ebook Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent

Academiejaar 2011-12

De wetgeving op de Voorwaardelijke Invrijheidstelling sinds Jules Lejeune.

Een case van veranderingen in het Belgische strafuitvoeringsbeleid

Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’

Ingediend door

Bart De Boes Studentennr. 00706138

Promotor: Prof. Dr. T. Vander Beken Commissaris: Prof. Dr. B. De Ruyver

“Quand je dis à un condamné: je te libère conditionnellement, c’est comme si je lui disais: sors de ta cellule et passé au préau; mais tu restes sous ma main; je ne pardonne pas; j’exécute la peine! La libération conditionnelle n’est qu’un mode d’exécution de la peine… hors de la prison.”1

1 Minister van Justitie Jules LEJEUNE, in de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1888, Pas. 1888, 245.

Voorwoord

Deze masterproef vormt de kers op de taart van mijn vijfjarige studie Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit te Gent.

Met dit voorwoord wil ik dan ook de kans grijpen om een aantal mensen te bedanken zonder wiens steun en hulp deze masterproef nooit zou geworden zijn tot wat hij nu is.

In de eerste plaats is mijn dankwoord gericht aan mijn promotor, Prof. Dr. Tom Vander Beken die steeds beschikbaar was voor positieve feedback en kritische reflectie omtrent deze masterproef. Het is mede dankzij hem dat mijn interesse voor het onderwerp enorm is toegenomen en ik steeds een klare kijk op de zaken behield. Daarnaast dank ik ook commissaris Prof. Dr. B. De Ruyver voor het nalezen en beoordelen van deze masterproef.

Bovendien wil ik ook mijn oprechte dank uitdrukken aan mijn ouders die zowel morele als financiële steun hebben geboden tijdens mijn studieloopbaan en zonder hun ondersteuning had ik deze kansen nooit gekregen. In het bijzonder wil ik graag mijn vader bedanken die zonder enige moeite steeds klaar stond om medewerking te verlenen tijdens het vergaren van de nodige literatuur en voor het nalezen en de correctie van deze masterproef.

Tot slot wil ik ook vrienden en familie bedanken die van deze vijf jaar de meest onvergetelijke jaren hebben gemaakt en bij wie ik te allen tijde terecht kon voor raad en daad.

Inhoud

Voorwoord ...... Inleiding ...... 1

Deel : Denken over strafuitvoering in België ...... 4 Hoofdstuk 1: het Ancien Regime ...... 4 Hoofdstuk 2: de Verlichting ...... 6 Hoofdstuk 3: een onafhankelijk België in het licht van het Positivisme ...... 11 Hoofdstuk 4: Oud Sociaal Verweer ...... 15 Hoofdstuk 5: Nieuw Sociaal Verweer ...... 19 Hoofdstuk 6: Nieuw Realisme en Herstelrecht ...... 21 Besluit ...... 24

Deel : Jules Lejeune en zijn Wet Lejeune ...... 26 Hoofdstuk 1: de persoon Lejeune en zijn visie ...... 26 Zijn academische loopbaan en advocatenpraktijk ...... 26 Minister van Justitie ...... 30 Visie en strafrechtelijk beleid ...... 35 Hoofdstuk 2: de Wet Lejeune ...... 41 Voorwaardelijke genade en een systeem van strafvermindering ...... 41 Parlementaire voorbereiding ...... 43 Wet Lejeune ...... 49 Hoofdstuk 3: latere evolutie ...... 59 Besluit ...... 67

I

Deel : Voorwaardelijke Invrijheidstelling als afspiegeling van het strafuitvoeringsbeleid sinds 1996 ...... 70 Hoofdstuk 1: Oriëntatienota De Clerck en de zaak Dutroux ...... 70 Hoofdstuk 2: Nieuwe Wet V.I. en Wet V.I.-commissies in 1998 ...... 77 Hoofdstuk 3: Commissie Holsters ...... 86 Hoofdstuk 4: Wet Externe Rechtspositie en Wet Strafuitvoeringsrechtbanken ...... 95 Besluit ...... 112 Algemene conclusie ...... 115 Bibliografie ...... 120 Bijlagen ...... 135 A) Wet Lejeune 1888 ...... 136 B) K.B. Wet Lejeune 1888 ...... 138

C) WEP (algemeen deel & V.I. artikelen) en Wet SURB ...... 142

II

Inleiding

Alle begin is moeilijk. Met dit motto in gedachten wordt een aanvang genomen met het schrijven van deze masterproef. Het moet ook de overtuiging geweest zijn bij Minister van Justitie Jules Lejeune op het ogenblik dat hij koos voor de invoering van een voor België “revolutionaire” Wet inzake de Voorwaardelijke Invrijheidstelling (hierna V.I. genoemd) en Voorwaardelijke Veroordeling (hierna V.V. genoemd). Tekenend hiervoor is het hevige verzet dat de Minister ondervond bij het verdedigen van zijn wetsontwerp voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers2. Verzet dat zich voornamelijk toespitst op de noodzaak van een wet rond de V.I.

De introductietekst betreft een citaat van de Minister van Justitie Jules Lejeune, die in feite de passende inleiding vormt voor deze masterproef. Met deze krachtdadige woorden geeft Minister Lejeune meteen aan waar het om gaat bij de V.I. Hij bepleit niet dat gevangenen zonder meer opnieuw de samenleving worden ingestuurd of dat hun daden worden vergeven, het gaat om de uitvoering van hun straf. De V.I. maakte en maakt nog steeds een wezenlijk deel uit van de strafuitvoering. De V.I. wordt daarom ook wel eens het koninginnestuk van de strafuitvoering genoemd3. De strafuitvoering op zijn beurt maakt een belangrijk deel uit van de strafrechtsketen, zijnde het strafrechtelijk beleid sensu stricto. Dit wijst er dan ook op dat de V.I. deel uitmaakt van een beleid dat gevoerd wordt door de Minister van Justitie, en het is ook dat wat Jules Lejeune destijds voor ogen had. Een globaal strafrechtelijk beleid waarvan ook de strafuitvoering - en meer bepaald de V.I. - een belangrijke schakel in de keten vormt. Om deze redenen kan de V.I. dan ook gezien worden als een belangrijke afspiegeling van het strafuitvoeringsbeleid dat doorheen de jaren gevoerd werd en zoals het vandaag de dag zou moeten gevoerd worden.

2 Pas. 1888, 222-269. 3 R. PERRIËNS, F. PIETERS en P. PIRON, “De voorwaardelijke invrijheidstelling: much ado about nothing?”, Panopticon 2003, afl. 6, 563. 1

De motivatie waarom deze thesis het onderwerp van de V.I. behandelt, ligt in de continue aandacht die deze wijze van strafuitvoering de laatste jaren krijgt. Aandacht die zowel voortkomt vanuit de politiek als de media, voornamelijk gestuwd door “de publieke opinie”. Interesse werd dan ook gewekt door de wekelijkse berichtgeving4 over het al dan niet voorwaardelijk vrijkomen van gedetineerden, beklaagden die volgens de man in de straat onvoldoende zwaar worden bestraft, steeds verwijzend naar de mogelijkheid tot vervroegde invrijheidstelling via de zogenaamde Wet Lejeune. Klopt het inderdaad dat veroordeelden zomaar kunnen worden vrijgelaten? Zijn er dan geen voorwaarden aan verbonden, want het gaat tenslotte toch om een voorwaardelijke invrijheidstelling? Is er dan geen enkele vorm van controle? Waarom kreeg deze de naam Wet Lejeune? Wie is hij?

Curiositeit en tegelijk onwetendheid over de V.I. in combinatie met de beperkte kennis omtrent het bestaan van een strafuitvoeringsbeleid gesteund op bepaalde strafrechtstheorieën, vormden de concrete basis voor de onderzoeksvraag die tevens ook de titel vormt van deze masterproef: “De wetgeving op de Voorwaardelijke Invrijheidstelling sinds Jules Lejeune: een case van veranderingen in het Belgische strafuitvoeringsbeleid.”

Deze masterproef is te omschrijven als een historische studie gecombineerd met een kritische studie over het hedendaagse strafuitvoeringsbeleid, meer bepaald het beleid inzake de V.I. In deze masterproef wordt aan de hand van een analyse van de wetgeving inzake de V.I. nagegaan in welke mate de strafuitvoering en het beleid daaromtrent gewijzigd zijn sinds de Wet Lejeune uit 1888. De strafuitvoering zal bekeken worden vanuit het oogpunt van de V.I. dat als sluitstuk in de strafuitvoering ideaal geplaatst is om na te gaan of er echt wel zo’n grote veranderingen hebben plaatsgevonden in het strafuitvoeringsbeleid. De vraag waarop deze masterproef dan ook een antwoord tracht te bieden is of de visie op de V.I. zo gewijzigd is, dat men kan aannemen dat het strafuitvoeringsbeleid een fundamentele verandering heeft ondergaan.

4 S. SOMERS, “Vanhamel weer vrij na schending vrijlatingsvoorwaarden”, De Morgen, 24 november 2009, 6; K. WERTELAERS, "Ik wil niet dat dader vrijkomt", Het Laatste Nieuws, 7 mei 2010, 10; X, “Assisenklant vliegt terug cel in omdat hij voorwaarden niet naleeft”, Het Laatste Nieuws, 21 oktober 2010, 9; X, “Michelle Martin vraagt vrijlating”, De Gazet van Antwerpen, 15 november 2010, 11; X, “Michelle Martin vraagt weer voorwaardelijke vrijlating”, De Morgen, 2 september 2009, 8. 2

Er werd gekozen voor een indeling in drie grote delen. Deel handelt in het algemeen over de verschillende denkrichtingen die men over de eeuwen heen kan terugvinden in het strafrecht. Het is van groot belang deze te behandelen, daar de verschillende strafrechtstheorieën steeds hun invloed hebben gehad op het gevoerde strafrechtelijk beleid. Elk tijdperk wordt gekenmerkt door zijn eigen inzichten met betrekking tot daders en straffen, met betrekking tot de maatschappij en met betrekking tot het strafrecht in het algemeen. Het is dan ook vanuit deze optiek belangrijk om de denkrichtingen uit het strafrecht te belichten. In Deel wordt de aandacht gevestigd op de persoon van Jules Lejeune, zijn visie over de rol die de V.I. dient te vervullen, en vooral op de realisatie die voor deze masterproef van belang is: de Wet van 1888 inzake de V.I. (en de V.V.). Bij Deel tenslotte wordt dieper ingegaan op de evolutie van de Wet op de V.I. sinds 1996. Hierbij wordt de V.I. gezien als een afspiegeling van het gevoerde strafuitvoeringsbeleid. Het is dan ook vanuit dit oogpunt dat de verschillende wijzigingen, die de Wet van 1888 heeft ondergaan, worden bekeken.

Belangrijk hierbij op te merken is dat de klemtoon wordt gelegd op de periode rond 1888, de totstandkoming van de Wet inzake de V.I. en de periode vanaf 1996. Dit is in de eerste plaats omwille van het feit dat de Wet die in 1888 het levenslicht zag, pas in 1998 werd afgeschaft en vervangen door een nieuwe Wet op de V.I. De tussentijdse wijzigingen aan de Wet van 1888 zijn niet van die aard dat ze tot in detail dienen bekeken te worden. Bovendien is het niet de bedoeling om van deze masterproef een loutere oplijsting te maken van alle wijzigingen die de Wet heeft ondergaan zonder enige diepgang of kritische reflectie. Ook de keuze voor de periode vanaf 1996 is doelbewust, daar vanaf dit ogenblik een Minister van Justitie, met name , voor het eerst sinds lang een Oriëntatienota5 opstelt, die getuigt van visie, inzicht en de drang naar een krachtdadig strafrechtelijk beleid. Het is dan ook deze nota die in samenhang met de dramatische gebeurtenissen (de zaak Dutroux) in 1996 die het strafuitvoeringsbeleid opnieuw onder de aandacht hebben gebracht. Dit alles in acht genomen en de beperkte omvang van een masterproef vormen de redenen waarom ervoor werd gekozen de focus in Deel te leggen op de periode rond 1888 en in Deel op de periode vanaf 1996.

5 S. DE CLERCK, Oriëntatienota ‘Straf- en Gevangenisbeleid’ 1996, 25p. 3

Deel : Denken over strafuitvoering in België

In dit eerste deel worden de verscheidene denkrichtingen uit het strafrecht behandeld. Achtereenvolgens wordt het Ancien Regime besproken, gevolgd door de periode van de Verlichting. Verder is er gekozen om de aandacht te vestigen op de periode vanaf de Belgische Onafhankelijkheid en het Positivisme. Verderop in dit deel wordt ook het Oud Sociaal Verweer besproken dat rond de Tweede Wereldoorlog navolging krijgt met het Nieuw Sociaal Verweer. Als denkrichting zullen voor het “recente” verleden het Nieuw Realisme en het Herstelrecht een belangrijke plaats innemen in dit eerste deel. Het is van belang deze denkrichtingen in het strafrecht te behandelen omdat zij steeds gekenmerkt worden door bepaalde ideeën over hoe omgaan met misdadigers en de rol van het strafrecht in het algemeen. Belangrijk hierbij te vermelden is dat steeds de maatschappelijke, sociaal-economische en politieke toestand een grote invloed heeft op het ontstaan van verschillende strafrechtstheorieën. Deze specifieke toestand verklaart ook dikwijls het gevoerde strafrechtelijk beleid en het is dan ook om deze redenen dat eerdergenoemde periodes en denkrichtingen in het strafrecht zullen worden besproken.

Hoofdstuk 1: het Ancien Regime

Het Ancien Regime is niet enkel een periode in de geschiedenis te situeren begin de 18e eeuw, het is tevens een stroming die de uiting vormt van bepaalde inzichten in verband met daders en straffen. Deze periode wordt gekenmerkt door de almacht van de Koning, die zijn macht op elke mogelijke manier wenst te bestendigen6. Hij en een kleine groep van machtige heren vormen het centraal gezag, die regels opleggen ten aanzien van de rechtsonderhorigen. Het ideale middel hiervoor is het strafrecht. Het gevolg hiervan is echter dat het leidt tot een misbruik van het strafrecht7. Het is de majesteitsschennis die centraal komt te staan, waardoor iedereen die de regels overtreedt in feite de Koning beledigt8. Het ius puniendi, ook wel het recht om te bestraffen genoemd, haalt de Koning uit de macht die hem door God werd toebedeeld9.

6 L. VAN OUTRIVE, De gevangenis: een systeem op drift, Leuven, Davidsfonds, 1978, 12. 7 Ibid, 12. 8 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 7. 9 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 11. 4

In die tijd was er wel verzet vanuit kerkelijke middens die streefden naar een evenwicht tussen het boete doen voor gepleegde misdrijven enerzijds en de morele “heropvoeding” van de misdadiger anderzijds. Maar omwille van de autoritaire houding van de Koning vielen hun ideeën in dovemansoren10.

De functie die het strafrecht krijgt toegeschreven is die van de repressie11. Het gewone volk laten gehoorzamen door met ijzeren hand te regeren. De bedoeling was dus ook dat de straffen zo wreed mogelijk waren, om op die manier een afschrikwekkend effect te creëren12. Hier ging het voornamelijk om lijfstraffen (zoals bijvoorbeeld het vierendelen, guillotine, foltering, heksenverbranding, …), waardoor het logisch is dat gevangenissen in deze periode nog geen echte bekommernis waren13. Wat de strafuitvoering betreft, was het duidelijk dat deze publiekelijk diende te gebeuren. Op die manier hoopte men andere misdadigers af te schrikken14. Van een strafrechtelijk beleid, laat staan een strafuitvoeringsbeleid, was in deze periode dan ook nog geen sprake. Het stond buiten kijf dat de straf die werd uitgesproken zo snel mogelijk diende uitgevoerd te worden, zonder enige uitzondering.

Tijdens het Ancien Regime spelen voornamelijk repressie - en in mindere mate afschrikking - een grote rol als functies van het strafrecht. Een misdrijf is niets anders dan een aantasting van het gezag van de Koning en dit dient dan ook aangepakt te worden op een harde en gruwelijke manier, bij wijze van voorbeeld15. Het feit dat de macht te situeren is bij een kleine groep van mensen is een typisch kenmerk voor dit Ancien Regime16. Het is echter niet verwonderlijk dat deze elementen en het ongenoegen ten aanzien van dit misbruik van het strafrecht, de aanleiding vormen voor het ontstaan van een “tegenbeweging”.

10 A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 2. 11 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 7. 12 C. ELIAERTS en M. ROZIE, “Toezicht op de uitvoering van de straf”, RW 1977-78, afl. 36, 2411. 13 A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, EN J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 1; L. VAN OUTRIVE, De gevangenis: een systeem op drift, Leuven, Davidsfonds, 1978, 12. 14 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. Bouverne-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 7. 15 D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 106. 16 S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardgiheid”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 220-221. 5

Hoofdstuk 2: de Verlichting

Na verloop van tijd bleek duidelijk dat lijfstraffen hun effect verloren en begon men in te zien dat een humanisering van de straffen noodzakelijk was. Een absolutistische Koning die alle macht naar zich toetrekt en elk misdrijf ziet als een belediging van Zijne Majesteit had afgedaan. Ook de willekeur die daarmee gepaard ging, zorgde voor heel wat reactie onder de bevolking17. Een belangrijk deel van de gegoede burgers die ook wensten deel te nemen aan de macht werden door dit systeem uitgesloten. Door de opkomst van de burgerij, waar de nakende Industriële Revolutie niet geheel vreemd aan was, zagen zij hun kans schoon om voorgoed komaf te maken met die almacht van de Koning. Dit had als consequentie dat het denken over het strafrecht een zeer belangrijke wijziging onderging. Van dan af werd het misdrijf gezien als iets wat de maatschappij afkeurt, en niet meer als een belediging van de Koning.

Deze periode is te situeren rond 1789, niet toevallig het jaar van de Franse Revolutie. De inspiratie van deze nieuwe denkrichting werd gevonden bij de auteurs van de Verlichting zoals Rousseau (sociaal contract), Voltaire (kritiek op wrede lijfstraffen), Montesquieu (scheiding der machten), …18 Hun visie is bepalend geweest in de opgang van deze nieuwe denkrichting en de opkomst van de rechtstaat, een staat waarbij de regels ook van onderuit komen en niet enkel door het centraal gezag worden opgelegd. De burger eist inspraak. Deze inspraak heeft tot gevolg dat de burger ook aanvaard dat als je de regels overtreedt, je wordt gestraft. Hierin schuilt ook het idee van het sociaal contract, zoals het door Rousseau werd geponeerd. Het idee van het sociaal contract is vrij simpel, de burger staat een deel van zijn vrijheid af, maar in ruil daarvoor verwacht hij van de overheid bescherming19. Zolang de overheid dit contract respecteert en zorgt voor de veiligheid van zijn onderdanen, dan is de burger bereid een deel van zijn vrijheid af te staan. Het is net dat sociaal contract dat deels aan de basis ligt voor de humanisering van de straffen. Men staat zijn hele leven niet af maar slechts een deel van zijn vrijheid, en net daarom worden wrede straffen zoals bijvoorbeeld foltering niet meer aanvaard.

17 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 7. 18 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 7 en 11. 19 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 7. 6

Maar er is meer: ook de gevangenissen maken hun opwachting in het kader van de bestraffing van misdrijven, want zijn vrijheid is op dat moment het enige wat een gewone burger heeft20. Tijdens deze periode werd er enkel voor gekozen om landlopers en bedelaars op te sluiten, zij pasten niet in de maatschappij en verstoorden de openbare orde. De gevangenissen werden nog niet echt gezien als een middel ter bestraffing van misdadigers. Het voordeel van de vrijheidsberoving is de meetbaarheid van het aantal opsluitingen.

De kritiek op het strafrechtssysteem uit het Ancien Regime kwam ook vanuit de hoek van Cesare Beccaria, een Italiaan met een aanzienlijke invloed op het strafrechtsdenken tijdens de periode van de Verlichting21. Hij ligt mede aan de grondslag van drie zeer belangrijke basisbeginselen, die vandaag de dag nog steeds in ons strafrechtsysteem zijn terug te vinden: het legaliteitsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel, het subsidiariteitsbeginsel22. Die beginselen vormen op hun beurt de basis van het Klassiek Strafrecht. Het legaliteitsbeginsel heeft de bescherming van het volk ten aanzien van de overheid voor ogen. Wat strafbaar is en de daarmee samenhangende straf worden vooraf vastgelegd om op die manier de macht van de Staat enigszins te beperken. Nullum crimen sine lege; nulla poena sine lege: geen misdrijf zonder wet; geen straf zonder wet23. De rechters worden gedegradeerd tot ‘bouches de la loi’, waarbij een mechanische toepassing van de Strafwet centraal staat24. Het gaat om vaste straffen want iedereen is gelijk voor de wet, zonder onderscheid. Het proportionaliteitsbeginsel legt de nadruk op de mogelijkheid tot bestraffing door de overheid in zoverre dit in verhouding staat met het gepleegde misdrijf25. Het subsidiariteitsbeginsel tenslotte plaatst het strafrecht meer op de achtergrond, kortom dient het strafrecht een ultimum remedium te zijn in het optreden tegen normoverschrijdend gedrag. Enkel hetgeen noodzakelijk is, dient strafbaar gesteld te worden26. Deze drie beginselen worden dikwijls omschreven als de Magna Charta van het strafrecht27.

20 S. SNACKEN, De korte gevangenisstraf: een onderzoek naar toepassing en effectiviteit, Antwerpen, Kluwer, 1986, 7. 21 A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 3. 22 Ibid, 5. 23 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 9. 24 F. TROCH, “Hinderpalen bij de zoektocht naar een passende straftoemeting”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, T. DAEMS en E. MAES (eds.), Hoe punitief is België?, Antwerpen, Maklu, 2010, 159; J. MATTHIJS, “Het betrekken van de rechter bij de tenuitvoerlegging van de straf”, RW 1974-75, afl. 4, 200. 25 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 9. 26 Ibid, 9. 27 C. VAN DEN WYNGAERT, Kennismaking met het strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 2010, 6. 7

Waar het strafrecht in de voorgaande periode voornamelijk een instrumentele functie bezat (strafrecht als hulpmiddel om de macht te bestendigen), krijgt het strafrecht tijdens de Verlichting een meer rechtsbeschermende functie, in die zin dat het strafrecht aangeeft tot waar de overheid mag komen. Op deze manier zet men een rem op het overheidsoptreden, waardoor een ‘laissez faire, laissez passer’- idee ontstaat. De Staat wordt op dat moment ook gezien als een nachtwakersstaat, die zich enkel dient bezig te houden met de externe en interne veiligheid van haar onderdanen28. Voor het overige zal de overheid zo weinig mogelijk interveniëren in het economische leven. De persoon van de dader is in deze periode irrelevant en ook een systeem van V.I. is hier nog niet te ontwaren.

Ook Vlaanderen geraakt onder invloed van het Verlichtingsdenken waarbij de rede centraal staat. Hierin speelt de figuur van Villain XIIII een niet onbelangrijke rol29. Vlaanderen werd midden de 18e eeuw geteisterd door rondtrekkende daderbendes van landlopers en bedelaars. Naast deze sociale problemen speelden de politieke instabiliteit en de economische mislukkingen Vlaanderen duidelijk parten. Gegoede burgers voelden zich bedreigd en drongen aan op een oplossing voor dit veiligheidsprobleem. Het was Villain XIIII die de oorzaak van deze problemen zocht en vond in de ledigheid, luiheid in hoofde van de landlopers en behoeftigen. Villain XIIII op zijn beurt haalde daarvoor de mosterd bij onder meer Thomas Morus, die zich in zijn boek Utopia hevig verzette tegen de luiheid van individuen, de heersende armoede en ijverde voor een systeem van verplichte arbeid30. Als remedie predikte Villain XIIII de opsluiting van de landlopers en bedelaars om hen op die manier een stiel aan te leren. Zijn ideeën waren destijds zeer vooruitstrevend. Hij koos voor de oprichting van een tuchthuis: in Aalst kreeg hij echter geen gehoor, maar Gent daarentegen zag wel heil in zijn idee. In 1772 leidde dit tot de oprichting van een ‘Maison de Force’ in Gent31. De bedoeling was het heropvoeden van de gedetineerden gebruikmakend van gevangenisarbeid om hen op die manier voor te bereiden op hun “reïntegratie” in de

28 M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, “Het begrip sociale reïntegrate”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 172-173. 29 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 68; A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 4. 30 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 9. 31 X. ROUSSEAUX en D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 68. 8 samenleving32. Zo kreeg ook de periode van hechtenis een zinvolle invulling. Een typische uiting van het utilitarisme waarbij de straf zinvol en nuttig dient te zijn en geenszins wreed en willekeurig33.

De eens zo mooie gedachte van heropvoeding door middel van gevangenisarbeid kwam al snel onder druk te staan door de Industriële Revolutie. Op het ogenblik dat Lieven Bauwens aan het hoofd kwam van het Gentse tuchthuis, was enkel de economische winstgedachte nog van tel: gevangenissen dienden geld op te brengen, eerder dan geld te kosten34. Om aan de grote vraag van de economische markten te voldoen, koos men ervoor om nog meer mensen op te sluiten. Dit had tot gevolg dat de orde en discipline binnen de gevangenissen verwaterden, zodat men na verloop van tijd kon spreken van een moreel verval in de Belgische gevangenissen. Van het systeem van Villain XIIII bleef geen spaander meer heel35.

De Code Pénal die in 1810 door Napoleon werd ingevoerd was een duidelijke trendbreuk met de humaniseringsgedachte ten tijde van de Verlichting. Opnieuw maakten wrede straffen zoals het brandmerken hun opwachting, maar niettemin voorzag deze Code Pénal op het vlak van gevangenisstraffen in minima en maxima36. Toch kon ook de Code Pénal niet verhinderen dat het idee van de Verlichting ingebed raakte bij de bevolking, voornamelijk bij de kleine groep van gegoede burgers.

Het is in de periode van de Verlichting dat de nadruk op de criminele daad komt te liggen: de dader wordt op dat moment als een rechtsobject gezien37. Het Verlichtingsdenken zorgt ervoor dat naast de vergeldende functie van het strafrecht, vooral de focus op de preventieve werking van het strafrecht komt te liggen, met name afschrikking. Bovendien wil men weg van de individualistische gedachte in het strafrecht en kiest men ervoor om te generaliseren. Dit betekent werken met vaste straffen die voor iedereen gelijk zijn, zonder ieder geval

32 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 68. 33 A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 3. 34 S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardgiheid”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 230-231; B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 69. 35 A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 8. 36 S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardgiheid”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 229. 37 D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 24-25. 9 afzonderlijk te bekijken. Deze afkeer van de individualistische gedachte komt ook tot uiting in het gevangenisregime, waar men kiest voor een gemeenschapsregime. De keuze voor een zeer strikte toepassing van de Magna Charta (legaliteit, proportionaliteit en subsidiariteit) is net een gevolg van de willekeur die de vorst had ten tijde van het Ancien Regime. Daar wil men absoluut komaf mee maken en vandaar dat men kiest voor de weg van de duidelijkheid: de wet is wat ze is en dient ook zo te worden toegepast38.

Van een V.I.-systeem is op dit moment nog geen sprake, ook al neemt de aandacht voor de strafuitvoering in zijn geheel wel toe. Dit blijkt uit het idee van Villian XIIII, die aan het utilitariteitsprincipe duidelijk vormt geeft, door ervoor te zorgen dat de periode van hechtenis (strafuitvoering) zo nuttig mogelijk wordt ingevuld door middel van gevangenisarbeid. Het is net zijn opvatting over de oorzaak van delinquent gedrag, namelijk de luiheid, die van invloed is op zijn systeem. Toch zal voor wat het strafrechtelijk beleid betreft de nadruk vooral liggen op het wetgevende aspect (legaliteitsbeginsel).

Ook nu kunnen we stellen dat de Verlichting zorgt voor de ontwikkeling van een denkrichting in het strafrecht dat kan gezien worden als een kind van zijn tijd. Geleidelijk aan vertoont ook deze denkrichting haar gebreken. Deze gebreken zullen dan ook de basis vormen voor het ontstaan van een nieuwe strafrechtstheorie.

38 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 9. 10

Hoofdstuk 3: een onafhankelijk België in het licht van het Positivisme

We zijn 1830: de onafhankelijkheid van België. In datzelfde jaar wordt Edouard Ducpétiaux op 29 november door het Voorlopig Bewind aangesteld als eerste inspecteur-generaal van het gevangeniswezen en de instellingen van liefdadigheid39. Ducpétiaux wordt er geconfronteerd met een erfenis uit de periode van de Industriële Revolutie en het moreel verval in de gevangenissen als gevolg van de economische expansiedrang die daarmee gepaard ging. Dit had grote gevolgen voor zijn visie over de rol die het strafrecht en de gevangenissen dienden te vervullen. Waar Villain XIIII de oorzaak zocht in de ledigheid, stelde Ducpétaiux vast dat het voornamelijk de immoraliteit was die het probleem vormde40. Hij zag het gemeenschapsregime zoals het in de gevangenissen werd toegepast als oorzaak van die immoraliteit. Hiervoor was slechts één remedie: de morele heropvoeding41. Hij maakte gebruik van een systeem van classificatie (inventaris van gedetineerden en de reden van hun detentie) en koos voor cellulaire afzondering: één man, één cel. Het contact met de buitenwereld zoveel als mogelijk beperken, het verplicht dragen van een gevangenenkap (cagoule), …42 In dit hele systeem nemen de religie en de aalmoezeniers een centrale plaats in om het doel van de morele heropvoeding te bewerkstelligen43. De dader heeft schuld aan wat hij gedaan heeft en dient tot dit inzicht te komen. Ducpétiaux koestert de hoop dat dit schuldinzicht een einde zou maken aan de immoraliteit die bij de gedetineerden heerste. Het zijn in de eerste plaats de aalmoezeniers die hun dit inzicht kunnen geven en hen opnieuw waarden en normen kunnen bijbrengen44.

39 T. PETERS, “Edouard Ducpetiaux: 1804-1868”, in C. Fijnaut, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 34 en 38. 40 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 70; T. PETERS, “Edouard Ducpetiaux: 1804-1868”, in C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 39. 41 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1133. 42 S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardgiheid”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 238-239; E. MAES, “Het actuele penitentiaire beleid in confrontatie met zijn verleden”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 55; T. PETERS, “Edouard Ducpetiaux: 1804-1868”, in C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 71. 43 T. PETERS, “Edouard Ducpetiaux: 1804-1868”, in C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 70-71; C. ELIAERTS en M. ROZIE, “Toezicht op de uitvoering van de straf”, RW 1977-78, afl. 36, 2411; A. NEYS EN T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, EN J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 13. 44 F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 2. 11

De meest bekende verwezenlijking van Ducpétiaux die vandaag nog steeds voelbaar is, zijn ongetwijfeld zijn panopticon-gevangenissen. Een stervormige structuur als indeling van de gevangenissen, met het achterliggende idee van een optimale controle (panopticon=alziend) gecombineerd met een minimum aan middelen (personeel)45. De visie van Ducpétaiux wordt het best verwoord door middel van de leuze die hij destijds op één van de muren in Leuven- Centraal liet beitelen: “Hier worden de arme gevallen door geloof, werk en kennis overeind geholpen”46. Ducpétiaux staat voor orde, rust en discipline waarbij hij de nadruk legt op het individu dat onvoldoende aangepast is om in de maatschappij te functioneren en om die reden dient bijgestuurd te worden47. Dat de oorzaak van criminaliteit misschien wel eens deels bij diezelfde maatschappij zou kunnen liggen, werd door Ducpétiaux genegeerd. Wel opvallend in deze eerste helft van de 19e eeuw is het opnieuw op de voorgrond treden van de instrumentele functie van het strafrecht, waarbij de rechtsbeschermende functie meer en meer verlaten wordt. Tegelijk krijgt in deze periode de strafuitvoering meer aandacht, waarvan het vernieuwde gevangenisregime (cellulaire afzondering) een veruitwendiging is. Voor het eerst worden de gevangenissen ook echt gebruikt als middel ter bestraffing en niet langer uitsluitend voor de morele heropvoeding van gedetineerden48. In 1831 wordt ook een systeem van voorwaardelijke genade ingevoerd, dat als voorloper van de V.I. kan gezien worden, al moet dit toch enigszins genuanceerd worden (zie infra). Ook zien we in 1867 de invoering van een Belgisch Strafwetboek naast de invoering van een Wet op de verzachtende 49 50 omstandigheden . Het Strafwetboek van die tijd wordt door auteur D. WEBER vergeleken met een menukaart waarbij voor elk misdrijf een gepaste straf werd voorzien.

Geleidelijk aan maakt het Positivisme zijn intrede als nieuwe stroming in de tweede helft van de 19e eeuw, waardoor ook het inzicht in de mens een wijziging ondergaat. Men zag in dat de mens geen redelijk en verstandig wezen is, die een vrije keuze maakt voor crimineel gedrag (Verlichting), maar reeds van bij de geboorte aanleg heeft tot crimineel

45 K. BEYENS en F. JANSSENS, “Gevangenissen voor de eenentwingtigste eeuw. De missie is helder: méér capaciteit! Maar de visie niet?”, Orde van de Dag 2009, afl. 48, 13; A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 6. 46 F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 2. 47 T. PETERS, “Edouard Ducpetiaux: 1804-1868”, in C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 41 en 71. 48 F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 1. 49 X. ROUSSEAUX en D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 71. 50 D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 16. 12 gedrag en onder invloed van maatschappelijke factoren overgaat tot dergelijk grensoverschrijdend gedrag. Het is ook in deze periode dat de wetenschap een opmars kent: antropologie, psychiatrie, psychologie, erfelijkheidsleer, fysiologie,… allen gaan zij op zoek naar een verklaring voor het misdadige gedrag van de mens. Figuren als Darwin, Comte en Spencer zijn in deze periode te situeren51. Er is de Italiaanse antropologische school (Lombroso) die beweert dat men aan de hand van de vorm van de schedel kan voorspellen of een individu kan aangemerkt worden als een “geboren misdadiger”. Dit geeft nieuwe belangrijke inzichten voor begrippen als schuld, morele verantwoordelijkheid,… Want hierdoor komt het zwaartepunt te liggen op de sociale gevaarlijkheid van de crimineel. Het al dan niet hebben van schuldinzicht is dan van geen tel meer omdat normoverschrijdend gedrag deels een gevolg is van erfelijkheid52. Daarnaast is er ook de Franse milieuschool (Lacassagne), die voornamelijk wijst op de invloed van de maatschappij op het individu. De oorzaak ligt niet zozeer bij de dader zelf, maar eerder bij de omgeving waarin hij gedijt53. Het zal dan uiteindelijk Ferri zijn die in zijn bio-sociologische school beiden samenbrengt. Dit brengt belangrijke implicaties met zich mee voor het strafrechtelijk beleid dat tot dan toe werd gevoerd, gesteund op de ideeën van de Verlichting. Het beeld van de gedetermineerde mens komt centraal te staan54, die omwille van bepaalde erfelijkheidsfactoren meer voorbestemd is tot crimineel gedrag in vergelijking met anderen. Misdadig gedrag is daarnaast ook een maatschappelijk fenomeen, waar heel wat onderliggende factoren aan ten grondslag liggen. Ook deze onderliggende factoren (armoede, werkloosheid, dakloos zijn, ontbreken van gezondheidszorg, …) dienen aangepakt te worden middels een strafrechtelijk beleid55. Dit zal leiden tot een aanpak die enerzijds gericht is op het individu (pathologieën terugdringen, die

51 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 74; E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen, Maklu, 2009, 157. 52 D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 19-20. 53 A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 18; D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 20. 54 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 74; D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 17. 55 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 13. 13 dikwijls een gevolg zijn van de arbeids- en leefomstandigheden van die tijd) en zich anderzijds toespitst op de maatschappij (onder andere het creëren van sociale vangnetten)56.

De consequente toepassing van de theorie van de geboren misdadiger, zonder enig schuldbesef, die door allerlei maatschappelijke invloeden aangezet wordt tot crimineel gedrag en omwille van zijn sociale gevaarlijkheid uit deze samenleving dient geïsoleerd te worden, zal leiden tot het in vraag stellen van de Magna Charta van het strafrecht57. Legaliteit, proportionaliteit en subsidiariteit zijn overbodig als men enkel nog kijkt naar de sociale gevaarlijkheid van de dader en niet meer naar wat hij gedaan heeft58. Bovendien laat deze theorie toe dat de overheid kan anticiperen en ingrijpen nog voor er sprake is van strafbaar gedrag, maar enkel en alleen omdat de persoon een gevaar zou kunnen vormen voor de samenleving dient deze te worden opgesloten59. Het ongebreidelde geloof in de wetenschap als middel om het individu aan te passen aan de samenleving is de kern van het Positivisme. Als belangrijke premisse geldt echter wel dat ook deze samenleving aangepast is om het individu op te vangen.

56 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen, Maklu, 2009, 157. 57 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 13-14. 58 H. TUBEX, “Van gevaarlijke misdrijfplegers naar langgestraften”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 256. 59 X. ROUSSEAUX en D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 77. 14

Hoofdstuk 4: Oud Sociaal Verweer

Het Oud Sociaal Verweer is niet alleen de meest belangrijke periode in onze Belgische strafrechtsgeschiedenis, het is tevens de periode waarin de Wet Lejeune uiteindelijk ook tot stand zal komen. Realisaties van het Oud Sociaal Verweer zijn einde de 19e eeuw en vooral begin de 20e eeuw terug te vinden. Niettemin waren er reeds enkele belangrijke figuren (waaronder Adolphe Prins) die eerder blijk hadden gegeven doordrongen te zijn van de invloed van het Oud Sociaal Verweer. De Belgische founding father is ongetwijfeld Adolphe Prins, die zowel uit het Positivisme als uit het Klassiek Strafrecht bepaalde elementen zal halen en samenbrengen tot een nieuwe denkrichting: het Oud Sociaal Verweer60. De klemtoon komt te liggen op het verweer/beveiligen van de samenleving tegen gevaarlijke individuen61. Belangrijk hierbij is dat het soort misdrijf een belangrijke aanwijzing vormt voor de graad van sociale gevaarlijkheid. Met het Oud Sociaal Verweer komt ook het inzicht dat bepaalde categorieën nu eenmaal niet thuishoren in de gevangenis. Het gaat om minderjarigen (jonger dan 16 jaar), landlopers en bedelaars, geestesgestoorden,… waarvoor men beter een afzonderlijk regime voorziet62. Dit is een kenmerk van het zogenaamde tweesporenbeleid dat door Adolphe Prins werd verdedigd. Enerzijds zijn er de daders die wel individueel verantwoordelijk kunnen gesteld worden voor hun daden, anderzijds zijn er de eerder genoemde categorieën die men uit het strafrecht dient te halen en waarvoor er op een beveiligingsmaatregel kan worden teruggevallen63. Op die manier geldt voor het strafrecht een grotere onvoorspelbaarheid en meer diversifiëring met daarnaast ook een duidelijke keuze voor meer individualisering64. Tegelijk vormt dit Oud Sociaal Verweer ook een tempering van het Positivisme: men behoudt de Strafwet wel nog steeds als maatstaf om te bepalen wat strafbaar is en waarvoor een overheidsingrijpen noodzakelijk is. Het wordt echter niet langer geduld dat de overheid zelf bepaalt dat een individu sociaal gevaarlijk is en om die reden in hechtenis plaatst.

60 H. TUBEX, “Van gevaarlijke misdrijfplegers naar langgestraften”, in S. Snacken, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 256. 61 S. CHRISTIAENSEN, Destabilisatie en beheersing. De “défense sociale”-doctrine van A. Prins in het licht van zijn mens- en maatschappijvisie, Licentiaatsverhandeling Criminologie KUL 1985, 132; C. ELIAERTS en M. ROZIE, “Toezicht op de uitvoering van de straf”, RW 1977-78, afl. 36, 2411. 62 C. ELIAERTS en M. ROZIE, “Toezicht op de uitvoering van de straf”, RW 1977-78, afl. 36, 2411.; E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen, Maklu, 2009, 160; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 3. 63 A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 19. 64 S. CHRISTIAENSEN, Destabilisatie en beheersing. De “défense sociale”-doctrine van A. Prins in het licht van zijn mens- en maatschappijvisie, Licentiaatsverhandeling Criminologie KUL 1985, 133; C. ELIAERTS, “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een ‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 187. 15

Vandaag de dag zien we nog steeds restanten van dit tweesporenbeleid dat in deze periode werd ontwikkeld: voor geestesgestoorden is er de Wet op de Internering65 van 1964, voor jongdelinquenten is er de Wet op de Jeugdbescherming66 van 1965.

Het strafrecht zal door deze nieuwe denkrichting ook voor het eerst sinds lang een bijkomende functie krijgen, naast de vergelding en de afschrikking: met name de resocialisatie67. Men gelooft in de verbeterbaarheid van de mens die niet door en door gedetermineerd en onverbeterbaar is, maar mits een aangepaste strafuitvoering opnieuw in de samenleving kan participeren68. Indien men slaagt in de resocialisatie van het individu is het van het grootste belang dat ook de omgeving waar hij in terecht komt voldoende is aangepast aan zijn terugkomst. Met andere woorden de maatschappij waar het fout liep heeft ook nood aan een makeover. Het zwaartepunt in het strafrechtelijk beleid zal daardoor op de strafuitvoering komen te liggen, die zoveel als mogelijk in functie staat van het resocialiseren van de gedetineerde69.

De strafrechtstheorie van het Oud Sociaal Verweer is opnieuw terug te koppelen aan zijn tijdsgeest. De eerste schoolstrijd die een situatie van politieke instabiliteit veroorzaakt heeft is nog maar net achter de rug, de Belgische Werkliedenpartij krijgt meer en meer voet aan de grond70. Op sociaal-economisch vlak zorgt het industrialisme ervoor dat heel wat rijke industriëlen (Francqui, Solvay, …)71 monopolieposities verwerven, maar waarbij ze geremd worden door de spanningen die heersen op het politieke niveau. Ook op maatschappelijk vlak heeft men te kampen met heel wat problemen van moreel verval: alcoholisme, kansspelen, verloedering van de goede zeden. Kortom, men had nood aan rust en zocht naar een consensus-samenleving die deze problemen het hoofd kon bieden. Daarbij kwamen de ideeën van het Oud Sociaal Verweer als geroepen, een consensus van het Klassiek Strafrecht en het Positivisme, een consensus tussen politiek, economie en het sociaal-economische aspect.

65 Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, BS 17 juli 1964 (nieuwe wet op de internering van 21 april 2007 is tot op heden nog steeds niet in werking). 66 Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, BS 15 april 1965. 67 K. BEYENS, “De gevangenis uit en de gemeenschap in?”, Ad Rem 2010, speciale editie, 39; B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 75. 68 R. FOQUE, “Enige theoretische reflecties naar aanleiding van de wetten van 5 en 18 maart 1998 op de voorlopige invrijheidstelling”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 70; A. NEYS en T. PETERS, “De voorwaardelijke invrijheidstelling gekneld tussen individualisering en rechtspositieregeling”, Panopticon 1988, 380. 69 C. ELIAERTS EN M. ROZIE, “Toezicht op de uitvoering van de straf”, RW 1977-78, afl. 36, 2411. 70 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen, Maklu, 2009, 159. 71 B. DE RUYVER, “Het strafrechtelijk beleid in een postmoderne samenleving”, in T. BALTHAZAR, J. CHRISTIAENS, M. COOLS, T. DECORTE, B. DE RUYVER, P. HEBBRECHT, P. PONSAERS, S. SNACKEN, P. TRAEST, T. VANDER BEKEN en G. VERMEULEN (eds.), Update in de criminologie: Het strafrechtssysteem in de Laatmoderniteit, Mechelen, Kluwer, 2004, 157. 16

De opkomst van het Oud Sociaal Verweer zal ook de aanzet zijn voor het ontstaan van een verzorgingsstaat, die in de loop van de 20e eeuw verder zal worden uitgebouwd72.

Ook verschillende Ministers van Justitie lieten zich achtereenvolgens beïnvloeden door het gedachtegoed van het Oud Sociaal Verweer: Lejeune, Carton de Wiart, Vandervelde73. Jules Lejeune wordt verderop besproken in deel (zie infra). Voor wat Henri Carton de Wiart betreft kan gewezen worden op zijn aandacht voor de positie van het kind in het strafrecht, wat leidde tot de Wet op de Kinderbescherming van 191274. Na Wereldoorlog I had België nood aan stabiliteit, maar vooral aan daadkracht om het land opnieuw herop te bouwen. De figuur van was hiervoor de geknipte persoon. Zijn realisaties zijn een emanatie van het Oud Sociaal Verweer zoals het door Adolphe Prins reeds jaar en dag werd verdedigd. Minister van Justitie Vandervelde zette volop in op de strafuitvoering: penitentiaire hervormingen zoals de oprichting van antropologische diensten in de gevangenis, afschaffing van de cellulaire afzondering als gevangenisregime, een doorgedreven classificatie, de vorming van het gevangenispersoneel75. Alles werd ingezet om de resocialisatie van de gedetineerden te bewerkstelligen. Daarnaast voerde hij een hevige strijd tegen het alcoholisme, dat hij zag als oorzaak van de stijgende criminaliteit76. Hiermee toonde minister Vandervelde aan dat een strafrechtelijk beleid meer is dan een gevangenisbeleid. Ook een aanpak van de onderliggende oorzaken (alcoholmisbruik, gokverslaving, …) van crimineel gedrag is noodzakelijk, zoniet blijft die voedingsbodem van criminaliteit bestaan en heeft het resocialiseren van gedetineerden geen enkel nut. De Minister zag hierin dus een belangrijke rol voor de overheid, die zoveel als mogelijk sociaal diende te interveniëren.

72 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 20 en 311-312. 73 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 14; B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 75-78. 74 S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardgiheid”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 244; B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 76. 75 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 83-84; Ph. MARY, “Jules Lejeune et la liberation conditionelle”, in Ph. MARY EN P. VAN DER VORST (eds.), Cent ans de Criminologie à l’ULB, Brussel, Bruylant, 1990, 176-180. 76 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 99 en 101. 17

Deze ingrijpende hervormingen waren geenszins mogelijk indien het politieke, sociaal- economische klimaat daarvoor niet aanwezig was. De eerste Wereldoorlog was net achter de rug, de heropbouw van het land was ingezet, algemeen stemrecht werd ingevoerd77.

Tijdens het Interbellum vertoont het Oud Sociaal Verweer zijn eerste scheuren en zwakheden. Een te verregaande opvatting van bescherming van de maatschappij brengt uiteindelijk de individuele rechten en vrijheden in het gedrang. Dit in combinatie met de opkomst van extreemrechts zal leiden tot misbruiken van het Oud Sociaal Verweer78. Het zijn de gezagshebbers die zullen bepalen wie als sociaal gevaarlijk kan gecatalogeerd worden, waardoor de crimineel niet langer wordt aanzien als een rechtssubject. Dit leidt tot alle gevolgen van dien: onder andere Mussolini en Hitler maakten zich schuldig aan dergelijk misbruik79. Niettemin zal tijdens dit Interbellum zowel het mensbeeld, als het strafrechtelijk beleid, als de functies die aan het strafrecht worden gekoppeld niet wijzigen.

77 B. DE RUYVER, “Het strafrechtelijk beleid in een postmoderne samenleving”, in T. BALTHAZAR, J. CHRISTIAENS, M. COOLS, T. DECORTE, B. DE RUYVER, P. HEBBRECHT, P. PONSAERS, S. SNACKEN, P. TRAEST, T. VANDER BEKEN en G. VERMEULEN (eds.), Update in de criminologie: Het strafrechtssysteem in de Laatmoderniteit, Mechelen, Kluwer, 2004, 157. 78 S. SNACKEN, De korte gevangenisstraf: een onderzoek naar toepassing en effectiviteit, Antwerpen, Kluwer, 1986, 12. 79 Ibid, 12. 18

Hoofdstuk 5: Nieuw Sociaal Verweer

Het Nieuw Sociaal Verweer kent zijn ontstaan na de Tweede Wereldoorlog. Het hevige verzet tegen de misbruiken van het Oud Sociaal Verweer stelde de gebreken van deze denkrichting aan de kaak. Het ontstaan van een Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in 1950 en de naoorlogse welvaartsstaat waren noodzakelijke elementen voor een revival van het Oud Sociaal Verweer, maar ditmaal in een nieuw kleedje80. Het moge echter duidelijk zijn dat het Nieuw Sociaal Verweer een groot deel van zijn oorsprong bij het Oud Sociaal Verweer vindt, waaraan enkele “nieuwe” inzichten (mensenrechten, legaliteit, …) werden gekoppeld81. De uitgangspunten van het Oud Sociaal Verweer bleven desondanks overeind: tweesporenbeleid (diversifiëring en individualisering), beveiliging van de samenleving, resocialiseren van de gedetineerde, …82 Het is ook in deze periode dat men resoluut kiest voor het gemeenschapsregime, en de cellulaire afzondering een uitzonderingsstelsel wordt83.

Het geloof in de verbeterbaarheid van een crimineel is opnieuw sterk aanwezig. Om deze verbeterbaarheid te bereiken wordt er sterk ingezet op psychologen in de gevangenis. Zij zijn een belangrijk onderdeel voor het welslagen van de resocialisatie van de gedetineerde. Hier kunnen we dus duidelijk spreken van een daderstrafrecht waarbij er alles aan gedaan wordt (aanpassing van individu en maatschappij) om de resocialisatie te laten slagen84.

De jaren 1960, ook wel golden sixties genoemd, zijn een vertaling van de consensusmaatschappij van die tijd, economisch gaat het beter, en ook op sociaal vlak wordt ingezet op een verzorgingsstaat, anders gezegd: de sky is the limit. Mensen zoveel als mogelijk uit het strafrecht halen (ultimum remedium) was een belangrijk objectief van het Nieuw Sociaal Verweer.

