HET BELGISCH BELEID INZAKE INTERNERING: IS HET EINDE VAN DE TUNNEL IN ZICHT?

Aantal woorden: 24.135

Adriaan Paesbrugghe Stamnummer : 01000578

Promotor: Dr. Catharina Dehullu Co-promotor: Dr. Arne Dormaels

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van:

Master of Science in de Bestuurskunde en het Publiek Management

Academiejaar: 2016 - 2017

HET BELGISCH BELEID INZAKE INTERNERING: IS HET EINDE VAN DE TUNNEL IN ZICHT?

Aantal woorden: 24.135

Adriaan Paesbrugghe Stamnummer : 01000578

Promotor: Dr. Catharina Dehullu Co-promotor: Dr. Arne Dormaels

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van:

Master of Science in de Bestuurskunde en het Publiek Management

Academiejaar: 2016 - 2017

Vertrouwelijkheidsclausule/ Confidentiality agreement

PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. I declare that the content of this Master’s Dissertation may be consulted and/or reproduced, provided that the source is referenced. Naam student/name student: Adriaan Paesbrugghe

Handtekening/signature

I

Woord van dank Met deze masterproef sluit ik de studie bestuurskunde en publiek management af aan de UGent. Alvorens aan te vangen met de scriptie wil ik graag enkele mensen bedanken. Prof. Dehullu Catharina om mij de mogelijkheid te geven over zo’n interessant en actueel onderwerp te schrijven. Alle mensen die deze masterproef hebben nagelezen. Moeder en vader voor hun steun en om mij de mogelijkheid te bieden deze studie te voltooien. Mijn vriendin Sarah en mijn vrienden voor hun steun zowel bij als naast het studeren.

II

Inhoudsopgave Inleiding Masterproef motivatie ...... 1 Probleemstelling en doelstelling van de masterproef ...... 2 Interneringsproblematiek in België ...... 2 Internering als concept ...... 3 Afbakening onderzoeksonderwerp ...... 4 Onderzoeksdoelstelling ...... 4 Relevantie van deze masterproef ...... 5 Theoretisch kader van het interneringsbeleid ...... 6 (Overheids-)beleid en de beleidscyclus ...... 6 De interneringsmaatregel in het interneringsbeleid ...... 8 Methodologie Onderzoeksmethode ...... 9 Narratieve review ...... 9 De zoektocht naar relevante literatuur ...... 10 Beperkingen van het onderzoek ...... 10 Corpus Historisch overzicht van de interneringswetgeving in België ...... 11 De wet tot bescherming van de maatschappij van 9 april 1930 ...... 13 De wet tot bescherming van de maatschappij van 1 juli 1964 ...... 15 De stilstand van het Belgisch interneringsbeleid ...... 17 Commissie Delva zet de deur op een kier ...... 19 Interneringswet van 2007 ...... 21 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als trigger ...... 24 De zaak Aerts v. in 1998 ...... 25 De zaak De Donder en De Clippel v. Belgium in 2011 ...... 29 De zaak L.B. v. Belgium in 2012 ...... 30 De zaak Claes v. Belgium in 2013 ...... 32 De zaak Dufoort v. Belgium in 2013 ...... 35 De zaak Swennen v. Belgium in 2013 ...... 36

III

De zaken Van Meroye v. Belgium, Oukili v. Belgium, Caryn v. Belgium, Moreels v. Belgium, Gelaude v. Belgium, Saadouni v. Belgium, Plaisier v. Belgium, Lankester v. Belgium in 2014 ...... 36 De zaak W.B. v. Belgium in 2016 ...... 37 De Belgische interneringsproblematiek geconcretiseerd door het EHRM ...... 40 De oorzaken van de problemen in het Belgische interneringsbeleid ...... 42 Het licht aan het einde van de tunnel ...... 44 FPC’s ...... 44 De interneringswet van 5 mei 2014 (en zijn reparatiewet) ...... 45 Kritische reflectie op de toekomst ...... 55 De beleidscyclus van het Belgisch interneringsbeleid ...... 58 Conclusie Wat waren de oorzaken voor de niet uitvoering van initiatieven in het interneringsbeleid in België? ...... 59 Wat zijn de triggers voor de nieuwe initiatieven in het interneringsbeleid in België? ...... 60 Wat zijn de recente initiatieven in het interneringsbeleid in België? ...... 61 Bibliografie ...... 63

Lijst van figuren: Figuur 1: uit Hoogerwerf & Herweijer, 2008 (p. 22) ...... 7

IV

Inleiding

Masterproef motivatie De interesse voor personen met een geestesstoornis springt voort uit mijn voorgaande opleiding tot criminoloog waarvoor een masterproef werd afgeleverd met als hoofdthema biologische criminologie. Het concept dat personen die criminele feiten plegen als gevolg van een ziekte behandeld moeten worden in plaats van gestraft, ligt volledig in lijn met mijn penologische gedachtegang.

De interesse in de biologische oorzaken van criminaliteit is te danken aan de leerkracht Nederlands uit het zesde middelbaar. In zijn lessen werden de meest uiteenlopende zaken bediscussieerd. Zo ging het in één van zijn lessen over het concept ‘mindcontrol’. Wat nu na enige reflectie opvalt, is dat in een klas zesde humaniora wetenschappen-wiskunde als vanzelfsprekend werd aangenomen dat de hersenen verantwoordelijk zijn voor het plegen van criminaliteit. Er werd geen aandacht besteed aan de sociale omgeving, noch werden er vragen gesteld over de verantwoordelijkheid van de persoon zelf.

Tijdens de opleiding criminologie en de vakken psychologie die gevolgd werden, is echter wel de overtuiging gegroeid dat er steeds een wisselwerking is tussen omgevingsfactoren en interne 1 factoren. Deze wisselwerking zorgt voor één van de meest intrigerende, maar ook één van de lastigste vragen voor onszelf. Niemand is immers veilig voor de uitwerking van deze elementen. Daarnaast test dit standpunt ook het geloof in de frequent voorkomende overtuiging om de wereld te verbeteren. Een biologische gedachtegang over de oorzaken van criminaliteit leidt tot een kritische reflectie op de reactie op crimineel gedrag. Indien de crimineel ziek is, kan deze dan genezen worden? Is resocialisatie dan nog steeds een nuttig gedachtegoed?

Vanuit dit oogpunt is het geen grote stap naar het interneringsbeleid in België. Maar toegegeven, de interesse voor dit onderwerp is er pas echt gekomen tijdens de opleiding tot master in de bestuurskunde en het publiek management.

1 De interne factoren zijn zowel biologisch als psychologisch. 1

Probleemstelling en doelstelling van de masterproef Interneringsproblematiek in België Deze masterproef wordt geschreven in het kader van de opleiding tot master in de bestuurskunde en het publiek management waarbij, we focussen op de ontwikkelingen in het Belgische interneringsbeleid. De opsluiting van delinquenten met mentale problemen in een instelling die niet aangepast is aan hun therapeutische noden, zoals de gevangenis, is een structureel probleem in België. Deze situatie is bovendien in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zo verblijven ongeveer 860 geïnterneerde personen in de psychiatrische annexen van de Belgische gevangenissen (Van Vyve, 2016) en deze groep blijft jaar na jaar stijgen (Casselman, 2015). Ondanks verschillende wetgevende initiatieven blijft België worstelen met het ontwikkelen van een succesvol interneringsbeleid. Reeds in 1873 formuleerde het Belgisch Parlement dit probleem (Casselman, 2015).

De combinatie van enerzijds personen met een geestesziekte die een misdaad begaan en anderzijds het strafrecht is niet vanzelfsprekend. Geesteszieke delinquenten vormen een uitdaging voor het strafrechtelijk beleid, omdat ze vragen opwerpen over fundamentele kwesties met betrekking tot normaliteit en abnormaliteit van crimineel gedrag en van de betrokken personen, alsook over het concept van strafrechtelijke verantwoordelijkheid (vrije vertaling van toespraak van Leone U. in Manna & Kurosawa, 1993, p. iii).

Het is en blijft echter mensonwaardig dat in een ontwikkeld land zoals België vele geïnterneerden in de overbevolkte gevangenissen verblijven zonder de noodzakelijke hulp. (2015) stelt dat onze samenleving geen problemen heeft met duidelijk zichtbaar fysiek beperkte personen, maar wanneer het gaat over geestesziektes of “onzichtbare” aandoeningen mensen toch achterdochtig en argwanend zijn. Zeker wanneer deze gebruikt worden als argument voor een vorm van straffeloosheid. De problematische maatschappelijke aanvaarding is een belangrijke oorzaak voor de problemen in het interneringsbeleid.

“De rechtszekerheid eindigt waar de internering begint. ” (Anciaux, 2015)

2

Internering als concept Om een correct en compleet beeld te krijgen van de thematiek in deze masterproef is het volgens ons noodzakelijk om eerst een duidelijk kader te schetsen. Het is immers belangrijk dat iedereen uitgaat van dezelfde omschrijving en definitie van het concept internering.

Sinds 1930, met de wet tot bescherming van de maatschappij, krijgen ontoerekeningsvatbare delinquenten een strafvervangende maatregel opgelegd. Internering is dus een beveiligingsmaatregel voor personen met een geestesstoornis. De opzet van deze maatregel heeft een dubbel doel, namelijk de maatschappij beschermen en de persoon verplichten een gepaste psychiatrische behandeling te volgen (Vandevelde, De Smet, & To, 2013).

Internering is een beveiligingsmaatregel, geen straf, met een curatieve finaliteit en voor onbepaalde duur (Naar een zorgtraject voor geïnterneerden, 2014).

Om te komen tot een eenvoudig te begrijpen definitie, kijken we ook naar de omschrijving in de Dikke Van Dale van Internering in België 2:

Opsluiting van een psychisch gestoorde misdadiger ter bescherming van de samenleving.

Daarnaast geeft de definitie van het werkwoord interneren in de Dikke Van Dale meer uitleg over de uitvoering ervan:

Gedwongen opnemen in een psychiatrische instelling.

De combinatie van de hierboven besproken definities geeft weer wat in deze masterproef onder de term internering wordt verstaan, namelijk:

Een beveiligingsmaatregel bestaande uit een gedwongen opname van onbepaalde duur met een curatieve finaliteit van een psychisch gestoorde misdadiger in een psychiatrische instelling ter bescherming van de samenleving.

De primaire doelstelling van de interneringsmaatregel is het voorkomen van nieuwe delicten. Via een gepaste behandeling en begeleiding wordt getracht de psychische toestand van de geïnterneerde te stabiliseren, te verbeteren of te genezen, waardoor de geïnterneerde opnieuw in de maatschappij kan functioneren (Moens & Pauwelyn, 2012).

Geïnterneerden worden onderverdeeld in verschillende subgroepen, op basis van verschillende factoren:

§ de gevaarlijkheidsgraad of het risico op herval (risk) § het veiligheidsrisico ten opzichte van zichzelf of de samenleving (security) § de complexiteit, duur en intensiteit van de nodige zorg (care/cure/resocialisatie)

2 in Nederland: terbeschikkingstelling (TBS) 3

De drie factoren verhouden zich niet op gelijke wijze tot elkaar. Zo kunnen bijvoorbeeld geïnterneerden een hoge intensiteit van zorg vertonen en slechts een klein veiligheidsrisico vormen voor zichzelf en de samenleving. Behandeling en zorg worden steeds in combinatie met de opgelegde of vereiste mate van veiligheid bepaald, zowel voor de geïnterneerde als voor de samenleving. Op deze manier wordt de plaats en de context van de zorg geselecteerd. De classificatie van een individu is echter geen statisch gegeven. Het profiel kan wijzigen doorheen de tijd (Moens & Pauwelyn, 2012).

De populatie van geïnterneerden is een zeer heterogene groep, zowel op vlak van psychopathologie, persoonlijkheid, de aard en ernst van de door hen gepleegde strafbare feiten, als wat hun noden, vragen en behoeften betreft. Zo is de gemiddelde leeftijd van deze populatie 42 jaar is. De grootste delictscategorie bij geïnterneerde mannen is zedenfeiten en bij geïnterneerde vrouwen brandstichting. De belangrijkste problematieken waarmee deze personen te kampen hebben, zijn persoonlijkheidsstoornissen gevolgd door middelenmisbruik en mentale beperking, waarbij er een hoge comorbiditeit is van persoonlijkheidsstoornis en middelenproblematiek (Verelst, 2014).

Afbakening onderzoeksonderwerp De interneringsmaatregel is in feite een beleidsinstrument in het interneringsbeleid. Het heeft dus raakvlakken met andere beleidsdomeinen zoals het strafuitvoeringsbeleid, de geestelijke gezondheidszorg, het beleid van internationale organisaties etc. Deze worden, waar nodig, toegelicht en besproken. Maar in deze beperkte studie wordt hierover niet uitgeweid. Dit zou ons immers te ver doen afwijken van het centrale thema, namelijk het interneringsbeleid.

Een andere afbakening die voortkomt uit het onderwerp is dat we ons beperken tot het land België als we spreken over het interneringsbeleid. Er is echter enige nuancering nodig aangezien de invloed van internationale organisaties zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een grote impact heeft op het Belgisch beleid. Het is dan ook onmogelijk om in deze masterproef hieraan voorbij te gaan.

Er wordt getracht met zo recent mogelijke informatie te werken, zodat we de evolutie van het interneringsbeleid tot op heden kunnen weergeven. De actualiteit werd dan ook nauwlettend gevolgd om de hedendaagse ontwikkelingen van het beleid in deze masterproef te verwerken.

Onderzoeksdoelstelling Vanuit de probleemstelling en de concrete afbakening van het onderzoeksonderwerp bouwen we verder naar de doelstelling van deze masterproef.

In deze masterproef willen we nagaan waarom het, ondanks de vele veroordelingen door het Europees Hof voor de rechten van de mens, zo lang duurt vooraleer alle geïnterneerde personen in België de menswaardige zorg bekomen waarop zij recht hebben? Dit doen we door het interneringsbeleid in België door middel van een literatuurstudie chronologisch te onderzoeken.

4

Om de masterproef richting en zin te geven worden volgende onderzoeksvragen geformuleerd op basis van de probleem- en doelstelling.

1) Wat waren de oorzaken voor de niet-uitvoering van initiatieven in het interneringsbeleid in België? 2) Wat zijn de triggers voor de nieuwe initiatieven in het interneringsbeleid in België? 3) Wat zijn de recente initiatieven in het interneringsbeleid in België?

De onderzoeksvragen zijn van beschrijvende aard en worden doorheen de masterproef beantwoord. We gebruiken hiervoor een chronologische opbouw. Zo is het volgens ons aangewezen om eerst na te gaan waar de wortels van de interneringsproblematiek liggen. Dit brengt ons ertoe een historisch overzicht te geven van het interneringsbeleid in België. Om de beleidsproblemen te concretiseren maken we gebruik van de internationale regelgeving en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die van toepassing is op het interneringsbeleid in België. Om het antwoord op de eerste onderzoeksvraag te vervolledigen trachten we door een kritische reflectie de vinger te leggen op de oorzaken van de interneringsproblematiek in België. De uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens worden als triggers gezien voor recente initiatieven in het interneringsbeleid in België. Tot slot halen we de hoopvolle elementen uit het huidige beleid aan, samen met een kritische reflectie over de toekomstvisie van het interneringsbeleid in België, om zo de derde onderzoeksvraag verder te beantwoorden.

Bij het beantwoorden van deze vragen is er steeds aandacht voor de universele grondrechten van de mens die in functie staan van het helpen van de samenleving, met als eerste zorg het helpen van het individu zelf. De antwoorden op de onderzoekvragen komen naar boven doorheen de studie en worden samengebracht in de conclusie.

Relevantie van deze masterproef De praktische relevantie van deze masterproef is vrij beperkt, maar zeker niet te verwaarlozen. Een kritisch geformuleerd overzicht van een situatie helpt beleidsmakers en praktijkmensen om de vinger op de wonde te leggen en na te denken over mogelijke verbeteringen en oplossingen. Daarnaast is het steeds relevant om stil te staan bij de manier waarop de samenleving omgaat met kwetsbare personen, zodat ze de nodige aandacht krijgen en niet in de vergeetput belanden.

Deze masterproef kan zeker worden opgevat als een aanzet tot diepgaander onderzoek over bijvoorbeeld de werking en de praktische uitkomsten van de Forensisch Psychiatrische Centra, de uitvoering van de interneringswet van 2014, of de werking van de Kamers voor de Bescherming van de Maatschappij bij de strafuitvoeringsrechtbanken.

5

Theoretisch kader van het interneringsbeleid In de opleiding tot master in de bestuurskunde en het publiek management is er veel aandacht voor de werking van het openbaar bestuur. In dit onderdeel schetsen we een kader dat verder in deze masterproef gebruikt kan worden om er de praktijk van het Belgisch interneringsbeleid aan te spiegelen. Daarnaast halen we de theorie aan waaruit de interneringsmaatregel ontstaan is.

(Overheids-)beleid en de beleidscyclus Beleid houdt het opstellen van plannen in waarbij een bepaalde richting wordt gekozen en waarvoor middelen worden vrijgemaakt. Het ondernemen van daaropvolgende acties heeft als doel, de realisatie van een aantal maatschappelijke of politieke doeleinden (Kleijn, 1968, p. 7; Hoogerwerf & Herweijer, 2008, p. 19; Bressers & Hoogerwerf, 1995, p. 19).

Essentieel is dat beleid kan gezien worden als een poging van de overheid om bepaalde maatschappelijke problemen op te lossen, te verminderen of te voorkomen. Het kan hierbij gaan over preventief, curatief, regulerend of symbolisch beleid. Sommige problemen worden echter lange tijd genegeerd, terwijl andere meteen als urgent worden beschouwd (Hoogerwerf & Herweijer, 2008).

Ook impliceert beleid en de uitvoering ervan een samenspel tussen verschillende actoren en organisaties waarin er een sleutelrol, maar geen exclusieve rol, is weggelegd voor de overheidsorganisaties (Hogwood & Gunn, 1984, pp. 19-23; van de Graaf & Hoppe, 2007, p. 44).

Beleid is immers de resultante van allerlei maatschappelijke krachten en het brengt zelf ook maatschappelijke krachten op gang. Hierbij is er niet alleen een wisselwerking tussen factoren (bijvoorbeeld macht en informatie), maar ook tussen actoren (bijvoorbeeld overheid en burgers). Het proces van het al dan niet omzetten van eisen en steun in een overheidsbeleid wordt het beleidsproces genoemd. Een beleidsproces dat op overheidsbeleid betrekking heeft, maakt deel uit van de politieke kringloop, die zich tussen het politieke systeem en de omgeving afspeelt. Het politieke systeem wordt omschreven als het geheel van opvattingen, gedragingen en posities die tot doel hebben de inhoud, de processen en de effecten van het overheidsbeleid te beïnvloeden. Ook het politieke stelsel ondergaat vanuit de samenleving allerlei invloeden en oefent er ook zelf invloed op uit (Hoogerwerf & Herweijer, 2008, pp. 22- 25).

6

Figuur 1 In elk deel van de samenleving waarop een beleid zich richt, voltrekken zich processen. Overheidsbeleid streeft ernaar om deze maatschappelijke processen in de gewenste richting te beïnvloeden. Hierbij moet rekening gehouden worden met de personen en groepen, die zich met hun eigen doeleinden en middelen, binnen elk van deze maatschappelijk processen bewegen. Overheidsbeleid is met andere woorden ook een poging om het beleid van deze actoren te sturen. Zo tracht de overheid onder meer invloed uit te oefenen op de doeleinden, de informatie en de macht van burgers en hun organisaties. Daarom kiest de overheid instrumenten zoals voorlichting, voorschriften en subsidies die een invloed hebben op de informatie en de hulpbronnen van de betrokken actoren en daardoor ook op de maatschappelijk processen waar deze actoren aan deelnemen. De doeleinden van overheidsbeleid worden echter niet altijd bereikt. En als de doelen wel worden bereikt, is dat niet altijd aan de ingezette middelen te danken (Hoogerwerf & Herweijer, 2008, pp. 26-28).

De ruimtelijke schaal waarop overheidsbeleid wordt gevoerd neemt toe. Steeds vaker worden de uitgangspunten van het nationale beleid op internationaal niveau bepaald. Deze schaalvergroting en dynamiek maken het lastig de afzonderlijke deelprocessen, elementen en effecten van een beleid precies en in samenhang te onderscheiden (Hoogerwerf & Herweijer, 2008, p. II).

7

De interneringsmaatregel in het interneringsbeleid In lijn met de theorie over de beleidscyclus is de interneringsmaatregel niet uit het niets in het strafrechtbeleid opgedoken. Iedere theoretische verklaring voor criminaliteit brengt een andere manier van aanpakken met zich mee. De verklarende factoren van crimineel gedrag komen dan ook terug in de maatregelen die worden genomen om het te voorkomen of te bestrijden.

Zo had het opkomen van het individueel positivistisch denken gevolgen voor de visie op delinquent gedrag van geestesgestoorden. Door middel van het sociaal verweer werd een alternatieve manier van omgaan met deze personen gezocht in plaats van het klassieke strafrecht denken. De strafduur was niet langer afhankelijk van de deviante feiten, maar van de sociale gevaarlijkheid van een persoon. Het nieuw sociaal verweer, geëvolueerd onder invloed van de biosociale criminologie, stelde het resocialiseringsideaal voorop (Van den Wyngaert & Vandromme, 2011, pp. 25-36). Dit houdt in dat er bij internering van uitgegaan wordt dat de geestesstoornis van een persoon de oorzaak is van het deviant gedrag. Delinquentie wordt dan verklaard aan de hand van de begrippen nature en nurture (Hodgins, 1988). Gedrag komt immers tot stand door de interactie tussen drie factoren, namelijk psychische, sociale en biologische elementen. Er kan dan ook geen verklaring gevonden worden voor DE criminaliteit. Neurologische of psychologische stoornissen worden als een belangrijke oorzaak gezien, waardoor de behandeling ervan als een oplossing wordt gezien (van Koppen, van Doorn, Donker, & Pakes, 2001).

De idee achter het strafuitvoeringsbeleid is dat de samenleving moet beschermd worden tegen maatschappelijk schadelijk gedrag. Het ultieme doel is echter het elimineren van criminaliteit. Bij sanctionering wordt een onderscheid gemaakt tussen de ‘normale’ delinquent en de geestesgestoorden, wat het ‘tweesporenstelsel’ wordt genoemd. Voor personen met een geestesstoornis wordt de straf vervangen door een maatregel, namelijk internering. Het doel van deze maatregel is de maatschappij beschermen en de persoon te genezen door behandeling (Van den Wyngaert & Vandromme, 2011, pp. 25-36). Het evenwicht vinden tussen de veiligheid van de samenleving, de belangen van de slachtoffers en de rechten van de geïnterneerde is echter geen gemakkelijke opdracht. Dit wordt duidelijk doorheen deze masterproef.

8

Methodologie

Onderzoeksmethode Vanuit de doelstelling om het interneringsbeleid in België weer te geven, is het opportuun om als onderzoeksstrategie gebruik te maken van een bureauonderzoek, meer bepaald een narratieve review. Hierbij wordt dus enkel gebruikgemaakt van door anderen geproduceerd materiaal. In deze narratieve review worden dan ook voornamelijk bronnen gebruikt die afkomstig zijn van toonaangevende auteurs op het gebied van de interneringsproblematiek of van organisaties die bij het beleid betrokken zijn. Op deze manier krijgen we een beeld van het interneringsbeleid.

Narratieve review Bij een bureauonderzoek wordt enkel gebruikgemaakt van bestaand materiaal, in combinatie met reflectie. Er is dus geen direct contact met het onderzoeksobject. De gebruikte bronnen hebben dan ook meestal een andere doelstelling dan het onderzoek waarin ze gebruikt worden (Decorte, 2013, p. 193). Daarom is het belangrijk om de bronnen op een kritische wijze te onderzoeken. Op deze manier kunnen verschillen in de afbakening van begrippen en concepten worden opgemerkt.

Een review geeft een samenvatting van de stand van zaken over een bepaald onderwerp op basis van een uitgebreid literatuuronderzoek (Leids Universitair medisch centrum, 2013). Op deze wijze wordt een snel overzicht gegeven van een vakgebied of onderwerp. Op deze manier hebben narratieve reviews een belangrijke rol in het voortgezet onderwijs, omdat ze de lezer up-to-date kennis over een bepaald onderwerp of thema verschaffen (Rother, 2007).

