<<

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23

bron OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, [Nijmegen] 2004

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001200401_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. [Nummer 1]

Afbeeldingen omslag

Omslag voorzijde: bovenste rij van links naar rechts: Frits Wols, Joanna Werners, Albert Helman. Middelste rij: Astrid Roemer, Rabin Baldewsingh, Edgar Cairo. Onderste rij: Shrinivasi, Rappa, Chitra Gajadin. De afbeelding op de achterzijde is een maluana. Dit is een ronde houten schijf van bijna een meter middellijn, die door de -Indianen wordt gebruikt om in ronde huizen de nok van binnen af te sluiten. Op deze maluana, waarvan het origineel in het Academiegebouw te Leiden te zien is, zijn aan weerszijden van het middelpunt figuren afgebeeld die een zogenaamde kuluwayak voorstellen, een dier (geest) met twee koppen en kuifveren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 6

Michiel van Kempen & Peter Meel Surinaamse letteren in meervoudig perspectief

De Surinaamse literatuur van na de onafhankelijkheid heeft een opvallende ontwikkeling doorgemaakt. Afgezet tegen wat er vóór 1975 gebeurde, zijn auteurs tal van nieuwe wegen ingeslagen. Een van die nieuwe wegen bestaat hieruit dat romans en dichtbundels die recentelijk zijn verschenen veel minder sterk een nauwe maatschappijbetrokkenheid uitdragen dan het gros van de vroegere teksten. Wat is er aan de hand? Welke ontwikkelingen voltrekken zich en hoe komt dat? Dat zijn de vragen die het uitgangspunt vormden voor het colloquium Surinamistiek dat op 29 november 2003 plaatsvond in . Onderzoekers probeerden vast te stellen naar welke werkelijkheid de literaire teksten verwijzen, in hoeverre deze literaire werkelijkheid overeenstemt met de historische werkelijkheid, welke visie de desbetreffende auteur op deze werkelijkheid ontvouwt en met welke literaire middelen deze werkelijkheid naar voren komt.

Vast staat dat het overgrote deel van de Surinaamse schrijvers nauw betrokken is bij wat er gebeurt in de samenleving. is nooit afwezig in hun werk, ongeacht of zij in of buiten Suriname verblijven, ongeacht de houding die zij tegenover Suriname innemen, ongeacht de thema's die zij in hun werk aanroeren. In de meeste gevallen is deze belangstelling duidelijk aanwijsbaar en verlustigt de schrijver zich in het leveren van commentaar op de Surinaamse maatschappij. Soms gebeurt dit subtiel en terloops, soms op hoge toon en met uitroeptekens. Er zijn natuurlijk ook auteurs die zich uitvoerig documenteren alvorens hun licht te laten schijnen op de Surinaamse maatschappij; dat is in het bijzonder het geval bij schrijvers van historische romans. Schrijvers verwerken in hun boeken een specifieke kijk op de werkelijkheid en verwoorden inzichten en opvattingen die men in geschriften van niet-literatoren vaak niet of anders gepresenteerd zal aantreffen. Hoewel historici zich hiervan bewust zijn, hebben zij de verhouding tussen literatuur en geschiedenis echter lange als problematisch beschouwd. Romans en dichtbundels waren belangrijke cultuurgoederen en gewaardeerde uitingen van vooruitgang en beschaving, maar vanuit wetenschappelijk oogpunt suspect, zo niet onbruikbaar. In het bijzonder sociaal-economisch historici richtten zich op datgene wat tel- en meetbaar was en hadden geen oog voor wat zij afdeden als autonome producten van de verbeelding. Voor politiekhistorici golden romans op zijn best als de artistieke verbeelding van his-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 7 torische handelingen en gebeurtenissen, die veel beter vanuit de oorspronkelijke bronnen geanalyseerd en begrepen konden worden. Onder invloed van het postmodernisme en het postkolonialisme is er vooral binnen de cultuurgeschiedenis steeds meer aandacht gekomen voor de maatschappelijke kennis die aan literaire werken kan worden ontleend. Kennis over samenlevingen, gemeenschappen en menselijk verkeer. In toenemende mate zijn onderzoekers ervan doordrongen geraakt dat romans, korte verhalen en gedichten aandacht vragen voor ambities, verlangens en dromen, voor illusies, obsessies en idealen, voor gevoelens en stemmingen, kortom voor die aspecten van het bestaan die zich niet in cijferreeksen en modellen laten vangen, maar die kenmerkend zijn voor de levensechtheid van maatschappelijke processen en ontwikkelingen. Meer historici zien tegenwoordig het belang in van dergelijke waarnemingen en zijn zich bewust van de complementaire rol die literatuurwetenschappers en historici kunnen hebben in het doorgronden van de maatschappelijke werkelijkheid.

De ontwikkelingsgang van de Surinaamse letteren is inmiddels grondig gedocumenteerd in enkele recent verschenen bloemlezingen en een omvangrijke literatuurgeschiedenis (Van Kempen 1993, 1995, 1999, 2002 en 2003). Een aantal deelaspecten van die literatuurhistorie zijn uitputtend bestudeerd1 en ook de sociale en politiek-culturele achtergronden waartegen de literaire teksten gelezen moeten worden, hebben de afgelopen jaren in verschillende studies aandacht gekregen (Cohen 1991; Meel 1997 en 1999; Jansen van Galen 2000; Gobardhan-Rambocus 2001; Marshall 2003). De artikelen in dit nummer willen dieptepeilingen geven naar verschillende aspecten van de literatuurontwikkeling. Om de jongste ontwikkelingen historisch reliëf te geven, achtten wij het noodzakelijk om ook de literatuur uit de koloniale tijd en uit de bloeiperiode van het nationalisme te belichten. Maar omdat het om niet meer dan acht dieptepeilingen gaat, kan deze collectie artikelen natuurlijk slechts een beperkte reikwijdte hebben, zowel naar historische tijd als naar onderwerp. Zo wordt aan de opkomst van de geschreven volkstalen na 1975 slechts marginaal aandacht besteed.2 De behandelde auteurs zijn in meerderheid urbaan georiënteerd en bedienen zich overwegend van het (Surinaams-) Nederlands. Als het om de volkstalen gaat, wordt evenmin een andere complexe problematiek aan de orde gesteld: in hoeverre de opkomst van de volkstalen in de geschreven literatuur zich verhoudt tot het proces van natievorming. Hoe een literatuur, opgedeeld langs etnische lijnen, langzaam weg-

1 Bijvoorbeeld Paasman 1984 over de koloniale literatuur en Price & Price 1991 over de orale literatuur van de Saamaka. 2 Op het colloquium leverde schrijver-dichter Rabin Baldewsingh een vlammend statement af over de opkomst van de Surinaams-Hindostaanse literatuur. Hij gaf als zijn mening ten beste dat daarin ‘werk op hoog niveau, laat staan een meesterwerk, nog ontbeert.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 8 groeit van die opdeling, wordt uit de verzamelde bijdragen wel duidelijk. Of daardoor ook een spanningsveld ontstaat met de literatuur die nog een nadrukkelijk etnisch-cultureel stempel draagt, blijft buiten beschouwing. Geschiedschrijving en cultuurbeschouwing zijn niet los te zien van het subject: het persoonlijk perspectief en de voorkeuren van de onderzoeker bepalen de selectie van de feiten en het interpreterend kader waarbinnen die feiten geplaatst worden. Dit inzicht is gemeengoed geworden in alle takken van de menswetenschappen en is ons tot leidraad geweest bij de samenstelling van dit nummer. Telkens ontvouwen twee auteurs hun visie op hetzelfde onderwerp, zij het vanuit verschillende invalshoeken, al was het alleen maar omdat het om onderzoekers uit verschillende disciplines gaat. Zo bekijken Bert Paasman en Patricia Gomes de poëzie van de 18de-eeuwse planter Paul François Roos. Paasman, hoogleraar koloniale en postkoloniale cultuur en literatuur, neemt daarbij bewust een tegenwoordig weinig geapprecieerde positie in: hij tracht te kijken met de blik van Roos en zijn tijdgenoten. Historica Gomes kiest voor een ander perspectief. Zij plaatst de teksten van Roos in een historische context en benadrukt dat zijn poëzie als een vorm van verhulling, zelfrechtvaardiging en misleiding moet worden beschouwd. Opmerkelijk genoeg heeft de bijdrage van Gomes geresulteerd in een artikel dat niet minder sterk ideologisch gekleurd is, dan de koloniale blik die Paasman zich voor de duur van dit artikel eigen maakte. De schrijversgeneratie van de jaren '60 komt aan bod in de bijdragen van Cynthia Abrahams en Peter Meel. Literatuurwetenschapster Abrahams werpt nieuw licht op de Caraïbische contacten van de vlaggendrager van de nationalisten, R. Dobru. Historicus Meel analyseert het werk van een migrante, die als een onafhankelijke scepticus ten opzichte van Dobru gesitueerd kan worden: Bea Vianen. De jaren na de onafhankelijkheid krijgen aandacht in de stukken van Sharda Ganga en Jos de Roo. Theatermaakster Sharda Ganga onderzoekt de tendensen in het toneelleven van Suriname, terwijl criticus Jos de Roo de teksten van onder meer Hugo Pos, Mala Kishoendajal en Ellen Ombre bestudeert. Ganga en De Roo vinden elkaar in hun kritiek op het begrip ‘identiteit’. Tenslotte wordt de verrassende opbloei van de vrouwenliteratuur in recente jaren van commentaar voorzien door Els Moor, uitgeefster en critica van De Ware Tijd Literair, en literatuurwetenschapster Isabel Hoving. Moor plaatst het werk van de nieuwe lichting debutanten in het perspectief van de Surinaamse literatuurgeschiedenis, terwijl Hoving aandacht vraagt voor de Caraïbische context waarbinnen deze werken kunnen worden bekeken. De meeste auteurs in dit nummer schrijven over Nederlandstalig proza. Wim Rutgers voorziet met zijn ‘toegevoegde’ bijdrage enigszins in de lacune door de Surinaamse poëzieproductie van de laatste jaren onder de loep te nemen. Naar werkwijze sluit Rutgers aan bij de andere auteurs, die alle sterk tekstgericht zijn of die trachten teksten in hun historische context te plaatsen. Institutionele aspecten van literatuur (het literatuurbedrijf met uit-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 9 geverijen, boekhandels, recensenten, schrijversorganisaties etc.) blijven in hun bijdragen buiten beschouwing. Deze aspecten komen wel aan de orde in het artikel van , die een eerste onderzoek opzette naar het leesgedrag van Surinamers en daaruit probeerde af te leiden hoe de canon van veelgelezen werken in de laatste decennia veranderd is. Dit nummer bevat voorts enkele niet eerder gepubliceerde literaire teksten van Antoine de Kom, Thea Doelwijt en Annel de Noré. Hun werd gevraagd in literaire vorm te reflecteren op hun eigen werk. Daarmee werd tegelijkertijd een derde perspectief geopend op de verschillende tijdvakken die de revue passeren. Als de leeftijd van de autochtoon-Surinaamse literatuur wordt geschat op 250 jaar, dan laat het literair-historische beeld zien dat telkens tegen het einde van de eeuw - de 18de, de 19de en de 20ste - de letteren een bloei doormaakten. Nu, aan het begin van de 21ste eeuw, kan voor het eerst worden vastgesteld dat de bloei zich over de eeuwwende heen handhaaft. Dat is een bemoedigend teken voor een sterk in beweging zijnde literatuur, waarvan in dit nummer slechts een deel aan bod kon komen en dat onderzoekers nog tot in lengte van dagen zal bezighouden.

Literatuur

Cohen, Robert, 1991 Jews in another environment: in the second half of the eighteenth century. Leiden: Brill. (Brill's series in Jewish studies 1.) Gobardhan-Rambocus, Lila, 2001 Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang: Een taal- en onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651-1975. [Zutphen]: Walburg Pers. (Diss.) Jansen van Galen, John, 2000 Hetenachtsdroom. Suriname, erfenis van de slavernij. Naar een idee en met medewerking van John Albert Jansen. Amsterdam/Antwerpen: Contact. Kempen, Michiel van (red.), 1993 Privé-Domein van de Surinaamse letteren. Het Surinaamse literatuurbedrijf in egodocumenten en verspreide teksten. Samengesteld, van een inleiding en toelichtingen voorzien door -. Paramaribo: Surinaams Museum. (Mededelingen van het Surinaams Museum, nr. 51, november 1993.) Kempen, Michiel van (red.), 1995 Spiegel van de Surinaamse poëzie. Bijeengebracht, van een inleiding en aantekeningen voorzien door -. Amsterdam: Meulenhoff. Kempen, Michiel van (red.), 1999 Mama Sranan: twee eeuwen Surinaamse verhaalkunst. Samengesteld, ingeleid en van aantekeningen voorzien door -. Amsterdam: Contact. (2de druk 2000.) Kempen, Michiel van, 2002 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Paramaribo: Okopipi. (Diss.; 5 delen in 4 banden).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 10

Kempen, Michiel van, 2003 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Breda: De Geus. (2 delen). Marshall, Edwin Kenneth, 2003 Ontstaan en ontwikkeling van het Surinaams nationalisme. Natievorming als opgave. Delft: Eburon. (Diss.) Meel, Peter, 1997 Op zoek naar Surinaamse normen. Nagelaten geschriften van Jan Voorhoeve (1950-1961). Geselecteerd, ingeleid en van aantekeningen voorzien door _. Utrecht: CLACS & IBS. (Bronnen voor de Studie van Suriname 20.) Meel, Peter, 1999 Tussen autonomie en onafhankelijkheid. Nederlands-Surinaamse betrekkingen 1954-1961. Leiden: KITLV. (Caribbean Series 19.) (Diss.) Paasman, A.N., 1984 Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de verlichting. Leiden: Martinus Nijhoff. (Diss.) Price, Richard & Sally Price, 1991. Two evenings in . With musical transciptions by Kenneth M. Bilby. Chicago etc.: The University of Chicago Press.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 11

Bert Paasman ‘Hoe zoet is dan 't plantaadjeleven’ Surinaamse literatuur en koloniale samenleving

Wie was Paul François Roos en hoe moeten wij zijn gedichten over het Surinaamse plantageleven lezen? Kunnen we ze gebruiken als een historische bron of moeten we ze lezen als literaire teksten? In dit artikel bespreek ik een viertal lofdichten van Roos in hun literatuur-historische context. De sleutel tot het begrijpen van Roos ligt in het feit dat hij een classicistisch dichter is. Bij het beoordelen en interpreteren van zijn poëzie moeten we de bijbehorende normen, waarden en vormgevingsprincipes in beschouwing nemen, evenals de ethiek van zijn tijd.

De Surinaamsche Mengelpoëzy van Paul François Roos uit 1804, herziene heruitgave van zijn gelijknamige ‘verzamelde gedichten’ uit 1802.

Suriname moet een lustoord geweest zijn in de tweede helft van de achttiende eeuw: een paradijs voor witte en zwarte bewoners. Die witten waren dikwijls meesters en de zwarten meestal slaven, maar beide genoten op hun eigen wijze en binnen hun eigen mogelijkheden van de indrukwekkende natuur, de vruchtbare gronden en de opbrengsten van hun arbeid. Honi soi qui mal y pense. De christelijke God had dit in Zijn wijsheid zo beschikt en tot Zijn eer vond dan ook de exploitatie van Zijn schepping plaats, door de inspanning van Zijn schepselen. In Zijn plan hadden vorsten en onderdanen, rijken en armen, meesters en knechten, witten en zwarten, mannen en vrouwen een vaste en zinvolle maatschappelijke plaats en functie gekregen. Als radertjes van verschillende grootte en functie in een uurwerk en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 12 even onmisbaar. Een ideologie die in de praktijk wel altijd in het voordeel van wit en rijk (en man) uitviel, maar die zwart en arm (en vrouw) niet het recht gaf ontevreden te zijn en in opstand te komen, want ieder moest in dit plan tevreden zijn met zijn/haar plaats en lot. Wanneer de slaaf ijverig en tevreden zijn arbeid verrichtte, kon de meester hem of haar belonen met goede verzorging, huisvesting, kleding, voeding en met milde straffen. Zulke harmonische plantagegemeenschappen moeten er in Suriname nogal wat geweest zijn. De befaamde dichter Paul François Roos1 noemt er verschillende in zijn Surinaamsche Mengel-poëzy, zijn verzameld dichtwerk, verschenen in 1802. Vooral op de plantages waar hij zelf werkzaam was, in het bijzonder op De jonge Bykorf, heerste er een ontspannen leef- en werksfeer. Dankzij de goede, hoewel strenge, meester werd er geen wanklank vernomen, leefde en werkte iedereen vergenoegd en kwam er geen rebellie of marronage voor. Deze utopie kennen we niet uit ‘ordinaire’ archieven of andere prozaïsche historische bronnen, maar uit hoogstaande, artistieke uitingen van de menselijke geest: epische poëzie, zoals lofdichten op de suiker- en koffiebouw, op het plantageleven en op de slavernij onder een Bataafse, d.w.z. een vrijheidslievende Hollandse meester. Wat in Albert Helmans roman De stille plantage Raoul, Josephine, Agnes en Cécile niet lukte, een paradijsje in het oerwoud te scheppen, een koninkrijkje van liefde en gerechtigheid, daarin moet planter-dichter Paul François Roos wel geslaagd zijn. De meester is de gelukkige vorst, de slaven zijn de gelukkige onderdanen. Het overtuigende bewijs hiervoor wordt geleverd in een viertal gedichten, voor het eerst gepubliceerd in de jaren 1784-1789: ‘Schets van den koffibouw’, ‘De suikerbouw’, ‘Schets van het plantaadjeleven’ en ‘Myn negerjongen, Cicero’.2

Schets van het plantaadjeleven

Om met de ‘Schets van het plantaadjeleven’ te beginnen. Dit lofdicht gaat over plantage De jonge Bykorf, gelegen aan de Commewijnerivier, ter hoogte van de zijrivier de Cottica (naast het huidige Alliance, waar de lijnboot uit Paramaribo aanlegt). Roos was daar directeur omstreeks 1780 en wilde over dit goede leven zijn broer in Nederland, de kunstschilder Cornelis Sebille Roos, inlichten, nee, laat ik liever zeggen, hij wilde het Surinaamse leven bezingen, opdat zijn broer en zijn andere lezers in Nederland hun gebrek aan kennis over Suriname zouden kunnen aanvullen en hun verkeerde ideeën over het land zouden kunnen bijstellen. Het gedicht is opgebouwd uit dertien strofes van wisselende lengte maar met een even aantal versregels, en telt in totaal 204 verzen. De verzen bestaan uit zesvoetige jamben, alexandrijnen genoemd, met afwisselend vrouwelijk en mannelijk (ook wel slepend en staand) rijm, strak volgehouden. Met deze

1 Zie over hem: Voorhoeve 1955, Hollanders 1984, Paasman 1984, 1995a en 1995a, Zuiderweg 1986 en Van Kempen 2003: 286-292. 2 Ik volg de redactie van Roos 1804.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 13 formele beschrijving beoog ik niet Lodewicks Literaire kunst zaliger nagedachtenis opnieuw tot leven te roepen, maar duidelijk te maken dat Roos een classicistische dichter is. Een dichter in de klassieke traditie, die niet vanuit schemerige, romantische inspiratiebronnen schrijft, maar vanuit een helder en streng gereglementeerd kunstbegrip. Schrijvers met hun techniek en thematiek uit de Klassieke Oudheid en uit de Renaissance worden door hem nagevolgd. Deugden moeten worden nagestreefd en uitgebeeld, en doen en denken van literaire helden worden geïdealiseerd. Deze stroming heeft in Nederland zijn sterkste invloed in de jaren 1670 tot 1760. Daarna komt er langzaamaan vrijere, originelere literatuur, minder gebonden aan regels en tradities, door sommigen gezien als vormen van een vroege romantiek. Het is duidelijk dat Roos niet tot die nieuwere literatuur behoort. In zijn artistieke isolement blijft hij trouw aan de oude, classicistische doctrines. Als hij al contacten met Nederlandse dichters en schrijvers heeft, dan zijn die meestal lid van vaderlandse dichtgenootschappen, waarin de oude literatuur nog lang tot voorbeeld gesteld wordt. De moraal van dit poëticale intermezzo is dat Paul François Roos gestreefd zal hebben naar hoogstaande dichterlijke personages, met verheven gedachten en gevoelens, en dat idealisering niet uitgesloten moet worden. Terug naar het ‘Plantaadjeleven’, het dagelijks leven van een plantagedirecteur met zijn werknemers en slaven op De jonge Bykorf. Er is nauwelijks een fraaiere plaats denkbaar, schrijft de dichter-planter aan zijn broer:

De JONGE BYKORF, die in de aangenaamste streeken Van dit myn wingewest zich opdoet, is de hof Alwaar uw broeder woont, die nimmer zynen lof Naar waarde roemen kan, omzoomd van mangroeboomen, Omheind van dyken, en besproeid van waterstroomen; Vol van vermaaken, die steeds de eenzaamheid my geeft. Hy heeft een' schat op de aard', die 't waar genoegen heeft! (p. 49-50)

's Morgens wordt de veelgeurige en -kleurige moestuin begroet, met bloemen, groente, vruchten, pluimvee en andere dieren. De zieke slaven komen zich melden en de ik-persoon onderzoekt ze zelf en deelt geneesmiddelen uit, opdat zij snel genezen. Daarna wordt het werk van de ambachtslaven aan een onderzoekje onderworpen. Zolang de meester toeziet, werken zij vlijtig, maar draait hij zich om dan zakt het tempo. Toezicht is dus wel noodzakelijk om het beste uit de zwarte mens te halen. In de koffieloods wordt volop gewerkt onder leiding van een opzichter. Op de gronden wordt onder leiding van een bastiaan hard gewerkt, maar ook de meester zelf moet toezicht blijven houden, want

De vuige slaaf is loom, genegen om te liegen, En acht het fraai als hy zyn' meester kan bedriegen. (p. 53)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 14

Niet alle slaven waren kennelijk zo edel als zij behoren te zijn, maar het zullen uitzonderingen geweest zijn. Na deze arbeidsinspectie wordt het tijd om te gaan jagen: talrijke vogels en dieren worden zonder noemenswaardige moeite afgeschoten, het binnenland van Suriname is een waar jachtparadijs, waar de directeur als een echte sportman de strijd aanbindt met onder andere pingo's, buffels, konijnen, pakkiers, sabakkaars, leguanen en kauweriers.

Zo moeten anamoes, maraaijen en pauwissen, Door kracht van 't aaklig kruit, het levenslicht verliezen. Geen schelle papegaai is veilig in zyn vlugt: Ik heb 'er honderden doen tuimlen uit de lucht. (p. 54)

Hongerig geworden gaat hij smakelijk en overvloedig ontbijten, om vervolgens, indien het werk het toestaat, te knutselen, te lezen, natuuronderzoek te doen, of op bezoek te gaan bij de buren op Acconoribo, Mocha, of l'Avantuur. Een dagelijks hoogtepunt is de lunch, die niet even tussen neus en lippen door weggehapt wordt, maar die met stijl wordt geserveerd en geconsumeerd:

Zoras de Vriesche klok het tweetal heeft geslagen, Zie ik het eeten op de middagtafel draagen: Een stoet van meisjes staat geschaard rondom den disch, Terwyl de voetebooi met schenken bezig is. (p. 55)

De huisslaven beijveren zich om het de meester naar de zin te maken:

Gegeeten, tracht dit volk op zynen pligt te passen: De een geeft my 't bekken om de vingren af te wassen, Terwyl een ander, met den handdoek voor de borst, Op zy' staat. Ja, myn vriend! Ik leef gelyk een vorst: De slaaf past op myn' wenk: mijn woorden zyn bevelen. Een landman zou de rol van koning kunnen speelen. Ik eisch een schoone pyp, tabak, een glaasje wyn: Dit moet, zoras ik 't vraag, reeds in gereedheid zyn. (p. 56)

De dagtaak wordt voortgezet met wat wandelen door de tuin, groene thee drinken die een mulattin komt inschenken, een boekje lezen, met enkele jongens het werk inspecteren, wat vissen in een watergat en tenslotte koffie drinken en in nachtgewaad met de bastiaans en de ambachtslieden de taken voor de volgende dag doornemen. Ieder krijgt daarbij een slokje en gaat vergenoegd naar huis. Eindelijk heeft de directeur dan tijd om ongestoord poëzie te schrijven en te lezen. Om negen uur wordt de nachtkaars gebracht en begeeft hij zich naar zijn slaapvertrek, ‘Waar’, zo zegt hij, ‘my een Venus in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 15 de koele hangmat wacht’. Dan blaast de dichterlijke verteller snel de kaars uit en stuurt de lezer met zijn broer ongeduldig de slaapkamer uit:

'k Ga slaapen, broeder! En wensch u een' goeden nacht! (p. 58)

Koffie- en suikerbouw

Ieder die nu meent dat alleen de witte meester van het goede leven geniet, vergist zich. In de lofdichten op de koffie- en suikerbouw blijkt dat ook de slaven niets tekort komen. Roos bezingt de aanleg en bebouwing van een koffieplantage, en het oogsten en bewerken van de vrucht. Het is aangenaam werk, ook voor de slaven:

Ginds wied de slaaf het gras, de slechte misgewassen, En 't onkruid af, terwyl een ander onvermoeid, De jonge telgen topt en de oude boomen snoeit, Het dorre hout verbreekt, de pruiken, die, gesloten, Den boom bederven, en de onvruchtbre waterlooten Afrukt, opdat de sap nu beter in het hart Van 't vruchthout dringen kan; het klimop, dat, verward, Den tak omsingelt, word van ondren afgesneden. Nu schaft de tyd voor 't volk weêr andre bezigheden, Doordien de koffivrucht, reeds rood geworden, zwelt, En dus haar rypheid aan den nyvren landman meld. Daar gaat de gantsche magt der slaaven aan het plukken; Men brast den molen aan, die, door het yslyk drukken, De schel straks afperst, die de vrucht te samen houd. Wanneer de koffi nu, aan andren toevertrouwd, Gewasschen is, dan doet de heete zon haar droogen (p. 23)

De slaven zijn specialisten; ieder heeft zijn eigen vaardigheden en taken. De onbevooroordeelde lezer van Paul François Roos hoort hier geen zweep de zwarte huid striemen. In zijn lofdicht ‘De suikerbouw’, naar goed klassiek gebruik in twaalf zangen gepresenteerd, wordt nog duidelijker hoe genoeglijk de plantagearbeid is. De dichter bezingt deze vorm van Surinaamse landbouw:

'k Zing den landbouw; 'k zing de velden; 'k Zing de grootsche suikerrieten, Die van zoete sappen stroomen; 'k Zing hoe dat de regenvlagen En de droogten, hier, by beurten, Onze landen vruchtbaar maaken; 'k Zing het heuglyk buitenleven;

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 16

Alleen voor de witte meesters? Luister verder naar onze dichter:

'k Zing het heuglyk buitenleven; 'k Zing het zagte juk der slaaven; 'k Zing het laage pienenhuisje, 't Vergenoegde slaavenhutje, 'k Zing den schat, dien Suriname Jaarlyks levert aan heur moeder, (p. 25)

Ook hier, maar veel uitvoeriger dan bij de koffie, worden aanleg, bebouwing en onderhoud van de plantage bezongen, evenals het oogsten van het riet en het bereiden van de suiker. De ‘sterkgespierde vuisten’ vellen de bomen om plaats te maken voor het suikerriet, zij hebben hun eigen arbeidsvitaminen:

Hoor eens, hoe de Negers zingen, Hoe vernoegd de Negers zingen, Op de knalmaat van de bylen (p. 27)

De kracht en de fysieke schoonheid van de slaven wordt voortdurend vermeld: ‘Fiksche Negers! spant uw krachten’, spoort de dichter hen aan, of ‘Ziet, de noeste, nyvre slaaven’. Hoor, hoe iedereen, vrouw en man, jong en oud, zijn steentje bijdraagt bij het graven en bouwen van een afwateringsluis in de trenzen:

Intusschen dat dit word gedolven, Zien wy slaavinnen steenen draagen; Wy zien een' neger 't halfdak maaken, Om kalk en om ciment te bergen. Ziet eens! de kleine jongens helpen, En vechten onder 't vaten rollen: Zo leert men hen al speelend werken. (p. 31)

Al spoedig laat de gulle natuur de rieten hoog oprijzen uit de vruchtbare aarde. Na zestien maanden zijn ze rijp en kan er geoogst worden:

Daar gaat de slaaf, met scherpe houwers, Het rype riet ter neder kappen: De sappen spatten om zyne ooren; Hij kapt het laag af by de stoelen, Ook kapt hij van de kruin de toppen. De meiden volgen op de hielen, En binden die gekapte rieten Te saam' in netgevormde bosschen: Het blad van 't keen strekt haar tot touwen;

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 17

Intusschen zingen ze, onder 't binden, Een' minnedeun, heur mans ter eere; Ook proeft men wel eens, tusschenbeiden, Van de afgekapte suikerrieten. De jeugd en 't pronkje der slaavinnen Zyn vaardig, om de suikerbosschen Te brengen naar de wyde ponten, Die, by het stuk, in slooten liggen, Of liever in de trenssen liggen. (p. 36-37)

De meester heeft intussen de molen in gereedheid gebracht en het malen kan beginnen. Het gehele productieproces wordt tot in de meest technische details beschreven, evenals het herinplanten van het suikerriet, waarbij opnieuw de slaven zingen. ‘Hoe zoet is dan 't plantaadjeleven!’ (p. 45) juicht de dichter, ook voor de slaven, want voor hen begint een groot oogstfeest, waarbij ze oorverdovend muziek maken, extatisch dansen en vrijwel onbeperkt eten en drinken mogen: dram en varkensvlees.

Nu drinkt de slaaf het eerste zoopje, Geschonken van zyn' eigen akker. Men vraagt, vermits men op den zondag Heeft doorgemalen, om een' feestdag [...] De landman, hun gestrenge meester, Maar tevens ook voor hen een vader Stemt gaarne toe in die verzoeken, En geeft hen dram, in twee, drie pullen, En twee, drie pullen met melassie, Die, op hun dikgeknoeste schouders, In zegen worden weggedragen Naar de afgelegen Negerhuizen: Ook schenkt hij hen een dik vet varken, Ter oorzaak van zyne eerste maling.

Daar gaat de ruime danszaal open! Hoor, hoor nu eens de trommels raazen! De Negers zyn in feestgewaaden, Met nieuwe hembden, nieuwe broeken, Of by verkiezing met kamiesen. Ook ziet men hier een' rei slavinnen, Met nieuwe rokken, nieuwe paantjes, Elk met een' zakdoek op de schouders. [...] De danszaal galmt van vreugdeklanken;

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 18

Men schenkt de punsch uit volle tobbes. Nu krygt 'er menigëen een roesje, En spreekt niet dan van zuivre liefde; Ook hoort men nu en dan eens kyven, Doch aanstonds is dit weder over: De vrolykheid wil niet gestoord zyn. (p. 45-47)

Intussen hoort men ook het varken dat gekeeld wordt boven de feestvreugde uit krijsen. De kok roept op tot eten. Na het feestmaal danst men tot de morgen toe en slaapt vervolgens uit tot de namiddag. Dan wordt nog nagefeest bij de planter voor de deur en bij het vallen van de avond neemt dit suikerfeest een einde. Waar is hier de wrede planter Vanderdendur en waar de slaaf met één arm en één been, die wanhopig uitroept ‘C'est à ce prix que vous mangez du sucre en Europe’? Zulke meesters en slaven bestaan alleen in het satirieke brein van de auteur van Candide, ou l'optimisme (1759): de spottende atheïst Voltaire. Hij noemt Suriname nota bene een stad, hij was er dan ook nooit geweest. Roos daarentegen kwam er op zijn achttiende jaar en bleef er tot zijn dood op ruim 54-jarige leeftijd. Men kan de suiker van Roos oplossen in de koffie van Roos en die met een gerust geweten genieten. Max Havelaarproducten avant la lettre!

Myn negerjongen Cicero

Mezzotint van J. Smith uit 1791: African Hospitality.

Nadat we aldus de witte vertellers van enkele gedichten aan het woord hebben gelaten, wil ik nog graag het woord aan enkele slaven geven: aan de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 19 jeugdige Cicero en aan de oude Quamina uit het gedicht ‘Myn negerjongen Cicero’. Dan horen we het ook eens van de betrokkenen zelf. Cicero zet om te beginnen een aantal vooroordelen recht, bijvoorbeeld dat slaven na inscheping op zee opgegeten zouden worden of dat zij aan boord geketend zouden zijn. Hij vertelt dat hij frank en vrij mocht rondlopen en dat hij ondanks zijn malsheid - hij was jong - niet werd opgegeten. Eenmaal ontscheept in Suriname zag hij daar vrolijke en blije slaven en geen ellende. Zijn meester voorzag hem van eten, kleding en onderkomen. De zogenaamde slavenarbeid valt reuze mee: hij moet de jas van zijn meester dragen en diens schoenen poetsen, de rok borstelen, de parasol dragen, de baard scheren en het haar doen. Kortom, de aangename plichten van een herenknecht. Hij krijgt wel eens klappen als hij iets verkeerd doet, maar deze pedagogische correcties zijn mild vergeleken bij de trappen die zijn Afrikaanse vader hem gaf. Hij leerde ook de taal van zijn meester. Deze beloonde hem met een broek van leer en daar was Cicero trots op. Aan de oude, dus wijze slaaf Quamina vraagt hij naar de betekenis van het begrip vrij. Deze antwoordt hem dat vrijheidsgedachten dromen zijn die voor hem niet gelden, want hij heeft gereisd in Afrika en Europa en weet wat die zogenaamde vrijheid voorstelt:

Maar op de kust(*) is 't arme vry Zo goed niet als hier slaverny. (p. 218) (*)Guinea

Want daar roven de mensen elkaar, zijn er onbeschaafde wetten en heerst er armoede. Het ‘arme vry’ in Afrika is veel erger dan de slavernij in Suriname. Maar ook in Europa stelt de vrijheid niet veel voor, want, zegt Quamina:

'k Zal u van 't vry nog meer vertellen: Toen ik myn' meester mogt verzellen Naar 't vryheidminnend Nederland, Dacht ik: Zie zo! Nu zal ik leeren De vryheidswaarde recht waarderen, Dewyl men dáár de slaafschheid bant. 'k Bedroog my, want het arme vry Scheen erger dáár dan slaverny.

Ik zag een reeks van arme blanken, Die 't Opperwezen zouden danken Indien zy 't hadden zo als wy: Ik zag hen kruijen, torsschen, zwoegen; Ik zag hen trekken, graaven, ploegen; Behoefte heerschte aan hunne zy': Toen dacht ik: Ach! Is dit nu vry? Zo vry is 't ook in slaverny. (p. 219)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 20

Erger dan in Nederland is het volgens de wijze slaaf in Polen. Daar worden arme blanken uitgebuit en mishandeld door rijken, soms zelfs gegeseld tot de dood erop volgt. En aldus sprak Quamina:

Ik kies voor zulk rampzalig vry Veel liever myne slaverny. (p. 220)

Cicero heeft nu zijn lesje geleerd en zal geheel tevreden zijn met zijn lot. ‘Myn juk is zagt, myn last is licht’, citeert hij het bijbelboek Mattheüs (11:30). Als hij ooit kinderen zal krijgen, zal hij hun leren altijd hun plichten te doen:

Ja! 'k zal hen leeren, dat Bataafsche slaverny Hunn' armen vryën staat verre opweegt in waardy! (p. 221)

De pientere lezer in de tijd van Roos heeft natuurlijk begrepen dat de dichter het woord aan Cicero geeft en die op zijn beurt aan Quamina (in de titel van het gedicht verraadt het bezittelijk voornaamwoord Myn dat: ‘Myn negerjongen Cicero’). Maar de lezer heeft ook het inlevingsvermogen van de dichter kunnen bewonderen: de dichter sprak wat de slaaf gedacht moet hebben. De mens Paul François Roos had zelf een slaaf die Cicero heette en van wie hij ongetwijfeld hield. Bij testament liet hij hem maar liefst 1000 gulden na, zijn gouden horloge en zijn degen. Hij schonk hem bovendien de vrijheid. In totaal kregen zestien slaven de vrijheid en een geldbedrag van deze vader der slaven, onder andere zijn ‘Zwarte Venus’, Prinses geheten, en de kinderen die hij bij haar verwekt had, Paulina en François (Hollanders 1984: 227-228). Een anonieme dichter parodieerde de ‘Lof van het plantaadjeleven’ op een malicieuze manier in de West-Indische klapper, ook in alexandrijnen geschreven en met hetzelfde rijmschema als Roos' gedicht.3 De planter in dit gedicht is buitengewoon lui, wreed en wellustig. Wordt Roos door hem ontmaskerd? Wie moeten we geloven, de te goeder naam en faam bekend staande Roos, respectievelijk directeur, koopman, administrateur, commissaris van kleine zaken, regent van 's Lands Gasthuis, keurmeester van de suiker, raad en rechter in het Hof van Politie en Criminele Justitie, ontvanger van belastingen etc. of de anonieme criticus (die zelfs geen drukker-uitgever durft te noemen)? Ik zou het wel weten.

Conclusie

Mijn conclusie is mogelijk net iets anders dan de lezer verwacht: ik hoef Roos niet op zijn woorden te geloven. Literaire teksten zijn niet zonder meer

3 Een vergelijking tussen beide teksten vindt men in Paasman 1984: 241 en Paasman 1995b. Over dit gedicht, zie ook Van Trier-Guicherit 1991.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 21 te lezen als historische bronnen. Literaire teksten zijn literatuur. Paul François Roos is met Hendrik Schouten een van de eerste dichters in Suriname die geen passant was, maar een blijver. Hij kwam er op jeugdige leeftijd en bleef er tot zijn dood. Roos heeft ook een Surinaams oeuvre opgebouwd, met aantrekkelijke gedichten over natuur en kindschap, vooral over rivieren en plantages. Als slavenmeester kwam hij op voor een goede behandeling van zijn slaven, maar hij was geen voorstander van afschaffing van de slavernij. Hij staat daarmee op één lijn met andere enigszins verlichte schrijvers en dichters. Ook J.G. Stedman, van wie een beeld ontstaan is als abolitionist, was geen tegenstander van slavernij. Hij was tegen de mishandeling en wrede straffen die slaven ten deel vielen, maar hij streed tegen de marrons. De hoofdpersoon met de programmatische naam Reinhart, uit de briefroman Reinhart, of natuur en godsdienst van Elisabeth Maria Post, een tijdgenoot van P.F. Roos, wijst de slavernij aanvankelijk in bijna absolute termen af, maar wordt een gedoger als hij zelf een plantage en slaven cadeau krijgt. Hij wordt een goede meester, die zich op de Goddelijke voorzienigheid beroept: als God het niet toelaat, wordt geen mens slaaf. Net als Quamina in Roos' gedicht vergelijkt hij de slaven met de zogenaamde vrijen in Europa en komt hij tot de conclusie dat de slaven het zo slecht niet hebben en dat heel wat Nederlandse dagloners en Poolse boeren wel zouden willen ruilen met slaven die onder een goede meester zijn geplaatst. Dat was geen perversie, maar de (zelfs enigszins verlichte) wijze waarop er in de tweede helft van de 18e eeuw over slavernij en vrijheid gedacht werd. In Paasman 1984 en 1997 heb ik dit slavernijdiscours uitvoerig behandeld. Net zomin als Roos pervers was, was hij in zijn gedichten een leugenaar. Roos schetst het ideale plantageleven; hij liegt niet, maar verzint hooguit de gewenste waarheid. De literaire normen en waarden van zijn tijd, de vormgevingsprincipes, moeten we evenals de ethiek van zijn tijd, in beschouwing nemen, willen we de teksten niet misinterpreteren, dat wil zeggen eenzijdig beoordelen vanuit onze actuele ethische en esthetische normen en waarden. Er is een risico verbonden aan het gebruik van literaire teksten als historische bron: de relatie literatuur - werkelijkheid is in alle perioden en stromingen van de literatuurgeschiedenis verschillend. Soms functioneert literatuur propagerend, of idealiserend, of emanciperend, dan weer psychologiserend, ontvluchtend of bijna wetenschappelijk beschrijvend. Die tijdgebonden relatie zullen we altijd onder ogen moeten zien, op straffe van het doen van anachronistische uitspraken. Roos is een classicistisch dichter en we zullen daarom de classicistische doctrines niet uit het oog mogen verliezen. Roos idealiseert; laten we zijn zienswijze maar ‘rooskleurig’ blijven noemen. Zijn integriteit als mens en dichter zullen we echter gescheiden moeten houden. Wat overigens niemand ervan hoeft te weerhouden om na ruim twee eeuwen nog afstand te nemen van Roos' wijze van leven, denken en dichten, zoals collega-dichter Antoine de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 22

Kom deed op het Colloquium voor Surinamistiek op 29 november 2003 in Amsterdam. Roos voorstellen als een tweevoudig misdadiger, als mens en dichter, en hem vergelijken met een nazi die aan de Holocaust heeft meegedaan (zoals Patricia Gomes doet in haar bijdrage), gaat mij veel te ver. Dat is in mijn visie geen verantwoorde geschiedschrijving. Wel een emotioneel statement, dat zijn waarde heeft als signaal hoe de slavenhandel en slavernij tot vandaag de dag de gemoederen beroeren.

Literatuur

Hollanders, P.H., 1984 Paul François Roos (1751-1805), dichter te Suriname: van ‘knegt’ tot ‘raad in den ed: achtb: hove van politie en crimineele Justitie’. Amsterdam: Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam. (Doctoraalscriptie) Kempen, Michiel van, 2003 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Band I: 1596-1957 & de orale literatuur. Band II: 1957-2000. Breda: De Geus. Paasman, A.N., 1984 Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting. Leiden: Martinus Nijhoff. (Dissertatie Universiteit van Amsterdam). Paasman, Bert, 1995a Surinaamse plantersletterkunde in de 18e eeuw, in het bijzonder de Surinaamsche Mengelpoëzy van Paul François Roos. In: Catalogus en lezingen bij de tentoonstelling over Suriname in de Stedelijke Openbare Bibliotheek ‘De Biekorf’, p. 135-141. Brugge: Kruispunt. (Kruispunt 36, nr. 161bis, juni) Paasman, Bert, 1995b ‘Leven als een vorst: de planter-directeur in de literatuur over Suriname’, Kruispunt 36 (161) 386-406. Paasman, B., 1997 ‘La littérature néerlandaise et l'émancipation des esclaves des Indes Occidentales/ De Nederlandse literatuur en de emancipatie van de Westindische slaven.’ In: B. Verstraete (ed.), L'émancipation dans la littérature néerlandophone des Caraïbes/Emancipatie in de Nederlandstalige Caraïbische literatuur. Lille: Université Charles-de-Gaule, Centre de recherches néerlandaises Michiel de Swaen, p. 33-48. Roos, Paul François, 1783-1789 Eerstelingen van Surinaamsche mengelpoëzy. Amsterdam: Hendrick Gartman. (3 delen) Roos, Paul François, 1802 Surinaamsche mengel-poëzy. Amsterdam: H. Gartman. Roos, Paul François, 1804 Surinaamsche mengelpoëzy. Amsterdam: H. Gartman en P.J. Uylenbroek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 23

Trier-Guicherit, Ingrid van, 1991 ‘De eerste taalgids Sranan-Nederlands’, Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 10 (1) 31-47. Voorhoeve, J., 1955 ‘Paul François Roos (1751-1805): de Surinaamse plantersletterkunde uit de 18e eeuw’, De Nieuwe Taalgids 48, p. 198-203. West-Indische klapper, z.j. De West-Indische klapper, of het leeven van sommige directeuren op de plantagien in de colonien der Nederlandsche West-Indien. Z.u., z.p. [ca. 1783] Zuiderweg, Adriënne, 1986 Paul François Roos, Schets van het plantaadjeleven: een hofdichter en zijn hofdicht. Utrecht: Centrale Opleidingscursussen voor Middelbare Akten (COCMA). (MO-B-scriptie)

Bert Paasman is bijzonder hoogleraar in de koloniale en postkoloniale cultuur- en literatuurgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij was redacteur van Oso en is redacteur van Indische Letteren. Hij promoveerde op Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting en schreef daarnaast talrijke artikelen over koloniale literatuur. Paasman onderhoudt bijzondere banden met Suriname, waar hij vele lezingen en gastcolleges verzorgde.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 24

Patricia D. Gomes Planter-dichter Paul François Roos en de Surinaamse samenleving

In zijn bundel Surinaamsche Mengelpoëzy heeft de Nederlandse planter-dichter Paul François Roos het Surinaamse landschap, het plantageleven, de slaven en hun werk en zijn eigen leven en betrekkingen met tijdgenoten op een dichterlijke wijze beschreven. Afgaande op deze gedichten moet Suriname een waar paradijs zijn geweest in de tweede helft van de achttiende eeuw. Dit artikel gaat over de vraag of de dichterlijke verbeelding van Roos overeenkomt met de historische werkelijkheid in Suriname in deze periode. In het verlengde hiervan ligt de vraag welke betekenis dit werk heeft als historische bron. Tenslotte wordt de vraag gesteld of dichterlijke vrijheid ook gepast is als het gaat om de weergave van misdaden tegen de menselijkheid.

Het zou het werk van de historicus aanmerkelijk hebben vergemakkelijkt als er primaire, niet-dichterlijke bronnen hadden bestaan over het leven van de slaven op de plantages waar Roos heeft gewerkt. Helaas is dit niet het geval. Er zijn wel primaire bronnen beschikbaar over andere plantages, maar deze gaan, als ze de slaven betreffen, vooral over hun nut en waarde voor de planters. Hun wel en wee, vanuit hun eigen gezichtspunt bekeken, komt niet aan de orde. Zelf hebben de slaven nauwelijks primaire, schriftelijke bronnen nagelaten. Als dit een enkele keer wel het geval is, kwam zo'n getuigenis via derden tot stand, waardoor hun stem vervormd kan zijn. Een bekend voorbeeld van zo'n getuigenis uit de tijd van Roos zijn de onderhandelingsbrieven uit 1773 van de weggelopen slaaf en rebellenleider Coffij aan gouverneur Van Hoogenheim (Lichtveld en Voorhoeve 1980: 71-97). Deze brieven zijn door zijn gijzelaars geschreven, waardoor niet alleen de stem van Coffij klinkt. Andere getuigenissen die het perspectief van de slaven verwoorden, bestaan uit overgeleverde verhalen en liederen. Maar deze zijn ook vertekend door de aard van de overdracht en de tand des tijds. Marronage, oorlogen en verzet vormen natuurlijk het bewijs dat de slaven tegen de slavernij gekant waren, maar de documentatie hierover geeft nauwelijks inzicht in de mentaliteit van de slaven, hun ervaringen en gevoelens. We zullen dus nooit met zekerheid weten hoe de tot slaaf gemaakte mensen in Suriname hun leefomstandigheden hebben ondergaan. Dit geldt in het bijzonder voor de slaven van Roos. Om toch een idee te krijgen, kunnen we gebruik maken van bronnen en studies van mensen uit de gelederen van de overheersers, zoals Jan Jacob Hartsinck, die nooit in Suriname is geweest, maar die als president van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 25 hoofdparticipanten van de West-Indische Compagnie toegang had tot de archieven van deze maatschappij. Verder kunnen we een beroep doen op het werk van John Gabriel Stedman, die van 1772-1777 als Schots officier in het Nederlandse leger in Suriname heeft gediend en die de wreedheden tegen de slaven met eigen ogen heeft aanschouwd en opgerekend. Voorts zijn er de getuigenissen van de arts Philippe Fermin, die zich in 1754 in Paramaribo vestigde, en van de historicus en abolitionist Julien Wolbers. Het werk van deze mensen ligt aan de basis van veel hedendaagse studies, waarvan ik er enkele voor dit artikel heb gebruikt.

Op zoek naar fortuin

Paul François Roos (1751-1805), die in 1769 op achttienjarige leeftijd naar Suriname vertrok en daar in 1805 stierf, leefde in een roerige tijd. Hij maakte zowel de grote bloei van de plantage- economie mee, als ook het begin van het verval. De bloei werd veroorzaakt door de koffie- en suikerindustrie, die door productieverbeteringen, gunstige kredietfaciliteiten en een gestage import van slaven kon voldoen aan de immer groeiende vraag uit de westerse wereld (Van Stipriaan 1993: 134, 137). Het verval begon met de beurscrash van 1773 in Amsterdam. Hierdoor stagneerde de kredietverstrekking, waardoor de planters op den duur niet meer in staat waren hun schulden af te betalen. Daarbij konden ze onvoldoende op hun verlieslijdende plantages terugvallen, omdat ze systematisch roofbouw hadden gepleegd op hun grond en slaven, onvoldoende innovaties hadden doorgevoerd en weinig hadden geïnvesteerd. De tijd waarin Roos leefde, kenmerkte zich verder door toenemende marronage, aanvallen op de plantages en oorlogen tussen Marrons en Nederlandse militairen. De gedichten die Roos hierover schreef, geven soms zijn opvattingen over slaven weer (Roos 1804: 125, 259). In zijn gedicht over het verval van Suriname betoont hij zich voorstander van slavernij:

Ge ontfangt; maar gy zyt wars van geeven. Zeg! Waarvan moet de planter leeven, Wanneer gy hem geen nooddruft zend? Zeg! Waarvan moet hy 't land bebouwen, Daar gy hem slaaven durft onthouên, En bovendien zyne eer nog schend? (Roos 1804: 204).

Als kind van zijn tijd vond Roos de dienstbaarheid van zwarten aan witten onderdeel van een door God opgelegde orde. Ieder verzet hiertegen was in strijd met Gods wil. De vrijheidsstrijd van de Marrons beschouwde hij als een misdaad en het kwam niet in hem op dat hun strijd dezelfde oorspong - de drang naar vrijheid - had als die van de Bataafse opstandelingen, die hij in hoge mate bewonderde en met wie hij zich vereenzelvigde. Volgens hem waren de Boni-guerrillastrijders (1765-1793) niet meer dan een bende moordenaars en rovers (Roos 1804: 187-188).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 26

Roos was net als andere witte Europeanen naar Suriname gegaan om snel rijk te worden, maar anders dan de meesten van hen was hij er gebleven. Hij begon zijn loopbaan in een nederige positie als knecht op plantage De goede verwachting en ging later in de leer op suikerplantage Sancta Barbara (Hollanders 1984: 20, 26). Hij werkte vervolgens op verschillende andere plantages, totdat hij in 1780 directeur werd op plantage De Jonge Bykorf (Hollanders 1984: 44-48). Hoewel dit een gebruikelijk carrièreverloop was, was het niet eenvoudig om zover te komen. De (aspirant)directeur moest connecties hebben en kennis van zaken, anders werd hij net zo gauw weer ontslagen door de administrateurs, die als zaakwaarnemer optraden voor de afwezige eigenaren. Als een directeur goed overweg kon met de administrateur was zijn positie betrekkelijk zeker (Oostindie 1989: 79-89).

Het leven van de plantagedirecteur

In zijn gedicht ‘Schets van het plantaadjeleven, aan mynen broeder Cornelis Sebille Roos’ vertelt Roos dat hij als plantagedirecteur een leven als een vorst had (Roos 1804: 49-58). Wat vertellen andere bronnen over een dergelijk leven? Afhankelijk van de plantage en zijn persoonlijke omstandigheden kon een directeur in de periode 1765-1780 tussen f 800,- en f 1.780,- per jaar verdienen, terwijl een blankofficier een inkomen van f 200,- per jaar had (Oostindie 1989: 82, 83, 94). Om dit salaris in perspectief te plaatsen: in 1775 betaalde een Hernhutter zendeling f 15,- huur per maand voor een lege kamer, 15 stuivers voor een pond vlees en 3 stuivers voor een brood (Staehelin 1997 dl II.3; 8-9). In 1777 betaalde hij 5 stuivers voor een brood, zij het voor een product van minder gewicht (Staehelin 1997 dl III.1: 260-261). Een directeur bewoonde een ruim houten huis op stenen neuten, terwijl de blankofficier het moest doen met een schamel gemeubileerd kamertje in een van de fabrieksloodsen. De slaven bivakkeerden in lage, direct op de grond gebouwde hutjes met een dak van palmbladeren. De directeur had een moestuin die de slaven in hun eigen tijd voor hem moesten bewerken. Hij jaagde, viste en kreeg luxe eetwaren uit Europa. Zijn voeding was dus rijk en gevarieerd. Hij bespaarde zoveel mogelijk op de kost en inwoning van de blankofficier en verdiende extra door bepaalde verkopen buiten de officiële boekhouding te houden (Oostindie 1989: 88-92) of door gemene zaak met de administrateur te maken om de eigenaar op te lichten (Wolbers 1861: 777). Zijn bevoorrechte positie stelde een directeur in staat om te sparen, een eigen plantage te kopen, naar het moederland te reizen, dure kleding te dragen, feesten te geven en - soms - slaven vrij te kopen. Zijn houding tot de slaven varieerde. Hij zag zichzelf graag als een strenge, rechtvaardige vader, maar meestal was hij een brute uitbuiter, die de slaven extra hard liet werken om zelf - naast de eigenaar en de administrateur - ook rijk te worden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 27

De directeur bedacht de zware werkopdrachten en straffen (Oostindie 1989: 88-92). De blankofficier diende als buffer tussen hem en de slaven en voerde zijn opdrachten uit. Het gevolg van dit beleid was dat de slaven meestal wel ontzag hadden voor de directeur, maar de blankofficier verachtten. De directeur bezat huiselijke jurisdictie, dat wil zeggen het recht op bestraffing van slaven, maar hij werd geacht binnen de wet te blijven bij de uitvoering van dit recht. Hij was ook aan regels gebonden waar het ging om het onderhoud van de slaven, maar meestal lapte hij deze regels aan zijn laars. Het koloniaal bestuur had in de tijd van Roos betrekkelijk weinig gezag en speelde meestal onder één hoedje met de planters. Als een directeur werd ontslagen, dan was dat meestal vanwege wanbeheer of omdat hij niet naar het pijpen van de administrateur wilde dansen. In geval van ontslag was hij niet alleen zijn inkomen en status kwijt, maar kon hij moeilijk een andere baan van niveau vinden, vanwege praatjes die over hem de ronde deden (Oostindie 1989: 89). Roos is mogelijk ook slachtoffer geweest van dit roddelcircuit, want tussen 1783 en 1784 verbleef hij in Nederland om zich te rehabiliteren. Op sommige plantages dienden directeuren vrijgezel te zijn. De meeste directeuren hadden, al dan niet getrouwd, een of meerdere slavinnen voor seksuele pleziertjes. Zo ook Roos, die zijn geliefde slavin, genaamd Prinses, in een gedicht Venus noemde en twee kinderen bij haar verwekte, François en Pauline. Bij zijn dood heeft hij zijn kinderen per testament vrijgemaakt en hun moeder aan hen toegewezen (Hollanders 1984: 227-229). Een milde daad zou je denken. Volgens Oostindie is het vrijkopen van een geliefde echter niet per definitie een teken van mild meesterschap. Ook als buitengewoon wreed bekend staande directeuren verzochten om vrijkoping van hun geliefden (Oostindie 1989: 93). Hoewel het vrijmaken van zijn geliefde slaven en kinderen opmerkelijk was, was dit toch geen uitzonderlijk gebaar. Manumissie kwam in de loop van de achttiende eeuw steeds frequenter voor. Volgens Vrij telde de kolonie in 1762 in totaal 330 vrije zwarten en kleurlingen. In 1791 was dat aantal opgelopen tot 1760 en in 1805, het jaar van Roos' dood, tot 2889 (Vrij 1998: 133). Deze vrijmakingen kunnen overigens ook niet gezien worden als een teken dat het systeem in verval was en dat Roos hieraan had meegewerkt, daar ook vrijgemaakten van rijke, elitevaders vaak slavenhouder werden. Hoewel ik Roos, zoals gezegd, op grond van bovengenoemde vrijmaking geen milde meester zou willen noemen, beantwoordde hij ook niet aan het beeld dat onder anderen Wolbers (1861: 182, 183-188) van deze beroepsgroep schetst. Roos lijkt geen zuipende, slavinnen verslindende wreedaard te zijn geweest, die nooit een boek ter hand nam of naar de kerk ging. Integendeel. Hij wekt de indruk een beschaafde en belezen man te zijn geweest, gelet op zijn gedichten, waarin hij koketteerde met het Franse classicisme (Paasman 1995: 137). Hij geeft hierin ook blijk van een betrokkenheid bij de Surinaamse samenleving, getuige de kennis die hij demonstreert

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 28 van het sociaal-economisch leven in de kolonie. Een andere aanwijzing voor deze betrokkenheid is te vinden op een intekenlijst uit 1776, waarin hij belooft f 2,50 te zullen doneren ten behoeve van de aanschaf van straatlantaarns voor Paramaribo. Roos had kennelijk ook een achtenswaardige reputatie, want in februari van hetzelfde jaar gaf het Hof van Justitie hem toestemming om, op verzoek van Jacoba Catharina Grootveld, weduwe van Samuel Tellman, voogd te worden van haar minderjarige dochter, Maria Jacoba Tellman (Oud Archief van Suriname, nr. 1.05.10.02, inv. 127). In 1794 adverteerde Roos in de Saturdagsche Courant van Nieuws, Smaak en Vernuft, dat iedereen die iets te vorderen had van ene C.P. Dingeman, die naar Holland vertrok, zich tot hem moest wenden. De maatschappelijke status van Roos kan verder worden afgeleid uit de lofdichten die hij op machtige ingezetenen schreef en de positie van raadslid en rechter bij het Hof van Politie en Crimineele Justitie, waartoe hij het uiteindelijk bracht (Paasman 1995: 220). En passant werd Roos ook koopman. Bij zijn dood liet hij een vermogen van meer dan f 100.000,- na (Hollanders 1984: 230). Al met al komt uit de bronnen naar voren dat Roos zijn weg goed kon vinden in de toenmalige slavenmaatschappij en dat hij inderdaad een leven als een vorst heeft geleid. Zijn plantagegedichten geven, voor zover ze over hem en de heersende klasse gaan, een accuraat tijdsbeeld en een duidelijke kijk op zijn denken met betrekking tot slavernij en rassenverhoudingen.

De koffieverbouw

Anders is het gesteld met Roos' lofdicht op de koffieverbouw. Zijn gedicht hierover is alleen accuraat met betrekking tot het productieproces. Daarin stemt het zelfs overeen met de gangbare handleidingen. Misschien wilde Roos met dit vertoon van deskundigheid laten zien dat hij, anders dan veel andere plantagedirecteuren, zijn vak wel degelijk verstond. Zijn gedicht geeft echter een eenzijdig beeld van de werkelijkheid, omdat hij de werkomstandigheden van de slaven tijdens het productieproces volledig buiten beschouwing laat. De koffieplant werd in 1712 vanuit in Suriname ingevoerd, waardoor Suriname het eerste land in de Caraïben werd dat koffie voor de export ging verbouwen (Van Stipriaan 1993: 146). In de loop van de 18e eeuw werd koffie de ‘moneymaker’ bij uitstek (Van Stipriaan 1993: 147), wat reden geweest kan zijn voor een lofdicht. Roos' gedicht kwam immers uit in 1783, toen de exportwaarde van koffie gemiddeld f 5.237.880,- per jaar bedroeg. Dit was ruim drie keer de waarde van 1740 (Van Stipriaan 1993: 437). Het werk op de koffieplantages was zeer arbeidsintensief en vereiste grote oplettendheid van de slaven, terwijl ze ook beducht moesten zijn voor straf. In de oogsttijd moesten de slaven overdag in de brandende zon op het land werken en 's avonds in de fabriek, aangezien de koffie binnen bepaalde tijd verwerkt en verscheept moest worden. Een slaaf plukte per dag 40 tot 50

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 29 kilo koffiebonen, die hij/zij aan het einde van de dag in een baskiet (mand) op het hoofd naar de fabriek droeg. Deze lag soms wel een uur lopen van de velden verwijderd. In de fabriek bestond het werk uit het ontvellen en openbreken van de pitten en het drogen en fijnstampen van de bonen. Het stampwerk werd door de mannen verricht, terwijl vrouwen en kinderen de bonen aandroegen. Om te vermijden dat de slaven de koffie zouden stelen, werden ze gedurende het stampwerk in de loods opgesloten. Volgens de negentiende-eeuwse getuige Teenstra stikten ze bijna in hun eigen zweet, de hitte en het fijne stof. Toch hadden ze de energie om tijdens het werk te zingen (Van Stipriaan 1993: 114, 146, 147, 149, 150). Roos legde dit zingen uit als een teken van tevredenheid met hun lot.

De suikerverbouw

Suiker werd al in 1650 in Suriname geïntroduceerd (Van Stipriaan 1993: 161) en de winsten hieruit lijken ook een reden voor een lofdicht. Net als het koffiegedicht geeft het suikergedicht de werkelijkheid van het productieproces weer, maar zwijgt het over de feitelijke arbeidsomstandigheden van de slaven. Roos wekt de indruk dat het werk een peulenschilletje voor hen was. Bij herhaling schrijft hij over ‘grofgeknuiste slaaven’, ‘sterkgespierde vuisten’ en ‘knoestige schouders’, waarmee hij suggereert dat de slaven geschapen waren voor zware arbeid. Ook in de suiker was het werk echter hard en arbeidsintensief en moest het nauwkeurig gebeuren: het riet moest op het juiste moment worden geoogst, binnen bepaalde tijd geperst en gedurende bepaalde tijd worden gekookt, en de suikerstroop moest binnen een bepaalde tijd kristalliseren. Maar dat was niet alles. Het werk was tijdens alle fasen van de verbouw en productie gevaarlijk. Het begon al bij de aanplant. In de kleine regentijd werd het riet geplant op bedden van 10 bij 100 of 200 meter. Boven deze bedden werden lianen op 1,5 m van elkaar gespannen, waarlangs geulen werden gegraven van 30 cm breed en 25 cm diep. Dit luisterde erg nauw en als die geulen ongelijk waren, kon de verantwoordelijke slaaf een goed pak rammel verwachten. Na het planten volgde het wieden en het onderhoud tot de planten 16 maanden oud waren. Dan werden ze gekapt met houwers. Dit was de tijd waarin de bastiaans en de blankofficieren extra scherp opletten, niet alleen uit angst voor een houw met zo'n kapmes, maar ook vanwege de ongelukken die er konden gebeuren, Niet zelden kapten de slaven zich van vermoeidheid in de voeten en benen. Het gekapte riet werd door de slavinnen naar de fabriek gebracht. De fabriek bestond uit loodsen, een molen en een kookhuis. Ook hier loerde het gevaar. Zo kon de slaaf in de molen zijn hand of arm kwijtraken als hij het riet tussen de rollers schoof om het uit te persen. Zijn afgeklemde hand of arm moest dan worden afgehakt. Dit was vervelend voor de slaaf, maar ook voor de planter, want door al dat bloed was zijn rietsap bedorven. Voorzichtigheid was ook geboden in het stenen kookhuis waar een grote

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 30 stenen oven stond met vier enorme ijzeren ketels, die een inhoud hadden van 1.500 tot 1.800 liter. Het kookproces duurde 1,5 tot 2,5 uur en er heerste een helse temperatuur. In die hitte moesten de kookslaven voortdurend het schuim uit de ketels scheppen en de hete stroop van de ene in de andere ketel gieten, verder laten koken, weer van schuim ontdoen, totdat de stroperige massa helemaal schoon was. Deze massa moest op het juiste moment worden overgeschept in koelers om af te koelen en te kristalliseren. Het was niet alleen ondraaglijk heet in het kookhuis, de vloer was vaak ook glibberig, waardoor de slaaf kon uitglijden en in een van de ketels terecht komen of in het vuur. Het was de opzichters dan ook ten strengste verboden een slaaf die iets niet goed deed, ter plekke te straffen of te laten schrikken.

Plantage Alkmaar aan de Commewijnerivier. 18de-eeuwse gravure, Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, afkomstig uit het eerste deel van Stedmans Narrative against the revolted negroes of Surinam.

Het werk in het dramhuis was misschien een lichtpuntje. Hier werd het verzamelde schuim gedistilleerd tot dram waarvan een deel bij feestdagen werd uitgedeeld aan de slaven. Het uitgelekte vocht dat was vrijgekomen tijdens het indikken en kristalliseren, heette melasse en werd plaatselijk gebruikt als zoetstof en voor het maken van rum. De suiker zelf werd verscheept naar het buitenland (Van Stipriaan 1993: 161-166). In 1789, het jaar waarin het suikergedicht van Roos verscheen, was de exportwaarde van suiker gemiddeld f 2.378.591,-. In 1790 was het gestegen rot f 4.259.071,- (Van Stipriaan 1993: 437). De enorme winsten vergrootten de hebzucht nog meer. Het aantal plantages nam toe en de import van slaven en hun arbeidsoverlast bereikten een absoluut hoogtepunt, terwijl hun verzorging het slechtst was. Het gevolg van dit

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 31 beleid was dat hun sterftecijfer ook hoger was dan ooit (Van Stipriaan 1993: 417). Maar dit kon de planters niets schelen. Het was zelfs bewust beleid, want ze gingen er in het algemeen van uit dat het voordeliger was slaven te kopen om het arbeidsreservoir op peil te houden of te vergroten, dan er door goede levensomstandigheden voor te zorgen dat de slaven zich reproduceerden (Beeldsnijder 1994: 15). De koffie- en suikerwinsten werden dus betaald met het leven van de slaven. Roos wist dit zelf ook wel, want hij schreef dat er teveel bezuinigd werd op de instandhouding van de slavenmachten en gaf de schuld hiervan aan de administrateurs. Toch is hiervan niets te vinden in zijn gedichten. Hollanders denkt dat Roos deze beschuldigingen uitte om zichzelf te promoten en zo een administrateursbaantje te bemachtigen. Hij kreeg ook spoedig na zijn beschuldigingen een baan als administrateur (Hollanders 1984: 30-31).

De slaven

Hoewel Roos wist dat het leven van de slaven mensonterend was, ontkent hij dit in zijn gedicht ‘Mijn negerjongen Cicero’ niet alleen, maar hij stelt zelfs dat slaven het in Suriname beter hadden dan in hun land van herkomst en beter dan de arbeiders en horigen in Europa. Roos laat in het gedicht de slaven Quamina en Cicero beweren dat zij liever slaaf zijn dan vrij mens. Gezien de massale wegloop van slaven in deze periode, de toenemende aanvallen van Marrons op de plantages en hun guerrilla tegen het Nederlandse gezag (Dragtenstein 2002) kan ik niet anders dan concluderen dat de opvatting van Quamina en Cicero - zo die al de hunne was - niet gangbaar was onder de slaven. Merkwaardig is dat Cicero een leren broek kreeg. De betekenis hiervan heb ik niet kunnen achterhalen. Kleding is een middel om status toe te kennen en onderscheid aan te brengen tussen mensen. Dit was ook het geval bij de slaven. De bastiaan, die de hoogste plaats in de slavenrangorde innam en direct onder het gezag van de blankofficier viel, kreeg meer en betere kleding dan de ambachtsslaven, huisslaven, dresnegers, vroedvrouwen, stadsslavinnen en concubines, die op hun beurt weer betere kleding kregen dan de veldslaven en -slavinnen (Oostindie 1989: 165, 166; Van Stipriaan 1993: 358). De bestraffing van slaven verliep ook anders dan Roos zijn slaaf Cicero laat beweren. Het ging niet om zo nu en dan een klap, maar om stelselmatige mishandeling, die niet zelden de dood tor gevolg had. Deze dood werd overigens vaak verwelkomd en gezocht, omdat slaven op die manier uit hun lijden en vernederingen verlost konden worden. De meesten van hen waren immers in Afrika geboren en wisten wat vrijheid was.

Het meesterschap van Roos

De opvatting van Roos over zijn eigen meesterschap komt het duidelijkst naar voren in zijn gedichten ‘Schets van het plantaadjeleven...’ en ‘Mijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 32 negerjongen Cicero’. Hierin portretteert hij zichzelf als een veeleisende, maar milde en rechtvaardige meester, die het beste met zijn slaven voor had. De vraag is of dit beeld overeenkomt met de werkelijkheid. We weten dat Roos de administrateurs verantwoordelijk hield voor de slechte leefomstandigheden van de slaven. Toch schijnt ook Roos hier zijn steentje aan te hebben bijgedragen in de tijd dat hij directeur was van plantage De Jonge Bykorf. In 1782 had hij hier het veld moeten ruimen, nadat zijn slaven over hem hadden geklaagd. Hoewel er niets bekend is over de aard van hun klachten, moet er serieus iets aan de hand zijn geweest, want in deze tijd hadden getuigenissen van slaven juridisch geen waarde (Hollanders 1984: 47). Dat Roos in Nederland verhaal ging halen en gerehabiliteerd werd, zegt meer over de machtsverhoudingen en mentaliteit in Nederland dan over de feitelijke problemen. Volgens Hollanders (1984: 256, 258) sprak Roos over slaven als dieren en noemde hij ze naar aanleiding van zijn ontslag monsters en vervloekte negerscharen, die de doodstraf verdienden. Een andere bron die iets over Roos' meesterschap zou kunnen onthullen, is zijn testament. Bij zijn dood werden zestien slaven vrijgelaten. Enkelen hiervan, waaronder vrouwen met wie hij seksuele betrekkingen had onderhouden, kregen legaten. Ook zorgde hij er voor dat enkele oude, afgeleefde slaven bij hun vrijgelaten kinderen werden ondergebracht of onder de hoede van zijn executeurs-testamentair werden gesteld. De rest van zijn slaven, die hij ‘... alle mijne andere [...] goederen’ noemde, liet hij verkopen (Hollanders 1984: 232). Het testament zegt weinig feitelijks over Roos' meesterschap. Het is niet uitgesloten dat Roos aan het einde van zijn leven anders tegen het slavernijsysteem aankeek of dat hij in het aangezicht van de dood iets goed wilde maken, maar tijdens zijn leven heeft hij van reserves ten aanzien van de slavernij nooit blijk gegeven. Hij heeft zijn slaven immers tot aan zijn dood gebruikt! Het testament biedt ook geen ondersteuning voor de visie die Roos in zijn gedicht ‘Mijn negerjongen Cicero’ ontvouwt. Het paradijs dat hij voor zijn slaven had geschapen, bestond alleen in zijn hoofd. Het is aannemelijk dat Roos' meesterschap beantwoordde aan de profielschets die er in zijn tijd van slavenhouders bestond. Een eerste argument hiervoor is dat Roos zijn loopbaan als knecht begon en als welgesteld man eindigde, terwijl degenen die voor hem werkten arm bleven, met uitzondering van zijn erfgenamen. Uit dit carrièreverloop kunnen we concluderen dat hij optimaal gebruik maakte van het systeem van uitbuiting en onderdrukking om kapitaal te vergaren en lucratieve banen en status te krijgen. We weten dat deze uitbuiting en onderdrukking gepaard gingen met straffen en wreedheden. Suriname stond internationaal bekend als de kolonie met de wreedste planters. Een tweede reden om kanttekeningen te plaatsen bij de mildheid van Roos' meesterschap is het feit dat hij leefde in een exploitatiekolonie. Volgens de slavernijliteratuur kent het meesterschap van de slavenhouder veel vormen: van extreem wreed met totale macht over leven en dood van de slaven tot

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 33 mildere varianten al naar gelang de soort kolonie, de grootte van het plantagebedrijf, de soort slaaf (huis- of veldslaaf) en de aanwezigheid van de geestelijkheid. Vestigingskoloniën in Noord en Zuid Amerika zouden mildere systemen hebben dan exploitatiekoloniën. De aanwezigheid van de kerk, zoals in de Iberische koloniën, zou ook een matigende invloed op het systeem hebben gehad. In Roll Jordan roll legt Genovese uit dat de slavenhouders in Noord Amerika weliswaar absolute macht over hun slaven hadden, maar dat ze hierin werden beperkt door de sociale controle van de grote witte gemeenschap en door paternalistische ideeën over hun meesterschap. Ze zagen zichzelf graag als een rechtvaardige vader en de slaven als hun trouwe en liefhebbende kinderen. Om hun paternalistische rol te kunnen spelen, moesten ze tot op bepaalde hoogte toegevend zijn tegenover de slaven, anders zouden deze hun rol van liefhebbende, trouwe kinderen niet spelen. Dit gaf de slaven enige onderhandelingsmacht en ruimte om hun leven in te richten (Genovese 1976: 3-7). Toch was ook deze situatie hachelijk voor de slaven, zelfs voor de huisslaven. Want zij waren aan iedere gril van de slavenhouders die voortdurend om hen heen waren, overgeleverd. Ze hadden nooit een moment voor zichzelf (Genovese 1976: 332-337). Ook in het geval van kleinere slavenhuishoudens, grote sociale controle en affectieve relaties kon de toestand van de slaven uit de hand lopen door de voortdurende aanwezigheid van de meesters in hun leven (Davis 2001: 248-259). Als het meesterschap in een vestigingskolonie met sociale en kerkelijke controle al niet dragelijk was voor de meeste slaven, hoe moet het dan niet geweest zijn in een exploitatiekolonie? Suriname was een exploitatiekolonie. Hier hadden de slavenmeesters volgens het Octrooi van 1682 - de eerste ‘grondwet’ van Suriname - niet alleen onbeperkte macht over hun slaven, maar ook grote macht op bestuurlijk en wetgevend terrein. Slaven waren zaken en eigendom van de meesters, die alle zeggenschap over hun voeding, huisvesting, gezondheidszorg en hun leven hadden. De conditie van dit eigendom was niet wettelijk geregeld (Siwpersad 1979: 105) en er was ook nauwelijks sociale controle. Een derde argument tenslotte: als Roos een milde meester was geweest, dan zouden sporen hiervan terug te vinden zijn in de geschreven bronnen en in overgeleverde verhalen en liederen. Roos figureerde immers binnen een kleine witte samenleving, waar iedereen elkaar kende en reputaties gemaakt en gebroken werden. Over een mild meesterschap van Roos zijn geen schriftelijke of mondelinge getuigenissen overgeleverd.

De betekenis van de gedichten

Wat is de waarde van Roos' gedichten voor onze kennis van het achttiende-eeuwse Suriname? Om dit te kunnen vaststellen, moeten we kijken naar zijn positie in de Surinaamse samenleving. Als blanke plantagedirecteur, koopman en raad in het Hof van Politie en Crimineele Justitie behoorde Roos tot de Surinaamse elite. Deze had belang bij de instandhouding van het slavernijsysteem. Dit belang en de daarmee gepaard gaande superioriteitswaan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 34 bepaalden de positie van Roos, gaven richting aan zijn denken en kleurden zijn observaties en ervaringen. Hij zag vooral datgene wat hij wilde zien. Te zijner verdediging kan worden aangevoerd dat Roos niet alles kòn zien, omdat de werkelijkheid van de zwarte bewoners buiten het productieproces, zich door de aard van het systeem aan zijn blik onttrok. Wat tegen Roos spreekt, is het feit dat er witte tijdgenoten waren, die evenmin alles zagen, maar wel genoeg om een minder rooskleurig beeld van de werkelijkheid te scheppen. Ik derde daarbij vooral aan Stedman en Pieter van Dyk, die tussen 1761 en 1787 een satirisch op te vatten toneelstukje heeft geschreven over het wel en wee op een koffieplantage (Lichtveld 1980: 219-249). De selectieve waarneming die uit de gedichten van Roos spreekt, is dus niet alleen het gevolg van zijn maatschappelijke positie, maar ook van zijn aard. Daar komt bij dat Roos wel degelijk meer zag dan hij wilde zien, getuige zijn beschuldigingen aan het adres van de administrateurs. Hij besloot echter deze kennis niet in zijn gedichten te verwerken, maar daarin het tegendeel te beweren. Dit is een bewuste keuze geweest. Volgens Paasman komt de keuze van Roos voort uit dichterlijke motieven. Hij stelt dat Roos de werkelijkheid fraaier heeft voorgesteld vanuit een classicistische opvatting en vanuit de idee van providentie. Maar volgens mij heeft Roos zijn keuze gemaakt uit hebzucht. De zwarten waren er volgens de providentie om hem rijk te maken. Het was daarbij noodzakelijk hun uitbuiting en onderdrukking te verdoezelen, zodat hij en zijn collega-planters niet in een kwaad daglicht zouden komen te staan. In Europa werd er hier en daar immers al schande gesproken over het slavernijsysteem en het gedrag van de slavenhouders (Gijswijt-Hofstra 1974: 29-30). Met zijn poëzie laat Roos zich kennen als een moedwillige leugenaar die zich niet liet hinderen door enig moreel of ethisch besef. Dat hij zijn denkbeelden niet in een pamflet, artikel of traktaat verpakte - iets dat gebruikelijk was onder voorstanders van de slavernij - maar in een gedicht, geeft er een pervers tintje aan. Een gedicht veronderstelt immers verfijning en beschaving bij de auteur en een strekking die de lezer boven het alledaagse wil uittillen. Met zijn dichtwerk, de verwijzingen naar mythologische figuren en zijn lidmaatschap van de Surinaamsche Lettervrinden, riep Roos ook graag dit beeld op. Ik ben echter geneigd hem te zien als een opportunistische planter met een vernauwd bewustzijn die uit hebzucht naar ‘het slijk der aarde’ een ontoelaatbaar systeem verdedigde en verheerlijkte. Desondanks zijn Roos' gedichten een waardevolle bron. Ze zeggen iets over de complexe werkelijkheid van het achttiende-eeuwse Suriname en over het leven en de mentaliteit van één van zijn bewoners.

Dichterlijke vrijheid

Door gebrek aan primair bewijsmateriaal kunnen we niet met honderd procent zekerheid oordelen over het meesterschap van Roos. Met secundaire gegevens als aanvulling is echter aannemelijk te maken dat Roos zich niet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 35 heeft onderscheiden van de rijke beroepsgenoten van zijn tijd. Deze beroepsgenoten stonden bekend als wrede slavenmeesters in een periode die doorgaat voor de meest profijtelijke uit de Nederlandse slavernijgeschiedenis. De Verenigde Naties hebben deze Atlantische slavernij veroordeeld als een misdaad tegen de menselijkheid. Maar ook tijdgenoten van Roos - hoe gering ook in aantal - zagen in slavernij een misdaad. Als slavernij een misdaad was, dan is Roos een tweevoudige misdadiger geweest. Niet alleen als slavenhouder, maar ook als dichter, aangezien hij een misdaad opzettelijk heeft voorgesteld als iets paradijselijks. Bij de beoordeling van Roos laten de meeste historici deze overweging buiten beschouwing. Ze stellen zich op het standpunt dat zijn voorstelling van zaken voortkomt uit dichterlijke vrijheid en classicistische motieven. De vraag is dan of er geen grenzen gesteld mogen worden aan de dichterlijke vrijheid wanneer het gaat om de verbeelding van misdaden tegen de menselijkheid. Wij stellen toch ook grenzen aan de verbeelding van de Holocaust als die regen de werkelijkheid indruist? We zouden een nazi die aan de Holocaust heeft meegedaan ook veroordelen als hij de concentratiekampen als een paradijselijk oord voorstelde en joodse geïnterneerden in de mond legde dat ze beter af waren dan mensen buiten de kampen. Waarom kan dit niet in het geval van de slavernij? Dit zou geen anachronisme zijn, want slavernij werd ook toen veroordeeld op grond van de waarden en normen die we nu hanteren.

Archieven

Nationaal Archief Oud Archief van Suriname, Raad van Politie 1669-1828. Toegangsnummer 1.05.10.02, inventarisnummer 127. Koninklijke Bibliotheek Saturdagsche Courant van Nieuws, Smaak en Vernuft, 24 Meij 1794, afl. 6. Gedrukt te Paramaribo in de eerste door de edele directie en het land gepriviligeerde drukkerij van de wed. J. Tresfon jr. in huur bij W.P. Wilkens. Signatuur 592B55.

Literatuur

Alink L. et al., 1989 Slavernij in Suriname. Geschiedschrijvers en ooggetuigen in de 18e eeuw. Leiden: Coördinaat Minderheden Studies Rijksuniversiteit Leiden. Beeldsnijder, Rudi Otto, 1994 ‘Om werk van jullie te hebben’. Plantageslaven in Suriname, 1730-1750. Utrecht: Vakgroep Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht. [Bronnen voor de Studie van Afro-Suriname 16]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 36

Davis, David Brion, 2001 In the image of God. Religion, moral values, and our heritage of slavery. London: Yale University Press. Dragtenstein, Frank. 2002 ‘De ondraaglijke stoutheid der weglopers’. Marronage en koloniaal beleid in Suriname, 1667-1768. Utrecht: Stichting IBS/Culturele Antropologie. [Bronnen voor de Studie van Suriname 22] Genovese, Eugene D. 1976 Roll Jordan roll. The world the slaves made. New York: Random House. Gijswijt-Hofstra, M., 1974 ‘Slavenhandel en slavernij als sociaal en politiek probleem. De abolities door Engeland, Frankrijk en Nederland’, Werkschrift 8: 1-32. Amsterdam: Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam. Hollanders, P.H., 1984 Paul François Roos (1751-1805), dichter te Suriname: van ‘knegt’ tot ‘raad in den ed: achtb: hove van politie en crimineele Justitie’. Amsterdam: Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam. [Doctoraalscriptie] Lichtveld, Ursy M. en Jan Voorhoeve, 1980 Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden. Een historisch leesboek. 2de herz. dr. Den Haag: Martinus Nijhoff. [Nederlandse klassieken] Oostindie, Gert, 1989 Roosenburg en Mon Bijou. Twee Surinaamse plantages, 1720-1870. Dordrecht/Providence: Foris Publications/Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. [Caribbean Series 11] Paasman, Bert, 1995 ‘Surinaamse plantersletterkunde in de 18e eeuw, in het bijzonder de Surinaamsche Mengelpoëzy van Paul François Roos. In: Catalogus en lezingen bij de tentoonstelling over Suriname in de Stedelijke Openbare Bibliotheek ‘De Biekorf’, p. 135-141. Brugge: Kruispunt. [Kruispunt 36, nr. 161bis, juni] Roos, P.F., 1804 Surinaamsche Mengelpoëzy. Amsterdam: Gartman en Uylenbroek. Siwpersad, Jozef Prabhudass, 1979 De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863). : Bouma's Boekhuis/Bert Hagen. [Diss.] Staehelin, Fritz, 1997 Die Mission der Brüdergemeine in Suriname und Berbice im achtzehnten Jahrhundert. Eine Missionsgeschichte hauptsächlich in Briefen und Originalberichten. Reprint. Teil II.3 und Teil III.1. Hildesheim: Georg Olms Verlag. [Nikolaus Ludwig von Zinzendorf. Materialien und Dokumente. Reihe 2, Nikolaus Ludwig Graf von Zinzendorf Leben und Werk in Quellen und Darstellungen. Band 38.3] [Eerste druk 1913-1916.| Stipriaan, Alex van, 1993 Surinaams Contrast. Roofbouw en overleven in een Caraïbische plantagekolonie 1750-1863. Leiden: KITLV Uitgeverij. [Caribbean Series 13]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 37

Vrij, Jean-Jaques, 1998 ‘Jan Elias van Onna en het “politiek systhema” van de Surinaamse slaventijd, circa 1770-1820’, Oso, Tijdschrift voor Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 17 (2) 131-147. Wolbers, J., 1861 Geschiedenis van Suriname. Amsterdam: De Hoogh.

Patricia D. Gomes studeerde Nieuwe en Nieuwste Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Zij publiceerde in 2003 Over ‘natuurgenooten’ en ‘onwillige honden’. Beeldvorming als instrument voor uitbuiting en onderdrukking in Suriname, 1842-1862 (Amsterdam: Aksant). Momenteel is zij werkzaam als docente geschiedenis en maatschappijleer in het VWO.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 38

Antoine de Kom net zo echt als weg

gedichten maak je niet. ze dalen in je neer.

waar zouden ze ontstaan?

er is misschien een heel drukke kolonie van vliegers ergens aan een modderkust waar tussen papieren vleugels iets ter wereld kwam dat leesbaar werd op de lippen van denkbeeldige verdwaalde toeristen die me al bij de arm pakken en de weg vragen naar vroeger en ginds.

ik ben weer aan het vliegeren. ren op mijn blote voeten heen en terug staar starend naar mijn vlieger sta in het warme zand en vier het touw. mijn gele vlieger daalt en valt terwijl hij in gedachten hoger en hoger klimt. hij zou tussen de stapelwolken kunnen verdwijnen. je voelt hem trekken maar hij is niet meer te zien.

dan zeggen de kinderen om je heen dat je toch moet weten dat de wind zal gaan liggen en dat die dan niet meer wakker wordt. mijn vlieger spant zijn dunne draad en rukt aan het houtje in mijn hand. mag je vliegers wel in gevangenschap houden en hoe zit dat met gedichten? die willen toch ook dat je ze laat gaan?

ik heb naar antwoorden gezocht en ben op een geteerde deur

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 39 gestuit. het was de deur van de vuile barak in mijn hoofd de muffe hitte van het kamp dat niet het verhaal van zichzelf is maar waar alle slaven meester zijn en blanken zwart zien als vanzelf of ook in alle vroegte even plotseling kunnen vertrekken als aankomen door woorden als deze gevangen: in het ergste nergens waar ik woon en met mijn innerlijke oog kijk ik als een vlieger om me heen. het plantsoen naast de trens ligt er verlaten bij. de plek om de hoek waar blank en zwart werden doodgeschoten zal een bloemenzee geworden zijn waarin het gevaarlijk zwemmen is. de buffel waadt er snuivend rond. chinese rozen in zijn bek. de doden zijn bedekt en murmelen misschien nog naar elkaar. het is zo lang zoeken naar familie tussen al dat half vergane haar. wie probeerde steeds al tastend opa te vinden? of wat er van hem over is. een plattegrond met kronkelige paden codes bij de graven en een almaar sneller heen en weer ijsberende oma bloednerveus dat ze de weg kwijt is. je voelt bij elke stap nadat je in gedachten uit de bus kwam weer dat grind. geknars van tanden onder kleine grijze zerken van eervol en hun wapenrusting zie je voor je: takkenbossen waar men gebukt het erf mee aanveegt als het droog

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 40 en stoffig is de regen op het bronsplein maar niet vallen wil en de pontewerfstraat op 1 been hinkelend te nemen is door zo' n onverschrokken man als de toenmalig toevend gouverneur de held kid dynamite van het witte doek die blanke pagina waar alle kleuren in verdwijnen als hij staat te zingen over slachtpartijen aan de waterkant met wolbers op zijn nek. het gruwelijk verhaal dat nog niet openlijk verteld kan worden. en wie kent ze nog? zelfs wolbers kreeg hen niet in zijn kroniek maar door ze niet te noemen bij hun naam komen ze ademend tussen de regels door. gedichten maak je niet. ze liggen aan de ketting in het ruim wanneer het stormt dan gaan ze overboord. gedichten maak je niet ze komen als een vroeger tijd en klinken in de stalen taal van toen weer zo gehelmd en hard: het blauwe geflakker weekjournaal zege was een tijd net voor de jouwe hier staan ze met hun dekens koffers dikke jassen in de hitte om je heen. je bent onder de levenden. we drommen in een lange rij. er zijn nog zoveel mensen overeind gebleven. en ergens storten er de diepte in. je weet het wel het is nog zo ver zo ver zo over. wie zijn ons allemaal niet voorgegaan. mijn opa ligt in loenen. en mijn oma rust in zuid-amerika. haar graf is wel wat ingezakt de tegels zijn meer zwart dan wit haar naam heeft het bijna begeven daar zie ik mijn omaatje nog staan: klein en in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 41 mijn kleine ogen groot en weer op zoek naar hem de man die zolang niet te vinden was waarop ze nu nog wacht hier zittend op haar eigen graf ze had hem heel erg bij zich en ze gaf me zijn verdwijning door ik dacht dat doe ik voor je over. tover je iets dat net zo echt als weg zal zijn. ver weg en toch dichtbij. dan doet het minder pijn. jij sprak niet van een kamp als over slavernij. je durfde niet. wie wel? ik weet dat het niet mag. wie zei ook weer dat vrijheid een mevrouw is met een blinddoek om en ergens in een hoekje op de slavenmarkt? ik ben maar klein en durf haar niets te zeggen nu nog niet dat komt misschien nog wel. jij oma sprak over wat opa ja je zegt je man daarom geschreven had. ik dacht: zo'n briefje uit het fort en met een vraag of wat. ik ben niet bruin en ook niet wit genoeg voor zulke zaken maar vanbinnen vraagt hij al die jaren elke dag en zoek ik met mijn oma mee naar de plek waar hij toch liggen moet het antwoord is op alles wat ontbreekt. een echte geur misschien waardoor je beter weet waar hij nu is en dat wat minder vreet. ach. het is allemaal zo gedateerd. denk maar dat het de warmte is die je benauwt en toch ontspant of loom wat weg laat dromen naar een plek die niet steeds onderweg moet zijn. je hoeft vandaag misschien niet verder wie weet zijn woorden wel genoeg zolang je met je volle verstand het verkeer

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 42 kan gadeslaan vanachter demerararamen in de gravenstraat. die ramen zijn er niet. en het verkeer een waaier rode linten om je heen en in je hoofd staan overdag weer vliegers aan de lucht en trekt er een wat aan het houtje in je hand is er de wind en sta je op je blote voeten in het warme zand had je een opa die misschien net vorig jaar gewoon gestorven is en met een graf dat je zo vinden kan een opa die nooit vragen had vanuit het fort want dat was geen spelonk van mannen in het groen of met een plantershoed. stel je dat alles eens voor. geen kamp geen bloemenzee of monument maar wel een buffel op het gras en bij de heg die langzaam van de rozen snoept terwijl er vliegers zweverig zeggen dat ze alles kunnen zien en dat er niets ineens hoeft te verdwijnen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 43

Cynthia Abrahams De rol van dichter/schrijver R. Dobru in Caraïbische context

In heel het Caraïbisch gebied stonden de jaren na de Tweede Wereldoorlog en de jaren vijftig en zestig in het teken van het onafhankelijkheidsstreven en de nationale bewustwording. De zoektocht naar een eigen identiteit begon. Men realiseerde zich dat het Caraïbisch gebied beschikte over een rijke volkscultuur en langzamerhand begon ook de geschreven literatuur zich te ontplooien. R. Dobru (pseudoniem van Robin Raveles, 1935-1987) behoorde tot een generatie van schrijvers die aan de wieg stond van een nieuwe Caraïbische literatuur. Dit artikel beperkt zich tot zijn contacten met de Engelstalige schrijvers die hij ontmoette tijdens de eerste Caraïbische schrijversconferentie die hij bijwoonde. Schrijvers zoals Edward Brathwaite, Wilson Harris, John Hearne, George Lamming, Earl Lovelace, Wilson Harris, Samuel Selvon, Andrew Salkey en Derek Walcott waren ongeveer even oud als hij. Ze groeiden op in een van de meest turbulente periodes in de geschiedenis van het Caraïbisch gebied. Een tijd waarin zich dramatische veranderingen voltrokken op politiek en maatschappelijk gebied. Het is opmerkelijk dat de ontwikkelingen in de verschillende Caraïbische landen duidelijke overeenkomsten vertonen. John Hearne zegt hierover ‘Our remarkable similarity of voice as we tell of the unprecedented adventure of the human spirit in the New World seems to be based in a sort of cousinage that has transcended differences of race, language, religion and political separations’ (Hearne 1976: x).

Bezoek aan Guyana

Dobru bezocht Guyana regelmatig om op de hoogte te blijven van de culturele en politieke ontwikkelingen in dat land. Vanaf 26 mei 1966, de onafhankelijkheidsdag van Guyana, is hij er elk jaar geweest. Zo reisde hij in 1970 naar Suriname's westelijke buurland in verband met de proclamatie van de Guyanese republiek op 23 februari. In de Trinidad Guardian van zaterdag 21 februari 1970 las hij over de conferentie van Caraïbische schrijvers en kunstenaars, georganiseerd door de Guyanese regering, die plaats zou vinden ten tijde van zijn bezoek. Uit zouden Caraïbische schrijvers aanwezig zijn. Aangezien Suriname ook deel uitmaakt van het Caraïbisch gebied, vond hij het vreemd dat men dit land op geen enkele wijze betrokken had bij deze conferentie en zelfs niet van deze conferentie op de hoogte had gesteld. Later bleek dat er ook geen genodigden waren uit Frans- en Spaanssprekende Caraïbische landen. Onmiddellijk na aankomst in Georgetown meldde hij zich op Freedom

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 44

House, het hoofdkwartier van Cheddi Jagans People's Progressive Party (PPP), waarmee de Partij Nationalistische Republiek (PNR) contact onderhield. Hij probeerde erachter te komen of hij de conferentie kon bijwonen. De volgende dag werd hij geïntroduceerd bij de minister van Cultuur en Informatie Martin Carter, zelf een van de beste dichters uit die tijd volgens schrijver Andrew Salkey (1972: 31). Die avond werd hij opgehaald om bij Jagan thuis in Bel Air een ontmoeting bij te wonen van schrijvers en kunstenaars. Hij maakte hun duidelijk dat hij van mening was dat men zijn land tekort had gedaan. Daarop vroeg men hem iets te vertellen over het literaire leven in Suriname.

Ontmoeting met collega-schrijvers

Andrew Salkey beschrijft in zijn Georgetown Journal de reis naar Guyana waar hij van zondag 15 februari tot zondag 1 maart 1970 de Caribbean Writers and Artists Conference bezocht. Hierin doet hij ook verslag van zijn eerste kennismaking met Dobru ten huize van Dr Cheddi Jagan, nog voor aanvang van de conferentie:

The centre of attention, for a few minutes, and not of his own choosing, was our new acquaintance, Robin Ravelas [sic] (whose poet's pseudonym is R. Dobru), who answered all our questions about the arts of the people and the state of politics in Surinam, with short sharp anecdotes. He was particularly good on linking us with his own beloved Surinam. He said, ‘You know, I must tell you that I love Surinam. I am a nationalist. But you mustn't let the Caribbean fool you with where its waters stop. That's what Columbus made them think. Surinam is Caribbean, even though everybody knows it's the Atlantic on one side of us and Latin America on the other side. It's like Guyana: Caribbean, and that's it. My people and your people are the same people. Ask Columbus. Ask Europeans. Ask all of them who are in our countries. And they are still with us. They're in the sugar and bauxite. Ask them. And if they tell you lies, then, go to Africa, and ask our people, there. They know.’ He made his last two words sound like an accusation. And indeed, it was so. Looking at Sam and Cheddi, he said, ‘Your people, Cheddi, at least, they were indenture, yes? Mine were sold in Slavery by their own.’ Then he turned to Earl Lovelace and me, and continued, ‘ask the Europeans, and our own people in Africa, if we're not one people in the Caribbean, from the Black man in Canada and America, right down to the other Black man at the tip of Latin America.’ O.R. Dathorne, who had worked in Africa for some year, and not without tears, and who had seen Africans and himself and us as other than cheering tribal brothers across the Atlantic, said, ‘Africa is Africa, eh, and it's not asking for any links to be forged with you lot, this side. Don't force them. Remember that in your Black Power euphoria. You

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 45

have some very, very reluctant brothers on that Continent’ (he was the blackest man in the room). Janet Jagan bit down hard on that one, in her hatchet silence. She liked the tough proposition, set by Dathorne: I could sense it appealed to her. Cheddi swung the topic towards Guyana's Rice Marketing Board. Dathorne swung it back to African antipathy. Sam tried, nimbly, to intervene with a remark about Trinidad. Austin broached the Black Revolution in America. Earl mentioned Caribbean folk culture. Ivan didn't try anything; he listened, like myself, and smiled. I didn't. I was busy taking account of the dangerous ping-pong rally. It was left to Robin Ravelas to subvert the tangle he had caused; he did so by offering to recite two poems, written by his home-town friend, Eugène Rellum. He kindly wrote out his favourite, together with its English translation from the urban Surinam dialect [waarschijnlijk vergist Salkey zich op enkele plaatsen wanneer hij Dobru citeert - CA]:

Sranan na mi Surinam is me Sranan na mi. Surinam is me Mi na Sranan I am Surinam Sranan a no wan nem mawan [wawan] Surinam is not only a name; Sranan na mi mama, Surinam is my mother, mi mati, my friends, mi granwan, my ancestors, moksi kontron [kon tron] wan. mixed altogether in one dis na mi bribi This is my belief mi skowroe moes kon bigi that my shoulders must grow lek wan kankan tri [kankantri] as big as a kankan tree foe fiti mi Sranan glori. to match my Surinam glory Mi sjen na Sranan sjen. My shame is Surinam's shame Na ini joe bele [bere] mi wani In your belly I want mi dede bonjo foe tan my dead bones to stay Sranan, joe nanga mi na wan! Surinam, you and I are one! (Salkey 1972: 256-258)

Vooral voor het Sranantongo bestond grote belangstelling omdat de taal heel veel gelijkenis vertoonde met de Creole in de Engelstalige gebieden. Andrew Salkey, die bezig was aan zijn Georgetown Journal, vroeg aan Dobru de gedichten ‘Wan Bon’ en ‘Sranan na mi’1 met de vertaling op te

1 Rellums eigen Engelse versie van dit gedicht wijkt af van de vertaling van Dobru (zie Rellum 1975: 68)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 46 schrijven en op een cassettebandje in te spreken. Zijn Engelse collega-schrijvers moedigden hem aan de volgende dag ‘onuitgenodigd’ zijn land te vertegenwoordigen bij de conferentie. Hij kon rekenen op de volledige steun van alle aanwezigen. Zijn besluit was genomen, hij zou er zijn.