80 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 17. 81 C. ELIAERTS en M. ROZIE, “Toezicht op de uitvoering van de straf”, RW 1977-78, afl. 36, 2411-2412. 82 T. VANDER BEKEN, “Over daad, dader en maatschappij”, Panopticon 2008, afl. 29, 50. 83 A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 28-29; T. PETERS, “Edouard Ducpetiaux: 1804-1868”, in C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 43. 84 C. ELIAERTS, “Het ‘nieuwe realisme’ in het strafrecht”, Panopticon 1984, 1. 19

Om het momentum dat toen werd gecreëerd ten volle te benutten werd er ingegrepen in nagenoeg alle fasen van de strafrechtsketen: eerst en vooral besefte men dat het creëren van een welvaartsstaat gepaard gaat met het vastleggen van gedragsregels, wat uiteindelijk leidde tot een overvloed aan strafwetgeving85. Dit zorgde voor een zwaardere caseload in de fase van opsporing en vervolging, waarvan men dacht dat de bestaande politie- en justitiecapaciteit deze caseload wel zou overzien. In deze tweede fase (opsporing en vervolging) werden dan ook geen extra middelen voorzien. De fase van de straftoemeting onderging een grondige wijziging door de invoering van de Probatiewet in 196486 die het toelaat voor rechters om meer te diversifiëren bij hun straftoemeting87. Desondanks blijven zoals tijdens het Oud Sociaal Verweer de morele verantwoordelijkheid, het gerechtelijk verleden en de ernst van de feiten maatstaven bij de straftoemeting88. In de laatste fase, die van de strafuitvoering, werd al gewezen op de extra aandacht voor psychologen in de gevangenis, maar ook de invoering van een Algemeen Reglement89 in de gevangenis wijst op een blijvende belangstelling voor deze fase.

Ook het Nieuw Sociaal Verweer in het strafrecht komt onder vuur te liggen door verscheidene ontwikkelingen zoals de Meirevolte van 1968, de oliecrisis in 1973. Finaal leiden zij tot een diepgaande crisis in het strafrecht, een crisis waarin we de dag van vandaag nog steeds verkeren. Het blijkt zeer moeilijk om de burger te overtuigen van het resocialisatiemodel: hoge recidivecijfers, extra kosten voor resocialisatie-initiatieven, het toenemende onveiligheidsgevoel90. Het is duidelijk dat de veelheid aan problemen uiteindelijk ook leidt tot een veelheid aan ideeën over de mogelijke oplossingen. Zo ontstaat dan ook het Nieuw Realisme.

85 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 19. 86 Wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, uitstel en de probatie, BS 17 juli 1964. 87 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 178-181. 88 C. ELIAERTS, “Het ‘nieuwe realisme’ in het strafrecht”, Panopticon 1984, 3. 89 KB 21 mei 1965 houdende algemeen reglement van de strafinrichtingen, BS 25 mei 1965. 90 C. ELIAERTS, “Het ‘nieuwe realisme’ in het strafrecht”, Panopticon 1984, 3-4. 20

Hoofdstuk 6: Nieuw Realisme en Herstelrecht

Eerstgenoemde denkrichting vormt in feite de overkoepelende term voor een allegaartje van strafrechtstheorieën die ontstaan zijn als reactie op de crisis die het strafrecht doormaakt sinds de jaren 197091. Het Herstelrecht daarentegen is een veel recenter fenomeen en wordt rond de jaren 1990 een belangrijk item in onze visie over de rol van het strafrecht.

Er is de kritiek op het idee van de verbeterbaarheid van de crimineel door middel van resocialisatie omdat uit de cijfers, maar ook de feitelijke vaststellingen blijkt dat ondanks deze inspanningen van de overheid, het criminaliteitsniveau niet daalt, integendeel een stijging ondergaat. Voornamelijk het hoge aantal recidivisten vormt koren op de molen voor tegenstanders van het gevoerde strafrechtelijk beleid92. Bovendien groeit het verzet tegen de toenemende overheidsinterventie en –reglementering, maar vooral ook het gebruik van het strafrecht om die welvaartsstaat te bereiken en in stand te houden stuit de bevolking tegen de borst93. Hierdoor zullen de doelstellingen die de overheid middels een interventie in het strafrecht en allerlei sociale voorzieningen wenst te bekomen onder druk komen te staan94.

Het zal er allemaal toe leiden dat geen dominante stroming de bovenhand haalt, maar verscheidene denkrichtingen in het strafrecht ontstaan die allen proclameren de oplossing voor het criminaliteitsprobleem in pacht te hebben. Er zijn vier belangrijke stromingen waar te nemen rond 1985 die grofweg kunnen opgedeeld worden in twee kampen. Enerzijds zijn er reacties vanuit rechtse hoek die aangeven dat het strafrecht met de resocialisatie als belangrijkste functie te mild is geworden en duidelijk niet heeft gewerkt. De voorstanders van deze rechtse visie stellen dan ook onomwonden dat de overheid zich meer dient bezig te houden met het uitvoeren van de straffen eerder dan zelf te beslissen om een crimineel te helpen. Binnen deze rechtse stroming zijn twee visies waar te nemen, die elk een eigen oplossing hebben voor het criminaliteitsprobleem: aan de ene kant zijn er de abolitionisten die ijveren voor de afschaffing van het strafrecht95, aan de andere kant zijn er

91 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 20. 92 C. ELIAERTS, “Het ‘nieuwe realisme’ in het strafrecht”, Panopticon 1984, 3-4. 93 C. ELIAERTS, “Het ‘nieuwe realisme’ in het strafrecht”, Panopticon 1984, 2. 94 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 19-20. 95 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 20; L. WALGRAVE, “Criminologie en strafrechtelijk beleid”, in W. BRUGGEMAN, E. DE WREE, J. GOETHALS, P. PONSAER, P. 21 degenen die een terugkeer naar het Klassiek Strafrecht proclameren. Deze laatsten geven aan dat de drie basisbeginselen van het strafrecht, vnl. legaliteit en proportionaliteit dienen gerespecteerd te worden. Er is volgens hen nood aan een consequent strafrecht dat uiting geeft van duidelijkheid en zekerheid. De daad dient opnieuw centraal te staan en niet meer de 96 97 dader . Advocaat-generaal R. STEENLANDT heeft in zijn openingsrede in 1982 duidelijk zijn afkeuring laten blijken ten opzichte van een te verregaande individualisering, waardoor de gelijkheid in het gedrang komt. Hij stelt dan ook de vraag of de focus niet te veel werd gelegd op het helpen, verzorgen, opvangen en verbeteren van gedetineerden, in plaats van een consequente strafuitvoering die volgens hem wel impact zou hebben op het criminaliteitsniveau. Anderzijds is er ook aan de linkerzijde reactie op het ontbreken van legaliteit in de ruimst mogelijke zin. Ook binnen deze linkerzijde zijn twee stromingen waar te nemen: er zijn er die pleiten voor meer rechtswaarborgen voor de gedetineerden, de verdachten,… Zij leggen een grote nadruk op het individu van de dader en de nood aan een eerlijk proces (due process). Volgens hen zou dit ten gevolge van een te grote beslissingsvrijheid voor rechters en uitvoerende macht niet mogelijk zijn98. Vandaar ook dat zij voorstander zijn van een verdere uitbreiding van de rechtsbescherming van beklaagden en gedetineerden. Heden ten dage is de rechtspositie van de gedetineerde dan ook één van de belangrijkste thema’s bij het uitwerken van een strafuitvoeringsbeleid99. De andere stroming binnen het linkse kamp vindt dan weer dat de rechten van de slachtoffers meer in the picture dienen te komen. Zij zijn geenszins voorstander van een afschaffing van het strafrecht, maar ijveren vooral voor het benutten van de alternatieve vormen van conflictbemiddeling, de erkenning van het slachtoffer en herstel als bijkomende functie van het strafrecht. Deze stroming wordt ook wel eens het restorative justice-model genoemd.

Deze verschillende strafrechtstheorieën hebben hun invloed op het hedendaagse strafrechtelijk beleid. Vandaag de dag kunnen dan ook vier functies aan het strafrecht worden gekoppeld: naast de eerdere functies van vergelding en afschrikking, en de resocialisatiegedachte die ontstaan is begin de 20e eeuw, is nu ook de herstelgedachte van groot belang. Strafrecht dient

VAN CALSTER, T. VANDER BEKEN en G. VERMEULEN (eds.), Van Pionier tot onmisbaar over 30 jaar Panopticon, Antwerpen, Maklu, 2010, 531. 96 M. BOUVERNE-DE BIE, A. FLAVEAU en T. VANDER BEKEN, “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 19-20. 97 R. STEENLANDT, “Misdaad en boete”, RW 1982, 1377-1392. 98 S. SNACKEN, De korte gevangenisstraf: een onderzoek naar toepassing en effectiviteit, Antwerpen, Kluwer, 1986, 15. 99 A. NEYS EN T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 41. 22 dus niet alleen daden en daders te bestraffen, maar strafrecht dient ook zoveel als mogelijk een herstel van de verstoorde relaties voor ogen te hebben100. In de eerste plaats denken we hierbij aan de slachtoffers (in de ruime zin: ook familie en vrienden) van een criminele daad, daarnaast is er ook nog de maatschappij die kampt met de gevolgen van grensoverschrijdend gedrag en waar herstel noodzakelijk is opdat de dader opnieuw zijn plaats kan innemen in diezelfde maatschappij101. Herstel betekent ook dat detentieschade bij gedetineerden zoveel als mogelijk dient vermeden te worden102. De functies herstel en resocialisatie focussen voornamelijk op de toekomst, terwijl de functie vergelding eerder aandacht heeft voor het verleden103.

100 T. DAEMS, “Slachtoffer in H/holsters”, in B. SPRIET, D. VAN DAELE, F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN (eds.), Strafrecht als roeping, Liber Amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 339. 101 R. PERRIËNS, F. PIETERS EN P. PIRON, “Missie, visie, doelstellingen en acties van de Nederlandstalige commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Panopticon 2002, 253. 102 L. WALGRAVE, “Criminologie en strafrechtelijk beleid”, in W. BRUGGEMAN, E. DE WREE, J. GOETHALS, P. PONSAER, P. VAN CALSTER, T. VANDER BEKEN en G. VERMEULEN (eds.), Van Pionier tot onmisbaar over 30 jaar Panopticon, Antwerpen, Maklu, 2010, 524-554. 103 D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 24. 23

Besluit

Uit de bespreking van de denkrichtingen in het strafrecht blijkt duidelijk dat het een geschiedenis is van vallen en opstaan. Elke denkrichting heeft zijn specifieke kenmerken: politieke situatie, sociaal-economische toestand, … die van belang zijn om de ideeën achter deze strafrechtstheorie door te drukken. Een dergelijke strafrechtstheorie heeft maar kans op slagen als daar ook het momentum voor bestaat en op dat ogenblik moet men die opportuniteit dan ook grijpen. Dikwijls is het streven naar een radicale breuk met een eerdere denkrichting, de basis voor het ontstaan van een nieuwe strafrechtstheorie. Heden zien we echter dat allerlei verschillende visies worden ontwikkeld over de plaats die het strafrecht dient in te nemen, de oorzaak van criminaliteit, de personaliteit van daders, … Dit is dan ook nefast om een degelijk strafuitvoeringsbeleid te ontwikkelen. Een strafuitvoeringsbeleid waarin keuzes moeten gemaakt worden. Ten tijde van het Ancien Regime lag men helemaal nog niet wakker van strafuitvoering. De almacht van de Koning leidde ertoe dat hij zelf bepaalde wat strafbaar was, en waarbij hij gebruikmakend van het strafrecht die almacht zoveel als mogelijk wenste te bestendigen. Een gruwelijk, afschrikwekkend en vergeldend strafrecht was daarvoor het enige middel. De Verlichting was een reactie op dit soeverein machtsmisbruik en bracht dan ook drie belangrijke principes in het leven: legaliteit, proportionaliteit en subsidiariteit. De willekeur diende te verdwijnen en plaats te maken voor wetgeving, gepaste straffen en het strafrecht als laatste redmiddel. De mens werd gezien als een redelijk wezen die zich onthoudt van crimineel gedrag; doet hij dit niet dan wordt hij zelf verantwoordelijk geacht voor zijn daden en zal hij daarvoor de gepaste straf krijgen. Want de burger heeft met de overheid een sociaal contract gesloten: in ruil voor de veiligheidsgarantie, krijgt de overheid het recht om op te treden indien nodig. Met de onafhankelijkheid van België in 1830 komt het Verlichtingsdenken op z’n einde en zal het plaats maken voor het Positivisme. Men beoogt een morele opvoeding van de gedetineerde en kiest ervoor om gebruik te maken van de wetenschappen die zich op dat ogenblik meer en meer manifesteren. Het geloof in de morele verbeterbaarheid van de delinquent door gebruik te maken van de wetenschap komt hierbij centraal te staan. Het strafrecht vervult hier echter een instrumentele rol: de dader zit in de gevangenis om wat hij gedaan heeft (alcoholmisbruik, ledigheid, armoede, landloperij ,…) en niet om wie hij is; de delinquent dient tot schuldinzicht te komen. Hier is voor het eerst wel sprake van een beleid op het vlak van de strafuitvoering, met de introductie van de voorwaardelijke genade in 1831.

24

Uiteindelijk zal het Positivisme plaats maken voor het Oud Sociaal Verweer. Deze denkrichting wordt getypeerd door het idee van resocialisatie van de gedetineerde. Een dader kiest niet bewust voor een criminele carrière, integendeel, voor een deel is hij gedetermineerd tot normoverschrijdend gedrag en is hij met andere woorden een soort geboren misdadiger. Deze persoon en zijn omgeving dienen dan ook beschermd te worden tegen zijn sociale gevaarlijkheid en daar ligt de rol van strafrecht. Niet alleen de dader dient opgevangen te worden, ook het milieu waarin de crimineel vertoefde dient uitgezuiverd te worden: dit wijst op een allesomvattende aanpak vanwege de overheid die het creëren van een verzorgingsstaat voor ogen heeft. Het is tijdens de overgangsperiode naar het Oud Sociaal Verweer dat Jules Lejeune zijn bekende Wet Lejeune introduceerde. Zowel met invloeden uit het Klassiek Strafrecht, maar toch voornamelijk uit het Oud Sociaal Verweer kwam deze Wet tot stand. Men kreeg ook meer interesse voor de strafuitvoering, en daar was de Wet inzake V.I. toch wel het orgelpunt van. Door het misbruik van het Oud Sociaal Verweer ten tijde van de Tweede Wereldoorlog, werd dit Sociaal Verweer in een nieuw kleedje gestoken: het Nieuw Sociaal Verweer was geboren. Inzichten van rechtsbescherming en het legaliteitsbeginsel verschenen opnieuw ten tonele. Evenzeer werd verder ingezet op het tweesporenbeleid (diversifiëring in de strafrechtsketen) zoals het was ontstaan tijdens het Oud Sociaal Verweer. Maar mooie liedjes duren niet lang, en zo kende ook het Nieuw Sociaal Verweer een einde vanwege de erbarmelijke sociaal- economische en maatschappelijke situatie begin de jaren 1970. Vanaf dan heeft een dominante stroming zich nooit meer kunnen manifesteren en wordt de periode rond midden jaren 1980 die van het Nieuw Realisme genoemd. Recent (jaren 1990) maakt het Herstelrecht zijn intrede en zorgt er meteen ook voor dat een vierde functie aan het strafrecht wordt toegevoegd: het herstel.

Het is echter zeer moeilijk om deze soms wel tegenstrijdige functies (afschrikking, repressie, resocialisatie en herstel) van het strafrecht op elkaar af te stemmen, edoch is dit de situatie waar we de dag van vandaag mee worden geconfronteerd. Burgers voelen zich meer dan ooit betrokken bij strafzaken - al dan niet het gevolg van de mediatisering van deze strafprocessen - waardoor het ontzettend moeilijk is om het idee van resocialisatie van de dader te verdedigen en men voor de gemakkelijke weg van repressie kiest.

Uit dit eerste deel is af te leiden dat de verschillende visies en percepties in de strafuitvoering het beleid inzake de strafuitvoering mee kleuren en één ding mag duidelijk blijken: het strafrecht is allerminst neutraal.

25

Deel : Jules Lejeune en zijn Wet Lejeune

De uiteenzetting in Deel heeft op niet mis te verstane wijze laten blijken dat het strafrecht en bijgevolg ook het strafrechtelijk beleid niet los kan gezien worden van de politieke, sociaal- economische constellatie. Het strafrecht ìs niet neutraal. In dit tweede deel zal verder worden gebreid op dit standpunt. Allereerst zal de persoon achter de alomgekende Wet Lejeune worden besproken. Dit is van belang omdat zijn invloed op deze Wet ontzettend groot was. Meer dan honderd jaar lang heeft de Wet stand gehouden onder de naam van zijn bezieler. Zijn visie, achtergrond en persoonlijke ervaringen hebben deze Wet mee gekleurd. Ook de rol van Adolphe Prins mag niet onderschat worden. Om de inhoud van de Wet zelf beter te begrijpen, zal in het eerste hoofdstuk het kader worden aangereikt waarin deze Wet dient gezien te worden. Verderop in hoofdstuk 2 wordt dieper ingegaan op die Wet Lejeune. Een analyse van de parlementaire voorbereidingen, toepassing in de praktijk en reeds bestaande initiatieven zullen daartoe bijdragen. Als afsluiter zal in hoofdstuk 3 gekeken worden naar de latere evolutie van de Wet, de kritieken op de Wet evenals de voorgestelde oplossingen. Hoewel de wijzigingen aan de Wet Lejeune eerder beperkt zijn, wil dit echter niet zeggen dat zij in de loop der jaren niet het voorwerp van discussie heeft uitgemaakt.

Hoofdstuk 1: de persoon Lejeune en zijn visie

Nu zeggen dat de Wet op de V.I. er nooit zou gekomen zijn zonder Jules Lejeune is misschien wat overdreven, maar zonder zijn onmetelijke ijver en inzet zouden we allicht veel langer moeten wachten hebben op een dergelijk initiatief.

Zijn academische loopbaan en advocatenpraktijk

Jules Lejeune kwam op 5 mei 1828 ter wereld. Weinigen zullen echter weten dat hij in Luxemburg werd geboren, en tot zijn 21e levensjaar de Luxemburgse nationaliteit had. Dat Lejeune uiteindelijk in België terechtkwam heeft voornamelijk met zijn vader te maken, die zich had weten op te werken tot inspecteur-generaal bij het Ministerie van Financiën te Luxemburg. Later besliste zijn vader om samen met het gezin naar Elsene te verhuizen en koos hij voor de Belgische nationaliteit. Jules Lejeune zelf maakte zoals eerder gezegd pas op 21-jarige leeftijd de keuze voor de Belgische nationaliteit104. Zijn jaren als student aan de middelbare school verliepen voor Lejeune zoals bij ieder kind. Wel valt op te merken dat op

104 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 29. 26 de leeftijd van 16 jaar één van zijn onderwijzers als commentaar had geschreven105: “een vat vol verbeelding”106. Wat de studies in het hoger onderwijs betreffen, koos hij voor Rechtsgeleerdheid aan de ULB in Brussel. Hij studeerde in 1851 af met grootste onderscheiding, een jaar later behaalde hij evenzeer grootste onderscheiding in de Politieke Wetenschappen107. Jules Lejeune besloot zelfs om enkele jaren in Parijs te gaan studeren, wat hem later zeker geen windeieren heeft gelegd. In 1864 wordt Lejeune tot buitengewoon hoogleraar benoemd, en zal hij onder meer les verstrekken aan markante figuren als Paul Janson en Adolphe Prins108, figuren die verderop nog ter sprake komen (zie infra). Dit wat zijn academische carrière betreft.

Daarnaast was Lejeune in zijn tijd vooral gekend als advocaat. In 1860 werd hij zelfs benoemd tot advocaat bij het Hof van Cassatie109. Op dat ogenblik is Lejeune nog maar 32 jaar en kent zijn advocatenloopbaan al een enorm succes. Hij werd door jongeren aanzien als een groot inspirator en zal die rol ook op zich nemen110. Zo had hij onder meer Edmond Picard, Charles Van Schoor, Henri Carton de Wiart en Henri Jaspar als stagiairs onder zich111. Personen die later een belangrijke functie zullen vervullen op maatschappelijk, politiek of strafrechtelijk vlak. Zo schopt Charles Van Schoor het tot procureur-generaal112, Henri Carton de Wiart wordt Minister van Justitie van 1911 tot 1918 en Henri Jaspar wordt zelfs premier van 1926 tot 1931. Jules Lejeune werd geprezen omwille van zijn redenaarstalent113 en bovendien deinsde hij er niet voor terug om de sociale realiteiten zoals werkloosheid, alcoholmisbruik, gokverslavingen, … aan te kaarten114. Dit wees op zijn interesse voor de maatschappelijke werkelijkheid, waarvoor vele jonge advocaten destijds gekend waren. Zij streefden naar een rechtssysteem dat niet blind was voor die sociale realiteit115. Halfweg de negentiende eeuw krijgt Lejeune ook te maken met de opmars van het Positivisme: de toegenomen aandacht voor de mens en de menswetenschappen. Andere inzichten ontstonden en het was duidelijk dat de crimineel niet los kon gezien worden van het milieu waarin hij vertoefde. Vandaar de logische aandacht voor de maatschappelijke werkelijkheid die

105 Ibid, 30. 106 Eigen vrije vertaling 107 Ibid, 30. 108 Ibid, 31. 109 Ibid, 32. 110 Ibid, 45 111 Ibid, 33. 112 Ibid, 44. 113 X. ROUSSEAUX en D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX EN K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 77. 114 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 33 en 36-37. 115 Ibid, 36. 27 toentertijd heerste. Men was van mening dat het recht hier een belangrijke rol diende te spelen en “verplicht” was gebruik te maken van die wetenschappelijke vooruitgang. Lejeune zal zich echter pas echt bezighouden met deze sociale realiteit op het ogenblik dat hij Minister van Justitie wordt. Tijdens zijn leven als advocaat zullen het voornamelijk anderen zijn die zich veel meer inzetten om het recht de sociale werkelijkheid te laten inzien116. Eén van die anderen is Paul Janson, een oud-leerling van Lejeune. Janson ging de geschiedenis in als een hevige voorstander van het algemeen stemrecht en befaamde pleiter voor het Hof van Assisen117. Nog één van die anderen was Edmond Picard, destijds stagiair bij Lejeune. Ook hij werd een beruchte assisenpleiter. Zo was hij onder andere samen met Lejeune raadsman in de zaak Peltzer (zie infra)118. Picard zal wel één van die jonge advocaten zijn die onmiddellijk op de trein van de verandering springt en de bijhorende aandacht voor de criminele persoon119. Niettemin zullen de contacten met deze jonge advocaten de persoon van Jules Lejeune mee beïnvloeden. Lejeune leerde open te staan voor innovatie en progressie, en tegelijk leerde hij om creatief te denken, vernieuwend te zijn en vooral van hoe men impact kan hebben op verandering120.

De bloeiende advocatenpraktijk die Lejeune door de jaren heen had opgebouwd, had hij te danken aan zijn relaties met de gegoede burgerij, maar ook aan enkele opmerkelijke rechtszaken die hij als advocaat verdedigde. De enorme belangstelling vanwege het publiek en de media waren hier van groot belang. Deze opmerkelijke strafzaken dienen te worden belicht, te meer omdat ze in sommige gevallen als onrechtstreekse aanleiding worden gezien voor de Wet Lejeune. De Langrand-Dumonceau-zaak121 was een zaak die vooral een invloed heeft gehad op de persoon van Jules Lejeune zelf. Meneer Langrand-Dumonceau verwierf bekendheid als belangrijk industrieel, maar na jaren van voorspoed ging zijn imperium ten onder en leidde het finaal tot een faillissement. Er was een duistere kant aan deze hele zaak en Meneer Langrand-Dumonceau diende zich te verantwoorden voor de handelsrechtbank. Lejeune was zijn raadsman en enige vertrouweling, maar dit werd Lejeune door de pers en het publiek allerminst in dank afgenomen. Wanneer hij later de mogelijkheid krijgt om de functie van

116 Ibid, 38-39 117 Ibid, 42. 118 C. FIJNAUT, “Edmond Picard”, in C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 99. 119 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 37. 120 Ibid, 45. 121 Ibid, 46-47. 28

Minister van Justitie op zich te nemen, zal het deze zaak zijn - zoals blijkt uit briefwisseling destijds - die hem doet twijfelen over een eventuele toetreding tot de regering-Beernaert122.

De zaak Peltzer, een tweede zaak die Lejeune zeer ter harte nam, zou niet onbelangrijk geweest zijn als aanleiding voor de Wet Lejeune123 en verdient daarom een korte toelichting. De familie Peltzer, voornamelijk de broers Armand en Léon zijn de twee hoofdfiguren. Op een avond in het jaar 1882 wordt advocaat Guillaume Bernays vermoord124. Op dat moment is er echter nog geen concreet spoor naar de vermoedelijke dader. Advocaat Bernays was de familie Peltzer destijds te hulp geschoten als raadsman na financiële problemen bij Léon Peltzer. Maar het was finaal Armand Peltzer die zijn broer uit het financiële slop hielp, waarna Léon hem eeuwigdurende dankbaarheid beloofde125. Na grondig politiespeurwerk stootte men op de “amoureuze” relatie tussen Julie Pêcher (de echtgenote van Guillaume Bernays) en Armand Peltzer. Bernays stond in de weg van hun levensgeluk en dat zou een vermoedelijk motief kunnen geweest zijn. Verrassend genoeg wezen alle aanwijzingen voor de moord in de richting van Léon Peltzer, de broer van Armand. Toch is het niet geheel duidelijk of de moord werd gepleegd door Léon met medewerking van Armand of door Léon alleen, maar in opdracht van zijn broer. Ten gevolge van die onduidelijkheid kiest het Openbaar Ministerie ervoor om beide broers voor het Hof van Assisen te brengen. Hun belangen werden verdedigd door ondermeer Jules Lejeune en Edmond Picard126. De pers omschreef de rechtszaak als ‘het proces van de eeuw’127. Beide broers werden in datzelfde jaar ter dood veroordeeld wegens moord op advocaat Bernays128. Niemand is ooit achter de ware toedracht van de feiten gekomen129, want zowel Léon als Armand namen het geheim mee tot in hun graf. Lejeune bekommerde zich om beide broers, maar al in 1885 overleed Armand130. Léon werd daarom het zorgenkind. Van zodra Jules Lejeune Minister van Justitie werd, wou hij de belofte die hij Léon gedaan had - om hem te laten genieten van een V.I. - nakomen131. Lejeune kon zijn belofte uiteindelijk niet

122 Ibid, 48. 123 Ibid, 56. 124 L. DE LENTDECKER, De Misdadigers, Leuven, Davidsfonds, 1992, 19. 125 Ibid, 20. 126 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 51. 127 L. DE LENTDECKER, De Misdadigers, Leuven, Davidsfonds, 1992, 19. 128 Ibid, 19. 129 Ibid, 28. 130 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 52. 131 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 53; L. DE LENTDECKER, De Misdadigers, Leuven, Davidsfonds, 1992, 30. 29 waarmaken en Léon kwam pas vrij na 30 jaar opsluiting in 1911132. Voor het niet-slagen van de V.I. van Léon door middel van de Wet Lejeune worden verschillende verklaringen gegeven: de weigering van het parket-generaal om in te stemmen met een vrijlating, Léon was tenslotte ter dood veroordeeld; het verzet van de dochter van Armand tegen een voorwaardelijke vrijlating van haar oom Léon; het jarenlange stilzwijgen omtrent de ware toedracht van de feiten, maar ook het ontbreken van een bekentenis in hoofde van Léon waren voldoende redenen om zijn V.I. in de weg te staan. Ook al zijn er geen bewijzen dat de Wet Lejeune er gekomen is als gevolg van de relatie die Jules Lejeune met Léon Peltzer onderhield, toch heeft deze strafzaak Lejeune getekend voor het leven. De voortdurende inzet die Lejeune aan de dag legde om Léon (onder voorwaarden) vrij te krijgen, is daar het beste bewijs van. Niettemin heeft het zeker en vast ook een invloed gehad op zijn strafrechtelijk beleid. Persoonlijk contact met een gedetineerde zorgde ervoor dat Lejeune niet vanuit een ivoren toren beleidsbeslissingen nam, maar zich steeds bewust was van de situatie in de gevangenissen en daar ook interesse voor toonde.

Zoals duidelijk blijkt had Lejeune reeds op jonge leeftijd een heleboel levenservaring opgedaan, die hem ongetwijfeld van pas zou komen als Minister van Justitie. Een uitmuntende student, een roemrucht advocaat, maar bovenal een mens van vlees en bloed die, voornamelijk in de zaak Peltzer, blijk gaf van gedrevenheid en de wil om iets te verwezenlijken.

Minister van Justitie

De eerste schoolstrijd had de hegemonie van de Liberalen doorbroken. De Katholieken namen de bovenhand, maar het was zoeken naar een politiek evenwicht133. De regering-Beernaert die in 1884 van start ging, had nog geen plaats voor Jules Lejeune. In feite heel logisch want op dat moment maakte die grote furore als advocaat. De post justitie werd in deze regering- Beernaert bekleed door Joseph Devolder, iemand met een niet-politieke achtergrond134. Lejeune zelf was katholiek opgevoed en had dus een religieuze achtergrond, niettemin werd hij tijdens zijn levensloop beschouwd als liberaal, dit als gevolg van het feit dat zijn cliënteel voornamelijk bestond uit gegoede burgers. Uiteindelijk blijkt duidelijk dat hij zich tijdens zijn

132 L. DE LENTDECKER, De Misdadigers, Leuven, Davidsfonds, 1992, 30. 133 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 67-68. 134 Ibid, 69. 30 ministerschap als een vooruitstrevende persoonlijkheid opstelt, die zich meer en meer sociaal engageerde135. Wanneer Minister van Binnenlandse Zaken Jean-Joseph Thonissen een stap opzij zet in de regering-Beernaert, wordt zijn portefeuille overgenomen door Joseph Devolder, die ervoor koos om het departement justitie te verlaten. In oktober 1887 is het Jules Lejeune die dan de functie van Minister van Justitie op zich zal nemen136. Zeven jaar lang zal hij zich met hart en ziel inzetten voor alles wat met justitie te maken heeft. Zijn invloed is ook veel groter dan zijn zeven jaar ministerschap, getuige hiervan de vele wetgevende initiatieven die door latere ministers werden omgezet in wetgeving137 (zie infra). Uiteindelijk zal Lejeune tot 17 maart 1894 Minister van Justitie blijven138. Jules Lejeune was allerminst voorbereid op het ministerschap en stond dus ook niet te springen om deze rol te vervullen139. Wel opmerkelijk voor iemand die naderhand een Wet in het leven roept die tientallen jaren nadien nog steeds dergelijke weerklank heeft. Toch is het niet toevallig dat Jules Lejeune Minister van Justitie wordt. Naast de inspanningen van toenmalig Eerste Minister Beernaert, was het grotendeels Leopold die in hoogsteigen persoon Lejeune trachtte te overtuigen140. Dit mag misschien ietwat bevreemdend klinken, ware het niet dat Lejeune in het verleden de persoonlijke raadgever van Leopold was geweest141. Het was voor Jules Lejeune echter niet evident om de naam die hij als advocaat had opgebouwd zomaar achter zich te laten en te kiezen voor een politieke carrière. Uiteindelijk ging hij in op het aanbod van Auguste Beernaert en werd hij Minister van Justitie.

Vrijwel onmiddellijk na zijn aanstelling werd Lejeune geconfronteerd met de gebeurtenissen die zich in 1886 hadden afgespeeld in het Waalse industriebekken. De zaak die het gevolg was van deze gebeurtenissen (de zaak Falleur & Co)142 is van immens belang geweest voor het strafrechtelijk beleid dat door Jules Lejeune werd uitgetekend. Deze zaak is een treffend voorbeeld van hoe een acute noodsituatie tegelijk een hefboom kan vormen voor het doorvoeren van bepaalde ideeën. Niet toevallig was er ook in 1998 een schokgolf nodig om

135 Ibid, 72. 136 G.-A. UGEUX, “Jules Lejeune, Ministre de la Justice (1887-1894)”, Rev. dr. Pén. 1955-56, 3. 137 F. TULKENS, “Adolphe Prins et défense sociale”, in M. FOUCAULT en F. TULKENS (eds.), Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Brussel, Story-scientia, 1988, 40. 138 L. DUPONT, “Jules Lejeune et la defense sociale”, in M. FOUCAULT en F. TULKENS (eds.), Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Brussel, Story-scientia, 1988, 79. 139 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 73. 140 Ibid, 74 en 103. 141 Ibid, 79. 142 S. CHRISTIAENSEN, “De zaak Falleur en co: de opmerkelijke aanleiding tot de zaak Lejeune “, Panopticon 1997, 507. 31 een grondige hervorming van de Wet op de V.I. eindelijk te finaliseren143. De zaak Falleur & Co wordt – volgens mij terecht - gezien als directe aanleiding voor de Wet Lejeune144. Dit blijkt niet alleen uit het moment waarop de Wet tot stand kwam of de snelheid waarmee de Wet door het Parlement werd gejaagd, maar ook uit de eerste toepassingen van de Wet (zie infra). Het begon allemaal op 18 maart 1886, de herdenking van de 15e verjaardag van de Parijse Commune145. In Luik werd de sfeer steeds grimmiger, de stad werd meer en meer geteisterd door criminaliteit en uiteindelijk zou het leiden tot stakingen in de mijnen te Luik146. De stakingen deinden uit naar de industriebekkens van Charleroi en toen was het hek helemaal van de dam. Ten gevolge van brandstichting en vernielingen van fabrieken en kastelen was voor de overheid de maat vol en met behulp van het leger bracht zij de opstanden na enkele dagen tot een einde147. De tol die betaald moest worden, was echter niet min: 28 doden en een veelvoud aan gewonden148. Een voorbeeld diende gesteld te worden en vandaar dat tegen Oscar Falleur en Xavier Schmidt, die werden gezien als de leiders van de opstanden, gerechtelijke vervolgingen werden ingesteld. Zij werden samen met enkele andere arbeiders naar het Hof van Assisen in Bergen doorverwezen. Het waren Falleur en Schmidt die de zwaarste straffen kregen: 20 jaar dwangarbeid. Toch werden zij door de pers en de gewone bevolking gezien als echte helden, en zag men hun veroordeling als een opgezet spel149. Van dan af was de invrijheidstelling van beiden hét objectief van de Waalse arbeiders. De arbeiders zorgden ervoor dat beiden - Falleur en Schmidt - niet zouden worden vergeten150. Ondanks vergeefse pogingen van premier Auguste Beernaert om de veroordeelde arbeiders vrij te krijgen, slaagde hij daar niet in. Het was vooral Koning Leopold die zich hevig verzette omdat hij vreesde voor een staatsgreep. De standvastige houding van de Koning maakte het er zeker niet makkelijker op en zorgde ervoor dat de regering deze gebeurtenissen bleef meeslepen151. Ook Jules Lejeune kon hier niet om heen, aangezien hij als Minister van Justitie de man was die mee het strafrechtelijk beleid bepaalde. Jules Lejeune nam zijn taak als Minister van Justitie erg ter harte en trok zich ook meteen het lot van de veroordeelde

143 Ibid, 507. 144 Ibid, 507. 145 X. ROUSSEAUX en D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 76. 146 Ibid, 76. 147 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 18. 148 X. ROUSSEAUX EN D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 76. 149 S. CHRISTIAENSEN, “De zaak Falleur en co: de opmerkelijke aanleiding tot de zaak Lejeune “, Panopticon 1997, 512. 150 Ibid, 512-513. 151 Ibid, 514. 32 arbeiders aan. Hij besefte als geen ander dat de sociale onrust enkel een einde zou kunnen nemen, indien de regering zich enigszins inschikkelijk zou tonen ten aanzien van de veroordeelde arbeiders. Uiteraard diende de regering daarbij zo weinig mogelijk gezichtsverlies te lijden, waardoor een gewone vrijlating niet tot de mogelijkheden behoorde. Naar aanleiding van een open brief in Le Journal de Charleroi van 29-30 oktober 1887 werd Lejeune min of meer gedwongen om zijn mening omtrent de veroordeelde arbeiders met het publiek te delen. Hij zag in dat Falleur en Schmidt niet schuldiger waren dan de anderen, maar gewoon meegesleept werden door de omstandigheden, en het vooral hun families waren die het meest getroffen werden door de opsluiting van beiden152. Lejeune besliste: niet minder dan 48 veroordeelde arbeiders - waaronder ook Falleur en Schmidt – kregen een strafvermindering tot één derde. Hierdoor zagen Falleur en Schmidt hun straf dalen tot zeven jaar en zes maanden153. Lejeune wou Koning Leopold in den beginne niet voor de voeten lopen en koos voor dezelfde behouden standpunten die de Koning eerder had ingenomen: medeleven ten gunste van het merendeel van de veroordeelde arbeiders, maar tegelijk een repressieve houding ten aanzien van degenen die zich misdadig gedragen hadden154. Desalniettemin nam Lejeune de persoonlijke situatie van Falleur en Schmidt, net zoals in de zaak Peltzer, zeer ter harte. De gezondheidstoestand van Schmidt zou zienderogen achteruit gegaan zijn tijdens zijn detentie, dat is wat Lejeune althans liet uitschijnen, en vandaar dat Lejeune de Koning alsnog trachtte te overtuigen om hen vrij te laten155. De stugge houding van de Vorst, de “band” die hij had opgebouwd met Falleur en Schmidt en de voortdurende vraag van de Waalse arbeidersorganisaties om beiden vrij te laten, zouden Lejeune ertoe aangezet hebben om resoluut te kiezen voor een eigen oplossing156, een oplossing om ieder te vriend te houden. Lejeune besefte maar al te goed dat steun van de publieke opinie noodzakelijk was, en die steun had hij wel degelijk. Niet toevallig waren Falleur en Schmidt de allereersten die konden profiteren van de Wet Lejeune. Exact 10 dagen na de publicatie van de Wet in het Belgisch Staatsblad worden beiden in vrijheid gesteld. Een vroegere vrijlating onder toepassing van de Wet was gewoonweg niet mogelijk. Dit moge aantonen dat de gebeurtenissen in 1886 en de zaak Falleur & Co die daarvan de uitloper was, de directe aanleiding zijn voor de Wet Lejeune157. De plannen waren klaar, alleen hadden zij een duwtje in de rug nodig, en kwam alles in een stroomversnelling terecht op het ogenblik dat Lejeune

152 Ibid, 514. 153 Ibid, 515. 154 Ibid, 515-516. 155 Ibid, 516-517. 156 Ibid, 518. 157 Ibid, 518. 33 besefte dat men nood had aan een flexibel instrument in het kader van een penitentiair beleid. De zaak Falleur & Co legde de pijnpunten bloot die van dan af niet meer konden genegeerd worden. Lejeune heeft op zijn beurt handig gebruik gemaakt van deze zaak om zijn ideeën door te drukken.

Samen met het ontslag van de regering-Beernaert op 17 maart 1894 kwam er ook een einde aan het ministerschap van Jules Lejeune158. Hij besliste om een stap terug te zetten op het politieke toneel en zou uiteindelijk nog tot 1900 als senator zetelen159. Lejeune zou Lejeune niet zijn, indien hij het einde van zijn tijd als Minister van Justitie niet had zien aankomen. Daarom besliste hij op 15 maart 1894 een Koninklijke Commissie van de Patronagecomités op te richten en op 16 maart de leden van deze Commissie te benoemen160. Dit zullen finaal zijn laatste daden zijn als Minister van Justitie. De reden voor het feit dat ook Lejeune de handdoek in de ring gooide, zou te wijten zijn aan de hevige politieke weerstand die hij tijdens zijn ministerschap kreeg, maar volledig uitsluitsel is moeilijk te geven161.

Het moge duidelijk zijn dat Lejeune zelf allerminst een politieke toekomst voor ogen had, maar omwille van een samenloop van omstandigheden en de nodige druk door prominenten werd hij toch Minister van Justitie eind 1887. Nog geen jaar later zal zijn Wet het levenslicht zien, wat alleen maar aantoont dat Lejeune met zijn niet-politieke achtergrond en tomeloze inzet een verruiming vormde op de post van Minister van Justitie. Hij deinsde er niet voor terug om de confrontatie aan te gaan met de sociale werkelijk, bewijze zijn tussenkomst in de zaak Falleur & Co, die kan gezien worden als de rechtstreekse aanleiding voor de Wet Lejeune.

158 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 108. 159 H. JASPAR, “Jules Lejeune, et son oeuvre de législation criminelle”, Rev.dr.pén. 1911, 257. 160 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 108. 161 S. CHRISTIAENSEN, “Adolphe Prins”, in C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 116; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 109-110. 34

Visie en strafrechtelijk beleid

Jules Lejeune was er zich ter dege van bewust dat een strafrechtelijk beleid noodzakelijk was. De overbevolking in de gevangenissen, stijgende recidivecijfers, de afkeer van het Klassiek Strafrecht en de opkomst van de menswetenschappen waren factoren die Lejeune in zijn beleid diende te integreren. Daarnaast was ook een duidelijke visie omtrent de rol van het strafrecht niet onbelangrijk. Men moet durven veranderen, want stilstaan is achteruit gaan en ook dat wist Lejeune maar al te goed. Zoals eerder aangegeven had Lejeune blijk gegeven van een open geest, moderne opvattingen en vooral … hij stond met z’n twee voeten in de maatschappij.

Op het einde van de 19e eeuw zien we enorme verschuiving op het vlak van de denkrichtingen in het strafrecht: de dader komt centraal te staan en niet meer de daad. Men spreekt van subjectivisme i.p.v. objectivisme en er wordt volop ingezet op de resocialisatie van de dader162. De figuur van Adolphe Prins speelde hierin een ontzettend grote rol.

Adolphe Prins wordt gezien als de stichter van het Belgische Sociaal Verweer-denken, dat een vernieuwende kijk brengt op de mens en de maatschappij. Hij werd in 1884 benoemd tot inspecteur-generaal van het gevangeniswezen163 en zal samen met Jules Lejeune een tandem vormen voor het introduceren van het Sociaal Verweer in het Belgische strafrechtelijk beleid164. Prins stelde het tekortschieten van het Klassiek Strafrecht aan de kaak, door te verwijzen naar de hoge criminaliteitscijfers en de stijgende recidive. Voor Prins redenen genoeg om het over een andere boeg te gooien, en ook Jules Lejeune geraakte daarvan overtuigd. Het Sociaal Verweer wordt in één adem genoemd met bescherming van de maatschappij. Volgens Prins is het strafrecht hét middel bij uitstek om de maatschappij die bescherming te bieden165. Prins is degene die de principes uit het Klassiek Strafrecht zal combineren met elementen uit het Positivisme. Hij zal op deze manier ook een tweesporenbeleid ontwikkelen, wat later door Lejeune wordt vertaald in wetgeving en wetgevende initiatieven.

162 D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 24-25. 163 S. CHRISTIAENSEN, “Adolphe Prins”, in C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 110; B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 74. 164 G.-A. UGEUX, “Jules Lejeune, Ministre de la Justice (1887-1894)”, Rev. dr. Pén. 1955-56, 4. 165 F. TULKENS, “Adolphe Prins et défense sociale”, in M. FOUCAULT en F. TULKENS (eds.), Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Brussel, Story-scientia, 1988, 44. 35

Een tweesporenbeleid waarbij aan de ene kant de individueel moreel verantwoordelijke dader door het strafrecht zal worden aangepakt en waarvoor een gevangenisstraf in de meeste gevallen de aangewezen oplossing is. Aan de andere kant zijn er de minderjarigen, abnormalen, landlopers en bedelaars ten aanzien van wie een beveiligingsmaatregel de meest gewenste reactie is. Zij worden gezien als niet-delinquenten166. Deze laatste categorie bevat personen die ofwel geen andere keuze hebben dan de wet naast zich neer te leggen (landlopers en bedelaars) of die onvoldoende besef hebben van hun daden (geestesgestoorden en minderjarigen) en om die reden niet verantwoordelijk zijn voor hun strafbare gedragingen. De doelstelling van dit tweesporenbeleid is overduidelijk: bescherming van de maatschappij door het neutraliseren van de dader167. Degenen die wel verantwoordelijk worden geacht voor hun daden zal men verder onderverdelen in twee categorieën: de verbeterbare criminelen en de onveranderlijke criminelen. Enkel ten aanzien van de eerste categorie, namelijk de “geneesbare” criminelen zal men inzetten op resocialisatie, want vroeg of laat komen zij terug vrij. Bovendien is men van mening dat voor hen die resocialisatie nog enig nut zou kunnen hebben. De onverbeterlijke criminelen (recidivisten) daarentegen worden volledig geneutraliseerd en geïsoleerd168.

Prins stelt dat de maatschappij over het recht beschikt om zich te verweren en dat dit dient te primeren boven de morele verantwoordelijkheid169. Hij ziet echter in dat het totaal negeren van die verantwoordelijkheid geen zin heeft170 en pleit daarom voor een tweesporenbeleid. Jules Lejeune zal dit tweesporenbeleid vertalen in wetgeving, of althans pogingen daartoe ondernemen. Het getuigt alleszins van een duidelijke wil die bij Lejeune aanwezig was om tabula rasa te maken met het verleden en te werken aan een eenduidig strafrechtelijk beleid dat alle oorzaken van deviant gedrag tracht aan te pakken. Vanzelfsprekend was het voor Lejeune niet mogelijk om al zijn initiatieven om te zetten in wetgeving, edoch zal hij in vele gevallen de aanzet geven voor een toekomstig wetgevend optreden.

166 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen, Maklu, 2009, 160; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 3; D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 26. 167 S. SNACKEN, De korte gevangenisstraf: een onderzoek naar toepassing en effectiviteit, Antwerpen, Kluwer, 1986, 8. 168 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen, Maklu, 2009, 160- 161; X. ROUSSEAUX en D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 77; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 3; D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 26. 169 S. CHRISTIAENSEN, Destabilisatie en beheersing. De “défense sociale”-doctrine van A. Prins in het licht van zijn mens- en maatschappijvisie, Licentiaatsverhandeling Criminologie KUL 1985, 63. 170 F. TULKENS, “Le droit pénal et la défense sociale en Belgique à l’aube du XXième siècle”, Panopticon 1993, 492-493. 36

Eerst en vooral zijn er de landlopers en bedelaars ten aanzien van wie Lejeune op 27 november 1891171 de Wet ter bestrijding van de landloperij en de bedelarij uitvaardigt172. Voor hem is het duidelijk dat er landlopers zijn die zelf niet gekozen hebben voor een landloperbestaan. Zij kunnen volgens Lejeune geholpen worden en opnieuw gereïntegreerd worden in de samenleving. Landlopers en bedelaars die er volgens Lejeune vrijwillig voor kiezen om te profiteren van de maatschappij dienen echter met harde hand op het rechte pad te worden gebracht173. Daarnaast zijn er ook de minderjarigen, die onvoldoende schuldbesef hebben en om die reden niet in een gevangenis thuis horen. Dit zou overigens meer kwaad dan goed doen. Voor hen ontwikkelde Lejeune een systeem van heropvoeding en bescherming in een wetsontwerp van 10 augustus 1889174. Pas in 1912 zal onder Minister van Justitie Henri Carton de Wiart een Wet op de Kinderbescherming tot stand komen175 (zie supra).

Een derde afzonderlijke categorie zijn de geestesgestoorden. Lejeune voorzag voor hen aparte opvang en een aangepast regime door middel van een wetsontwerp op 15 april 1890176. Lejeune kon de regering niet overtuigen van zijn oplossing voor deze categorie van personen en dus was het wachten tot het jaar 1930 vooraleer op dit vlak een echte doorbraak kon geforceerd worden. Minister van Justitie Emile Vandervelde zal degene zijn die in 1930 de Wet tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers in het leven roept177, ook gekend als de Wet op het Sociaal Verweer178 (zie supra).

Voor elk van deze drie categorieën voorzag Lejeune ook in de terbeschikkingstelling van de regering als extra stok achter de deur. Voor de minderjarigen tot hun meerderjarigheid, voor de krankzinnigen tot op het moment van genezing en tot slot voor de landlopers en bedelaars voorzag Lejeune een maximum van 7 jaar terbeschikkingstelling179.

171 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 76; F. TULKENS, “Adolphe Prins et défense sociale”, in M. FOUCAULT en F. TULKENS (eds.), Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Brussel, Story-scientia, 1988, 40 en 82. 172 De Wet werd uiteindelijk pas afgeschaft op 12 januari 1993. 173 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 91-92. 174 H. JASPAR, “Jules Lejeune, et son oeuvre de législation criminelle”, Rev.dr.pén. 1911, 264. 175 X. ROUSSEAUX en D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 78. 176 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 93. 177 X. ROUSSEAUX en D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 78. 178 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 316. 179 D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 101. 37

Met deze maatregelen had Lejeune een eerste deel van het tweesporenbeleid van Prins in daden omgezet. Evenzeer wilde Lejeune tegemoetkomen aan de tweede grote groep criminelen: diegenen met morele verantwoordelijkheid voor hun daden. Daarom koos Lejeune ervoor om ook een einde te stellen aan factoren die volgens hem crimineel gedrag in de hand werkten. Zo koesterde hij de ideeën om het alcoholmisbruik aan banden leggen, de gokverslavingen aan te pakken door bepaalde kansspelen te verbieden, de prostitutie te beteugelen, …180

De primaire wetsovertreders konden rekenen op enig begrip in hoofde van Lejeune: via de Wet Lejeune en een goed uitgekiend systeem van patronage (zie infra) zou deze personen opnieuw op het goede pad kunnen brengen181. Recidivisten konden volgens Lejeune op veel minder begrip rekenen: een wetsontwerp van 15 april 1890 dat pleitte voor een hardere bestraffing van recidivisten182 en de twee derde- drempel in de Wet Lejeune zijn een uiting van zijn visie omtrent personen die hervallen in crimineel gedrag ondanks alle kansen die ze hadden gekregen183.

Door Adolphe Prins zullen ook de korte effectieve gevangenisstraffen reeds onder vuur worden genomen184. Zij bieden volgens hem te weinig bescherming aan de maatschappij en dragen niet bij tot de resocialisatie van de dader. De kosten wegen niet op tegen de baten185 en Prins beklemtoont het averechtse effect van de korte gevangenisstraffen. Hij stelde zelfs een aantal alternatieven voor: een berisping al dan niet gecombineerd met vrijlating, arbeid eventueel ten dienste van de gemeenschap, een geldboete, een minnelijke schikking, de vrijlating na betaling van een borgtocht of bail en de voorwaardelijke veroordeling186.

180 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 92, 118-119 en 557; H. JASPAR, “Jules Lejeune, et son oeuvre de législation criminelle”, Rev.dr.pén. 1911, 267-268; X. ROUSSEAUX en D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 78; D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 100-101. 181 D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 100-101. 182 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 92-93. 183 Ibid, 173-174. 184 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen, Maklu, 2009, 161; S. SNACKEN, De korte gevangenisstraf: een onderzoek naar toepassing en effectiviteit, Antwerpen, Kluwer, 1986, 8; G.-A. UGEUX, “Jules Lejeune, Ministre de la Justice (1887-1894)”, Rev. dr. Pén. 1955-56, 4. 185 S. CHRISTIAENSEN, “Adolphe Prins”, in C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 113. 186 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen, Maklu, 2009, 162. 38

Vandaag de dag wordt het eerdergenoemde omgekeerde effect van de korte gevangenisstraf nog steeds bevestigd, maar tot op heden bieden de alternatieven (elektronisch toezicht, werkstraf, minnelijke schikking, uitstel, opschorting, …) onvoldoende oplossingen voor dit probleem.