Een narratieve review vat artikelen en studies samen waaruit de schrijver conclusies kan trekken. Dit gebeurt vanuit een holistische interpretatie die voortkomt uit eigen ervaring met bestaande modellen en discussies (Campbell Collaboration, 2001). Deze onderzoeksmethode sluit dan ook perfect aan bij de doelstelling van een masterproef als sluitstuk van een academische masteropleiding, namelijk op zelfstandige basis een wetenschappelijk onderzoek opzetten, uitvoeren en erover rapporteren.

Het belangrijkste voordeel van deze onderzoeksstrategie is dat er op vrij korte tijd een groot aantal gegevens kan worden verzameld. Het is de bedoeling om zoveel mogelijk verschillend materiaal te bestuderen en op deze manier een overzicht te geven.

Een andere sterkte is het vatten van de diversiteit en het pluralisme van onderwerpen en de kans om met zelfkennis, reflectie en erkenning te spreken over fenomenen (Educational Research Review, 2011).

9

Het belangrijkste doel van het literatuuronderzoek in deze masterproef is dan ook de integratie van literatuur over een gemeenschappelijk onderwerp, namelijk het interneringsbeleid in België. Hierbij wordt steeds in het achterhoofd gehouden dat het doel van het verzamelde materiaal niet steeds overeenkomt met dat van deze masterproef.

De resultaten van een narratieve review zijn eerder van een kwalitatieve dan van een kwantitatieve aard. Het onderzoeksmateriaal zal hoofdzakelijk literatuur zijn, zoals boeken, artikels, verslagen etc. Deze masterproef zal dus bestaan uit een literatuuronderzoek waarbij gebruikgemaakt wordt van kennisbronnen.

De zoektocht naar relevante literatuur Er wordt getracht om zoveel mogelijk relevante bronnen te raadplegen. Bij het zoeken naar relevant materiaal voor een review is het noodzakelijk om gebruik te maken van een combinatie van bibliografische bestanden, databanken, zoekmachines etc. Binnen dit onderzoek is vooral gewerkt met de gekende databanken van de Universiteit Gent. Er werd uiteraard ook gebruikgemaakt van de zoekmachine Google, om allerhande beleidsdocumenten en artikelen te vinden en om onduidelijkheden op te klaren.

We zijn er ons van bewust dat de uitgevoerde zoekopdrachten niet tot een exhaustieve literatuurlijst hebben geleid, wat ook niet het doel is geweest van deze literatuurstudie. Om de onderwerpen van dit onderzoek toch nog dieper uit te spitten, is er gebruikgemaakt van de sneeuwbalmethode. Van iedere geraadpleegde bron is de bibliografie in detail bekeken om zo nieuwe, relevante artikels te vinden (Leids Universitair medisch centrum, 2013). Volgens de sneeuwbalmethode is er saturatie bereikt wanneer dezelfde auteurs en titels steeds terugkomen, op dat punt heeft de steekproef zijn maximumomvang bereikt (Mortelmans, 2010). We willen geenszins beweren dat dit met alle referenties is gebeurd, maar op het einde van het zoekwerk kwamen verschillende bronnen telkens terug. Met behulp van deze informatie werd een antwoord geformuleerd op de onderzoeksvragen zoals in de conclusie kan gelezen worden.

Beperkingen van het onderzoek Zoals bij iedere onderzoeksmethode, werden we geconfronteerd met enkele beperkingen. De geraadpleegde bronnen zijn weinig tot geen beperkingen opgelegd. De enige voorwaarden waren dat ze relevant moesten zijn voor het onderwerp, en door de beperkte talenkennis van de onderzoeker in het Nederlands, het Frans of het Engels geschreven waren.

In realiteit was er wel de barrière waarbij niet alle gewenste documenten toegankelijk waren. Zoals reeds werd aangehaald wil deze masterproef echter zeker geen exhaustieve samenvatting geven van alle elementen die te linken zijn aan het interneringsbeleid. Deze masterproef wordt immers ook beperkt door de periode waarin die afgewerkt dient te worden. Via de gebruikte technieken en de kennis van de beperkingen werd gepoogd zoveel mogelijk tegemoet te komen aan deze beperkingen om op die manier een zo volledig mogelijke weergave van het interneringsbeleid te geven.

10

Corpus

Internering is een beleidsprobleem waar we in ons land maar geen oplossing voor lijken te vinden. In een situatie als deze is het aangewezen om in het verleden op zoek naar de wortels van het probleem. Een historisch perspectief is niet alleen belangrijk op zichzelf maar houdt ook lessen in voor het heden en voor de toekomst. In deze masterproef beschrijven we dan ook de geschiedenis en de evolutie van de Belgische interneringswetgeving.

Ongeveer 10 % van de overbevolking in de gevangenissen van ons land zijn geïnterneerde personen. Deze mensen zitten daar echter niet op hun plaats, er werd hen immers geen straf, maar een interneringsmaatregel opgelegd. Reeds herhaaldelijk werd ons land hiervoor veroordeeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Sinds 2014 zijn evenwel een aantal maatregelen genomen die hoopvolle signalen zijn voor de geïnterneerden.

Historisch overzicht van de interneringswetgeving in België Sinds de 18 de eeuw heerst de overtuiging in het interneringsbeleid dat delinquenten met een geestesstoornis niet moeten worden vervolgd. Dit is echter niet altijd het geval geweest. In de 16 de en 17de eeuw werd gedacht dat geesteszieke personen bezeten waren door de duivel. Ze werden veroordeeld tot de brandstapel of onderworpen aan folteringen. Het heersende beleid vanaf de 18 de eeuw bestond erin ‘zieke’ mensen uit de samenleving te weren door hen op te sluiten. Geesteszieken, misdadigers en ongewenste personen zoals bedelaars, leprozen etc. werden samen uit de maatschappij afgezonderd. Dit werd echter niet aanzien als een straf, maar eerder als een voorzorgsmaatregel om de maatschappij te beschermen. Dit veranderde met de oprichting van de psychiatrie (Vranckx, Coremans, & Dujardin, 1978).

Een wettelijke basis voor de opsluiting van geesteszieke personen kwam er in 1810 met het art. 64 van de Code Pénal van Napoleon. Indien kon worden aangetoond dat een persoon ‘krankzinnig’ was, werd het onmogelijk deze persoon schuldig te bevinden aan een misdaad (Smets, Verelst, & Vandenberghe, 2009).

Toen België in 1830 onafhankelijk werd, kwam er een nieuwe grondwet en nieuwe wetboeken. De Code Pénal van Frankrijk werd echter gebruikt om er het Belgische strafwetboek op te baseren. Zo werd ook het art. 64 gekopieerd en komt het in het strafwetboek van 1867 voor als art. 71. Er is dus sprake van strafrechtelijke onverantwoordelijkheid waarbij art. 71 van het Strafwetboek geldt als een schulduitsluitingsgrond (Van den Wyngaert & Vandromme, 2011, pp. 25-36).

11

Vanaf 1850 werd de collocatie in het leven geroepen. Via deze burgerlijke procedure werd een gedwongen psychiatrische opname opgelegd aan een onvrijwillige patiënt. De procedure werd dan ook gebruikt als wettelijk middel om onverantwoordelijk verklaarde geesteszieke misdadigers uit de maatschappij te halen. Vanaf dit moment worden krankzinnige delinquenten gescheiden van andere patiënten in de psychiatrie (Goethals, 1997).

De vroegtijdige beëindiging van de collocatie om pragmatische redenen, zonder maatschappelijke toetsing, stuitte op kritiek van de magistraten en de publieke opinie. Daarnaast ontstonden er allerlei problemen die aanleiding gaven tot onduidelijkheden. Enerzijds interpreteerden bepaalde rechters de term krankzinnigheid zeer breed waardoor niet volledig toerekeningsvatbaren aan rechtsvervolging ontsnapten. Anderzijds werd verminderde toerekeningsvatbaarheid vaak ingeroepen als verzachtende omstandigheid teneinde strafvermindering te bekomen. Deze verminderd toerekeningsvatbaren waren soms gevaarlijker dan gewone misdadigers, die op hun beurt voor dezelfde feiten zwaarder werden gestraft. Het is in 1873 tijdens de eindbesprekingen van de herziening van de collocatiewet dat een debat op gang kwam in het Belgisch parlement die de kiem is voor de eerste interneringswet. Het idee ontstond dat ontoerekeningsvatbaren niet alleen behandeld moesten worden, maar ook verwijderd moesten worden uit de maatschappij. Zo ontstond de dubbele doelstelling van het interneringsbeleid in België (Casselman, 2015).

Er werd nog een ware lijdensweg bewandeld om uiteindelijk te komen tot een eerste interneringswet. Het onderwerp was helemaal geen prioriteit en bijgevolg kwam er lange tijd niets van terecht. Wetsvoorstellen werden niet alleen op grond van principiële en juridische argumenten afgewezen, maar ook duidelijk op basis van financiële overwegingen.

Na de Eerste Wereldoorlog wilden Louis Vervaeck 3 en enkele gelijkgezinden niet langer wachten op de goedkeuring van een specifieke wet. Ze voerden een campagne voor het oprichten van psychiatrische annexen in een aantal gevangenissen. Minister van Justitie volgde dit spoor en nam twee zeer belangrijke initiatieven. Ten eerste richtte hij in 1920 de Penitentiair Antropologische Dienst (PAD) op, onder leiding van Louis Vervaeck. Dit was een overkoepelende dienst die de werkzaamheden coördineerde van lokale ‘antropologisch laboratoria’ die in de belangrijkste gevangenissen van het land werden geïnstalleerd. De bedoeling was om elke veroordeelde die in een penitentiaire instelling verbleef aan een grondig bio-psychosociaal onderzoek te onderwerpen teneinde te komen tot een geïndividualiseerde behandeling. Ten tweede werden psychiatrische annexen geopend in de gevangenissen van Antwerpen en Gent (in 1921), in de gevangenis van Vorst (in 1922) en in de Hulpgevangenis van Leuven (in 1923). In de loop van 1930 volgden er nog andere psychiatrische annexen, met name in Luik, Bergen en Merksplas. Daarnaast werd verder gewerkt aan een specifiek wetsontwerp.

3 Louis Vervaeck (1872-1943) stond bekend als de ‘Belgische Lombroso’. Hij stelde niet de daad, maar de dader centraal. Volgens hem moest aan de hand van de fysiologische eigenschappen van een persoon een aangepast penitentiair regime worden opgesteld, gericht op genezing (De Bont, 2001). 12

Maar in feite werd reeds vooruitgelopen op de goedkeuring van een toekomstige wet door resoluut te kiezen voor het oprichten van psychiatrische annexen. Het is uiteindelijk een wetsontwerp van 14 februari 1923, ingediend door minister van Justitie Fulgence Masson, dat zal uitmonden in een eerste specifieke Interneringswet (Casselman, 2015).

De wet tot bescherming van de maatschappij van 9 april 1930 Met de komst van het positivisme werd de schuldvraag ingeruild voor de gevaarsnotie. In tegenstelling tot het Klassieke Strafrecht, waar verondersteld wordt dat mensen door middel van een kosten-batenanalyse bewust kiezen om de wet te overtreden, werd nu uitgegaan van een gedetermineerde delinquent (Goethals, 1997; Smets, Verelst, & Vandenberghe, 2009). Volgens deze theorie bepalen zowel sociale als biologische factoren of een persoon al dan niet criminele feiten zal plegen. Het idee dat er preventief ingegrepen kan worden, is dan ook voor de hand liggend. In het sociaal verweer, een specifieke strekking van het positivisme, wordt de nadruk gelegd op de sociale gevaarlijkheid van het individu. Het doel is de bescherming van de maatschappij tegen het individu zolang dit nodig is (Van den Wyngaert & Vandromme, 2011, pp. 25-36).

In België was vooral Adolphe Prins (1845-1919) een grote verspreider van dit gedachtegoed. Hij ontwikkelde zich tot beleidsvoerder waarbij hij, door middel van de combinatie van de inzichten uit het positivisme en het Klassieke Strafrecht, de basis legde voor het tweesporenstelsel. Hierin wordt de gewone dader verantwoordelijk geacht voor zijn daden en is hij dus schuldig aan het feit. Hij ondergaat dan ook een straf van bepaalde duur. De ‘gestoorde’ delinquent treft geen schuld en wordt dan ook niet gestraft, maar krijgt een gepaste maatregel. Deze vrijheidsberovende maatregel is de internering. De wet tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten (B.S. 11 mei 1930) is geïnspireerd op de ideeën van Prins (Van den Wyngaert & Vandromme, 2011, pp. 25-36; Tubex, 2004; Casselman, 2015). Abnormale delinquenten konden nu uit de gemeenschap gehouden worden voor een kortere of langere tijd. Daarnaast was het ook mogelijk om ze aan een geneeskundige behandeling te onderwerpen (Rozie, 2008).

De interneringswet van 1930 was internationaal, op wetgevend vlak althans, zeer vernieuwend voor zijn tijd. Zo vonden medische observaties plaats in de psychiatrische annexen van sommige gevangenissen. Tijdens deze inobservatiestelling werd onderzocht of een beklaagde in aanmerking kwam voor internering of gewoon berecht kon worden (Goethals, 1997; Casselman, 2015).

13

Volgens de wet moest er voldaan worden aan twee criteria om de interneringsmaatregel op te leggen (Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, B.S. 11 mei 1930):

Ø het plegen van een wanbedrijf of misdaad is bewezen Ø de persoon verkeerde “ in een staat van krankzinnigheid, hetzij in een ernstige staat van geestesstoornis of van ernstige zwakzinnigheid die hem ongeschikt maakt tot het controleren van zijn daden ”

Een derde criterium werd gecreëerd door het Hof van Cassatie, de persoon moest namelijk als sociaal gevaarlijk gezien worden. Dit lag volledig in de lijn van het gedachtegoed dat aan de basis lag van deze wet (Van den Wyngaert & Vandromme, 2011, pp. 25-36).

Het in observatie stellen was echter niet verplicht bij wet en werd in de praktijk vervangen door een deskundigenonderzoek (Van Steenbrugge, 2005).

Voor de uitvoering van de interneringsmaatregel werd voorzien in de oprichting van speciale commissies bij de psychiatrische afdelingen. Ze beslisten over waar de internering diende plaats te vinden, over veranderingen van inrichting en over het statuut waaronder de persoon zich terug in de maatschappij kon begeven. Daarnaast gaven ze raad aan de minister van Justitie inzake de internering van veroordeelden die geestesziek werden tijdens hun verblijf in de gevangenis. Een commissie bestond uit een magistraat, een lid van de balie en een geneesheer (Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, B.S. 11 mei 1930). De duur van de internering werd wettelijk vastgelegd op vijf, tien of vijftien jaar afhankelijk van de ernst van de gepleegde feiten. De geïnterneerde kon pas definitief in vrijheid gesteld worden wanneer zijn geestestoestand dit toeliet, namelijk wanneer hij niet meer als sociaal gevaarlijk werd aanzien (Goethals, 1997). Daarnaast konden personen die reeds veroordeeld waren en hun straf uitzaten ook geïnterneerd worden (Casselman, 2015).

Het grote pijnpunt bij de toepassing van de wet was dat de regering zich niet in staat achtte om de noodzakelijke financiële middelen vrij te maken voor de oprichting van specifieke instellingen voor de opvang van de geïnterneerde personen buiten de bestaande infrastructuur van de penitentiaire instellingen. Ook voor de nazorg wenste de overheid geen bijkomende investeringen te doen (Casselman, 1997).

Over de jaren heen kwam er veel kritiek op de wet. Vooral de zwakke rechtspositie van de geïnterneerde was een bron van kritiek. Zo was er de afwezigheid van enig rechtsmiddel tegen de beslissing van de psychiater en de commissie, alsook het feit dat de duur van de internering beperkt werd naargelang de objectieve zwaarwichtigheid van het gepleegde misdrijf (Rozie, 2008). Andere opmerkingen waren de gelijkstelling van abnormalen en krankzinnigen, de verschillen in het beleid van de verschillende commissies en de slechte levensomstandigheden binnen zowel de psychiatrische annexen als de psychiatrische instellingen (Goethals, 1997; Casselman, 2015). 14

Doordat de overheid geen specifieke instellingen oprichtte, bleven de mogelijkheden voor een adequate opvang en resocialisatie van geïnterneerde personen zeer beperkt.

Als gevolg van de knelpunten en de kritiek werd een commissie opgericht om de wet te herzien. Door historische gebeurtenissen, zoals de Tweede Wereldoorlog, kwam er pas in 1964 een herziening van de wet (Rozie, 2008).

De wet tot bescherming van de maatschappij van 1 juli 1964 De wet tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers (B.S. 17 juli 1964) komt in grote lijnen overeen met de vorige wet. Dezelfde beginselen bleven behouden, maar via de aanpassingen van de oude wet werd getracht een antwoord te bieden op de vele kritieken (Goethals, 1997; Casselman, 2015).

Zo werd de rechtspositie van de geïnterneerde verbeterd via de verplichte tussenkomst van een advocaat en de uitbreiding van zijn bevoegdheden. De commissies bij de psychiatrische annexen werden de Commissies tot Bescherming van de Maatschappij 4 met een kleine uitbreiding van hun opdracht. Daarenboven werd tegen hun beslissingen een beroepsmogelijkheid voorzien bij de Hoge Commissie tot Bescherming van de Maatschappij. Via deze weg werd getracht een uniforme rechtspleging te stimuleren (Casselman, 2015).

Zodra de internering was uitgesproken, waren de CBM ’s bevoegd voor de uitvoering van de maatregel. Ze beslisten over alle uitvoeringsmodaliteiten, van plaatsing tot definitieve invrijheidstelling. Er waren acht CBM’s met een t erritoriale bevoegdheid per hof van beroep. In Vlaanderen bevonden deze zich in Gent, Antwerpen en Leuven. In Wallonië zaten ze in Charleroi, Luik, Bergen en Namen. Daarnaast was er een tweetalige CBM in Vorst. Ze zetelden achter gesloten deuren in een gerechtsgebouw voor geïnterneerden vrij op proef en in de gevangenis voor opgesloten geïnterneerden. Een geïnterneerd persoon viel onder de bevoegdheid van de CBM van de regio waar het misdrijf werd gepleegd. Dit viel dan ook niet noodzakelijk samen met de woonplaats van de persoon (Vander Beken & Vanhaelemeesch, 2013; Dziergwa & Goyens, 2015).

Tijdens de zitting werden de geïnterneerde en zijn advocaat gehoord, alsook de procureur des Konings en de directeur of geneesheer van de inrichting waar de geïnterneerde verbleef. Derden zoals de justitieassistent konden ook uitgenodigd worden (Dziergwa & Goyens, 2015).

Om tot een geïndividualiseerde begeleiding en behandeling te komen, werd voorzien in de oprichting van een penitentiair oriëntatiecentrum dat de CBM ging bijstaan (B.S. 17 juli 1964). Daarnaast werd de mogelijkheid voorzien om geïnterneerde personen omwille van dwingende therapeutische redenen in vrije instellingen te plaatsen, op voorwaarde dat deze instellingen door de regering erkend werden wegens ‘geschikt uit het oogpunt van veiligheid en verzorging’.

4 De Commissie tot Bescherming van de Maatschappij wordt hierna aangeduid als CBM 15

Aangezien niemand kan voorspellen hoe lang het resocialisatieproces van een persoon duurt, werd de internering een maatregel van onbepaalde duur (Goethals, 1997). Ook de voorwaarden die vervuld dienden te zijn om een geïnterneerde in vrijheid te stellen werden verzwaard. Zo volstond het niet langer om aan te tonen dat de geestestoestand voldoende was verbeterd, ook voorwaarden als huisvestiging en tewerkstelling moesten worden vervuld (Casselman, 2015).

Deze modernisering van de wet bleef echter niet gespaard van kritiek. De uitvoering van de wet kwam vooral tegemoet aan het eerste doel van de interneringswetgeving, namelijk de bescherming van de maatschappij. De zorg voor de geïnterneerde en de verplichting om een geschikte behandeling te voorzien was van secundaire orde (Vandevelde, De Smet, & To, 2013; De Clerck & Van Steenbrugge, 2007; Cosyns & Casselman, 2005). De wet van 1964 bleef echter wel meer dan een halve eeuw in werking zonder grote aanpassingen. Daarnaast kunnen we stellen dat de verdere ontwikkeling van het interneringsbeleid in België vanaf 1964 uiterst langzaam gaat. Het is dan ook niet verwonderlijk dat problemen zich opstapelden en de kritiek vanuit verschillende hoeken steeds aanzwol.

16

De stilstand van het Belgisch interneringsbeleid Aangezien de uitvoering van de interneringswet van 1964 niet genoeg ondersteund werd door zowel financiële middelen als politieke wil, bleven de revolutionaire intenties van de wet grotendeels dode letter (Goethals, 1997). We beperken ons tot de knelpunten in de uitvoering van het interneringsbeleid die volgens ons het belangrijkst zijn.

Ten eerste werd er geen werk gemaakt om het oriënteringscentrum op te richten dat door de wet was voorzien om de inobservatie te faciliteren (Casselman, 2015).

Ten tweede werd het gebrek aan aangepaste infrastructuur gebruikt als argument om af te zien van de inobservatiestelling. Deze was ingevoerd als onderzoeksmaatregel om een grondig psychiatrisch onderzoek uit te voeren in een residentiële setting met aangepast personeel. Er werd enkel een deskundigenonderzoek uitgevoerd (Van Steenbrugge, 2005).

Ten derde was het uitvoeren van een psychiatrisch deskundigenonderzoek echter ook problematisch. Zo liet de kwaliteit van het expertiseverslag te wensen over: de vraagstelling was onvoldoende gedifferentieerd, een specifieke opleiding was niet vereist, de honorering was te gering, van interdiscipliniariteit was geen sprake en het tijdsverloop tussen de opdracht en het neerleggen van het verslag was vaak te lang (Casselman, 2015).

Ten vierde was er geen uniforme werkwijze of besluitvorming van de CBM’s 5 (Casselman, 2015; Goethals & Robert, 2007).

Ten vijfde en het grootste knelpunt is het gebrek aan voldoende geschikte voorzieningen voor geïnterneerde personen. De gevangenis is geen geschikte plaats voor hen aangezien het vereiste personeel niet aanwezig is om hen de nodige behandeling en begeleiding te bieden. De evolutie naar opvangmogelijkheden buiten de gevangenis verliep echter zeer traag. Daarnaast kenden Vlaanderen en Wallonië ook een verschillende ontwikkeling. De Nederlandstalige CBM ’s deden een beroep op de goede wil van enkele residentiële en ambulante privévoorzieningen, die zonder extra middelen, maar wel mits het aanvaarden van bijkomende risico’s, bereid waren om een aantal geïnt erneerde personen op te vangen. Dit gebeurde onder het statuut van ‘vrijstelling op proef met verplichte verblijfplaats’ in een welbepaalde privé-instelling. De Franstalige C BM’s verwezen een aantal geïnterneerde personen naar de psychiatrische instellingen van Doornik en Bergen, onder het statuut van plaatsing. Dit had als voordeel dat het Ministerie van Justitie hiervoor een subsidie verleende aan deze psychiatrische ziekenhuizen. Bovendien werd in 1972 door Justitie te Paifve (bij Luik) een nieuw instelling ter Bescherming van de Maatschappij geopend. In feite is dit de eerste Belgische instelling voor geïnterneerde personen die het midden houdt tussen een penitentiaire instelling en een behandelingsinstelling. Deze instelling was oorspronkelijk ruimer gepland en was bestemd voor zowel Nederlandstalige als voor Franstalige geïnterneerde personen.

5 Commissies tot Bescherming van de Maatschappij worden afgekort als CBM’s 17

Uiteindelijk werd de instelling kleinschaliger gerealiseerd en was ze enkel toegankelijk voor mannelijke geïnterneerde personen afkomstig uit het Franstalig landsgedeelte. De opvang van geïnterneerde personen buiten de gevangenis in het Franstalig landsgedeelte bleef een meer residentieel karakter behouden en dit binnen rijksinstellingen, terwijl er in Vlaanderen naast residentiële privé-instellingen ook meer andere privé-initiatieven werden ingeschakeld zoals ambulante Centra voor geestelijke gezondheidszorg, partiële hospitalisatie, Beschut Wonen en allerlei welzijnsvoorzieningen (Vander Laenen, 2012).

Intussen werden de problemen in verband met de wetgeving tot vervelens toe herhaald door alle betrokken actoren zonder voldoende gehoor te vinden. Zoals reeds werd aangehaald kwam de evolutie van het interneringsbeleid gedurende tientallen jaren tot stilstand. Het is pas in de nasleep van de ‘affaire Dutroux’ dat een nieuwe commissie internering aan het werk wordt gezet (Casselman, 2015).