De Caribbean Writers and Artists Conference

De volgende dag, aan het begin van de conferentie en onmiddellijk na de inleidende woorden van A.J. Seymour, de nestor van de Guyanese dichters, en Martin Carter, de minister van Cultuur en Informatie, stond Dobru op en vroeg om ‘a point of order’. Hij legde uit dat hij een dichter was afkomstig uit het buurland Suriname en dat hij niet begreep waarom zijn land nier was uitgenodigd voor een Caraïbische schrijvers- en kunstenaarsconferentie. Hij wilde van de organisatoren weten of Suriname misschien geen deel uitmaakte van het Caraïbisch gebied. Dit bracht hij naar voren nog voordat de minister-president de conferentie toesprak. De door hem aangevoerde argumenten hadden tot resultaat dat minister-president Forbes Burnham tijdens de conferentie opmerkte dat Suriname niet uit de Caraïbische scene kon worden weggelaten. In zijn openingsspeech verwoordde Forbes Burnham dit als volgt:

Now what do we mean by Caribbean? This is an interesting question for us all. In spite of the smatterings of geography and history that may be ours, the background and upbringing, of most of us, here, cause us to define the Caribbean only in terms of English-speaking Caribbean or the Commonwealth Caribbean. But is that the Caribbean? Are we going to accept, from our erstwhile masters, a definition of this area in terms only of territories formerly owned by them? What about Martinique and Guadeloupe? What about Cuba? What about Curaçao and Aruba, St Martin and St. Eustatius? What is the Caribbean? The presence of our friend [Dobru] from Surinam suggests a wider definition which includes Surinam. You must decide what is the Caribbean, in geographic terms of the people who make up the Caribbean. (Salkey 1972: 377)

Burnham stelde nog enkele andere cruciale vragen:

In the Caribbean, we are predominantly black, but are we exclusively black? Which group, if any, has made the major contribution to what we may call the culture or sub-culture of the Caribbean? Another question is: from where can Caribbean writers and artists make their best contribution? Those who think, mechanically, will say that it cannot be made from the Caribbean, because you have not got the reading public; you have not got the public with an aesthetic sense and

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 47

appreciation of art; therefore, you must make your contribution from elsewhere; but. If so, from where must you make it? With me, this is not a rhetorical question; this is a real question. When you argue that, because of certain physical limitations, in the Caribbean, artists can best operate, outside the Caribbean, you may ask yourselves whether other small nations in the world did not make their own contribution to the sum total of world culture and art, from within their own countries, and whether these small nations did not make the rest of the world come to them, and learn from them. (Salkey 1972: 377)

Dit probleem kun je van twee kanten bekijken. Aan de ene kant zijn er de beperkingen waar een schrijver die in het Caraïbisch gebied woont en werkt, de zogenaamde ‘thuisblijver’ mee te maken krijgt en aan de andere kant zijn er de psychologische problemen die een kunstenaar ondervindt die zijn lied vanuit het buitenland probeert te zingen. Burnham wees toen al op het belang van een Caraïbische uitgeverij die mogelijk gesteund zou moeten worden door de regeringen van de Caraïbische landen of gemeenschappelijk bezit zou moeten zijn van schrijvers en kunstenaars: ‘Is a cultural revolution taking place? Or are we just putting on some new paint on the old structures.’ (Salkey 1972: 379) Ondanks zijn kritische opmerkingen was Burnham ervan overtuigd dat het ieders wens was dat de Caraïbische kunst in al zijn vormen in het Caraïbisch gebied tot bloei zou komen, en dat het werk van auteurs uit de regio daar ook gepubliceerd moest worden. Het Caraïbisch gebied zou een cultureel Mekka kunnen worden. Burnham sprak ook de verwachting uit dat er in de toekomst een succesvol Caraïbisch festival zou ontstaan, waar mensen naartoe zouden kunnen komen om te leren, te bewonderen en te genieten.

Door zijn optreden en het uitdragen van zijn ideeën bewerkstelligde Dobru de deelname van Suriname aan het in 1972 te houden Caraïbisch Festival, het latere Carifesta. Het festivalcomité zou ook Suriname bezoeken. Dit was niet de enige reden waarom hij een diepe indruk achterliet op de conferentie. Degenen die Dobru gedichten hadden horen voordragen ten huize van Dr Jagan vroegen hem dit nogmaals te doen. Hij declameerde en kreeg een daverend applaus voor zijn optreden. De algemene indruk was dat hij een bijzondere bijdrage had geleverd aan deze conferentie. Dit was inderdaad het geval, want zijn opmerkingen beïnvloedden de besluitvorming betreffende de afbakening van het gebied. De conferentie werd opgesplitst in een aantal subcommissies die als discussieonderwerp meekregen: ‘Recommendations for the planning of the Caribbean Arts Festival in 1971’. De subcommissie literatuur kwam ondermeer met de volgende aanbeveling: ‘The term “Caribbean” should be interpreted in the widest possible context of the plantation culture, and therefore should include all those non-English speaking countries in the area with a similar cultural matrix.’ Ook de subcommissies

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 48 muziek en dans, drama en kunst kwamen elk afzonderlijk met een dergelijke aanbeveling. Tijdens de plenaire vergadering werd de algemene aanbeveling gedaan: ‘The Caribbean Arts Festival should be representative of our multilingual Caribbean plantation culture, including the varied cultural contributions from Cuba in the north to Guyana in the south, and also embracing the delegates and their arts from Haiti, the Dominican Republic, Martinique, Guadeloupe, Puerto Rico, Costa Rica, Surinam, French Guiana and the other non-English-speaking countries’ (Salkey 1972: 277). Men stelde toen ook voor het festival te houden in 1971 of 1972 ett daarna tweejaarlijks. Dobru werd gekozen als een van de vijf personen die het festival moesten voorbereiden. De bekende, in Londen woonachtige Caraïbische schrijver Samuel Selvon, schrijver van The Lonely Londoners (1956), die samen met zijn collega's Andrew Salkey en John la Rose via Trinidad naar Georgetown gereisd was, merkte op dat hij om te beginnen blij was dat hij de conferentie had bezocht en dat hij Dobru had leren kennen. De conferentie vond hij een goed idee en hij keek uit naar het volgend jaar te realiseren kunstfestival (The Mirror, Sunday, March 1, 1970). In een interview met de Guyanese krant The Mirror vertelde Dobru dat hij redacteur was van het partijblad van de PNR. Hij vertelde ook over zijn activiteiten binnen een schrijversorganisatie in Suriname (waarmee hij de Moetete-groep bedoelde) en dat hij samen met een aantal andere schrijvers lezingen verzorgde op scholen om leerlingen inzicht te geven in de geschiedenis van zijn land. Hij ventileerde de mening dat er een toekomst was voor schrijvers in deze regio. Hij betoonde zich geen voorstander van het idee om naar Nederland te verhuizen en dit land als basis te gebruiken voor een schrijverscarrière. Hij gaf er de voorkeur aan thuis te blijven en daar te schrijven. ‘It is not easy to have this done. It calls for a great deal of sacrifice, but I am enjoying it.’ (The Mirror, Sunday, March 1, 1970). Dobru schrijft over zijn eerste ontmoeting met kunstenaars uit de regio: ‘Nog diezelfde middag ging ik een aantal boekwinkels langs om te vinden wat de namen die ik had ontmoet allemaal betekenden. Voor het eerst in mijn leven had ik mij zo plantage gevoeld als die middag. Ik had alleen van Naipaul en Mittelholzer gelezen tot dan toe. Nu had ik kennis gemaakt met mannen, die al jaren furore maakten in de wereld. Mannen wiens boeken zelfs al in het Russisch waren vertaald. En ik werd behandeld als gelijke.’ (Privé archief Dobru.)

Het Caraïbisch gevoel

Het sprak voor zich dat Dobru zijn land zou vertegenwoordigen tijdens Carifesta '72 in Georgetown, Guyana. Hij stond in ‘Poetry Panorama’ op het programma samen met dichters als Edward Kamau Brathwaite die het volgende over hem schreef:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 49

One of the warmest, most beautiful of people at Carifesta was the Surinamese poet, Robin Ravales, better known as Dobru. Dobru is clearly, burningly, a militant nationalist, committed in life and work to opposition to Dutch imperialism and the achievement of his country's autonomy. Dobru is black and this is very much part of his resonance. Yet one of the finest poems, accepted with tumultuous applause during the festival was ‘Wan Bon’ (One tree), written in Surinamese.2

Brathwaite wijst er op dat Dobru in zijn gedicht niet spreekt over ‘one Nation’ maar over ‘one People’ en benadrukt dat dit een belangrijk verschil is. In het Caraïbisch gebied is het van essentieel belang dit onderscheid te maken omdat mensen wel in een natie bij elkaar kunnen worden gebracht, maar zonder het gevoel van saamhorigheid, zonder het gevoel één volk te zijn, ontstaat er geen echte natie. Er waren Hindostanen, Indianen, Euro-Caraïben, Afro-Caraïben, Sino-Caraïben, Mulatten, Mestiezen, enz. maar er was niet ‘een volk’. Misschien kijken we met de verkeerde bril in een gebarsten spiegel en ligt de fout bij onszelf, schrijft hij. Selwyn R. Cudjoe - bekend auteur en biograaf van onder andere V.S. Naipaul - schrijft dat de literaire discussies die 's morgens plaatsvonden de interesse hadden van een geselecteerd gezelschap en voornamelijk bezocht werden door de bezoekers en niet door de lokale bevolking. Hip memoreert dat noch Aimé Césaire noch Nicolas Guillén aanwezig konden zijn; de eerste moest in Frankrijk zijn en de laatstgenoemde had een hartaanval gekregen. Er namen echter anderen deel aan de discussie zoals Edward Brathwaite uit Barbados, ‘Robin “Dobry” Rivales’ [sic] uit Suriname, Luis Saurez uit Cuba en René Piquion uit Haïti. De discussie ging over de rol van de schrijver in de maatschappij. De belangrijkste bijdrage tijdens deze discussies kwam volgens hem van Dobru ‘who virtually emerged as the star of these discussions’ (Cudjoe 1973). Dobru is ongetwijfeld beïnvloed door zijn contacten met Caraïbische tijdgenoten. Hij werd zich bewust van de taalbarrière als gevolg van de koloniale overheersing; zijn gedichten waren niet toegankelijk voor zijn collega-schrijvers. Al bij de allereerste ontmoeting in 1970 vertaalde hij dan ook verschillende gedichten in het Engels waaronder enkele van Michaël Slory, Trefossa, Orlando Emanuels en Eugène Rellum. In zijn eerste Engelstalige bundel Flowers must no grow today (1973), geïllustreerd met foto's van beeldhouwwerken van Johan Pinas, zijn van de bestaande gedichten de oorspronkelijke Sranan en Nederlandse teksten opgenomen naast een Engelse vertaling. Van enkele gedichten bestaat slechts een Engelse versie zoals:

Dedicated to Loris Mc Donald, the driver Of GUY 30 during Carifesta 1972

2 Brathwaite 1972, overgenomen in Flowers must not grow today (Dobru 1973: 1).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 50

With eyes like sponges I search through Georgetown drinking coconut and cane with eyes like sponges sucking drum at night singing sun by day just as you carved the calabash with the sun of your dance the moon of your chants and yet I know you're not free still exploited and oppressed but to live this Carib festival of dance, drum, drama, song and laughter - but to live this - is like listening Shake Keane one early morning in September blowing Anancy-story over the roofs of the city frorrt Africa to America to to China to America to America to Caraibia Caraibia Caraibia......

(Shake Keane is a jazz musician and poet)

(Dobru 1973: 17)

De klanken van Keane's instrument betoverden meer aanwezigen want ook Salkey schrijft dat hij naar de ‘thank you’-party ging ‘where Edward Brathwaite acted as compere and Keane blew poems on his celestial horn [...] until the next day.’ (Salkey 1972: 281) Dit is niet het enige Carifesta-gedicht dat Dobru schreef. In ‘Carifesta Jamaica 1976’ brengt hij de positieve uitstraling van Carifesta op hem als participant tot uitdrukking. Naar aanleiding van Carifesta in Georgetown werd een bloemlezing gepubliceerd New Writing in the Caribbean (1972), samengesteld door A.J. Seymour, met daarin verschillende bijdragen van Surinaamse auteurs. In Carifesta Forum; An Anthology of 20 Caribbean Voices uit 1976, verschenen bij Carifesta II, wordt behalve een bijdrage van schrijvers als C.L.R. James, Aimé Césaire, Jan Carew, George Lamming, Derek Walcott,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 51

Rex Nettleford, V.S. Naipaul, en Wilson Harris, ook van Dobru een verhaal opgenomen: ‘Dani and the World of Winti’. John Hearne schrijft in zijn voorwoord dat het een bijna onmogelijke taak was om een selectie te maken:

But coincident with the twin inspirations I have suggested above - one happy with the recognition of excellence, the other sad with the obligation to discriminate between equal excellence - was a sense of astonishment. I had not fully understood the unanimity of perception which the Caribbean writers had brought to their experience. (Hearne 1976: xi)

Suriname stuurde een grote delegatie naar Carifesta III in Cuba; de afgevaardigde dichters waren Bhai, R. Dobru en Albert Mungroo. De dansgroep Gora Singh voerde onder andere een choreografie uit naar het gedicht ‘Wan’ (of ‘Wan Bon’) van Dobru. De Surinaamse Carifesta-commissie koos voor Carifesta IV, gehouden op Barbados van 19 juli tot 3 augustus 1981, het thema ‘rebirth’. In een poging om Suriname uit het isolement te halen veroorzaakt door de taalbarrière verscheen er een Engelstalige bloemlezing van Surinaamse literatuur getiteld Rebirth in Words met literaire bijdragen van onder andere Thea Doelwijt, Dobru, Shrinivási, Rellum, en Verlooghen, namen die intussen al eerder genoemd waren in New Writing in the Caribbean. Maar in deze anthologie verscheen er ook een vertaling van een verhaal van Albert Helman, volgens de Carifesta Writers Newsletter waarschijnlijk voor , jammer genoeg.3 Dobru zelf stelde een bloemlezing samen uit eigen werk getiteld Revolution and Love in the Sun (1981).4

V.l.n.r.: Roberto Retamar (Cuba), Edouard Glissant (Martinique), Derek Walcott (St. Lucia, René Depestre (Haiti), Dobru (Suriname).

Is Carifesta Suriname mogelijk? 3 Carifesta Writers Newsletter, no. 2, March 1982. De redactie vergiste zich hierin: al verschillende Engelse vertalingen van Helmans werk waren eerder verschenen, zie Van Romondt 1998: 706. 4 In Van Kempen 2003, deel II: 946-947 wordt een schets gegeven van de Surinaamse inbreng op de Carifesta's van 1972 tot en met 2000.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 Door zijn betrokkenheid bij de verschillende Carifesta's begon Dobru zich af te vragen of dit tweejaarlijkse evenement dat steeds in een ander Caraïbisch land wordt gehouden ook in Suriname georganiseerd zou kunnen worden. Tijdens zijn periode als onderminister van Cultuur schreef hij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 52 op 8 augustus 1981 de nota ‘Is Carifesta - Suriname mogelijk?’ De inhoud van deze nota, die zich bevindt in zijn privé-archief, wordt hieronder weergegeven:

De laatste weken is deze vraag in verschillende vormen gesteld. Wanneer wordt Suriname gastheer voor Carifesta? Kunnen wij dat doen? Zeker kunnen wij dat. Wij hebben niet alleen genoeg deskundigheid, maar ook genoeg ervaring en een heleboel cultuur. Na vier Carifesta's te hebben meegemaakt plus ervaringen van andere festivals zoals Festac '77 in Lagos, Nigeria, waar wij delegaties naartoe hebben gestuurd, hebben wij voldoende kennis en inzicht vergaard om het goed te doen als gastheer. De zaken waar het om gaat bij het organiseren van zo een festival zijn:

1. geld 2. accommodatie (vervoer, verblijf, voeding en theaters) 3. organisatorisch talent met ervaring 4. cultuuraanbod

Ad 1. Wat financiën betreft zouden wij vanzelf als land zelf er wat geld in moeten stoppen. Maar zoals gebruikelijk doen internationale organisaties zoals Unesco, O.A.S. enz. een behoorlijke bijdrage, terwijl een aardig bedrag aan deviezen binnenkomt via de artiesten en toeristen. Buitendien moet zoveel mogelijk het geld worden uitgegeven aan blijvende zaken voor het volk. Ad 2. Wij moeten bijvoorbeeld toch zoveel volkswoningen bouwen. Een van de volkswoningprojekten kan dan eerst als festivaldorp dienen en na de twee weken worden overgedragen aan het volk. Wij moeten toch ook al een Cultuur Centrum bouwen. Dit blijft dan na het festival als ‘hebben’. De bussen en auto's bestemd voor vervoer van artiesten, indien wij moeten aankopen, verrijken na het festival ons openbaar vervoer. Na zo een festival zullen de toeristen blijven komen, vooral om onze Surinaamse gastvrijheid.

Ad 3. Het talent om de programma's en het vervoer enz. te organiseren hebben wij, daar is geen twijfel aan. Velen van ons hebben erg veel ideeën verzameld hoe dit allemaal efficiënt en comfortabel te doen. Ad 4. Ons land is cultureel een van de rijkste landen in de regio. Onze diversiteit en puurheid zal ons na het festival grote bekendheid bezorgen in de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 53

wereld. Met het festival kunnen wij dus vooral ons land uit haar grote isolatie rukken en een vastere plaats laten krijgen in de belangstelling van de wereld. De ervaringen die Suriname heeft opgedaan tijdens de verschillende festivals zijn vele.

Carifesta 1995: banner met beeltenis van Dobru.

a. Wij hebben geleerd dat artiesten behalve dat zij willen optreden voor het volk in brede lagen, ook onderling met elkaar kontakt willen hebben in z.g. ‘jam sessions’ om van elkaar te leren. Het is op vele festivals tot nu toe zo geweest dat de artiesten uit de verschil lende landen slechts optraden en elkaar niet eens zagen optreden. b. Ook de individuele artiesten, schrijvers, schilders, musici enz. moeten meer gelegenheid krijgen om met elkaar uit te wisselen, te praten naast en buiten de symposia en voordrachtsavonden (poetry-readings). c. Wat het vervoer betreft moet er een constante, regelmatige verbinding zijn van en naar de diverse plaatsen waar er iets gebeurt of te zien is, zoals hotels, musea, tentoonstellingen, waarbij de bussen moeten worden gekenmerkt. d. Er moeten duidelijke richtingwijzers worden aangebracht in de stad, langs de buitenwegen en bij/in gebouwen om aan te geven waar men voor evenementen moet [zijn]. e. Het volk moet worden aangezet tot gastvrijheid tegen de artiesten. f. Gidsen en begeleiders moeten in de verschillende talen worden opgeleid en geschoold. g. Het is belangrijk dat de artiesten zoveel mogelijk bij elkaar wonen in b.v. een festivaldorp. In elk geval dat die elkaar makkelijk kunnen vinden en ontmoeten. h. Een goede bewaking van het verblijf van de artiesten tegen kwaaddoeners.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 i. Er is ook verlangen onder de artiesten tot politieke bijeenkomsten; ontmoetingen met de leiders van het gastland en gedachtewisseling over andere dan culturele zaken. Deze ontmoetingen moeten dan liever impromptu worden georganiseerd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 54

j. Ook moet er ruimte zijn na de voorstellingen om relaxed door re zakken.

Dit waren dan enkele kanttekeningen om de gedachtenwisseling in Suriname te beïnvloeden naar de ‘hosting’ of Carifesta 19? Paramaribo, 8 augustus 1981 R. Dobru R. Ravales

Tweeëntwintig jaar later ging zijn wens eindelijk in vervulling, want van 25 augustus tot 1 september 2003 vond in Suriname Carifesta VIII plaats.

Conclusie

De grote verdienste van Dobru is geweest dat hij ertoe heeft bijgedragen dat niet alleen Suriname maar ook de Frans- en Spaanstalige landen in de regio bij het eerste Carifesta een uitnodiging ontvingen. Toen was er pas sprake van een echt Caraïbisch festival. Dit is naar alle waarschijnlijkheid de reden waarom zowel tijdens Carifesta V (1992) als Carifesta VI (1995) aandacht werd besteed aan R. Dobru. Tijdens Carifesta VI werden tijdens de openingsceremonie, bij het onderdeel Our Cultural Heritage, banieren meegedragen met daarop afbeeldingen van grote zonen en dochters uit het Caraïbisch gebied, waaronder ook een van Dobru. De directeur van Cultuur van het ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling in Suriname stuurde na afloop van het festival twee foto's van de gala-opening aan de weduwe van de schrijver met de opmerking dat het een bijzondere eer was om ‘Uw (onze) Dobru temidden van anderen te mogen hebben’.

Bij de opening van het Symposium in het Auditorium van de Centrale Bank in Port of Spain op 24 augustus 1992, bij gelegenheid van Carifesta V, werd een minuut stilte in acht genomen om toonaangevende Caraïbische schrijvers en overige denkers te gedenken, die in de tussenliggende jaren overleden waren. De naam van R. Dobru werd hierbij expliciet genoemd. Voorafgaand aan zijn toespraak ‘Coming, coming, coming home (a search for regional integration)’ later op die dag memoreerde George Lamming de belangrijke rol die Dobru gespeeld heeft voor het integratieproces in onze regio. Hij gaf aan dat met het overlijden van Dobru hij en velen uit het Caraïbisch gebied een echte vriend verloren hadden.5

Geraadpleegde bronnen

Voor dit artikel is gebruik gemaakt van stukken die zich bevinden in het privé-archief van R. Dobru/R. Raveles te Paramaribo. Voorts deelde Hans Breeveld informatie mee.

5 Ooggetuigeverslag Hans Breeveld.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 55

Literatuur

Brathwaite, Edward, 1972 ‘Dobru, Beautiful Surinamese Poet.’ Contrast 4 (28), 17 november, p. 16. Broek, Aart G., 1986 ‘Caraïbische letteren van verzet.’ Una-Cahier no. 17, maart. Cairo, Edgar, 1987 ‘De natievormende funktie van de Surinaamse literatuur.’ Bzzlletin 143, februari: 20-25. Cudjoe, Selwyn R., 1973 Shango, vol. 1, no. 1. Dobru, R., [1973] Flowers Must not Grow Today. Paramaribo: Publishers and Artspromotionburo ‘afi-kofi’. Dobru, R., 1981 Revolution and Love in the Sun. [Op omslag:] Carifesta 1981 Barbados. [Paramaribo:] Paramaribo. Hearne, John (ed), 1976 Carifesta Forum. An Anthology of 20 Caribbean Voices. Jamaica: Institute of Jamaica and Jamaica Journal. Helman, Albert (red.), 1977 Cultureel mozaïek van Suriname. Zutphen: De Walburg Pers. Kempen, Michiel van, 1988 ‘R. Dobru: een maatschappelijke inhoud en zijn vorm.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 7 (1): 6-20. Kempen, Michiel van, 2002 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Paramaribo: Okopipi. (5 delen in 4 banden). (Academisch proefschrift, Universiteit van Amsterdam.) Kempen, Michiel van, 2003 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Breda: De Geus. (2 delen). Phaf, Ineke, 1987 ‘De Caraïbische verbeelding aan de macht. Antilliaanse en Surinaamse literatuur’. Bzzlletin 143, februari: 3-19. Rellum, Eugène, [1975] Faja lobi; gedichten. [Amsterdam: Eigen beheer.] Romondt, Alice C. van, 1998 ‘Bibliography of Caribbean Literature in English from Suriname, The Antilles, Aruba, and The Netherlands.’ Callaloo 21 (3), Summer: 703-713. Rutgers, Wim, 1986 Dubbeltje lezen, stuivertje schrijven; Over Nederlandstalige Caraïbische literatuur. Oranjestad: Charuba, Den Haag: Leopold. Salkey, Andrew, 1972 Georgetown Journal; A Caribbean Writer's Journey from London via Port of

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 56

Spain to Georgetown, Guyana, 1970. London: New Beacon Books. Seymour, A.J. (ed.), 1972 New Writing in the Caribbean. [S.l.:] Guyana Lithographic Co. Shrinivási & Thea Doelwijt (eds.), 1981 Rebirth in Words; Poetry and Prose from Suriname. Paramaribo: Ministry of Culture, Youth and Sports.

Cynthia Abrahams is Anglist. Zij studeerde Engelse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Om haar studie te vervolgen kreeg ze een scholarship voor de New York University en later voor de University of Texas at Austin. Zij is werkzaam geweest als docente Amerikaanse en Caraïbische letterkunde aan de Hogeschool Holland. Op dit moment is zij bezig een promotieonderzoek voor te bereiden over leven en werk van Robin Raveles/ R. Dobru.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 57

Peter Meel Dilemma's van vrijheid in de romans van Bea Vianen

In een prikkelend essay over politiek en cultuur in Suriname merkt Anil Ramdas op dat Surinaamse Hindostanen nooit op zoek zijn gegaan naar zichzelf.1 Hoewel zij volgens hem leven tussen ‘de traditie van het Oosten’ en ‘de vooruitgang van het Westen’ zouden zij er altijd vanaf hebben gezien hun identiteit ter discussie te stellen. Ramdas schrijft de afwezigheid van zelfonderzoek bij hen hoofdzakelijk toe aan de Hindostaanse migranten, die hun culturele erfenis tussen 1873 en 1917 vrijwel integraal vanuit India naar Suriname exporteerden. ‘Als vertrekken een vorm van achterlaten is’, zo schrijft hij filosofisch, ‘zijn de hindoestanen eigenlijk nooit vertrokken. Als ze niet zijn vertrokken, zijn ze nooit in Suriname aangekomen.’ (Ramdas 1992: 34) Naar het oordeel van Ramdas leven de Surinaamse Hindostanen op de grens van twee werelden. Hij gaat zelfs zo ver te spreken van twee geschiedenissen: de premoderne waar zij hun zekerheden aan ontlenen en de moderne die hun zekerheden op de proef stelt. Het stemt hem mismoedig dat deze tweeslachtigheid tot dusver nauwelijks de gemoederen onder hen heeft beziggehouden: ‘Schrijvers, kunstenaars, cultuurbeoefenaars in brede en moderne zin heeft het hindoestaanse volk van Suriname nog niet opgeleverd. Mensen die hun identiteit op tafel gooien en de vraag stellen naar de oorzaak van die merkwaardige tweeslachtigheid, mensen die er wat van voelen, het als kwelling ervaren, ermee worstelen en zich bevrijden, waaruit dan ook; men treft ze aan onder de hindoestanen in Trinidad, in Engeland, maar niet in Suriname of Nederland.’ (Ramdas 1992: 35). Met alle waardering die men kan hebben voor de originaliteit en welsprekendheid van zijn essays, kan men er toch moeilijk aan voorbijgaan dat de aangehaalde regels niet pleiten voor Ramdas' kennis van de Surinaamse literatuur. De veronderstelde afwezigheid van zelfonderzoek bij auteurs van Hindostaanse afkomst heeft in ieder geval weinig gemeen met de literaire werkelijkheid. Kennelijk heeft Ramdas zich bij het schrijven van de geciteerde passages laten meeslepen door zijn ambitie om scherpzinnig te zijn en stelling te nemen, zonder de noodzaak te voelen zich terdege te documenteren. Alleen al het noemen van de namen van Shrinivási, Bea Vianen, Chitra Gajadin, Jit Narain en Cándani volstaat immers om zijn these te weerleggen.

1 Ik ben Michiel van Kempen erkentelijk voor zijn uitgebreide commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Hans Ramsoedh, Jos de Roo en Usha Marhé dank ik voor hun reacties op de beknopte versie van deze bijdrage die ik tijdens het IBS colloquium op 29 november 2003 in het Tropentheater in Amsterdam presenteerde.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 58

Van bovengenoemd gezelschap is Bea Vianen met afstand de meest gelezen en meest geliefde auteur. Uit een peiling die Michiel van Kempen (1989: 136-144) eind jaren tachtig hield onder middelbare scholieren in Paramaribo bleek dat vier van haar vijf romans in populariteit hoog scoorden. De meeste stemmen kregen Sarnami, hai (1969) en Strafhok (1971), die respectievelijk op de eerste en tweede plaats van de voorkeurslijst eindigden. Beide romans - de eerste twee die Vianen publiceerde - bestempelde Van Kempen als de classics van de Surinaamse literatuur. In de rangorde eindigde Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan (1972) op een zesde plaats, Geen onderdelen (1979) op een twaalfde en Het paradijs van Oranje (1973) op een tweeëntwintigste plaats. De laatste, misschien ietwat teleurstellende, notering heeft mogelijk te maken met het feit dat deze roman - anders dan de vier eerder genoemde titels - in het voormalige moederland speelt en de mythe van het beloofde land op een wrede manier verstoort.2

Bea Vianen in Nederland, jaren '70.

Een verklaring voor de populariteit van Vianen ligt in de door haar gehanteerde thematiek. De vrijheidsproblematiek die in haar werk centraal staat, kan beschouwd worden als universeel en van alle tijden, maar de ontvankelijkheid ervoor is in een voormalige kolonie begrijpelijkerwijs groter en de verankering ervan in de contemporaine geschiedenis hechter dan in veel westerse landen. Daarnaast heeft Vianen zich altijd met opzet bediend van eenvoudige stilistische en compositorische middelen.3 Op deze wijze heeft zij met succes haar standpunten en denkbeelden aan haar lezers weten over te brengen. In de jaren zeventig profiteerde Vianen van de belangstelling voor Derde Wereld-literatuur in het algemeen en van haar exclusieve

2 Naar de populariteit van Bea Vianen in Nederland is nooit onderzoek gedaan. Het enige wat vaststaat, is dat de oplagecijfers van haar eerste romans heel behoorlijk waren. Zie Van Kempen 1986: 5 en 2003: 909. 3 Over stijl, taalgebruik en techniek bij Vianen, zie Van Kempen 1988: 7-8.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 positie als Surinaams romancière in het bijzonder. Dat zij sinds 1979 geen romans meer heeft gepubliceerd, heeft geen afbreuk gedaan aan haar reputatie. Ook

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 59 haar teruggetrokken leefwijze heeft geen nadelige invloed gehad op haar naamsbekendheid en op de relevantie van haar werk.4 In dit artikel worden de idealen van individuele en maatschappelijke bevrijding, voor zover terug te vinden in de romans van Vianen, aan een nadere analyse onderworpen. Opvallend genoeg is er naar dit aspect van haar werk nog maar weinig onderzoek verricht. In het licht van de spanning tussen individuele en maatschappelijke bevrijding enerzijds en etnische, religieuze, seksuele en sociaal-politieke conventies anderzijds, juicht de schrijfster het doorbreken van traditionele machtsverhoudingen toe en staat zij sympathiek tegenover de introductie van nieuwe waarden en normen. Tegelijk kiest zij ervoor om de keerzijde van het vrijheidsideaal te laten zien en de verwachtingen omtrent de realisatie van dit ideaal te temperen.

Ideaal van individuele bevrijding

Hilda van Neck Yoder (1981) constateert dat de personages in de romans van Bea Vianen gevangenen zijn van een wereld waarin raciale, religieuze en seksuele vooroordelen domineren. De sociale tegenstellingen die hiervan het gevolg zijn, grijpen diep in hun leven in. Het lukt hen zelden om aan de opgelegde structuren te ontsnappen. In het ‘strafhok’ waarin je geboren wordt, zit je je leven lang opgesloten. Volgens Van Neck Yoder zijn er voor Vianens personages maar twee mogelijkheden om hun integriteit te bewaren. Ze kunnen zich verliezen in een mentale of fysieke aandoening, al dan niet uitmondend in krankzinnigheid of de dood, of ze kunnen een fantasiewereld creëren in de hoop daarmee het strafhoksysteem zoveel mogelijk buiten te sluiten en te negeren. Er bestaat voor de personages echter nog een derde mogelijkheid om loyaal te blijven aan zichzelf. Zij kunnen een confrontatie aangaan met de heersende maatschappelijke normen en waarden en proberen de door hen als hinderlijk ervaren scheidslijnen te doorbreken. Het is dit verzet dat bij Vianen als een rode draad door haar werk loopt. Er zijn romans waarin zij het accent legt op de individuele bevrijding van de mens, terwijl zij zich in andere werken richt op zijn streven naar maatschappelijke bevrijding. In het eerste geval gaat het om romans waarin de ontworsteling aan het strafhoksysteem centraal staat, voor zover het de persoonlijke bevrijding van het individu aangaat. Voorbeelden hiervan zijn Sarnami, hai, Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan en Het paradijs van Oranje. Daarnaast zijn er werken waarin een hervorming van de bestaande maatschappelijke orde wordt nagestreefd. Doorgaans gebeurt dit doordat personages over een dergelijke vernieuwing discussiëren, er scenario's voor ontwerpen en er menskracht voor mobiliseren. Strafhok en Geen onderdelen zijn voorbeelden van dergelijke romans. Het ideaal van individuele bevrijding heeft bij Vianen betrekking op de emancipatie van vrouwen en mannen. Exemplarisch voor de emancipatie

4 Vergelijk ook Van Kempen 1986: 5-12.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 60 van de vrouw is Sita, hoofdpersoon uit Sarnami, hai, waarschijnlijk de meest geslaagde roman van Vianen.5 In dit werk wordt haar groei naar volwassenheid geschetst. Sita is de dochter van een Creoolse vader en een Hindostaanse moeder. De laatste is op jonge leeftijd gestorven en sindsdien woont Sita in één huis met haar vader, een gesloten en autoritaire man, die opgaat in zijn zaken en nauwelijks aandacht voor haar heeft. Sita's broertje Ata wordt grootgebracht door Roekminia en Soekhoe; met de eerste heeft Sita's vader een verhouding, met de laatste onderhoudt hij nauwe zakelijke betrekkingen. Hoewel Sita bij haar vader woont, wordt zij het meest in beslag genomen door de familie van haar moeder. Er hebben zich in het verleden een aantal tragedies in deze familie voorgedaan, waarover een angstvallig stilzwijgen wordt bewaard. Sita is geïnteresseerd in deze mysteries en vastbesloten ze te ontrafelen. Naspeuringen brengen aan het licht dat haar grootmoeder zelfmoord pleegde en haar grootvader naar India remigreerde, hun kind - háár moeder - onder de hoede van een drankzuchtige, ontwortelde vrouw achterlatend. Over de motieven van haar grootouders tast zij in het duister, al vermoedt zij dat aan hun daden een liefdesdrama ten grondslag ligt. De familietragedies maken deel uit van Sita's leven en geven haar het gevoel onderworpen te zijn aan een onontkoombaar noodlot. Ook anderszins voelt zij zich in haar bewegingen belemmerd. Zo is haar opvoeding erop gericht van haar een dienstbare vrouw te maken, die zich conformeert aan het traditionele rollenpatroon en wier leven in het teken staat van huwelijk, gezin en huishouden. Sita's eigen plannen rijmen slecht met dit ideaal. Zij heeft het voornemen opgevat naar Nederland te gaan om er te gaan studeren. Haar vader verzet zich hiertegen. Om aan het gezag van haar vader te ontsnappen, gaat Sita een relatie aan met Islam. Als aan het licht komt dat zij zwanger is van hem, wordt zij gedwongen met hem te trouwen om de eer van zijn familie te redden. Zij beschouwt dit huwelijk als een persoonlijke nederlaag, immers, het staat haaks op haar verlangen om in het buitenland een opleiding te gaan volgen. Bovendien blijkt haar relatie met Islam zonder enig perspectief. Geconfronteerd met deze situatie realiseert Sita zich dat als zij naar Nederland wil gaan, er voor haar weinig anders op zit dan haar kind, ook Ata geheten, achter te laten. Ze denkt hem te kunnen afstaan aan haar vader, maar Islam chanteert haar en zegt haar alleen te willen verstoten als ze Ata aan hem geeft. Verscheurd door verdriet voldoet ze aan deze eis. Het

5 Zeker in vergelijking met Het paradijs van Oranje en Geen onderdelen valt het compositorisch vernuft in Sarnami, hai op. Terecht meent Rutgers (1980: 424) dat in Vianens laatste roman het getuigenis het verhaal te sterk overheerst. Pos (1988: 52) merkt op dat Vianen na Strafhok zelden echt goede boeken publiceerde, maar per werk hoogstens tot het afleveren van een aantal voortreffelijke hoofdstukken kwam. Met betrekking tot Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan lijkt deze opvatting mij niet houdbaar, voor wat betreft Het paradijs van Oranje en Geen onderdelen wel. Over de structuur van Sarnami, hai, zie de doorwrochte studie van De Roo (1974).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 61 lot voltrekt zich volgens de ijzeren wetten van de familiegeschiedenis. Evenals haar grootvader vertrekt Sita uit Suriname met achterlating van een kind en evenals haar moeder zal Ata in kommervolle omstandigheden, in een sfeer van drankmisbruik en liefdeloosheid, worden grootgebracht. In het oeuvre van Bea Vianen is Sita de eerste in een reeks van ‘sterke’ vrouwen, die de moed hebben te breken met zwaarwegende conventies en bereid zijn offers te brengen om hun persoonlijke bevrijding dichterbij te brengen. In het geval van Sita is dat offer aanzienlijk: ze doet afstand van haar zoon. Van Neck Voder (1981: 230) noemt het slot van Sarnami, hai een mengeling van triomf en pijn. Sita is erin geslaagd zichzelf te bevrijden, maar ze is haar zoon, haar familie, haar vrienden en haar vaderland kwijt. Ook Van Kempen (1988: 5-6) wijst op deze ambivalentie. De Roo (1974: 52, 57) stelt zich op het standpunt dat Sarnami, hai een strijdbare boodschap wil uitdragen. Wie, zoals Sita, vitaal genoeg is en werkelijk wil leven, moet de familiemythe tot het einde toe uitboeten, maar zal dan een vrij en zelfstandig mens zijn. Deze zelfbevrijding is het hoogste en overstemt het verlies van een kind. Afgaande op de receptie van Sarnami, hai en de identificatie van vooral vrouwelijke lezers met de coming of age van Sita, valt het niet moeilijk bovengenoemde critici in hun oordeel bij te vallen. Hoe de toekomst van Sita eruit zal zien6 is een vraag die zij echter systematisch uit de weg gaan. Toegegeven, deze vraag is speculatief en bergt het gevaar in zich dat er buiten de romanfeiten om wordt geredeneerd. Maar niettemin is een nadere verkenning van het toekomstperspectief in Sarnami, hai van belang om te kunnen nagaan of Sita's zelfbevrijding succesvol kan worden genoemd. Vianen laat ruimte voor twijfel hierover. Relevant in dit verband is vooral de gelijkenis tussen het vertrek van Sita en de overhaaste vlucht van haar grootvader uit Suriname. Deze blijkt bij nadere beschouwing oppervlakkiger dan op het eerste gezicht lijkt. Sita's grootvader verruilde Suriname voor India en manifesteerde zich daardoor als een remigrant, terwijl Sita uitwijkt naar Nederland en als gevolg daarvan een typisch voorbeeld is van een migrant. Dit verschil in status is de grootvader waarschijnlijk te stade gekomen - zijn aanpassing zal redelijk vlot verlopen zijn -, maar werkt duidelijk in het nadeel van Sita, want uit niets in Sarnami, hai blijkt dat zij op enigerlei wijze op een verblijf in Nederland is voorbereid. Of Sita in Nederland haar draai zal weten te vinden, blijft daardoor ongewis. Wat voor Sita geldt, is in gelijke mate van toepassing op Roebia (Strafhok) en Nazma (Geen onderdelen): het zijn vrouwen die bewondering afdwingen door hun strijdbaarheid en doorzettingsvermogen. Maar ook bij hun zelfbevrijding kunnen kanttekeningen worden geplaatst. Roebia - verpleegster van Javaans-Creoolse afkomst - kiest voor een relatie met Nohar, een

6 In het verhaal ‘Schimmen’ van Mani Sapotille (pseudoniem van Michiel van Kempen) stelt hoofdfiguur Mirjam zichzelf deze vraag wel. Zie Mani Sapotille 1985: 82.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 62

Hindostaanse onderwijzer. Hoewel Nohar haar lange tijd links heeft laten liggen ten gunste van zijn vriendin Jamillah, blijkt deze laatste verhouding achteraf niet meer dan een intermezzo. Desondanks blijft zijn omgang met Roebia weifelachtig en ongemakkelijk. Nohar realiseert zich dat zijn Hindostaanse afkomst - zo niet rationeel dan toch emotioneel - een bepalende factor in zijn leven zal blijven. Ook de relatie van de buschauffeurdochter Nazma met de student medicijnen Tony is weinig stabiel. Zowel etnische verschillen - Tony is van Chinees-Creoolse, Nazma van Hindostaanse afkomst - als standsverschillen zetten de verhouding onder druk. Een hang naar materialisme en consumentisme is welbeschouwd het enige wat de geliefden bindt.7 Mocht de relatie uitmonden in een breuk, dan heeft dat voor Nazma de meest nadelige consequenties. Een andere gelegenheid om haar strafhok te ontvluchten zal zich niet snel voordoen. Haar dromen over vrijheid, rijkdom en luxe blijven in dat geval onvervuld.8 Waar het gaat om de emancipatie van de man, moet om te beginnen Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan worden genoemd. De inhoud van deze roman laat zich gemakkelijk navertellen. Richenel Jubitana en zijn vrienden Bierbal Sheorattan9 en Johan Blackman ontsnappen uit een internaat, waar de scepter wordt gezwaaid door mevrouw Kooi, een toegewijd Jehova's Getuige. De vlucht van het drietal10 symboliseert het bereiken van het eerste stadium van volwassenheid. De jongens maken zich los van het matriarchale gezag van mevrouw Kooi en betreden een wereld, waarin het gezag abstract en afstandelijk is. De veiligheid en overzichtelijkheid van het internaatsleven vallen weg en maken plaats voor de onvoorspelbaarheid van het maatschappelijk bestaan.

7 De idylle tussen Tony en Nazma heeft commentatoren ertoe gebracht kwalificaties te gebruiken als ‘sprookje’ (Van Neck Yoder 1981: 234-235) en ‘parodie op de doktersromannetjes’ (Van Kempen 1988: 4). 8 Niet alle vrouwelijke personages in het werk van Vianen durven de confrontatie met het heersende waarden- en normensysteem aan. De vrees om door hun familie te worden verstoten, is bij een aantal van hen groot. Voor Vidyai - één van de bijfiguren in Het paradijs van Oranje - is dat de reden om ondanks een sterke hunkering naar vrijheid toch niet uit haar traditionele milieu te stappen. Jamillah - als kantoormeisje figurerend in Strafhok - maakt in feite dezelfde keus. Zij onderneemt aanvankelijk wel pogingen om de overstap te wagen, namelijk met Nohar, maar conformeert zich uiteindelijk toch aan de gewoonten van haar strafhok en trouwt met een moslimjongen. 9 De figuur Bierbal verwijst naar de traditionele Hindostaanse khissa's (verhalen), waarin de komische vertellingen over keizer Badsah en dienaar Birbal een bijzondere plaats innemen. Hoewel de laatste een ondergeschikte positie inneemt, weet hij met zijn rappe tong en scherpzinnigheid de keizer steeds te overtroeven. In Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan is Bierbal (alias Mefisto) de leidersfiguur en gangmaker, die het internaatspersoneel, in het bijzonder mevrouw Kooi, steeds te slim af is met zijn snedige opmerkingen en gevatte commentaren en die onder zijn vrienden bewondering oogst met karikaturen die hij van de leiding tekent. Voorbeelden van een traditionele Birbal vertelling zijn te vinden bij Baldewsingh (1989: 168) en Van Kempen (1989: 53-55 en 1999: 66-71). 10 Verwijst Vianen hier op subtiele wijze naar de rebellie van in de Surinaamse geschiedenis roemruchte trio's als Boni, Baron en Joli Coeur of Codjo, Mentor en Present?

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 63

Van Neck Yoder (1981: 231) geeft zich rekenschap van de mogelijke gevolgen van deze overgang, maar benadrukt dat de perspectieven voor de jongens niet in alle opzichten ongunstig zijn. Volgens haar bestaat de zelfbevrijding van het drietal behalve uit hun geslaagde ontsnapping ook uit het feit dat zij, hoewel uit verschillende etnische groepen en sociale klassen afkomstig, met elkaar kunnen samenwerken en op elkaar kunnen bouwen. In haar eigen woorden is aan het slot van de roman sprake van ‘een nieuwe, humane verstandhouding’ tussen de drie pupillen. De vraag is of dit niet een vertekende voorstelling van zaken is. Richenel, Bierbal en Blackman kunnen het goed met elkaar vinden, maar hun verstandhouding wordt bepaald door de omstandigheden waarin ze elkaar hebben gevonden. Het internaat heeft hen bij elkaar gebracht, maar met het betreden van de wereld der volwassenen komt hun lotsverbondenheid onvermijdelijk onder druk te staan. In Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan wordt hier in verschillende passages op gezinspeeld (p. 95, 132-133, 142-143). Waar het gaat om het toekomstperspectief van de jongens verwijst het slot van het boek onbarmhartig naar het begin van de roman. Als Richenel het district verlaat en door zijn grootmoeder wordt meegenomen naar de stad om bij mevrouw Kooi te worden geïntroduceerd, realiseert hij zich dat hij er bijna niemand kent en dat hij door niemand echt wordt verwacht (p. 27). Voor de drie pupillen geldt na hun ontsnapping hetzelfde. Het heroïsche van hun daad wordt overschaduwd door het besef dat het vrijwel iedereen onverschillig laat wat er verder met hen gebeurt. Gezien de relatief betere sociale positie van Bierbal besluit het drietal om naar zijn ouders te gaan. Maar dit is een gelegenheidsoplossing die slechts tijdelijk soelaas zal bieden. In termen van zelfbevrijding is het bovendien een stap terug (p. 148). Sirdjal Singh - hoofdpersoon uit Het paradijs van Oranje - is ouder en gerijpter dan de hoofdfiguren uit Sarnami, hai en Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan. Sirdjal heeft een opleiding tot onderwijzer achter de rug en kan zich de luxe veroorloven van de pen te leven. Als Surinamer in Nederland ondervindt hij de keerzijden van het migrantenbestaan aan den lijve. Afgezien van alledaagse beslommeringen wordt hij heen en weer geslingerd tussen Nederland en Suriname en heeft hij moeite om voor zichzelf een ijkpunt te vinden. De dilemma's van zelfbevrijding worden nergens in Vianens oeuvre scherper getekend dan in Het paradijs van Oranje. In Nederland kan Sirdjal een tamelijk onafhankelijke positie innemen. Eenvoudiger dan in zijn geboorteland slaagt hij erin zich aan sociale controle te onttrekken en zijn persoonlijke opvattingen naar voren te brengen. Door zijn jarenlange verblijf in Amsterdam voelt hij zich in meerdere opzichten zelfs vernederlandst. Tegelijk jaagt Nederland hem angst aan. In één van zijn dromen wordt het paradijs van Oranje gepersonifieerd door een ‘lange, forse, bebaarde en behaarde Batavier’, die opduikt uit het moeras en zich grijnzend op een terp installeert. Als Sirdjal hem vraagt wat hij op de terp te zoeken heeft en waarom hij uitgerekend met hem de confrontatie wil

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 64 aangaan, schatert de Batavier het uit van het lachen, strekt zijn armen naar hem uit en zegt: ‘Kom tot mij, en ik zal u koesteren en verder vertrappen.’ (p. 156) Sirdjal onderkent de aantrekkingskracht die het paradijs van Oranje op zijn landgenoten uitoefent, maar laakt de wijze waarop Surinamers zich als een opgejaagde kudde in de richting van de grazige weiden laten drijven. Wat hem met name stoort, zijn hun tegenstrijdige verlangens. Zij willen met een schone lei beginnen, vooruitkomen en hun kinderen in een recordtempo de sociale ladder laten beklimmen. Maar zij draaien zichzelf een rad voor ogen, aangezien zij het vermogen missen om hun schepen werkelijk achter zich te verbranden en een nieuw bestaan op te bouwen. Volgens Sirdjal zetten Surinaamse migranten in Nederland hun leven op de oude voet voort en creëren zij met elkaar een onleefbaar sociaal klimaat:

Ja, Nederland bleek al gauw niet de plek te zijn voor het ontlopen van achtergronden. Nederland wás geen schuilplaats, of het oord voor de vergetelheid. Eenmaal in Nederland viel men aan een nóg grotere verwarring ten prooi. Hier werden de scheidslijnen aangedikt of verder doorgetrokken. Hier werd het nihilisme verder in stand gehouden door B.V.D.-achtige praktijken, geroddel, het afwijzen van elkaar, het tot op het bot graven in elkaars privéleven. (p. 19)

Elders in Het paradijs van Oranje wordt deze verstikkende sociale controle omschreven als ‘het derde oog’ (p. 56, 137). Ooit koesterde Sirdjal de hoop naar Suriname terug te keren om zich in te zetten voor de opbouw van een non-raciale en sociaal rechtvaardige maatschappij. Al snel kwam hij er achter dat dit een irreëel verlangen was. De mensen in Suriname zouden hem niet accepteren. Om die reden probeert Sirdjal zich met het idee te verzoenen dat hij in Nederland zal blijven. Gemakkelijk valt hem dit niet. Onderhoudt hij met Nederlanders vooral functionele contacten, met veel van zijn landgenoten leeft hij op gespannen voet. Door in zijn boeken openhartig over hun kleinburgerlijke gedrag te schrijven, roept Sirdjal het verwijt over zich af een nestbevuiler te zijn. Dat zijn kritische opstelling voortkomt uit genegenheid voor zijn land en volk, ontgaat zijn tegenstanders. Hiermee is een belangrijke schaduwzijde van Sirdjals schrijverschap aangestipt: zijn isolement. Ondanks de marginale positie die Sirdjal in Nederland inneemt, kiest hij ervoor om door te gaan met schrijven. Het geplande bezoek aan zijn uitgever, waarmee Vianen het verhaal besluit, wijst volgens Van Neck Yoder (1981: 231) op een niet volledig pessimistische roman. Rutgers (1986: 78) spreekt van een lichtpuntje in zijn bestaan. De persoonlijke vrijheid die hij uit zijn schrijverschap put, weegt voorlopig nog op tegen het isolement waarin hij zich bevindt en de beledigingen die hij moet incasseren. Maar hoelang zal Sirdjal dit kunnen volhouden? De mogelijkheid dat hij uiteinde-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 65 lijk op een dood spoor belandt en als aangepast burger naar Suriname remigreert, dient niet te worden uitgesloten. Geestverwanten als Mohan M. zijn hem reeds voorgegaan. Uit het voorgaande mag de conclusie worden getrokken dat Bea Vianen de bevrijding van de Surinaamse vrouw en man toejuicht, maar dat zij over de verwezenlijking van dit ideaal tweeslachtig gestemd is. Romanpersonages als Sita, Roebia en Nazma doen wat in hun vermogen ligt om hun integriteit te bewaren. Zij stellen zich teweer tegen de normen en waarden die hun vrijheid belemmeren en hun ontwikkeling remmen, maar hun toekomst blijft ongewis. Het verzet van de internaatsjongens en de rebellie van Sirdjal Singh worden door Vianen eveneens met veel empathie beschreven, maar de consequentie van hun opstelling stemt de schrijfster evenmin erg optimistisch. Het gevecht tussen individu en establishment eindigt zonder een duidelijke winnaar.

Ideaal van maatschappelijke bevrijding

In de roman Strafhok identificeren de onderwijzers Raymond van de Berg en Nohar Gopalraj de opdeling van Suriname in etnische compartimenten met een apartheidssysteem of kastenstelsel. Raymond gelooft in een (desnoods gewapende) revolutie om een einde te maken aan de strafhokgebieden. De kleine koek, zoals hij dit noemt, moet rechtvaardig verdeeld worden. Nohar is in zijn oordelen wat minder uitgesproken. Hij geeft zijn vriend tijdens de eindeloze discussies die zij met elkaar voeren dikwijls gelijk, maar kan zich ook verplaatsen in de massa voor wie het strafhokgebeuren nu eenmaal een onontkoombare werkelijkheid is. De gelegenheid voor angry young man Raymond om zijn idealen te verwezenlijken, doet zich voor wanneer Kazan tot vijftien jaar gevangenisstraf en openbare tewerkstelling wordt veroordeeld. Kazan, een bauxietarbeider, is de moordenaar van bestuursopzichter Bang-A-Kok, die op zijn beurt de verkrachter is van Kazans minderjarige dochter. Naar aanleiding van het vonnis tegen Kazan zet Raymond - samen met Nohar en de ambtenaar Vergilius Sabajo - een protestactie op touw. De actievoerders verzetten zich tegen de hoge straf die Kazan heeft opgelegd gekregen en tegen het neokoloniale rechtssysteem dat aan het vonnis ten grondslag ligt. De initiatiefnemers doen alles om de aandacht van de bevolking te trekken. Zij houden lezingen en toespraken, publiceren in kranten, delen pamfletten uit en laten soundtrucks politieke boodschappen verspreiden. Steun krijgen zij van arbeiders, landbouwers, vrouwen en studenten. Twee actievoerende studenten worden opgepakt en beschuldigd van opruiïng. De rechter veroordeelt hen tot drie maanden hechtenis, zet hun studiebeurs stop en eist terugbetaling van dat deel van de beurs dat reeds is uitgekeerd. Na het vernemen van dit vonnis breekt een waar volksoproer uit. Overheidsgebouwen worden bestormd, ruiten ingegooid, personeelsleden met eieren en tomaten bekogeld en bijeengegriste dossiers verscheurd en op straat geworpen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 66

Naambordjes bij de departementen worden overgeschilderd met even grimmige als ludieke teksten. Om de chaos te vergroten zetten de opposanten luid claxonnerende auto's in en laten ze geiten, ossen, ezels en schapen op de politie en marechaussees los. Even lijkt het erop dat de opstand niet te stuiten is. Maar wanneer militaire jeeps zich in het strijdgewoel mengen en verontruste burgers zich tot een grote tegendemonstratie aaneensluiten, realiseren de actievoerders zich dat zij het pleit verloren hebben. Ze kunnen weinig anders doen dan een goed heenkomen zoeken. Voor Raymond, Nohar en Vergilius is de desillusie groot. Vergilius zal als landsdienaar de promotie waar hij krachtens zijn dienstjaren recht op heeft zeker mislopen en mogelijk ontslagen worden. Nohar wordt weliswaar herenigd met Roebia, maar of hij erin zal slagen zijn strafhok achter zich te laten, is de vraag. Raymond - door tegendemonstranten vanwege zijn homoseksualiteit vernederd - ziet geen uitweg meer voor zijn problemen. Mislukt als student in Wageningen en als activist in Paramaribo, maar bovenal doordrongen van het besef dat het hem nooit vergund zal zijn als een volwaardig mens te leven, pleegt hij zelfmoord. Als roman wordt Strafhok door Rutgers (1986: 74-75) minder hoog aangeslagen dan Sarnami, hai. Naar zijn mening neemt in Strafhok de overdrijving naarmate het verhaal vordert steeds groteskere vormen aan en culmineert de geschiedenis van Raymond, Nohar en Vergilius tenslotte in onbedoeld absurdisme. De volksopstand heeft voor hem meer de trekken van een kermis dan van een poging tot omwenteling. De rechtszaak die er aan voorafgaat, beschouwt hij als een farce. Het is waar dat de nogal uitgesponnen rechtbank- en oproerscènes de strakheid en overtuigingskracht van de rest van de roman missen. Hier lijkt Vianen de greep op haar stof enigszins kwijt te zijn. Tegelijk is in deze passages sprake van bedoeld absurdisme. Vianen wil ermee benadrukken hoe gemakkelijk mensenmassa's op sleeptouw te nemen zijn en hoe snel vervoering in hysterie kan omslaan. Dat de schrijfster hier in ernst voor wil waarschuwen, wordt, behalve door de discussies die Raymond en Nohar hier met elkaar over voeren11, ondersteund door een tweetal vooruitwijzingen naar het volksoproer. Eén keer gebeurt dit via de intense beschrijving van een spontane drijfjacht op een hert (p. 31-33). Hierin trekt de schrijfster met zoveel woorden een parallel tussen een volksoproer en een kermis. In een andere scène, waaruit Vianens meesterlijke beheersing van de spreektaal blijkt, koelt een bioscooppubliek zijn woede op het personeel als niet de geprogrammeerde film wordt gedraaid (p. 46-49). Beide gebeurtenissen vlecht Vianen in de verhaalstof in om te laten zien hoe slecht de massa zijn emoties onder controle heeft, hoe licht ontvlambaar ze is en hoe gemakkelijk te manipuleren.

11 Nohar laat zich in Strafhok (p. 68) ontvallen: ‘De massa is iets verschrikkelijks. [...] De massa is chaos. [...] De massa wenst gebruikt te worden. De massa wil geleid worden door hysterische demagogen, priesters, dominees. Dat is altijd weer gebleken.’ Zie ook p. 42 en 74.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 67

Behalve met haar angst voor de onberekenbaarheid van de massa verbindt Vianen het absurdisme in Strafhok met de figuur van Raymond van de Berg. Met het optreden van Raymond streeft Vianen twee dingen na. In de eerste plaats wil zij een portret schilderen van een homoseksuele onderwijzer in Suriname, die zich verschuilt achter het masker van dorpsgek om te overleven, maar zijn activisme mede aanwendt om als individu serieus genomen te worden. De lezer volgt Raymonds levensloop met compassie en zijn zelfmoord laat niet na indruk te maken. Tegelijk is Raymond voor Vianen het prototype van de revolutionair, die vervuld is van goede bedoelingen, maar zich laat leiden door politieke frasen die ideologisch weinig om het lijf hebben en niet aansluiten bij de belevingswereld en behoeften van de mensen. De obsessie van Raymond voor parasieten en virussen heeft in dit verband ridicule trekken. Vianen lijkt er behagen in te scheppen de lachlust bij de lezer nog verder aan te wakkeren door Raymond bevriend te laten raken met Vergilius, ambtenaar bij de hygiënische dienst en verdelger van muskieten en kakkerlakken. Het is dit illustere tweespan dat aan de wieg staat van de protestacties tegen het wettig gezag. Is het verbazingwekkend dat het hieruit voortvloeiende volksoproer met deze leiders al snel in een kluchtige vertoning ontaardt?12

Bea Vianen, te Onverwacht, district Para, juli 2002. Foto: Els Moor.

Terecht waardeert Rutgers (1986: 75) in Strafhok de analyse die Vianen presenteert van de Surinaamse samenleving. Hij noemt het een noviteit in de Surinaamse letteren dat de schrijfster haar kritiek niet alleen richt op de neokoloniale machthebbers, maar ook op de mentaliteit van de Surinamers zelf. Hoewel Albert Helman, Shrinivási en Leo Ferrier in hun werk al eerder blijk gaven van een zelfkritische houding, gaat Vianen in termen van openhartigheid en nietsontziendheid duidelijk een stap verder. In Strafhok legt ze op een confronterende wijze de mechanismen van het 12 Deze hang naar absurdisme zou ook Vianens bewondering kunnen verklaren voor Ferriers roman El sisilobi. Zie Vianen, ‘Yo te espero, señora Ramkumari’, p. 10.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 strafhoksysteem bloot, niet vanuit een vooropgezette mening, maar op grond van eigen observaties en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 68 ervaringen. Of zoals Pos (1979: 425) over de auteur opmerkt: ‘Ze gaat haar eigen weg, ze hoort en past niet bij een beweging, alle nationalistische exaltatie is haar vreemd. [...].’ De doorwerking van het koloniale verleden en de persistentie van het koloniale denken weet Vianen in Strafhok tot in de kleinste details navoelbaar te maken. Met haar volstrekt eigen opstelling, wars van de gangbare politieke sjablonen, was zij als schrijfster haar tijd vooruit. Is in Strafhok Raymond de remigrant met politieke aspiraties, in Geen onderdelen zijn Martin en Astilla de uit Nederland teruggekeerde intellectuelen die hun hoop hebben gevestigd op ingrijpende maatschappelijke hervormingen in Suriname. Martin is als sociaal-psycholoog bezig met een onderzoek naar ‘de oorzaken van het onbegrijpelijke gedrag’ van Surinaamse vrouwen (p. 22). Maar binnen de Hindostaanse moslimgemeenschap waar hij zijn onderzoek verricht - in de roman de Plantageweg genoemd - krijgt hij geen voer aan de grond en zijn inspanningen blijven zonder resultaat. Astilla is schrijfster en nadrukkelijker nog dan Sita, Nohar en Sirdjal een alter ego van Vianen. Ze heeft in haar eentje een woning betrokken aan de Plantageweg. Hier ontvangt zij af en toe mannelijk bezoek, onder wie Martin, die ze nog van vroeger kent en met wie ze een verhouding begint. Astilla heeft zich opgesloten in haar huis om te kunnen schrijven aan een artikel over de misstanden in de Surinaamse samenleving. Evenals bij Martin wordt haar inzet echter niet beloond. Vooral haar zwakke gezondheid en geestelijke instabiliteit beletten haar om voluit te gaan en haar plannen te verwezenlijken. De doem die over de activiteiten van Martin en Astilla hangt, wordt al in het begin van Geen onderdelen verklaard. Het huis waar Astilla woont, is namelijk eerder bewoond geweest door M. Na zich tevergeefs voor ‘de revolutie’ te hebben ingezet, keerde hij Suriname gedesillusioneerd de rug toe. Bij het betrekken van haar woning vindt Astilla op het erf aantekeningen van M., waarin deze filosofeert over de onmogelijkheid om in Suriname maatschappelijke hervormingen te realiseren:

Het probleem is de gezapigheid die door de Surinamer aan de dag wordt gelegd. Niemand blijkt bereid offers te brengen, laat staan te veranderen. Het schijnt maar niet te willen lukken en ik schrijf dit voor de zoveelste maal toe aan het politieke wanbeleid, de corruptie en het ressentiment dat alles vergiftigt. Bovendien worden hier dagelijks zoveel straffe cultuurnormen aan de dag gelegd dat het al bij voorbaat geen zin heeft sociale misstanden aan de kaak te stellen. [...] De Surinamer is geen nationalist. De Surinamer is geen revolutionair. Alle ellende wordt vergeten zolang de bioscoop draait en de religie wordt verkondigd. (p. 9-10)

M. is ervan overtuigd dat er in Suriname nooit een revolutie zal uitbreken. Niet alleen is de bevolking er niet rijp voor, de mensen zijn er ook niet in geïnteresseerd. Evenmin hoeft van de beter opgeleide Surinamers in dit opzicht iets te worden verwacht: ‘Onze intellectuelen zijn vraatzuchtig, vadsig, heb-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 69 zuchtig, zalvend en onverstaanbaar in hun taalgebruik. Ze zijn alleen maar op macht uit.’ (p. 10) Martin deelt de mening van M. Hij is van oordeel dat de meeste intellectuelen hard bezig zijn te degenereren en in een roes leven van vrouwen en drank. Er gaan geen gerichte impulsen van hen uit: ‘De sociale status, het hoogste ideaal, was het enige dat telde. Er werd geld over de balk gesmeten, over vrouwen gekletst om op te scheppen over de potentie. Revolutie was taboe en de politiek was als een voetbalwedstrijd: alleen voor het eigen belang zoveel mogelijk goals zien te maken.’ (p. 92) Martin en Astilla komen gaandeweg tot dezelfde conclusie als M. Ook zij ervaren dat hun idealen in Suriname niet levensvatbaar zijn. Deze slotsom lijkt op die van de onderwijzers in Strafhok. Maar veel meer nog dan Strafhok is Geen onderdelen een deprimerend boek door de sfeer van uitzichtloosheid waarin het verhaal is ingebed. Het leven lijkt in deze roman tot stilstand gekomen, initiatieven worden in bewegingloosheid gesmoord. Martin en Astilla komen er niet toe iets in gang te zetten. Zij leven buiten de werkelijkheid, koesteren hun idealen in afzondering en slagen er niet in een brug te slaan naar hun omgeving. Waar in Strafhok Raymond activiteiten ontplooit ten behoeve van een sociaal rechtvaardige maatschappij, komt Astilla in Geen onderdelen niet verder dan hysterisch schreeuwen dat de revolutie is uitgebroken wanneer zich voor haar ogen de ontknoping van een liefdesdrama voltrekt (p. 203-204). Het absurdisme dat in Strafhok nog gedoseerd is over de pagina's en vooral betrekking heeft op de onberekenbaarheid van de massa, houdt in Geen onderdelen de intrige in een allesverlammende greep en trekt de haalbaarheid van sociale veranderingen in twijfel.13 Vianen laat in Strafhok en Geen onderdelen tot uitdrukking komen dat het ideaal van maatschappelijke bevrijding eveneens haar sympathie heeft, maar dat dit in Suriname alleen met veel moeite kan worden gerealiseerd. Er is inzet, tact en geduld voor nodig om traditionele machtsverhoudingen te doorbreken en oude waarden en normen door nieuwe te vervangen. Degenen die zich bekennen tot de weg der geleidelijkheid hebben daarbij enige kans van slagen. Wie zich geroepen voelt het systeem langs revolutionaire weg te veranderen, diskwalificeert zichzelf door een gebrek aan realiteitszin. Zonder steun van de massa komen maatschappelijke hervormingen niet tot stand.

13 Van Neck Yoders (1981: 232-235) opvatting dat Geen Onderdelen apart staat van Vianens eerdere romans door zijn onverbloemde pessimisme, zijn ongeloof in de goedheid van de mens en zijn ontkenning van de mogelijkheid om als individu integer te blijven, deel ik niet. Zoals gezegd, geeft Van Neck Yoder daarvoor een te positief beeld van het vermogen van de hoofdpersonen in Vianens voorgaande romans om hun integriteit te bewaren. In een later artikel stelt Van Neck Yoder (2001: 252) dat het sociale en emotionele isolement in het werk van Vianen met het verschijnen van iedere volgende roman toeneemt, met Geen Onderdelen als tragisch dieptepunt. Deze vaststelling, die duidt op afnemend succes voor de hoofdpersonen om hun vrijheidsidealen te verwezenlijken, lijkt mij meer overeenkomstig de strekking van Vianens romans. Vergelijk ook Van Kempen 2003: 905.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 70

Conclusie

Als het waar is dat de Hindostanen in Suriname, zoals Ramdas heeft opgemerkt, op de grens van twee werelden leven, namelijk een premoderne waaraan zij hun zekerheden ontlenen en een moderne die hun zekerheden op de proef stelt, dan is Bea Vianen de eerste Surinaamse prozaschrijver die de worsteling met deze tweeslachtigheid aan de orde heeft gesteld. Haar romans zijn producten van een geëngageerd auteur, die de Surinaamse samenleving kritisch analyseert vanuit het perspectief van individuele en maatschappelijke bevrijding. De wijze waarop Vianen de strafhokken doorlicht waarbinnen Surinamers volgens haar leven, heeft haar herhaaldelijk het verwijt opgeleverd de vuile was buiten te hangen en Suriname alleen op zijn onvoordeligst te tonen. Ik denk dat het iets subtieler ligt. Door vooroordelen te benoemen, tekortkomingen aan te wijzen, schaduwzijden te laten zien en taboes te doorbreken, heeft Vianen het belang willen demonstreren van kritiek en zelfkritiek als mechanismen om vooruit te komen en weerbaar te worden. Het gaat haar daarbij om het belang van het individu en om het belang van de natie. Met deze even genuanceerde als trefzekere opstelling onderscheidde Vianen zich in de jaren zeventig van veel collegaschrijvers. De dilemma's van vrijheid die Vianen schetst, sluiten aan bij de opvattingen van Albert Helman. Evenals Helman oordeelt ook Vianen dat het verwerven van vrijheid voor mensen mogelijk is als zij daadkracht en discipline aan de dag leggen. Helman: ‘De ware bevrijding is zelfbevrijding; zij wordt niet geschonken, alleen mogelijk gemaakt. Ze geschiedt stap voor stap: bevrijding van de ondeugden en van de onverantwoordelijkheid; bevrijding van de vooroordelen en van de dwaling; bevrijding van de slaaf in ons en van de geketende engel, die een ieder meedraagt in zijn ziel.’ (Honderd jaar 1963: 13). Elders formuleert hij het aldus: ‘De ware vrijheid, het wezen van de vrijheid, schuilt in de mens zelf, begint in de harten en geesten der inwoners van een land. In het bewustzijn van onze persoonlijke bevrijding van alles wat neerdrukt en ons omlaag trekt. In de fierheid waarmee wij elkander als eerlijke mensen in de ogen zien. In de eerbied die wij tonen voor elkanders afwijkende persoonlijkheid. In het ontzag dat wij tonen voor onze eigen, gemeenschappelijke instellingen. In de liefde die wij onze medemens betonen, in het bijzonder jegens de zwakkeren dan wij, de armeren, de minder geleerden, de kleineren. In de behartiging der vrijheid van onze medemensen, van ons aller vrijheid.’ (De toekomst 1963: 28).14 In haar werk redeneert Vianen eveneens vanuit de persoonlijke vrijheid van het individu, ook in de romans die zij wijdt aan het ideaal van maatschappelijke bevrijding. De Surinaamse criticus A.J. Morpurgo rekende in zijn bespreking van Strafhok Vianen tot ‘de generatie der wanhopige optimisten’ (Van Kempen

14 De citaten komen uit redevoeringen die, anders dan de bibliografie doet vermoeden, door Albert Helman zijn geschreven. Zie Helman 1994: 83-87, waarin ook het eerste citaat is afgedrukt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 71

2003: 928). Mijns inziens is dit een accurate typering. Vianen is doordrongen van de noodzaak van bevrijding, in individueel en maatschappelijk opzicht, maar is zich tegelijkertijd bewust van de problemen die dit teweeg brengt en de obstakels die overwonnen moeten worden. Er is geen reden om op korte termijn al te hoge verwachtingen van de verwezenlijking van vrijheidsidealen te hebben, zoals Vianen tot uitdrukking brengt in het ongewisse toekomstperspectief dat zij haar personages meegeeft. Maar dit ontslaat mensen niet van de verplichting deze idealen te blijven nastreven en met inzet van al hun vermogens te werken aan het wegnemen van beperkingen, tekorten en gebreken.

Literatuur

Werken van Bea Vianen

Sarnami, hai. 3e verbeterde druk. Haarlem: In de Knipscheer, 1988. [Oorspronkelijk 1969] Strafhok. 2e druk als Salamander. Amsterdam: Querido, 1974. [Oorspronkelijk 1971] Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan. 2e druk. Haarlem: In de Knipscheer, 1984. [Oorspronkelijk 1972] Het paradijs van Oranje. 2e druk. Haarlem: In de Knipscheer, 1985. [Oorspronkelijk 1973] Geen onderdelen. Amsterdam: De Bezige Bij, 1979. ‘Yo te espero, señora Ramkumari’, Avenue 5, mei 1979, p. 2-23.

Secundaire literatuur

Baldewsingh, Rabin, 1989 ‘Orale literatuur van de Hindostanen’, Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis 8 (2) 167-169. De toekomst, 1963 De toekomst van onze vrijheid. Rede op 1 juli, de ‘Dag der Vrijheden’ van het jaar 1963, uitgesproken door J.A. Pengel, Minister-President van Suriname. [Amsterdam: Van Leeuwen, 1963] Ferrier, Leo Henri, 1969 El sisilobi of het basisonderzoek. Roman. Amsterdam: De Bezige Bij. Helman, Albert, 1994 ‘Abolitie of emancipatie’. In: Gevecht om de geschiedenis. Met een inleiding van Chris Keulemans. Amsterdam: De Balie/Novib, pp. 70-90. Honderd jaar, 1963 Honderd jaar menswaardig leven. Herdenkingsrede op 30 juni 1963, uitgesproken door J.A. Pengel, Minister-President van Suriname. [Amsterdam: Van Leeuwen, 1963]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 Kempen, Michiel van, 1986 ‘De roman “Strafhok” en zijn lezers’, Kalá 1 (2) 5-12.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 72

Kempen, Michiel van, 1988 ‘Bea Vianen’, Kritisch Literatuur Lexicon afl. 31, november 1988, pp. 1-10. Kempen, Michiel van, 1989 Surinaamse schrijvers en dichters. Met honderd schrijversprofielen en een lijst van pseudoniemen. Amsterdam: De Arbeiderspers. Kempen, Michiel van, 1999 Mama Sranan. 200 jaar Surinaamse verhaalkunst. Samengesteld, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Michiel van Kempen. Amsterdam/Antwerpen: Contact. Kempen, Michiel van, 2003 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Band II: 1957-2000. Breda: De Geus. Neck Yoder, Hilda van, 1981 ‘The theme of imprisonment in Bea Vianen's novels’. Journal of Caribbean Studies 2 (223): 228-236. Neck Yoder, Hilda van, 2001 ‘“Yu gowtu kankan”. Treasures, Translators and Tricksters: Twentieth-Cenrury Literature from Suriname’. In: Rosemarijn Hoefte and Peter Meel (eds), 20th Century Suriname. Continuities and Discontinuities in A New World Society. Kingston/Leiden: Ian Randle Publishers/KITLV Press, pp. 244-269. Pos, Hugo, 1979 ‘De Surinaamse letteren’. In: Albert Helman (red.), Cultureel mozaïek van Suriname. Zuphen: Walburg Pers, p. 412-426 Pos, Hugo, 1988 Reizen en stilstaan. Amsterdam: In de Knipscheer. Ramdas, Anil, 1992 ‘Surinamers en hindoestanen’. In: Anil Ramdas, De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea. Essays. Amsterdam: De Bezige Bij, p. 33-45. [Oorspronkelijk verschenen onder de titel ‘Levenslange tweeslachtigheid’ in De Groene Amsterdammer 31 oktober 1990 en De Ware Tijd 9 november 1990.] Roo, B. Jos de, 1974 De tijd zal het leren. Paramaribo: Instituut voor de Opleiding van Leraren. Rutgers, Wim, 1980 ‘De Nederlandstalige literatuur van Suriname en de Nederlandse Antillen in 1979’. Ons Erfdeel 23 (2): 424-426. Rutgers, Wim, 1986 ‘Vechten voor vrijheid tussen vaderland en moederland; De Surinaamse schrijfster Bea Vianen’. In: Wim Rutgers, Dubbeltje lezen, stuivertje schrijven. Oranjestad/Den Haag: Charuba/Leopold,, p. 71-82. [Oorspronkelijk verschenen in Ons Erfdeel 23 (2) 1980, p. 250-257]. Sapotille, Mani, 1985 Het tweede gezicht. Vijftien vertellingen voor Surinaamse jongeren en andere volwassenen. Paramaribo: Uitgeverij De Volksboekwinkel.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 73

Peter Meel is historicus en redacteur van Oso. Enkele van zijn publicaties: Op zoek naar Surinaamse normen. Nagelaten geschriften van Jan Voorhoeve (1950-1961) (1997) en Tussen autonomie en onafhankelijkheid. Nederlands-Surinaamse betrekkingen 1954-1961 (1999). Samen met Rosemarijn Hoefte redigeerde hij Twentieth-Century Suriname. Continuities and Discontinuities in a New World Society (2001).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 74

Thea Doelwijt Surinamer worden Surinamer zijn

Memoires... ik heb gemerkt dat ik er niet goed in ben... dat ik er geen zin in heb om herinneringen op te halen. Maar goed, ik heb toch iets geprobeerd.

Bea, weet je nog dat we een weekend met zijn allen, jij met man en kinderen, Marijke en ik, naar het Matapica-strand gingen. En opeens was je verdwenen... je moest hoognodig in de buurt, op een plantage, onderzoek doen voor een verhaal en je werk ging voor alles. Wij moesten maar zien hoe wij voor jouw man en kinderen zorgden. Man Henk kwam toen thuis met een vogel - ik weet niet meer hoe hij heette - een dode vogel, van een jager gekregen. Wij moesten hem plukken en klaarmaken. Toevallig heb ik dat soort dingen van mijn vader geleerd...

Dobru, het is jaren, jaren geleden, maar ik weet nog precies hoe verontwaardigd je was toen je bromfiets werd gestolen. Wij van het nationalisme en socialisme, wij die zo dicht bij het volk stonden, wij die geen hoogmoedswaanzin hadden... van ons werd niet gestolen. Hij zette zijn bromfiets dan ook nooit op slot.

En dan is het 1975 en schrijft Dobru voor in zijn dichtbundel ‘25’:

‘Gi Thea foe Dobru 23-11-75 Leve de Republiek’

Twee jaar later maken wij van het Doe-theater weer een cabaretprogramma en ik schrijf:

TROTS, ik ben zo trots geweest 25 november was één groot feest jaren-jaren had ik ernaar verlangd - om mijzelf te zijn met een eigen vlag, een eigen volkslied een eigen wapen, een eigen paspoort je niet meer hoeven schamen een onecht kind van 't koninkrijk Nederland te zijn de wereld laten weten waar je hoort

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 75

Zo was de toon van onze dromen, verlangens, liederen.

Ik was er niet bij, op 25 november 1975. Ik had griep en lag in bed, terwijl ze in het stadion juichten. De onafhankelijkheid was voor mij als een toneelstuk dat je schrijft en repeteert. Maandenlang houdt het je bezig, je leeft in spanning en verwachting, maar op de première is alle gevoel weg, is er niets meer aan. Dan gaan allerlei mensen naar je stuk kijken en... juichen of... kritische opmerkingen maken. En daar ging het niet om. Het ging erom of het zou lukken, of je het zou maken, samen met de regisseur en spelers. Wat zou het worden: een adembenemende tragedie, een dolle komedie, een supergeestige cabarettekst....

We hebben nu ook al communisten We barricaderen met vuilniskisten We praten over oproer en over brand We zijn al bijna een Zuidamerikaans land (1973)

Is het eenmaal gemaakt, dan is het gewoon een stuk dat zoveel maal moet worden gespeeld, dan is het gewoon een land dat moet draaien, dat moet meedraaien in de wereld.

Heb je een kans mijn land Om een land te worden Een land dat de wereld als land erkent

Ik vraag niet, mijn land dat je machtig wordt ik wil niet, mijn land dat je een Cuba wordt Ik wil zeker niet, mijn land dat je een tweede Holland wordt Ik vraag alleen maar, mijn land dat je een land-je wordt Een land waarvan ik kan zeggen dat het MIJN land-je is

Nu denk ik:

Een land is geen land als er geen McDonald's zijn Een land is geen land als er geen revoluties zijn Een land is geen land als het er schoon is.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 76

Een land is geen land als er niet gemoord wordt.

Je afzetten is spannender, dan erbij horen. De gesprekken van de Moetete-schrijvers, Moetete het literaire tijdschrift, de gesprekken in Dixy-bar, dat waren me tijden. Patria o muerte schreeuwen. Benny Ooft, weet je nog. Ruud Mungroo...

Hein Eersel die in 1964 schrijft:

‘land en onze geschiedenis maken een mens in Suriname tot Surinamer. Laat hem dit bevestigd en bekroond vinden in het Surinaamse burgerschap.

Wie is dan Surinamer? Die dan het Surinamerschap bezit en dit als een voorrecht beschouwt.’

Zo spraken en dachten wij in die tijd.

Leve de republiek. Leve mijn blauwe paspoort. Ik ga maar weer eens een nieuw toneelstuk schrijven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 77

Sharda Ganga Etnische identiteit of nationale cultuur? Het dilemma in het Surinaams theater na 1975

De Surinaamse theaterwereld is na 1975 van aanzien veranderd. Het volkstoneel werd kwantitatief het belangrijkste, terwijl het ‘culturele of rituele theater’ als lieveling van overheid en festivals naar boven schoot. Wat hebben die ontwikkelingen betekend volgens de theatermakers zelf? En welke inhoudelijke betekenis bracht die verschuiving met zich mee?

Terugblikkend op het Surinaams theaterlandschap in de periode voor de onafhankelijkheid, springen enkele thema's meteen in het oog: naast een constante becommentariëring van en aanklacht tegen de slechte sociaal-maatschappelijke situatie, is vooral veel aandacht besteed aan de strijd voor staatkundige onafhankelijkheid. Een strijd die niet met wapens, maar voornamelijk met woorden werd gevoerd; in publicaties, gedichten en verhalen, maar ook op het toneelpodium. Een belangrijk subthema binnen deze strijd was het idee van Surinamer-zijn: de nationale identiteit.

Surinaams toneel vóór de onafhankelijkheid: scène uit De vrolijke vrouwtjes van Windsor, opgevoerd in het najaar van 1964 door het Toneelgenootschap Thalia. Foto: Erik Zoutendijk.

Dat het thema van nationale identiteit hoog op de agenda stond, mag duidelijk zijn. Een anekdote zal ik blijven koesteren, hoewel ik niet durf in te staan voor haar waarheidsgehalte. In 1975 speelde een theatergroep een van de vele onafhankelijkheidsstukken waarbij een der karakters, zo een gemengd-bloedige jongeman, zich gekweld afvroeg, met veel getrek aan haren en slaan op borsten: ‘Suma na mi? Suuummmaa na miiii?’ [Wie ben ik?] Een deel van het publiek had geen boodschap aan deze hartenpijn en het antwoord klonk luid en duidelijk vanuit

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 de achterste rijen van het buurthuiszaaltje: ‘Kaw-ka!’ [Koeienstront.] Wat is er na 28 jaar overgebleven van deze zoektocht naar onszelf, en hoe wordt dat vormgegeven op het toneelpodium? Een globaal beeld van het Surinaams theater van na de onafhankelijkheid is vaker gegeven, door mij (Ganga 1992 en 1998) en door Michiel van Kempen (2003). Hij onderscheidt drie grote

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 78 bewegingen in het Surinaams toneellandschap: a) het volkstheater, b) musical, cabaret, bonte avonden en kulturu neti's (gelegenheden waarbij verschillende cultuurgroepen zich presenteren) en c) het andersoortige theater, wat Michiel van Kempen ‘artistiek’ noemt, maar wat men in Suriname al gauw ‘modern’ theater noemt (Van Kempen 2003: 999). Ik koppel liever de culturele avonden los van musical/cabaret/bonte avond, vooral als getracht is binnen de bonte stoet van kostuums, zang en dans enig logisch verband aan de hand van een verhaallijn aan te brengen. De cabarets, musicals en bonte avonden laat ik hier buiten beschouwing, aangezien er de laatste jaren in Suriname geen sprake is geweest van echte musicals, en de presentaties zich meestal beperken tot een losse verzameling van sketches, muziekstukjes en dansjes. Ik beperk me slechts tot die vormen van theater die een verhaal vertellen: het volkstoneel, het cultureel/ritueel theater, en het andersoortige theater, wat ik bij gebrek aan een betere benaming, in navolging van Van Kempen, het artistieke theater zal noemen. Van Kempen geeft ook aan dat na de onafhankelijkheid het volkstoneel zich nestelde aan kop van het theatergenre. Dat het volkstoneel al het andere theater overdondert, mag dan zo zijn, maar dan slechts getalsmatig, qua aantal voorstellingen, aantal groepen en aantal bezoekers. Voor wat betreft de officiële versie van het Surinaams theater, zoals gepropageerd en gesubsidieerd door de overheid, is het met name het culturele of rituele theater dat de boventoon voert (het is ook de lieveling van festivalprogrammeurs in met name Nederland). Als het gaat om literaire erkenning, in de zin van serieuze literaire recensies, is het artistieke theater verreweg het meest besproken en serieus genomen. Hoe gaan deze verschillende theatervormen om met de Surinaamse werkelijkheid, en de zoektocht naar identiteit en nationale cultuur? Waar houden de huidige theatermakers zich mee bezig? Ik vroeg vertegenwoordigers van drie vormen naar wat zij deden met het gegeven van Surinaamse identiteit binnen hun stukken. Het zogenaamde culturele/rituele theater in de persoon van Wilgo Baarn van Naks; vervolgens Humphrey van Hetten, Edwin Gefferie en Jolanda Wassenaar als makers van Creools volkstoneel, en ten slotte laat ik mezelf, als maker van zogenaamd andersoortig toneel aan het woord.

Het volkstoneel

De afgelopen 25 jaren heeft het volkstoneel stevig de vinger aan de sociaal-maatschappelijke pols gehouden. Je hoeft de krant niet te lezen: kijk naar de titels van stukken en je weet wat op een bepaald moment de gemoederen in Suriname bezig houdt. En dat is een bonte stoet problemen: de dalende wisselkoers werd behandeld in 1 op 10 (voor het eerst opgevoerd in 1990), de multi-etnische liefdesrelatie in A kuli pikin nanga a blaka boi (1992), Papa was a rolling stone (1995) handelde over gebroken gezinnen, A konkrutey (1998) over roddel en achterklap, Awari domri (1993) over het zinloze

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 79 geklets in het parlement, en soms wordt het beestje gewoon bij de naam genoemd: Abortus (1998). De volkstoneelmakers hebben allemaal een doel voor ogen, namelijk het vermaken van hun publiek, en tegelijkertijd het doorgeven van boodschappen: moraal verpakt als amusement. Stukken ontstaan aan de hand van actuele situaties: het wachten in de rij bij de Nederlandse ambassade geeft genoeg stof voor drie uren toneel. Jolanda Wassenaar zegt: ‘Dan vormt zich in mijn hoofd een idee, en ter plekke verdeel ik het al in scènes. Ik schrijf de tekst uit, vaak op basis van de acteurs van de groep. Je bouwt je verhaal rond je acteurs.’ Edwin Gefferie zegt: ‘Ik schrijf vanuit de zaal. Ik neem de geest van het publiek mee in mijn stukken. Ik weet precies waarop ze reageren en bouw daarop verder aan mijn verhaal. Ik weet van tevoren wat ik wil bereiken bij het publiek.’ Humphrey van Hetten sluit zich daarbij aan: ‘Het dagelijks leven, dat wil het publiek zien; zichzelf, de buurman... het Surinaams publiek houdt van nostalgie.’ Deze theatermakers maken toneel om misstanden in de maatschappij te belichten en bewustwording te kweken; voor informatie, educatie en recreatie, de drie pijlers van het volkstoneel, zoals Gefferie dat propageert. Het zou bijzonder interessant zijn om na te gaan in hoeverre de verstrekte informatie de juiste informatie is, en in hoeverre het publiek inderdaad met een verhoogd bewustzijn als het gaat om de aangekaarte problemen de zaal weer verlaat. Wat de volkstoneelmakers uiteindelijk nastreven is volgens Gefferie: ‘De waardering voor het eigene.’ Maar het meest opvallende is dat die eigenheid wordt gesteld tegenover invloeden van buitenaf, en niet zozeer tegenover andere etnische groepen: ‘Men wil ons dingen opleggen vanuit Europa,’ verklaart Van Hetten. Hun klacht betreft in het bijzonder de steeds groter wordende influx van ‘allochtonentheater’ uit Nederland, en losse workshopjes van ingevoerde regisseurs en acteurs die binnen enkele uren, om te voldoen aan de eisen gesteld in hun reisprojectdossier, zich verbeelden een bijdrage te leveren aan de duurzame ontwikkeling van het Surinaams theater. Van Hetten zegt: ‘Ze realiseren zich te weinig dat de maatschappijen hemelsbreed verschillen. Wat zij daar hebben, hebben wij hier niet. WW bijvoorbeeld. Daar heb je subsidie, hier niet. De maatschappelijke problemen die wij hier kennen, dat spelen zij niet.’ Echt Surinaams, vinden makers en publiek het volkstoneel. De ironie van het gegeven is uiteraard dat het volkstoneel bij uitstek het meest westers georiënteerde theatergenre is. De wortels van de speelstijl zijn terug te voeren naar een supernaturalisme, en de schrijfstijl naar klassiek theater, met indelingen in bedrijven en scènes, doekjes open en doekjes dicht. Daarnaast blijken identieke theatervormen ook in de rest van het Caraïbisch gebied voor te komen. Het volkstoneel probeert tegenwicht te bieden aan de populaire westerse cultuur, door daartegenover typisch Surinaamse taferelen te stellen. Maar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 80 dan wel typisch Surinaamse problemen keurig verdeeld naar etnische groepen: het Creoolse volkstoneel en het Hindostaanse volkstoneel, welke laatste nu een grote opmars beleeft, houden zich dan misschien wel bezig met de alledaagse problemen, maar die problemen lijken ook weer etnisch gebonden. De laatste populaire Hindostaanse stukken handelden bijvoorbeeld over het aloude vraagstuk van schoonmoeders en schoondochters, alcoholmisbruik, en de verboden liefde. Nieuwere thema's handelden over het overmatig casinobezoek, terwijl ook de opmars van de genderbeweging het Hindostaans volksdeel niet voorbij ging: mannen zijn nu de nieuwe zielenpoten. De meest opvallende trend van de afgelopen drie, vier jaren is wel de vorm die de Surinaams-Hindostaanse volkstoneelstukken hebben aangenomen, waarbij vergroving van het taalgebruik, en steeds gewaagder scènes de handjes steeds harder op de dijen laten kletsen. Ook het Javaanse volkstoneel is in opmars, met identieke ontwikkelingen. En hoe ze allen tezamen kwamen? Enkele maanden geleden werd een avond georganiseerd onder de duistere naam ‘LAFABO’: een avond met verschillende volkstoneelgroepen: Creoolse, Hindostaanse en Javaanse. Een daverend succes, zeggen deelnemers. Van Hetten zegt: ‘We doen allemaal ons ding, met behoud van eigen identiteit. Maar op zo een avond waren we dicht op elkaar, en dan kan er misschien een fusie plaatsvinden, nu pas komen we elkaar tegen.’

Het ‘artistieke’ theater

Als vertegenwoordiger van het alternatieve theater kan ik kort zijn: ik bemoei niet met die dingen als identiteit en besteed geen energie aan het mij afzetten tegen westerse tradities. Per slot van rekening spreek ik Nederlands, en ik ben de mensenhandelaren nog altijd dankbaar dat ze mijn overgrootouders met valse beloftes uit India hebben meegevoerd. Ik neem al die westerse dingen met evenveel vanzelfsprekendheid over als de kathak-dansen van Tanuya Manichand, zonder ook maar een moment in een identiteitscrisis te geraken: ben ik nou wel een echte Surinaamse? Michiel van Kempen schreef over mijn tweeluik Siene in Spiegelland (1996) en Mama Sranan (2000) dat de beide stukken een onderzoek waren naar het begrip Surinamerschap (Van Kempen 2003: 1009). Het grootste gelijk in die formulering heeft hij in het gebruik van het woord ‘onderzoek’. Het grote verschil met de twee andere soorten van theater is misschien wel het feit dat ik slechts vragen opwerp, en geen antwoorden geef, simpelweg omdat ik die niet heb. Ik heb ook geen ideologie te verdedigen of te propageren. Integendeel, niets geeft mij zoveel genoegen als het onderuit halen van de heersende mythes van eenheid en saamhorigheid. Dat is niet altijd slim, voor de marketing van de producties, evenmin als de afwezigheid van drums dat is. Etniciteit speelt geen enkele voorhoederol in de stukken. Niet bij de rolver-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 81 deling en niet bij het schrijven van de stukken. De gehanteerde taal is een, naar mijn mening, zeer gezonde mengeling van Nederlands, Sranan maar voornamelijk Surinaams-Nederlands. ‘Westers theater’ noemen sommige critici dat dan, ook al speel je een stuk over historische Surinaamse vrouwen.

Scène uit de voorstelling Mama Sranan door het Theater Collectief onder leiding van Sharda Ganga, deels op basis van teksten uit de gelijknamige bloemlezing. Links Ellen Abendanon, rechts Robby Morroy. Foto: Ranu Abhelakh.

Dat alles wil natuurlijk niet zeggen dat ik geen mening heb over etniciteit en nationale cultuur. Die mening is echter simpel: al wat mij uitkomt gebruik ik, als middel om een verhaal te vertellen, niet als doel op zich en zeker niet als demonstratie van gewenste etnische eenheid. Suriname is meer dan een verzameling van etniciteiten bij elkaar en veel interessanter dan te gloriëren in fictieve eenheid, is na te gaan waar we staan in de wereld. Surinamers zijn, voor mij, mensen als alle andere, en zeker niet uniek. Die laatste opmerking is uiteraard weer een andere doodssteek voor mijn marketing.

Het culturele/rituele theater

Cultureel/ritueel theater maakt gebruik van cultuurelementen en rites om een verhaal te vertellen, voornamelijk middels dans en zang. De stukken handelen vaak over een thema: Suriname. Verhalen worden gebouwd rond de figuur van Mama Aisa, ‘the mother of them all’, symbool van de zorgzaamheid van Moeder Aarde, en van de Surinaamse grond. Naks heeft de meest uitgesproken mening over etniciteit en identiteit. Naks, een van de belangrijkste Creoolse toneelgroepen na de onafhankelijkheid,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 82 heeft op een gegeven montent het roer omgegooid: van volkstoneel en cabaret richten zij zich nu meer op ritueel theater en folklore. ‘Om de culturele elementen dichter bij de mensen te brengen, want alleen dan kunnen mensen elkaar begrijpen,’ zegt Wilgo Baarn. Hij zegt verder: ‘Ik geloof niet in integratie, omdat de politiek de integratie heeft vermoord. De integratiegedachte is verkeerd vertaald door de politiek, als te zijn: den man fu a tra volk o tek’ ala un uma. [De mannen van dat andere volk zullen al onze vrouwen pakken.] Ik geloof in verbroedering. Want integratie werd vertaald als: negers worden Hindostanen en Hindostanen worden negers. Verbroedering komt als ieder van ons de kans krijgt om onze eigen cultuur te beleven, dat verheft de mens, en dan is de mens is in staat om die andere mens te begrijpen en hand in hand verder samen te werken. Wie zijn cultuur beleeft, krijgt verheffing; als ik weet wat ik heb en ik beleef dat, dan begrijp ik wat de ander heeft. Theater is een middel om cultuur te behouden en te communiceren.’ Naks staat uiteraard niet alleen in dit streven. In het rapport The state of the performing arts in Suriname 2000-2002 geven Justine Themen en Henk Tjon de volgende analyse: A large number of groups are dedicated to keeping the youth in touch with their own identity/culture and so to keeping that culture alive. [...] some of the groups are being revived by people of the next generation who want their own children to stay in touch with their cultural heritage. (Tjon & Themen z.j., ongepagineerd) Vandaar ook een grote bedrijvigheid bij Javaanse dansscholen en het Indiaas Cultureel Centrum: we moeten koste war kost in touch blijven met onze culturele eigenheid, maar dan wel per etnische groep.