Zelfs Lejeune werd geconfronteerd met een capaciteitsgebrek in de gevangenissen en was min of meer verplicht om hiermee rekening te houden in zijn strafrechtelijk beleid. Een groot contrast met het hedendaagse strafrechtelijk beleid waar de overbevolking in de gevangenissen het gehele beleid domineert en waarbij alle politieke initiatieven in functie staan van deze overbevolking187. Het capaciteitsgebrek in de 19e eeuw is het gevolg van het toenemende gebruik van de gevangenisstraf als middel ter bestraffing. De opmars van het Sociaal Verweer-denken brengt het recht op bescherming van de maatschappij met zich mee en rechtvaardigt op die manier een toename van het aantal opsluitingen door de overheid. Deze denkrichting komt uiteraard in botsing met het al bestaande capaciteitsgebrek in de 19e eeuw. Bijgevolg is een creatief penitentiair beleid noodzakelijk. Ter oplossing zag Lejeune zich enerzijds genoodzaakt om zo economisch mogelijk om te springen met de bestaande capaciteit188 door bijvoorbeeld het toepassingsgebied van het gemeenschapsregime uit te breiden189. Anderzijds kwamen de ideeën van Adolphe Prins, zijnde het weren van bepaalde categorieën uit de gevangenis, als geroepen. Een flexibel instrument om het hoofd te bieden aan het capaciteitsdeficit vond Lejeune in de Wet Lejeune (zie infra).

Een opvallende vaststelling is evenwel dat in 1888 de bevoegdheid voor het bouwen en het onderhoud van de gevangenissen, gestichten en andere penitentiaire centra ontnomen werd aan de Minister van Justitie en toebedeeld aan de Minister van Landbouw, Nijverheid en Openbare Werken. Maar dat deze zelfde bevoegdheid 5 jaar na het aftreden van Lejeune opnieuw aan de Minister van Justitie wordt toegekend. Een reden voor deze op z’n minst merkwaardige switch is niet gekend190.

187 T. DAEMS, “Van teen tot kop. Beschouwingen bij meer dan een decennium strafbeleid en hervorming van de vrijheidsstraf”, in K. VAN CAUWENBERGHE (ed.), De hervormingen bij de politie en justitie: in gespreide dagorde, Mechelen, Kluwer, 2008, 90. 188 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 156 en 161. 189 Ibid, 175. 190 Ibid, 161. 39

Net zoals Prins blijk gaf van een mens- en maatschappijvisie, was ook Lejeune de mening toegedaan dat zowel de dader als de maatschappij dienden aangepakt te worden. Dit blijkt ook uit de vele wetgevingsinitiatieven die Lejeune tijdens zijn ministerschap gelanceerd heeft (zie supra). Een duidelijker pleidooi voor staatsinterventionisme is niet mogelijk. Dit geeft Lejeune dan ook de troeven in hand voor het uitwerken van een strafrechtelijk beleid gericht op het verdedigen van de maatschappij tegen crimineel gedrag. Het strafrechtelijk beleid wordt “wetenschappelijk” onderbouwd, is doelbewust en weloverwogen191. Het geeft met andere woorden uiting van een visie. Lejeune was de eerste Minister van Justitie die bepaalde zaken niet zomaar for granted nam, integendeel hij durfde het penitentiaire systeem en het strafrechtelijk beleid in vraag te stellen en op zoek te gaan naar alternatieven192. Het is deze ingesteldheid die het strafrechtelijk beleid van Lejeune heeft gekruid.

191 Ibid, 236. 192 Ibid, 236. 40

Hoofdstuk 2: de Wet Lejeune

Een Wet inzake de V.I. was geen revolutionair idee dat volledig door Jules Lejeune werd bedacht. Reeds vóór de Wet Lejeune diende men in heel wat gevallen de uitgesproken gevangenisstraf niet tot het einde uit te zitten. Daarenboven werd voordien al gepleit voor een Wet omtrent de V.I. in België en ook op Europees vlak waren we niet bepaald een voortrekker met dergelijke Wet193. Niettemin was de Wet Lejeune voor België een vooruitstrevend idee en was het een welgekomen aanvulling op het strafuitvoeringsbeleid. Jules Lejeune was de juiste man op de juiste plaats en op het juiste moment om de Wet op de V.I. ook in België in te voeren.

Voorwaardelijke genade en een systeem van strafvermindering

Uit de geschiedenis blijkt dat het systeem dat destijds door Villain XIIII werd ontwikkeld - gesteund op heropvoeding en morele beïnvloeding door middel van gevangenisarbeid - reeds voorzag in een vervroegde vrijlating na blijk van voldoende verbetering. Desalniettemin was deze vervroegde vrijlating in geen geval aan voorwaarden verbonden, en nog veel minder aan enige vorm van controle na de vrijlating194. Op 13 juli 1831 werd bij regentbesluit een systeem van voorwaardelijke genade in België geïntroduceerd195. Aan de Koning werd de mogelijkheid geboden om aan de toekenning van genade ook bepaalde voorwaarden te koppelen. Op deze manier kon goed gedrag een vermindering van de straf tot gevolg hebben. Deze gunst van strafvermindering bracht uiteraard met zich mee dat men zich aan die opgelegde voorwaarden diende te houden, zo niet zou deze gunst opnieuw kunnen worden ingetrokken, al dan niet gedeeltelijk. Dit systeem van voorwaardelijke genade steunde op registers van morele boekhouding die in elke gevangenis werden bijgehouden. Een circulaire van 26 juli 1831 zorgde voor de praktische uitwerking van de voorwaardelijke genade196. Enkel gedetineerden die ten minste één derde van hun straf hadden uitgezeten konden genieten van de gunst van voorwaardelijke genade. Het is onder meer uit dit systeem dat de Wet Lejeune de mosterd haalt voor de minimumdrempel van één derde. Voor gedetineerden

193 F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 2. 194 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 243. 195 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 4. 196 Ibid, 4. 41 met een levenslange gevangenisstraf gold de drempel van 7 jaar detentie om in aanmerking te komen voor deze gunst197. Naast de V.I. was er enkel nog het ontslag omwille van gezondheidsredenen - te vergelijken met de voorlopige invrijheidstelling – dat toeliet om de gevangenisstraf gedeeltelijk buiten de gevangenis ten uitvoer te leggen198.

De voorwaardelijke genade kent één groot verschilpunt met de V.I.: er is geen toezicht voorzien op het ogenblik dat de gedetineerde opnieuw zijn plaats in de maatschappij inneemt199, waar dat bij de voorwaardelijke invrijheidstelling één van de sleutelelementen is (zie infra).

Uit de besprekingen in de Kamer van Volksvertegenwoordigers blijkt dat van de voorwaardelijke genade op zich geen gebruik is gemaakt door de Koning, hier zal verder nog op worden teruggekomen.

Ducpétiaux had gekozen voor een cellulair afzonderingsregime in alle penitentiaire centra. Mettertijd besefte men echter dat dit systeem ontzettend zwaar woog op het moreel van de gedetineerden200. Om deze reden werden wetgevende initiatieven genomen om een systeem van strafvermindering in te voeren. Bij Wet van 4 maart 1870201 was het ook zo ver: een systeem van proportionele en progressieve strafvermindering voor gedetineerden die gedurende een bepaalde tijd in het afzonderingsregime hadden vertoefd. Het was een complex, maar tevens ook een uniek systeem202. Men besefte dat de nadelen van cellulaire afzondering toenamen naarmate men langer onder dit regime werd geplaatst. Bijgevolg werd het systeem van de strafvermindering op die manier geregeld dat men voor de laatste jaren in afzondering kon genieten van een grotere vermindering van de gevangenisstraf, dan in de eerste jaren van afzondering.

197 Ibid, 4. 198 E. MAES, “De externe rechtspositie van (veroordeelde) gedetineerden”, Ad Rem 2004, themanummer, 13. 199 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 4. 200 F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 2. 201 Wet van 4 maart 1870 à la reduction des peines subies sous le régime de la séparation, BS 10 mei 1870. 202 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 164; E. MAES, “Het actuele penitentiaire beleid in confrontatie met zijn verleden”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 50; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 2. 42

Een gedetineerde die bijvoorbeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar was veroordeeld, kreeg voor het eerste jaar afzondering een strafvermindering van één vierde, en zelfs een vermindering van drie vierden voor de jaren 17 tot 20203. Al bij al helpt deze wet ook in de strijd tegen de overbevolking, wat als een bijkomende motivatie kan gezien worden voor het invoeren van dit systeem van strafvermindering. De wet zelf bevat slechts één artikel: wie van een gemeenschapsregime naar een individueel celregime wordt geplaatst kan genieten van strafvermindering204.

Tussen dit systeem van strafvermindering en de V.I. is een belangrijk verschil op te merken: bij de strafvermindering wordt aan de overheid geen discretionaire bevoegdheid gegeven om de straf aan te passen naarmate de morele verbetering van de gedetineerde evolueert, terwijl de overheid in het kader van de V.I. wel over deze bevoegdheid beschikt205.

Parlementaire voorbereiding

Nadat alle ons omringende landen reeds een systeem van V.I. hadden ingevoerd, kon in België een dergelijk systeem niet uitblijven. Het Internationaal Penitentiair Congres in Stockholm van 1878 heeft bijgedragen tot de bewustwording dat België niet achterop kon blijven hinken en nood had aan een soortgelijk systeem206.

Ducpétiaux gaf in 1857 reeds aan dat een systeem van V.I. noodzakelijk was voor het Belgische penitentiair beleid. Hij inspireerde hiermee Adolphe Prins, die hierover verder ging nadenken en een gefaseerd invrijheidstellingssysteem ontwikkelde. Ducpétiaux zag de V.I. als een onmisbaar onderdeel van het cellulair afzonderingsregime207. Daarnaast werden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling tal van voordelen toegedicht door Ducpétiaux: bespoediging van de maatschappelijke reïntegratie, minder kosten voor de Staat, het werkt als

203 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 164; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 2. 204 E. MAES, “Het actuele penitentiaire beleid in confrontatie met zijn verleden”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 62. 205 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 165. 206 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 5. 207 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 244; E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE- DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 4. 43 stimulans voor goed gedrag in de gevangenis, opvolging van de verbetering die de gedetineerde doormaakt, …208

Naast Ducpétiaux bepleitten ook nog anderen het systeem van de V.I., zo onder meer Isidore Van Overloop (katholiek en jurist) die in datzelfde jaar (1856) wees op het bestaan van een dergelijk systeem; Joseph Forgeur (liberaal en jurist) gaf in de Senaat te kennen dat België nood had aan een dergelijk systeem en ook Kervyn de Lettenhove deed dit in 1866209 en in 1875210. Deze laatste was 30 jaar lid van de Katholieken in de Kamer, maar zal Lejeune tijdens de parlementaire bespreking van het wetsontwerp inzake de V.I. het vuur aan de schenen leggen. Minister van Justitie Bara zou in 1884 aan zijn administratie de opdracht gegeven hebben om een soortgelijk systeem uit te dokteren, maar het is nooit zover gekomen211 en uiteindelijk kreeg Lejeune de eer om een wetsontwerp inzake de V.I. in te dienen.

Verder waren er nog twee belangrijke rechtsgeleerden uit het strafrecht die reeds voor de Wet uit 1888 hun voorkeur voor het systeem van voorwaardelijk invrijheidstelling hadden laten blijken. Vooreerst Luiks hoogleraar Thiry die zich voorstander toonde van een aaneenschakeling tussen de V.I., de patronage en het cellulaire regime212. Daarnaast was er Adolphe Prins, die een wet inzake V.I. zag als de voorloper van een progressief systeem waarbij de gedetineerde verschillende fases van vrijheidsberoving diende te doorlopen en steeds onder een minder strikt regime werd geplaatst213. Op die manier krijgt de gedetineerde de kans om zich geleidelijk aan te integreren in de maatschappij. Het systeem waarnaar Prins verwees was het Ierse systeem dat opgedeeld werd in 4 fasen214.

208 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 4-5; L. VAN OUTRIVE, De gevangenis: een systeem op drift, Leuven, Davidsfonds, 1978, 29. 209 D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 121. 210 Ibid, 96. 211 Ibid, 121. 212 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 245. 213 S. CHRISTIAENSEN, Destabilisatie en beheersing. De “défense sociale”-doctrine van A. Prins in het licht van zijn mens- en maatschappijvisie, Licentiaatsverhandeling Criminologie KUL 1985, 117-118; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 345; E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 4. 214 S. CHRISTIAENSEN, Destabilisatie en beheersing. De “défense sociale”-doctrine van A. Prins in het licht van zijn mens- en maatschappijvisie, Licentiaatsverhandeling Criminologie KUL 1985, 117-118; M. THONISSEN, “Rapport fait à la chambre des représentants, au nom de la section centrale”, Pas. 1888, 248. 44

In een eerste fase was een totaal isolement van 9 maanden voorzien dat wegens goed gedrag met één maand kon verminderd worden. Deze fase werd gevolgd door een progressief systeem in gemeenschap, waarbij gedetineerden worden opgedeeld naargelang hun goed gedrag. Daarna volgt een tussenfase waarbij de gedetineerde geleidelijk kan wennen aan het vrije leven. De vierde en laatste fase is de V.I. onder toezicht van de politie.

Ook andere landen hadden de weg van de V.I. reeds ingeslagen: Engeland en Ierland waren de eerste in 1853 door gebruik te maken van een ‘ticket of leave’-systeem215, daarnaast kozen ook Portugal (1861) en verschillende Duitse Länder voor een dergelijk systeem (1862-1871), gevolgd door Zwitserland (1868), Servië (1869), Denemarken (1873), Kroatië (1875), Nederland (1881) en Frankrijk (1885) 216. Kortom België was zowat de laatste leerling van de klas217. Aangezien Engeland het eerste land was met een dergelijk systeem, kan hun geschiedenis ons iets leren over de oorsprong van het systeem. Nadat Engeland in 1770 Australië had ontdekt, werd ervoor gekozen om een deel van de Engelse gedetineerden per schip over te brengen naar dat land. Het is dan ook in Australië en andere voormalige kolonies dat Engeland experimenten opstartte rond een ‘ticket of leave’-systeem. Er werd een systeem uitgedokterd dat opgebouwd was uit verschillende fasen, waarbij de gedetineerden na verloop van tijd steeds in een minder strikt regime terecht kwam als beloning voor goed gedrag. Op die manier werd hun geleidelijke terugkeer naar de maatschappij voorbereid. Dit systeem werd overgenomen door Ierland en verder geperfectioneerd218. Her en der op het Europese continent werd het systeem opgepikt, maar aanvankelijk enkel toegepast op minderjarige delinquenten, die na goed gedrag onder een soort voorwaardelijke voogdij bij particulieren werden ondergebracht219. Geleidelijk aan zien we dan de toepassing van het systeem op meerderjarige delinquenten in verschillende Europese landen.

215 V. DUPIRE, E. MAES, F. TORO en C. VANNESTE, De V.I.-commissies in actie : onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek, 2000, 14; D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 121. 216 V. DUPIRE, E. MAES, F. TORO en C. VANNESTE, De V.I.-commissies in actie : onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek, 2000, 14; D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 122. 217 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 352. 218 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 241. 219 Ibid, 242. 45

Bovenstaande evoluties en pleidooien voor een systeem van V.I. kunnen een belangrijke verklaring vormen voor het feit dat Jules Lejeune nog maar 5 maanden Minister van Justitie was en reeds op 23 maart 1888 zijn eerste en belangrijkste project voorstelde: een Wet omtrent de Voorwaardelijke Invrijheidstelling en Voorwaardelijke Veroordeling220.

Bij de uiteenzetting van de motieven tracht Lejeune op overtuigende wijze de noodzaak van een Wet inzake de V.I. en V.V. aan te tonen. Naar zijn mening is het van belang om na de eenzame opsluiting en vooraleer men definitief in vrijheid gesteld wordt, te voorzien in een overgangsfase voor degenen die blijk hebben gegeven van voldoende verbetering en die hun straf naar behoren hebben uitgeboet. Hij verwijst ook naar het feit dat in Amerika en in andere Europese landen de V.I. een essentieel element uitmaakt van het penitentiair systeem en bijdraagt tot een vermindering van de recidive en de criminaliteit in het algemeen221. De V.I. wordt gezien als een modaliteit van de strafuitvoering die toebehoort aan de administratie en voorzien is voor gedetineerden waarvan kan worden verwacht dat hun opsluiting voor een voldoende morele beïnvloeding heeft gezorgd222. Bovendien zorgt de Wet inzake V.I. voor een formele rechtsgrond om de invrijheidgestelde onder een zekere vorm van dwang te controleren en te gidsen223. De V.I. heeft een belangrijke inbreng in twee fasen van de detentie. Tijdens de detentie vormt ze een stimulans voor goed gedrag van de gedetineerde. De V.I. wordt in deze fase gezien als een beloning. Tijdens de V.I. draagt het systeem van de V.I. bij om de invrijheidgestelde op het rechte pad te houden en hem te weerhouden van het hervallen in slechte gewoontes. In het rapport voor de Kamer wordt ook verwezen naar de uitstekende resultaten in andere landen224. Tijdens de besprekingen in de Kamer van Volksvertegenwoordigers geeft Lejeune aan dat het genaderecht zoals het in België is gekend niet te vergelijken is met de V.I. die een ander karakter vertoont. Lejeune verwijst hiervoor naar het feit dat de V.I. de veroordeling die door de rechter werd uitgesproken in al zijn kracht laat behouden. De V.I. is niet meer dan een administratieve maatregel225.

220 H. JASPAR, “Jules Lejeune, et son oeuvre de législation criminelle”, Rev.dr.pén. 1911, 260. 221 J. LEJEUNE, “Exposé des motifs”, Pas. 1888, 223-224; M. THONISSEN, “Rapport fait à la chambre des représentants, au nom de la section centrale”, Pas. 1888, 253. 222 J. LEJEUNE, “Exposé des motifs”, Pas. 1888, 225; M. THONISSEN, “Rapport fait à la chambre des représentants, au nom de la section centrale”, Pas. 1888, 253. 223 A. NEYS en T. PETERS, “De voorwaardelijke invrijheidstelling gekneld tussen individualisering en rechtspositieregeling”, Panopticon 1988, 379; G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 177. 224 M. THONISSEN, “Rapport fait à la chambre des représentants, au nom de la section centrale”, Pas. 1888, 226. 225 Ibid, 229. 46

Het eerste artikel van de Wet Lejeune was het voorwerp van twee amendementen, waarvan één uiteindelijk een ingrijpende wijziging van de Wet betekende. Beide amendementen worden verderop besproken (zie infra).

De eerste grote discussie voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers handelt over de noodzakelijkheid van de V.I., omdat het genaderecht reeds bestaat en volgens een regentbesluit (zie supra) reeds voorwaardelijk kan worden toegekend. Zo geeft onder meer parlementslid Delbecque te kennen dat indien de mogelijkheid tot voorwaardelijke genade wordt betwist, de Vorst zich steeds kan beroepen op het adagium: ‘qui peut le plus, peut le moins’226. Lejeune krijgt tijdens de parlementaire discussies steun van zijn rapporteur M. Thonissen. Die verdedigt de Wet met hand en tand. Zo gaat Thonissen hard te keer tegen degenen die zich beroepen op de voorwaardelijke genade om de V.I. af te wijzen227. Hij wijst op de grote verschillen tussen beiden, zoals bijvoorbeeld het onherroepelijke aspect van het genaderecht terwijl de V.I. te allen tijde kan worden herroepen. Bovendien laat de V.I. volgens Thonissen de uitgesproken straf ook ongemoeid, waar de genade de straf vermindert of gewoonweg doet verdwijnen228. Nergens laat de Grondwet toe dat het genaderecht onder voorwaarden wordt toegekend. En om de tegenstanders van antwoord te dienen wijst hij op het toenmalige artikel 78 van de Grondwet (huidig artikel 105 Gw.) dat met niet mis te verstane woorden aangeeft dat de Koning geen andere macht heeft dan die hem uitdrukkelijk door de Grondwet of de bijzondere wetten worden toegekend229.

Om in aanmerking te komen voor een V.I. dient de opsluiting ten minste 3 maanden te overschrijden (voor wat primaire wetsovertreders betreft). De noodzakelijkheid voor deze drempel wordt onderbouwd door een dubbele verantwoording: enerzijds dient het advies ingewonnen te worden van de Parketten, de gevangenissen, … dit zou dan ook om en bij de drie maanden in beslag kunnen nemen230; anderzijds blijft Lejeune doordrongen van het idee dat de morele heropvoeding en verbetering volgens hem enkel mogelijk is mits een minimale periode van hechtenis. Daarenboven moet deze morele verbetering ook kunnen worden onderzocht tijdens een “observatieperiode”231. Voor degenen die niet voldoen aan het minimum van drie maanden kan dan volgens Thonissen nog steeds worden teruggevallen op

226 Ibid, 233. 227 Ibid, 236. 228 Ibid, 236 229 Ibid, 236. 230 Ibid, 235. 231 Ibid, 237. 47 de genade232. Thonissen beseft net als Lejeune dat vergissingen mogelijk zijn, maar oordeelt dat dit geen belemmering mag zijn voor het invoeren van de V.I.233 Zelfs degenen die de gunst van de V.I. hebben gekregen, kunnen nog steeds genade krijgen234. Hiermee wil Thonissen de complementariteit van beiden benadrukken. De heer Thonissen houdt vol dat de genade als koninklijk prerogatief volledig intact blijft en kan bestaan naast de V.I. Hiervoor verwijst Thonissen ook naar andere landen die kozen voor een systeem van V.I., maar niettemin het genaderecht behielden235. Jules Lejeune wijst in zijn tussenkomst de voorwaardelijke genade nogmaals af als alternatief voor de V.I. Hij noemt het regentbesluit uit 1831, een doodgeboren besluit waarvan de uitvoering gewoonweg onmogelijk was236. Niemand die volgens hem het vervullen of schenden van de voorwaarden kon controleren237. Een genaderecht is onherroepelijk en kan bijgevolg niet anders dan onvoorwaardelijk zijn238. Er werd Lejeune voor de voeten geworpen dat in de gevallen waar de Koning zou weigeren genade toe te kennen, de Minister van Justitie door gebruik te maken van de V.I., deze beslissing van de Koning eenvoudigweg opzij kon zetten239. Opnieuw reageert Lejeune gevat door te stellen dat de V.I. net een oplossing kan zijn voor het vele oneigenlijke gebruik van het genaderecht240.

Om de politieke weerstand en de smeulende sociale onrusten het hoofd te bieden, werd Lejeune genoodzaakt gebruik te maken van enkele kunstgrepen om zijn Wet inzake de V.I. en de V.V. heelhuids door de parlementaire besprekingen te loodsen. Zo liet hij uitschijnen dat de algemene en bijzondere voorwaarden door middel van uitvoeringsbesluiten verder zouden worden uitgewerkt. Discussies over de verschillende voorwaarden werden op die manier vermeden. Uiteindelijk slaagde Lejeune er niet in om de bijzondere voorwaarden - met uitzondering van enkele voorbeelden - ook echt vast te leggen241. Een andere handigheid was de beslissing van Lejeune om geen commissie van experten op te richten die zich voorafgaandelijk over het wetsontwerp zouden buigen om op die manier tijd te winnen242.

232 Ibid, 237. 233 Ibid, 238. 234 Ibid, 260. 235 Ibid, 243. 236 Ibid, 244 237 Ibid, 245. 238 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 267. 239 Ibid, 265. 240 Ibid, 266. 241 Ibid, 303 en 561. 242 Ibid, 246. 48

De snelheid waarmee de Wet uiteindelijk het levenslicht zag was ongezien. Het wetsontwerp werd op 23 maart 1888 neergelegd en reeds op 1 mei van datzelfde jaar had rapporteur Thonissen zijn verslag in naam van de centrale afdeling van de Kamer rond. Na parlementaire besprekingen op 9, 11, 15 en 16 mei 1888 werd op die laatste dag meteen ook de stemming omtrent het ontwerp gehouden. Van de 82 stemgerechtigden stemden uiteindelijk 73 Kamerleden in met het ontwerp, 5 stemden tegen en er waren 4 onthoudingen. Na een gezwinde doortocht in de Senaat (alle 42 leden stemden in) werd de Wet afgekondigd op 31 mei 1888243. Redenen voor het snelle parlementaire proces werden eerder al aangegeven: andere Europese landen als voorbeeld, Adolphe Prins die reeds heel wat ideeën op papier had gezet244, de sociale onrusten uit 1886 met als uitloper de zaak Falleur & Co, …

Wet Lejeune

De Wet Lejeune is in feite de Wet inzake de Voorwaardelijke Invrijheidstelling (V.I.) en de Voorwaardelijke Veroordeling (V.V.)245. Daarnaast werd er op 1 augustus 1888246 ook nog een K.B. uitgevaardigd.

Lejeune zag met de V.I. de ideale oplossing voor de beperkte morele beïnvloeding die de gevangenisstraf tot dan toe bereikte. Lejeune besefte maar al te goed dat een te bruuske overgang van detentie naar de vrije samenleving gegarandeerd slecht zou aflopen. De Wet op de V.I. was daarvoor een tussenfase, die de gedetineerde zou kunnen begeleiden bij zijn reïntegratie. Lejeune was van mening dat er geen enkele wettelijke basis bestond om de invrijheidgestelde gedetineerde te controleren en hem aan te zetten tot een gedrag dat overeenstemt met de geldende waarden en normen247.

Een Wet inzake de V.I. bleek ook noodzakelijk omwille van het hoge aantal recidive, die zich voornamelijk tijdens de eerste periode na de invrijheidstelling situeerden248.

243 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 246-247; G.-A. UGEUX, “Jules Lejeune, Ministre de la Justice (1887-1894)”, Rev. dr. Pén. 1955-56, 10. 244 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 247. 245 BS 3 juni 1888. 246 BS 8 augustus 1888. 247 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 5; R. FOQUE, “Enige theoretische reflecties naar aanleiding van de wetten van 5 en 18 maart 1998 op de voorlopige invrijheidstelling”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 69. 248 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 4. 49

Voor Jules Lejeune was er een duidelijk verschil tussen enerzijds personen die een misstap hadden begaan, de zogenaamde primairen en anderzijds personen die gekozen hadden voor een criminele carrière, de zogenaamde recidivisten. Voor deze laatste categorie vond hij dat hij in zijn beleid niet streng genoeg kon optreden. Maar voor de eerste categorie was hij soepeler en voorzag in de mogelijkheid tot voorwaardelijke veroordeling (blanco strafregister en straf minder dan 6 maanden) of voorwaardelijke invrijheidstelling (na één derde voor primair veroordeelden)249.

De integrale Wet Lejeune (tien artikelen) is terug te vinden in de Bijlagen.

Het belangrijkste artikel van de Wet is ongetwijfeld artikel 1. Dit artikel is opgedeeld in drie alinea’s. De eerste alinea stelt dat de degenen die een gevangenisstraf worden opgelegd in voorwaardelijke in vrijheid kunnen gesteld worden na één derde van hun straf, op voorwaarde dat ze ten minste drie maanden gevangenisstraf hebben ondergaan. In de tweede alinea wordt in geval van wettelijke herhaling (recidivisten) een tweederde drempel voorzien in geval van V.I. op voorwaarde dat zij ten minste zes maanden van hun gevangenisstraf hebben ondergaan. De tot levenslang veroordeelde gedetineerden worden in de derde alinea behandeld: zij kunnen na een hechtenis van 10 jaar de gevangenis voorwaardelijk verlaten, in geval van recidive bedraagt deze drempel 14 jaar. Dit eerste artikel wordt vaak omschreven als de objectieve tijdsvoorwaarde.

Wat dit eerste artikel betreft werden twee amendementen ingediend.

Eén ingediend door de heren FLÉCHET, ANSPACH-PUISSANT, LAMBERT, DRION, VAN

CLEEMPUTTE, de SMET en de NAEYER. Zij stelden voor om het eerste artikel te wijzigen in die zin dat voor primaire wetsovertreders de drempel om in aanmerking te komen voor V.I. naar één derde van de straf werd gebracht i.p.v. de door Jules Lejeune voorgestelde helft van de straf250. Dit amendement is van heel erg groot belang omdat het aantoont dat Lejeune een nog strengere aanpak voor ogen had. Vandaag de dag koppelen mensen de Wet Lejeune steeds aan de ‘één derde’-drempel als tijdsvoorwaarde om in aanmerking te komen voor een V.I. Vandaar ook kan het niet genoeg onderstreept worden dat Lejeune in zijn wetsontwerp een andere drempel had voorgesteld. Uiteindelijk wordt het amendement door de Kamer aangenomen waarna Lejeune ook besluit zich aan te sluiten bij de meerderheid251 omdat hij beseft dat een verder aandringen teveel nodeloze discussies teweeg zou brengen. Men kan

249 X. ROUSSEAUX en D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 77. 250 M. THONISSEN, “Rapport fait à la chambre des représentants, au nom de la section centrale”, Pas. 1888, 230. 251 Ibid, 257 en 262. 50 zich uiteraard de vraag stellen of Lejeune ook geen drempel van één derde voor ogen had, maar uit vrees voor de hevige politieke weerstand koos voor een hogere drempel.

Het andere amendement dat door de heren NEUJEAN en DELEBECQUE werd ingediend had als doel om de woorden: “minimum opsluiting van drie maanden in art. 1, al. 1; minimum opsluiting van zes maanden in art. 1, al. 2” te schrappen252. Het betreft hier de voorwaarde dat de opsluiting ten minste de drie maanden of zes maanden dient te overschrijden om in aanmerking te komen voor de V.I. Dit amendement werd - ondanks hevige steun van parlementslid die wees op de onvolkomenheid dat licht gestraften (minder dan drie maanden) niet van de Wet konden genieten - verworpen253.

In artikel 2 wordt allusie gemaakt op het systeem van strafvermindering dat in 1870 werd ingevoerd (zie supra). Dit artikel geeft aan dat deze Wet uit 1870 van kracht blijft in het licht van de V.I. zodat voor de termijnen van de V.I. rekening zal worden gehouden met de toegekende strafvermindering. De drempels van drie en zes maanden minimumgevangenisstraf worden echter uitgesloten van het voordeel van het systeem van strafvermindering uit 1870. Niettemin trachtte Lejeune door middel van een wetsontwerp op 5 juli 1889 een einde te maken aan het systeem van strafvermindering zoals voorzien door de Wet van 1870254. Hiervoor had Lejeune drie belangrijke redenen: eerst en vooral zorgde de combinatie van de Wet uit 1870 en de Wet V.I. uit 1888 voor een ingewikkelde strafbecijfering die Lejeune wou afschaffen, aan de andere kant had Lejeune met behulp van de V.I. een meer geïndividualiseerde benadering in het leven geroepen en het blindelings systeem van strafvermindering stond hier haaks tegenover en ten derde lag het definitieve karakter van die strafvermindering helemaal niet in lijn van het herroepelijk karakter waarmee de V.I. wordt gekenmerkt255.

252 M. THONISSEN, “Rapport fait à la chambre des représentants, au nom de la section centrale”, Pas. 1888, 230. 253 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 272; M. THONISSEN, “Rapport fait à la chambre des représentants, au nom de la section centrale”, Pas. 1888, 262. 254 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 165 en 273. 255 Ibid, 165-166. 51

Artikel 3 bevat de mogelijkheid tot herroeping van de V.I. in geval van wangedrag of het niet respecteren van de opgelegde voorwaarden. Wangedrag of ongeoorloofd gedrag is een begrip dat verder niet wordt gedefinieerd (al dan niet bewust), en dus op die manier een zekere appreciatiemarge toelaat voor de administratieve overheden256. Zo kan ook een nieuwe gerechtelijke veroordeling aanzien worden als ongeoorloofd gedrag en op die manier een grond voor herroeping vormen.

Verderop in artikel 4 staat dat de minimale proefperiode het dubbele van de strafrestant bedraagt en dat de persoon pas definitief in vrijheid wordt gesteld indien tijdens deze proefperiode geen herroeping van de V.I. heeft plaatsgevonden. Deze proefperiode kan gezien worden als het verlengde van de detentietijd waarin men heeft ingezet op de morele heropvoeding van de gedetineerde. Tijdens de proefperiode heeft de voorwaardelijk invrijheidgestelde de kans om te bevestigen (zij het onder supervisie van de gemeenschap) dat hij op de goede weg is257. Een dergelijke proefperiode werd noodzakelijk geacht om voldoende bewijs van morele heropvoeding te verzamelen, maar aan de andere kant besefte men dat de voorwaardelijk invrijheidgestelde toch het vooruitzicht moest hebben op een definitieve invrijheidstelling binnen afzienbare tijd258. De wet legt echter geen minimale proeftijd op, wat nochtans niet onlogisch zou geweest zijn gelet op de geest van de wet259.

Artikel 5 bepaalt dat de Minister van Justitie beslist over de V.I.260, na advies van het Parket en de procureur-generaal, evenals advies van de directeur en de bestuurscommissie van de gevangenissen. De herroeping van de V.I. gebeurt eveneens door de Minister van Justitie na advies van de Procureur des Konings en de plaatselijke overheden (steden en gemeenten). Het herroepingsbesluit vormt de grond voor het opnieuw gevangenzetten van de voorwaardelijk invrijheidgestelde.

Daarnaast biedt artikel 6 de mogelijkheid aan de Procureur des Konings om de voorlopige aanhouding te bevelen van de voorwaardelijk invrijheidgestelde. De Minister van Justitie wordt hiervan in kennis gesteld en kan op grond van artikel 3 juncto artikel 5 van de Wet de V.I. herroepen.

256 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 301-302; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 6-7. 257 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 298. 258 Ibid, 299. 259 Ibid, 299-300. 260 K. BEYENS, C. ELIAERTS en S. SNACKEN, Barstende muren. Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 83. 52

Uit artikel 7 kan worden afgeleid dat de verjaring van de straf niet loopt tijdens de V.I.

In art 8 is terug te vinden dat de vorm van de V.I.-vergunning, de op te leggen voorwaarden of de wijze van bewaking, bij K.B. zal worden bepaald. Voor wat de voorwaarden betreft zijn twee elementen echter van cruciaal belang: afdoende reclasseringsvooruitzichten enerzijds en voldoende tekenen van verbetering anderzijds261.

Tenslotte is er artikel 9 dat de V.V. behandelt, maar in deze context van geen belang is. Artikel 10 legt de verplichting tot een jaarlijkse rapportage op aan de Koning.

De Wet Lejeune wordt gezien als de eerste echte verwezenlijking van het Sociaal Verweer- denken262. De bescherming van de maatschappij liet Lejeune niet los, maar tegelijk opperde hij het op het eerste gezicht contradictorische idee van de recuperatie van gedetineerden in de maatschappij waar mogelijk263. De Wet Lejeune kan gezien worden in het kader van een veel groter hervormingsbeleid, dat niet louter ingegeven is door maatschappelijke incidenten.

Op 1 augustus 1888 werd dan het K.B. - zoals bepaald in artikel 8 van de Wet Lejeune - vastgelegd. In dit K.B. werd vastgelegd dat een bewijs van verbetering essentieel is om van de V.I.-gunst te kunnen genieten. Hierbij worden het vroegere gedrag (gerechtelijke antecedenten), het misdrijf dat aanleiding gaf tot de veroordeling, zijn morele geschiktheid en zijn bestaansmiddelen in aanmerking genomen264.Binnen de acht dagen na de veroordeling (die ten minste drie maanden dient te bedragen) dient het Parket een bericht over te maken aan de gevangenisdirectie met de gerechtelijke antecedenten en een oordeel omtrent de zedelijkheid van de gedetineerde265. Het gevangenispersoneel zal een moreel zakboekje bijhouden over elke gedetineerde en deze notities worden overgemaakt aan de gevangenisdirecteur die op basis daarvan een maandelijks rapport kan opmaken in de registers van morele boekhouding266. De directeur wint daarnaast inlichtingen in over de bestaansmiddelen van de gedetineerden, zijn familiale relaties, …267 De gevangenisdirecteurs kunnen met tussenkomst van de bestuurscommissies een gemotiveerd advies geven aan de Minister van Justitie omtrent de gedetineerden die zij in staat achten om voor de V.I. in

261 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 279. 262 Ph. MARY, “Jules Lejeune et la liberation conditionelle”, in PH. MARY en P. VAN DER VORST (eds.), Cent ans de Criminologie à l’ULB, Brussel, Bruylant, 1990, 173. 263 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 558. 264 Artikel 1 K.B. 1 augustus 1888. 265 Artikel 2 K.B. 1 augustus 1888. 266 Artikel 3 K.B. 1 augustus 1888. 267 Artikel 4 K.B. 1 augustus 1888. 53 aanmerking te komen. Dit advies dient binnen de acht dagen te worden overgemaakt aan de Minister van Justitie en dient verplicht een uittreksel uit de morele boekhouding te bevatten268. Bovendien dient ook een advies van het Parket te worden gevoegd269. Algemene voorwaarden die kunnen worden opgelegd kunnen worden teruggevonden in art. 3 van de Wet zelf. De bijzondere voorwaarden die kunnen worden opgelegd, hangen af van de omstandigheid waarin de gedetineerde zich bevindt en het misdrijf waarvoor de persoon veroordeeld werd. Als bijzondere voorwaarde kan men sowieso het verbod opleggen dat de persoon zich op een bepaalde plaats begeeft evenals de toewijzing van een vaste verblijfplaats270. Daarnaast dient de gedetineerde de voorwaarden te aanvaarden en wordt hem de verplichting opgelegd zijn verblijfplaats kenbaar te maken zo hem geen wordt toegekend271. Na akkoord met de V.I. en de opgelegde voorwaarden ontvangt de voorwaardelijk invrijheidgestelde een “vergunning van loslating” die hij steeds bij zich dient te houden en op elk ogenblik moet kunnen voorleggen aan de bestuurlijke overheden. Het bericht van de V.I. wordt eveneens kenbaar gemaakt aan de burgemeester waar de betrokkene zijn verblijfplaats heeft272. De “vergunning van loslating” heeft de vorm van een zakboekje met daarin de integrale Wet Lejeune, een persoonsbeschrijving (eventueel met foto), het misdrijf dat de grond vormde voor de veroordeling en de opgelegde straf, de detentieduur en de datum van de vermoedelijke definitieve invrijheidstelling273. Binnen de 24 uren laat de betrokkene zijn “vergunning van loslating” ondertekenen door de burgemeester van zijn verblijfplaats274. Deze burgemeester brengt de Minister van Justitie en de Procureur des Konings op de hoogte van de aanwezigheid van de voorwaardelijk invrijheidgestelde275. De controle op de naleving van de voorwaarden is in handen van de Parketten en de plaatselijke overheden. Eén van die voorwaarden is een onberispelijk gedrag, waardoor dronkenschap of slemperij (braspartij) absoluut niet zijn toegelaten. Het is echter van belang dat de plaatselijke overheden enkel tussenkomen voor zover dit gewettigd is en niet nodeloos de morele heropvoeding in gevaar zouden brengen276. De feitelijke controle is voornamelijk in handen van de patronagecomités (zie infra).

268 Artikel 5 K.B. 1 augustus 1888. 269 Artikel 8 K.B. 1 augustus 1888. 270 Artikel 7 K.B. 1 augustus 1888. 271 Artikel 8 K.B. 1 augustus 1888. 272 Artikel 9 K.B. 1 augustus 1888. 273 Artikel 10 K.B. 1 augustus 1888. 274 Artikel 11 K.B. 1 augustus 1888. 275 Artikel 12 K.B. 1 augustus 1888. 276 Artikel 13 K.B. 1 augustus 1888. 54

Dit K.B. zorgt voor een strikte regeling van de V.I. waarbij een gedetailleerd onderzoek gecombineerd wordt met een zeer consciëntieuze selectie277. Enkel gedetineerden die blijk hebben gegeven van een morele verbetering kunnen in aanmerking komen voor de V.I. De belangrijkste actoren zijn in de eerste plaats de Minister van Justitie die de eindverantwoordelijkheid draagt bij een V.I.-beslissing en tegelijk de knoop doorhakt bij de herroeping van een V.I. Hij wordt hiervoor bijgestaan door de Parketten die voornamelijk een adviesfunctie vervullen en daardoor slechts een beperkte functie krijgen. Daarnaast is er ook voor de directeur en de bestuurcommissies van de gevangenissen een rol weggelegd, zij het voornamelijk adviserend. Niettemin werd vastgesteld dat tot op de dag van vandaag het initiatief tot het opstarten van een V.I. nog steeds aan de gevangenisdirectie wordt overgelaten. Het gevangenispersoneel werd een bijzondere rol toebedeeld: observatie van het gedrag van de gedetineerde. Wat de controle buiten de gevangenis betreft werd door dit K.B. het zwaartepunt bij de plaatselijke overheden gelegd. Deze procedure werd in detail besproken omdat ze tot de Wet van 1998 inzake de V.I. bijna integraal overeind is gebleven278. Daarnaast zijn er ook nog enkele omzendbrieven die uitvoering gaven aan de Wet Lejeune. Jules Lejeune besefte als geen ander dat de steun op het veld noodzakelijk was voor een goede werking van de Wet op de V.I. Daarom motiveerde hij in een omzendbrief van 22 februari 1889 aan de procureurs-generaal dat de Wet noodzakelijk is omdat279: “de criminaliteit verder stijgt, en de recidive toeneemt. De maatschappij dient zich hiertegen te verweren, maar de huidige wettelijke voorzieningen hebben onvoldoende slagkracht.”280 Voorts nam Lejeune ook een zeer repressieve houding aan ten opzichte van de plegers van zedenfeiten, naar zijn mening dienden zij zolang als mogelijk in de gevangenis te blijven281. De Wet was volgens Lejeune bedoeld voor degenen die in een vlaag van woede of op een moment van mentale zwakte een misdrijf pleegden, maar meteen na de feiten berouw toonden282.

277 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 284 en 289. 278 Ibid, 284-285. 279 H. JASPAR, “Jules Lejeune, et son oeuvre de législation criminelle”, Rev.dr.pén. 1911, 263. 280 Eigen vrije vertaling 281 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 276. 282 Ibid, 247. 55

Bij een eerste overzicht nopens de toepassing van de Wet blijkt dat in de eerste 19 maanden “slechts” 172 gedetineerden voorwaardelijk in vrijheid werden gesteld283. Dit wijst op een behoedzame toepassing van de Wet door Lejeune waardoor enkel de happy few konden genieten van de gunst van de V.I. Verder vormen ook de strikte selectie en de repressieve houding ten aanzien van zedendelinquenten mogelijk oorzaken voor het beperkt aantal V.I.’s tijdens de eerste 19 maanden284. Daarenboven besefte Lejeune als geen ander dat het succes van de Wet afhankelijk is van het aantal “geslaagde” voorwaardelijke invrijheidstellingen. Derhalve was Lejeune niet ongevoelig voor de publieke opinie en had hij vooral oog voor de gedetineerden waar geen enkele kans op herval bestond.

Lejeune had tijdens de besprekingen voor de Kamer aangehaald dat de Wet inzake de V.I. ook evengoed de Wet inzake de patronage had kunnen worden genoemd. Hij onderstreepte hierbij het immense belang dat door de patronage zou worden vertolkt285. De Wet staat of valt met andere woorden met het goed functioneren van de patronage.

Het begeleidend systeem van patronage werd door Lejeune gezien als een noodzakelijk kader voor de Wet Lejeune, maar was geenszins een uitvinding van Lejeune zelf286. Niettemin bedacht Lejeune de patronagenetwerken met een nieuwe rol, namelijk de inschakeling in het controlemechanisme op de voorwaardelijk invrijheidgestelde287. De patronage oefenen de feitelijke controle uit en kunnen interveniëren (voorwaardelijk invrijheidgestelde op het matje roepen) indien nodig288. Na een mislukte poging in 1835289, had het initiatief uit 1848 meer kans op slagen. Patronagecomités werden opgericht en stonden in voor het verzamelen van

283 S. CHRISTIAENSEN, “De zaak Falleur en co: de opmerkelijke aanleiding tot de zaak Lejeune “, Panopticon 1997, 522. 284 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 309. 285 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 5; Ph. MARY, “Chronique de criminologie, Les nouvelles lois sur la libération conditionnelle en Belgique”, Rev.dr.pén. 1998, 749; G.-A. UGEUX, “Jules Lejeune, Ministre de la Justice (1887-1894)”, Rev. dr. Pén. 1955-56, 13. 286 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 6; D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 116. 287 S. CHRISTIAENSEN, Destabilisatie en beheersing. De “défense sociale”-doctrine van A. Prins in het licht van zijn mens- en maatschappijvisie, Licentiaatsverhandeling Criminologie KUL 1985, 125; A. NEYS en T. PETERS, “De voorwaardelijke invrijheidstelling gekneld tussen individualisering en rechtspositieregeling”, Panopticon 1988, 379; H. TUBEX, “Van gevaarlijke misdrijfplegers naar langgestraften”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 256. 288 S. CHRISTIAENSEN, “Adolphe Prins”, in C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 116; L. DUPONT, “Jules Lejeune et défense sociale”, in M. FOUCAULT en F. TULKENS (eds.), Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Brussel, Story-scientia, 1988, 84; D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 116. 289 S. CHRISTIAENSEN, Destabilisatie en beheersing. De “défense sociale”-doctrine van A. Prins in het licht van zijn mens- en maatschappijvisie, Licentiaatsverhandeling Criminologie KUL 1985, 125; T. PETERS, “Edouard Ducpetiaux: 1804-1868”, in C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 44; L. VAN OUTRIVE, De gevangenis: een systeem op drift, Leuven, Davidsfonds, 1978, 29. 56 informatie in verband met de invrijheidgestelde. Het ging hierbij onder meer om de veroordeling, de duur van gevangenschap, gedrag tijdens de detentie, en vooral informatie over het karakter van de persoon. Daarna werd een patron aangesteld, die de persoon diende bij te staan290. Desondanks had de patronage niet de doelstelling om de invrijheidgestelde moreel te verbeteren, maar wou men enkel de verbetering - waarvan men dacht dat dit bereikt werd door de cellulaire afzondering –bestendigen. Maar ook dit initiatief kende geen succes.291 Het is dan Lejeune die dit concept van patronage opneemt en hen een fundamentele rol toebedeelt. De patronagecomités dienen in te staan voor de morele verbetering van de vrijgelatene en krijgen op die manier een hulpverlenende functie toegekend in plaats van een loutere taak van bijstand. Waar Lejeune aanvankelijk van mening was dat de patronagecomités ook binnen de gevangenis een rol dienden te spelen, zullen de patronagecomités in de loop van de 20e eeuw meer naar de achtergrond worden gedrongen. De resocialisatie van de gedetineerde komt voorop waardoor de nadruk op behandeling binnen de gevangenis komt te liggen en de aandacht voor de patronagecomités verdwijnt292. Ondanks het feit dat Lejeune deze rol van controle toebedeelde aan de patronage, kan er op worden gewezen dat er reeds een ander controlemechanisme bestond: het politietoezicht, ook wel surveillance genoemd293. Het Belgische Strafwetboek uit 1867 gaf aan de rechter de mogelijkheid om bij criminele straffen en uitzonderlijk ook correctionele straffen dit politietoezicht op te leggen. De rol die het politietoezicht in het Strafwetboek kreeg toebedeeld was één van loutere controle, zonder dat het op enige manier een morele verbetering van de delinquent voor ogen had. De kritiek op de surveillance was te groot en kreeg bijgevolg dan ook geen enkele rol inzake de V.I. Uiteindelijk werd in 1930 dan ook beslist om het politietoezicht af te schaffen294.

Vermoedelijk koesterde Lejeune het idee om met de V.I. een progressief systeem van invrijheidstelling in het leven te roepen. Maar uit vrees voor politiek protest en vertragingsmanoeuvres – misschien zelfs “veto’s” tegen de Wet - koos Lejeune ervoor om zijn idee stapsgewijs te implementeren295. Bovendien stelde Lejeune ook andere prioriteiten

290 D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 119-120. 291 S. CHRISTIAENSEN, Destabilisatie en beheersing. De “défense sociale”-doctrine van A. Prins in het licht van zijn mens- en maatschappijvisie, Licentiaatsverhandeling Criminologie KUL 1985, 125; D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 120. 292 D. WEBER, Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 121. 293 Ibid, 116. 294 Ibid, 118-119. 295 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 170 en 283. 57 zoals het aanpakken van het alcoholmisbruik, beveiligingsmaatregelen voor specifieke categorieën van gedetineerden, …

Lejeune merkte op dat zowel de voorwaardelijke genade als het systeem van strafvermindering onvoldoende waren om zijn doelstellingen van reïntegratie, morele verbetering en bescherming van de maatschappij te realiseren. Zo is er bij de voorwaardelijk genade geen toezicht voorzien wanneer de gedetineerde opnieuw in de vrije samenleving terecht komt, en biedt het systeem van strafvermindering niet de mogelijkheid om de straf enigszins aan te passen aan de morele verbetering van de gedetineerde. De V.I. bood naar mening van Lejeune wel een oplossing voor deze tekortkomingen en vond in de figuur van Adolphe Prins een medestander. De V.I. zorgt voor een begeleide en geleidelijke terugkeer naar de maatschappij. Bovendien hadden ook andere landen binnen Europa de weg van de V.I. reeds ingeslagen. Een ter dege voorbereide Lejeune wist de parlementaire discussie in de Kamer met glans te doorstaan. De sceptici die zich voornamelijk vastklampten aan de voorwaardelijke genade die door de Koning kon worden toegekend werden grotendeels overtuigd en zo werd de Wet Lejeune op zeer korte tijd werkelijkheid. Het feit dat die voorwaardelijke genade geen enkele zekerheid biedt op morele verbetering en een geslaagde reïntegratie van de gedetineerde gaf uiteindelijk de doorslag voor een meerderheid in de Kamer. De patronagenetwerken die reeds bestonden werden een nieuwe rol toebedeeld door middel van de inschakeling in de controle op de V.I.

