Het Fin-De-Siècle in De Nederlandse Schilderkunst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst De symbolistische beweging 1890-1900 Bettina Polak bron Bettina Polak, Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst. De symbolistische beweging 1890-1900. Martinus Nijhoff, Den Haag 1955. Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/pola011find01_01/colofon.htm © 2008 dbnl / Bettina Polak V Ten geleide Bij deze studie is er naar gestreefd aan te tonen, dat datgene wat in het algemeen de geesten van letterkundigen en van beeldende kunstenaars in Europa bezighield gedurende de laatste periode der negentiende eeuw, ook, op een geheel eigen wijze, de schrijvers en schilders in Nederland occupeerde. De nadruk is hierbij komen te vallen op het internationale, Europese aspect van de symbolistische kunst in ons land. Het zou bij een dergelijk plan vermetel geweest zijn naar volledigheid te streven. Nu we het resultaat ervan voor ons zien, zijn we er ons ten zeerste van bewust dat hiaten en onvolledigheden eenvoudig niet te vermijden waren. We hebben dit feit moeten aanvaarden, ons troostend met het besef dat deze studie een eerste op dit terrein is. Het onderzoek van de werken der beeldende kunst, in het kader van het symbolisme ontstaan, - dat ons als uitgangspunt voor ogen heeft gezweefd - noopte ons voortdurend ook te rade te gaan bij de scheppingen der woordkunst uit dezelfde periode. Zodoende kwam als vanzelf het verband naar voren tussen kunstgeschiedenis en literatuurgeschiedenis. Hierbij hebben we er ons van onthouden langer dan strikt nodig was bij het panorama der cultuurgeschiedenis te vertoeven, hoe aanlokkelijk een dergelijk vergezicht ons ook voorkomt. Desondanks vleien we ons, cultuurhistorische bouwstoffen te hebben bijeengebracht. Het is vooral in de motieven en thema's, door de symbolistische kunstenaars gebruikt en uitgewerkt, dat literatuur en beeldende kunst elkaar ontmoeten. In de meeste gevallen bleek, hoe bij de conceptie, de formulering en de behandeling dezer thema's, de kunst van het woord de eerste is geweest. Begrijpelijkerwijze hebben we onze aandacht dan ook speciaal gewijd aan de afzonderlijke thema's (de symbolen), daar deze nog slechts sporadisch en niet systematisch door voorgangers onderzocht waren. Bij de bestudering dezer stof is het accent komen te liggen op de beginperiode der symbolistische beweging in Nederland, van 1890 tot en met 1894. Daar het onderwerp ons oplegde, ons uitsluitend tot de studie der symbolistische werken te beperken, zijn werken van een ander karakter en geestesmerk slechts terloops besproken. Zo zal men vooral wat Jan Toorop betreft, in tekst en beredeneerde catalogus hoofdzakelijk diens vroege oeuvre aantreffen. Wat hier over Toorop niet is vermeld, zal men in de volledige monografie kunnen vinden, die eerlang zal verschijnen van de hand van de heer N.E.H.J.J. Zon. Bettina Polak, Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst VI Zonder de hulp van de velen, die wegens hun leeftijd en hun studie in nauw verband met de door ons behandelde kunstenaars, hun milieu en hun tijd staan, zou een gedocumenteerd inzicht in hun werken en denkbeelden een vrome wens zijn gebleven. Aan al deze bereidwillige wegwijzers en helpers betuigen we hier onze hartelijke dank. Van de rijkdom aan gegevens, welke zij ons verstrekten, hopen we een vruchtbaar gebruik te hebben gemaakt. Mijn bijzondere dank gaat uit naar mijn leermeester Prof. Dr. J.G. van Gelder voor zijn steeds inspirerende wetenschappelijke steun, en naar het Curatorium der Rijksuniversiteit te Utrecht voor de niet genoeg te waarderen financiële bijdrage. Beiden hebben het ontstaan van deze studie en de uitgave van dit boekwerk (waarvan in 1953 een gedeelte als dissertatie werd gedrukt) in de reeks Utrechtse Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis mogelijk gemaakt. Onmisbaar waren ons de toegewijde hulp en waardevolle opmerkingen van Dr. J.B. Knipping, Prof. Dr. H. Schulte Nordholt en Prof. Dr. Garmt Stuiveling. Zeer erkentelijk zijn wij tenslotte de heer H.M.J. Meijer te Nijmegen voor zijn samenvatting in het Engels. Utrecht, Mei 1955. B.P. Bettina Polak, Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst t.o. 1 J.TH. TOOROP. Twee sylphiden luiden een klok. Tekening. Rijksprentenkabinet, Amsterdam (pag. 133). Bettina Polak, Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst 1 I De atmosfeer van het fin-de-siècle Sociale achtergrond. Religieuze sfeer. Culturele belangstelling. In 1885 schilderde Toorop La Dame en Blanc (Afb. 2), een beeld zoals dat in die tijd aan een ieder vertrouwd was: een vrouw die in een salon zit te handwerken. Deze voorstelling is zelfs voor de meest oppervlakkige beschouwer direct duidelijk. Nog geen acht jaren later schept dezelfde hand een tekening met twee gestileerde figuren: Aardse en hemelse