18

Commissie Delva zet de deur op een kier Zo ontstond er in 1996 nieuwe hoop dat een hervorming van het interneringsbeleid op gang zou komen. De toenmalige minister van justitie installeerde een Commissie internering, die als opdracht kreeg de knelpunten inzake de Interneringswet van 1964 te inventariseren, alsook toekomstgerichte voorstellen te formuleren om de doeltreffendheid van de wetgeving en de opvolging van de internering te verbeteren (B.S. 22 januari 1998). De commissie onder voorzitterschap van Jan Delva, Commissie Delva genoemd, deed grondig onderzoek en legde in april 1999 zijn eindrapport voor aan Minister van Justitie Tony Van Parijs. Minister Stefaan De Clerck was intussen immers afgetreden naar aanleiding van de ontsnapping van Marc Dutroux op 23 april 1998 (Casselman, 2015; Casselman, 2009).

Tijdens de werkzaamheden van de commissie werd België in de zaak Aerts v. Belgium voor het eerst veroordeeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens voor zijn interneringsbeleid. In het arrest werd verwezen naar de kloof tussen de wettelijke regeling en de praktijk van de internering (Aerts v. Belgium, 1998). Dit wordt verder in deze masterproef samen met de overige arresten toegelicht.

Daarnaast verschenen gedurende deze periode ook een aantal wettelijke beschikkingen die de wet van 1964 wijzigden. Ten eerste was er een aanpassing van de beroepsmogelijkheden (Wet van 10 februari 1998 tot wijziging van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers teneinde de advocaat van de geïnterneerde het recht toe te kennen beroep in te stellen tegen de beslissing van de commissie tot bescherming van de maatschappij die een verzoek om invrijheidstelling afwijst, (B.S. 18 maart 1998)). Ten tweede werd door artikel 16 van de wet van 5 maart 1998 betreffende voorwaardelijke invrijheidstelling (B.S. 2 april 1998) het opschrift van de Interneringswet gewijzigd in Wet tot Bescherming van de Maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten. Ten derde was er het koninklijk besluit van 19 april 1999 tot instelling van een Penitentiair Onderzoeks- en Klinisch Observatiecentrum met het statuut van Wetenschappelijke Instelling van de Staat (B.S. 8 mei 1999). Het centrum kreeg als taak het uitvoeren van deskundigenonderzoeken met observatie in een residentiële setting, het aanbieden van stagemogelijkheden en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Het zou in het stadium van de voorhechtenis instaan voor de expertise ter overweging van de internering en advies verlenen over de toerekeningsvatbaarheid, het terugvalrisico, de behandelingsmogelijkheden en de mogelijkheid van vrijheid onder voorwaarden. Het centrum zou ook raad geven over de geschikte plaats van tenuitvoerlegging van de internering en de eventuele modaliteiten van de invrijheidstelling. Niettegenstaande de hoogdringendheid die in het KB werd aangehaald en ondanks de inschrijving van budgetten op de begroting, liet de realisatie van het centrum op zich wachten. Uiteindelijk is het centrum nooit in werking getreden (Van Steenbrugge, 2005; B.S. 8 mei 1999; Tubex, 2004; Casselman, 2015).

19

Het rapport van de commissie bood een volledig overzicht van de belangrijkste kritieken en deed aanbevelingen gegroepeerd rond drie hoofdthema’s. Zo werd er gepleit voor drie soorten van psychiatrisch deskundigenonderzoeken. Daarnaast werden voorstellen geformuleerd om de CBM’s adequ ater te doen functioneren. Als laatste werd gesteld dat de eerste twee aanbevelingen weinig zin hadden wanneer niet werd overgegaan tot het uitbouwen van een specifiek hulpverleningsaanbod voor geïnterneerden (Heimans, 2007; Casselman, 2015).

Het rapport kan beschouwd worden als een belangrijk scharniermoment, niet alleen voor later wetgevend werk, maar vooral voor een doorbraak in de opbouw van een specifiek hulpverleningsaanbod in Vlaanderen. Het schrijnend tekort aan zorgaanbod is het grootste probleem in het interneringsbeleid. Vanaf 2000 werd immers een tweesporige strategie gevolgd. Enerzijds werd gewerkt aan de voorbereiding van een nieuwe interneringswet, anderzijds werden stappen gezet in de richting van nieuwe opvangmogelijkheden voor geïnterneerde personen buiten de gevangenis (Casselman, 2015).

In opdracht van minister van Justitie werd in april 2001 een voorontwerp van wet neergelegd. De minister lanceerde ook een oproep tot opmerkingen en voorstellen tot aanpassing van het voorontwerp. Na herwerking gaf dit aanleiding tot twee voorontwerpen van wet. Het was echter pas minister van Justitie die in 2007 een wetsontwerp neerlegde. Het ontwerp werd door het parlement gejaagd waarbij weinig rekening werd gehouden met belangrijke punten van kritiek en concrete voorstellen die door de Commissie Delva en het werkveld werden geformuleerd (Casselman, 2015). Er verscheen uiteindelijk een nieuwe Interneringswet op 21 april 2007 (B.S. 13 juli 2007).

Vooraleer we dieper ingaan op de interneringswet van 2007 beschrijven we eerst wat er intussen, naar aanleiding van het verschijnen van het eindrapport van de Commissie Delva, op gang kwam op het vlak van nieuwe opvangmogelijkheden voor geïnterneerde personen. Justitie en volksgezondheid hadden in 2001 een gezamenlijk pilootproject uitgewerkt dat de mogelijkheid bood om, in de psychiatrische instellingen van Rekem, Zelzate en Bierbeek, een aantal geïnterneerde personen te behandelen op medium-beveiligde afdelingen (Casselman, 2009).

Naar aanleiding van het rapport van het Internationaal Observatorium van de Gevangenissen, dat de schrijnende situatie van de opvang en de behandeling van geïnterneerde personen in België aanklaagde, formuleerde minister Laurette Onkelinx op 22 januari 2004 in het parlement het voorstel om een nieuwe instelling voor 400 geïnterneerde personen op te richten in Vlaanderen. Onder invloed van de werkgroep ‘Forensisch Psychiatrisch Zorgcircuit’ werd in het Masterplan Internering uit 2006 de beleidsintentie ingeschreven om twee inrichtingen specifiek voor geïnterneerden, met name in Gent en Antwerpen, op te richten (Casselman, 2015; Vraag «de toestand in de gevangenis van Merksplas » (nr. 3-2036), 2007).

20

Interneringswet van 2007 Het is pas na de bezoeken van het Europees Comité ter voorkoming van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling en Bestraffing dat het doorvoeren van een nieuw wettelijk kader in een stroomversnelling terechtkomt. Dit resulteerde in de wet betreffende de internering van personen met een geestesstoornis (B.S. 13 juli 2007). Deze wet is echter nooit in werking getreden (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015). Zowel de juridische wereld als de zorgsector kwamen snel tot de vaststelling dat ze een aantal aanpassingen vergde om praktisch uitvoerbaar te kunnen zijn (Goethals & Robert, 2007; Smets, Verelst, & Vandenberghe, 2009; Moens & Pauwelyn, 2012).

Grote breuken met de wet van 1964 waren er niet, de dubbele doelstelling bleef bestaan waarbij het beveiligingsperspectief steeds op de eerste plaats kwam (Orde der artsen, 2010). Er was wel een vernieuwing merkbaar in de terminologie. Zo waren de termen ‘krankzinnigheid ’, ‘zwakzinnigheid’ en ‘abnormalen ’ verdwenen. Iedereen kwam samen onder de overkoepelende term ‘geestesstoornis’. Het voordeel van een allesomvattende term is dat deze bestand is tegen toekomstige evoluties. Zo omvat deze term zowel de geestesziekten als de mentale beperking, en bovendien is hij internationaal erkend door de Wereldgezondheidsorganisatie en door de American Psychiatric Association (Rozie, 2008).

Daar waar de wet tot bescherming van de maatschappij enkel sprak over “ongeschiktheid tot het controleren van zijn daden”, werd in de i nterneringswet van 2007 het begrip ‘oord eelsvermogen’ toegevoegd . De aantasting van het oordeelsvermogen slaat op de intellectuele vermogens en het vermogen om zich een redelijke voorstelling van de situatie te kunnen maken. Dat het oordeels- of controlevermogen teniet moet zijn gedaan of ernstig is aangetast, betekent geen volledige uitschakeling van dit vermogen. De geestesgestoorde kan zich nog wel bewust zijn van het plegen van een misdrijf en de verwezenlijking van een wederrechtelijk nagestreefd doel (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015). Er kon dus rekening gehouden worden met een verminderde toerekeningsvatbaarheid. Toch ging deze wijziging weinig veranderen voor geïnterneerden. De rechter heeft immers niet de mogelijkheid om een combinatie van een straf en een beveiligingsmaatregel op te leggen (Hanoulle, 2009). Verder werd het criterium van de sociale gevaarlijkheid, dat reeds lange tijd voortvloeide uit vaststaande rechtspraak van het Hof van Cassatie, in de wet opgenomen. Met name het gevaar dat de betrokkene oplevert voor het plegen van nieuwe misdrijven ten gevolge van de geestesstoornis (Rozie, 2008).

Voordat een rechter kon overgaan tot de internering, moest er een expertise uitgevoerd worden. De aanstelling van een deskundige werd verplicht en de nieuwe formulering van de door hem gestelde vragen stond beschreven en waren conform de voortuitgang in de wetenschap. Binnen de psychiatrische (multidisciplinaire) expertise moest ook de link tussen het gepleegde feit en de stoornis expliciet vermeld worden (Orde der artsen, 2010).

21

In de wet werd de oprichting van het Penitentiair Onderzoeks- en Klinisch Observatiecentrum niet meer vermeld. De inobservatiestelling bleef wel bestaan, maar bleef plaatsvinden in de psychiatrische annexen in de gevangenissen. Dit ondanks meldingen van het tekort aan middelen en expertise, en de onaangepaste omgeving voor personen met een geestesstoornis (Orde der artsen, 2010). In 2007 werden echter wel multidisciplinaire zorgteams voorzien in de psychiatrische afdelingen van de gevangenissen en in de inrichtingen voor de bescherming van de maatschappij, maar deze pogingen om een minimum aan begeleiding te garanderen, bleven druppels op een hete plaat (Casselman, 2015).

De uitvoering van de internering werd in de interneringswet van 2007 overgedragen aan nieuwe kamers bij de strafuitvoeringsrechtbanken. Daarnaast voorzag de wet in de opheffing van zowel de Hoge als de gewone Commissies tot Bescherming van de Maatschappij (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015). De beroepsmogelijkheid bij de Hoge Commissie tot Bescherming van de Maatschappij werd vervangen door de mogelijkheid tot cassatieberoep (Goethals & Robert, 2007; Heimans, 2007; De Clerck & Van Steenbrugge, 2007). Deze wijzigingen waren ingegeven door de wens van de wetgever tot professionalisering van het beslissingscollege en omdat de werking van sommige CBM’s onder vuur was komen te liggen (Verbruggen & Goethals, 2008). Een negatief punt hiervan was dat er geen psychiater in zetelde. Dat ondanks het feit dat deze in de CBM steeds een belangrijke actor was geweest (Vandenbroucke, 2007).

De uitvoeringsprocedures waren zeer gedetailleerd beschreven. De wet werd dan ook als een procedurewet omschreven die vooral trachtte juridisch-technische verbeteringen aan te brengen (Goethals & Robert, 2007; Heimans, 2013). Het doel hiervan was de bescherming van de maatschappij en de belangen van de slachtoffers, maar ze waren echter dikwijls zo gedetailleerd en afdwingend dat de kwaliteit van de zorgverlening aan de geïnterneerde duidelijk in het gedrang zou komen (Orde der artsen, 2010). Er kwam dan ook veel kritiek vanuit het werkveld en de academische wereld (Goethals & Robert, 2007; Heimans, 2007). De strak omschreven procedures waren te omslachtig en gingen daardoor tot langere beslissingstermijnen en ingewikkelder beslissingen leiden (Verbruggen & Goethals, 2008). Interneringstrajecten verlopen immers doorgaans grilliger dan strafuitvoeringstrajecten van veroordeelden, doordat de geestestoestand van geïnterneerde personen sterk kan fluctueren. Dit vereist een alerte opvolging en een zeer flexibele aanpak (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

Vooral artikel 25 van de wet werd gezien als een doorn in het oog van de geïnterneerde. Door het artikel was het immers slechts mogelijk om een persoon vrij op proef te laten nadat deze een gevangenisopname achter de rug had.

22

Op deze manier werden de mogelijkheden om een geïnterneerde persoon onmiddellijk te laten behandelen in het residentiële of ambulante zorgcircuit 6 zeer sterk ingeperkt (Schipaanboord & Vander Beken, 2015; Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015). De wet was duidelijk erg geïnspireerd op de wetgeving op de externe rechtspositie van de veroordeelde. Maar veroordeelden evolueren gedurende de uitvoering van hun straf meestal vanuit detentie naar minder vrijheidsberovende modaliteiten. Voor geïnterneerde personen is dit echter geen bruikbaar model. Internering is immers geen straf, maar een beschermingsmaatregel en heeft om die reden een eigen kader en traject nodig. De gevangenis is voor vele geïnterneerde personen niet noodzakelijk het begin van hun traject. Geïnterneerde delinquenten vereisen door hun specificiteit een andere aanpak met minder rigide procedures, waar mogelijkheden worden geboden om dynamische en flexibele zorgtrajecten uit te werken (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

De opeenvolgende ministers van Justitie waren, door gebrek aan praktische uitvoerbaarheid, genoodzaakt om de uitvoering van de wet van 2007 tot driemaal toe uit te stellen. Zo bleef de interneringswet van 1964 een halve eeuw van toepassing. De internationale druk werd echter steeds groter om de situatie van de geïnterneerde personen te verbeteren. Ons land bekwam regelmatig vermaningen vanwege het Comité ter Preventie van Foltering en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Casselman, 2015).

6 Een zorgcircuit is het volledig zorgaanbod van een netwerk voor een welbepaalde doelgroep in een duidelijk afgebakende regio en is opgebouwd uit modules, die samen alle noodzakelijke zorgtrajecten vertegenwoordigen met garantie van zorg op maat en continuïteit (POPOVGGZ, 2008). 23

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als trigger Zoals reeds werd aangegeven is België verschillende malen veroordeeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens 7 voor de uitvoering van zijn interneringsbeleid. Deze veroordelingen concretiseren de problemen van het interneringsbeleid in België en worden door ons dan ook gezien als de voornaamste triggers voor de nieuwe initiatieven in het Belgisch interneringsbeleid.

Tot op heden zijn er vijftien uitspraken geweest tegen de Belgische Staat met betrekking tot deze problematiek. Deze arresten werden geveld in een tijdsperiode van achttien jaar. De eerste veroordeling, veroorzaakt door de kloof tussen de wettelijke regeling en de praktijk van de internering, was in de zaak Aerts v. Belgium in 1998.

In dit deel bespreken we de mensenrechten die van fundamenteel belang zijn voor de Belgische interneringsproblematiek. Vermits de universele rechten van de mens en de mensenrechten op Europees niveau gelijklopend zijn, kijken we vooral naar het Europese luik. Het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden is uiteraard een van de belangrijkste verwezenlijkingen op het vlak van mensenrechtenstandaarden. In het kader van deze masterproef is het niet aan de orde om elke nuancering van een recht door wetgeving, rechtspraak of rechtsleer aan te halen. We focussen dan ook op de artikelen en situaties waarvoor de Belgische Staat door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is veroordeeld.

Er moet vooraf worden opgemerkt dat geïnterneerde personen zich door hun geestestoestand in een zeer kwetsbare positie bevinden. Daarom zijn deze rechten extra belangrijk voor deze mensen. Zoals reeds aangegeven lijkt het toch moeilijk om personen die onder volledige macht van de overheid staan, zoals in een interneringscontext, de bescherming van hun mensenrechten te garanderen (Kaiser, 1995). De Raad van Europa, die al sinds zijn oprichting een belangrijke rol speelt in het beschermen van de mensenrechten, voorziet in verschillende mechanismen om de toepassing van deze normen te verzekeren.

Zo is het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het rechtscollege dat belast is met het toezicht op de nakoming van de verplichtingen van de verdragsstaten onder het EVRM (Art. 19 EVRM). Daarnaast wordt ook het Comité ter Preventie van Foltering 8 gezien als een belangrijk orgaan om toe te zien op de situatie van gedetineerden, in het bijzonder geïnterneerden. Het Comité oefent door middel van plaatsbezoeken toezicht uit op de behandeling van personen die van hun vrijheid zijn beroofd.

7 Verder afgekort als EHRM 8 Verder afgekort als CPT (European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment) 24

Op basis hiervan worden door het Comité rapporten opgesteld waarin aanbevelingen worden gedaan. Zo ontstaat een dialoog met de betrokken lidstaat, met als bedoeling structurele problemen te detecteren en een positieve evolutie te bewerkstelligen. Het oefent echter geen rechterlijke functie uit en de aanbevelingen zijn niet bindend. De werking van het Comité steunt op de principes van preventie, coöperatie en vertrouwelijke samenwerking (The CPT in brief, 2015).

Hoewel deze instellingen duidelijk verschillen in werking, het EHRM als rechterlijk repressief mechanisme en het CPT als preventief mechanisme dat inwerkt op het beleid, zijn ze zeer complementair en beïnvloeden ze elkaar voortdurend. Het CPT kan, zonder dat het eraan gebonden is, gebruikmaken van de rechtspraak van het EHRM om te bepalen welke situaties voorkomen dienen te worden. Anderzijds kan het EHRM in zijn arresten gebruikmaken van de bevindingen en aanbevelingen van het CPT (Kicker & Möstl, 2012, p. 88).

Volgens ons moet er echter wel een belangrijke nuancering in het achterhoofd gehouden worden bij de interpretatie van deze arresten. Door het principe van een ‘dynamische of evolutieve interpretatie’ van de bepalingen in het EVRM worden deze door het Europese Hof steeds beoordeeld aan de hand van de ‘actuele levensomstandigheden’ (Haeck & Staelens, 2005). De interpretatie van begrippen gaat dus ook variëren in de tijd waardoor het verdrag een levend instrument is. De lidstaten moeten bijgevolg steeds hogere standaarden voor zichzelf opleggen en niet tevreden zijn met de huidige stand van zaken (Morgan & Evans, 1994). Het is dan ook de vraag of het mogelijk is om de wetgeving, en vooral de uitvoering ervan, even snel te laten evolueren als de rechtspraak van het EHRM.

De zaak Aerts v. Belgium in 1998

De man in kwestie, Michel Aerts, had zijn ex-vrouw aangevallen met een hamer. Hij werd geestesziek verklaard en verbleef in de psychiatrische annex van een gevangenis in afwachting van een overplaatsing naar de inrichting tot bescherming van de maatschappij. In deze zaak werd verwezen naar een rapport van het CPT uit 1994 over België (CPT, 1994). Dit werd aanzien als overtuigend bewijs dat de psychiatrische vleugel van een gevangenis niet kon worden beschouwd als een instelling die geschikt is voor de internering van geesteszieken. De levensomstandigheden waren onaanvaardbaar aangezien er geen medische zorg was voorzien. De meeste geïnterneerden kregen geen behandeling wegens gebrek aan budget en capaciteit. De Belgische Staat werd veroordeeld op basis van de schending van artikel 5, §1 EVRM en artikel 6, §1 EVRM (Aerts v. Belgium, 1998).

25

Het recht op vrijheid en veiligheid in artikel 5 van het EVRM 1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure: (a) indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;

(b) indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren;

(c) indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;

(d) in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden;

(e) in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;

(f) in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.

Artikel 5, §1 EVRM zorgt ervoor dat niemand willekeurig van zijn vrijheid beroofd kan worden of blijven. De vrijheidsberoving moet immers op één van de opgesomde gronden berusten. In het kader van internering betekent dit dus dat de betrokkene geestesziek moet zijn zoals in punt (e) van het artikel beschreven staat.

De nationale autoriteiten beschikken hierbij over een zekere discretionaire bevoegdheid bij het bepalen of een persoon als ‘een geesteszieke’ aanzien kan worden. Het wetgevend kader moet echter wel in overeenstemming zijn met het EVRM. Het principe van een ‘dynamische of evolutieve interpretatie’ geldt ook voor de notie ‘geesteszieke’ , waardoor deze niet vatbaar is voor een definitieve interpretatie, aangezien de betekenis van deze term evolueert met de vooruitgang in het psychiatrisch onderzoek, met de toenemende flexibiliteit in de behandeling en met de mentaliteitsverandering van de samenleving ten opzichte van geesteszieken.

26

De term "geesteszieken" moet dus worden opgevat in de ruimste zin, met inbegrip van personen met een verstandelijke handicap of een persoonlijkheidsstoornis (Winterwerp v. The Netherlands, 1979; Vanlede, 1999; Bartlett, Lewis, & Thorold, 2007, pp. 42-43).

Er worden door het Hof drie voorwaarden gesteld waaraan moet worden voldaan om de internering van een geesteszieke als rechtmatig te kunnen beschouwen. Ten eerste moet het gaan om een ernstige mentale stoornis, vastgesteld door middel van een objectief medisch onderzoek. Dit houdt de verplichting in om een arts aan te stellen die een diagnose aanbiedt op basis van objectief waarneembare gegevens. Ten tweede moeten de psychische problemen de opsluiting noodzakelijk maken. Dit kan in het belang van de maatschappij, maar ook in het belang van de betrokkene zelf zijn. Ten derde wordt deze vrijheidsberoving beperkt tot de duur van de stoornis. Wanneer de toestand van de betrokkene verbetert, vervallen immers de gronden die zijn vrijheidsberoving rechtvaardigen en moet de persoon de mogelijkheid krijgen om vrij te komen (Winterwerp v. The Netherlands, 1979; Vanlede, 1999; Smaers G. , 2000).

Een geesteszieke delinquent moet niet onmiddellijk in een aangepaste inrichting worden opgenomen. Om aan de voorwaarden van het artikel te voldoen, moet wel een zekere band bestaan tussen het doel van de vrijheidsberoving en de plaats en omstandigheden ervan. Het doel van internering van een geesteszieke delinquent is curatief. In principe zal de opsluiting dus enkel rechtmatig zijn als de geïnterneerde persoon wordt opgenomen in een aangepaste therapeutische omgeving. Op deze manier wordt het recht op aangepaste behandeling voor de geïnterneerde uit artikel 5, §1 (e) afgeleid. De overheid heeft echter een appreciatiemarge om het belang van de delinquent af te wegen ten opzichte van de bescherming van de maatschappij en alle concrete omstandigheden en praktische problemen. Zo mag de overplaatsing tijdelijk worden uitgesteld en mag de persoon in afwachting in de gevangenis vastgehouden worden. De plaatsing in een aangepaste instelling mag wel niet onredelijk lang uitgesteld worden, aangezien dit het evenwicht tussen de belangen van de geïnterneerde en de maatschappij doorbreekt. De overheid kan zich bijgevolg niet steeds beroepen op overmacht wanneer er een structureel probleem bestaat en het dus geen uitzonderlijke en onvoorzienbare omstandigheden betreft die uitstel rechtvaardigen (Hanoulle & Merckx, 2012; Hanoulle, 2013).

Om aan de voorwaarden van artikel 5 EVRM te voldoen, moet een verband bestaan tussen het doel van de vrijheidsbeneming en de omstandigheden. Een van de doelen van internering is de behandeling van de persoon, waardoor internering dus enkel rechtmatig kan plaatsvinden in een aangepaste therapeutische omgeving. Het CPT-rapport maakte duidelijk dat een annex allesbehalve een therapeutische omgeving was en dat de mentale toestand van de bewoners zelfs achteruitging. Het verband tussen het doel en de omstandigheden van de internering vertoonde dus ernstige gebreken.

27

In de zaak Aerts v. Belgium tilde het Hof erg zwaar aan de ondermaatse levensomstandigheden van de geïnterneerden, maar viel nog niet over de duur van het verblijf in de gevangenis in afwachting van een overplaatsing (Hanoulle, 2013).

Het recht op een eerlijk proces in artikel 6 van het EVRM 1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten: (a) onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging; (b) te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging; (c) zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen; (d) de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge; (e) zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.