58

Hoofdstuk 3: latere evolutie

Na de inwerkingtreding van de Wet werd men vrijwel onmiddellijk geconfronteerd met de vraag of andere straffen, aanvullende straffen ook onder het toepassingsgebied van de Wet vielen. Hierbij werd gedacht aan de vervangende gevangenisstraf, de tuchtstraf, het bijzonder politietoezicht296. Voor wat het bijzonder politietoezicht betreft, stelde zich het probleem dat dit slechts kon worden aangevat nadat de persoon definitief in vrijheid werd gesteld, zijnde na het doorlopen van de gehele proefperiode297.

Daarnaast werd het ontbreken van een minimale proeftijd als overgang naar een definitieve invrijheidstelling als een tekort ervaren, waardoor reeds in 1899 een minimum van twee jaar werd vastgelegd298. Door een wetswijziging in 1962 werd deze minimumdrempel behouden, maar de maximumdrempel werd gewijzigd naar de nog resterende detentietijd. Dit met uitzondering van de veroordeling tot criminele straffen die de vijf jaar te boven gaan (min. vijf jaar proefperiode) en de veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf (min. tien jaar proefperiode)299.

In datzelfde jaar 1899 werd ook beslist om de jaarlijkse rapportageverplichting te herleiden naar een driejaarlijkse verplichting. Uiteindelijk werd in 1933 beslist om deze verplichting af te schaffen300.

Bij Wet van 1 mei 1913 werd artikel 2 van de Wet Lejeune opgeheven301. Dit artikel bevatte de harmonisatie tussen het systeem van strafvermindering uit 1870 en de V.I.

Met behulp van wetswijzigingen op 19 augustus 1920 en 24 juli 1923 werd het toepassingsgebied van de Wet uitgebreid naar de militairen302.

296 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 274; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 5. 297 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 274. 298 Voorstel van wet (H. SUYKERBUYK) tot herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling, Parl.St. Kamer 1981-82, nr. 257, aanhef. 299 Voorstel van wet (H. SUYKERBUYK) tot herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling, Parl.St. Kamer 1981-82, nr. 257, aanhef; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 300; E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 23. 300 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 308. 301 Voorstel van wet (H. SUYKERBUYK) tot herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling, Parl.St. Kamer 1981-82, nr. 257, aanhef; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 273. 59

Bij K.B. van 17 januari 1921 werd bepaald dat voornamelijk het inkomen of het hebben van werk als maatstaf geldt om te bepalen of de persoon over voldoende reclasseringsvooruitzichten beschikt303. De zedelijke gesteldheid en zijn vroegere gedrag (aanleiding van de veroordeling) speelden ook een rol304. In datzelfde K.B. werd aan de veroordeelden de verplichting opgelegd een bewijs van verbetering voor te leggen305.

De discussie over een progressief invrijheidstellingsysteem zorgde in de jaren 1930 voor het ontstaan van vernieuwingen in het kader van de strafuitvoering. Zo werden onder andere het penitentiair verlof en de uitgaansvergunning in het leven geroepen306. Er dient op gewezen te worden dat deze vernieuwingen tot begin de 21e eeuw niet formeel wettelijk geregeld waren307.

Ook in het jaar 1930 werden maatschappelijke assistenten in het leven geroepen. Eén van hun taken bestond erin om een enquêteverslag op te maken in elk V.I.-dossier. Hierdoor werden zij de verbindingspersoon tussen enerzijds de gedetineerde en anderzijds de administratie (gevangenisdirecteur, bestuurscommissie,…)308.

Lejeune zelf was in zijn Wet op de V.I. nagenoeg uitsluitend bekommerd om de dader en de maatschappij. Dit blijkt ook uit de voorwaarden die aan de voorwaardelijk invrijheidgestelde konden worden opgelegd. Het was voor Lejeune dan ook geen prioriteit om de V.I. te laten afhangen van een al dan niet symbolische vergoeding voor de slachtoffers. Bijgevolg was het wachten tot in 1963 vooraleer een dergelijke aanzet werd gegeven en een regeling werd voorzien in een omzendbrief van 14 juli 1963309.

302 Voorstel van wet (H. SUYKERBUYK) tot herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling, Parl.St. Kamer 1981-82, nr. 257, aanhef; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 277. 303 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 279. 304 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 15. 305 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 6; P. REYNAERT, “”Que personne ne sorte”. Les conditions d’octroi de la libération conditionelle”, in H.- D. BOSLY, R. DE BÉCO, G. KELLENS, J. KINABLE, PH. LANDENNE, PH. MARY, P. REYNAERT, S. SNACKEN en H. TUBEX, La libération conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999, 22. 306 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 282. 307 E. MAES, “De externe rechtspositie van (veroordeelde) gedetineerden”, Ad Rem 2004, themanummer, 14. 308 A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 25. 309 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 347. 60

In 1969 werd door Minister van Justitie Vranckx de regeling ingevoerd dat de gevangenisdirecteur de verplichting had een verzoek tot V.I. in te dienen telkenmale de gedetineerde aan de objectieve tijdsvoorwaarde voldeed, ongeacht het advies van de personeelsconferentie310.

In 1972 stelde men vast dat omwille van de omslachtige en lange procedure tot V.I. uiteindelijk vooral de kortgestraften hun volledige gevangenisstraf uitzaten. Hierdoor groeide het besef dat voor deze kortgestraften een alternatief zou moeten worden voorzien. Dit gebeurde bij collectieve brief van 11 oktober 1972 waardoor een vereenvoudigde administratieve procedure tot voorlopige invrijheidstelling werd ingevoerd voor alle gedetineerden met een straftotaal beneden 9 maanden. Zij werden eveneens onderworpen aan een proeftijd en bij een goed verloop van deze proeftijd werd hen bij afloop gratie toegekend311.

De kritiek op de V.I.-procedure bleef echter toenemen en kende op 21 juni 1976 een hoogtepunt met het protest van gedetineerden in Leuven-Centraal dat enkele maanden zou aanhouden312. Zij ijverden voor betere detentievoorwaarden, maar vooral een transparante V.I.-procedure werd als noodzakelijk ervaren313. De gedetineerden hadden het gevoel onderworpen te zijn aan de willekeur van de administratie die op geen enkel ogenblik enige openheid vertoonde bij hun beslissingen inzake de V.I. en die niet gebonden waren door de adviezen van de verschillende actoren (het Parket, de bestuurscommissie, …)314. Als toegift werden enkele maatregelen genomen die voornamelijk tot doel hadden de gedetineerden beter te informeren over de stand van de procedure en omtrent de beweegredenen van de afwijzing tot V.I.315

310 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 312. 311 B.J.C., “Beleid inzake voorwaardelijke invrijheidstelling: 1976-1980”, Panopticon 1982, 252. 312 B.J.C., “Beleid inzake voorwaardelijke invrijheidstelling: 1976-1980”, Panopticon 1982, 252-253; A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 35; G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 178. 313 F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 7. 314 G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 178. 315 A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS, en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 35-36. 61

Minister van Justitie Moureaux voerde in 1981316 op zijn beurt een systeem van negatieve selectie in: bij het ontbreken van tegenaanwijzingen is het indienen van een verzoek tot V.I. verplicht317. Met andere woorden, als zich op het eerste gezicht niets verzet tegen een V.I. werd aan de gevangenisdirecteur de verplichting opgelegd om een verzoek tot V.I. in te dienen. Dit systeem van negatieve selectie is een groot verschil met de positieve selectie die Lejeune had ingevoerd, waarbij men op zoek ging naar indiciën die een morele verbetering van het individu aantoonden. Het waren deze indiciën die dan in aanmerking konden worden genomen als criteria om te beslissen tot een V.I.318 Kortom niet meer het voorbeeldige gedrag in de gevangenis gold als uitgangspunt, maar integendeel zijn reclasseringsvooruitzichten gaven uitsluitsel voor een beslissing tot V.I.319 Deze wetswijziging zorgde voor een meer uitgebreide toepassing van de Wet inzake V.I.320

In 1983 besliste Minister van Justitie op zijn beurt om daders van geweldsdelicten strenger te beoordelen bij een V.I. Dit leidde tot een de facto verschuiving van de minimumdrempel naar de helft van de straf om in aanmerking te komen voor een V.I., daar waar die volgens de Wet één derde bedraagt321. Andere ministers op het departement justitie hadden eerder al dergelijke strenge beoordeling vastgelegd voor daders van seksuele misdrijven en drugsdelicten322.

Ongelukkig in deze periode was de opmars van de georganiseerde criminaliteit met de C.C.C. en de Bende van Nijvel als treffende voorbeelden323. Hierdoor verschoof de aandacht en zo ook de budgettaire middelen naar de opsporing en vervolging van dit fenomeen. “Alles” werd in het werk gesteld om de veiligheid van de bevolking te verhogen324. Waardoor de

316 Ministeriële omzendbrief van 20 mei 1981 nr. 1390, betreffende de voorlopige invrijheidstelling en voorwaardelijke invrijheidstelling, Bulletin van het Bestuur der Strafinrichtingen 1981, 126. 317 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 7; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 312; G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 178. 318 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 7. 319 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 6. 320 J. VAN POECKE, “Terug naar de samenleving” in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 337-338. 321 Ibid, 338. 322 Ibid, 338. 323 K. BEYENS, P. PONSAERS en A. VERHAGE, “Controle op politie en justitie: een lappendeken met weinig samenhang”, Orde van de Dag 2011, afl. 55, 7; S. SNACKEN, “Strafrechtelijk beleid in beweging: de maatschappelijke politieke context”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 7. 324 G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 178; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 7. 62 bekommernis om de penitentiaire instellingen, de overbevolking en vooral een uitgekiend strafuitvoeringsbeleid fel verminderde.

De laatste wijziging dateert van 1991: door middel van een aanpassing aan het Algemeen Reglement van de strafinrichtingen325. Aan de gedetineerde en zijn raadsman werd op deze manier de kans gegeven om tijdens de V.I.-procedure te interveniëren, zij het beperkt. De gedetineerde kon een verzoek richten aan de personeelsconferentie om aldaar zijn situatie te verduidelijken, de raadsman kon op zijn vraag worden gehoord door de bestuurscommissie326.

Ook al liet Lejeune het als een evidentie uitschijnen dat de administratie de beslissingen inzake de V.I. diende te nemen, toch werd reeds tijdens een Internationaal Congres in Stockholm (1878) aangegeven dat deze beslissingen aan rechters dienden toe te komen. Deze mening was ingegeven door het feit dat zij van oordeel waren dat de V.I. een wijziging aanbrengt aan de straf zoals ze werd uitgesproken en dat een dergelijke beslissing enkel aan een rechter kan toekomen. De uitvoerende macht heeft niet het recht om afbreuk te doen aan het privilege van de rechterlijke macht. Het toekennen van de beslissingsmacht inzake de V.I. zou daarenboven leiden tot arbitraire beslissingen met alle gevolgen van dien voor de rechtswaarborgen van de gedetineerden327. Enige controle door de rechterlijke macht was onbestaande328. Begrijpelijk dat Lejeune hier echter geen oren naar had omdat hij op die manier een belangrijk instrument uit het penitentiaire beleid zou moeten afstaan, waardoor hij opnieuw op zoek zou moeten gaan naar alternatieven, daar waar hij net had gekozen voor de V.I. onder andere als flexibel instrument tegen de overbevolking en de conservatieve houding van de Koning. Advocaat-generaal LECLERCQ vroeg zich in 1911 openlijk af of deze toebedeling aan de administratie wel grondwettelijk was329. De roep om de rechter te betrekken bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf werd in de loop der jaren steeds groter. Onder het motto: “gelijke monniken, gelijke kappen” pleitte procureur-generaal Jacques MATTHIJS in 1974 om aan de rechterlijke macht een grotere rol toe te kennen in het kader van de strafuitvoering330. Hij maakt daarbij de vergelijking tussen een rechter en een geneesheer waarbij hij vaststelt dat de rechter evenals de geneesheer een

325 Ministeriële omzendbrief 26 april 1991, 1566/IX, Fatik 1991, afl. 45, 29. 326 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 7; A. MERCELIS, “Wijziging procedure tot toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling: K.B. 4 april 1991”, Panopticon 1991, 365. 327 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 286. 328 A. NEYS en T. PETERS, “De voorwaardelijke invrijheidstelling gekneld tussen individualisering en rechtspositieregeling”, Panopticon 1988, 382. 329 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 286. 330 J. MATTHIJS, “Het betrekken van de rechter bij de tenuitvoerlegging van de straf”, RW 1974-75, afl. 4, 194-243. 63 geïndividualiseerde straf, respectievelijk behandeling vastlegt, maar waarbij de rechter - anders dan de geneesheer - niet de mogelijkheid heeft om het effect en de afloop van zijn voorgestelde “behandeling” na te gaan, op te volgen en indien nodig bij te sturen331.

MATTHIJS stelt mijns inziens terecht dat in een moderne penitentiaire visie en in een modern strafuitvoeringsbeleid het in feite uitgesloten is dat de rechter – die als enige bevoegd is voor het opleggen van een vrijheidsstraf – volledig wordt genegeerd wanneer de door hem genomen beslissing in het gedrang komt332. Men kan van de strafrechter dus niet verlangen dat hij zich om de strafuitvoering bekommert, wanneer hij er niet bij betrokken wordt333.

Procureur-generaal MATTHIJS is dan ook vrij duidelijk over de consequenties: ofwel gaat men verder op de ingeslagen weg en weigert men de rechter bij de strafuitvoering te betrekken, met alle gevolgen van dien (weinig of geen interesse vanuit de zittende magistratuur omtrent de gevolgen van hun oordeel wat grote risico’s inhoudt), ofwel erkent men dat de rechter dient betrokken te worden bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en geeft men hem de kans om bij het beoordelen van elke zaak meer stil te staan bij de gevolgen van zijn beslissing en deze beslissing aan te passen in functie van de toekomst334. Uiteindelijk zal je altijd eerst de kikker moeten kussen om erachter te komen of het een prins is335. Er kan verwezen worden naar initiatieven in andere landen, die destijds reeds hadden aangevoeld dat deze leemte diende opgevuld te worden: Nederland, Frankrijk, Italië, Noorwegen, Finland, Denemarken, Oostenrijk, Polen en zelfs Brazilië336. Wat Frankrijk betreft heeft men door middel van de ‘Loi Perben’ uit 2004 een duidelijk onderscheid gemaakt met betrekking tot de bevoegdheid tijdens de strafuitvoering337. Zo is het de strafuitvoeringsrechter (‘juge de l’application des peines’) die onder meer de beslissing neemt omtrent de V.I. Wanneer de vrijheidsstraf echter meer dan tien jaar bedraagt, waarvan nog minstens drie jaar dient uitgezeten te worden - de zogenaamde gevoelige zaken - dan is het de strafuitvoeringsrechtbank (‘tribunal de l’application des peines’) die de bevoegdheid heeft inzake de V.I.338

331 Ibid, 206. 332 Ibid, 206. 333 Ibid, 214. 334 Ibid, 214. 335 P. CAMP en F. ERENS, De gekookte kikker, Amsterdam, Uitgeverij Contact, 1997, 104. 336 J. MATTHIJS, “Het betrekken van de rechter bij de tenuitvoerlegging van de straf”, RW 1974-75, afl. 4, 214-222. 337 K. VERPOEST, “Interpreting the concept of ‘discretionary power’ within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation”, in M. COOLS, S. DE KIMPE, B. DE RUYVER, M. EASTON, L. PAUWELS, P. PONSAERS, G. VANDE WALLE, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en G. VERMEULEN (eds.), Readings on Criminal Justice, Criminal Law & Policing, Antwerpen, Maklu, 2009, 59 en 75-76. 338 Ibid, 59-60. 64

Het principe van gezag van gewijsde vormt geen hindernis voor het betrekken van de rechter bij de strafuitvoering. Eerst en vooral omdat anders ook de administratie en de Minister van Justitie de opgelegde strafmaat niet zouden kunnen wijzigen. Bovendien geldt dit principe in feite enkel voor alles wat te maken heeft met de materialiteit van het strafbaar feit, de bestanddelen van het misdrijf zoals door de strafwet omschreven, de toerekenbaarheid aan de dader, zijn geestestoestand en het bewijs van dit alles339. De duur en de modaliteiten van de straf kunnen dus een wijziging ondergaan omdat zij derhalve niet onder het principe van het gezag van gewijsde vallen, maar eerder dienen gezien te worden als een voorzetting van de beslissing door de strafrechter340. Het principe van de scheiding der machten, af te leiden uit de geest van de Grondwet, kan in combinatie met artikel 40, lid 2 van de Grondwet341 op het eerste gezicht wel een beletsel vormen om aan de rechter een grotere rol toe te kennen in de fase van de strafuitvoering. Aangezien de arresten en vonnissen in naam des Konings worden uitgevoerd, en de federale uitvoerende macht bij de Koning berust (art. 37 Gw.) is het de uitvoerende macht (Minister van Justitie) die de bevoegdheid heeft inzake strafuitvoering. Desalniettemin dient het principe van de scheiding der machten niet te strikt te worden geïnterpreteerd, want zo is het bijvoorbeeld de Koning (uitvoerende macht) die de rechters (rechterlijke macht) benoemt. Daarenboven geeft het artikel 40 van de Grondwet de uitvoerende macht niet zomaar het recht om de duur of de modaliteiten van de straf te wijzigen, vermits dit grondwetsartikel duidelijk spreekt van ‘uitvoeren’ in plaats van ‘wijzigen’. Er kan bijgevolg worden aangevoerd dat de bevoegdheid van de Minister van Justitie om een V.I. toe te kennen en aldus de duur en modaliteit van de straf te wijzigen, derhalve berust op een ongrondwettigheid. Daarnaast heeft een wijziging tot gevolg dat wordt ingegrepen in de rechten van de gedetineerde, iets wat in feite enkel toekomt aan de rechterlijke macht342.

339 C. ELIAERTS en M. ROZIE, “Toezicht op de uitvoering van de straf”, RW 1977-78, afl. 36, 2415; J. MATTHIJS, “Het betrekken van de rechter bij de tenuitvoerlegging van de straf”, RW 1974-75, afl. 4, 223-224. 340 J. MATTHIJS, “Het betrekken van de rechter bij de tenuitvoerlegging van de straf”, RW 1974-75, afl. 4, 224. 341 De arresten en vonnissen worden in naam des Konings uitgevoerd. 342 C. ELIAERTS, “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een ‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 186; C. ELIAERTS en M. ROZIE, “Toezicht op de uitvoering van de straf”, RW 1977-78, afl. 36, 2413 en 2416. 65

De administratie verzette zich uiteraard tegen deze visie door te stellen dat een penitentiair beleid daardoor niet meer mogelijk zou zijn en dat zij zouden worden gedegradeerd tot “sleutelbewaarders of hotelhouders”. Hiertegen kan worden ingebracht dat de administratie altijd een zeer grote rol zal blijven spelen in de fase van de strafuitvoering: adviezen, rapportering, voorbereiden van de dossiers, …343

In bovenstaande alinea’s is aangetoond dat de grondwettelijke argumenten geenszins een rol voor de rechter bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in de weg staan. Sterker zelfs, voor een tussenkomst van de rechter bestaan er imperatieve (grond)wettelijke gronden344. Het ontbreken van enige rechterlijke controle op de beslissingen inzake strafuitvoering werd midden jaren 1970 niet langer getolereerd. Een oplossing drong zich op, maar zoals eerder reeds aangetoond is het wachten op dat politieke, sociaal-economische en maatschappelijke momentum, dat uiteindelijk pas in 1996 wordt gecreëerd (zie infra).

343 C. ELIAERTS en M. ROZIE, “Toezicht op de uitvoering van de straf”, RW 1977-78, afl. 36, 2417. 344 Ibid, 2416. 66

Besluit

Los van de vele wetgevingsinitiatieven om de criminaliteit en zijn onderliggende oorzaken aan te pakken, heeft Lejeune onder zijn bewind uiteindelijk maar twee wetten kunnen laten stemmen: de Wet Lejeune en de Wet inzake de bestrijding van landloperij en bedelarij. Het zijn per slot van rekening wel deze twee wetten die uiteindelijk meer dan honderd jaar hebben stand gehouden. Het zegt misschien iets over de wetten zelf, maar het zegt des te meer over de persoon van Jules Lejeune die zich als Minister van Justitie met volle overgave van zijn taak heeft gekweten. Desalniettemin waren de regering en de maatschappij duidelijk nog niet klaar voor echte grote veranderingen. Lejeune breekt de lans voor het integreren van vernieuwde inzichten (Sociaal Verweer-denken) in het strafrechtelijk beleid en zal zo het pad effenen voor zijn opvolgers op de post van justitie.

Lejeune is een kind van zijn tijd. Zijn ministerschap is te situeren op de overgang van het Klassiek Strafrecht naar het Sociaal Verweer. Zijn uitgesproken negatieve houding ten aanzien van de onverbeterlijke recidivisten geeft uiting van een meer behoudsgezinde visie, terwijl hij voor de categorie van de primaire wetsovertreders en de categorieën van minderjarigen, landlopers en abnormalen meer openstond voor vernieuwing.

Het strafrechtelijk beleid van Lejeune blijkt - naast de aandacht voor de maatschappij als voedingsbodem voor crimineel gedrag - voornamelijk toegespitst op de strafuitvoering. In deze fase dient volgens hem de resocialisatie als functie van het strafrecht te primeren. Lejeune kiest ervoor om het systeem van de cellulaire afzondering te behouden, het gemeenschapsregime uit te breiden, een Wet inzake V.I. vast te leggen en allerlei initiatieven op te starten om bepaalde categorieën van personen zoveel als mogelijk uit de gevangenissen te houden. Tevens stelde hij een systeem van strafverzwaring voor ten aanzien van recidivisten en bestond bij hem het besef dat korte gevangenisstraffen meer nadelen met zich meebrachten, waarvoor hij dan ook het systeem van de Voorwaardelijke Veroordeling voorzag. Het stokpaardje van Lejeune was ongetwijfeld de Wet op de V.I. en de V.V., die hij zag als het toonbeeld van zijn strafuitvoeringsbeleid.

67

De Wet Lejeune wou kortweg een einde stellen aan de lange gevangenisstraffen die zowel vanuit economisch oogpunt, als vanuit psycho-sociaal oogpunt geen enkel nut vertonen. Lejeune maakte duidelijk dat een blinde uitvoering van de uitgesproken straf niet bijdraagt tot een morele verbetering van de delinquent en dat na het volledig uitzitten van de straf er geen legale basis meer was om de gedetineerde aan reclasseringsprojecten te onderwerpen. Bijgevolg was een Wet inzake de V.I. volgens hem een echte noodzaak en de enige oplossing. Om die morele verbetering van de gedetineerden te bereiken, besliste Lejeune om de patronagecomités actief te betrekken in zijn strafuitvoeringsbeleid, waar ze eerder vooral een rol van bijstand vertolkten die de morele verbetering diende te bestendigen.

De Minister van Justitie heeft een zeer grote vrijheid bij het nemen van de beslissingen inzake de V.I.: de adviezen van andere actoren zijn vrijblijvend en binden de minister geenszins, het nemen van een beslissing is aan geen tijdsvoorwaarde gekoppeld, de hele procedure verloopt in het geheim en niet-tegensprekelijk, en de Minister van Justitie dient zijn beslissing op geen enkele wijze te verantwoorden345.

Bij minister Lejeune ontbrak het in ieder geval niet aan die vijf minuten politieke moed om het pad van de verandering te bewandelen. Hij zal een nieuwe wind laten waaien in het V.I.- beleid en introduceerde met zijn wet een vooruitstrevende visie, die ook jaren na zijn overlijden overeind zou blijven.

Ondanks de vele wijzigingen in de loop der jaren heeft de Wet Lejeune meer dan honderd jaar kunnen stand houden. De V.I. bleef het instrument bij uitstek in het kader van een strafuitvoeringsbeleid dat voornamelijk gericht is op orde, tucht en veiligheid binnen de penitentiaire instellingen346. De latere evolutie van de Wet heeft ervoor gezorgd dat het gunstenkarakter ervan geleidelijk aan verdween zodat bij de tenuitvoerlegging van de straffen meer de nadruk kwam te liggen op gedetineerden die blijk gaven van voldoende toekomstperspectieven naar reclassering toe.

345 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 7. 346 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 7. 68

Het betrekken van de rechter bij de strafuitvoering is van meet af aan een heikel punt geweest. In de loop der jaren kwam dit idee steeds meer op de voorgrond. De strafrechter legt een straf op, rekening houdend met de persoon van de dader en zijn daad. Het gaat om een geïndividualiseerde en weloverwogen beslissing. Het is dan ook niet meer dan logisch dat deze rechter in het volgende stadium van de strafuitvoering ook zijn zegje wil hebben. Straffen is pedagogiek, het heeft een opvoedend karakter en wil de dader laten leren uit zijn fouten. Het nauwer betrekken van de strafrechter bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zorgt ongetwijfeld voor een meer gedreven rechter, die meer rekening kan houden met de gevolgen van zijn beslissing, daar hij in een latere fase zelf met die gevolgen wordt geconfronteerd. Het is dan ook begrijpelijk dat men steeds meer de mening is toegedaan dat de Minister van Justitie niet de geknipte persoon is om de beslissingen inzake de V.I. te nemen. Een beslissing die ingrijpt in de fundamentele individuele rechten en vrijheden dient genomen te worden door een rechter en geenszins door een Minister van Justitie.

Het is duidelijk dat de intrede van Jules Lejeune als Minister van Justitie een breuk zal betekenen in het tot dan toe gevoerde strafuitvoeringsbeleid. Op wetgevend vlak zit minister Lejeune in geen geval stil en de kentering die hij teweeg bracht, heeft vandaag de dag nog altijd zijn weerklank.

De gretigheid die Lejeune aan de dag legde om de controle te behouden over de beslissingen inzake V.I. en de manier waarop hij nauwgezet de individuele dossiers bestudeerde, typeerden Lejeune. Maar decennia nadat hij het politieke toneel verlaten had, bleek ook die gretigheid bij zijn opvolgers verdwenen347. De gevolgen laten zich al raden …

347 S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 311. 69

Deel : Voorwaardelijke Invrijheidstelling als afspiegeling van het strafuitvoeringsbeleid sinds 1996

Er kan worden vastgesteld dat inzake de V.I. in de loop der jaren de teugels meer en meer gevierd werden. Dit had dan ook nefaste gevolgen voor het systeem van de V.I.

Uiteraard heeft ook de jarenlange verwaarlozing van het penitentiaire beleid, de overbevolking van de gevangenissen en de grote voordelen die de systemen van V.I. en voorlopige invrijheidstelling de Minister van Justitie opleverden ertoe bijgedragen dat de Wet Lejeune zo’n lange tijd heeft kunnen standhouden348.

Reeds ten tijde van Lejeune, maar ook de dag van vandaag, bestaat het besef dat een gedetineerde vroeg of laat in vrijheid wordt gesteld en opnieuw zijn plaats in de maatschappij zal moeten innemen. Het grote verschil echter is het bewustzijn dat ook de maatschappij, zijn omgeving, familie, het slachtoffer moeten worden voorbereid op deze reïntegratie349.

Hoofdstuk 1: Oriëntatienota De Clerck en de zaak Dutroux

De aandacht voor het strafrechtelijk beleid neemt geleidelijk aan toe, zo blijkt ook uit de vele hervormingsvoorstellen van het strafrechtelijk landschap: vrijheid onder voorwaarden (1990), bemiddeling in strafzaken (1994), …350 Allen met slechts één doel voor ogen: de toenemende gevangenispopulatie een halt toe te roepen. De situatie van overbevolking zorgt niet alleen voor mensonwaardige toestanden in de gevangenissen, maar ook de penitentiair beambten hebben moeite om hun werk naar behoren te kunnen uitvoeren. Het is onmogelijk om in een dergelijke situatie de doelstelling van resocialisatie waar te maken351. De voorlopige invrijheidstelling voor de kortgestraften werd verder verruimd, maar als gevolg van het feit

348 M. DE LANGEN, A.A. FRANKEN en M. MOERINGS (eds.), Constante waarden. Liber Amicorum prof. Mr. Constantijn Kelk, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2008, 468-469; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 4. 349 L. ROBERT, “Geleidelijke terugkeer of plotse overgang naar de samenleving. Langgestrafte gedetineerden in de gevangenis van Andenne”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 163. 350 F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 8. 351 E. MAES, “Het actuele penitentiaire beleid in confrontatie met zijn verleden”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 48. 70 dat de strafrechtsbedeling een keten is, zorgde dit voor ongenoegen bij de politie en de magistraten352. Uiteraard was het bestaande systeem van V.I. onderhevig aan kritiek: ouderwetse en soms onrealistische voorwaarden, het gebrek aan transparantie wat de procedure en beslissing betreft, het gunstenkarakter van de V.I., de tijdsvoorwaarde die steevast werd overschreden, …353 Ondanks de tegemoetkomingen die men reeds in het verleden had gedaan: gedeeltelijk inzagerecht voor advocaten, hoorrecht voor gedetineerden op de personeelsconferentie, enz. bleef het gebrek aan transparantie een doorn in het oog van de gedetineerden en hun raadslieden354.

Voor het begrotingsjaar 1996 kwam de Oriëntatienota strafbeleid en gevangenisbeleid355 van Justitieminister De Clerck als geroepen356. Een beleidsnota met een langetermijnvisie357 waarin een reductionistisch beleid centraal stond: investeren in alternatieven voor de vrijheidsberoving in plaats van een uitbreiding van de gevangeniscapaciteit358. Hij haalt hiervoor drie redenen aan: ze zijn minstens zo efficiënt dan de vrijheidsbeneming, ze zijn humaner en vooral ze zijn goedkoper359. Naar zijn mening hadden zowel wetenschappelijk onderzoek als de situaties in de buurlanden aangetoond dat het bijbouwen van gevangenissen geen oplossing was voor de overbevolking, integendeel zelfs, ze hebben een aanzuigeffect360. Stefaan De Clerck kiest voor de toepassing van een voordeurstrategie (de instroom in de gevangenissen beperken door het voorzien van alternatieven) naast de al te vaak toegepaste

352 S. SNACKEN, “Strafrechtelijk beleid in beweging: de maatschappelijke politieke context”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 8-9. 353 C. ELIAERTS, “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een ‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 187; G. SMAERS en W. VAN LAETHEM, “Standpunt Fatik inzake het wetsontwerp VI. Enkele kritische kanttekeningen bij het wetsontwerp inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 1997, nr. 75, 3; J. VAN POECKE, “Terug naar de samenleving” in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 341. 354 J. MILLEN en V. SCHEIRS, “De strafuitvoeringsrechtbank gewikt en gewogen: elk begin is moeilijk”, Ad Rem 2010, afl. 6, 51; J. VAN POECKE, “Terug naar de samenleving” in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 341. 355 S. DE CLERCK, Oriëntatienota ‘Straf- en Gevangenisbeleid’ 1996, 25p. 356 T. DAEMS, “Van teen tot kop. Beschouwingen bij meer dan een decennium strafbeleid en hervorming van de vrijheidsstraf”, in K. VAN CAUWENBERGHE (ed.), De hervormingen bij de politie en justitie: in gespreide dagorde, Mechelen, Kluwer, 2008, 80; S. SNACKEN, “Over 30 jaar strafuitvoering in België”, in W. BRUGGEMAN, E. DE WREE, J. GOETHALS, P. PONSAER, P. VAN CALSTER, T. VANDER BEKEN en G. VERMEULEN (eds.), Van Pionier tot onmisbaar over 30 jaar Panopticon, Antwerpen, Maklu, 2010, 278. 357 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 6. 358 K. BEYENS en F. JANSSENS, “Gevangenissen voor de eenentwingtigste eeuw. De missie is helder: méér capaciteit! Maar de visie niet?”, Orde van de Dag 2009, afl. 48, 7; L. DUPONT, “De voorstellen van de subcommissie in hun samenstelling”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 103-104. 359 S. DE CLERCK, Oriëntatienota ‘Straf- en Gevangenisbeleid’ 1996, 24. 360 T. DAEMS, “Gapen bij de gapende kloof”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 27. 71 achterdeurstrategie, waarbij de uitstroom van de gevangenissen door allerlei ontvolkingsmaatregelen wordt bespoedigd361. Tegelijk was Minister van Justitie De Clerck een fervent pleitbezorger van een allesomvattende regeling omtrent de externe rechtspositie waarbij onder meer de bevoegdheid inzake V.I. zou worden toebedeeld aan de rechterlijke macht362. Het was de zaak Dutroux die alles uiteindelijk in een stroomversnelling bracht en ervoor zorgde dat de V.I. afzonderlijk en versneld behandeld werd door de wetgever363. Daarnaast werd door Stefaan de Clerck een strengere aanpak ten overstaan van seksuele delinquenten als prioriteit naar voor geschoven364. Ook hier zal Dutroux de zaken versnellen. Het idee van een reductionistisch strafrechtelijk beleid is nooit echt gerealiseerd omdat men onvoldoende middelen heeft voorzien om dit beleid ook waar te maken. Het was vooral uit noodzaak dat men koos voor het voeren van een ‘goedkoop’ beleid365. Dit heeft dan ook als een boemerang gewerkt366, want de overbevolking in de Belgische gevangenissen was nog nooit zo hoog als de dag van vandaag367.

In augustus 1996, twee maanden na het voorstellen van de oriëntatienota barst de zaak Dutroux los. Een nooit geziene golf van verontwaardiging treft de bevolking368. Vooral het feit dat Dutroux een voorwaardelijke invrijheidgestelde was, zorgde voor een storm van protest. Het was toenmalig Minister van Justitie Wathelet die in 1992 de beslissing tot V.I. van Marc Dutroux had getekend, nadat Dutroux in 1989 door het Hof van Beroep te Bergen veroordeeld was tot 13 jaar en 6 maanden gevangenisstraf voor de verkrachting en opsluiting van minderjarigen,...369 Een frappante vaststelling is dat de meerderheid van de adviezen voor een V.I. ongunstig waren, maar de minister oordeelde niettemin dat het tot de algemene

361 K. BEYENS, “De Stefaan De Clerck van 1996 en die van 2009”, De Morgen, 30 Januari 2009; L. DUPONT, “De voorstellen van de subcommissie in hun samenstelling”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 147. 362 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 8. 363 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 8; F.PIETERS, “De strafuitvoeringsrechtbanken: waar moet dat heen? Hoe zal dat gaan?”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 221; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 8. 364 S. SNACKEN, “Strafrechtelijk beleid in beweging: de maatschappelijke politieke context”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 9. 365 K. BEYENS, “De Stefaan De Clerck van 1996 en die van 2009”, De Morgen, 30 Januari 2009. 366 Ibid. 367 Ministerie van Justitie, Justitie in cijfers 2011, 52. 368 X. ROUSSEAUX en D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 98. 369 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak “Dutroux- Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6, 39-40; M. DE MULDER en M. MORREN, De zaak Dutroux van A tot Z, Antwerpen, Icarus, 1998, 235. 72 praktijk behoorde dat met de negatieve adviezen van de procureur-generaal en de bestuurscommissie geen rekening werd gehouden370. Het advies van de bestuurscommissie gaf zelfs aan dat Dutroux de feiten bleef ontkennen en er dus van schuldinzicht geen sprake was. Daarenboven was zijn gedrag tijdens de detentie allesbehalve onberispelijk371. Desondanks deze vele tegenindicaties werd Marc Dutroux alsnog voorwaardelijk in vrijheid gesteld met alle gevolgen van dien. De beslissing tot V.I. van Marc Dutroux was niet de eerste misstap van Minister van Justitie Wathelet. Zo bleek de verantwoordelijke voor een drievoudige moord in zomer van 1992 een voorwaardelijk invrijheidgestelde, waarna de minister verkondigde een strengere houding ten aanzien van de V.I. te zullen aannemen372. Maar minister Wathelet hield zijn woord niet. In september 1996 werden maar liefst 2,7 miljoen handtekeningen verzameld om een afschaffing van de V.I. te ondersteunen. Het zal leiden tot een vertrouwensbreuk tussen de burger en justitie373. De overheid kan de veiligheid van zijn onderdanen niet meer garanderen en er ontstaat een grote kloof tussen beiden, nog nooit was het vertrouwen zo ver te zoeken374. En laat dat vertrouwen nu net de sleutel zijn tot hervormingen. De Witte mars, een voorbeeld van protest, waarbij mensen op straat komen en verandering eisen. Ook al ging het hier om een vreedzaam protest, de publieke verontwaardiging die heerste onder de bevolking kent mijns inziens vele gelijkenissen met de protesten in het Waalse industriebekken in 1886 die nota bene de aanleiding vormden voor de Wet Lejeune.

De politiek trachtte in 1996 een antwoord te bieden door middel van de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie: de Commissie Dutroux375. Tijdens deze onderzoekscommissie werd vastgesteld dat de begeleiding na de V.I. van Marc Dutroux, en vermoedelijk ook alle andere voorwaardelijk invrijheidgestelden, destijds ernstig te wensen

370 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak “Dutroux- Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6, 143 en 211. 371 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak “Dutroux- Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6, 143 en 211. 372 Ph. MARY, “Réduction des risques et responsabilité dans les nouvelles lois sur la libération conditionelle. Vers une “nouvelle pénologie” en Belgique?”, in H.-D. BOSLY, R. DE BÉCO, G. KELLENS, J. KINABLE, PH. LANDENNE, PH. MARY, P. REYNAERT, S. SNACKEN en H. TUBEX, La libération conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999, 8; G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 178. 373 T. DAEMS, “Gapen bij de gapende kloof”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 18; S. SNACKEN, “Strafrechtelijk beleid in beweging: de maatschappelijke politieke context”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 10. 374 J. DE HERDT en A. MONSIEURS, “Na regen komt zonneschijn? De resultaten van de tweede justitiebarometer”, NC 2007, afl. 6, 448; M. DE LANGEN, A.A. FRANKEN en M. MOERINGS (eds.), Constante waarden. Liber Amicorum prof. Mr. Constantijn Kelk, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2008, 469. 375 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak “Dutroux- Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6. 73 overliet376. De controle op de naleving van de voorwaarden was puur formeel, zo blijkt. In de verslagen omtrent de opvolging en controle na de V.I. stond te lezen dat: “Dutroux schijnbaar de voorwaarden naleeft”, “Het blijkt dat…”.377 Op geen enkel ogenblik werd nagegaan of dit ook effectief het geval was. Daarbij komt nog eens dat wegens omstandigheden de begeleiding (en zo dus ook de opvolging) één jaar lang werd onderbroken. Op de koop toe stelde men vast dat door het feit dat de psychiater gebonden was aan een medisch beroepsgeheim men omtrent de geestestoestand van Dutroux geen enkele informatie had378. Er was niet de minste informatie-uitwisseling want zo blijkt dat zelfs een informant van de toenmalige rijkswacht in 1993 reeds wees op het feit dat Dutroux werken uitvoerde in zijn kelder379. Allerlei zaken waarvan men beseft dat uit een ander vaatje zal moeten getapt worden, wil men opnieuw het vertrouwen van de bevolking terugwinnen en de V.I. laten functioneren zoals het hoort. Twee wijzigingen betreffende de V.I. zijn voor de parlementaire onderzoekscommissie cruciaal: aan de ene kant de oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank en aan de andere kant de begeleiding verbeteren zowel in kwantitatieve maar vooral in kwalitatieve zin380. Wanneer Marc Dutroux op 23 april 1998 uit de gevangenis weet te ontsnappen, is het hek helemaal van de dam en dienen Minister van Justitie De Clerck en Minister van Binnenlandse Zaken Vande Lanotte hun ontslag in. Op dat moment is de crisis compleet, de politieke partijen beseffen dat een politiek, maatschappelijk draagvlak aanwezig is voor grondige hervormingen en trekken resoluut de kaart van de verandering. Ze willen de opportuniteit van de publieke belangstelling benutten en hervormingen doorvoeren die anders moeilijk zouden aanvaard worden. Met andere woorden was een dergelijk crisismoment, een geval Dutroux, noodzakelijk om de politiek te doen inzien dat het tijd was voor verandering. Om echt te kunnen spreken van verandering was het onder meer cruciaal dat de bevoegdheden van de assistenten en hulpverleners duidelijk werden afgebakend381.

376 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 8. 377 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak “Dutroux- Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6, 40. 378 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak “Dutroux- Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6, 40. 379 M. DE MULDER en M. MORREN, De zaak Dutroux van A tot Z, Antwerpen, Icarus, 1998, 235. 380 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak “Dutroux- Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6, 183; M. DE MULDER en M. MORREN, De zaak Dutroux van A tot Z, Antwerpen, Icarus, 1998, 215; E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE- DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 8. 381 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak “Dutroux- Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6, 184. 74

Tegelijk is ook het besef gekomen dat slachtoffers meer eerbied en aandacht verdienen382, slachtofferbejegening was zo goed als onbestaande. Het slachtoffer heeft recht op erkenning en heeft ook recht op een luisterend oor, een plaats in de strafrechtsbedeling. Bij ministeriële omzendbrief van 19 december 1996 die de erkenning van slachtoffers voor ogen had, werd vastgelegd dat in gevoelige dossiers verplicht een slachtofferfiche diende opgemaakt te worden zodat bij een eventuele V.I. rekening zou kunnen gehouden worden met de noden van het slachtoffer383. Er werd een voorlopige regeling voorzien totdat een definitieve wet de plaats zou innemen van deze omzendbrief384.

Eén maand na de ontsnapping van Dutroux kwam het Octopusakkoord tot stand tussen acht politieke partijen die de handen in elkaar sloegen en hun tegenstellingen overwonnen. Voor wat de V.I. betreft, is dit akkoord van heel erg groot belang geweest385. De partijen raakten het eens over de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken en een hervorming van de Wet inzake V.I.386 De Oriëntatienota en het daarin vooropgestelde reductionistisch beleid, dat gold als een voorbeeld van roeien met de riemen die men heeft, werd op een Ministerraad in september 1996 overboord gegooid. Plotsklaps waren er wel extra middelen om twee gevangenissen bij te bouwen387.

Het was Marc Verwilghen die de plaats van Tony Van Parys388 innam als Minister van Justitie in 1999. Hij zal zich voornamelijk steunen op de herstelfilosofie, waarbij de gevangenisstraf zoveel als mogelijk een ultimum remedium dient te zijn389. Wanneer dan toch gebruik wordt

382 M. DE MULDER en M. MORREN, De zaak Dutroux van A tot Z, Antwerpen, Icarus, 1998, 213; S. SNACKEN, “Strafrechtelijk beleid in beweging: de maatschappelijke politieke context”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 10; V. VAN GIJSEGEM en W. VAN GIJSEGEM, “De positie van het slachtoffer in de Belgische strafrechtsbedeling”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 88; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 9. 383 V. VAN GIJSEGEM en W. VAN GIJSEGEM, “De positie van het slachtoffer in de Belgische strafrechtsbedeling”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 116. 384 H. TUBEX, “De positie van het slachtoffer in de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 43. 385 S. SNACKEN, “Strafrechtelijk beleid in beweging: de maatschappelijke politieke context”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 10. 386 S. SNACKEN en H. TUBEX, “Libération conditionnelle et opinion publique”, in H.-D. BOSLY, R. DE BÉCO, G. KELLENS, J. KINABLE, PH. LANDENNE, PH. MARY, P. REYNAERT, S. SNACKEN en H. TUBEX, La libération conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999, 49. 387 S. SNACKEN, “Strafrechtelijk beleid in beweging: de maatschappelijke politieke context”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 11. 388 Na de ontsnapping van Dutroux nam Tony Van Parijs tijdelijk het ambt van Minister van Justitie op zich tot aan de eerstvolgende verkiezingen in 1999. 389 T. DAEMS, “Gapen bij de gapende kloof”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 28. 75 gemaakt van de vrijheidsberoving dient deze gericht te zijn op herstel390. Herstel van de gedetineerde, maar ook herstel van zijn omgeving, de maatschappij, het slachtoffer, …391 Voor hem was het duidelijk: het bijbouwen van gevangenissen was enkel mogelijk om op die manier humanere levensomstandigheden te creëren in de gevangenissen392, die door de situatie van overbevolking in sommige gevallen te wensen overlieten. Voor Justitieminister Verwilghen draaide alles om een herstelgerichte detentie, wat ook tijdens de V.I. diende doorgetrokken te worden.

390 T. DAEMS, “Van teen tot kop. Beschouwingen bij meer dan een decennium strafbeleid en hervorming van de vrijheidsstraf”, in K. VAN CAUWENBERGHE (ed.), De hervormingen bij de politie en justitie: in gespreide dagorde, Mechelen, Kluwer, 2008, 82. 391 R. PERRIËNS, F. PIETERS en P. PIRON, “Missie, visie, doelstellingen en acties van de Nederlandstalige commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Panopticon 2002, 253. 392 T. DAEMS, “Gapen bij de gapende kloof”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 28. 76

Hoofdstuk 2: Nieuwe Wet V.I. en Wet V.I.-commissies in 1998

In de nasleep van de zaak Dutroux werd bij Ministerraad van 6 december 1996 een voorontwerp goedgekeurd dat de Wet inzake V.I. op een drastische manier zou wijzigen393.

Bij Wet van 5 maart 1998394 werd de nieuwe Wet V.I. ingevoerd. Eerst en vooral kan worden opgemerkt dat deze Wet aan de gedetineerde geen subjectief recht tot V.I. toekent395. Dit had alles te maken met de zaak Dutroux, die dus niet alleen de hervormingen in een stroomversnelling bracht, maar ook de inhoud van de Wet mee heeft gekleurd396.

De Wet van 5 maart 1998 legt drie voorwaarden vast waaraan men moet voldoen om een V.I. te bekomen397. Eerst en vooral is in artikel 2, al. 2, 1° terug te vinden dat de veroordeelde ten minste één derde van de opgelegde gevangenisstraf dient uit te zitten. Deze op het eerste gezicht relatief lage drempel is overgenomen uit de Wet Lejeune van 1888, maar wordt verantwoord door het feit dat rekening dient gehouden te worden met de straffen die in België worden opgelegd398. Edoch werd in de procedure wel een verstrenging ingevoerd om op die manier een compromis tot stand te brengen tussen het behouden van de één derde-drempel en het niet-invoeren van de onsamendrukbaarheid van straffen399. Hoewel de V.I.-commissies normaliter bij gewone meerderheid een beslissing nemen, werd voor het toekennen van een V.I. unanimiteit vereist zowel bij veroordeelden met een gevangenisstraf van meer dan tien jaar, als in de gevallen waar de gedetineerde minder dan de helft van zijn gevangenisstraf heeft ondergaan400.

393 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 12. 394 Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, BS 2 april 1998 (inwerkingtreding 1 maart 1999). 395 F. PIETERS, “De voorwaardelijke invrijheidstelling: een tip van de sluier opgelicht”, in X, Herstelrecht tussen toekomst en verleden, Liber Amicorum Tony Peters, Leuven, Universitaire Pers, 2001, 428. 396 K. KLOECK en F. PIETERS, “De nieuwe wet op de VI: niet compleet nieuw, echt wel beter”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 19; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 8. 397 E. MAES, “De externe rechtspositie van (veroordeelde) gedetineerden”, Ad Rem 2004, themanummer, 22. 398 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 13. 399 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 40; P. REYNAERT, “”Que personne ne sorte”. Les conditions d’octroi de la libération conditionelle”, in H.-D. BOSLY, R. DE BÉCO, G. KELLENS, J. KINABLE, PH. LANDENNE, PH. MARY, P. REYNAERT, S. SNACKEN en H. TUBEX, La libération conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999, 31; H. TUBEX, “Van gevaarlijke misdrijfplegers naar langgestraften”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 251. 400 Artikel 4, §4, al. 2 a) en b) Wet van 5 maart 1998. 77

Deze bijkomende procedurele drempel wordt gemotiveerd vanuit de bescherming van de maatschappij401. Het feit dat de objectieve tijdsvoorwaarde zonder enige wijziging opnieuw wordt overgenomen in de nieuwe wet creëert een periode waarin de gedetineerde in geen geval kan genieten van de V.I. Ook al is de persoon klaar om gereïntegreerd te worden in de maatschappij, hij zal de gevangenis onder geen beding via een V.I. kunnen verlaten zolang hij niet aan de tijdsvoorwaarde voldoet402.

Daarnaast legt het artikel 2, al. 2, 2° aan de gedetineerde de verplichting op tot het opstellen van een reclasseringsplan met het oog op zijn V.I. Een ministeriële omzendbrief403 bepaalt de inhoud van dit plan en voor het opstellen ervan zal de gedetineerde worden bijgestaan door de bevoegde diensten404, onder meer de psychosociale dienst (PSD) en de Dienst Justitiehuizen405. Het komt er dus met andere woorden op neer dat de gedetineerde in zijn plan zal moeten aantonen dat hij klaar is om voorwaardelijk in vrijheid gesteld te worden, wat grote gelijkenissen vertoont met het bewijzen van morele verbetering zoals dat onder de vroegere Wet Lejeune (artikel 8) bestond406.