sferen (zie frontispice), die als geheel niet, en in details slechts in de verte herinnert aan het vertrouwde uiterlijk van de ons omringende werkelijkheid. Wanneer in de uitingswijze van een kunstenaar een dergelijke ingrijpende verandering plaats vindt, dan vraagt men zich af, wat hiervan de oorzaak kan zijn geweest. Maar wanneer men dan ziet hoe terzelfdertijd over het gehele front der Europese kunst deze of soortgelijke verschuivingen zich manifesteren, moet men wel aannemen, dat hier factoren in het spel zijn, die niet meer tot de formele kunsthistorie beperkt blijven, doch terug te voeren zijn tot maatschappelijke en geestelijke verschijnselen van de eerste orde. Tengevolge van de grote omwentelingen sinds de Franse Revolutie, ziet de kunstenaar zich langzamerhand geplaatst in een radicaal gewijzigde positie. Vond hij immers in vroeger eeuwen voor zijn scheppingsdrang de vaste basis in de opdrachten van kerkelijke en wereldlijke autoriteiten, in de 19e eeuw. daarentegen staat de bestemming van zijn product niet meer vast, waardoor hij dus een creativiteit moet gehoorzamen, die veelal slechts zichzelf tot opdrachtgever had. Door middel van tentoonstellingen en dergelijke zal hij thans meer dan vroeger bij een naamloze bourgeoisie weerklank en materiële hulp dienen te vinden. De kunstenaar is niet meer opgenomen in een organisch geheel, maar komt meer en meer apart te staan. Niet slechts tegenover zijn publiek, waarvan hij de gezindheid eerst achteraf leert kennen, maar ook tegenover de zich uitbreidende critiek van een zich snel ontwikkelende dagbladpers. Deze situatie wordt duidelijk geïllustreerd door het toenemende aantal exposities. Op den duur gelukt het zelfs niet de genoemde tegenstel- Bettina Polak, Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst 2 lingen te verzoenen, zodat een bepaalde richting van een groep schilders geen algemene erkenning meer kan verkrijgen. Het gevolg was dat deze ‘miskende kunstenaars’ zich gingen afscheiden van hen die tot de officieel geaccepteerde kunstrichting behoorden, en op hun beurt eigen tentoonstellingen inrichtten. Bekende voorbeelden zijn sedert 1863 de Salon des Refusés der impressionisten in Frankrijk (waar Manet Le déjeuner sur l'herbe exposeerde) en de Secessies in Duitsland (Münchener Sezession, 1893), en in Oostenrijk (Wiener Sezession, 1898). Weer later zoekt de avant-garde gelegenheid haar ideeën te uiten in de nieuw-opgerichte kunstenaars-verenigingen, zoals die van de Société des XX te Brussel (in 1884 opgericht). In Nederland is de Haagse Kunstkring (in 1891 mede opgericht door Toorop) een van de vaste voorbeelden van een onafhankelijke kunstenaars-groepering. Uit die spanningen laten zich als uitersten, met alle nuanceringen, verklaren twee houdingen van de kunstenaar tegenover de buitenwereld, ten eerste de neiging om alle banden met de maatschappij te verbreken, gepaard met een vlucht in de ivoren toren, welke het ‘l'art pour l'art’-principe tot leidraad heeft, en ten tweede de poging om tot een verzoening met een - weliswaar verbeterde - maatschappij te geraken. Van de eerste soort geldt als belangrijke representant de bohémien en dandy, wiens houding resultaat is van een uitdaging aan de maatschappij (Beau Brummell en Oscar Wilde). Voor de tweede soort is karakteristiek de ‘Pre-Raphaelite Brotherhood’, die, gelijk de Duitse ‘Nazareners’ vóór haar, bewust aan een middeleeuwse maatschappelijke orde wilde aanknopen. Verwant hiermee is de beweging van socialistische idealisten als Ruskin in het begin, en Morris en Henry van de Velde in het einde der eeuw. De consequentie van deze laatste beweging houdt in een terugkeer tot het handwerk. Een herleving van de producten der kunstnijverheid is er het gevolg van. Zowel Morris als Van de Velde wensten dat de kunstenaar een bekwaam ambachtsman zou zijn, zich zou toeleggen op het maken van meubelen, tapijten, glasschilderingen enz., bewonderd door en bestemd voor het volk. Dat de kunstenaars zelf zich van hun eenzame positie bewust waren blijkt uit hun ontboezemingen, in de trant van een uiting van Van Gogh, wanneer hij in een brief aan zijn vriend Emile Bernard Giotto, Cimabue en evenzeer Holbein en Van Dijck benijdt, die in een maatschappij leefden waar ieder individu als een steen gevoegd was in het monumentale gebouw der samenleving.1 1 Lettres de Vincent van Gogh à Emile Bernard. Publiées par Ambroise Vollard (Paris, 1911), Lettre IX, p. 101. Bettina Polak, Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst 3 De ‘vereenzaming’, de toegespitste tegenstelling artist-burger, had ten gevolge dat de kunstenaars (evenzeer letterkundigen als beeldende kunstenaars) bij elkander heil zochten en nauwe contacten onderhielden die in de laatste decade der 19e eeuw - nog mede vergemakkelijkt door het toenemende reisverkeer - een internationaal karakter verkregen.