Het eerlijke karakter van een proces moet bekeken worden vanuit het proces in zijn geheel en niet enkel aan de hand van één aspect of incident (Harris, O'Boyle, Bates, & Buckley, 2009, p. 204). Op deze globale benadering bestaat echter één uitzondering. Wanneer een onvolkomenheid zo flagrant is dat ze niet meer gecorrigeerd kan worden in de loop van het proces of als een onvolkomenheid doorslaggevend is voor het verdere verloop van het proces, dan kan deze onvolkomenheid op zich toch beschouwd worden als een schending van het recht op een eerlijke behandeling (Vande Lanotte & Haeck, 2005).

28

Het Hof onderzoekt of er schending is van het recht op een eerlijke behandeling aan de hand van verschillende elementen. Vooreerst dient nagegaan te worden of de partijen het recht kregen om aanwezig te zijn. Als aan deze voorwaarde is voldaan, dan moeten de partijen tot een tegensprekelijk debat toegelaten zijn. Verder moet erop toegezien worden dat de betrokkenen met gelijke wapens kunnen strijden, moet onderzocht worden of het bewijs door alle partijen op een eerlijke wijze kan geleverd worden, en ten slotte moet onderzocht worden of de rechter zijn uitspraak voldoende heeft gemotiveerd (Pettiti & Teitgen, 1995).

In de zaak Aerts v. Belgium werd de geïnterneerde persoon het recht op een eerlijk proces (art. 6, §1 EVRM) ontzegd, aangezien de betrokkene zijn zaak niet had kunnen voorleggen aan het Hof van Cassatie omdat hem geen gratis rechtsbijstand was verleend (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015; Aerts v. Belgium, 1998).

De zaak De Donder en De Clippel v. Belgium in 2011

De zaak werd ingesteld door de ouders van Tom De Clippel en betrof de zelfdoding van een paranoïde psychotische geïnterneerde. Niettegenstaande zijn psychiatrisch verleden en zijn diagnose van paranoïde schizofreen, werd hij omwille van plaatsgebrek opgesloten in een normale vleugel van de gevangenis waar hij bovendien zijn cel moest delen met een gewone gedetineerde. De jongeman begreep de reden van zijn opsluiting niet en was bang dat hij de gevangenis nooit meer zou mogen verlaten. Na enkele dagen beroofde hij zichzelf van het leven. Het Hof oordeelde dat in deze zaak de artikelen 2 en 5, §1 EVRM waren geschonden en stelde dat de Belgische overheid had gefaald in haar taak om de maatregelen te nemen die noodzakelijk waren om het recht op leven van persone n die onder haar ‘zorg’ vallen te beschermen.

Het recht op leven in artikel 2 van het EVRM 1. Het recht van een ieder op leven wordt beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis wegens een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet.

2. De beroving van het leven wordt niet geacht in strijd met dit artikel te zijn geschied ingeval zij het gevolg is van het gebruik van geweld, dat absoluut noodzakelijk is:

(a) ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig geweld;

(b) teneinde een rechtmatige arrestatie te bewerkstelligen of het ontsnappen van iemand die op rechtmatige wijze is gedetineerd, te voorkomen;

(c) teneinde in overeenstemming met de wet een oproer of opstand te onderdrukken.

29

Het recht staat voor meer dan het verbod op het opzettelijk en onrechtmatig beroven van levens, het voorziet ook in de verplichting om het leven van de mensen die onder haar jurisdictie vallen te beschermen. Zo moet elke staat het verlies van een leven voorkomen. In de context van internering heeft de overheid dus de verplichting om niet alleen het individu te beschermen tegen anderen, maar ook om maatregelen te nemen om de geïnterneerde tegen zichzelf te beschermen (De Donder and De Clippel v. Belgium, 2011).

Geïnterneerden zijn bijzonder kwetsbare personen die door hun psychiatrische problematiek juist extra bescherming zouden moeten krijgen. Het Hof oordeelde dat het niet verschaffen van psychiatrische zorgen blijk gaf van onvoldoende preventief handelen. Samen met het plaatsen van een geïnterneerde in een gewone gevangeniscel was dit geheel onverantwoord en droeg het bij tot de zelfmoord. Het gebrek aan plaatsen voor geïnterneerden kan de overheid immers niet ontslaan van de verplichtingen opgelegd in artikel 2 EVRM.

Daarnaast werd naar het oordeel van het Hof ook artikel 5, §1 EVRM geschonden, omdat de betrokkene opgenomen moest worden in een psychiatrische instelling en niet in een gewone afdeling van de gevangenis. De vrijheidsberoving gebeurde dus op een onrechtmatige wijze omdat ze plaatsvond in een context die niet de noodzakelijke medische en psychiatrische waarborgen bood (De Donder and De Clippel v. Belgium, 2011).

De zaak L.B. v. Belgium in 2012

De zaak betrof een man die al veroordeeld was geweest tot een aantal gevangenisstraffen voor diefstal en wapenbezit. Een psychiater stelde toen reeds een ernstige persoonlijkheidsstoornis vast en de man werd dan ook al beschouwd als een constant gevaar voor de samenleving. Hij kreeg ook nog een veroordeling van vijf jaar voor de verkrachting van een minderjarig meisje. Gezien zijn persoonlijkheidsstoornis en mentale beperkingen werd internering bevolen. Een intensieve behandeling in een residentiële instelling werd door de CBM gezien als zijn enige kans op resocialisatie. Gezien de grote kans op recidive, moest hij echter noodgedwongen in de gevangenis blijven aangezien privé-instellingen systematisch weigerden hem op te nemen. De verlenging van de internering werd telkens gemotiveerd door het feit dat zijn toestand nog steeds onvoldoende was verbeterd en hij niet klaar was voor een re-integratie in de maatschappij. Intussen bleef de zoektocht naar een intramurale oplossing vruchteloos. Gedurende een jaar kon hij gaan werken in een dagcentrum en elke avond terugkeren naar de gevangenis. Dit regime werd echter terug ingetrokken, volgens de CBM niet alleen door het gedrag van de betrokkene, maar ook wegens het gebrek aan bijstand en passende behandeling in de gevangenis. Als gevolg hiervan bleef de geïnterneerde langer in de gevangenis dan de oorspronkelijk uit te zitten straf.

30

In het arrest wordt veel aandacht besteed aan de structurele problemen in België die reeds in de zaak Aerts vastgesteld werden, maar nog steeds niet geremedieerd waren. Er volgt een gedocumenteerde weergave van de situatie in België, getoetst aan zowel nationale als internationale bronnen. Op deze manier geeft het een concreet beeld van de werkelijke interneringspraktijk en de manier waarop de verschillende bevoegde actoren hierop inspelen.

Zo wijst het Hof op het feit dat de interneringswet van 2007 nog steeds niet in werking is. Ook komt een arrest van het Grondwettelijk Hof van 17 september 2009 (Prejudiciële vraag betreffende de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, zoals vervangen bij de wet van 1 juli 1964, gesteld door de CBM te Gent, 2009) aan bod, waarin de grondwettelijkheid van de wet tot bescherming van de maatschappij wordt aangevochten. Zo kan een CBM een instelling niet dwingen om een geïnterneerde op te nemen. Als gevolg daarvan ontstaan er vaak problemen wanneer private instellingen weigeren een gedetineerde op te nemen. Er kan dus niet worden gewaarborgd dat de beslissing tot opname van een geïnterneerde in een aangepaste psychiatrische instelling binnen een redelijke termijn wordt uitgevoerd. Hoewel het Grondwettelijk Hof zich uiteindelijk onbevoegd verklaarde, verwees het in zijn arrest naar uitspraken van het EHRM die bepaalden dat een redelijk evenwicht gevonden moet worden tussen de overheidsbelangen en die van de geïnterneerde en dat dit evenwicht verbroken wordt wanneer deze laatste voor een onbepaalde duur moet verblijven in een instelling die ongeschikt werd verklaard door de bevoegde instanties. Verder worden de inrichtingen tot bescherming van de maatschappij en de zorgequipes als therapeutische omkadering in de psychiatrische annexen van de gevangenissen besproken.

In het arrest wordt ook verwezen naar de Strafuitvoeringsnota van de toenmalige minister van Justitie Stefaan de Clerck (2010). Hierin wordt toegegeven dat het nijpende gebrek aan opvangcapaciteit in het externe psychiatrische circuit leidt tot de opname van geïnterneerden in de strafinrichtingen, ook al is de internering géén gevangenisstraf, maar een veiligheidsmaatregel. Hij benadrukt dat geïnterneerden personen met ernstige psychische problemen zijn, die nood hebben aan een adequate behandeling. Een aangepaste zorg is dan ook noodzakelijk om recidive te vermijden. De minister erkent zelfs dat de betrokkenen daar verstoken blijven van passende therapeutische zorg die moet bijdragen tot re-integratie en dat de overbevolking van de gevangenissen hier een uiterst contraproductieve factor is. Hij geeft bovendien toe dat ondanks de aanwezigheid van speciale zorgequipes, geïnterneerden nog steeds verstoken blijven van de nodige zorg.

Ook het jaarrapport van 2008-2010 van de Centrale Toezichtsraad voor het Gevangeniswezen wordt aangehaald. Dit rapport neemt als uitgangspunt dat de medische zorg in de gevangenis volgens de Basiswet vergelijkbaar moet zijn met die buiten de gevangenis en dat dit streefdoel allerminst bereikt is op het vlak van de geestelijke gezondheidszorg.

31

Het arrest gaat daarna dieper in op de internationale kritieken, zoals van de Commissaris voor de Rechten van de Mens van de Raad van Europa (2009), het CPT (2010), het VN-Comité tegen foltering (2009) en ook het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties (2010). Het arrest L.B. (2012) brengt dus een overvloedige hoeveelheid van bronnen en argumenten samen, die aantonen dat het interneringsbeleid in België reeds gedurende een lange periode scheefloopt.

We weten al dat louter uit het feit dat de betrokkene niet is opgenomen in een aangepaste instelling geen schending van artikel 5, §1 EVRM volgt. De tegengestelde belangen in het geding moeten in evenwicht zijn en er moet een verband zijn tussen de grond van de vrijheids beneming en de omstandigheden waarin dit gebeurt. De ‘detentie’ van een persoon die lijdt aan geestelijke problemen kan in die zin enkel als rechtmatig worden gezien als ze plaatsvindt in een aangepaste instelling (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

De inspanningen van de overheid om een aangepaste accommodatie te vinden, worden in rekening gebracht bij de beslissing van het EHRM, alsook het feit dat het een moeilijk te plaatsen persoon betreft. Het stelt echter wel dat het in casu niet gaat om een onmogelijke plaatsing. De overheid heeft bijgevolg gefaald in haar plicht om ook voor de gevaarlijkste geestesgestoorde delinquenten behandeling mogelijk te maken.

Door de verschillende observaties en rapporten van zowel nationale als internationale organisaties waaruit blijkt dat de psychiatrische afdeling van een gevangenis geen adequate plaats is in functie van re-integratie, besluit het Hof tot een schending van artikel 5, §1 EVRM. Het Hof merkte ook op dat de therapeutische zorg en de persoonlijke medische begeleiding voorzien in de gevangenis zeer beperkt waren.

In de zaak de Schepper (2009) werd België nog respijt gegund, maar nu stelt het Hof duidelijk dat de Belgische interneringspraktijk op structurele wijze tekortschiet. De overheid kan zich niet langer op overmacht beroepen, zelfs niet bij de gevaarlijkste en moeilijkste delinquenten (Hanoulle, 2013).

De zaak Claes v. Belgium in 2013 Meneer Claes werd voor het eerst veroordeeld en opgesloten voor de verkrachting van zijn minderjarige zussen. Wegens zijn verstandelijke beperking werd hij onverantwoordelijk geacht en kwam hij vrij onder voorwaarde van psychiatrische behandeling. Hij werd echter opnieuw opgesloten naar aanleiding van seksueel misbruik van een minderjarige. Het CBM plaatste hem in een psychiatrisch ziekenhuis, maar wegens zijn agressief gedrag en een nieuw voorval van seksuele aard, werd hij terug overgeplaatst naar de gevangenis. Na een periode van invrijheidstelling om hem te laten opnemen in een psychiatrische instelling werd hij opnieuw gearresteerd wegens ongewenste intimiteiten. De volgende invrijheidstelling liep nog eens fout na verschillende incidenten met het vrouwelijk personeel en jonge meisjes tijdens zijn verblijf in een psychiatrische instelling. De rapporten van psychologen beschrijven hem als een manipulatief en gevaarlijk persoon die niet in staat is om in de maatschappij te functioneren.

32

De psychosociale dienst van de gevangenis zocht, zonder resultaat, naar residentiële instellingen die hem wilden opnemen. Zijn detentie werd steeds verlengd in afwachting van een vrije plaats in een Vlaamse zorginstelling voor personen met een handicap. Hij verbleef daarna nog eens in een gespecialiseerd centrum, maar ook hier werd de situatie onhoudbaar door zijn gedrag waardoor hij terug in de psychiatrische vleugel van een gevangenis belandde. Het lange verblijf in de gevangenis zou zijn gevoelens van verdriet hebben verergerd. Hij leed duidelijk onder het feit dat zijn situatie zo uitzichtloos was, zonder hoop op reclassering, het gebrek aan positieve evolutie in zijn mentale gezondheidstoestand en het feit dat hij nood had aan een specifieke intensieve begeleiding. Kortom, de gevangenissituatie heeft een nadelig effect gehad op zijn psychologische situatie.

In het arrest herhaalde het Hof het fundamentele belang van het voorzien van aangepaste behandeling en begeleiding voor geïnterneerden. Ze kunnen door hun kwetsbaarheid en onvermogen immers moeilijkheden ondervinden om zelf klacht in te dienen tegen hun behandeling of de gevolgen ervan. Onderzoek en diagnose zijn ontoereikend als er geen therapie wordt verleend (Smaers G. , 2000).

Er komen veel elementen terug die werden aangehaald in het arrest L.B. v. Belgium , zo worden de bevindingen van de internationale en nationale organisaties herhaald. Het Hof stelt dat de situatie van de betrokkene in feite veroorzaakt wordt door een structureel probleem. De behandeling in de psychiatrische annex van een gevangenis is inadequaat en een behandeling buiten de gevangenis blijkt meestal onmogelijk. De Staat heeft, gelet op de gezondheidstoestand van de betrokkene, bijgevolg niet de vereiste zorg toegekend. Dit resulteerde in een vernederende behandeling omwille van zijn voortdurende detentie onder inadequate omstandigheden. Er wordt dus besloten tot een schending van artikel 3 EVRM.

Het verbod van foltering in artikel 3 van het EVRM Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Het artikel formuleert een absoluut verbod, dit betekent dat er onder geen enkele omstandigheid uitzonderingen op dit artikel worden toegestaan (Haeck & Staelens, 2005).

In het kader van internering wordt veeleer besloten tot een onmenselijke of vernederende behandeling (Smaers, 1994). Aangezien er geen opsomming wordt gegeven van wat precies de verboden handelingen zijn, ligt de concrete invulling van de begrippen in handen van het EHRM. Ook hier hanteert h et Hof het principe van een ‘dynamische of evolutieve interpretatie’ (Haeck & Staelens, 2005). Momenteel stelt het Hof de ‘menselijke waardigheid’ centraal. Zo is een veroordeling zelfs mogelijk ook al was er geen intentie om een persoon leed te berokkenen (Hanoulle, 2013).

33

Een vernederende behandeling heeft betrekking op behandelingen die bij de slachtoffers gevoelens van angst en minderwaardigheid opwekken, die hen vernederen en die hun fysieke of morele weerstand kunnen breken. Een onmenselijke behandeling omvat een behandeling die ernstige geestelijke of lichamelijke pijn veroorzaakt die niet te rechtvaardigen is (Haeck & Staelens, 2005). Het is duidelijk dat de twee begrippen elkaar overlappen, maar niet hetzelfde zijn. Zo wijst de definitie van een vernederende behandeling erop dat deze doelmatig gebeurt, in tegenstelling tot een onmenselijke behandeling, waar geen duidelijk doel naar voren komt.

Om ontvankelijk verklaard te worden dient de aangeklaagde behandeling een minimale graad van ernst te vertonen. De beoordeling van deze minimumdrempel gebeurt op relatieve wijze en is afhankelijk van de concrete omstandigheden, zoals de duur, de fysieke of mentale effecten en in sommige gevallen zelfs het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer. In de bewijslast van deze ontvankelijkheid is er duidelijk een evolutie geweest. Ten eerste is er de omkering van de bewijslast. De overheid moet aannemelijk maken dat de negatieve effecten, die door de klager bewezen zijn, niet te wijten zijn aan het optreden van de staat. Een verdere versoepeling kwam er toen het EHRM de rapporten van het CPT als bewijslast begon te gebruiken (Haeck & Staelens, 2005; Smaers G. , 2000). Onder invloed van het CPT accepteerde het Hof ook dat de algemene materiële detentievoorwaarden in overeenstemming dienen te zijn met de menselijke waardigheid. Op basis van objectief waarneembare gegevens, zoals overbevolking, kleine cellen, onvoldoende bedden, sanitaire voorzieningen etc. kan dus tot een schending besloten worden (Smaers G. , 2000).

De beoordeling van de schending van artikel 5, §1 EVRM is grotendeels dezelfde als die in het arrest L.B. v. Belgium . Het Hof herhaalde dat de opsluiting van een persoon om redenen die verband houden met zijn geestelijke gezondheid alleen rechtmatig zijn in de zin van artikel 5, §1 EVRM indien ze wordt uitgevoerd in een geschikte instelling. De persoon werd in de psychiatrische vleugel van een gevangenis geplaatst, maar kreeg niet de juiste behandeling. Hoewel zijn voortdurende opsluiting enkel te wijten was aan de onmogelijkheid om een plaats voor hem te vinden in een externe faciliteit, is de visie van het EHRM dat dit voortvloeide uit het structureel probleem. Zelfs indien het gedrag van de betrokkene een belemmering oplevert om hem naar een gepaste instelling over te plaatsen, geeft dit de overheid geen vrijgeleide om af te zien van het recht van een persoon op aangepaste behandeling in functie van zijn invrijheidstelling. Bijgevolg besloot het Hof tot een schending van artikel 5, §1 EVRM.

Het recht op vrijheid en veiligheid in artikel 5 van het EVRM 4. Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.

Naast de eerste paragraaf is ook de vierde paragraaf van artikel 5 EVRM uiterst belangrijk voor geïnterneerde personen. Het bepaalt namelijk dat iedereen het recht heeft om de rechtmatigheid van zijn detentie te laten controleren door een rechterlijke instantie die daarover spoedig moet beslissen.

34

De betrokkene moet dan ook onmiddellijk in vrijheid worden gesteld indien de rechter meent dat de vrijheidsberoving niet rechtmatig is (Dhont, 2005). Het principe van rechterlijke controle is van fundamenteel belang wanneer de gronden voor de vrijheidsberoving kunnen wijzigen doorheen de tijd. Dit is zeker het geval bij internering aangezien het individu voor onbepaalde duur wordt opgesloten omwille van een psychische aandoening. Er zijn bijzondere procedurele waarborgen nodig om personen te beschermen die door mentale problemen niet ten volle bekwaam zijn om voor zichzelf op te komen. De rechtmatigheid van de internering moet dan ook met redelijke tussenpozen worden gecontroleerd door een rechter. Er werden in dit kader door het Europees Hof een aantal specifieke waarborgen uitgewerkt. De verificatie van de geestelijke toestand op regelmatige tijdstippen is hiervan een onderdeel. De rechter moet dus nagaan of de verdere vrijheidsberoving gerechtvaardigd blijft op basis van medische gronden. Andere waarborgen zijn het recht om gehoord te worden, het recht op vertegenwoordiging in rechte, het recht op een tegensprekelijke procedure en het recht op informatie omtrent de redenen van detentie (Winterwerp v. The Netherlands, 1979; Smaers G. , 2000; Harris, O'Boyle, Bates, & Buckley, 2009, pp. 182-185).

In de beoordeling van artikel 5, §4 EVRM creëerde het Hof in dit arrest een nieuwe voorwaarde. Zo moeten onverantwoordelijk gestelde personen beschermd worden, zeker in het geval van een detentie van onbepaalde duur. Bij afwezigheid van een automatische rechterlijke periodieke evaluatie hebben ze het recht om binnen een redelijke termijn de rechtmatigheid van hun opsluiting door een rechter te laten nagaan. In België is het CBM hiervoor bevoegd, maar deze weigerde in te gaan op het verzoek van de betrokkene om een bezoek te brengen aan de detentieplaats teneinde de geschiktheid te beoordelen. Daarenboven bleek uit haar motivering dat, zelfs indien het bezoek had plaatsgevonden, ze tot geen andere conclusie kon komen aangezien ze niet de bevoegdheid had een externe organisatie te bevelen tot opname van een persoon. Deze omstandigheden leidden ertoe dat het Hof vaststelde dat een belangrijke wettigheidsvoorwaarde niet werd getoetst, namelijk de geschiktheid van de detentieplaats. Voorts heeft de verzoeker onvoldoende toegang gehad tot de gewone rechtbanken om deze geschiktheidsbeoordeling te verkrijgen. Daarom besluit het Hof tot een schending van artikel 5, §4 EVRM.

De zaak Dufoort v. Belgium in 2013

De zaak betreft een geïnterneerde man met een alcohol- en drugsverslaving, hij vertoont antisociale trekken en een gebrek aan empathie, hij is manipulatief, heeft narcistische en egocentrische persoonlijkheidstrekken en heeft een gebrekkig geweten. In het kader van artikel 5, §1 oordeelt het Hof op identiek dezelfde wijze als in de zaken Claes en L.B. , namelijk dat de internering van de betrokkene gedurende een lange periode in een omgeving zonder gepaste omkadering, de band verbreekt tussen zijn detentie en de omstandigheden waarin deze plaatsvinden.

35

Een nuancering is echter dat het Hof reeds uitgaat van een structureel gebrek aan behandeling bij de geïnterneerden in België, zodat de betrokkene niet hoeft aan te tonen dat hij geen behandeling kreeg, maar dat de overheid het tegendeel moet bewijzen (Hanoulle, 2013; Dufoort v. Belgium, 2013).

De zaak Swennen v. Belgium in 2013

Deze zaak werd tegelijkertijd met de zaak Claes en Dufoort afgehandeld en opnieuw werd op dezelfde wijze tot een schending van artikel 5, §1 EVRM besloten. Het langdurig verblijf in een inrichting zonder aangepaste medische zorg verbreekt de band tussen het doel van de internering en de omstandigheden waarin deze worden uitgevoerd. België werd hiervoor veroordeeld ondanks het feit dat de betrokkenen niet in een passende instelling geplaatst konden worden aangezien dergelijke ‘high -risk’ -instellingen niet bestonden in België (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

De zaken Van Meroye v. Belgium, Oukili v. Belgium, Caryn v. Belgium, Moreels v. Belgium, Gelaude v. Belgium, Saadouni v. Belgium, Plaisier v. Belgium, Lankester v. Belgium in 2014

Deze acht arresten van het EHRM met betrekking tot geïnterneerden in Belgische gevangenissen werden op dezelfde dag geveld. Het betreft de Belgen Ferdinand Van Meroye, Jurgen Caryn, Guy Moreels, Davy Gelaude en Stijn Plaisier. Mohamed Oukili is een Fransman, Jamal Saadouni een Marokkaan en Raimond Lankester een Nederlander. Ze werden allen opgesloten in de psychiatrische vleugel van een gevangenis.

Deze personen werden veroordeeld voor uiteenlopende zaken, namelijk diefstal, inbraak, fraude, heling, mishandeling, zedenschennis, verkrachting en doodslag van een minderjarige. Hoewel zowel de gepleegde feiten als de medische achtergrond en omstandigheden van de geïnterneerden verschillen, is het voor het Hof duidelijk dat deze personen niet thuishoren in de gevangenis. In alle arresten wordt een schending vastgesteld van artikel 5, §1 EVRM omdat het verband tussen de reden van de vrijheidsberoving en de plaats waar de betrokkenen vastgehouden worden, verbroken is. Er wordt verwezen naar de reeds gevelde arresten in dezelfde materie. Er wordt duidelijk gesteld dat het aan de overheid is om aangepaste zorg te verstrekken.

In vijf van de acht arresten (Oukili v. Belgium, 2014; Moreels v. Belgium, 2014; Gelaude v. Belgium, 2014; Saadouni v. Belgium, 2014; Van Meroye v. Belgium, 2014) wordt ook tot een schending van artikel 5, §4 EVRM besloten. Het stoorde het EHRM vooral dat alle verzoeken tot overbrenging naar een psychiatrische instelling aan een rechter in kortgeding werden afgewezen zonder plaatsbezoek. Het lijkt immers evident dat een rechter, ten einde klachten grondig te onderzoeken, de situatie ter plekke waarneemt. Doordat de rechter geen grondig onderzoek uitvoerde, was het rechtsmiddel van de betrokkenen niet effectief en is er een schending van artikel 5, §4 EVRM (Weis, 2014).