401 Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/1, 20-21; E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 40. 402 G. SMAERS en W. VAN LAETHEM, “Standpunt Fatik inzake het wetsontwerp VI. Enkele kritische kanttekeningen bij het wetsontwerp inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 1997, nr. 75, 4. 403 Ministeriële omzendbrief 23 december 1998 nr. 1693/XIX, betreffende de overgang van de huidige naar de nieuwe regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling. 404 P. REYNAERT, “”Que personne ne sorte”. Les conditions d’octroi de la libération conditionelle”, in H.-D. BOSLY, R. DE BÉCO, G. KELLENS, J. KINABLE, PH. LANDENNE, PH. MARY, P. REYNAERT, S. SNACKEN en H. TUBEX, La libération conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999, 24. 405 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 16; Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en de rechtspositie van gedetineerden, Tweede herwerkte editie, Gent, Larcier, 2006, 186. 406 V. DUPIRE, E. MAES, F. TORO en C. VANNESTE, De V.I.-commissies in actie : onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek, 2000, 334; Ph. MARY, “Réduction des risques et responsabilité dans les nouvelles lois sur la libération conditionelle. Vers une “nouvelle pénologie” en Belgique?”, in H.-D. BOSLY, R. DE BÉCO, G. KELLENS, J. KINABLE, PH. LANDENNE, PH. MARY, P. REYNAERT, S. SNACKEN en H. TUBEX, La libération conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999, 11; P. REYNAERT, “”Que personne ne sorte”. Les conditions d’octroi de la libération conditionelle”, in H.-D. BOSLY, R. DE BÉCO, G. KELLENS, J. KINABLE, PH. LANDENNE, PH. MARY, P. REYNAERT, S. SNACKEN en H. TUBEX, La libération conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999, 22 en 24. 78

Tot slot staat in artikel 2, al. 2, 3° te lezen dat voor de toekenning van een V.I. er geen contra- indicaties mogen bestaan die een ernstig risico inhouden voor de maatschappij of die een sociale reïntegratie van de veroordeelde in de weg staan. Gelet op een arrest van het Hof van Cassatie407 mogen deze wettelijk voorziene tegenindicaties echter niet als limitatief worden aanzien408. In de zaak die voorlag had de V.I.-commissie een V.I. afgewezen op basis van de zwaarwichtigheid van de feiten en de schok voor de samenleving die de feiten hadden veroorzaakt, wat door Cassatie werd aanvaard409. Als contra-indicatie wordt onder meer de houding ten aanzien van de slachtoffers (schuldinzicht, vergoeding aan het slachtoffer, het eventueel lastigvallen van het slachtoffer vanuit de gevangenis) in acht genomen, maar ook de reclasseringsmogelijkheden, het gedrag tijdens de detentie, de persoonlijkheid van de gedetineerde410 en het risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten werden door de wetgever als tegenaanwijzingen beschouwd. Men kan terecht enkele kanttekeningen plaatsen bij deze tegenindicaties. De houding ten opzichte van het slachtoffer kan soms een vertekend beeld geven van de gedetineerde die maar wat graag de gevangenis wil verlaten411. Men moet er zich voor behoeden dat de gedetineerde eventueel de schijn wil opwekken dat hij tot inkeer is gekomen en het slachtoffer wil vergoeden, maar dit enkel doet uit eigen belang zonder enige overtuiging of besef van het belang voor het slachtoffer. Aan de andere kant mag men deze tegenindicatie ook niet te streng beoordelen en ten onrechte elke positieve stap van de gedetineerde ten opzichte van het slachtoffer als opportunisme beschouwen412. Daarnaast is het nog maar de vraag of het gedrag tijdens de detentie wel een goede voorspeller is voor het gedrag buiten de gevangenismuren413. Uiteraard mag het gedrag van de gedetineerde tijdens zijn opsluiting niet volledig genegeerd worden414, maar tegelijk wijst

407 Cass. 5 april 2000, P.00.0206.F, Arr.Cass. 2000, afl. 4, 714. 408 E. MAES, “De externe rechtspositie van (veroordeelde) gedetineerden”, Ad Rem 2004, themanummer, 23; Y. VAN DEN BERGE, “De appreciatie van de tegenaanwijzingen door de rechter”, RABG 2009, afl. 1, 13. 409 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 56-57; Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en de rechtspositie van gedetineerden, Tweede herwerkte editie, Gent, Larcier, 2006, 187. 410 D. KAMINSKI, “L'examen de personnalité comme élément d'une proposition de libération conditionnelle: limites et possibilités”, Rev.dr.pén. 1998, 69-83. 411 F. PIETERS, “Het slachtoffer in de wetgeving inzake de Voorwaardelijke Invrijheidstelling”, Panopticon 2001, 276. 412 F. PIETERS, “Het slachtoffer in de wetgeving inzake de Voorwaardelijke Invrijheidstelling”, Panopticon 2001, 276. 413 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 19; S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 62. 414 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 63. 79 deze contra-indicatie op een terugkeer naar handhaving van de orde en disciplinering binnen de gevangenis, waarbij men het gedrag wenst te beïnvloeden door het toekennen van allerlei gunsten (penitentiair verlof, V.I., …)415. Tot slot is er de kans op recidive die zowat de minst voorspelbare indicator is, aangezien deze voor een groot deel afhankelijk is van een subjectieve beoordeling416 en eveneens de resultante is van een interactie tussen de gedetineerde en zijn omgeving417. Niettegenstaande vormt deze indicator ook het sleutelelement van de V.I.418 De V.I. beoogt namelijk een reïntegratie in de maatschappij, waarbij het plegen van nieuwe strafbare feiten allesbehalve wenselijk is. Het is net de bedoeling van het reclasseringsplan om de kans op recidive zoveel als mogelijk uit te sluiten419, al zullen ook de opgelegde voorwaarden kunnen bijdragen om deze kans te verkleinen. De nieuwe wet wekt echter de indruk dat het aan de gedetineerde is om aan te tonen dat hij werk heeft gemaakt van zijn gedrag, vergoeding van de slachtoffers, de kans op recidive tracht te beperken. Hierdoor zou de bewijslast - van het feit dat er geen tegenindicaties zijn - bij de gedetineerde komen te liggen, iets wat volstrekt ingaat tegen het systeem van negatieve selectie, waar het aan de advies- en beslissingsinstanties is om uit te maken en te bewijzen dat er geen contra-indicaties zijn420.

415 V. DUPIRE, E. MAES, F. TORO en C. VANNESTE, De V.I.-commissies in actie : onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek, 2000, 26-27; E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 19. 416 V. DUPIRE, E. MAES, F. TORO en C. VANNESTE, De V.I.-commissies in actie : onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek, 2000, 309-311; Ph. MARY, “Chronique de criminologie, Les nouvelles lois sur la libération conditionnelle en Belgique”, Rev.dr.pén. 1998, 731. 417 Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/1, 15. 418 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 20. 419 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 20. 420 G. SMAERS en W. VAN LAETHEM, “Standpunt Fatik inzake het wetsontwerp VI. Enkele kritische kanttekeningen bij het wetsontwerp inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 1997, nr. 75, 5; S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 57-58. 80

De nieuwe Wet V.I. is ook een stap vooruit op het vlak van de rechtszekerheid en de regels van due process (zie infra)421. Bovendien krijgt het systeem van de negatieve selectie zoals dat in 1981 werd ingevoerd een legale basis, waar het voorheen berustte op een ministeriële omzendbrief en dus in feite inging tegen de Wet Lejeune en het bijhorende K.B.422.

De Wet van 18 maart 1998423 roept de V.I.-commissies in het leven. Deze commissies waren multidisciplinair samengesteld, met een magistraat als voorzitter en daarnaast ook twee assessoren waarvan één gespecialiseerd in strafuitvoering en een andere in sociale reïntegratie424.

Dat de zittingen van de V.I.-commissies niet openbaar zijn, was volgens de Raad van State niet conform met het algemeen rechtsbeginsel van openbaarheid425. De Minister van Justitie negeerde deze opmerking en stelde dat administratieve rechtscolleges niet gebonden zijn door het principe van de openbare terechtzitting en dat de sociale reïntegratie van de gedetineerde bovendien niet gediend is met een dergelijke openbaarheid426.

In artikel 4, §3 van de Wet van 18 maart 1998 wordt gesteld dat slachtoffers of nabestaanden met een direct en legitiem belang kunnen vragen om gehoord te worden omtrent de voorwaarden inzake de V.I. Het slachtoffer wordt op de hoogte gesteld van de V.I. evenals van de opgelegde voorwaarden (artikel 4, §8). Ook bij een herroeping van de V.I. of een herziening van de voorwaarden die in het belang van het slachtoffer werden opgelegd zal hij worden verwittigd (artikel 10, §5).

421 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 24; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 9. 422 K. KLOECK en F. PIETERS, “De nieuwe wet op de VI: niet compleet nieuw, echt wel beter”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 22; H. TUBEX, “ De positie van het slachtoffer in de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 44. 423 Wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, BS 2 april 1998 (inwerkingtreding 1 maart 1999). 424 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 7; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 8-9. 425 Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/1, 41; V. DUPIRE, E. MAES, F. TORO en C. VANNESTE, De V.I.-commissies in actie : onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek, 2000, 41; E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 36. 426 Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/8, 58-59. 81

Het derde rechtsinstrument is een K.B.427 met uitvoeringsmaatregelen betreffende de V.I. In dit K.B. is onder meer terug te vinden dat een onderscheid wordt gemaakt tussen twee soorten van slachtoffers: degenen van welbepaalde ernstige misdrijven (voornamelijk zedenfeiten, opzettelijke doodslag of poging daartoe, slagen en verwondingen, diefstal met geweld,…) die automatisch worden betrokken in de V.I.-procedure, tenzij zij aangeven dat zij dit niet wensen en degenen van de andere misdrijven (dader riskeert minimum 1jaar) waarbij de slachtoffers zelf moeten te kennen geven dat zij willen betrokken worden428. Het Parket staat in voor het inwinnen van de informatie bij de slachtoffers omtrent de op te leggen voorwaarden die veelal bestaan uit een contact- of vestigingsverbod in de buurt van het slachtoffer, of het starten met het betalen van een vergoeding429.

Hier valt onmiskenbaar een upgrade van de positie van het slachtoffer in de V.I.-procedure waar te nemen430, waar de zaak Dutroux allicht niet vreemd aan is. Tegelijk met deze erkenning wordt ook een duidelijke grens gesteld: het slachtoffer beschikt echter niet over enige beslissingsbevoegdheid wat de V.I. betreft431. Een evenwicht tussen de belangen van het slachtoffer en die van de dader is noodzakelijk432. Met dit evenwicht voor ogen werd het niet opportuun geacht om een bijkomende assessor gespecialiseerd in de victimologie te voorzien in de V.I.-commissies, evenals het voorzien van een inzagerecht voor de slachtoffers werd als

427 Koninklijk Besluit van 10 februari 1999 houdende uitvoeringsmaatregelen inzake voorwaardelijke invrijheidstelling, BS 23 februari 1999. 428 H. TUBEX, “ De positie van het slachtoffer in de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 45-46; A.M. VRIJENS, “De commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Vigiles 2001, afl. 3, 86-87. 429 Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/1, 19; V. DUPIRE, E. MAES, F. TORO en C. VANNESTE, De V.I.-commissies in actie : onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek, 2000, 294; V. VAN GIJSEGEM en W. VAN GIJSEGEM, “De positie van het slachtoffer in de Belgische strafrechtsbedeling”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 117. 430 Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/1, 4-5; G. SMAERS en W. VAN LAETHEM, “Standpunt Fatik inzake het wetsontwerp VI. Enkele kritische kanttekeningen bij het wetsontwerp inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 1997, nr. 75, 7-8; H. TUBEX, “ De positie van het slachtoffer in de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 44. 431 R. PERRIËNS, F. PIETERS en P. PIRON, “De voorwaardelijke invrijheidstelling: much ado about nothing?”, Panopticon 2003, afl. 6, 565; H. TUBEX, “ De positie van het slachtoffer in de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 49; Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en de rechtspositie van gedetineerden, Tweede herwerkte editie, Gent, Larcier, 2006, 181; V. VAN GIJSEGEM en W. VAN GIJSEGEM, “De positie van het slachtoffer in de Belgische strafrechtsbedeling”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 124. 432 Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/1, 4-5; K. KLOECK en F. PIETERS, “De nieuwe wet op de VI: niet compleet nieuw, echt wel beter”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 24. 82 niet wenselijk bestempeld433. Ofschoon er geen definitie van de term ‘slachtoffer’ opgenomen is in de wet, is het evident dat deze term ruimer is dan het begrip ‘burgerlijke partij’434.

Er rees uiteraard de vraag of tegen de beslissing van de V.I.-commissies een recht op hoger beroep of verzet bestond. Naar analogie met de Commissies tot Bescherming van de Maatschappij - die evenwel ook niet vrij waren van kritiek435 - werd deze mogelijkheid echter niet voorzien. Daarenboven werd geargumenteerd dat reeds in de fase van de straftoemeting de mogelijkheid tot hoger beroep werd voorzien en dat in de fase van de strafuitvoering een mogelijkheid tot cassatieberoep volstond436. Men vreesde namelijk dat elke gedetineerde die in het ongelijk zou worden gesteld ook steeds een hoger beroep zou instellen, wat zou leiden tot een te grote werklast437. Dit weegt niet op tegen het feit dat de eenheid der rechtspraak wel gediend zou zijn met een overkoepelende beroepsinstantie438.

Ten opzichte van de initiële Wet Lejeune uit 1888 zijn er een heel aantal verbeteringen aangebracht439. Vooreerst beschikte de uitvoerende macht in België over de mogelijkheid om de duur of de aard van de straf die werd opgelegd te wijzigen. De zaak Dutroux bevestigde wat reeds eerder door auteurs werd bepleit, namelijk de oprichting van een executierechtbank die de beslissingen zou nemen die de aard of de duur van de straf wijzigen, zoals onder meer de V.I.(zie supra). De oprichting van V.I.-commissies was een eerste stap in de overheveling van de bevoegdheden inzake de strafuitvoering van de uitvoerende macht naar de rechterlijke macht.

433 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 38; F. PIETERS, “Het slachtoffer in de wetgeving inzake de Voorwaardelijke Invrijheidstelling”, Panopticon 2001, 276 en 279; A.M. VRIJENS, “De commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Vigiles 2001, afl. 3, 87. 434 F. PIETERS, “Het slachtoffer in de wetgeving inzake de Voorwaardelijke Invrijheidstelling”, Panopticon 2001, 276. 435 G. SMAERS en W. VAN LAETHEM, “Standpunt Fatik inzake het wetsontwerp VI. Enkele kritische kanttekeningen bij het wetsontwerp inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 1997, nr. 75, 3 en 7. 436 K. VERPOEST, “Interpreting the concept of ‘discretionary power’ within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation”, in M. COOLS, S. DE KIMPE, B. DE RUYVER, M. EASTON, L. PAUWELS, P. PONSAERS, G. VANDE WALLE, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en G. VERMEULEN (eds.), Readings on Criminal Justice, Criminal Law & Policing, Antwerpen, Maklu, 2009, 62. 437 E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling over de voorwaardelijke invrijheidstelling in België”, Panopticon 2001, 566; J. MATTHIJS, “Het betrekken van de rechter bij de tenuitvoerlegging van de straf”, RW 1974-75, afl. 4, 241-242. 438 V. DUPIRE, E. MAES, F. TORO en C. VANNESTE, De V.I.-commissies in actie : onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek, 2000, 353; C. ELIAERTS, “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een ‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 194. 439 E. MAES, “De externe rechtspositie van (veroordeelde) gedetineerden”, Ad Rem 2004, themanummer, 23; E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 12. 83

Daarnaast zijn in elke fase strikte termijnen voorgeschreven met daarbij ook procedurele waarborgen440: beslissingen tot V.I. dienen gemotiveerd te worden op grond van tegenindicaties die in de wet werden ingeschreven, er is een voorafgaand tegensprekelijk debat en inzage in het V.I.-dossier voorzien441, een cassatieberoep om de uniformiteit en consistentie in de beslissingen te garanderen. Ook een betere begeleiding en controle op de naleving van de voorwaarden door de voorwaardelijk invrijheidgestelden zijn een stap vooruit442. Een duidelijke wettelijke basis voor de herroeping en schorsing van de V.I. en tot slot ook een spreekrecht voor de begeleiders en sociaal assistenten kunnen als verbeteringen gezien worden443.

Er was echter ook kritiek op de nieuwe Wet inzake de V.I. Zo ging de wet opnieuw voorbij aan het idee dat voor de externe rechtpositie van de gedetineerde, waarvan de V.I. dan deel zou uitmaken, het best voorzien wordt in een globale regeling en visie. De andere strafuitvoeringsmodaliteiten bleven desalniettemin berusten op ministeriële omzendbrieven. De procedure tot V.I werd als te omslachtig en te arbeidsintensief beschouwd voor kortgestraften444. Bovendien werd hoofdzakelijk naar een reïntegratie in de Belgische samenleving gewerkt, waardoor deze modaliteit weinig zin had voor vreemdelingen die geen met België hebben445. Zowel de Raad van State446 als het Hof van Cassatie447 bevestigden dat een V.I. buiten België geen enkele zin had wegens het ontbreken van een essentieel element bij die invrijheidstelling, namelijk de controle op de naleving van de voorwaarden448. Personen zonder recht op verblijf in België kunnen eventueel wel een beroep doen op het systeem van de voorlopige invrijheidstelling449. Dit had dan ook tot gevolg dat in de praktijk

440 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 24. 441 H. TUBEX, “Interview met Freddy Pieters, voorzitter van de Nederlandstalige commissie voorwaardelijke invrijheidstelling te Brussel”, Fatik 2001, nr. 91, 17; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. Van Den Berge, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 9. 442 H. TUBEX, “Interview met Freddy Pieters, voorzitter van de Nederlandstalige commissie voorwaardelijke invrijheidstelling te Brussel”, Fatik 2001, nr. 91, 18; A.M. Vrijens, “De commissies voorwaardelijke invrijheidstelling”, Vigiles 2001, afl. 3, 90. 443 K. KLOECK en F. PIETERS, “De nieuwe wet op de VI: niet compleet nieuw, echt wel beter”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 21-22. 444 F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 9. 445 Y. VAN DEN BERGE, “De plaats van de reclassering van voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden”, T.Strafr. 2006, afl. 6, 345; F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 9. 446 RvS 13 juli 2000, nr. 88.977. 447 Cass. 21 mei 2002, P020393N-P020477N, Pas. 2002, 306. 448 Recent blijkt dat een veroordeelde die zijn reclassering in het buitenland wenst voort te zetten niet a priori dient geweigerd te worden tot een V.I., aangezien de toekenning tot een V.I. in dit geval wettelijk mogelijk is: Su. Gent 10 september 2008, T. Strafr. 2008, nr. 6, 479. 449 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en de rechtspositie van gedetineerden, Tweede herwerkte editie, Gent, Larcier, 2006, 182. 84 de V.I. enkel werd toegepast op veroordeelden met een straf van ten minste drie jaar die een band met België vertoonden450. In de nieuwe Wet op de Externe Rechtspositie van 17 mei 2006 is een voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied opgenomen451. Daarenboven krijgt de Minister van Justitie nog steeds een belangrijke rol toegekend (centraliseren van adviezen en een eigen advies), dat terwijl het de bedoeling was om de invloed van de minister te laten verdwijnen ten voordele van een rechtscollege452.

De kritiek werd dan ook door Greet SMAERS en Wauter VAN LAETHEM als volgt samengevat: “de Wet V.I. uit 1998 bouwt verder op de ruïnes van een bestaand systeem, eerder dan te vertrekken van een nieuw grondplan met nieuwe fundamenten”453. Tot slot werd ook bezwaar gemaakt tegen het feit dat het slachtoffer zich enkel kon laten bijstaan door een raadsman tijdens de zitting van de V.I.commissies, maar niet laten vertegenwoordigen454. Dit werd dan ook als een lacune beschouwd omdat hierdoor het slachtoffer gedwongen werd om een persoonlijke confrontatie aan te gaan met de dader, terwijl het slachtoffer daar in vele gevallen nog niet klaar voor was. Het valt bovendien in geen geval te rijmen met een correcte slachtofferbejegening dat slachtoffers die als bijzondere voorwaarde een contactverbod vragen, op de zitting wel verplicht worden om een confrontatie aan te gaan met de dader455. Hoewel sommige V.I.-commissies een oplossing zagen in het horen van het slachtoffer in aanwezigheid van de raadsman van de veroordeelde, zonder dat deze zelf aanwezig was, bleek dit echter niet de oplossing te zijn voor de gevallen waarin de veroordeelde niet werd bijgestaan door een raadsman456. Hoewel de Wet van 1998 inzake de V.I. voornamelijk als een overgangswetgeving werd beschouwd457, was het duidelijk dat bij een nieuwe “definitieve” wet rekening zou moeten gehouden worden met deze kritieken.

450 F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 9. 451 Artikel 26 WEP 452 G. SMAERS en W. VAN LAETHEM, “Standpunt Fatik inzake het wetsontwerp VI. Enkele kritische kanttekeningen bij het wetsontwerp inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 1997, nr. 75, 6. 453 G. SMAERS en W. VAN LAETHEM, “Standpunt Fatik inzake het wetsontwerp VI. Enkele kritische kanttekeningen bij het wetsontwerp inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 1997, nr. 75, 8. 454 F. PIETERS, “Het slachtoffer in de wetgeving inzake de Voorwaardelijke Invrijheidstelling”, Panopticon 2001, 279; A.M. Vrijens, “De commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Vigiles 2001, afl. 3, 86-87. 455 H. TUBEX, “Interview met Freddy Pieters, voorzitter van de Nederlandstalige commissie voorwaardelijke invrijheidstelling te Brussel”, Fatik 2001, nr. 91, 17-18. 456 A.M. VRIJENS, “De commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Vigiles 2001, afl. 3, 86-87. 457 G. KELLENS, “Les lois des 5 et 18 mars 1998 relatives à la libération conditionelle”, JT 1998, 465; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: een (recht)bank vooruit?”, Panopticon 2007, afl. 28, 2. 85

Hoofdstuk 3: Commissie Holsters

Het was de toenmalige Minister van Justitie Stefaan De Clerck die in 1996 de daad bij het woord voegde en Professor Lieven Dupont de opdracht gaf om de rechtspositie van gedetineerden zowel intern als extern te onderzoeken458. De interne rechtspositie heeft voornamelijk betrekking op de relatie van de penitentiaire administratie met de gedetineerde (bezoekrecht, tucht, …), terwijl de externe rechtspositie meer de nadruk legt op de interactie van het individu met de maatschappij459. De externe rechtspositie omvat zowat alle strafuitvoeringsmodaliteiten gaande van penitentiair verlof tot weekendarrest en zelfs de V.I.460 Reeds in september 1997 kwam Lieven Dupont met een proeve van voorontwerp461. Hierna werd een commissie van experten in het leven geroepen met Professor Dupont aan het hoofd, later werd zij omgedoopt tot de “Commissie Dupont”462. Geleidelijk aan werd besloten om voor de externe rechtspositie van gedetineerden een afzonderlijke commissie op te richten, die later bekend werd als de “Commissie Holsters”, genoemd naar zijn voorzitter Denis Holsters463. Het zal Minister van Justitie Marc Verwilghen zijn die het initiatief neemt tot de oprichting van de Commissie Holsters en daarmee zal hij het pad - dat door zijn voorgangers werd geëffend - verder bewandelen464.

De Commissie Holsters bestond uit drie subcommissies die nauw met elkaar verbonden waren. Zo was er de subcommissie Straftoemeting, de subcommissie Strafuitvoeringsrechtbanken en de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden465. De Commissie Holsters rondde eind december 2002 haar werkzaamheden af, waarna op 9 mei 2003 haar rapport officieel werd voorgesteld466.

458 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf : 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen, Maklu, 2009, 10-11. 459 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en de rechtspositie van gedetineerden, Tweede herwerkte editie, Gent, Larcier, 2006, 177. 460 J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, TVW 2006, afl. 3, 372; Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en de rechtspositie van gedetineerden, Tweede herwerkte editie, Gent, Larcier, 2006, 177. 461 L. DUPONT, Op weg naar een Beginselenwet Gevangeniswezen. Proeve van Voorontwerp van Beginselenwet Gevangeniswezen en Tenuitvoerlegging van Vrijheidsstraffen (referaten van de studiedag “De penitentiaire Beginselenwet”, KUL, 6 februari 1998), Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1998, 293p. 462 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 7. 463 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 7; S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanke, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 37. 464 T. DAEMS, “Van teen tot kop. Beschouwingen bij meer dan een decennium strafbeleid en hervorming van de vrijheidsstraf”, in K. VAN CAUWENBERGHE (ed.), De hervormingen bij de politie en justitie: in gespreide dagorde, Mechelen, Kluwer, 2008, 82; E. MAES, “De externe rechtspositie van (veroordeelde) gedetineerden”, Ad Rem 2004, themanummer, 25. 465 D. HOLSTERS, “Algemene inleiding bij de werkzaamheden van de commissie”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 18. 86

De subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden vangt aan met te stellen dat het overgrote deel van de gedetineerden ooit opnieuw terugkeert in de maatschappij. Zij vond het ontbreken van een wettelijk geformuleerde definitie en doelstellingen van de V.I. dan ook een groot gemis. De definitie die zij naar voren schoven werd gedeeltelijk overgenomen door de wetgever. Wat de doelstellingen betreft, gaf de subcommissie aan dat: “de V.I. er naar dient te streven de sociale reïntegratie van de veroordeelde te bevorderen en de maatschappij te beschermen door het risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten te verminderen.”467 Hoewel deze doelstellingen niet werden opgenomen in de latere WEP, zijn ze toch vermeldenswaard om aan te tonen dat de V.I. in de eerste plaats gericht is op toekomstperspectieven, bescherming van de maatschappij en de beperking van recidive.

De Commissie Holsters was van oordeel dat een afstemming tussen de verschillende strafuitvoeringsmodaliteiten noodzakelijk was. De strafuitvoering dient ook het herstel en de reïntegratie te bevorderen, waarbij dus ook detentieschade in de mate van het mogelijke dient vermeden te worden. Bijkomend biedt een verdere juridisering van de strafuitvoeringsmodaliteiten heel wat voordelen468. Deze beginselen vormden dan ook de leidraad voor de latere Wet op de Externe Rechtspositie (hierna: WEP genoemd)469.

Vervolgens werd het bestaande wettelijk onderscheid tussen recidivisten en primairen met betrekking tot de tijdsvoorwaarden bekritiseerd door de Commissie Holsters470. Zij meenden dat een dergelijk onderscheid onnodig was omdat men hierdoor de wettelijke herhaling opnieuw bij de beoordeling zou betrekken, daar waar reeds bij de straftoemeting rekening was gehouden met deze verzwarende omstandigheid471. Daarenboven is voor de voorlopige invrijheidstelling – die vandaag de dag nog steeds het gros van de invrijheidstellingen

466 T. DAEMS, “Van teen tot kop. Beschouwingen bij meer dan een decennium strafbeleid en hervorming van de vrijheidsstraf”, in K. VAN CAUWENBERGHE (ed.), De hervormingen bij de politie en justitie: in gespreide dagorde, Mechelen, Kluwer, 2008, 87; E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen, Maklu, 2009, 14; S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 67-68. 467 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 56. 468 E. MAES, “De externe rechtspositie van (veroordeelde) gedetineerden”, Ad Rem 2004, themanummer, 27. 469 E. MAES, “De externe rechtspositie van (veroordeelde) gedetineerden”, Ad Rem 2004, themanummer, 27. 470 A. MASSET, Actualités de droit pénal et de procédure pénale, Brussel, Larcier, 2006, 212-213; S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 63; F. VERBRUGGEN, “Ceci n’est pas une récidive: wettelijke herhaling en de tijdsvoorwaarden bij de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 2006, afl. 109, 25. 471 V. DUPIRE, E. MAES, F. TORO en C. VANNESTE, De V.I.-commissies in actie : onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek, 2000, 336; R. PERRIËNS, “De strafuitvoeringsrechtbank: een prenataal onderzoek”, Panopticon 2005, afl. 4, 67. 87 uitmaakt – dit onderscheid reeds verdwenen472. Als oplossing zou men het feit dat het gaat om een recidivist mee in overweging kunnen nemen bij de tegenindicatie ‘kans op recidive’473 of voorzien in een aangepaste begeleiding474.

De Commissie Holsters stelde daarnaast voor om aan de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank de mogelijkheid te geven om, bij wijze van uitzondering, een andere uitvoeringsmodaliteit toe te kennen dan degene die gevraagd werd, om zo op korte termijn wel de gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit te kunnen toekennen475476.

Hoewel het geen voorstel betrof van de Commissie Holsters, werd in de rechtsleer door een aantal auteurs477 geponeerd dat men voor elke niet-naleving van de wettelijke advies- en beslissingstermijnen een mogelijke sanctie zou kunnen voorzien. De sancties zouden bijvoorbeeld een automatisch positief advies kunnen zijn of een schadevergoeding voor de veroordeelde478.

Daarnaast was er zoals eerder vermeld de subcommissie Strafuitvoeringsrechtbanken. Zij dienden het idee van de strafuitvoeringsrechtbanken en de strafuitvoeringsrechters verder uit te werken. Niettegenstaande hun voorstel op korte termijn niet kon gerealiseerd worden - omdat enerzijds een Grondwetswijziging noodzakelijk was en anderzijds ook een allesomvattende regeling betreffende de externe rechtspositie vooraf diende verwezenlijkt te worden479 - komen de voorstellen van deze subcommissie hierna kort aan bod.

472 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 63; F. VERBRUGGEN, “Ceci n’est pas une récidive: wettelijke herhaling en de tijdsvoorwaarden bij de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 2006, afl. 109, 25. 473 V. DUPIRE, E. MAES, F. TORO en C. VANNESTE, De V.I.-commissies in actie : onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek, 2000, 336. 474 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 63. 475 M. DE RUE, “Le tribunal de l’application des peines: lignes de force de la réforme et examen de la nouvelle juridiction”, in M.-A. BEERNAERT, M. CLAVIE, M. DE RUE, C. HOFFMANN, T. MOREAU, V. SPRONCK, V. VAN BOVEN en S. VAN DER ELST, L’exécution des peines privatives de liberté: regards croisés, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, 39. 476 Dit voorstel werd later opgenomen in artikel 59 WEP. 477 E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling over de voorwaardelijke invrijheidstelling in België”, Panopticon 2001, 552-553; G. SMAERS en W. VAN LAETHEM, “Standpunt Fatik inzake het wetsontwerp VI. Enkele kritische kanttekeningen bij het wetsontwerp inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 1997, nr. 75, 5-6. 478 E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling over de voorwaardelijke invrijheidstelling in België”, Panopticon 2001, 552-553; G. SMAERS en W. VAN LAETHEM, “Standpunt Fatik inzake het wetsontwerp VI. Enkele kritische kanttekeningen bij het wetsontwerp inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 1997, nr. 75, 5-6; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, TVW 2006, afl. 3, 376. 479 E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 31. 88

De Commissie Holsters toonde zich voorstander van het rechtbankmodel ter vervanging van het bestaande commissiemodel, dat destijds in het leven was geroepen als tijdelijke oplossing met een mogelijke Grondwetsherziening in het vooruitzicht. In dit rechtbankmodel blijft het openbaar ministerie de tegenhanger vormen van de gedetineerde480. Het openbaar ministerie zal in de nieuwe wet de voorbereiding van de V.I.-dossiers op zich nemen en instaan voor de controle op de naleving van de voorwaarden, zodat de justitieassistenten hun verslagen naar het openbaar ministerie zullen moeten sturen481. Hierdoor vervult het openbaar ministerie dan ook een zeer belangrijke rol bij de V.I. van gedetineerden. Over de samenstelling van de strafuitvoeringsrechtbanken werd snel een consensus gevonden in de multidisciplinaire samenstelling482. Minister Stefaan De Clerck had in navolging van de zaak Dutroux duidelijk te kennen gegeven voorstander te zijn van een multidisciplinair samengesteld orgaan483. Naar zijn mening is een precieze selectie en analyse noodzakelijk om te oordelen of de persoon een “gevaar voor de maatschappij” betekent484. Enkel een multidisciplinaire benadering en een beoordeling in concreto kunnen voldoende garantie vormen om deze veiligheidsgedachte te laten primeren485. Als uiteindelijk doel van de V.I. wordt zelfs de bescherming van de maatschappij ten opzichte van de criminaliteit voorop gesteld486. Hiermee blijkt duidelijk dat

480 M. DE SWAEF en R. PERRIËNS, “De voorstellen van de subcommissie Strafuitvoeringsrechtbanken”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 85. 481 X. DE RIEMAECKER en G. VERVAEKE, “De strafuitvoeringsrechtbanken: een kritische kijk op de huidige blauwdrukken vertrekkende vanuit het advies van de Hoge Raad voor de Justitie”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 21; T. VANDER BEKEN en K. VERPOEST., “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeleelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Nullum Crimen 2006, afl. 6, 372; S. VAN DER ELST, “Le tribunal d’application des peines et la libération conditionelle”, in X, Le nouveau droit des peines : statuts juridiques des condamnés et tribunaux de l’application des peines, Brussel, Bruylant, 2007, 318-322. 482 M. DE RUE, “Le tribunal de l’application des peines: lignes de force de la réforme et examen de la nouvelle juridiction”, in M.-A. BEERNAERT, M. CLAVIE, M. DE RUE, C. HOFFMANN, T. MOREAU, V. SPRONCK, V. VAN BOVEN en S. VAN DER ELST, L’exécution des peines privatives de liberté: regards croisés, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, 19-20 en 42; M. DE SWAEF en R. PERRIËNS, “De voorstellen van de subcommissie Strafuitvoeringsrechtbanken”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 86; T. VANDER BEKEN en K. VERPOEST., “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeleelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Nullum Crimen 2006, afl. 6, 372. 483 Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/1, 9-12; C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 7; E. MAES, “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in M. BOUVERNE-DE BIE en J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 31. 484 Ontwerp van wet tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Parl. St. Senaat 1996-97, nr. 589/7, 33. 485 Ontwerp van wet tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Parl. St. Senaat 1996-97, nr. 589/7, 33; E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling over de voorwaardelijke invrijheidstelling in België”, Panopticon 2001, 557-558. 486 Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/1, 2; M. HENDRICKX, R. PERRIËNS en M. RONSE, “De voorwaardelijke invrijheidstelling, 89 de bescherming van de maatschappij - wat tevens de grondslag is van het Sociaal Verweer- denken - nog steeds de ondertoon vormt van het strafuitvoeringsbeleid. De subcommissie stelde voor een strafuitvoeringsrechtbank op te richten op het niveau van de Rechtbank van Eerste Aanleg waarbij in elke provincie één strafuitvoeringsrechtbank zou worden voorzien. Onder meer omwille van budgettaire redenen werd dit voorstel niet gevolgd en heeft de wetgever - naar het voorbeeld van de V.I.-commissies - de strafuitvoeringsrechtbanken op het niveau van het Hof van Beroep geïnstalleerd487. Er werd zelfs gepleit voor de oprichting van een beroepsinstantie, zijnde een strafuitvoeringskamer bij de Hoven van Beroep, die het hoger beroep tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbanken zullen beoordelen488.

Wat de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbanken betreft, wordt door de subcommissie gesteld dat zij geen tijd meer had om de twee opties die zij had voorgesteld verder uit te werken489. De eerste optie behelsde een bevoegdheid beperkt tot de V.I., de tweede optie omvat een veel ruimere bevoegdheid voor de strafuitvoeringsrechtbanken490. De uitwerking werd dan ook doorgeschoven naar de wetgever, die van deze gelegenheid handig gebruikt heeft gemaakt om een eigen bevoegdheidsverdeling voor te stellen491.

Een kunstmatig onderscheid naargelang de straf meer of minder dan drie jaar bedraagt, werd naar oordeel van de Commissie Holsters niet opportuun geacht. In plaats daarvan diende te worden voorzien in een systeem dat het onderscheid maakt tussen de gedetineerden die met het openbaar ministerie en de penitentiaire administratie tot een akkoord zijn kunnen komen omtrent de V.I. en de op te leggen voorwaarden en degenen waar dat niet mogelijk of wenselijk is492. Het zou dan de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank zijn die dit akkoord binnen zeven dagen diende te homologeren zodat op die manier ook iedereen een werkvorm tussen recht en hulpverlening. Explicitering van de visie van de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling in Antwerpen over de relatie tussen recht en hulpverlening”, Panopticon 2004, afl. 3, 283. 487 N. STAESSENS, “Over uitvoering van straffen gesproken”, Ad Rem 2006, afl. 4, 20-21. 488 M. DE RUE, “Le tribunal de l'application des peines tel que prévu par le projet Holsters”, Journ.proc. 2004, afl. 482, 20; N. STAESSENS, “Over uitvoering van straffen gesproken”, Ad Rem 2006, afl. 4, 22; X., “Krachtlijnen van de voorstellen van de Commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting”, Fatik 2003, afl. 99, 17 en 19. 489 M. DE SWAEF en R. PERRIËNS, “De voorstellen van de subcommissie Strafuitvoeringsrechtbanken”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 87-88. 490 M. DE RUE, “Le tribunal de l'application des peines tel que prévu par le projet Holsters”, Journ.proc. 2004, afl. 482, 19- 20. 491 R. VERSTRAETEN, “De voorstellen van de subcommissie Strafuitvoeringsrechtbanken becommentarieerd”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 94-95. 492 C. KELK, “Rond het oude ideaal van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 57; S. SNACKEN, “Over 30 jaar strafuitvoering in België”, in W. BRUGGEMAN, E. DE WREE, J. GOETHALS, P. PONSAER, P. VAN CALSTER, T. VANDER BEKEN en G. VERMEULEN (eds.), Van Pionier tot onmisbaar over 30 jaar Panopticon, Antwerpen, Maklu, 2010, 291. 90 betrokken wordt bij de V.I. Dit werd door de subcommissie dan ook de ‘verkorte procedure’ genoemd493. Indien er geen consensus tot stand werd gebracht, zou de strafuitvoeringsrechtbank in zijn geheel oordelen over de V.I. 494 Het idee van de verkorte procedure werd door de subcommissie naar voren geschoven om de werklast van de strafuitvoeringsrechtbanken enigszins te beperken495. Hierdoor zou men de multidisciplinaire samenstelling aan de kant schuiven ten voordele van de efficiëntie496. Bovendien waarschuwt de Commissie Holsters ervoor dat een volledige inwerkingtreding van de WEP en de Wet Strafuitvoeringsrechtbanken noodzakelijk was, zo niet riskeerde men dat strafrechters hun strafmaat zouden verhogen tot boven de grens van drie jaar om op die manier de zekerheid te hebben dat de persoon bij een eventuele V.I. voor de strafuitvoeringsrechtbank dient te verschijnen en het niet de penitentiaire administratie is die oordeelt497. De wetgever koos een andere weg, hield halsstarrig vast aan het onderscheid van drie jaar en negeerde de bijkomende waarschuwing van de Commissie Holsters. Uit onderzoek blijkt wel degelijk dat meer en meer straffen van 37 maanden of drie jaar en één dag worden opgelegd om aan dit artificiële onderscheid tussen straffen beneden drie jaar of meer dan drie jaar te ontsnappen498.

Het kunstmatige onderscheid tussen vrijheidsstraffen beneden of boven drie jaar gaat ook volledig voorbij aan de realiteit en aan de doelstelling van de wet. De duur van de opgelegde vrijheidsstraf verraadt niet altijd de ernst van het misdrijf of de persoonlijkheid van de gedetineerde499. Vandaar dat door anderen500 wordt gepleit voor een onderscheid deels

493 M. DE SWAEF en R. PERRIËNS, “De voorstellen van de subcommissie Strafuitvoeringsrechtbanken”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 79-80. 494 M. DE SWAEF en R. PERRIËNS, “De voorstellen van de subcommissie Strafuitvoeringsrechtbanken”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 79-80. 495 R. PERRIËNS, “De strafuitvoeringsrechtbank: een prenataal onderzoek”, Panopticon 2005, afl. 4, 66-67. 496 M. DE SWAEF en R. PERRIËNS, “De voorstellen van de subcommissie Strafuitvoeringsrechtbanken”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 88. 497 S. SNACKEN, “Over 30 jaar strafuitvoering in België”, in W. BRUGGEMAN, E. DE WREE, J. GOETHALS, P. PONSAER, P. VAN CALSTER, T. VANDER BEKEN en G. VERMEULEN (eds.), Van Pionier tot onmisbaar over 30 jaar Panopticon, Antwerpen, Maklu, 2010, 291; K. VERPOEST, “De wet op de externe rechtspositie van veroordeelden: België de traagste leerling van de klas?”, in W. BRUGGEMAN, E. DE WREE, J. GOETHALS, P. PONSAER, P. VAN CALSTER, T. VANDER BEKEN en G. VERMEULEN (eds.), Van Pionier tot onmisbaar over 30 jaar Panopticon, Antwerpen, Maklu, 2010, 324. 498 K. BEYENS en V. SCHEIRS, “Geruchten, frustraties en verdeeldheid. Strafrechters en strafuitvoering”, Proces 2009, afl. 88(2), 87; S. SNACKEN, “Over 30 jaar strafuitvoering in België”, in W. BRUGGEMAN, E. DE WREE, J. GOETHALS, P. PONSAER, P. VAN CALSTER, T. VANDER BEKEN en G. VERMEULEN (eds.), Van Pionier tot onmisbaar over 30 jaar Panopticon, Antwerpen, Maklu, 2010, 291-292; F. PIETERS, “Maar, wat als en mogelijker wijze”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, T. DAEMS en E. MAES (eds.), Hoe punitief is België?, Antwerpen, Maklu, 2010, 172-173. 499 M. DE RUE, “Le tribunal de l’application des peines: lignes de force de la réforme et examen de la nouvelle juridiction”, in M.-A. BEERNAERT, M. CLAVIE, M. DE RUE, C. HOFFMANN, T. MOREAU, V. SPRONCK, V. VAN BOVEN en S. VAN DER ELST, L’exécution des peines privatives de liberté: regards croisés, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, 20-21; L. KOOLS, “De 91 gebaseerd op het bestaande onderscheid van drie jaar gevangenisstraf, maar waarbij daarnaast een aantal misdrijven in ieder geval voor de strafuitvoeringsrechtbank komen. Hierbij kan gedacht worden aan seksuele misdrijven, geweldsdelicten of recidivisten501.

Het is des te opmerkelijker dat het voorontwerp van de Wet ter oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken op 31 maart 2004 zich nog volledig achter het voorstel van de Commissie Holsters schaarde, maar in het ontwerp dat door Senaat op 15 juli 2005 werd goedgekeurd de visie van de Commissie Holsters werd verlaten en gekozen werd voor het onderscheid tussen vrijheidsstraffen beneden of boven drie jaar502. Het is echter niet per vergissing dat dit onderscheid in de uiteindelijke wettekst overeind is gebleven, aangezien reeds meermaals werd gewezen op de onvolmaaktheid van dit artificiële onderscheid. Zo is er 503 het amendement van de heer WATHELET die het heeft over een ontoereikend criterium (beneden of boven drie jaar) dat tot gevolg zal hebben dat 90% - naar recente cijfers gaat het om 80%504 - van de zaken door de strafuitvoeringsrechter zullen behandeld worden en dat een dergelijk criterium geen rekening houdt met het feit dat een invrijheidstelling van iemand met een vrijheidsstraf beneden drie jaar minstens even problematisch kan zijn, dan een invrijheidstelling van een gedetineerde met een straf boven drie jaar505. Daarenboven wordt er in dit amendement ook op gewezen dat de voorwaarden voor een V.I. van gedetineerden met een straf beneden drie jaar minder stringent zijn, zo wordt van hen onder meer geen 506 507 reclasseringsplan geëist . Daarnaast was er ook het amendement van senator NYSSENS en het advies van de Hoge Raad voor de Justitie508 die zich niet konden vinden in een dergelijk onderscheid.

strafuitvoeringsrechtbank: enkele overwegingen vanuit de advocatuur”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 30; R. PERRIËNS, “De strafuitvoeringsrechtbank: een prenataal onderzoek”, Panopticon 2005, afl. 4, 66-67. 500 Y. VAN DEN BERGE, “De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 49. 501 Y. VAN DEN BERGE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks... met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T.Strafr. 2006, afl. 5, 262. 502 R. PERRIËNS, “Wie is er bang van de strafuitvoeringsrechtbanken?”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 9. 503 Amendement (M. WATHELET) op het ontwerp van wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Parl. St. Kamer 2005-06, nr. 1960/2. 504 Ministerie van Justitie, Justitie in cijfers 2011, 55. 505 X. DE RIEMAECKER en G. VERVAEKE, “De strafuitvoeringsrechtbanken: een kritische kijk op de huidige blauwdrukken vertrekkende vanuit het advies van de Hoge Raad voor de Justitie”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 27; N. STAESSENS, “Over uitvoering van straffen gesproken”, Ad Rem 2006, afl. 4, 26. 506 Amendement (M. WATHELET) op het ontwerp van wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Parl. St. Kamer 2005-06, nr. 1960/2, 2. 507 Amendement nr. 3 (C. NYSSENS) op het ontwerp van wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Parl. St. Senaat 2004-05, nr. 3-1127/4. 508 Adv. HRvJ 3-1127/3 bij het het ontwerp van wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Parl. St. Senaat 2004-05, nr. 3-1127/3. 92

De wetgever motiveerde haar keuze voor het onderscheid middels een grens van drie jaar gevangenisstraf op twee gronden. Enerzijds werd het als niet wenselijk beschouwd dat dezelfde rechter die oordeelt in de verkorte procedure later ook zetelt in de multidisciplinaire strafuitvoeringsrechtbank. Hoewel dit door de Commissie Holsters niet als problematisch werd ervaren mits de nodige waarborgen, zag de wetgever geen heil in een tweede kennisname door dezelfde rechter in dezelfde zaak. Anderzijds was de wetgever er niet van overtuigd dat het voorstel van de Commissie de toegankelijkheid tot het systeem van de V.I. zou verhogen509.

Het loont de moeite om ook eens naar één van onze buurlanden te kijken met wie we een groot deel van de geschiedenis hebben gedeeld: Frankrijk. Hier werd het onderscheid510 van drie jaar volledig verlaten na de invoering van de strafuitvoeringsrechtbanken in 2004511. Zo is het de strafuitvoeringsrechter die nu voor zowat alle strafuitvoeringsmodaliteiten bevoegd is, gaande van een eenvoudige uitgaansvergunning (‘permission de sortir’) tot elektronisch toezicht (‘placement sous surveillance électronique’) en zelfs de V.I. in bepaalde gevallen512. Daar waar de strafuitvoeringsrechtbank enkel bevoegd is in delicate zaken zijnde de V.I. (‘libération conditionelle’) en de schorsing wegens medische redenen (‘suspension médicale de peine’) voor zover de opgelegde vrijheidsstraf meer dan tien jaar bedraagt, waarvan nog minstens drie jaar dient uitgezeten te worden513. Ook door deze indeling had men zich kunnen laten inspireren tijdens de werkzaamheden van de Commissie Holsters en de parlementaire voorbereidingen van de nieuwe wetgeving aangezien zij een parallel verloop kenden met de discussies in Frankrijk.

Zoals de Commissie Holsters eerder reeds had vastgesteld was een Grondwetswijziging noodzakelijk en aangezien op korte termijn een krachtdadig politiek signaal noodzakelijk was, werd gekozen voor een tussenoplossing: V.I.-commissies (zie supra).

509 M. DE RUE, “Wetsontwerp houdende oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank en wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 16; T. VANDER BEKEN en K. VERPOEST., “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeleelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Nullum Crimen 2006, afl. 6, 372. 510 Sinds 1958 bestond er enkel een strafuitvoeringsrechter die onder meer bevoegd was voor de V.I. van straffen beneden drie jaar. Bij straffen boven de drie jaar kon hij enkel een advies geven aan de Minister van Justitie. 511 K. VERPOEST, “Interpreting the concept of ‘discretionary power’ within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation”, in M. COOLS, S. DE KIMPE, B. DE RUYVER, M. EASTON, L. PAUWELS, P. PONSAERS, G. VANDE WALLE, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en G. VERMEULEN (eds.), Readings on Criminal Justice, Criminal Law & Policing, Antwerpen, Maklu, 2009, 59 en 69. 512 Ibid, 59-60. 513 Ibid, 60. 93

In 2002 was de Grondwetswijziging514 een feit en werd op de Ministerraad van 31 maart 2004 een kadernota omtrent de strafuitvoeringsrechtbanken goedgekeurd515. Daarna was het wachten tot 2005 vooraleer een wetsvoorstel in de Senaat werd neergelegd, waarna finaal op 15 juni 2006 twee nieuwe wetten verschenen516.

Wat de Commissie Dupont en Holsters hebben aangetoond is dat een V.I. zeker en vast zijn plaats heeft in een modern strafrechtelijk beleid, waar het strafuitvoeringsbeleid deel van uitmaakt. De verscheidene strafuitvoeringsmodaliteiten (penitentiair verlof, weekendarrest, uitgaansvergunning,…) vormen een nuttige en misschien wel noodzakelijk aanvulling op de V.I.517 Bij de WEP verkregen deze uitvoeringsmodaliteiten dan ook terecht een wettelijke basis. Het uitgangspunt van de voorstellen van de Commissie Holsters inzake de V.I. zijn duidelijk: het is een mythe dat de kans op recidive tot een absoluut nulpunt kan worden gebracht, gedetineerden te lang in de gevangenis houden, brengt ook een gevaar mee voor de maatschappij en een invrijheidstelling na het volledig uitzitten van de gevangenisstraf biedt geen enkele zekerheid518. Het waren dan ook deze uitgangspunten die hoe dan ook tot uiting dienden te komen bij de nieuwe WEP.

514 Art 157 Grondwet werd als volgt gewijzigd: “Er zijn strafuitvoeringsrechtbanken in de plaatsen die de wet aanwijst. Zij regelt hun organisatie, hun bevoegdheid, alsmede de wijze van benoeming en de duur van het ambt van hun leden”, wijziging van 17 december 2002, BS 31 januari 2003. 515 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 7; E. MAES, “De externe rechtspositie van (veroordeelde) gedetineerden”, Ad Rem 2004, themanummer, 26. 516 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 7. 517 L. ROBERT, “Geleidelijke terugkeer of plotse overgang naar de samenleving. Langgestrafte gedetineerden in de gevangenis van Andenne”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 171; H. TUBEX, “De aanbevelingen van de Raad van Europa inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling en (levens)lang gestraften in detentie”, Fatik 2004, afl. 103, 20. 518 F. PIETERS, “The sound of the men (and women) working on the chain gang”, Fatik 2008, afl. 118, 6; S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 59; N. STAESSENS, “Over uitvoering van straffen gesproken”, Ad Rem 2006, afl. 4, 23. 94

Hoofdstuk 4: Wet Externe Rechtspositie en Wet Strafuitvoeringsrechtbanken

Reeds midden jaren ’80 werden er voorstellen gelanceerd die pleitten voor een strafuitvoeringsrecht, waarvan de V.I. evenals de voorlopige invrijheidstelling, het penitentiair verlof en andere strafuitvoeringsmodaliteiten integraal deel zouden uitmaken519.

Het Hof van Cassatie had in een arrest van 1950520 reeds een definitie van de V.I. gegeven: een wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsberovende straf tijdens de vastgestelde proeftermijn. Uiteindelijk was het wachten tot de WEP uit 2006, vooraleer ook een wettelijke definitie van de V.I. werd vastgelegd: de V.I. is een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf waardoor de veroordeelde zijn straf ondergaat buiten de gevangenis, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde proeftijd worden opgelegd521.