De contructie van de nationale cultuur

Wat hier uit voortvloeit, is de bekendste exportvorm van het Surinaams theater: het rituele en culturele theater. Tijdens Carifesta VIII - dat in Suriname plaats vond van 24 tot 30 augustus 2003 - bleek dat deze vorm niet slechts in Suriname, maar in heel het Caraïbisch Gebied de standaard is geworden. Wat we te zien krijgen is een verzameling van etnische kostuums, etnische muziek en etnische dansjes, en symbolen aan elkaar geplakt middels een dun verhaallijntje: Suriname als een verzameling van etniciteiten, de theatrale vertaling van ‘eenheid in verscheidenheid’. Afgaand op wat aan ons, en vooral aan buitenlandse bezoekers, al decennialang wordt gepresenteerd op podia, is de voorgestane nationale cultuur een constructie van cultuurelementen van de diverse etniciteiten, waarbij bovenal de conservering van de cultuuruitingen centraal staat, terwijl de diverse etnische groepen zich zoveel mogelijk binnen hun eigen hokje dienen te bewegen. Op basis daarvan worden ook beleidsbeslissingen genomen: is er evenveel podiumtijd ingeruimd voor alle groepen? Het bezwaar hiertegen is duidelijk: culturen worden beschouwd als statisch, en men doet daardoor geen recht aan de inherente dynamiek van cultuur.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 83

Identiteit wordt gezien als een vaststaand gegeven, aan een ieder toegeschreven op basis van zijn ‘ras’, en te uiten middels vaststaande symboliek. Surinaamse identiteit wordt gezien als een statisch groepsgegeven, zich nooit richtend naar veranderende omstandigheden en individuele eigenschappen. Tegelijkertijd propageert de overheid een nationale cultuur op basis van het aloude hokjesdenken. Is het dan niet ironisch dat juist deze demonstratievorm van theater door alle opeenvolgende Surinaamse overheden wordt gezien als het prototype van het Surinaams nationale theater?

Identiteit en identiekteit

Op het podium wordt identiteit afgedaan als een culturele, etnische factor, en mijn weerstand tegen dat begrip is waarschijnlijk daaraan te wijten. Identiteit is een complex geheel van eigenschappen die elk mens heeft; de vieze smaak krijgen we als identiteit een eenheidsworst wordt, een ‘identiekteit’. We worden geacht hetzelfde te denken en te voelen. Surinaamse etnische identiteit wordt een gevangenis. En waar blijft dan de nationale cultuur? Dat is naar mijn gevoel een contradictio in terminis, als je spreekt van een land dat door de overheid en een groot deel van haar cultuurmakers wordt gezien als een verzameling van etniciteiten. Maar waarom streeft men dan naar de constructie van die nationale cultuur? De website van The American Society for Theater Research meldt waarom:

In any transformation of national power, either due to political upheaval or military victory/defeat, the celebration of national cultural traditions is used to artificially construct a national culture which in turn establishes and/or reinforces national identity. Often, these celebrations include a reconnection with a glorious national past, whether real or imagined, (http://www.astr.umd.edit/ ASTRresarch G.html).

Nu, de zoektocht naar onze glorious past, real or imagined, is nog steeds in volle gang. Maar hoezeer wij onze helden, reëel of fictief nog nodig hebben, merkte ik tijdens de laatste Carifesta. Mijn groep presenteerde het stuk Aphra's Oroonoko, losjes gebaseerd op het leven van Aphra Behn en op haar roman Oroonoko, or The royal slave. Het was, zoals aangegeven in het programmaboek, vooral een studie naar de mythe van Aphra Behn: was zij werkelijk zo feministisch, en was zij werkelijk zo begaan met het lot van de slaven? Hoe portretteerde zij de figuur van Oroonoko, en was hij werkelijk zo een held? Niet dus, in mijn versie. En dat had ik nu net niet moeten doen. Mijn geachte theatercollega's uit het Caraïbisch Gebied, waaronder een zeer hoge heer die de subsidiepotten bewaakt, waren razend. Op de technische kant van het stuk hadden zij geen enkele opmerking; mooie vormgeving, briljant script, goede acteurs. Maar wat ik daar gedaan had met Oroonoko, onze held! Ik moest hem rehabiliteren, schreef de belangrijke meneer, ik

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 84 moest onze held zijn waardigheid teruggeven. Onze held? vroeg ik. Zijn we zo arm dat we als held vereren een door een niet geheel zuivere Engelse mevrouw gefabriceerd personage? Mijn argument dat ik de geschiedenis van Oroonoko en zijn schepster vanuit een 21ste eeuws genderperspectief heb bekeken, kon de goede man niet bekoren: I am not a feminist, zei hij, ik ben niet geïnteresseerd in vrouwen, slechts in helden. Hij raadde me aan om, in verband met de op handen zijnde herdenking van de Haïtiaanse revolutie, Oroonoko opnieuw uit te brengen met de nodige revisie, om onze held zijn waardigheid terug te geven.

Scène uit Aphra's Oroonoko van Sharda Ganga. Van links naar rechts: Tanuya Manichand, Clinton Kaersenhout, Ellen Abendanon en Wanaha de Vries. Foto: Ranu Abhelakh.

Waarmee ik maar wil illustreren hoe de gevangenis van geconstrueerde nationale culturen en opgelegde identiteiten elke vorm van vernieuwing en creativiteit effectief de kop indrukt. En dat is dan de stand van het hedendaagse Surinaamse theater, een directe afgeleide van de Surinaamse werkelijkheid: het theater is van pro-actief, reactief geworden. Voor de onafhankelijkheid was het een middel tot bewustwording, tot het aanmanen tot strijd. Heden ten dage is het theater voornamelijk een middel om commentaar te leveren op de sociaal-maatschappelijke situatie, of het allerergste: om te gloriëreren in een statisch fictief zelfbeeld.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 85

Literatuur

Ganga, Sharda, 1992 ‘Theater op het erf en in de schouwburg.’ In: Chandra van Binnendijk & Paul Faber (red.). Sranan: cultuur in Suriname. Amsterdam/: Koninklijk Instituut voor de Tropen/Museum voor Volkenkunde, p. 115-119. Ganga, Sharda, 1998 ‘Hoe vies is het westers theater in het Caraïbisch gebied?’ De Vlaamse Gids 82 (3): 26-31. Kempen, Michiel van, 2003 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Breda: De Geus (2 delen). Tjon, Henk & Justine Themen, z.j. The state of the performing arts in Suriname 2000-2002. Te verschijnen rapport Fonds Podiumkunsten Nederland.

Sharda Ganga is directeur van de Stichting Projekta. Vanaf het midden van de jaren '80 werkt zij als theatermaakster, met o.m. het Universiteitstheater en het Theater Collectief. Als regisseur en soms ook als auteur zorgde zij voor een reeks opmerkelijke producties, waarbij zij een controversiële repertoirekeuze of een weinig traditionele aanpak niet schuwde.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 86

Jos de Roo De teloorgang van het identiteitsbegrip in de Surinaamse literatuur

‘Identiteit’ was een begrip dat - minstens impliciet - een belangrijke rol speelde in de Surinaamse literatuur van de jaren vijftig en zestig, en dan vooral in de zin van een vooronderstelde Surinaamse identiteit die de etniciteiten zou moeten overstijgen. De wijze waarop Hugo Pos identiteit in zijn werk aan de orde stelde laat zien dat daaraan nogal wat haken en ogen zitten. In het werk van schrijvers van na de onafhankelijkheid als Mala Kishoendajal en Ellen Ombre blijkt het begrip geen rol van betekenis meer te spelen. Het onderwerp ‘Literatuur als spiegel voor 25 jaar onafhankelijkheid’ impliceert dat er een verschil is tussen de literatuur van voor en na de onafhankelijkheid van Suriname. In zijn standaardwerk Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur concludeert Michiel van Kempen: ‘Na het wegvallen van de zo sterk dominante onafhankelijkheidsthematiek, werd van de maatschappelijke motieven vooral die van de eenheid van alle bevolkingsgroepen verder geëxploreerd.’ (Van Kempen 2003: 1211). Toch signaleert hij ook nieuwigheden: ‘De historische werkelijkheid werd (her)ontdekt als een rijke bron van verbeelding [...]. De psychische turbulenties van de Surinamers werden diepgaand geanalyseerd in het proza van jonge auteurs [...]. Niet langer was de Surinaamse identiteit inzet van weging en afweging; zij werd als premisse meegenomen in verhalen die zonder gêne de eigen dynamiek van de Surinaamse wereld een kwarteeuw na het onafhankelijkheidsjaar neerzetten, met motieven die nog zelden aan de orde waren gesteld als incest en kindermishandeling, en met verhaalfiguren die hoe langer hoe minder nadrukkelijk etnisch werden gekarakteriseerd.’ (Van Kempen 2003: 1213). Terecht wijst Van Kempen op de nieuwe motieven die aan de orde komen, maar incest en kindermishandeling zijn gelukkig niet te zien als een spiegel voor de Surinaamse onafhankelijkheid, maar als een teken dat Surinaamse auteurs meegaan op de internationale taboedoorbrekende stroom. Wel nieuw is dat de Surinaamse identiteit niet langer wordt besproken, maar als een gegeven wordt aangenomen. Deze constatering schijnt in tegenspraak met de opmerking dat auteurs ook de eenheid van alle bevolkingsgroepen exploreren, maar ik denk dat Van Kempen bedoelt dat één groep schrijvers op de oude weg voortgaat en dat een andere nieuwe wegen inslaat. Deze verandering lijkt op het eerste oog samen te hangen met de onafhankelijkheid, want als er eenmaal een onafhankelijke staat is, hoeft men zich ook niet meer druk te maken over zoiets prozaïsch als het karakter van die staat en van haar bewoners. Bij nadere bestudering van de auteurs die Van Kempen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 87 op het oog heeft, blijkt iets heel anders. Zij nemen de Surinaamse identiteit helemaal niet aan als een premisse, ze ontkennen juist dat er een Surinaamse identiteit is. Sterker nog: zij verzetten zich tegen het hele begrip identiteit als een fenomeen dat hun vanuit het westen wordt opgelegd, omdat het westen hen in westers passende hokjes wil plaatsen. Er is bijna geen begrip zo vaag als identiteit. In oorsprong zijn er drie verschillende aspecten aan. Het duidt allereerst op het individu en dan kan men identiteit het best omschrijven zoals Van Dale het doet: eenheid van wezen, zoiets als een kerel uit één stuk. Het duidt ook op het bovenindividuele en dan is het de eenheid van wezen die een aantal individuen gemeenschappelijk hebben. Zo kun je het hebben over een echte Surinamer en dan wordt niet iemand met een bepaald paspoort bedoeld, maar zoiets vaags als een gemeenschappelijk volkskarakter. Daarnaast is er een wisselwerking tussen het individuele en het bovenindividuele aspect. Men veronderstelt in feite dat de normale toestand een congruentie inhoudt tussen het individuele aspect en het bovenindividuele. Waar dit niet het geval is, spreekt men van een identiteitscrisis, waarmee men bedoelt dat iemand in een toestand verkeert van een fundamentele onzekerheid over zijn eigen plaats en rol in de omringende wereld.

Hugo Pos: figuur in triplo

Een auteur die de omslag van het oude identiteitsdenken naar een nieuwe benadering zichtbaar maakt, is Hugo Pos. In de jaren vijftig en zestig was hij in Suriname actief in de beweging die de eenheid van alle bevolkingsgroepen propageerde, die dus stelde dat er een Surinaamse identiteit was, of die althans op zoek ging naar zo'n identiteit. In de jaren tachtig en negentig had hij een tweede leven als schrijver, een leven dat geïnspireerd werd door een lange serie spontaan verlopen interviews voor de Wereldomroep over zijn leven. Onder de titel Oost en West en Nederland (1986) verscheen een bewerking ervan in boekvorm. Deze uitgave zette Hugo Pos weer aan tot het schrijven van In triplo (1995) waarin hij veel reflecterender over zijn leven schrijft dan dat hij erover sprak in de interviews. In zijn autobiografie schrijft hij expliciet over de drie aspecten van het begrip identiteit. Vragen over zijn wezen, zijn individuele identiteit, waren de aanleiding de autobiografie te gaan schrijven. Hij verklaart dat hij ‘door het schrijven van dit egodocument er achter tracht te komen hoe op de lange duur mijn drie afzonderlijke gestalten, Surinamer, Nederlander en jood, die om beurten hun gezicht lieten zien of als dat zo uitkwam zich schuilhielden, in elkaar zijn gevloeid tot één en dezelfde persoon.’ (Pos 1995: 125). In de gebruikelijke ‘identiteitsterminologie’ zouden we zijn ontwikkeling enerzijds moeten omschrijven als eentje die start bij iemand zónder een identiteit (hij heeft het immers over afzonderlijke gestalten in één persoon) en eindigt bij iemand mét een identiteit (hij stelt immers zelf vast dat hij één en dezelfde persoon is geworden). Pos typeert zijn ontwikkeling dus als eentje die gaat van een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 88 gespletenheid van wezen, naar een eenheid van wezen die zich kenmerkt door meervoudigheid. De jonge Pos ervoer geen harmonie, de oudere ziet dat ze er wel is gekomen. Anderzijds past deze omschrijving niet in de ‘identiteitsterminologie’, omdat de definitie van de individuele identiteit iets meervoudigs uitsluit.

Hugo Pos. Foto: Hapé Smeele

Dat ik echt niet overdrijf, als ik stel dat de jongere Pos de drie gestalten - Surinamer, Nederlander en jood - soms ervoer als een gespletenheid, blijkt uit wat hij erop laat volgen: ‘Als ik nu op mijn leven terugkijk dan is het net of die drie elkaar vroeger, misschien niet voortdurend, maar toch wel heel vaak in de weg hebben gezeten. Ik heb, om het op zijn Vlaams uit te drukken, de exploratie van een denkpiste nodig om aan te tonen hoe de tegenstrijdigheden, ik kies met opzet dit woord dat duidt op gevecht, vele gevechten zelfs, ten slotte zich gewonnen hebben gegeven, hebben gecapituleerd en vrede met elkaar hebben gesloten.’ (Pos 1995: 125-126). Pos toont zich hier als iemand die vaak innerlijk verscheurd was en innerlijke verscheurdheid lijkt te horen bij iemand die worstelt met zijn identiteit. Het merkwaardige is dat dit vrijwel niet blijkt uit zijn memoires. Wel voelde hij zich in zijn leven beurtelings meer jood, meer Surinamer of meer Nederlander, al naar gelang zijn omstandigheden, maar in zulke gevallen was er helemaal geen sprake van tegenstrijdigheden, laat staan van een gevecht tussen sommige gestalten van hem. Zijn Nederlandse en zijn Surinaamse gestalte lijken in 1942 met elkaar in conflict te komen. Pos was toen uit Nederland gevlucht, had als Nederlander dienst genomen bij de Prinses Irenebrigade om de Duitsers uit het bezette vaderland te bevrijden en kreeg in Suriname een officiersopleiding. Hij ruikt er een oplevend élan dat nationalistische trekken heeft. Op een avond organiseert het Waller-comité aan de Waterkant een bijeenkomst die uitsluitend toegankelijk is voor Creolen. Europese Nederlanders mogen er dus niet komen. Pos rekent die avond tot de prehistorie van het Surinaamse nationalisme. Pos werd door de afgebakende omschrijving van het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 soort bezoekers dat daar mocht komen, voor het eerst scherp geconfronteerd met het begrip identiteit. Daarvoor had hij nooit gevoeld tot de ene of de andere groep te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 89 horen. Maar toen rekende hij zich tot de Creolen, ook al was hij blank en jood. Je zou denken: dit is dé passage om te laten zien hoe zo'n innerlijk gevecht tussen twee van zijn drie gestalten (de Nederlandse en de Surinaamse) plaats vindt, maar niets van dat al. In plaats daarvan gaat Pos uitvoerig in op de poetsen die zijn geheugen hem heeft gebakken. Hij leefde jarenlang in de veronderstelling dat de avond was georganiseerd als uiting van een nationale eenheid, een overbrugging van de raciale tegenstellingen in Suriname, maar in werkelijkheid was ze een uiting van ongenoegen van Creoolse kant over de dreigende overheersing van de Hindostanen. Een soort apartheid avant la lettre, dus juist het tegendeel van de duiding die Pos eraan had gegeven. Hoe vaak ik de passage ook lees en herlees, er blijkt geen spoor van een innerlijk gevecht, geen spoor van gespletenheid, geen of-of, maar en-en. Een figuur in duplo. In Oost en West en Nederland vertelde Pos over een periode in zijn leven toen er wel sprake was van een innerlijk conflict. Het gebeurde in Indonesië, waar Pos Indonesische oorlogsmisdadigers moest berechten. Langzamerhand werd het hem duidelijk dat velen van hen eigenlijk vrijheidsstrijders waren. Hij begon te twijfelen of het wel goed was wat hij deed. Hij zegt: ‘Het was een wirwar van gevoelens, zodat ik niet even rechtlijnig kan zeggen: hier stond ik en daar stonden zij. In die wirwar van gevoelens werd het mij toch heel duidelijk dat ik eigenlijk betrokken raakte bij een koloniale vrijheidsstrijd. Ik kon niet gedemobiliseerd worden. Daar had ik een verzoek toe ingediend, want ik zat nou al zo lang in het leger. Maar dat verzoek werd afgewezen, want in Indië, in Indonesië, ging de oorlog door.’ (De Roo 1986: 111). Het innerlijke conflict bestaat uit een botsing tussen zijn Nederlandse gestalte die een koloniale kant heeft, en zijn Surinaamse die zich daartegen verzet. Hij verkeert zo op het oog in een toestand van fundamentele onzekerheid over zijn eigen plaats en rol in de wereld die hem omringt, een identiteitscrisis. Zijn oplossing is simpel: verander van omringende wereld en het conflict is opgelost. Het lukt hem niet om uit het leger te worden ontslagen, maar hij slaagt er wel in uit Indonesië weg te komen en naar Japan te worden overgeplaatst, waar hij direct daarop een van de gelukkigste tijden uit zijn leven meemaakt. Een zo simpele oplossing lijkt niet te horen bij een psychologisch zo zwaar geladen term als identiteitscrisis, die immers een persoonlijkheidscrisis veronderstelt, gelegen in de achtergronden van degene die het overkomt. Onvrede met het kolonialisme bepaalde ook zijn positie in de kunst- en met name de toneelwereld van Suriname, waar Pos in de jaren vijftig volop aan deelnam. In In triplo noemt hij ze ‘de hoopvolle jaren vijftig’ toen door de verleende autonomie het eigene een kans kreeg. ‘Het is de periode dat in het sluimerende Suriname een nieuw elan voelbaar wordt. [...] Proza is schaars, het is de bloeitijd van de dichters, die zijn op allerlei feestavonden te horen, hun stemmen spreken aan, sommige regels worden binnen enkele jaren

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 90 gemeengoed van de natie. Inderdaad van de natie, want natievorming is hetgeen de meesten voor ogen staat.’ (Pos 1995: 145). Pos voelt zich in deze ontwakende wereld wonderwel thuis. ‘Meegezogen door deze stroom begin ik me steeds meer Surinamer te voelen,’ zegt hij, maar tegelijkertijd bekent hij dat er een innerlijke reserve blijft. Hij begint te twijfelen of het opgeroepen beeld van eenheid de raciale verdeeldheid niet verhult en hij schrijft: ‘Mijn optimistisch geloof in een nieuwe saamhorige maatschappij waar ik van harte aan mee wilde werken had het te kwaad met een heimelijke onuitgesproken achterdocht waar ik niet aan toe wilde geven. Het besef dat achter al onze fraaie woorden en idealen een niet te verbloemen onbehagen bleef smeulen, juist omdat ze verlangens opriepen die niet een twee drie bevredigd en verwerkelijkt konden worden.’ (Pos 1995: 148-149). Hier blijkt dus ongeloof in de mogelijkheid van een bovenindividuele, Surinaamse identiteit. Ik vat Pos' opvattingen zoals ze bleken uit de meest sprekende passages samen. Wat betreft de individuele zegt hij dat zijn drie gestalten in elkaar zijn gevloeid tot één persoon, een figuur in triplo, een meervoudige persoonlijkheid. Hij suggereerde wel dat aan deze eindfase op het persoonlijke vlak verscheurdheid vooraf ging, een strijd tussen de verschillende gestalten, maar van die persoonlijke strijd geeft hij geen enkel voorbeeld. Hij plaatst de drie gestalten moeiteloos naast en over elkaar. Hij voelt zich wel een eenheid, maar niet een kerel uit één stuk. Het begrip identiteit is voor zo'n meervoudige persoon onbruikbaar. Wat betreft de bovenindividuele identiteit: hij bekent daar niet in te geloven. Blijft over zijn ‘identiteitscrisis’ in Indonesië. Hij gebruikt het woord zelf niet, maar de omstandigheden schijnen ernaar de term in dit geval te gebruiken. Maar de oplossing van deze crisis is zo simpel, dat je je kunt afvragen of er wel sprake was van een crisis die uit zijn persoonlijkheid voortvloeide. Beter lijkt het me daarom vast te stellen dat hij problemen kreeg door zijn politieke opvattingen. De vraag die zich opdringt is: waarom doet Pos alsof zijn identiteit voor hem een probleem was en zegt hij dat er zich vele gevechten hebben afgespeeld in zijn innerlijk? Het antwoord op deze vraag ligt verscholen in het hoofdstuk ‘Nabetrachting’. Daar stelt hij dat de hele identiteitskwestie door Nederlanders aan Surinamers wordt opgedrongen. Zij dwingen je in een hokje waarin je je niet thuis voelt. Dat gaat met vragen als: ‘Wilt u niet terug naar uw mooie land?’ en: ‘Wilt u niet naar Israël gaan?’ Het zijn verkapte vragen naar zijn identiteit gesteld door niet-Caraïbische mensen. Pos zelf stelt nergens de vraag naar zijn identiteit. Over de vragen schrijft hij dan ook: ‘Dat is nu het gevaar van de lastige vragen, door de antwoorden scherp en bondig te formuleren ontmoet je jezelf op een plek die niet bedoeld was voor dit soort rendez-vous, het is juist deze scherpte, deze afronding die niets openlaat, die de antwoorden onbevredigend maakt.’ (Pos 1995: 250) Kortom: door in te gaan op de vragen van westerlingen word je verleid jezelf in een hokje te plaatsen waar je je niet thuis voelt, waar je jezelf niet meer herkent.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 91

Dit inzicht van de oude Pos kan verklaren waarom hij terugkijkend op de jonge Pos over die periode met een zekere ambivalentie schrijft. Enerzijds geeft hij de termen weer zoals hij die destijds gebruikte. Zo stipt hij zijn individuele en zijn bovenindividuele identiteit aan, en ook zijn identiteitscrisis. Maar met het inzicht van de oudere Pos laat hij zien wat er volgens hem werkelijk speelde: een gemakkelijk te hanteren meervoudige persoonlijkheid, twijfel aan het bestaan en de mogelijkheid van een Surinaamse identiteit en een fundamenteel ander politiek inzicht. Het zicht op hoe de jonge Pos werkelijk acteerde, wordt op deze manier versluierd. Daar komt in zijn geval nog eens bij dat zijn oeuvre hoofdzakelijk uit zijn tweede periode stamt. Om een goed zicht te krijgen hoe verschillend de identiteitskwestie voor en na de onafhankelijkheid wordt benaderd door de spraakmakende auteurs, moeten we dus niet bij Pos maar bij anderen zijn.

Eenheid in verscheurdheid

L.H. Ferrier schept in Âtman een hoofdfiguur die terugkeert naar Suriname om er een nationaal kunstenaarscentrum te stichten. Hij wil Surinamer worden en geen namaak-Latijnsamerikaan of namaak-Hollander. Hij zegt dat alles, Hindostaans, Afrikaans, Javaans zijn aandacht moet trekken. Hij wil van een totaliteit uitgaan, ‘een totaliteit, die allen in Suriname toch vormen? Een die een zijn is en niet een niet zijn.’ (blz. 165/166) Eenzelfde eenheid postuleert R. Dobru in zijn gedicht ‘Wan’ (Wan bon, Dobru 1965: 22). De roep om een Surinaamse identiteit klinkt even hard door in werk van schrijvers die het ontbreken daarvan aan de kaak stellen. Denk aan het gedicht van Corly Verlooghen waarin hij uitroept: ‘had ik maar de macht/ een lied te zingen waarnaar men/ luistert in dit wankel huis.’ (Verlooghen 1970: 166) Of aan Strafhok (1971) van Bea Vianen die de segregatie in de samenleving hekelt. Haar hoofdfiguren die proberen te ontsnappen aan hun eigen etnische strafhok, vinden hun pendanten in vrijwel alle werken die verschenen. Zij worstelen met een innerlijke verscheurdheid, het zijn soms ronduit gespleten persoonlijkheden.

Kishoendajal: nestgeur

De belangrijkste auteurs van na de onafhankelijkheid hebben het helemaal niet meer over een nieuwe Surinaamse identiteit die alle etnische groepen overstijgt. Evenmin beelden zij innerlijk getormenteerde en gespleten figuren uit, of worstelen ze met een fundamentele onderzekerheid over hun plaats en rol in de omringende samenleving. Integendeel: ze beschrijven met kritische liefde hun eigen etnische groep, gaan uit van harmonieuze meervoudige persoonlijkheden en stellen dat niet zij, maar de autochtone Nederlanders met een identiteitscrisis kampen. Mala Kishoendajal beschrijft in haar roman Dame Blanche (2001) zonder enige gêne haar Hindostaanse milieu. In dat milieu botsen weliswaar modernisering en traditionalisme, maar de hoofdfiguur Indrani heeft geen enkel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 92 ogenblik de neiging zich buiten het Hindostaanse milieu te plaatsen. Een van de redenen waarom ze een einde maakte aan de relatie met een Nederlandse man, is dat ze een Hindostaanse man ontmoette en ondanks alle eerdere negatieve ervaringen met Hindostaanse mannen zegt ze: ‘Ineens was het er. [...] Een geur. Een gevoel dat ik al lang was vergeten. Een gevoel uit lang vervlogen tijden. [...] Noem het gelukzaligheid. [...] Maar dat gevoel, dat wil ik hebben in een relatie.’ (Kishoendajal 2001: 158) Het is de nestgeur van de eigen etnische groep die bindt. Die nestgeur is een innerlijke noodzaak, zo blijkt als ze het erover heeft dat ze af en toe naar Hindostaanse films gaat. ‘Gewoon omdat het prettig is om je uit het multiculturele wurgtouw, geweven door autochtoon Nederland, te bevrijden en in je eigen vijver te zwemmen, tussen je eigen mensen te zijn, samen te genieten van iets dat je met z'n allen liefhebt. Je codes, je modes, je roots.’ (Kishoendajal 2001: 194). Hier klinkt dezelfde ergernis als bij Pos over de buitenwereld die je in een hoek manoeuvreert waar je niet wilt zijn. Op geen enkele wijze blijkt dat de hoofdfiguur zichzelf druk maakt over haar identiteit. Die is een vanzelfsprekendheid. Illustratief hiervoor is ook de passage waarin ze het uitmaakt met de Nederlandse Maarten die een hinderlijke belangstelling aan de dag legt voor haar cultuur. Ze geeft Maarten de volle laag van haar ergernis en het is interessant te zien hoe die ergernis is opgebouwd. Die belangstelling, dat voortdurend moeten uitleggen hoe het bij haar cultuur in elkaar zit, geeft haar het gevoel een kermisattractie te zijn: ‘Het ontbreekt er nog aan dat ik vier borsten en een lange nek heb. Dan kan ik zo op de kermis. Daar word je toch horendol van, van die nieuwsgierigheid, dat overal met je neus bovenop willen zitten.’ (Kishoendajal 2001: 155) Als Maarten daartegenin brengt dat hij hen gewoon wil begrijpen, verzet ze zich tegen het soort denken dat alle allochtonen op een hoop gooit: ‘Ik ben niet jullie, ik ben ik, en mijn ik is deels oosters, deels westers, en ik wil ze geen van beide weggooien.’ (Kishoendajal 2001: 155) Maarten is dan zo dom haar gespletenheid aan te wrijven. Hij zegt dat ze Jekyll and Hyde wel lijkt. Haar antwoord: ‘Ik ben niet schizofreen. Ik ben niet ziek. En ik laat me zeker niet vertellen hoe ik mezelf moet zijn.’ (Kishoendajal 2001: 155) Indrani werpt het beeld van een gespleten persoonlijkheid zo ver van zich als ze maar kan. Zo voelt ze zich niet en ze wil dat duidelijk maken door met Suriname te vergelijken: ‘In Suriname leven we met net zoveel verschillende etniciteiten, maar we laten mekaar met rust in het echte leven. Als een creool daar op een Hindoestaanse bruiloft komt, is dat omdat die Hindoestaan een vriend van hem is, en niet omdat hij zonodig zijn cultuur wil doorgronden. Leer eens mensen gewoon in hun waarde te laten.’ (Kishoendajal 2001: 156). Bij Mala Kishoendajal geen spoor van een bovenetnisch ideaal, integendeel, ze propageert dat iedereen gewoon maar moet zijn zoals hij is. Haar hoofdfiguur is deels westers, deels oosters en ze zit daar niet mee. Ze zegt: ‘De ene keer open je je oosterse koffer en de andere keer je westerse, maar kijk wel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 93 uit dat-ie niet leeggehaald wordt.’ (Kishoendajal 2001: 214). Het is een onproblematisch omgaan met een meervoudige achtergrond die niet als conflicterend wordt gevoeld.

Ombre: identiteit in Staphorst

Ellen Ombre. Foto: Bert Nienhuis.

Ellen Ombre doet er in het verhaal ‘Opname in dossier gevonden’ uit de bundel Valse verlangens (2000) een schepje bovenop en valt het hele identi-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 94 teitsbegrip frontaal aan. De hoofdfiguur vertelt dat zijn etnisch bewustzijn in Nederland op de hogeschool voor maatschappelijk werk sterker werd dan het ooit in Suriname was geweest. Hij merkte dat hij daar door zijn studiegenoten om zijn huidskleur buitengesloten werd. Ook de scriptiebegeleider behandelt hem anders vanwege zijn huidskleur. Ik citeer: ‘Ik moest mezelf leren zijn, van meer eigenheid getuigen. Hij bedoelde identiteit. Ik dacht: een conservatief waanidee, alsof ik los zou staan van het dagelijks leven, van de televisie, CNN, internet. Eigenheid is misschien weggelegd voor afgezonderde gemeenschappen als de Staphorstenaren of een geïsoleerde marrongemeenschap aan de oorsprong van de Tapanahony in het binnenland van Suriname.’ (Ombre 2000: 30-31). Ellen Ombre ziet het begrip identiteit dus als een star begrip, los van de moderne wereld die in beweging is. De hoofdfiguur zegt dat ook expliciet: ‘[...] identiteit is toch voortdurend aan verandering onderhevig; en bestaat ze niet uit tegengestelde eigenschappen: liefde en haat, wreedheid en gevoeligheid, kwaadaardigheid en goedheid? Eigen identiteit is van simpele zielen die leven in permanente isolatie.’ (Ombre 2000: 31). Ook volgens Ellen Ombre wordt de vraag naar de identiteit door de buitenstaander opgelegd en ook zij ziet verband met de huidskleur. Een blanke wordt niet naar zijn identiteit gevraagd. Zelf ziet de Surinaamse hoofdfiguur zich als meervoudig, zonder dat dit problemen oplevert: ‘Ik had geschreven “geen afzonderlijke beschaving te bezitten. In mijn geboorteland komen verschillende werelden samen”’ (Ombre 2000: 31). Toen de hoofdfiguur naar Nederland ging had zijn grootmoeder hem aangeraden het verleden als een plant goed te verzorgen. Eenzelfde beeld kwam ook bij Mala Kishoendajal voor toen het over de koffer ging waar ze al naar gelang de gelegenheid iets westers en iets oosters uit pakte. Daar heette het dat je moest oppassen dat je koffer niet leeggehaald werd. Het zorgvuldig onderhouden van een of enkele koffers doen andere schrijvers van na de onafhankelijkheid. Edgar Cairo duikt diep in het negerdom, maar dat belet hem niet ook een werk te schrijven over Hindostaanse broers die samen een wilde bus runnen. Cándani exploreert haar Hindostaanse verleden evenals Chitra Gajadin. Na de onafhankelijkheid van Suriname hoeven schrijvers kennelijk niet meer zo nodig te werken aan een bovenetnische identiteit. Het is verleidelijk te stellen dat dit ook niet meer nodig was, omdat de onafhankelijkheid vanzelf de staat Suriname opleverde. Toch geloof ik niet dat dit de verklaring is voor de verandering die plaats heeft gevonden als het gaat om het thema identiteit. Ze doet in elk geval geen recht aan het antwoord dat Pos, Kishoendajal en Ombre zelf gaven: ze hebben doorgekregen dat de vraagstelling vanuit een westerse optiek is gesteld die hen als exoten behandelt en geen recht doet aan hun zelfbeeld.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 95

Conclusie

Het verzet tegen het begrip identiteit is een verzet tegen de westerse visie dat Caraïbische mensen gespleten zouden zijn. Het is een verzet tegen de druk van buiten anders te moeten zijn dan men zichzelf voelt. Te moeten voldoen aan de westerse opvattingen over identiteit. Men voelt zich helemaal niet gespleten, men voelt zich een continuüm, een meervoudige persoonlijkheid. Men wil niet als een exotisch plantje worden behandeld. Men vertikt het om in de confrontatie met de Nederlanders de eigen nestgeur af te zweren. Door de veel intensere contacten tussen Surinamers en Nederlanders ná de onafhankelijkheid is dit een rol gaan spelen. Men verzet zich - ook doordat men een numeriek grote groep is geworden - tegen een opgelegde individuele identiteit. Een eigen Surinaamse identiteit vindt men onhaalbaar. Ik denk dat dit ook te maken heeft met het gevoel van teleurstelling over wat het nationalisme heeft opgeleverd. Geen vrijheid, maar dictatuur. Geen doorbreking van de etnische politiek, maar bevestiging hiervan. En waarschijnlijk ook het besef, alweer in contact met Nederlanders, dat ook een moderne westerse maatschappij geen identiteit heeft in de oude zin van het woord. Ook de Nederlandse maatschappij is meervoudig geworden. Surinamers maken er een onlosmaakbaar deel vanuit. Migranten en Nederlanders schrijven over hun plaats en rol in de Nederlandse maatschappij. Die discussie wordt van Surinaamse kant helemaal niet gevoerd vanuit een fundamentele onzekerheid en twijfel over hun rol en plaats in de maatschappij. Van een identiteitscrisis is dus geen sprake. Eerder kan men stellen dat er aan Nederlandse kant een identiteitscrisis is ontstaan, maar het is een onzalige term omdat hij gericht is op het verleden, terwijl het debat juist op de toekomst gericht moet zijn.1

1 Op het IBS-colloquium van 29 november 2003 plaatste Aart Broek de opmerking dat de betogen van Sharda Ganga en mij overbodig waren omdat hij in het laatste hoofdstuk van Het zilt van de passaten (1999) precies hetzelfde had betoogd. Daar behandelt hij in het voetspoor van Anil Ramdas twee benaderingen van de migrantenidentiteit. De eerste zou je de geslotene kunnen noemen, de tweede de opene die zich kenmerkt door een meervoudige persoonlijkheid. Het gebruik van het begrip meervoudige persoonlijkheid lijkt mij de enige overeenkomst tussen Broeks en mijn benadering. Broek gaat op zoek naar een identiteit, terwijl ik vaststel dat het begrip identiteit wordt verworpen door nieuwe Surinaamse schrijvers. De notie dat het hele begrip een westers idee is dat niet aansluit bij de Caraïbische realiteit, ontbreekt bij hem geheel. Broek demonstreerde met zijn opmerking de onbruikbaarheid van dit begrip. Zijn kruistocht tegen een bovenindividuele identiteit die alleen maar constituenten uit de Afro-Caraïbische hoek bevat, heeft hem blind gemaakt voor het feit dat er schrijvers zijn die helemaal niet meer dit strijdperk willen betreden. Broek gaat trouwens, op het essay van Ramdas na, helemaal niet in op Surinaamse auteurs. Zijn opmerking maakt sens te meer duidelijk tot welke verblinding mensen komen die nog steeds een bovenindividuele identiteit willen creëren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 96

Literatuur

Broek, Aart G., 1999 Het zilt van de passaten: Caribische literatuur in de 20ste eeuw: essays. 2de geheel herz. en uitgebr. editie. Haarlem: In de Knipscheer. Dobru, R., 1965 Matapi. Poewema foe -. Paramaribo: Drukkerij Paramaribo. Ferrier, L.H., 1968 Âtman. Amsterdam: De Bezige Bij. Literaire Reuzenpocket 262. Kempen, Michiel van, 2003 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Breda: De Geus. (2 delen.) Kishoendajal, Mala, 2001 Dame Blanche. Haarlem: In de Knipscheer. Ombre, Ellen, 2000 Valse verlangens. Amsterdam: De Arbeiderspers Pos, Hugo, 1995 In triplo: autobiografie. Amsterdam: In de Knipscheer. De Roo, Jos, 1986 Oost en West en Nederland. Episodes uit het leven van Hugo Pos opgetekend door -. Haarlem: In de Knipscheer. Verlooghen, Corly, 1970 De glinsterende revolutie. Identiteits-poëzie. (Met een inleiding over Het Revolutionnair Proces in Suriname.) Amsterdam: Eigen beheer. Vianen, Bea, 1971 Strafhok. Amsterdam: Querido. Salamander 347.

Jos de Roo was tot zijn pensionering in 2002 chef van de Caraïbische afdeling van Radio Nederland Wereldomroep. Hij is recensent van het dagblad Trouw en schreef tal van studies over Caraïbische literatuur, o.m. Antilliaans literair logboek (1980) en Antilliaans proza (1993).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 97

Mala Kishoendajal

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 98

Isabel Hoving Oude pijn en nieuwe moed Familie, politiek en geweld door de ogen van een nieuwe generatie Surinaamse schrijfsters

Als ik naar voren breng dat de Caraïbische literatuur van vrouwelijke auteurs op dit moment bloeit, dan spreek ik niet alleen voor mijzelf. In allerlei talen wordt de grandioze energie geroemd van, bijvoorbeeld, de Engelstalige Caraïbische schrijfsters in Canada of de aanstekelijke experimenten van hun Spaanstalige vrouwelijke collega's. Ik zou de loftrompet willen steken over de poëtische moed waarmee Surinaamse schrijfsters rond deze eeuwwisseling nieuwe literaire vormen ontwikkelen voor het voelbaar maken van oude pijn en nieuwe hoop. Waarom zijn het juist vrouwelijke auteurs die zoveel weerklank vinden? Ik denk dat dit te maken heeft met de specifieke beelden waarmee zij de brandende en actuele vraagstukken van de Caraïbische regio thematiseren. Hun thema's hebben betrekking op de moeilijke vorming van stabiele en welvarende gemeenschappen en kunnen benoemd worden als het verwerken en verwoorden van de traumatische geschiedenis van de landen, de voortdurende zoektocht naar een nationale, maar meer nog naar een transnationale identiteit en het verzet tegen verouderde, beklemmende noties van identiteit. Op het eerste gezicht zijn dat niet de centrale thema's van de hedendaagse Surinaamse schrijfsters. Zij schrijven eerder over gewelddadige relaties tussen mannen en vrouwen, over families die uit elkaar gerukt worden, over verlaten en verwaarloosde kinderen, over de pijn van gemigreerde buitenstaanders en hun pogingen zich Suriname weer eigen te maken. Hun thema's zijn gender, seksualiteit, familie, generaties. Typische vrouwenonderwerpen zou je zeggen. Als we die thema's echter binnen de bredere context van de Caraïbische literatuur bekijken, dan valt op dat die schijnbaar persoonlijke, vrouwelijke thema's vaak gebruikt worden om politieke en maatschappelijke kwesties te bespreken. De Brits-Jamaicaanse cultuurwetenschapper Paul Gilroy heeft laten zien dat zwarte nationalisten de crisis in zwarte gemeenschappen uitlegden als een crisis van zwarte mannelijkheid, die opgelost zou kunnen worden door de traditionele heteroseksuele familie in ere te herstellen en de vader weer zijn autoritaire rol terug te geven als hoofd van het gezin. Zo wordt de natie als een traditionele, heteroseksuele familie voorgesteld, waarbij de burgers als mannen en familievaders worden aangesproken, terwijl vrouwen de rol krijgen toebedeeld van moeders van de zonen van de natie (Gilroy in Smyth 1999: 142). Als een Caraïbische schrijfster in deze

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 99 context schrijft over het geweld binnen het gezin en over de onmacht van vaders en moeders om hun kinderen te beschermen, dan resoneert in dat werk de dieperliggende vraag mee: hoe kan de crisis in de samenleving het hoofd geboden worden? De familie is nog in een ander opzicht een belangrijk thema binnen de Caraïbische literatuur. Caraïbische literatuur is wel beschreven als een zoektocht naar een raciale, culturele, regionale of nationale identiteit. Die identiteit kan door de pijnlijke geschiedenis niet anders dan meervoudig, verscheurd en vervreemdend zijn. In de jaren tachtig proberen schrijvers dat element van vervreemding op een andere manier te bekijken. Dan vindt een omslag plaats in de discussie over identiteit. Die nieuwe kijk begint bij de constatering dat de bewoners van de Caraïben door de middle passage en door andere (half) gedwongen migraties een onomkeerbaar proces van dwalen zijn ingegaan. Hun identiteit bestaat ten diepste uit een vermogen tot aanpassen, veranderen en transformeren. De Caraïbische identiteit is daarom een diasporische identiteit, of, met een term uit de jaren negentig, een migratorische identiteit. Het zijn vooral vrouwelijke auteurs die het thema van de transnationale familie gebruiken om die diasporische identiteit duidelijk te maken. Zo beschrijft Maryse Condé in haar romans in de jaren tachtig, zoals in La vie scélérate, de transnationale Caraïbische families, die in meerdere landen en werelddelen wonen, die verschillende talen spreken, verschillende haartypes en huidskleur hebben en zo een meervoudig netwerk vormen, waarbinnen iedereen een voorlopige plaats kan innemen. Veel Caraïbische romans over de familie verwijzen naar die bredere culturele en politieke problematiek. Maar het thema van de familie biedt tegelijkertijd een prachtige kans om te schrijven over de intieme, veel bepalende binnenkant van maatschappelijke processen, over seksualiteit en liefde, die heftige lichamelijke en emotionele krachten die de relaties tussen volwassenen en kinderen versterken en verstoren. De familie, met andere woorden, is een krachtig thema dat het macroniveau van maatschappij en politiek en het microniveau van de seksualiteit bij elkaar brengt. Juist vrouwelijke auteurs maken effectief en soms heel aangrijpend gebruik van dit potentieel.

De familie: drie lijnen in de exploratie van een oude pijn

De verstrengeling van politiek en seksualiteit, binnen het thema van familiebetrekkingen en man-vrouwverhoudingen, is ook door Astrid Roemer schitterend ingezet om haar belangrijke postkoloniale trilogie, Gewaagd leven, Lijken op liefde en Was getekend, zowel diepte als politieke zeggingskracht te geven (Hoving 2004). In dat opzicht zijn de Surinaamse schrijfsters van de eeuwwisseling haar erfgenamen: zij schrijven over dezelfde thematiek. Maar de nieuwe generatie schrijfsters gebruikt deze thema's op een nieuwe, eigen manier en brengt ze op een verrassende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 100 manier verder. Met deze generatie zijn we - en het is heerlijk om te kunnen zeggen - een fase van nieuwe literaire rijkdom binnengegaan. Ik onderscheid drie lijnen binnen deze literaire ontwikkelingen.

Astrid Roemer. Foto: Gon Buurman.

1. Politiek

Een eerste lijn wordt gevormd door de schrijfsters die de politiek binnen deze verstrengeling extra nadruk geven, zonder de verwevenheid met seksuele en familiale thema's op te geven. De meest kenmerkende schrijfster in die zin is Ellen Ombre, die acht jaar voor de eeuwwisseling met Maalstroom debuteerde en sindsdien nog drie verhalenbundels publiceerde. In haar verhalen leídt de expliciete aanwezigheid van scherpe politieke en sociaal-economische analyses tot een fragmentarische, hortende, weerbarstige schrijfstijl. Je zou in dat werk een kritiek kunnen lezen op een mooie, verleidelijke, vloeiende esthetiek, die de conflicten van de postkoloniale wereld ten onrechte zou toedekken. Net als het latere werk van de Antiguaanse schrijfster Jamaica Kincaid, dat enfant terrible van de Caraïbische literatuur, is Ombres werk te pijnlijk om ‘esthetisch’ te kunnen zijn. Je zou een stap verder kunnen gaan en Ombres expliciete kritiek op de wereldmarkt als uitgangspunt kunnen nemen voor het interpreteren van haar esthetiek. De economische globalisering schrijdt voort doordat de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 101 locale productie van eigen goederen (kleren, voedsel) in toenemende mate vervangen wordt door de internationale productie van uniforme goederen, die overal ter wereld gemaakt en afgezet kunnen worden. Op die manier worden locale markten uitgeschakeld en rukt een nieuwe uniformiteit en universaliteit op. Sommigen spreken in dit verband van de MacDonaldisering van de wereld. Ten koste van diversiteit biedt de wereldmarkt samenhang en coherentie. Ik ontleen deze analyse niet in eerste instantie aan Ombres verhalen zelf, waar deze kritiek eerder tussen de regels door te lezen is. Maar sommige van Ombres verhalen draaien expliciet om de herhaalde uitspraak dat de veelheid van de wereld niet in één coherent verhaal gevat kan worden: ‘Ze kon haar jammerklachten niet verwoorden. Het was allemaal te veel tegelijk’ en ‘Het is niet eenvoudig alles in beeld te vangen. Het is te veel tegelijk.’ (Ombre 1994: 85 en 101) Die schijnbaar eenvoudige uitspraak heeft meerdere lagen. In dit verhaal, uit Ombre's tweede bundel Vrouwvreemd, is het de uitdrukking van psychische verwarring van migranten, die vat proberen te krijgen op de meervoudigheid van de multiculturele wereld. Het gaat hier in het bijzonder om de verwarde impressies van een Hindostaans meisje in Nederland tijdens de aanloop tot en voltrekking van haar huwelijk. Maar die uitspraak over de onmogelijkheid alles in beeld te vangen, is tegelijkertijd ook een kritiek op de (neo)koloniale vooronderstelling dat de gehele wereld binnen een samenhangend systeem te begrijpen is. Daarmee is het ook een politieke kritiek. Het is mijn overtuiging dat Ombres verontrustende literaire esthetiek niet los kan worden gezien van haar kritiek op een veronderstelde maar niet bestaande coherentie. Zonder deze esthetiek over te nemen kiest Rita Rahman, die in 2001 debuteerde met Liefdesgeuren, ook voor het uitlichten van de politieke dimensie, die zowel de recente geschiedenis van het militaire bewind omvat als het slavernijverleden. De ingewikkeld opgezette roman betreft een rituele poging om door middel van seksualiteit de huidige maatschappelijke crisis te bezweren. De tegenwoordige leiders, zo legt een personage uit, worden nog steeds beheerst door de wreedheid en de minachting die de slaventijd kenmerkten. Ze dragen ‘de vernedering van hun moeders’ met zich mee, ‘maar regeren in naam van hun verkrachtende vaders’ (p. 90). Een Surinaamse vrouw krijgt de opdracht de vervloekte, nog steeds traumatische tweespalt tussen slavenhouders en slaven te helen, door een kind te krijgen van een afstammeling van de slavenhouders (p. 167-72). Ze slaagt erin haar opdracht uit te voeren, maar lezers die hopen dat daardoor de geschiedenis een nieuwe, verlossende wending kan krijgen, komen bedrogen uit. De oudere vrouwen die het initiatief tot de onderneming namen, hebben niet het geduld te wachten totdat het kind voldragen is. Omdat de initiatiefneemster op sterven ligt, wordt het onvolgroeide kind uit de baarmoeder gehaald, zodat de navelstreng nog voor het overlijden van de aanstichtster aan de aarde kan worden teruggegeven. Deze ingreep heeft niet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 102 alleen tot gevolg dat het kind sterft, maar ook dat de moeder onvruchtbaar wordt. Zo loopt het plan om het vervloekte heden te helen uiteindelijk uit op de verwoesting van de toekomst. Deze verbinding tussen politiek onvermogen en traumatisch verleden enerzijds en (on)vruchtbaarheid, zwangerschap en abortus anderzijds echoot de thema's van Astrid Roemer, al verwoordt Rahman een pessimistischer visie op de toekomst. Vooral in het werk van Rahman wordt duidelijk hoe een vrouwenthema - familie, vruchtbaarheid - kan worden gebruikt als drager van een politieke kritiek. Maar ook Ombre kiest het intieme thema van hofmakerij en huwelijk om iets te zeggen over het bredere economische en politieke thema van de globalisering.

2. Man-vrouwrelaties

Een tweede lijn in de ontwikkelingen binnen de nieuwe literatuur wordt gekenmerkt door een focus op het geweld binnen man-vrouwrelaties. Waar Rahman en Ombre de vraag naar de meest gevoelige plekken in de Surinaamse geschiedenis binnen een transnationaal of wereldomvattend politiek verband beantwoorden, kiezen Mala Kishoendajal en Annel de Noré voor een analyse op de menselijke schaal. Hun werk draait om conflicten tussen mannen en vrouwen, en dan met name om het geweld dat mannen tegen hun vrouwen gebruiken. Een sterk punt in hun romans is de aandacht voor het effect van geweld op kinderen en kindskinderen, al blijft dat thema bij Kishoendajal impliciet. Kishoendajals vlot geschreven roman Dame Blanche raakt aan veel verschillende thema's: de situatie van de migrant, het zoeken naar een balans tussen verschillende culturen, de hang naar het exotische van Nederlanders die interculturele relaties bemoeilijkt, de onverantwoordelijke houding van ouders en partners tegenover degenen die van hen afhankelijk zijn. De roman laat zien dat een vrouw die slecht behandeld wordt door haar echtgenoot, op haar beurt een onbetrouwbare moeder voor haar kind kan worden. Maar het feit dat de roman die beklemmende situatie in beeld brengt, wil niet zeggen dat het probleem dat deze pijn van de ene generatie op de andere wordt overgedragen, ook wordt uitgespit of aan de kaak gesteld.

Annel de Noré

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 In Annel de Noré's De Bruine Zeemeermin wordt de pijn die familieleden elkaar toebrengen met meer aandacht ontleed. De kracht van dit boek ligt in de subtiliteit en taalgevoeligheid waarmee de moeizame omgang tussen mensen onder woorden wordt gebracht. Er komen heel verschillende personages in het boek voor, met hun eigen manier van praten en hun eigen psychologie. De weerbarstige verhoudingen tussen kinderen worden al even raak en met evenveel gevoel voor humor beschreven als de volwassen relaties.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 103

De Bruine Zeemeermin is een rijk boek, vol mooie, kleine gebeurtenissen en gebaren, geschreven in een lenige, creatieve stijl, die de uitdrukkingskracht van de taal van de Surinaamse gemeenschap maximaal gebruikt. Met behulp van een goed gedoseerd, wisselend vertelperspectief wordt een veelzijdig beeld geschapen van de vele vormen die machtsmisbruik, pijn en verdriet binnen families kunnen aannemen. Toch leidt de manier waarop het mannelijk geweld binnen het huwelijk aan de kaak wordt gesteld ook in dit boek niet tot een expliciete kritiek op een maatschappijstructuur die op traditionele opvattingen van mannelijkheid steunt. Als je de romans van Kishoendajal en De Noré vergelijkt met die van Joanna Werners, die al in 1987 in Droomhuid vanuit een expliciet zwart-feministisch perspectief schreef over de liefde tussen vrouwen, dan valt op dat bij de nieuwe schrijfsters nauwelijks sprake is van een expliciete kritiek op de sekseverhoudingen. De Noré kiest er niet voor haar protest tegen de maatschappelijke orde op een eenduidige wijze uit te spreken. Haar vrouwelijke hoofdpersonen breken dan ook niet openlijk met de geaccepteerde gang van zaken. Het belang van de steun van krachtige vrouwen wordt in dit verhaal bijvoorbeeld overvleugeld door het belang van de steun van een zachtaardige, wijze, oudere man, waarmee het verhaal zich met enig voorbehoud toch binnen de vaderlijke orde plaatst. Desalniettemin bewijst De Bruine Zeemeermin dat de oplossing van De Noré tot prachtige literatuur kan leiden. De auteur kiest voor een literaire oplossing door met grote aandacht voor detail af te dalen in de diepte van het lijden. En misschien vormt deze gedetailleerde verbeelding van het lijden wel een effectievere aanklacht dan een verhaal over een radicalere vrouw, die zich ferm aan dat lijden zou onttrekken. Hoewel De Noré's personages beseffen niet te kunnen ontkomen aan de pijnlijke beperkingen die de Surinaamse geschiedenis hun emotionele leven oplegt, wordt hun lijden verzacht en verfraaid doordat de roman het binnen het kader van mooie verhalen plaatst, zoals het verhaal van de zeemeermin. Het is bijna een writers' statement: taal en literatuur zijn de instrumenten voor verwerking. De geschiedenis van de beschadigde familie die De Noré schetst, doet denken aan de familieverhalen van Maryse Condé, met dit verschil dat deze Surinaamse vertelling intiemer en melancholieker is.

3. Migratie

Een derde lijn behandelt de sleutelthema's van familie en seksualiteit ook, maar het vertrekpunt is anders. De verhalen van de vier schrijfsters die onder deze noemer vallen, gaan allereerst over de vervreemdende ervaring van de migratie. Daarmee stellen ze de kwestie van de diasporische identiteit aan de orde, op een niet minder indringende wijze dan Condé en Roemer. Het sterke debuut van Annette de Vries, Scheurbuik, laat net als het werk van Roemer en Rahman zien dat de pijnlijkste familiegeheimen met de politiek, in dit geval de staatsgreep van 1980, te maken hebben. De dood

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 104 van een tante is terug te voeren op haar onvermogen met corruptie en politieke moorden te leven (p. 160-74). Maar de familiegeschiedenis staat vooral ten dienste van het verhaal over de verzoening van een in Nederland wonende Surinaamse vrouw met haar geboorteland. Die verzoening voltrekt zich door middel van een seksuele relatie met een jeugdvriend. Iets dergelijks gebeurt wel vaker in deze romans: vrouwen verzoenen zich met het verleden door een al dan niet seksuele, intieme relatie aan te gaan met een al dan niet wijze, al dan niet oudere man (De Noré, Cándani). Maar De Vries' hoofdpersoon onderhoudt even belangrijke innige relaties met andere familieleden en vrienden, met name met een aan aids stervende homoseksuele jeugdvriend. Van hem leert ze de belangrijke les, dat ze een eigen identiteit moet creëren door verschillende elementen uit de Surinaamse en Nederlandse cultuur te combineren: ‘Je moet je niet zo op de gemeenschap richten, je er niet zo door laten bepalen. Of je nu in Nederland bent of in Suriname [...]. Je moet binnen in jezelf een huis inrichten waarin je alles wat essentieel is [...] een plek geeft.’ (p. 309) Het gegeven dat de hoofdpersoon zich bij haar pogingen om zich met haar geboorteland te verzoenen laat leiden door deze zieke man, is ook in literair opzicht interessant. Aimé Césaires Cahier d'un retour au pays natal verbeeldde het Caraïbische geboorte-eiland als een geschonden, weerzinwekkende moederfiguur. In zijn befaamde gedicht riep Césaire de verscheurde migrant op terug te keren door zich weer met dat gecorrumpeerde moederlijke lichaam te verenigen. Verschillende vrouwelijke auteurs die over migratie schrijven, draaien dat beeld om, versterken de seksuele betekenis van het beeld en voeren een vrouwelijke thuiskeerder op, die lichamelijke eenwording met een echte man van het land zoekt. De Vries gaat verder en stelt de traditionele seksuele gedachtegang die achter die beelden ligt ter discussie. Ze lijkt Gilroys kritiek op de reductie van de crisis in de zwarte gemeenschap tot een crisis van de zwarte mannelijkheid te delen. In haar roman ligt de oplossing er dan ook in dat men de meervoudigheid van mensen moet erkennen, inclusief de veelzijdigheid van hun seksuele verlangens. Nu zoekt De Vries' hoofdpersoon niet alleen verzoening met Suriname, maar ook met haar situatie als Surinaamse migrant in Nederland. Haar stervende vriend geeft haar juist op dat gebied de beste raad. Toch lees ik in deze vernieuwing van het aloude, wat versleten beeld van de verzoening met de corrupte moeder, met veel plezier een welkome kritiek op de Caraïbische seksuele politiek. Deze literaire verwijzing heeft ook een psychologische dimensie, die betrekking heeft op de ervaring van identiteit. De Vries laat haar heldin een transnationale ofwel diasporische identiteit opbouwen om haar vervreemding te helen. Daarmee kiest De Vries helder partij in het debat over de vraag hoe de identiteit van migranten geanalyseerd kan worden. Moet die opgevat worden als de identiteit van degenen die vervreemd zijn van een oorspronkelijke, authentieke identiteit, of als de identiteit van degenen die als geen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 105 ander weten dat identiteit altijd betrekkelijk, contextgebonden en dus veranderlijk en meervoudig is? De Vries kiest voor het laatste. De auteurs die hier besproken worden, voelen geen van allen voor de nog radicalere identiteitsopvatting die in het laatste werk van Maryse Condé (1997) uiteengezet wordt. Deze opvatting berust op de gedachte dat identiteit helemaal niet meer gebaseerd is op een etnische of nationale oorsprong (Licops 2000). Migratie is ook het voornaamste thema in het werk van Chandra Doest en de al genoemde Kishoendajal. De Hindostaans-Surinaamse dichteres en schrijfster Cándani biedt echter de verst doorgevoerde en meest toegespitste verwerking van dit thema, die literair erg geslaagd is. Vooral in haar tweede roman Huis van as werkt ze het thema van het buitenstaanderschap uit door haar hoofdpersoon Amelia te confronteren met de misschien incestueuze en daardoor onbespreekbare verhoudingen binnen haar Surinaams-Nederlandse familie. Om te kunnen leven moet ze een houding vinden ten opzichte van die onverteerbare en onbenoembare werkelijkheid. In poëtische bewoordingen suggereert Cándani de onkenbaarheid van het verleden. In haar eerste roman, Oude onbekenden, staan enkele onvolledige dagboeken voor de onmogelijkheid het verleden te kennen en in Huis van as wordt die rol vervuld door Amelia's ontdekking dat ze haar vader nooit gekend heeft, al had ze hem ten onrechte als leidsman van haar leven aanvaard. In deze tweede roman wordt het thema van het niet-kennen en niet-kunnen-kennen tot in detail uitgewerkt. Zo heet de jeugdvriendin van de hoofdpersoon Señorita, wat in wezen een lege naam is, die de onbenoembaarheid van haar positie aangeeft. Tot Amelia's ontzetting blijkt Señorita de veel te jonge minnares van Amelia's vader geweest te zijn. Ze moet tegelijk onder ogen zien dat het mogelijk is dat Señorita tegelijkertijd zijn dochter is. Señorita is volkomen geïsoleerd van de rest van de Surinaamse samenleving, ze is ongeschoold en onwetend, ze leeft als het ware buiten de historische werkelijkheid. Om begrijpelijke redenen heeft ze haar zoontje ‘Anjana’ genoemd, wat ‘niemand’ betekent; ook dat is een verwijzing naar de onzekerheid en onkenbaarheid van hun bestaan. Anjana's afstamming is letterlijk onbenoembaar: als het vermoeden klopt, dat zijn moeder de dochter was van haar minnaar, dan is Anjana zowel de zoon als de kleinzoon van de man die hij als zijn vader kent. Toch draait het niet in de eerste plaats om de onwetendheid van Anjana en Señorita, maar om de onwetendheid van Amelia, de getuige van hun onbenoembare verhaal, waarin zij alleen zijdelings een rol speelt. Het besef niets te weten van de werkelijkheid van overspel, niet erkende nakomelingen en familiaal geweld, gaat bij Amelia samen met het wanhopige besef geen deel uit te maken van het leven. Maar Cándani pleit er niet voor die geschiedenis te leren kennen en plaatst zich daarmee tegenover een schrijfster van historische romans als Cynthia McLeod. Haar oplossing ligt er eerder in een levenbrengende lichamelijke verhouding aan te gaan met gewone Surinamers, mensen die de werkelijkheid ook niet kennen, maar wel belicha-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 106 men. Juist degenen die binnen de conventionele familiestructuren en binnen de officiële geschiedverhalen geen duidelijke plaats hebben, claimen volgens de visie van Cándani hun eigenheid het krachtigst. De kleine Anjana zegt aan het begin van het verhaal, bij hun eerste ontmoeting, meteen al tegen Amelia: ‘Mijn ogen zijn van mij. Allebei’ (p. 11). Zijn moeder legt uit dat hij dat zegt, omdat de mensen hem zo vaak vertellen ‘dat hij de mooie ogen van zijn moeder heeft’ (p. 12). Zo tracht hij zijn lichaam op te eisen als iets dat van hemzelf is, geen afgeleide van zijn moeders lichaam, niet herleidbaar tot ouderlijke schoonheid of macht. In het eigenzinnige gebaar van deze jongen kunnen we een kritiek op de koloniale nadruk op afstamming beluisteren. Dat is een vertrouwde kritiek, die in vele postkoloniale romans terugkomt. Het westerse model van identiteitsvorming berust op trotse genealogieën, die via geformaliseerde opvolgingslijnen van vader op zoon terug te voeren zijn op een benoembaar familieverleden. Daarentegen is de familiegeschiedenis van veel inwoners van voormalige koloniën niet opgetekend; ze is gebroken, onvolledig en gaat vaak verloren in de donkerste afgronden van de geschiedenis. Daarom moeten de erfgenamen van dat verleden hun identiteit op andere gronden baseren. De jongen Anjana geeft het voorbeeld: zijn eigen lichaam is de bron van zijn identiteitsbeleving. In Huis van as is dat zo'n krachtige bron, dat het Surinaamse lichaam ook voor anderen het medium kan zijn voor het helen van een wankele, verscheurde identiteit. Daarom kunnen Cándani's hoofdpersonen er zo naar verlangen het lichaam van eenvoudige, dicht bij het land levende mannen te omhelzen. Cándani biedt haar lezers niet de vervulling van dit verlangen naar verzoening, maar wel de intens zintuiglijke, melancholieke verbeelding van dat diepe verlangen.

Woorden voor wat niet gezegd kan worden

Cándani schrijft net als De Noré over de belangrijke rol die literatuur, taal en zwijgen spelen in een poging om in het reine te komen met een pijnlijke familiegeschiedenis. Hun romans zijn van hoge literaire kwaliteit en als zodanig zou ik ze onder één noemer willen plaatsen met de kleine literaire meesterwerken van Marilyn Simons, die begin 2004 debuteerde met de verhalenbundel Carrousel. De drie schrijfsters produceren werk waarin de taal zelf een hoofdrol speelt. Thematisch gezien sluit Simons aan bij de tweede lijn in de literaire ontwikkelingen, die over het geweld binnen de Surinaamse familie. Simons heeft een effectieve manier gevonden om over de allergevoeligste plek in het Surinaamse leven te schrijven: de intergenerationele overdracht van pijn. In haar verhalen pakt zij het thema van in de steek gelaten, mishandelde kinderen voluit aan. We treffen in de bundel verschillende voorbeelden van uiteenvallende families. Een jongen wordt naar een internaat gestuurd, omdat zijn tante hem niet houden wil. Daar wordt zijn lievelingshuisdier vermoord. Een andere jongen wordt bij een oom in huis geplaatst, die hem seksueel misbruikt, waarna hij zich, als hij opgroeit, met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 107 fatale gevolgen zelf aan een jonge jongen vergrijpt. Een meisje wordt door haar moeder afgestaan aan haar ‘moesje,’ maar na haar dood weggestuurd naar Holland, zonder het hondje waarvan ze veel houdt. Er vallen niet steeds extreem dramatische gebeurtenissen voor, hoewel sommige verhalen wel uitlopen op moord en doodslag. De verhalen zijn echter vooral aangrijpend, omdat ze de peilloze eenzaamheid van de kinderen onder woorden brengen, die het gevolg is van de verwaarlozing door hun volwassen verzorgers. Soms worden deze gebeurtenissen vanuit het perspectief van het kind verteld, in spreektaal. Soms is er een externe verteller, die de geschiedenis in onverwachte, originele en trefzekere bewoordingen verhaalt. Simons laat de verschrikkingen van het falend ouderschap zo van verschillende kanten, in hun volle omvang, zien. Ze klaagt niemand aan, hoewel ze niets verdoezelt: ook de volwassenen zijn beschadigd, onmachtig en arm. In plaats van een aanklacht te formuleren, kiest ze ervoor de effecten van mishandeling haarscherp in beeld te brengen. Door de fragmentarische opbouw van de verhalen wordt het fragmentarische bewustzijn tastbaar van Simons' personages, die geen krachtig, samenhangend levensverhaal kunnen vertellen, omdat zij nooit controle over hun leven hebben gehad. Hun paniek, blinde vlekken, leugens, schaamte en vernietigende driften dragen zij op hun kinderen over. Hun verbrokkelde leefwereld is opgesplitst in intense zintuiglijke ervaringen, waaraan ze geen betekenis kunnen toekennen. Veel van Simons' verhalen worden verteld vanuit een verward, getraumatiseerd bewustzijn, wat aan deze verhalen hun ongekende intensiteit geeft. Maar tegelijkertijd geven deze verhalen toch aanknopingspunten voor hoop, juist omdat ze in een rijke, zintuiglijke, originele, waarachtige taal zijn geschreven, die sterker is dan alle leugens. Die waarachtigheid, die liefdevol is, kan het begin zijn van verwerking. Net als bij de beste Caraïbische auteurs wordt de verwerking niet gezocht in een feitelijke reconstructie van de geschiedenis, maar in een zoektocht naar een taal, die rijk en gevoelig genoeg is om dat te verwoorden waarvoor nog geen woorden gevonden zijn. Wat dit aangaat, plaats ik Simons' streven op één lijn met dat van de integere Jamaicaanse schrijfsters Michelle Cliff en Jamaica Kincaid. Bovengenoemde drie lijnen in de literaire ontwikkeling rond de eeuwwisseling leidden tot prachtige literatuur. De rijke verstrengeling van de thema's die ik noemde - familie, seksualiteit, politiek en trauma - lijkt een nieuwe literaire energie op te wekken. De erfgenamen van de Surinaamse vrouwelijke traditie tasten de gevoelige binnenkant van het Surinaamse leven af op nieuwe manieren, met trefzekere maatschappijkritiek en met minstens zoveel literaire waarachtigheid en schoonheid als in andere Caraïbische windstreken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 108

Literatuur

Cándani, 2001 Oude onbekenden. Haarlem: In de Knipscheer. Cándani, 2002 Huis van as. Roman. Haarlem: In de Knipscheer. Césaire, Aimé, 1985 Logboek van een terugkeer naar mijn geboorteland. Haarlem/Brussel: In de Knipscheer/Zuid. [Oorspronkelijk onder de titel Cahier d'un retour au pays natal in 1939 verschenen.] Condé, Maryse, 1987 La vie scélérate. Paris: Seghers. Condé, Maryse, 1997 Desirada. Paris: Lafont. Doest, Chandra, 2001 Anthon & Annissa. Amsterdam: Vassallucci. Hoving, Isabel, 2004 ‘Nat hout: nieuwe beelden voor een Surinaams-Nederlandse toekomst’, in: R. Buikema en Maaike Meijer, Kunsten in beweging 1980-2000. Den Haag: SDU Uitgevers. (ter perse) Kishoendajal, Mala, 2001 Dame Blanche. Haarlem: In de Knipscheer. Licops, Dominique, 2000 ‘Expériences diasporiques et migratoires des villes dans La vie scélérate et Desirada de Maryse Condé’, Nottingham French Studies 39 (1) 110-120. Noré, Annel de, 2000 De Bruine Zeemeermin. Roman. Haarlem: In de Knipscheer. Ombre, Ellen, 1992 Maalstroom. Verhalen. Amsterdam: De Arbeiderspers. Ombre, Ellen, 1994 Vrouwvreemd. Verhalen. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers. Rahman, Rita, 2001 Liefdesgeuren. Roman. Haarlem: In de Knipscheer. Roemer, Astrid H., 1996 Gewaagd leven. Roman. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers. Roemer, Astrid H., 1997 Lijken op liefde. Roman. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers. Roemer, Astrid H., 1998 Was getekend. Roman. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers. Simons, Marylin, 2004 Carrousel. Verhalen. Paramaribo: Okopipi.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 109

Smyth, Heather, 1999 ‘Sexual Citizenship and Caribbean-Canadian Fiction: Dionne Brand's “In Another Place, Not Here” and Shani Mootoo's “Cereus Blooms At Night”.’ ARIEL: A Review of International English Literature 30 (2) 141-60. Vries, Annette de, 2002 Scheurbuik. Roman. Amsterdam/Antwerpen: Atlas. Werners, Joanna, 1987 Droomhuid. Roman. Amsterdam: Furie.

Isabel Hoving doceert en publiceert op het terrein van de (interculturele) literatuurwetenschap. Caraïbische literatuur en cultuuranalyse. Ze werkte aan de universiteiten van Amsterdam en Antwerpen en is nu verbonden aan de Opleiding Literatuurwetenschap van de Universiteit Leiden. In 2001 publiceerde zij In Praise of New Travelers (Stanford University Press), een studie over Engelstalige Caraïbische migrantenschrijfsters. Op dit moment is Hoving betrokken bij een onderzoek naar de invloed van migranten op de (alledaagse) cultuur in Nederland en bereidt ze een boek voor over de relatie tussen de verbeelding van de natuur en de verbeelding van multiculturaliteit in het werk van Caribische auteurs. In 2002 debuteerde ze als jeugdauteur.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 110

Els Moor De ondraaglijke zwaarte van het bestaan Het proza van zeven Surinaamse schrijfsters uit de 21ste eeuw

Zeven schrijfsters van Surinaamse afkomst maakten hun prozadebuut na de eeuwwisseling. Het gaat om Cándani, Annel de Noré, Rita Rahman, Annette de Vries, Chandra Doest, Mala Kishoendajal en Marylin Simons. Vertegenwoordigen zij een nieuwe tijd, een nieuwe thematiek, een nieuwe stijl, of sluiten ze aan bij de traditie? Hoe staan ze ten opzichte van het land van hun voorvaderen? Zijn ze dochters van de globalisatie of bewegen ze zich, zoals de traditie van de Surinaamse letteren het wil, tussen Suriname en Nederland? Om hen in een historisch perspectief te plaatsen, zal om te beginnen worden ingegaan op de vrouwelijke auteurs die hen in de Surinaamse literatuur zijn voorgegaan. De Surinaamse literatuur werd tot de tweede helft van de vorige eeuw nog door mannen gedomineerd. Om die reden is de explosie van vrouwelijk schrijven, die in de jaren zeventig van de vorige eeuw inzette, op zijn minst verwonderlijk. Begint de autoritaire rol van de zwarte man te tanen? Wie Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur (2003) van Michiel van Kempen erop naslaat, ziet bevestigd dat de Surinaamse literatuur tot Albertina Rijssel (1899-1954) en Sophie Redmond (1907-1955) geen vrouwelijke auteurs kent. Wel zijn er al in de zeventiende en achttiende eeuw vrouwen van elders geweest, die een roman schreven die geheel of gedeeltelijk in Suriname speelt. Van de Engelse Aphra Behn (1640-1689), die als jonge vrouw korte tijd in Suriname verbleef, verscheen in 1688 Oroonoko, or the Royal Slave. De Nederlandse Elisabeth Maria Post (1755-1812), die zelf nooit in Suriname is geweest maar die een broer had die plantagehouder was in Guyana, publiceerde in 1791/1792 haar roman Reinhart, of natuur en godsdienst. Beide schrijfsters waren verlichte auteurs, die, levend en werkend binnen Europese tradities, gefascineerd waren door het thema van de ‘nobele wilde’. Hun werk, vooral Oroonoko, heeft met succes de tijd getrotseerd. In Suriname heeft Sharda Ganga in 2003 met haar Theater Collectief een interessante toneelvoorstelling verzorgd, waarin ze het traditionele beeld van Aphra Behn - een nobele vrouw vol compassie - omverschopte. Voor dit artikel is het relevant om vast te stellen dat Behn en Post niet van Surinaamse afkomst waren en dat andere schrijvende vrouwen in de Surinaamse literatuur van de zeven-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 111 tiende eeuw tot de jaren dertig van de twintigste eeuw ontbreken. Albertina Rijssel, die in de jaren dertig het voortouw nam, en Sophie Redmond, die aan het einde van de jaren veertig volgde, waren de eerste schrijfsters van Surinaamse afkomst die sociaal toneelwerk produceerden. Met name Sophie Redmond gaf met haar stukken een impuls aan de ontwikkeling van de volksklasse, vanuit haar overtuiging dat cultuur emancipatiebevorderend kan werken. Thea Doelwijt (1938) schreef korte romans en jeugdboeken en bundelde onuitgegeven Surinaams werk. Zij beoogde hiermee, evenals haar mannelijke collega's die deel uitmaakten van de toenmalige nationalistische schrijversgroep, het gevoel van eigenwaarde, met name op het gebied van cultuur, bij Surinamers te bevorderen. Sophie Redmond was voor Doelwijt een voorbeeld. Zij gaf haar toneelwerk uit en schreef over Redmonds leven het toneelstuk Een dikke, zwarte vrouw als ik (1984). Werken aan bewustwording heeft altijd hoog in Doelwijts vaandel gestaan, vanaf de jaren zeventig vooral ook via cabaret en toneel, genres waarmee het publiek directer te benaderen is dan met proza. Na de decembermoorden in 1982 schreef ze nieuw toneelwerk en proza, waarmee ze steeds kritischer in beeld bracht wat ‘het revolutionair proces’ met mensen deed. Haar ervaringen na de onafhankelijkheid van Suriname hebben ertoe geleid dat haar latere werk niet meer het optimistische karakter heeft van de nationalistische periode, maar ook verdeeldheid en gebrek aan solidariteit laat zien.

Een nieuwe generatie schrijfsters

Vanaf het einde van de jaren '60 kwam er een nieuwe generatie vrouwelijke auteurs opzetten. Bea Vianen (1935) had daarin een belangrijke rol met romans waarmee zij dieper graaft in de psychologie van haar personages dan haar voorgangsters. Hoe zij van binnenuit de individuele en collectieve strijd voor vrijheid beschrijft in haar romans, behandelt Peter Meel in zijn artikel in dit nummer. Ook Astrid Roemer (1947) en Ellen Ombre (1948) schetsen in hun werk beelden van armoede, gefrustreerde verhoudingen tussen ouders en kinderen, migranten problemen en een desastreus politiek beleid. De problematiek van de gevolgen van de dekolonisatie voor de Surinamer in Suriname en in Nederland is de belangrijkste thematiek in hun werk. Het is het resultaat van onderzoek van binnenuit naar de zwaarte van het bestaan. Met haar onderzoek is Roemer het verst gegaan. Roemer behandelt in haar trilogie, Gewaagd leven (1996), Lijken op Liefde (1997) en Was Getekend (1998) de problematiek van de dekoloniserende samenleving en maakt daarbij gebruik van sterk symbolische motieven, zoals dood, moord, zelfmoord, abortus en onvruchtbaarheid. In het laatste deel, niet lang voor de eeuwwisseling uitgekomen, suggereert ze nog hoop voor de individuele mens, die zich bevrijdt van de hebi's (lasten) van het verleden en een eigen positieve keuze maakt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 112

Roemer beschrijft in haar trilogie een fictieve wereld, die doet denken aan de werkelijke wereld van Suriname. Dat is haar manier om zich intens in de problematiek van Suriname te verdiepen. De afstand is een voorwaarde tot ‘beter zicht’. Daardoor is zij geen ‘balling’, ook geen ‘pottenkijker’, maar eerder een obiaman (genezer uit de wintigodsdienst), die met behulp van haar romans een diagnose probeert te stellen voor een zieke samenleving, wat gepaard gaat met een hoop ‘abracadabra’, die bij haar vooral in de complexiteit van haar stijl en taal zit. Hierdoor kom je er als lezer nooit mee klaar. Namen zijn bij Roemer ook nooit ‘zomaar’ namen. Dit blijkt in de trilogie onder meer uit het gebruik van de namen van Onno (duidt ‘on-geluk’ aan), Clair (verwijst naar de helderheid en zuiverheid van zij die nauwelijks geleefd heeft en zonder zonden is), de familie Abracadabra (een familie van gemengde afkomst, die de ‘toverspreuk van de liefde’ kent) en Ilya (de naam die de indianen aan Pedrick gaven en die ‘er is’ betekent. ‘Er is’ een Pedrick De Derde en hij zal blijven. Hij woont aan de Weg naar Zee, een plaats die ruimte en hoop suggereert, maar ook verwijst naar de dood). Met de spelling, inclusief het gebruik van hoofdletters en koppeltekens, gaat Roemer al even eigenzinnig om. Niet alleen de tekst draagt hierdoor haar persoonlijke stempel (‘was getekend’), dit geldt ook voor de wereld die in haar tekst vorm krijgt: haar Suriname is niet de republiek van de ons bekende landkaart, haar Paramaribo is niet de stad van de plattegrond en historische feiten worden niet altijd correct weergegeven. Roemer speelt bovendien met uitdrukkingen en gezegden uit het Nederlands en het Surinaams-Nederlands en gebruikt Surinaams-Nederlandse woorden en zinswendingen op een volstrekt eigen manier. Dit alles duidt erop dat het haar niet gaat om het neerzetten van een uiterlijk herkenbare wereld, maar om het verbeelden van een innerlijke werkelijkheid (Den Boef 1998 en 2000, Moor 1999). Twee schrijfsters nemen in de Surinaamse letteren een speciale plaats in. Joanna Werners (1953) trok de aandacht, doordat zij, in het voetspoor van Roemer, op een openhartige manier over homoseksualiteit schreef en dit thema een centrale plaats in haar oeuvre gaf. Haar romans kunnen gerekend worden tot de feministische literatuur, waarmee ze voor het Surinaamse publiek in ieder geval baanbrekend werk verrichtte. Dat is op een heel andere manier ook het geval met Cynthia Mc Leod (1936). Zij schreef romans over onderwerpen, uit de Surinaamse koloniale geschiedenis, die in zeer goede aarde vielen, vooral bij Surinaamse lezers in Suriname en Nederland. Als haar grote verdienste geldt, dat zij een breed publiek op een toegankelijke wijze met de eigen historie in aanraking brengt. Haar werk mist echter de psychologische diepgang en de persoonlijke interpretatie van historische feiten, welke aspecten wel te vinden zijn in het werk van Bea Vianen en Astrid Roemer en in een aantal verhalen van Ellen Ombre. De hoofdlijnen van de Surinaamse literatuur van vrouwelijke auteurs in Nederland en in Suriname aan het einde van de twintigste eeuw zijn daar-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 113 mee geschetst. De grote mannelijke romanschrijvers deden er op dat moment al geruime tijd het zwijgen toe. Edgar Cairo (1948-2000) produceerde de laatste tien jaar van zijn leven geen literair werk meer. Leo Ferrier (1940) was na een veelbelovende start al in het begin van de jaren zeventig met het voortbrengen van scheppend proza gestopt. Op zijn beurt publiceert Paul Marlee (1938) sinds de tweede helft van de jaren tachtig geen romans meer. De nieuwe literaire held is Clark Accord (1961), die debuteerde met de succesroman De koningin van Paramaribo (1999), een geromantiseerde biografie van de prostituee Maxi Linder. John de Bye (1942) trad met de uitgave van zijn historische roman Ter dood veroordeeld (2000) in het voetspoor van Cynthia Mc Leod, evenwel zonder haar populariteit te evenaren. Accord en De Bye zijn de hanen in het hok van de schrijfsters van de nieuwe eeuw.

Cándani

Zowel Oude onbekenden (2001) als Huis van as (2002) van Cándani (1965), pseudoniem van Asha Radjkoemar, zijn gefocust op de kleine wereld van gezin en familie. In Oude onbekenden is de hoofdpersoon een jonge vrouw van Surinaams-Hindostaanse afkomst, die in Nederland woont en werkt. Zij brengt een bezoek aan haar vaderland Suriname om antwoord te vinden op vragen met betrekking tot het gezin waarin ze opgroeide. Haar zoektocht speelt zich af in de Magentapolder, waar het gezin woonde, en brengt haar bij haar aji, haar grootmoeder van vaders zijde. Ze ontmoet een pottenbakker, met wie ze een korte liefdesrelatie heeft en die haar wijst op geschriften van immigranten uit India. De uitdaging om daarover te schrijven, verwerpt ze echter. De gezinsproblematiek uit het nabije verleden heeft prioriteit. Ook Amelia, de hoofdpersoon uit Huis van as, doet een aantal schokkende ontdekkingen over het gezin waaruit ze afkomstig is.

Cándani signeert, Den Haag 1990. Foto: Shrinivási.

In beide korte romans, waaraan de invloed van Sarnami, hai van Bea Vianen niet voorbij lijkt te zijn gegaan, zien we de hoofdpersoon met veel liefde en tederheid kijken naar de eenvoud van het districtsleven, waar zuivere jeugdherinneringen liggen. Een terugkerend motief in Cándani's werk is dat van de ‘poppetjes van klei’, die de hoofdpersonen als kind maakten en met hun verbeelding tot leven riepen. Dit

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 is een prachtige symboliek voor de eigen wereld van het kind. Die wereld van de verbeelding beschermde hen tegen de wereld van de volwassenen, waarin incest, overspel, pogingen tot vergif-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 114 tiging van een ongewenste baby, haat tegenover elkaar en liefdeloosheid ten opzichte van kinderen, het leven ondraaglijk maakten. Interessant is dat het ‘lichaam van klei’ in de doodslyriek van de Hindoes een rol speelt als teken van vergankelijkheid. Op deze wijze wordt de broosheid van jeugdherinneringen door middel van poëtische bewoordingen navoelbaar gemaakt. In haar proza verraadt Cándani haar dichterschap. Naarmate de hoofdfiguren in Oude onbekenden en Huis van as ouder worden, krijgen zij het gevoel steeds meer van zichzelf te vervreemden. Het feit dat zij buiten Suriname woonachtig zijn, draagt aan die vervreemding bij, maar ook aan het bewustzijn dat die vervreemding hun leven uit balans brengt en dat een zoektocht naar de wortels van dit leed mogelijk helend kan werken. De tragiek is dat de familieleden die in Suriname zijn blijven wonen, het verleden grotendeels van zich af hebben geschud en er voor gekozen hebben zoveel mogelijk in het hier en nu te leven. De contacten van de hoofdpersonen met hun familie lopen daardoor in belangrijke mate op een teleurstelling uit. Daarnaast vraagt de schrijfster aandacht voor de mogelijke doorwerking van het verleden. Subtiel wordt in Oude onbekenden op een toekomstige verwijdering tussen de hoofdfiguur en haar eigen kind gepreludeerd.

Annel de Noré

Ook De Bruine Zeemeermin (2000) van Annel de Noré (1950), pseudoniem van Netty Simons, gaat over het familie- en gezinsleven. Geweld binnen de man-vrouw relatie neemt in deze roman een belangrijke plaats in. Een universele thematiek krijgt daarmee een Surinaams gezicht. De hoofdfiguur in het boek is Ingrid, een in Suriname geboren en getogen vrouw, die probeert een eigen leven te beginnen, onafhankelijk van haar alcoholische echtgenoot, die haar regelmatig mishandelt. Na een kortstondige, romantische liefdesrelatie met een oudere man, vlucht Ingrid echter toch weer naar haar echtgenoot en haar gezin. In het sprookje dat haar minnaar haar ten afscheid vertelt, offert een zeemeermin haar prachtige stem op om van de liefde te kunnen genieten. Ze verliest daarmee echter het belangrijkste van zichzelf. In de roman offert Ingrid haar liefde op ter wille van haar gezin (dat daar niet gelukkiger van wordt). Zij verliest daarmee haar verworven vrijheid. De Noré portretteert in De Bruine Zeemeermin verschillende typen vrouwen: de vrouw die niet voor zichzelf kan kiezen, de krachtige zwarte vrouw die dat wel kan en daardoor een sterke uitstraling heeft naar haar omgeving, en de figuur van de dochter, die verhardt tijdens haar jeugd in het onharmonische gezin en volwassen geworden de strijd moet aanbinden tegen haar jeugdervaringen. De structuur van de roman is op de verschillende typen afgestemd: in ieder hoofdstuk staat een der vrouwen in een bepaalde rol (moeder, dochter, tante) centraal. De Noré geeft met haar verhaal geen beeld van een bepaalde periode uit de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 115

(recente) Surinaamse geschiedenis. De maatschappelijke en politieke situatie in het land worden door haar niet beschreven. Haar oogmerk is om op een authentieke wijze, van binnenuit, de gevoelens van de verschillende vrouwen te beschrijven, waarbij ze tot in de kleinste details de typisch Surinaamse manier van omgaan met elkaar, inclusief het taalgebruik van de personages, wil weergeven, ook van kinderen. In deze opzer slaagt zij op een overtuigende manier.

Rita Rahman

Het debuut van Rita Rahman (1952), Liefdesgeuren (2001), speelt zowel op het politieke als op het familiale niveau. Rahman vervlecht de persoonlijke geschiedenis van haar personages met de gecompliceerde recente geschiedenis van een Caraïbisch eiland, waarin Suriname te herkennen valt. De vertelstructuur weerspiegelt dit procédé op een geraffineerde wijze. De hoofdpersoon, een jonge vrouw uit een Caraïbisch land, fungeert als een soort Sheherazade voor een Nederlandse politicus. Als therapie tegen diens slapeloosheid gebruikt ze een huismiddel van haar oma: verhalen vertellen. De vertellingen, waarin de hoofdfiguren ook hun eigen verhaal vertellen, gaan over de lotgevallen van politiek linkse idealisten, die zich laten strikken in het web van een militaire dictatuur. De gruwelijke moorden die het dictatoriale regime op politieke tegenstanders pleegt, brengen in het leven van de romanfiguren verdriet en verwarring teweeg. De vertellende therapeute heeft minder onschuldige plannen met haar cliënt dan zij het doet voorkomen. De politicus is een nakomeling van een van haar blanke voorouders uit de slaventijd. Als hij haar zwanger maakt, kan de navelstreng van het kind in Suriname worden begraven. Dit offer aan moeder Aisa (aarde), de vurige wens van haar oma, moet het noodlot dat de familie teistert, opheffen. De gescheurde bere (lett. buik, ook familieverband) dient geheeld te worden om een einde te maken aan de vroege dood van de mannelijke nakomelingen van de familie. Daar de grootmoeder eerder sterft dan de baby geboren kan worden, besluit de vrouw tot een abortus, waardoor er toch een navelstreng begraven kan worden. De onprofessionele uitvoering van deze ingreep heeft de onvruchtbaarheid van de vrouw tot gevolg. Evenals De Noré in De Bruine Zeemeermin laat Rahman in Liefdesgeuren een ontwikkelde vrouw een zinloos offer brengen ten behoeve van haar familie. Beide vrouwen ontzeggen zichzelf veel, zonder dat dit voor hen tot een positieve wending in hun leven leidt. Rahman gebruikt alleen - wellicht onder invloed van Astrid Roemer - een veel zwaardere symboliek om de loden last van het Surinaamse leven aanschouwelijk te maken. Dit heeft effect op de toegankelijkheid van haar werk. De complexiteit van Liefdesgeuren, zowel naar vorm als naar inhoud, maakt het boek namelijk niet gemakkelijk leesbaar. Ook daarin verschilt het van De Bruine Zeemeermin, dat een duidelijker structuur en een levendiger taalgebruik kent.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 116

Annette de Vries

In Scheurbuik (2002) van Annette de Vries (1954) is de thematiek verwant aan die in Liefdesgeuren. Evenals bij Rahman speelt bij De Vries de verscheurdheid van de bere in een familie een grote rol. Ook in deze roman is de buik van de familie in de slaventijd gescheurd door witte en zwarte voorouders. Hoofdpersoon Lucia is een Nederlandse actrice van Surinaamse afkomst. Ze komt naar Suriname om haar jeugdvriend bij te staan die ongeneeslijk ziek is. Op alle mogelijke manieren wordt ze geconfronteerd met de familieleden van deze Miquel, zowel met de verscheurdheid van hun persoonlijke levens als met hun verschillende leefwijzen. Hun leefstijlen variëren van ‘elitair westers’ tot ‘in eenvoud levend in de natuur met een vanzelfsprekend geloof in de voorouderwereld’. Tijdens haar verblijf in Suriname beleeft Lucia een intieme liefdesrelatie met een man van haar eigen kleur. Het is haar eerste bevredigende relatie: alomvattend en harmonieus. De confrontatie met Suriname maakt Lucia bewust van haar positie in Nederland, waar haar identiteit vaak op de proef wordt gesteld door verkapte of openlijke discriminatie, ondanks het feit dat ze maatschappelijk en artistiek veel heeft bereikt. Hoewel de roman van Annette de Vries nog enige zwakke punten in zich draagt, zoals fouten in het tijdsbeeld, heeft zij onmiskenbaar talent. Zij is erin geslaagd om tegen de achtergrond van het Suriname in de jaren tachtig en negentig een roman te schrijven, waarin de problematiek van familiaire, sociale en etnische verhoudingen en kwesties van migratie en integratie, op een levendige en niet zelden geestige wijze vorm worden gegeven.

Chandra Doest

Chandra Doest (1974) is de jongste van de zeven schrijfsters. Zij is de enige auteur die in Nederland geboren is, uit Surinaamse ouders. Nieuw aan de roman Anton en Annissa (2001) is dat Doest personages met een Libanese achtergrond in haar verhaal betrekt. Jammer genoeg levert dit geen meerwaarde op, aangezien de schrijfster zich niet diepgaand in de cultuur van de Libanezen geïnteresseerd toont. Haar boek is weinig meer dan een variatie op het thema: ‘Zij konden bij elkander niet komen, want het water was veel te diep.’ De intrige is navenant simpel. Een Libanees meisje en een Creoolse jongen worden verliefd op elkaar in Paramaribo. Als het meisje zwanger is van haar geliefde, zet haar vader haar, om schande te vermijden, op de boot terug naar Libanon. Maar ze gaat in Amsterdam van boord en begint een eigen leven, met haar kind dat later geboren wordt. De vraag die de lezer zich stelt is of het water werkelijk zo diep was. Was het voor Annissa onmogelijk om in latere jaren contact te hebben met Anton of hij met haar? Pas Annissa's kleinzoon neemt het initiatief om - na haar dood - naar Suriname te gaan om contact te hebben met zijn opa. Zo diep als het water is, zo oppervlakkig is dit verhaal, dat bovendien overgoten is met een zware EBG-saus, die menselijke nuanceringen wegdrukt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 117

Mala Kishoendajal

Mala Kishoendajal (1959) is al sinds haar kindertijd in Den Haag woonachtig. Haar romans Dame Blanche (2001) en Het boegbeeld (2002) tonen het leven van Haags-Hindostaanse vrouwen, die cultureel meer op India georiënteerd zijn dan op Suriname. De bijfiguren in haar boeken koesteren nog wel herinneringen aan Suriname, maar deze graven niet diep, weerspiegelen een Nederlandse kijk op het land en onttrekken zich niet aan het clichématige. Het nieuwe en authentieke aan vooral Dame Blanche is het samengaan van een moderne, westerse manier van leven met een doorleefd respect voor tradities uit de Hindoecultuur. Dat levert interessante beelden op, zoals van de modern geklede jonge vrouw Indrani, die een zwart kanten doekje om haar hoofd knoopt bij een dodenritueel. De vermenging van moderniteit en traditie, westers en Hindostaans, is vanzelfsprekend in haar werk en geeft geen aanleiding tot zoektochten naar een eigen identiteit, zoals bij Cándani en Annette de Vries. De universele thematiek van geweld binnen het huwelijk speelt ook in Dame Blanche een rol, maar de geëmancipeerde Indrani weet er, anders dan Ingrid in De Bruine Zeemeermin, voorgoed afstand van te nemen en haar eigen leven te leiden. Het werk van Kishoendajal zou ik niet tot de Surinaamse literatuur of tot de migrantenliteratuur willen rekenen, maar tot de literatuur van intercultureel Nederland. Indrani is een ‘Hollandse Hindostaanse’, wat de vrouwen in de romans van Cándani maar ten dele zijn. Die reizen naar Suriname op zoek naar herinneringen en voelen zich nog nauw verwant met het land. Dat is zowel in Dame Blanche als in Het boegbeeld niet het geval. Daar is de problematiek geworteld in de interculturele Nederlandse samenleving. Het boegbeeld is daar bij uitstek een voorbeeld van. Het is een sleutelroman gewijd aan het drama rond het Tweede Kamerlid Tara Oedayrajsing Varma. Jammer genoeg komt Kishoendajal in dit boek, waarin de lezer die vertrouwd is met de Nederlandse situatie veel herkent, nier verder dan het tekenen van een karikatuur van de vrouw die haar leven bij elkaar fantaseerde.

Marylin Simons

Marylin Simons (1959) bundelde in Carrousel (2004) verhalen, die stuk voor stuk in Suriname spelen en voor honderd procent Surinaams zijn. Ze doet dat, ondanks de tragische inhoud van de verhalen, op een verbazingwekkend lichte toon en met een grote openheid. Taboes, die talrijk liggen opgestapeld in de Surinaamse samenleving, doorbreekt zij op een vanzelfsprekende manier. Haar taalgebruik is licht, wendbaar, beeldend en Surinaams. Wat betreft stijl en taal wijkt Simons af van de hiervoor besproken auteurs. Simons laat in haar verhalen de rijke verscheidenheid zien van het Surinaams-Nederlands, dat zich beweegt tussen het Sranantongo (Surinaams) en het Algemeen Beschaafd Nederlands. Haar personages han-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 118 teren hun eigen taalgebruik en hebben hun eigen manier van kijken naar de Surinaamse werkelijkheid. We horen en voelen, ruiken en snuiven, zien en doorleven kleine bijzonderheden, zonder dat Simons' proza langdradig wordt. Deze oorspronkelijke manier van schrijven maakt dat de tragiek verteerbaar blijft. Want ook in de verhalen van Simons is de zwaarte van het menselijk bestaan het hoofdonderwerp. De tragiek is herkenbaar: kinderen die ontaarden door de machteloosheid van volwassenen, een baby die doodgaat, geweld tegen kinderen, pedofilie, drugsproblematiek, het is maar een greep. De verhaalfiguren en hun daden: ze zijn zoals ze zijn. De personages worden niet getekend als daders en slachtoffers, maar als mensen die iets overkomt. Simons beschrijft hen met warmte en menselijke liefde.