36

In de zaak Lankester v. Belgium (2014) werd België nogmaals veroordeeld voor een schending van artikel 3 EVRM. Het betrof een man met een persoonlijkheidsstoornis. Het Hof besloot tot een schending aangezien België kampt met een structureel probleem. Gezien de afwezigheid van hoop op verandering, de afwezigheid van een adequaat medisch kader en de significante duur van de detentie wordt de betrokkene onderworpen aan wanhoop en lijden die het onvermijdelijke niveau dat inherent is aan de detentie, overstijgt. De opsluiting en detentie in de gevangenis werd dan ook door het Hof als een onmenselijke en vernederende behandeling beschouwd.

De zaak W.B. v. Belgium in 2016

De zaak ging over een man die omwille van zedenfeiten met een minderjarige sinds 2007 geïnterneerd was in de psychiatrische annex van de gevangenis van Merksplas. Hij leed aan persoonlijkheidsstoornissen en autisme, had een laag IQ en was mentaal gehandicapt. Verschillende psychiatrische rapporten wezen erop dat hij een aanleg had voor pedofilie en een zeer hoog risico op recidive had. Sinds 2009 stond hij op een wachtlijst voor een opname in een instelling van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, maar werd omwille van structureel plaatsgebrek of omwille van zijn psychiatrisch profiel telkens geweigerd (W.B. v. Belgium, 2016; Van Vyve, 2016).

Ook hier oordeelde het EHRM dat de detentie van geesteszieke persoon gedurende meer dan negen jaar in een gevangenismilieu zonder aangepaste, geïndividualiseerde therapeutische behandeling en zonder perspectief op reclassering, een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM inhield (W.B. v. Belgium, 2016; Van Vyve, 2016).

Bovendien heeft de langdurige detentie in de psychiatrische vleugel van een gevangenis van personen die strafrechtelijk niet verantwoordelijk zijn voor hun daden, als gevolg dat het verband tussen het doel van de detentie en de voorwaarden waaronder die plaatsvindt, wordt verbroken. Daarom werd volgens het EHRM artikel 5, §1 EVRM geschonden (W.B. v. Belgium, 2016; Van Vyve, 2016).

Tot slot besliste het EHRM tot een schending van artikel 5, §4 EVRM, en van artikel 13 EVRM, in samenhang met artikel 3 EVRM. In de praktijk van het Belgisch systeem had de man immers niet de mogelijkheid gehad zijn mensenrechtelijke situatie via een daadwerkelijk rechtsmiddel te laten eerbiedigen (W.B. v. Belgium, 2016; Van Vyve, 2016).

Het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel in artikel 13 van het EVRM Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

Artikel 13 EVRM is een inhoudelijk artikel van het verdrag dat los van alle andere beweringen kan worden aangevoerd. Artikel 13 EVRM is nauw verbonden met procedures en nationale rechtsmiddelen. 37

Het verplicht immers de lidstaten om een mechanisme in te bouwen waarbij een slachtoffer rechtsmiddelen kan zoeken wegens vermeende schendingen van het Verdrag. Er wordt staten geen uniek model opgelegd voor de concrete invulling van de waarborgen voor een effectief rechtsmiddel dat artikel 13 EVRM vereist. Volgens het subsidiariteitsbeginsel staat het hen vrij om hun beroepsprocedure te bepalen zolang dat de effectiviteit ervan wordt verzekerd. Artikel 13 EVRM vereist echter wel dat het bevoegde orgaan over de mogelijkheid beschikt om de grond van de grief te onderzoeken en om gepast herstel te bieden (Belgisch Comité voor Hulp aan Vluchtelingen, 2012; Bartlett, Lewis, & Thorold, 2007, pp. 214-215).

Artikel 13 EVRM kan naast de vordering van een schending van elk ander artikel van het Verdrag worden ingeroepen. Het bestaan van een werkelijke schending van een andere bepaling is echter geen voorwaarde voor de toepassing van dit artikel (Bartlett, Lewis, & Thorold, 2007, p. 215).

De verlenging van W.D. ’s internering werd steeds aanvaard door de CBM aangezien door de afwezigheid van een formele bevestiging van een voor hem passende instelling om hem op te nemen, de mogelijkheid niet bestond om hem over te plaatsen naar een dergelijke voorziening. Ook zijn verzoek aan de rechter in kort geding was onsuccesvol. Daarnaast had zijn beroep op de gewone rechter ook tevergeefs geweest. Er werd hem verteld dat hij niet had aangetoond waarom de omgeving waarin hij leefde niet geschikt was voor zijn toestand, of welke vorm van behandeling gepast zou zijn. Het EHRM was echter van mening dat in het geval van daders met psychische stoornissen, die vaak nog geen regelmatige onafhankelijke psychiatrische begeleiding hadden gekregen, het onmogelijk is om van hen te verwachten de "juiste oplossing" te identificeren. Aangezien dit ook afhankelijk was van hun individueel profiel en het gevaar dat ze stellen voor de samenleving (W.B. v. Belgium, 2016; Van Vyve, 2016).

Het EHRM merkte op dat het gebrek aan oplossingen in werkelijkheid te wijten was aan het structurele karakter van de interneringsproblematiek in België. Het was het gebrek aan geschikte plaatsen in het behandelingsmilieu en het gebrek aan gekwalificeerd personeel in de psychiatrische vleugels van de gevangenissen dat had geleid tot de ondoeltreffendheid van een beroep op de CBM en de uitvoering van een gunstige rechterlijke uitspraak had belemmerd. Het EHRM voegde daar zelfs aan toe dat als de rechter de overplaatsing naar een externe instelling zou hebben bevolen, dat niet tot een herstel van de situatie zou hebben geleid, aangezien de betrokken instellingen hadden geweigerd om W.B. op te nemen (W.B. v. Belgium, 2016; Van Vyve, 2016).

Het vernieuwende van dit arrest ligt in de toepassing van de procedure van het pilootarrest (art. 46 EVRM), die het EHRM nog maar zelden aanwendde.

38

Bindende kracht en tenuitvoerlegging van uitspraken in artikel 46 van het EVRM Volgens dit artikel is een uitspraak van het EHRM bindend voor de staat die partij is bij een zaak. De staat is verplicht om uitspraken ten uitvoer te leggen. Deze verplichting vangt aan op het moment dat een uitspraak een einduitspraak is. Vanaf dan ziet het Comité van Ministers 9 toe op de tenuitvoerlegging. De tenuitvoerleggingsfase eindigt formeel wanneer het Comité van Ministers zijn taak beëindigd heeft door een eindresolutie aan te nemen waarin het vaststelt dat de staat alle maatregelen heeft genomen die nodig zijn om zich te houden aan de einduitspraak. De tenuitvoerleggingsverplichting omvat drie aspecten: de schending moet worden beëindigd, het slachtoffer moet rechtsherstel worden geboden en toekomstige schendingen moeten worden voorkomen (Glas, 2014).

De zogenaamde pilootprocedure werd ontwikkeld op grond van artikel 46 EVRM. Het Hof velt hierdoor niet alleen een oordeel over een individuele zaak, maar eist van de veroordeelde Staat bovendien een oplossing voor een groter, structureel probleem (België nog twee jaar respijt voor definitieve oplossing internering, 2016). In een pilootarrest wordt aan het veroordeelde land uitgelegd hoe een bepaald structureel probleem in het land moet worden aangepakt.

Het voordeel van pilootarresten is dat daarin een probleem wordt aangekaart dat een grote groep van mensen benadeelt in het veroordeelde land. Doorgaans zijn dan ook tientallen gelijkaardige zaken hangende voor het Hof. Door uitspraak te doen in één zaak en de overige uit te stellen, geeft het Hof het veroordeelde land de kans het structureel probleem op te lossen. Daardoor leidt een pilootarrest, als het goed wordt opgevolgd, ertoe dat het aangekaarte probleem daadwerkelijk wordt aangepakt. Dit resulteert bovendien in een geringer aantal verzoekschriften voor het EHRM, dat al met een enorme werklast kampt.

De techniek van pilootarresten brengt echter ook grote nadelen met zich mee. Een daarvan is dat de andere verzoekers wiens zaak is opgeschort, zich in een juridisch no-man’s land bevinden. Ze moeten immers wachten op een omzetting van het pilootarrest in het nationale recht en hebben lange tijd geen zekerheid over de vraag hoe en wanneer ze zullen worden gecompenseerd voor de geleden schade (Meese, 2016).

Het EHRM stelde dat de schendingen in de zaak W.B. v. Belgium hun oorsprong vonden in de structurele disfuncties van het vasthouden van geesteszieke delinquenten zonder aangepaste therapeutische verzorging in de gevangenis. Dit betekent dat het Belgische systeem van plaatsing van een geïnterneerde in een sectie ter bescherming van de maatschappij of in de psychiatrische vleugel van een gevangenis op zich, altijd strijdig is met het EVRM.

9 Het Comité van Ministers is het besluitvormings- en beheersorgaan van de Raad van Europa. Het is samengesteld uit de Ministers van Buitenlandse Zaken. Ze bepalen het beleid van de Organisatie, nemen de begroting en het activiteitenprogramma aan. Ze beslissen welke maatregelen worden genomen op basis van de aanbevelingen van de raadgevende organen (Raad van Europa). 39

Het EVRM besloot daarbij het onderzoek van alle gelijkaardige zaken op te schorten om de lidstaat de kans te geven ze op te lossen via een nieuw wettelijk kader, via minnelijke schikkingen of zelfs via eenzijdige voorstellen van schadevergoeding met de betrokken partijen die in overeenstemming zijn met het EVRM, en door daadwerkelijke rechtsmiddelen in te schrijven in het interne recht. Als België de noodzakelijke maatregelen niet heeft genomen, zal het EHRM het onderzoek van alle gelijkaardige zaken na twee jaar hernemen. Deze termijn gaat in op de datum dat het arrest definitief wordt, namelijk 6 december 2016 (W.B. v. Belgium, 2016; Van Vyve, 2016).

De Belgische interneringsproblematiek geconcretiseerd door het EHRM Uit dit overzicht van arresten kunnen we het structureel probleem waarmee België kampt duidelijk omschrijven. Namelijk enerzijds dat de zorg die beschikbaar is in psychiatrische vleugels van gevangenissen onvoldoende is, en anderzijds dat de plaatsing buiten een gevangenis veelal onmogelijk is, hetzij als gevolg van gebrek aan plaatsen in psychiatrische ziekenhuizen, hetzij als gevolg van wetgeving die een dergelijke plaatsing buiten een penitentiaire context niet verplicht (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de artikelen uit het EVRM op basis waarvan een overtreding door België werd uitgesproken.

15 art. 5, §1 EVRM 7 art. 5, §4 EVRM 3 art. 3 EVRM 1 art. 2 EVRM 1 art. 6, §1 EVRM 1 art. 13 EVRM

Uit de lezing van de arresten blijkt dat het Hof in iedere zaak een schending van artikel 5, §1 EVRM vaststelt. De geïnterneerde personen verbleven reeds lange tijd in de gevangenis zonder enige vorm van aangepaste medische behandeling voor de aandoening die aanleiding gaf tot hun internering. De Belgische Staat probeerde zich te verantwoorden door te pleiten dat het om moeilijk te plaatsen personen ging. Dit argument werd echter van tafel geveegd door het Hof en er werd gewezen op het feit dat België reeds geruime tijd met een structureel plaatsgebrek in behandelende instellingen kampt. Het EHRM wijst erop dat de overheid immers de verplichting heeft om iedere persoon vast te houden in omstandigheden die in overeenstemming zijn met de menselijke waardigheid. Het H of erkent dat een ‘zeker lijden’ onvermijdelijk verbonden is aan een toestand van detentie/internering, maar niemand mag worden geconfronteerd met omstandigheden die het minimaal te verwachten lijden overschrijden (Conings, Huysmans, & Verbruggen, 2013).

Overbevolkte gevangenissen zijn allerminst ideale plaatsen om mensen met een psychiatrische problematiek in onder te brengen. Begin 2015 verbleven 11.377 gedetineerden in de Belgische penitentiaire inrichtingen, terwijl de celcapaciteit slechts 10.185 eenheden bedraagt. De overbevolking bedraagt dus ongeveer twaalf procent (Geens, 2015, p. 69). 40

Geïnterneerden vertegenwoordigen dus iets meer dan tien procent van de totale gevangenispopulatie (Verelst, 2014). De gevangenispopulatie in Vlaanderen is gedurende het laatste decennium met een kwart gestegen en geïnterneerden hebben een groot aandeel in deze stijging (Opsluitingen, 2013).

De stijging van het aantal geïnterneerde personen is vooral te wijten aan het feit dat interneringen steeds langer duren (Vander Beken & Vanhaelemeesch, 2013). Zo zien we vanaf 1980 een gestadige afname van zowel het aantal opsluitingen als van het aantal vrijlatingen. Toch onderging de dagpopulatie van geïnterneerden geen noemenswaardige schommelingen, ze bleef hangen rond 700 personen. Dit wijst er dus op dat geïnterneerden langer in de gevangenis verblijven (Beyens, Snacken, & Eliaerts, 1993, p. 88).

De aanwezige zorg in de gevangenissen is ontoereikend waardoor de kans op genezing of verbetering van hun geestestoestand vrijwel onbestaande is. In feite is een gespecialiseerde instelling de beste optie, maar de CBM heeft niet de bevoegdheid om de opname in een privé- instelling te bevelen. Ze is afhankelijk van de goede wil van de gespecialiseerde inrichtingen. Daarenboven zijn de criteria waaraan personen moeten voldoen om opgenomen te worden in deze inrichtingen een doorn in het oog van geïnterneerde personen die vaak met een comorbiditeit van problematieken kampen. Door het beperkt aantal beschikbaar gestelde plaatsen en de exclusiecriteria moeten geïnterneerden dus noodgedwongen in de gevangenis verblijven. Deze cirkel wordt rond gemaakt doordat een geïnterneerd persoon enkel kan vrijkomen als zijn geestelijke toestand is verbeterd. Het gevolg is dus dat geïnterneerden zeer lang opgesloten blijven, zonder zicht op wanneer ze vrijkomen.

De structurele overbevolking van onze gevangenissen en het gebrek aan behandelingsplaatsen, zorgen ervoor dat geïnterneerden niet kunnen worden opgevangen in een geschikte therapeutische structuur, wat negatieve gevolgen heeft voor hun welzijn en voor hun kansen op re-integratie. Deze kwetsbare groep wordt hierdoor dan ook van hun basisrechten ontzegd.

41

De oorzaken van de problemen in het Belgische interneringsbeleid Deze vaststellingen zijn niets nieuws, want de belangrijkste tekortkomingen, meer bepaald de overbevolking in de gevangenissen en de ontoereikende behandeling van geïnterneerden, zijn reeds geruime tijd gekend bij de overheid. Er werden al talrijke strategische plannen en masterplannen opgemaakt en akkoorden gesloten, maar deze bleven om verschillende redenen zonder effect. De interneringsproblematiek werd zelfs steeds erger. Er zijn verschillende oorzaken voor dit overheidsfalen, namelijk de slechte budgettaire situatie, het stellen van beveiliging voor behandeling in de visie over internering, het gebrek aan coherentie tussen plannen, de versnippering van bevoegdheden, het gebrek aan coördinatie etc.

De overheid heeft zich, volgens ons, vaak verscholen achter het budgettaire argument, namelijk dat de overbevolking van de gevangenissen en een betere behandeling van geïnterneerden zeer zware investeringen in infrastructuur vereisen, die niet op korte termijn kunnen worden gerealiseerd. Volgens ons komt de echte reden echter naar voren in de uitspraak: ‘met een pleidooi voor geïnterneerden zijn geen stemmen te rapen’.

Natuurlijk werden er in het verleden al inspanningen geleverd, vooral dan om in een wettelijk kader te voorzien. Zo denken we aan de interneringswet van 1930, die op internationaal niveau als revolutionair aanzien werd. De wetten van 1930 en 1964 werden echter nooit volledig uitgevoerd. De interneringswet van 2007 is zelfs in zijn totaliteit afgevoerd. Momenteel wachten we in spanning af hoeveel van de nieuwe interneringswet van 2014 effectief realiteit zal worden.

Het gebrek aan financiële middelen, vooral voor een volwaardige opvang en zorg van geïnterneerde personen, kwam de ene keer zeer openlijk dan weer onder verdoken vorm naar voor. Ook bij de inwerkingtreding van de eerste Interneringswet van 1930 werd het gebrek aan financiële middelen door minister Paul-Emile Janson ingeroepen en werden geïnterneerden enkel binnen de bestaande penitentiaire infrastructuur opgevangen (Casselman, 2015).

Na de inwerkingtreding van de wet van 1964, werd in de loop van de jaren ‘70 een beperkte voortuitgang geboekt door de oprichting van de instelling voor Sociaal Verweer te Paifve en door de mogelijkheid om een aantal geïnterneerde personen te laten behandelen in residentiële en ambulante privévoorzieningen in Vlaanderen (Casselman, 1997). Na het neerleggen van het eindverslag van de Commissie Delva, werd vanaf 2000 door de ministeries van Justitie en Volksgezondheid gezamenlijk gestart met de planning en daarna de trage ontwikkeling van specifieke voorzieningen voor geïnterneerde personen. Ondanks de onophoudelijke druk vanuit het werkveld en de toenemende druk vanwege internationale organisaties is dit alles moeizaam verlopen (Casselman, 2015).

42

Een andere reden voor het moeizame verloop van een menswaardige regeling voor alle geïnterneerde personen is dat zij het voorwerp uitmaken van een meervoudige stigmatisering. Zo worden psychiatrische patiënten steeds geassocieerd met gekken die gevaarlijk, onvoorspelbaar en onverbeterbaar zijn. Iets analoogs doet zich voor wanneer het gaat over delinquenten. Zij worden vaak beschouwd als uiterst gevaarlijk, als niet te vertrouwen, als mensen die graag een slachtofferrol opnemen. Geïnterneerde personen zijn dus minstens tweevoudig gestigmatiseerd als gekken die ook delinquent zijn. Maar daarnaast zijn ze misschien ook alcoholist, drugsverslaafde, aidslijder, seksuele delinquent, allochtoon ect. Dit zijn verschillende stigma’s die elkaar wederzijds versterken (Casselman, 2015).

Als laatste oorzaak kunnen we aanhalen dat geïnterneerde personen zich binnen het raakvlak van de rechtsbedeling en de geestelijke gezondheidszorg situeren. Het justitiële systeem en het zorgsysteem hanteren echter een zeer verschillend discours. Het justitiële discours wil duidelijke zwart-wit antwoorden daar waar vanuit het zorgdiscours meer nuances en soepelheid vereist zijn. Dit leidt tot een confrontatie tussen beide.

Al deze oorzaken zijn ook met elkaar in verband te brengen en versterken elkaar. Zo heeft de meervoudige stigmatisering van geïnterneerde personen en de positie van de geestelijke gezondheidszorg een invloed op het politieke engagement voor het interneringsbeleid.

43

Het licht aan het einde van de tunnel Door de vele veroordelingen van België door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de aanhoudende kritieken uit binnen-en buitenland op het Belgische interneringsbeleid zijn de laatste jaren enkele initiatieven tot stand gekomen. Deze geven terug hoop om de situatie van geïnterneerde personen in België te verbeteren. Concreet bespreken we de Forens isch psychiatrische centra en de ‘nieuwe’ interneringswet van 2014. We sluiten af met een kritische reflectie op het huidig interneringsbeleid dat oplossingen zoekt voor de problemen die er nog zijn.

FPC’s In 2014 werd het forensisch psychiatrisch centrum in Gent in gebruik genomen. Het biedt plaats aan 264 mannelijke geïnterneerden met een hoog of middelhoog veiligheidsrisico (Raspoet, 2015). In het FPC wordt een graduele aanpak en behandeling voorzien, gaande van high care bij het binnenkomen naar low care ter voorbereiding op een eventuele terugkeer in de maatschappij. Bovendien blijft het op elk moment mogelijk om door te stromen naar een externe aangepaste zorgverlening indien de evolutie van de patiënt dit toelaat (Welkom bij FPC Gent, 2016).

Het staat als een paal boven water dat het eerste forensisch psychiatrisch centrum in België van groot belang is voor het interneringsbeleid. Deze high-security instelling buiten de gevangenis is de eerste in haar soort, aangezien er in België enkel medium-security instellingen waren (Jeandarme, et al., 2015). De nood aan dergelijke centra werd reeds meerdere malen duidelijk gemaakt door onder meer de veroordelingen die België opliep voor het EHRM. Zoals reeds vermeld werd de bouw ervan al gepland in het Masterplan voor geïnterneerden uit 2006 van toenmalig Minister van Justitie Laurette Onkelinx. Net als veel van de beleidsintenties over internering bleef de uitvoering ervan enige tijd op zich wachten. Zo werden de plannen voor dergelijke centra overgenomen in het Masterplan Justitie 2008- 2012-2016 door Minister van Justitie (Vandeurzen, 2008), die na zijn ontslag naar aanleiding van de Fortis-affaire werd vervangen door Stefaan De Clerck. Onder zijn bewind werd in 2011 gestart met de bouw van het eerste FPC in Gent.

De FOD Justitie trad op als aanbestedende dienst en de uitbating gebeurt door een consortium van de Franse dienstverleningsgigant Sodexo en de Nederlandse tandem Parnassia-De Kijvelanden. Deze laatste zijn grote namen in de geestelijke gezondheidszorg in Nederland, een land dat inzake forensische psychiatrie ver vooruitloopt (Raspoet, 2015; Heuvelmans, 2014). De bewaking en beveiliging van het centrum ligt in de handen van het bewakingsbedrijf Securitas (Verbanck, 2014).

Begin 2014 werd gestart met de bouw van een tweede FPC in Antwerpen. Er zullen 182 geïnterneerde patiënten met een hoog of middelhoog veiligheidsrisico worden opgevangen, waaronder ook vrouwelijke geïnterneerden (Regie der Gebouwen, 2016; Nog drie kandidaten voor uitbating Forensisch Psychiatrisch Centrum Antwerpen, 2016).

44

Het was voorzien om vanaf 1 januari 2017 te starten met het opnemen van geïnterneerde personen, maar dit was onwaarschijnlijk aangezien er in december 2016 nog geen uitbater werd aangewezen (Interesse in FPC Antwerpen?, 2016).

Na het individueel behandelingstraject is het de bedoeling dat de patiënten klaar zijn om terug te keren in de maatschappij. In de praktijk hebben de meeste geïnterneerden ook na hun ontslag uit een residentiële voorziening één of andere vorm van ondersteuning nodig. Dit betekent vaak dat ze naar een andere instelling verhuizen of ambulant verder begeleid worden (Vandevelde, To, De Smet, & Vanden Hende, 2013).

Door de keuze voor private ondernemingen als uitbater heeft de overheid niet de mogelijkheid om de dagdagelijkse werking van de centra te controleren. Volgens ons is dan ook een controleorgaan nodig waarbij standaarden worden gehanteerd die aangepast zijn aan deze forensische setting. Na de vele jaren van lijden zijn we immers verplicht de groep van geïnterneerde personen een goede zorg en behandeling te geven in een beveiligde omgeving.

De interneringswet van 5 mei 2014 (en zijn reparatiewet) Onder druk van de veroordelingen van het EHRM en de aanhoudende kritieken werd een nieuwe wet betreffende de internering van personen (B.S. 9 juli 2014) opgesteld en goedgekeurd (Geens, 2015, p. 75). De inwerkingtreding van deze wet was aanvankelijk voorzien voor 1 januari 2016.

De laatst vastgestelde datum waarop de interneringswet van 2007 in werking zou treden was 1 januari 2015. Hierdoor zou de wet van 2007 dus voor één jaar in werking moeten treden. Dit werd echter voorkomen door een bepaling die de wet van 2007 ophief. De inwerkingtreding van de wet van 2014 werd echter uitgesteld tot 1 oktober 2016, aangezien er eerst nog een reparatiewet moest komen (B.S. 13 mei 2016). Deze reparatiewet kwam er als derde in een reeks van zogenaamde potpourriwetten en bevat tal van wijzigingen op het vlak van gerechtelijke organisatie en internering (Coppein, Gérard, & Tersago, 2016). In dit onderdeel schetsen we een beeld van de veranderingen waartoe de wet van 2014 leidt. Hierbij wordt reeds rekening gehouden met de wijzigingen die door de reparatiewet werden aangebracht.