Het was tijdens het ministerschap van - die sinds 2003 werd benoemd tot Minister van Justitie - dat de WEP522 en de Wet Strafuitvoeringsrechtbanken523 tot stand kwamen524. Net als haar voorgangers geeft ook zij aan overtuigd te zijn van het feit dat een capaciteitsuitbreiding door het bijbouwen van gevangenissen niet wenselijk is. Zij wil het vertrouwen in justitie opnieuw herstellen en gaat ook volop de strijd aan met de overbevolking door middel van een heel aantal wetgevende initiatieven525. Als randbemerking kan hier worden vermeld dat door de Senaatscommissie het wetsontwerp houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken behandeld en goedgekeurd werd vooraleer het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden aan bod kwam, iets wat toch enigszins bevreemdend aanvoelt aangezien het deze laatste wet is die de krijtlijnen uittekent waarbinnen de strafuitvoeringsrechtbanken zullen opereren526. De Kamer

519 A. NEYS en T. PETERS, “De voorwaardelijke invrijheidstelling gekneld tussen individualisering en rechtspositieregeling”, Panopticon 1988, 385. 520 Cass. 16 oktober 1950, Pas. 1951, I, 66. 521 Artikel 24 WEP 522 Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden en de aan de slachtoffers toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006. 523 Wet van 17 mei 2006 houdende de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, BS 15 juni 2006. 524 M. DE LANGEN, A.A. FRANKEN en M. MOERINGS (eds.), Constante waarden. Liber Amicorum prof. Mr. Constantijn Kelk, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2008, 466; T. DAEMS, “Van teen tot kop. Beschouwingen bij meer dan een decennium strafbeleid en hervorming van de vrijheidsstraf”, in K. VAN CAUWENBERGHE (ed.), De hervormingen bij de politie en justitie: in gespreide dagorde, Mechelen, Kluwer, 2008, 84. 525 T. DAEMS, “Gapen bij de gapende kloof”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 29; M. DE LANGEN, A.A. FRANKEN en M. MOERINGS (eds.), Constante waarden. Liber Amicorum prof. Mr. Constantijn Kelk, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2008, 467. 526 Verslag over het ontwerp van wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Parl. St. Senaat 2004-05, nr. 3- 1127/5, 7-9; L. KOOLS, “De strafuitvoeringsrechtbank: enkele overwegingen vanuit de advocatuur”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 29. 95 zag het gelukkig anders en besefte dat beide wetsontwerpen wel gelijktijdig dienden behandeld te worden527.

De WEP maakt een onderscheid tussen beslissingen die van invloed zijn op de continuïteit van de strafuitvoering (penitentiair verlof528, strafonderbreking529 en uitgaansvergunning) die toegewezen worden aan de Minister van Justitie en dus de uitvoerende macht. Wat de beslissingen betreft die ingrijpen in de aard en de duur van de straf (V.I., voorlopige invrijheidstelling, elektronisch toezicht en beperkte detentie) wordt de bevoegdheid toegekend aan de strafuitvoeringsrechtbanken voor zover de straf meer dan drie jaar bedraagt en aan de strafuitvoeringsrechter indien de straf minder dan drie jaar of drie jaar bedraagt530. Hoewel de Minister van Justitie in het oorspronkelijke wetsvoorstel nog de bevoegdheid kreeg over de voorlopige invrijheidstellingen bij situaties van problematische overbevolking in de penitentiaire instellingen, werd - ten gevolg van kritiek door de Raad van State en de Hoge Raad voor de Justitie – in de definitieve versie van de wet wijselijk afgestapt van dit idee531.

De Wet Strafuitvoeringsrechtbanken zorgt voor de invoering van de strafuitvoeringsrechtbanken en strafuitvoeringsrechters die voortaan het grootste deel van de beslissingen inzake de strafuitvoering zullen nemen. De strafuitvoeringsrechtbank maakt deel uit van de Rechtbank van Eerste Aanleg en werd opgericht bij de rechtbanken waar een zetel van het Hof van Beroep terug te vinden is532. De plaats van detentie is bepalend voor de territoriale bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbank, met uitzondering van de niet- gedetineerden waar de woon- of verblijfplaats het aanknopingspunt vormt. Bij een eventuele herroeping van de strafuitvoeringsmodaliteit, zal de plaats van opsluiting gelden als

527 T. DAEMS, “ Strafuitvoeringsrechtbanken, overbevolkte gevangenissen & compatibele slachtoffers”, Panopticon 2007, afl. 28, 44. 528 Het penitentiair verlof geeft aan de gedetineerde de mogelijkheid om de gevangenis maximaal voor 36 uur te verlaten, dit kan tot driemaal toe per trimester. De gedetineerde dient wel aan een aantal voorwaarden te voldoen vooraleer hij van dit verlof kan gebruik maken, onder andere is dit slechts mogelijk indien de gedetineerde zich op één jaar van de tijdsvoorwaarde voor een mogelijke V.I. bevindt. 529 Deze modaliteit behoort net als de andere twee tot het standaardregime van detentie. Strafonderbreking geeft de mogelijkheid om de straf gedurende een bepaalde periode te onderbreken bv. in afwachting van elektronisch toezicht. 530 M. DE RUE, “Le tribunal de l’application des peines: lignes de force de la réforme et examen de la nouvelle juridiction”, in M.-A. BEERNAERT, M. CLAVIE, M. DE RUE, C. HOFFMANN, T. MOREAU, V. SPRONCK, V. VAN BOVEN en S. VAN DER ELST, L’exécution des peines privatives de liberté: regards croisés, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, 12-13; M. DE LANGEN, A.A. FRANKEN en M. MOERINGS (eds.), Constante waarden. Liber Amicorum prof. Mr. Constantijn Kelk, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2008, 467-468; Y. VAN DEN BERGE, “De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 17-18 en 21-22. 531 T. DAEMS, “ Strafuitvoeringsrechtbanken, overbevolkte gevangenissen & compatibele slachtoffers”, Panopticon 2007, afl. 28, 55; X. DE RIEMAECKER en G. VERVAEKE, “De strafuitvoeringsrechtbanken: een kritische kijk op de huidige blauwdrukken vertrekkende vanuit het advies van de Hoge Raad voor de Justitie”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 24-25; M. DE RUE, “Wetsontwerp houdende oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank en wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 17; L. KOOLS, “De strafuitvoeringsrechtbank: enkele overwegingen vanuit de advocatuur”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 30; G. VERMEIREN, “Oude wijn in nieuwe zakken?”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 34. 532 J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, TVW 2006, afl. 3, 374. 96 aanknopingspunt voor de territoriale bevoegdheid533. De strafuitvoeringsrechtbank zelf is opgedeeld in één of meer strafuitvoeringskamers die multidisciplinair zijn samengesteld (net zoals de V.I.-commissies). Een magistraat als voorzitter met daarnaast twee assessoren in strafzaken: één gespecialiseerd in sociale integratie en één gespecialiseerd in penitentiaire zaken. Binnen het Openbaar Ministerie worden er magistraten aangesteld om te zetelen in de strafuitvoeringsrechtbanken, en ook zij zijn gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken534. Wegens het ontbreken van de middelen werd gekozen voor een gefaseerde inwerkingtreding535: tot op heden zijn enkel de strafuitvoeringsrechtbanken gefinaliseerd en blijft het wachten op de installatie van de strafuitvoeringsrechter die onder andere de beslissing neemt tot V.I. voor gedetineerden met een straf van maximum drie jaar. 2012 werd vooropgesteld om de strafuitvoeringsrechters definitief te installeren, maar vooralsnog is het nog steeds de Minister van Justitie die de beslissing neemt onder meer met betrekking tot de V.I.

In de WEP is ervoor gekozen om de drempel tot V.I. te behouden op één derde van de straf, zowel voor degenen waarvan het uitvoerbaar gedeelte drie jaar of minder bedraagt536, als degenen waarvan het uitvoerbaar gedeelte de drie jaar te boven gaat. Evenwel wordt voor deze laatste categorie vastgelegd dat wanneer het veroordelende vonnis of arrest de staat van herhaling vaststelt, de drempel twee derde bedraagt (met een maximum van veertien jaar). In geval van een veroordeling tot levenslang bedraagt de drempel tien jaar, en zestien jaar537 bij een staat van herhaling538.

533 M. DE RUE, “Le tribunal de l’application des peines: lignes de force de la réforme et examen de la nouvelle juridiction”, in M.-A. BEERNAERT, M. CLAVIE, M. DE RUE, C. HOFFMANN, T. MOREAU, V. SPRONCK, V. VAN BOVEN en S. VAN DER ELST, L’exécution des peines privatives de liberté : regards croisés, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, 18-19; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, TVW 2006, afl. 3, 374; Y. VAN DEN BERGE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen”, CABG 2009, afl. 5, 22. 534 M. DE LANGEN, A.A. FRANKEN en M. MOERINGS (eds.), Constante waarden. Liber Amicorum prof. Mr. Constantijn Kelk, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2008, 468; D. LEESTMANS, “Van Commissie VI tot strafuitvoeringsrechtbank”, Juristenkrant 2005, afl. 102, 7; A. Masset, Actualités de droit pénal et de procédure pénale, Brussel, Larcier, 2006, 177; Y. VAN DEN BERGE, “De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 22. 535 Y. VAN DEN BERGE, “De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 18-19. 536 Artikel 25, §1 WEP 537 Deze drempel bedroeg in de Wet V.I. van 1998 slechts 14 jaar: J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: een (recht)bank vooruit?”, Panopticon 2007, afl. 28, 5. 538 Artikel 25, § 2 WEP 97

Van de procedurele verstrenging zoals die gold voor de V.I.-commissies - namelijk eenparigheid bij de beslissing indien minder dan de helft van de gevangenisstraf werd uitgezeten - is geen spoor meer terug te vinden539. Zoals reeds eerder uiteengezet betekent deze drempel geen automatische invrijheidstelling, maar is het slechts een drempel vanaf wanneer de gedetineerde in aanmerking kan komen om voorwaardelijk in vrijheid gesteld te worden. Daarnaast zal hij uiteraard nog aan een aantal andere voorwaarden moeten voldoen. Deze minimumdrempel vormt ook de richtdatum voor alle andere strafuitvoeringsmodaliteiten540 in de WEP541. Bijgevolg is het ook van belang dat deze datum correct wordt bepaald. Hiervoor werd een ministeriële omzendbrief542 uitgevaardigd die de ingewikkelde regels inzake strafbecijfering bevat543.

De WEP544 geeft nu ook een duidelijke definitie aan het begrip staat van herhaling545: “de herhaling zoals gedefinieerd door het Strafwetboek en door bijzondere strafwetten en die is vastgesteld in het vonnis of arrest van veroordeling door de uitdrukkelijke verwijzing naar de veroordeling die aan de herhaling ten grondslag ligt”. Het louter vaststellen van de wettelijke herhaling volstaat, niet vereist is dat de bodemrechter aan deze vaststelling ook een hogere straf gekoppeld heeft546. Deze wettelijke bepaling werd ingevoerd om een einde te maken aan de discussie die, omwille van onduidelijkheid omtrent de inhoud van het begrip ‘wettelijke herhaling’, in rechtspraak547 en rechtsleer548 woedde.

539 E. MAES, “Komen criminelen te vroeg vrij? Over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 2008, afl. 119, 5. 540 Bijvoorbeeld bij elektronisch toezicht (artikel 23, §1, 1°): “zich, op zes maanden na, in de tijdsvoorwaarden bevindt voor de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling” (eigen onderlijning). 541 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 7. 542 Ministeriele omzendbrief 23 april 2007 nr. 1798, betreffende de berekening van de toelaatbaarheidsdatum voor voorwaardelijke invrijheidstelling en/of voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering. 543 F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday?”, Panopticon 2007, afl. 28, 42; Y. VAN DEN BERGE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen”, CABG 2009, afl. 5, 28-29; Y. VAN DEN BERGE, “De hogere wiskunde van de strafbecijfering: de strafuitvoeringsrechtbank delibereert de gevangenisadministratie”, RAGB 2011, afl. 2, 142-158. 544 Artikel 2, 7° WEP 545 Tot dan gold de ministeriële omzendbrief van 25 januari 2005 nr. 1772 die een zeer restrictieve invulling gaf aan het begrip. 546 P. TERSAGO, “Het belang van gerechtelijke antecedenten in het straf(proces)recht”, NC 2011, nr. 1, 35. 547 Gent 26 mei 2005, RABG 2005, afl. 16, 1511, noot Y. VAN DEN BERGE; Rb. Gent 19 november 2001, NJW 2002, 322, noot M. CALLENS; Rb. Brugge 23 februari 2004, TGR-TWVR 2004, afl. 1, 52, noot A. VERMOUT. 548 M. CALLENS, “Voorwaardelijke invrijheidstelling en herhaling. Bijzondere herhaling vereist geen twee derden”, NJW 2002, afl. 9, 304-307; F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday?”, Panopticon 2007, afl. 28, 42; Y. VAN DEN BERGE, “Er is geen onderscheid tussen de gemeenrechtelijke herhaling en de bijzondere herhaling voor de vaststelling van de toelaatbaarheidsdatum tot de voorwaardelijke invrijheidstelling”, RABG 2005, afl. 16, 1517-1519; A. VERMOUT, “Voorwaardelijke invrijheidstelling en herhaling: ook de Brugse rechtbank vereist geen twee derden bij bijzondere herhaling”, TGR-TWVR 2004, afl. 1, 55. 98

Vier voorwaarden549 worden door de WEP opgelegd opdat een V.I. mogelijk zou zijn: een tijdsvoorwaarde (minimumdrempel), een sociaal reclasseringsplan, de afwezigheid van tegenindicaties en de instemming met de opgelegde voorwaarden. Wat de tegenindicaties betreft zijn er opvallende verschillen waar te nemen met de Wet V.I. uit 1998. Zo worden nu enkel nog het vooruitzicht op sociale reclassering, de kans op recidive, het risico dat het slachtoffer zou worden lastig gevallen en de houding van de veroordeelde ten opzichte van zijn slachtoffers als tegenindicaties voorop gesteld550. De houding van de gedetineerde tijdens zijn detentie en de persoonlijkheid van de veroordeelde zijn niet meer rechtstreeks terug te vinden in de WEP551. Wat de persoonlijkheid van de gedetineerde betreft is dit enigszins merkwaardig, omdat deze indicator zowat als de meest stabiele kan worden beschouwd, alleszins het minst beïnvloedbaar door externe factoren552. Wel zal de ruime omschrijving van het begrip ‘vooruitzichten op sociale reclassering’ en de contra-indicatie ‘kans op recidive’ soelaas bieden indien men deze indicatoren (persoonlijkheid en detentiegedrag) mee in overweging wenst te nemen553. Dit neemt echter niet weg dat deze tegenindicaties op een zeer strikte manier dienen geïnterpreteerd te worden, zodat geen andere tegenaanwijzigingen in aanmerking kunnen worden genomen554 (in tegenstelling tot de Wet V.I. uit 1998555 en de huidige Franse wet556 waar de lijst met tegenindicaties een niet-exhaustieve opsomming is). Zowel de persoonlijkheid als het gedrag tijdens de detentie zullen hoe dan ook deel uitmaken van het psychosociaal verslag557.

549 Artikel 25, §2 j° artikel 47 j° artikel 48 j° artikel 54 WEP 550 Artikel 47, §1 WEP 551 M. DE RUE, “Le tribunal de l’application des peines: lignes de force de la réforme et examen de la nouvelle juridiction”, in M.-A. BEERNAERT, M. CLAVIE, M. DE RUE, C. HOFFMANN, T. MOREAU, V. SPRONCK, V. VAN BOVEN en S. VAN DER ELST, L’exécution des peines privatives de liberté: regards croisés, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, 30; D. VANDERMEERSCH, “Le nouveau statut externe des personnes condamnées à une peine privative de liberté et les tribunaux de l’application des peines”, in X, Le nouveau droit des peines : statuts juridiques des condamnés et tribunaux de l’application des peines, Brussel, Bruylant, 2007, 287; R. VAN DE VOORDE, “Wet Dupont moet snel integraal uitgevoerd worden”, Juristenkrant 2011, afl. 226, 15. 552 V. DUPIRE, E. MAES, F. TORO en C. VANNESTE, De V.I.-commissies in actie : onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek, 2000, 308; E. MAES, “De V.I.- commissies “aan de bak”. Het functioneren van de (Nederlandstalige) commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling geobserveerd (eerste werkingsjaar-1999)”, Fatik 2001, nr. 91, 8. 553 Y. VAN DEN BERGE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen”, CABG 2009, afl. 5, 29-30. 554 Cass. 26 augustus 2008, P.08.1251.N, Pas. 2008, afl. 9, 1821, noot Y. VAN DEN BERGE; Y. VAN DEN BERGE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen”, CABG 2009, afl. 5, 29. 555 Y. VAN DEN BERGE, “De appreciatie van de tegenaanwijzingen door de rechter”, RABG 2009, afl. 1, 13. 556 K. VERPOEST, “Interpreting the concept of ‘discretionary power’ within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation”, in M. Cools, S. DE KIMPE, B. DE RUYVER, M. EASTON, L. PAUWELS, P. PONSAERS, G. VANDE WALLE, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en G. VERMEULEN (eds.), Readings on Criminal Justice, Criminal Law & Policing, Antwerpen, Maklu, 2009, 63 en 77. 557 Y. VAN DEN BERGE, “De appreciatie van de tegenaanwijzingen door de rechter”, RABG 2009, afl. 1, 12; Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en de rechtspositie van gedetineerden, Tweede herwerkte editie, Gent, Larcier, 2006, 189-190; A.M. VRIJENS, “De commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Vigiles 2001, afl. 3, 82. 99

De contra-indicatie ‘kans op recidive’ dient volgens een ministeriële omzendbrief van 7 februari 2007558 en het Hof van Cassatie559 geïnterpreteerd te worden als zijnde de kans op het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten (eigen onderlijning). Zodat lichte misdrijven in zekere zin geen beletsel mogen vormen voor een mogelijke V.I., waarbij lichte misdrijven worden gezien als misdrijven die geen sociale onrust veroorzaken of die niet hetzelfde type van misdrijven omvatten als degene waarvoor hij reeds eerder werd veroordeeld560. Het is opvallend dat twee van de vier tegenindicaties betrekking hebben op het slachtoffer, daar waar de houding van de veroordeelde ten opzichte van het slachtoffer mijns inziens volstaat als tegenindicatie met betrekking tot het slachtoffer. Het wijst echter op een steeds groter wordende aandacht voor het slachtoffer en misschien wel de maatschappij in het algemeen. Niets belet echter dat men het vaststellen van een tegenindicatie probeert te counteren door middel van het opleggen van een bijzondere voorwaarde in plaats van de V.I. automatisch te weigeren561. Door een wet van 21 april 2007562 werd zelfs een vijfde tegenaanwijzing ingevoerd specifiek gericht op seksuele delinquenten, die stelt dat een V.I. alsnog kan geweigerd worden wanneer de veroordeelde het volgen van een gepaste begeleiding of behandeling weigert of daarvoor ongeschikt wordt bevonden563. Wat de V.I. van gedetineerden met een vrijheidsstraf beneden drie jaar betreft, geldt de verplichting tot het opmaken van een sociaal reclasseringsplan niet564.

De gevangenisdirecteur zal de V.I.-procedure automatisch opstarten ten vroegste vier maanden voor de V.I.-datum en ten laatste twee maanden voor die datum565. Wordt deze termijn niet gerespecteerd dan kan de gedetineerde de zaak aanhangig maken bij de voorzitter

558 Ministeriële omzendbrief van 7 februari 2007 nr. 1794 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten. 559 Cass. 13 juni 2007, P.07.0704.F, Rev. dr. pén. 2007, nr. 11, 970. 560 M. DE SWAEF en M. TRAEST, “Een jaar strafuitvoeringsrechtbanken: overzicht van cassatierechtspraak”, RW 2007-08, 1578-1579; Y. VAN DEN BERGE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen”, CABG 2009, afl. 5, 30; P. TERSAGO, “Het belang van gerechtelijke antecedenten in het straf(proces)recht”, NC 2011, nr. 1, 35 561 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 47. 562 Wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, BS 13 juli 2007. 563 Artikel 147 en 148 van de wet van 21 april 2007. Deze bepalingen zijn tot op heden nog niet in werking getreden, en zal overeenkomstig artikel 157 van diezelfde wet uiterlijk op 1 januari 2013 in werking treden. 564 Y. VAN DEN BERGE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks... met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T.Strafr. 2006, afl. 5, 259; T. VANDER BEKEN en K. VERPOEST., “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeleelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Nullum Crimen 2006, afl. 6, 373; D. VANDERMEERSCH, “Le nouveau statut externe des personnes condamnées à une peine privative de liberté et les tribunaux de l’application des peines”, in X, Le nouveau droit des peines : statuts juridiques des condamnés et tribunaux de l’application des peines, Brussel, Bruylant, 2007, 289. 565 Artikel 50 WEP 100 van de Rechtbank van Eerste Aanleg om het uitbrengen van een advies af te dwingen door middel van een dwangsom566. Wat de procedurewaarborgen betreft, beschikt de gedetineerde over een inzagerecht alvorens zijn zaak voor de strafuitvoeringsrechtbank komt567. Naast de gedetineerde zullen minstens ook zijn raadsman en het slachtoffer worden gehoord568. De strafuitvoeringsrechtbank neemt binnen zeven dagen een beslissing na de zaak in beraad te hebben genomen569. Naast de bijzondere voorwaarden570 (contactverbod met slachtoffer, woonverbod in de nabijheid van het slachtoffer, het volgen van een behandeling, …) die zij kan opleggen, zijn er ook een aantal algemene voorwaarden die de persoon in elk geval dient na te leven: het verbod om strafbare feiten te plegen (wat mijns inziens evident is), een vast adres te hebben en eventuele adreswijzigingen door te geven, en gevolg te geven aan de oproepingen door het openbaar ministerie en de justitieassistent571. Als de strafuitvoeringsrechtbank beslist tot het weigeren van de V.I. zal zij zelf het tijdstip bepalen waarop de zaak opnieuw wordt behandeld, ten laatste binnen zes maanden of één jaar al naargelang de hoofdveroordeling minder of meer bedraagt dan vijf jaar572. Opvallend verschil met de Wet Lejeune is dat de toekenning van een V.I. niet meer wordt medegedeeld aan de burgemeester waar de betrokkene verblijft, maar enkel aan de korpschef van de lokale politie, de nationale gegevensbank en de directeur van het justitiehuis573. Omwille van het stigmatiserende effect en de vermelding in de nationale gegevensbank kwam een einde aan het V.I.-boekje (verlofpas) dat door de Wet Lejeune in het leven werd geroepen en bij de Wet uit 1998 behouden bleef574. Om de opvolging en controle te verzekeren – die na verloop van tijd toch wel de pijnpunten bleken van de vroegere Wet Lejeune – worden zowel de lokale politie als het openbaar ministerie ingeschakeld575. Daarnaast is er ook nog de justitieassistent die de verplichting wordt opgelegd een verslag in te dienen binnen de maand na de V.I., daarna minstens om de zes maanden en eveneens telkens hij of zij het nuttig acht of wanneer de strafuitvoeringsrechtbank hierom verzoekt576. Deze verplichting tot rapportage één maand na de V.I. wordt verantwoord omwille van het feit dat de eerste dagen na de V.I. er de meeste

566 Artikel 50, §2 j° 31, §5 WEP; L. DELBROUCK, “Wat baten kaars en bril… Over het nut van de termijnen in de wet over de rechtspositie van gedetineerden”, Juristenkrant 2008, afl. 165, 13;Y. VAN DEN BERGE, “Het advies van de gevangenisdirecteur en het plaatje van de strafberekening: de gedetineerde vraagt, de directeur draait”, T.Strafr. 2007, afl. 4, 271. 567 Artikel 52, §2 WEP 568 Artikel 53 WEP 569 Artikel 54 WEP 570 Artikel 56 WEP 571 Artikel 55 WEP 572 Artikel 57 WEP 573 Artikel 58 WEP 574 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 17. 575 Artikel 62, §1 WEP 576 Artikel 62, §3 WEP 101 kans bestaat op een mislukking van de V.I.577 De WEP geeft duidelijk aan welke punten zeker dienen behandeld te worden in de verslagen van de justitieassistent578. Dit is opnieuw een uiting van het besef dat de V.I. staat of valt met een goed functionerende postpenitentiaire begeleiding. In vergelijking met de Wet Lejeune voorziet de WEP naast de mogelijkheid tot herroeping van de V.I. ook in een mogelijkheid tot schorsing of tot herziening van de V.I.579. Dit geeft dan ook meer flexibiliteit aan de strafuitvoeringsrechtbanken die de V.I. niet onmiddellijk hoeven te herroepen, maar na een onderzoek naar wat er fout liep en hoe dit in de toekomst kan verholpen worden, een doordachte beslissing kunnen nemen inzake de V.I.580 Deze mogelijkheid tot schorsing zorgt er dan ook voor dat de voorwaardelijk invrijheidgestelde voelt dat er wel degelijk gevolg wordt gegeven aan een overtreding van de voorwaarden, maar tegelijk biedt het een alternatief voor de herziening van de V.I. die in sommige gevallen als een te zware sanctie wordt ervaren in verhouding tot de tekortkoming581. De verjaring van de straf loopt niet wanneer de persoon voorwaardelijk in vrijheid is gesteld582. Dit om te vermijden dat de V.I. tot een einde zou komen omdat gedurende de proeftijd de verjaring van de straf is ingetreden583. Evenals de Wet Lejeune wordt de voorlopige aanhouding behouden in de WEP584. Wanneer gedurende de proeftijd geen herroeping van de V.I. heeft plaatsgevonden wordt na afloop van die proefperiode de persoon definitief in vrijheid gesteld. De regel is dat de proeftijd de nog uit te zitten detentieduur bedraagt, al blijft de minimale proefperiode van twee jaar die sinds 1899 werd ingevoerd (zie supra) wel behouden. Behoudens wat de veroordeelden betreft met

577 Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/1, 23; S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 66. 578 Artikel 62, §4, in fine WEP 579 Artikel 64-68 WEP 580 Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/1, 25. 581 Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/1, 25; M. HENDRICKX, R. PERRIËNS en M. RONSE, “De voorwaardelijke invrijheidstelling, een werkvorm tussen recht en hulpverlening. Explicitering van de visie van de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling in Antwerpen over de relatie tussen recht en hulpverlening”, Panopticon 2004, afl. 3, 290. 582 Artikel 69 WEP 583 Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/1, 27; P. TERSAGO, “Het belang van gerechtelijke antecedenten in het straf(proces)recht”, NC 2011, nr. 1, 22. 584 Artikel 70 WEP 102 een veroordeling van ten minste vijf jaar (proeftijd minimum vijf jaar- maximum tien jaar) of de levenslanggestraften (proeftijd minimaal tien jaar)585. Tot slot trekt men opnieuw de kaart van het cassatieberoep586, ondanks de discussie die reeds bij de V.I.-commissies werd gevoerd (zie supra). Er is dus geen mogelijkheid tot een hoger beroep, maar enkel een beroep bij het Hof van Cassatie tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank en de strafuitvoeringsrechter587. Zowel het openbaar ministerie als de betrokkene beschikken over deze mogelijkheid. Middels een recente wetswijziging door de wet van 6 februari 2009588 is de ondertekening door een advocaat van de verklaring van cassatieberoep verplicht gesteld589. Deze wetswijziging heeft als doel de dilatoire cassatieberoepen tegen te gaan, hoewel de bijstand van een advocaat in se niet vereist is bij de verschijning voor de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank590. Recente cassatierechtspraak591 plaatst zich volledig in lijn met deze wetswijziging.

Wanneer even de grens wordt overgestoken, blijkt dat in Frankrijk wel een mogelijkheid tot hoger beroep wordt voorzien592. Naar hun mening is dit inherent aan de juridisering van de procedure593 en het feit dat het een rechter of rechtbank is die de beslissing neemt inzake de V.I. Zo wordt het hoger beroep tegen een beslissing van de strafuitvoeringsrechter behandeld door de strafuitvoeringsrechtbank (een voorzitter en twee assessoren) die enkel bestaat uit magistraten. Indien het een hoger beroep tegen een beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank betreft, dan zal het een andere strafuitvoeringsrechtbank zijn die oordeelt over het hoger beroep aangevuld met twee extra personen, één vertegenwoordiger van de vereniging voor integratie van veroordeelden, en één vertegenwoordiger van de vereniging voor slachtofferhulp594. Dit om de multidisciplinariteit van de beslissing te garanderen in gevoelige zaken595.

585 Artikel 71 WEP 586 Artikel 96-98 WEP 587 Y. VAN DEN BERGE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen”, CABG 2009, afl. 5, 59. 588 BS 26 februari 2009. 589 E. BREWAEYS, “Geen regularisatie voor onregelmatige cassatievoorziening”, Juristenkrant 2010, afl. 208, 7; M. DE SWAEF en M. TRAEST, “Overzicht van cassatierechtspraak in strafuitvoeringszaken (1 februari 2008 - 28 februari 2009)”, RW 2008- 09, afl. 38, 1598. 590 J. MILLEN en V. SCHEIRS, “De strafuitvoeringsrechtbank gewikt en gewogen: elk begin is moeilijk”, Ad Rem 2010, afl. 6, 53. 591 Cass. 15 juni 2010, P.10.0878.N, RW 2010-11, afl. 17, 702. 592 K. VERPOEST, “Interpreting the concept of ‘discretionary power’ within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation”, in M. COOLS, S. DE KIMPE, B. DE RUYVER, M. EASTON, L. PAUWELS, P. PONSAERS, G. VANDE WALLE, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en G. VERMEULEN (eds.), Readings on Criminal Justice, Criminal Law & Policing, Antwerpen, Maklu, 2009, 60. 593 E. MAES en F. PIETERS, “De hervorming van de voorwaardelijke invrijheidstelling in Frankrijk. Zijn er ook lessen te trekken voor de Belgische situatie?”, T.Strafr. 2002, afl. 1, 13. 594 K. VERPOEST, “Interpreting the concept of ‘discretionary power’ within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation”, in M. COOLS, S. DE KIMPE, B. DE RUYVER, M. EASTON, L. PAUWELS, P. PONSAERS, G. 103

In de WEP wordt van de automatische contactname van bepaalde slachtoffers, zoals die in de Wet V.I. van 1998 was vastgelegd, afgestapt596. In de plaats daarvan krijgen alle burgerlijke partijen - wiens vordering ontvankelijk en gegrond werd verklaard - de mogelijkheid om gehoord of geïnformeerd te worden bij de beslissing tot het toekennen van een strafuitvoeringsmodaliteit597. Daarnaast werden aan nog twee andere categorieën van slachtoffers dezelfde rechten toegekend mits zij worden erkend door een beslissing van de strafuitvoeringsrechter. Het gaat hierbij om minderjarige slachtoffers ten tijde van de feiten en waarbij hun wettelijk vertegenwoordiger zich geen burgerlijke partij heeft gesteld en tevens om slachtoffers die zich niet in de mogelijkheid bevonden om zich burgerlijke partij te stellen598. De procedure zelf is verder uitgewerkt in een K.B. van 29 januari 2007599. Ook hier blijft de teneur dezelfde als bij de Wet op de V.I. van 1998: het zijn de strafuitvoeringsrechtbanken die de beslissing inzake de bijzondere voorwaarden zullen nemen en niet de slachtoffers600. Kortweg komt het erop neer dat de slachtoffers geïnformeerd worden bij elke strafuitvoeringsmodaliteit, met uitzondering van de uitgaansvergunning601602, mits zij uiteraard te kennen geven dat zij in de procedure willen betrokken worden. Met andere woorden heeft de WEP de slachtoffers willen responsabiliseren603. Wel wordt in de WEP voorzien dat het slachtoffer zich kan laten vertegenwoordigen door zijn raadsman604 om op die manier tegemoet te komen aan de kritiek op de vroegere Wet V.I. uit 1998 die enkel in een mogelijkheid tot bijstand voorzag, waardoor een pijnlijke confrontatie met de dader onvermijdelijk was wanneer men zich wou laten gelden als slachtoffer.

VANDE WALLE, T. VANDER BEKEN, F. VANDER LAENEN en G. VERMEULEN (eds.), Readings on Criminal Justice, Criminal Law & Policing, Antwerpen, Maklu, 2009, 60. 595 Ibid, 60. 596 M.-A. BEERNAERT, “Le statut juridique externe des détenus et les tribunaux de l'application des peines. Un premier aperçu rapide”, JT 2006, afl. 6248, 805-806. 597 Artikel 2, 6°, a) WEP 598 Artikel 2, 6°, b) en c) WEP 599 BS 1 februari 2007, ed. 2. 600 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 8. 601 Artikel 4, §1 en §2 WEP: verlaten van de gevangenis voor maximaal zestien uur, bv. omwille van professionele, juridische, familiale of medische redenen. 602 M. DE RUE, “Le tribunal de l’application des peines: lignes de force de la réforme et examen de la nouvelle juridiction”, in M.-A. BEERNAERT, M. CLAVIE, M. DE RUE, C. HOFFMANN, T. MOREAU, V. SPRONCK, V. VAN BOVEN en S. VAN DER ELST, L’exécution des peines privatives de liberté: regards croisés, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, 16-17; M. DE RUE, “Wetsontwerp houdende oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank en wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 18-19; C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 8. 603 R. PERRIËNS, “De strafuitvoeringsrechtbank: een prenataal onderzoek”, Panopticon 2005, afl. 4, 69; Y. VAN DEN BERGE, “De aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten”, RABG 2008, afl. 7, 460. 604 Artikel 3, §2 WEP 104

Een noemenswaardige vaststelling zijn de bijzondere bevoegdheden die aan de strafuitvoeringsrechter worden toegekend: de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen605, het herberekenen van de strafmaat na samenloop van misdrijven die bij de in kracht van gewijsde veroordeling niet in rekening werden gebracht606 en de mogelijkheid de gevangenisstraf die door de strafrechter werd opgelegd te vervangen door een werkstraf607.

Het is ook met de WEP dat voor het eerst wordt erkend dat de gedetineerde ook een recht heeft op V.I., zij het een ‘maar-recht’. Men heeft recht op een V.I., maar uiteraard moet men dan aan alle wettelijke voorwaarden voldoen (zie supra)608. Voorheen werd algemeen aanvaard dat de gedetineerde geen zo’n recht had, maar dat de V.I. diende gezien te worden als een gunst609. Om de V.I. in kwantitatief opzicht uit te breiden en tegelijk ook een echt recht op V.I. het leven in te roepen, werd onder meer door sommigen gepleit voor een automatische invrijheidstelling wanneer aan een bepaalde tijdsvoorwaarde is voldaan610. Enkel wanneer het openbaar ministerie zich hiertegen zou verzetten of wanneer bijzondere voorwaarden dienen opgelegd te worden, zal de zaak door de strafuitvoeringsrechtbanken worden behandeld611. Hierdoor zou men een oplossing kunnen bieden aan de overbevolking in de gevangenissen door de strafuitvoering vlotter te laten verlopen612, de vraag is echter of deze voordelen opwegen tegen het huidige systeem van V.I. en voorlopige invrijheidstelling dat mijns inziens wat de V.I. betreft zeker en vast strenger is.

605 Artikel 72-80 WEP 606 Artikel 81-86 WEP 607 Artikel 87-95 WEP 608 A. MASSET, Actualités de droit pénal et de procédure pénale, Brussel, Larcier, 2006, 212 en 241; Y. VAN DEN BERGE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen”, CABG 2009, afl. 5, 19 en 36. 609 M. DE RUE, “Le tribunal de l’application des peines: lignes de force de la réforme et examen de la nouvelle juridiction”, in M.-A. BEERNAERT, M. CLAVIE, M. DE RUE, C. HOFFMANN, T. MOREAU, V. SPRONCK, V. VAN BOVEN en S. VAN DER ELST, L’exécution des peines privatives de liberté: regards croisés, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, 34; G. KELLENS, “La libération conditionnelle de condamnés à des peines perpétuelles”, JT 1987, 437; J. MATTHIJS, “Het betrekken van de rechter bij de tenuitvoerlegging van de straf”, RW 1974-75, afl. 4, 236 en 238; J. VAN POECKE, “Terug naar de samenleving” in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 342; Anders: “de gedetineerde heeft recht (eigen onderlijning) op een bejegening die hem alle kansen biedt op een snelle sociale reïntegratie”: C. ELIAERTS en M. ROZIE, “Toezicht op de uitvoering van de straf”, RW 1977-78, afl. 36, 2419. 610 V. DUPIRE, E. MAES, F. TORO en C. VANNESTE, De V.I.-commissies in actie : onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Brussel, Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek, 2000, 323-324; F. PIETERS, “Maar, wat als en mogelijker wijze”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, T. DAEMS en E. MAES (eds.), Hoe punitief is België?, Antwerpen, Maklu, 2010, 174; H. TUBEX, “De werking van de voorwaardelijke invrijheidstelling aan de vooravond van een nieuwe regelgeving”, Panopticon 2007, afl. 1, 73. 611 K. VERPOEST, “De wet op de externe rechtspositie van veroordeelden: België de traagste leerling van de klas?”, in W. BRUGGEMAN, E. DE WREE, J. GOETHALS, P. PONSAER, P. VAN CALSTER, T. VANDER BEKEN en G. VERMEULEN (eds.), Van Pionier tot onmisbaar over 30 jaar Panopticon, Antwerpen, Maklu, 2010, 324. 612 K. VERPOEST, “De wet op de externe rechtspositie van veroordeelden: België de traagste leerling van de klas?”, in W. BRUGGEMAN, E. DE WREE, J. GOETHALS, P. PONSAER, P. VAN CALSTER, T. VANDER BEKEN en G. VERMEULEN (eds.), Van Pionier tot onmisbaar over 30 jaar Panopticon, Antwerpen, Maklu, 2010, 324. 105

Naast de twee wetten van 15 juni 2006, verschenen er maar liefst acht K.B.’s en drie M.B.’s vooraleer de nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken van wal konden steken613. Sinds 1 februari 2007 zijn het de strafuitvoeringsrechtbanken die oordelen over de V.I.

De WEP zelf werd niettemin positief onthaald. Het is vooral het allesomvattende karakter van de wet ter vervanging van de vele ministeriële omzendbrieven die wordt geprezen614. Het is echter niet al goud dat blinkt. Een dergelijke wet is mooi op papier, maar dan moeten ook middelen worden voorzien en daar wringt tot op heden het schoentje. Onvoldoende personeel is zowat het grootste pijnpunt van de nieuwe wet615. Daarenboven zorgde de inwerkingtreding op 1 februari 2007 ervoor dat heel wat gedetineerden eensklaps aan de tijdsvoorwaarde voldeden voor bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten, waarna zij en masse aanvragen indienden616. Daarnaast is de grootste kritiek op de nieuwe wet dat deze zich slechts gedeeltelijk steunt op de voorstellen van de Commissie Holsters617, waarbij vooral de bevoegdheidsverdeling tussen de strafuitvoeringsrechtbank en strafuitvoeringsrechter op basis van de drempel van drie jaar heel wat rechtsgeleerden618 voor de borst stoot. Hiermee gaat de wet regelrecht in tegen wat de Commissie Holsters voorstelde (zie supra).

613 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 7. 614 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 18; E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1195. 615 J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: een (recht)bank vooruit?”, Panopticon 2007, afl. 28, 1. 616 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 18; P. PLETINCX, “Een half jaar strafuitvoeringsrechtbanken: ‘t kindje groeit, ’t broekje niet”, Fatik 2007, afl. 115, 3. 617 E. MAES, “De externe rechtspositie van (veroordeelde) gedetineerden”, Ad Rem 2004, themanummer, 27. 618 B. AERTS, “Advocaat John Maes: ‘Schaf de strafuitvoeringsrechtbank af’”, Juristenkrant 2008, afl. 169, 5; T. DAEMS, “Van teen tot kop. Beschouwingen bij meer dan een decennium strafbeleid en hervorming van de vrijheidsstraf”, in K. Van CAUWENBERGHE (ed.), De hervormingen bij de politie en justitie: in gespreide dagorde, Mechelen, Kluwer, 2008, 88; C. KELK, “Rond het oude ideaal van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 57; L. KOOLS, “De strafuitvoeringsrechtbank: enkele overwegingen vanuit de advocatuur”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 30; J. MILLEN en V. SCHEIRS, “De strafuitvoeringsrechtbank gewikt en gewogen: elk begin is moeilijk”, Ad Rem 2010, afl. 6, 53; R. PERRIËNS, “Wie is er bang van de strafuitvoeringsrechtbanken?”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 9; F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday?”, Panopticon 2007, afl. 28, 55; N. STAESSENS, “Over uitvoering van straffen gesproken”, Ad Rem 2006, afl. 4, 26; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: een (recht)bank vooruit?”, Panopticon 2007, afl. 28, 4; Y. VAN DEN BERGE, “De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 49; L. VAN GARSSE, “Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie en het herstelrecht: een verhaal van klok en klepel?”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 48-49. 106

Het feit dat de volledige inwerkingtreding van de WEP en de Wet Strafuitvoeringsrechtbanken keer op keer wordt uitgesteld zorgt voor heel wat protest619. Het gevolg hiervan is dat gedetineerden met een straf beneden drie jaar kunnen genieten van de ambtshalve voorlopige invrijheidstelling, die omwille van bepaalde omstandigheden (lees: capaciteitstekort), de tenuitvoerlegging van hun straf zien opgeschort620. Dit creëert een gevoel van straffeloosheid zowel bij de veroordeelde als ten overstaan van de maatschappij, die het gevoel heeft dat uitgesproken straffen niet dienen uitgezeten te worden.

Wanneer in 2008 als Minister van Justitie werd aangesteld is er toch een duidelijke trendbreuk te merken met eerdere ministers op deze post. Hoewel hij aangeeft dat de gevangenisstraf nog steeds als ultimum remedium dient behandeld te worden, geeft hij meteen te kennen dat capaciteitsuitbreiding een noodzakelijke vereiste is om alle andere initiatieven (zoals bv. de Basiswet van 2005 omtrent de interne rechtspositie) binnen justitie te doen slagen621 . De nadelen (de financiële en maatschappelijke kost, het aanzuigeffect, …) van een expansionistisch beleid worden naar de prullenbak verwezen. Daarenboven zal de minister de overbevolking voorstellen als een onomkeerbaar proces, dat te wijten is aan externe oorzaken zonder dat de minister daarop enige invloed heeft622. Deze laatste zinsnede gaat echter regelrecht in tegen het idee van de maakbaarheid van de gevangenispopulatie, dat door allerlei kunst- en vliegwerk van de laatste jaren (elektronisch toezicht, niet-uitvoering van korte gevangenisstraffen of de uitbreiding van de voorlopige invrijheidstelling), als uitgangspunt behouden bleef623. Uiteraard kunnen er vragen gesteld worden bij de legaliteit van dergelijke handigheidjes, maar dit neemt niet weg dat er wel degelijk een invloed kan worden uitgeoefend op de

619 B. AERTS, “Advocaat John Maes: ‘Schaf de strafuitvoeringsrechtbank af’”, Juristenkrant 2008, afl. 169, 5; T. DAEMS, “Van teen tot kop. Beschouwingen bij meer dan een decennium strafbeleid en hervorming van de vrijheidsstraf”, in K. VAN CAUWENBERGHE (ed.), De hervormingen bij de politie en justitie: in gespreide dagorde, Mechelen, Kluwer, 2008, 88; M. DE SWAEF en M. TRAEST, “Overzicht van cassatierechtspraak in strafuitvoeringszaken (1 februari 2008 - 28 februari 2009)”, RW 2008-09, afl. 38, 1586-1587. 620 Y. VAN DEN BERGE, “De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 40-41. 621 K. BEYENS en F. JANSSENS, “Gevangenissen voor de eenentwingtigste eeuw. De missie is helder: méér capaciteit! Maar de visie niet?”, Orde van de Dag 2009, afl. 48, 8; T. DAEMS, “Gapen bij de gapende kloof”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 30; T. VANDER BEKEN, “Strafuitvoeringsbeleid in 2008, Kurieren am Sympton?”, Fatik 2008, afl. 118, 20-21. 622 T. DAEMS, “Gapen bij de gapende kloof”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 30. 623 K. BEYENS, C. ELIAERTS en S. SNACKEN, Barstende muren. Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 215-220 en 255-264; T. DAEMS, “Gapen bij de gapende kloof”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 31; E. MAES, “Evoluties in punitiviteit: lessen uit de justitiële statistieken”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, T. DAEMS en E. MAES (eds.), Hoe punitief is België?, Antwerpen, Maklu, 2010, 55. 107 gevangenispopulatie en dat het geenszins een onontkoombaar gegeven is624. Integendeel, in feite heeft het ontbreken van een degelijk strafuitvoerings- en penitentiair beleid de overbevolking voor een groot deel in de hand gewerkt625. De overbevolking in de Belgische gevangenissen heeft ontegensprekelijk een invloed op het strafuitvoeringsbeleid626. Edoch worden bijna alle andere Europese landen met dit fenomeen geconfronteerd627. Het dwingt de minister tot creatieve oplossingen om het hoofd te bieden aan de vele problemen inzake de strafuitvoering. Deze problemen hebben niet alleen verstrekkende gevolgen voor de gehele strafrechtsketen (de politie verliest het geloof in justitie, het Parket treedt repressiever op, de rechter legt zwaardere straffen op), maar vooral het idee van de resocialisatie van de gedetineerde die opnieuw zijn plaats in de maatschappij zal moeten innemen wordt onvoldoende gerealiseerd. De V.I. komt in het gedrang wanneer de detentie de gedetineerde dient voor te bereiden op de reïntegratie, maar de samenleving niet klaar blijkt voor een dergelijke reïntegratie628. Uit recent wetenschappelijk onderzoek blijkt echter dat het afschaffen van de V.I. een verhoging van de gemiddelde dagpopulatie met 2.200 gedetineerden tot gevolg zou hebben, iets wat uiteraard niet zomaar kan genegeerd worden bij het uittekenen van een strafuitvoeringsbeleid629.

Uit de cijfergegevens van het Ministerie van Justitie630 blijkt dat het aantal voorwaardelijke invrijheidstellingen in 2010 is gedaald ten opzichte van 2009, respectievelijk 688 en 711. Bij het aantal voorlopige invrijheidstellingen (veroordeelden met straffen beneden dan drie jaar) zien we dan weer een stijging van 5870 naar 6258. Tot op heden blijft de Minister van Justitie bevoegd voor deze laatste categorie in plaats van de strafuitvoeringsrechter. Op zich vormen

624 T. DAEMS, “Gapen bij de gapende kloof”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 31; S. SNACKEN, “Een reductionistisch strafbeleid in mensenrechtelijk perspectief”, in E. BREMS, S. SOTTIAUX, P. VANDEN HEEDE en W. VANDENHOLE (eds.), Vrijheden en vrijheidsbeneming. Mensenrechten en gedetineerden, Antwerpen, Intersentia, 2005, 326-331; T. VANDER BEKEN, “Strafuitvoeringsbeleid in 2008, Kurieren am Sympton?”, Fatik 2008, afl. 118, 19. 625 K. BEYENS en F. JANSSENS, “Gevangenissen voor de eenentwingtigste eeuw. De missie is helder: méér capaciteit! Maar de visie niet?”, Orde van de Dag 2009, afl. 48, 7; J. MILLEN en V. SCHEIRS, “De strafuitvoeringsrechtbank gewikt en gewogen: elk begin is moeilijk”, Ad Rem 2010, afl. 6, 53. 626 K. VERPOEST, “Prison complet: de achterdeur als nooduitgang?”, Fatik 2009, afl. 121, 3-4. 627 K. BEYENS, S. SNACKEN en H. TUBEX, “Inleiding bij Deel : Bestraffing en beleid”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 131; E. MAES, “Evoluties in punitiviteit: lessen uit de justitiële statistieken”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, T. DAEMS en E. MAES (eds.), Hoe punitief is België?, Antwerpen, Maklu, 2010, 47-48. 628 K. BEYENS, S. SNACKEN en H. TUBEX, “Inleiding bij Deel : Bestraffing en beleid”, in S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 132; S. DE VALCK, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een meer humane strafuitvoering? Enkele bedenkingen vanuit Dienst Sociaal Werk”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 67; J. GOETHALS, “De voorwaardelijke invrijheidstelling. De burger aan het woord”, in B. SPRIET, D. VAN DAELE, F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN (eds.), Strafrecht als roeping, Liber Amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 413-415. 629 E. MAES, “Voorwaardelijke invrijheidgestelden onder de vleugel van de strafuitvoeringsrechtbanken, onderzoek bij een populatie voorwaardelijk invrijheidgestelden na één jaar werking.”, Fatik 2009, afl. 124, 16. 630 Ministerie van Justitie, Justitie in cijfers 2011, 55. 108 deze cijfers slechts een beperkte indicator voor het gevoerde invrijheidstellingsbeleid, aangezien het aantal invrijheidstellingen ook afhankelijk is van het aantal gedetineerden die voor deze modaliteit in aanmerking komen631. In 2010 maakten de voorlopige invrijheidstellingen zo’n 80% uit van het totaal aantal invrijheidstellingen van veroordeelden, terwijl dat voor de V.I. slechts op 3,9% kwam632. In kwantitatief aantal steken de voorlopige invrijheidstellingen er ver bovenuit, maar zolang het de Minister van Justitie is die beslist over deze invrijheidstellingen blijft dit een pure ontvolkingsmaatregel zonder achterliggende doelstellingen van sociale reïntegratie of herstel in tegenstelling tot de V.I. die vooral kwalitatief veel meer voordelen biedt. Daarnaast blijkt uit recente cijfergegevens dat de V.I.-toelaatbaarheidsdatum steevast wordt overschreden met een gemiddelde van 14,5 maanden633. Hiermee wordt aangetoond dat de drempel van één derde geenszins als realiteit kan beschouwd worden634.

In december 2011 werd benoemd als nieuwe Minister van Justitie. In het kader van de benoeming van een nieuwe regering werd ook een nieuw regeerakkoord gesloten tussen de verschillende politieke partijen. Eén van de voorstellen die recentelijk werden opgenomen in het regeerakkoord van de regering Di Rupo635 wijst op een ondoordachte visie voor wat de V.I. betreft en is een voorbeeld van onversneden populisme636: in geval van recidive bij een gevangenisstraf van 30 jaar of levenslang kan de veroordeelde pas na drie vierde van zijn straf vrijkomen in plaats van de huidige twee derde. Laat het aantal veroordeelden die hieronder vallen nu slechts 0,01% van de totale gevangenispopulatie uitmaken, maar de dagbladen koppen meteen dat de Wet inzake de V.I. wordt verstrengd en de bevolking krijgt de indruk dat de V.I. veel minder snel zal worden toegepast.