Carrousel van Marylin Simons, omslagontwerp van Claudett de Bruin.

Conclusie

De zeven schrijfsters die na de eeuwwisseling debuteerden, zijn niet vernieuwend waar het gaat om de thematiek van hun werk. Universele thema's als de zoektocht naar een eigen identiteit en de doorwerking van het leed van ouders en kinderen tot in navolgende geslachten worden in hun proza verstrengeld met meer Caraïbische thema's, zoals migratie en de doorwerking van de koloniale geschiedenis, die beide tot gevoelens van verscheurdheid leiden. Zulke thema's kwamen al voor bij Bea Vianen en Astrid Roemer. Bovendien kunnen ze moeilijk als vrouwelijke thema's worden getypeerd als we bijvoorbeeld het literaire werk van Edgar Cairo of Âtman (1968) van Leo Ferrier in beschouwing nemen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 Gevoelens van verscheurdheid komen op een navrante wijze aan de orde in de romans van Rita Rahman en Annette de Vries. De lieve tante Helen in Scheurbuik pleegt zelfmoord. Ze kan niet verder leven, nadat ze getuige is geweest van de gewelddadige dood van haar buurman door een militair. Haar man bleef daarbij onzichtbaar en stak geen poot uit. Dat zijn scheuren in persoonlijke levens, die er niet om liegen. De Vries heeft ook de verscheurdheid in de familie van Miquel fraai verbeeld. De moeder van haar jeugdvriend, Sophia, vertelt oude verhalen over de familie, over de gescheurde bere. Tegelijk hoort zij door haar afkomst eigenlijk niet thuis in deze middenklasse familie. Zij heeft er alles aan gedaan om zich omhoog te werken en uiteindelijk, als ze oud is, beseft ze dat ze zich vooral voor haar eigen eenzaamheid heeft ingezet. De gescheurde bere tussen zwart en wit, die zijn oorsprong heeft in de slaventijd, is een metafoor voor het hedendaagse Suriname. Deze verscheurdheid heeft betrekking op de Surinaamse bevolking, die voor de helft in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 119

Nederland woont. Surinaamse families zijn daardoor uiteengereten. Ook de oude culturele verscheurdheid is nog steeds niet voorbij. In dit verband is onvruchtbaarheid een typerend motief in de romans van Rahman en De Vries. Myrna uit Liefdegeuren is na het offer van haar ongeboren kind onvruchtbaar. Tante Helen, die op haar oude dag haar onvruchtbaarheid extra voelt als haar man haar teleurgesteld heeft, verdrinkt zich in de Stille Kreek. Het zijn beelden die verwijzen naar een groter verband dan alleen het familiale. In bredere zin hebben ze betrekking op onopgehelderde misdaden, lafheid en persoonlijke frustraties, die verscheurdheid teweegbrengen en een gebrek aan dynamiek demonstreren. Deze symboliek vinden we niet in de romans van Cándani. Zij volgt in haar werk de problematiek van individuele migranten. Die worden nauwelijks in een groter historisch verband geplaatst. De kracht van haar werk zit in de zuivere beschrijving van het districtsleven. Daarmee laat ze op een liefdevolle manier een stuk authentiek Surinaams leven zien. In Scheurbuik van Annette de Vries is dat leven geconcentreerd rond het huis aan de Stille Kreek, waar nog de geest van een voorouder rondwaart. De keuze van de zieke Miquel voor juist déze plek is een overtuigende poging om de gescheurde buik te dichten. De ondraaglijke zwaarte van het Surinaamse bestaan, dat geworteld is in het verleden, is vooral terug te vinden in de romans van De Noré, Rahman, De Vries en Cándani en in de verhalen van Simons. De ondraaglijke lichtheid heeft een plek gekregen bij Doest en Kishoendajal. Zolang de romankunst bestaat, hebben gezin en familie model gestaan voor samenlevingen en zelfs voor de mensheid in zijn totaliteit. Honderd jaar eenzaamheid (1972), het meesterwerk van de Colombiaanse Nobelprijswinnaar Gabriel García Márquez, is daar een sprekend voorbeeld van. Ook de personages van de zeven schrijfsters draaien alle in de kring van de familie en de cultuur van hun voorvaderen. Ze zijn geen kosmopolitische burgers, zoals de figuren in de romans van Albert Helman. De traditie blijft voor hen een heilig huis. Dit neemt niet weg dat alle werken de lezer aan het denken zetten en inzicht geven in de complexiteit, afkomst en geschiedenis van mensen. Tegelijk moeten lezers zich echter ook in de verhalen van de schrijfsters kunnen verliezen of herkennen. Ze moeten hun hartstochten erin kwijt kunnen en door de werken verrast en ontroerd worden. Wat dat aangaat, weten de besproken romans niet in alle opzichten aan de verwachtingen te voldoen. De Surinaamse auteurs van de 21ste eeuw wacht nog een zware, zij het dankbare taak.

Literatuur

Accord, Clark, 1999 De koningin van Paramaribo. Amsterdam: Vassallucci.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 120

Behn, Aphra, 1983 Oroenoko of de Koninklijke Slaaf. Vertaald en van een nawoord voorzien door Albert Helman. Amsterdam: De Arbeiderspers. Grote ABC 451. Boef, August Hans den, 1998 ‘Astrid Roemers trilogie van het verscheurde Suriname’, Bzzlletin 27 (255) 32-36. Boef, August Hans den, 2000 ‘Het schuldige Suriname van Astrid Roemer’, Ons Erfdeel 43 (3) 353-360. Bye, John de, 2000 Ter dood veroordeeld. Paramaribo: Ralicon. Cándani, 2001 Oude onbekenden. Haarlem: In de Knipscheer. Cándani, 2002 Huis van as. Roman. Haarlem: In de Knipscheer. Doelwijt, Thea, 1984 Een dikke, zwarte vrouw als ik. [Onuitgegeven toneelstuk.] Doest, Chandra, 2001 Anton & Annissa. Amsterdam: Vassallucci. Ferrier, Leo Henri, 1968 Âtman. Amsterdam: De Bezige Bij. Literaire Reuzenpocket 262. Gárcia Márquez, Gabriel, 1972 Honderd jaar eenzaamheid. Amsterdam: Meulenhoff. Meulenhoff Editie E 254. Kempen, Michiel van, 2003 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Band I: 1596-1957 & de orale literatuur. Band II: 1957-2000. Breda: De Geus. Kishoendajal, Mala, 2001 Dame Blanche. Haarlem: In de Knipscheer. Kishoendajal, Mala, 2002 Het boegbeeld. Roman. Haarlem: In de Knipscheer. Moor, Els, 1999 ‘Je bent wat je wil zijn: sporen van hoop in de trilogie van Astrid Roemer’, Armada 4 (16) 73-81. Noré, Annel de, 2000 De Bruine Zeemeermin. Roman. Haarlem: In de Knipscheer. Post, E.M., 1791-1792 Reinhart, of natuur en godsdienst. Drie delen. Amsterdam: Johannes Allart. Rahman, Rita, 2001 Liefdesgeuren. Roman. Haarlem: In de Knipscheer. Redmond, Sophie, 1972 4 toneelstukken. Bijeengebracht door Thea Doelwijt. Paramaribo: YWCA. Roemer, Astrid, 1996 Gewaagd leven. Roman. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers. Roemer, Astrid, 1997 Lijken op Liefde. Roman. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 121

Roemer, Astrid, 1998 Was Getekend. Roman. Amsterdam/Antwerpen: de Arbeiderspers. Simons, Marylin, 2004 Carrousel. Verhalen. Paramaribo: Okopipi. Vries, Annette de, 2002 Scheurbuik. Roman. Amsterdam/Antwerpen: Atlas.

Els Moor werkte jarenlang als lerares Nederlands in het middelbaar en hoger beroepsonderwijs in Suriname. Laatstelijk was zij verbonden aan het Instituut voor de Opleiding van Leraren (IOL) in Paramaribo. Moor geniet vooral bekendheid als redacteur van de Literaire Pagina van De Ware Tijd en als medewerker van uitgeverij Okopipi. Daarnaast schrijft zij artikelen en verzorgt zij lezingen over letterkundige onderwerpen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 122

Wim Rutgers Postnationalistische dichters en hun persoonlijke poëtische positiebepaling1

De debuten van zeven vrouwelijke prozaschrijvers na het jaar 2000 waren zo opmerkelijk dat daaraan speciale aandacht werd besteed tijdens het IBS-colloquium van 29 november 2003 en dus in dit Oso-nummer. Hier wil ik aandacht vragen voor de poëtische productie die in het nieuwe millennium eveneens van groot belang is geweest en die daarom niet in de schaduw van het dominante proza onopgemerkt mag blijven. Gewoonlijk zijn er op elk moment van de literatuurgeschiedenis dichters van drie generaties productief: de oudere generatie die al een oeuvre opgebouwd heeft en nu het einde van de productieve periode bereikt heeft, vervolgens de generatie die in volle ontplooiing is en tenslotte de generatie van de relatieve nieuwkomers. Van de ‘oude’ generatie noem ik, met excuses aan wie ik over het hoofd mocht hebben gezien, Hugo Pos, daarna van degenen die in de jaren dertig en veertig werden geboren John Leefmans, Michaël Slory, Bea Vianen, Carry-Ann Tjong-Ayong, Astrid H. Roemer en Alphons Levens en ten slotte uit de jaren vijftig en zestig Chitra Gajadin, Antoine de Kom en Cándani. Dat is een respectabel aantal met een opvallende dichterlijke kwaliteit, al moet gezegd dat een echte piepjonge nieuwkomer-debutant in dit rijtje ontbreekt. De genoemden hebben allemaal vanaf 2000 nieuw werk gepubliceerd. Als ik Michiel van Kempen en zijn Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur (2003) mag geloven, en dat doe ik graag want hij spreekt met gezag, werd het literaire werk van rond de onafhankelijkheid in 1975 en rond de militaire coup in 1980 overwegend gezien in functie van de ‘opbouw van de Republiek Suriname’. ‘De dichter steunt de revolutie volledig,’ schreef Michaël Slory in dat verband (Slory 1991: 28). Na de decembermoorden volgde van 1983 tot 1987 het grote zwijgen als gevolg van de censuur en de zelfcensuur, maar na de burgeroorlog en met de terugkeer van de democratie werd de literatuur weer de spiegel van het maatschappelijke gebeuren. Van Kempen spreekt zelfs van een hausse aan politieke gedichten tijdens de eerste regering Ronald Venetiaan. In 2000 telde Suriname 430.000 inwoners; Nederland telde op dat moment 300.000 inwoners van Surinaamse herkomst, van wie 100.000 in Nederland geboren en van wie de overigen het erf voor het skai hadden ingeruild (zoals Chitra Gajadin het uitdrukte) en zich vervolgens nergens

1 In dit artikel heb ik enkele lijnen uitgezet die werden voorbereid in een aantal recensies in recente Oso's

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 123 ergens bevonden (zoals Astrid Roemer schreef). Veroorzaakte de tweedeling in bevolking een tweedeling in de moderne Surinaamse poëzie? Tegen deze dubbele achtergrond lezen we de jonge poëzie van het nieuwe millennium. Het politieke engagement van de sociale lyriek werd ingeruild voor een persoonlijke poëzie. De kloof die met de maatschappijgerichte poëzie ontstaan was tussen de migranten en de blijvers werd door middel van de persoonslyriek zo niet gedicht dan toch minder breed en diep.

De oudste generatie

Van de oudste generatie doet Bernardo Ashetu (1929-1982) met de bundel Marcel en andere gedichten (2002) niet mee. Hij is immers als zolang geleden overleden en het betreft hier postume poëzie uit nooit eerder gepubliceerde manuscripten. Nestor Hugo Pos (1913-2000) is met zijn laatste bundel afscheidskwatrijnen Het talmen van de tijd (2000) wél van de partij. Van Pos is de uitspraak dat niet de politici maar de dichters de onafhankelijkheid hebben gebracht. In het leesdrama De tranen van Den Uyl (1988) staat Hugo Pos scherp kritisch tegenover zijn land van herkomst, en dan vooral tegenover het militarisme van na 1980 dat culmineerde in de decembermoorden (Van Kempen 2003: 1121-1123), maar ook tegenover de nationalistische dichters die hij citeert. Hugo Pos heeft altijd het persoonlijke in het historische gezocht en omgekeerd. In zijn laatste bundel resoneren land en geschiedenis en actuele internationale politieke gebeurtenissen nog steeds mee, met daarnaast de vitaliteit van een intens geleefd leven en de creativiteit in dat leven, maar de totale teneur is de nadering van de onafwendbare dood en de persoonlijke houding daar tegenover:

Tussen vandaag en morgen is geen brug maar wel een touw, wie eelt heeft in zijn handen zal veilig aan de overkant belanden, wie ervan afvalt zien we nooit terug. (Pos 2000: 88)

Twintig jaar jonger dan Hugo Pos is John Leefmans (1933) die eveneens rechten studeerde. In zijn werkzame leven was hij diplomaat met standplaatsen in Madrid, Brussel, Abidjan, Santiago de Chile, Oslo, Quito, Port of Spain en Harare. Zo kosmopolitisch als zijn leven, zo is ook zijn poëtische werk zoals dat vastgelegd werd in Intro (1981), in Terugblikken zonder blozen, (1984) en in Retro (2001). Ook hij past in de groep persoonlijke lyrici wier land niet de limiet van de poëtische inspiratie was (Van Kempen 1999). Schreef ik bij het verschijnen van Retro nog in Oso 2001/2 dat Leefmans als culturele omnivoor in tijd en ruimte een eenling is, dan moet ik nu mijn mening nuanceren, of beter gezegd exacter formuleren. Hij hoort niet bij een dichtersbent en dat heeft hij ook nooit behoord en als zodanig is en blijft hij inderdaad een eenling. Maar zijn werk is naar vorm

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 124 en inhoud na de eeuwwende niet meer uniek omdat het blijkt te passen in de ruimere tendens van de recente dominante Surinaamse poëzie. Voor het recente werk van de dichters Hugo Pos en John Leefmans zou ik de term postnationalisme willen gebruiken, niet in de zin dat deze dichters eerst nationalistische gedichten afgescheiden zouden hebben en nu zijn overgegaan naar een nieuwe poëtische traditie, maar in die zin dat ná een aantal dominante nationalistische dichters van de jaren zestig en zeventig, deze dichters werk produceren dat niet meer in een dergelijke stroming van nationalisme past, maar dat een veel internationaler en een kosmopolitisch en multicultureel karakter heeft aan de ene kant en dat van de andere kant tegelijkertijd een heel persoonlijke poëtica vertoont. Ze hebben het nationalisme achter zich gelaten. Het theoretische uitgangspunt van de nationalistische strijdpoëzie werd door de poëtische nationalist bij uitstek, Robin Raveles (1935-1987) die onder het pseudoniem R. Dobru schreef, in navolging van Theo Uiterloo van Wie Eegie Sanie en zijn Kaderschool in een Nationalistisch Vijfstappenplan beschreven en doet nogal griezelig aan, met name in de eerste en tweede stap. ‘Nationalisme is het streven naar voortdurende veredeling van de natie. Natie is de onverbrekelijke twee-eenheid van volk en bodem. Veredelen is iets voeren van primitief naar ontsloten. Ontsluiten is hoger, beter maken. Primitief wil niet zeggen achterlijk, maar de toestand waarin je iets aantreft,’ formuleerde R. Dobru in Wan monki fri (1969: 40). Daaraan meewerken en daaraan gestalte geven werd de taak van elke dichter geacht. De moderne, door internationale ontwikkelingen geïnspireerde postnationalistische dichters hebben hun persoonlijke en universele thema's losgezongen van de geboortegrond en elk imperatief sociaal-politiek stramien. Hugo Pos en John Leefmans waren beiden nogal laat met hun poëziedebuten. Op grond van hun leeftijd kan er daarom eigenlijk niet gesproken worden van ‘post’ nationalisme. Hun poëzie zou gelijktijdig met die van de nationalistische dichters geklonken kunnen hebben, niet ‘post’ dus maar parallel. Zo kan het ook gezien worden. Er is in de poëzie een traditie van nationalisme en sociale protestpoëzie van dichters als Corly Verlooghen, Michaël Slory en R. Dobru. Maar er is daarnaast eveneens een traditie van de wat stilleren in den lande die met minder lawaai altijd al hun persoonlijke lyriek hebben gebracht, zoals de dichters Trefossa, Shrinivási en Bhai om enkele namen te noemen. Als ik nu desondanks tóch van postnationalisme spreek doe ik dat omdat wat in de jaren zestig en zeventig onderstroom en zwakke tegenstem was vanaf de jaren negentig, en naar nu blijkt na de eeuwwisseling tot dominánte poëtica is geworden. De vooral als romanschrijfster bekend staande Bea Vianen (1935) heeft met Begraaf mij in dit gruis (2002) haar vijfde dichtbundel gepubliceerd. Na haar levenservaringen en ideeënwereld verwoord te hebben in Cautal (1962), Liggend stilstaan bij blijvende momenten (1974), Over de grens

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 125

(1986), Op het laatst krijgen we met z'n allen donderop (1989) en Is als het zo ruist een vermogen (1993) trekt Bea Vianen haar thema's van haar Surinaamse jeugdervaringen, haar reiservaringen in Zuid-Amerika en het Caraïbische gebied, de migrantenervaring en het thema van de metaliteratuur door tot de uiterste consequentie. In korte gedichten die tot een minimum aan woorden zijn teruggebracht, zodat ze vaak eerder persoonlijke ideeënflarden en onpoëtische mijmeringen lijken dan voldragen gedichten, domineert het thema van de vereenzaming van het individu. De dichteres is geheel op zichzelf en haar eenzaamheid teruggeworpen. Van de maatschappijkritische prozaïste van romans als Sarnami, hai (1969), Strafhok (1971) en Het paradijs van Oranje (1973) is in haar poëtische werk weinig te bekennen.

Het nationalisme voorbij

Bij de dichters Michaël Slory en Astrid Roemer is, anders dan bij Hugo Pos en John Leefmans, wél sprake van een ontwikkelingsproces van nationalisme en sociale strijdpoëzie naar persoonlijke lyriek in later werk. Hun recente werk kan dus van de persoonlijke productieperioden van het vroege werk onderscheiden worden en gezien worden als postnationalistische poëzie. Michaël Slory (1935), die aanvankelijk met bundels als Sarka / Bittere strijd (1961), Brieven aan de guerrilla (1968) en Brieven aan Ho Tsji Minh (1968) op de nationalistische drum tamboereerde, is in zijn laatste twee bundels In de straten en in de bladeren (2000) en Waar wordt de lucht gemolken? (2003) een heel andere poëtica toegedaan.

Meisje, wat ben je schoon in je gebloemde jurk! wat ben je schoon met je armband om! (Slory 2000: 13)

Als Michaël Slory nu over een meisje dicht is ze geen ‘Surinette’, geen symbool van de schoonheid van de zwarte vrouw, de Surinaamse vrouw of het Surinaamse volk, maar gewoon een mooi en onschuldig meisje zonder meer. Haar gebloemde jurk is evenmin symbool voor de harmonische diversiteit van de verschillende bevolkingsgroepen, maar gewoon een mooie jurk. En een tomatenverkoopster onder de markt is geen personificatie van uitbuiting door het imperialistische grootkapitaal maar gewoon een vrouw die haar handel drijft.

Pas laat ontdekte ik hoe sierlijk de tomatenverkoopster gekleed stond. ja, pas toen haar fijne handen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 126

mij die kleine vruchten die overgebleven waren uit de vele toeschoof en zij instemde met de prijs die ik haar bood. (Slory 2000: 19)

Voorzover er nog iets rest van het sociaal-politieke engagement van weleer, klinkt in plaats van de oude strijdpoëzie daarin nu de klacht over de aftakeling van het land. In de bundel Waar wordt de lucht gemolken? zet het proces van verpersoonlijking zich in versterkte mate voort in nog soberder geworden gedichten. De ouder geworden dichter uit zijn verwondering om en bewondering voor de schoonheid van het alledaagse, zoals de herwonnen vrijheid, de natuur en de poëzie zelf. Voor de duidelijkheid meld ik dat het hier om de gepubliceerde bundels gaat, niet om losse gelegenheidsgedichten die door de dichter in De Ware Tijd gepubliceerd werden.

Dichter Michaël Slory in gesprek met neerlandicus Ton Wolf, Surinaams Museum, Fort Zeelandia, december 1995. Foto: Elisabeth Leijnse.

De ontwikkeling van maatschappijkritisch werk naar persoonlijke lyriek valt ook bij Corly Verlooghen / Rudy Bedacht (1932) te traceren, en wel al vanaf de jaren tachtig en negentig, maar deze dichter heeft na 2000 niet meer gepubliceerd en blijft hier daarom buiten beschouwing. Ook de wat jongere Astrid H. Roemer (1947) heeft de weg afgelegd van sociaal-politieke strijdpoëzie in nationalistische zin in de bundel Sasa (1970) die ze onder het pseudoniem Zamani publiceerde en fel zwart feminisme in En Wat Dan Nog?! (1985) en Noordzee-Blues (1985) naar humoristisch relativerende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 127 gedichten in Miauw (2001). De ik-figuur in deze bundel heeft twee katten in huis, een grote kater en een kleine poes. Maar als de poes krols is, blijkt de kater gecastreerd. Erotiek en mislukt contact is het steeds terugkerend thema.

Is de inkt op is het alweer zondag waar is mijn laatste zin gebleven? (Roemer 2001: 9)

De poëtische woede van anderhalf decennium eerder heeft plaatsgemaakt voor humor en de relativerende ironie over een nogal verwarde ik-persoon. Geconcentreerd taalgebruik en geraffineerd aangebrachte dubbele bodems verdichten wat aanvankelijk slechts een prozaïsche situatiebeschrijving lijkt tot poëzie. Sinds de dichteres haar auteursnaam veranderd heeft in Astrid H. Roemer heeft ze zich inhoudelijk en vormelijk sterk vernieuwd en gaat ze heerlijk eigenzinnig een volstrekt eigen weg.

Nostalgie en protest

Heel anders zijn de recente bundels van Carry-Ann Tjong-Ayong (1941), die met De wasvrouw (2002) een echte debutante is, en Alphons Levens (1949) met zijn bundel Wee het volk dat niet meer denkt! (2002). De eerste geeft zich over aan de nostalgie van de jeugd en het huiselijke leven van een hecht gezin en de schoonheid van het land in zijn laatkoloniale fase. Eenvoudige gevoelens worden eenduidig verwoord in zinnen die over de versregels uitwaaieren, met hun herinneringen aan een aangename, ongecompliceerde, financieel zorgenvrije jeugd. De tweede, Alphons Levens, is een moraliserende boeteprediker die als een oudtestamentische profeet het zondige volk tot tijdige inkeer wil brengen. De gedichten zijn directe kritische reacties op recente nationale gebeurtenissen en internationale politieke ontwikkelingen, waarbij de inhoudelijke boodschap prevaleert boven de dichterlijke vormgeving. Dat maakt zijn werk tot gelegenheidspoëzie en daar is niks mee, zolang het geen andere pretentie heeft. Wie denkt met het werk van Tjong-Ayong en Levens een tweedeling te kunnen constateren tussen de dichters die migreerden en zij die bleven, vergeten dat ook Slory en Vianen tot de blijvers behoren. Zó gemakkelijk laat de recente poëzie zich niet schematiseren. Het werk van Tjong-Ayong en Levens is gewoon ánders dan het werk van hun collega's, een kwestie van dichterlijk talent.

De jonge generatie

Tot slot noem ik drie vertegenwoordigers van de jongere generatie. Op het eerste en oppervlakkige oog zou hun werk als migrantenpoëzie gezien kunnen worden, maar er is veel meer mee aan de hand. Ze gaat veel dieper en is veel sterker verinnerlijkt dan de traditionele, op uiterlijke kenmerken gerich-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 128 te beschrijving van vertrek, aankomst en het continuüm tussen moeizame aanpassing en blijvende eigenheid die deze migrantenpoëzie veelal kenmerkt. Deze drie dichters zoeken en vinden een persoonlijke plaatsbepaling op de coördinaten van tijd en ruimte. Ze geven daarmee uitdrukking aan de meervoudige, dynamische identiteit die ze als migrant met vallen en opstaan uiteindelijk verworven hebben.

Chitra Gajadin, eind 2002. Foto: Stephan Hoffmann.

Chitra Gajadin (1954) vertrok op achttienjarige leeftijd naar Nederland. Evenals Tjong-Ayong beschrijft zij in Schoorvoetige tijden (2000) jeugdherinneringen, maar de toonzetting is compleet anders. Al eerder beschreef Gajadin het migratieproces in zijn diverse stadia van vervreemding en aanpassing die in haar bundeltitels tot uitdrukking kwamen: Van erf tot skai (1977), Padi voor Batavieren (1979), De zon vloeit weg uit mijn ogen (1983) en Opgravingen van jezelf (1994). In Schoorvoetige tijden (2000) wordt de ruimtelijke verwijdering van de migrantenervaring vervangen door een vervreemding van het verleden. Vroeger valt nooit terúg te roepen, wel óp te roepen in poëtische concentratie. Maar de resultaten daarvan zijn ‘zilte gaten in mijn ziel’. De bundel beweegt zich tussen de polen contact, eenzaamheid en acceptatie van het leven als resultaat van de keuzes die in het verleden gemaakt zijn.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 129

Duisternis wast, woorden komen en kluisteren aan zee een voor een betwist mijn lichaam weekt en breekt over mijn wangen wat gisteren was waren wij nog elkaar (Gajadin 2000: 38)

Antoine de Kom ( 1956) heeft de nieuwe bundel Zebrahoeven (2001) evenals zijn vorige bundels Tropen (1991) en De kilte in Brasilia (1995) enerzijds dicht op de huid van Suriname geschreven, anderzijds ademt de bundel een sterk internationale sfeer. Net als bij John Leefmans staat hij Antoine de Kom de taal en haar expressieve en communicatieve mogelijkheden op de voorgrond. Met zijn gedichten dompelt hij zijn lezers in een taalbad van vergelijkingen, metaforen en stijlfiguren als antithese en repetitio, waarbij de lay out sterk functioneel is en de korte en lange verzen over de hele pagina uitzwermen. Hij schrijft over de eigen ‘kleine’ geschiedenis van zijn jeugdjaren of over zijn grootvader , maar hij schrijft ook over de ‘grote’ geschiedenis van het land Suriname, over slavernij en kolonialisme. Maar de wereld van De Kom is geen vaste zekerheid van een identiteitsbewuste burgerman, maar een verbrokkelde wereld, die tot uitdrukking gebracht wordt in de syntaxis van zijn verzen:

Dichter, stamel hese woorden vanuit je hangmat. Je zinnen zijn vreemde regels geworden in verminkt ritme, in verhaspeld rijm, straks bijna zonder talige ordening. (De Kom 2001: 45)

In feite is zijn poëzie een grote intertekst, vol (inter)culturele verwijzingen. ‘De dichter is zijn gedicht en zijn gedicht dichter nu zowel / dichter als gedicht het voorwerp worden van mijn tropenspel,’ noteert Antoine de Kom in het lange metagedicht op pagina 46 aan het einde van zijn bundel, de lezer uitnodigend zijn ernstige woordenspel mee te spelen. ‘Poëzie is beweging en beweging poëzie mits zij trópisch bewogen is,’ is een andere karakteristiek van de dichter. In feite ontkent hij een starre identiteit, want ‘Hierin ligt het werkzame beginsel van deze poëzie dat zij zichzelf vreemd is en van iedere vaste identiteit ontdaan’ [spaties zijn van de dichter]. Cándani, ps. van Asha van den Bosch-Radjkoemar (1965), is de jongste van de dichters die na de eeuwwisseling publiceerden. Ze debuteerde in 1990 met Ghunghru tut gail / De rinkelband is gebroken, publiceerde vervolgens Vanwaar je dacht te vertrekken sta je geplant (1993), waarna ter gelegenheid van haar huwelijk in 1999 Zal ik terugkeren als je bruid verscheen. In Een zoetwaterlied (2000) staat vanaf het citaat uit Bhais

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 130

‘Rijstesmart’, het leven in het rijstdistrict Nickerie centraal. Cándani beschrijft de meervoudige migratie van India naar Suriname en vervolgens naar Nederland - een thematiek die al eerder dipzinnig was verwoord door Jit Narain. De migratie wordt niet als positief ervaren, want ‘vluchtend gingen zij weg (...) denkend aan hun land / krimpen zij dieper in hun huid’. Maar remigratie is geen optie, want ze brengt slechts dubbele vervreemding voort, van zowel de migrant als van deze met degenen die achtergebleven zijn.

waarom heb ik toch niet haar geschiedenis gelezen ik was een gast en verliet haar huis als een onbekende

in Holland kan ik haar geest niet binnendringen

wat wilde zij mij vertellen? (Cándani 2000: 44)

Ook de bundel Ghar ghar ke khel / Het spel van huisje huisje (2003) is een voorbeeld van persoonslyriek waarin Cándani haar jeugd terugdicht. Ze beschrijft vriendjes en het huiselijke leven, de dagelijkse werkzaamheden en traditionele gebruiken. Met die herinneringen speelt ze een ernstig spel in het besef dat het verleden nooit en te nimmer terug te halen valt. Het verleden is afgesloten en is niet iets om naar terug te verlangen, hooguit te herdenken met gevoelens van weemoed. De migrant herleeft het verleden slechts in een droom, het is geen reële optie meer. Een boom die ze vroeger de naam Schaduw gegeven had, keert terug in een droom:

in mijn slaap ging ik terug naar Suriname rende naar de schaduw van Schaduw waar een druppel geur van mijn lichaam was gevallen misschien kon ik een vergeten gezicht tussen het gras vinden ik heb geen schaduw onder Schaduw gevonden (Cándani 2003: XIII)

Het is niet mogelijk de jeugd in het Surinaamse district te herleven, hooguit op te roepen door er een gedicht over te schrijven waarin je jezelf onherroepelijk tegenkomt. Daarom vertelt de dichteres via de herinnering in strikte zin over zichzelf, wie ze eenmaal was en wie ze nu geworden is.

in de menigte was ik alleen - altijd alleen gekke ik, ik rende achter de dagelijkse dingen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 131

en verstond mijn eigen verstand niet moe van een hele dag spelen slapen de kinderen nu de gasten hebben gegeten, tevreden gingen ze weg

tussen allen ben ik alleen. (Cándani 2003: XIV)

‘Het gedicht is zoek zolang de dichter streeft’, schrijft Antoine de Kom in Zebrahoeven. Dichters kunnen, mogen, willen, laten zich niet inperken door vooropgezette programma's en vaste identiteiten. Het zal duidelijk zijn dat we met deze voorbeelden van drie generaties dichters, met uitzondering van het werk van Alphons Levens, vér verwijderd zijn van Dobru's populaire strijdgedicht ‘wan’ (wan bon) en andere oproepen tot onderlinge sociale cohesie en verenigde strijd tegen de koloniale en imperialistische onderdrukkers. Of van Michaël Slory met zijn gedicht ‘aan de guerrilla’ met verzen als ‘Blauw is deze tropenochtend / en vol hoop, / Tussen onze wenkbrauwen / haakt onze vastberadenheid zich in. // Er is een verte te veroveren / uit dit loeiend heet gevecht. // Sterven of overwinnen!’ Of van Astrid H. Roemers debuut ‘pen / mijn wapen / papier / ons slagveld / woorden / ons bloed / gedichten / onze vrede’ of ‘be black and be proud / brult de panter in afrika / uhuru, jankt mijn ziel / white christmas lord a wonderful white world / rinkelt santa claus in het westen / uhuru, jankt mijn ziel’. Ondanks alle mogelijke verschillen tussen de generaties, die begrijpelijk zijn door het leeftijdsverschil, zijn de overeenkomsten in het nieuwe millennium zó duidelijk dat we van een nieuwe postnationalistische stroming in de poëzie kunnen spreken. Ik onderscheidde de blijvers en migranten. De eersten schreven over de onafhankelijkheid, de tweeden over aanpassing en minderheidsproblematiek in het nieuwe land van inwoning. De eersten uitten hun kritiek op degenen die de benen hadden genomen. De tweede groep koesterde gevoelens van heimwee en nostalgie naar het land van herkomst dat vakantieland geworden was. Er leek meer verschil dan overeenkomst. Maar deze dichters van de persoonslyriek dempen de kloof tussen de blijvers en migranten of maken deze in elk geval minder breed en diep. Wat voor de hand ligt, want algemeen menselijke gevoelens zijn nu eenmaal universeel en niet maatschappijgebonden. De wétende dichters die als spreekbuizen en wandelend geweten de wegwijzers van de natie waren, zijn in het postnationalistische tijdperk zelf zoekers geworden. In plaats van kant en klare voorgeprogrammeerde antwoorden, stellen deze dichters zichzelf en de lezer indringende vragen waarop een afdoend antwoord niet een twee drie verstrekt kan worden. Maar hun poëtische productie wordt er in de dialoog met de lezer des te boeiender door.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 132

Literatuur

Ashetu, Bernardo, 2002 Marcel en andere gedichten. [Selectie: Michiel van Kempen. Nawoord: Chandra van Binnendijk.] Paramaribo: Okopipi. Binnendijk, Chandra van e.a. (red.), 2001 Tussen droom en werkelijkheid; een keuze uit de literaire pagina van de Ware Tijd. Paramaribo: Okopipi. Cándani, 2000 Een zoetwaterlied. Paramaribo: Canna. Ook: Haarlem: In de Knipscheer. Cándani, [2003] Ghar ghar ke khel / Het spel van huisje huisje. Paramaribo: Canna. Dobru, R., 1969 Wan monki fri; bevrijding en strijd. Paramaribo: Eldorado. Gajadin, Chitra, 2000 Schoorvoetige tijden. Rotterdam: Maya. Kempen, Michiel van, 1999 ‘Niet terug naar het land van Kareltje Rex; De poëzie van John Leefmans.’ Armada 4 (16), september, pp. 53-62. Kempen, Michiel van, 2003 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur (2 delen). Breda: De Geus. (2 delen) Kom, Antoine de, 2001 Zebrahoeven. Amsterdam: Querido. Leefmans, John, 2001 Retro. Haarlem: In de Knipscheer. Levens, Alphons, 2002. Wee het volk dat niet meer denkt! Paramaribo: Eigen beheer. Pos, Hugo, 2000 Het talmen van de tijd, kwatrijnen. Haarlem: In de Knipscheer. Roemer, Astrid H., 2001 ‘Miauw’. 24 nieuwe gedichten. Breda: De Geus. Slory, Michaël, 1991 Ik zal zingen om de zon te laten opkomen. Bloemlezing samengesteld en ingeleid door Michiel van Kempen. Met medewerking van Michel Berchem en Jan Bongers. Amsterdam: In de Knipscheer. Slory, Michaël, 2000 In de straten en in de bladeren. Gedichten. [Met een bio-bibliografie door Michiel van Kempen.] Paramaribo: 2000. (Uitgave bij gelegenheid van de vijfenzestigste verjaardag van de dichter.) Slory, Michaël, 2003 Waar wordt de lucht gemolken? [Met een voorwoord van Ton Wolf.] Paramaribo: Vaco. Tjong-Ayong, Carry-Ann, 2002 De wasvrouw. Amsterdam: Greber.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 133

Vianen, Bea, 2002 Begraaf mij in dit gruis. Gedichten. [Met een voorwoord van Ton Wolf en een bibliografie door Michiel van Kempen en Jan Bongers.] Paramaribo: Okopipi.

Wim Rutgers werkte jarenlang aan verschillende onderwijsinstellingen in Suriname en op Aruba. Hij promoveerde in 1994 in Utrecht op Schrijven is zilver, spreken is goud; Oratuur, auratuur en literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba, waarvan in 1996 een handelseditie verscheen: Beneden en boven de wind. Hij is vast recensent van de Amigoe en schreef tal van artikelen en boeken over Caraïbische literatuur.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 134

Michiel van Kempen Wat leest de Surinamer?

In De Ware Tijd Literair verschijnt sinds een aantal jaren met zekere regelmaat de rubriek ‘Het open boek’. Het gaat om korte interviews waarin een tiental standaardvragen over leesgedrag wordt gesteld: ‘Welk boek las u het laatst?’, ‘Wat is uw favoriete leeshouding?’, ‘Welk boek neemt u mee naar een onbewoond eiland?’ enz. Het aardige van de rubriek is dat mensen uit allerlei sectoren van de samenleving aan het woord komen: een ambtenaar evengoed als een dominee, een onderwijzeres evengoed als de directeur van een gezondheidsinstelling. Niettemin komt onvermijdelijk toch een selectie naar boven uit wat ik nu maar de ‘geletterde bovenlagen van de samenleving’ noem. Het heeft weinig zin een type aan het woord te laten als de werkman die eens bij mij de werkkamer binnenstapte en met verbazing de boekenkasten aanstaarde, terwijl hij zei: ‘Mijnheer, weer u dat ik nog nooit van mijn leven een boek gelezen heb?’ ‘Het open boek’ geeft aardige indicaties van wat er zoal in Suriname gelezen wordt. Opmerkelijk is bijvoorbeeld hoe vaak boeken worden vermeld die we rekenen tot de categorie ‘esoterie’ of ‘New Age’. Dat werd bevestigd in een interview met Marieke Visser, die in 1998 werkzaam was bij het Johanna Schouten-Elsenhout Vrouwendocumentatiecentrum: ‘Er is veel vraag naar boeken over vrouwen en geweld, incest, management, politiek, gezondheid, esoterische onderwerpen, spiritualiteit en naar romans die geschreven zijn door auteurs die hun wortels in de derde wereld hebben.’ (Romeny 1998: 44). Het woord ‘indicaties’ gebruikte ik hiervóór overigens niet bij toeval: bij alle onderzoek naar leesgedrag dient men uiterst behoedzaam te zijn bij het trekken van algemene conclusies. Zo kan ik mij niet herinneren dat in een van de afleveringen van ‘Het open boek’ iemand ooit vermeldde bezig te zijn met een boek over vrouwen en geweld, of over incest; er zijn onderwerpen die zo privé zijn dat men ze niet zomaar op straat gooit. Niet iedereen is overigens bang om zich in de kaarten te laten kijken. In de reeks interviews kwam ook de beeldend kunstenaar Erwin de Vries aan het woord. Zijn antwoord op de eerste vraag - ‘Welk boek ligt op dit moment naast uw bed?’ - zette al direct de toon: ‘Lezen doe ik nauwelijks. Maar naast mijn bed liggen altijd pornoboeken. Dat vind ik prettig om naar te kijken en dan fantaseer ik erop.’ (Van Binnendijk 2000). Behalve dat dit antwoord mogelijk iets zegt over de bronnen van inspiratie van een flink deel van het uitgebreide schildersoeuvre van De Vries, geeft dit recht-voor-zijn-raap-antwoord nog een andere belangrijke vingerwijzing. Als we willen kijken naar het leesgedrag van het Surinaamse publiek, dan zijn we gauw geneigd alleen te toetsen wat er gelezen wordt aan ‘echte boeken’, aan serieuze literatuur. Maar lezen behelst een enorm veel groter bereik: kranten,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 135 tijdschriften, stripboeken, de bouquetreeksen en dokterromannetjes, religieuze teksten, technische boeken en schoolboeken, puzzel- en kruiswoordraadselboekjes en natuurlijk ook: ‘pornoboeken’. Toen in de jaren 1986-1992 de Surinaamse boekhandels leger en leger werden, viel het mij vaak op dat de Panorama, de Margriet en de Playboy altijd nog leverbaar bleven. Nu wil ik niet beweren dat de Playmate of the Month eenmaal voorzien van vier punaises veel leesmateriaal oplevert, maar binnen een ruim begrip van ‘lezen’ kan een blootblad dat ook veel tekst bevat, evengoed tot het leesmateriaal worden gerekend, als een roman van Mario Vargas Llosa.

Vliegende penis, sculptuur van Erwin de Vries.

Leesdwang

Het korte interview met Erwin de Vries leverde nog een ander spontaan antwoord op, dat veelzeggend is voor de Surinaamse situatie. Op de vraag ‘Wat is uw lievelingskinderboek?’ antwoordde de beeldend kunstenaar: ‘Als kind had ik een hekel aan alle boeken. Ik ben namelijk linkshandig geboren, maar met die “lelijke hand”, zoals de juffrouw van de tweede klas het noemde, mocht ik niet meer schrijven. Ze begon gelijk met een dikke lat op die hand te timmeren als ik het toch probeerde en hij werd in een doek vastgebonden. Daar zat ik dan. Zo heb ik een verschrikkelijke hekel aan leren en aan boeken gekregen.’ Wat De Vries hier zegt, zou zonder enige twijfel volmondig beaamd worden door Robby Parabirsing, de schrijver Rappa. Hij stelde in 1995 vast ‘dat het gros van de afgezwaaide kandidaten [van de scholen]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 136 nooit meer literatuur leest en zelfs een koude rilling over de ruggengraat voelt lopen als het woord “literatuur” valt.’ (Parabirsing 1995: 12) Hij gaf daar een aantal redenen voor aan: onder het mom van allerlei gezochte kritiek worden veel Surinaamse boeken niet toegelaten op de literatuurlijsten. Die lijsten staan vol boeken die de jonge lezers niet aanspreken en zijn bovendien verouderd. Er is teveel sprake van leesdwang en betutteling. Gedurende de middelbare schooltijd wordt veel minder voorgelezen dan in de jeugdjaren. De (school)bibliotheken worden nog altijd te weinig bezocht en zijn niet goed voorzien van stripverhalen en lectuur voor de jeugd. De Surinaamse kinderboeken sluiten nog te weinig aan op de rijke fantasiewereld van de kinderen. Creatief schrijven en andere creatieve vaardigheden komen niet of nauwelijks aan bod op de scholen; ‘allerlei puristen’ ontmoedigen degenen die proberen te schrijven. De overgang van jongerenlectuur naar volwassenenliteratuur gebeurt te abrupt en schrikt af. ‘Verder heerst er tijdens de literatuurlessen vaak een ongezonde, naar koloniale en autoritaire invloeden neigende houding van de Alleswetende Leerkracht, die zich dank zij een aantal jaren boekenstudie verheven voelt tot het niveau van de Grote Beoordelaar van creatieve uitingen van (in dit geval) woordkun-stenaars.’ Bovendien krijgen de leerlingen geen inzicht in de mate waarin een literair werk grensverleggend of taboedoorbrekend is geweest.1 Naar de verspreiding van het particuliere boekenbezit in Suriname is nooit onderzoek gedaan. Een indicatief gegeven leverde een in 1998 verrichte enquête onder 231 Mulo-leerlingen op: 24% zei zelf geen boeken te bezitten, 41% had er hoogstens tien, 15% hoogstens twintig en 20% bezat er meer dan twintig (mogelijk eerder toebehorend aan het gezin dan aan de leerling zelf). Van de geënquêteerden zei 30% eens per kwartaal of vaker een boek te kopen (en met ‘boek’ bedoelen zoals bekend velen in Suriname ook een tijdschrift). Maar liefst 78% van dezelfde ondervraagden zag hun ouders voor eigen plezier lezen, en 71% zag ook broers en zusters voor eigen genoegen een boek ter hand nemen. De 94 geënquêteerde leerkrachten van deze leerlingen gaven aan hun boeken te verwerven door ze te kopen (25%), te lenen uit de schoolbibliotheek (43%), uit een openbare bibliotheek (14%) of langs een andere weg te verkrijgen - vermoedelijk geschenkzendingen uit Nederland (18%) (gegevens ontleend aan Wolf 1998).

Schoollezers

Maar wat zagen die Mulo-leerlingen hun broers en zusters nu lezen? Hoe vaak nemen Surinaamse lezers een bock ter hand en hoe waarderen ze die lectuur? Zelden of nooit is dat systematisch onderzocht. In 1986 werd een

1 Op de invloed van het onderwijs op het leesgedrag ga ik hier niet nader in; zie daarvoor het genoemde opstel van Parabirsing 1995, en verder Van Kempen 2003: 947-954, waarin verwezen wordt naar meer studies en waarin ook de resultaten zijn verwerkt van een enquête uit 1997 naar de leeservaringen in relatie tot het onderwijs, van 400 leerlingen in het voortgezet onderwijs (een korte passage uit die publicatie is hier overgenomen). Zie ook Wolf 1998.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 137 eerste, zeer beperkte verkenning verricht onder een redelijk homogene groep van Havo-eindexamenkandidaten. Die werd gevolgd door een veel breder onderzoek naar het leespubliek, opgezet aan het Instituut voor de Opleiding van Leraren in 1997. In het navolgende zullen de belangrijkste resultaten van de deelonderzoeken worden weergegeven. Daarbij worden ook de gepubliceerde resultaten betrokken van een vervolgonderzoek van een jaar later. De vermelde gegevens kunnen slechts gelden als indicatief voor aard en gedrag van het leespubliek in Suriname. De onderlinge afstemming van de deelonderzoeken, de vraagstelling en (cijfermatige) uitvoering, alsook de omvang en selectie van het geënquêteerde publiek, laten niet toe er absolute conclusies aan te verbinden.2

Onderzoek 1985-1986

Het doornemen van de literatuurlijsten van 242 eindexamenkandidaten van het schooljaar 1985-1986 van het Openbaar Atheneum (Havo-I) te Paramaribo, leverde het volgende lijstje van meest gelezen Surinaamse boeken op:

1 Bea Vianen, Sarnami, hai 154 (63,1%) 2 Bea Vianen, Strafhok 148 (60,7%) 3 Albert Helman, De stille 79 (32,4%) plantage 4 Astrid Roemer, Neem mij 75 (30,7%) terug Suriname 5/6 Albert Helman, 22 (9,0%) Zuid-Zuid-West Bea Vianen, Ik eet, ik eet, 22 (9,0%) tot ik niet meer kan Aphra Behn, Oroenoko, of 18 (7,4%) de Koninklijke Slaaf 8/10 Albert Helman, De 15 (6,1%) laaiende stilte

2 De volledige resultaten van de enquête uit 1986 werden gepubliceerd in Van Kempen 1988 en in bewerkte vorm in Van Kempen 1989: 136-144. De enquêtes uit 1997 werden op mijn verzoek verricht door studenten van het Instituut voor de Opleiding van Leraren te Paramaribo binnen het kader van een onderzoek naar het literaire veld (allen die betrokken zijn bij de productie, bemiddeling en consumptie van literatuur), onder supervisie van drs E. Moor en drs T. Wolf. Studenten waren U. Chotkan, Norma Donner, Merlien Duurham, Cheryda Gemin, Christiane Kartodikromo, Sunita Khoenkhoen, Hilde Neus-Van der Putten, A. Oedraisingh Varma en Sherida Sumter. Ik ben hen allen zeer erkentelijk. Enkele resultaten werden al verwerkt in Van Kempen 2003: 983-985 (waar ook aandacht wordt besteed aan leesverenigingen en aan het Surinaamse leespubliek in Nederland). Het onderzoek uit 1998 aan het IOL is Wolf 1998.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 Edgar Cairo, Kollektieve 15 (6,1%) schuld J. van de Walle, Een vlek 15 (6,1%) op de rug

Het Havo-publiek vormt natuurlijk geen doorsnee van het Surinaamse leespubliek en bij het plaatsen van een boek op een eindexamenlijst spelen verschillende factoren een rol: in welke mate de boeken in de literatuurlessen aan de orde waren gesteld (de goede score van Behn kan daaruit verklaard worden: het gestencilde onderwijsmateriaal aan Havo-I omvatte een artikel over de nobele wilde), in welke mate de boeken al op de Mulo bekend

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 138 waren, de verkrijgbaarheid van een titel (zes van de tien boeken lagen in goedkope pocketedities in de boekhandels), de mate waarin boeken behandeld zijn in naslagwerken, het circuleren van samenvattingen en/of analyses. In totaal werden bij dit onderzoek 49 boektitels genoemd. Kwantitatief bleek Bea Vianen veruit het populairst te zijn: drie van haar vijf boeken staan in de top-tien, haar roman Geen onderdelen eindigde op plaats 11, Het paradijs van Oranje op plaats 20. Zij was ook de enige auteur van wie alle prozaboeken werden gelezen. Maar liefst 47,2% van alle gelezen boeken, waren boeken van Bea Vianen. Albert Helman scoorde hoog en was met tien (en zijn vertaling van Aphra Behn meegerekend: elf) titels het best vertegenwoordigd; 23,3% van alle gelezen boeken waren van de hand van Helman. Natuurlijk kwam hij met zijn grote oeuvre ook het eerst in aanmerking voor de conservatieve stelregel: vind ik in de bibliotheek niet het boek dat ik zoek, dan kies ik een ander boek van dezelfde auteur. Het in Suriname geproduceerde boek bleef sterk achter bij het in Nederland geproduceerde. Van de 49 titels bleken er 16 in Suriname te zijn uitgegeven; 13 daarvan kwamen pas voor vanaf de 23ste plaats in populariteit (vijf keer of minder gelezen). Op een totaal van alle keren dat er een boek werd gelezen voor de lijst ging het slechts in 7,4% van de gevallen om in Suriname geproduceerde boeken. Poëzie werd totaal niet gelezen, zelfs niets van ‘volksdichter’ R. Dobru - ook geen van zijn prozaboeken. Alle boeken waren in het Nederlands, op slechts één boekje na: Dongeng Kacil/ Het verhaal van Kantjil door Saleman Siswowitono, een boekje met Javaanse tekst en Nederlandse vertaling dat door een Javaanse op suggestie van een leerkracht op de lijst was gezet. Weer een gelukkige lezer meer.

Onderzoek 1997 en 1998

Interessant is het om het Havo-resultaat te leggen naast het resultaat van een in 1997 verrichte enquête onder elf Mulo-scholen in Groot-Paramaribo. Daar bleken de vijf populairste boeken te zijn: Sarnami, hai en Strafhok van Bea Vianen, Neem mij terug Suriname van Astrid Roemer, Het meisje uit de sawah van Joruno en Hoe duur was de suiker? van Cynthia Mc Leod.3 Drie boeken blijken dus tot de top van de populairste boeken van beide schooltypen te behoren (maar we moeten verdisconteren dat leerlingen dezelfde boeken in het vervolgonderwijs opnieuw op de lijst zetten). Het boek van Joruno staat om zijn beperkte omvang en lectuurkarakter bekend als een van de vaste verschijningen bij de eindexamens-Mulo. Het boek van Mc Leod, uitgekomen eind 1997, was ten tijde van het Havo-onderzoek nog niet verschenen. Een nieuw onderzoek uit 1998 onder 94 leerkrachten Nederlands aan 27 Mulo's in Paramaribo bracht het boek van Mc Leod zelfs op de bovenste

3 Het verslag van het deelonderzoek onder deze elf Mulo's bevat jammer genoeg geen cijfermateriaal over de populariteit van boeken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 139 plaats van de lijst. In dat onderzoek handhaafden de romans van Bea Vianen zich moeiteloos, maar Joruno en Roemer waren nergens meer te bekennen, terwijl andere titels - de classics van de Mulo-lijsten - zich aandienden: Het raam van Ruud Mungroo, Een vlek uit het verleden van Rappa en Wajono van Thea Doelwijt.4 Overigens ging het hier om karakteristiek schoolleesmateriaal; wanneer de leerlingen van dezelfde Mulo's gevraagd werd naar hun favoriete genres, noemde 33% strips, 19% kinder- en jeugdboeken, 17% literaire romans, 10% romantische lectuur en 9% non-fictie. De Mulo-leerkrachten noemden literaire romans als hun favoriete leesmateriaal (50%), gevolgd door romantische lectuur (17%), jeugdromans (14%) en strips (8%). De voorkeur is dus bijna de omgekeerde van die der leerlingen. Terwijl 75% van de leerlingen aangaf minstens één boek per week uit de bibliotheek te lenen, kwamen de leerkrachten niet verder dan een schamel gemiddelde van 2,6 boeken per jaar. Cynthia Mc Leod is bij hen de meest gelezen auteur: Hoe duur was de suiker? werd tien maal genoemd, Herinneringen aan Mariënburg - ten tijde van de enquête in 1998 net verschenen - zelfs achttien maal.5

Gezinnen

Wat krijgt het publiek onder ogen dat niet in schoolverband leest? Een enquête naar het leesgedrag onder 45 gezinnen geeft hier enkele concretere gegevens over. De gezinnen waren evenredig over milieus en opleidingsniveaus verdeeld.6 De samenstelling van het gezin werd helaas niet in het onderzoek betrokken, zodat onduidelijk is in hoeverre scholieren er deel van uitmaken en zo de cijfers mee beïnvloeden. Van de gezinnen waren er 28 in Paramaribo woonachtig en 17 in het district Wanica. Negen gezinnen gaven aan het afgelopen jaar twee boeken te hebben gelezen, vijf gezinnen vier boeken, zeven gezinnen zes hoeken en vierentwintig gezinnen acht boeken. Van de gelezen boeken waren er 45 in het Nederlands, 29 in het Engels, een

4 In de top-tien van 1998 komen dan nog als buitenlandse boeken voor: Wierook en tranen van Ward Ruyslinck. Het bittere kruid van Marga Minco, Een vrouw voor mijn zoon van Ali Ghalem en Mijn zuster de negerin van Cola Debrot. 5 Een geheel ander beeld leverde de voorkeur van eerstejaars MO-A-studenten op. Van de groep van twaalf studenten in het jaar 1998-1999 gaven er vijf de voorkeur aan Astrid Roemer vanwege taal, stijl en gelaagdheid van haar werk, drie kozen voor Cynthia Mc Leod omdat zij op een boeiende manier de geschiedenis laat zien en de overige vier studenten kozen voor Edgar Cairo, Albert Helman, poëzie en orale vertellingen. (In deze voorkeur speelde ongetwijfeld de aandacht die Roemer en Cairo in het onderwijs kregen, een rol.) Van de 27 LO-studenten van dat jaar kozen er maar liefst 22 voor Cynthia Mc Leod met als motivatie dat zij op een boeiende wijze de menselijke en onmenselijke kanten van de slavernij laat zien. De overigen noemden Roemer, Slagveer, Cairo, Vianen en Helman (onderzoek van Moor 1999: 11). 6 De milieuindeling was gemaakt op grond van het antwoord op de concrete vraag: als uw koelkast stuk gaat, wat doet u dan - laat u de motor morgen al vernieuwen, laat u de motor over zes maanden vernieuwen, laat u de motor voorlopig niet vernieuwen? Naar opleiding gaven 15 gezinnen aan op het niveau van lager onderwijs te zitten (12 daarvan behoorden tot een laag milieu, 3 tot een hoger), 16 gaven aan middelbaar onderwijs te hebben genoten (5 laag milieu, 6 midden, 5 hoog) en 14 hoger onderwijs (10 daarvan behoorden tot een hoog milieu, 2 midden en 2 laag).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 140 in het Sranan, een in het Sarnami en een in een andere taal. Naar genre onderverdeeld werden 34 ontspanningsboeken gelezen, 20 literaire boeken, 16 informatieve boeken (non-fictie) en 15 (vak)tijdschriften. Wat de herkomst van de boeken betreft, werd 29 maal aangegeven dat ze geleend werden, 21 maal gekocht en 20 maal kwamen ze uit eigen bezit. De belangrijkste conclusie die werd getrokken was dat noch het opleidingsniveau, noch de welstandspositie bepalend zijn voor de leesfrequentie: onjuist blijkt de veronderstelling dat mensen uit een hoger milieu meer lezen dan mensen uit een lager milieu. Vervolgens werd de gezinnen een lijst voorgelegd met het verzoek aan te kruisen van wie men een boek gelezen had, en aan te geven hoe die leeservaring werd gewaardeerd. Het resultaat:

Auteur Gelezen Waardering Waardering Waardering positief neutraal negatief C. Mc Leod 28 27 1 Rappa 21 20 1 V.S. Naipaul 13 11 2 Shrinivási 13 10 3 B. Vianen 13 13 E. Cairo 13 8 5 M. Slory 12 11 1 B. v. Leeuwen 10 5 5 G. Márquez 10 6 3 1 I. Krishnadath 8 6 2 T. Marugg 8 2 6 M. Minco 8 2 6 J. Wolkers 8 4 4 F. Wols 8 3 5 C. Debrot 7 4 2 1 L. Ferrier 7 3 4 F.M. Arion 6 6 S. Rushdie 5 5 G. van 't Reve 3 2 1 F. Hermans 2 2 [sic]

Voorts konden de respondenten zelf gelezen auteurs en hun waardering noemen. Negenendertig schrijvers, werden vermeld, waarvan meer dan één keer: Buchi

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 Emecheta (9 maal), Joan Collins (7), Virginia Andrews (4), Victoria Holt (3), Stephen King (3), Nkem Nwankwo (3), Sidney Sheldon (3), James Baldwin (2) en A. [is Émile bedoeld?] Zola (2). Het deelonderzoek geeft geen verklaring voor de populariteit van bepaalde auteurs. Zeven van de auteurs die éénmaal werden vermeld waren Surinamers. Geen enkele van de door lezers uit zichzelf genoemde schrijvers werd negatief beoordeeld.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 141

Enkele voorzichtige conclusies kunnen hieruit worden getrokken als het gaat om het lezen binnen gezinsverband. Surinaamse auteurs worden aanzienlijk vaker gelezen en ook hoger aangeslagen dan auteurs van elders. Cynthia Mc Leod voert de populariteitslijst aan en heeft daarbij natuurlijk ook het voordeel dat zij de meest recent publicerende auteur is, van wie de boeken ruim voorradig zijn en veel publiciteit hebben gekregen. Zij wordt hoog gewaardeerd. Rappa mag zich een goede tweede noemen. De eerste generatie proza-auteurs (Vianen, Ferrier) blijft het goed doen, zij het Leo Ferrier wat minder (zijn oeuvre is minder groot, minder goed verkrijgbaar en staat als complexer te boek). Opmerkelijker nog is hoe vaak de dichters Slory en Shrinivási gelezen worden; hun aanwezigheid in de Surinaamse media speelt daarin mogelijk een rol. Van de tweede generatie proza-auteurs blijkt Edgar Cairo het beeld te bevestigen van een schrijver van wer'ede (lastige) boeken: hij wordt even vaak gelezen als Bea Vianen, maar terwijl Vianen unaniem positief wordt gewaardeerd, blijken van de dertien respondenten er vijf Cairo als ‘neutraal’ te waarderen. Grote afwezige is Astrid Roemer: zij wordt éénmaal vermeld bij de auteurs die de lezers zelf konden noemen en gewaardeerd met de kwalificatie ‘neutraal’. Aangezien Roemer wel veelvuldig figureert op de literatuurlijsten op de scholen, kan dit als een indicatie gezien worden dat de lezers na hun schooltijd Roemer in het strafhok zetten, omdat ook zij als een moeilijke auteur geldt.

Cynthia Mc Leod op het congres 'Schrijverschap 2000: nationaal of internationaal? in Ons Erf, Paramaribo, juli 1997. Foto: Michiel van Kempen.

Onder de Caraïbische auteurs blijkt V.S. Naipaul verrassend populair te zijn; er is geen etnische variabele in het deelonderzoek ingebouwd, zodat niet kan worden nagegaan of Naipauls verbeelding van de Hindostaans-Caraïbische leefwereld een bijzondere lezers-groep trekt. De zelf door de respondenten opgevoerde titels wijzen op de populariteit van vertaalde lectuurauteurs; ook de populariteit van Rappa en Mc Leod geeft al aan dat gemakkelijk verteerbaar proza veel lezers vindt. Het is een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 omissie in het onderzoek dat niet meer lectuurschrijvers in het lijstje werden aangeboden.

Individuele lezers

Tenslotte nog de resultaten van een onderzoek naar het leesgedrag van individuele lezers, gebaseerd op een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 142 willekeurige steekproef in verschillende wijken en buurten van Paramaribo en Wanica.7 Gevraagd werd hoeveel boeken het afgelopen jaar werden gelezen door de respondent, in welke talen, wat voor soort (ontspanning, informatief, literair), wat de herkomst van de boeken is (lenen, kopen, eigen bezit) en verzocht werd enkele titels of auteurs op te noemen. Dan werd de geënquêteerden een lijst van 25 schrijvers voorgelegd: negen Surinaamse, acht Caraïbische, acht Nederlandse en drie Vlaamse, met de vraag welke schrijver de respondent kende en hoe het werk gewaardeerd werd (hoog, matig, laag). Vervolgens werden ook nog tien vragen gesteld naar drie specifieke auteurs: Helman, García Márquez en Naipaul. De dapperen die zich over dit alles uitlieten, voerden ons gezamen-lijk naar de volgende conclusies. Van de 74 respondenten waren er zes die niets in het Nederlands hadden gelezen. Dat neemt niet weg dat Nederlands veruit de populairste leestaal is; ongeveer de helft van alle lezers leest (ook) Engels, zeven lezers lazen (ook) Spaans, twee ook Duits. Ontspanningshoeken nemen over de hele lijn duidelijk de eerste plaats in, informatieve boeken en literatuur houden elkaar in evenwicht op eerbiedige afstand van de thrillers, detectives en bouquetliteratuur. Zo goed als alle lezers lenen boeken. Kopen gebeurt onder lezers tussen de 20 en 25 slechts in een kwart van de gevallen. In de hogere leeftijdscategorieën koopt 80% van de lezers (ook) boeken. Ongeveer een derde van alle lezers leest ook boeken die al in eigen bezit waren. Onder lezers die niet geïnstitutionaliseerd lezen (dus niet voor de school of voor hun beroep) wint Cynthia Mc Leod de populariteitspoll, op afstand gevolgd door Bea Vianen. Hoe duur was de suiker? uit 1997, Sarnami, hai uit 1969 en Strafhok uit 1971 zijn de bekendste boeken. Edgar Cairo's Kollektieve schuld, Rappa's De vlek uit het verleden, Leo Ferriers Âtman en Frits Wols' Het groene labyrint moeten het met half zoveel lezers doen, verdeeld over alle leeftijdscategorieën. De dichters Shrinivási en Michaël Slory mogen zich in een vergelijkbare bekendheid verheugen, maar van de laatste kan niemand een titel noemen, terwijl van de lezers tussen 40 en 45 maar liefst tien mensen de bundels Anjali en Om de zon noemen. Van de niet-Surinaamse boeken blijken Minco's Het bittere kruid, Debrots Mijn zuster de negerin en Naipauls A house for Mr Biswas goed te scoren. Andere Nederlandse auteurs dan Minco scoren nooit hoger dan een of twee maal per leeftijdscategorie. Voor Remco Campert is de score niet verrukkulluk: slechts twee lezers van boven de 45 blijken zijn naam te kennen; hij wordt in de enquête dan ook opgevoerd als Campo. De vraag is ook of voor hekkensluiter W.F. Hermans de geschiedenis zich niet herhaalt: wordt hij opnieuw door sommigen verward met cabaretier Toon Hermans? Van de drie auteurs over wie specifieke vragen worden gesteld, weet het

7 Een groep van 74 respondenten tussen de 20 en 55 jaar was opgedeeld in leeftijdscategorieën van telkens vijf jaren 20-25, 25-30 enz. Van de 74 vragenformulieren keerden er uiteindelijk 30 volledig ingevuld terug, omdat nogal wat respondenten terugschrokken voor de vrij specifiek literair gerichte vragen, ook onvolledig ingevulde formulieren zijn echter verwerkt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 143 grootste aantal lezers uit zichzelf een bijzonderheid te vermelden over Albert Helman; bijna alle lezers hebben ooit een boek van hem gelezen. De stille plantage gaat voorop als zijn bekendste boek, op enige afstand gevolgd door Zuid-Zuid-West. Aanzienlijk lager scoren Orkaan bij nacht en De laaiende stilte, maar wel weer beter dan Helmans andere boeken. Op een enkele uitzondering na waarderen de lezers hem hoog. Van Gabriël García Márquez kent een overweldigend aantal lezers de novelle De kolonel krijgt nooit post (Márquez dunste boek: 98 pagina's, wat doet vermoeden dat ook in deze enquête naar individuele lezers het schoolleesgedrag sterk meespeelt); Honderd jaar eenzaamheid volgt met zijn 428 pagina's op ruime afstand. Naipaul wordt door de lezers gewaarmerkt als ‘goed’, maar ook ‘leerrijk’. Het aantal gelezen boeken onder deze individuele lezers varieerde uiteraard enorm. In de leeftijdscategorie 50-55 was er één respondent die aangaf het voorgaande jaar 160 boeken gelezen te hebben. De Ereorde van de Palm is wel eens voor mindere prestaties toegekend.

Conclusies

Het kan niet met genoeg nadruk gezegd worden: de bovenstaande gegevens kunnen hooguit gehanteerd worden als indicatief voor het leesgedrag onder Surinamers. Uiteraard bestaat dé Surinaamse lezer niet. De gegevens zijn in sterke mate afhankelijk geweest van enquêtes die niet door wetenschappelijk onderlegde interviewers werden uitgevoerd. De gehanteerde parameters zijn niet altijd eenduidig geweest en aan verschillende groepen lezers zijn niet dezelfde vragenreeksen voorgelegd. Het onderwijsveld (het verplicht boeken moeten lezen op de scholen) heeft op het onderzoek een te zwaar stempel gezet, wat wel blijkt uit het feit dat er nauwelijks significante verschillen zijn tussen de uiteenlopende groepen. De samenstelling van de groepen geënquêteerden hing teveel af van toevalsfactoren en de goede wil van hen die meewerkten. Vergelijkingen tussen verschillende schooltypen en verschillende groepen lezers worden beïnvloed door veel meer factoren dan hier verdisconteerd zijn. Sommige groepen waren uiteindelijk ook te klein om als representatief voor wie of wat dan ook te kunnen doorgaan. En ren slotte hebben andere categorieën dan de Grote Literatuur te weinig ruimte gekregen; een specifieke voorkeur als die van Erwin de Vries is in het onderzoek niet terug te vinden. Met deze kanttekeningen in gedachten kan worden vastgesteld: a. In ruim tien jaar tijd hebben zich belangrijke verschuivingen voorgedaan in de canon van Surinaamse literaire teksten. Cynthia Mc Leod heeft duidelijk de koppositie overgenomen van Bea Vianen, een beeld dat ongetwijfeld nog scherpere trekken zal hebben gekregen in de jaren 1997-2003 toen Mc Leod met verschillende nieuwe historische romans uitkwam. Mijn persoonlijke indruk opgedaan tijdens festivals en congressen is dat Mc Leod in sterke mate gezien wordt als een icoon van Suriname, iemand met wie lezers zich sterk identificeren als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 144

succesfiguur en die voor hen geldt als de schatbewaarster van hun geschiedenis. Spreken over het werk van Mc Leod blijkt bij velen een bijzondere emotionaliteit naar boven te brengen.8 b. De romans van Bea Vianen blijven veelgelezen boeken. In hoeverre haar maatschappijbeeld (nog) appelleert aan de beleving van jonge lezers van nu, komt uit het onderzoek niet naar voren; de waardering voor haar proza is constant hoog gebleven. Dat een recent, in Paramaribo verschenen dichtbundel als Vianens Begraaf mij in dit gruis (2002) haar populariteit zou kunnen doen aansterken, lijkt zo goed als uitgesloten. Daarvoor is haar poëzie te hermetisch, andere poëziebundels van Vianen worden evenmin gelezen. c. Poëzie wordt niet gelezen. Sommige dichters hebben wel een redelijke mate van bekendheid, maar het lijkt dan te gaan om de publieke persoon, niet om de poëzie. In aanmerking genomen dat dichters als Slory en Shrinivási hun bundels soms in oplages van 1000 exemplaren deden drukken, kan dit leiden tot twee gevolgtrekkingen: de poëzie heeft sterk aan populariteit ingeboet na de onafhankelijkheid, of de vooronderstelling wordt bevestigd dat bundels niet worden gekocht om daadwerkelijk te lezen, maar ‘fu steun a man’. d. Gemakkelijk te lezen boeken als die van Cynthia Mc Leod en Rappa dragen aanzienlijk bij tot de verbreding van het lezerspubliek. Romans werden nooit eerder binnen Suriname in zo grote aantallen gedrukt en afgezet als sinds de verschijning van Mc Leods Hoe duur was de suiker? Dit genre boeken draagt er ook toe bij dat ook buiten schoolverband mensen veel gemakkelijker naar een boek grijpen. (Uiteraard is de populariteit van Mc Leod een aanzienlijk complexer fenomeen, waarvan de verschillende factoren niet verklaard worden binnen dit onderzoek.) e. Vooral door toedoen van Mc Leod, die (ook) een Surinaamse uitgeverij heeft (Vaco), is het in Suriname geproduceerde boek doorgedrongen tot de top. Mede als gevolg van de importproblemen in de jaren '80 en '90 is het lokaal geproduceerde proza belangrijker geworden dan ooit tevoren.

Het leespubliek van Surinaamse boeken in Nederland is hier geheel buiten beschouwing gelaten. De veronderstelling dat het witte Nederlandse publiek Surinaamse boeken leest uit interesse voor ‘Derde Wereld’-literatuur en betrokkenheid met de ‘Derde Wereld’ (ook in de zin van: ondersteunen van schrijvers) vindt steun in een algemene enquête, die ook uitwees dat het hier om een hoog opgeleid publiek gaat.9 Naar het Surinaamse lezerspubliek in Nederland is nooit enig onderzoek

8 Men leze hiervoor ook ‘Mc Leod en de emoties’ in Van Kempen 2003: 1055-1056, waar onder meer de tekst wordt weergegeven van een Surinaams radioprogramma waarin een Surinaamse recensante van Nederlandse afkomst soms met onverholen racistische uitlatingen werd bejegend. 9 Het ging hier om een (beperkte) enquête naar lezers van de Derde Spreker-serie van de Novib, die uitwees dat 57 procent van de lezers een opleiding op het niveau van universiteit of hoger beroepsonderwijs gehad had (Verdaasdonk 1989: 34-35).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 145 verricht. Dat daar veel aan het bewegen is, lijkt een gerede veronderstelling, gezien het succes van verschillende auteurs, die ook de kans krijgen een minder draagkrachtig publiek te bereiken nu hun werk is opgenomen in pocketreeksen: dat geldt voor Hugo Pos, Astrid Roemer, Anil Ramdas, Annette de Vries, Cynthia Mc Leod en Clark Accord. De aansprekende thematiek en de gemakkelijke toegankelijkheid van het werk van de laatste twee, een goede publiciteitscampagne en een veranderend cultuurklimaat waarin meer aandacht bestaat voor migrantenculturen, heeft de oplages van hun romans doen oplopen tot in de tienduizenden. In 1999 verscheen de eerste druk van een roman over de prostituee Maxi Linder, De koningin van Paramaribo van Clark Accord. In 2003 was het boek al aan zijn 25ste druk toegekomen, een aantal dat zelfs de bekendste boeken van Albert Helman nooit hebben gehaald. Anders dan Cynthia Mc Leod heeft Accord geen uitgever in Suriname en hij is dan ook voor de verspreiding van zijn werk veel sterker afhankelijk van de boekenimport en de activiteit van de Paramaribos boekhandelaren. Maar een boek dat acht euro kost kan, al heeft het dan geen plaatjes, zelfs op het nachtkastje van Erwin de Vries belanden.

Literatuur

Binnendijk, Chandra van, 2000 ‘Het open boek van Erwin de Vries’. De Ware Tijd Literair, 23 december. Kempen, Michiel van, 1988 ‘De populariteit van Surinaamse literatuur’. NUCS Koerier (Nationale UNESCO Commissie Suriname) (1): 25-31. Kempen, Michiel van, 1989 Surinaamse schrijvers en dichters. Met honderd schrijversprofielen en een lijst van pseudoniemen. Amsterdam: De Arbeiderspers. Kempen, Michiel van, 2003 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Band II: 1957-2000. Breda: De Geus. Moor, Els, 1999 ‘Surinaamse literatuur op de lerarenopleiding’. Nederlands in Suriname 4 (2): 8-11. Parabirsing, Robby, 1995 ‘Ons literatuuronderwijs kritisch belicht’. Tropisch Nederlands 1 (2): 12-13. Romeny, Robertine, 1998 ‘Een bibliotheek zonder budget. Het Johanna Elsenhout Vrouwendocumentatiecentrum in Paramaribo’. Lover (2): 43-45.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 146

Verdaasdonk, H., 1989 De vluchtigheid van literatuur: het verwerven van boeken als vorm van cultureel gedrag. Amsterdam: Bert Bakker. Wolf, Ton, 1998 ‘Het lezen op de Mulo onderzocht’. Nederlands in Suriname 3 (2): 4-10.

Michiel van Kempen is auteur. Zijn laatste uitgaven zijn als redacteur ‘Een geparkeerde kameel’ (2002) en ‘Het dolpension van de hemel’ (2003), als schrijver ‘Pakistaanse nacht en andere verhalen’ (2002) en als literatuurhistoricus ‘Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur’ (2003).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 147

Annel de Noré Wat bezielt me?

Wat bezielt je? vroeg ik me af als ik dagen- en nachtenlang met een extatische glimlach achter de computer zat. Mijn jongste zoon maakte zich zorgen. ‘Mam, wat is er met je? Je ziet er zo...eh, raar uit.’ De achterdocht was van zijn gezicht te scheppen nadat hij onopgemerkt achter me was blijven staan om te zien wat zijn moeder aan onzedelijks had zitten uitspoken, nou ja typen. Hij troonde me mee naar de spiegel zodat ik mijn eigen verrukte tronie kon bekijken. Helaas, toen ik me gedwee ernaar toe had laten leiden en mijn evenbeeld me aanstaarde, zei hij: ‘Je had jezelf zonet moeten zien, ma.’ Niettemin ving ik een glimp op van een verdwaasde en verzaligde facie die in de verte iets had van mijn oude gezicht. Hoe erg moest het een minuut of wat daarvoor geweest zijn? Dat weer ik niet. Wel weet ik dat het het heerlijkste was dat ik in jaren had meegemaakt. Tegelijkertijd zwoor ik dat ik me nooit aan een erotische tekst zou wagen. Want, wat zou er in dat geval van me worden? Met een zorgeloosheid die mij, Netty Simons, vreemd was, wuifde Annel de Noré alle bedenkingen weg. Ze voerde me mee naar een gebied waar ik mijn mededogen, mijn angst om te kwetsen, mijn lafheid om te uiten waar mijn hart vol van is, mijn opportunisme vergat. In de zoektocht naar de waarheid, naar eerlijkheid, naar rechtvaardigheid kwam ik bij verrassing ook mezelf sporadisch tegen. In lachspiegels, in spookhuizen, in labyrinten, in sprookjes. O jawel, ik was de prinses en ik was de heks. De toverprins die als verplicht nummer keer op keer de hoofdrol speelt in de befaamde tragikomedie: het geluk van de vrouw ligt in uw handen. Ik was een vrouw en ik was een man. De zeemeermin en de zeemeerman. De kaalgeschoren zusters van de zeemeermin was ik ook. Hoewel ik in het dagelijks leven zwaar hetero ben, voelde ik wat een lesbische voelt. Ik leerde cryptische taal van jaren het ontcijferen, ik kon de hiëroglyfen van het gevestigde mannenrijk ontraadselen, orakels bleken abracadabra. Ik leefde in de hemel en donderde op tijd terug op aarde om te staren naar mijn smerig aangekoekte gasfornuis en een broodje tomaat neer te kwakken voor mijn zoon die niet van tomaat houdt. Net als alle anderen die zo arrogant waren de hypocrisie te willen ontmantelen, heb ik het echter geweten; voor zover ik het nog niet wist. Ik had veel, maar bovenal had ik willens en wetens het taaie, overjarige maagdenvlies, het taboe van de truttige vrouwelijke bescheidenheid en zedigheid op de brandstapel proberen te gooien. Dus, brandde ik mijn billen aan het zelf aangestoken vuur. Reeds de eerste dag toen de tweede persoon mij feliciteerde - ik had met het typoscript van De Bruine Zeemeermin de eerste prijs gewonnen in een prijs-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 148 vraag die uitgeschreven was door de Nederlandse ambassade in Venezuela - kreeg ik een hartig voorvuurproefje. ‘Ga nou niet denken dat je een geweldige schrijfster bent,’ voegde ze toe aan haar - naar eigen zeggen - welgemeende proficiat. Dansend als een karikatuur van Muhammad Ali had ik de eerste uppercut als een donderslag bij heldere hemel regen mijn harses gehad. Iets lager, helemaal below the belt, was de volgende dreun die een goedwillende vriend me verkocht. Ik werd in een koetjes en kalfjesgesprek uitgemaakt voor megalomaan. Ik wist zeker dat het woord iets te maken moest hebben met hoogmoedswaanzin maar trotseerde bij thuiskomst een volle blaas en greep mijn Groot Van Dale-woordenboek en zocht het gewraakte woord op. Nee, het betekende niet hoogmoedswaanzin, maar grootheidswaan. Ja, ik had het moeten weten. Nee, ik had het niet moeten opzoeken: ja, daar stond het, zwart op wit. Ach, maar dit boek dateert van 1983 troostte ik mezelf. Bovendien was het bij Varekamp in de aanbieding, dus er was vast iets mee loos, want hij, mijn goede vriend, kon het onmogelijk zo bedoeld hebben. Ik begon te lachen. Ik lachte zo hard dat de tranen me over de wangen stroomden... en ik het in mijn broek begon te doen. Mijn leven lang had ik ‘cool’ en arrogant willen zijn en wat mij, het vriendelijke, aardige mensje niet was gelukt, speelde die Annel de Noré klaar met een paar lullige pennenstreken. Ze liet mij wel achter met de verlegenheid van anno puberteit. Iets van ergens heel lang geleden. Tenminste dat had het moeten zijn. Door de coolheid van Annel kwam ik op de Surinaamse tv. Dat zou mijn alter ego Netty Simons nooit hebben gedurfd. Het uur van de waarheid, vond Annel. We gingen er met zijn tweeën naar toe. Netty vluchtte terwijl Annel suikerzoet de presentator in de studio overtuigde dat ze een zeer, zeer bescheiden mens was. Met als gevolg dat Netty Simons de volgende dag te horen kreeg dat er geen grotere contradictie bestond dan een mens die van zichzelf beweerde dat hij bescheiden was. Want dat was de onbescheidenheid ten top. Tja, zal ik u de rest van de onderhuidse schimpscheuten, de verdachtmakingen, de roddels, de lastercampagne vertellen? Waarom zou ik? Ik herhaal liever dit. Ondanks de immense pijn, de onuitwisbare persoonlijke schade en de ongeneeslijke wond die hierdoor bij mij veroorzaakt zijn, was het schrijven alle ellende toch meer dan waard. Zoals ik al zei: ik heb een wereld ontdekt die niet van deze wereld is. Halleluja! Nee, ook die is niet altijd mooi, vredig of harmonieus, maar ik zou voor geen klatergoud van deze aardse wereld de roes van de goudkoorts van die fictieve wereld willen missen. De vergetelheid die je er vindt, is onvoorstelbaar. Ach, en al is het er wel eens vergeven van de muskieten het is een Eldorado waar je je in onstoffelijk goud kunt baden. Als u me niet gelooft, reis met me mee de volgende keer. Durft u zich bloot te geven, een solostriptease te doen? En dan is er nog een tweede reden. Veel mensen, zowel mannen als vrouwen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 149 vertelden me dat ze op zo'n boek hadden gewacht. Een boek waarin ze zichzelf en anderen herkenden. Bedoelde mijn vriend dit toen hij zei: megalomaan? In eerste instantie probeerde een enkele man me aan te wrijven dat ik mijn persoonlijke frustratie ‘verhaalde’ op ‘onschuldigen’. In laatste instantie dat een forse vriend en dito vrijpartij me zouden doen opfleuren. Opfleuren gebruik ik hier uit poëtische vrijheid als eufemisme voor het opkalefateren dat hij kennelijk bedoelde. ‘Honderdtien volt voldoet niet meer bij vrouwen van jouw leeftijd. Twee-twintig moet je ze geven,’ zei de wolk van een wolf en ondergetekende grinnikte als een wolk van een schaapje. Lieve Heer, alle andere vrouwen worden oude taarten en behouden aldus de uitstraling van iets lekkers. Zal ik, om één enkel boekje tot de orde van de airco's, oftewel het oud ijzer en naarmate de tijd meedogenloos voortschrijdt, tot de orde van het oud roest, veroordeeld worden? Toch aardig dat hij me de raad voor en niet na De Bruine Zeemeermin gaf. Anders was het boek er volgens zijn stellige bewering niet geweest. Trouwens zou die twee-twintig volt helpen? Over het algemeen ben ik niet nieuwsgierig van aard, maar als bij mij de nieuwsgierigheid eenmaal gewekt is... Of de enigszins vrij vertaalde mening van een eigen-schuld-, hemel-hel-verdoemenis- en voorbestemming-doemdenker: ‘Wie slecht leeft en reïncarneert, komt als vrouw terug. Alleen vrouwen die net zo gemeen zijn geweest als mannen, worden weer vrouw. Dus alle vrouwen hebben gewoon hun verdiende loon.’ Toch gaven zowat alle mannen toe dat ze zichzelf waren tegengekomen en dat ze waren gaan nadenken en dat ze misschien daarom zo naarstig naar een verdediging zochten. In ieder geval is nadenken volgens mij een eerste aanzet tot verandering. Vrouwen in alle maten en soorten, met en zonder partners of ‘exen’ begrepen minstens één van de hoofdpersonen uit De Bruine Zeemeermin omdat ze zich in een soortgelijke situatie bevonden of hadden bevonden. Een enkeling was ziedend zelfs na mijn uitleg dat ik alleen had willen demonstreren wat er plaatsvond zonder daarbij een waardeoordeel te vellen over goed of slecht. En verder dat vrouwen de pineut zijn als het misgaat in relaties en dat juist door de force majeur-positie waarin ze zich bevinden (neen, denken te bevinden!) er niet vlug iets zal veranderen aan hun opportunisme en dus evenmin aan de situatie. De schaarse vrouwen die diep en diep gekrenkt bleven, deden me denken aan Assepoester en het perfect passende muiltje. De derde factor die schrijven voor mij alleszins de toestanden waard maakt, is deze: onrecht zal er altijd bestaan, maar er zullen ook altijd mensen zijn die de innerlijke drang voelen er tegen ten strijde te trekken. Een vredelievend mens heeft de keus om alles passief over zich heen te laten komen of op de één of andere manier zonder fysieke strijd zijn geweten tot bedaren te brengen. Zoals we allemaal weten kan een pen een machtig wapen zijn. Zo machtig dat het velen het leven heeft gekost. De kracht van het geschreven

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 150 woord heeft evenwel veel meer mensen het leven gered. Dus ook anno 2000 geldt: waar er pus is, moet die verwijderd worden. Over misstanden moet geschreven worden! Nu weet u wat mij en mogelijk andere schrijfsters rond 2000 bezielt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 151

Recensies

Magda Martinsen, Uit het dagboek van zuster Magda. Belevenissen van een Deense zendelinge in Suriname, Oirschot: Uitgeverij Iris, 2003. ISBN 90-5251-940-4, geïll., 381 pp.

Zuster Magda Martinsen werkte vanwege de Deense Lutherse Zendingsvcreniging (DLM) van 1956 tot 1990 in Suriname voor de Evangelische Broeder Gemeente Suriname (EBGS), ook wel de Herrnhutters of Moravische Broeders van de Unitas Fratrum genoemd. Ze was uitgezonden naar het kindertehuis Sukh Dhaam te Alkmaar in Commewijne. Gedurende bijna 35 jaar heeft ze vele brieven naar familie, de zending en vrienden en vriendinnen geschreven. Ze heeft die gelukkig verzameld en dat geheel in de traditie van de broedergemeente in de vorm van een dagboek uitgegeven. Toen ze 70 werd, is dat dagboek Ikke alle dage er lige-blade af en missionaers dagbog in Denemarken uitgegeven. Op verzoek van oud-leerlingen Magda Martinsen de Deense uitgave bewerkt voor een Nederlands publiek. Toen vanaf 1873 Hindostaanse plantagewerkers Suriname binnen begonnen te komen, onderkende de Evangelische Broeder Gemeente de uitdaging die er lag om onder deze nieuwe bevolkingsgroep zending te gaan drijven. Het merendeel van de Hindostanen was hindoe. Verder was er onder hen een behoorlijke groep moslims en een enkele christen. In 1898 vroeg de broedergemeente de generale synode te Herrnhut om een zendeling voor dit specifieke werk. In 1901 arriveerde de eerste, goed voorbereide zendeling Th. Wenzel, die vooral in de hoofdstad Paramaribo werkzaam was. In 1914 kreeg hij assistentie van de Deense zendeling Peter Martin Legêne, die was opgeleid aan de zendingsschool van de Herrnhutters in het Duitse Niesky. Hij stichtte een kindertehuis, waarin na de spaanse griepepidemie van 1918 talloze wezen werden opgenomen. De naam van dit kindertehuis voor zowel jongens als meisjes werd Sukh Dhaam. Dat is het Hindi voor ‘huis van geluk’. P. Legêne wist het contact met de Deense Lutherse Zendingsvereniging (DLM) te behouden. Dat contact heeft uiteindelijk tot 1996 geduurd. Magda Martinsen volgde een onderwijzersopleiding en voelde zich geroepen voor zendingswerk. Daartoe kreeg zij een toerustingscursus en volgde ze een bijbelschool. Ook leerde ze Nederlands en zo kon zij goed voorbereid en gemotiveerd aan de slag, toen ze 2 februari 1956 in Paramaribo voet aan wal zette. Haar dagboek heeft enkele verhaallagen. Zij schrijft over haar eigen leven, over haar emoties, vreugdes en teleurstellingen, maar ook over de aanpak van de Hindostaanse zending door de Evangelische Broeder Gemeente.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 152

Daarnaast lezen we veel over de sociaal-politieke toestanden in Suriname. Zuster Martinsen werd hoofd van het kindertehuis, waar steeds ongeveer 80-90 (hoogtepunt 94) kinderen van heel klein tot 14 jaar konden verblijven. Ze heeft nog een tijdje les gegeven (en moest daartoe van de Surinaamse overheid eerst examen Nederlands doen). Ze heeft een beetje Hindi geleerd en ze is een bezige bij geweest. Met een verbluffende koelheid schrijft zij over de sociaal-politieke toestanden van die tijd, zoals de geboorte van prins Willem Alexander (1967), de val van J. Pengel in 1969, de stakingen van 1973, de totale zonsverduistering van 1973, de aanloop en viering van de staatkundige onafhankelijkheid (1975), de staatsgreep (1980), de decembermoorden (1982), de binnenlandse oorlog van 1986 tot 1992 waar de mensen van de Commewijne veel last van hebben ondervonden, de nieuwe verkiezingen en het herstel van de democratie (1987). Ondertussen zorgde de Deense Lutherse Zendingsvereniging voor een voortdurende instroom van zendelingen en vaak ook van vrijwilligers/sters die de zusters kwamen helpen, maar het waren er nooit meer dan 6. Sommigen van hen werkten elders in de Hindostaanse zending, in Paramaribo of in Nieuw-Nickerie. Enkele zusters hebben een Surinaamse partner gevonden. De DLM had duidelijk de leiding. Maar in de loop van de tijd werd het de zendingsorganisatie duidelijk dat deze manier van werken niet langer houdbaar was, omdat dit in het geheel van de Surinaamse samenleving een Fremdkörper bleef. Daarom werd een beleid van Surinamisering ingezet. Op zondag 14 april 1996 leidde dit beleid in Paramaribo tot een einde van de zendingsactiviteiten van de DLM. Een nadeel was echter dat hiermee tegelijkertijd het contact tussen Denemarken en Suriname verbroken werd. Een internationalisering van de zending (met contact met meer landen dan alleen Nederland) zou beter geweest zijn, zowel voor de broedergemeente als voor Suriname. Eigenlijk is het achteraf heel vreemd dat de DLM zich zelf in christelijke kringen in Suriname niet wat zichtbaarder heeft gemaakt. Sukh Dhaam was een speerpunt van de broedergemeente, die het kindertehuis zag als een instituut voor evangelisatie: want de kinderen moesten worden geëvangeliseerd en daarna christen worden. Het ging erom dat God hun harten zou aanraken (p. 151). In 1966 waren er al 600 leerlingen op het kindertehuis geweest (p. 145). Maar slechts enkelen werden gedoopt en deden belijdenis. Lange tijd heeft het tehuis de beschikking gehad over een eigen evangelist, maar later moesten er voor de diensten voorgangers komen uit Paramaribo. Anders leidden de zusters, en dan met name Magda, zelf de diensten. Dat is de hoofdmoot het leven van zuster Magda. De zusters, van wie zelfs een vegetariër was (p. 199), leefden in Alkmaar in een voor hen vreemde omgeving. Zij waren gesteld op alles wat Deens was (de muziek, de liederen, de soorten koeken en cakes, het Deense liedboek, het Deense opvoedingssysteem) en bij elke terugkomst van verlof werd nieuws van thuis uit-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 153 gewisseld. De zusters, die op zuster Magda na dikwijls slechts enkele jaren in Suriname verbleven, zochten ondertussen ook contact met mensen van Denemarken in Suriname. Het is een herkenbaar leefpatroon. De zusters kenden vele zorgen: zij moesten koken, schoonmaken, verven, zorgen voor de veestapel, morgenwijdingen houden, bijbellessen geven, mensen zoeken voor hulp bij calamiteiten, bijvoorbeeld voor een koe die moest kalven, zorgen voor de groentetuin samen met de kinderen, altijd problemen rond het water oplossen of met de nieuwe wasmachine, altijd met het vervoer, eeuwig wachten bij het veer naar Paramaribo. De zusters zaten op elkaars lip, maar handelden schijnbaar steeds in overleg en in goede harmonie. Zuster Magda had veel liefde voor de kinderen (en die waren ook vaak lief voor haar; vele oud-leerlingen kwamen vaak langs), maar kon ook streng zijn. Zo liet ze een korjaal waarmee ondeugende jongens de rivier op waren gedaan, ter plekke in elkaar slaan (p. 157), ze deelde wel eens klappen uit (p. 141) en zond jongens weg (p. 200). Ze verbood te kijken naar de televisieserie Ivanhoe, omdat de jongens de gewelddadigheid zouden gaan nadoen (p. 148). Een actie tegen de zusters was het praatje dat ze varkensvlees aan de kinderen gaven: daarom haalde een vader zijn kinderen er weg. Maar eigenlijk is er slechts een heel enkele klacht te horen: ‘In Denemarken denkt men vaak dat onze kinderen bijzonder dankbaar zijn voor alles wat ze krijgen, maar dat is niet zo. We moeten ons realiseren, dat het kinderen zijn en geen engelen. Soms kan men zo teleurgesteld raken, als blijkt, dat ze helemaal niet begrijpen wat er voor hen gedaan wordt. Daarom is het goed bemoedigd te worden’ (p. 63). Op school deden de kinderen het niet altijd goed. Bovendien moesten de zusters om de haverklap naar de dokter en naar het ziekenhuis in Paramaribo. Soms kregen ze bezoek van de gouverneur en zijn gevolg, een enkele keer zelfs van koningin Juliana of van een van de prinsessen. Ze maakten uitstapjes en gingen met hun bezoek dikwijls naar het binnenland. Het internaatsdagboek vertegenwoordigt een eigen genre. Suriname was vergeven van de internaten, alleen de katholieke kerk had er al 13. Daarom heeft een groot deel van Surinamers enige tijd doorgebracht op een internaat of in een kindertehuis en dat heeft op grond van de gehanteerde pedagogie een apart soort mens voortgebracht. Het verhaal van zuster Magda kan hen helpen. Overigens bestaat het gebouwencomplex van Sukh Dhaam nog steeds, evenals die van andere internaten. Zuster Magda Martinsen heeft ons een indrukwekkend en goed geschreven verhaal nagelaten. Het dagboek is bovendien uitstekend verzorgd. De liefde waarmee zij in Sukh Dhaam gewerkt heeft, vraagt om grote bewondering. Geen wonder dat oud-leerlingen met haar (en andere zusters) dwepen. Dat is terecht (ik heb zelf ook op een internaat gezeten en ken dus dat leven een beetje). Daarnaast is dit egodocument van betekenis voor de zendingswetenschap-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 154 pen. Het verslag van zuster Magda is exemplarisch voor zovele internaten en opvanghuizen van zending en missie in de wereld. Maar het toont ook de broze verhoudingen tussen de zending, de kerk en de volken waar zij actief waren. Bovendien kan een reflectie op de evangelisatie-idealen en methoden van toen en nu, gezien de omstandigheden, nuttig zijn. We hebben zuster Magda wel gekend, evenwel in de marge van gebeurtenissen binnen de Evangelische Broeder Gemeente Suriname. Het is erg prettig over haar leven, haar inspiratie en over het toch altijd verre en moeilijk te bereiken Alkmaar geïnformeerd te worden.

Joop Vernooij

Cándani, Ghar ghar ke khel / het spel van huisje huisjeH Paramaribo: Uitgeverij Canna, 2002. ISBN 99914 689 0 0, 50 pp.

Met het eerste aan haar twee zusters opgedragen kwatrijn ‘er is geen boom die wij niet samen beklommen / er is geen lied dat wij niet samen zongen / onze kinderen weten noch van jamun / noch van spelen in de regen’ is het thema van de nieuwe tweetalige bundel van Cándani Ghar ghar ke khel / Het spel van huisje huisje gegeven: de herinnering aan een verloren gegaan jeugdig districtsleven in Suriname. In feite schrijf ik hier een halve reactie op deze bundel omdat Asha van den Bosch-Radjkoemar (geb. 1965), haar gedichten in het Sarnámi schreef, een taal die ik niet beheers, maar deze gedichten zelf van een Nederlandse vertaling voorzag. Mijn recensie bevat uitsluitend een reactie op de Nederlandse vertaling van de 21 gedichten. De Surinaamse jeugd blijkt niet terúg te roepen, hooguit óp te roepen in de vorm van een gedicht. Daarom vertelt de dichteres via de herinnering in strikte zin over zichzelf, wie ze eenmaal was en wie ze nu geworden is. Over een jeugdvriendje heet het: ‘ik stal mandarijnen en Bidjai werd gestraft / áji en ájá en Bidjai zijn allemaal weggedragen / en de vruchtboom is uirgedroogd’. Wat een wereld van ervaring gaat er achter zo een korte terzine schuil! Een ander gedicht over een speelgenoot sluit af met de constatering ‘vandaag besef ik / Djen hield van mij’. Cándani vertelt over de spelletjes van haar jeugd, over het huiselijk leven in het gezin, over vrienden, het wonen, het eten, het vangen van kwie kwie en over traditionele gebruiken. Maar het is voorbij, en valt alleen in de herinnering voor de duur van het gedicht te herleven. Voor de sfeer laat Cándani, die in de bundel gewoon met haar eigen naam Asha wordt aangeduid, in haar vertaling veel Sarnámi woorden staan, die achterin verklaard worden voor lezers zoals ik. Samen bouwen de gedichten een sfeer op van het even herleefde verleden, niet om gevoelens te wekken van heimwee of nostalgie die naar dat verleden terug zouden willen gaan. Het verleden is afgesloten. Gedicht XIII gaat over een jamun-boom die

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 155 door Asha en Prem met de naam Schaduw werd aangeduid: ‘in mijn slaap ging ik terug naar Suriname / rende naar de schaduw van Schaduw / waar een druppel geur van mijn lichaam was gevallen / misschien kon ik een vergeten gezicht tussen het gras vinden / ik heb geen schaduw onder Schaduw gevonden’. Het verleden wordt ook letterlijk afgebroken als deze jamunboom wordt gebruikt voor houtvuurtjes in de middag, zoals een obépalm door een bulldozer wordt gerooid. Het spel van huisje huisje is een ingetogen bundel, een demonstratie van de stijlfiguur van het understatement waar gevoelens die in het leven van Cándani heftig moeten zijn, op onderkoelde, nuchtere manier verwoord worden. De gedichten zijn zo kort dat ze nergens de paginagrens overschrijden, er zijn geen hoofdletters en nauwelijks leestekens. Met één uitzondering zijn er evenmin titels maar is er uitsluitend een met Romeinse cijfers aangebrachte nummering. Het woordgebruik is verbluffend eenvoudig en de zinnen met hun prozakarakter waaieren helder en doeltreffend door middel van enjambementen over de verzen uit: ‘in de menigte was ik alleen - altijd alleen / gekke ik, ik rende achter de dagelijkse dingen / en verstond mijn eigen verstand niet // moe van een hele dag spelen slapen de kinderen nu / de gasten hebben gegeten, tevreden gingen ze weg // tussen allen ben ik alleen’. De titel spreekt van het ‘spel’ van huisje huisje, maar het zal duidelijk zijn dat hier wel een spel met hoge inzet gespeeld wordt. De bundel sluit af met twee korte gedichten waarin dat indringend geformuleerd wordt. Het eerste gedicht is het enige met een titel, namelijk ‘tijd’; ‘de wind neemt het rumoer mee / ook mijn stem en mij neemt zij mee / kinderen blaast zij groot / zo gaat het al heel lang / en nog zijn wij er niet aan gewend geraakt’. Het slotgedicht luidt ‘de stille nacht regent de aarde dicht / in gedachten wringen oude tijden / een droom sterft / en vloeit weg met de tranen’.