De correcties in de wet waren noodzakelijk aangezien de tekst nog enkele technische onvolmaaktheden en onduidelijke bepalingen bevatte die tot veel problemen in het werkveld konden leiden. Een werkgroep heeft de knelpunten van de wet besproken en voorstellen gedaan om hieraan tegemoet te komen. Deze werkgroep was multidisciplinair samengesteld met verschillende actoren uit het werkveld: zorgcoördinatoren, academici, magistraten, psychiaters, vertegenwoordigers van de psychosociale dienst van de penitentiaire inrichtingen en het departement Volksgezondheid. Daarnaast was de werkgroep ook belast met de voorbereiding van de inwerkingtreding (Geens, 2015, p. 75).

45

Hoewel veel van de veroordelingen door het EHRM het gevolg zijn van feitelijke situaties en niet zozeer van intrinsieke gebreken in de wetgeving, poogt België door dit ‘nieuw’ wetgevend kader een aantal fundamentele aanpassingen te doen in het interneringsbeleid, om zo de kritieken te counteren en verdere veroordelingen te vermijden (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015; Potpourri III goedgekeurd: Menselijker interneringsbeleid, modernere en efficiëntere Justitie, 2015).

Zo krijgt behandeling en resocialisatie als onderdeel van de dubbele doelstelling van internering voor het eerst in de geschiedenis ook expliciete juridische aandacht. De tweede functie van internering als veiligheidsmaatregel ter bescherming van de maatschappij blijft natuurlijk ook behouden.

[…] ervoor te zorgen dat aan de geïnterneerde persoon de zorg wordt verstrekt die zijn toestand vereist met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij. Rekening houdend met het veiligheidsrisico en de gezondheid van de geïnterneerde persoon zal hem de nodige zorg aangeboden worden om een menswaardig leven te leiden. Die zorg is gericht op een maximaal haalbare vorm van maatschappelijke re- integratie en verloopt waar aangewezen en mogelijk via een zorgtraject waarin aan de geïnterneerde persoon telkens zorg op maat aangeboden wordt (Wet van 5 mei 2014 betreffende de internering van personen, B.S. 9 juli 2014, art.2).

Impliciet wordt rekening gehouden met het feit dat de vooropgestelde re-integratie als einddoel niet voor elke geïnterneerde mogelijk is. Wel moeten ook deze personen een menswaardig leven kunnen leiden. Op deze manier wordt het subjectief recht op zorg voor geïnterneerde personen wettelijk verankerd en zit ook het criterium van sociale gevaarlijkheid in de wet vervat (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

Niet alles uit de wet van 2007 zal dode letter blijven, want er werden een aantal vernieuwende elementen overgenomen in de wet van 2014. Zo worden de wijzingen in terminologie, naast deze die reeds in deze masterproef werden beschreven, voortgezet, zoals de verandering van ‘geïnterneerden ’ naar ‘geïnterneerde personen ’.

De lijst van inrichtingen waarin de internering kan worden uitgevoerd, is uitgebreid met ‘ het door de federale overheid georganiseerd forensisch psychiatrisch centrum ’ (Wet betreffende de internering van personen, 2014, art.3, 4°, c)). Op deze manier worden de FPC ’s in de interneringswetgeving verankerd.

Er worden ook overeenkomsten betreffende de plaatsing afgesloten met de door de bevoegde overheid erkende inrichtingen die georganiseerd zijn door een privé-instelling, door een gemeenschap of een gewest of door een lokale overheid, en die in staat zijn een geïnterneerde persoon de gepaste zorgen te verstrekken (Wet betreffende de internering van personen, 2014). Aangezien in Vlaanderen geïnterneerde personen vaak worden opgenomen in een inrichting die niet onder de federale overheid ressorteert, was het van belang de relatie met deze inrichtingen verder te specificeren. 46

De wet kiest ervoor om een onderhandeld zorgaanbod uit te werken door overeenkomsten te sluiten met privé-instellingen. De huidige werkwijze wordt hierdoor behouden, zo blijft de plaatsing gedifferentieerd verlopen afhankelijk van de stoornis, de risicotaxatie en het behandelproject, en met respect voor de regels die eigen zijn aan de inrichting (Verbruggen & Hanoulle, 2014). Deze overeenkomsten worden door de zorgcoördinator onderhandeld en voorbereid. De overeenkomsten kunnen afgesloten worden met één of meerdere zorginstellingen tegelijkertijd om tegemoet te komen aan de netwerkgedachte die op het terrein heerst.

De keuze voor een dergelijk concept is ingegeven door de wens van de private zorgvoorzieningen om geen opnameplicht opgelegd te krijgen. Door middel van deze overeenkomsten wordt er een onderhandeld zorgaanbod verkregen. Voor de gespecialiseerde voorzieningen die een zekere expertise hebben opgebouwd, zal dit hoogstwaarschijnlijk weinig problemen opleveren. Maar voor de reguliere voorzieningen ligt dit moeilijker. Organisaties vragen zich af of er enige onderhandelmarge mogelijk zal zijn en welk soort overeenkomst zal afgesloten worden met ambulante voorzieningen. In deze overeenkomst worden immers concrete afspraken gemaakt over het aantal bedden en het type pathologieën. Daarnaast zijn er ook subsidies aan verbonden (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015; Casselman, 2015).

Ook wat het uitdoven van de Commissies tot Bescherming van de Maatschappij betreft, wordt dezelfde weg bewandeld zoals in de wet van 2007. Het verschil is echter dat een gespecialiseerde strafuitvoeringskamer wordt opgericht binnen de strafuitvoeringsrechtbank. Zo zal de Kamer voor de Bescherming van de Maatschappij 10 uitsluitend bevoegd zijn voor de uitvoering van de internering. Op deze wijze wil de wetgever de deskundigheid in deze complexe materie bundelen. Daarnaast wordt er met deze regelgeving getracht meer ruimte te creëren om zo procedures te ontwikkelen die eigen zijn aan de interneringsmaatregel (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

Net zoals de strafuitvoeringskamers, is de KBM samengesteld uit een rechter-voorzitter en twee assessoren die deelnemen aan het proces. De ene is gespecialiseerd in sociale integratie en de andere in klinische psychologie (B.S. 13 mei 2016). Oorspronkelijk was voorgesteld om een assessor-psychiater, die geen permanente zitting heeft, in de KBM op te nemen. Deze zou zijn professionele expertise kunnen aanwenden op het vlak van diagnose, risicotaxatie en therapeutische mogelijkheden, met inbegrip van het medicamenteus aspect. Dit zou niet uitsluiten dat in bepaalde zaken nog steeds een beroep zou kunnen worden gedaan op het advies van een onafhankelijk expert. Zo werden de goede praktijken in de huidige CBM’s op dit vlak behouden. De assessor-psychiater werd echter vervangen door een assessor-klinisch psycholoog die permanent zitting heeft, zoals de assessor sociale integratie.

10 Hierna afgekort als KBM. 47

De reden hiervoor was dat er wellicht onvoldoende kandidaten zouden zijn voor de functie en dat de psychiaters zichzelf te veel zouden moeten wraken wanneer zij reeds eerder zouden zijn opgetreden als expert of behandelaar voor de geïnterneerde persoon die moet verschijnen. Deze argumenten kunnen echter worden weerlegd aangezien bijvoorbeeld het CBM van Gent werkt met een beurtrol tussen een voldoende aantal psychiaters (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

Het is de bedoeling dat de KBM snel en flexibel optreedt in het belang van de geïnterneerde of de veiligheid. Daarom werden in artikel 3, 10° en 11° respectievelijk de hoogdringendheid en de kabinetsbeslissing 11 geïntroduceerd. Hierdoor krijgt respectievelijk de voltallige KBM of alleen de voorzitter zeer grote discretionaire ruimte om snel en zonder enige vorm van tegenspraak beslissingen te nemen. Een dergelijke ruime bevoegdheidsmarge is een unicum in de Belgische strafrechtsbedeling (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015). Er is wel voorzien in de mogelijkheid om verzet aan te tekenen waarna een tegensprekelijke procedure volgt (Wet betreffende de internering van personen, 2014, art. 53).

Deze visie werd verantwoord door de vaststelling dat in interneringszaken tal van beslissingen genomen moeten worden die door geen enkele partij worden betwist, en die gericht zijn op het faciliteren van de uitstroom van de geïnterneerde personen uit het penitentiaire milieu. Dit vereist dat de interneringsrechter snel moet kunnen beslissen over een reeks uitvoeringsmodaliteiten, zonder al te logge en vertragende procedures. Een argument was ook dat de uitvoeringsmodaliteiten in interneringszaken dikwijls afhankelijk zijn van opportuniteiten die zich op een gegeven moment voordoen in de zorgcircuits. Ook een plots gewijzigde geestestoestand van de geïnterneerde persoon noopt soms tot snelle beslissingen (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

De flexibiliteit en specialiteit van de uitvoering van de internering is ook in de uitwerking van de procedureregels meegenomen, al blijft het geheel nog in grote mate de stempel dragen van de procedures voor de strafuitvoeringsrechtbanken zoals die voor de veroordeelden. De geïnterneerde krijgt op deze manier een rechtspositie, met rechten en plichten. Anders dan de CBM’s vandaag zullen de KBM’s van de toekomst veel meer als echte rechtbanken fungeren, met alle procedurele complicaties van dien. Wat reeds van belang is, is dat een stapsgewijze terugkeer naar de maatschappij van geïnterneerde personen in de nieuwe procedure niet langer de norm is.

Flexibiliteit is een belangrijk gegeven om tegemoet te komen aan het grillige traject van de geïnterneerde personen, zonder hierbij de rechtszekerheid uit het oog te verliezen. Zo kan door middel van de twee assessoren het zorgtraject van de geïnterneerde beter afgestemd worden op zijn zorgnoden. Deze procedure zorgt dan ook voor meer garantie op een passend zorgcircuit op maat van de geïnterneerde.

11 Een beslissing van de alleenzetelende voorzitter van de Kamer voor de Bescherming van de Maatschappij, zonder oproeping noch verschijning van de partijen. 48

Een soepelere wettelijke procedure zal echter tot weinig verandering in de praktijk leiden indien de praktijk zelf niet wijzigt. De gebrekkige behandeling van geïnterneerden wordt immers niet rechtstreeks veroorzaakt door de huidige wetgeving en zal dus niet enkel met een nieuw wetgevend kader worden opgelost. De KBM’s blijven immers slechts vragende partij en beschikken niet over de mogelijkheid om een plaatsing in een bepaalde voorziening af te dwingen (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015; Potpourri III goedgekeurd: Menselijker interneringsbeleid, modernere en efficiëntere Justitie, 2015; Verbruggen & Hanoulle, 2014).

Geïnterneerden vallen in principe onder de bevoegdheid van de KBM van de strafuitvoeringsrechtbank die gevestigd is in het rechtsgebied van het hof van beroep waar ook het onderzoeks- of vonnisgerecht is dat de internering heeft bevolen. De uitzondering hierop zijn de dossiers die op 1 oktober 2016 hangende waren bij een CBM bij een psychiatrische afdeling van een gevangenis. Die dossiers gaan naar de strafuitvoeringsrechtbank van het rechtsgebied van het hof van beroep waar de betrokken psychiatrische afdeling is gevestigd (Interneringswet: overgangsregeling, 2016).

Net zoals in de wet van 2007 wordt de Hoge Commissie tot Bescherming van de Maatschappij opgeheven. Tegen de beslissingen van de KBM staat geen hoger beroep, maar enkel cassatieberoep open. Dit is echter niet mogelijk tegen beslissingen tot (over)plaatsing en tot weigering van uitgaansvergunning of verlof. De cassatietermijn werd aanvankelijk gesteld op 48 uur, binnen deze termijn dient het openbaar ministerie of de raadsman van de geïnterneerde persoon het cassatieberoep in te stellen. De termijn van 48 uur werd echter gezien als te kort voor de raadsman van de geïnterneerde persoon, mede doordat de communicatie tussen de advocaat en zijn geïnterneerde cliënt soms moeilijker verloopt dan met een veroordeelde. Dit artikel werd omwille van deze reden reeds door het Grondwettelijk Hof vernietigd (2016). Een termijn van vijftien dagen werd als redelijker beschouwd, zoals was bepaald in art. 116 van de wet van 21 april 2007 (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015). De reparatiewet bepaalde echter dat de cassatietermijn vijf werkdagen telt.

Het deskundigenonderzoek is ook onder handen genomen, zo wordt het verplicht en tegensprekelijk. Het is immers van groot belang voor het verder verloop van de internering en de beslissingen die over de geïnterneerde worden genomen. Het forensisch psychiatrisch deskundigenonderzoek kan bevolen worden door de Procureur des Konings, de onderzoeksrechter en de onderzoeks- en vonnisgerechten, wanneer er redenen zijn om aan te nemen dat een persoon zich in een toestand bevindt die de internering kan rechtvaardigen. Hierbij blijven de vier vragen, die door middel van het deskundig advies beantwoord moeten worden, behouden (Casselman, 2015). Deze basisvragen hebben vier doelen. Ten eerste informatie verkrijgen over het ogenblik waarop de geestesstoornis zich heeft gemanifesteerd en de kenmerken ervan. Ten tweede moet(en) de expert(en) zich ook uitspreken over het oorzakelijk verband tussen de geestesstoornis en de feiten. Dit houdt echter geen uitspraak over de schuld in, deze taak is exclusief voorbehouden voor de rechter.

49

Ten derde wordt het recidivegevaar onderzocht door middel van risicotaxatie. Ten vierde peilt de laatste vraag naar de aangewezen behandeling met het oog op re-integratie. Bijkomend wordt advies gegeven over de behandelbaarheid van de geestesstoornis, wat echter geen interneringsvoorwaarde is. Het geeft louter richting aan het te volgen interneringstraject. Voorts bestaat er de mogelijkheid om bijkomende vragen te stellen (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

Het onderzoek wordt uitgevoerd onder leiding en onder de verantwoordelijkheid van een deskundige, namelijk een psychiater met de beroepstitel forensische psychiatrie. Voorts wordt het wettelijk mogelijk om in multidisciplinair verband te werken, onder de vorm van een college van gedragswetenschappers (psychologen/criminologen/maatschappelijk assistenten). Hierbij wordt tegemoetgekomen aan de noodzaak om een grondigere analyse te maken met het oog op de maatschappelijke problemen waarmee de verdachte geconfronteerd wordt. De aangestelde psychiater blijft echter wel de eindverantwoordelijke van het onderzoek.

Volgens de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België (2014) kampt de forensische psychiatrie in België echter in zijn totaliteit met een aantal problemen. Zo laten de elementen ‘kwaliteit van de deskundigenonderzoeken’ en het ‘ bieden van een adequate behandeling’ te wensen over. Deze twee zijn ook innig met elkaar verweven, want de kwaliteit van de deskundigenactiviteiten bepaalt de instroom in de forensische behandelingssector, en omgekeerd bepalen de mogelijkheden en evoluties in de behandelingssector de inhoud van de deskundigenactiviteit.

In de meeste westerse landen bestaan kwaliteitscriteria en garanties om te kunnen werken binnen deze sector. In België krijgt forensische psychiatrie echter minimale aandacht in de opleiding psychiatrie, waardoor gesteld kan worden dat de kennis van een afgestudeerde psychiater op het gebied van de forensische psychiatrie ondermaats is. Vlaanderen kent immers ook geen traditie van wetenschappelijk onderzoek in dit onderzoeksveld. Er zijn wel een aantal verspreide initiatieven vanuit de basis, maar deze kunnen een gecoördineerde en gestructureerde aanpak niet vervangen (Advies over de forensische psychiatrie, 2014). Met de erkenning van de beroepstitel in de forensische psychiatrie wordt getracht hierin verandering te brengen. Hierbij wordt namelijk bepaald welke opleiding psychiaters moeten hebben gevolgd. De opleiding bestaat uit zowel een theoretisch als een praktisch gedeelte (B.S. 10 november 2015). Deze bepalingen strekken ertoe de kwaliteit van het deskundigenonderzoek te waarborgen (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

Er wordt voorzien in de mogelijkheid om eerdere deskundige verslagen te actualiseren overeenkomstig de nieuw opgestelde modellen en voorwaarden, terwijl de oude deskundigenonderzoeken die krachtens de oude wetgeving werden opgesteld, rechtsgeldig blijven.

50

Om de kwaliteit van het deskundigenonderzoek verder te stimuleren, worden de honoraria van de experten aangepast aan de 21 ste eeuw. Het systeem van vergoeding zal gebeuren door middel van verloning per uur. Dit is echter enkel voor de psychiaters en niet voor de psychologen of andere experten. Hierdoor worden de verschillende beroepsgroepen ongelijk behandeld. Het is echter de vraag of het nieuwe systeem ooit gefinancierd zal kunnen worden, aangezien de budgetten voor de gerechtskosten nu al ontoereikend zijn (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015; Dillen, 2014).

Daarnaast wordt een standaardmodel opgemaakt van het verslag waarin de bevindingen van de deskundige(n) moeten worden overgemaakt aan de rechter. Om op de kwaliteit van deze verslagen toe te zien, werd in de oorspronkelijke interneringswet van 2014 voorzien om binnen de FOD Volksge zondheid een cel “uitgebreide kwaliteitsbewaking” op te richten. Deze had de taak om te controleren of de verslagen, zowel inhoudelijk als vormelijk, voldeden aan bepaalde kwaliteitsnormen voor ze naar de rechtbank worden gestuurd.

Los van de inhoudelijke discussie over de normen zelf, werd de toepassing van deze bepaling als problematisch gezien door Heimans en collega’s (2015). Een voorafgaande voorlegging van een deskundigenverslag aan een administratief orgaan leek immers in strijd met de scheiding der machten, de vertrouwelijkheid van het onderzoek en de onafhankelijkheid van de deskundigen. Bovendien was deze bepaling onnodig gezien de nieuwe waarborgen inzake de tegensprekelijkheid van het deskundigenonderzoek. De confrontatie met de inzichten van collega-deskundigen ging er immers toe leiden dat de deskundige zijn oordeel hoe dan ook moest onderbouwen en motiveren, wat de kwaliteit van het onderzoek hoe dan ook zou bevorderen. Dit controleorgaan wordt echter door de reparatiewet niet meer vermeld en zal dus ook niet worden opgericht.

Verder werd de andere deontologisch moeilijk liggende bepaling over de informatie-inwinning bij de huisarts en vroegere psychiatrische behandelaars ook door de reparatiewet verwijderd uit de wet (Schipaanboord & Vander Beken, 2015).

De inobservatiestelling kan bevolen worden tegen een in voorlopige hechtenis verblijvende verdachte en vindt plaats in het nog op te richten beveiligd klinisch observatiecentrum gedurende een termijn van maximaal twee maanden. De mogelijkheid om de inobservatiestelling te laten doorgaan in de psychiatrische afdeling van een gevangenis werd weggelaten. Dit is niet verwonderlijk aangezien er een consensus bestaat over het feit dat deze psychiatrische afdelingen geen goede omgeving zijn om een kwaliteitsvol, onafhankelijk en tegensprekelijk multidisciplinair deskundigenonderzoek te voeren.

Net zoals in de wet van 2007 is er geen sprake van een inobservatiestelling in het Penitentiair Observatie en Klinisch Onderzoekscentrum (POKO). Het oude POKO (B.S. 8 mei 1999) is nooit operationeel geworden en was bovendien gericht op de grondige psychiatrische evaluatie van veroordeelde personen. De wetgever voorziet wel in de mogelijkheid om een forensisch observatiecentrum op te richten. 51

Maar zolang het niet gebouwd is, riskeert de inobservatiestelling ook onder de nieuwe wetgeving dode letter te blijven (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015). Het Regeerakkoord van 9 oktober 2014 (pp. 124-125) zorgde wel reeds voor een opening door te bepalen dat de minister van Justitie een gespecialiseerd centrum voor observatie en diagnosestelling bij daders zal oprichten. Dit werd al ondersteund door het Justitieplan van (2015, p. 78), Minister van Justitie.

De inobservatiestelling kan, in lijn met de visie van de Raad van de Orde van Geneesheren (2010), niet uitgevoerd worden in een door de federale overheid georganiseerd forensisch psychiatrisch centrum. Experten zijn het erover eens dat observatie-eenheden met het oog op deskundigenonderzoek strikt gescheiden moeten blijven van behandelingseenheden. Prof. Paul Cosyns (2013, p. 125) stelt: “ Een FPC is in essentie een zorginstelling en mag niet misbruikt worden voor deskundigendoeleinden in de onderzoeksfase. ” De basiswet van 2005 (B.S. 1 februari 2005) voorziet een strikte scheiding tussen ‘zorg’ en ‘expertise’ en ook de Orde van geneesheren (2013) pleit dat: “[…] bij gebrek aan een alternatief, de FPC’s niet zouden afgeleid worden van hun bestaansreden en doel, namelijk de zorg voor geïnterneerden.”

Een ander vernieuwend gegeven is de tegensprekelijkheid van het deskundigenonderzoek in het kader van de evaluatie van de toerekeningsvatbaarheid. De deskundige stuurt, na afloop van zijn werkzaamheden, zijn bevindingen samen met een voorlopig advies naar de raadsman van de onderzochte persoon en naar het openbaar ministerie. De raadsman van de verdachte maakt zijn opmerkingen over deze bevindingen over aan de forensische psychiater. Deze opmerkingen worden opgenomen en beantwoord door de deskundige in zijn verslag. De wetgever hoopt hiermee op een aanzienlijke tijdswinst doordat minder tegenexpertises zullen worden aangevraagd (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

Naast de tegensprekelijkheid is ook de bijstand door een arts of advocaat tijdens het deskundigenonderzoek verankerd in de wet. De verdachte kan ook zelf alle dienstige inlichtingen van de door hem gekozen arts of psycholoog overzenden aan de gerechtelijke deskundige. De gerechtelijke deskundigen moeten zich uitspreken over de aan hen verstrekte inlichtingen alvorens zij hun conclusies formuleren. De inlichtingen worden ook toegevoegd aan het verslag, met als doel de rechterlijke instanties kennis te laten nemen van de inlichtingen (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

52

Op grond van artikel 9 van de wet van 2014 (B.S. 13 mei 2016) kan door de onderzoeks- en vonnisgerechten de internering van een persoon worden bevolen

v die een misdaad of wanbedrijf heeft gepleegd die de fysieke of psychische integriteit van derden aantast of bedreigt en v die op het ogenblik van de beslissing aan een geestesstoornis lijdt die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast en v bij wie het gevaar bestaat dat hij als gevolg van zijn geestesstoornis, eventueel in samenhang met andere risicofactoren, opnieuw dergelijke feiten zal plegen.

Het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht beoordeelt op met redenen omklede wijze of het feit de fysieke of psychische integriteit van derden heeft aangetast of bedreigd.

De eerste voorwaarde gaat de interneringsmaatregel beperken tot de zwaarste misdrijven. Ook hier zorgde de reparatiewet voor een wijziging ten opzichte van de originele interneringswet van 2014. De originele interneringswet stelde namelijk dat het als misdaad of wanbedrijf omschreven feit strafbaar moest zijn met een gevangenisstraf. Dit was ook al nieuw ten opzichte van de huidige wetgeving, namelijk de wet van 1964.

De idee achter deze drempel blijft echter dezelfde, namelijk de interneringsmaatregel richten op de personen die het meest nodig hebben. Personen die relatief lichte feiten pleegden, konden immers geïnterneerd worden voor onbepaalde duur, terwijl dit niet de gepaste maatregel was voor hen (Potpourri III goedgekeurd: Menselijker interneringsbeleid, modernere en efficiëntere Justitie, 2015).

De aantasting van het oordeelsvermogen werd reeds opgenomen in de niet tot uitvoering gebrachte wet van 2007. De laatste voorwaarde in de lijst over sociale gevaarlijkheid is in feite reeds van toepassing, ze vloeide voort uit Cassatierechtspraak, maar was nog niet opgenomen in de wet. Nieuw is dat het maatschappelijk gevaar betrekking heeft op het risico op herval of recidive. De vereiste dat de betrokkene op het ogenblik van de uitspraak een gevaar vormt voor de samenleving is nu dan ook in de wet ingeschreven. De rechter kan hierbij naast de vastgestelde geestesstoornis ook rekening houden met andere risicofactoren, zoals een bijkomende alcohol- of drugsproblematiek, en/ of met de aanwezigheid van andere beschermingsfactoren, zoals de sociale en/of familiale context (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

Er kan pas tot internering worden overgegaan na het laten uitvoeren van een forensisch psychiatrisch deskundigenonderzoek of na de actualisatie van een eerder uitgevoerd deskundigenonderzoek. De huidige praktijk waarbij enkel na een deskundigenonderzoek wordt geïnterneerd, wordt in de nieuwe wet dus wettelijk verankerd (Schipaanboord & Vander Beken, 2015).