631 E. MAES, “Evoluties in punitiviteit: lessen uit de justitiële statistieken”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, T. DAEMS en E. MAES (eds.), Hoe punitief is België?, Antwerpen, Maklu, 2010, 61. 632 Ministerie van Justitie, Justitie in cijfers 2011, 55. 633 E. MAES, “Voorwaardelijke invrijheidgestelden onder de vleugel van de strafuitvoeringsrechtbanken, onderzoek bij een populatie voorwaardelijk invrijheidgestelden na één jaar werking.”, Fatik 2009, afl. 124, 17-18 en 20. 634 H. TUBEX, “De werking van de voorwaardelijke invrijheidstelling aan de vooravond van een nieuwe regelgeving”, Panopticon 2007, afl. 1, 70. 635 X, “Di Rupo I over justitie en discriminatie”, Gazet Van Antwerpen, 7 december 2011; Federale beleidsverklaring over het algemeen beleid 2011, 142. 636 K. BEYENS, “Bestraffing begrijpen. Een tipje van de sluier opgelicht”, in K. BEYENS, E. DEVROE en E. ENHUS, Zwart op wit? Duiding van cijfers over onveiligheid en strafrechtsbedeling in België: handboek criminografische basisinformatie, Brussel, VUBpress, 2006b, 51-54. 109

In het regeerakkoord is eveneens een passage terug te vinden over de niet-samendrukbaarheid van straffen637, met andere woorden zou de bodemrechter kunnen bepalen welk deel van de straf in ieder geval dient te worden uitgezeten638. Nadat dit voorstel reeds terug te vinden was in het justitieakkoord van 2007639, duikt het nu opnieuw op640. Dit voorstel behelst evenwel een de facto verstrenging van de V.I. omdat op die manier de strafuitvoeringsrechtbanken niet meer over de volledige vrijheid beschikken bij het oordeel over een mogelijke V.I.641 Hiermee gaat men volledig voorbij aan het feit dat de straf ook een herstel en resocialisatiefunctie heeft, en niet enkel repressie en afschrikking voor ogen mag hebben642. Hierbij weze ook opgemerkt dat daardoor straftoemeting en strafuitvoering in elkaars vaarwater komen wat niet meteen aangewezen is aangezien straftoemeting eerder gericht is op het verleden, daar waar strafuitvoering gericht is op de toekomst en zo hoort het ook643. Al bestaat er op het vlak van de V.I. onmiskenbaar een verband tussen beide: de hoge drempels bij de V.I. zijn voor een deel te verklaren door de relatief strenge straffen die in ons Strafwetboek zijn terug te vinden644. Desalniettemin zijn strafuitvoeringsrechtbanken - die echte rechtbanken zijn – in geen geval te vergelijken met de penitentiaire administratie omdat zij gewoonweg op een andere manier functioneren. Waar rechters elk dossier op een individuele manier behandelen en alle elementen mee in hun beoordeling nemen, zal de penitentiaire administratie toch voornamelijk een managementfunctie vervullen en steevast de bestaande gevangeniscapaciteit voor ogen dienen te houden om op die manier zo efficiënt mogelijk om te springen met de

637 X, “Di Rupo I over justitie en discriminatie”, Gazet Van Antwerpen, 7 december 2011; Federale beleidsverklaring over het algemeen beleid 2011, 142. 638 M. DE MULDER en M. MORREN, De zaak Dutroux van A tot Z, Antwerpen, Icarus, 1998, 215. 639 T. VANDER BEKEN, “Over daad, dader en maatschappij”, Panopticon 2008, 51. 640 Voorstel van wet (R. HOTERMANS) tot wijziging van de wet van 31 mei 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het strafstelsel, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 709/1. 641 F. PIETERS en P. PLETINCX, “De beleidsverklaring van de Minister van Justitie Jo Vandeurzen en de strafuitvoeringsrechtbanken”, Fatik 2008, afl. 118, 31; T. VANDER BEKEN, “Over daad, dader en maatschappij”, Panopticon 2008, 51-52. 642 K. BEYENS en V. SCHEIRS, “Geruchten, frustraties en verdeeldheid. Strafrechters en strafuitvoering”, Proces 2009, afl. 88(2), 80; M. ROZIE, “De voorstellen van de subcomissie Straftoemeting”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 23. 643 S. DE CLERCK, Het bos en de bomen. Justitie hervormen, Tielt, Lannoo, 1997, 77-78; K. KLOECK en F. PIETERS, “De nieuwe wet op de VI: niet compleet nieuw, echt wel beter”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 20; S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS, De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 42. 644 E. MAES, “Komen criminelen te vroeg vrij? Over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 2008, afl. 119, 8; K. KLOECK en F. PIETERS, “De nieuwe wet op de VI: niet compleet nieuw, echt wel beter”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 20; F. PIETERS, “Maar, wat als en mogelijker wijze”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, T. DAEMS en E. MAES (eds.), Hoe punitief is België?, Antwerpen, Maklu, 2010, 171. 110 beperkte middelen645. Het voordeel van deze individuele benadering door rechters zorgt er ook voor dat de V.I. op maat van de gedetineerde kan worden bepaald, zodat hij niet met onrealistische of als bevreemdend overkomende voorwaarden wordt geconfronteerd646.

Al te vaak wordt gefocust op de voorwaardelijke invrijheidstellingen die mislukken. Hoewel een mislukking nu eenmaal inherent is aan het systeem van V.I. dat nog steeds berust op een - weliswaar beperkte - subjectieve beoordeling. Gaat het bij deze mislukkingen veelal om gedetineerden waar het in geval van een invrijheidstelling bij strafeinde ook zou mislopen647. Deze enkele mislukkingen kunnen dan ook aanzien worden als een soort van collateral damage, een tol die moet betaald worden, maar die in geen geval opweegt tegen de voordelen die het systeem van V.I. biedt. Bovendien zijn deze mislukkingen vaak een gevolg van een strikte controle op de naleving van de voorwaarden, wat op zich een goede zaak is648.

645 T. DAEMS, “Gapen bij de gapende kloof”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 33; P. Pletincx, “Een half jaar strafuitvoeringsrechtbanken: ‘t kindje groeit, ’t broekje niet”, Fatik 2007, afl. 115, 3-4. 646 S. BOGAERTS, M. BOUVERNE-DE BIE, A. CLAEYS, J. GOETHALS, E. MAES, R. ROOSE en N. VACKIER, “Onderzoek naar de criteria voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Panopticon 2000, 376-380. 647 N. STAESSENS, “Over uitvoering van straffen gesproken”, Ad Rem 2006, afl. 4, 23. 648 P. VERHAEGHE, “Cijfers over de opdrachten van het justitiehuis”, in K. BEYENS, E. DEVROE en E. ENHUS, Zwart op wit? Duiding van cijfers over onveiligheid en strafrechtsbedeling in België: handboek criminografische basisinformatie, Brussel, VUBpress, 2006b, 314. 111

Besluit

Na een decennialange verwaarlozing van het strafrechtelijk beleid, bleek er zich plots van alles te bewegen en zorgde de zaak Dutroux uiteindelijk voor een startschot van de hervormingen bij justitie. Het strafuitvoeringsbeleid heeft een verleden van hier en daar kleine aanpassingen zonder enige visie, zonder dat verschillende initiatieven op elkaar werden afgestemd, zonder één globale benadering en laat het net dat zijn wat een echt strafuitvoeringsbeleid onderscheidt van een pseudostrafuitvoeringsbeleid.

Waar Minister van Justitie Stefaan De Clerck met zijn Oriëntatienota in 1996 toonde dat er voor het eerst opnieuw werk zou worden gemaakt van grondige hervormingen en een visie bij het uittekenen van een strafrechtelijk beleid, werden zijn goede bedoelingen doorkruist door de zaak Dutroux. Het was de parlementaire onderzoekscommissie Dutroux-Nihoul en consorten die de pijnpunten in onder meer de V.I. blootlegde.

Vermoedelijk zijn de strengere criteria die werden ingevoerd na de zaak Dutroux de prijs die diende betaald te worden voor het behoud van de V.I.649 Bij de Wet van 1998 inzake de V.I. werden drie voorwaarden in de wet opgenomen: de objectieve tijdsvoorwaarde, een reclasseringsplan en het ontbreken van tegenaanwijzingen. Het is over deze tegenaanwijzingen dat in de rechtsleer de nodige discussie werd gevoerd. Deze wet werd vooral gezien als een overgang naar een definitieve regeling van de V.I. als onderdeel van de externe rechtspositieregeling van gedetineerden. Daarnaast werden ook de V.I.-commissies in het leven geroepen die de overgang naar de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken diende te overbruggen. Hiermee werden de eerste stappen gezet richting een overheveling van de bevoegdheden inzake strafuitvoering van de uitvoerende macht naar de rechterlijke macht. Ook aan de rechtspositie van het slachtoffer in de V.I.-procedure werd danig gesleuteld. Tegelijk werd ook een evenwicht nagestreefd tussen de belangen van het slachtoffer en die van de gedetineerden, omdat inzake de V.I. nog steeds de reïntegratie van de gedetineerde voorop dient te staan op een manier waarbij de maatschappij de beste bescherming wordt geboden.

649 L. ROBERT, “Geleidelijke terugkeer of plotse overgang naar de samenleving. Langgestrafte gedetineerden in de gevangenis van Andenne”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 183. 112

Met betrekking tot de externe rechtspositie werd de Commissie Holsters in het leven geroepen. Deze commissie nam haar taak zeer ter harte, formuleerde verschillende voorstellen en gaf terecht aan dat de V.I. een belangrijke plaats inneemt binnen het moderne strafuitvoeringsbeleid. De Commissie Holsters besefte maar al te goed dat de kans op recidive niet uit te sluiten was, gedetineerden vroeg of laat de gevangenis zouden verlaten en dit nog het best op een begeleide en gecontroleerde manier die de meeste zekerheid biedt op een geslaagde reïntegratie.

De Wet Externe Rechtspositie en de Wet Strafuitvoeringsrechtbanken van 17 mei 2006 zouden voor een ommekeer moeten zorgen op het vlak van de strafuitvoering, ware het niet dat een belangrijk deel van de Wet Strafuitvoeringsrechtbanken (zijnde straffen beneden drie jaar) nog steeds niet in werking is getreden. De Wet Externe Rechtspositie voorziet voor het eerst een globale regeling van de extra muros-rechtspositie van gedetineerden, waarbij alle strafuitvoeringsmodaliteiten nu ook een echte wettelijke basis verkrijgen. De creatie van strafuitvoeringsrechtbanken dient gekaderd te worden in de idee dat zowel de straftoemeting als de strafuitvoering deel uitmaken van een keten, waarbij de strafuitvoering de voortgezette fase vormt van de straftoemeting. Daarenboven speelt ook de idee dat beslissingen, die ingrijpen in de fundamentele individuele rechten en vrijheden van personen, door rechters dienen genomen te worden. Hierdoor is er voor een louter administratieve procedure in de fase van de strafuitvoering gewoonweg geen plaats.

Opmerkelijk is dat desondanks de afschaffing van de Wet Lejeune in 1998, dertien jaar later nog steeds over die Wet Lejeune wordt gesproken650.

Het “succes” van de V.I. is te verklaren door enerzijds de selectie die plaatsvindt om te bepalen of iemand in aanmerking komt voor een V.I. en anderzijds door de begeleiding na de invrijheidstelling, die van cruciaal belang is.

Het valt echter moeilijk te rijmen met de V.I. dat gedetineerden die niet in aanmerking komen voor een V.I. omdat er bijvoorbeeld tegenindicaties bestaan, later toch in vrijheid moeten gesteld worden omdat ze het einde van hun straf hebben bereikt. Het is afwachten wat de impact wordt van een toenemende individualisering inzake de strafuitvoering op vlak van strafeinde.

650 M. JUSTAERT, “Vrijlating Michelle Martin blaast debat over wet-Lejeune nieuw leven in”, De Morgen, 11 mei 2011, 1. 113

De rode draad doorheen het strafuitvoeringsbeleid is het probleem van de overbevolking. Bij elke beslissing die men neemt, dient men steeds de gevolgen op het vlak van de overbevolking, mee in rekening te brengen. Hierdoor wordt een beleid gecreëerd dat hoofdzakelijk toegespitst is op het aanpakken van die overbevolking. Het is in het kader van de V.I. dan ook niet verwonderlijk dat tot op heden het nog steeds de Minister van Justitie is die de beslissingen neemt voor gedetineerden met een straf beneden drie jaar en toepassing maakt van de voorlopige invrijheidstelling, daar waar in feite de strafuitvoeringsrechters bevoegd zouden zijn en toepassing zouden maken van de regels inzake de V.I. indien de Wet Strafuitvoeringsrechtbanken volledig in werking is getreden. Het blijkt duidelijk dat de gedetineerden met een straf beneden drie jaar heden ten dage nog steeds het grootste deel van de gevangenisbevolking uitmaken. De Minister van Justitie zou dus een belangrijk beheersinstrument uit handen moeten geven wat een verklaring zou kunnen vormen voor de uitgestelde inwerkingtreding, naast het ontbreken van de middelen.

Wie ook de visie moet uitdragen, ze moet ondersteund worden met de nodige middelen. Keuzes bevestigen die al gemaakt zijn en de V.I. definitief in handen leggen van de strafuitvoeringsrechters en –rechtbanken. Het kan niet zijn dat de Minister van Justitie vastklampt aan die laatste strohalm bij de beslissing tot V.I. De Wet Lejeune is tenslotte toch afgeschaft, of niet?

De voorwaardelijke invrijheidstellingen waarbij het misloopt halen al te vaak de media, zonder de nuancering dat het hierbij gaat om een kleine minderheid. In de meeste gevallen gaat het om gedetineerden die bij een invrijheidstelling bij strafeinde eveneens niet zullen slagen in hun reïntegratie. Dit mag echter niet beletten dat de V.I. nog steeds de meest aangewezen strafuitvoeringsmodaliteit is met het oog op bescherming van de maatschappij en een geslaagde reïntegratie.

Uit dit derde deel is duidelijk gebleken dat de doelstellingen die Lejeune voor ogen had nog steeds overeind zijn gebleven. Hoewel een globale regeling omtrent de externe rechtspositie van gedetineerden naar Belgische normen als revolutionair kan worden beschouwd, blijft the big picture overeind. Op een paar kleine wetswijzigingen na, verschilt de wet uit 1888 nauwelijks van die uit 2006. Het huidige strafuitvoeringsbeleid is net zoals ten tijde van Lejeune gericht op reïntegratie en bescherming van de maatschappij.

114

Algemene conclusie

Deze masterproef heeft aangetoond dat het heden niet te begrijpen is zonder te kijken naar het verleden.

In de loop der geschiedenis heeft de straf verschillende functies toebedeeld gekregen die tot op vandaag nog steeds aanwezig zijn: afschrikking, repressie, resocialisatie en herstel.

De herstelfunctie die in de jaren ‘90 zijn ingang vond in het Belgische strafrechtelijk beleid betekende een positieve evolutie voor de rol van de slachtoffers. Tot dan toe werden zij genegeerd en onvoldoende erkend. Daarnaast betekent herstel ook dat degene die werd gestraft omwille van grensoverschrijdend gedrag en zijn straf heeft uitgezeten, ook terug naar de maatschappij moet en net daar heeft de herstelfunctie een niet-onbelangrijke rol te vervullen.

Het is voortdurend zoeken naar een evenwicht tussen deze verschillende functies die allen hun invloed laten gelden bij het uitwerken van een strafuitvoeringsbeleid.

Jules Lejeune stond op een kruispunt van de overgang van een daadgerichte oriëntatie naar een dadergerichte oriëntatie. Hij is de weg ingeslagen van de dadergerichte oriëntatie die in de loop der tijd werd aangevuld met eisen tot meer rechtsbescherming voor gedetineerden en uiteindelijk ook een erkenning van het slachtoffer binnen de strafuitvoering.

Dat Ducpétiaux in 1830 overtuigd was van het idee dat de gevangenisstraf een zinvolle reactie is op normoverschrijdend gedrag, heeft alles te maken met de tijdsgeest van toen. Vandaag de dag liggen de kaarten anders en dient men spaarzaam om te springen met de bestaande gevangeniscapaciteit. Niet alleen omwille van het ultimum remedium-principe, maar vooral omwille van de beperkte capaciteit die er nu eenmaal is. Hiervoor kan en mag het bijbouwen van gevangenissen niet de enige oplossing zijn. Het is dus ook op dit vlak dat de V.I. een bijzonder nuttige rol kan vervullen. Er is een capaciteitsgebrek, daar kan men niet omheen, maar onontkoombaar is het zeker en vast niet. De kwaal vaststellen is één, maar de remedie voorschrijven en ze ter dege opvolgen is een heel andere zaak en dit blijkt ook op het vlak van de V.I. een pijnpunt.

Ook Lejeune werd geconfronteerd met een nijpend tekort aan gevangeniscapaciteit wat hem noopte tot creatieve oplossingen die hij onder meer vond in de V.I. en de V.V.

115

De visie omtrent het strafuitvoeringsbeleid is allerminst een statisch gegeven. Deze visie is doordrongen van onderliggende ideeën over de functies die het strafrecht en in bijzonderheid de strafuitvoering dienen te vervullen: reïntegratie, herstel, schadebeperking, rehabilitatie en bescherming van de maatschappij. Niettemin blijken ook ten tijde van Lejeune dezelfde uitgangspunten aanwezig: reïntegratie van de gedetineerde en bescherming van de maatschappij. Twee uitgangspunten die op het eerste gezicht onverzoenbaar zijn, maar waar Lejeune wonderwel in geslaagd is. En ook vandaag zien we dat op ditzelfde evenwicht dat door Lejeune werd gecreëerd, wordt verder gebreid. De percepties en visies die aan het strafuitvoeringsbeleid ten grondslag liggen zijn dus geenszins fundamenteel gewijzigd ten opzichte van de periode Lejeune.

Heden blijkt de V.I. een bijzonder gevoelig onderwerp - wat vroeger zeker niet anders was- maar dat op beleidsmatig gebied niet uit de weg kan gegaan worden. Het is een instrument dat mits een correcte toepassing vele voordelen biedt, maar tegelijk zorgt het voor beroering onder de mensen. De bevolking beseft onvoldoende dat de vrijheidsberoving de minst efficiënte reactie is op delinquent gedrag met het oog op herstel en resocialisatie. Er is dan ook een taak weggelegd voor de Minister van Justitie om niet alleen met nieuwe voorstellen te komen, of nieuwe initiatieven op touw te zetten, maar vooral om de bestaande mogelijkheden te benutten en bovenal te promoten. De V.I. biedt niets dan voordelen. Terwijl een gevangenisstraf de dader slechts tijdelijk zal neutraliseren op korte termijn, heeft de samenleving nood aan een bescherming op lange termijn. Het is de V.I. die deze bescherming kan bieden.

Edoch blijkt niet iedereen overtuigd van de voordelen inzake begeleiding en controle die de V.I. biedt in vergelijking met het fenomeen van strafeinde. Een geleidelijke, begeleide overgang naar de vrije samenleving is te verkiezen boven het uitzitten van de straf tot de allerlaatste dag. Er zijn alleen maar voordelen bij een goed uitgekiende en voorbereide V.I. Overigens zijn het vooral de gedetineerden die problemen vertonen tijdens hun detentie of waar de reïntegratie mogelijks moeilijk zou kunnen verlopen, die het meest gebaat zijn bij een V.I. Het moge contradictorisch lijken, maar het zijn nog steeds die eerdergenoemde categorie van gedetineerden die mijns inziens een intensieve begeleiding nodig hebben bij hun invrijheidstelling en waarvoor de V.I. - weliswaar op langere termijn - het instrument bij uitstek is.

116

Het valt echter niet te ontkennen dat de voortdurende media-aandacht en de toestand van overbevolking in de Belgische gevangenissen het V.I.-beleid voor een groot deel mee bepalen. Het levert niets op dat men zoals de dag van vandaag pleit voor de gevangenisstraf als ultimum remedium, maar tegelijk elke gebeurtenis aangrijpt om uit te halen naar de V.I. als oorzaak van deze gebeurtenissen. Het valt niet te rijmen dat het merendeel van de bevolking geen heil ziet in de gevangenissen als oplossing tegen recidive of criminaliteit in het algemeen, maar tegelijkertijd pleit datzelfde deel van de bevolking voor de opsluiting van ieder die zich strafbaar gedraagt. Men heeft van de gevangenis een zinvolle instelling willen maken: met behulp van therapieën, programma’s, tijdsbestedingen kan men deze periode van detentie nuttig opvullen en zo wordt de gedetineerde geleidelijk aan voorbereid op zijn invrijheidstelling. De vrijheidsstraf krijgt op die manier een positieve, maar vooral ook constructieve functie. Het is in deze overtuiging dat de V.I. steeds haar nut heeft bewezen. Een te bruuske overgang naar een definitieve invrijheidstelling moet vermeden worden. Dit moet dan ook het eerste doel van de V.I. zijn: een stapsgewijze overgang naar de vrije samenleving. Dit was ook het oorspronkelijke doel van Jules Lejeune in 1888 en als principe ligt het heden ten dage nog steeds aan de grondslag van de V.I.

De doelstelling van de Wet Externe Rechtspositie (WEP) is de reïntegratie van de gedetineerde in de maatschappij, wel, laat dat net ook de doelstelling geweest zijn van Jules Lejeune bij het uitvaardigen van zijn Wet Lejeune. Hoewel de reïntegratie vandaag de dag wordt aangevuld met een herstelgericht denken, blijft de kern van de V.I. en in se het hele strafuitvoeringsbeleid overeind. De veroordeelde keert vroeg of laat terug naar de maatschappij en dient daarop te worden voorbereid, dit was ook wat Lejeune voor ogen had. Controle, opvolging en begeleiding waren cruciaal voor het welslagen van de V.I. en dit is tot op vandaag nog steeds zo.

Waar eenieder de gedachte koestert dat het strafuitvoeringsbeleid grondige wijzigingen heeft ondergaan sinds 1888, toont de V.I. aan dat dit geenszins het geval is. Het is bij kleine wijzigingen gebleven, waarbij the big picture overeind is gebleven. De fundamenten van de V.I. blijven net zoals bij de strafuitvoering overeind. De grootste wijziging is misschien wel het betrekken van de rechterlijke macht bij de strafuitvoering, maar de doelstellingen die men tijdens de strafuitvoering voor ogen heeft en wat men met de V.I. wil bereiken blijven dezelfde.

117

Jules Lejeune heeft met zijn Wet Lejeune de start gegeven van een nieuwe denkwijze in het strafrecht, namelijk het Sociaal Verweer. Hij kiest voor de individualisering, een dadergerichte benadering. Hij zal niet zomaar een schakel zijn binnen de hervormingen van de strafuitvoering, maar vormt het startpunt van een nieuwe benadering, die tot op de dag van vandaag overeind blijft, zij het weliswaar met aanvullingen. Een mooi voorbeeld hiervan is de verwijzing door Minister van Justitie De Clerck naar het begrip ‘gevaar voor de maatschappij’, waarmee hij impliciet verwijst naar de gevaarsnotie en de bescherming van de maatschappij zoals die tijdens het Sociaal Verweer gekend zijn. Zo ook werd de bijkomende procedurele drempel uit de Wet op V.I. van 1998 - thans niet meer terug te vinden in de WEP - dat in sommige gevallen de beslissing tot V.I. slechts kon genomen worden met eenparigheid van stemmen, gemotiveerd vanuit het idee van de bescherming van de maatschappij. In de WEP hebben twee van de vier tegenindicaties inzake de V.I. rechtstreeks betrekking op het slachtoffer. Hiermee kan gewezen worden op het belang van het slachtoffer, dat indirect ook grotendeels het belang van de maatschappij weerspiegelt.

Het komt erop aan om bij de beslissing tot V.I. te bepalen welk gewicht de verschillende functies binnen de strafuitvoering krijgen toebedeeld. Is het de bescherming van de maatschappij, het vergeldend karakter van de straf en de veiligheidsgedachte die primeert, dan zal een V.I. zolang als mogelijk worden uitgesteld. Wanneer echter de herstelfilosofie, de resocialisatiegedachte en vooral de reïntegratie wordt vooropgesteld, dan zal men de periode van detentie in de mate van het mogelijke willen beperken en geleidelijk aan gebruik maken van de verscheidene strafuitvoeringsmodaliteiten (uitgaansvergunning, penitentiair verlof, …). Na deze uiteenzetting blijkt het echter duidelijk dat de slinger overslaat naar de bescherming van de maatschappij, zodat ook onder meer de tijdsvoorwaarde in de praktijk op de helft van de straf komt te liggen en men eerder een afwachtende houding aanneemt bij de V.I. Wat op zich geen slechte zaak hoeft te zijn, hoewel men er beducht voor moet zijn dat de persoon vroeg of laat de gevangenis zal verlaten en dat dit nog het best op een gecontroleerde en stapsgewijze manier gebeurt.

Bij Lejeune stond alles in het teken van de morele verbetering van de delinquent. Hoewel men in de loop der jaren een evolutie heeft gekend naar een V.I. die op de sociale reïntegratie is geënt, blijkt onder meer dat het reclasseringsplan - waarmee de gedetineerde zijn bereidheid tot reïntegratie in de samenleving zal moeten aantonen - er niettemin op gericht is een morele

118 verbetering in hoofde van de gedetineerde vast te stellen. De heropvoedingsgedachte zoals die terug te vinden was in de 19e eeuw, is ook vandaag de dag nog steeds aanwezig. De inhoud van de doos blijft dezelfde, alleen de verpakking is veranderd.

Zoals Lejeune aangaf in het citaat waarmee deze masterproef werd geopend gaat de V.I. om een gecontroleerde invrijheidstelling, onder toezicht van de overheid en de maatschappij. De feiten worden niet vergeven, maar de straf wordt enkel verder uitgevoerd… buiten de gevangenis. Vandaag blijft de V.I. op datzelfde principe gestoeld: een modaliteit van de strafuitvoering, waarbij het verleden niet zomaar wordt vergeven en vergeten, maar waarbij naar de toekomst wordt gekeken. Het verleden kan men niet meer veranderen, maar aan de toekomst kan men blijven werken en daar draait de V.I. nog altijd om.

Grote fundamentele wijzigingen in de visie op de V.I. - in vergelijking met de periode van Lejeune en de invoering van de Wet op de V.I. - kunnen niet worden waargenomen. Ontegensprekelijk zijn er kleine veranderingen, maar geenszins zijn deze zo substantieel dat van een drastische wijziging in de visie op de V.I. kan gesproken worden. Met de V.I. tracht men nog steeds dezelfde doelstellingen na te streven. Uit deze masterproef kan dan ook worden afgeleid dat het strafuitvoeringsbeleid in se niet zoveel veranderd is. De uitdagingen op dit vlak zijn nog altijd dezelfde en de rol die de V.I. wil vervullen - zijnde een geleidelijke en gecontroleerde terugkeer naar de maatschappij - blijft overeind.

Indien de gevangenissen hun rechtvaardiging vinden in de bescherming van de maatschappij, dan moet erop gewezen worden dat de maatschappij allerminst belang heeft bij overvolle gevangenissen en gedetineerden die tot hun strafeinde in de gevangenis zitten. Wanneer men werkelijk de maatschappij wil beschermen dan is een systeem van V.I. zeker en vast op zijn plaats. Het zorgt er niet alleen voor dat de gevangenissen – in feite vooral het gevangenispersoneel – even op adem kunnen komen, maar het biedt aan gedetineerden een zekere houvast, een toekomstperspectief. En dat is waar gevangenissen en strafuitvoering mijns inziens zouden moeten voor staan: werken aan een toekomst. Een toekomst voor een geloofwaardige strafuitvoering, een toekomst voor de voorwaardelijk invrijheidgestelde en een toekomst voor de maatschappij.

Tussen daad en droom gaapt vandaag de dag jammer genoeg nog altijd een grote leegte, die - naar voorbeeld van Jules Lejeune - alleen met daadkracht en visie kan worden opgevuld.

119

Bibliografie

Wetgeving

Wet van 4 maart 1870 à la reduction des peines subies sous le régime de la séparation, BS 10 mei 1870.

Wet van 31 mei 1888 waarbij voorwaardelijke invrijheidstelling en voorwaardelijke veroordeling in het strafrecht worden ingevoerd, BS 3 juni 1888.

Wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, uitstel en de probatie, BS 17 juli 1964.

Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, BS 17 juli 1964.

Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, BS 15 april 1965.

Wet 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, BS 2 april 1998.

Wet 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006.

Wet 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, BS 15 juni 2006.

Wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, BS 13 juli 2007.

Wet 6 februari 2009 tot wijziging van artikel 97 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 26 februari 2009.

Koninklijk Besluit met de middelen ter uitvoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling: voorwaarden – vergunning der invrijheidstelling – wijze van bewaking, BS 1 augustus 1888.

Koninklijk Besluit 17 januari 1921 inhoudende de middelen ter uitvoering van de bepalingen der wet van 31 mei 1888 gewijzigd door de wetten van 3 augustus 1899, 1 mei 1913 en 19 augustus 1920 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling van de burgerlijke en militaire veroordeelden, BS 10 februari 1921.

Koninklijk Besluit 21 mei 1965 houdende algemeen reglement van de strafinrichtingen, BS 25 mei 1965.

Koninklijk Besluit 10 februari 1999 houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling, BS 23 februari 1999.

120

Ministeriële omzendbrief van 20 mei 1981 nr. 1390, betreffende de voorlopige invrijheidstelling en voorwaardelijke invrijheidstelling, Bulletin van het Bestuur der Strafinrichtingen 1981, 126.

Ministeriële omzendbrief van 26 april 1991, 1566/IX, Fatik 1991, afl. 45, 29.

Ministeriële omzendbrief 23 december 1998 nr. 1693/XIX, betreffende de overgang van de huidige naar de nieuwe regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Ministeriële omzendbrief van 25 januari 2005 nr. 1772 betreffende de interpretatie en praktische toepassing van het begrip ‘wettelijke herhaling’ bij het administratief beheer van detentie.

Ministeriële omzendbrief van 7 februari 2007 nr. 1794 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten.

Ministeriele omzendbrief 23 april 2007 nr. 1798, betreffende de berekening van de toelaatbaarheidsdatum voor voorwaardelijke invrijheidstelling en/of voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering.

Parlementaire stukken

Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/1.

Ontwerp van wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1070/8.

Ontwerp van wet tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, Parl. St. Senaat 1996-97, nr. 589/7.

Voorstel van wet (H. SUYKERBUYK) tot herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling, Parl.St. Kamer 1981-82, nr. 257.

Amendement nr. 3 (C. NYSSENS) op het ontwerp van wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Parl. St. Senaat 2004-05, nr. 3-1127/4.

Amendement (M. WATHELET) op het ontwerp van wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Parl. St. Kamer 2005-06, nr. 1960/2.

Verslag over het ontwerp van wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Parl. St. Senaat 2004-05, nr. 3-1127/5.

121

Adv. HRvJ 3-1127/3 bij het het ontwerp van wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Parl. St. Senaat 2004-05, nr. 3-1127/3.

Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak “Dutroux-Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6

Rechtspraak

Cass. 16 oktober 1950, Pas. 1951, I, 66.

Cass. 5 april 2000, P.00.0206.F, Arr.Cass. 2000, afl. 4, 714.

Cass. 21 mei 2002, P020393N-P020477N, Pas. 2002, 306.

Cass. 13 juni 2007, P.07.0704.F, Rev. dr. pén. 2007, nr. 11, 970.

Cass. 26 augustus 2008, P.08.1251.N, Pas. 2008, afl. 9, 1821, noot VAN DEN BERGE, Y.

Cass. 15 juni 2010, P.10.0878.N, RW 2010-11, afl. 17, 702.

RvS 13 juli 2000, nr. 88.977.

Gent 26 mei 2005, RABG 2005, afl. 16, 1511, noot VAN DEN BERGE, Y.

Rb. Gent 19 november 2001, NJW 2002, afl. 9, 322, noot CALLENS, M.

Rb. Brugge 23 februari 2004, TGR-TWVR 2004, afl. 1, 52, noot VERMOUT, A.

Su. Gent 10 september 2008, T. Strafr. 2008, nr. 6, 479.

Rechtsleer

AERTS, B., “Advocaat John Maes: ‘Schaf de strafuitvoeringsrechtbank af’”, Juristenkrant 2008, afl. 169, 5.

BAS, R. en VAN DE VOORDE, R., “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 5-17.

BEERNAERT, M.-A., “Le statut juridique externe des détenus et les tribunaux de l'application des peines. Un premier aperçu rapide”, JT 2006, afl. 6248, 801-806.

BEYENS, K., ELIAERTS, C. en SNACKEN, S., Barstende muren. Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 326p.

BEYENS, K., “Bestraffing begrijpen. Een tipje van de sluier opgelicht”, in BEYENS, K., DEVROE, E., en ENHUS, E., Zwart op wit? Duiding van cijfers over onveiligheid en strafrechtsbedeling in België: handboek criminografische basisinformatie, Brussel, VUBpress, 2006b, 41-58.

122

BEYENS, K., PONSAERS, P. en VERHAGE, A., “Controle op politie en justitie: een lappendeken met weinig samenhang”, Orde van de Dag 2011, afl. 55, 7.

BEYENS, K., “De gevangenis uit en de gemeenschap in?”, Ad Rem 2010, speciale editie, 37- 43.

BEYENS, K., “De Stefaan De Clerck van 1996 en die van 2009”, De Morgen, 30 Januari 2009.

BEYENS, K. en SCHEIRS, V., “Geruchten, frustraties en verdeeldheid. Strafrechters en strafuitvoering”, Proces 2009, afl. 88(2), 76-93.

BEYENS, K. en JANSSENS, F., “Gevangenissen voor de eenentwingtigste eeuw. De missie is helder: méér capaciteit! Maar de visie niet?”, Orde van de Dag 2009, afl. 48, 7-20.

BEYENS, K., SNACKEN, S. en TUBEX, H., “Inleiding bij Deel : Bestraffing en beleid”, in SNACKEN, S., Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 131-136.

B.J.C., “Beleid inzake voorwaardelijke invrijheidstelling: 1976-1980”, Panopticon 1982, 252- 254.

BOGAERTS, S., BOUVERNE-DE BIE, M., CLAEYS, A., GOETHALS, J., MAES, E., ROOSE, R. en VACKIER, N., “Onderzoek naar criteria voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Panopticon 2000, afl. 4, 356-388.

BOUVERNE-DE BIE, M. en ROOSE, R., “Het begrip sociale reïntegrate”, in BOUVERNE-DE BIE, M. en GOETHALS, J. (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 165-178.

BOUVERNE-DE BIE, M., FLAVEAU, A., VANDER BEKEN, T., “Strafrechtstheorie en welzijnswerk”, in BOUVERNE-DE BIE, M., KLOECK, K., MEYVIS, W., ROOSE, R. en VANACKER, J. (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 1-36.

BREWAEYS, E., “Geen regularisatie voor onregelmatige cassatievoorziening”, Juristenkrant 2010, afl. 208, 7.

CALLENS, M., “Voorwaardelijke invrijheidstelling en herhaling. Bijzondere herhaling vereist geen twee derden”, NJW 2002, afl. 9, 304-307.

CAMP, P. en ERENS, F., De gekookte kikker, Amsterdam, Uitgeverij Contact, 1997, 238p.

CHRISTIAENSEN, S., “Adolphe Prins”, in FIJNAUT, C., Gestalten uit het verleden : 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 347p.

CHRISTIAENSEN, S., Destabilisatie en beheersing. De “défense sociale”-doctrine van A. Prins in het licht van zijn mens- en maatschappijvisie, Licentiaatsverhandeling Criminologie KUL 1985, 177p.

123

CHRISTIAENSEN, S., “De zaak Falleur en co: de opmerkelijke aanleiding tot de zaak Lejeune “, Panopticon 1997, 507-525.

CHRISTIAENSEN, S., “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardigheid”, in BOUVERNE-DE BIE, M., KLOECK, K., MEYVIS, W., ROOSE, R. en VANACKER, J. (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 215-274.

CHRISTIAENSEN, S., Tussen klassieke en moderne criminele politiek: leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 751p.

DAEMS, T., “Gapen bij de gapende kloof”, in DAEMS, T, PLETINCKX, P. ROBERT, L., SCHEIRS, V., VAN de WIEL , A. en VERPOEST, K. (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 17-45.

DAEMS, T., “Slachtoffer in H/holsters”, in SPRIET, B., VAN DAELE, D., VERBRUGGEN, F. en VERSTRAETEN, R (eds.)., Strafrecht als roeping, Liber Amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 329-344.

DAEMS, T., “ Strafuitvoeringsrechtbanken, overbevolkte gevangenissen & compatibele slachtoffers”, Panopticon 2007, afl. 28, 41-57.

DAEMS, T., “Van teen tot kop. Beschouwingen bij meer dan een decennium strafbeleid en hervorming van de vrijheidsstraf”, in K. VAN CAUWENBERGHE (ed.), De hervormingen bij de politie en justitie: in gespreide dagorde, Mechelen, Kluwer, 2008, 79-92.

DE CLERCK, S., Het bos en de bomen. Justitie hervormen, Tielt, Lannoo, 1997, 184p.

DE CLERCK, S., Oriëntatienota ‘Straf- en Gevangenisbeleid’ 1996, 25p.

DE HERDT, J. en MONSIEURS, A., “Na regen komt zonneschijn? De resultaten van de tweede justitiebarometer”, NC 2007, afl. 6, 448-451.

DE LANGEN, M., FRANKEN, A.A., en MOERINGS, M. (eds.), Constante waarden. Liber Amicorum prof. Mr. Constantijn Kelk, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2008, 683p.

DELBROUCK, L., “Wat baten kaars en bril… Over het nut van de termijnen in de wet over de rechtspositie van gedetineerden”, Juristenkrant 2008, afl. 165, 13.

DE LENTDECKER, L., De Misdadigers, Leuven, Davidsfonds, 1992, 186p.

DE MULDER, M. en MORREN M., De zaak Dutroux van A tot Z, Antwerpen, Icarus, 1998, 238p.

DE RIEMAECKER, X., en VERVAEKE, G., “De strafuitvoeringsrechtbanken: een kritische kijk op de huidige blauwdrukken vertrekkende vanuit het advies van de Hoge Raad voor de Justitie”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 21-28.

124

DE RUE, M., “Le tribunal de l’application des peines: lignes de force de la réforme et examen de la nouvelle juridiction”, in BEERNAERT, M.-A., CLAVIE, M., DE RUE, M., HOFFMANN, C., MOREAU, T., SPRONCK, V., VAN BOVEN, V. en VAN DER ELST, S., L’exécution des peines privatives de liberté: regards croisés, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008,, 7-48.

DE RUE, M., “Le tribunal de l'application des peines tel que prévu par le projet Holsters”, Journ.proc. 2004, afl. 482, 19-21.

DE RUE, M., “Wetsontwerp houdende oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank en wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 15-19.

DE RUYVER, B., De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 346p.

DE RUYVER, B., “Het strafrechtelijk beleid in een postmoderne samenleving”, in BALTHAZAR, T., CHRISTIAENS, J., COOLS, M., DECORTE, T., DE RUYVER, B., HEBBRECHT, P., PONSAERS, P., SNACKEN, S., TRAEST, P., VANDER BEKEN, T., en VERMEULEN, G. (eds.), Update in de criminologie: Het strafrechtssysteem in de Laatmoderniteit, Mechelen, Kluwer, 2004, 155- 168.

DE SWAEF, M., en PERRIËNS, R., “De voorstellen van de subcommissie Strafuitvoeringsrechtbanken”, in AERTSEN, I., BEYENS, K., DE VALCK, S., en PIETERS, F., De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 159p.

DE SWAEF, M., en TRAEST, M., “Een jaar strafuitvoeringsrechtbanken: overzicht van cassatierechtspraak”, RW 2007-08, 1570-1584.

DE SWAEF, M., en TRAEST, M., “Overzicht van cassatierechtspraak in strafuitvoeringszaken (1 februari 2008 - 28 februari 2009)”, RW 2008-09, afl. 38, 1586-1598.

DE VALCK, S., “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een meer humane strafuitvoering? Enkele bedenkingen vanuit Dienst Sociaal Werk”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 59-67.

DUPIRE, V., MAES, E., TORO, F. en VANNESTE, C., De V.I.-commissies in actie : onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I.-wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling., Brussel, Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek, 2000, 355p.

DUPONT, L., “De voorstellen van de subcommissie in hun samenstelling”, in AERTSEN, I., BEYENS, K., DE VALCK, S. en PIETERS, F., De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 159p.

125

DUPONt, L., “Jules Lejeune et défense sociale”, in FOUCAULT, M. en TULKENS, F. (eds.), Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Brussel, Story-scientia, 1988, 319p.

DUPONT, L., Op weg naar een Beginselenwet Gevangeniswezen. Proeve van Voorontwerp van Beginselenwet Gevangeniswezen en Tenuitvoerlegging van Vrijheidsstraffen (referaten van de studiedag “De penitentiaire Beginselenwet”, KUL, 6 februari 1998), Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1998, 293p.

ELIAERTS, C., “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een ‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 184-196.

ELIAERTS, C., “Het ‘nieuwe realisme’ in het strafrecht”, Panopticon 1984, 1-9.

ELIAERTS, C. en ROZIE, M., “Toezicht op de uitvoering van de straf”, RW 1977-78, afl. 36, 2410-2428.

FIJNAUT, C., “Edmond Picard”, in FIJNAUT, C., Gestalten uit het verleden : 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 347p.

FOQUE, R., “Enige theoretische reflecties naar aanleiding van de wetten van 5 en 18 maart 1998 op de voorlopige invrijheidstelling”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 69-74.

GOETHALS, J., “De voorwaardelijke invrijheidstelling. De burger aan het woord”, in SPRIET, B., VAN DAELE, D., VERBRUGGEN, F. en VERSTRAETEN, R. (eds.), Strafrecht als roeping, Liber Amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 399-418.

HENDRICKX, M., PERRIËNS, R. en RONSE, M., “De voorwaardelijke invrijheidstelling, een werkvorm tussen recht en hulpverlening. Explicitering van de visie van de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling in Antwerpen over de relatie tussen recht en hulpverlening”, Panopticon 2004, afl. 3, 281-293.

HERMANS, C., “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 6-18.

HOLSTERS, D., “Algemene inleiding bij de werkzaamheden van de commissie”, in AERTSEN, I., BEYENS, K., DE VALCK, S. en PIETERS, F., De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 159p.

JASPAR, H., “Jules Lejeune, et son oeuvre de législation criminelle”, Rev.dr.pén. 1911, 257- 289.

JUSTAERT, M., “Vrijlating Michelle Martin blaast debat over wet-Lejeune nieuw leven in”, De Morgen, 11 mei 2011, 1.

126

KAMINSKI, D., “L'examen de personnalité comme élément d'une proposition de libération conditionnelle: limites et possibilités”, Rev.dr.pén. 1998, 69-83.

KELLENS, G., “La libération conditionnelle de condamnés à des peines perpétuelles”, JT 1987, 437-439.

KELLENS, G., “Les lois des 5 et 18 mars 1998 relatives à la libération conditionelle”, JT 1998, 465-471.

KELK, C., “Rond het oude ideaal van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 55-59.

KLOECK, K. en PIETERS, F., “De nieuwe wet op de VI: niet compleet nieuw, echt wel beter”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 19-27.

KOOLS, L., “De strafuitvoeringsrechtbank: enkele overwegingen vanuit de advocatuur”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 29-31.

LEESTMANS, D., “Van Commissie VI tot strafuitvoeringsrechtbank”, Juristenkrant 2005, afl. 102, 7.

LEJEUNE, J., “Exposé des motifs”, Pas. 1888, 222-269.

MAES, E., “De externe rechtspositie van (veroordeelde) gedetineerden”, Ad Rem 2004, themanummer, 12-29.

MAES, E. en PIETERS, F., “De hervorming van de voorwaardelijke invrijheidstelling in Frankrijk. Zijn er ook lessen te trekken voor de Belgische situatie?”, T.Strafr. 2002, afl. 1, 2- 15.

MAES, E., “De V.I.-commissies “aan de bak”. Het functioneren van de (Nederlandstalige) commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling geobserveerd (eerste werkingsjaar- 1999)”, Fatik 2001, nr. 91, 4-14.

MAES, E., “Evoluties in punitiviteit: lessen uit de justitiële statistieken”, in AERTSEN, I., BEYENS, K., DAEMS, T. EN MAES, E. (eds.), Hoe punitief is België?, Antwerpen, Maklu, 2010, 43-83.

MAES, E., “Het actuele penitentiaire beleid in confrontatie met zijn verleden”, in DAEMS, T., PLETINCKX, P., ROBERT, L., SCHEIRS,V., VAN de WIEL, A. en VERPOEST, K. (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 47-73.

MAES, E., “Het wettelijke kader. Korte historiek, inhoud en commentaren”, in BOUVERNE-DE BIE, M. en GOETHALS, J., (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 282p.

MAES, E., “Komen criminelen te vroeg vrij? Over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 2008, afl. 119, 4-11.

127

MAES, E., “Naar een nieuwe wettelijke regeling over de voorwaardelijke invrijheidstelling in België”, Panopticon 2001, 541-570 (vooral vanaf 555), err. Panopticon 2002, afl. 2, 187.

MAES, E., Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1201p.

MAES, E., “Voorwaardelijke invrijheidgestelden onder de vleugel van de strafuitvoeringsrechtbanken, onderzoek bij een populatie voorwaardelijk invrijheidgestelden na één jaar werking.”, Fatik 2009, afl. 124, 12-20.

MARY, Ph., “Jules Lejeune et la liberation conditionelle”, in MARY, PH. en VAN DER VORST, P. (eds.), Cent ans de Criminologie à l’ULB, Brussel, Bruylant, 1990, 328p.

MARY, Ph., “Chronique de criminologie, Les nouvelles lois sur la libération conditionnelle en Belgique”, Rev.dr.pén. 1998, 713-757.

MARY, Ph., “Réduction des risques et responsabilité dans les nouvelles lois sur la libération conditionelle. Vers une “nouvelle pénologie” en Belgique?”, in BOSLY, H.-D., DE BÉCO, R., KELLENS, G., KINABLE, J., LANDENNE, PH., MARY, PH., REYNAERT, P., SNACKEN, S. en TUBEX, H., La libération conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999, 3-17.

MASSET, A., Actualités de droit pénal et de procédure pénale, Brussel, Larcier, 2006, 325p.

MATTHIJS, J., “Het betrekken van de rechter bij de tenuitvoerlegging van de straf”, RW 1974- 75, afl. 4, 194-243.

MERCELIS, A., “Wijziging procedure tot toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling: K.B. 4 april 1991”, Panopticon 1991, 364-365.

MILLEN, J. en SCHEIRS, V., “De strafuitvoeringsrechtbank gewikt en gewogen: elk begin is moeilijk”, Ad Rem 2010, afl. 6, 50-56.

NEYS, A. en PETERS, T., “De voorwaardelijke invrijheidstelling gekneld tussen individualisering en rechtspositieregeling”, Panopticon 1988, 378-387.

NEYS, A., en PETERS, T., “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in NEYS, A., PETERS, T., PIETERS, F. en VANACKER, J. (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 1-49.

PERRIËNS, R., “De strafuitvoeringsrechtbank: een prenataal onderzoek”, Panopticon 2005, afl. 4, nr. 64-73.

PERRIËNS, R., PIETERS, F. en PIRON, P., “De voorwaardelijke invrijheidstelling: much ado about nothing?”, Panopticon 2003, afl. 6, 563-567.

PERRIËNS, R., PIETERS, F. en PIRON, P., “Missie, visie, doelstellingen en acties van de Nederlandstalige commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Panopticon 2002, 250-254.

128

PERRIËNS, R., “Wie is er bang van de strafuitvoeringsrechtbanken?”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 7-13.

PETERS, T., “ Edouard Ducpetiaux: 1804-1868”, in FIJNAUT, C., Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer, 1993, 347p.

PIETERS, F. en PLETINCX, P., “De beleidsverklaring van de Minister van Justitie Jo Vandeurzen en de strafuitvoeringsrechtbanken”, Fatik 2008, afl. 118, 30-31.

PIETERS, F., “De strafuitvoeringsrechtbanken: waar moet dat heen? Hoe zal dat gaan?”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN de WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 221-239.

PIETERS, F., “De voorwaardelijke invrijheidstelling: een tip van de sluier opgelicht”, in X, Herstelrecht tussen toekomst en verleden, Liber Amicorum Tony Peters, Leuven, Universitaire Pers, 2001, 425-439.

PIETERS, F., “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday?”, Panopticon 2007, afl. 28, 41-56.

PIETERS, F., “Het slachtoffer in de wetgeving inzake de Voorwaardelijke Invrijheidstelling”, Panopticon 2001, 275-281.

PIETERS, F., “Maar, wat als en mogelijker wijze”, in AERTSEN, I., BEYENS, K., DAEMS, T. en MAES, E. (eds.), Hoe punitief is België?, Antwerpen, Maklu, 2010, 169-175.

PIETERS, F., “The sound of the men (and women) working on the chain gang”, Fatik 2008, afl. 118, 5-10.

PLETINCX, P., “Een half jaar strafuitvoeringsrechtbanken: ‘t kindje groeit, ’t broekje niet”, Fatik 2007, afl. 115, 3-4.

REYNAERT, P., “”Que personne ne sorte”. Les conditions d’octroi de la libération conditionelle”, in BOSLY, H.-D., DE BÉCO, R., KELLENS, G., KINABLE, J., LANDENNE, PH., MARY, PH., REYNAERT, P., SNACKEN, S. en TUBEX, H., La libération conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999, 19-31.

ROBERT, L., “Geleidelijke terugkeer of plotse overgang naar de samenleving. Langgestrafte gedetineerden in de gevangenis van Andenne”, in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN de WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 163-191.

ROUSSEAUX, X. en WEBER, D., “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 444p.

129

ROZIE, M., “De voorstellen van de subcomissie Straftoemeting”, in AERTSEN, I., BEYENS, K., DE VALCK, S., en PIETERS, F., De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 159p.

SMAERS, G. en VAN LAETHEM, W., “Standpunt Fatik inzake het wetsontwerp VI. Enkele kritische kanttekeningen bij het wetsontwerp inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 1997, nr. 75, 3-8.

SMAERS, G., “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 177- 184.

SNACKEN, S., De korte gevangenisstraf: een onderzoek naar toepassing en effectiviteit, Antwerpen, Kluwer, 1986, 341p.

SNACKEN, S., “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden”, in AERTSEN, I., BEYENS, K., DE VALCK, S. en PIETERS, F., De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 159p.

SNACKEN, S., “Een reductionistisch strafbeleid in mensenrechtelijk perspectief”, in BREMS, E., SOTTIAUX, S., VANDEN HEEDE, P. en VANDENHOLE, W. (eds.), Vrijheden en vrijheidsbeneming. Mensenrechten en gedetineerden, Antwerpen, Intersentia, 2005, 323-353.