Wim Rutgers

Sirtjo Koolhof en Gert Oostindie, Koloniaal dodenkabinet, Leiden: KITLV Uitgeverij 2003. ISBN 90 67182125, 228 pp., prijs €15,00.

In de inmiddels al meer dan een decennium lange traditie van het Leidse Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde om ter gelegenheid van de Nederlandse Boekenweek een publicatie over het thema te verzorgen vanuit de optiek van de koloniale literatuur, verscheen in 2003 Koloniaal dodenkahinet over het boekenweekthema de dood. De ruim 200 pagina's tellende anthologie bevat meer dan 30 fragmenten in overwegend chronologische volgorde met teksten uit Indonesië, Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba. Het ging daarbij vooral om ‘ware gebeurtenissen’, niet om letterkundige fictie of verhalen uit mondelinge tradities,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 156 zoals de inleiders en samenstellers Sirtjo Koolhof en Gert Oostindie hun corpus afbakenen. Als rode draad zien ze door de geschiedenis het thema geweld, waarmee de koloniale geschiedenis van begin tot einde doordrenkt is. De samenstellers onderscheiden vier vormen van geweld en dood. De eerste ontdekkingsreizigers en kolonisten verhaalden al over de gewelddadige gewoonten die zij aantroffen, maar ze zouden op hun beurt moord en doodslag weldra evenaren en zelfs verre overtreffen met hun eigen ‘legitieme geweld’ waarop hun verovering en koloniale overheersing gegrond zou zijn. Dit aspect van de koloniale geschiedenis krijgt de uitvoerigste aandacht. Daarnaast zijn er voorbeelden van natuurgeweld en menselijke passie die tot moord geleid heeft. Er is dus inderdaad veel dood in 350 jaar Nederlandse koloniale geschiedenis. Enig telwerk in de inhoudsopgave leert dat verreweg het grootste aantal fragmenten, meer dan 20, uit Indonesië afkomstig is, vervolgens 9 fragmenten uit Suriname en tenslotte van Curaçao en Aruba elk één fragment. De fragmenten bestrijken 400 jaar, de tijd van de eerste Europese reizigers uit de 16de eeuw tot het einde van de koloniale tijd in de jaren '40 van de 20ste eeuw. Een korte inleiding plaatst elk fragment steeds in zijn historische en thematische context. Uit de orale traditie is een Trio verhaal opgenomen met een opmerkelijke omkering van het kannibalisme-thema en een overlevering over marronage aan het einde van de 17de eeuw, waarnaast stukken gekozen zijn uit de geschreven letteren van de 18de, 19de en 20ste eeuw. Het fragment uit Aphra Behn: Oroonoko, or the Royal Slave (1688), in de vertaling van Albert Helman uit 1983, is een buitenbeentje in het geheel omdat het hier een werk van fictie betreft terwijl voor de rest de factie als uitgangspunt geldt. John Gabriel Stedman beschreef in zijn Five Years Expedition against the Revolted Negroes of Surinam (1796) de koloniale strijd tegen de marrons. De samenstellers kozen voor enkele gruwelijke details uit de Nederlandse editie. Anders van karakter is een bijdrage over de vestiging van de boeroes in 1845, hun teleurstelling, hun ziekte en het sterven van meer dan de helft van de kolonisten binnen korte tijd. Voorwaar een morbide herinnering aan een mislukking waaraan het koloniale gouvernement bepaald niet onschuldig bleek. Uit M.Th. Hijlaard Zij en ik (1978) werd eveneens een fragment over besmettelijke ziekte en dood gekozen. Koloniaal dodenkabinet geeft een beeld van een koloniale geschiedenis vol van geweld en verzet tot in de moderne tijd, zoals de grote arbeidersopstand in Mariënburg van 1902, de ongeregelheden en het politieoptreden rond Anton de Kom in 1933 en twee standrechtelijke executies van twee vermeende landverraders tijdens de Tweede Wereldoorlog in Fort Zeelandia. Dat de samenstellers bekende en voor de hand liggende fragmenten hebben afgewisseld met minder bekende stukken rond het doodsthema betekent

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 157 voor de lezer beurtelings herkenningen verkenning op het terrein van eigen specialisme en de overige twee gebieden, Indonesië en de Nederlandse Antillen en Aruba. Het boek is door de KITLV-uitgeverij in handzaam pocketformaat uitgegeven.

Wim Rutgers

Arend van Dam, Het goud van Suriname, Tilburg: Zwijsen, 2002. ISBN 90 276 4558 2, 45 pp., prijs €9,35.

Nadat de Nederlandse kinderboekenschrijver Arend van Dam in 2001 al een boekje Aruba, eiland van vrienden gepubliceerd had, schreef hij in dezelfde Zoeklicht-serie van schoolboekenuitgeverij Zwijsen in Tilburg het boekje Het goud van Suriname voor kinderen van de midden- en hogere groepen van de basisschool. Het verhaal beschrijft een aantal vakantiedagen van het in Nederland geboren en opgegroeide meisje Britt die met haar ouders op vakantie haar familie in Suriname gaat opzoeken. Britt blijkt aanvankelijk nogal onaangepast, vindt alles vreemd en primitief en kan maar moeilijk wennen. Tot ze met haar oom Frank die toeristentochten organiseert, mee mag naar Albina en vandaar per korjaal naar Stoelmanseiland. Bij de Manbari-vallen gaat het mis met de korjaal en slaan Britt en de bemanning overboord. Ze wordt opgevangen door een blanke elfjarige jongen Freek die met zijn alternatieve ouders aan de rivier in het oerwoud woont. Dat betekent de omslag voor Britt die vanaf dit moment van de vakantie in het land van haar voorouders kan genieten. Het goud van Suriname verscheen in een serie makkelijk-lezen-boekjes waarin voor kinderen met leesachterstand een interessant bij hun leeftijd passend verhaal met heel eenvoudige zinsbouw en beperkte woordkeus verteld wordt, in dit geval op AVI-niveau 5. Het boekje is in hard kaft eenvoudig uitgegeven met zwart-wit-tekeningen door Joyce van Oorschot.

Wim Rutgers

Julia Terborg, Liefde en conflict. Seksualiteit en gender in de Afro-Surinaamse familie, Amsterdam: Universiteit van Amsterdam: Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen 2002. 293 pp. ISBN 99914-692-1-4.

In de Caraïbistiek hebben onderzoekers als Herskovits, Lewis en Smith baanbrekende studies gewijd aan het thema liefde en seksualiteit, vooral in zijn toespitsing op man-vrouwverhoudingen, familierelaties en verwantschapssystemen. In de Surinamistiek hebben de proefschriften van Brana-Shute, Buschkens, Everaert, Sansone en Wekker en publicaties van Van Lier

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 158 in dit opzicht de toon gezet. Met Liefde en conflict haakt Julia Terborg aan bij dit rijtje illustere voorgangers. Terborg heeft naar eigen zeggen voor de bestudering van de Afro-Surinaamse of Creoolse bevolkingsgroep (ze gebruikt beide termen door elkaar) gekozen, omdat personen uit deze groep zich het meest hebben gemengd met personen uit andere bevolkingsgroepen. Door zich op de Afro-Surinaamse groep te richten, hoopte zij de opvattingen en gedragspatronen in de Surinaamse samenleving als geheel beter te kunnen begrijpen. Uit haar boek wordt niet duidelijk of deze hoop voor haar bewaarheid is geworden. Terecht stelt zij dat het beeld dat zij schetst vollediger zou zijn geweest, als zij ook de andere etnische groepen in baar onderzoek had betrokken. Vanwege de beperkte middelen en tijd waarover zij beschikte, was dit volgens haar echter niet haalbaar. Deze beperking daargelaten, biedt de dissertatie van Terborg boeiende lectuur. Nier alleen is het proefschrift onderhoudend geschreven, het gaat ook op een levendige manier de discussie aan met collega-ondefzoekers en met opvattingen die in de Surinaamse samenleving gemeengoed zijn. Terborg wil in Liefde en conflict achterhalen hoe Afro-Surinaamse mannen en vrouwen hun seksuele relaties interpreteren en ordenen, en hoe hun relatiestructuren moeten worden begrepen tegen de achtergrond van culturele percepties over seksualiteit, gender en sociale relaties. In dit verband is ze vooral geïnteresseerd in de concrete levenservaringen van mensen. Om die reden legt zij het accent op de gevoelens, verwachtingen en noties van mannen en vrouwen in de directe relatie tot elkaar. Haar belangrijkste gegevens heeft Terborg ontleend aan diepte-interviews die zij 72 mannen en vrouwen heeft afgenomen. Statistische representativiteit heeft zij daarbij niet nagestreefd. Om de betrouwbaarheid van haar data re toetsen, is zij doorgegaan met het verzamelen van informatie totdat zij het punt bereikte dat zij geen nieuwe gegevens meer boven tafel kreeg. Haar informantengroep heeft Terborg samengesteld uit personen van uiteenlopende sekse, leeftijd, sociale afkomst, sociaal-economische positie en religieuze overtuiging. Het lukte haar op die manier een redelijke dwarsdoorsnede van de Afro-Surinaamse bevolkingsgroep te bevragen. Met het extrapoleren van de uitkomsten van haar onderzoek is Terborg terecht voorzichtig. Niet alleen is zij zich bewust van de methodologische valkuilen die daarbij moeten worden ontweken, het is überhaupt haar overtuiging dat met het categoriseren van individuele ervaringen terughoudendheid moet worden betracht. Terborg legt een nadrukkelijk verband tussen de patriarchale principes die in Suriname in de koloniale tijd de man-vrouwverhoudingen bepaalden en de doorwerking van deze principes in de tegenwoordige tijd. In de toenmalige plantagesamenleving werden de genderverhoudingen in de blanke gemeenschap zowel in de productieve als in de reproductieve en seksuele sfeer gekenmerkt door een strikte en hiërarchische seksearbeidsdeling en een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 159 dubbele seksuele moraal. De blanke man werkte als kostwinnaar buitenshuis, de bewegingsvrijheid van de vrouw beperkte zich rot de zorg voor het huishouden en de kinderen. De blanke man had toegang tot de seksualiteit van zijn wettige echtgenote of concubine, maar ook tot die van zwarte of gekleurde vrouwen. In de slavengemeenschap vigeerden dezelfde patriarchale principes, al waren de man-vrouwverhoudingen vergeleken bij die in de blanke gemeenschap minder hiërarchisch, was de seksearbeidsdeling minder strikt, waren de vrouwen economisch minder afhankelijk van hun partners en werden de seksuele tegenstellingen tussen mannen en vrouwen minder scherp getrokken. Fundamenteel was echter dat de patriarchale principes waren ingebed in een dominante rasideologie, waarin de superioriteit van de blanke en de inferioriteit van de zwarte centraal stonden. Op seksueel gebied vertaalde deze tweedeling zich in het stereotype van de ‘onverzadigbare zwarte man’ en de ‘verleidelijke zwarte vrouw’. Seksuele betrekkingen tussen zwarten gingen door voor ‘verdorven’, hun familieleven heette ‘zwak’ en ‘instabiel’ te zijn. Pogingen van de toenmalige koloniale machthebbers om het ‘losbandige’ seksuele leven van zwarten om te buigen naar de West-Europese norm die uitging van het monogame huwelijk en het nucleaire gezin, mislukten echter. De krachtige rasideologie was één van de belangrijkste oorzaken hiervan. Terborg laat zien dat de koloniale noties van zwarte seksualiteit niet alleen grote invloed hadden op wetenschappelijke studies naar familiestructuren en man-vrouwrelaties bij Afro-Surinamers, maar ook een stempel drukten op het seksuele zelfbeeld van deze groep. Hoewel patriarchale beginselen nog altijd sterk de man-vrouwverhoudingen bij Afro-Surinamers bepalen, conflicteren de bijbehorende notities in toenemende mate met de veranderende sociale structuur en economische omstandigheden in Suriname. Illustratief voor dit spanningsveld is de afnemende betekenis van het moederschap als ultiem symbool van vrouwelijkheid, volwassenheid en sociale status. Deze ‘traditionele’ notie wordt steeds meer ondermijnd door de ‘moderne’ notie, dat onderwijs en ontwikkeling een voorwaarde zijn voor het realiseren van economische onafhankelijkheid van vrouwen. Terborg laakt in dit verband de westerse feministische beweging, die volgens haar het alleenstaand moederschap bij Afro-Surinaamse vrouwen uit de volksklasse eenzijdig heeft geromantiseerd. Door dit moederschap uitsluitend te interpreteren als een uiting van zelfstandigheid en macht van vrouwen heeft de beweging naar het oordeel van Terborg nagelaten ook de negatieve aspecten van dit fenomeen te onderzoeken, zowel op economisch als op emotioneel gebied. Terborg omschrijft de keerzijde van het alleenstaand moederschap in termen van woede, onmacht en wanhoop. Om de zorg voor hun kinderen te garanderen, brengen volgens haar veel alleenstaande moeders ‘zware fysieke en psychische offers’, zeker in financieel moeilijke tijden (p. 84). Ook verzet Terborg zich tegen de idealisering van de moeder-dochterrelatie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 160

Naast de positieve aspecten van deze band wijst zij op de vergaande bemoeienis van de moeder met de partnerkeuze van de dochter. In de volksklasse let de moeder niet zelden meer op de materiële zekerheid die een relatie haar dochter kan verschaffen dan op de genegenheid van de dochter voor de desbetreffende persoon. Een positieve voorbereiding op een relatieleven met een man maakt doorgaans geen deel uit van de opvoeding. In de regel brengt de moeder de dochter groot met een negatief beeld van de man, die als een seksueel en financieel onbetrouwbare kinderverwerker wordt getypeerd. Kan een dochter zich niet verenigen met de opvattingen en strategieën van haar moeder jegens een potentiële partner, dan kenmerkt de relatie tussen moeder en dochter zich door sterk ambivalente gevoelens. Moderne invloeden die de patriarchale beginselen eveneens in een ander licht plaatsen, zijn de opvattingen van vrouwen met betrekking tot monogamie. De onderzoeksgegevens van Terborg tonen aan dat de meeste vrouwen zich verbaal conformeren aan de dubbele seksuele moraal, maar dat zij hier tegelijk tegen in opstand komen. Dit verzet kan zich manifesteren in het onderhouden van meerdere losse en/of los-vaste relaties, al dan niet naast een huwelijk of concubinaat. De keuze voor een dergelijke leefstijl kan een reactie zijn op de ervaren seksuele ontrouw of inadequate materiële verzorging door de partner, maar kan ook voortkomen uit een bewust gecultiveerd niet-monogaam relatieleven. De mogelijkheden voor jonge, hoog opgeleide, financieel onafhankelijke vrouwen om er een dergelijk relatieleven op na te houden, zijn natuurlijk vele malen groter dan voor vrouwen met kinderen die zonder steun van een partner of verwanten niet in staat zijn economisch te overleven. In zijn algemeenheid geldt dat de vrijheid die vrouwen in toenemende mate claimen en de promiscue levensstijl waarvoor sommigen van hen kiezen, niet los kan worden gezien van de dominante seksuele ideologie, die voorschrijft dat vrouwen monogaam dienen te zijn. Discretie kenmerkt dan ook het gedrag van vrouwen voor wie monogamie niet voor het leven en niet onvoorwaardelijk is. Voor veel vrouwen die geconfronteerd worden met de polygame levensstijl van hun partner is de contracultuur van vrijheid en promiscuïteit echter geen optie. Zij voelen zich machteloos bij de gebleken seksuele ontrouw van hun partner, volgens Terborg ‘de belangrijkste bron [...] van relationele conflicten en instabiliteit’, die ‘diepe wonden slaat in het leven van vrouwen’ (p. 122). Velen van hen proberen met wisselend succes meer controle uit te oefenen op het seksuele gedrag van hun partner. Deze behoefte is niet alleen ingegeven door woede en frustratie, maar ook door angst om via hun partner besmet te raken met het HIV-virus. Steun van hun omgeving krijgen zij doorgaans niet voor hun ijver. Bovendien neigen de meesten van hen er hoe dan ook toe om te voldoen aan het mannelijke beeld van de ideale partner, dat wil zeggen van de fatsoenlijke, ingetogen, passieve vrouw, die onwetendheid voorwent, het initiatief aan de man laat en niet opkomt voor de vervulling van haar eigen erotische verlangens. Terwijl de publieke seksuele

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 161 cultuur in Suriname als uitdagend, prikkelend en open kan worden gekarakteriseerd, wordt volgens Terborg ‘de privé-cultuur gekenmerkt door tegenstrijdige verwachtingen, schaamte, geringe kennis en vaardigheden op seksueel gebied en vele culturele sekstaboes die een open communicatie over seks verhinderen.’ (p. 159) Hoewel minder dan vrouwen hebben ook mannen hun seksuele gedrag gaandeweg aangepast, deels onder druk van de economische omstandigheden, deels uit overtuiging. Desondanks geldt het vertoon van seksuele potentie nog steeds als een prominent symbool van mannelijkheid. De demonstratie van deze potentie valt echter niet meer als vanzelfsprekend samen met het verwekken van veel kinderen bij verschillende vrouwen. Het nakomen van de sociale verplichtingen die bij het vaderschap horen, is in het hedendaagse Suriname dermate moeilijk geworden, dat veel mannen hun kindertal bewust reguleren en soms zelfs geheel afzien van het verwekken van nageslacht. Deze opstelling wordt ook steeds meer afgedwongen door hun vrouwelijke partners, die het kostwinnerschap van mannen ondubbelzinnig gematerialiseerd willen zien. In de lagere klasse heeft deze ontwikkeling geleid tot een marginalisering van de positie van veel mannen. Bij gebrek aan financiële draagkracht zijn zij onmachtig geworden hun kostwinnersrol te vervullen en controle over de seksualiteit van hun partner te verwerven. Bij mannen uit de middenklasse komen beide kenmerken van mannelijkheid beter tot hun recht, maar ook bij hen is het effect van het ongunstige economisch tij merkbaar. Op haar beurt heeft de nieuwe elite de droom van de lagere klasse verwezenlijkt: snel verdiende rijkdom maakt het de mannen in deze groep mogelijk een hyperseksueel leven te leiden. De persistentie van het patriarchaat wordt vooral in hun optreden belichaamd. Veel hoger opgeleide mannen daarentegen, die de idealen van gendergelijkheid willen praktiseren, nemen bewust afstand van de dominante seksuele ideologie. Hun opstelling in man-vrouwrelaties kenmerkt zich door een grote mate van verantwoordelijkheidszin en een zichtbare bereidheid om huishoudelijke taken te verrichten en voor kinderen te zorgen. Hun aantal is vooralsnog echter te gering om noemenswaardige invloed te hebben op de dominante sekse-arbeidsverdeling en de gangbare opvattingen over mannelijke en vrouwelijke seksualiteit. De meerwaarde van het onderzoek van Terborg is dat zij de bestudering van man-vrouwrelaties bij Afro-Surinamers, die zich tot dusver vooral richtte op de volksklasse, breed heeft getrokken naar alle klassen. Dat heeft ontegenzeglijk een vollediger en geschakeerder beeld opgeleverd van de partnerrelaties binnen deze groep. Zij heeft daarbij overtuigend laten zien dat deze relaties niet monocausaal kunnen worden verklaard uit economische, culturele, sociale, seksuele of genderfactoren. De complexiteit van deze verhoudingen verzet zich hiertegen: ‘Mensen laten zich in hun dagelijks handelen leiden door verschillende, simultaan werkende, en vaak tegenstrijdige ideologische referentiekaders, die in nauwe wisselwerking met sociaal-economische con-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 162 dities, het (seksueel) gedrag bepalen.’ (p. 246) Anders gezegd: de omgang met liefde en seksualiteit is vooral divers, gevarieerd en persoonlijk. Typerend voor de praktische instelling van Terborg is dat zij bij wijze van toegift een pleidooi houdt voor een open communicatie tussen de seksen om met heersende mythen af te rekenen, zelfkritiek te stimuleren en een proces van ideologische transformatie op gang te brengen. Aan bovenbedoelde gedachtewisseling zal Liefde en conflict zonder twijfel een positieve bijdrage leveren.

Peter Meel

Paolo Bernardini en Norman Fiering (red.), The Jews and the Expansion of Europe to the west, 1450-1800, New York / Oxford: Berghahn Books, 2001. ISBN 1 57181 153 2, 567 pp., prijs €32,32 (paperback), €48,48 (hardback).

De collectie essays gebundeld onder de naam The Jews and the Expansion of Europe to the West komt voort uit de gelijknamige conferentie die in 1997 plaatsvond in de John Carter Brown Library. Bernadini en Fiering hebben geprobeerd een boek samen te stellen dat niet alleen bijdraagt aan de Joodse geschiedenis, maar eveneens aan de geschiedenis van de Nieuwe Wereld in een breder perspectief. Dit initiatief verdient zeker ondersteuning, want nog al te vaak wordt Joodse geschiedenis beschouwd als een deelterrein dat exclusief toebehoort aan Joodse historici of historici van Joodse geschiedenis. Zeker in het geval van Suriname is de Joodse geschiedenis onlosmakelijk verbonden met de Surinaamse geschiedenis. Eeuwenlang immers maakte de Joodse gemeenschap deel uit van de Surinaamse bevolking en leverde zij een belangrijke bijdrage aan de kolonisatie en aan de verdere ontwikkeling van de kolonie. Samen met de Afro-Surinaamse bevolking behoort zij tot die bevolkingsgroepen, die vanaf de vroege koloniale periode onafgebroken in Suriname aanwezig zijn geweest. Een drietal essays hebben betrekking op Suriname (hierover later meer). Het zou echter jammer zijn om dit boek alleen voor deze drie essays ter hand te nemen. Een aantal van de andere bijdragen is eveneens van belang voor diegenen die geinteresseerd zijn in de geschiedenis van de Joden in Suriname. Zij verschaffen de Joods-Surinaamse geschiedenis een breder kader en een vergelijkend perspectief. Ook de geïnteresseerde in de Atlantische (slaven)handel zal in de bundel van Bernadini en Fiering een aantal essays van zijn of haar gading vinden. Seymour Drescher geeft in zijn essay, Jews and New Christians in the Atlantic Slave Trade, een gedetailleerde analyse van de participatie van Joden en Nieuw-Christenen (onder dwang van de Inquisitie bekeerde Joden) in de transatlantische slavenhandel. Drescher laat zien dat in tegenstelling tot de Nieuw-Christenen, Joden pas in de tweede fase Van de slavenhandel (1640-1700) een rol van betekenis gingen spelen in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 163 de slavenhandel, met name in de Nederlandse Caraïbische koloniën. De deelname van Joden en Nieuw-Christenen aan de heel wat minder riskante suikerhandel komt aan bod in de bijdrage van James C. Boyajian, New Christians as Sugar Cultivators and Traders in the Portuguese Atlantic, 1450-1800. Een macro-historisch perspectief op de rol van de Joden in de Atlantische economie wordt geboden door Piet Emmer in The Jewish Moment and the Two Expansio Systems in the Atlantic, 1580-1650. De drie essays die (mede) betrekking hebben op Suriname komen van de hand van Jonathan I. Israel, Wim Klooster en Rachel Frankel. Het essay van de toonaangevende historicus Jonathan I. Israel, The Jews of Dutch America, biedt een sociaal-economische inleiding in de Joodse geschiedenis van de Nederlandse koloniën in de Nieuwe Wereld. Zoals Israel terecht opmerkt verschilden beide gemeenschappen sterk in karakter. Daar waar de Joden in Suriname een plantage-gemeenschap vormden, ontstond in Curaçao in dezelfde periode een sterke Joodse handelsgemeenschap. Volgens Jonathan I. Israel is het Joodse succes in de Nederlandse koloniën in de ontwikkeling van een sterk handelsnetwerk en de productie van suikerriet vooral een gevolg van een gunstige sociaal-economische conjunctuur en van geopolitieke factoren en niet zozeer een consequentie van het vaak (over)benadrukte tolerante beleid van de Hollanders ten aanzien van de Joodse kolonisten. Wim Klooster behandelt in zijn essay, The Jews in Suriname and Curaçao, de Joodse gemeenschappen in beide koloniën. Net als Jonathan I. Israel benadert hij de Joodse geschiedenis van beide gemeenschappen vanuit het perspectief van de Joodse handelsnetwerken. Zijn uiteenzetting over Suriname is vooral geschikt als zeer beknopte inleiding voor diegenen die nog niet bekend zijn met het onderwerp, maar zal weinig nieuws bevatten voor wie wel bekend is met de Joods-Surinaamse geschiedenis. Klooster is duidelijk beter op zijn plaats in de Curaçaose geschiedenis. In zijn beschrijving van Joodse handelsnetwerken benadrukt Klooster de belangrijke rol van Joodse migranten in de transformatie van Curaçao tor maritiem centrum voor stapelgoederen in de vroege koloniale geschiedenis en het belang van smokkelhandel in de Joodse handelsnetwerken, Wim Kloosters essay eindigt met een biografische schets van de Joodse Curaçaose handelaar Felipe Henriques (1589-1656). Een originele benadering van de Surinaamse Joodse geschiedenis is te vinden in de bijdrage van Rachel Frankel. Het essay van Frankel is het resultaat van baar onderzoek naar de architectuurgeschiedenis van Jodensavanne - de Joodse nederzetting aan de oever van de Surinamerivier, die gedurende de 17de eeuw het hart was van de Joods-Surinaamse gemeenschap. Frankel richt zich in haar essay op de synagoge en begraafplaats van Jodensavanne en vergelijkt deze centrale instituties van de Joodse gemeenschap met haar tegenhangers die toebehoorden aan de Amsterdamse moedergemeenschap. Volgens Frankel zijn de verschillen in vormgeving vol betekenis en getuigen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 164 zij van een messianistisch denken onder de vroege Joodse kolonisten in Jodensavanne, alsmede van culturele interactie tussen Joodse en Afro-Surinaamse gebruiken rondom dood en begrafenis. Hoewel Rachel Frankel soms wat makkelijk tot haar conclusies komt en haar betoog hier en daar gestoeid is op een flinke dosis speculatie, geeft zij een aanzet tor een historisch-antropologische benadering van de Joodse Surinaamse geschiedenis en onderstreept zij het belang van architectuurgeschiedenis in dezen.

Wieke Vink

Laura Samson-Rous, Hans Samson, Tree of Forgetfulness, Boom der vergetelheid, L'arbre de l' oubli, A bon fu frigiti, met introductie van Ellen Ombre, Amsterdam: KIT Publishers, [2003]. ISBN 90 6832 536 1, 150 pp., prijs €29,50.

In dit prachtig verzorgde fotoboek uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) is een selectie opgenomen van een expositie die in augustus 2003 te zien was in het Fotografiemuseum Foam, Keizersgracht 609 te Amsterdam. De titel Tree of Forgetfulness refereert aan een boom, ‘de boom van de terugkomst’, in het plaatsje Zoungbodji in West-Afrika. Deze boom is een van de vele landmarks op de weg die voerde naar de plek waar gevangenen als slaaf werden ingescheept. Het verhaal wil dat de slaven driemaal om deze boom moesten lopen voordat zij over zee gedeporteerd werden. Na dit ritueel zouden zij zonder verleden en zonder herinnering zijn. Dit was tevens de bevestiging van de verkoop van het lichaam van de slaaf, maar hield ook de belofte in, dat de ziel bij de dood terug zou keren naar het land van de eigen voorouders en goden. De titel van het boek en de tekst bij de foto's in vier talen, te weten Engels, Nederlands, Frans en Sranan, onderstrepen de internationale betrokkenheid hij deze episode in de geschiedenis. Ook de introductie van de hand van Ellen Ombre benadrukt het multinationale karakter van deze mensonterende transatlantische slavenhandel, die tot de dag van vandaag effect heeft in Afrika zowel als elders in de wereld. Gedurende drie eeuwen werden miljoenen Afrikanen gedeporteerd naar de nieuwe wereld, waar zij op de plantages van veelal Europese eigenaars slavenarbeid moesten verrichten. De route van de transatlantische driehoek, in dit geval West-Afrika - Suriname - Nederland, is de leiddraad voor dit beeldverhaal van de mens en zijn omgeving. De auteurs fotografeerden het laatste traject van de honderden kilometerslange slavenroute, die eindigde aan de kust bij Ouidah in Benin aan de slavenkust van West-Afrika. Vervolgens wordt de oversteek verbeeld door de bekende illustratie van het overvolle slavenschip uit het boek History of the Rise, Progress and Abolition of the African Slave Trade (1808) van Thomas

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 165

Clarkson, en een opname van de eindeloze watervlakte, de Atlantische Oceaan, die hen zou scheiden van hun moederland. In Suriname fotografeerden zij vervolgens Marrons, de directe afstammelingen van ontvluchte slaven, en hun dorpen in het binnenland waar deze zich al sinds hun vlucht gevestigd hebben. Een enkele opname van de stad Paramaribo en de onafhankelijkheidsviering van Suriname in 1975 besluiten het Surinaamse gedeelte. Vervolgens gaat de fotografische reis naar Nederland. Op het winterse plein van het winkelcentrum De Amsterdamse Poort in de Bijlmer zien wij groepjes eerste en tweede generatie Surinamers. De onthulling van het Slavernijmonument in het Oosterpark te Amsterdam op 1 juli 2003 en enkele portretten van Creolen op het Kwakoe-festival in Nederland completeren deze fotografische reis. Als pleidooi tegen de nog steeds actuele slavenhandel in vele delen van Afrika besluiten de auteurs meteen foto van een desolate plek bij een rotonde op de grens van Benin en Nigeria waar op een bord te lezen is: ‘Stop au trafic des enfants’. De combinatie van zeer sprekende portretten afgewisseld met de panoramische landschappen maken dit beeldverslag zeer boeiend en suggestief. Hans Samson fotografeerde de landschappen met een panoramacamera met roterende lens. Hierdoor geven de foto's tot in de geringste details het landschap weer. Opvallend aan deze opnamen is dat er veelal geen of weinig mensen in het landschap zijn waardoor zij een verlaten en tijdloze indruk geven. De panorama's van stranden en landschappen, die niet veel veranderd lijken vergeleken met vroeger suggereren, dat dit misschien de laatste Afrikaanse beelden zijn geweest op het netvlies van de ongelukkigen die voorgoed het continent gedwongen verlieten. De portretten van Laura Samson-Rous lijken van zeer dichtbij genomen en geven een haast vertekend, doch zeer indringend beeld van de personen. Vooral de vele portretten gemaakt in het Marrondorp Tutubuka (Nieuw Aurora), waar de directe afstammelingen van de slaven wonen, zijn heel bijzonder en suggereren een directe relatie, zelfs familie- of stamverband met Westok-Afrikanen. Het boek is een unieke poging om via actuele foto's weer te geven wat zich zo'n 300 jaar geleden heeft afgespeeld. Door de ogen en de lens van de auteurs herbeleven wij deze reis. Wij bezoeken het stoffige sub-Saharagebied, de omgeving en de plaats van waar de slaven gedeporteerd werden, en gaan naar de nieuwe wereld: het regenwoud van Amazonia. Van de haven van Ouidah in Benin naar het Marrondorp Tutubuka, in de binnenlanden van Suriname. Wij bezichtigen de woning en graftombe van de Braziliaan Don Francisco Felix de Souza, een slavenhandelaar die in de 18de en 19de eeuw zijn rijkdom vergaarde. Wij zien staatsieportretten en het paleis van nakomelingen van het Afrikaanse koningshuis van Porto Novo dat ook betrokken was bij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 166 deze lucratieve handel. Helaas zijn er geen heelden van lieux de mémoire van deze episode van deze geschiedenis in Suriname. De foto's spreken uiteraard voor zichzelf en degene die het boek bekijkt heeft de vrijheid om zelf te interpreteren. Maar toch zou iets meer informatie in de zeer summiere tekst bij de foto's wel op zijn plaats zijn geweest. Het anonieme van de portretten ontneemt de identiteit van de geportretteerden en roept het beeld op van diegenen die indertijd als anonymi bij deportatie hun identiteit verloren. Het is van eminent belang dat de lieux de mémoire van de oude slavenroute met hun ‘boom van de terugkomst’ geconserveerd worden en hun eigen plaats en betekenis in de geschiedenis krijgen. Maar de nieuw gecreëerde plekken ren behoeve van het back to the roots-toerisme, zoals ‘Auberge de la Diaspora’, ‘Le jardin Breselien’, ‘La Porte du Non Retour’ in Ouidah (Unesco 1992) en ‘Zomachi, the Monument of regret’ (1998), die een onderdeel zijn van de nieuwe beeldvorming, zijn van geheel andere orde en kunnen een vertekend beeld oproepen van wat zich toen op de Slavenkust van West-Afrika heeft afgespeeld.

Dorine van Hinte

Clark Accord en Nina Jurna, Met eigen ogen, een hedendaagse kijk op de Surinaamse slavernij, Amsterdam: KIT Publishers, 2003. ISBN 90 6832 533 7, 112 pp, prijs €10,00.

Het was verschrikkelijk druk in het Waaggebouw te Paramaribo toen de succesvolle Surinaamse auteur Clark Accord en de bekende journaliste Nina Jurna hun boek Met eigen ogen, een hedendaagse kijk op de Surinaamse slavernij presenteerden. Het tijdstip was goed gekozen: vlak voor 1 juli, Keti Koti, maar dat er meer dan 300 exemplaren zouden worden verkocht aan een publiek dat bekend staat als weinig lees-minded, had de uitgever niet verwacht. Het succes toonde aan dat hij met de formule van het boek in de roos geschoren had: een item waar het publiek warm voor loopt (de slavernij), twee bekende Surinaamse Nederlanders als auteurs, een even bekende Surinaamse schrijfster, Cynthia Mc Leod, als gastvrouw bij de presentatie en een niet al te ingewikkeld boek. Na afloop van de presentatie in het Waaggebouw las Clark Accord een stukje voor uit het eerste verhaal ‘Een Indiaan in de familie’ waarin een witte Hollander, Jaap Verseput, vertelt over zijn zoektocht naar zijn Surinaamse voorouder uit de 18de eeuw Frederik Petrus Gisius Nanning. Als er leden van de Surinaamse Genealogie Vereniging Wi Rutu in de zaal geweest waren, dan zal het verhaal hun wel bekend zijn voorgekomen, immers Jaap Verseput en Jean Jacques Vrij publiceerden deze geschiedenis (maar wel uitgebreider en beter gedocumenteerd) eerder in 2002 in het blad

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 167 van de vereniging Wi Rutu. Op zich is zoiets uiet laakbaar, maar er zou toch minimaal een noot, of een klein naschrift, bij het hoofdstuk hebben kunnen staan waarin naar dit artikel verwezen wordt. In de summiere literatuurlijst achter in het boek, wordt dit artikel overigens wel genoemd. Ondanks alle kwaliteiten die dit boek heeft, is het belangrijkste nadeel wel dat geen brug gelegd wordt tussen een onwetend publiek en de schat aan literatuur die over slavernij aanwezig is. De publicatie zou verschrikkelijk aan waarde gewonnen hebben als aan elk artikel een kleine alinea zou zijn toegevoegd waarin de lezer gewezen werd op boeken en artikelen over het aangesneden onderwerp. De lezer wordt duidelijk onderschat, alsof hij niet in staat zou zijn wat uitgebreidere literatuur over de slavernij te lezen dan de korte verhaaltjes van beide auteurs. De literatuurlijst achter in het boek stelt ook weinig voor. Daar staan alleen de artikelen in die de auteurs gebruikt hebben. Het boek is dus een gemiste kans om het publiek dat het gretig heeft gekocht vanwege zijn geringe kennis over de slavernij, te wijzen op enkele belangrijke boeken over de slavernij en het slavenverzet die het zonder al te veel moeite kan opvragen bij een openbare bibliotheek. In een aantal gevallen hebben de auteurs er zich ook gemakkelijk vanaf gemaakt. De allerlaatste bijdrage, van Nina Jurna, is een uittreksel van een artikel dat Marjo de Theye en ik in 1986 schreven. Ons is niet om toestemming gevraagd - ik weet niet of dat juridisch moet -, maar ongebruikelijk is dit wel. Het artikel ervoor, ‘Sporen van slavernij in Amsterdam’, is ook al een uittreksel van een elders gepubliceerd artikel. En daarvoor schrijft Nina Jurna wat pagina's over uit het boek van baron van Hoëvell uit 1854, een belangrijke tegenstander van de slavernij. Deze drie uittreksels die aan het einde van het boek staan, zijn duidelijk de zwakste bijdragen. De meeste andere artikelen, gebaseerd op interviews, zijn gelukkig interessanter. Het artikel van Nina Jurna, geschreven naar aanleiding van een interview met Heyns Landveld, kwam mij bekend voor. Het verhaal van Heyns Landveld, is in iets andere bewoordingen ook te vinden in mijn boek over Het kamp van Broos en Kaliko. Dit boek beschrijft de geschiedenis van de Brooskampers, waarvan de families Landveld en Babel afstammen. Ik maak daarbij gebruik van orale tradities en archiefgegevens. Het verhaal over Ma Chefe is één van die verhalen van de nazaten van Broos en Kaliko. Natuurlijk heeft Heyns Landveld dat verhaal niet van mij; het verhaal komt uit zijn familie, maar het is jammer dat auteurs en uitgever dermate slecht op de hoogte zijn van wat over de slavernij is geschreven dat bij hen niet een lichtje ging branden van, hé over die familie Landveld is toch ook al elders geschreven. Laten wij de lezers even vertellen dat nog veel meer verhalen over de Brooskampers zijn opgetekend. Ik heb me dood geërgerd aan het interview met de marinier Baan, die op Aruba gestationeerd is. Misschien ben ik wel alleen jaloers op Nina Jurna

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 168 dat zij naar Aruba mocht reizen om Baan te interviewen, terwijl zij niet de moeite nam de mensen in Nederland te spreken die haar echt wat over de geschiedenis van de Boni's hadden kunnen vertellen: Silvia de Groot en Wim Hoogbergen, maar ik zou ook liever naar Oranjestad zijn afgereisd dan in Amsterdam gebleven of helemaal naar Bunnik bij Utrecht te moeten treinen. Het vervelende echter is dat Baan nauwelijks wat van de Boni's afweet. Hij heeft het 18de-eeuwse werk van Stedman gelezen en een boek van oud-legercommandant Van Dorren over de geschiedenis van de mariniers. Op grond daarvan begint Baan kolonel Fourgeoud te bejubelen, én de jacht van de Nederlandse mariniers op de Boni's. Hij verklaart - niet gestoord door enige kennis - dat Fourgeoud zo goed kon opschieten met de Redimusu's en dat zijn strijdwijze een voorbeeld zou moeten zijn bij de training van de Nederlandse mariniers. De algemene historische opvatting - gebaseerd op nauwkeurig bronnenonderzoek door velen - is echter dat het optreden van Fourgeoud in Suriname een regelrechte ramp was voor zijn soldaten, nier voor de Marrons, want die kreeg hij niet te pakken. Fourgeoud liet zijn manschappen via het kompas in rechte lijnen door het oerwoud trekken, daarbij zich er niets van aantrekkend dat zij door vrijwel ondoorwaadbare zwampen moesten waden. Gouverneur Nepveu schreef de ene klaagbrief na de andere over Fougeoud, die er allemaal op neerkwamen dat de militaire tactiek van deze Zwitserse kolonel er alleen maar toe leidde dat de soldaten - overigens geen mariniers, maar vooral Duitse huurlingen - bij bosjes stierven. Lange tijd wilde Fourgeoud ook niets te maken hebben met de Redimusu's; dat vond hij maar een zootje ongeregelde zwarten die niet eens wisten hoe zij een kompas moesten gebruiken en liever afgingen op merktekenen die zij in het bos vonden. Niet Fourgeoud heeft Boekoe gevonden en ingenomen, maar de Redimusu's. Datzelfde gold voor een groot aantal andere dorpen van de Boni's. De vreugde daarover bij Fourgeoud was als die van een boer met kiespijn. Van de 1600 huursoldaten van Fourgeoud waren er na vijf jaar van bosmarsen nog maar zo'n 100 over. Het is voor de Nederlandse mariniers te hopen dat Baan nooit iets te zeggen krijgt over militaire technieken tijdens een guerrilla-oorlog. Het voorafgaande moet niet de indruk wekken dat het boek van Accord en Jurna mij met kon bekoren. De verrassende link tussen personen van nu en episoden uit de slavernij, werkt heel verhelderend. Fantastisch is het interview met Jean Jacques Vrij en de wijze waarop hij weet uit te leggen hoe allerlei nu ‘witte’ personen afstammen van zwarte personen die ooit in slavernij werden geboren. Net als Cynthia Mc Leod toont Jean Jacques Vrij in zijn publicaties aan dat nauwkeurig genealogisch onderzoek een verfrissende kijk op de slavernij kan opleveren. Daarom blijft het jammer dat bijvoorbeeld na dit interview niet even verwezen wordt naar publicaties van de historicus Vrij. Dat blijf ik een manco van dit boek vinden. Het boek leest vlot weg. De uitgever KIT, die pretendeert wetenschappelijk en didac-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 169 tisch te zijn, had er echter wel wat meer van kunnen maken. Het lijkt er nu een beetje op alsof de lezers op deel 2 moeten wachten om nog meer over de slavernij te weten te komen.

Wim Hoogbergen

Toon Fey, Suriname - Switi Sranan. Abcoude: Uitgeverij Uniepers, 2003. ISBN 90 6825 302 6, 160 pp., gebonden, 25×31 cm, 480 kleurenfoto's, kaarten, prijs €37,50.

Suriname-Switi Sranan is bij uitstek een fotoboek, dat als koffietafelboek niet zal misstaan. Het omslag is erg uitnodigend, waardoor haast automatisch het boek ter hand genomen wordt. Focal point van het omslag is een foto gemaakt vanuit het achterste deel van een grote aan de binnenkant zuurstokroze geverfde varende korjaal. De twee zichtbare inzittenden, een man en een vrouw op de rug gezien, kijken vooruit. De blik wordt getrokken naar de expressieve voornamelijk witte tropenwolken tegen een blauwe lucht. Daarna pas dringt het besef door dat de omlijsting van dit tafereel een zeer fotogenieke afbeelding is van het Surinaams tropisch regenwoud. Strijklicht brengt details van de vegetatie tot leven. Het rechtergedeelte van de omlijsting bijvoorbeeld wordt ingenomen door een grote boom met plankwortels die in het water staan. Langs de stam groeien kleinbladige klimplanten omhoog. De nuances groen van de omlijsting zorgen voor het uitlichten van de wolkenpartij van de focal-point-foto. Bij het doorbladeren van het boek valt op dat naast kleurenfoto's ook enkele zwart-wit foto's zijn opgenomen. De zwart-wit foto's zijn archieffoto's met historische waarde. De kleurenfoto's zijn recente opnames, waarvan vooral de sociaal-historische component opvalt. Elke foto is voorzien van een begeleidende tekst. Het boek is ingedeeld in een zestal hoofstukken waarin aan bod komen: landschappen, geschiedenis, bevolkingen economische activiteiten van Suriname. De laatste twee hoofdstukken zijn gewijd aan Paramaribo en de districten. Toon Fey wil met dit boek Suriname presenteren ‘als land zoals ze zich kan voor doen aan nieuwkomers als ze er open voor staan’. Het fotografisch gedeelte geeft zonder meer een goede indruk van Suriname zoals bedoeld door de auteur. Lacunes zijn handig opgevuld door zwart-wit foto's uit het archief van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) in Amsterdam en van de provincie Drenthe. Het tekstgedeelte laat de serieuze lezer met enkele vragen zitten. Op p. 52 staal dat Alonso de Hojeda in 1499 de modderige moeilijk begaanbare mangrovekust wel zag, maar vanuit het westen varend lieten ze Suriname letterlijk links liggen. De kust werd wel beschreven. Als nu het woordje ‘letterlijk’ was weggelaten zou ik geen bezwaar aantekenen. Maar vanuit het westen komend, kan Suriname met geen mogelijkheid ‘letterlijk links liggen’. Een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 170 vraag die bij me opkwam was: wat zijn vrije slaven? (p. 63) Bij een foto van Paramaribo genomen vanuit vogelvluchtperspectief vermeldt de tekst: Paramaribo, met blik op strand en brug. (Toe het jaar 2003 had Paramaribo nog geen strand). Tenslotte toont de paragraaf over Creolen aan dat de auteur worstelt met het begrip Creool. Hij weet met precies wat een Creool is. Maar daarover niet getreurd, want over het algemeen is de tekst van diverse hoofdstukken voldoende om diepte te geven aan wat de foto's presenteren: Suriname-Switi Sranan.

Sylvia M. Gooswit

Christina Mary de Kleine, A Morphosyntactic Analysis of Surinamese Dutch as spoken by the Creole Population of Paramaribo, Suriname, dissertatie, New York: City University of New York, 1999.

Bij het recenseren van het artikel van Christa de Kleine Surinamese Dutch in de Atlas of the Languages of Suriname (Oso 22-1) merkte ik op dat ik graag meer zou willen weten over het onderzoek waarop dit artikel was gebaseerd. Hoewel bleek dat het proefschrift waarin hiervan verslag wordt gedaan, niet is gepubliceerd, bezorgde de redactie van Oso mij een uitdraai waarvan hieronder een bespreking volgt.

Reeds tientallen jaren wordt - vooral in onderwijskringen - in Suriname de behoefte uitgesproken aan een eigen standaard van het Nederlands. De leerkrachten weten niet wat ze fout en wat ze goed moeten rekenen en voor een scholier kan het frustrerend zijn wanneer elke leerkracht een andere norm hanteert. En nu Suriname geassocieerd lid van de Nederlandse Taalunie is geworden dringt de vraag zich op of daarmee ook de Europees-Nederlandse (EN) standaard moet worden gehanteerd, ‘as laid down in the Algemene Nederlandse Spraakkunst’ (hier citeer ik De Kleine). Midden jaren '90 verrichtte Christa de Kleine een onderzoek naar het Surinaams-Nederlands (SN). Zij houdt zich niet bezig met de uitspraak en evenmin met de woordenschat, maar met grammaticale kenmerken, die zij in haar proefschrift analyseert. Zonder deze resultaten aan te bieden als basis voor een nieuwe standaard, meent ze dat haar studie kan bijdragen tot het vaststellen van die standaard. Zij liet 4 interviewers (Creolen) informele, spontane gesprekken voeren met 22 informanten (eveneens Creolen). Allen spraken zowel Sranan als Nederlands, 6 ook Ndjuka. Aan de hand van een aantal criteria stelde zij vast of de informanten en interviewers tot de lagere (L) of de hogere (H) sociale klassen gerekend moesten worden. Van de 22 informanten werd bij 15 L vermeld, hij 7 H; 20 interviews werden afgenomen door L-interviewers; over het algemeen kenden, interviewers en geïnterviewden elkaar.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 171

Gezien deze opzet is het niet verwonderlijk dat zij een rijke schat aan verschillen met het EN heeft verzameld. Maar kunnen we spreken van Surinaams-Nederlands? En met welk EN wordt dit vergeleken? 1. Over het algemeen wordt een standaardtaal gebruikt door een betrekkelijk kleine groep waar de massa taalgebruikers zich bewust of onbewust naar richt. Men richt zich niet naar sprekers met een beperkte opleiding. 2. Alle informanten kunnen beschouwd worden als moedertaalsprekers van het Sranan, wat overigens niet wil zeggen dat zij niet als moedertaalsprekers van het Nederlands kunnen worden beschouwd. In de gespreken vindt voortdurend wisseling van taal (code switching) plaats. Wij moeten bedacht zijn op interferentie, d.w.z. dat Sranan-constructies letterlijk naar het Nederlands worden overgebracht. 3. De informanten zijn uitsluitend Creolen. In haar inleiding geeft De Kleine zelf aan dat een onderzoek naar het SN zich ook zou moeten uitstrekken tot andere groepen. 4. De Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) is gebaseerd op geschreven, gepubliceerde taal. Hier en daar wordt de gesproken taal wel genoemd, maar zeker niet om een standaard aan te geven. Als men in Nederland en België een onderzoek zou doen naar de spontaan gesproken taal van overwegend mensen met een beperkte opleiding, zouden er eveneens heel andere constructies aan het licht kunnen komen dan vermeld in de ANS.

Wil dit nu zeggen dat het proefschrift geen waarde heeft? Nee, integendeel. Door de duidelijke en zorgvuldige wijze waarop De Kleine haar gegevens verantwoordt en analyseert geeft zij ons een uitstekend handvat om verder onderzoek te verrichten. Het is niet mogelijk alle verschijnselen te noemen die zij behandelt, slechts enkele voorbeelden. Bijzonder belangrijk is haar uiteenzetting over het gebruik van gaan en zullen, die beide gebruikt worden om toekomst aan te duiden, maar waarbij gaan een veel grotere mate van waarschijnlijkheid aangeeft, iets wat de EN-spreker niet altijd door heeft. Interessant is ook haar verklaring voor het gebruik van de voltooid verleden tijd (v.v.t.) (zij had gebeld), waar het EN een v.t.t. (zij heeft gebeld) zou hebben gebruikt. Volgens De Kleine geeft ‘had’ een aspect van voltooidheid weer, dat correspondeert met het gebruik van kaba in het Sranan. Bij de persoonlijke voornaamwoorden meent zij (m.i. terecht) te kunnen vaststellen dat ‘het’ over het algemeen wordt gebruikt bij de aanduiding van naamwoorden die levenloze objecten noemen, ook als het ‘de-woorden’ zijn die we in het EN met hij/hem (of zij/haar) zouden moeten aanduiden (‘er is een mooie film, ik wil het zien’). Zij noemt ook onzekerheid bij de keuze tussen ‘hij’ en ‘zij’ als die naar personen uitwijzen. Zelf heb ik die onzekerheid alleen geconstateerd bij Creoolse sprekers die min of meer analfabeet waren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 172

Voor het ontstaan van de verschillen tussen het SN en het EN geeft zij twee verklaringen: een interne en een externe. Als intern beschouwt zij het verlies van vormen waarvan de functie in het EN overbodig of minder duidelijk is, zoals het verlies van het voornaamwoordelijk bijwoord ‘er’. Externe verschillen ontstaan onder invloed van een andere taal. In het SN dat door haar is onderzocht is dat het Sranan. Ook invloed van het hedendaags gesproken EN sluit zij niet uit, gezien het intensieve contact tussen Suriname en Nederland. Als gevolg van de omstandigheid dat dit een Amerikaans proefschrift is dat niet in druk is verschenen, heeft het niet de aandacht gekregen die het verdient. Het is wenselijk dat er binnen niet al te lange tijd een vervolgonderzoek plaatsvindt (misschien onder auspiciën van de Taalunie?) waarbij het Nederlands wordt onderzocht van ‘spraakmakers’, d.w.z. van mensen waarnaar men zich richt zoals docenten aan hogere opleidingen, politici, journalisten. Waarschijnlijk is de etnische afkomst dan minder belangrijk, maar dat zal het onderzoek moeten uitwijzen. Ook zullen de verschillende registers moeten worden bekeken: mondeling en schriftelijk taalgebruik, informele en meer formele taal. Pas daarna kan worden vastgesteld of het Surinaams-Nederlands niet alleen wat uitspraak en woordkeus betreft afwijkt van het Europees-Nederlands, maar of er ook andere grammatische structuren worden gebruikt en in hoeverre deze gestandaardiseerd moeten worden.

Eva Essed-Fruin

Patricia D. Gomes, Over natuurgenoten en onwillige honden. Beeldvorming als instrument voor uitbuiting en onderdrukking in Suriname 1842-1862, Amsterdam: Aksant, 2003. ISBN 9052600716, 183 pp., prijs €14,50.

De titel van deze studie van historica Gomes laat qua duidelijkheid niets te wensen over. Vooral de ondertitel, Beeldvorming als instrument voor uitbuiting in Suriname 1842-1862, is een goede indicatie voor wat de lezer kan verwachten. De toon is hiermee gezet, want de these dat beeldvorming over slaven wordt gestuurd door economische motieven loopt als een rode draad door de studie heen. Gomes onderzocht hoe planters, gouverneurs, Nederlandse politici en Nederlandse abolitionisten dachten over en handelden ten aanzien van slaven, de behandeling van slaven, de afschaffing van de slavernij, en de positie van slaven na de afschaffing van de slavernij. Gomes richt zich daarbij vooral op de houding van de Nederlandse actoren: de Nederlandse regering (de ministers van koloniën) en antirevolutionaire en liberale abolitionisten in Nederland. Aandacht van de opvattingen van juist de abolitionisten is

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 173 volgens Gomes belangrijk, omdat zij volgens de auteur een grotere morele invloed hebben uitgeoefend dan de tegenstanders van de afschaffing van slavernij. Vanwege de vermeende belangeloosheid van de voorstanders van de afschaffing van de slavernij wekten de opvattingen van deze categorie, aldus Gomes, ‘de indruk van grotere waarheidsgetrouwheid [...] Door het vermeende ontbreken van eigenbelang bij de slavenvrienden konden hun opvattingen met een gerust hart overgenomen en verspreid worden’ (p. 4). Daarom komen, behalve de rol van de Nederlandse regering (en in mindere mate de gouverneurs en de planters), de opvattingen van de abolitionisten ruimschoots aan bod. Gomes analyseerde hiertoe het blad van de liberale abolitionisten, de Bijdragen tot de kennis der Nederlandse en vreemde Kolonien, bijzonder betrekkelik de vrijlating der slaven (jaargang 1844-1847), en de christelijke pendant daarvan, het blad van de antirevolutionaire reveilbeweging, het Tijdschrift uitgegeven vanwege de Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij (jaargang 1855-1861). Meer in het algemeen kan worden gesteld dat de auteur in heldere stijl de ontwikkelingen in het denken over slavernij en slaven door hiervoor genoemde actoren beschrijft. In haar beschrijving en analyse stopt Gomes niet bij ‘nationale’ vergelijkingen tussen de verschillende Nederlandse deelnemers aan het debat over slavernij en slaven in Nederland. Ze plaatst het Nederlandse debat voortdurend in een internationale context. Bovendien maakt de auteur aannemelijk dat de ideologische afstand tussen Nederlandse abolitionisten enerzijds en de regering en tegenstanders van de afschaffing van de slavernij anderzijds betrekkelijk was. Weliswaar keurden de abolitionisten het slavernijsysteem af - ze vonden het o.a. inhumaan en tegen het christelijk geloof ingaan -, maar hun opvattingen over slaven, zwarten en Afrikanen verschilden nauwelijks met die van de Nederlandse regering en de tegenstanders van de afschaffing van de slavernij. Gomes laat aan de hand van citaten uit eerdergenoemde tijdschriften zien dat ook de abolitionisten uitgingen van de inferioriteit van zwarte slaven (p. 78, 80 en 81). Ze zouden zich in onbeschaafde natuurstaat bevinden. Het idee dat slaven geleidelijk naar een staat van beschaving moesten worden geleid, leefde zowel onder de ministers van koloniën als onder de abolitionisten en dat leidde er volgens Gomes toe dat ook deze laatsten zich schikten in een langdurige voorbereiding van de afschaffing van de slavernij. Economische belangen speelden bij dit langdurige proces volgens Gomes een doorslaggevende rol. Hoewel Gomes het begrip vertoog nergens expliciet gebruikt roept haar werkwijze in tenminste één opzicht associaties op met (op Foucault geïnspireerde) vertooganalyse: uit het commentaar dat Gomes door de tekst heen op de opvattingen over slaven levert is af te leiden, dat de auteur de opvattingen over de aard van ‘de negerslaaf’ niet beschouwd als ‘ware’ beschrijvingen, maar als - door machtsverschil vormgegeven - representaties van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 174 sociale werkelijkheid van die tijd. De auteur geeft voortdurend alternatieve visies op de aard van slaven. Overigens houdt de overeenkomst met Foucault hier op. Want in tegenstelling tot deze denker gaat Gomes niet uit van vertogen als contingente, veranderlijke systemen van betekenis, met eventueel onverwachte ‘materiële’ implicaties. De opvattingen van gouverneurs, de Nederlandse regering, en de abolitionisten over slaven, de behandeling van slaven, de afschaffing van de slavernij, en positie van ex-slaven na de afschaffing staan in de analyses van Gomes vrijwel nergens op zichzelf, maar zijn ontleend aan economische belangen en worden doelbewust ingezet om deze te dienen. Over beleid van de Nederlandse regering stelt de auteur bijvoorbeeld het volgende: ‘Hoewel ministers van koloniën vanaf 1842 tegen de slavernij waren, heeft dit principe nooit de doorslag gegeven in hun beleid. Economische en financiële overwegingen gaven de doorslag. De emancipatie kreeg pas hun aandacht toen het voorbestaan van de kolonie in gevaar kwam door productieverlies tengevolge van de grote sterfte onder de slaven, verder in 1834 toen Engeland de slavernij in haar kolonies afschafte en men vreesde dat de Surinaamse slaven naar de Britse kolonies zouden weglopen, en opnieuw in 1848 toen de Fransen de slavernij in hun kolonies afschaften en slaven weer dreigden weg te lopen.’ (p. 48) Ook de abolitionisten stonden volgens Gomes niet een radicaal andere koers voor. Zij verzetten zich volgens de auteur althans niet serieus tegen het uitstellen van de afschaffing van de slavernij door bijvoorbeeld minister van koloniën Baud (p. 67). Ook hun houding en opvattingen van de abolitionisten waren volgens Gomes niet van economisch pragmatisme gespeend. Gomes: ‘Hun opvattingen [van de liberale slavenvrienden, G.J.] over de zwarte als slaaf en als vrijgelatene vertoonden in de loop der jaren ook een verandering. Ze richtten zich vooral op zijn nut voor de economie en gaandeweg raakten ze net zo gepreoccupeerd met hun zedelijkheid en arbeidzaamheid als hun tijdgenoten in Suriname en Nederland. Beide zaken waren immers van invloed op de productiviteit van de slaaf’ (p. 92). Vrijwel nooit, ook niet bij de abolitionisten, zo stelt Gomes, stonden de belangen van de slaven op zichzelf centraal. Gomes' analyse lijkt met andere woorden nauw aan te sluiten bij een marxistische traditie, al staat in deze studie een ‘voorkapitalistische’ productiewijze centraal. Het is daarom opvallend dat Gomes Marx nergens expliciet noemt, maar - voor de verklaring van het beschavingsdrang jegens zwarte slaven - vooral put uit het werk van Norbert Elias. Deze ‘economisch deterministische’ invalshoek geeft een duidelijke structuur aan het betoog, maar roept tegelijkertijd ook vragen op. In een aantal gevallen is de relatie tussen ideologie en economie zeer aannemelijk, bijvoorbeeld waar de afschaffing in Britse en Franse kolonies leidt tot noties over een meer humane behandeling voor slaven in Suriname onder ministers van koloniën, omdat anders het voortbestaan van het slavernijsysteem in gevaar komt. Maar de vraag is of actoren in alle gevallen op een dergelijke bewuste, inten-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 175 tionele wijze ideologie inzetten. Schat Gomes de voorspellende, rationele, vermogens van de actoren niet te hoog in door de opvattingen over slaven in bijna alle gevallen uit te leggen als een doelbewuste economische strategie? En onderschat de auteur niet het vermogen van actoren om zich onafhankelijk van economische belangen opvattingen (negatieve zowel als positieve) over slaven en slavernij te vormen? Alternatieve interpretaties voor deze opvattingen lijken door het gekozen perspectief enigszins onderbelicht te raken. Overigens bestrijdt Gomes niet het bestaan van ‘verlichte’ ideeen over vrijheid, gelijkheid en broederschap die los staan van economisch pragmatisme onder actoren in Nederland. Zo stelt de auteur dat de houding van abolitionist en historicus Wolbers ‘een principiële en consequente betrokkenheid bij de afschaffing van de slavernij en mededogen met de onderdukten [verraden]’ (p. 146). Volgens Gomes was Wolbers geen opportunist. Echter mensen als Wolbers komen in deze studie naar voren als uitzondering. Deze discussiepunten nemen niet weg dat over natuurgenoten en onwillige honden, door de focus op bewindslieden en abolitionisten in Nederland, interessante nieuwe kennis over het debat over de afschaffing van de slavernij oplevert.

Guno Jones

Michaël Slory, Waar wordt de lucht gemolken? [Met een voorwoord van Ton Wolf.] Paramaribo: Vaco 2003. ISBN 99914-005-7-5, 63 pp.

Bij de verschijning van Michaël Slory's In de straten en in de bladeren op zijn 65ste verjaardag in 2000, merkte iemand op dat het toch jammer was dat er geen poëzie in het Sranan was opgenomen. Blijkbaar was het die persoon ontgaan dat Slory zich na 1982 geheel heeft toegelegd op het schrijven in het Nederlands en het Spaans. Drie Spaanse bundels en vier Nederlandstalige verschenen er sinds 1982 van zijn hand, en natuurlijk de grote bloemlezing Ik zal zingen om de zon te laten opkomen (1991). Afgezien van die bloemlezing is zijn laatste bundel, Waar wordt de lucht gemolken?, de eerste die uitkomt bij een uitgeverij in 34 jaar tijd, en de allereerste die hij bij een Surinaamse uitgeverij laat verschijnen. De 59 gedichten in de nieuwe bundel zijn qua onderwerp en toon weer helemaal vertrouwd-Slory. Ze zijn opgedeeld in vijf afdelingen: vrijheid, vrouw, natuur (de grootste afdeling), herinnering en poëzie. In gedichten die de halve pagina niet overschrijden en die zijn opgebouwd uit korte versregels, laat Slory de lezer vooral kijken, zeer indringend kijken naar de wereld om ons heen, op een manier waar we onszelf de tijd niet voor gunnen. Slory laat ons een paar spelende honden zien, een vallend blad, een vaas die door een vrouwenhand beroerd wordt. Alles doet ertoe, niets is onbelangrijk: ‘Beschouw/ iedere kluit aarde/ als je vriend.’ Zijn taal is eenvoudig, hij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 176 maakt de lezer, de mee-kijker, deel van de verwondering die het kijken oproept met zinnetjes in de vraagvorm. Maar toch is het ook zijn taal die de wereld transformeert, een net wat ander aanzien verleent. Er zitten beslissende, kleine verschuivingen in zijn zinnen en bijna elk gedicht bevat wel een opmerkelijke beeldspraak of een verrassend onder woorden gebrachte observatie. Een konijn heeft de dageraad nog op zijn oren, een gedicht ‘ontsprong/ uit jaren van jade’, daden zijn ‘als hart hout’ en wat doet de dichter die een vrouw ziet: ‘ik teel muziek naast haar dijen’. De dichter is vaak lyrisch, weemoedig, maar ook waakzaam (zeker als het om een geschiedenis van onderdrukking gaat) en soms schalks: als een mooie jongedame door de stad paradeert met haar blote buik - ‘De stille schoonheid/ die je navel predikt’ - vergeet het volk voor even de lerarenstaking! Een mooi voorbeeld van de bedrieglijke eenvoud van Slory's poëzie, is ‘Kokospalmen’:

Het laatste woord hebben de kokospalmen.

Slag van de zee met je golven: een modderbad voor het hart?

Ik ben de gaande, de ijle.

Dit korre gedicht staat in de afdeling ‘Natuur’, maar het had evengoed in elk van de andere vier afdelingen kunnen staan. Natuurlijk neemt Michaël Slory ons hier terug naar zijn geboortedistrict Coronie. Het kokospalmdistrict is alfa en omega van Slory's dichterlijke activiteit. Wie ooit het fijnzinnige geritsel van de kokospalm heeft gehoord en weet hoeveel leven er in zo'n boom schuilt, begrijpt de eerste twee regels van het vers. Voor het district Coronie was de kokospalm letterlijk leven-gevend. De zee probeerde het land te bereiken en spoelde tonnen Amazonezand aan, resulterend in enorme moddervlaktes die de bijzondere biotoop werden van een rijke vogelpopulatie. Als Coronie het hart is van Slory's bestaan, dan is duidelijk hoe de door door de zee aangespoelde modder een weldadige invloed kon hebben op het land. Maar het vraagteken staat er niet toevallig: de zeebanken bepaalden deels ook het isolement van het district, en verhoogden ook het gevaar dat het zeewater binnenspoelde en de landbouwgrond verziltte. Wie is de ik-figuur die zich in de laatste twee regels ‘de gaande, de ijle’ noemt? Het zou de eeuwig bewegende zee in de verte kunnen zijn. Maar naar alle waarschijnlijkheid geeft de dichter hier toch een plaatsbepaling van zichzelf, als iemand die in het zicht van de grote natuurkrachten vergankelijk is, niet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 177 meer scheppend dan een handvol ijle woorden. Daarmee worden de twee openingsregels subtiel gespiegeld: ‘laatste’ uit de eerste regel in ‘ijle’ van de laatste regel, ‘kokospalmen’ uit de tweede regel vindt zijn tegenhanger in ‘ik’ uit de voorlaatste regel. Zoals bekend draagt Michaël Slory bijna dagelijks didactische en politiek-actuele gedichtjes bij aan het dagblad De Ware Tijd. Die wegwerppoëzie verleidt sommigen, die ook vergelijkbare tekstjes schrijven, ertoe om zich op één lijn te stellen met Slory. Het verschil is dat zij zelden of nooit boven wegwerppoëzie uitkomen. Wie zou zich durven meten met de dichter van Waar wordt de lucht gemolken? Slory is inmiddels uitgegroeid tot de meest gelauwerde en ook meest productieve dichter van Suriname. Dan doel ik niet op zijn dagelijkse krantenversjes, maar op zijn oeuvre van gedrukte bundels, waarin hij eerst in het Sranan en later ook in het Spaans en Nederlands een constant bijzondere kwaliteit heeft weten te handhaven. Uitgeverij Vaco laat zien dat ze deze dichter druktechnisch veel aandacht heeft gegeven, naar mijn smaak zelfs veel te veel aandacht: poëzie van iemand die zoveel kracht in zijn woorden legt, moet niet op blauwig papier met schapenwolkjes en typografische tierelantijnen in de kopregels worden afgedrukt. Observeren betekent bij Slory altijd zich inleven. Hij gaat op in het jongetje dat aan zijn vliegertouw trekt en ‘de lucht melkt’. De ik-figuur identificeert zich met de natuur en de natuur wordt neergezet in personificaties. Ik ken geen andere levende Surinaamse dichter die zo naadloos één is met zijn poëzie als Michaël Slory. Buiten de poëzie heeft het bestaan geen zin, dat is wat zijn dichtersleven tegen de verdrukking van de alledaagse banaliteit in, uitdrukt. Hij schrijft zichzelf leeg in zijn gedichten, de mens Slory transformeert tot woord. Op een dag zal hij er niet meer zijn, hij, de gaande, de ijle. Maar zijn poëzie zal nog altijd klinken:

Als mijn woord niet danst als jouw voeten, als het niet de cadans heeft van je rok, je heupen, moge het verdwijnen als aarde onder de aarde.

Michiel van Kempen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 178

Joanna Werners, Schaamteloze warmte, Haarlem: In de Knipscheer, 2002. ISBN 90-6265-545-9, 509 pp., prijs €22,50. Mala Kishoendajal, Het boegbeeld, Haarlem: In de Knipscheer, 2002. ISBN 90-6265-536-x, 332 pp., prijs €16,90.

Na Bea Vianen en Astrid Roemer lijkt een nieuwe generatie Surinaamse schrijfsters in aantocht te zijn, onder hen Joanna Werners en Mala Kishoendajal. Beide auteurs hebben recentelijk bij uitgeverij In de Knipscheer een nieuwe roman gepubliceerd. Vergeleken met Bea Vianen en Astrid Roemer zijn deze schrijfsters openhartiger, en ja, ook brutaler in hun beschrijvingen. Zij nemen geen blad voor de mond. Bovendien lijkt bij deze generatie Surinaamse schrijfsters het autobiografische aspect prominenter geworden. De Surinaamse gemeenschap, Suriname, Nederland en de landen van hun voorouders blijven in hun romans echter een centrale rol spelen. In de roman Schaamteloze warmte geeft Joanna Werners in ruim 500 bladzijden een beschrijving van de liefde tussen twee volwassen vrouwen en van hun enerverende vakantie in Suriname, of om preciezer te zijn, van de lesbische relatie tussen de Surinaamse Luna en de autochtoon Nederlandse Letty. Het blijkt dat Letty eerder Surinaamse vriendinnen gehad heeft en ook in India heeft gewoond. Hoewel westerling, geeft de blonde Letty de indruk zich erg thuis te voelen tussen mensen die in Nederland allochtonen worden genoemd, of beter: niet-westerse mensen. Volgens de Surinaamse Luna heeft Letty een zwarte navel. Luna heeft Suriname na de decembermoorden in 1982 verlaten en woont in Nederland. Suriname en vooral het lekkere eten daar blijven haar aantrekken evenals de maatschappelijke en bestuurlijke problemen van haar geboorteland. De houding van Luna is exemplarisch voor veel Surinamers in Nederland die willen terugkeren naar Suriname of daar een heimwee-vakantie willen doorbrengen. De opbouw van het verhaal is spannend omdat de relatie die tussen de beide vrouwen opbloeit al snel overgaat in het plannen van een reis naar Suriname. Luna bereidt Letty uitgebreid voor en vertelt over al het lekkers in Suriname variërend van heerlijk eten tot wilde natuurlandschappen. Niet alleen Suriname wordt in geuren en kleuren beschreven maar ook de intense en intieme relatie tussen Luna en Letty. Een paar erotische fragmenten tijdens vrijpartijen passeren de revue en worden naar Surinaamse maatstaven nogal schaamteloos opgeschreven. Maar er zijn ook lyrische passages, zoals het gedicht dat Luna op een kaart voor Letty neerschrijft en waarvan de laatste strofe de volgende inhoud heeft: ‘Je borsten/ de bokalen/ waar ik aan nip/ jouw roze roos/ kelken vol witte melk/ ik drink ze leeg’ (p. 57). Ondertussen blijft de lezer gevangen in de spanning wanneer het vertrek naar Suriname zal plaatsvinden en vooral hoe de blonde Letty Suriname zal ervaren en beleven. In Suriname aangekomen blijkt voor zowel Letty als Luna de voorpret bewaarheid te worden. De belevenissen van Luna en Letty en de verwerking daarvan vormen tegelijkertijd een soort kroniek van de stand van zaken in Suriname na het jaar 2000. En passant wordt commentaar gegeven op de misstanden in Suriname, maar desondanks klinkt daar tegelijk ook liefde en betrokkenheid voor het land in door. Zowel voor

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 179 degenen die in Suriname geboren en getogen zijn als voor frequente bezoekers van dit land zijn de beschreven situaties en het belang van names and faces om je zaken goed geregeld te krijgen, zeer herkenbaar. Joanna Werners slaagt er in bepaalde situaties levendig te neer te zetten, zoals die druk pratende buschauffeur die zich een weg baant door het hectische en ongeregelde verkeer in Suriname en opeens midden in een zin ophoudt en in schelden uitbarst tegen een andere bus die aan het voordringen is. ‘Ma pima, hij snijdt mij zomaar van links...,’ roept de chauffeur en daarna geeft de passagiers een uitgebreid exposé over de hoge reparatiekosten na een botsing. Ook over het bezoek van Luna en Letty aan de Marrons en over andere trips naar het binnenland en de bijbehorende logistieke problemen zijn sappige details te lezen. Het eten blijkt zeer belangrijk. Er volgen tips waar men in Suriname lekker Javaans eten (Blauwgrond) of roti (Roopram) kan kopen, terwijl daarnaast ook verschillende gerechten worden beschreven, met name een aantal visgerechten, zoals de onvervalste kwie-kwie. Er staan echter ook passages in het boek waarvan ik mij afvraag in hoeverre lezers die Suriname niet kennen zich dit kunnen inbeelden, bijvoorbeeld hoe lekker het is om op de stoep krab in kerrie te eten in plaats van aan tafel. Stereotype Surinamers ontbreken niet in dit boek, bijvoorbeeld de vader van Luna die door zijn vrouw uit huis is gezet vanwege de vele minnaressen die hij er op na hield. Een ander is de sterke moeder van Luna, die haar kinderen alleen heeft opgevoed, terwijl zij daarnaast een volle baan als verpleegkundige had. De moeder van Luna verblijft overigens in Nederland en heeft ondanks haar sterke band met Suriname gekozen voor sociale zekerheid. Voorts is daar de sociaal ingestelde en stokoude, maar vitale Surinaamse vrouw Missie, van gemengd bloed - haar vader was een Chinees die verschillende kinderen naliet. Missie helpt naar vermogen mensen in de buurt en heeft de revolutionaire veranderingen in Suriname overleefd. Het is Missie die Luna en Letty in haar woning laat logeren. Allerlei oplossingen voor de deplorabele situatie waarin Suriname zich op uiteenlopende terreinen bevindt, passeren terloops de revue. De reis naar Suriname van Luna en Letty eindigt met plannen om in Suriname een combinatiehuis te bouwen, waarin oudere Surinamers en verwaarloosde kinderen kunnen worden opgevangen. De vertelstijl van Werners heeft een spannende ritmiek en is doorspekt met Surinaamse woorden. Er staan scherpe observaties in de roman. Toch doen sommige passages denken aan een opstel van de middelbare school. Niettemin is het een mooi boek geworden, en zeker geen boek voor alleen vrouwen. Want mannen krijgen door het lezen van dit boek een kijkje in de wereld van vrouwen. Kortom het lezen van Schaamteloze warmte is zeker aan te bevelen. Ik heb dit boek dan ook betrekkelijk snel uitgelezen. Van sommige passages heb ik gesmuld.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 180

Werners schroomt niet om politici te noemen en oordelen en kritiek te uiten. Ex-president Wijdenbosch, oud-bevelhebber Bouterse en president Venetiaan worden genoemd. Volgens Werners is de laatste niet geschikt voor zijn functie. Maar ook de broer van Wijdenbosch krijgt een plaats en bovendien is diens mening over zijn broer opgeschreven. Hoort een dergelijk, waarschijnlijk waarheidsgetrouw, statement wel thuis in een roman als deze?

Nog minder schroom kent de schrijfster Mala Kishoendajal. In haar roman Het boegbeeld wordt vooral de déconfiture beschreven van een Hindostaanse politica en tevens een gewezen Tweede Kamerlid. De zogenoemde mevrouw Sharma is natuurlijk de bekende politica waarover in Nederland en met name in de media veel te doen is geweest. De gebeurtenissen rondom deze geruchtmakende affaire lijken waarheidsgetrouw te zijn beschreven, maar het boek is evenzeer een apologie van de rol die Kishoendajal zelf in deze affaire heeft gespeeld. Bezwaarlijk is wel dat Kishoendajal de naam Sharma kiest en de woordspelingen maakt met Sharam (schande of schaamte) en besharam (onbeschaamd of schaamteloos). Sharma is immers ook de naam van een grote Hindostaanse familie. Enige prudentie bij de keuze en het vervormen van namen was zeker op zijn plaats geweest. Terwijl het levensverhaal van mevrouw Sharma wordt verteld, wordt ook de rol belicht van mevrouw Vijaya (overwinnaar) bij de ontmaskering van de politica. Is mevrouw Vijaya soms het alter ego van de schrijfster? Veel leuker om te lezen is Vijaya's bezoek aan India en haar verblijf en haar belevenissen daar. Kostelijk zijn de observaties in India van het gedrag van een Indiër die de Hindostaanse vrouw Vijaya wil versieren. De beschrijving van de muzikant Shankar, wiens moeder een tijd lang hulp in de huishouding was bij mevrouw Sharma, loopt uit op een aardige poging tot typering van Hindostaanse muziek. Kishoendajal geeft bovendien een mooie karakterisering van een huisfeest van Hindostanen in Nederland. Tevens tracht zij niet-Hindostanen enig inzicht te geven in de rol van Hindifilms, en van de liederen en de magie daaromheen. Het is echter niet makkelijk om de impact van Hindifilms en de Hindostaanse liederen op de Hindostaanse gemeenschap te duiden. Kishoendajal doet dat door passages in het Nederlands te vertalen en inderdaad lukt het daardoor om een indruk te geven van de dramatiek en romantiek in deze films. Ondertussen geeft Kishoendajal terloops kritiek op een autochtone deskundige op dit terrein. De auteur beschuldigt deze mevrouw van een VOC-houding. Want ofschoon deze dame probeert een breder publiek voor de Hindifilms te interesseren, schakelt zij, zo meldt Kishoendajal althans, geen Hindostaanse deskundigen in. Zij passeert ze, terwijl zogeheten autochtone deskundigen wel faciliteiten aangeboden krijgen om tentoonstellingen over Hindostaanse onderwerpen te organiseren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 181

Interessant is de metafoor van Kishoendajal dat Suriname een schoondochter is van Nederland. Een schoondochter is in de Hindostaanse gemeenschap iemand waarmee men zich enerzijds verbonden voelt, terwijl zij anderzijds gebruikt en onderdrukt wordt, maar daarnaast vaak hulp en ondersteuning aangeboden krijgt. De grote verdienste van Mala Kishoendajal dat zij een serieuze poging doet tot beschrijving van het Hindostaanse leven. Als schrijfster moet zij echter nog wel rijpen. Niettemin is de roman Het boegbeeld de moeite van het lezen waard. Eerder publiceerde Mala Kishoendajal Dame Blanche, terwijl Werners zelfs al meerdere romans op haar naam heeft staan. Beide schrijfsters vormen zonder twijfel een aanwinst voor de Surinaamse literatuur, te meer wanneer in ogenschouw wordt genomen welke belemmeringen zij moeten overwinnen om hun werk gepubliceerd te krijgen.

Chan E.S. Choenni

Wouter Gortzak, Nederland-Suriname: de herkansing, Amsterdam: Wiardi Beckman Stichting, 2003. ISBN 90 5330 380 4, 207 pp., prijs €14,00.

De relatie tussen Suriname en Nederland blijft een dankbaar onderwerp. Met de titel De herkansing geeft Gortzak meteen aan dat de relatie tussen beide landen na de onafhankelijkheid alle tekenen van een gemiste kans vertoont. ‘De hollen-of-stilstaanrelatie tussen 1975 en 2003 leent zich niet voor herhaling’ (p. 155). Die conclusie laat aan duidelijkheid niets te wensen over, maar voor degenen die de mislukkingen toch even op een rijtje willen hebben wordt in het eerste deel van het boek ‘de toestand’ geschetst. Die beschrijving omvat vooral de periode dat Gortzak als Suriname-woordvoerder zelf lid van de Tweede Kamer was (1998-2002). Het geheel geeft een vrij actuele stand van zaken. Gortzak koppelt meteen oordelen aan zijn beschrijving, soms op basis van vrij summiere gegevens. Het ziet er volgens hem niet goed uit, want ‘welke invalshoek je ook kiest, in het begin van de 21e eeuw valt in Suriname in bijna geen enkel opzicht een opwekkend beeld te schetsen.’ (p. 29). Formeel schort er weinig aan de democratie, maar er is wel ‘veel aan te merken op de feitelijke democratische houding van Surinaamse politici’. Volgens Gortzaks analyse zijn de belangrijkste kenmerken van het Surinaamse politieke landschap ‘organisatie en patronage langs etnische lijnen’. De belangrijkste oppositionele stromingen (Millenium Combinatie en DNP 2000) hebben ‘een dubieus, soms zelfs een misdadig verleden’, terwijl het regerende Nieuw Front ‘weinig overtuigingskracht’ heeft. Hij ziet de economische toekomst niet met vertrouwen tegemoet, want ‘het land is te afhankelijk van grondstoffen en van hulp van derden.’ De rechtsstaat kan de internationale toetsing ‘niet ongeschonden’ doorstaan. Kortom, de interne Surinaamse situatie inspireert niet.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 182

Over de beschrijving van de relatie tussen beide landen is Gortzak niet veel opgewekter. Ten tijde van de regering Wijdenbosch heerste er ‘volstrekt negativisme’ bij de Nederlandse regering en Tweede Kamer. Kort na het aantreden van de regering Venetiaan kwam er een opleving, maar ‘het optimisme uit 2001 is ook verdwenen’ (p. 46). Er is geen echt beleidskader voor samenwerking, want het Meerjaren Ontwikkelings Programma 2001-2005 ‘is eerder een verzameling wenselijkheden dan een samenhangende kijk op de toekomst’ zonder prioriteiten (p. 145). Via het introduceren van de keuze voor sectoren i.p.v. projecten, doet minister Herfkens een poging om ‘voor de betrokken sectoren een beleidsvisie te ontwikkelen’ (p. 54). Hiernaast wordt er meer samengewerkt op cultureel gebied, hetgeen Gortzak een goede zaak vindt. Een aantal grote Nederlandse gemeenten hebben initiatieven tot samenwerking genomen, maar hij heeft enkele bedenkingen vanwege de motieven en de gebrekkige onderlinge coördinatie. Tenslotte is er de samenwerking via de NGO's, waar de Surinaamse politieke partijen ‘met hun commandostructuur’ niet gelukkig mee zijn. Hij vindt dit werk wel belangrijk, omdat NGO's de mondigheid en self-reliance van de burgers kunnen bevorderen, maar het blijft vooral een aanvulling op de activiteiten van een bona fide overheid. In het tweede deel, ‘De last van het verleden’, probeert Gortzak af te rekenen met diverse motieven voor de voortzetting van de relatie. Hij verwerpt de redenering dat de historische schuld van het Nederlandse verleden noodzaakt tot verplichte ontwikkelingshulp. ‘Het gaat er niet om de historische band te verloochenen’, maar als argument voor bijzondere relaties verliest dat aan relevantie (p. 117). Een ander argument is dat er zoveel Surinamers in Nederland wonen, maar deze Surinaamse gemeenschap wordt steeds Nederlandser en verliest dus haar eigen identiteit, terwijl ze zich steeds minder welkom voelen in Suriname. ‘Bestaat zo'n gemeenschap wel?’, vraagt Gortzak zich af. Terwijl de politieke band van deze groep met Suriname verzwakt en de sociaal-economische identificatie met Nederland toeneemt, blijft er wel een culturele band bestaan. Dat vindt hij de belangrijkste reden om de relaties te blijven onderhouden. Andere idealistische redenen zoals in het verdrag van 1975 vervat doet Gortzak af als illussies uit de jaren '70. Dit brengt ons dan naar het derde deel, ‘Over de toekomst’. Willen beide landen nog wel een relatie ‘die veel wederzijdse ergernis oplevert en weinig resultaat’, is de vraag. Volgens Gortzak heeft de samenwerking niet bijgedragen aan ‘duurzame, structurele verbetering’, terwijl hij geen ‘culturele omwenteling binnen de politieke klasse’ ziet, ‘die nodig is voor een eigen Surinaams perspectief’ (p. 143). Gortzak vindt uiteindelijk - maar met weinig onderbouwing - dat beide landen een tweede kans verdienen ‘om te bewijzen dat de bilaterale relatie wel degelijk tot positieve resultaten kan leiden’ (p. 147). Kennelijk is de belangrijkste reden tot continuering dus dat Nederland Suriname ook niet zomaar kan dumpen. De toekomstige relatie moet dan wel gestoeld zijn op zakelijkheid, dus niet op historische banden,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 183 niet op het grote aantal Surinamers in Nederland, en zeker niet op enige Nederlandse medeverantwoordelijkheid. Hij geeft toe dat het moeilijk zal blijven, want het gaat om een asymmetrische relatie. Een andere reden is dat een deel van de Surinaamse elite een ‘schijnbaar onuitroeibare argwaan’ koestert jegens de Nederlandse motieven. In het laatste hoofdstuk geeft hij stringente condities aan voor voortzetting van de relaties. Tot aan de uitputting van de verdragsmiddelen blijft de sectorbenadering leidraad, terwijl Nederland de hulp niet via de IDB of EU moet internationaliseren. Intussen moet Nederland een eigen goede evaluatie maken van de verantwoording en resultaten van de uitgegeven middelen. Het stoort hem enorm dat het rapport van de gezamenlijke evaluatie van de ontwikkelingssamenwerking, de zgn. Lessons Learned in 2001 verricht o.l.v. prof. Dirk Kruijt, maar niet boven tafel gehaald kan worden. Gezien deze ervaring pleit hij voor een aparte Nederlandse evaluatie. Voor de toekomstige samenwerking formuleert Gortzak een zevental uitgangspunten. Nederland mag de ontwikkeling van Suriname ondersteunen, maar is daar niet voor medeverantwoordelijk. De samenwerkingsdoelen moeten realistisch zijn en ertoe bijdragen dat Suriname hoger scoort op de Human Development Index. De relatie moet de steunafhankelijkheid verminderen. Nederland moet Suriname helpen zich te integreren in de Caraïbische regio. De relatie moet bijdragen aan de handhaving en ontwikkeling van de democratie, rechtsstaat en kwaliteit van bestuur. Nederland moet zich blijven inzetten voor behoud en beheer van het gemeenschappelijk cultureel erfgoed. De hulp zou liefst moeten geschieden in pariteit met Surinaamse besparingen. Gortzak sluit af met een aantal opmerkingen over het inzetten van NGO's. Het boek heeft veel weg van een rapport, maar is wel zeer leesbaar en nuttig voor allen die zich met de relatie tussen beide landen bezig houden. Het is ook een goed handvat voor het oprakelen van het debat over de inhoud van de betrekkingen. Het document heeft zijn beperkingen. Er ontbreekt een goede analyse van de Surinaamse sociaal-economische situatie, waardoor de analyse beperkt blijft tot wat binnengekomen is in het gezichtsveld van een Nederlands politicus. De internationale en regionale politieke context ontbreekt vrijwel geheel en daardoor is de analyse eng bilateraal geworden. Hierdoor wordt bijvoorbeeld niet ingegaan op mijn eigen analyse dat de Nederlandse betrokkenheid op Suriname vooral voortvloeit uit een stuk politieke medeverantwoordelijkheid die de internationale gemeenschap en met name de Verenigde Staten haar heeft ‘opgelegd’ en waar men zich niet zo makkelijk aan kan onttrekken. Binnen het kader van de drugsbestrijding is die context heel relevant, maar die wordt niet meegenomen. De aanbevelingen spitsen zich toe op de ontwikkelingssamenwerking, hetgeen een veel te enge benadering van de relatie is. Er gebeurt inmiddels veel meer buiten de overheden om dan tussen hen, en daarmee lopen zij achter op de beide samenlevingen. Het boek zou aan waarde winnen wanneer ook diverse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 184 voorstellen van derden over toekomstige samenwerking zouden zijn besproken. In dit opzicht heeft Gortzak te weinig zijn voordeel gedaan met het geschrijf van anderen. Ook het verkiezingsprogramma van de PvdA, waarin men de relatie met Suriname liefst wil internationaliseren, wordt niet expliciet meegenomen. Gortzak wil een zakelijke bilaterale relatie, waarbij ‘de vraag welke partijcombinatie of politicus (in Suriname) daarvan profiteert, voor Nederland niet ter zake mag doen’ (p. 140). Toch vindt hij het ondenkbaar dat Nederland de samenwerking voortzet ‘als in 2005 een in Nederland en/of Suriname veroordeeld politicus (lees: Bouterse) tot president wordt gekozen.’ (p. 153). Dus echt zakelijk zal de relatie wel nooit worden.

Marten Schalkwijk

Hilde Neus-van der Putten, Susanna du Plessis: Portret van een slavenmeesteres. Amsterdam: KIT Publishers, 2003, ISBN 90 6832 521 3, 182 pp., prijs €21,50. Egmond Codfried, Maria Susanna Du Plessis (1739-1795): Dader of slachtoffer? Den Haag: eigen beheer 2003, ISBN 90 808067 1 4.

Als u aan een doorsnee Surinamer vraagt, noem eens een Surinaamse planter uit de slaventijd, dan zal hij hoogst waarschijnlijk even moeten nadenken. Zou u hem vragen, noem eens een wrede vrouw uit de slavernijperiode, dan zal hij zonder twijfel direct Susanna du Plessis noemen. Deze vrouw, in de orale traditie berucht om haar wreedheden, zie voor veel details ook het artikel van Hilde Neus in de Oso van 20021, woonde op plantage Nijd en Spijt, waarvan de afbeelding de omslag van die Oso verfraaide. Maria Susanna du Plessis werd in 1739 in Suriname geboren. Haar vader Salomon du Plessis was zes jaar eerder in de kolonie gearriveerd. Dankzij Hilde Neus weet ik nu dat de beroemde kardinaal de Richelieu ook een Du Plessis was, maar de tak waartoe Salomon behoorde was protestant (hugenoot) en moest daarom na de herroeping van het Edict van Nantes, in 1685, Frankrijk verlaten. De familie vestigde zich in Bergen op Zoom. Op 28-jarige leeftijd vertrok Salomon naar Suriname. Hij had rechten gestudeerd en kwam in dienst bij de West-Indische Compagnie. Een deel van het familiekapitaal werd in de plantagelandbouw geïnvesteerd. Op de kaart van De Lavaux uit 1737 komen we Du Plessis tegen als eigenaar van een plantage aan de Cottica die hij naar zijn geboorteplaats ‘Bergen op Zoom’ had genoemd. In 1738 trouwde Salomon du Plessis met de weduwe Van Striep, een goede partij. Zij was eerder getrouwd geweest met de planter

1 Neus, Hilde, 2002, ‘Een quaad gerugt? Het verhaal van Alida en Susanna du Plessis’, Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 21(2): 305-318.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 185

Pichot die zijn echtgenote bij zijn overlijden in 1734 als erfenis diverse plantages naliet. Salomon du Plessis werd in de jaren 1740 de aanvoerder van de ‘Cabale’,2 een groep planters die het totaal oneens was met alles wat gouverneur Mauricius (1742-1751) deed. Om de plantersbelangen te behartigen vertrok De Plessis in 1747 naar Nederland. De Cabale vond in Nederland slechts in beperkte kring steun. Een onderzoekscommissie onder Von Spörcke stuurde Mauricius naar Nederland, maar Du Plessis mocht niet meer naar Suriname terugkeren. De klachten van de Cabale én het verweer van Mauricius zijn in 1752 in vier delen te Amsterdam uitgegeven, kortweg Recueil genaamd.3 Johanna van Striep, de echtgenote van Du Plessis, bleef tot aan haar dood in 1769 met haar vier kinderen in Suriname wonen. Susanna trouwde op 15-jarige leeftijd met Frans Willem Grand en werd mede-eigenares van de koffieplantage Grand Plaisir aan de Beneden-Commewijne, het latere Nijd en Spijt. Grand overleed in 1762 en Susanna erfde de koffieplantage. Ze hertrouwde in 1767 met Frederik Cornelis Stolkert, die een jaar jonger was én de stiefzoon van Jan Nepveu die in 1770 tot gouverneur benoemd werd. Stolkert maakte snel carrière binnen de Surinaamse maatschappij. Susanna scheidde van hem in 1783, omdat haar man haar regelmatig mishandelde. Ze overleed kinderloos in 1795. Het merendeel van haar bezittingen vermaakte zij aan de kinderen van haar oudere halfbroer. De familie Pichot-du Plessis hield de plantage Nijd en Spijt in bezit tot de afschaffing van de slavernij, toen de plantage nog 101 slaven bezat.4 Onder de Creoolse bevolking van Suriname zijn twee verhalen in omloop, waarin Susanna du Plessis als een uitermate wrede vrouw wordt neergezet. Het eerste verhaal gaat over een dreinende baby in een boot. Om het kind rustig te krijgen, hield Susanna het kind net zolang onder water tot het gestikt was. Het tweede verhaal gaat over de minnares van haar man, de slavin Alida. Susanna sneed de borsten van haar slavin af en diende deze als maaltijd op aan haar man, met de mededeling: ‘Je wilde de borsten van Alida, nou, hier heb je ze dan’. Zowel Hilde Neus als Egmond Codfried komen tot de conclusie dat beide verhalen naar alle waarschijnlijkheid niet

2 ‘Cabalen’ was een scheldwoord dat Mauricius op zijn tegenstanders plakte. Het betekende zoiets als mensen die stiekem konkelen en samenspannen. Voor de strijd tussen de Cabale en gouverneur Mauricius, zie Jhr. C.A. van Sijpesteijn, Mr. Jan Jacob Mauricius, gouverneur van Suriname van 1742-1751, Den Haag: Van Cleef, 1858, en G.W. van der Meiden, Betwist bestuur: een eeuw strijd aan de macht in Suriname, 1651-1753, Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1987. 3 De volledige titel is Recueil van egte stukken en bewijzen door Salomon du Plessis en door andere tegens Mr. Jan Jacob Mauricius, Gouverneur-Generaal der kolonie Suriname alsmede door de Societeit van Suriname en den Selven Gouverneur Mauricius tegen den gemelden du Plessis en andere van tijd tot tijd zoo ter Vergaderinge van haar Hoog Mogende Heeren Staaten-Generaal, als van de Societeit van Suriname ingedient en overgelevert. 4 Hove, Okke ten, Heinrich E. Helstone en Wim Hoogbergen, Surinaamse Emancipatie 1863; Familienamen en Plantages, Bronnen voor de Studie van Suriname, deel 24, Amsterdam en Utrecht: Rozenberg Publishers, IBS en CLACS, 2003.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 186 op waarheid berusten. Dan dient zich natuurlijk wel de vraag aan hoe Susanna du Plessis aan haar slechte reputatie is gekomen.