53

Het probleem met artikel 25 uit de wet van 2007, dat geen rekening hield met de kans dat sommige geïnterneerde personen vrij verschijnen op de eerste zitting van de KBM, wordt met de interneringswet van 2014 geremedieerd door de invrijheidstelling op proef mogelijk te maken vanaf de eerste zitting van de KBM. Op die manier kunnen nutteloze plaatsingen in penitentiaire inrichtingen voorkomen worden en kan verdere overbevolking worden tegengegaan (Schipaanboord & Vander Beken, 2015; Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

Een definitieve invrijheidstelling vereist dat de geïnterneerde persoon een proeftermijn van twee jaar heeft ondergaan en dat zijn geestestoestand voldoende verbeterd is. Zo hoeft niet te worden gevreesd dat de geïnterneerde persoon zich in een staat bevindt die gevaar inhoudt voor het plegen van ernstige strafbare feiten of voor de fysieke of psychische integriteit van derden. De proeftermijn is bedoeld om een progressieve, begeleide en veilige terugkeer van de geïnterneerde persoon mogelijk te maken. De KBM maakt de beslissing voor het einde van de proeftermijn, indien nodig na een nieuw forensisch psychiatrisch onderzoek. Voor de beslissing wordt een syntheseverslag van de Dienst Justitiehuizen overgezonden aan de KBM, waarna ook het openbaar ministerie een met reden omkleed advies overbrengt. De KBM dient ook de geïnterneerde persoon en zijn raadsman, het openbaar ministerie en het slachtoffer te horen. Voorts kunnen ook andere personen gehoord worden (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015).

In de originele wet van 2014 (B.S. 9 juli 2014) had de wetgever afgezien van de mogelijkheid om een veroordeling om te zetten in een internering. Een veroordeelde die tijdens zijn detentie een geestesstoornis ontwikkelde, bleef dus een veroordeelde en zou vanuit dat statuut de nodige zorg moeten krijgen. Zoals reeds herhaaldelijk werd vermeld is deze zorg echter niet of ontoereikend aanwezig in de gevangenis. Dit betekende ook dat er niets bepaald was voor de situatie waarin een veroordeelde bij het verstrijken van de uitvoering van zijn straf wegens een geestesstoornis nog steeds een ernstig gevaar voor derden vormde (Heimans, Vander Beken, & Schipaanboord, 2015). De reparatiewet (B.S. 13 mei 2016) voorziet echter wel terug in deze mogelijkheid voor de KBM.

Deze ‘nieuwe’ interneringswet van 2014 zet reeds een stap in de goede richting om het Belgisch interneringsbeleid te doen aansluiten met de eisen die gesteld worden vanuit internationale instanties zoals het EHRM en het CPT. Maar de Interneringswet van 2007 heeft ons geleerd dat een wet, die niet kan steunen op een politiek consensus over de inzet van middelen, weinig kans op slagen heeft. Daarom zou een realistisch beeld moeten worden geschetst van wat deze wet zal kosten. Er hangt immers een prijskaartje aan het ontwikkelen van zorgtrajecten voor geïnterneerde personen buiten de gevangenis. Het is zinloos om een wet met mooie principes te hebben, die dan uiteindelijk toch dode letter blijft (Verbruggen & Hanoulle, 2014; Casselman, 2015).

54

Kritische reflectie op de toekomst De nieuwe impulsen in het interneringsbeleid leggen de nadruk op de uitstroom van de geïnterneerde personen uit de gevangenissen en de doorstroming naar het externe zorgcircuit. Ze willen rationeler omgaan met vrijheidsberovingen van geïnterneerden aangezien deze vaak het maatschappelijk doel voorbijgaan. Daarnaast zijn de alternatieven vaak efficiënter en kosten ze de maatschappij minder.

Als uitgangspunt geldt dat aan geïnterneerde personen de nodige zorg en behandeling moet worden geboden om een menswaardig leven te kunnen leiden, rekening houdend met het veiligheidsrisico en de gezondheid van de geïnterneerde persoon. Er wordt dus gezorgd voor een aangepaste zorgomkadering voor elke geïnterneerde persoon waarbinnen een reclasseringsplan concreet vorm kan krijgen. Zoals in de samenleving buiten de gevangenissen wordt ook hier gestreefd naar een vermaatschappelijking van de zorg om zo een deskundige en aangepaste zorg te geven, verspreid over voorzieningen die een zorg op maat kunnen bieden. In de Vlaamse Beleidsnota 2014-2019 Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (2014) van Vlaams minister Vandeurzen neemt de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg een prominente plaats in. Dit zou onze gestigmatiseerde geïnterneerde personen ten goede moeten komen. Maar deze vermaatschappelijking heeft als onbedoeld effect dat steeds meer mensen met een psychiatrische problematiek in contact komen met het strafrechtelijk systeem (Lamb, Weinberger, & Gross, 2004). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg zal dus niet zonder gevolgen zijn voor de populatie van geïnterneerden (Vander Laenen, 2015). Deze groep heeft immers de reputatie therapieresistent, moeilijk behandelbaar, weinig therapietrouw en gewelddadig te zijn, waardoor er een terughoudendheid is ten aanzien van de opvang en de behandeling van daders met een psychiatrische problematiek (Schanda, Stompe, & Ortwein-Swoboda, 2009).

Bij de uitbouw van het zorgcircuit wordt dan ook getracht om zoveel mogelijk aansluiting te vinden met het bestaande hulpverleningsaanbod. De verdere uitbouw van een zorgtraject-op- maat voor de geïnterneerden vergt verschillende initiatieven om het penitentiair beleid in ons land in overeenstemming te brengen met de Europese maatstaven. Zo is er de aanpassing van de interneringswet van 2014, de wegwerking van de ontbrekende schakels in het bestaand forensisch psychiatrisch zorgnetwerk 12 , en de oprichting van een gespecialiseerd centrum voor observatie en diagnosestelling (Geens, 2015, pp. 70-78).

De aanpassing van de wet van 5 mei 2014 was noodzakelijk om voldoende draagkracht en omkadering te bieden voor de verdere uitbouw van een zorgtraject voor geïnterneerde personen.

12 Een netwerk wordt gezien als een geheel van juridisch onafhankelijke diensten en voorzieningen, die met het oog op het realiseren van een volledig zorgprogramma voor een welbepaalde doelgroep in een duidelijk afgebakende regio, een functioneel en juridisch geformaliseerd samenwerkingsverband vormen (POPOVGGZ, 2008). 55

De ambitie is om het zorgtraject, overeenkomstig de huidige stand van de medische wetenschap, gericht te sturen naar een professionele opvang en behandeling van geïnterneerde personen in het bestaand psychiatrisch zorgnetwerk en in een verder uit te bouwen forensisch psychiatrisch zorgnetwerk. Met de opening van de Forensische Psychiatrische Centra werd reeds een zeer belangrijke stap gezet in de verdere uitbouw van een forensisch psychiatrisch zorgnetwerk in Vlaanderen (Geens, 2015, pp. 70-78).

Er is niet alleen nood aan residentiële plaatsen, maar ook aan een netwerk van ambulante voorzieningen en coördinatiemechanismen die een vlotte samenwerking tussen Justitie, Volksgezondheid en Welzijn bevorderen. Elk jaar stromen ongeveer 350 nieuwe geïnterneerde personen het interneringssysteem in, terwijl er minder uitstromen (Casselman, 2015). Zelfs wanneer ook het Forensisch Psychiatrisch Centrum te Antwerpen volledig operationeel zal zijn, zal er nog steeds een tekort aan plaats zijn om alle geïnterneerden in Vlaanderen in een aangepaste zorgvoorziening op te vangen.

Het is dus belangrijk om te bewaken dat de nieuwe behandelplaatsen wel degelijk gebruikt worden waarvoor ze bestemd zijn en dat het gehele systeem niet vastloopt doordat de doorstroming binnen de zorgcircuits onvoldoende functioneert. Daarom is het van belang dat een gedeelte van de middelen besteed wordt aan onderzoek naar de wijze waarop de forensische zorg functioneert. Enige investering in evaluatieonderzoek is geen overbodige luxe (Casselman, 2015).

Minister van Justitie Geens ziet nog drie schakels die ontbreken in het forensische zorgnetwerk, met name een zorgeenheid voor geïnterneerden die langdurige zorg en/of verblijf nodig hebben, een zorgeenheid in Vlaanderen voor vrouwelijke geïnterneerden en zorgeenheden voor geïnterneerden met een mentale beperking of een niet-aangeboren hersenletsel (NAH) (Geens, 2015, p. 76).

Vandaag ontbreekt een specifiek aanbod voor problematische geïnterneerde personen die, al dan niet tijdelijk, buiten het behandelcircuit (regulier of forensisch) komen te staan. Resocialisatie is immers niet mogelijk voor elke geïnterneerde persoon. Voor zichzelf en de maatschappij is het dan ook niet opportuun om terug in de samenleving te komen. Er moet dus een structurele oplossing komen voor Belgische longstay patiënten (Raspoet, 2015), zo niet bestaat de kans dat de in- en uitstroom dichtslibt.

Vergelijkbaar is het gebrek aan voorzieningen voor vrouwelijke geïnterneerden in Vlaanderen (Geens, 2015, pp. 77-78). Wanneer het FPC te Antwerpen in gebruik zal worden genomen, zal hieraan verholpen worden. Er worden immers ook plaatsen voor vrouwelijke geïnterneerde personen voorzien (Nog drie kandidaten voor uitbating Forensisch Psychiatrisch Centrum Antwerpen, 2016).

De derde ontbrekende schakel volgens Geens is het aanbod voor de groep van geïnterneerden met een mentale beperking of een niet -aangeboren hersenletsel niet aangepast aan de noden van deze groep. 56

De nadruk moet ook voor deze personen liggen op intensieve zorg en waar het kan op een doorstroming naar een geschikte woonvorm, werksituatie en/of begeleidings- en behandelingsaanbod (Geens, 2015, pp. 77-78).

De oprichting van een gespecialiseerd centrum voor observatie en diagnosestelling, met als doel het uitvoeren van expertises en deskundige klinische observaties van gedetineerden, werd reeds aangehaald in de interneringswet van 2014. Dit is eveneens in overeenstemming met het regeerakkoord (2014, pp. 124-125) dat voorziet in de oprichting van een gespecialiseerd centrum voor observatie en diagnosestelling binnen justitie.

De laatste veroordeling van België door het EHRM voor zijn interneringsbeleid in de zaak W.B. v. Belguim legt door de procedure van het pilootarrest (art. 46 EVRLM) een bepaalde druk op aan de beleidsmakers. Zo kreeg de Belgische staat een termijn van twee jaar om zijn interneringsproblematiek op te lossen en om het structureel probleem van het opsluiten van geïnterneerden in gevangenissen te verhelpen. Hopelijk zorgt dit voor genoeg stimulans bij de politiek om de gemaakte beleidsplannen volledig uit te voeren en zo de situatie van geïnterneerde personen in België te verbeteren tot menswaardige omstandigheden.

57

De beleidscyclus van het Belgisch interneringsbeleid Als laatste onderdeel komen we terug op ons theoretisch kader en trachten we het Belgisch interneringsbeleid hieraan te toetsen.

De uitbreiding van de ruimtelijke schaal waarop overheidsbeleid wordt gevoerd is duidelijk zichtbaar in het interneringsbeleid. Hiervoor verwijzen we naar de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de rapporten van het Comité ter Preventie van Foltering. Samen bepalen deze internationale organisaties de uitgangspunten van het interneringsbeleid dat België moet verwezenlijken.

We stelden dat beleid gezien kan worden als een poging van de overheid om bepaalde maatschappelijke problemen op te lossen, te verminderen of te voorkomen. Volgens ons is het maatschappelijk probleem dat aan de oorsprong van het interneringsbeleid ligt de criminaliteit gepleegd door geesteszieke personen. Afhankelijk van de politieke aandacht voor en de maatschappelijke visie over dit probleem werd er getracht het te voorkomen, te verminderen of op te lossen.

Beleid is immers de resultante van allerlei maatschappelijke krachten en brengt ook zelf maatschappelijke krachten op gang. Zo doorloopt het de politieke kringloop, die zich tussen het politieke systeem en de omgeving bevindt. Het gebrek aan politieke wil zorgde er volgens ons voor dat de problemen in het interneringsbeleid voor lange tijd genegeerd werden.

Beleid, en de uitvoering, ervan impliceert ook een samenspel tussen verschillende actoren en organisaties waarop de overheid invloed tracht uit te oefenen, maar waardoor het ook zelf wordt beïnvloed. Zo kon door de goodwill van privé-organisaties in Vlaanderen een netwerk opgebouwd worden waar geïnterneerde personen ter behandeling konden verblijven. Na de commissie Delva zijn het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Volksgezondheid meer gaan samenwerken inzake het interneringsbeleid, waardoor er ook in Vlaanderen meer door de overheid georganiseerde (of gesubsidieerde) behandelingsplaatsen zijn ontstaan, zoals reeds het geval in Wallonië . Hierbij denken we vooral aan de FPC’s.

58

Conclusie

Tot slot blikken we terug op de antwoorden die in deze masterproef gegeven werden op de vooraf opgestelde onderzoeksvragen. In deze studie werden drie hoofdvragen gesteld waaraan voorgaande onderdelen gekoppeld werden. In deze conclusie geven we een kort en kritisch antwoord op deze hoofdvragen.

Wat waren de oorzaken voor de niet uitvoering van initiatieven in het interneringsbeleid in België? De interneringswetgeving heeft een moeilijke weg afgelegd. Zo was de eerste interneringswet van 1930 zeer vooruitstrevend met de dubbele doelstelling van bescherming van de maatschappij en behandeling van de persoon. Dit concept werd met het tweesporenstelsel in de praktijk uitgewerkt. Maar na deze grote verandering werd er lange tijd slechts licht gesleuteld aan het wetgevend kader. De rechtspositie van de geïnterneerde werd verbeterd door de verplichte bijstand van een advocaat, maar daartegenover stond de onbepaalde duur van de interneringsmaatregel.

De belangrijkste oorzaak van het ter plaatse blijven trappelen is volgens ons het gebrek aan politieke wil van de beleidsmakers en de daaraan gekoppelde financiële middelen. Dit is te zien in de prioritarisering van het beveiligingsdoel en het niet uitvoeren van verschillende innovatieve elementen uit de wet tot bescherming van de maatschappij van 1964, zoals het observatiecentrum. Ook de interneringswet van 2007 was in hetzelfde bedje ziek.

Daarnaast moeten we toegeven dat internering aanleiding geeft tot lastige situaties, waarbij verschillende tegengestelde belangen moeten worden afgewogen. Het is dan ook niet gemakkelijk om een evenwicht te vinden. Dit blijkt onder andere uit de vele kritieken op de wet van 2007 en bovenal uit de veertien veroordelingen tegen België door het EHRM. Zo bevinden geïnterneerde personen zich binnen het raakvlak van de rechtsbedeling en de geestelijke gezondheidszorg. Ook is er de meervoudige stigmatisering waarvan deze personen het slachtoffer zijn. Deze redenen staan niet los van elkaar, maar zijn sterk met elkaar verweven en versterken elkaar.

59

Wat zijn de triggers voor de nieuwe initiatieven in het interneringsbeleid in België? De veroordelingen van België door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens worden door ons gezien als de belangrijkste triggers voor de recente initiatieven in het interneringsbeleid. Uit het EVRM en de arresten van het EHRM kunnen we belangrijke elementen halen die problemen vormen voor het Belgische interneringsbeleid. Het belangrijkste probleem is tevens ook een structureel probleem, want door het gebrek aan behandelingsplaatsen voor geïnterneerde personen worden deze in overbevolkte gevangenissen opgesloten. Doordat de mensen langdurig in deze situatie verblijven, wordt volgens het EVRM de band tussen het doel van de vrijheidsberoving en de plaats en omstandigheden ervan doorbroken, wat leidt tot een veroordeling op basis van art. 5, §1 EVRM. Daarenboven is er ook het probleem van de overbevolking in de gevangenissen, waardoor de materiële detentievoorwaarden volgens het EVRM niet in overeenstemming zijn met de menselijke waardigheid (art. 3 EVRM). De combinatie van deze twee structurele problemen, namelijk het gebrek aan behandeling en de overbevolking, hebben ook geleid tot de veroordeling op basis van het recht op leven (art. 2 EVRM). Dit is volgens ons toch een smet op het blazoen van de hoogontwikkelde Belgische rechtstaat. Het geeft immers aan dat de overheid niet in staat is zijn onderdanen de nodige bescherming te bieden, zowel tegen anderen als tegen zichzelf.

De moeilijke situatie van personen met een geestesstoornis in het strafrechtsproces komt ook naar voren in het recht op een eerlijk proces voor iedereen (art. 6 EVRM) en in de procedurele waarborgen die moeten geboden worden om de rechtmatigheid van de internering te controleren (art. 5, §3 EVRM en art. 13 EVRM). Deze individuen zijn immers bijzonder kwetsbaar en moeten dan ook extra bescherming krijgen.

60

Wat zijn de recente initiatieven in het interneringsbeleid in België? We zien dat er heel wat beweegt in het Belgische interneringslandschap, niet alleen de ingebruikneming van het FPC te Gent en de bouw van het FPC te Antwerpen getuigen daarvan, maar ook de vernieuwing in het wetgevend kader. Vandaag de dag krijgt het interneringsbeleid dus duidelijk meer aandacht van beleidsmakers.

De multidisciplinaire werkgroep werkte de onvolmaaktheden en onduidelijkheden weg uit de interneringswet van 2014 en gaf ons zo een nieuwe interneringswetgeving. We hopen dat de inwerkingtreding effectief verder verloopt zoals gepland. De kans bestaat immers dat er ook nu weer naar budgettaire argumenten wordt gegrepen als excuus om de wet niet uit te voeren.

Geïnterneerde personen hebben de nieuwe impulsen ter verbetering van hun situatie nodig, er is immers een hoge nood aan zorg en behandeling, maar ook aan beveiliging. De FPC’s spelen samen met het onderhandelde zorgaanbod hierin een grote rol. Voor de KBM’s zullen dit immers de belangrijkste instrumenten worden om geïnterneerden de correcte behandeling te geven die ze nodig hebben. Ook hier koesteren we hoop dat deze speciale kamers in de strafuitvoeringsrechtbank hun doel van flexibiliteit en specialiteit kunnen waarmaken. Het gevaar bestaat immers dat de procedurele waarborgen om de rechtspositie van geïnterneerden te verbeteren, leiden tot complicaties in het interneringstraject.

Dankzij de erkenning van psychiaters met de beroepstitel forensische psychiater en de elementen die de kwaliteit van het deskundigenonderzoek stimuleren, komt er hopelijk meer interesse in de forensische discipline. Dit kan de geïnterneerden alleen maar ten goede komen, zowel bij de bepaling van de geestesstoornissen als bij de behandeling ervan.

Het verzwaren van de voorwaarden om over te gaan tot internering zal voor enige ademruimte zorgen, aangezien de geïnterneerdenpopulatie immers minder snel zal aangroeien dan nu het geval is. Als tegenargument kan echter wel worden gesteld dat hierdoor de trend van langer durende interneringen verder zal toenemen en er dus minder uitstroom zal zijn. Daarom is de doorstroom naar het externe zorgcircuit zeer belangrijk. De uitbouw van het zorgcircuit moet dan ook verantwoord gebeuren, want we hebben het gevoel dat deze vermaatschappelijking van de zorg veel weg heeft van verdoken besparingen. Hierdoor zouden immers de zwaksten uit de groep van geïnterneerden het snelst uit de boot kunnen vallen en zo verstoten worden van hun broodnodige zorg en beveiliging.

Het FPC Gent is momenteel zeer belangrijk voor het interneringsbeleid in België, want als enige in zijn soort zorgt het voor behandelingsplaatsen voor high risk geïnterneerden. Samen met het FPC van Antwerpen zal het er de komende jaren voor zorgen dat deze groep van personen uit de gevangenissen wordt gehaald. Ook hier is het belangrijk oog te hebben voor de doorstroom, zowel in de zin van re-integratie in de maatschappij als in de zin van longstay- voorzieningen indien nodig.

61

De plaatsen in deze centra zijn immers ook beperkt en zelfs bij volledige bezetting zullen er nog geïnterneerde personen in de gevangenissen moeten verblijven.

Het laatste arrest van het EHRM over het Belgisch interneringsbeleid kan door de procedure van het pilootarrest (W.B. v. Belgium, 2016) volgens ons zorgen voor de nodige impuls om de gemaakte beleidsplannen om te zetten in concrete initiatieven. Om verdere veroordelingen te vermijden zal er immers blijvende aandacht moeten zijn voor het beleid inzake internering en de situatie van geïnterneerde personen.

62

Bibliografie

Aerts v. Belgium, 61/1997/845/1051 (EHRM Juli 30, 1998).

Anciaux, B. (2015). Barensweeën. De genese van de wet op de internering van personen van 2014. In J. Casselman, Internering. nieuwe interneringswet en organisatie van de zorg (pp. 27-47). Brugge: Die Keure.

Arrest in zake de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering van personen, 22/2016 (Grondwettelijk Hof Februari 18, 2016).

Bartlett, P., Lewis, O., & Thorold, O. (2007). Mental disability and the European Convention on Human Rights (Vol. 10). Leiden: Koninklijke Brill.

Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden van 12 januari 2005. (B.S. 1 februari 2005). Opgehaald van http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=20050 11239&table_name=wet

België nog twee jaar respijt voor definitieve oplossing internering. (2016, septebmer 15). Orde, 11 (16). Opgehaald van Orde Expres: http://www.ordeexpress.be/artikel/124/1617/belgi-nog-twee-jaar-respijt-voor- definitieve-oplossing-internering

Belgisch Comité voor Hulp aan Vluchtelingen. (2012). UDN als effectief rechtsmiddel post- M.S.S. Brussel.

Beyens, K., Snacken, S., & Eliaerts, C. (1993). Barstende muren: overbevolkte gevangenissen : omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen. Deurne: Kluwer rechtswetenschappen België.

Bressers, J. T., & Hoogerwerf, A. (Red.). (1995). Beleidsevaluatie (3e ed.). Alphen aan den Rijn: Samsom.

Campbell Collaboration. (2001). Campbell Collaboration guidelines. Opgehaald van www.campbellcollaboration.org.

Caryn v. Belgium, 43687/09 (EHRM Januari 9, 2014).

Casselman, J. (1997). Internering, huidige situatie. In J. Casselman, P. Cosyns, & J. Goethals, Internering (pp. 39-58). Leuven: Garant.

Casselman, J. (2009). Dertig jaar forensische geestelijke gezondheidszorg in Vlaanderen. Over een trein die stilstond en recent in beweging kwam. In W. Bruggeman, E. De Wree, J.

63

Goethals, P. Ponsaers, P. Van Calster, T. Vander Beken, & Vermeulen Gert, Van pionier naar onmisbaar: 30 jaar Panopticon (pp. 334-355). Antwerpen: Maklu.

Casselman, J. (2015). De interneringswetgeving in historisch perspectief. Komt er nooit een einde aan de Sisyfusarbeid? In J. Casselman, Internering. nieuwe interneringswet en organisatie van de zorg (pp. 5-25). Brugge: Die Keure.

Casselman, J. (2015). Hoofdstuk 1. De interneringswetgeving in historisch perspectief. Komt er nooit een einde aan de sisyfusarbeid? In J. Casselman, Internering. nieuwe interneringswet en organisatie van de zorg (pp. 5-25). Brugge: Die Keure.

Casselman, J. (2015). Internering. nieuwe interneringswet en organisatie van de zorg. Brugge: Die Keure.

Casselman, J. (2015, September 17). Menswaardige zorg voor geïnterneerden. Trein der traagheid eindelijk op snelheid? Opgehaald van Sociaal.net: http://sociaal.net/analyse- xl/menswaardige-zorg-voor-geinterneerden/

Claes v. Belgium, 43418/09 (EHRM Januari 10, 2013).