SNACKEN, S., “Strafrechtelijk beleid in beweging: de maatschappelijke politieke context”, in SNACKEN, S., Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 7-14.

SNACKEN, S. en TUBEX, H., “Libération conditionnelle et opinion publique”, in BOSLY, H.-D., DE BÉCO, R., KELLENS, G., KINABLE, J., LANDENNE, PH., MARY, PH., REYNAERT, P., SNACKEN, S. en TUBEX, H., La libération conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999, 33-52.

SNACKEN, S., “Over 30 jaar strafuitvoering in België”, in BRUGGEMAN, W., DE WREE, E., GOETHALS, J., PONSAER, P., VAN CALSTER, P., VANDER BEKEN, T., en VERMEULEN, G. (eds.), Van Pionier tot onmisbaar over 30 jaar Panopticon, Antwerpen, Maklu, 2010, 278-304. S. Somers, “Vanhamel weer vrij na schending vrijlatingsvoorwaarden”, De Morgen, 24 november 2009, 6.

SOMERS, S., “Vanhamel weer vrij na schending vrijlatingsvoorwaarden”, De Morgen, 24 november 2009, 6.

STAESSENS, N., “Over uitvoering van straffen gesproken”, Ad Rem 2006, afl. 4, 20-28.

STEENLANDT, R., “Misdaad en boete”, RW 1982, 1377-1392.

TERSAGO, P., “Het belang van gerechtelijke antecedenten in het straf(proces)recht”, NC 2011, nr. 1, 8-38.

130

THONISSEN, M., “Rapport fait à la chambre des représentants, au nom de la section centrale”, Pas. 1888, 222-269.

TROCH, F., “Hinderpalen bij de zoektocht naar een passende straftoemeting”, in AERTSEN, I., BEYENS, K., DAEMS, T. en MAES, E. (eds.), Hoe punitief is België?, Antwerpen, Maklu, 2010, 159-167.

TUBEX, H., “De aanbevelingen van de Raad van Europa inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling en (levens)lang gestraften in detentie”, Fatik 2004, afl. 103, 15-20.

TUBEX, H., “ De positie van het slachtoffer in de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Orde van de Dag 1998, afl. 4, 43-51.

TUBEX, H., “De werking van de voorwaardelijke invrijheidstelling aan de vooravond van een nieuwe regelgeving”, Panopticon 2007, afl. 1, 68-73.

TUBEX, H., “Interview met Freddy Pieters, voorzitter van de Nederlandstalige commissie voorwaardelijke invrijheidstelling te Brussel”, Fatik 2001, nr. 91, 15-24.

TUBEX, H., “Van gevaarlijke misdrijfplegers naar langgestraften”, in Snacken, S., Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 239-269.

F. TULKENS, “Adolphe Prins et défense sociale”, in FOUCAULT, M. en TULKENS, F. (eds.), Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Brussel, Story-scientia, 1988, 319p.

TULKENS, F., “Le droit pénal et la défense sociale en Belgique à l’aube du XXième siècle”, Panopticon 1993, 485-504.

UGEUX, G.-A., “Jules Lejeune, ministre de la justice (1887-1894)”, Rev. dr. Pén. 1955-56, 3- 46.

VANACKER, J., “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, TVW 2006, afl. 3, 372-377.

VANACKER, J., “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: een (recht)bank vooruit?”, Panopticon 2007, afl. 28, 1-7.

VAN DEN BERGE, Y., “De aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten”, RABG 2008, afl. 7, 459-460.

VAN DEN BERGE, Y., “De appreciatie van de tegenaanwijzingen door de rechter”, RABG 2009, afl. 1, 12-14.

VAN DEN BERGE, Y., “De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, in VAN DEN BERGE, Y., Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 112p.

131

VAN DEN BERGE, Y., “De hogere wiskunde van de strafbecijfering: de strafuitvoeringsrechtbank delibereert de gevangenisadministratie”, RAGB 2011, afl. 2, 142- 158.

VAN DEN BERGE, Y., “De plaats van de reclassering van voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden”, T.Strafr. 2006, afl. 6, 345-346.

VAN DEN BERGE, Y., “De uitvoering van vrijheidsstraffen”, CABG 2009, afl. 5, 1-100.

VAN DEN BERGE, Y., “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks... met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T.Strafr. 2006, afl. 5, 249-263.

VAN DEN BERGE, Y., “Er is geen onderscheid tussen de gemeenrechtelijke herhaling en de bijzondere herhaling voor de vaststelling van de toelaatbaarheidsdatum tot de voorwaardelijke invrijheidstelling”, RABG 2005, afl. 16, 1517-1519.

VAN DEN BERGE, Y., “Het advies van de gevangenisdirecteur en het plaatje van de strafberekening: de gedetineerde vraagt, de directeur draait”, T.Strafr. 2007, afl. 4, 270-272.

VAN DEN BERGE, Y., Uitvoering van vrijheidsstraffen en de rechtspositie van gedetineerden, Tweede herwerkte editie, Gent, Larcier, 2006, 336p.

VAN DEN WYNGAERT, C., Kennismaking met het strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 2010, 123p.

VANDER BEKEN, T., “Over daad, dader en maatschappij”, Panopticon 2008, 50-52.

VANDER BEKEN, T. en VERPOEST, K., “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeleelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Nullum Crimen 2006, afl. 6, 370-382

VANDER BEKEN, T., “Strafuitvoeringsbeleid in 2008, Kurieren am Sympton?”, Fatik 2008, afl. 118, 19-22.

VAN DER ELST, S., “Le tribunal d’application des peines et la libération conditionelle”, in X, Le nouveau droit des peines : statuts juridiques des condamnés et tribunaux de l’application des peines, Brussel, Bruylant, 2007, 311-330.

VANDERMEERSCH, D., “Le nouveau statut externe des personnes condamnées à une peine privative de liberté et les tribunaux de l’application des peines”, in X, Le nouveau droit des peines : statuts juridiques des condamnés et tribunaux de l’application des peines, Brussel, Bruylant, 2007, 233-310.

VAN DE VOORDE, R., “Wet Dupont moet snel integraal uitgevoerd worden”, Juristenkrant 2011, afl. 226, 15.

VAN GARSSE, L., “Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie en het herstelrecht: een verhaal van klok en klepel?”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 45-53.

132

VAN GIJSEGEM, V. en VAN GIJSEGEM, W., “De positie van het slachtoffer in de Belgische strafrechtsbedeling”, in SNACKEN, S., Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 85-127.

VAN OUTRIVE, L., De gevangenis: een systeem op drift, Leuven, Davidsfonds, 1978, 129p.

VAN POECKE, J., “Terug naar de samenleving” in NEYS, A., PETERS, T., PIETERS, F. en VANACKER, J. (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 333-355.

VERBRUGGEN, F., “Ceci n’est pas une récidive: wettelijke herhaling en de tijdsvoorwaarden bij de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 2006, afl. 109, 20-25.

VERBRUGGEN, F., “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in VAN DEN BERGE, Y., Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 1-13.

VERHAEGHE, P., “Cijfers over de opdrachten van het justitiehuis”, in BEYENS, K., DEVROE, E., en ENHUS, E., Zwart op wit? Duiding van cijfers over onveiligheid en strafrechtsbedeling in België: handboek criminografische basisinformatie, Brussel, VUBpress, 2006b, 305-319.

VERMEIREN, G., “Oude wijn in nieuwe zakken?”, Orde van de Dag 2005, afl. 32, 33-36.

VERMOUT, A., “Voorwaardelijke invrijheidstelling en herhaling: ook de Brugse rechtbank vereist geen twee derden bij bijzondere herhaling”, TGR-TWVR 2004, afl. 1, 55.

VERPOEST, K., “De wet op de externe rechtspositie van veroordeelden: België de traagste leerling van de klas?”, in BRUGGEMAN, W., DE WREE, E., GOETHALS, J., PONSAER, P., VAN CALSTER, P., VANDER BEKEN, T., en VERMEULEN, G. (eds.), Van Pionier tot onmisbaar over 30 jaar Panopticon, Antwerpen, Maklu, 2010, 320-326.

VERPOEST, K., “Interpreting the concept of ‘discretionary power’ within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation”, in COOLS, M., DE KIMPE, S., DE RUYVER, B., EASTON, M., PAUWELS, L., PONSAERS, P., VANDE WALLE, G., VANDER BEKEN, T., VANDER LAENEN, F. en VERMEULEN, G. (eds.), Readings on Criminal Justice, Criminal Law & Policing, Antwerpen, Maklu, 2009, 57-86.

VERPOEST, K., “Prison complet: de achterdeur als nooduitgang?”, Fatik 2009, afl. 121, 3-4.

VERSTRAETEN, R., “De voorstellen van de subcommissie Strafuitvoeringsrechtbanken becommentarieerd”, in AERTSEN, I., BEYENS, K., DE VALCK, S., en PIETERS, F., De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politea, 2004, 159p.

VRIJENS, A.M., “De commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Vigiles 2001, afl. 3, 80-90.

133

WALGRAVE, L. “Criminologie en strafrechtelijk beleid”, in BRUGGEMAN, W., DE WREE, E., GOETHALS, J., PONSAER, P., VAN CALSTER, P., VANDER BEKEN, T., en VERMEULEN, G. (eds.), Van Pionier tot onmisbaar over 30 jaar Panopticon, Antwerpen, Maklu, 2010, 524-554.

WEBER, D., Homo Criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830- 1914, Brussel, VUBpress, 1996, 190p.

X, “Assisenklant vliegt terug cel in omdat hij voorwaarden niet naleeft”, Het Laatste Nieuws, 21 oktober 2010, 9.

X, “Di Rupo I over justitie en discriminatie”, Gazet Van Antwerpen, 7 december 2011.

X, “Krachtlijnen van de voorstellen van de Commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting”, Fatik 2003, afl. 99, 17-20.

X, “Michelle Martin vraagt vrijlating”, De Gazet van Antwerpen, 15 november 2010, 11.

X, “Michelle Martin vraagt weer voorwaardelijke vrijlating”, De Morgen, 2 september 2009, 8. Websites

Ministerie van Justitie, Justitie in cijfers 2011, 70p., http://justice.belgium.be/fr/binaries/JIC_2011_NL_tcm421-157786.pdf.

Federale beleidsverklaring over het algemeen beleid 2011, http://assets.rug.be/img_art/site/images/37343FEF-AE8C-4987-B0A4-6C330A31A8DB.pdf.

134

Bijlagen

A) Wet Lejeune 1888

B) K.B. Wet Lejeune 1888

C) WEP (algemeen deel & VI artikelen)

135

A) Wet Lejeune 1888, BS 3 juni 1888

Art 1. De veroordeelden hebben eene of verscheidene hoofdstraffen of bijkomende straffen te ondergaan, welke berooving van vrijheid medebrengen, mogen voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld wanneer zij een derde dier straffen hebben afgelegd, mits de duur der reeds voltrokken gevangenzitting de drie maanden te boven ga. Bij wettelijke herhaling, moet de duur der reeds afgedane gevangenzitting de zes maanden overschrijden en overeenkomen met de twee derden der straffen. De veroordeelden tot de eeuwige gevangenis mogen voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld wanneer de duur der gevangenzitting reeds door hen onderstaan de tien jaar of, bij wettelijke herhaling, de veertien jaar overtreft. Art 2. Wanneer de gevangenzitting volgens het afzonderingstelsel werd gedaan, baten de door de wet bepaalde strafkortingen den veroordeelde voor de berekening der quotiteit, ten bedrage waarvan de straf afgelegd is; zij baten hem niet voor den tijd van drie of zes maanden gevangenzitting. Art 3. De invrijheidstelling kan altijd wederroepen worden wegens slecht gedrag of overtreding of overtreding van de voorwaarden in de vergunning van loslating aangeduid Art 4. De definitieve vrijlating is den veroordeelde verkregen indien de wederroeping is geschied vóór het verstrijken van eenen termijngelijk komende met het dubbel van den tijd van gevangenzitting die hij nog af te leggen had op den dag dat de invrijheidstelling ten zijnen gunste werd bevolen. Evenwel, indien later, hij een ten zijnen laste uitgesproken vonnis of arrest werd vastgesteld, dat de veroordeelde vóór het einde van dien termijn eene misdaad of een wanbedrijf had gepleegd, zal de invrijheidstelling worden beschouwd als wederroepen te zijn op den dag waarop die misdaad of dit wanbedrijf bevonden zou worden, gepleegd te zijn. Art 5. De invrijheidstelling wordt bevolen door de Minister van justitie, na advies van het parket dat de vervolging heeft uitgeoefend en van den procureur generaal des rechtsgebieds, alsmede van den bestuurder en der bestuurscommissie van het boetgesticht Zij wordt wederroepen door den Minister van justitie, na advies van den procureur des Konings bij de rechtbank in het gebied waarvan de veroordeelde zich bevindt en van de plaatselijke overheden.

136

Het weder in de gevangenis plaatsen, geschiedt, krachtens het besluit van wederroeping, ter voltrekking van den termijn van gevangenzitting die de uitvoering der straf nog vorderde op den dag der vrijlating. Art 6. De voorlopige aanhouding van eenen voorwaardelijk vrijgestelde kan worden bevolen door de procureur des konings bij de rechtbank in het gebied waarvan die vrijgestelde zich zal bevinden, op last van onverwijld daarvan kennis te geven aan den Minister van justitie, die, indien daartoe grond is, de wederroeping uitspreekt. In dit geval klimt de wederroeping terug tot den dag der aanhouding. Art 7. De verjaring der straffen loopt niet tijdens de veroordeelde op vrije voeten is krachtens een niet ingetrokken bevel van vrijlating. Zij kan niet ingeroepen worden in het geval voorzien in het 2e lid van het 4e artikel der tegenwoordige wet. Art 8. Een koninklijk besluit zal bepalen den vorm der vergunning van invrijheidstelling, de voorwaarden aan welke deze mag onderworpen worden en de wijze van bewaking der voorwaardelijk vrijgestelden. Art 9. De gerechtshoven en rechtbanken, bij het veroordelen tot eene of tot verscheidene straffen, mogen, wanneer de gevangenzitting, te ondergaan, hetzij als hoofdstraf, hetzij als bijkomende straf, hetzij ten gevolge van samengevoegde hoofdstraffen en van bijkomende straffen, geene zes maanden overtreft en dat de veroordeelde nog geene vroegere veroordeeling wegens misdaad of wanbedrijf heeft beloopen, bij met beweegreden en gestaafde beslissing, mogen bevelen dat de uitvoering van het vonnis of van het arrest, maar die niet over de vijf jaar gaan mag. De veroordeeling zal als niet bestaande geacht worden, indien de veroordeelde gedurende dit tijdsbestek geene nieuwe veroordeling wegens misdaad of wanbedrijf beloopt. In het tegenovergestelde geval, zullen de straffen waarvoor de opschorting werd verleend en die, welke het voorwerp der nieuwe veroordeeling uitmaken, samengehoopt worden. Art 10. Jaarlijks zal aan de Koning rekening worden gedaaan van de uitvoering dezer wet.

137

B) K.B. Wet Lejeune 1888, BS 8 augustus 1888

Art 1. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt slechts vergund aan de veroordeelden, die bewijs van verbetering hebben gegeven. Om te waardeeren of een veroordeelde, die bewijs van verbtering heeft gegeven, voorwaardelijk in vrijheid mag gesteld worden, houdt de administratie rekening van zijn vroeger gedrag, van de reden der door hem beloopen veroordeling, van zijne zedelijke gestemdheid en van de middelen van bestaan waarover hij bij het verlaten van de gevangenis zal beschikken. Art 2. Binnen de acht dagen na het ten uitvoer brengen van elk vonnis dat eene gevangenzetting van meer dan drie maanden na zich sleept, zal het parket, dat de vervolging heeft uitgeoefend, aan den directeur der gevangenis een bericht overmaken bevattende de opgave van de vroegere gedragingen des veroordeelden en eene waardeering zijner zedelijkheid. Art 3. Het personeel der gevangenis zal in een bijzonder boekje zijne opmerkingen nopens het gedrag, het karakter en de zedelijke gestemdheid van den gevangene opnemen. De directeur zal, volgens de gezamelijke aldus verkregen opmerkingen, de aanteekeningen opstellen, die hij maandelijks in het register van zedelijke rekenschap zal boeken. Art 4. Ten einde de inlichtingen te volledigen betrekkelijk den toestand des veroordeelden, zijne middelen van bestaan, deszelfs betrekkingen met zijne familie en het vermogen dezer, zal de directuer der gevangenis zich met de plaatselijke overheden en, in het voorkomende geval, met de gestichten van weldadigheid en de beschermcomiteiten in bestrekking stellen. Art 5. De directeurs der gevangenissen zullen, door tusschenkomt der bestuurscommissiën, aan Onze Minister van justitie hunne voorstellen richten ten gunste der veroordeelden aan welke zij achten dat voorwaardelijke invrijheidstelling zou mogen verleend worden. Zij zullen er bijvoegen een uittreksel uit het register van zedelijke rekenschap waarin de aantekeningen nopens die veroordeelden herhaald zijn. Deze voorstellen zullen, binnen de acht dagen, door de bestuurscommissiën, en met bijvoeging van hun met redenen omkleed advies, aan Onze Minister van justitie worden gezonden. De voorstellen, welke de bestuurscommissiën zelven meenen te moeten voordragen, zullen begeleid wezen van het mer redenen omkleed advies van den directeur der gevangenis en van het uittreksel uit het register van zedelijke rekenschap.

138

Art 6. De administratie voor de gevangenissen, na, overeenkomstig artikel 5 der wet van 31 mei 1888, het advies van het parket te hebben ingewonnen en, indien daartoe grond is, dit der plaatselijke overheden, over de door de bestuurscommissiën ingezonden voorstellen, onderwerpt deze voorstellen met hare opmerkingen aan Onze Minister van justitie. Zij verenigt het advies van het parket, dit der bestuurscommissie en van den directeur der gevangenis en, indien daartoe grond is, dit der plaatselijke overheden, voor de voorstellen te onderwerpen aan Onze Minister van justitie, buiten en behalve degene die hem door de bestuurscommissiën en de directeurs der gevangenissen worden toegezonden. Art 7. Het ministerieel besluit, waarbij de invrijheidstelling wordt bevolen, duidt de bijzondere voorwaarden aan dewelke de vrijgestelde zal moeten naleven, buiten en behalve de algemene voorwaarden bij de 1e § van artikel 3 der wet van 31 mei 1888 voorgeschreven, en bepalende dat de invrijheidstelling altijd kan ingetrokken worden wegens slecht gedrag. De aard en het voorwerp dier speciale voorwaarden hagen af van de bijzondere omstandigheden waarin de veroordeelde zich zal bevinden en van de oorzaken der veroordeeling. Het mag den veroordeelde ontzegd worden in een bepaald oord te verschijnen en er zal hem zelfs eene vaste verblijfplaats kunnen aangewezen worden. Art 8. Bij de ontvangst van de ampliatie, wordt den belanghebbende lezing gehouden van het ministerieel besluit, hetzij door een ld der bestuurscommissie der gevangenis, hetzij door den directeur of door den beambte gelast den directeur tijdelijk te vervangen. De aandacht van den belanghebbende wordt inzonderheid ingeroepen op de door hem in acht te nemen voorwaarden; hij wordt verzocht te verklaren dat hij dezelve aanvaardt, en, indien hem geene verblijfplaats aangewezen is, de plaats te doen kennen waar hij voornemens is zich te vestigen; dit alles in het bijzijn van twee leden van het personeel des gestichts, welke met het lid der bestuurscommissie, den directeur of dezes plaatsvervanger en den belanghebbende het daarvan opgemaakte proces-verbaal zullen ondertekenen. Art 9. Wanneer de belanghebbende verklaard heeft de voorwaardelijke invrijheidstelling te aanvaarden en de plaats heeft doen kennen, waar hij voornemens is zich te vestigen bij eht verlaten der gevangenis, wordt hem, op het ogenblik zijner invrijheidstelling eene vergunning van loslating behandigd, die hij verplicht is te vertoonen bij elk verzoek der besturende of rechterlijke overheden. Bericht van de invrijheidstelling zal door den directeur der gevangenis onverwijld aan den burgemeester der geemeente door den vrijgelatene tot verblijfplaats gekozen of hem daartoe aangewezen.

139

Art 10. De vergunning tot invrijheidstelling zal den vorm hebben van een zakboekje met bladen genummerd en gekortteekend door den beheerder der gevangenissen en der openbare veiligheid. Het zal bevatten, buiten en behalve den tekst der wet van 31 mei 1888 en van het huidig besluit, den burgerlijken stand van den losgelatene, zijne omstandige persoonsbeschrijving of zijn gephotografeerd portret, de vermelding door hem beloopen straf, de redenen van veroordeeling, de opgave van dne duur der afgelegde gevangenzitting en den datum waarop de definitieve invijrheidstelling hem gevallijk zal verkregen wezen. Het oord door den losgelatene tot verblijfplaats gekozen of hem als zodanig aangewezen, zal insgelijks aangeduid worden in de vergunning van invrijheidstelling alsook het tijdsbestek binnen welk hij zal gehouden zijn er zich heen te begeven, bij het verlaten der gevangenis. Art 11. Binnen de vier en twintig uren na zijne aankomst ter palatse van zijn verblijf, zal hij zijne vergunning door den burgemeester voor visa laten onderteekenen. In geval van verandering van verblijfplaats, zal de vrijgestelde zijne vergunning doen viseren door den burgemeester der gemeente die hij gaat bewonen. Art 12. De burgemeester der gemeente waar de losgelatene komt verblijven, geeft onverwijld kennis van diens aanwezigheid aan Onzen Minister van justitie en aan den procureur des konings van het ressort. Art 13. De parketten en de plaatselijke overheden bewaken het gedrag van den vrijgestelde en maken onverwijld de feiten bekend, die van hun aard zouden schijnen de wederroeping van de vrijlating te wettigen. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt nooit verleend dan op voorwaarde van een onberispelijk gedrag en de losgelatene blijft aan die voorwaarde te kort wanneer hij zich aan slemperij of dronkenschap overlevert; doch de parketten en de plaatselijke overheden zullen niet uit het oog verliezen dat de bewaking der vrijgestelden geen hoegenaamde tusschenkomst wettigt, waarvan het gevolg zou wezen de aandacht van het publiek te trekken en aldus hunne zedelijke opbeuring gevaar te doen lopen. Al de overheden geroepen om deel te nemen aan de uitvoering der wet van 31 mei 1888, zullen zich behartigen, zoo veel het in hunne macht is, de edelmoedige pogingen bij te staan der goede burgers, welke zich aan het werk der bescherming van de invrijheidgestelden gelieven te wijden.

140

Art 14. De invrijheidstelling kan ten allen tijde wederroepen worden wegens slecht gedrag of tekortkoming aan de bijzondere voorwaarden in de vergunning van invrijheidstelling aangeduid. De wederroeping wordt uigesloten door Onzen Minister van justitie, die voorafgaandelijk het advies vraagt van den procureur des konings bij de rechtbank in het gebied waarvan de veroordeelde zich bevindt, alsook, indien daartoe grond is, het advies der plaatstelijke overheden. Art 15. De voorlopige aanhouding van den voorwaardelijk vrijgestelde mag bevolen worden door den procureur des konings bij de rechtbank in het gebied waarvan hij zich bevindt, op last onmiddellijk aan Onzen Minister van justitie daarvan kennis te geven. De aldus aangehouden vrijgestelde zal op bevel van Onzen Minister van justitie losgelaten worden, indien deze van mening is de wederroeping der invrijheidstelling niet te moeten uitspreken. Er zal daarvan onverwijld aan den procureur des konings worden kennis gegeven. Art 16. De bestuurscommissiën en de directeurs der gevangenissen zullen jaarlijks aan Onzen Minister van justitie een verslag indienen, waarin zij al de omstandigheden vermelden in betrekking staande met de uitvoering die zij geroepen werden aan de wet van 31 mei 1888 te geven en hunne gevoelens mededeelen aangaande de uitwerking door de schikkingen dier wet te weeg gebracht.

141

C) WEP (algemeen deel & V.I. artikelen)

TITEL I. - Algemene bepaling Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. TITEL II. - Definities Art. 2. Voor de toepassing van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten wordt verstaan onder : 1° de minister : de Minister van Justitie; 2° de veroordeelde : een natuurlijke persoon die veroordeeld is tot een vrijheidsstraf krachtens een gerechtelijke beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan; 3° de directeur : de ambtenaar belast met het lokaal bestuur van de gevangenis of de afdeling waar de gedetineerde verblijft; 4° de strafuitvoeringsrechter : de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank; 5° het openbaar ministerie : het openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechtbank; 6° het slachtoffer : de volgende categorieën van personen die bij de toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit kunnen vragen om te worden geïnformeerd en/of te worden gehoord in de door deze wet bepaalde gevallen, volgens de door de Koning bepaalde regels: a) de natuurlijke persoon wiens burgerlijke vordering ontvankelijk en gegrond wordt verklaard; b) de persoon die minderjarig, verlengd minderjarig of onbekwaam was op het ogenblik van de feiten en voor wie de wettelijke vertegenwoordiger zich geen burgerlijke partij heeft gesteld; c) de natuurlijke persoon die zich omwille van een situatie van materiële onmogelijkheid of kwetsbaarheid geen burgerlijke partij heeft kunnen stellen. Ten aanzien van de onder b) en c) genoemde categorieën, oordeelt de strafuitvoeringsrechter op hun verzoek, overeenkomstig de bepalingen van Titel III, of ze een direct en legitiem belang hebben; 7° staat van herhaling : de herhaling zoals gedefinieerd door het Strafwetboek en door bijzondere strafwetten en die is vastgesteld in het vonnis of arrest van veroordeling door de uitdrukkelijke verwijzing naar de veroordeling die aan de herhaling ten grondslag ligt; 8° Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht : de dienst binnen de federale overheidsdienst Justitie die bevoegd is voor de uitwerking en de opvolging van het elektronisch toezicht.

142

TITEL III. - Bepalingen inzake het slachtoffer Art. 3. § 1. De in artikel 2, 6°, b) en c) bedoelde personen die in de door de wet bepaalde gevallen wensen te worden geïnformeerd of gehoord bij de toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit, richten een schriftelijk verzoek aan de strafuitvoeringsrechter. De griffie zendt onverwijld een afschrift van het verzoek over aan het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie geeft een advies binnen zeven dagen na ontvangst van het afschrift. § 2. De in § 1 bedoelde personen kunnen zich te allen tijde laten vertegenwoordigen of bijstaan door hun raadsman. Zij kunnen zich eveneens laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging. § 3. Indien de strafuitvoeringsrechter dit nuttig acht om te kunnen oordelen over het direct en legitiem belang, kan hij de verzoeker vragen om op een zitting hieromtrent verdere informatie te verstrekken. Deze zitting moet plaatsvinden ten laatste één maand na de ontvangst van het in § 1 bedoelde verzoek. § 4. De strafuitvoeringsrechter oordeelt over het direct en legitiem belang binnen vijftien dagen na de ontvangst van het verzoek of, indien er een zitting heeft plaatsgevonden, binnen vijftien dagen nadat de zaak in beraad is genomen. De beslissing wordt bij een ter post aangetekende brief meegedeeld aan de verzoeker. De beslissing wordt eveneens onverwijld meegedeeld aan de minister. § 5. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

…..

TITEL V De door de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank toe te kennen strafuitvoeringsmodaliteiten HOOFDSTUK II. - De voorwaardelijke invrijheidstelling Afdeling I. - Definitie Art. 24. De voorwaardelijke invrijheidstelling is een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf waardoor de veroordeelde zijn straf ondergaat buiten de gevangenis, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde proeftijd worden opgelegd. Afdeling II. - De tijdsvoorwaarden Art. 25. § 1. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend aan elke veroordeelde tot één of meerdere vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte drie jaar of minder bedraagt, voorzover de veroordeelde één derde van deze straffen heeft ondergaan en indien hij voldoet aan de in artikel 28, § 1, bedoelde voorwaarden.

143

§ 2. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend aan elke veroordeelde tot één of meer vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt voor zover de veroordeelde : a) hetzij één derde van deze straffen heeft ondergaan; b) hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, twee derden van die straffen heeft ondergaan, zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt; c) hetzij, in geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsstraf, tien jaar van deze straf heeft ondergaan, of, indien in het arrest van veroordeling dezelfde straf is uitgesproken en is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, zestien jaar; en indien hij voldoet aan de in de artikelen 47, § 1, en 48, bedoelde voorwaarden.

….

HOOFDSTUK II. - De vrijheidsstraffen van meer dan drie jaar Afdeling I. - De voorwaarden Art. 47. § 1. Met uitzondering van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering, kunnen de door Titel V bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten aan de veroordeelde worden toegekend voorzover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op : 1° de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde; 2° het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten; 3° het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen; 4° de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid. § 2. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering kan aan de veroordeelde worden toegekend voorzover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op : 1° de mogelijkheden voor de veroordeelde om een onderdak te hebben; 2° het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten; 3° het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen; 4° de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partijen te vergoeden.

144

Art. 48. Behalve voor de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering dient het dossier van de veroordeelde een sociaal reclasseringsplan te bevatten waaruit de perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken. Afdeling II. - De toekenningsprocedure Art. 49. § 1. De beperkte detentie en het elektronisch toezicht worden door de strafuitvoeringsrechtbank toegekend op schriftelijk verzoek van de veroordeelde. § 2. Het verzoek wordt ingediend op de griffie van de gevangenis De griffie van de gevangenis zendt het verzoek binnen vierentwintig uur over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en bezorgt een afschrift ervan aan de directeur. § 3. De directeur brengt binnen twee maanden na de ontvangst van het afschrift van het verzoek een advies uit. De artikelen 31 en 32 zijn van toepassing. Art. 50. § 1. De voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering worden toegekend door de strafuitvoeringsrechtbank op advies van de directeur. § 2. De directeur brengt een advies uit ten vroegste vier maanden en ten laatste twee maanden voor de veroordeelde aan de bij de artikelen 25, § 2, en 26, § 2, bepaalde tijdsvoorwaarden voldoet. De artikelen 31 en 32 zijn van toepassing. Art. 51. Binnen een maand na de ontvangst van het advies van de directeur stelt het openbaar ministerie een met redenen omkleed advies op, zendt dit over aan de strafuitvoeringsrechtbank en deelt het in afschrift mee aan de veroordeelde en de directeur. Art. 52. § 1. De behandeling van de zaak vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringsrechtbank na de ontvangst van het advies van het openbaar ministerie. Deze zitting moet plaatsvinden uiterlijk twee maanden na de indiening van het schriftelijk verzoek of na de ontvangst van het advies van de directeur. De veroordeelde, de directeur en het slachtoffer worden bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, het uur en de plaats van de zitting. § 2. Het dossier wordt gedurende ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de gevangenis waar de veroordeelde zijn straf ondergaat. De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier bekomen.

145

Art. 53. De strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie en de directeur. Het slachtoffer wordt gehoord over de bijzondere voorwaarden die in zijn belang moeten worden opgelegd. Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging. De strafuitvoeringsrechtbank kan beslissen eveneens andere personen te horen. De artikelen 36 en 37 zijn van toepassing. Afdeling III. - De beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank Onderafdeling I. - Algemene bepaling Art. 54. De strafuitvoeringsrechtbank beslist binnen zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen. De strafuitvoeringsrechtbank kent de strafuitvoeringsmodaliteit toe wanneer zij vaststelt dat alle wettelijke vastgelegde voorwaarden zijn vervuld en indien de veroordeelde zich akkoord verklaart met de opgelegde voorwaarden. Onderafdeling II. - De beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit Art. 55. Het vonnis tot toekenning van de strafuitvoerings-modaliteit bepaalt dat de veroordeelde onderworpen is aan de volgende algemene voorwaarden : 1° geen strafbare feiten plegen; 2° behalve voor de beperkte detentie een vast adres hebben en, bij wijziging ervan, zijn nieuwe verblijfplaats onmiddellijk meedelen aan het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, ook aan de justitieassistent die met de begeleiding is belast; 3° gevolg geven aan de oproepingen van het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, van de justitieassistent, die met de begeleiding is belast. Art. 56. De strafuitvoeringsrechtbank kan de veroordeelde onderwerpen aan geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden die de mogelijkheid bieden het sociaal reclasseringsplan uit te voeren of tegemoet te komen aan de in artikel 47, § 1, bedoelde tegenaanwijzingen, dan wel noodzakelijk blijken in het belang van de slachtoffers. De artikelen 41 tot 43 zijn van toepassing Onderafdeling III. - De beslissing tot niet-toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit Art. 57. Indien de strafuitvoeringsrechtbank de verzochte strafuitvoeringsmodaliteit niet toekent, bepaalt zij in haar vonnis de datum waarop de veroordeelde een nieuw verzoek kan indienen of de datum waarop de directeur een nieuw advies moet uitbrengen.

146

Deze termijn mag niet langer zijn dan zes maanden te rekenen van het vonnis indien de veroordeelde een of meer correctionele hoofdgevangenisstraffen ondergaat die samen niet meer dan vijf jaar bedragen. Deze termijn is maximaal een jaar in geval van criminele straffen of als het geheel van de correctionele hoofdgevangenisstraffen meer dan vijf jaar bedraagt. Onderafdeling IV. - De mededeling van de beslissing Art. 58. § 1. Het vonnis wordt binnen vierentwintig uur bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en, indien de veroordeelde gedetineerd is, van de directeur. Het slachtoffer wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van het vonnis en, in voorkomend geval, van de voorwaarden die in zijn belang zijn opgelegd. § 2. Het vonnis tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit wordt meegedeeld aan de volgende autoriteiten en instanties : - aan de korpschef van de lokale politie van de gemeente waar de veroordeelde zich zal vestigen; - aan de nationale gegevensbank zoals bedoeld in artikel 44/4 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt; - in voorkomend geval, aan de directeur van het justitiehuis van het gerechtelijk arrondissement waarin de veroordeelde zijn verblijfplaats heeft; - aan het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht, ingeval het een beslissing tot toekenning van een elektronisch toezicht betreft. HOOFDSTUK III. - Bepalingen die gemeen zijn aan de hoofdstukken I en II Afdeling I. - Bijzondere maatregelen Art. 59. Bij wijze van uitzondering kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, waarbij een procedure tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit aanhangig is, een andere uitvoeringsmodaliteit toekennen dan die welke gevraagd is, wanneer dit absoluut noodzakelijk is om op korte termijn de verzochte strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen. Er kan aldus worden toegekend : 1° een uitgaansvergunning; 2° een penitentiair verlof; 3° een beperkte detentie; 4° een elektronisch toezicht.

147

Binnen twee maanden na de beslissing tot toekenning van de bijzondere uitvoeringsmodaliteit, doet de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank uitspraak over de gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit. Deze termijn kan éénmaal worden verlengd. Afdeling II. - De aanvang van de uitvoering van de strafuitvoeringsmodaliteit Art. 60. Het vonnis tot toekenning van een bij Titel V bedoelde strafuitvoeringsmodaliteit zoals bepaald bij Titel V wordt uitvoerbaar vanaf de dag dat het in kracht van gewijsde is gegaan en ten vroegste vanaf het ogenblik dat de veroordeelde aan de bij de artikelen 25 of 26 bepaalde tijdsvoorwaarden voldoet. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kan evenwel een latere datum bepalen waarop het vonnis uitvoerbaar wordt. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de beslissingen tot toekenning van een voorlopige invrijheidstelling met het oog op overlevering die uitvoerbaar worden op het ogenblik dat de overlevering plaatsvindt. Afdeling III. - De wijziging van de beslissing Art. 61. § 1. Indien zich, nadat de beslissing tot toekenning van een in Titel V bedoelde strafuitvoeringsmodaliteit is genomen maar voor de uitvoering ervan, een situatie voordoet die onverenigbaar is met de voorwaarden die in deze beslissing zijn bepaald, kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een nieuwe beslissing nemen, met inbegrip van de intrekking van de strafuitvoeringsmodaliteit die werd toegekend. § 2. Het openbaar ministerie dagvaardt de veroordeelde om binnen zeven dagen na de vaststelling van de onverenigbaarheid te verschijnen voor de strafuitvoeringsrechter of, in voorkomend geval, voor de strafuitvoeringsrechtbank. De dagvaarding schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing tot toekenning van de desbetreffende strafuitvoeringsmodaliteit. De directeur en het slachtoffer worden bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, het uur en de plaats van de zitting. § 3. Het dossier wordt gedurende ten minste twee dagen vóór de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank. De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier bekomen.

148

§ 4. De zitting vindt plaats met gesloten deuren. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie en de directeur. Het slachtoffer wordt gehoord over de bijzondere voorwaarden die in zijn belang moeten worden opgelegd. Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank beslist binnen zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen. Artikel 46 is van toepassing. TITEL VII. - De opvolging en de controle van de in Titel V bedoelde strafuitvoeringsmodaliteiten Art. 62. § 1. Onverminderd de toepassing van artikel 20 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt is het openbaar ministerie belast met de controle op de veroordeelde. § 2. Ingeval er bijzondere voorwaarden zijn opgelegd of een elektronisch toezicht wordt toegekend, roept de justitieassistent, of in voorkomend geval het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht, onmiddellijk na het uitvoerbaar worden van de beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit, de veroordeelde op om hem alle nuttige informatie voor een goed verloop van de strafuitvoeringsmodaliteit te bezorgen. § 3. Binnen een maand na de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit brengt de justitieassistent, of in voorkomend geval het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht, verslag uit over de veroordeelde aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, en verder telkens hij het nuttig acht of wanneer de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank hem erom verzoekt, en ten minste om de zes maanden. De justitieassistent of het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht stelt, in voorkomend geval, de maatregelen voor die hij of het nuttig acht. De mededelingen tussen de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, de justitieassistenten en, in voorkomend geval, het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht, gebeuren in de vorm van verslagen, die in afschrift aan het openbaar ministerie worden overgezonden

149

Wanneer de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kennis heeft van ernstige tekorten inzake de naleving van de voorwaarden die opgelegd zijn in verband met een van de in Titel V bedoelde strafuitvoeringsmodaliteiten, wordt hierover een verslag gezonden aan het openbaar ministerie. § 4. Indien aan de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit de voorwaarde wordt gekoppeld om een begeleiding of een behandeling te volgen, nodigt de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, na inzage van de tijdens de procedure alsmede, in voorkomend geval, tijdens de uitvoering van de vrijheidsstraf verrichte expertises, de veroordeelde uit om een bevoegde persoon of dienst te kiezen. Deze keuze wordt aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank ter goedkeuring voorgelegd. Deze persoon of dienst die de opdracht aanneemt, brengt aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank alsook aan de justitieassistent, binnen een maand na de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit en telkens die persoon of dienst het nuttig acht, op verzoek van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank en ten minste om de zes maanden, verslag uit over de opvolging van de begeleiding of de behandeling. Het in het vorige lid bedoelde verslag handelt over de volgende punten : de daadwerkelijke aanwezigheden van de betrokkene op de voorgestelde raadplegingen, zijn ongewettigde afwezigheden, het eenzijdig stopzetten van de begeleiding of de behandeling door de betrokkene, de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn gerezen en de situaties die een ernstig risico inhouden voor derden. Art. 63. § 1. De veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur kunnen de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank verzoeken één of meer opgelegde voorwaarden te schorsen, nader te omschrijven of aan te passen aan de omstandigheden, zonder dat evenwel de opgelegde voorwaarden kunnen worden verscherpt of bijkomende voorwaarden kunnen worden opgelegd. Het schriftelijk verzoek wordt ingediend op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank, of op de griffie van de gevangenis indien de veroordeelde gedetineerd is. De griffie van de gevangenis zendt het schriftelijk verzoek binnen vierentwintig uur over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank. De griffie van de strafuitvoeringsrechtbank zendt onverwijld een afschrift van het schriftelijk verzoek over aan de andere partijen. Indien het voorwaarden betreft die zijn opgelegd in het belang van het slachtoffer, wordt eveneens onverwijld een afschrift van het verzoek overgezonden aan het slachtoffer.

150

§ 2. Indien zij opmerkingen hebben, delen de veroordeelde, het openbaar ministerie, de directeur en, in voorkomend geval, het slachtoffer deze schriftelijk mee binnen zeven dagen na ontvangst van het afschrift aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank. § 3. Indien de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank het nuttig acht om te kunnen oordelen over de schorsing, nadere omschrijving of aanpassing van de opgelegde voorwaarden, overeenkomstig § 1, kan hij of zij op een zitting hieromtrent verdere informatie inwinnen. Deze zitting moet plaatsvinden ten laatste één maand na de ontvangst van het in § 1 bedoelde schriftelijk verzoek. De veroordeelde en zijn raadsman en het openbaar ministerie worden gehoord. Indien het voorwaarden betreft die in zijn belang zijn opgelegd, kan het slachtoffer worden gehoord. Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kan beslissen eveneens andere personen te horen. De zitting vindt plaats met gesloten deuren. § 4. Binnen vijftien dagen na de ontvangst van het schriftelijk verzoek of, indien er een zitting heeft plaatsgevonden, binnen vijftien dagen nadat de zaak in beraad is genomen, beslist de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank. Het vonnis over de schorsing, nadere omschrijving of aanpassing van de opgelegde voorwaarden, overeenkomstig § 1, wordt bij een ter post aangetekende brief meegedeeld aan de veroordeelde en het slachtoffer, indien het voorwaarden betreft die in het belang van het slachtoffer zijn opgelegd, en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en de directeur. De wijzigingen worden eveneens meegedeeld aan de autoriteiten en instanties die overeenkomstig de artikelen 46, § 2, en 58, § 2, op de hoogte moeten worden gebracht. TITEL VIII. - De herroeping, de schorsing en de herziening van de in Titel V bedoelde strafuitvoeringsmodaliteiten HOOFDSTUK I. - De herroeping Art. 64. Het openbaar ministerie kan, met het oog op de herroeping van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteiten, de zaak bij de strafuitvoeringsrechter of, in voorkomend geval, bij de strafuitvoeringsrechtbank aanhangig maken in de volgende gevallen : 1° wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de veroordeelde tijdens de proeftermijn een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd;

151

2° wanneer de veroordeelde een ernstig gevaar vormt voor de fysieke of psychische integriteit van derden; 3° wanneer de opgelegde bijzondere voorwaarden niet worden nageleefd; 4° wanneer de veroordeelde geen gevolg geeft aan de oproepingen van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, van het openbaar ministerie of, in voorkomend geval, van de justitieassistent. 5° wanneer de veroordeelde zijn adreswijziging niet doorgeeft aan het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, de justitieassistent die met de begeleiding is belast. Art. 65. In geval van herroeping wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten. In geval van herroeping overeenkomstig artikel 64, 1°, wordt de herroeping geacht in te zijn gegaan op de dag waarop die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd. HOOFDSTUK II. - De schorsing Art. 66. § 1. In de in artikel 64 bedoelde gevallen kan het openbaar ministerie, met het oog op het schorsen van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit, de zaak aanhangig maken bij de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank. § 2. In geval van schorsing wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten. § 3. Binnen een termijn van ten hoogste één maand, te rekenen van het vonnis tot schorsing, herroept de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank de strafuitvoeringsmodaliteit of heft hij of zij de schorsing van de strafuitvoeringsmodaliteit op. In dat laatste geval kan de strafuitvoeringsmodaliteit worden herzien overeenkomstig artikel 63. Indien binnen deze termijn geen beslissing is genomen, wordt de veroordeelde opnieuw in vrijheid gesteld onder dezelfde voorwaarden als voorheen. HOOFDSTUK III. - De herziening Art. 67. § 1. Ingeval de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, waarbij overeenkomstig de artikelen 64 of 66 de zaak aanhangig is gemaakt, van oordeel is dat de herroeping of de schorsing niet noodzakelijk is in het belang van de maatschappij, van het slachtoffer of van de sociale reïntegratie van de veroordeelde, kan hij of zij de strafuitvoeringsmodaliteit herzien. In dit geval kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank de opgelegde voorwaarden verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen. De strafuitvoeringsmodaliteit wordt evenwel herroepen, indien de veroordeelde niet instemt met de nieuwe voorwaarden. § 2. Indien de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank beslist de opgelegde voorwaarden te verscherpen of bijkomende voorwaarden op te leggen, bepaalt hij of zij het ogenblik waarop deze beslissing uitvoerbaar wordt.

152

HOOFDSTUK IV. - De procedure Art. 68. § 1. Het openbaar ministerie kan, met het oog op een herroeping, schorsing of herziening van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteiteit, de zaak aanhangig maken bij de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank. De veroordeelde wordt ten minste tien dagen voor de datum van de behandeling van het dossier per gerechtsbrief opgeroepen. De zitting vindt plaats met gesloten deuren. § 2. Het dossier wordt ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of op de griffie van de gevangenis ingeval de veroordeelde gedetineerd is. De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen. § 3. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman alsook het openbaar ministerie. Indien het de niet-naleving van de voorwaarden die in het belang van het slachtoffer zijn opgelegd betreft, wordt het slachtoffer hieromtrent gehoord. Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kan beslissen eveneens andere personen te horen. § 4. Binnen vijftien dagen nadat de zaak in beraad is genomen, beslist de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank over de herroeping, de schorsing of de herziening. § 5. Ingeval het een vonnis betreft tot herroeping van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht, bepaalt de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank dat de periode die de veroordeelde in beperkte detentie was of onder elektronisch toezicht stond, wordt afgetrokken van het op het ogenblik van de toekenning nog resterende gedeelte van de vrijheidsstraffen. Ingeval het een vonnis betreft tot herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling, bepaalt de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank het gedeelte van de vrijheidsstraf dat de veroordeelde nog moet ondergaan rekening houdend met de periode van de proeftijd die goed is verlopen en met de inspanning die de veroordeelde heeft geleverd om de voorwaarden te respecteren die hem waren opgelegd.

153

§ 6. Het vonnis wordt binnen vierentwintig uur bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en de directeur. Het slachtoffer wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van de herroeping of de schorsing van de strafuitvoeringsmodaliteit of, in geval van herziening, van de in het belang van het slachtoffer gewijzigde voorwaarden. § 7. Het vonnis tot herroeping, schorsing of herziening wordt meegedeeld aan de volgende autoriteiten en instanties : - aan de korpschef van de lokale politie van de gemeente waar de veroordeelde zich zal vestigen; - aan de nationale gegevensbank zoals bedoeld in artikel 44/4 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt; - in voorkomend geval, aan de directeur van het justitiehuis van het gerechtelijk arrondissement waarin de veroordeelde zijn verblijfplaats heeft; - aan het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht, ingeval de beslissing betrekking heeft op een elektronisch toezicht. HOOFDSTUK V. - Diverse bepalingen Art. 69. § 1. De verjaring van de straffen loopt niet wanneer de veroordeelde in vrijheid is krachtens een niet herroepen beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit zoals bedoeld in Titel V. § 2. De verjaring kan niet worden aangevoerd in het in artikel 64, 1°, bedoelde geval. TITEL IX. - De voorlopige aanhouding Art. 70. In de gevallen waarin overeenkomstig artikel 64 herroeping mogelijk is, kan de procureur des Konings van de rechtbank in het rechtsgebied waarvan de veroordeelde zich bevindt, zijn voorlopige aanhouding bevelen, onder verplichting de bevoegde strafuitvoeringsrechter of de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank daarvan onmiddellijk in kennis te stellen. De bevoegde strafuitvoeringsrechter of de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank beslist binnen vijf dagen na de opsluiting van de veroordeelde over de schorsing van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit. Dit vonnis wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, aan het openbaar ministerie en aan de directeur. De beslissing tot schorsing is geldig voor de duur van één maand, overeenkomstig artikel 66, § 3.

154

TITEL X. - De definitieve invrijheidstelling Art. 71. Indien tijdens de proeftijd geen enkele herroeping heeft plaatsgehad, wordt de veroordeelde definitief in vrijheid gesteld. De proeftijd is gelijk aan de duur van de vrijheidsstraf die de veroordeelde nog moest ondergaan op de dag waarop de beslissing betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling uitvoerbaar is geworden. Die proeftijd kan evenwel niet korter zijn dan twee jaar. De proeftijd is ten minste vijf jaar en ten hoogste tien jaar in geval van veroordeling tot een tijdelijke criminele straf of tot één of meer correctionele straffen die samen vijf jaar hoofdgevangenisstraf te boven gaan. De proeftijd bedraagt tien jaar in geval van veroordeling tot een levenslange vrijheidsstraf. TITEL XI. - De bijzondere bevoegdheden van de strafuitvoeringsrechter HOOFDSTUK I - De voorlopige invrijheidstelling om medische redenen Art. 72- 80. HOOFDSTUK II. - De samenloop van misdrijven Art. 81- 86. HOOFDSTUK III. - De vervanging van de door de strafrechter uitgesproken vrijheidsstraf door een werkstraf Art. 87- 95. TITEL XII. - Het cassatieberoep Art. 96. Tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechter en van de strafuitvoeringsrechtbank met betrekking tot de toekenning, de afwijzing of met betrekking tot de herroeping van de in Titel V bedoelde strafuitvoeringsmodaliteiten en tot de herziening van de bijzondere voorwaarden, evenals de overeenkomstig Titel XI genomen beslissingen, staat cassatieberoep open voor het openbaar ministerie en de veroordeelde. Art. 97. § 1. Het openbaar ministerie stelt het cassatieberoep in binnen een termijn van vierentwintig uur, te rekenen van de dag waarop de beslissing hem werd ter kennis gebracht. De veroordeelde stelt het cassatieberoep in binnen een termijn van vierentwintig uur, te rekenen van de dag van de kennisgeving van het vonnis bij gerechtsbrief. De cassatiemiddelen worden voorgesteld in een memorie die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen ten laatste op de vijfde dag na de datum van het cassatieberoep. § 2. Het dossier wordt door de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank toegezonden aan de griffie van het Hof van Cassatie binnen achtenveertig uur, te rekenen van het instellen van het cassatieberoep.

155

§ 3. Het cassatieberoep tegen een beslissing die een in Titel V of Titel XI bedoelde strafuitvoeringsmodaliteit toekent, heeft schorsende kracht. Het Hof van Cassatie doet uitspraak binnen dertig dagen, te rekenen van het instellen van het cassatieberoep, met dien verstande dat de veroordeelde inmiddels opgesloten blijft. Art. 98. Na een cassatiearrest met verwijzing, doet een andere strafuitvoeringsrechter of een anders samengestelde strafuitvoeringsrechtbank uitspraak binnen veertien dagen, te rekenen van de uitspraak van dit arrest, met dien verstande dat de veroordeelde inmiddels opgesloten blijft.

156