Egmond Codfried heeft daarover een uitgesproken mening. Volgens hem maakt bestudering van het Recueil duidelijk dat de groep rond Du Plessis een republikeins genootschap was, dat streed voor de onafhankelijkheid van Suriname. De aanhangers van Mauricius hadden een eigen knokploeg, ‘De Mauricius Ridders’, die zich gedroeg ‘als een stelletje gewelddadige, 18e eeuwse Hitlerjugend.’ Codfried levert voldoende bewijs dat de Cabale republikeinse sympathieën had, maar Nederland was toen natuurlijk zelf een Republiek. Dus waarom werd de beeldvorming rond Susanna du Plessis zo onsympathiek, terwijl haar vader voor zo'n nobele zaak had gestreden: de onafhankelijkheid van Suriname? Codfried legt de schuld eigenlijk in zijn geheel bij Dompig en Bruma die in 1963 ter gelegenheid van 100 jaar emancipatie een toneelstuk over Susanna Du Plessis hebben geschreven, ‘een fictief verhaal vol sensatie, biseksualiteit en een flirt met kannibalisme... de fictieve Maria Susanna kreeg echtgenoten... zij was een leider van de Republikeinen, weduwe van drie gouverneurs en twee dominees.’ Het werd een afrekening met een zelfstandige vrouw, die haar man het huis uit had gezet en misschien een lesbische relatie had. De hetero-mannen Dompig en Bruma maakten gehakt van haar. En zij gaven de slavin zonder borsten een naam: Alida.

Zowel Neus als Codfried maken duidelijk dat de eerste ‘slechte verhalen’ over Susanna du Plessis afkomstig zijn van Stedman (1796). Van hem komt zowel het gruwelijke verhaal over de verdronken baby als over een poging tot moord op een slavin, waarop Susanna's man verliefd zou zijn. Het afsnijden van de borsten is daar in 1963 door Dompig en Bruma aan toegevoegd. Bij Stedman komen veel verhalen voor over wreedheden door planters begaan (denk aan de verhalen rond Boni, Baron en Jolicoeur). Zij hebben dus toen al behoord tot de ‘orale traditie’. Dompig en Bruma mogen dan overdreven en aangedikt hebben, de verhalen bestonden al. Qua wijze van uitgeven bestaat een hemelsbreed verschil tussen het ‘boek’ van Neus en het ‘stenciltje’ van Codfried. De uitgave van Neus is prachtig vormgegeven door het KIT, met mooie illustraties en kaartjes. De uitgave van Codfried is in proces. Een paar jaar geleden heeft de auteur een voorversie al eens als artikel aan Oso aangeboden. Het is toen afgewezen omdat het aan alle kanten rammelde en de auteur toen nog veel te weinig over het onderwerp gelezen had. Het is nu stukken beter geworden, de auteur heeft meer bronnen gebruikt en het geheel in een veel strakker betoog gegoten. Het is nu bijna rijp om echt uitgegeven te worden, maar het zal voor hem moeilijk worden daarvoor iemand te vinden. Hilde Neus heeft het gras een beetje voor zijn voeten weggemaaid. Hilde Neus heeft over Susanna du Plessis een belangwekkend boek geschre-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 187 ven. Uit allerlei hoeken en gaten heeft zij interessant materiaal opgedoken. Zij beschrijft de genealogische achtergronden van de familie Du Plessis, de politieke strijd van Susanna's vader, haar slechte huwelijk en de fronsverwekkende escapades van haar weinig deugdzame man. Zij doet dat in een mooi betoog zonder de aandacht voor saillante details te verliezen. Hilde Neus dwingt je niet tot een conclusie, maar zij lijkt Susanna du Plessis in ere te hebben hersteld. Susanna als slachtoffer van Stedmans roddelverhalen. Eigenlijk lijken Stedmans verhalen vaak nergens op. Je zou hem bijna een proces willen aandoen. Of Prins Bernhard op hem willen afsturen, om de zaken even recht te trekken. In orale tradities krijgen de helden goddelijke trekjes, maar de keerzijde is dat de personen die het slechte symboliseren, een Beëlzebub in het kwadraat worden. Dat overkwam Susanna. Even wat kleine kanttekeningen bij het boek. Een uitgever moet wat op zijn vormgevers letten. Die willen allemaal een eigen stempel op een werk drukken, maar een bibliografie behoort op de eerste plaats gemakkelijk leesbaar te zijn. Hier was het motto blijkbaar: hoe pest ik mijn lezer. Ik kan me ten minste niet voorstellen dat de vormgever wist dat er heel wat titels ontbraken en dat hij/zij de opdracht had meegekregen dat de lezer daar niet achter mocht komen. In het begin van een boek lees ik altijd alle noten, dus dan valt het mij onmiddellijk op als er slordig is verwezen. In de eerste de beste noot staat: ‘Vrij naar E. Neus 1979’ en aangezien ik toch wel nieuwsgierig was naar deze andere Neus, misschien wel schoonpapa, ging ik direct in de bibliografie zoeken. Geen Neus te vinden. Ook niet Hilde Neus zelf, die eerder in Oso over Susanna du Plessis schreef. En ook niet Egmond Codfried die daarover in juni 2002 in de Weekkrant Suriname een prikkelend artikel schreef. En er ontbreken nog meer auteurs die wel in de tekst genoemd worden. Tot slot wil ik de lezer even meenemen naar Neus, bladzijde 91. Daar staat dat in 1789 Susanna du Plessis haar slavin Aurora manumitteerde. Neus schrijft dan: ‘We zien dat de slavin hier een naam krijgt, Aurora - ze is niet langer anoniem.’ Wat bedoelt Neus hier? Elke slaaf had een naam, bij manumissie kreeg iemand er een achternaam bij. Ik kan me niet voorstellen dat Neus dat niet wist. Gaat het hier om de slavin die volgens de orale traditie haar borsten kwijt raakte? Dat lijkt erop. Bedoelt zij dat we nu weten dat die slavin Aurora heette en niet Alida? Krijgen we nu de Miss Aurora verkiezing? O ja, de familie Pigot stamt niet af van de slaven die op de plantages van Pichot werkten, zoals Neus op p. 105 schrijft. Ook dat is een orale traditie die helaas niet waar is. De naam Pigot werd de familienaam van een familie die in 1863 op het lepra-etablissement Batavia woonde.

Wim Hoogbergen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 188

Laurence Goury, Le ndyuka: Une langue créole du Surinam et de Guyane française, Parijs: L'Harmattan, 2003. ISBN 2 7475 4314 5, 319 pp., prijs €26,00.

Een kleine tien jaar na Huttar & Huttar's (1994) monumentale Engelstalige grammatica van het Ndyuka (Aukaans, Okanisi) zijn er nu kort na elkaar twee nieuwe studies over deze taal verschenen: Migge (2003) en Goury (2003), het boek dat hier besproken wordt. Hoewel Goury's boek niet als een descriptieve grammatica (à la Huttar & Huttar) is opgezet, is het taalbeschrijvende element toch zo prominent dat het als naslag-grammatica zou kunnen dienen. Het te hopen dat het feit dat het boek in het Frans is geschreven het gebruik ervan in deze functie niet zal belemmeren. Dat zou jammer zijn want het is een uitvoerige en zeer zorgvuldige beschrijving van enkele centrale onderdelen van de grammatica, hier en daar aangevuld met overwegingen van meer theoretische aard. Een boek over het Ndyuka in het Frans is op zichzelf niet verbazingwekkend als je bedenkt dat er, met name sinds de binnenlandse oorlog, een aanzienlijke aantal sprekers van deze taal in Frans Guyana verblijft. Behalve het inleidende hoofdstuk, waarin het Ndyuka in zijn sociale en historische context wordt geplaatst, bevat het boek hoofdstukken over het klanksysteem, de verschillende woordsoorten, de ‘naamwoordelijke constituent’, de ‘werkwoordelijke constituent’, en tenslotte een hoofdstuk dat geheel gewijd is aan de verschillende manieren waarop het begrip ‘zijn’ wordt uitgedrukt (met de of met na). Het boek bevat een uitvoerige inhoudsopgave (9 pagina's), maar geen index - wat het gebruik ervan als naslagwerk natuurlijk niet bevordert. Verder bevat het een samenvatting, een lijst van gebruikte afkortingen, een vrij uitvoerige bibliografie (11 pagina's) en een minuscuul kaartje, waarop wel de locatie van de verschillende Marrongroepen in Suriname staat aangegeven maar helaas niet de plekken waar Goury haar data vandaan heeft. De beschrijving en analyse zijn gebaseerd op een heterogeen corpus, dat voor een belangrijk deel bestaat uit door de auteur zelf verzamelde data. Zij heeft daarbij gebruik gemaakt van Ndyuka-sprekers in het dorp Mana (aan de kust in Frans Guyana, zo'n 25 kilometer van St. Laurent), die oorspronkelijk uit het Cottica-gebied afkomstig zijn, en van sprekers in Pikin Santi, aan de Cotttica-rivier (Suriname). Daarnaast gebruikt ze ook taalmateriaal dat door anderen is verzameld, zoals verhalen uit het Tapanahoni-gebied. Goury's concentratie op het Cottica-Ndyuka maakt haar boek een goede aanvulling op het werk van anderen. Huttar & Huttar beschrijven immers het Ndyuka zoals het in de Tapanahoni gesproken wordt, terwijl Migge zich richt op de Paramakaanse variëteit van wat zij het Eastern Maroon Creole (Ndyuka, , Paamaka) noemt. Het boek bevat in totaal zo'n 500, in het algemeen zeer zorgvuldig gekozen, voorbeeldzinnen waarvan de meeste afkomstig zijn uit het door de auteur zelf verzamelde corpus. Dat is weliswaar veel minder dan de ongeveer 2.500

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 189 voorbeeldzinnen in de grammatica van Huttar & Huttar, maar die bestrijkt dan ook een veel grotere diversiteit aan verschijnselen. Daar staat tegenover dat Goury verder gaat dan het zuiver descriptieve, wat met zich meebrengt dat sommige voorbeelden uitvoerig besproken worden. In tegenstelling tot Huttar & Huttar, die vooral in de breedte werken, heeft Goury ervoor gekozen enkele centrale onderdelen van het taalsysteem diepgaand te onderzoeken, waarbij ze de mogelijke theoretische implicaties van haar bevindingen niet uit de weg gaat. Die theoretische implicaties betreffen vaak het diachrone aspect, d.w.z. zaken die te maken hebben met het ontstaan en de historische ontwikkeling van het Ndyuka of van de Surinaamse creooltalen in het algemeen. Goury maakt dan ook veelvuldig gebruik van oudere taaldata om haar bevindingen met betrekking tot het huidige Ndyuka in een historisch perspectief te plaatsen. Aangezien er nauwelijks oudere bronnen voor het Ndyuka voorhanden zijn, is zij daarbij aangewezen op informatie over vroegere stadia van het Sranan. Behalve secundaire literatuur gebruikt zij ook primaire bronnen, hoewel ze zich daarbij vrijwel geheel beperkt tot de teksten die in Arends & Perl (1995) verzameld zijn. Dat betekent dat andere belangrijke vroege bronnen geheel buiten beschouwing worden gelaten. Ondanks deze beperking heeft ze vaak interessante dingen te zeggen over diachrone kwesties, bijvoorbeeld als het gaat over de vraag of bepaalde grammaticale constructies min of meer abrupt of meer geleidelijk ontstaan zijn. Haar rustige toon en bezonnen oordeel zijn hierbij een verademing, zeker in een vakgebied als de creolistiek dat door een overmaat aan polemiek gekenmerkt wordt. Andere meer theoretische kwesties betreffen de grammaticale status van het woordje na (geen koppelwerkwoord maar, volgens Goury, een focus-markeerder), en van de elementen be, o, sa, en e, die zij analyseert als zogenaamde clitics, elementen die niet als zelfstandig woord kunnen voorkomen maar alleen met een ander woord als ‘gastheer’. Als deze analyse, die ook wel voor het Sranan is voorgesteld, juist is, dan betekent dit dat de morfologie (woordstructuur) van het Ndyuka en het Sranan complexer is dan we dachten, iets wat weer interessant is in het licht van discussies over de veronderstelde morfologische eenvoud van Creoolse talen. Het zijn dit soort bevindingen die Goury doen concluderen dat Creooltalen, in tegenstelling tot wat in het verleden vaak werd gedacht, in taalkundig opzicht geen aparte klasse vormen. Wat ze onderscheidt van andere talen is slechts hun ontstaansgeschiedenis, een opvatting die de laatste tijd sterk terrein wint. Wat betreft de afwerking valt er wel wat op het boek af te dingen, hoewel het aantal echte drukfouten meevalt. Deze betreffen voornamelijk Nederlandse en/of Surinaamse woorden en namen, zoals bosh i.p.v. bos (p. 7, 32) en Commewijna/Commewinje i.p.v. Commewijne/Commewina (p. 16, 20). Ernstiger is dat er een aantal fonetische tekens geheel weggevallen zijn, bijvoorbeeld in de fonetische weergave van de woorden sikin en giin (p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 190

40), maar ook op andere plaatsen (p. 45, 46, 49, 55). Hoewel de vertaling van de meeste voorbeeldzinnen correct is, zijn er een paar uitglijders. Zo betekent neti niet ‘regen’ maar ‘nacht’ (p. 53) en alisi niet ‘melk’ maar ‘rijst’ (p. 181). En de Sranan-grammatica van Helstone dateert niet uit 1920 maar uit 1903. Dat neemt allemaal niet weg dat dit boek een heel nuttige toevoeging is aan de niet zo uitvoerige lijst van monografieën over de creooltalen van Suriname.

Literatuur

Arends, J. & M. Perl, 1995. Early Suriname Creole Texts: A Collection of 18th-Century Sranan and Saramaccan Documents. Frankfurt: Vervuert. Huttar, G. & M. Huttar, 1994. Ndyuka. Londen: Routledge. Migge, B., 2003. Creole Formation as Language Contact: The Case of the Suriname Creoles. Amsterdam: Benjamins.

Jacques Arends

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 191

Irene Rolfes Recente publicaties

Arion, Frank Martinus ‘Vrijen met de slavenmeisjes’. In: Adriaan van Dis: Josje Kraamer (red.), ... [et al.]. Vrijtaal. Amsterdam: Prometheus 2003, p. 142-151. (Optima 21 (4), 2003). Bol, Pieter De gezworen klerken van Suriname. Wi Rutu 4 (2), 2003, p. 13-20. Breinburg, P. That's how it was: selective oral history 2003. London: Caribbean Communities in Europe (Cacoeu), 2003, 51 p. Brouwer, Liesbeth ‘Mar alles swijde...’: herfst 1952: het Suriname-nummer van het Friese literaire tijdschrift ‘De Tsjerne' verschijnt’. In: Kunsten in beweging 1900-1980, Rosemarie Buikema en Maaike Meijer (red.). Den Haag: Sdu Uitgevers, 2003, p. 243-255. (Cultuur en migratie in Nederland) Collomb, Gerard Reflexions sur un ‘style ethnique’: la ceramique Kali'na du littoral oriental des Guyanes. Journal de la Société Americanistes 89, 2003, p. 129-160. Conijn, Jeroen Vraag en aanbod zijn belangrijker dan je kleur: gelauwerde zakenvrouw Carmen Breeveld. Bijeen 37 (2), 2004, p. 18-20. Coronel, Mercita Fra Fra Sound: tussen de wal van de wereldmuziek en het schip van jazz. Migranten Informatief 149, 2003, p. 18-21. Cottaar, Annemarie ‘Onzedelijk of preuts? Surinaamse modellen in de hoofdstad’. In: Adriaan van Dis: Josje Kraamer (red.), ... [et al.] Vrijtaal. Amsterdam: Prometheus 2003, p. 125-136. (Optima 21 (4), 2003). Cottaar, Annemarie Surinaamse verpleegkundigen in de jaren vijftig: meisjes voor Maasoord. Geschiedenis der Geneeskunde 9 (1), 2003, p. 14-25. Cottaar, Annemarie Zusters uit Suriname: naoorlogse belevenissen in de Nederlandse verpleging. Amsterdam: Meulenhoff, 2003, 142 p. Crul, J.F. Nassaublauw in tropisch groen: de Koninklijke Marechaussee in Suriname (periode 1954-1981). [Buren]: Stichting Vrienden van het Marechausseemuseum, 2003, 34 p. Daalder, Remmelt ‘Fraaie Gezigten van Neerland's West-Indiën: Suriname en de Antillen in het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 192 werk van Gerard Voorduin’. In: De ontdekking van de wereld: Nederlanders in onbekend vaarwater (1600-2000), Remmelt Daalder (red.), ... [et al.]. Amsterdam: Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum, Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam; Zutphen: Walburg Pers 2003, p. 91-101. (Jaarb. Ver. Ned. Hist. Scheepvaart museum). Derraz, Hanan ‘Ik heb er geloof in’: eerste vrouwelijke Surinaamse commissaris over diversiteit bij de politie. Contrast 10 (35), 2003, p. 16-18. Dijck, Pitou van The impact of Arco Norte on Northern Amazonia and the Guiana shield: methodological reflections. European Review of Latin American and Caribbean Studies 75, 2003, p. 101-108. Doelwijt, Thea Na dyamanti du. [Paramaribo: Fu memre wi afo], 2003, 28 p. Gobardhan-Rambocus, Lila Berichten over de Surinaams-Creoolse cultuur: hoe werd er over deze cultuur geschreven? Interactie 6, 2003, p. 3-19. Gomes, Patricia De vertraagde afschaffing van de slavernij in Suriname. Openbaar bestuur 14 (1), 2004, p. 2-6. Groeneboer, Joost ‘De ommezwaai van een zwarte acteur op het Nederlands toneel: 3 maart 1962: Otto Sterman draagt voor het eerst ‘Ik ben een neger’ voor. In: Kunsten in beweging 1900-1980, Rosemarie Buikema en Maaike Meijer (red.). Den Haag: Sdu Uitgevers, 2003, p. 223-242. (Cultuur en migratie in Nederland). Groot, Silvia W. de Surinam Maroon chiefs in Africa in search of their country of origin. Amsterdam: [de Groot], 2003, 73 p. Haartsen, Els Bollywood: een gat in de Surinaamse markt. Paramaribo Post 1 (11), 2003, p. 17, 19. Heemskerk, Marieke Scenarios in anthropology: reflections on possible futures of the Suriname . Futures 35 (9), 2003, p. 931-950. Hoen, Guno Groot sportfotoboek Suriname: met aanvulling. Paramaribo: [s.n.], 2002, 220 p. Horsten, Jan C.A. Small-scale gold mining in Suriname: operational aspects and environmental impacts. Interactie 5, 2001, p. 15-28. Hove, Okke ten; Heinrich E. Helstone; Wim Hoogbergen Surinaamse emancipatie 1863: familienamen en plantages. Amsterdam: Rozenberg; Utrecht: CLACS; Utrecht: IBS, 2003, 175 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 193

Jensen, Stine ‘Aap in het diepst van mijn gedachten’: voorjaar 1928: Albert Helman publiceert ‘Mijn aap schreit’. In: Kunsten in beweging 1900-1980, Rosemarie Buikema en Maaike Meijer (red.). Den Haag: Sdu Uitgevers, 2003, p. 111-126. (Cultuur en migratie in Nederland). Kagie, Rudie ‘De huidskleur van de jazz: 3 januari 1928: drie Surinaamse verstekelingen komen aan in Amsterdam om artiest te worden’. In: Kunsten in beweging 1900-1980, Rosemarie Buikema en Maaike Meijer (red.). Den Haag: Sdu Uitgevers, 2003, p. 95-110. (Cultuur en migratie in Nederland). Kempen, Michiel van ‘Is helemaal niet waar, hor!: de gelukkige wereld van het Surinaams-Nederlands’. In: Adriaan van Dis: Josje Kraamer (red;), ... [et al.] Vrijtaal. Amsterdam: Prometheus 2003, p. 101-112. (Optima 21 (4), 2003). Kempen, Michiel van ‘Lezen in een Caraïbische context: juli 1962: Hans Faverey maakt zijn debuut in Podium; Bernardo Ashetu's debuutbundel “Yanacuna” verschijnt’. In: Kunsten in beweging 1900-1980, Rosemarie Buikema en Maaike Meijer (red.). Den Haag: Sdu Uitgevers, 2003, p. 307-327. (Cultuur en migratie in Nederland). Kempen, Michiel van ‘Migranten zijn buren maar geen broers: taal en thematiek van Kader Abdolah en Edgar Cairo’. In: Letteren aan de Maas: twintig colleges van de Noodfaculteit Letteren Rotterdam, Cor de Back (red. en samenst.). Rotterdam: Beta Imaginations Publishers, 2003, p. 113-127. Kruijssen, Hans ‘Onafhankelijkheid van elkaar, ook gelijkwaardig’? In: De Tweede Vrede van Breda: natievorming of onafhankelijkheid, Rob van Mierlo (eindred.). Breda: Stichting Multatuli Lezing Nederland; Amsterdam: NCDO, 2004, p. 67-75. (Zevende Multatuli Lezing). Kruijt, Dirk; Marion Maks Een belaste relatie: 25 jaar ontwikkelingssamenwerking Nederland - Suriname, 1975-2000 (deel 1). [Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken; Paramaribo: Ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking], 2003, 97 p. Kruijt, Dirk; Marion Maks Een belaste relatie: 25 jaar ontwikkelingssamenwerking Nederland - Suriname, 1975-2000: interim rapport (deel 2). Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken; Paramaribo: Ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking, 2001, 126 p. Kuilen, Hester van de Gevangen in Suriname: interneringskampen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Spiegel Historiael 19 (2), 2004, p. 70-74. Kuipers, Giselinde ‘De rol van gekleurde acteurs in Nederlandse televisiehumor: 1 oktober 1957: Donald Jones verschijnt in ‘Pension Hommeles’. In: Kunsten in beweging 1900-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 194

1980, Rosemarie Buikema en Maaike Meijer (red.). Den Haag: Sdu Uitgevers, 2003, p. p. 291-306. (Cultuur en migratie in Nederland). Lande, Hanny L. van de Silent farmers: a preliminary study in the on the role of Surinamese women in agriculture highlighting the use of pesticides. Interactie 5, 2001, p. 55-60. Man A Hing, William L. Tsizi Ju Tom: een eigenaardige Surinaams-Chinese familienaam en zijn stamvader. Wi Rutu 4 (2), 2003, p. 21-26. Meer, Jelle van der Stille gevers: migranten en hun steun aan het thuisland. Amsterdam: De Balie, 2004, 79 p. Migge, Bettina Creole formation as language contact: the case of the Suriname Creoles. Amsterdam [etc.]: Benjamins, 2003, 149 p. Minnaard, Joost Caraïbische leesfanaten: literatuuronderwijs in Suriname, de Nederlandse Antillen & Aruba. Literatuur, 20 (7), 2003, p. 13-14. Miranda, Jetty de Over ‘Surinamers’ die geen Surinamers zijn: een speurtocht van schoenendoos tot internet. Wi Rutu 4 (2), 2003, p. 7-12. Mutsaers, Lutgard ‘De nieuw-Nederlandse afvaardiging naar het Songfestival 1964-2001: 5 maart 1966: Milly Scott is de eerste zwarte zangeres op de elfde editie van het Eurovisie Songfestival in Luxemburg’. In: Kunsten in beweging 1900-1980, Rosemarie Buikema en Maaike Meijer (red.). Den Haag: Sdu Uitgevers, 2003, p. 329-343. (Cultuur en migratie in Nederland). Ombre, Ellen ‘Erfgift’. In: Adriaan van Dis: Josje Kraamer (red.), ... [et al.] Vrijtaal. Amsterdam: Prometheus 2003, p. 137-141. (Optima 21 (4), 2003). Pijl, Yvonne van der Room to roam: Afro-Surinamese identifications and the Creole multiple self. Focaal 42, 2003, p. 105-114. Postma, Johannes; Victor Enthoven (eds) Riches from Atlantis commerce: Dutch transatlantic trade and shipping, 1585-1817. Leiden [etc.]: Brill, 2003, 525 p. Pronk, Jan ‘De autonomie van Suriname’. In: De Tweede Vrede van Breda: natievorming of onafhankelijkheid, Rob van Mierlo (eindred.). Breda: Stichting Multatuli Lezing Nederland; Amsterdam: NCDO, 2004, p. 38-65. (Zevende Multatuli Lezing). Punwasi, Widya Doodsoorzaken in Suriname 2001. Paramaribo: Bureau Openbare Gezondheidszorg, Ministerie van Volksgezondheid, 2003, 35 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 195

Sang-Ajung, John Verwikkelingen rond erflatingen door gemanumitteerden: de zaak Wilhelmina Elisabeth Sara van Zetten. Wi Rutu 4 (2), 2003, p. 27-34. Silos, Maureen; Karin Anema Cordaid en Suriname. Den Haag: Cordaid, 2003, 15 p. Silos, Maureen ‘Leiderschap in de organisatie van armoede in Suriname’. In: De Tweede Vrede van Breda: natievorming of onafhankelijkheid, Rob van Mierlo (eindred.). Breda: Stichting Multatuli Lezing Nederland; Amsterdam: NCDO, 2004, p. 22-36. (Zevende Multatuli Lezing). Sitalsing, Karin Witte Surinamers?: ja, Boeroes! Bijeen 37 (2), 2004, p. 32-35. Slory, Michaël Waar wordt de lucht gemolken? Paramaribo: VACO, 2003, 63 p. Stomp, Olaf ‘Het komt neer op respect’: Jetty Mathurin en zoon Luc Terborg over liefde en opvoeding. Contrast 10 (25), 2003, p. 18-19. Tang, Dirk J. ‘Suriname met één opslag van het oog: de kaart van Johan Christoph Henneman, 1784’. In: De ontdekking van de wereld: Nederlanders in onbekend vaarwater (1600-2000), Remmelt Daalder (red.), ... [et al.]. Amsterdam: Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum, Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam; Zutphen: Walburg Pers 2003, p. 103-111. (Jaarb. Ver. Ned. Hist. Scheepvaart museum). Thoden van Velzen, H.U.E. Een koloniaal drama: de grote staking van de Marron vrachtvaarders, 1921. Amsterdam: Rozenberg, 2003, 123 p. (Bronnen voor de studie van Suriname 23) Vedder, Paul; Fons J.R. van de Vijver De acculturatie en adapatie van migrantenjongeren in Nederland: een vergelijkende studie. Migrantenstudies 19 (4), 2003, p. 252-265. Ven, Th.A.M.A. van der Suriname: verslag van het werkbezoek van 23 juni tot en met 1 juli 2003. Hilversum: SKaN-fonds, 2003, 17 p. Virola, Juhani Long-span bridges in the world, Suriname and Finland. Interactie 6, 2003, p. 39-48. Vrij, Jean Jacques Genealogische notities over Jan Gerhard Wichers en Jan Wicherides. Wi Rutu 4 (2), 2003, p. 35-41. Wijdenbosch, Jules A. Een toekomst: een boekwerk in het kader van de wederopbouw van de Republiek Suriname. Groningen: Mijneigenboek.nl, 2003, 242 p. Winter, Myra ‘Een artistiek bemiddelaar tussen Nederland en Suriname: 17 april 1953:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 196

Nola Hatterman vertrekt naar Suriname en ontwikkelt zich tot leermeesteres van een generatie Surinaams-Nederlandse beeldende kunstenaars’. In: Kunsten in beweging 1900-1980, Rosemarie Buikema en Maaike Meijer (red.). Den Haag: Sdu Uitgevers, 2003, p. 257-274. (Cultuur en migratie in Nederland).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 197

Berichten

IBS-colloquium 2004

Datum: zaterdag 20 november 2004 Tijd: 10.30 - 17.00 uur Plaats: Tropentheater in Amsterdam Thema: Opo yu kloroe. De rol van kleur in de Surinaamse samenleving.

Aftreden Dew Baboeram als voorzitter IBS

Na vier maanden (van oktober 2003 tot januari 2004) voorzitter te zijn geweest van IBS heeft Dew Baboeram zijn functie neergelegd. Aanleiding voor Dews besluit was de opstelling van het IBS-bestuur in het conflict tussen enerzijds Prof. Dr. H. Lamur en anderzijds Dr. W. Hoogbergen, Drs. O. ten Hove en H. Helstone rond de publicatie van de bronnen betreffende de Surinaamse Emancipatie. Dew kon zich niet vinden in het door het IBS-bestuur ingenomen standpunt in dit conflict. Het IBS-bestuur betreurt het aftreden van Dew, maar respecteert zijn besluit. In de korte periode dat hij als voorzitter optrad hebben wij hem leren kennen als een inspirerende persoonlijkheid.

IBS/OSO-prijs voor de Surinamistiek

IBS heeft besloten een IBS/Oso-prijs in te stellen. In 2005 bestaat IBS 25 jaar en in dat jaar zal deze prijs voor het eerst worden uitgereikt. Het is de bedoeling deze prijs om de vijf jaar uit te reiken. Het doel van deze prijs is: • De laureaat te huldigen vanwege zijn/haar verdiensten op het terrein van de Surinamistiek, • Anderen op het terrein van de Surinamistiek een voorbeeld te stellen, • De studie van de Surinamistiek te promoten, en • De discussie over de kwaliteit van de Surinamistiek te stimuleren

Voor de toekenning van de IBS/Oso-prijs komen de volgende terreinen in aanmerking: Taal- en literatuurwetenschap, sociale, culturele en historische wetenschappen met betrekking tot Suriname. Hoewel de Surinaamse literatuur tot het terrein van de Surinamistiek hoort komen literatoren niet in aanmerking voor deze prijs. Achterliggende gedachte hierbij is dat in Suriname de literatuurprijs weer nieuw leven wordt ingeblazen en dat Surinaamse literatoren in Nederland in aanmerking komen voor literaire prijzen in Nederland. Bij de toekenning van deze prijs spelen geografische afkomst en nationaliteit van de genomineerde(n) geen enkele betekenis. De IBS/Oso-prijs is in de eerste plaats een oeuvre-prijs, en niet bestemd voor een eenmalig boek of eenmalig onderzoek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 198

Bij de toekenning van de prijs zal een nog samen te stellen jury zich laten leiden door de volgende criteria (in willekeurige volgorde): • De publicaties of onderzoeksresultaten zijn in een toegankelijke en communicatieve vorm gepresenteerd en dragen bij aan onze kennis van het verleden, heden en toekomst, • De publicaties of onderzoeksresultaten hebben een grote invloed gehad op de meningsvorming op een bepaald terrein, • De publicaties of onderzoeksresultaten hebben grote cultuurhistorische waarde, • De publicaties of onderzoeksresultaten bieden een nieuwe theoretische invalshoek en bevatten nieuwe empirische informatie, en • De laureaat dient boeken en artikelen te hebben geschreven (ook voor een internationaal publiek) en een wezenlijke bijdrage te hebben geleverd aan zijn/haar vakgebied

Het is de bedoeling dat iedere abonnee van Oso één gemotiveerde voordracht mag uitbrengen. Via Oso (2004, nr. 2) en de IBS-website zullen abonnees op de hoogte worden gesteld van de uiterste inzenddatum.

Oproep!! Surinaamsche Spectator

Archie Sumter; e-mail: [email protected], Sarphatistraat 2-g, 1017 WS Amsterdam

In verband met het schrijven van het boek Persgeschiedenis van Suriname, vanaf 1774, ben ik op zoek naar exemplaren van de bladen: Surinaamsche Spectator en Nieuwsvertelder of Zamenspraak tusschen Louw en Krelis. Het eerste nummer van de Surinaamsche Spectator verscheen in 1787, uitgever was wed. J. Tresfon jr. Het eerste nummer Nieuwsvertelder of Zamenspraak tusschen Louw en Krelis verscheen in 1783 door dezelfde uitgever. Later werd dit blad uitgegeven door de chroniqueur Hendrik Schouten. Beide bladen hekelden de toestanden in de slavenkolonie. De Surinaamsche Spectator was de eerste krant die de mensonterende behandeling van slaven aan de kaak stelde. Naar verluidt gebeurde dat in een artikel van Hendrik Schouten. De uitgever, wed. Tresfon, kreeg voor die publicatie een reprimande van de overheid. In zijn boek Journalistiek leven in Curaçao schrijft dr. Joh. Hartog dat dit het eerste persdelict in Suriname was. Volgens Wolbers, (Geschiedenis van Suriname, p. 420), werd in 1787 zowel door de gereformeerde kerkenraad als door de raad-fiscaal een klacht tegen de Surinaamsche Spectator ingediend. De inhoud van de beide bladen is te vergelijken met de in Europa verschijnende spectatoriale geschriften, die een kritische moraliserende strekking hadden. Wie kan mij helpen aan die bladen? Al is het alleen ter inzage. Iedereen informatie over bovengenoemde bladen of het eerste persdelict is welkom.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 199

Afscheidsbundel voor Bert Paasman Michiel van Kempen

Bert Paasman, voormalig redactielid van dit tijdschrift en een van de steunpilaren van de Surinamistiek, neemt op 24 september 2004 afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is de enige binnen het Nederlandse taalgebied die een professoraat vervult op het vakgebied van de koloniale en postkoloniale cultuur en literatuur. Hij heeft als redactielid van tal van tijdschriften en series en adviseur van tal van instituten (waaronder recent nog het NINsee) een belangrijke rol vervuld. Als hoogleraar heeft hij met zijn inspirerende colleges, lezingen en artikelen tal van studenten en promovendi enthousiast gemaakt voor de studie van de (post)koloniale literaturen. Bij gelegenheid van zijn afscheid zal hem een bundel met bijna vijftig essays worden aangeboden, geschreven door vakgenoten van naam en faam. De literatuur uit Indonesië, Suriname, de Nederlandse Antillen en Zuid-Afrika is nog in volle expansie. Nog maar twintig jaar geleden was de aandacht voor al die ‘buitengebieden’ tamelijk marginaal. Daarin is sindsdien verandering gekomen. De studie van de Oost en de West, maar ook van het lang geboycotte Zuid-Afrika en van de nieuwe migrantenliteraturen in Nederland heeft zich enorm uitgebreid. Deze bundel geeft een prachtige staalkaart van de breedte, diepgang en veelzijdigheid die de studie van de Nederlandstalige koloniale en postkoloniale cultuur en literatuur heeft aangenomen. Er is aandacht voor reizigers, zendelingen en courantiers uit vroeger dagen, maar ook voor de grote vier van de Antillen Cola Debrot, Frank Martinus Arion, Boeli van Leeuwen en Tip Marugg, en succesvolle jonge Marokkaans-Nederlandse schrijvers als Hafid Bouazza en Abdelkader Benali. Een belangrijk deel van de bundel is gewijd aan Suriname, met essays over onder meer de slavernij, de geschiedenis van Emancipatiedag, Anton de Kom, de grote auteurs uit de jaren zestig en zeventig: Leo Ferrier, Bea Vianen, Shrinivási, over kaseko-teksten en jeugdliteratuur, over lezers en de jongste vrouwelijke schrijvers. De bundel, ca. 450 pagina's, genaaid gebrocheerd, met vierkleurenomslag, rijk geïllustreerd en voorzien van register, verschijnt in de Boekerij ‘Oost en West’ van de KITLV Uitgeverij. Abonnees van Oso kunnen bij voorintekening een korting van 20% krijgen op de verkoopprijs van circa 30 Euro. Zij moeten zich daarvoor schriftelijk aanmelden bij de KITLV Uitgeverij, t.a.v. mw. Ellen Sitinjak, Postbus 9515, 2300 RA Leiden of per e-mail by [email protected], onder vermelding van ‘Intekening bundel Paasman’, het aantal exemplaren dat men wil en ‘Abonnee Oso’ (vergeet vooral dit laatste niet). De intekenaren zullen in het boek met naam en woonplaats worden vermeld. De bundel zal bij de afscheidsrede van Prof. Paasman op 24 september 2004 om 14.00 uur in de Aula van de Universiteit van Amsterdam kunnen wor-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 200 den afgehaald tegen contante betaling, of anders worden thuisgestuurd waarbij portokosten in rekening worden gebracht. Een duidelijke vermelding van het adres waarnaar het boek moet worden verstuurd is dus noodzakelijk.

Door slavernij verbonden

In het Wereldmuseum Rotterdam is van 2 november 2003 tot en met 7 november 2004 de tentoonstelling De erfenis van slavernij te bezichtigen. De tentoonstelling laat zien dat Nederland, door het slavernijverleden, onlosmakelijk met Suriname en de Antillen is verbonden. Aan de hand van thema's als slavenhandel, het zwarte leed, plantageleven, straf en verzet wordt deze verbondenheid verbeeld. De erfenis van slavernij is zichtbaar in historische documenten, objecten, moderne kunst en in unieke interviews met nazaten van slaven in Suriname, op Curaçao en in Nederland. Nederland speelde een belangrijke rol in de transatlantische slavenhandel. De schepen van de West Indische Compagnie (W.I.C.) vervoerden grote aantallen slaven van de Westkust van Afrika naar Suriname en de Antillen. Ze werden verkocht om daar te gaan werken op de plantages. Originele citaten, prenten, diorama's en speelfilmfragmenten geven een beeld van de overtocht en het leven op de plantages. De niets verhullende prenten van de Schot Stedman laten zien welke gruwelijke straffen de slaven kregen. Stedman nam deel aan een strafexpeditie, die in opdracht van de Republiek Nederland, gevluchte slaven moest opsporen. Weggelopen slaven (Marrons) trokken zich terug in het oerwoud van Suriname en pleegden van daaruit verzet. Ook op Curaçao kwamen slaven in opstand. Speciale aandacht krijgen de zwarte vrouwen, die als stille heldinnen een belangrijke bijdrage leverden aan overleving en verzet. De erfenis van slavernij krijgt in de hele tentoonstelling aandacht. Concrete overblijfselen zijn terug te vinden in voorouderbeelden en marronkunst. Speciaal voor de tentoonstelling zijn nazaten van slaven geïnterviewd in Suriname, Curaçao en Nederland. Zij laten zien dat de erfenis van slavernij zowel op cultureel als op sociaal/maatschappelijk gebied nog steeds diep geworteld is in de hedendaagse samenleving. Het resultaat is een reeks openhartige tijdsdocumenten met emotionele en onthullende interviews. Op 1 juli 1863 schafte Nederland, als één van de laatste landen van de wereld de slavernij af. Het verbreken van de kettingen, keti koti, dat elk jaar op die eerste juli wordt herdacht staat de laatste jaren steeds meer in de belangstelling. Aan de hand van het wapen van Suriname, dat bestaat uit de elementen Justitia (gerechtigheid), Pietas (mededogen) en Fides (vertrouwen) stelt de tentoonstelling ook de volgende issues aan de orde: spijtbetuiging, collectieve geheugen en herstelbetalingen Voor deze tentoonstelling heeft het Wereldmuseum Rotterdam Felix de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 201

Rooy als gastconservator aangetrokken. De Rooy heeft een belangrijke collectie negrofilia verzameld, die later is ondergebracht in de collectie Beeldvorming van het Wereldmuseum Rotterdam. In 1989 heeft hij, in het Tropenmuseum, de tentoonstelling ‘Wit over Zwart’ gemaakt, over beeldvorming van zwarten in de westerse populaire cultuur. De Rooy is een multimedia kunstenaar met Surinaamse, Antilliaanse en Nederlandse roots.

Materiaal van de Penards Joop Vernooij

Arno van Loon, die in de periode 1970-1973 op Corneliskondre in het onderwijs werkzaam was in het kader van de projecten voor gemeenschapsontwikkeling van de Pater Ahlbrinck Stichting (de PAS) en gehuwd met een Inheemse, is steeds op zoek geweest naar materiaal over de Surinaamse Inheemsen. Onlangs wees de heer Rosema, werkzaam bij het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden, hem op het bestaan van een nalatenschap van de gebroeders Penard: een doos met onder andere manuscripten (bijv. Arawakse woordenlijsten, De zoogdieren van Suriname, Anansiverhalen) en in De Surinamer verschenen Indiaansche Legenden en Verhalen. Een grote verrassing was een aantal schriften met Caraïbse tekeningen. Frederik Paul Penard (1876-1909) en Arthur Philip Penard (1880-1932) en hun broer in de USA, Thomas E. Penard hebben een grote betekenis voor het culturele leven in Suriname. Er is een straat, in de omgeving van Radio Apinti aan de Verlengde Gemenelandsweg, naar hen genoemd. We vinden de naam Penard in de studie van M. Schalkwijk: ‘Frederik P. Penard is plaatsvervangend lid van het Hof van Justitie geweest en behoorde tot de sub-elite’ (p. 192). Later komt de naam niet meer voor in de lijsten van de elite, belangrijke eigenaars en administrateurs. Bij de uitbetaling, de tegemoetkoming aan de slaveneigenaars op het moment van de afschaffing van de slavernij, wordt een zestal Penards genoemd: als eerste Pauline Elisa Helena; dan S.W., F.P. (weduwe), W.J., H.E. en H, C. (nr. PE 665), wellicht kinderen. Die familie had vier slaven en kreeg voor hen 1200 gulden. Wellicht zijn de gebroeders familie. We vinden de naam Penard niet terug in de namenlijsten van Joden in Suriname in de lijsten van J. de Bye. We vermelden dit omdat wel eens gesteld is dat hun vader van Joodse afkomst was. Frederik en Arthur waren melaats geworden, Arthur was zelfs blind. De familie Penard, geenszins onbemiddeld, woonde aan de Waterkant, Paramaribo. Pa zat in de handel, ook in het binnenland. Hij had verschillende boten en legde zelfs een steiger aan, die lange tijd de enige van Suriname was. Oudere mensen herinneren zich nog de Penardsteiger (Th. Doelwijt: F.P. en A.P. Penard, in: Geen geraas of getier, 1974, p. 74).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 202

Zodoende kwamen vele mensen van het bosland langs en ze konden op het erf overnachten (waar nu de Centrale Bank staat). Zo hadden de beide broers ook contact met deze mensen, speciaal met de Inheemsen, die zij in het begin binnengeroepen hadden om hen de Indiaanse naam te geven van de vogels van welke de Penards een collectie van ongeveer 400 geprepareerde vogelhuiden hadden. In 1908 schonken zij aan het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie te Leiden een verzameling van 14.830 eieren van 273 vogelsoorten en bovendien een collectie van 500 vlinders. Daarvoor kregen zij van de Raad van het Koloniaal Museum van Haarlem een onderscheiding als bewijs van waardering der belangrijke Natuurhistorische en folkloristische Studiën door hen onder moeilijke omstandigheden verricht (Onze West: 10-6-1910).

De tekeningen, waarop vermoedelijk ook de gebroeders Penard doelen in het voorwoord op Het Woord van de Indiaansche Messias (1908) staan verspreid over een aantal schriften. Zelf vertellen zij daarover: ‘Wij geven aan een Indiaan een schrijfboek en een potlood welke hij medeneemt naar zijn dorp. Daar teekent hij de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 figuren van welke hij ons een uitlegging geeft, wanneer hij het boek in de stad terug brengt.’ De tekeningen, verschillend van stijl, hebben een verklaring in het Kaliña en het is voor deskundigen uitstekend materiaal om verder te komen. Het zijn traditionele versieringen, symboliek van leven en samenleven. Deze verzameling is nooit gebruikt. In zijn brief van 7 januari 1909 schrijft Arthur aan zijn broer Thomas: ‘Uwe plan om de teekeningen in een afzonderlijk boek te plaatsen vind ik goed. Frits wou het ook zo hebben.’ Hun broer Thomas, die hoogleraar in Massachusetts was geworden, zou aan de hand van de hem toege-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 203 zonden informatie een Caraïbse Encyclopedie samenstellen, die echter nooit verschenen is. Er zijn tekeningen verschenen in de Encyclopaedie der Karaïben van W. Ahlbrinck (1931) en in latere studies zoals de doctoraal scriptie van Anne-Lise Vollenbregt (Leiden 2002). Wijlen Ren Spoelstra, docent Frans, vertaler en voormalig hoofd van het Vertaalbureau in Paramaribo, had een grote collectie originelen. Die collectie moet nog steeds gepresenteerd worden.

Het materiaal van die nalatenschap van de gebroeders Penard behoort tot het Inheemse en Surinaamse erfgoed: misschien een zoveelste prikkel om een Literair Museum in Paramaribo op te richten. Van Loon heeft een voorlopige inventaris van dit materiaal gemaakt en misschien zijn er mensen die het materiaal kunnen gebruiken voor verdere studie in het kader van de surinamistiek. Men kan voor verder onderzoek contact maken met Stuart Fox, bibliothecaris van het Rijksmuseum voor Volkenkunde. Arno van Loon is ook te bereiken (078-6152449: A. Nobelstraat 56, 3356 BD Papendrecht).

Literatuur

Bye, John de, 2002 Historische schetsen uit het Surinaamse jodendom. Schoorl: Conserve. Bruijning, C.F. & Jan Voorhoeve (red.), 1977 Encyclopedie van Suriname. Amsterdam & Brussel: Elsevier, p. 272-273 Kempen, Michiel van, 2003 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, band I, Breda: De Geus, p. 59-60 Schalkwijk, Marten 1994 Colonial State Formation in Caribbean Plantation Societies. Structural analysis and changing elite networks in Surinam, 1650-1920. Cornell University.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 Congres Globalisatie, Diaspora en Identiteitsformatie Joop Vernooij

Het Instituut voor Maatschappij Wetenschappelijk Onderzoek (IMWO) van de Anton de Kom Universiteit te Paramaribo, organiseerde van 26 tot 29 februari een congres over Globalisatie, Diaspora en Identiteitsformatie. De organisatie had een Call for Papers de deur uitgedaan. IMWO had intern gerekend op zo'n 40 inschrijvingen, maar het aantal deelnemers was uiteindelijk 58. Bijzonder was dat veel deelnemers uit de Engelse Caraïben

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 204 kwamen. Het is een hele kunst om in de veelheid van aanbod een systeem aan te brengen. De organisatie heeft al snel moeten besluiten om parallel-presentaties te laten houden en wel rond veertien thema's, en dan nog enkele onderverdeeld, om tenminste in drie dagen klaar te kunnen komen. Na het officiële deel van welkom, dank, een gedicht van Shrinivasi en de opening door de minister van Onderwijs, W. Sandriman, hield Ruben Gowricharn, hoogleraar Sociale Cohesie en Transnationale Studies van de Universiteit van Tilburg, de keynote-speech. De titel ervan was ‘Diaspora en Transnationalisme in Plurale Samenlevingen’. Het begrip diaspora komt uit de bijbelse traditie en betreft een situatie waarbij een groep van een volk elders woont, eigenlijk afgesloten van het eigen volk, zodat er een soort tweede, zelfde volk bestaat en ontstaat evenwel met de gedachte nog eens terug te keren naar het oorspronkelijke land. Voor wat betreft Suriname en vele volken van het Caraïbisch gebied, is er sprake van een tweede diaspora: eerst als Afrikaan, Indiër, Chinees, Javaan naar het Caraïbisch gebied en daarna weer grote delen van de nieuwe volken, naar Europa, Canada en de Verenigde Staten van Amerika. Gowricharn zorgde voor een goede introductie in de thematiek van het congres: een mooie opsteker met verve gebracht. Drie dagen lang kwam daarna een stortvloed van thema's in panels aan de orde, gegroepeerd rond bepaalde steekwoorden en begrippen. Zo waren er papers rond het thema transnationale verhoudingen en identiteitsformatie, de erfenis van de slavernij, strategie van identiteit en erkenning; identiteit en Caraïbische literatuur, geschiedenis en historische methodes, taal en identiteit, theoretische aspecten van globalisatie, diaspora en identiteitsformatie, identiteit en theater in de regio; identiteitsformatie, sociale integratie en gender, cultuur en identiteitsformatie van Aziatische immigranten, sociale betekenis van religie en identiteitsformatie en etnische identiteit en politieke systemen in multi-etnische samenlevingen. Aan het eind van de conferentie is een kort onderzoek gedaan waarbij als ondervonden problemen genoemd werden: het taalprobleem (geen Frans- en Spaanssprekenden of andere talen van de regio); niet altijd duidelijk gebruik van bronnen van empirisch onderzoek; te weinig gender accent; onduidelijkheid over etniciteit en democratie. De organisatie scoorde hoog, evenals de thema's van de conferentie; de inhoud van de papers aanzienlijk minder evenals de kwaliteit van de discussies. Dus er zijn lessen te leren. Het is de bedoeling dat een aantal papers gereed gemaakt wordt voor publicatie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 206

Auteurs

Drs. Cynthia Abrahams Bieslook 44 1422 RR Uithoorn [email protected]

Dr. Jacques Arends Instituut voor Algemene Taalwetenschap Spuistraat 210 1012 VT Amsterdam [email protected]

Dr. Chan E.S. Choenni Kennedyplein 23 2011 MH Haarlem [email protected]

Thea Doelwijt Plantage Kerklaan 23 bov 1018 SZ Amsterdam [email protected]

Drs. E. Essed-Fruin Van Nijenrodeweg 682 1082 JB Amsterdam [email protected]

Sharda Ganga Viooltjesstraat 9 Zorg en Hoop Paramaribo [email protected]

Drs. Patricia Gomes Mauvestraat 32/1 1073 RL Amsterdam [email protected]

Dorine van Hinte-Rustwijk De Lairessestraat 78 (1) 1071 PH Amsterdam [email protected]

Dr. Isabel Hoving Holendrechtstraat 24 hs 1078 TT Amsterdam

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 [email protected] [email protected]

Dr. Wim Hoogbergen Koperslagershoek 13 3981 SB Bunnik [email protected]

Drs. Sylvia M. van Horn-Gooswit Bloemersmaborg 71 9722 WH Groningen [email protected]

Drs. Guno Jones [email protected]

Dr. Michiel van Kempen Rue Henri Linchet 12 5020 Flawinne (Namur) België [email protected]

Drs. Antoine A.R. de Kom Forensische en Intensieve Zorg AMC/De Meren Duivendrechtsekade 55 1096 AH Amsterdam [email protected]

Dr. Peter Meel Bolpraamwerf 13 2317 ED Leiden [email protected]

Drs. Els Moor POB 1719 Paramaribo [email protected]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 207

Annel de Noré Krokusstraat 22 1338 TC Almere Buiten [email protected] [email protected]

Prof. Dr. Bert Paasman Burg. Nepveulaan 34 3881 HB Putten [email protected]

Jos de Roo Kerklaan 20 3851 JV Ermelo [email protected]

Dr. Wim Rutgers Sabanilla Abao 32 Santa Cruz Aruba Nederlandse Antillen [email protected]

Marten Schalkwijk NGO Institute for Training and Research Albergastraat 44 POB 2416 Paramaribo Suriname [email protected]

Dr. Joop Vernooij Prof. Molkenboerstr. 7 6524 RN Nijmegen [email protected]

Dr. Wieke Vink Sichermstraat 14-B Rotterdam [email protected]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 achterplat

[Nummer 2]

Afbeeldingen omslag

Op de voorzijde van de omslag staat een afbeelding van een bankbiljet van Sf 10 uit 1941. De afbeelding op de achterzijde is een maluana. Dit is een ronde houten schijf van bijna een meter middellijn, die door de Wayana-Indianen wordt gebruikt om in ronde huizen da nok van binnen af te sluiten. Op deze maluana, waarvan het origineel in het Academiegebouw te Leiden te zien is, zijn aan weerszijden van het middelpunt figuren afgebeeld die een zogenaamde kuluwayak voorstellen, een dier (geest) met twee koppen en kuifveren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 214

Frank Dragtenstein De opstand op Palmeneribo

De opstand van Palmeneribo op 19 juni 1707 lijkt niet zo bijzonder. Een zoveelste opstand van Afrikaanse slaven1 op één van de vele plantages in Suriname bijna drie eeuwen geleden. Deze opstand was niet hevig in vergelijking met opstanden die in deze bewogen eeuw zouden volgen. De plantage werd zoals vaker zou gebeuren niet geplunderd, evenmin werden de directeur of andere Europeanen gedood en de slavenpopulatie verliet niet blijvend de plantage. Toch is de opstand om twee redenen bijzonder. In de eerste plaats omdat het zeldzaam is dat de oorzaken van het ontstaan en het verloop van een opstand op een plantage aan het begin van de achttiende eeuw kunnen worden opgetekend uit goed bewaarde archiefstukken. Een tweede bijzonderheid is dat niet alleen verslag wordt gedaan van de gebeurtenissen op Palmeneribo, maar dat ook afbeeldingen bestaan van de plantage en de bewoners. In het jaar van de opstand werkte Dirk Valkenburg aan tekeningen van de plantage en een schilderij waar ook de inwoners opstaan. De bronnen geven enig inzicht in de motieven van de slaven en de plantage-exploitanten voor hun handelen. In deze bijdrage volgt een gedetailleerde weergave van de opstand waardoor duidelijk wordt hoe aan het begin van de achttiende eeuw de eerste generatie slaven trachtte het slavenbestaan draaglijk te maken of er aan te ontkomen waarbij vrijheid in het bos een minder voor de hand liggende keuze leek dan eerst door hen werd gedacht. Dit artikel biedt ook enig inzicht in het leven op een suikerplantage waarbij de hoofdpersonen iets meer worden dan de anonieme slaven van wie meestal nier meer dan de naam bekend is gebleven, zoals zoveel in de geschiedenisboeken voorkomt.

Palmeneribo

Palmeneribo was een suikerplantage gelegen aan de Surinamerivier, naast de Jodensavanne, in het gebied dat toen Thorarica heette (zie afbeelding 1).2 Het was een grote plantage. In 1707, het jaar van de opstand, woonden en werkten op Palmeneribo 156 slaven en drie Europeanen.3 De plantage bestond uit hoog en laag land. De belangrijke huizen, waaronder de directeurswoning (afbeelding 2) stonden hoog op een heuvel die zich vanaf de rivier, de water-

1 De auteur heeft een voorkeur voor het woord ‘slaafgemaakten’ boven ‘slaven’. Daar wij niet graag in elk artikel met andere woorden naar eenzelfde groep verwijzen, heeft hij er geen bezwaar tegen dat wij voor de Oso in plaats van ‘slaafgemaakten’ gewoon het woord ‘slaven’ gebruiken. 2 Op de huidige landkaarten zijn Palmeneribo en Surimombo niet meer aangegeven. Waterland en Jodensavanne bestaan nu nog. Thorarica was voorbestemd de hoofdplaats van de kolonie te worden, maar raakte na de oorlog met de Inheemsen (rond 1680) in verval. 3 Nationaal Archief (verder NA), Sociëteit van Suriname 1682-1795, toegang 1.05.03.235 (verder afgekort als SvS), nr. 234, generale lijsten van slaven 1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 215 kant, langzaam ophief (Van Alphen 1963: 309). Vanaf de huizen liep heuvelafwaarts een laan naar het achterliggende dal. Deze laan die naar de suikermolen leidde, was aan weerszijden beplant met pompelmoes-, sinaasappel- en andere citrusbomen. Bezijden de laan achter de bomen waren de velden beplant met bananenplanten, fruit en groenten. Daar was ook een grote visvijver en vloeide fris water door brede sloten. Bij hoogtij stroomde het water door een sluis naar een grote kreek. Bij eb werd de kreek afgesloten en werd de molensluis geopend. Het water dat door die sluis stroomde bracht het mechanisme van de molen aan de gang, die zorgde voor het uitpersen van het sap uit het suikerriet. Het sap wordt in ketels opgevangen en verder bewerkt tot suiker.

1. Kaart van een deel van Suriname met de ligging van de in de tekst genoemde plantages.

Over de stichter van Palmeneribo bestaat een misverstand. Dat was niet, zoals Oudschans Dentz (1938: 119) aangeeft, dominee Johannes Basseliers, maar Johannes van Scharphuysen.4 Wanneer Van Scharphuysen met de aanleg van de plantage begon, is niet duidelijk. Hij was al in 1677 lid van de Raad van Politie5, de instantie die met de gouverneur het land bestuurde. Enkele jaren later was hij een van de machtigste planters in Suriname. Tussen 1689 en 1696 was hij gouverneur en bezitter van de plantages Palmeneribo en Waterland. Op Waterland woonden en werkten ongeveer tachtig slaven.

4 Oudschans Dentz (1938: 58, 119) stelt dat Palmeneribo het bezit was van Basseliers. Dat was pas na de dood van Van Scharphuysen in 1699. 5 De Raad van Politie was het bestuurlijk orgaan dat in deze periode bestond uit tien raadsleden. Deze vormden samen met de gouverneur het bestuur van de kolonie. Zij werden voor het leven gekozen uit de Europese bevolking in Suriname. De gouverneur deed telkens een keuze uit dubbeltallen door de ingezetenen gevormd. De gouverneur was verplicht in alle belangrijke zaken de Raad bijeen te roepen. Nadat over belangrijke kwesties was gediscussieerd werden bij meerderheid van stemming besluiten genomen. De gouverneur voerde deze besluiten uit.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 2. Plantagegebouwen op Palmeneribo.

Palmeneribo grensde aan de kleinere suikerplantage Surimombo waar ongeveer honderd Afrikanen als slaaf werkten. Surimombo werd rond 1671 aange-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 216 legd door Johannes Basseliers, een Zeeuwse hervormde predikant, planter en koopman (Van der Linde 1966: 73). Basseliers had zich in 1668 in het kielzog van de Zeeuwse admiraal Abraham Crijnssen in het pas op de Engelsen veroverde Suriname gevestigd (Oudschans Dentz 1938: 118). Hij was daar door de toenmalige kolonisatoren in Zeeland als predikant aangesteld, om zorg te dragen voor de zielenheil van de 362 christenen. Als gevolg van het uitblijven van zijn salaris gaf hij zijn ambt op en werd hij planter.6 Basseliers die getrouwd was met Sara van Scharphuysen, een zuster van Johannes van Scharphuysen, kreeg van Johannes hulp bij de aanleg van Surimombo. Deze plantage grensde aan Jodensavanna, het bekende dorp van de Joodse bevolking in Suriname (Van de Linde 1966: 73). In het jaar 1684 breidde Basseliers zijn gebied behoorlijk uit. Waarschijnlijk ook over de linkeroever van de Surinamerivier. Hij kocht toen een onbekend aantal Afrikanen, waaronder vijf van de 373 mannen, vrouwen en kinderen die met het slavenschip ‘de juffrou Geertruiyt’ in Paramaribo waren aangevoerd (Van der Linde 1966: 93). Hij stierf in 1689, maar zijn vrouw Sara ging daarna door met de exploitatie van de plantage en met het verschepen van suiker naar Nederland. Zij behoorde in 1690 tot een van de zes grootste suikerexporteurs in Suriname. Nog tijdens haar leven, maar zeker na haar dood kwam het beheer van de plantage in handen van haar broer Johannes van Scharphuysen (Van den Berg 2001: 243), die daarmee drie plantages exploiteerde. Na diens dood in 1699 erfde zijn negentienjarige nicht Elisabeth Basseliers, dochter van Johannes Basseliers en Sara van Scharphuysen de plantages Surimombo, Palmeneribo en Waterland (Van der Linde 1966: 126). Zij trouwde in 1701 met Jonasz Witsen, baljuw en dijkgraaf van Amstelland. Elisabeth genoot niet lang van de erfenis. Zij stierf een jaar na het huwelijk bij de geboorte van haar kind. Jonasz Witsen werd in dat jaar eigenaar van de plantages (Van de Linde 1966: 127).

De beheerders van de plantage

Er waren tijdens de opstand in 1707 drie Europeanen op de plantage. Dit aantal was volgens het bestuur in Paramaribo niet voldoende voor goed beheer van een plantage. Formeel moest volgens een wettelijke maatregel van het jaar 1700 dat aantal het dubbele zijn.7 Wie waren die Europeanen? In 1706

6 Hoewel Basseliers bekend is gebleven als hardwerkende verkondiger van Gods woord, bleek ook bij hem dat woord niet van toepassing op zijn medemens uit Afrika. Integendeel, de vlucht van slaven en aanvallen van Marrons op zijn plantages tonen aan dat Basseliers geen positieve uitzondering was. 7 In het jaar 1700 had het bestuur bij plakkaat vastgesteld dat per twintig slaven één Europeaan op de plantage moest zijn. Dit betekent dat op Palmeneribo met 156 slaven minstens zeven Europeanen moesten wonen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 217 was de directeur ene Quirijn de Thuijnhuijsen.

3. D. Valkenburg, Slavendans, 1706-1708, olie op doek. Kopenhagen: Statens Museum for Kunst.

In dat jaar werd hij opgevolgd door Christiaan West phaal.8 We weten niet veel van die man. Zijn leeftijd en waar hij vandaan kwam, blijven onbekend. Uit de uitspraken van de slaven valt op te maken dat hij beschikte over wat medische kennis.9 Ene Jan van der Beek was administrateur en opzichter. Hij woonde waarschijnlijk op Surimombo, maar vertoefde regelmatig op Palmeneribo en Waterland. Van der Beek schijnt een redelijke verstandhouding te hebben gehad met de slaven van Palmeneribo. De derde Europeaan was de eerder genoemde Dirk Valkenburg, boekhouder, schrijver en kunstschilder. Jonasz Witsen had hem voor vier jaar naar Suriname gezonden omdat hij benieuwd was naar zijn bezittingen in de tropen. Hij moest daar ook de financiële administratie bijhouden. Dat er meer over Palmeneribo en haar bewoners bekend is geworden, komt dus niet alleen door getuigenissen van de bewoners zelf, maar ook door de schilderijen, de zes tekeningen en de getuigenis van Dirk Valkenburg. Kort voor of in het jaar van de opstand schilderde hij ‘de pree’, het wereldberoemde schilderij van de Afrikaanse bewoners van Palmeneribo die muziek maakten en dansten (afbeelding 3). Door deze afbeeldingen brengt Valkenburg de plantages en de bewoners tot leven. Hij gunt ons een blik in de tijd. Het is uniek in de Surinaamse geschiedenis dat plantages en de bewoners zo natuurgetrouw in beeld zijn gebracht. In Suriname werden in de zeventiende en achttiende eeuw nauwelijks of geen portretten gemaakt. Van de bekende gouverneurs en plantages bestaan wel enkele portretten. Van belangrijke of veel besproken Afrikaanse personen bestaan geen geschilderde portretten. Van helden zoals Boni en Baron zijn daarom geen afbeeldingen overgeleverd. De namen of andere gegevens van personen die toch vereeuwigd zijn, zijn meestal niet vermeld. In de gravuren en tekeningen zijn 8 NA-SvS, nr. 234, 16-18/7/1706. 9 NA-SvS, nr. 234, 23/6/1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 gezichten van Afrikanen veelal eenduidig. Het zijn vaak gezichten met een nietszeggende uitdrukking. Bij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 218

Valkenburg hebben de geschilderde figuren typerende fysieke kenmerken en gezichtsuitdrukkingen. De staande man aan de linkerzijde (afbeelding 4) en de zittende jonge vrouw (afbeelding 5) op de voorgrond vallen op. Hij staart voor zich uit, in gedachten verzonken in een bekende en kenmerkende houding. Hoewel aanwezig op het feest, heeft hij waarschijnlijk ook andere dingen aan het hoofd. Gezien de stand van het hoofd van de jonge vrouw lijkt zij naar het jongetje of meisje aan haar rechterzijde te luisteren. Dit kind wijst ergens naar. Bij de uitbundige dansfeesten van Afrikanen horen blije gezichten. Deze gezichten drukken zorg uit. Dit heeft waarschijnlijk te maken met hun moeilijk bestaan.

4. Fragment uit D. Valkenburg, een bewoner van Palmeneribo.

De kleding hij de vrouwen is nog lang niet de bekende dracht van de kotomissie met de kunstig gevouwen hoofddoek. De pangi (omslag doek) waarin zij zich hebben gehuld zal, hoewel onder de koto bewaard, blijven voortbestaan. Valkenburg was niet alleen getuige van de opstand maar was er ook direct bij betrokken. Hij bevond zich in Palmeneribo en deed aan het bestuur in Paramaribo schriftelijk verslag van het gebeuren. Dirk Valkenburg hield het daarna niet lang uit in Suriname (Schendel 1963: 83). Een jaar later (1708) keerde hij uitgeteerd terug naar Nederland. Hij stierf in 1721 in Amsterdam.

De oorzaken van de opstand

Toen Christiaan Westphaal het beheer van de plantage overnam had hij waarschijnlijk van Jonasz Witsen de opdracht gekregen de discipline te herstellen en de suikerproductie te verhogen. Hij eiste daarom dat de slaven zich hielden aan aangescherpte regels en grotere prestaties leverden. Dit laatste blijkt onder andere

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 uit gesprekken tussen de slaven. Wally, een van de opstandelingen, had bij gelegenheid gezegd: ‘wij willen geen officier hebben, die ons soo vroegh doet aan't werek gaan, en soo ras laat loopen’.10 Hij weerhield anderen naar de suikerrietvelden te gaan door onder andere te zeggen dat nu de oude meester Van Scharphuysen in Holland was overleden, zij maar niet zo hard moesten werken. Met deze uitspraak bekende hij dat zij in het verleden wel harder hadden gewerkt. Wellicht had dit te maken met een goede verstandhouding met Van Scharphuysen. De bewoners van Palmeneribo waardeerden hem, vooral toen bij de opening van zijn testament van augustus 1699 bleek

10 NA-SvS, nr. 234, 17-18/7/1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 219 dat hij daarin vastgelegd had zij op zondag (wat in de kolonie gebruikelijk was), maar ook op de zaterdag niet hoefden te werken.11 Deze maatregel was uniek omdat dc slaven van Palmeneribo, Waterland en Surimombo in vergelijking met andere slaven een bevoorrechte positie kregen. Het is niet bekend waarom Van Scharphuysen deze maatregel had genomen. Hoewel het uit zijn correspondentie niet blijkt, is het aannemelijk dat hij zich het lot van de slaven aantrok. Dat hij het op prijs stelde een goede verstandhouding te hebben met andere bevolkings-groepen blijk uit het feit dat hij de taal van de Inheemsen had geleerd. Dat was juist in een periode van vijandigheid en oorlogsdreiging (Dragtenstein 2002: 55).

5. Fragment uit D. Valkenburg, een slavin van Paramaribo die voor zich uit staart.

Het is waarschijnlijk dat Van Scharphuysen al tijdens zijn beheer van de plantages de slaven op de zaterdag en zondag vrij had gegeven. Tot aan de komst van Westphaal hadden zij ongestoord van dit voorrecht gebruik gemaakt. Op de extra vrije dag besteedden zij tijd en aandacht aan hun kostgrondjes, hun varkens, geiten en kippen. Zij waren daarin redelijk succesvol, Volgens de nieuwe directeur Westphaal zorgden al die dieren op de plantage alleen maar voor overlast. In de periode voor, maar ook nog tijdens het bestuur van Westphaal, was er juist op zaterdag vrij verkeer van Palmeneribo naar andere plantages. Het was bij de mannen de gewoonte geworden om op vrijdagavond of op de vrije zaterdagmiddag of avond hun vriendinnen of vrouwen op de nabij gelegen plantages te bezoeken. Op Palmeneribo woonden waarschijnlijk meer mannen dan vrouwen wat niet uitzonderlijk was, aangezien op de meeste suikerplantages, vanwege het zware werk meer, mannen dan vrouwen nodig waren. Het werd zelfs aanbevolen op suikerplantages de helft meer mannen dan vrouwen te hebben.12 Het is zeer aannemelijk dat de bezoeken aan andere plantages ook dienden voor het contact met de kinderen die uit de verhoudingen waren geboren.

11 NA-SvS, nr. 128, not. res. 8/8/1707. 12 Ontwerp tot een beschrijving van Surinaamen. Koloniale bibliotheek Paramaribo, (1739/1748).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 Twee van de hoofdpersonen van de opstand hadden hun vrouwen op de plantage van Josua Serfatijn Pina. In het jaar 1706 woonden en werkten op deze

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 220 plantage 96 slaven van wie 28 kinderen beneden de twaalf. Bijna eenderde van de bewoners was dus kind. Dat was gemiddeld twee maal zoveel als op de plantages van Witsen. Het is een indicatie dat er veel vrouwen op de plantage van Josua Serfatijn Pina woonden, of dat de leefomstandigheden beter waren en dat er minder kindersterfte was. De ontmoetingen tussen mannen en vrouwen vonden waarschijnlijk plaats tijdens de pree's die waren toegestaan en tijdens andere feesten of begrafenissen. Vaak was het de slaven van buurplantages toegestaan aan deze feesten deel te nemen. Westphaal probeerde aan dat vrije verkeer een eind te maken na een schrijven van zijn werkgever. De slaven mochten toen niet langer zonder toestemming of zonder een briefje van de directeur, de plantage verlaten en zich in hun korjaal op de rivier begeven. Eigenlijk liep Jonasz Witsen vooruit op een maatregel van het bestuur in Paramaribo, dat aan alle vrije en niet vrije ‘zwarten’ verbood zonder toestemming van directeuren of eigenaren op de Surinamerivier te varen, omdat er in die periode veel opstanden waren op de plantages en er ontsnappingen via de rivier plaats hadden.13 Het laatste vaak met steun van de eerder ontsnapten die van uit de bossen in de suikerrietvelden verschenen om te plunderen of familie of vrouwen te halen. Daarbij werd soms het leven van de blanken niet ontzien.14 Het varen op de Surinamerivier 13 NA-Oud-Archief Suriname, nr. 205, not. res. 25/7/1707. Willem de Gruiyter gouverneur generaal van de provintie van Zuriname rivieren en de districten van dien benevens de Edele Achtbare Heeren raaden van politie. Allen den geenen die desen sullen sien ofte hooren leesen saluyt. Doen te westen, dat wij geremarqueert ende ondervonden hebben dat de weggelopene negers in de rivier van Zuriname groote en meenigvuldige insolentien pleegen ende ook dat veels ongeregeltheeden en disordres door de slaeven op de plantagien in deselve rivier gelegen werden begaan, de welke telkens in groote meenichte met canoos op de rivier sijn vaerende, en dat sonder consent van hare meesters, over welke insolentien en ongeregeltheden aen ons bereyds klachten sijn ingecomen soo ist dat wij omme het selve soo veel doenlijk sal sijn te beletten en voor te comen goed gevonden hebben te ordonneren en te statueren soals wij goedvinden ordonneren en statueren bij desen, dat van nu voortaan, geene negers en andere slaven langs de rivier van Zuriname met canoos of andere vaertuijgen sonder brief van haer meesters sullen mogen vaeren, op peene van vijftig ponden suijker. Te verbeuren voor yder neger of andere slaeven die eenige vaartuijgen bevonden sal werden sonder voorn, consent briefie, op de voorn. Rivier te vaeren ten behouve van den Hr. Raed fiscaal deser provint. Ende op dat dese onse ordre des te beter kunnen geexecuteert werden, soo ordonneren en gelasten wij mitsdesen wel expresselijck aen alle planters en andere ingesetenen deser provintie op gem. rivier vaerende dat sij eenige negers sonder blanken rescontrerende deselve sullen roepen aen haer boord ofte plantagie doen comen, ende in gevalle deselve daertoe onwillig souden mogen sijn op deselve te schieten, ende haer daer door te dwingen de boord of op de plantagie gecomen sijnde, doen verthonen het brief van haer meester ende de geene briefie sullen kunnen toonen op te senden alhier naer Paramaribo om tegens deselve te werden geprocedeerd soo als bevonde sal werd te behooren. Ende op dat hier van niemandt ignorant soude kunnen sijn, soo bevelen wij dat dese alomme ter gewoner plaetse werde gepubliceert ende geaffigeert. Aldus gedaan geresolveert ende gearresteert in onse vergaderinge gehouden aen Paramaribo op den 27 juli 1707. Wilhelm de Gruiyter. Gepubliceert en Ue geassigneert den 25 juli 1705 A de Hooy. 14 NA-SvS, nr. 22, 8/6/1693, fol. 3. Vanaf 1693 was het onrustig op de plantages in het gebied langs de benedenloop van de Surinamerivier. Vooral de ontsnapten van de plantage La Providence onder leiding van ene Kofie deden van zich spreken. Het is mogelijk dat Kofie al behoorde tot de achttien slaven die omstreeks juni 1693 de plantage hadden verlaten. La Providence was een aantal jaren eerder opgericht door de leden van een godsdienstige sekte die de Labadisten werden genoemd naar Jean de Labadie een van hun belangrijke leiders.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 221 werd met name verboden omdat aan de opvarenden niet was te zien of het om vijanden (gevluchte slaven) of om vrienden (niet-gevluchte slaven) ging. Het was vanzelfsprekend dat directeur Westphaal hij de uitvoering van deze en andere maatregelen in botsing kwam met de arbeidende bevolking. Sommigen gingen zonder toestemming de rivier op. De onervaren Christiaan Westphaal bleek al in 1706 niet opgewassen tegen de problemen. Als nieuwe, onervaren directeur moest hij de bewoners van Palmeneribo die flink gebruik maakten van hun vrijheden en zelfstandigheid in het gareel krijgen. Zijn machteloosheid werd iedere keer duidelijk bij zijn pogingen de mannen met de zweep te straffen. Hij kon niet beschikken over blanken of slaven die bereid of in staat waren ‘ongehoorzame’ mannen en vrouwen te pakken te krijgen of te geselen.15 De meerderheid van de mannen op de plantage hadden met elkaar een goede verstandhouding of durfden elkaar niet aan.

De leiders van de opstand

Hoewel Dirk Valkenburg een aantal mensen een gezicht geeft blijven veel van de 156 slaven van Palmeneribo onbekend. Het is waarschijnlijk dat het schilderij van de pree enkele van de opstandelingen, hun leiders en hun vrouwen of vriendinnen toont. Veel van deze mannen en vrouwen waren afkomstig uit het Loango gebied (‘Loangonegers’). Daar lag het koninkrijk Loango in of nabij de huidige Democratische Republiek Kongo (voorheen Belgisch Kongo, Zaire). Ook Kaási, de belangrijkste leider van de Marrons in de eerste helft van de achttiende eeuw, was afkomstig uit het Loangogebied en mogelijk eerder van Palmeneribo ontsnapt (Dragtenstein 2003: 69). De Marrons onder Kaási kunnen worden beschouwd als de grondleggers van de ‘Languclan’ bij de Saramaka Marrons.16 In het verzet tegen Westphaal namen de drie broers Mingo, Wally en Baratham het voortouw. Verder was er Charle die vanuit Cayenne naar Suriname was vervoerd en de minder belangrijke Joseph, die eigenlijk bekend blijft door zijn getuigenis over wat er op de plantage was gebeurd. De leeftijden van Mingo, Wally en Baratham blijven onbekend, hoewel op grond van hun optreden mag worden aangenomen dat het jonge mannen waren. Mingo en zijn broers werden aangeduid als ‘criole-negers’ (Creolen)17, een aanduiding

Toen het bestaan in Suriname tegenviel en de plantage niet de verwachte winsten opleverde, gaven zij de schuld daarvan aan de ‘onwillige’ slaven. Dit leidde tot hardhandig optreden legen deze Afrikaanse bewoners van de plantage. Velen ontsnapten. De ontsnapte slaven vormden later de Abaisaclan van de Saramaka (Price 1983: 70; de naam Abaisa is afgeleid van Labadie). Hun aanvallen op de Labadisten en de ontsnappingen waren zo veelvuldig en intens dat de plantage opgeheven werd. 15 NA-SvS, nr. 234, 16/7/1707. 16 De naam Langu is afgeleid van Loango. In tegenstelling tot de meeste Marronclans die hun naam ontlenen aan de plantage van afkomst of de naam van de vroegere plantagehouder, wijst de naam Langu op een etnische herkomst. 17 NA-SvS, nr. 234, 16/7/1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 222 voor mensen van Afrikaanse afkomst die in Suriname waren geboren. In die tijd was die aanduiding van belang om hen te onderscheiden van het grootste gedeelte van de zwarte bevolking dat nog in Afrika was geboren. Hoewel er toen al werd gezegd dat Creoolse slaven eerder dan ‘zoutwaternegers’ (in Afrika geboren slaven) geneigd waren zich aan hun slavenbestaan aan te passen, was dat niet het geval bij Mingo en zijn broers Wally en Baratham. Mango had in 1702 korte tijd gevangen gezeten in fort Zeelandia, omdat hij samen met zijn vriend Charle op de plantage Surimombo een poging had gedaan uit een magazijn vaten gezouten vlees weg te halen. Zij werden betrapt en gevangen gezet.18 Mingo durfde in het openbaar werkopdrachten van de basya (de Afrikaanse toezichthouder op slaven) of de directeur te weigeren. Soms verklaarde hij daarbij zich liever te laten doden dan de opdracht uit te voeren. Hij verzette zich vaker tegen de straf, zweepslagen (langa wipi), die de blanken of basya hem wilden toedienen. Bij één gelegenheid had hij zich verzet tegen de plantage eigenaar Bloos die hem voor een misstap met de zweep wilde straffen. Uiteraard meldde Mingo zich niet vrijwillig voor het ondergaan van de straf. Ook de slaven op de plantage wilden of durfden Mingo niet te overmeesteren. Mingo kon blijkbaar alles ongestraft doen. Een keer lukte het de Europeanen hem te overmeesteren en hem aan zijn bij elkaar gebonden polsen op te hangen zodat hij zijn straf kon ondergaan. Toen ontstond er groot tumult onder de bewoners van de plantage omdat zij nier wilden dat hij gestraft werd. Vermoedelijk gesteund door anderen werd Mingo op een onbewaakt moment door zijn broer Baratham bevrijd en ontliep zo zijn straf.19 Mingo's invloed was zo groot dat hij in het openbaar, zowel in het veld, als bij de ‘negerhuizen’ verscheidene malen met de sterke Artas had gevochten zonder dat hij daarvoor door de directeur was gestraft.20 Slaven die het waagden te vechten werden over het algemeen zwaar gestraft. Artas pleegde later om onduidelijke redenen zelfmoord door zich te verdrinken in de Surinamerivier. Mingo had met steun van de plantagebewoners geprobeerd de directeur onder druk te zetten om Charle tot basya te maken.21 Hij had die functie eerder uitgeoefend, maar Mingo kreeg daarin zijn zin niet. Ook Wally genoot respect bij de bewoners van Palmeneribo. Hij was het die anderen aanzette minder hard te werken. Wally had zich gekeerd tegen Kees, een van de vooraanstaande Afrikanen die tot de trouwe aanhang van directeur Westphaal behoorde. Kees zou de zoon van Yems hebben vergiftigd. Het is mogelijk dat hij daardoor war buiten de slavengemeenschap lag en daarom zijn trouw aan Westphaal toonde. Kees was vanwege zijn bevoorrechte positie als handlanger van de directeur bewapend met een geweer. Wally had bij gelegenheid op weinig respectvolle toon tegen de directeur gezegd dat als Kees een geweer kreeg, hij er ook een moest hebben. Het is niet bekend op grond

18 NA-SvS. nr. 22, not. res. 7/7/1707. 19 NA-SvS, nr. 234, 8-9/8/1707. 20 NA-SvS, nr. 234, 8-9/8/1707. 21 NA-SvS, nr. 22, not. res. 7/7/1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 223 waarvan Wally meende daarop recht re hebben. Westphaal had direct na deze uitspraak geprobeerd Wally met zijn (wandel)stok ervan langs te geven, maar na een paar slagen pakte Wally de stok uit zijn handen, brak die in tweeën en gooide hem de delen voor de voeten. Hij werd voor deze daad niet gestraft. Wally had waarschijnlijk nog voor de komst van Westphaal zelf een vrouw gekozen die op de naburige plantage van Josua Serfatijn Pina woonde. Westphaal verbood hem nog langer die niet bij name genoemde vrouw te bezoeken en bood hem Dorinda van Surimombo als vrouw aan.22 Het is aannemelijk dat Westphaal hoopte met dit verbod en het nieuwe aanbod controle over Wally te krijgen of te vergroten. Wally accepteerde dit aanbod niet en continueerde tegen de zin van Westphaal en ongestraft zijn verhouding met zijn vrouw die afkomstig was van de plantage van Pina. Hoe de opstandige Charle in Suriname terecht is gekomen, blijft onbekend. Het is wel zeker dat hij enkele ‘strafbare feiten’ had gepleegd die er bijna toe hadden geleid dat hij ter dood werd veroordeeld.23 Hij had de slaven op de plantage Waterland aangezet rot vluchten en had daarbij een leidende positie ingenomen. Het lag in zijn bedoeling met deze ontsnapten naar Cayenne te gaan, waar hij vandaan kwam. Charle en de vluchtelingen van Waterland kwamen niet ver. Nabij de Cotticarivier werden ze achterhaald. Als straf zou Charle worden onthoofd maar op voorspraak van een onbekende timmerman is dat voorkomen.24 Hij werd er ook van beschuldigd een basya, die hij niet zo aardig vond, te hebben vergiftigd. Het bewijs werd nooit geleverd en hij werd daarvoor niet gestraft. Hij was ook degene die met Mingo en Baratham in het magazijn van Surimombo had ingebroken op zoek naar vaten gezouten vlees. Hij wist in 1705 directeur Thuijnhuijsen, de voorganger van Westphaal, zover te krijgen dat deze hem basya maakte.25 Hij gebruikte die functie om zijn macht binnen de slavengemeenschap te versterken, zijn tegenstanders af te straffen en de gemeenschap tegen directeur Thuijnhuijsen op te zetten. De directeur werd ontevreden over zijn functioneren en onthief hem van die taak. In zijn plaats werd de Coromantijn Claas benoemd. Charle bleef proberen deze taak terug te krijgen. Hij probeerde de directeur voor zich te winnen door informatie over de ontwikkelingen op de plantage naar hem door te spelen. Het is waarschijnlijk dat hij op termijn van deze functie afzag, want Charle zelf werd een van de leiders van sabotage en verzet. In de suikerrietvelden verzette Charle zich regelmatig tegen directeur Westphaal. Deze kon Charle maar niet te pakken krijgen om hem te straffen. Hoewel Baratham een van de leidende figuren was op de plantage, is zijn rol tijdens de opstand kleiner dan die van zijn broers. Wel is bekend gebleven dat hij vier of vijf jaar voor de opstand (1702) zijn broer Mingo die door de blanken op de plantage was vastgebonden om gegeseld te worden, had

22 NA-SvS, nr. 234, 8-9/8/1707. 23 NA-SvS, nr. 234, 8-9/8/1707. 24 NA-SvS, nr. 234, 8-9/8/1707. 25 NA-SvS, nr. 234, 8-9/8/1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 224 bevrijd.26 Hij had dit gedaan door een mes aan een lange stok vast te maken en ongezien de touwen waarmee zijn broer was vastgebonden door te snijden.

De opstand volgens de bestuurders

De eerder genoemde voorbeelden maken duidelijk dat het gezag op Palmeneribo ver te zoeken was. Uiteindelijk zou de anarchie leiden tot een opstand op zondag 19 juni 1707. De gebeurtenissen op die dag zijn te reconstrueren uit diverse brieven. Jan Visbeek, de directeur van Surimombo, beschouwde Mingo als de veroorzaker van al het kwaad.27 Hij gaf als voorbeeld een voorval uit april 1707. Mingo had toen zijn korjaal bij de plantage Surimombo nabij de woning van Visbeek gemeerd. Visbeek die voor zijn deur stond zag dat gebeuren. Mingo passeerde de woning regen de regels in met zijn hoed op zonder gedag te zeggen. Visbeek gebood hem halt te houden en vroeg vervolgens waar hij naar toeging. Mingo zou hebben geantwoord dat hij over land op weg was naar de aangrenzende plantage van Josua Serfatijn Pina, waar zijn vriendin woonde. De directeur vroeg toen of hij wel wist dat er een ‘meester’ op de plantage was en dat hij niet zonder diens toestemming op de plantage mocht zijn. Hij beval Mingo direct na deze vraag zijn hoed af te zetten, want dat hoorde zo ‘als hij teegen een blanke sprak’. Mingo weigerde dat te doen. Hij zei dat het pad van iedereen was en dat hij voor het lopen daarop geen toestemming zou vragen. De directeur sommeerde hem naar zijn korjaal terug te keren en de plantage onmiddellijk te verlaten. Mingo reageerde daarop door onder andere te zeggen dat hij de plantage zou verlaten wanneer het hem uitkwam. Vanwege de woordkeus en reactie van Mingo werd Jan Visbeek zo kwaad dat hij met de stok die hij in de hand had, Mingo in het gezicht sloeg. Deze werd op zijn beurt zo kwaad dat hij de directeur de stok uit handen rukte en knarsetandend van boosheid een gevechtshouding aannam alsof hij de directeur te lijf wilde gaan. Hij hield zich echter in maar zei dat hij gewoon zijn weg naar de plantage van Serfatijn zou vervolgen. De directeur repliceerde daarop dat als Mingo tegen zijn bevel toch verder ging hij dan de korjaal aan stukken zou laten hakken. Daartoe riep hij al een vertrouweling om die opdracht uit te voeren. Mingo die al weer op weg was keerde terug naar de rivier en stapte scheldend in zijn korjaal en verliet Surimombo. Ook directeur Westphaal deed in een brief aan het bestuur in Paramaribo verslag van gebeurtenissen op Palmeneribo. Naar zijn mening was ook Charle onhandelbaar. Dit bleek uit diens verzoek in februari (1707) of de vrouw van Mingiuel zijn vrouw mocht worden.28 Westphaal had daarop geantwoord dat hij al een vrouw had en dat de niet bij name genoemde vrouw bij Mingiuel bleef. Charle zou bij het horen van dit antwoord zo boos zijn geworden dat hij had uitgeroepen: ‘Ik zal en wil hebben’. Charle was door deze en andere

26 NA-SvS, nr. 284, 4/7/1707. 27 NA-SvS, nr. 284, 4/7/1707. 28 NA-SvS, nr. 284, 16-18/7/1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 225 feiten bewust dat hij op de nominatie stond om waarschijnlijk met de zweep gestraft te worden. Hij had na deze laatste gebeurtenis zwaaiend met zijn ‘houwer’ in de hand uitgeroepen dat hij iedereen zou ‘kappen’ die hem zou proberen te pakken. Maanden later in juni werd de onbekende La Fortuyne door Westphaal gestraft omdat hij seksuele gemeenschap had gehad met de vrouw van Mingiuel. Charle was toen boos haar huis binnen gestapt om haar ter verantwoording te roepen en had uit onvrede met het resultaat al haar linnengoed meegenomen. Westphaal had daarna nog geprobeerd hem daarvoor te straffen, maar kon hem niet te pakken krijgen. Westphaal verhaalt dat op 3 juni, kort voor de escalatie, de oudere Papa Jack zich bij hem had gemeld om te vertellen dat de hevig verliefde Charle bij de slavenverblijven had verteld dat als hij van Westphaal de vrouw van Mingiuel niet kreeg, hij met anderen de plantage zou verlaten. Hij zou zich dan aansluiten bij Marrons. Met deze ontsnapten zou hij dan terugkeren om alle anderen te halen. Hij voegde eraan toe dat degene die weigerde mee te gaan zou worden gedood. Zo ver kwam het niet. Zijn plannen werden doorkruist door de escalatie van het conflict tussen Mingo en Westphaal. Westphaal schreef verder dat het hem moeite kostte de mannen van Palmeneribo ervan te weerhouden zonder pasje de plantage te verlaten.29 Op 7 juni had een slaaf zonder zijn toestemming een korjaal gemeerd en de plantage betreden.30 Toen hij de man benaderde, sloeg deze op de vlucht en was het hem niet gelukt de man te pakken te krijgen. Op de terugweg ontmoette hij Mingo die blijkbaar zonder toestemming de plantage had verlaten. Hij gelastte Mingo die op weg was naar de slavenverblijven, halt te houden, maar Mingo liep verder zonder zich ergens iets van aan te trekken. Westphaal stuurde een man achter Mingo aan om hem terug te halen. Mingo kwam toen terug en bood zijn excuses aan, maar we kunnen rustig aannemen dat hij zich niet wenste neer te leggen bij een beperking van zijn vrijheid die hij als vanzelfsprekend beschouwde. Dit werd mogelijk gevoed door de zwakte van Westphaal. Westphaal had hem al meerdere malen op het matje geroepen en hem er telkens op gewezen dat het slecht met hem zou aflopen indien hij zich niet aan de regels hield. Mingo excuseerde zich telkens, maar ging gewoon op de oude voet verder. Bij één van die gelegenheden zei Westphaal tegen Mingo dat als hij nogmaals de regel overtrad, hij zijn korjaal in stukken zou hakken en hem daarna overeenkomstig de eis van Jonasz Witsen zou straffen en indien hij hem niet te pakken kon krijgen, hij hem in de benen zou schieten. Westphaal schreef verder dat hij op 18 juni 's morgens mer Dirk Valkenburg in de ‘voor galdery’ (zeer toegankelijke voorkamer van de planterswoning met ruim zicht) zat toen Mingo en zijn vriend Tam hun korjaal meerden en de plantage op kwamen. Ze waren vanaf de vorige avond weggeweest. Zij keken naar Westphaal en Valkenburg en liepen zonder een woord te zeggen de ‘galdery’,

29 NA-SvS, nr. 284, 16-18/7/1707. 30 NA-SvS, nr. 284, 16-18/7/1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 226 voorbij in de richting van de slavenverblijven. Dit was Westphaal te veel. Hij pakte een bijl en hakte het korjaal van Mingo aan stukken. Toen Mingo dit te horen kreeg, keerde hij terug naar de waterkant en nam de schade op. Nadat hij had gezien wat van zijn korjaal was overgebleven liep hij stampvoetend naar de planterswoning en trok zijn hoed over zijn gezicht en sloeg met de handen tegen zijn hoofd. Toen hij dicht genoeg was genaderd, sloeg Westphaal, die hem tegemoet trad met zijn stok naar hem. Hij raakte Mingo niet. Deze liep luid scheldend naar de slavenwoningen. Daar veroorzaakte hij grote opschudding door te verklaren dat indien hij niet door zijn omgeving werd geholpen bij zijn eis voor een nieuwe korjaal, hij zijn keel zou doorsnijden. Die dag gebeurde er volgens Westphaal niets. De opstandige mannen praatten wel druk met elkaar, deden wat radicale uitspraken en lieten het daarbij. Charle zei toen dat Westphaal niet mans genoeg was om hem te pakken te krijgen en te straffen, Westphaal mocht dan wel meester zijn in de geneeskunst maar geen meester op de plantage.31 De volgende ochtend stond de slavengemeenschap voor zijn deur. Toen hij hen vroeg wat zij wilden namen Joseph en Charle het woord. Zij verlangden van Westphaal een verklaring voor de vernieling van het korjaal en een schadevergoeding voor Mingo. Westphaal zei daarop: ‘Honde ick kan u nooyt krijgen om te straffen als ghij verdient hebt en ghij draagt daar u roem op, en seght dat ick u niet mans genoeg nog u meester ben, ick sal u nu aanstonds krijgen’.32 Met deze woorden pakte Wesphaal zijn geweer dat tegen de deur stond en schoot Charle met hagel in de benen, die vervolgens neerstortte. Hij haalde toen Dirk Valkenburg uit een kamer van de woning om hem bij te staan. De slaven begonnen met stenen te gooien. Westphaal verklaarde dat het Mingo was die een steen naar het been van de basya gooide. De klap was zo hard aangekomen dat de man zijn been niet langer kon gebruiken. Westphaal verklaarde verder dat Mingo daarna ook nog eens aan Andries die dichtbij stond de opdracht had gegeven zijn geweer re halen en als het erop aankwam deze te gebruiken. Zover kwam het niet. Bij deze gelegenheid had Dirk Valkenburg ‘Wally een clap voor sijn beck’ gegeven. Dit leidde tot een oproep van Wally aan Mingo waarna zij waarschijnlijk besloten zich terug te trekken. De dag daarna kreeg Westphaal het bericht dat twaalf slaven plantage Waterland hadden verlaten. Hij schrok daarvan en gaf toen spontaan aan de bewoners van Palmeneribo een of meer flessen rum om hen te paaien of rustig te houden. Het viel hem op dat zij, hoewel rustig, voortdurend bezig waren hun geweren ‘claar te maken’.33 Westphaal merkt in zijn verslag verder op dat Mingo de raddraaier was, en dat hij naar zijn oordeel niet ongestraft kon blijven. Dirk Valkenburg gaf in een schriftelijk verslag aan het Hof van Politie een gedetailleerde versie van de gebeurtenissen op Palmeneribo. Hij verklaarde

31 NA-SvS, nr. 284, 16-18/7/1707. 32 NA-SvS, nr. 284, 16-18/7/1707. 33 NA-SvS, nr 234, 16/7/1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 227 dat hij al in november 1706 had meegemaakt dat Westphaal aan de basya de opdracht had gegeven aan de slaven op de plantage bekend te maken dat hun varkens niet alleen de weide omwroetten, maar ook in de velden en in de molen veel van het suikerriet consumeerden. Zij moesten de varkens of uit het riet houden of een deel daarvan van de hand doen en de rest in de hokken houden. Westphaal had dit volgens Valkenburg verscheidene malen herhaald, zonder dat het enig resultaat opleverde. Ook dreigementen dat hij de dieren zou doodschieten hielpen niet veel. Dit had tot resultaat dat Westphaal van tijd tot tijd een van de beesten doodschoot. Dit zette kwaad bloed, maar had geen verdere gevolgen totdat hij een kip van Baratham doodschoot. Volgens de versie van Valkenburg verscheen Baratham met de kip in zijn hand voor de planterswoning en ‘maakte quaadaardige woorden’. Toen Westphaal hem het bevel gaf te zwijgen en naar huis te gaan en hem vervolgens met zijn stok wegjoeg, wierp Baratham de kip naar het hoofd van de directeur. Baratham zei toen: ‘Hebt gij hem geschoten, vreet hem’.34 De kip raakte de directeur niet. Het uiteindelijk resultaat van deze botsing was dat 22 mannen de plantage verlieten, maar na een week weer terugkeerden en bij de opzichter Van der Beek hun beklag over Westphaal deden. Valkenburg ging ook in op de gevolgen van het vaarverbod van Jonasz Witsen. Hij stelde dat Westphaal al langer moeite had de opdrachten van de eigenaar Jonasz Witsen uit te voeren. Mingo was volgens hem daarvan ‘de grootste oorsaack en hinderpaal’. ‘Vermaaningen en dreygementen’ hielpen niet om Mingo in het gareel te krijgen. Hij verhaalde verder dat Mingo op de bewuste zaterdag na het zien van zijn vernielde korjaal zeer zelfverzekerd naar de directeur toestapte.35 Hij zou mogelijk bewust tegen de directeur zijn aangebotst, maar deze sloeg hem met zijn stok. In zijn woede riep Mingo herhaalde malen ‘nu wanti dat’. De directeur en Valkenburg probeerden Mingo te pakken te krijgen, maar dit lukte niet. Mingo raapte de stok op waarop hij gesommeerd werd de stok naar de directeurswoning te brengen. Mingo brak zeer ‘obstinaat’ vloekend de stok in verscheidene stukken. Dirk Valkenburg legde dit vloeken uit als woorden die hij niet begreep. Bij het zien van de resten van zijn korjaal stampvoette Mingo van woede en sloeg met zijn vuist tegen zijn hoofd. Tegen de directeur riep hij ‘nu wanti dat jou no meester voor mi’ (Van den Berg 2001: 245). Scheldend en vloekend liep hij naar de verblijfplaatsen van de slaven. Even later kreeg Westphaal te horen dat Mingo zich de hals wilde afsnijden. Hij werd kennelijk tegengehouden want die dag gebeurde er verder niets, De volgende ochtend verscheen een menigte voor de directeurswoning die een verklaring eiste. Bij die gelegenheid verscheen ook Wally op de ‘galderij’ waarop ook Valkenburg zich bevond. Valkenburg zei toen tegen Wally ‘hond ghij sijt van dese trouble en opstant met uw broeder Mingo etc. weder de oorsaack, en ghij sijt soo langh het verderf geweest van soo braave

34 NA-SvS, nr. 284, 16-18/7/1707. 35 NA-SvS, nr. 284, 16-18/7/1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 228 negers, en de onnosele krijgen door uw schelms beleyd menighmaal slaag’.36 Hij wees er verder op dat Wally zich beroemde op het feit dat zij hem maar met te pakken konden krijgen, noch konden straffen. Valkenburg die een houwer in de hand had zei dat hij uit woede de indruk wekte: ‘Of ick hem de kop inkloven wilde’. Wally maakte allerlei tegenwerpingen. Dit werd Valkenburg te veel. Hij gaf Wally een klap in het gezicht. Wally verliet toen de galerij en riep naar Mingo: ‘jou no (na) man’ Mingo antwoordde: ‘mi(na) man. Wally antwoordde: ‘you go dan’ (Van den Berg 2001: 245). Daarna liepen zij allen achter Wally aan roepende dat zij naar het bos zouden gaan. De volgende dag verlieten zij massaal de plantage.