Commissaire aux Droits de l'Homme. (2009). Rapport du Commissaire aux droits de l'homme du Conseil de l'Europe, Thomas Hammarberg faisant suite à sa visite en Belgique 15-19 décembre 2008. Strasbourg: Conseil de l'Europe. Opgehaald van https://wcd.coe.int/ViewDoc.jsp?p=&id=1458697&direct=true

Committee against Torture (CAT). (2009). Consideration of Reports submitted by states parties under article 19 of the convention: Concluding observations of the Committe against Torture. Geneve: Committee against Torture (CAT). Opgehaald van http://docstore.ohchr.org/SelfServices/FilesHandler.ashx?enc=6QkG1d%2fPPRiCAqh Kb7yhsgy8iElI7EhsMb0if1UiLCwAmJwscCbq5kn6oxEq9Pd2AJwmPWOQltkLa8yQnmdJ NpfkjuLkwqw%2bshuGaXBOQvG2AZSMZt%2bkOmlKDenP52rZ

Conings, C., Huysmans, J., & Verbruggen, F. (2013). Dagelijkse kost: Europese ingrediënten die het Belgische strafrecht kruiden. In F. Verbruggen, B. Spriet, & R. Verstraeten, Straf- en strafprocesrecht (pp. 1-80). Brugge: Die Keure.

Coppein, B., Gérard, P., & Tersago, P. (2016, februari 4). Potpourri III neergelegd in de Kamer . Opgehaald van Orde express: Nieuwsbrief 3 - jaargang 11: http://www.ordeexpress.be/artikel/109/1372/potpourri-iii-neergelegd-in-de-kamer

Cosyns, P. (2013). Uitdagingen voor de forensische zorgverlening vanuit een psychiatrisch perspectief. In S. Vandevelde, S. De Smet, W. Vanderplasschen, & W. To, Oude uitdagingen, nieuwe kansen! Over de behandeling van geïnterneerden (pp. 123-126). Gent: Academia Press.

64

Cosyns, P., & Casselman, J. (2005). Gerechtelijke psychiatrie (reeks Geestelijke gezondheidszorg en recht, nr. 3 ed.). Antwerpen: Garant.

CPT. (1994). Rapport au Gouvernement de la Belgique relatif à la visite effectuée par le Comité européen pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou degradants (CPT) en Belgique du 14 au 23 novembre 1993. Strasbourg/Bruxelles: Conseil de l'Europe. Opgehaald van http://www.cpt.coe.int/documents/bel/1994-15- inf-fra.htm

CPT. (2010). Rapport au Gouvernement de la Belgique relatif à la visite effectuée en Belgique par le Comité européen pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants (CPT) du 28 septembre au 7 octobre 2009. Strasbourg: Conseil de l'Europe. Opgehaald van http://www.cpt.coe.int/documents/bel/2010-24- inf-fra.htm

De Bont, R. (2001). Meten en verzoenen: Louis Vervaeck en de Belgische criminele antropologie (circa 1900-1940). Bijdragen tot de eigentijdse geschiedenis, 9 , 53-104.

De Clerck, A., & Van Steenbrugge, W. (2007, April-Mei-Juni). Het wetsontwerp internering: het lijden eindelijk verlicht? Fatik: Tijdschrift voor Strafbeleid en Gevangeniswezen, 25 (114), pp. 16-20.

De Clerck, S. (2010). Straf- en strafuitvoeringsbeleid: overzicht en ontwikkeling.

De Donder and De Clippel v. Belgium, 8595/06 (EHRM December 6, 2011). de Schepper v. Belgium, 27428/07 (EHRM Oktober 13, 2009).

Decorte, T. (2013). Methoden van onderzoek: ontwerp en dataverzameling. Gent: Academia Press.

Dhont, F. (2005). Artikel 5. Recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid. In J. Vande Lanotte, & Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen (pp. 267-370). Antwerpen: Intersentia.

Dillen, C. (2014). De gerechspsychiater: de portier van het systeem. Gemeenschappelijk Symposium van het Vlaams Geneeskunidigenverbond en de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België , (pp. 5-7). Brussel.

Dufoort v. Belgium, 43653/09 (EHRM Januari 10, 2013).

Dziergwa, S., & Goyens, M. (2015, Oktober 1). Informatie-brochure Internering. Opgehaald van Schakelteam Internering: http://schakelteam.be/onewebmedia/Informatiebrochure%20Internering.pdf

65

Educational Research Review. (2011, juli 24). An Author’s Guide to Writing Articles and Reviews for educatione Research Review. Opgehaald van endoexperience: http://www.endoexperience.com/documents/edurevguidetowriting.pdf

European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT). (2015, februari 18). The CPT in brief. Opgehaald van Council of Europe: http://www.cpt.coe.int/en/documents/eng-leaflet.pdf

European Convention for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment . (sd). Opgehaald van Council of Europe: http://www.cpt.coe.int/en/documents/ecpt.htm

European Court of Human Rights. (1950, November 4). The European Convention. Opgeroepen op 2016, van European Court of Human Rights: http://www.echr.coe.int/Documents/Convention_NLD.pdf

Geens, K. (2015). Het Justitieplan: een efficiëntere justitie voor meer rechtvaardigheid. Brussel: Federale Overheidsdienst Justitie.

Gelaude v. Belgium, 43733/09 (EHRM Januari 9, 2014).

Glas, L. R. (2014, januari 8). Ruimte voor de nationale rechter bij de tenuitvoerlegging van EHRM-uitspraken. Opgehaald van De jonge Nederlandse juristenvereniging: http://jongenjv.nl/wp-content/uploads/2014/01/Glas_Ruimte-nationale-rechter.pdf

Goethals, J. (1997). Wet tot bescherming van de maatschappij in historisch persectief. In J. Casselman, P. Cosyns, & J. Goethals, Internering (pp. 11-34). Leuven: Garant.

Goethals, J., & Robert, L. (2007, April-Mei-Juni). Een nieuwe interneringswet. Fatik: Tijdschrift voor Strafbeleid en Gevangeniswezen, 25 (114), pp. 4-9.

Haeck, Y., & Staelens, V. (2005). Artikel 3. Verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. In J. Vande Lanotte, & Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen (pp. 123-230). Antwerpen: Intersentia.

Hanoulle, K. (2009). Te gek om los te lopen of net niet? In W. Bruggeman, E. De Wree, J. Goethals, P. Ponsaers, P. Van Calster, T. Vander Beken, & G. Vermeulen, Van pionier naar onmisbaar : 30 jaar Panopticon. (pp. 370-384). Antwerpen: Maklu.

Hanoulle, K. (2013). Noot onder EHRM 10 januari 2013: Trieste primeur: Straatsburg veroordeelt België wegens onmenselijke behandeling geïnterneerde. Rechtspraak Antwerpen Brussel Gent, 9 , 460-464.

Hanoulle, K. (2013). Noot onder EHRM 2 oktober 2012: Straatsburg gunt België geen respijt meer: interneren moet gelijk staan aan behandelen. Rechtspraak Antwerpen Brussel Gent (1), 7-13.

66

Hanoulle, K., & Merckx, T. (2012). Recht op behandeling van de geïnterneerde: evenwaardig met of ondergeschikt aan bescherming van de maatschappij? Tijdschrift voor Strafrecht, 4 , 207-212.

Harris, D. J., O'Boyle, M., Bates, E., & Buckley, C. (2009). law of the European Convention on Human Rights (2 ed.). Oxford; New York: Oxford University Press.

Heimans, H. (2007, April-Mei-Juni). Is er nog hoop voor de geïnterneerden? Fatik: Tijdschrift voor Strafbeleid en Gevangeniswezen, 25 (114), pp. 10-15.

Heimans, H. (2013). De Forensisch Psychiatrische Centra, interneringswet(ten) en andere regelgeving: een kritische reflectie. In S. Vandevelde, S. De Smet, W. Vanderplasschen, & W. To, Oude uitdagingen, nieuwe kansen! Over de behandeling van geïnterneerden (pp. 29-46). Gent: Academia Press.

Heimans, H., Vander Beken, T., & Schipaanboord, E. (2015). Eindelijk een echte nieuwe en goede wet op de internering? Deel 1: De gerechtelijke fase. Rechtskundig Weekblad (27), pp. 1043-1064.

Heimans, H., Vander Beken, T., & Schipaanboord, E. (2015, September 12). Eindelijk een echte nieuwe en goede wet op de internering? Deel 2: De uitvoeringsfase. Rechtskundig Weekblad 2015-16 (2), pp. 42-62.

Heuvelmans, J. (2014, Mei). Politics.be: Jouw politieke portaalsite . Opgehaald van Controversieel forensisch psychiatrisch centrum ingehuldigd: http://www.politics.be/nieuws/6422/

Hodgins, S. (1988). Antisocial behaviour of persons suffering from mental disorders. In W. Buikhuisen, & S. A. Mednick, Explaining criminal behaviour: interdisciplinary approaches (pp. 143-159). Leiden: Brill.

Hogwood, B. W., & Gunn, L. A. (1984). Policy Analysis for the Real World. Oxford: University Press.

Hoogerwerf, A., & Herweijer, M. (2008). Overheidsbeleid: een inleiding in de beleidswetenschap (8e ed.). Alphen aan den Rijn: Kluwer.

Human Rights Committee. (2010). Examen des rapports soumis par les Etats parties conformément à l’article 40 du Pacte; Projet d’observation finales du Comité des droits de l’homme. Geneve.

Interesse in FPC Antwerpen? (2016, september 23). Opgehaald van Broeders van Liefde: https://www.broedersvanliefde.be/nieuwsberichten/interesse-in-fpc-antwerpen

Interneringswet: overgangsregeling. (2016). De juristenkrant: een actuele kijk op het recht, 2016 (335), 3. Opgehaald van https://www.jurisquare.be/en/journal/djk/2016- 67

335/hvj-10e-k-nr-c-26115-21-september-2016-nationale-maatschappij-der-belgische- spoorwegen-nv-gregory-de/index.html

Jeandarme, I., Pouls, C., Wittouch, C., Vander Laenen, F., Ampe, M., Verelst, R., . . . Bogaerts, S. (2015). Forensisch pilootprojecten 'medium security'. Panopticon, 36 (3), 227-247.

Kaiser, G. (1995). Detention in Europe and the European Committee for the Prevention of Torture. European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice, 3 (1), pp. 2-17.

Kicker, R., & Möstl, M. (2012). Standard-setting through monitoring? The role of Council of Europe expert bodies in the development of human rights. . Straatsburg: Council of Europe.

Kleijn, A. (1968). Beleid en wetenschap. Alphen aan de Rijn: Samsom.

Koninklijk besluit houdende instelling van een Commissie Internering. (B.S. 22 januari 1998). Opgehaald van http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=19980 12231&table_name=wet

Koninklijk besluit van 19 april 1999 tot instelling van een Penitentiair Onderzoeks- en Klinisch Observatiecentrum met het statuut van Wetenschappelijke inrichting van de Staat. (B.S. 8 mei 1999). Opgehaald van http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=19990 41945&table_name=wet

Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België. (2014). Advies over de forensische psychiatrie.

L.B. v. Belgium, 22831/08 (EHRM Oktober 2, 2012).

Lamb, H. R., Weinberger, L. E., & Gross, B. H. (2004). Mentally Ill Persons in the Criminal Justice System: Some Perspectives. Psychiatric Quarterly, 75 (2), 107-126.

Lankester v. Belgium, 22283/10 (EHRM Januari 9, 2014).

Leids Universitair medisch centrum. (2013, November 22). Leids Universitair medisch centrum . Opgehaald van LUMC: https://www.lumc.nl/con/1060/907291115122341/907290301362341/

Meese, J. (2016, september 7). EHRM veroordeelt belgië in pilootarrest inzake internering . Opgehaald van Van Steenbrugge advocaten: http://vansteenbrugge- advocaten.be/pilootarrest-ehrm-internering/

Ministerieel besluit van 28 oktober 2015 tot vaststelling van de bijzondere criteria voor de erkenning van geneesheren-specialisten houders van de bijzondere beroepstitel in de

68

forensische psychiatrie, alsmede van stagemeesters en stagediensten. (B.S. 10 november 2015). Opgehaald van http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=20151 02804&table_name=wet

Moens, I., & Pauwelyn, L. (2012). Geen opsluiting maar sleutels tot re-integratie. Voorstellen voor een gecoördineerd zorgtraject voor geïnterneerden. Brussel: Zorgnet Vlaanderen.

Moreels v. Belgium, 43717/09 (EHRM Januari 9, 2014).

Morgan, R., & Evans, M. (1994). Inspecting Prisons: The view from Strasbourg. The British Journal of Criminology, 34 , 141-159.

Mortelmans, D. (2010). Het Kwalitatief onderzoeksdesign. In T. Decorte, & D. Zaich, Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp. 75-118). Leuven: Acco.

Naar een zorgtraject voor geïnterneerden. (2014, Januari). Opgehaald van Overlegplatform Geestelijke Gezondheidszorg Provincie Antwerpen vzw: http://www.oggpa.be/download_file.php?filepath=/home/oggpa/public_html/oggpa /files/File/SaRA/Content/Info%20internering%20- %20nieuwe%20beleidsontwikkelingen.pdf

Nog drie kandidaten voor uitbating Forensisch Psychiatrisch Centrum Antwerpen . (2016, januari 21). Opgehaald van : Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid: http://www.deblock.belgium.be/nl/nog-drie-kandidaten-voor- uitbating-forensisch-psychiatrisch-centrum-antwerpen

Opsluitingen . (2013). Opgehaald van Federale overheidsdienst Justitie: http://justitie.belgium.be/nl/informatie/statistieken/justitie_in_cijfers/2013/peniten tiaire_inrichtingen/opsluitingen

Orde der artsen. (2010, December 11). Advies over de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen die lijden aan een geestesstoornis . Opgehaald van Orde der artsen: https://ordomedic.be/nl/adviezen/advies/wet-van-21-april-2007- betreffende-de-internering-van-personen-die-lijden-aan-een-geestesstoornis

Orde der artsen. (2013). Vo orstel “Heimans” tot wijziging van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen die lijden aan een geestesstoornis. Tijdschrift van de nationale raad: orde van geneesheren (140), 5-6.

Oukili v. Belgium, 43663/09 (EHRM Januari 9, 2014).

Pettiti, L.-E., & Teitgen, P.-H. (1995). La convention européenne des droits de l'homme: commentaire article par article. Parijs: Economica.

Plaisier v. Belgium, 28785/11 (EHRM Januari 9, 2014). 69

POPOVGGZ. (2008). Zorgcircuits . Opgeroepen op Februari 26, 2016, van Overlegplatform Geestelijk Gezondheidszorg Oost-Vlaanderen vzw: http://www.popovggz.be/?action=onderdeel&onderdeel=189&titel=Zorgcircuits

Potpourri III goedgekeurd:Menselijker interneringsbeleid,modernere en efficiëntere Justitie . (2015, oktober 23). Opgehaald van politics.be: http://www.politics.be/persmededelingen/41852/

Prejudiciële vraag betreffende de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, zoals vervangen bij de wet van 1 juli 1964, gesteld door de CBM te Gent, 142/2009 (Grondwettelijk Hof september 17, 2009).

Raad van Europa . (sd). Opgehaald van Koninkrijk België: Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking: http://diplomatie.belgium.be/nl/Beleid/internationale_instellingen/regionale_instelli ngen/raad_van_europa

Raspoet, E. (2015, Februari 4). Gökhan Göktas, medisch directeur FPC Gent: ‘internering is een nobel concept’ . Opgehaald van Erik Raspoet: http://www.erikraspoet.be/?p=686

Regeerakkoord 9 oktober 2014: 'Een economisch engagement, een sociaal project'. (2014, oktober 11). Opgehaald van Charles Michel: Eerste minister van België: http://www.premier.be/sites/default/files/articles/Accord_de_Gouvernement_- _Regeerakkoord.pdf

Regie der Gebouwen. (2014, Juli 3). Het forensisch psychiatrisch centrum . Opgehaald van Regie der Gebouwen: http://nieuwegevangenissen.be//nl/prison/gent-forensisch- psychiatrisch-centrum#tab1-tab

Regie der Gebouwen. (2016, April 7). Antwerpen - Forensisch Psychiatrisch Centrum . Opgehaald van Regie der Gebouwen: http://nieuwegevangenissen.be/nl/prison/antwerpen-forensisch-psychiatrisch- centrum#tab1-tab

Rother, E. T. (2007). Revisão sistemática X revisão narrativa. Acta paul. enferm. [online], 20 (2), 5-6.

Rozie, J. (2008). De strafrechterlijke verantwoordelijkheid van de geestesgestoorde delinquent. In M. Adams, Verantwoordelijkheid en recht (pp. 217-238). Mechelen: Kluwer.

Saadouni v. Belgium, 50658/09 (EHRM Januari 9, 2014).

Schanda, H., Stompe, T., & Ortwein-Swoboda, G. (2009). Dangerous or merely ‘difficult’? The new population of forensic mental hospitals. European Psychiatry, 24 (6), 365-372. 70

Schipaanboord, E., & Vander Beken, T. (2015). De interneringswet van 2014. In C. Wittouck, K. Audenaert, & F. Vander Laenen, Handboek forensische gedragswetenschappen (pp. 53-80). Antwerpen: Maklu.

Smaers, G. (1994). Grondrechten in detentiesituaties: biedt art. 3 E.V.R.M. aan gedetineerden voldoende bescherming? In S. Parmentier, Mensenrechten tussen retoriek en realiteit (pp. 107-120). Gent: Mys en Breesch.

Smaers, G. (2000). Een stille revolutie in Straatsburg: de rechtsbescherming van de gedetineerden door het E.V.R.M. Panopticon, 21 (1), 7-40.

Smets, H., Verelst, R., & Vandenberghe, J. (2009). Geestesziek en gevaarlijk: gedwongen opname of internering? Het Belgische wettelijk kader. Tijdschrift voor Psychiatrie, 51 (4), pp. 217-225.

Swennen v. Belgium, 53448/10 (EHRM Januari 10, 2013).

Tubex, H. (2004). Internering: vooruitgang aan het tempo van de processie van Echternach. Ad Rem (6), pp. 40-49. van de Graaf, H., & Hoppe, R. (2007). Beleid en politiek: een inleiding tot de beleidswetenschap en de beleidskunde. Bussum: Coutinho.

Van den Wyngaert, C., & Vandromme, S. (2011). Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen. Deel 1: Strafrecht (8 ed.). Antwerpen: Maklu. van Koppen, P. J., van Doorn, I. C., Donker, A. G., & Pakes, F. (2001). Psychologische benaderingen. In E. Lissenberg, S. van Ruller, & R. van Swaaningen, Tegen de regels IV: Een inleiding in de criminologie (pp. 93-117). Nijmegen: Ars Aequi Libri.

Van Meroye v. Belgium, 330/09 (EHRM Januari 9, 2014).

Van Steenbrugge, W. (2005). Geïnterneerden en mensenrechten. In E. Brems, S. Sottiaux, P. Vanden Heede, & W. Vandenhole, Vrijheden en vrijheidsbeneming: mensenrechten van gedetineerden (pp. 307-322). Antwerpen: Intersentia.

Van Vyve, C. (2016, september 28). EHRM stelt België ultimatum voor behandeling geïnterneerden. De juristenkrant: een actuele kijk op het recht (334), 1-3.

Vande Lanotte, J., & Haeck, Y. (2005). Artikel 6. Recht op eerlijk proces. In J. Vande Lanotte, & Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen (pp. 371-385). Antwerpen: Intersentia.

Vandenbroucke, M. (2007, April-Mei-Juni). De nieuwe interneringswet: enkele kanttekeningen. Fatik: Tijdschrift voor Strafbeleid en Gevangeniswezen, 25 (114), pp. 21-25.

71

Vander Beken, T., & Vanhaelemeesch, D. (2013). Juridische aspecten met betrekking tot internering. In S. Vandevelde, S. De Smet, W. Vanderplasschen, & W. To, Oude uitdagingen, nieuwe kansen: over de behandeling van geïnterneerden (pp. 17-27). Gent: Academia Press.

Vander Laenen, F. (2012). De organisatie van de forensische geestelijke gezondheidszorg. In R. Roose, F. Vander Laenen, I. Aertsen, & L. Van Garsse, Handboek forensisch welzijnswerk: ontwikkeling, beleid, organisatie & praktijk (pp. 249-257). Gent: Academia Press.

Vander Laenen, F. (2015). Hoofdstuk 8. Forensisch welzijnswerk voor geïnterneerde personen. In J. Casselman, R. De Rycke, & H. Heimans, Internering: nieuwe interneringswet en organisatie van de zorg (pp. 211-225). Brugge: Die Keure.

Vandeurzen, J. (2008, april). Beleidsverklaring van de Minister van Justitie.

Vandeurzen, J. (2014, Oktober). Beleidsnota 2014-2019. Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Kabinet van Jo Vandeurzen, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Opgehaald van https://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/beleidsnota-2014- 2019-welzijn-volksgezondheid-en-gezin

Vandevelde, S., De Smet, S., & To, W. (2013). Internering in België. In S. Vandevelde, S. De Smet, W. Vanderplasschen, & W. To, Oude uitdagingen, nieuwe kansen! Over de behandeling van geïnterneerden (pp. 11-17). Gent: Academia Press.

Vandevelde, S., To, W., De Smet, S., & Vanden Hende, M. (2013, Mei). De behandeling van geïntereerden in Vlaanderen. Pow Alert, 39 (2), 40-47.

Vanlede, K. (1999). De opname en behandeling van geestesgestoorden en de bescherming van de mensenrechten. In P. Senaeve, Het statuut van de geestesgestoorden (pp. 17-56). Antwerpen: Maklu.

Verbanck, I. (2014, April 7). Zorgverstrekking voor geïnterneerden: van de regen in de drop? Opgehaald van DeWereldMorgen.be: http://www.dewereldmorgen.be/artikel/2014/04/07/zorgverstrekking-voor- geinterneerden-van-de-regen-in-de-drop

Verbruggen, F., & Goethals, J. (2008). Van kommercommissie naar kwelrechtbank? Recht in beweging , 359-378.

Verbruggen, F., & Hanoulle, K. (2014). Nota bij hoorzitting van 14 januari 2014 m.b.t. het wetsvoorstel betreffende de internering van personen, Senaatscommissie voor de Justitie. Leuven: KU Leuven. Opgehaald van https://lirias.kuleuven.be/handle/123456789/436649

72

Verelst, R. (2014, September 27). De psychiatrische hulpverlening in het Belgische gevangeniswezen. Opgehaald van http://www.vgv.be/pdf/Symp/De%20psychiatrische%20hulpverlening%20in%20het% 20Belgische%20gevangeniswezen.pdf.

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eersteminister en minister van Justitie over «de toestand in de gevangenis van Merksplas » (nr. 3-2036) . (2007, januari 11). Opgehaald van Belgische Senaat: http://www.senate.be/www/?MIval=/publications/viewPubDoc&TID=50354930&LA NG=nl

Vranckx, A. W., Coremans, H., & Dujardin, J. (1978). Geesteszieken. Brugge: Die Keure.

W.B. v. Belgium, 73548/13 (EHRM September 6, 2016).

Weis, K. (2014). Straatsburg buist Belgisch opvangbeleid geïnterneerden opnieuw. De Juristenkrant, 282 (1), 1.

Welkom bij FPC Gent . (2016). Opgeroepen op 2016, van FPC Gent: http://www.fpcgent.be/

Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers. (B.S. 17 juli 1964). Opgehaald van http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=19640 70102&table_name=wet

Wet van 10 februarie 1998 tot wijziging van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers teneinde de advocaat van de geïnterneerde het recht toe te kennen beroep in te stellen tegen de beslissing. (B.S. 18 maart 1998). Opgehaald van http://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm

Wet van 19 december 2014 houdende diverse bepalingen betreffende justitie. (B.S. 29 december 2014). Opgehaald van http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&table_na me=wet&cn=2014121924

Wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis. (B.S. 13 juli 2007). Opgehaald van http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&table_na me=wet&cn=2007042101

Wet van 4 mei 2016 houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie. (B.S. 13 mei 2016). Opgehaald van http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&table_na me=wet&cn=2016050403 73

Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964. (B.S. 2 april 1998). Opgehaald van http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=19980 30535&table_name=wet

Wet van 5 mei 2014 betreffende de internering van personen. (B.S. 9 juli 2014). Opgehaald van http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&table_na me=wet&cn=2014050511

Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten. (B.S. 11 mei 1930). Opgehaald van http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=19300 40930&table_name=wet

Winterwerp v. The Netherlands, 6301/73 (EHRM Oktober 24, 1979).

74