Getuigenissen van de opstandelingen

Op 16 en 18 juli 1707 werden in het fort Zeelandia de leiders Mingo, Charle en Joseph verhoord door de raadfiscaal Cornelis D'huybert. Dit gebeurde in het bijzijn van de raden van politie P. Amsincq en A. Wiltens.37 Wally en Baratham waren tijdens dit verhoor nog op Palmeneribo. De verklaringen van de opstandelingen weken niet veel af van die van de bestuurders. Hierbij moet er rekening mee worden gehouden dat hun verklaringen het resultaat waren van het verhoor. Dit in tegenstelling tot die van de bestuurders die zelf uitmaakten wat zij wilden vertellen. Mingo gaf in zijn getuigenis toe dat hij eerder een vluchtpoging had gedaan omdat de directeur hun varkens, geiten en kippen had doodgeschoten. Hij bekende dat Westphaal enige tijd geleden alle ‘negers’ had verboden zoveel varkens te houden omdat zij te veel schade toebrachten aan de rietaanplant en de tuin. Hij bekende dat ze na het conflict tussen Baratham en Westphaal, een week in het bos hadden gezworven en allen naar de plantage waren teruggekeerd. Voorzien van pijl en boog, lansen en twee sabels waren zij naar het grote woonhuis van de directeur gegaan. Daar had een ‘papaneger’ Jack genaamd in naam van allen tegen de directeur gezegd: ‘Wij willen u ed. niet langer voor directeur of onse meester hebben, of anders sullen wij de plantagie (ver)gelaten’.38 Mingo verklaarde ook dat de directeur hem soms toestond om zijn vrouw op de plantage van Josua Serfatijn Pina te bezoeken. Hij vertelde dat hij direct nadat zijn korjaal was vernield naar de slavenverblijven was gegaan en met Jems, Toonie, Jobbe, Joris en Naro, de vijf oudsten van de plantage een krutu (beraad) had gehouden en waarbij hij zijn beklag had gedaan over de directeur. De dag daarna waren zij met anderen in hun kielzog naar het ‘groot huys’ van de directeur getogen om een verklaring te eisen. De directeur had toen op hen geschoten en Charle geraakt. Mingo verklaarde dat hij toen erg kwaad was geworden en toen naar de andere kant

36 NA-SvS, nr. 284, 16-18/7/1707. 37 De functie van de raadfiscaal komt overeen met die van de procureur-generaal. Hij was verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van het recht. 38 NA-SvS, nr 234, 16/7/1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 229 van het huis was gelopen en dat de jongen Quassie, die in de omgeving stond, een steen had gepakt en naar basya Claas had gegooid. Mingo zei dat hij toen regen een van de omstanders had gezegd: ‘Gaat heen naar mijn huys haalt mijn roor (geweer) en schiet de neger van Christiaan onder de voer omdat hij Charle heeft onder de voet geschoten’.39 Joseph bekende tijdens zijn verhoor dat zij in december 1706 de plantage op aanraden van Baratham hadden verlaten en dat zij toen enkele geweren, pijl en bogen en lansen hadden meegenomen en dat zij vijf dagen waren weg gebleven.40 Ook hij vertelde niet waarom zij zich niet hadden aangesloten bij de Marrons. De verklaring van Joseph stemt overeen met die van Mingo over het gebeurde rond het verlies van zijn korjaal. Joseph bekende dat hij de plantage eigenlijk liever niet wilde verlaten en daarom op zondagochtend, de dag na de sloop van het korjaal van Mingo, met anderen van Westphaal een vergoeding had geëist. Indien Westphaal naar zijn mening daaraan had voldaan, zouden zij op de plantage zijn gebleven. De verklaring van Charle week enigszins af van de anderen. Hij leek zich vrij te pleiten van de beschuldiging een van leiders te zijn van de opstand. Hij verklaarde dat hij de zondagochtend op verzoek van Mingo voor het woonhuis van Westphaal stond, maar dat hij dronken was geweest omdat hij een stoop rum van Mingo had gekregen en zich daaraan tegoed had gedaan. Hij bekende dat ook aan Wesphaal was gezegd: ‘Als sij niet goed genoegh waaren waarom hij haer niet vercogte’41 Charle zei dat de drie broers Mingo, Wally en Baratham de veroorzakers waren van onrust en problemen op de plantage. Hij verklaarde dat zij op aandringen van Wally en Mingo in december 1706 tijdelijk naar het bos waren gevlucht. Na deze verhoren vond het bestuur het noodzakelijk ook Wally en Baratham aan een verhoor te onderwerpen. Omdat die zich nog op de plantage bevonden, werd op 26 juli een militaire commando naar Palmeneribo gezonden. De twee gezochten konden in eerste instantie niet worden gevat maar na enig paaien en onder valse beloften gingen zij mee naar Paramaribo. Op 8 en 9 augustus werden zij verhoord.42 Wally bekende tijdens het verhoor dat hij zich niet had gehouden aan het verbod ten aanzien van het verlaten van de plantage. Hij verhaalde dat zijn vriendin van de plantage van Josua Serfatijn Pina hem op een zaterdag in het geheim op Palmeneribo had bezocht. De directeur was erachter gekomen en had zich naar de woningen van de slaven begeven met de bedoeling eigenhandig Wally's vriendin weg te halen.43 Wally had hem bij de voordeur belemmerd zijn woning te betreden. Op een onbewaakt moment was het Westphaal toch gelukt via de achteringang de woning in te komen. Hij pakte Wally's

39 NA-SvS, nr. 234, 16/7/1707. 40 NA-SvS, nr. 234, 16/7/1707. 41 NA-SvS, nr. 234, 16/7/1707. 42 NA-SvS, nr. 128, not. res. 8/8/1707. 43 NA-SvS, nr. 284, 8-9/8/1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 230 vriendin bij de hand met de bedoeling haar mee te nemen. Wally zag dat en bevrijdde zijn vriendin op hardhandige wijze door Westphaal op de grond te gooien. Westphaal droop af en Wally werd hiervoor niet gestraft. Wally ging tijdens het verhoor ook in op het incident met het geweer. Hij gaf toe dat hij op nier bepaald eerbiedige toon de directeur erop had gewezen dat als aan de ‘Papaneger’ Kees een geweer was gegeven, hij er ook een moest hebben. Hij verklaarde verder dat hij Mingo op de bewuste zaterdag van de vernieling van het korjaal had afgeraden van de directeur enige vergoeding te eisen. Hij was ook niet vanaf het begin aanwezig bij van de schermutselingen voor het huis van de directeur. Hij kwam er pas bij nadat hij het geweerschot, dat Charle had geraakt, had gehoord. Wally zei dat hij zich in de woning van Westphaal op de ‘galderij’ had begeven en dat hij daar was aangesproken door de schilder Dirk Valkenburg die tegen hem zei: ‘Gaat gij maer hier vandaan want gij hebt reeds quaat genoeg gedaan op deze plantage’.44 Bij het verlaten van de galerij zou hij Mingo hebben aangesproken. Baratham bekende dat hij daadwerkelijk de kip naar directeur had gegooid met de woorden ‘Hebt gij hem geschoten, vreet hem’.45 Niet eerder was gemeld dat hij toen tegen de aanwezigen mannen Mando, Harry, Prins en Jappy had gezegd: ‘Meester Christiaan heeft mijn hoen geschoten, het is tijd dat wij na't bos gaan’. In het bos ontvingen zij het bericht dat Van der Beek de administrateur op de plantage was en dat een gesprek met hem mogelijk was. Alvorens dit gesprek aan te gaan spraken zij op voorstel van Mingo met elkaar af dat indien een van hen zou worden gepakt of gevangen gezet, zij gezamenlijk de directeur zouden aanvallen en doden.46 Van der Beek zei tijdens het gesprek dat zij naar hun huizen moesten terugkeren en dat hij deze kwestie na een missie naar Paramaribo weer zou oppakken. Het moet voor hen gunstig zijn geweest, want hun poging om de plantage te verlaten had geen directe gevolgen.

Besluit

Na het laatste verhoor werden Mingo, Wally, Baratham, Charl en Joseph veroordeeld om langzaam levend te worden verbrand. Tijdens het branden moesten zij met gloeiende nijptangen worden geknepen tot de dood erop volgde.47 Het moest langdurig en pijnlijk zijn. Daarna moesten de hoofden van de lijken worden gescheiden. Die hoofden moesten ten voorbeeld voor anderen zichtbaar op stokken worden geplaatst. Dit alles in naam van de hoogmogende heren van de Staten Generaal en haar Ed. Groot achtbare heren van de Sociëteit van Suriname. Op 18 augustus meldde de gouverneur dat Baratham clementie was verleend omdat hij ‘alles soo vrijwillig bekent en de waarhijdt van het geheele werck

44 NA-SvS, nr. 234, 8-9/8/1707. 45 NA-SvS, nr. 234, 8-9/8/1707. 46 NA-SvS, nr. 234, 8-9/8/1707. 47 NA-SvS, nr.234, missive gouv. De Guijter 18 aug. 1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 231 ontdekt heeft als oock dat er noch een complot op de plantage was’.48 Wie betrokken waren bij het complot wordt niet vermeld, evenmin wordt bekend wat dit complot inhield. Hoewel het voor de hand ligt dat zij de plantage alsnog zouden verlaten. Gouverneur De Gruijter was zich bewust van de instabiele situatie op de plantage. Behalve de veroordeelden waren nog negentien bewoners van Palmeneribo schuldig bevonden aan de opstand. Zij waren nog vrij en behoorden vermoedelijk tot de samenzweerders. Om verdere onrust te voorkomen zond de gouverneur een brief naar Palmeneribo waarin alle bewoners werden gepardonneerd. Hij zei later in het Hof van Politie dat na het voorlezen van de brief waarin het pardon stond ‘deselve behoorlijk aen het werck begeven hebben en de plantagie voor als nu in ruste is’.49 De gouverneur verklaarde verder dat de opstandelingen zwaar waren gestraft om slaven af te schrikken omdat hij vreesde dat de opstand op al de plantages aan de Surinamerivier zou overslaan. Dit bleek volgens hem uit de aanhoudende klachten over opstandige slaven van de andere plantages van Jonasz Witsen. Hij noemde de ontsnapping van twaalf personen van de plantage Waterland. Overigen werden elf van hen na enige tijd gevangen genomen en een van hen kwam om van de honger. Daarnaast waren van de plantage van David Montesinos ook alle mannen, vrouwen en kinderen ontvlucht. Het stond voor de gouverneur vast dat anderen dit voorbeeld zouden volgen. De bewoners van Palmeneribo kwamen in opstand omdat hun verworven vrijheden werden ingeperkt en de werkdruk werd opgevoerd. Deze maatregelen hadden veel invloed op hun dagelijkse leven. Zij waren zich er van bewust dat met het verdwijnen van de vrije zaterdag zij ook werden beperkt in het onderhouden van hun tuintjes en de kweek van pluimvee. De vrije zaterdag was niet alleen de eigenaar van Palmeneribo, maar ook de andere planters een doorn in het oog (Van den Berg 2001: 244). Het is dan ook niet verwonderlijk dat nog in augustus, een maand na de opstand, namens de eigenaar Jonasz Witsen aan het bestuur in Paramaribo het verzoek werd gedaan de vrije zaterdag weer te mogen omzetten in een gewone werkdag. Het verzoek en de motivatie werden gedaan door Jan van der Beek de administrateur van Waterland, Palmeneribo en Surimombo. De motivatie van het verzoek was dat de vrije zaterdag bij andere slaven kwaad bloed zette en dat zoveel vrijheid kon leiden tot opstand op meerdere plantages. Op 8 augustus 1707 werd door de gouverneur en de Raad van Politie de vrije zaterdag voor altijd ‘geannuleerd’.50 De verdere beperking van hun vrijheid en de verhoogde werkdruk had ook tot gevolg dat een aantal mannen niet langer in staat was naar behoren hun geliefden of verwanten op de andere plantages te bezoeken. Het bijzondere

48 NA-SvS, nr.234, missive gouv. De Guijter 18 aug. 1707. 49 NA-SvS, nr.234, missive gouv. De Guijter 18 aug. 1707. 50 NA-SvS, nr. 128, not. res. 8/8/1707.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 232 van de nagelaten teksten en afbeeldingen is dat de nuancering van de oorzaken van een opstand enigszins is af te lezen. Hier was het niet de harde fysieke aanpak van een brute plantagehouder of directeur die geleid heeft tot de opstand, maar de bewegingsvrijheid en de keuze in tijd en ruimte om optimaal in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien die de slaven eerst was gegund en later werd ontnomen. De ruimte en de vrije zaterdag die Van Scharphuysen aan de slaven op zijn plantages had gegund, waarschijnlijk ingegeven door paternalisme dat wordt gesignaleerd bij meer planters die aan het begin van de achttiende eeuw zelf hun plantages beheerden (Mullin 1994: 118). Het uiteindelijk doel van de gunst was slaven tevreden te houden en de rust op de plantage te behouden. De slaven waren ook bereid hard te werken en daardoor te zorgen voor een hoge productie van suiker. De benoemde directeuren toonden na vertrek van de eigenaren veelal niet dezelfde betrokkenheid bij het wel en wee van de slaven. De nagelaten teksten tonen ook enigszins de wanhoop van deze jongemannen in een uitzichtloze situatie van slavernij. Zo waren de grote woede van Mingo na de vernieling van zijn voertuig en zijn dreiging met zelfmoord als er niet voor een oplossing werd gezorgd, een uiting van zijn wanhoop, want hij besefte dat met de vernieling, zijn beperkte toegang tot de buitenwereld en een wekelijkse ontsnapping aan een heel eentonig bestaan was afgesneden. De geringe mogelijkheid van het hebben van gezin of familie op afstand werd hem hiermee ontnomen. Het was niet vanzelfsprekend dat de directeur of plantagehouder kon of wilde voorzien in de gewenste partner. Het zou betekenen dat hij de vrouw van de ander plantage moest kopen of Mingo verkopen aan de bewuste plantage. Uit de teksten blijkt ook dat het verlaten van de plantage om in het bos een nieuw bestaan ophouwen niet vanzelfsprekend was. De kennis voor het overleven in het bos ontbrak en het bestaan vergelijkbaar met het bekende was niet direct mogelijk. Toen al was duidelijk dat ontsnappingen een grotere kans van slagen hadden na afspraken met Marrons die het bos goed kenden. Hoe anders waren de omstandigheden vijftig jaar later, toen op 9 maart 1758 een brief aan de gouverneur in Paramaribo werd overlegd waaruit bleek dat Aukaner Marrons op 8 maart om 11 uur 's avonds de plantage Palmeneribo hadden aangevallen.51 De directeur was tot zijn geluk afwezig. De blanke smid en twee slaven werden gedood. De laatsten waren waarschijnlijk trouwe medewerkers van de directeur die weerstand boden. Daarna werd de plantage geplunderd en al het mogelijke vernield. Bijna alle slaven van de plantage gingen daarna met de Aukaners mee naar hun dorpen in het bos. Volgens de verklaringen van twee achterblijvers die alles hadden meegemaakt en ongemoeid waren gelaten, hadden de Marrons nog voor vertrek geroepen dat zij maar aan de gouverneur moesten vertellen dat ze op Palmeneribo nieuwjaar waren komen vieren. De getuigen gaven te kennen dat het minstens zeshon-

51 NA-SvS, nr. 150, not. res 9/5/1758.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 233 derd man waren. Dit aantal is waarschijnlijk wat overdreven, maar het maakt duidelijk dat grote aantallen jonge mannen bij de opstanden waren betrokken. Het is eigenlijk niet verwonderlijk, want een jaar voor deze aanval hadden meer dan driehonderd mannen vrouwen en kinderen zes plantages in het Tempatigebied (Commewijne) verlaten en zich gevoegd bij de Aukaners. Zij die bereid waren Palmeneribo te verlaten hadden nu de steun van de Marrons en wisten zich verzekerd van opvang en voedsel tot dat zij in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Onder de aanvallers waren bekenden die waarschijnlijk het contact hadden onderhouden, want de getuigen verklaarden dat bij de Marrons ook bekenden waren die tien jaar geleden van de plantage Waterland waren ontsnapt. De bewoners van Palmeneribo werden door hen opgevangen (Hoogbergen 1985; Bouwhuijsen et al 1988). De burgerkapitein van de divisie (regio) Thorarica had nog geprobeerd de Marrons en ontsnapten re achterhalen; dit was tevergeefs. Ook de zoektocht van de militaire commando die in het Tempatigebied (Commewijne) was gelegerd leverde niets op. De ontsnapten van Palmeneribo werden Aukaners.52 Door de onvrede op de plantages was het aantal Marrons zo groot geworden dat het planters bestuur in Paramaribo in feite niet langer de ontsnappingen van slaven kon voorkomen en aanvallen van Marrons op de bewoonde gebieden kon weerstaan. In tegenstelling tot het begin van de achttiende eeuw was er veel meer samenspraak tussen de slavenbevolking op de plantages en de Marrons. Het voortbestaan van de kolonie Suriname leek door de vele aanvallen van Marrons en ontsnappingen van slaven in gevaar te zijn. Toch was er een lichtpunt want in de ‘galderije’ van de woning van de directeur van Palmeneribo, had een Marron Adjaka (Boston) een brief achtergelaten. Deze brief was in het engels geschreven en was gericht aan Dandiran, een kapitein van de burgermilitie. Adjaka uit het Tempatigebied had sympathie voor Dandiran, zijn voormalige ‘meester’. In de brief liet hij blijken het te betreuren dat de zaken zo moesten lopen. Hij liet ook doorschemeren dat de planters veel meer aanvallen konden verwachten. De gouverneur greep deze sympathieke uiting aan en gaf aan Dandiran de opdracht schriftelijk het contact met Adjaka te onderhouden door het achterlaten van brieven met de oproep tot vrede, op plekken waar Marrons kwamen. De brieven werden door Adjaka gelezen en de wil tot vrede werd overgebracht. Bij deze aanval op Palmeneribo werd op dezelfde galderij vijftig jaar na de eerste opstand de basis gelegd voor de vrede met de Aukaners in 1760 (Hoogbergen 1985; Bouwhuijsen et al 1988: 22-14).

52 De nakomelingen van deze ontsnapten die deel uitmaken van de Aukaners worden aangeduid met de naam ‘Misidjan’ (Missie Djon), waarschijnlijk afgeleid van de naam Jonasz (Witsen), de naam van de echtgenoot van de dochter van Basseliers, de erfgename na de dood van moeder en oom. De plantages Palmeneribo en Suirimombo zijn bij de Saramaka Marrons bekend gebleven onder de naam Dombi (Price 1983: 108). Dombi is afgeleid van ‘dominee negers’, naar dominee Basseliers.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 234

Literatuur

Alphen G van, 1963 ‘Suriname in een onbekend journaal van 1693’, Nieuwe West-Indische Gids 42: 303-313. 's-Gravenhage: Martinus Nijhof. Benjamins, H.D. & J.F. Snelleman (red.), 1914/17 Encyclopaedia van Nederlandsch WestIndië. 's-Gravenhage: M. Nijhoff & Leiden: E.J. Brill. [1981: Fotomechanische herdruk, Amsterdam: S. Emmering]. Berg, Margot van den, 2001 ‘Mingo, joù no man’; Oud-Sranan in verhoren en verslagen van rechtszaken. OSO, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis 20 (2): 241-253. Bouwhuijsen, Harry van den & Ron de Bruin & Georg Horeweg, 1988 Opstand in Tempati, 1757-1760. Bronnen voor de studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen, deel 12. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Dragtenstein, Frank, 2002 ‘De ondraaglijke stoutheid der wegloopers.’ Marronage en koloniaal beleid in Suriname, 1667-1768, Bronnen voor de studie van Suriname, deel 22. Utrecht: IBS & Clacs Gülcher, C.F., 1943 ‘Een Surinaamsche koffieplanter uit de 18e eeuw (S.L. Neale)’. De West-Indische Gids 25(26): 41-59. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff. Hoogbergen, Wim S.M., 1985 De Boni-oorlogen, 1757-1860; Marronage en guerilla in Oost-Suriname. Bronnen voor de studie van Bosnegersamenlevingen, deel 11. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Kolfin Elmer, 1997 ‘Van de slavenzweep en de muze’, Twee eeuwen verbeelding van slavernij in Suriname. Leiden: KITVL uitgeverij. Linde, J.M. van der, 1966 Surinaamse suikerheren en hun kerk. Wageningen: H. Veenman en zonen N.V. Meiden, G.W. van der 1987 Betwist bestuur': Een eeuw strijd om macht in Suriname 1651-1753. Amsterdam: De Bataafse Leeuw. Mullin, Michael, 1994 Africa in America, Slave Acculturation and Resistance in the American South and the British Caribbean 1736-1831. Urbana and Chicago: University of Illinois Press Oudschans Dentz, F., 1938 Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck. Amsterdam: P.N. van Kampen en zonen N.V. Oudschans Dentz, F., 1942 Eenige bladzijden uit het leven der commandeurs van Suriname in de jaren 1680-1804. De West Indische Gids 24(1): 161-180.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 235

Price, Richard, 1983 First-Time; The Historical Vision of an Afro-American people. Baltimore: The Johns Hopkins University Press. Schendel, A. van, 1963 ‘Een stille plantage door Dirk Valkenburg, 1707, Bulletin van het Rijksmuseum 11(3): 87-87. Stipriaan, A., 1993b ‘Een verre verwijderd trommelen...’; Ontwikkeling van Afro-Surinaamse muziek en dans in de slavernij'. In: Ton Bevers & Antoon Van den Braembussche & Berend Jan Langenberg (red.), De Kunstwereld; Produktie, distributie en receptie in de wereld van kunst en cultuur. Hilversum: Verloren, pp 143-173.

Frank Dragtenstein is historicus. Hij publiceerde in Oso 1993 (12.2) over ‘Indiaanse opperhoofden rond 1700.’ In 2002 promoveerde hij op het proefschrift ‘De ondraaglijke stoutheid der wegloopers.’ Marronage en koloniaal beleid in Suriname, 1667-1768, door IBS uitgegeven in de studie Bronnen voor de studie van Suriname, deel 22. Frank Dragtenstein is als docent verbonden aan de Hogeschool voor Muziek en Theater in Rotterdam en hij werkt tevens bij het NiNsee te Amsterdam.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 236

Ellen Bal & Kathinka Sinha-Kerkhoff ‘Een Hindostaanse diaspora’ India en de moslim-Hindostanen in Nederland en Suriname

Inleiding

In 19531 schreef Munshi Rahman Khan, een Brits-Indische contractarbeider:

Dui jati bharata se aye, Hindu Musalamana kahalaye, Rahi Priti donom maim bhari, jaisi dui benhu eka mehatari (Rahman Khan 1953).

(Twee gemeenschappen kwamen uit India, ze waren bekend als hindoes en moslims, tussen hen bestond enorm veel liefde, zoals twee broers van een moeder).

Munshi2 Rahman Khan werd geboren op 11 augustus 1874 in het dorp Bharkari, Uttar Pradesh (Brits-Indië). Hij was 24 jaar oud toen hij naar Suriname vertrok. Na de beëindiging van zijn arbeidscontract (van vijf jaar) besloot hij zich in Suriname te vestigen. Ondanks de regelmatige briefwisseling met zijn verwanten in India, die hem regelmatig smeekten terug te keren, heeft hij India nooit meer teruggezien. Naast een verzameling van gedichten, religieuze teksten, een essay over wiskunde en algebra voor de lagere school, et cetera, heeft Rahman Khan zijn persoonlijke herinneringen opgetekend. Zijn autobiografie biedt een uniek inzicht in de geschiedenis van de Brits-Indische (later Hindostaanse) contractarbeiders in Suriname.3 In het bovenstaande gedicht uit de bundel Dohá Siksávali, beschrijft Rahman

1 Dit artikel is gebaseerd op onderzoek, uitgevoerd door Ellen Bal, Kathinka Sinha-Kerhoff, of beiden, of door Alok Deo Singh, hun onderzoeksassistent uit India, in India, Nederland en Suriname. Het sluit nauw aan bij een eerder artikel gepubliceerd in Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek getiteld ‘Hindostaanse Surinamers en India: gedeeld verleden, gedeelde identiteit?’ (Bat & Sinha-Kerkhoff 2003) Deze en andere publicaties zijn het resultaat van een project van Sinha-Kerkhoff (bijgestaan door Alok Deo Singh), gefinancierd door WOTRO, over India en de Indiase diaspora in Mauritius, Nederland en Suriname. Sinha-Kerkhoff is als senior onderzoeker verbonden aan het IISG in Amsterdam en ADRI in Ranchi, India. Bal werkt nauw samen met Sinha-Kerkhoff en doet onderteek onder Hindostanen in Nederland en Suriname. Voor haar drie veldwerkbezoeken aan Suriname heeft zij geld ontvangen van WOTRO en de Vrije Universitair van Amsterdam. Bal is als universitair docent verbonden aan de VU. Dit artikel weerspiegelt ook een andere onderzoeksspecialisatie van Sinha-Kerkhoff, over de ‘Partition’ van India en Pakistan in 1947, getiteld ‘Partition Memories en Those Who Stayed Put: Muslims in India en Hindus in Bangladesh’, en financieel ondersteund door SEPHIS. 2 In het algemeen betekent munshi klerk, maar in dit geval is het een beleefdheidstitel voor een leraar. 3 Tijdens de viering van 130 jaar Hindostaanse migratie in juni 2003, werd de Nederlandse vertaling gepresenteerd (Hira 2003). Momenteel zijn wij op verzoek van het IISG bezig met de voorbereiding van een Engelse vertaling van, en inleiding tot, da autobiografie. Deze zal in 2004 of 2005 verschijnen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 237

Khan de goede verhouding tussen hindoes en moslims ten tijde van de emigratie. Hier en in zijn autobiografie refereert hij niet alleen aan de broederlijke relaties tussen de migranten onderling, maar ook aan de situatie in Brits-Indië, een halve eeuw voordat het land werd opgesplitst in India en Pakistan. In 1947, ruim dertig jaar na de beëindiging van de contractmigratie vanuit Brits-Indië naar Suriname, vierde India niet alleen haar onafhankelijkheid maar werd de voormalige Britse kolonie tevens opgesplitst in twee onafhankelijke naties, India en Pakistan. Deze scheiding resulteerde in de dramatische en massale uittocht van moslims uit India en hindoes en sikhs uit West en Oost Pakistan, waarbij miljoenen mensen, zowel hindoes als moslims, hun levens verloren. Tevens had de opsplitsing, meestal aangeduid als de ‘Partition’, grote gevolgen voor de status en invloed van de islam in India en voor de moslims die in India bleven. Verschillende perioden in de Hindostaanse geschiedenis in Suriname worden gekenmerkt door toegenomen spanningen tussen hindoes en moslims. Zo vond in de jaren dertig en veertig van de twintigste eeuw in verschillende delen van Suriname een boycot plaats van moslims door hindoes. In die jaren werden contacten over en weer vermeden.4 Echter, daar waar in Zuid-Azië deze interreligieuze spanningen uitmondden in een opsplitsing in India en Pakistan, gaf men in Suriname uiteindelijk toch de voorkeur aan de etnische overeenkomsten, boven de religieuze verschillen.5 Op de vraag hoe Hindostaanse hindoes en moslims zich momenteel tot elkaar verhouden, in Nederland en Suriname, is geen eenduidig antwoord mogelijk. Het lijkt erop dat deze relaties in Suriname minder gekenmerkt zijn door frictie dan in Nederland. Desondanks staat mogelijke frictie tussen hindoe- en moslim-Hindostanen in geen enkele verhouding tot de zeer gepolitiseerde en regelmatig explosieve situatie in India.

4 Hoewel Munshi Rahman Khan de meest uitgebreide beschrijving geeft van deze boycot, speelde hij hierin, zoals Hira in zijn inleiding (2003) terecht aangeeft, zelf een centrale rol en is zijn verslag nogal gekleurd. Echter, ook andere bronnen maken gewag van de spanningen tussen hindoes en moslims. De Klerk (1998: 197), bijvoorbeeld, refereert aan botsingen die nog wel eens voorkwamen ‘naar aanleiding van het slachten van koeien door de Moslims, zo o.a. in de Corantijnpolder in het Nickeriedistrict in 1829-1930’. Zie ook Biswamitre (1978), die als volgt hierover schrijft: ‘In de dertiger jaren leidden de ruzies [als gevolg van het slachten van runderen en varkens] tot massale boycot van de Moslims door de Hindoes [sic], en de overheid zag zich verplicht het slachten van een rund of varken in bevolkingscentra in de Districten aan een vergunning door de Districtscommissaris te binden. In dit geval met goede gevolgen.’ Hoewel de kranten (De Surinamer en De West) uit de jaren '30 niet refereren aan de boycot zelf, wordt wel verwezen naar de zogenaamde hindoemarkt die was opgericht als reaktie op de boycot (De West, 16 juli 1934) en naar vergaderingen van Bharat Oeday, waarin meermalen melding wordt gemaakt van gespannen relaties tussen hindoes en moslims sinds de slachting van koeien die begon in 1927 (zie bijv. de West, vrijdag 6 juli 1934) en van de boycot zelf (De West, maandag 16 juli 1934). Ook hebben wij archiefstukken uit 1933 gevonden in het grotendeels ongearchiveerde archief van de politie van het district Suriname over de slachting van koeien (door moslims) en varkens (door hindoes) op Livorno. (gedateerd 7 april 1933, no. 1109 en 19 april 1933, no. 1216.) De informatie die wij tot onzer beschikking hebben wijst erop dat, daar waar moslims een relatief grote gemeenschap vormden, zoals in Dijkveld en Livorno, de relaties meer gespannen raakten in de jaren '30 en '40 dan in plaatsen waar zij een kleine minderheid vormden en dus veel afhankelijker waren van goede relaties met hindoeburen. 5 Voor een uitgebreide analyse van deze conflicten en de afloop ervan zie Bal & Sinha-Kerkhoff (2004).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 238

In dit artikel gaan wij niet verder in op de onderlinge verhouding tussen Hindostaanse moslims en hindoes. Wij concentreren ons op de nakomelingen van de moslimcontractarbeiders die in de periode tussen 1873 en 1916 Brits-Indië verlieten en zich in Suriname (en later ook in Nederland) vestigden. Wij onderzoeken de relatie tussen de historische veranderingen en vertogen van nationale identiteit in het zogenaamde moederland (India) en processen van identificatie onder de migranten en hun nakomelingen. De scheiding van India en Pakistan in 1947 heeft niet alleen de relaties tussen de hindoes en moslims in het subcontinent beïnvloed, maar ook de wijze waarop men in India de diaspora percipieert - zo wordt in India bijvoorbeeld de vraag gesteld of een moslim een Indiër kan zijn (Pandey 1999) - en de manier waarop men in ‘de diaspora’ naar India kijkt. Het valt op dat, wanneer de Indiase diaspora wordt besproken, vaak een analyse volgt van de zogenaamde hindoediaspora (zie bijvoorbeeld Vertovec 2000) en dat men de moslimdiaspora eenvoudigweg naar Pakistan verwijst. Voor deze publicatie hebben wij gebruik gemaakt van secondaire publicaties, archiefmateriaal uit het Landsarchief Suriname (kranten en archiefstukken)6 en tientallen interviews in Suriname, Nederland en India.7 Wij hebben gesproken met jonge en oude mensen, hindoes en moslims, mannen en vrouwen, van stad en platteland. De informanten waren soms willekeurig, soms vanwege hun specifieke kennis gekozen. De hier geselecteerde informanten zijn vooral moslim Hindostanen, die wij spraken in Suriname, Nederland en tijdens de Diaspora Conferentie in Delhi in 2003. Wij waren specifiek geïnteresseerd in hun ideeën en gevoelens over India.

De diaspora en het ‘moederland’

De meeste academische discussies over de Indiase diaspora gaan over de relatie van de overzeese migranten en hun nazaten met India. Hoewel de collectieve herinneringen aan het land van herkomst en de behoefte aan continuïteit van de relatie met dat land worden beschouwd als centrale kenmerken van een diaspora (zie bijvoorbeeld Safran 1991), houdt men zelden rekening met de historische veranderingen die tussentijds in dat land hebben plaatsgevonden. Evenmin wordt er in de studies naar de scheiding van India en Pakistan, hoewel talrijk en gevarieerd, aandacht besteed aan de gevolgen van deze scheiding voor de houding van de Indiase overheid ten aanzien van haar zogenaamde diaspora. Meestal worden de mensen die gevlucht zijn na de opdeling en die zich bijvoorbeeld vestigden in Pakistan en Bangladesh, beschouwd

6 Wij hebben archiefonderzoek gedaan in het Landsarchief Suriname in juni 2003 en maart 2004. 7 In april-mei 2002 en sept-okt. 2002 hebben wij in Suriname diverse interviews gehouden met tientallen Hindostanen over allerlei thema's. Bij toeval sprak een van de oudere informanten uitgebreid over de boycot in Livorno, die hij zelf had meegemaakt. Deze informant is inmiddels overleden. Deo Singh heeft in juni 2003 36 interviews gehouden in Suriname, met hindoes en moslims, mannen en vrouwen, plattelandsbewoners. Nickerianen, en vooral mensen uit Paramaribo. Niet iedereen had herinneringen aan de boycot. Sommigen waren te jong, en in Nickerie bijvoorbeeld, waar moslims een kleine minderheid vormden, vond volgens onze informanten geen boycot plaats (zie ook noot 4).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 239 als vluchtelingen, ‘infiltranten’, minderheden of eenvoudigweg als migranten (bijvoorbeeld Ahmed 2002). Zij maken zelden deel uit van (de definitie van) de Indiase diaspora. Hoe zit dat dan met emigranten die Brits-Indië lang voor 1947 verlieten? Verschillende wetenschappers hebben aangevoerd dat moslims met geen enkele natie of ‘(moeder)land’ een bijzondere band hebben maar dat zij zich identificeren met de ‘uma’, de gemeenschap van gelovigen. Sommigen stellen dat de moslim-uma zelf een diaspora is, zonder thuisland, een ‘anti-natie’ (zie bijvoorbeeld Sayyid 2002). Hindoeïsme, daarentegen, wordt meestal direct verbonden met het huidige India, hoewel sommige schrijvers recentelijk probeerden aan te tonen dat een aantal Indiase hindoes het hindoeïsme presenteert als een universele religie en het daarmee juist ‘deterritorialiseert’ (Bénéneï: 1998). In dit artikel gaan wij in op bovenstaande redeneringen en onderzoeken wij in hoeverre er sinds 1947 feitelijk sprake is van een onthechting van de moslimemigranten van India en een eventuele worteling in Pakistan. Tevens gaan wij na hoe deze migranten en hun nazaten zelf naar India en Pakistan kijken. Eerst laten wij zien hoe ‘de Partition’, of het scheidingsproces van India en Pakistan, de status van de islam in India fundamenteel heeft veranderd en hoe het nieuwe denken over de islam ook het discours over migranten heeft beïnvloed. Daarna analyseren wij hoe Hindostaanse moslims in Suriname en Nederland zich tor India en Pakistan verhouden en hoe zij hun plaats in het diaspora-discours definiëren.

De scheiding van India en Pakistan

In 1947 bepaalde een Engelse rechter, Sir Cyrill Radcliffe, die nooit eerder een bezoek had gebracht aan India, de grenzen tussen de gebieden met een hindoemeerderheid en gebieden met een moslimmeerderheid. Hij baseerde zich op de volkstellingen die de koloniale overheid sinds 1871 stelselmatig had uitgevoerd. Zijn indeling leek dan ook de logische consequentie van de Britse koloniale ‘verdeel en heers’-politiek in het subcontinent. De koloniale overheid had religie en kaste altijd als de belangrijkste onderscheidende criteria van de lokale bevolking beschouwd (Gottschalk 2000: 27). Reeds in de eerste volkstelling van Brits-Indië, in 1871, werd de samenleving vooral uitgesplitst naar kaste en religie (Van Bijlert 2000: 38-39). Ondanks het feit dat in werkelijkheid noch de hindoes noch de moslims homogene gemeenschappen vormden, werd hiermee een beeld gepresenteerd van twee essentialistische en van elkaar gescheiden groepen. Bovendien werd ook de geschiedenis opgedeeld in een hindoe- en moslimperiode.8 Later, met de instelling van de volksvertegenwoordiging, ging religie tevens een belangrijke rol spelen tijdens de verkiezingscampagnes en bij het mobili-

8 Dit beeld dat de Indiase geschiedenis kan worden ingedeeld in een hindoe- en een moslimperiode, en dat de moslims India in de achtste eeuw binnenvielen en daarmee de kiem legden voor religieuze spanningen, leeft ook onder Nederlandse Hindostanen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 240 seren van de achterban. Deze ontwikkelingen, die uiteindelijk leidden tot de opdeling van India, werden ondersteund door de zogenaamde ‘twee-natiestheorie’, waarin de moslims en de hindoes werden voorgesteld als twee gescheiden, homogene, gemeenschappen.9 Met andere woorden, beide verbeelde gemeenschappen werden werkelijkheid en de verschillende voorvechters voor de onafhankelijkheid van India zagen zich geconfronteerd met de schier onmogelijke taak om ze onder één noemer te verenigen. Toen in 1946 de laatste verzoeningspoging van de Indiase Nationale Congrespartij en de Moslim Liga mislukte, zagen de voorzitters van deze beide partijen, respectievelijk Jawaharlal Nehru en Mohammad Ali Jinnah, geen andere mogelijkheid dan de opsplitsing van Brits-Indië en de creatie van een onafhankelijk Pakistan (Jalal 1985). Op deze manier werd voor de moslims ‘a truncated and moth-eaten Pakistan’ gecreëerd, met een vleugel in het oosten en een in het westen, en voor de hindoes een ‘Hindoestaan’ (‘Hindustan’) (Pandey 2001: 21).

Communalisten, secularisten en vertogen over ‘de Islam’

Zowel Pakistan als India hadden een seculiere staat voor ogen. In Pakistan, echter, werd religie al vrijwel meteen de basis van het Pakistaans nationalisme en raakten de religieuze tegenstellingen alleen maar verder gepolitiseerd. In India slaagde men erin, om ondanks de continue invloed van de twee-naties-theorie op religieuze identificatieprocessen, het secularisme te behouden (Kaul 2001: 3). Pas sinds het begin van de jaren '90 hebben aanhangers van het communalistische gedachtegoed - dat staat voor het idee dat ‘Hindustan’ alleen het thuisland van hindoes is - steeds meer politieke macht gekregen, met alle negatieve gevolgen daarvan voor de relaties tussen moslims en hindoes van dien (Varshney 2002). Secularisten en communalisten verschillen tevens fundamenteel in hun visie op de islam in India zelf. Communalisten beschouwen de moslims als antagonisten, als de ‘Ander’. Politici en aanhangers van communalistische organisaties zoals de Hindu Mahasabha (opgericht in 1909) en de Rashtriya Swayamsevak Sangh (RSS), actief sinds 1925, hanteren homogene noties van ‘het hindoeïsme’ en de ‘hindoegemeenschap’ en onderscheiden deze van ‘de islam’ en ‘de moslimgemeenschap’. Zij betogen dat de islam met echt in India thuishoort. Na de gebeurtenissen in 1947 zijn dergelijke ideeën verder ontwikkeld in organisaties als de Vishwa Hindu Parishad (VHP), opgericht in 1964, die volhoudt dat de islam vreemd is aan India en dat haar volgelingen daarom beschouwd kunnen worden als buitenstaanders, of zelfs als vreemde indringers. Hoewel moslims officieel zijn erkend als een minderheid in India, wordt India in deze visie niet beschouwd als hun ‘thuisland’ (Gottschalk 2000:

9 M.A. Jinnah, de grondlegger van Pakistan, zei in een van zijn toespraken in 1940 dat: ‘The Hindus en Muslims belong to two different religious philosophies, social customs, literatures. They neither intermarry nor interdine together and, indeed, they belong to two different civilisations which are based mainly on conflicting ideas en conceptions’ (Pandey 1965: 86).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 241

168-169). Met andere woorden, in de communalistische visie zijn de moslims gedeterritorialiseerd en buiten de natie geplaatst, of zelfs gereterritorialiseerd, en ‘geworteld’ in Pakistan of zelfs in Saoedi-Arabië. Secularisten bekritiseren de voorstelling van de islam en het hindoeïsme als twee van elkaar gescheiden, monolitische religieuze tradities en pleiten voor een meer syncretistische benadering. In hun visie is de islam niet vreemd aan India, maar, zoals bijvoorbeeld wordt betoogd door Khan, ‘a confluence of at least four major regional, linguistic and cultural variations - the Arab, the Turkish, the Persian and the Afghan. They had converged to lay the substratum of a new and distinct heritage of Islam in India’ (Khan 2001: 58). Khan vervolgt dat

‘The Indo-Muslim Strands have woven into the texture of India's national existence a rich design of “composite culture” [...]. It is not surprising, therefore, to realise that the composite culture in India originated in an environment of reconciliation rather than of refutation, co-operation rather than of confrontation, coexistence rather than of mutual annihilation. The historic roots of crystallisation of composite culture in India can be traced to the period between the 12th and 16th centuries AD when in the Indo-Gangetic plain a continuons process commingling and fusion took place between heritages originating in three geographically determined culture-belts, namely the Arabian, the Central Asian-cum Iranian and the Indian.’

De Brits-Indische migranten en hun onderlinge relaties

Tussen 1873 en 1916 verlieten 64 boten de haven van Calcutta op weg naar Suriname, met in totaal ongeveer 34.000 contractarbeiders aan boord (Adhin 1963: 32; De Klerk 1963: 26; Bhagwanbali 1996: 27: Hoefte 1998; 61-79). Eenderde keerde terug naar Brits-Indië. Tweederde deel vestigde zich in Suriname als onafhankelijke landbouwers. Elk van de 64 boten bracht zowel hindoes als moslims naar Suriname. Zo vervoerde de Lalla Rookh, de allereerste boot, tenminste 35 moslims (op een totaal aantal van 410 contractanten).10 In totaal was ongeveer eenvijfde van alle contractanten moslim.11 10 De Klerk (1998: 48-49). Sommigen geloven dat er honderd moslims aan boord van dit schip waren gegaan (zie Mahawat Khan 2003: 124). De 35 mensen die wij hier noemen stonden genoteerd als ‘Mahomedan’. Het is mogelijk dat er meer moslims aan boord waren, bijvoorbeeld Pathanen en Afghanen, die door de Nederlandse ambtenaren met als moslims werden gecategoriseerd. Nurmohamed, bijvoorbeeld, somt 40 namen op van moslimpassagiers op de Lalla Rookh (1985: 2-3) Zie ook: www.nationaalarchief.nl/suriname/base_hindo/introductie.html. 11 Ongeveer eenvijfde deel van de immigranten die Suriname in de jaren zeventig van de negentiende eeuw bereikten getuigden dat zij moslim waren. Ongeveer viervijfde was hindoe (De Klerk 1963: 61). In 1930 schreef Karsten dat zich onder de Brits-Indiërs 22.000 ‘Hindoes’ en 8.000 ‘Mohammedanen’ bevonden, met hun eigen talen Urdu (ook Hindostani genoemd) (Karsten 1930: 11). Hajary (1937: 1) schrijft dat er op 31 december 1934 39.000 Brits-Indiërs in Suriname waren, waarvan 29.800 hindoes en ongeveer 7.000 Mohammedanen. Prins

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 242

Deze moslims werden beschreven als Brits-Indiërs met Indo-Iraanse tradities (Karsten 1930; De Klerk 1942; Prins 1961-1962; Chickrie 2002). De meeste contractarbeiders verlieten Brits-Indië toen er nog geen sprake was van een gedeelde nationale identiteit, een gedeeld gevoel van eenheid en broederschap. Men beschouwde zichzelf Bengaal, Sikh, Madrasi, Rajput, Hindostaan, etc., en geen Indiër (Nag 2001: 4754). Zij emigreerden ook lang voor de bekende resolutie van Lahore, van 1940, waarin de Moslim Liga suggereerde dat ‘India should be grouped to constitute independent states [...] because Hindus en Musalmans belong to two different religions philosophies, social customs, and literatures’ (geciteerd in Nag 2001: 4755). Met andere woorden, de contractarbeiders verlieten Brits-Indië voordat nationalistische en communale identiteiten waren uitgekristalliseerd. De dramatische opsplitsing van de Indiase gemeenschap vond jaren na hun vertrek plaats. Dit wil overigens niet zeggen dat, zoals we eerder al schreven, de Brits-Indische (later Hindostaanse) gemeenschap gevrijwaard is gebleven van spanningen tussen beide religieuze gemeenschappen. Op verschillende momenten ontstonden er wel degelijk gespannen situaties tussen hindoes en moslims. Elders laten wij zien dat deze beroering niet zonder meer verklaard kan worden door gelijktijdige communalistische spanningen in India maar dat we de verslechtering van de relaties tussen hindoes en moslims in Suriname alleen kunnen begrijpen door de conflicten te plaatsen in lokale sociaal-economische en religieuze veranderingen in de gemeenschap (zie verder Bal en Sinha-Kerkhoff 2004). Bovendien lijkt er nooit sprake te zijn geweest van (georganiseerde) steun voor de scheiding van India en Pakistan. Integendeel, zo schrijft de ‘Liga van Hindostani's’ in hun blad Vikaash in juli 1947:

‘het is zó ver...... De vrijheid, waarvoor jarenlang is gevochten is, eindelijk herkregen. (..) Maar helaas! Het heeft niet mogen zijn, zoals ze zo graag gewild hadden: hun ideaal van een Verenigd Hindostan is vernietigd, hun hoop is in rook opgegaan..... Maar toch! Er is hoop voor de toekomst! Juist de omstandigheid, dat de Hindoes en de Moeslims niet streng van elkaar gescheiden zijn, geeft reden tot hopen. Men verwacht, dat de beide rijken innig met elkaar zullen samenwerken, waar ze toch zóveel belangen met elkaar gemeen hebben.’

Rahman Khan verzet zich in zijn autobiografie tegen de scheiding ‘thuis in Hindostan’ en waarschuwt dat deze ontwikkelingen nooit de relaties tussen beide religieuze gemeenschappen in Suriname mogen beïnvloeden. Deze waarschuwing gaf hij 2 jaar na de beëindiging van de zogenaamde Boycot in de jaren '30 en '40. Aan het einde van zijn boek schrijft hij:

(1961-1962: 15) schat het percentage moslims begin jaren zestig van de vorige eeuw onder de Hindostanen ongeveer op 17.5 procent (ongeveer 16.000 to 17.000 mensen). Meer recente schattingen zijn dat moslims ongeveer twintig procent van de Hindostanen uitmaken (Ramsoedh en Bloemberg 2001: 123 en 125).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 243

‘Heden wil ik de onzichtbare God in alle hoedanigheden namens alle hindoes en moslims bedanken voor het feit dat Hij met genade het heelal heeft geschapen met verschillende volken van de mensheid. Door Zijn genade is de donkere en tragische periode in Suriname, waarbij onenigheid tussen hindoes en moslims was gekomen, afgesloten. De onenigheid is in Livorno begonnen en vandaag, 5 mei 1943, na tien jaren beëindigd’ (Hira 2003: 346)12

Terwijl dus in Brits-Indië communalisme en de twee-naties-theorie uiteindelijk hebben geleid tot de opsplitsing in Pakistan en India, identificeren Nederlandse en Surinaamse Hindostanen, moslims én hindoes, zichzelf als een en dezelfde etnische gemeenschap. Dit betekent evenwel niet dat wij de moslim-Hindostanen vanzelfsprekend kunnen definiëren als deel van de ‘Indiase diaspora’. Daarvoor zullen wij moeten onderzoeken hoe zij zichzelf identificeren en welke rol India speelt in dit identificatieproces.

De Indiase overheid en de diaspora

In ons eerdere artikel, ‘Hindostaanse Surinamers en India: gedeeld verleden, gedeelde identiteit?, uit 2003 beschrijven wij uitgebreid hoe aan het begin van de jaren '90 een einde kwam aan de decennialange houding van ‘onverschilligheid’ ten aanzien van emigranten en hun nazaten. Vanaf toen werden de NRl's (‘Non-Resident Indians’) en PIO's (‘People of Indian Origin’) steeds meer gezien als een middel om India econonomisch te ondersteunen. Bovendien bieden deze overzeese emigranten en hun nazaten een aantrekkelijk tegenwicht regen de toenemende interne nationalistische en communale spanningen. India lijkt, na 50 jaar ‘onverschilligheid’ haar vergeten familieleden of kinderen eindelijk weer in de armen te willen sluiten (vgl. Hindustan Times, 8 december 2002). Terwijl dus de eerste premier van het onafhankelijke India, Jawaharlal Nehru, de overzeese migranten als emigranten zag, beschouwen politici van de Bharatiya Janata Party (Indiase volkspartij - BJP) en andere rechtse organisaties en politieke partijen, de NRI's als transmigranten13; als schakel tussen het land van vestiging en het land van herkomst. Dit betekent echter niet dat ‘moeder India’ al haar kinderen even graag in de armen wenst te sluiten. Sommige groepen in de ‘Indiase diaspora’ zijn populairder dan andere. Bijvoorbeeld, de mannelijke leden van de ‘hindoediaspora’ (Zie Rukmani 2001) - vooral degenen die in het rijke westen of in het olie-

12 Dit citaat wijkt nogal af van onze Engelse vertaling van de oorspronkelijke tekst: ‘Today, I would thank the formless Lord of all farms, the Brahma, on behalf of all the Hindus and Muslims for its creations, for the world and its contents, the different races of mankind and the web of Maya in which all are entangled. He finally performed his duty of conservation and by his grace the Dark and tragic period of Surinam came to an end on the 5th of May 1943 (Bal & Sinha-Kerkhoff forthcoming). 13 ‘Transmigrants are immigrants whose daily lives depend on multiple en constant interconnections across international borders en whose public identities are configured in relationship to more than one nation-state’ (Schiller et al 1999: 73).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 244 rijke Midden-Oosten wonen14 - lijken geliefder dan anderen (zie ook Dayal 2001: 50-52). Men vraagt zich tevens af wat de status is van degenen wiens voorouders afkomstig waren uit Brits-Indische dorpen die nu deel uitmaken van Bangladesh of Pakistan. En hoe zit het met de moslims die van Bengalen, Uttar Pradesh, Bihar of Punjab emigreerden naar Surinante, lang voor de onafhankelijkheid van India en de scheiding van India en Pakistan? Veel van hun verwanten die toentertijd in India bleven zijn later alsnog vertrokken naar Oost of West Pakistan en werden daarmee niet-Indiërs. Tenslotte vraagt men zich af of de Indiase overheid de huidige generatie van ‘Indiase moslims’ in Suriname en Nederland wel of niet in haar definitie van PIO betrekt.15 Wat deze vragen nog belangrijker maakt is dat, zoals ook treffend beschreven door Vertovec (2000), rechtse organisaties en politieke partijen als de VHP, RSS en de voormalige regeringspartij, de BJP, aanzienlijke financiële en ideologische ondersteuning ontvangen van overzeese hindoes. Tijdens verkiezingen in mei 2004 heeft de BJP tegen alle verwachtingen in de verkiezingen verloren. Hoewel het duidelijk is dat de nieuwe premier Manmohan Singh het liberale economische beleid, ‘met een menselijk gezicht’, zal voortzetten, is het onbekend hoe de nieuwe regering haar diasporabeleid zal formuleren. Wellicht zal, vanwege de internationale oriëntatie, ook voor de nieuwe regering de zogenaamde diaspora een belangrijke rol spelen.

De diasporaconferentie in Delhi, 2003

Dat de voormalige regering het serieus meende met haar hernieuwde diasporapolitiek werd duidelijk tijdens de eerste jaarlijkse diasporaconferentie, de Pravasi Bharatiya Divas, in New Delhi, van 9 tot 11 januari 2003. Men nodigde niet alleen NRl's maar ook PIO's uit voor deze grote conferentie. Ook Hindostanen uit Nederland en Suriname waren van de partij.16 14 Zie ook ‘the Second Pravasi Bharatiya Divas, NRI/PIO. Policies, Incentives and Opportunities, FICC and Gol’. 9-11 januari, 2004, in New Delhi. 15 De definities van PIO variëren per context. Bovendien is de recente aankondiging dat de PIO's de Indiase nationaliteit zal worden geboden met de mogelijkheid een andere nationaliteit te behouden niet op iedereen van toepassing. Hoewel ‘Hindostanis’ ook goeddeels buiten de definitie van de Indiase natie worden gehouden, worden zij wel geïncorporeerd in de natie als het culturele zaken betreft. De HLC (High Level Committee) stelt bijvoorbeeld voor dat: ‘Special measures should be designed to recognise en highlight the achievements of India's French en Dutch speaking Diaspora’ (Report of the HLC on Indian Diaspora: 412). Met Suriname heeft India bovendien plannen zoals de vestiging van Indo-Surinaamse joint ventures, voorzieningen om Indiase wortels te traceren, de oprichting van een Indo-Surinaamse ‘Brothership Society’ en de vestiging van een Hindi leerstoel aan de Universiteit van Paramaribo (zie het: Report of the HLC: 226). Bovendien, hoewel Suriname sporadisch voorkomt op de PIO-kaarten (zie bijvoorbeeld de India Today, May 20, 2002, 58-59), wordt het feit dat de ‘East Indians’ 38 procent van de bevolking uitmaken en dat zij nog steeds een variant van het ‘Bhojpuri Hindi dialect’, bekend als ‘Sarnami’, spreken, vaak benadrukt (Malik 1993: 204). 16 Inmiddels heeft de tweede conferentie plaatsgevonden, in januari 2004, met beduidend minder PIO's uit Nederland en Suriname (FICCI and Ministry of External Affairs Government of

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 De echtgenote van V.S. Naipaul, Nobelprijswinnaar en zelf ook PIO verstoorde de feestelijkheden voor een moment toen zij plots van haar stoel

India, The Second Pravasi Bharatiya Divas, 9-11 January, 2004, New Delhi, ‘Profiles of Speakers & Panelists’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 245 opstond en de vraag stelde ‘why must Indian Muslims be expected to have Ram and Sita in their hearts’.17 Zij, en vele PIO's met haar, vroegen zich wellicht af of moslims (en christenen) ook zo welkom waren. Het antwoord van de minister van binnenlandse zaken, L.K. Advani, was dubbelzinnig en hij benadrukte dat de scheiding in 1947 dit soort vraagstukken had veroorzaakt; dat het moeilijk was voor India om iedereen als PIO te definiëren. Mevrouw Naipaul, geboren in Mombassa, uit Pakistaanse ouders, mocht op dat moment geen vragen meer stellen, maar haar interruptie gaf in de maanden erna aanleiding tot verdere discussie. Een maand later, bijvoorbeeld, stelde de schrijver en filmmaker Ruchir Joshi de vraag waarom ‘Srimati Naipal, the Killer-Begum’ door de redacteur van het RSS tijdschrift Panchjanya als ‘niet-Indiaas’ was bestempeld. Ook vroeg hij: ‘Why should an Indian Muslim be made to feel more affinity with Arab... than his own blood brother simply because of difference in the way of worship?’ Dit illustreert dus heel helder de ambivalente houding met de moslim PIO's.18 Het maakt tevens duidelijk dat de opsplitsing in 1947 niet iets is van het verleden maar dat het nog steeds verdeeldheid zaait, zelfs onder mensen die niet eens in Zuid-Azië wonen.

Hindostaanse moslims in Nederland

Momenteel wonen er ongeveer 300.000 Hindostanen in Nederland en Suriname. De Surinaamse Hindostanen vormen waarschijnlijk de grootste etnische gemeenschap van Suriname en zijn omringd door andere sterke etnische groepen. Gedurende de jaren zeventig van de vorige eeuw vertrokken ongeveer 80.000 tot 100.000 Hindostanen naar Nederland (Baumann 2001: 62). Vandaag de dag vormen de ongeveer 160.000 Hindostanen één procent van de Nederlandse bevolking (Choenni 2003: 55). Vanaf het moment dat de Brits-Indische contractarbeiders zich als onafhankelijke landbouwers in Suriname vestigden, raakte deze heterogene gemeenschap (Gowricharn 1990) in toenemende mate verdeeld in politieke en religieuze groeperingen. Al snel werd religie een belangrijk onderscheidend criterium. Hoewel er tal van voorbeelden zijn van organisaties waaraan zowel moslims als hindoes deelnemen, zijn veel organisaties gebaseerd op een gemeenschappelijke religieuze identiteit. Dit betekent evenwel niet dat we Hindostanen grofweg kunnen opdelen in twee religieuze groepen. Naast christelijke Hindostanen, zijn zowel de hindoes als moslims verdeeld in diverse groeperingen, tempels, moskee-organisaties, welzijnsorganisaties, et cetera. De belangrijkste religieuze verdeling onder de moslims is die tussen de soen-

17 Vergelijk Hindustan Times, 5 februari 2003 en de Indian Express 12 januari 2003. Een van ons was aanwezig tijdens deze bijeenkomst en ooft gedurende de tweede PBD bijeenkomst in 2004. 18 Zie bijvoorbeeld het artikel Outspoken Lady Naipaul, waarin M.L. Batura uit Karnal schrijft dat ‘It is a pity that Lady Nadira Naipaul dared to raise a controversial issue (relating to Lord Rama en Sita). It is only in India that she enjoyed full freedom of criticism (with impunity). Had she criticised any prophet in her own country (Pakistan) or in any other Islamic country, she would have been stoned to death.’ (The Tribune, Tuesday, Feb 4, 2003, Chenigarh, India)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 246 nieten en de Ahmadiyya Beweging.19 De introductie van de nieuwe ideologie in 1934, leidde tot een schisma onder de moslims. De ‘Surinaamsche Islamietische Vereeniging’ (opgericht in 1929) werd al snel gedomineerd door de Ahmadiyyadoctrine. Een aantal moslims verliet de organisatie en de kiem was gelegd voor een tweedeling van de Surinaamse Hindostaanse moslimgemeenschap (Mahawat Khan 2003: 127). In de loop van de twintigste eeuw vond verdere fragmentatie van de moslim-gemeenschap plaats, zowel in Suriname als later ook in Nederland (Vernooij & Van der Burg 1986: 58-59; Landman 1992: 195-230). Deze fragmentatie werd voor een belangrijk deel veroorzaakt door onderlinge machtspolitiek en georganiseerd via familienetwerken (Landman 1992; Mahawat Khan 2003: 133) maar ook door verschillen in religieuze opvattingen en beleving (Boedhoe 1990: 116). Het onderscheid tussen soennieten en ahmadi's is het meest nadrukkelijk gestoeld op significante inhoudelijke en ideologische verschillen. Vooral in Pakistan is het verzet tegen de ahmadi's nog steeds zeer groot. In 1974 leidde het conflict tot het opstellen van de ‘Non-Muslim Declaration’, die ahmadi's tot niet-moslims verklaarde en hen uitsloot van de haj in Mekka. In Nederland, en in mindere mate in Suriname, vond de echte polarisatie tussen de soennieten en ahmadi's plaats in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, vooral onder invloed van Pakistaanse maulana's en imams (Boedhoe 1990: 111).20 Tot dan toe hadden Hindostanen het onderscheid tussen ahmadi's en soennieten vooral vertaald als het verschil tussen hervormingsgezinden (ahmadi's) en traditionalisten (soennieten) (Prins 1961-1962: 16-17). Vandaag de dag beschouwen veel soennieten de ahmadi's nog steeds niet als moslims.21

Een Hindostaanse diaspora

Vertovec refereert in zijn boek over de hindoediaspora aan de sterke band die overzeese Indiërs en PIO's met India hebben als gevolg van hun gedeelde hindoe-identiteit: ‘For many Hindus, if not most, India is a sacred place and the cradle of Hinduism; she is Mother India, Bharat Mata, conceived by many Hindus as a goddess herself’ (2000: 4). Bovendien, omdat vrijwel alle hindoes oorspronkelijk uit India komen, kan men de PIO's en NRI's aanduiden met de term hindoediaspora. Dit leidt tot de volgende vraag: indien de hindoes een specifieke hindoedia-

19 (Nurmohamed 1985). De Ahmadiyya Beweging was gesticht door Mirza Ghulam Ahmad in 1889, als reactie op de invloed van christelijke missionarissen en de hindoeïstische Arya Samaj hervormingsbeweging in het noorden van Brits-Indië (Landman 1992: 24). Na de dood van Ghulam Ahmad splitste de beweging op in een Quadiani- en een Lahori-tak. Voor meer informatie, zie Landman 2002: 23-32. 20 De term maulana wordt in het algemeen gebruikt voor een moslimdoctor in de rechten, een professor of een geleerde (ook theoloog). Imam refereert aan ‘leider’, vooral aan gebedsleiders in de moskeeën. 21 Inmiddels bestaat er naast de ahmadi's en soennieten een beweging van ‘onafhankelijken’. Deze voormalige ahmadi's hebben elke band met de Ahmadiya Beweging afgezworen maar noemen zich geen soennieten omdat zij een aantal beperkingen die door de soennieten worden voorgestaan verwerpen (Boedhoe 1990: 115).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 247 spora vormen, vormen de moslims dan een moslimdiaspora? En wat hebben zij dan nog met India te maken? Het is om deze reden belangrijk te onderzoeken hoe moslim-PIO's zich verhouden tot India. In de meeste diasporastudies worden zij echter buiten beschouwing gelaten. Bruneau (1994: 7) stelt voor om, gezien de grote variatie in taal, religie en sociale structuur onder overzeese Indiërs en hun nazaten, te spreken van een verscheidenheid aan Indiase diaspora's. Anderen veronderstellen dat voor moslims, Pakistan de plaats van India heeft ingenomen als religieus en cultureel referentiepunt (Van der Burg & Van der Veer 1986: 27-28). Vernooij en Van der Burg verwijzen bijvoorbeeld naar een Surinaamse almanak van 1955 waarin vermeld wordt dat de vlag van Pakistan (groen en wit) de officiële vlag is van de conservatieve moslimorganisatie, de Ahle Sunnat Wal Jamaat-Hanafi (SMA) en dat deze organisatie zich richt op Pakistan (Vernooij en Van der Burg 1986: 47). Deze SMA, die was opgericht in 1932 (Ramsoedh 2002: 136), is nog steeds een van de grootste soennietische moslimorganisaties (Landman 1992: 199). Kunnen we daarom concluderen dat deze moslims beschouwd kunnen worden als een Pakistaanse diaspora? Tot dusverre toont ons eigen onderzoek aan dat Surinaamse en Nederlandse moslim-Hindostanen India niet zomaar hebben verruild voor Pakistan (zie ook: Boeddhoe 1990: 107). Evenmin hebben zij hun oorspronkelijke etnische identificaties ingeruild voor een nieuwe postmoderne moslimidentiteit. Zij hebben de twee-naties-theorie niet zonder meer geïntegreerd in hun ideeën over afkomst en gevoelens van ‘thuishoren’. Voor veel moslim-Hindostanen speelt India wel degelijk een belangrijke rol in hun percepties van afkomst en verbondenheid. Zij identificeren zich met het noordelijke deel van Brits-Indië, dat wil zeggen, met het Hindostan van voor 1947, meer dan met het India of Pakistan van na 1947.22 Voor zowel soennieten als ahmadi's geldt immers dat hun beleving van de islam sterk verbonden is met tradities en cultuur van het toenmalige Indiase subcontinent (inclusief delen van het huidige Pakistan en Bangladesh).23 Zowel de Ahmadiyya Beweging als de religieuze tradities van de Hindostaanse

22 Wij hebben hier gekozen voor de spelling ‘Hindostanen’ omdat deze overeenkomt met de vroege schriftelijke aanduiding (door de koloniale overheid) van de gemeenschap en daarna door de gemeenschap zelf is overgenomen. Tevens, maar in mindere mate, werden de namen ‘Hindoestanen’, ‘Hindoestani's’ of ‘Hindustani's’ gebruikt. (Zie voor geschiedenis van de benaming ook De Klerk 1998: 43). De naam Hindostanen (evenals Hindoestanen en Hindustanen) is gebaseerd op het geografische gebied ‘Hindostan/Hindoestan’ vanwaar de Brits-Indische contractarbeiders afkomstig waren en is een etnische en geen religeuze aanduiding. Wij zijn het dan ook oneens met de suggestie om een onderscheid te maken tussen Hindostanen als aanduiding voor de gehele etnische gemeenschap en Hindoestanen voor de Hindoes. 23 Zoals elders, is de islam in Zuid-Azië (in het huidige India, Bangladesh en Pakistan) aangepast aan de lokale omstandigheden en context. Naast verschillende vormen van religieus pluralisme in India, zoals de soefi- en bhakti-bewegingen, ontstonden tijdens de Britse koloniale tijd nieuwe bewegingen zoals de Ahl-I Hadith, Deobandis, Barelwis (of Brelwi-traditie) en de Ahmadiyya Beweging (Hasan 2002). Moslim-Hindostanen in Suriname en in Nederland vertegenwoordigen een aantal van deze groepen en tradities. Zie ook Hira (2003).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 248 soennieten zijn sterk verbonden met het gebied dat vroeger Brits-Indië was. De Ahmadiyya Beweging is daar ontstaan en Hindostaanse soennieten, die ongeveer 80 procent van de Hindostaanse moslims uitmaken, zijn sterk beïnvloed door de Brelwi-school, gesticht aan het einde van de 19de eeuw in Bareilly, Brits-Indië, als reactie op een aantal islamitische hervormingsbewegingen die de Indo-moslimtradities wilden zuiveren van pre-islamitische en syncretistische elementen (Landman 1992: 218-219). De Brelwi-school maakte zich sterk voor zulke volkstradities, zoals de verering van de profeet Mohammed en van moslimheiligen.24 Hoewel Karsten (1930: 13-14) melding maakte van wel 72 moslimsekten, legde hij uit dat de ‘Mohamedanen’ in Suriname vooral verdeeld waren in soennieten en shi'ieten en dat de meerderheid hoorde bij de Sunni Hanafi madhab en onder invloed was van maulana's uit het Indiase subcontinent, zoals maulana Noorani Siddique, die ook het buurland Guyana regelmatig bezocht. Karsten legt ook uit dat de moslims zich meer richtten op India dan op Cairo of Mekka, bijvoorbeeld omdat men daar in het Arabisch publiceert en nooit in het Urdu of Perzisch (ibid: 20). Deze moslims gaven de voorkeur aan Lahore en leken weinig belangstelling te hebben voor de haj naar Mekka (ibid: 25). Deze relatie met Lahore werd gecontinueerd na 1947, met het verschil dat Lahore toen deel uit ging maken van Pakistan. Zowel de soennietische als Ahmadiyya-traditie kunnen daarom slechts goed worden begrepen in de lokale context en tradities van het koloniale regime in Brits-Indië, de geschiedenis van de islam aldaar en de invloed van het christendom in de Britse en Surinaamse kolonie (Landman 1992). Bovendien hebben deze moslims nog steeds contact met verschillende organisaties in noord India, Pakistan en andere regio's waar PIO's woonachtig zijn, zoals Trinidad, Guyana, Groot-Britannië en Mauritius, met wie zij deze religieuze tradities delen.25 Vooral in Nederland ontvangt men regelmatig bezoek van religieuze leiders uit Groot-Brittannië, India en Pakistan. Lokale moskeeorganisaties organiseren uitstapjes naar Groot-Brittannië, om deel te nemen aan religieuze festiviteiten (en, zoals een informant ons vertelde, om te winkelen in Southall26). De soennietische SWMN is verbonden met de Pakistaanse

24 In 1972 werd de World Islamic Mission (WIM) opgericht, als samenwerkingsverbanden van een aantal belangrijke ulama uit de Brelwitraditie, in India, Pakistan, en Groot-Britannië, en gesticht om tegenwicht te kunnen bieden aan de wahhabi's, die sterke organisaties hadden opgericht onder Indiase en Pakistaanse migranten in de diaspora (met name in Engeland). Het hoofdkantoor van de WIM is in Bradford, Engeland. www.wimmauritius.org/about.html 25 De Ahmadiyya-relatie tussen Brits-Guyana, Suriname en Trinidad ontstond reeds in juli-augustus 1934, door Moulvi Ameer Ali. De Ahmadiyya Beweging onderhoudt nauwe banden met haar centrum in Lahore (vroeger India, nu Pakistan). Dit leidt ertoe dat sommige moslims, niet alleen in Suriname maar ook in Trinidad zich ook met Pakistan identificeren (Kassim 1999: 175). Kassim refereert ook aan een Inter-Colonial Muslim Conference in augustus 1950 Afgevaardigden uit Barbados, Brits-Guyana, Suriname en het gastland Trinidad, ontmoetten elkaar om te overleggen over sociaal-economische, morele en religieuze problemen van de moslims in de Caraïben, met als doel om een betere onderlinge relatie en samenwerking te bewerkstelligen (ibid.: 177). 26 Gebied buiten Londen, met een grote NRI-bevolking: ook wel bekend als klein India.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 249

World Islamic Mission, gevestigd in Londen (Ramsoedh 2002: 140). En de grootste moskee van Amsterdam heeft een imam uit India. Volgens een geïnterviewde Hindostaan (moslim en tevens indoloog) verbinden Nederlandse Hindostaanse moslims hun religie niet met Pakistan. Zij mogen dan wel dezelfde tradities en religie delen, maar beschouwen Pakistan niet als de bron van dat geloof. Volgens hem is het beter om re spreken van een Indo-Pakistaanse oriëntatie. Het feit dat Hindostanen moslimgeestelijken uit Pakistan vaak als meer geleerd beschouwen dan hun eigen religieuze voorgangers is ook van toepassing op Indiase geestelijken. Hindostaanse moslims zijn duidelijk opgenomen in transnationale netwerken van moslims met dezelfde religieuze tradities, geworteld in het Indiase subcontinent. Een treffend voorbeeld is de volgende gebeurtenis: tijdens een verjaardagsfeest van een zeventig jaar oude Hindostaanse soenniet in Nederland, in het voorjaar van 2003, deelde een van de sprekers mee dat naat-poëzie27 bijna verdwenen is uit Trinidad en Guyana, maar dat deze religieuze kunstvorm goed bewaard is gebleven in Nederland en Suriname. Om die reden hebben moslims in Guyana recentelijk besloten om een festival te organiseren om de naat-traditie nieuw leven in te blazen. Surinamers, en mogelijk ook Nederlanders, zouden worden uitgenodigd om aan deze conferentie deel te nemen.

Hindostaanse moslims: een Hindostaanse diaspora

De religieuze beleving van Hindostaanse moslims is nauw verbonden met religieuze tradities in het gebied dat voor 1947 werd aangeduid als Hindostan. Hindostaanse moslims voelen zich dan ook meer verbonden met moslims daar en andere PIO's, dan met moslims uit andere etnische gemeenschappen. De vraag die vooralsnog onbeantwoord is gebleven, is of deze moslims zich ook op grond van hun afkomst met India en met de Indiërs verbonden voelen. Tijdens verschillende gesprekken met moslims in Suriname, Nederland, en tijdens de diaspora-festiviteiten in Delhi vorig jaar, toonden mensen grote belangstelling voor hun wortels en sommigen hebben zelfs gepoogd om hun voorouderlijke woonplaatsen op te sporen. Zij konden zich echter niet sterk identificeren met India. Een persoon vertelde dat ‘Hindostanen niets te maken hebben met India. Dat is allemaal een creatie van de media.’ Een ander benadrukte: ‘Nee, ik ben geen lid van de Indiase familie. Ik ben Surinamer en niet trots op de Indiase familie.’ Tijdens bezoeken aan India bekritiseren deze Hindostanen vaak het huidige India omwille van de manier waarop vrouwen worden behandeld, vanwege de vervuiling, corruptie, onverschilligheid van de rijken tegenover de armen, en niet in de laatste plaats vanwege de ongelijkheid en discriminatie van de moslimminderheid in India. Een jonge Surinaamse moslimvrouw legde uit:

27 Naat, or na't zijn gebeden voor de profeet. In India sloot een aantal hindoedichters zich aan bij moslimdichters om na't te componeren. Deze dichters schreven in Urdu en Perzisch, en adopteerden de sufiterminologie (Schimmel 1975: 226).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 250

‘Toen ik in India was voelde ik me echt Surinaams. Ik vroeg me af: hoe kunnen deze mensen hier leven? Je ziet een baby op de stoep en realiseert je hoeveel geluk je hebt dat je Surinaams bent. Of je denkt: ons eten is veel lekkerder.’

Iemand anders voelde:

‘Toen ik in India was, wist ik dat ik Surinamer was. Toen ik er deelnam aan de onafhankelijkheidsviering op 15 augustus voelde ik niet veel. Eigenlijk symboliseerde deze viering voor mij de onafhankelijkheid van Suriname’.

En op een vergelijkbare wijze benadrukte een man dat ‘als je een Surinamer naar India brengt en hem vertelt dat hij daar kan blijven zal hij er niet erg blij mee zijn. Hij zal voelen dat hij zijn wortels heeft verloren.’ Enerzijds bevestigen velen dat zij gevoelens van overeenkomst met de Indiërs hebben. Zij herkennen de manier waarop men daar spreekt, loopt, zich kleedt en zich gedraagt, en één Hindostaanse moslim zei: ‘Ik voel me niet verbonden met India maar met de Indiërs’. Niemand echter, identificeert zich met het huidige India, of wil graag Indiër worden. Iedereen voelt dat zijn wortels in India liggen, met de nadruk op ‘afstamming’ en niet op de huidige nationale identiteit. De huidige nationale identiteit is Surinaams of Nederlands, met wortels in ‘Hindostan’. Hindostan verwijst naar het ongedeelde land dat de voorouders als Rahman Khan achter zich hadden gelaten. Een India dat ook Pakistan omvatte (en religieuze centra als Lahore); vrij van geïnstitutionaliseerde discriminatie tegen minderheden en vooral een land waar de islam onderdeel van uitmaakte. Een moslim Hindostaan opperde:

‘Vanwege 1947 is de band tussen Suriname en India verbroken. We weten niet eens wie naar Pakistan is vertrokken en wie in India is gebleven. Bovendien hebben wij het gevoel dat zij [Indiërs] zich veel meer op de hindoes richten.

Een Hindostaanse moslimvrouw in Paramaribo legde uit:

‘Ik houd ervan om India te bezoeken en hoop er familie te vinden. Ik bezoek Pakistan ook graag en ga er binnenkort weer naartoe. Toen ik de laatste keer in India was ontdekte ik dat mijn voorouders naar Pakistan waren geëmigreerd. Maar ik ben volbloed Hindostaan. Dat verwijst toch naar ras, niet? Maar ja, ik ben ook moslim en de profeet heeft gezegd dat bloedrelaties minder belangrijk zijn dan religieuze banden.

Om die reden voelt zij zich zowel in India als in Pakistan op haar gemak. Ze voegt hieraan toe dat: ‘in India wonen veel meer moslims dan in Pakistan’. Maar ze zou in geen van beide landen willen wonen:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 251

‘Ik zal Suriname nooit voor een ander land ruilen. Ik zou nergens anders willen wonen dan in Suriname, waar ik mijn hele leven heb opgebouwd. Als ik die plaats zou verlaten, zou ik me voelen zoals een vluchteling zich voelt.’

Hoewel de meeste moslim-Hindostanen van mening zijn dat zij deel uitmaken van de categorie van de PIO's en de Indiase diaspora, voelen zij zich niet aangetrokken tot ‘het moederland’ in haar huidige vorm, omdat zij hebben gezien daar niet echt geaccepteerd te worden. Een moslimvrouw uit Suriname vertelde een van ons in Delhi dat:

Ik ben zo vaak in India geweest. Ik heb verschillende religieuze plaatsen bezocht, zoals Ajmer, en ik heb de Taj Mahal ook gezien. Ik voel me echt verbonden met die mensen daar. Maar een ding vind ik echt niet leuk. Gisteren had ik een heel leuk gesprek met een mevrouw uit Delhi, die mij complimenteerde met mijn salwar kamiz. Ineens vroeg ze me of ik belangstelling had voor het werk van een Krishna-organisatie of zoiets. Ik vertelde haar dat ik moslim ben. Ze staarde me een tijdje aan en bestudeerde me van top tot teen. Eindelijk bracht ze uit: ‘Dan moet je van Pakistan zijn!’ Toen ik haar vertelde dat ik uit Suriname kom concludeerde ze: ‘Oh, maar dan ben je geen echte Indiër.’

Een aantal Hindostanen heeft plannen om arme moslims in India te helpen, maar niemand denkt erover om zelf ‘terug te keren’. Zij hebben hun ‘thuisland’ in Suriname of Nederland opgebouwd. In die landen zijn ze geen vluchtelingen en ze kunnen er leven als in het Hindostan van vroeger, waar problemen als in Gujarat ‘nooit zouden voorkomen’. Een Surinamer stemde toe:

‘Wij hadden ook problemen tussen hindoes en moslims. Dat moet rond 1933 zijn geweest. De hindoes hadden zich zelfs verenigd in één invloedrijke groep. Bovendien spanden de Javaanse moslims met de Hindostaanse moslims samen. Maar rond 1945, vlak voor de verkiezingen, veranderde alles. Nu zijn moslims en hindoes verenigd.’

Conclusies

Sinds het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw heeft er een omslag plaats gevonden in de Indiase politiek ten aanzien van overzeese emigranten en hun nazaten. Na een halve eeuw van desinteresse kreeg de overheid van India grote belangstelling voor ‘haar kinderen’ in de diaspora. Echter, hoewel er in het algemeen wordt gesproken over ‘de Indiase diaspora’ lijkt het nauwkeuriger te spreken van diaspora's in meervoud. Niet alleen vanwege de culturele, geografische, religieuze en sociaal-economische diversiteit van de emigranten, of omdat ‘Indiërs in de diaspora’ zich op zeer diverse manieren

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 252 hebben ontwikkeld in het land van vestiging, maar ook omdat verschillende diaspora's zich op een andere manier tot India verhouden en omdat ‘moeder India’ niet alle verloren kinderen even hartelijk in haar armen sluit. Met andere woorden, de relatie van het moederland met ‘haar’ diaspora(s) en vice versa, kan alleen worden bestudeerd indien deze wordt gecontextualiseerd in tijd en plaats. In dit artikel onderzochten wij de relatie tussen de historische veranderingen en vertogen van nationale identiteit in India, en processen van identificatie onder de Hindostaanse Moslim migranten en hun nakomelingen in Suriname en Nederland. De scheiding van India en Pakistan in 1947, heeft niet alleen de relaties tussen de hindoes en moslims in het subcontinent beïnvloed, maar ook de wijze waarop men in India de diaspora percipieert. Wij hebben laten zien dat de Indiase houding ten aanzien van nakomelingen van Brits-Indische moslims zeer ambivalent is. Dit heeft alles te maken met de ontwikkelingen die plaats hebben gevonden sinds het vertrek van de contractarbeiders. Onder invloed van allerlei politieke ontwikkelingen kwamen de hindoes en moslims steeds meer met elkaar op gespannen voet te staan en de voorvechters van de onafhankelijkheid kozen uiteindelijk vooreen opsplitsing in twee staten: India en Pakistan. Deze ‘Partition’ heeft grote gevolgen gehad voor de perceptie van islam en moslims in India en van de Indiase diaspora. In diaspora studies worden historische ontwikkelingen in het land van herkomst echter zelden meegenomen in de analyse van de diaspora. In deze studie laten wij zien dat wij contemporaine processen van identificatie onder Hindostaanse moslims alleen kunnen begrijpen door ook de historische ontwikkelingen sinds het vertrek van hun voorouders uit Brits-Indië in beschouwing te nemen. De suggestie dat deze moslims India hebben ingeruild voor Pakistan, als ‘moederland’ komt niet overeen met onze bevindingen. Nog steeds speelt India, ook voor de moslims, een grote rol in het proces van identificatie. Deze moslims beschouwen zichzelf wel degelijk als deel van de Indiase diaspora. Anderzijds ervaren zij dat zij hun echte ‘moederland’ zijn kwijtgeraakt met de opsplitsing van India en Pakistan in 1947. In India worden moslims als buitenstaanders beschouwd en men weet vaak niet wat er gebeurd is met familieleden die niet zijn meegeëmigreerd. Deze moslims bewaren hun herinneringen aan het ongedeelde ‘Hindostan’, moederland van hindoes en moslims, als deel van hun verleden. Zij verbinden zich met Suriname en met het Nederland van nu, en met het moederland Hindostan van voor 1947.

Literatuur

Adhin, J.H., 1963 ‘De economisch-historische betekenis van de Hindostaanse Immigratie voor Suriname’. In: E.G. Azimullah, H. Ganpat & W.I. Latchman (red.), Van Britsch-Indisch

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 253 emigrant tot burger van Suriname. 's Gravenhage: Surinaamse Jongeren Vereniging ‘Manan’, pp. 31-38. Ahmed, I. (red.), 2002 Memories of a Genocidal Partition. The Haunting Tales of Victims, Witnesses and Perpetrators. Colombo: Regional Centre for Strategic Studies. Bal, E. & K. Sinha-Kerkhoff, 2003 ‘Hindostaanse Surinamers en India: gedeeld verleden, gedeelde identiteit?’. Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek 22 (2): 214-234. Bal, E. & K. Sinha-Kerkhoff, 2004 ‘Religion, Identity Politics and the Hindostani Diaspora: Communalism in India and Religion as a Rejected Source of Identity of the Hindostani Diaspora in Surinam’. Paper gepresenteerd op de International Conference on Globalisation, Diaspora and Identity Formation, Paramaribo/Suriname, 26-29 February, 2004. Bal, E. & K. Sinha-Kerkhoff, (aanstaande publicatie) ‘Religious Identity and Territory: India and its Muslim diaspora in Surinam and the Netherlands’. In: R. Delage & Z.E. Headley (red.) titel onbekend. Baumann, M., 2001 ‘The Hindu Diasporas in Europe: an Analysis of Key Diasporic Patterns’. In: T.S. Rukmani (red.) Hindu Diaspora. Global Perspectives. New Delhi: Munshiram Manoharlal Publishers, pp. 59-81. Bénéneï, V., 1998 ‘Hinduism Today: lnventing a Universal Religion?’. South Asia Research 18(2): 117-124. Bhagwanbali, R., 1996 Contracten voor Suriname: Arbeidsmigratie vanuit Brits-Indië onder het indentured-labourstelsel. Den Haag: Amrit. Bijlert, V. van, 2002 ‘Hindus and Muslims in Bengal: Is Religious Experience a Unifying Factor’. In J.D. Gort, H. Jansen & Hendrik M. Vroom (red.) Religion Conflict and Reconciliation. Multi-faith Ideals and Realities. Amsterdam & New York: Rodopi, pp. 37-51. Biswamitre, C.R., 1978 ‘Hindostaans leven’. In: A. Helman (red.) Cultureel mozaïek van Suriname. Zutphen: De Walburg Pers, pp. 205-225. Boedhoe, N., 1990 ‘Hindostaanse Moslims’. In: C. van der Burg & Th. Damsteeg & K. Autar (red.). Hindostanen in Nederland. Leuven, Apeldoorn: Garant, pp. 107-123. Burg, C. van der & Th. Damsteeg & K. Autar (red.) 1990 Hindostanen in Nederland. Leuven, Apeldoorn: Garant. Burg, C. van der, 1986 ‘Surinaamse religies in Nederland: Hindoeïsme, Winti, Hindostaanse Islam’. Religieuze bewegingen in Nederland 12, Amsterdam: VU Uitgeverij. Chikrie, R., 2002 ‘The Afghan Muslims of Guyana and Suriname’. Journal of Muslim Minority Affairs 22(2): 381-399.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 254

Choenni, C. & Adhin, K.S. (red.), 2003 Hindostanen: Van Brits-Indische emigranten via Suriname tot burgers van Nederland, Den Haag: Sampreshan. Dayal, J., 2001 ‘Hindutva Abroad’, Communalism Combat, 9 september 1971: 50-52. Gautam, M.K., 1995 ‘Munshi Rahman Khan (1874-1972), An Institution of the Indian Diaspora in Surinam’. Unpublished paper presented at the ISER-NCIC Conference on Challenge and Change: the Indian Diaspora in its Historical and Contemporary Contexts, The University of West Indies, St. Augustine & the National Council of Indian Culture, St. Augustine, Trinidad & Tobago, 11-18 August. Gottschalk, P., 2000 Beyond Hindu & Muslim. Multiple Identity in Narratives Front Village India, New York: Oxford University Press. Gowricharn, R., 1990 ‘Diaspora’, In: C. van der Burg & Th. Damsteeg & K. Autar (red.). Hindostanen in Nederland. Leuven, Apeldoorn: Garant, pp. 9-21. Hajary, H.N., 1937 ‘De Verwacht Wordende Groote Gebeurtenis onder de Britsch-Indiers in Suriname’. De West-Indische Gids. 19(2): 1-3. Hasan, M., 2002 Islam in the Subcontinent. Muslims in a Plural Society. New Delhi: Manohar. Hira, S. (red.), 2003 Het dagboek van Munshi Rahman Khan. Den Haag/Paramaribo: Amrit/NSHI. Hoefte, R. 1998 In Place of Slavery: A Social History of British Indian and Javanese Laborers in Suriname, Gainesville etc: University Press of Florida. Jalal, A., 1985 The Sole Spokesman: Jinnah, the Muslim League, and the Demen for Pakistan, Cambridge: Cambridge University Press. Karsten, Rev. R., 1930 De Britisch-Indiers in Suriname. Een Korte Schets Benevens een Handeling voor de Beginselen van het Hindi. 's-Gravenhage: Martinus Nijhof. Kassim, H.S., 1999 ‘Schisms in Caribbean Islam: Ideological Conflict in the Trinidadian Muslim Community, 1920-1950’, Journal of Social Sciences 6 (1&2): 156-185. Kaul, S., 2001 The Partitions of Memory. The Afterlife of the Division of India. New Delhi: Permanent Black. Khan, R., 2001 ‘Muslim Identity in Contemporary India’. Indian Horizons 48(2): 54-78. Klerk, C.J.M. de, 1942 ‘Britsch-Indiers in Suriname’. De West-Indische Gids 24, deel 25: 97-117.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 255

Klerk, C.J.M. de, 1963 ‘De komst en vestiging van de Brits-Indiërs in Suriname’. In: E.G. Azimullah & H. Ganpat & W.I. Latchman (red.), Van Britsch-Indisch emigrant tot burger van Suriname. 's Gravenhage: Surinaamse Jongeren Vereniging ‘Manan’, pp. 15-27. Klerk, C.J.M. de, 1998 (1951) De Immigratie der Hindostanen in Suriname. Den Haag: Amrit. Landman, N., 1992, Van mat tot minaret. De institutionalisering van de islam in Nederland. Amsterdam: VU Uitgeverij. Mahawat Khan, M.A., 2003 ‘Hindostaanse moslims en hun organisatievorming’. In: C. Choenni & K.S. Adhin (red.) Hindostanen. Van Brits-Indische emigranten via Suriname tot burgers van Nederland. Den Haag: Sampreshan, pp. 122-137. Malik, D, 2003 ‘Surinam: Fascinating Experience’. In: J.K. Motwani & M. Gosine & J. Barot-Motwani (red.), The Global Indian Diaspora. New Delhi: DPS Enterprises P. Ltd, pp. 204-208. Nag, S., 2001 ‘Nationhood and Displacement in Indian Subcontinent’. Economic and Political Weekly 36(51): 4753-4760. Nurmohamed, M.S.A., 1985 Geschiedenis van de : Gedenkboek Surinaamse Moesliem Associatie gegeven te gelegenheid van de opening van de Djama Masjid van Suriname. Barendrecht: Antiquariaat Batavia. Pandey, P.N. (red.), 1965 A Book of India. London & Glasgow: Collins. Pandey, G., 1999 ‘Can a Muslim be Indian?’ Comparative Studies in Society and History 41(4). Pandey, G., 2001 Remembering Partition. Violence, Nationalism and History in India. Cambridge: Cambridge University Press. Pries, L. (red.), 1999 Migration and Transnational Social Spaces. Aldershot: Ashgate. Prins, J., 1961-1962 ‘De Islam in Suriname: Een Orientatie’. Nieuwe West-Indische Gids 41: 14-37. Rahman Khan, M., 1953 Doha[streep boven de a] Siks[punt onder s]ávali[streep boven de i]. Dehli: Efa. Ke. Rahami[streep op de i]na. Ramsoedh, H. & Bloemberg, L., 2001 ‘The Institutionalization of Hinduism in Surinam and Guyana’. In: T.S. Rukmani (red.): Hindu Diaspora. Global Perspectives. Montréal, Québec: Concordia University, pp. 123-165.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 256

Ramsoed, H., 2002 ‘Surinaamse hindoes en moslims in Nederland’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde, cultuur en geschiedenis 21(1): 135-153. Rukmani, T.S., (red.), 2001 Hindu Diaspora. Global Perspectives. New Delhi: Munshiram Manoharlal. Safran, W., 1991 ‘Diasporas in Modern Societies: Myths of Homeland and Return’. Diaspora, Spring, pp. 85-99. Sayyid, S., [herzien in 2002] ‘Beyond Westphalia: Nations and Diaspora. The case of the Muslim Umma’. www.jamaat-e-islami.org/rr/nationsdiasporas_sayyid.html (bezocht op 15 mei 2004) Schimmel, A., 1975 Mystical Dimensions of Islam. Chapel Hill: The University of North Carolina Press. Schiller, N.G. & L. Basch & C.S. Blanc, 1999 ‘Front Immigrant to Transmigrant: Theorizing Transnational Migration’. In: L. Pries (red.) Migration and Transnational Social Spaces. Aldershot: Ashgate, pp. 73-105. Sinha-Kerkhoff, K., & E. Bal, 2003 ‘“The Eternal Call of the Ganga”? Reconnecting with People of Indian Origin in Surinam’. Economic and Political Weekly 38(38): 4008-4021. Varshney, A., 2002 Ethnic Conflict and Civic Life. Hindus and Muslims in India. New Delhi: Oxford University Press. Van der Burg, C.J.G. & P.T. van der Veer, 1986 ‘Ver van India, ver van Suriname: hindoestaanse Surinamers in Nederland’, Religieuze bewegingen in Nederland 12, 23-36. Vernooij, J. & C.J.G. van der Burg, 1986 ‘Hindostaanse Islam in Suriname en Nederland’. Religieuze bewegingen in Nederland 12, pp. 37-62. Vertovec, S., 2000 The Hindu Diaspora. Comparative Patterns, London & New York: Routledge.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 257

T.F.A. van Elmpt Van hartenaas tot hologram Surinaams papiergeld van 1760 tot 2004

Introductie

Met de invoering van de Surinaamse dollar in de eerste helft van 2004 verdween ook de historische band tussen Suriname en Nederland die sinds 1760 tot uitdrukking werd gebracht op het in Suriname gebruikte geld.1 Dit artikel geeft een kort overzicht van de geschiedenis van het Surinaamse papiergeld als spiegel van de belangrijke veranderingen in de de staatkundige en economische verhoudingen. Zo vonden bijvoorbeeld de afschaffing van de slavernij in 1863 en, meer recent, de revolutie van 1980 hun weerslag op de afbeeldingen op het papiergeld. Gedurende de eerste honderd jaar van haar bestaan werden in Suriname onder andere suiker en koperen munten gebruikt als geld. Later werden ook zilveren munten uit Nederland aangevoerd. De waarde van het geld werd uitgedrukt in stuivers, waarbij twintig stuivers één gulden vertegenwoordigden. Het eerste Surinaamse papiergeld werd uitgegeven in 1760 als gevolg van een nijpend gebrek aan muntgeld, dat door de bevolking werd opgepot. Dit vroege papiergeld bestond uit speelkaarten die, voorzien van een droogstempel van de Verenigde West Indische Compagnie en de handtekeningen van locale Surinaamse bestuurders, circuleerden als bankbiljetten. De laatste bankbiljetten uitgedrukt in guldens dateren van 2000, toen een schitterende serie biljetten werd uitgegeven met de flora en fauna van Suriname als onderwerp. Deze serie wordt in numismatische kringen gezien als een van de fraaiste die ooit geproduceerd is.

Kaartengeld

Door de zeer beperkte economische groei was er tot 1750 maar weinig behoefte aan grote hoeveelheden contant geld in de kolonie. Voor de dagelijkse behoefte werd voornamelijk gebruik gemaakt van koperen en zilveren munten die speciaal voor Suriname geslagen waren. Naarmate de economie achteruit ging, werden deze munten opgepot of verdwenen naar het buitenland, met het gevolg dat er een groot tekort aan kleingeld ontstond. Gouverneur Wigbold Crommelin (1757-1768) stelde voor om dit probleem op te lossen door het uitgeven van loden munten. Die hadden een zeer lage intrinsieke waarde en waren daardoor minder aantrekkelijk om te begraven. De blanke plantage-eigenaren voelden echter niets voor dit plan en het Hof van

1 In Nederland was al op 1 januari 2002 afscheid genomen van de gulden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 258

Politie waarin de plantage-eigenaren sterk vertegenwoordigd waren, verwierp dit voorstel dan ook. Uiteindelijk werd gekozen voor het uitgeven van papiergeld in de vorm van getekende en gestempelde kartonnen munten en speelkaarten2 (zie afbeelding 1). Dit leidde in 1760 tot de introductie van kartonnen f 10 ‘munten’ gemaakt van speelkaarten. Deze uitgiften werden gedekt door wissels op Nederland die weer werden ingetrokken naarmate de kartonnen munten ingetrokken werden. Op deze manier werd de waarde van deze munten zeker gesteld en werd er geen ongedekt geld in omloop gebracht. Dit experiment was zeer geslaagd en op 19 mei 1761 besliste het Hof om nog meer kaartgeld uit te geven om het chronisch tekort aan kleingeld op te heffen, hoewel het tot 20 augustus 1761 duurde voordat dit aan de bevolking werd meegedeeld.

1. Kaartengeld uit 1809 (Collectie Yasha Beresine).

Het kaartgeld diende aanvankelijk uitsluitend als ruilmiddel maar het koloniaal bestuur kwam er al snel achter dat ze door ongedekt kaartgeld uit te geven ook kapitaal kon creëren om de economie in de kolonie nieuw leven in te blazen. De eerste uitgiften waren nog infrequent en niet hoger dan voor een totaal f 25.000 per jaar, maar de frequentie van uitgiften liep snel op en bedragen van f 600.000 per jaar waren geen uitzondering. Hoewel veel van de uitgiften dienden ter vervanging van oude, onbruikbaar geworden kaarten was het uiteindelijke effect toch sterk inflatoir door een netto toename van ongedekt geld. Het geld, dat van echte speelkaarten was gemaakt, had een aantal voordelen. Zo was het kleurrijk en daardoor makkelijk herkenbaar; een groot voordeel voor een grotendeels analfabete bevolking. Ook was het karton van de speelkaarten beter bestand tegen het tropisch klimaat in Suriname dan gewoon papier. Bovendien was het redelijk goedkoop en had het geen intrinsieke waarde, waardoor het niet aantrekkelijk was om op te potten. Een nadeel was natuurlijk dat iedereen die over een pak speelkaarten beschikte in de verleiding zou kunnen komen om zelf geld uit te geven. Om dit te voorkomen werd het kaartgeld op een aantal manieren gekenmerkt. Ten eerste werd de (blanco) achterkant van de kaart voorzien van een volgnummer per uitgifte en waarde. Ook werden de kaarten getekend door twee leden van het Hof van Politie of door de Ontvanger van Belastingen. Om vervalsingen verder tegen te 2 Een methode die al eerder was gebruikt in Canada van 1685 tot 1759

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 gaan werden de kaarten bovendien voorzien van een droogstempel met het zegel van Suriname. In het begin was dit het zegel van de West Indische Compagnie maar in 1795 werd dit vervangen door het zegel van de ‘Raad over de coloniën in America en over de besittingen van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 259 den staat in Africa’, die het bestuur over de kolonie had overgenomen van de WIC die in 1792 failliet was gegaan. Dit zegel bestond uit een driemaster op een schild gedragen door twee inheemse krijgers, een zegel dat de basis zou vormen van alle verdere zegels en wapens van Suriname. Gedurende een korte periode (1803-1804) werd ook nog het zegel van de Bataafsche Republiek gebruikt maar vanaf 1805 werd het 1795-zegel weer gebruikt. Dit zou zo blijven tot 1826, het laatste jaar waarin kaartgeld werd uitgegeven. Het kaartgeld van 1760 was uitgeknipt uit speelkaarten om ze de vorm van een munt te geven met een diameter van 38 mm, ongeveer de maat van een zilveren rijksdaalder, en had een waarde van f 10. Dit uitknippen werd uiteraard al snel ondoenlijk en na 1760 werden de kaarten, op een enkele uitzondering na, alleen nog maar in kleinere stukken geknipt om een lagere waarde aan re geven. Het grotere aantal uitgiften had ook tot gevolg dat er een gebrek aan speelkaarten begon te ontstaan en er moest worden overgegaan op onbedrukt karton van dezelfde afmetingen. Er ontbrak hierbij een systematiek want bij sommige uitgiften zijn zowel speelkaarten als gewoon karton gebruikt voor dezelfde waarden. Waarschijnlijk werd het materiaal bepaald door hetgeen er op dar moment voorhanden was. Over de jaren heen is er een veelheid van maten en vormen aan kaartgeld uitgegeven. Na de eerste uitgiften waren de kaarten veelal rechthoekig van vorm waarbij de waarde van het biljet werd aangegeven door het in kleinere delen te knippen. Een complete speelkaart, voorzien van twee droogstempels, had veelal een waarde van f 10 hetgeen aanleiding gaf tot de locale naam bigi karta (grote kaart). Maar er waren ook driekwart kaarten, met een waarde van f 1 (vier schellingen) en halve kaarten voor f 0,50 (twee schellingen). Dit systeem was niet echt consequent, want er zijn ook halve kaarten van f 1. Ook dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het al of niet voorhanden zijn van voldoende speelkaarten op een bepaald moment. Later werden ook weer munten uitgegeven, in één geval zelfs in de vorm van een zeshoek.

Privé uitgiften

Tot 1763 had de kaart van f 2,50 de laagst uitgegeven waarde. Dit was een relatief hoog bedrag, maar samen met de nog in omloop zijnde munten werd geacht dat de dagelijkse behoefte aan kleingeld voldoende gedekt was. Echter, hoe meer kaartgeld er in circulatie werd gebracht hoe meer de koperen en zilveren munten uit de circulatie verdwenen om te worden opgepot en hoe groter de behoefte aan klein wisselgeld. Het Hof weigerde aanvankelijk om kaartgeld van lagere waarden uit te geven en de locale middenstand speelde hier handig op in door zelf papieren ‘geld’ uit te geven in de vorm van coupons. Deze biljetjes hadden geen enkele beveiliging en werden dan ook al snel op grote schaal nagemaakt. De winkeliers weigerden ze daarom weer in te wisselen, waarbij ze ‘gemakshalve’ ook de echte biljetjes als vervalsing afdeden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 260

Dit leidde weer tot een geweldige toename van het aantal klachten bij het Hof en een aantal rechtszaken van mensen die zich benadeeld zagen. Op 21 mei 1771 verbood het Hof uiteindelijk de privé-uitgiften en werd tegelijkertijd kaartgeld in lagere denominaties uitgegeven teneinde verder ongemak te voorkomen.

Papiergeld van de algemeene maatschappij

Van 1799 tot 18163, in de Napoleontische tijd, stond Suriname onder Engels gezag (Engels Tussenbestuur). Napoleon werd in 1812 verslagen, maar het zou nog vier jaar duren voordat de Engelsen Suriname na veel geharrewar weer in Nederlandse handen hadden gesteld. Ook het nieuwe koloniaal bestuur bleef doorgaan met het uitgeven van kaartengeld, maar het werd snel duidelijk dat drastische maatregelen nodig waren om greep te krijgen op de steeds verder afglijdende economie. In 1827 werd uiteindelijk overgegaan tot de intrekking van al het kaartengeld om daarvoor in de plaats echt bankpapier uit te geven. Er was in die tijd nog geen Surinaamse staats- of centrale bank die deze taak op zich kon nemen en het bestuur kocht daarom een hoeveelheid bankbiljetten van een in Nederland opererende circulatiebank - de Algemeene Maatschappij tot Bevordering van de Volksvlijt, de latere Société General in Brussel - om die vervolgens zelf in de kolonie uit te geven. Het koloniale bestuur had natuurlijk ook zelf bankbiljetten kunnen laten drukken, maar het was goedkoper om reeds bestaande biljetten te gebruiken.

2. Bankbiljet ANMBV (Collectie De Nederlandse Bank).

In het totaal kocht Suriname voor een nominaal bedrag van f 2.000.000 aan bankbiljetten. Naast deze bankbiljetten werd ook voor een bedrag van f 400.000 aan munten van de Algemeene Maatschappij betrokken om het totaal bedrag van f 2.096.742 dat op dat moment in Suriname in kaartengeld en munten circuleerde, in zijn geheel te kunnen vervangen. In ruil daarvoor werd een wissel van f 2.400.000 op de Surinaamse schatkist afgegeven tegen een rente van 5% per jaar.

3 Met uitzondering van een korte periode van 1802 tot 1804

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 De biljetten van de Algemeene Maatschappij waren gedrukt door Johan Enschedé & Zonen in Haarlem (zie afbeelding 2). Ondanks hun eenvoudig uiterlijk bevatte deze enkelzijdig bedrukte biljetten een groot aantal beveiligingskenmerken om ze te beschermen tegen vervalsing. Een van de meest inge-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 261 nieuze beveiligingskenmerken was het gebruik van de ‘muziekrand’. Dit was een zeer complexe rand gezet uit muziektekens die speciaal voor Enschedé gesneden waren door Joan Michael Fleischman, een beroemd stempelsnijder die leefde van 1701 tot 1786. Omdat alleen Enschedé over deze tekens beschikte, kon geen enkele andere drukkerij deze rand namaken. Alle biljetten waren bovendien voorzien van een complexe serie nummers en een watermerk. De teksten en waarden waren aangegeven in drukletters in verschillende fonts die alleen bij Enschedé aanwezig waren. Ook waren ze getekend door een aantal directeuren van de Algemeene Maatschappij en gecontrasigneerd door de Administrateur van het koloniaal bestuur, J. Helb. Om vervalsing van de biljetten van f 1 en hoger te voorkomen was nog een andere ingenieuze techniek bedacht. Aan de linkerkant van het biljet bevond zich een coupon met hetzelfde nummer als het bankbiljet. Bij uitgifte van het bankbiljet werd deze coupon met een speciale schaar met een golvende snede afgeknipt en vervolgens gearchiveerd. Als aan de echtheid van een biljet werd getwijfeld, werd de betreffende coupon opgezocht en als de gegolfde snede ervan precies aansloot op het betreffende biljet, dan was het echt. Paste de golfsnede echter niet, dan was het duidelijk dat het om een vervalsing ging. En of dit allemaal nog niet genoeg was om vervalsers af te schrikken werden de biljetten ook nog voorzien van een droogstempel met de naam en het logo van de Algemeene Maatschappij. Voor gebruik in Suriname werd bovendien een oranje stempel ‘Suriname’ op het biljet gezet, om zo het terugvloeien van de biljetten naar Nederland te beletten. Uiteindelijk hebben de biljetten van de Algemeene Maatschappij slechts drie jaar gecirculeerd, van 1826 tot 1829 toen de eerste echte Surinaamse bankinstelling - de Particuliere West Indische Bank - werd opgericht.

Papiergeld van de particuliere West Indische Bank

In 1828 was het duidelijk dat het bankwezen op een nieuwe leest geschoeid moest worden om de economische ontwikkeling in Suriname te stimuleren. Dit leidde tot de oprichting van de Particuliere West Indische Bank (PWIB) op 9 maart 1829. Hoewel de titel suggereert dat het ging om een particulier initiatief betrof het hier een staatsbank met een directie die werd gevormd door de gouverneur van de kolonie, bijgestaan door een aantal hoge ambtenaren. De nieuwe bank werd gehuisvest in het gebouw van de Waag dat hiervoor grondig werd verbouwd en voorzien van de nodige beveiligingsvoorzieningen.4 De PWIB was gemachtigd om bankbiljetten uit te geven tot een maximum van f 3.000.000 en als dekking voor deze uitgifte zou een gelijk bedrag worden geleend van bankiers in Nederland. De bank zou ook een subsidie van f 150.000 per jaar ontvangen van het koloniaal bestuur om de operati-

4 Desondanks slaagden dieven er al snel in om in te breken en aan de haal te gaan met een aantal nog ongenummerde en ongetekende bankbiljetten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 262 onele kosten te dekken. Het vernieuwende in het concept van de PWIB was dat haar bankbiljetten niet konden worden gewisseld tegen contante munt, maar alleen tegen wissels op Nederland. Dit betekende dat het Surinaamse papiergeld een fiduciaire band kreeg met het Nederlandse muntstelsel maar dat het niet naar het buitenland kon verdwijnen. Het ontbreken van een dekking in de vorm van goud of zilver en het beperken van de dekking tot een land buiten het gebied waarin de biljetten circuleerden waren de meest significante verschillen met uitgiften van andere bankinstellingen uit die tijd. Zoals met veel plannen liep het ook met dit plan niet geheel zoals verwacht. Het bleek onmogelijk om een bankier in Nederland over te halen het bedrag van f 3.000.000 te lenen en de (Nederlandse) overheid moest daarom uiteindelijk zelf voor dit bedrag garant staan. De bank was echter inmiddels wel gestart met het uitgeven van bankbiljetten. Deze waren door de Minister van Koloniën besteld bij Johan Enschedé en in januari 1829 geleverd. De biljetten (zie afbeelding 3) waren op het oog vrij eenvoudig uitgevoerd, maar net als bij de biljetten van de Algemeene Maatschappij bevatten ze een aantal veiligheidskenmerken. Ze waren eenzijdig gedrukt op vellen van zestien of acht biljetten, afhankelijk van de waarde. De gedrukte vellen werden onversneden naar Suriname verstuurd om daar te worden genummerd en getekend en vervolgens te worden versneden tot bankbiljetten voordat ze in circulatie werden gebracht.

3. Bankbiljet PWIB (Collectie De Nederlandse Bank).

De biljetten waren weer voorzien van de bekende Fleischman muziekrand om vervalsing tegen te gaan. In deze rand waren per biljet zeer kleine afwijkingen aangebracht hetgeen het opsporen van falsificaten aanmerkelijk vereenvoudigde omdat die meestal niet werden opgemerkt door vervalsers.5 Vervalsers werden overigens fiks aangepakt en het vervalsen of in bezit hebben van valse biljetten werd bestraft met onder andere geseling, brandmerking en dwangarbeid. Voordat ze werden uitgegeven werden de biljetten met een waarde van f 10 en hoger door twee gesalarieerde commissarissen van de bank getekend. Biljetten met een waarde lager

5 Vervalsers hadden nog niet de beschikking over fotografische technieken en moesten biljetten dus met de hand namaken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 dan f 10 zouden in principe door de secretaris van de bank worden getekend. Die kon dit werk natuurlijk niet alleen aan en hij benoemde dan ook een aantal ambtenaren om hem daarbij te helpen. Dit gebeurde na werktijd, en de ambtenaren werden extra betaald naar rato van het aantal biljetten dat zij tekenden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 263

De PWIB begon al in augustus 1829 met het vervangen van de Algemeene Maatschappij-bankbiljetten door PWIB-biljetten, lang voordat de lening van f 3.000.000 rond was; de biljetten waren dus eigenlijk ongedekt. De reden voor deze haast was wel duidelijk. Hoe sneller de oude biljetten uit circulatie gehaald werden, hoe korter de periode waarover rente hoefde te worden betaald over de uitstaande lening van de Algemeene Maatschappij die de dekking vormde voor deze biljetten! De 1829 PWIB-biljetten waren allemaal vierkant of rechthoekig en hadden alleen een zwarte opdruk. Om het wat eenvoudiger te maken voor de voornamelijk analfabete bevolking werden in 1837 ook andere vormen ingevoerd, zoals een zeskantig biljet. Bovendien werden de verschillende waarden nu ook in verschillende kleuren gedrukt. In 1840 werd ook nog een biljet in de vorm van een uitgerekte zeshoek ter waarde van f 1 aan de reeks vormen toegevoegd. De fysieke vormgeving van de nieuwe biljetten gaf aanleiding tot het ontstaan van nieuwe Surinaamse woorden zoals wan redi-redi voor het f 0,15 biljet dat in rood gedrukt was en wan skoinsi (een schuin [biljet]) voor de f 0,25 coupure. De afscheiding van België in 1830 veroorzaakte ernstige financiële problemen voor de Nederlandse regering met het gevolg dat de PWIB niet meer op leningen kon rekenen ter dekking van de vrijelijk uitgegeven bankbiljetten. In 1831 had de PWIB de dekking van de uitgegeven biljetten al met f 1.126.000 overschreden. Bovendien had de bank, net als veel andere banken in die tijd, de fundamentele fout gemaakt om leningen te verstrekken op hypotheek in plaats van op meer liquide middelen. Dit leidde in 1847 tot het faillissement van de PWIB toen zij haar verplichtingen niet meer na kon komen. De bank sloot haar deuren in 1848 maar het zou nog tot 1870 duren voordat de rekening volledig vereffend was. Ondanks haar korte bestaan kunnen de bankbiljetten die door de PWIB zijn uitgegeven gezien worden als het eerste echte Surinaamse papiergeld, uitgegeven voor gebruik in Suriname door een speciaal daarvoor opgerichte Surinaamse circulatiebank.

De Surinaamsche Bank

Het aantal inwoners van Suriname dat in de eerste helft van de negentiende eeuw geld had om uit te geven was betrekkelijk klein. Het grootste deel van de bevolking bestond uit slaven zonder enig besteedbaar inkomen. Er was daarom ook geen basis voor geldcirculatie van enige omvang. Deze situatie veranderde drastisch op 1 juli 1863 toen ruim 34.000 slaven hun vrijheid verkregen. De plantages bleken zonder slavenarbeid niet rendabel en veel plantage-eigenaren staken hun energie, en hun compensatie van f 300 per slaaf, meer en meer in de handel. De invoering van betaalde arbeid voor de bevrijde slaven en de compensatie voor de eigenaren, had een grotere vraag naar geldmiddelen ten gevolge. Sinds het faillissement van de PWIB in 1847 was er geen papiergeld meer uitgegeven in de kolonie en het was duidelijk dat nu een beter ontwikkeld geldstelsel nodig was. Dit leidde uiteindelijk tot de oprichting van de Surinaam-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 264 sche Bank NV in 1865, grotendeels het initiatief van Simon Abendanon, een deurwaarder in Paramaribo, die de Nederlandse filantroop en entrepreneur Samuel Sarphatie voor zijn plan tot oprichting van een bank in Suriname wist te winnen. Het octrooi voor de oprichting van de Surinaamsche Bank werd in 1864 door de gouverneur van Suriname geratificeerd, maar het zou nog tot 19 januari 1865 duren voordat het benodigde kapitaal van f 1.000.000 bijeengebracht was en de bank kon worden opgericht. Het verleende octrooi was 25 jaar geldig, met de mogelijkheid om dit steeds met weer 25 jaar te verlengen. Het hoofdkantoor van de bank was juridisch gevestigd in Amsterdam, terwijl in Paramaribo een bijkantoor werd gevestigd, waar het eigenlijke bankbedrijf zou worden uitgeoefend. Op 8 april 1865 vertrokken Abendanon, die was benoemd tot directeur secretaris van de nieuwe bank in Paramaribo, en Henri Muller, directeur, naar Paramaribo om de feitelijke oprichting van de bank daar ter hand te nemen. Het was duidelijk dat het in omloop brengen van bankbiljetten daarbij de hoogste prioriteit had om op die manier de gouden en zilveren specie aan de circulatie te onttrekken. Muller en Abendanon hadden zich daarom voor hun vertrek voorzien van een eerste voorraad nieuw gedrukte bankbiljetten in de waarden f 106, f 25, f 50, f 100, f 200, f 300 en f 1.000. In tegenstelling tot de biljetten van de PWIB, die in vellen werden afgeleverd, waren de bankbiljetten van de Surinaamsche Bank al geheel voorbewerkt en hoefden alleen nog getekend en genummerd te worden. Om dit mechanisch te kunnen doen werd ook een speciale machine uit Nederland meegenomen. De biljetten werden overigens in het begin slechts mondjesmaat uitgezet omdat de directeuren niet helemaal zeker van hun zaak waren en bang dat bij een hausse de bank niet meer in staat zou zijn om de biljetten in te wisselen voor klinkende munt. De zaken gingen echter veel beter dan verwacht en op 19 augustus 1865 kon de directie in Paramaribo het hoofdkantoor meedelen dat tot haar verrassing de bevolking stond te dringen om haar goud en zilver om te wisselen voor papiergeld.

4. Bankbiljet 1865 SB (Collectie Stichting Museum Enschedé).

De eerste bankbiljetten van de Surinaamsche Bank - 1865

De biljetten die Muller en Abendanon mee hadden genomen naar Suriname waren gedrukt bij Enschedé en gedateerd 1 juli 1865 (zie afbeelding 4). Ze waren enkelzijdig bedrukt op crèmekleurig papier dat was voorzien van een

6 f 10 was de laagste waarde die volgens het Octrooi mocht worden uitgegeven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 265 watermerk met de tekst ‘SURINAAMSCHE BANK’. Het ontwerp was gebaseerd op de afschaffing van de slavernij en bestond uit een decoratieve rand met daarin opgenomen het Surinaamsche wapenschild en een allegorische afbeelding van de Nederlandse Maagd als brengster van beschaving en vooruitgang. De allegorie toont een knielende slaaf die, zijn ketenen afwerpend, de Nederlandse Maagd bedankt voor zijn vrijheid. Een blanke plantage-eigenaar, trots rechtop staand, biedt de Maagd de voortbrengselen van het land aan. Terugkijkend op de dubieuze rol die Nederland speelde in de slavenhandel en het late tijdstip waarop in Suriname de slavernij werd afgeschaft,7 een wat ironisch beeld... Het werd al snel duidelijk, dat er kleinere denominatie biljetten van f 2,50 en f 5 nodig waren om het nog circulerende muntgeld uit de circulatie te halen. In 1868 werd daarom een nieuw Koninklijk Besluit gevraagd en verkregen om het bestaande octrooi aan te passen zodat ook lagere waarden dan f 10 konden worden uitgegeven. De eerste biljetten van f 5 waarvan er in november 1869 100,000 waren gedrukt, werden in mei 1870 in circulatie gebracht en in de loop der tijd nog een aantal keren herdrukt. Een f 2,50 biljet werd uiteindelijk nooit uitgegeven.

Een drastisch nieuw ontwerp - 1920

Van het oorspronkelijke 1865-bankbiljetontwerp werd tot 1919 een groot aantal herdrukken gemaakt met slechts hier en daar kleine wijzigingen die de veranderingen in bestuursstructuur van de bank weergaven zoals nieuwe functietitels en handtekeningen. In 1919 begon de bank te experimenteren met voorgedrukte biljetnummers en dubbelzijdige bedrukking. Deze experimenten leidden in 1920 tot het besluit om een drastisch nieuw ontwerp voor de bankbiljetten van de Surinaamsche Bank te maken. Het bestaande 1865-ontwerp, gebaseerd op de afschaffing van de slavernij, werd niet meer als gewenst gezien en bovendien werd het door de toenemende beschikbaarheid van fotografische reproductietechnieken steeds eenvoudiger om hiervan goede vervalsingen te maken.

5. Bankbiljet 1920 SB. (Collectie Stichting Museum Enschedé)

Het nieuwe 1920-ontwerp (zie afbeelding 5) bevatte vignetten die de rijstbouw, mijnbouw, bosbouw en visserij uitbeeldden, om daarmee het belang van deze sectoren voor Suriname te onderstrepen. De biljetten werden weer

7 Groot Brittanie had de slavernij in haar koloniën al in 1833 afgeschaft. Nederland was echter niet de laatste. De Staat van Mississippi (USA) bekrachtigde met het onderschrijven van het 13de amendement van de Amerikaanse Constitutie de afschaffing van de slavernij pas formeel in februari 1995!

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 266 in de bekende waarden van f 10, f 25, f 50, f 100, f 200, f 300 en f 1.000 ontworpen. De veranderingen ten opzichte van de bestaande biljetten waren tamelijk drastisch. Niet alleen waren de nieuwe biljetten tweezijdig bedrukt, ze waren ook voorgenummerd, de handtekeningen waren voorgedrukt en elke waarde had nu haar eigen kleurstelling. Bovendien waren deze biljetten moeilijker te vervalsen door de zeer gedetailleerde gravures en afbeeldingen. Het ontwerp van de f 5 werd niet meegenomen in de serie, voornamelijk omdat die waarde niet aantrekkelijk was voor valsemunters en de bank het dan ook niet verantwoord vond om hiervoor een nieuw ontwerp te laten maken. De f 5 bleef derhalve in zijn oude vorm circuleren. De verschillende waarden van het nieuwe ontwerp werden niet in één keer in circulatie gebracht maar over een aantal jaren, naarmate de noodzaak tot herdruk van biljetten zich voordeed. De bank was zeer gespitst op kostenbeheersing en zo werden de kosten tot een minimum beperkt. Dit had natuurlijk wel tot gevolg dat het oorspronkelijke ontwerp van een aantal waarden alweer op kleine punten gewijzigd was voordat deze voor de eerste keer werden gedrukt.

Het angisa ontwerp - 1935

6. Bankbiljet 1935 SB. (Collectie De Nederlandse Bank)

In 1935 werd uiteindelijk ook het ontwerp van de f 5 uit 1869 vernieuwd door het uitbrengen van een nieuw f 5 biljet (zie afbeelding 6) met daarop de afbeelding van een angisa (gevouwen hoofddoek). Dit leverde nog een ietwat komisch incident op. De hoofddirectie van de bank in Amsterdam had Enschedé voorzien van een foto van een op het oog aardig uitziende angisa. Ze had echter geen idee dat de angisa ook een middel was voor de draagster om een bepaalde gemoedstoestand uit te dragen en de gekozen afbeelding had min of meer de boodschap: ‘...laat maar waaien...’. Niet bepaald een boodschap die de bank op haar biljetten wilde hebben! Toen ze hier op het laatste moment door de directie in Paramaribo op attent werd gemaakt kon Enschedé de afbeelding nog maar net vervangen door een andere.8

De Amerikaanse biljetten - 1941

8 Met de overigens even kleurrijke boodschap. ‘...I'm the life and soul of the party...’!

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 De biljetten van het 1920-ontwerp zouden over de jaren ook een groot aantal keren herdrukt worden met enige kleine wijzigingen. Pas in 1941 werd een totaal nieuwe serie uitgegeven. Dit was iets waartoe de bank min of meer toe gedwongen werd door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Omdat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 267

Enschedé daardoor geen biljetten meer kon leveren moest de bank een nieuwe leverancier zoeken voor haar bankbiljetten. Deze zouden uiteindelijk worden gedrukt door de American Bank Note Company (ABNC) die een geheel nieuwe serie voor de Surinaamsche Bank ontwierp (zie afbeelding 7). De bank was zeer ingenomen met de ABNC ontwerpen, die als veel kleurrijker en ‘moderner’ werden ervaren. Bovendien vond de bank dat het papier dat door de ABNC werd gebruikt van veel betere kwaliteit was dan het Nederlandse. De bank zou dan ook tot ver na de oorlog vast blijven houden aan de ABNC als leverancier, ondanks het feit dat Enschedé weer normaal bereikbaar was.

7. Bankbiljet 1941 SB

De Amsterdamse biljetten - 1951

8. Bankbiljet 1950 SB

In 1951 voegde de bank weer een nieuwe serie toe aan de al circulerende biljetten. Dit was niet omdat deze laatste niet meer voldeden, maar eigenlijk om de Surinaamse overheid uit een politiek nogal vervelende situatie te redden. De overheid had namelijk al enige tijd het plan om een centrale bank op te zetten en de Surinaamsche Bank van haar circulatietaak te ontheffen. Op die manier wilde zij meer controle krijgen over de uitgifte van papiergeld en vooral over de daaruit voortvloeiende winsten. Aan het opzetten van zo'n bank bleken echter nogal wat haken en ogen te zitten en de plannen om een centrale bank operationeel te maken in 1953 liepen dan ook een behoorlijke vertraging op. Dit zou op zichzelf geen probleem zijn geweest, ware het niet dat de verantwoordelijke minister, vooruitlopend op de oprichting, al in 1949 nieuwe bankbiljetten had besteld bij De Bussy, een waardepapierdrukkerij in Amsterdam. Tegen de tijd dat het duidelijk werd dat de nieuwe centrale bank nog

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 wel een aantal jaren op zich zou laten wachten waren de achterkanten van deze bankbiljetten al gedrukt. Gelukkig stond op de achterkant geen verwijzing naar de naam van de geplande nieuwe centrale bank (De Bank van Suriname - zie afbeelding 8) en de minister vroeg de Surinaamsche Bank hem te helpen door de gedeeltelijk gedrukte biljetten over te nemen. De directie was niet erg enthousiast over het ontwerp en de kwaliteit, maar was uiteindelijk toch bereid om de biljetten uit te geven nadat de voorkant enigszins was aangepast en voorzien van de naam Surinaamsche Bank (zie afbeelding 9). Het feit dat de bank op dat moment net haar octrooi

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 268 wilde verlengen was hier waarschijnlijk niet geheel vreemd aan.

9. Bankbiljet 1951 SB

De 1951-serie, die bestond uit de waarden f 10, f 25 en f 100, zou de laatste zijn die door de Surinaamsche Bank werd uitgegeven. Na nog een aantal valse starts zou de geplande centrale bank op 1 april 1957 uiteindelijk toch haar deuren openen. Op diezelfde datum droeg de Surinaamsche Bank de circulatietaak, waarvan zij zich bijna honderd jaar zeer succesvol had gekweten, over aan de Centrale Bank van Suriname. Zij zou zich verder ontwikkelen tot de grootste handelsbank in Suriname.

Een centrale bank voor Suriname

Al in 1938 had het koloniaal bestuur het plan opgevat om een centrale bank op te richten om daarmee meer greep te krijgen op het monetaire beleid, de stabiliteit en de circulatie van de Surinaamse munteenheid. Er werden twee commissies benoemd om advies uit te brengen over de noodzaak en praktische consequenties van het instellen een dergelijk instituut. Toen de twee commissies in 1945 hun bevindingen uiteindelijk publiceerden bleek echter dat de adviezen diametraal tegenover elkaar stonden. De Commissie Houwink vond dat een dergelijk instituut nodig was voor de ontwikkeling van een gezond bankwezen en het aantrekken van kapitaal uit het buitenland. De Commissie Trip-de Jong argumenteerde dat de oprichting van dergelijke bank op dat moment op grond van praktische overwegingen nog even niet aan de orde was. In ware politieke stijl besloot het koloniaal bestuur daarom maar het advies van beide commissies op te volgen en een Centrale Bank op te richten, ‘...maar niet nu...’. Het octrooi van de Surinaamsche Bank zou op 1 januari 1950 aflopen en het besluit om de oprichting van een centrale bank nog even uit te stellen had dus tot gevolg dat dit octrooi weer verlengd moest worden., maar de Surinaamse overheid maakte wel gebruik van deze gelegenheid om een grotere greep te krijgen op de circulatieactiviteiten en ook op een groter deel van de winsten daaruit. Met de daartoe noodzakelijke aanpassingen werd het octrooi verlengd met een jaar tot 31 december 1951. De reden voor deze wel zeer korte verlenging was de introductie van een nieuwe Bankwet gedurende 1950 die de taken van een circulatiebank beter zou moeten gaan regelen. Deze bankwet zou vervolgens op 1 januari 1951 de basis

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 vormen van een nieuwe verlenging van het octrooi9 van de Surinaamsche Bank, deze keer voor vijf jaar, dus tot 1 januari 1956.

9 De belangrijkste verandering in het Octrooi van 1951 was de instelling van een Bank Commissie die de monetaire en financiële regelgeving van de Surinaamsche Bank en de regering zou moeten coördineren. Ook werd de juridische vestigingsplaats van de Surinaamsche Bank naar Suriname verplaatst.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 269

Het 1951-octrooi had een opzegtermijn van twee jaar, hetgeen betekende dat de Surinaamse overheid tot 1 januari 1954 de gelegenheid had om het octrooi op te zeggen, anders zou het automatisch weer met vijf jaar worden verlengd tot 1 januari 1961. In een duidelijk ‘nu-of-nooit’ scenario werd op 30 december 1953, het laatst mogelijke tijdstip, het 1951-octrooi opgezegd met de aankondiging dat de Centrale Bank zou worden opgericht per 1 januari 1956, Het was echter al snel duidelijk dat ook deze datum niet erg realistisch was en de regering nam daarom direct al het besluit dat het octrooi zo nodig toch weer verlengd zou kunnen worden. Dit was wel zo verstandig want niet alleen werd de Centrale Bank pas formeel op 24 oktober 1956 opgericht, maar het zou ook nog tot april 1957 duren voordat deze bank in staat zou zijn om met de feitelijke circulatiewerkzaamheden te beginnen.

10. Eerste gebouw CBvS. (Collectie CBvS)

Door alle vertragingen bleef de Surinaamsche Bank uiteindelijk toch tot 1 april 1957 verantwoordelijk voor het circuleren van papiergeld. Om conflicten met de statuten van de Centrale Bank te vermijden werden hiertoe de Artikelen 11 tot 21, die deze bank in staat stelden zelf bankbiljetten uit te geven, tijdelijk opgeschort. Deze artikelen werden op 28 maart 1957 weer van kracht10. Als president van de nieuwe Centrale Bank werd uiteindelijk de Nederlandse jurist R.W. Groenman benoemd. Groenman had negen jaar bij de Nederlandse Bank in Amsterdam gewerkt voordat hij voor het IMF naar Pakistan en later naar Paraguay werd uitgezonden. Zijn eerste prioriteiten bestonden uit het opzetten van de organisatie voor de nieuwe bank, het aantrekken van personeel en het verkrijgen van geschikte huisvesting voor de bank. Die huisvesting werd uiteindelijk gevonden in de voormalige showroom van de OGEM, het plaatselijke energiebedrijf, aan Waterkant 18 (zie afbeelding 10 - het gebouwtje geheel rechts). In het begin was dit gebouw weinig imposant maar het werd verbouwd tot het huidige representatieve

10 Deze gang van zaken roept de vraag op of de eerste bankbiljetten van da Centrale Bank wel geldigheid hadden. Deze waren immers gedateerd 2 januari 1957, een datum waarop de relevante artikelen van de statuten nog niet van kracht waren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 270 gebouw (zie afbeelding 11) naarmate de taken en het personeel van de bank zich uitbreidden.

11. Huidige gebouw CBvS. foto auteur

De eerste bankbiljetten van de Centrale Bank - 1957

De eerste bankbiljetten van de Centrale Bank van Suriname werden als van ouds weer bij Enschedé gedrukt. Dit was overigens zeer tegen de zin van de Surinaamse Minister van Financiën die de biljetten en vooral de papierkwaliteit van de ABNC veel mooier en beter vond. In eerste instantie wilde deze minister een serie biljetten met afbeeldingen van vrijheidstrijders zoals Willem de Zwijger en Simon Bolivar. Maar het verlangen naar het maken van een politiek statement vervloog al spoedig en de alternatieve ontwerpen van Enschedé met een locaal tintje vielen uiteindelijk zo bij hem in de smaak dat hiervoor werd gekozen.

12. Bankbiljet 1957 CBvS. (Collectie Stichting Museum Enschedé)

De eerste serie biljetten, gedateerd 2 januari 195711, werd uitgegeven in de waarden f 5, f 10, f 25, f 100 en f 1.000 (zie afbeelding 12). Het ontwerp voor de twee lage waarden toonde een Creools meisje met een halssnoer en een mand fruit op haar hoofd. De drie hogere waarden toonden een portret van een Surinaamse vrouw met 11 1 januari viel op een zondag. De minister was niet zeker of dit wel een geldige datum in de zin van de bankwet zou opleveren en daarom werd als datum 2 januari gekozen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 een halssnoer van fruit. De achterzijden van beide ontwerpen waren identiek en bevatten guilloches met het wapen van Suriname in het midden. Alle biljetten waren aan de voorkant voorzien van de handtekening van R.W. Groenman, de eerste President van de Centrale Bank. Toen de Centrale Bank op 1 april de circulatietaak van de Surinaamsche Bank overnam werden de oude biljetten uit de circulatie genomen en vervangen door de nieuwe Centrale Bank biljetten. De biljetten bleken toch niet zo lang mee te gaan in het Surinaamse klimaat als verwacht en al snel moesten er herdrukken worden bijbesteld bij Enschedé. Deze biljetten weken in niets af van de initiële drukken en kunnen alleen worden herkend aan de serienummers. In 1963 trad Groenman af als President en werd vervangen door V.M. de Miranda. Deze was Register Accountant en Hoofd geweest van de Centrale

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 271

Lands Accountants Dienst in Suriname en een van de weinige kandidaten met de nodige kwaliteiten. Als gevolg van zijn benoeming werden in 1963 nieuwe bankbiljetten uitgegeven met de handtekening van De Miranda. Van de gelegenheid werd ook gebruik gemaakt om het oude wapen van Suriname op de achterzijde te vervangen door een nieuw ontwerp van Lou Lichtveld dat in 1960 door de regering was aangenomen. De voorzijde bleef, op de handtekening na, geheel gelijk aan de biljetten van 1957. Deze biljetten zouden tot 1982 een aantal malen ongewijzigd worden herdrukt.

13. Bankbiljet 1982 CBvS

De Revolutie serie - 1982

Als gevolg van de gewijzigde politieke situatie na de revolutie van 1980 werd op 1 december 1980 de econoom Jules Sedney benoemd tot President van de Centrale Bank. Een ander gevolg was dat de bankbiljetten op een aantal punten werden veranderd. Dit gebeurde weliswaar binnen het bestaande ontwerp maar de wijzigingen waren zeer significant in hun boodschap. Op de voorkant werd het motief van de meisjes vervangen door het monument van de Revolutie12, ontworpen door de Surinaamse kunstenaar Jules Chin A Foeng (zie afbeelding 13). Op de achterkant werd het wapen van Suriname met de tekst Justitia, Pietas, Fides niet langer als opportuun gezien en vervangen door een afbeelding van het Presidentieel Paleis.13 Met het uit de hand lopen van de inflatie in Suriname als gevolg van de economische chaos na de revolutie begonnen deze biljetten van de zogenoemde Revolutieserie al snel in waarde te verminderen. Sedney was al op 24 januari 1983 weer vervangen als president van de bank door W. Lieuw A Soe die als Interim President de bank door een aantal moeilijke jaren wist te loodsen tot in 1985 Henk Otmar Goedschalk werd benoemd als nieuwe president. Omdat Lieuw A Soe interim president was zijn er geen herdrukken van de bankbiljetten gemaakt met zijn handtekening en bleven gedurende zijn bestuur de oude Revolutiebiljetten, getekend door Sedney, in circulatie. Goedschalk was een in Nederland opgeleide Surinaamse econoom, die onmiddellijk trachtte orde op zaken te stellen in de monetaire en economische chaos waarin het

12 Er was inmiddels enige weerzin ontstaan tegen het afbeelden van inheemse gezichten vanwege mogelijke politiek gevoelige connotaties 13 De Centrale Bank bestond in 1982 25 jaar en Sedney wilde op enkele biljetten ook het gebouw van de Centrale Bank afbeelden. Enschedé kon het extra werk dat daaruit, voortvloeide niet aan en er werd uiteindelijk gekozen voor het afbeelden van het paleis op alle biljetten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 land verkeerde. Een van de eerste zaken die hij aanpakte was het verversen van de Revolutiebiljetten. Deze waren inmiddels al een groot aantal

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 272 jaren in gebruik en zo vies geworden dat ze als een gevaar voor de volksgezondheid werden gezien. Goedschalk liet daartoe nog een aantal biljetten van de Revolutieserie herdrukken voorzien van zijn handtekening, om de door Sedney getekende biljetten te vervangen.

14. Bankbiljet 1986 CBvS

De Anton de Kom serie - 1986

15. Bankbiljet 1991 CBvS

Inmiddels bereidde Goedschalk in het diepste geheim een grootschalige geldzuivering voor om de welig tierende zwarte handel terug te dringen. Deze geldzuivering werd na een lange voorbereiding uitgevoerd van 9 op 10 november 1986 waarbij de bevolking slechts enkele dagen tijd kreeg om de oude bankbiljetten om te wisselen tegen biljetten van een geheel nieuwe serie.14 Deze nieuwe biljetten waren deze keer gedrukt bij Thomas de la Rue, een bankbiljetdrukker in Engeland. Na de executie in 1982 van vijftien critici van het Surinaamse militaire regiem had Nederland de ontwikkelingshulp gestaakt en als reactie daarop waren veel Nederlandse handelspartners waaronder Enschedé, in ongenade gevallen in Suriname. De biljetten (zie afbeelding 14) hadden als centraal thema het portret van Anton de Kom, de Surinaamse nationalist en verzetsheld die gedurende de tweede wereldoorlog in Nederland in het ondergrondse verzet zat.15 Alle biljetten van de De Kom-serie waren identiek van ontwerp. Alleen de kleuren en de waardeaanduidingen waren per biljet verschillend. De serie bestond uit de waarden f 5, f 10, f 25, f 100 en f 500. Ook deze De Komserie zou weer een aantal 14 Door het voortijdig uitlekken van het plan verloor de actie veel van het beoogde effect. 15 De Kom werd in november 1944 door de Duitsers opgepakt en naar het concentratiekamp Neuengamme getransporteerd. Hij overleed op 24 april 1945, een paar weken voor het eind van de oorlog.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 keren herdrukt worden, waarbij in 1988 ook een biljet van f 250 aan de serie werd toegevoegd.

De Prestatie serie - 1991

Het De Kom-ontwerp werd niet door iedereen in Suriname op prijs gesteld. Verschillende bevolkingsgroepen voelden zich achtergesteld en protesteerden tegen de afbeelding van een volksheld die niet door iedereen als zodanig werd erkend. In 1991 werd daarom alweer een nieuwe serie biljetten ontworpen, deze keer met het wat neutraler thema van de Surinaamse prestaties op het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 273 gebied van sport en economie (zie afbeelding 15). Deze Prestatie-serie was wederom gedrukt bij Thomas de la Rue in Engeland en bestond oorspronkelijk uit de waarden f 5, f 10, f 25, f 100 en f 500. Gedwongen door de steeds verdergaande inflatie werd hier in 1993 nog een f 1.000 biljet aan toegevoegd. Als gevolg van een verandering in de politieke samenstelling van de regering nam André Telting in 1994 de leiding van de Centrale Bank over van Henk Goedschalk. Normaal gesproken zouden hierdoor ook nieuwe bankbiljetten met de handtekening van de nieuwe president worden uitgegeven. Echter, in 1993 was nog een zeer groot aantal nieuwe biljetten besteld en gedrukt met de handtekening van Goedschalk. Telting vond het financieel onverantwoord om deze te vernietigen en nieuwe te laten drukken en pas in 1995 zouden er biljetten van f 5, f 10 en f 25 en f 1.000 worden gedrukt voorzien van de handtekening van Telting. Het ontwerp van deze biljetten werd verder niet veranderd maar gedreven door de nog steeds toenemende inflatie werd er tegelijkertijd wel een f 2.000 biljet aan de serie toegevoegd.

16. Bankbiljet 2000 CBvS

Na de regeringswisseling in 1997 trad Telting terug als President van de Centrale Bank en werd vrijwel onmiddellijk weer opgevolgd door Goedschalk die in 1997 de serie verder uitbreidde met nieuwe biljetten van f 5.000 en f 10.000, voorzien van zijn handtekening. Hoewel het ontwerp van deze hoge waarden losjes overeenkwam met het ontwerp van de lagere waarden ontstond toch een veel fleuriger biljet, dat overigens voorzien werd van een aantal zeer geavanceerde technieken om vervalsing tegen te gaan. Goedschalk liet in 1998 ook de biljetten van de lage waarden herdrukken, deze maal voorzien van zijn eigen handtekening.

De flora en fauna serie - 2000

Inmiddels had Goedschalk aan Thomas de la Rue gevraagd om een geheel nieuwe serie bankbiljetten te ontwerpen om daarmee het allegaartje aan nu circulerende ontwerpen te vervangen. De hieruit voortkomende serie, geïnspireerd door de prachtige flora en fauna van Suriname, wordt internationaal als een van de mooiste series bankbiljetten gezien (zie afbeelding 16). Voor deze serie werden kosten noch moeite gespaard en de biljetten zijn voorzien van een groot aantal technieken die het maken van overtuigende vervalsingen nagenoeg onmogelijk maakten. Een van de meest opvallende hiervan is de opname van een hologram in de biljetten van f 1.000 en hoger. De biljetten, weer voorzien van de handtekening van Goedschalk, werden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 in 2000 in circulatie gebracht. Echter, nog in 2000 werd Goedschalk, weer na een regeringswisseling, als president van de bank vervangen door Telting. Die zag zich

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 274 wederom geconfronteerd met een zeer grote voorraad nieuwe bankbiljetten getekend door zijn voorganger. Als voorheen liet hij geen nieuwe biljetten drukken, maar hield de bewuste biljetten gewoon in circulatie.

17. Bankbiljet 2004 CBvS. (Collectie CBvS)

Afscheid van de gulden

18. Muntbiljet 1986 MvF

Het zou tot 2004 duren voordat er een geheel nieuw ontwerp werd uitgegeven. Deze maal was de achtergrond van de uitgifte van meer fundamentele aard dan bij alle voorgaande wijzigingen door de verandering van het muntstelsel van Surinaamse guldens naar Surinaamse dollars. Deze verandering was sinds de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 al een aantal keren overwogen maar nooit verder opgevolgd. Maar met de steeds toenemende integratie van de Surinaamse economie met die van de omringende landen uit het Caraïbisch gebied en de steeds toenemende afstand van het voormalige moederland werd de stap naar ‘dollarisering’ in 2004 toch gezet. De uitgifte van de dollarbiljetten werd ook aangegrepen om de door de toenemende inflatie uitgegeven hoge denominaties van f 5.000 tot f 25.000 terug te brengen naar lagere waarden door het schrappen van drie nullen. De Surinaamse Dollar bankbiljetten zijn ontworpen en gedrukt door de Canadian Banknote Company en de afweging van de noodzakelijke beveiliging en de daarmee samenhangende kosten heeft geleid tot een serie die zich kenmerkt door grote soberheid, gebaseerd op de natuurlijke schoonheid van het Surinaamse landschap (zie afbeelding 17).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 Zilverbonnen en muntbiljetten16

In 2004 werden ook voor het eerst in lange tijd weer muntbiljetten uitgegeven. Deze biljetten van f 1 en f 2,50, eigenlijk een papieren substituut voor het normale muntgeld, worden niet door de Centrale Bank uitgegeven, maar door het Ministerie van Financiën17. De eerste Surinaamse zilverbonnen

16 Zilverbonnen en muntbiljetten zijn alternatieve namen voor hetzelfde object namelijk een biljet dat wordt gebruikt in plaats van muntgeld. In die zin zijn de kaartgelduitgiften uit de 18de eeuw dus ook zilverbonnen/muntbiljetten. Dit kaartengeld werd immers uitgegeven door de regering van die tijd om de schaarste aan muntgeld op te vangen. 17 De circulatietaak en verdere administratieve verwerking wordt in opdracht van het ministerie wel door de Centrale Bank uitgevoerd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 275 werden uitgegeven in 1918 in de waarden f 0,50, f 1 en f 2,50 omdat als gevolg van de eerste wereldoorlog wereldwijd een grote schaarste aan zilver was ontstaan. De biljetten zouden, in verschillende ontwerpen blijven bestaan tot 1986 toen het laatste f 1 ontwerp (zie afbeelding 18) in circulatie werd gebracht. Door de enorme inflatie had deze waarde toen al geen enkele betekenis meer in het alledaags betalingsverkeer en er werd dan ook snel gestopt met het uitgeven ervan. In 2004 ontstond door de verandering van het muntstelsel en het sterk verlagen van de op de bankbiljetten uitgedrukte waarden weer behoefte om biljetten met een lage waarde in circulatie te brengen. Op 1 januari 2004 werden daarom weer muntbiljetten uitgegeven, deze keer echter in de waarden SRD 1 en SRD 2,50. Deze biljetten zijn gedrukt door Johan Enschedé in Haarlem en grijpen terug op de zeer sobere ontwerpen van de zilverbonnen zoals die door Enschedé werden gedrukt in 1949 en 1950.18

Tot slot

Met het uitgeven van de Surinaamse Dollar biljetten kwam een eind aan bijna 250 jaar gebruik van de gulden in Suriname. Gedurende die tijd is het bankbiljet een spiegel geweest van de geschiedenis van het land, als kolonie en als zelfstandige staat. De belangrijkste politieke gebeurtenissen in Suriname vonden daarbij expliciet hun weerslag in de ontwerpen van de bankbiljetten en ook de economische voor- en tegenslagen werden weerspiegeld in de denominaties die werden uitgegeven. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat het nieuwe Surinaamse papiergeld de functie van historisch geweten niet over zal nemen. Een meer dan vluchtige blik op het al snel voor lief genomen bankbiljet is daarom zeker aan te raden.

Archieven

Nationaal Archief Den Haag Eerste Afdeling, Archieven van de Particuliere West-Indische Bank 1829-1870, list no. 1.05.11.17, inventaris nummers 217 tot 221 en 225 tot 226. Eerste Afdeling, Bankbiljetregister van de AMNBV voor gebruik in Suriname, list number 1.05.10.07, inventaris nummer 401. Eerste Afdeling, De archieven van den Raad van Politie (1669-1680) en den Raad van Politie en Justitie (1680-1683) en het oud archief van het Hof van Politie en Criminele Justitie (1684-1816) in Suriname. lijst nummer 1.05.10.02, inventaris nummers 99 tot 121. Eerste Afdeling, Grootboek van op Hypotheek verstrekt kaartengeld, list number 1.05.10.07, inventaris nummers 266-269.

18 De munten die nog opgepot waren of in de kluizen van banken lagen bleven wettig betaalmiddel en werden gerevalueerd. Een munt van 100 cent veranderde in waarde van Sf 1 in SRD 1. Ook kwartjes, dubbeltjes en vierkante stuivers (allen met het Surinaamse wapen) zijn weer in omloop. Deze operatie zou goedkoper zijn dan het slaan van nieuwe munten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 276

Literatuur

Benjamins, H.D. & Joh. F. Snelleman (red.), 1981 Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indie. Amsterdam: S. Emmering. (1914-1917 reprint). Bruyning, C.F.A. en J. Voorhoeve (red.) 1977 Encyclopedie van Suriname. Amsterdam/Brussel: Elsevier. Centrale Bank van Suriname Jaarverslagen 1957 tot 2002. Paramaribo: Centrale Bank van Suriname, Elmpt, T.F.A. van, 1997 Surinam Paper Currency - Volume 1 - 1760 to 1957. Uithoorn: Elran Press. Elmpt, T.F.A. van, 2003 Surinam Paper Currency - Volume 2 - 1957 to 2000. Uithoorn: Elran Press. Elmpt, T.F.A. van, 2000 Surinam Paper Currency - Volume 3 - Treasury notes. Uithoorn: Elran Press. Schiltkamp, J.A. & Th. de Smidt, 1973 West Indisch Plakaatboek, Plakaten, Ordonnantiën en andere wetten, uitgevaardigd in Suriname 1667-1816. Amsterdam: S. Emmering. (2 delen). Surinaamsche Bank, De Jaarverslagen 1865 t/m 1957. Amsterdam/Paramaribo: De Surinaamsche Bank.

Theo van Elmpt publiceerde eerder over het Surinaamse papiergeld (1997-2000 en 2003). Voor vargen en opmerkingen naar aanleiding van dit artikel is hij bereikbaar via [email protected] of telefonisch 00 44 20 8993 8601, fax 00 44 20 8354 0180.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 277

Helen Wijngaarde Justitia Pietas Fides Een stukje Surinaamse grond op Curaçao

Inleiding

Tijdens de crisis in Suriname aan het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw vertrokken als gevolg van de toenemende werkloosheid en een overschot aan goede vaklui, veel jonge Surinamers naar Curaçao en Aruba om daar een nieuw bestaan op te bouwen.1 Behalve de grote werkloosheid en de slechte toekomstperspectieven in eigen land speelden ook motieven zoals meer kans op passend werk en zelfs nieuwsgierigheid een rol om naar de Antillen te gaan. De meeste Surinamers vonden - al dan niet op contractbasis - emplooi met name bij de CPIM (Curaçaosche Petroleum Industrie Maatschappij, in 1959 veranderde de naam in Shell Curaçao N.V.), de KNSM (Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij), de KLM en het energiebedrijf OGEM (het elektriciteitsbedrijf van de N.V. Overzeese Gas- en Elektriciteitsmaatschappij).2 Bij deze bedrijven bestond vooral tijdens de Tweede Wereldoorlog grote vraag naar zowel hoger als lager technisch geschoold personeel. Nederland was verwikkeld geraakt in de Tweede Wereldoorlog, het contact met de overzeese gebiedsdelen kwam op een laag pitje te staan en de toevoer van gekwalificeerd personeel uit het ‘Moederland’ was nagenoeg tot stilstand gekomen. De lokale arbeidsmarkt bleek onvoldoende en op grote schaal werden arbeidskrachten van elders uit het Caraïbisch gebied aangetrokken. Om toegelaten te worden tot de arbeidsmarkt van Curaçao en Aruba, moesten buitenlandse werknemers in het bezit zijn van een arbeidsvergunning. De werving en selectie van Surinamers voor de Curaçaose en Arubaanse arbeidsmarkt was vooral een particuliere aangelegenheid3 (De Gaay Fortman 1959: 5). Als permanente vertegenwoordiger van de CPIM in Paramaribo fungeerde de Curaçaose Handelsmaatschappij (CHM). De Surinaamse overheid zorgde voor de officiële documenten zoals het geldige paspoort en het bewijs van goed gedrag (Lutchman 1986: 31-42). Om het nijpend tekort aan onderwij-

1 Met dank aan (oud) J.P.F.-leden voor de door hen verstrekte informatie. 2 Op Aruba was dat bij de Lago-raffihaderijen. In 1938 waren volgens Liet Surinaams Verslag 2.200 personen uit Suriname in dienst van olie- en aanverwante bedrijven op Curaçao en Aruba (Kruijer 1960: 98) 3 Na een eerste gesprek met de sollicitant volgde - indien nodig - een toets. De aspirant-werknemer werd dan getest op rekenkundige en taalkundige vaardigheden en op de meest elementaire topografische kennis van het Caraïbisch gebied. Daarna werd aan de hand van enkele opdrachten, uitgevoerd in een goed geoutilleerde werkplaats, het technisch niveau van de gegadigde beoordeeld. Na enkele dagen volgde de uitslag, indien dit positief uitviel werd de sollicitant opgeroepen en werden de benodigde reisdocumenten in orde gemaakt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 278 zend personeel deels op te vangen werden leerkrachten uit Suriname aangetrokken, ‘Indien tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen het contact met Nederland wegviel, niet op grote schaal onderwijzers uit Suriname aangetrokken waren, was het onderwijs vastgelopen’ (Römer 1979: 89). In zijn artikel over de Surinaamse werknemers op de Antillen schrijft Frank van Kanten het volgende: ‘Onder de Surinaamse werknemers werd geen ongeschoold personeel aangetroffen, zelfs niet in de lagere echelons. Bovendien konden ze de Hollanders makkelijk verstaan en konden ze de werkinstructies, die voornamelijk in het Nederlands waren gesteld, makkelijk lezen’ (Van Kanten 1995: 100-203).

1 Statuten en het Huishoudelijk Reglement van de ‘Algemeene Surinaamsche Vereeniging Justitia, Pietas, Fides.’.

Een eigen plek

Hoewel er verschillende personeels- en sportverenigingen bestonden waar Surinamers zich bij hadden aangesloten, bleek er behoefte te bestaan aan één algemene Surinaamse vereniging, die de belangen van de Surinamers op Curaçao4 zou kunnen behartigen en die tevens de band tussen de Surinamers onderling zou verstevigen. Het initiatief tot zo'n vereniging werd genomen door enkele Surinamers die al een zekere bekendheid genoten binnen de Curaçaose samenleving, zoals dr. L. Lashley, A.Th.Ch. Simoons en M.A.W. Goedhart. Om hun plannen te realiseren zochten (en kregen) zij steun bij hun vrienden binnen de Loge (Vereniging van Vrijmetselaars) op Curaçao. Het was de bedoeling om een eigen plek, ongeacht stand, politieke richting of godsdienst, te creëren. Een algemene vereniging - zo werd aangenomen - zou de

4 Bijvoorbeeld het behartigen van individuele belangen van gerepatrieerde Surinamers bij diverse instanties in Suriname, het bemiddelen bij arbeidsconflicten en dergelijke.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 eenheid onder de Surinamers op Curaçao versterken. Een belangrijke doelgroep vormde de Surinaamse jongeren (de ‘lastige’ teenagers), waarvan het uitbundig gedrag nog wel eens uit de hand dreigde te lopen. De waarden en normen wogen in die tijd zwaarder en via een vereniging hoopte men wat meer invloed op de jongeren te kunnen uitoefenen. Op de avond van 17 juli 1941 (de officiële oprichtingsdatum) werd tijdens een druk bezochte bijeenkomst, de mogelijkheid tot de oprichting van een vereniging besproken. Nog diezelfde avond werd er een commissie gevormd die de Statuten en het Huishoudelijk Reglement zou vaststellen (afbeelding 1). Tijdens deze eerste vergadering, bijgewoond door 275 personen, trad dr. R.J. Wix (Jopie Wis, zie afbeelding 2) op als voorzitter.5 Op 13 augustus

5 Drie maanden na de oprichting telde de vereniging 850 leden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 279 werden in een tweede Algemene Vergadering de Statuten en het Huishoudelijk Reglement6 door de leden goedgekeurd en op 11 september 1941 werd bij Gouvernements Besluit No. 5162 de Algemene Surinaamse Vereniging J.P.F. als zedelijk lichaam erkend. Als voorzitter van het eerste bestuur van J.P.F. werd met algemene stemmen dr. R.J. Wix aangewezen. Hij zou deze functie nog zes jaar met verve bekleden (Gedenkboek 1951).

2 Dr. W.J. Wix, voorzitter J.P.F. 1941-1946.

De voorzitter werd door de Algemene Vergadering gekozen. Uit een kandidatenlijst, samengesteld door de gekozen Voorzitter, koos de Algemene Vergadering vervolgens de overige bestuursleden, waarna de Voorzitter de functies aanwees. Hij zocht dus zelf zijn medewerkers uit. Deze bevoegdheden bezorgden de Voorzitter de bijnaam van ‘liefhebbende dictator’. In april 1948 werd dit kiessysteem gewijzigd, waarna in 1949 de eerste democratische bestuursverkiezing plaatsvond en het systeem van de ‘liefhebbende dictator’ definitief tot het verleden behoorde. Om de taken van het Bestuur enigszins te verlichten werd het eiland in ‘wijken’ verdeeld en kreeg elke wijk een Commissie van drie of meer leden (Gedenkboek 1956: 35). De vereniging kreeg de naam van het devies uit het oude, niet-officiële wapen van Suriname ‘Justitia Pietas Fides’, Gerechtigheid, Liefde, Trouw (Bruyning & Voorhoeve 1977: 663). Belangrijkste doelstellingen waren de belangen van de Surinamers in het algemeen te behartigen, de sociale en economische banden tussen Suriname en Curaçao te bevorderen en de integratie in de Curaçaose samenleving te stimuleren. Om deze doelstellingen te bereiken werd in artikel 3 van de statuten van J.P.F. onder meer opgenomen: ‘het versterken van de banden van trouw aan het Koninklijk Huis en van saamhorigheid onder de Surinamers’, ‘samen te werken met

6 In 1947 werden de Statuten herzien en op verschillende punten gewijzigd en uitgebreid met de Statuten van de Federatie van Verenigingen van Surinamers buiten Suriname, het Clubreglement en werden tevens de voorwaarden van het Begrafenisfonds vastgesteld.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 alle Nederlandsche volksgroepen’, ‘het verleenen van steun en voorlichting aan de Surinamers’ en ‘grootere bekendheid te geven aan Suriname’.

Justitia Pietas Fides

Als waardering voor zijn steun en voor de wijze waarop hij de Surinamers op Curaçao steeds met raad en daad had bijgestaan werd de Curaçaoenaar C.N. ‘Shon Cai’ Winkel unaniem gekozen als beschermheer van J.P.F. Het eerste

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 280 programmapunt van de Vereniging was de mogelijkheid onderzoeken tot de oprichting van een algemeen Zieken- en Begrafenisfonds, daar de hoge kosten voor verpleging en medische behandeling vaak een grote financiële belasting vormden voor een deel van de Surinaamse (èn Curaçaose) groep. De besprekingen, gevoerd met het Curaçaose Gouvernement en de directies van grote maatschappijen waar veel Surinamers werkten, zoals de CPIM, de OGEM en de KNSM, resulteerden onder meer in een verbetering van de ‘Ziekteregeling 1936’ en van de medische dienst van de CPIM. De financiële lasten voor een groot aantal Surinamers werden aanzienlijk minder en het plan voor een eigen Ziekenfonds kwam te vervallen (Gedenkboek 1956: 62). In 1991 werd het Begrafenisfonds bij gebrek aan financiën opgeheven. De vier oudste leden kregen nog een tegemoetkoming uit de Kas. De vereniging had geen politiek karakter, het lidmaatschap stond open voor alle Surinamers, er was geen ballotage en iedereen was welkom. Het entreegeld was vastgesteld op f 5,00 voor gewone en f 2,50 voor buitengewone leden en de contributie voor gewone en buitengewone leden bedroeg resp. f 1,00 en f 1,50 per maand. Theo Simoons die vanaf de dag van de oprichting een functie in het bestuur van J.P.F. had, nam in 1946 de voorzittershamer van Dr. Wix over.7 Onder zijn enthousiaste leiding groeide J.P.F. uit tot een symbool van eenheid onder de Surinamers buiten hun geboortegrond. Van hem is de vaak geciteerde uitspraak: ‘JPF is niet alleen een vereniging, maar een begrip voor de gemeenschap op Curaçao’8. Ter gelegenheid van het eerste lustrum in 1946 van J.P.F. schreef Albert Helman: ‘De vereniging van Surinamers zocht naar een gestalte. Een die al hun hoop, hun liefde voor het vaderland, hun dorst naar recht, hun trouw aan eigen aard zou gaan belichamen. Er moest systeem en organisatie komen in al die verlangens, en zij die met een waar idealisme in hun zielen de gedachten van zovelen wilden ordenen, zij zagen dra vóór zich als een heel liefelijk aaneengereide zinspreuk, de vereniging ontstaan die thans haar eerste lustrum viert, die de naam draagt van de wapenspreuk van Suriname: JUSTITIA PIETAS FIDES’ (Gedenkboek 1956: 147). Het eerste clubgebouw dat op 24 oktober 1942 officieel in gebruik werd genomen, was een historisch pand aan de Breedestraat 140 in Otrobanda, een wijk in Willemstad. Het zou nog bijna tien jaar duren voor men kon overgaan tot de bouw van een eigen verenigingsgebouw. Op 6 maart 1951, de dag waarop de oudste Surinaamse organisatie op de Antillen, de populaire Voetbal

7 Om niet in politiek vaarwater te geraken besloot het eerste bestuur van J.P.F., na het aftreden van dr. Wix om politieke redenen, dat bestuursleden zich afzijdig moesten houden van de politiek. De meeste Surinamers hebben tientallen jaren gestemd op de in 1944 opgerichte Democratische Partij. De D.P. heeft, in samenwerking met de SPKS (Sociale Politieke Kring Suriname, opgericht om belangenverstrengeling bestuursleden en politieke partijen tegen te gaan) de Surinamers op Curaçao een plaats gegeven in de politiek. 8 Op 10 september werd Simoons door de Regeringsraad van de Nederlandse Antillen toegelaten als vertegenwoordiger van de Surinamers in de Nederlandse Antillen en in januari 1954 werd hij ook door de Regering van Suriname in deze hoedanigheid erkend (Gedenkboek 1956: 102).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 281

Vereniging Transvaal haar 25-jarig jubileum herdacht, werd de eerste steen gelegd en op 17 juli 1951, de dag waarop J.P.F. haar tweede lustrum vierde, werd de (huidige) J.P.F.-Club op Plantersrust, door Gouverneur Struycken (1951-56) officieel geopend (Jong Suriname december 1951). Dat de vereniging een bijzondere plaats innam in de Curaçaose samenleving blijkt wel uit de indrukwekkende lijst van sprekers tijdens de feestelijke opening. Behalve gouverneur Struycken namen onder andere ook de voorzitter van het Surinaamse Staten-College, de Gezaghebber van Curaçao en de directeuren van resp. de CPIM. en de KLM het woord (Gedenkboek 1951: 7).

Jong Suriname

Hoewel er met de lokale krant Amigoe di Curaçao vanaf de oprichting van J.P.F. een vaste afspraak was gemaakt betreffende publicaties over de vereniging, ontstond vrij snel behoefte aan een eigen orgaan, dat niet slechts als spreekbuis van de vereniging zou dienen maar dat ook een uitstekend middel zou zijn om meer bekendheid te geven aan Suriname. Voor de naar schatting ongeveer 3.000 Surinamers die op Curaçao woonden was er nog geen eigen blad met een eigen Surinaams karakter, ‘een blad waaruit de hele Curaçaose gemeenschap zou kunnen leren wat er leeft bij de Surinamers en hoe zij een deel wensen te worden van deze gemeenschap, teneinde samen te arbeiden aan het belang van Groot-Nederland’ (Jong Suriname 15-11-1941). Op 15 november 1941 rolde het eerste nummer van Jong Suriname van de pers, waarna het blad elke 2e en 4e vrijdag van maand verscheen (Hartog 1944: 69). Dr. P. Kasteel, de toenmalige gouverneur van Curaçao (1940-1948) schreef in dit eerste nummer dat hij ‘het een verheugend verschijnsel vond dat de Surinamers, na zich jarenlang min of meer afzijdig te hebben gehouden, nu welbewust en met zelfvertrouwen een sociale positie op het eiland gingen innemen’. Hij eindigde met een verwijzing naar het ‘Huis van Oranje’ en de penibele oorlogssituatie in Nederland: ‘Ik kan U de verzekering geven, dat van Bestuurszijde al het mogelijke zal worden gedaan om de banden, welke de verschillende Nederlandse volksgroepen samenhouden, aan te trekken, zoodat Gij U op Curaçao geheel thuis zult voelen in een gemeenschap, welke onder onze geliefde en eerbiedigde Vorstin Koningin Wilhelmina streeft naar samenwerking en ontwikkeling in de richting van de Eenheid, die als naaste doel de bevrijding van het Moederland, daarna de grootheid van een herrezen Nederland beoogt’. Ook de beschermheer van J.P.F., ‘Shon Cai’ Winkel refereerde met zijn bijdrage in dit eerste nummer aan de nauwe banden met het Koninklijk Huis: ‘Surinamers, wijkt niet van Uwe doelstellingen af, deze is op vaste gronden gebaseerd, sluit U als één man aan bij alle Nederlanders, die zich scharen achter het Huis van Oranje’. Het blad, dat niet alleen voor de leden van J.P.F. maar ook voor alle Surinamers en niet-Surinamers bestemd was, stond open voor de opinies van haar lezers en uit Curaçaose (Amigoe di Curaçao, Beurs & Nieuwsberichten) en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 282

Surinaamse kranten (onder andere De West) werden diverse artikelen ongewijzigd overgenomen. De abonnementsprijs bedroeg voor J.P.F.-leden f 0,75 per half jaar en voor niet-leden f 5, - per jaar. In maart 1944 werd Jong Suriname het officiële blad van zowel J.P.F. als de Vereniging Suriname op Aruba. Het belang van dit orgaan, waarvan de algemene leiding in handen was van A.Th.Ch. (Theo) Simoons, dient niet te worden onderschat.

3 De ‘Jong Suriname’ van maart 1960.

Jong Suriname (zie afbeelding 3) was hét orgaan van J.P.F. waarin Surinamers woonachtig op Curaçao of in het buitenland konden publiceren. Actuele vraagstukken zoals ‘toelating en uitzetting’ (Jong Suriname 13 en 27 augustus 1943) en ‘Nationaliteitswetten’ (Jong Suriname 22 oktober 1943) kwamen aan de orde en in vlot geschreven artikelen werden de lezers op de hoogte gehouden van belangrijke - met name politieke en economische - gebeurtenissen in Suriname. Verder waren er artikelen van meer algemene aard, zoals populair geschreven medische en technische artikelen, boekbesprekingen, een vrouwenrubriek, sportevenementen en advertenties van Surinaamse ondernemers. In de rubriek Persoonlijkheden uit het heden en verleden van Suriname verschenen in Jong Suriname regelmatig levensbeschrijvingen van personen die een belangrijke rol speelden in de Surinaamse geschiedenis en van wie de namen nog voortleefden onder de oudere generatie. Voor de jongere generatie betekenden deze namen vaak niet meer dan de naam van een gebergte, straat of kreek. Persoonlijkheden als Dr. H.D. Benjamins, W.L. Loth, Emilie Alvares, ds. Cornelis W. Blijd en Isaac Da Costa, om maar een paar namen te noemen, passeerden de revue. Bijdragen aan deze rubriek kwamen onder meer van Ph.A. Samson, een trouwe medewerker uit Suriname. Ook zijn boeiende verslagen zoals ‘Uit de Surinaamse pers van 1863’, ‘De geschiedenis van het Surinaamse parlement’ en het ‘Leprabesluit van 1929’, brachten deze (bijna vergeten) gebeurtenissen uit Suriname's verleden weer tot leven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 Samenwerking met andere organisaties

De oprichting van de vereniging was niet alleen in het belang van Suriname (verspreiding van kennis van Suriname en medewerking aan plannen tot

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 283 opbouw van Suriname) en de Surinamers op Curaçao, maar diende ook het algemeen belang. De middelen om dit doel te bereiken, vastgelegd in artikel 3 van de statuten van 1941, waren - zoals ik al eerder vermeldde - onder andere ‘het versterken van de banden van trouw aan het Koninklijk Huis en van saamhorigheid onder de Surinamers’, ‘het verlenen van steun en voorlichting aan de Surinamers’ en ‘samen te werken met andere organisaties tot het bereiken van een of ander doel dat mede ten goede zou kunnen komen aan de Surinamers’. Dit laatste vertaalde zich onder meer in een harmonieuze samenwerking met verschillende Surinaamse verenigingen op Curaçao, zoals Thesos, zangvereniging Harmonie, de voetbalvereniging Transvaal en de jongerenvereniging Spes Patriae (afdeling Curaçao). Later kwamen daar ook de sportverenigingen Athene, Dragons, S.D.L. en Lightning bij. Onder auspiciën van J.P.F. werden door deze Surinaamse verenigingen feestavonden georganiseerd in de J.P.F.-club en omgekeerd kon J.P.F. op hun spontane medewerking en hulp rekenen bij feestelijke gebeurtenissen en inzamelingsacties9 (Gedenkboek 1956: 64). Naast de samenwerking met Surinaamse organisaties en de contacten met diverse personeelsverenigingen10 op Curaçao, bestonden er ook hechte banden met Surinaamse organisaties buiten Curaçao, zoals de in augustus 1941 opgerichte zustervereniging op Aruba, Vereniging Suriname. Verder bestond er ook een nauwe samenwerking tussen J.P.F. en de Unie Suriname, een politiek getinte culturele vereniging, die in 1943 in Paramaribo was opgericht (Bruijning & Voorhoeve 1977: 488). De Unie Suriname werd de vertegenwoordiger van J.P.F. in Suriname en over en weer werden artikelen uit elkaars organen overgenomen (Jong Suriname 9-4-1943). In Nederland was de vereniging Ons Suriname opgericht, deze vereniging was ontstaan door het samengaan van de Vereniging Suriname en Organisatie Nieuw-Suriname. Direct na de oorlog nam het bestuur van J.P.F. contact op met Lou Lichtveld, voorzitter van de Raad van Advies van Ons Suriname. Tijdens het bezoek van Lichtveld aan Suriname en de Antillen in 1946 werd het idee tot de vorming van een federatie, een overkoepelende organisatie van alle buiten Suriname gevestigde verenigingen, geboren. Op deze manier konden de diverse op Suriname ingestelde acties beter gecoördineerd worden, zou het eenvoudiger worden om de belangen van de Surinamers in het buitenland te behartigen en - daar ging men van uit -zou nauwer onderling contact tenslotte kunnen leiden tot versterking van de handen tussen de Surinamers waar ook ter wereld. De statuten en het basisakkoord werden voor J.P.F. (Curaçao) en

9 Ten behoeve van diverse instanties en instellingen zowel op Curaçao als in Suriname werden geldinzamelingen gehouden, waarbij vaak aanzienlijke bedragen werden overgemaakt. Na de Tweede Wereldoorlog werd ingezameld ten behoeve van het oorlogsleed in Nederland en voor de slachtoffers van de overstromingsramp van 1953. 10 Op de Algemene Ledenvergadering van 22 oktober 1945 werd J.P.F. als toezichthoudend lid toegelaten tot de V.G.K.S. (Vereniging van Geëmployeerden der Koninklijke/Shell) V.G.K.S 10 Jaar. A-Periodiek no. 4, mei 1954.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 284

Vereniging Suriname (Aruba) opgesteld en door Ons Suriname (Nederland) goedgekeurd en op 5 juli 1947 werd de Federatie van Surinaamse Verenigingen buiten Suriname een feit (Gedenkboek 1956: 116-120; Jong Suriname nr. 172, 1952). In de loop van de jaren nam de belangstelling voor de Federatie geleidelijk af en in de jaren zestig werd zij ontbonden.

Bloeiperiode van J.P.F.

Om grotere bekendheid te geven aan Suriname organiseerde J.P.F., al dan niet in samenwerking met andere organisaties, verschillende tentoonstellingen. De tentoonstelling in mei 1946 ‘Surinaamse insecten op Curaçao’ van Johan Heijde trok veel belangstelling, met name van gouverneur P. Kasteel, die bij deze gelegenheid voor het eerst de Club-J.P.F. bezocht. In het kader van het 121/2 jarig bestaan van de vereniging werden schilderstukken van Surinaamse amateur schilders tentoongesteld, waarbij - merkwaardig genoeg - ook enkele etsen van de beroemde Nederlandse zeventiende eeuwse schilder Rembrandt werden getoond. Het Cultureel Centrum van Curaçao had voor deze bijzondere gelegenheid de ‘Etsen van Rembrandt’ ter beschikking gesteld. Absolute hoogtepunt vormde echter de tentoonstelling ‘Suriname’ in juli 1953. De regering van Suriname had ter gelegenheid van de eerste vergadering van de Caraïbische Commissie in Paramaribo, die van 9 tot 30 mei werd gehouden, een grootse tentoonstelling over Suriname opgezet (De West 11 mei 1953). Op initiatief van J.P.F. - die ook een deel van de kosten voor haar rekening nam - en dank zij de genereuze medewerking van de Surinaamse Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling, de heer W.E. Juglall, kon deze tentoonstelling naar Curaçao worden gezonden. Een veertigtal leden van J.P.F. die speciaal hiervoor opgeleid waren, fungeerden tijdens de tentoonstelling als gids en gaven uitleg aan de ca 15.000 bezoekers. De tentoonstelling werd een groot succes en bleek, hoewel de kosten in de duizenden liepen, één van de beste investeringen van J.P.F. te zijn geweest (Gedenkboek 1956: 59). De Amigoe di Curaçao van 29 mei 1953 gaf onder het kopje ‘Suriname toont luxueus uitgevoerd visitekaartje’ alvast een voorproefje van wat Suriname in juli op Curaçao zou laten zien: ‘Deze tentoonstelling, waarin men Suriname kan zien zoals het is, levert zeker een representatief beeld van ons Rijksdeel Suriname. Deze buitendien zeer leerrijke expositie biedt zo'n schat aan gegevens en bevat zoveel informaties op elk gebied zoals financiën, mijn- en bosbouw, handel, gezondheid enz., dat Suriname een open boek is’. Behalve tentoonstellingen waren lezingen, film- en diavoorstellingen en sporttoernooien de middelen waarmee getracht werd de doelstellingen van de vereniging uit te dragen. Aparte vermelding verdient ook de culturele bijdrage van de uit Amsterdam afkomstige musicus Max Tak. Tak vluchtte in 1941 naar Curaçao waar hij tot zijn vertrek in 1943 naar New York verbleef. Gedurende die paar jaar heeft hij met veel inzet en enthousiasme het culturele leven in J.P.F. tot een hoog peil gebracht. De muziek- en toneelavonden die onder zijn leiding plaatsvonden trokken veel belangstelling en zijn vertrek betekende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 285 een zwaar verlies voor de club (Gedenkboek 1956). Ook het Curaçaose publiek vond haar weg naar de muziek- en toneelavonden van J.P.F. die - in verband met de ruimere accommodatie - vaak in het Roxy-theater in de Punda (Willemstad)plaatsvonden. Muzikale hoogtepunten waren onder meer de pianorecitals van Majori Hayari, de uitvoeringen van het Surinaams Philharmonisch Orkest onder leiding van Eddy Wessels en het optreden van het Maranatha kwartet (afbeelding 4). De ‘Sranan Neti's’ van Evangelische Broedergemeente trokken volle zalen.

4 Affiche van het optreden van het Maranatha-Kwartet op 12 januari 1953.

Reacties op politieke ontwikkelingen in Suriname

De politieke ontwikkelingen in Suriname werden met grote belangstelling gevolgd en het lezerspubliek van Jong Suriname kon via artikelen, overgenomen uit Surinaamse en Curaçaose kranten, kennis nemen van het laatste nieuws. Reacties op bepaalde gebeurtenissen in Suriname bleven niet uit. Zo werd met succes geprotesteerd tegen een maatregel, waarbij in het buitenland gevestigde Surinamers, zonder vergunning vooraf van de Surinaamse politie, niet werden toegelaten in eigen land. De besturen van. J.P.F. en de Vereniging Suriname op Aruba wezen er op dat de bewuste bepaling dateerde van 26 november 1943 toen gouverneur Kielstra (1933-1944) nog het bewind voerde over Suriname (Jong Suriname, 13-4-44).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 5 Wim Bos Verschuur.

Met grote verontwaardiging werd in dat zelfde jaar gereageerd op de internering van het Surinaams statenlid (tevens erelid van J.P.F.), Wim Bos Verschuur (afbeelding 5), naar aanleiding van diens kritiek op het beleid van gouverneur Kielstra (Verschuuren 1987: 75-76; Buddingh' 1999: 276-277). Namens de vereniging werd een brief naar de Surinaamse gouverneur gestuurd met het verzoek om zijn vrijlating, waarbij werd gewezen op de grote verdienste van Bos Verschuur voor ‘Volk en Vaderland’ (Jong Suriname 21-4-1944). Na de Tweede Wereldoorlog vertrokken delegaties uit de Nederlandse Antillen en Suriname naar Nederland om voor een grotere autonomie pleiten. Delegaties uit Suriname op weg naar de RTC (Ronde Tafel Conferentie) in Den Haag (respectievelijk in 1948, 1952, 1954) en Staten Delegaties konden rekenen op steun en alle medewerking van J.P.F., immers een stukje Surinaamse grond op Curaçao. De betrokkenheid met het geboorteland was groot

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 286 en Club J.P.F. werd dé plek waar de leden, vooral ten tijde van de RTC, stevige discussies voerden over de politieke en economische situatie zowel op Curaçao als in Suriname.

6 Feestelijke bijeenkomst bij de gouverneur, drs. A.B. Speekenbrink (1957-1961), na een bezoek aan een tentoonstelling in de Club J.P.F. over het Surinaams bedrijfsleven. (Foto gemaakt door/in Fotostudio De Vries. Curaçao, jaartal onbekend.)

De teruggang

Met haar eigen clubgebouw en sportterrein nam J.P.F. op Curaçao een waardevolle plaats in en diende zij als voorbeeld voor wat door samenwerking tot stand kon komen. De eigen J.P.F.-vlag en de J.P.F.-speldjes die aan personen uitgereikt werden voor bijzondere verdiensten, droegen ertoe bij dat J.P.F. werd gezien als symbool van eenheid onder de Surinamers buiten hun geboortegrond. Na een periode van grote bloei, waarin de vereniging een niet meer weg te denken plaats binnen de Curaçaose gemeenschap had verworven, kwamen in de jaren zestig de eerste tekenen van verval. De concurrentie op de wereldmarkt, de ver doorgevoerde automatisering en reorganisatie (bekend onder de naam streamlining) bij de grote bedrijven sinds het eind van de jaren vijftig hadden - vooral bij de Shell - massaal ontslag als gevolg. Duizenden werknemers kwamen op straat te staan en vanwege de slechte economische situatie op het eiland ging een groot aantal Surinamers terug naar het vaderland of vertrok men naar Nederland. Daarbij kwam ook nog dat door de opkomst van een ‘autochtoon’ middenkader, vele ‘landskinderen’ (yu di Korsow), de plaats van de Surinamers gingen innemen. De klap werd ook binnen de muren van J.P.F. gevoeld. Het aantal leden liep drastisch terug en de belangstelling voor de vereniging nam zienderogen af.11 Een 11 Met uitzondering van de eerste decennia is de geschiedenis van J.P.F. zeer slecht gedocumenteerd, exacte cijfers zijn daardoor moeilijk te geven. In 1943 telde de vereniging 1300 leden. Nadat in de loop van de jaren sprake was van een teruggang, werd in het jaarverslag van 1951-1952 een gezonde opleving geconstateerd en bleek het ledenaantal gestegen van 703 naar 1050. Aan het begin van het verenigingsjaar 1958 bedroeg het ledenaantal ‘plusminus’ 1110 en aan het einde ‘plusminus’ 1134. Midden jaren 80 stonden 200 leden ingeschreven, waarvan er 50 contributie betaalden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 andere oorzaak van het dalende aantal leden kan ook toegeschreven worden aan de integratie van de Surinamers in de Curaçaose gemeenschap. Door hun huwelijk met een Curaçaose vrouw werden vele Surinamers geleidelijk aan opgenomen in de Curaçaose samenleving, de betrokkenheid met het geboorteland verslapte en de rol van de vereniging als bindende factor binnen de Surinaamse gemeenschap op Curaçao stelde steeds minder voor. Naast deze externe factoren had J.P.F. ook te kampen met ernstige interne problemen. Het was vrijwel onmogelijk de Statuten te wijzigen, er was geen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 287 quorum en noodzakelijke vernieuwingen vonden geen doorgang. Als belangrijke oorzaken van deze problemen kunnen de diepgaande onderlinge conflicten die grote verdeeldheid binnen de vereniging veroorzaakten, de onaantastbaarheid van enkele bestuursleden en het financiële wanbeleid worden genoemd. Toen de nieuwe voorzitter, de heer R. Rens, in 1984 aantrad, kreeg hij de hele administratie (meer dan veertig jaar J.P.F.) in een schoenendoos overhandigd.

Een nieuwe rol voor J.P.F?

De kas is leeg en het is niet langer mogelijk om vast te houden aan het gesloten karakter van de vereniging. Verhuur van het clubgebouw, de bar en de keuken moeten tegenwoordig de Club ‘onderhouden’ en in tegenstelling tot de beginperiode kunnen nu ook niet-Surinamers deel uitmaken van het bestuur. Bestaat er eigenlijk nog behoefte aan een algemene Surinaamse vereniging op Curaçao? Kan J.P.F. weer het symbool van eenheid onder de Surinamers buiten hun geboortegrond worden? Een ontmoetingsplaats voor alle Surinamers op Curaçao? De tweede generatie, geboren buiten het geboorteland van de ouders, voelt zich meer Curaçaoënaar (Yu di Korsow) dan Surinamer en ziet niets in een Surinaamse enclave op Curaçao. Hoewel er verschillend hierover wordt gedacht zijn er weer hoopgevende geluiden die voorzichtig wijzen op het voortbestaan van de vereniging. Zo hebben een paar bijzondere gebeurtenissen in Suriname op indringende wijze bijgedragen aan het gevoel van eenheid en saamhorigheid onder de Surinamers op de Antillen. In de eerste plaats was dat de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975, een gebeurtenis die binnen de verenigingen op Curaçao en Aruba, op grootse wijze werd gevierd. Welke (ex) leden van J.P.F. zullen zich nog de profetische woorden van David Findlay, in 1943 voorzitter van de zustervereniging Suriname op Aruba, herinneren? In een ingezonden brief, als reactie op wel of geen Nationale Feestdag op 1 juli in Suriname schrijft hij in de Amigoe di Curaçao: ‘Wil men een Nationale Feestdag hebben, dan wacht men nog even. De dag waarop de bestaande koloniale verhouding ophoudt, en Suriname een vrij deel wordt van het Nederlands Gemenebest, die dag zij de Nationale Feestdag voor alle bevolkingsgroepen’ (Jong Suriname nr. 44). Als tweede punt gelden de tragische gebeurtenissen op 8 december 1982 in Suriname, die als een schok door de gelederen van de Surinaamse gemeenschap ging. Zowel op Aruba als op Curaçao werd met verbijstering en ongeloof gereageerd op de situatie in het vaderland.

Slot

Het bestuur van de Club-J.P.F. is thans volledig in handen van een groep zeer gemotiveerde dames. Op haar schouders rust nu de zware taak om de vereniging weer enigszins op de rails te zetten. De club vergrijst en zowel bij de tweede generatie als bij de ‘nieuwkomers’, de groep die ná 1975 naar Curaçao kwam, bestaat weinig belangstelling om lid van de vereniging te worden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 288

Onder ‘nieuwkomers’ valt ook de groep goed opgeleide jonge Surinamers, midden en hoger kader, die uit Nederland wordt aangetrokken met een contract voor bepaalde tijd. Volgens de gegevens van de laatste ledenvergadering (augustus 2003) telt de vereniging op dit moment 250 leden. ‘Een absoluut dieptepunt’, vindt voorzitter Carmen Voges-Renfrum, ‘de mensen hebben het er niet voorover om lid te worden. De jonge Surinamers die nu naar het eiland komen hebben een totaal andere mentaliteit, het leven is duur, alles is werken, werken en nog eens werken met de bedoeling om na enige tijd óf naar Nederland óf naar Suriname terug te gaan. Wij moeten de club weer aantrekkelijk maken voor onze jongeren, die zien J.P.F. nu als een ouwe-mannen-club.’ Evenementen die nog steeds gevierd worden zijn de Sranan Dei op 1 mei, de Bigisman Neti met een aangepast programma voor de ouderen en de traditionele Sinterklaas- en Kerstviering. Filmavonden, lezingen, excursies (onder andere naar Suriname) en de Keti Koti- en Srefidensi viering zullen het gevoel van saamhorigheid onder de Surinamers (samen hun Curaçaose vrienden) weer moeten versterken en de belangstelling voor de vereniging (én voor Suriname) aanwakkeren. Het Jaarprogramma in de Nieuwsbrief12 van januari 2003 toont dat het bestuur alle middelen inzet om dit doel te bereiken. Surinamers op Curaçao worden gezien als één van de best geïntegreerde minderheidsgroepen.13 In Veranderend Curaçao (1999: 237) vat Jos de Roo de relatie tussen de tweede generatie en J.P.F. kernachtig samen in één zin: ‘Waren de Surinamers vroeger als groep nog altijd goed voor één duidelijk herkenbare statenzetel, nu zijn ze meer uitgewaaierd over verschillende partijen en jongeren zijn veel minder JPF-gebonden dan de eerste generatie.’ Terugkeer naar de glanzende rol die J.P.F. in het verleden had, is waarschijnlijk niet meer mogelijk en er zullen keuzes gemaakt moeten worden, maar het bestuur werkt er hard aan om J.P.F. weer die plaats in de samenleving te geven die haar toekomt, de plek waar Surinamers zich thuis voelen, een stukje Surinaamse grond op Curaçao.

Bronnen

Gedenkboek J.P.F. 1951 en 1956, Willemstad, Curaçao. Statuten en Huishoudelijk Reglement van de Algemeene Surinaamsche Vereeniging ‘Justitia Pietas Fides’, Willemstad, Curaçao 1941. Jong Suriname, 1941-1946, 1948, 1951-1953, 1955 en 1960.

12 De Nieuwsbrief heeft het blad Jong Suriname vervangen. Michiel van Kempen & Hugo Enser (2001: 276) vermelden dat Jong Suriname in de periode 1941-1951 verscheen. Ondanks navraag heb ik echter niet kunnen achterhalen wanneer het tijdschrift voor het laatst verscheen, maar in elk geval verscheen het blad, hoewel sterk uitgedund, nog in 1960. Het lag toen in de bedoeling om het blad eens in de twee maanden te laten verschijnen. 13 In 2001 bedroeg het aantal inwoners op Curaçao 130.627, waarvan 1.663 geboren in Suriname. Het geschatte aantal Surinamers met Surinaamse nationaliteit bedroeg 421. Bron: Census 2001, Willemstad, Curaçao.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 289

Amigoe di Curaçao, 1941, 1944, 1950, 1982. Beurs & Nieuwsberichten 1975. Nieuwsbrief J.P.F. 1999 en 2003.

Literatuur

Bruijning, C.F.A. & J. Voorhoeve, 1977 Encyclopedie van Suriname. Amsterdam/Brussel: Elsevier. Buddingh', Hans, 1999 Geschiedenis van Suriname. Utrecht: Het Spectrum. Daal, Luis H. & Ted Schouten, 1992 Antilliaans Verhaal. Zutphen: Walburg Pers. Gaay Fortman, B de, 1959. ‘Toelating, verblijf, vestiging en uitzetting in de Nederlandse Antillen.’ De West-Indische Gids 39. Hartog, dr. Joh., 1944 Journalistiek Leven in Curaçao. Nijmegen-Utrecht: Dekker & van der Vegt N.V. Kanten, Frank van, 1995 ‘Op de Antillen’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 14(2): 200-204. Kempen, Michiel van & Hugo Enser, 2001 ‘Surinaamse kranten en hun vindplaatsen, 1774-2000’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 20 (2): 260-286. Kruijer, G.J., 1960 Suriname en zijn buurlanden. Meppol: J.A. Boom & Zoon Lutchman, L.F.S., 1986 ‘De migratie van Surinamers naar de Nederlandse Antillen, 1920-1960’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 5(1): 31-42. Römer, René A., 1979 Een volk op weg, un pueblo na kaminda. Zutphen: Walburg Pers Römer, René A., 1999 De Curaçaose samenleving. Curaçao: Amigoe N.V. Roo, Jos de, e.a. 1999 ‘Een luisterend oor, een lezend oog’. In Veranderend Curaçao. Stichting Libri Antilliani, Bloemendaal. Verschuuren, S., 1987 Suriname, Geschiedenis in hoofdlijnen. Utrecht: HES. Walle, J van de, & Ch. Engels, 1990 Klein Venetië; Curaçao in vroeger dagen. 's-Hertogenbosch: Aldus Uitgevers.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 Helen Wijngaarde studeerde Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit. Zij publiceerde eerder in Oso: ‘Curiositeit of cultuurdrager; Surinamers op de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling te Amsterdam in 1883.’ (Oso 2000, nummer 19(2): 153-166.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 290

Anne-Lise Vredenbregt Cultuur in teken Materiële cultuur en symboliek bij de Kari'na

Inheemse artefacten

Archeologische onderzoeken beperken zich in veel gevallen tot een studie van de technische, visuele en functionele aspecten van artefacten. Er is vaak maar weinig aandacht voor de betekenis die artefacten gehad kunnen hebben in de bredere context van de cultuur. Etnografische data van het Zuid-Amerikaanse laagland laten echter zien dat artefacten niet alleen gezien moeten worden als gebruiksvoorwerpen of puur kunstzinnige voorwerpen, maar ook als objecten met een symbolische betekenis en als zodanig nauw verbonden met de immateriële waarden van een cultuur. Artefacten, in de Inheemse wereld gerelateerd aan mythen en legenden, kunnen gezien worden als de dragers en overbrengers van deze immateriële waarden, zogezegd van de ‘cognitieve cultuur’. Immateriële aspecten van een cultuur kunnen andersom redenerend, indirect afgeleid en gereconstrueerd worden aan de hand van artefacten. Een goed begrip van de relatie tussen de materiële en immateriële aspecten van cultuur kan derhalve voor archeologen, maar ook voor andere disciplines, een belangrijk hulpmiddel zijn bij het reconstrueren van het verleden. Etno-archeologisch onderzoek, de studie van hedendaagse functie, gebruik, vorm en betekenis van artefacten, gebouwen, structuren en sociale instituties, voorziet ons van een methodologie waarmee we inzicht kunnen krijgen in de complexe relatie tussen materiële cultuur en de sociale gemeenschap (Gould 1978; Kobylinski 1989; Kramer 1979; Longacre 1991; Skibo et al., 1989). In dit artikel bepreek ik de aard van deze relatie zoals die in heden en verleden bestaat bij de Kari'na van de Beneden Marowijne. De gegevens zijn gebaseerd op mijn afstudeeronderzoek dat plaatsvond in 2000 (Vredenbregt 2002). De artefacten die vandaag de dag gemaakt worden door de Kari'na aan de beneden Marowijne zijn in te delen in verschillende categorieën (zie tabel 1), te weten: objecten die puur en alleen gemaakt worden voor commerciële doeleinden (met name voor verkoop aan toeristen zoals bijvoorbeeld asbakken of vazen; zie de kolom toeristenindustrie in tabel 1) en objecten die gemaakt worden voor gebruik binnen de gemeenschap, hetzij als gebruiksobject, hetzij als ceremonieel object of als een combinatie van die twee. Een voorbeeld van de laatste categorie is de sambu:ra1 trommel. Deze twee categorieën (commercie en eigen gebruik) bestaan overigens zonder enig probleem naast elkaar in de Kari'na samenleving. Ook zijn er enkele objecten die gemaakt

1 Ik volg in dit artikel voor de spelling van Kari'na woorden de methode van Hoff (1968).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 291 worden voor een dubbel doel: namelijk voor gebruik binnen de eigen gemeenschap zowel als voor commerciële doeleinden. Voorbeelden van deze laatste categorie zijn de sabe:ra drinkkom en de mu:re, de houten zitbank. In de meeste gevallen zijn deze objecten echter niet geheel hetzelfde, maar is er een duidelijk verschil in kwaliteit, afwerking en ‘culturele waarde’, zoals later duidelijk zal worden. Binnen het kader van dit artikel zullen we met name kijken naar de objecten die gemaakt worden voor gebruik binnen de gemeenschap, en specifieker naar dat deel daarvan dat versierd wordt met traditionele decoratiepatronen (zie tabel 1, de laatste twee kolommen).

Decoratie patronen

Eens, lang geleden, stierf een vrouw en ze liet haar enige dochter onverzorgd achter. De mensen behandelden het meisje slecht en stuurden haar naar de hemel om haar moeder te bezoeken. Maar het meisje kende de weg niet en ze kwam te dicht in de buurt van de maan die haar toen als vrouw heeft genomen. Ze vertelde Maan hoe slecht ze was behandeld en hij stuurde een vloedgolf om alle slechte mensen te doden. ‘Want’, zo sprak hij, ‘Ik ben de beschermer van alle maagden en wee degene die er ook maar een enkele krenkt.’ Op een dag keerde Maanvrouw terug naar de mensen, gezeten op een grote schildpad en ze sprak: ‘In het schild van deze zeeschildpad zullen jullie mijn bloed, tulalalï (letterlijk: mijn tovermiddel) vinden en daarmee alles wat jullie zoeken.’ Toen de mensen het schild goed bekeken, zagen ze dat de binnenkant ervan versierd was met allerlei patronen, met de figuren waarmee ze hun spullen versieren tot vandaag de dag. Maanvrouw ging weer terug naar de maan en daar is ze nog steeds, dicht bij haar man.2 Bij elke volle maan kun je haar duidelijk zien, want dan zit ze op haar schildpad binnenin de maan (De Goeje 1943: 28). Dit is één van de Kari'na mythes die de oorsprong van de decoratiepatronen verklaren. Een ander verhaal vertelt hoe een jongen in het bos gegrepen wordt door urupuru, een slang met vele tongen. De jongen grijpt zich vast aan een boomstam en met zijn vrije hand weet hij de tongen van de slang los te snijden met zijn mes. Zo kan hij zichzelf bevrijden, maar zijn lichaam is gevlekt met de tekeningen van de slang en vol patronen. De jongen gaat terug naar het dorp en daar nemen de vrouwen de patronen van zijn lichaam over op hun potten, terwijl hij in het midden van het ceremoniële huis staat (Magaña 1986: 23). Me:rï is het Kari'na woord voor vlek, tekening, schrift en letter. Het duidt ook de decoratiemotieven op de verschillende soorten artefacten aan: sabe:ra me:rï, tekening op aardewerk. Letterlijk betekent dit een tekening op de sabe:ra, (een specifieke aardewerken kom), maar het is ook de algemene term voor tekeningen op allerlei soorten aardewerk; waru:ma me:rï, tekening op vlechtwerk,

2 Arukuma is de Kari'na naam voor de morgenster, of Venus, en zij is de maanvrouw uit het verhaal (Ahlbrinck 1931: 104; De Goeje 1943: 36; Penard & Penard 1907, vol. 2: 79).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 292

TABEL 1: De verschillende objecten die vandaag de dag gemaakt worden, geordend naar de verschillende categorieën van gebruik, en het voorkomen van traditionele decoratiemotieven op objecten voor ceremonieel en dagelijks gebruik. toeristen OBJECTEN ritueel dagelijks gedecoreerd occasioneel industrie gebruik gebruik gedecoreerd AARDEWERK ● sabe:ra ● ● ● [drinkkom] para:pi ● ● ● [grote open kom] sama:ku ● ● [kasi:ri vat] ● sama:ku membo [miniatuur sama:ku] ● dierenfiguren ● asbakken ● vazen ● potten ● kommen ● schotels VLECHTWERK mata:pi ● ● [cassavepers] ● mata:pi ● membo [miniatuur mata:pi] mana:re ● [zeef] ● miniatuur mana:re kuru-kuru ● [draagmand] patoto ● [draagmand]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 aka:si ● [opengewoven ‘doos’] ● wori-wori ● [vuurwaaier] toripun ● [vuurwaaier] ka:rawa:si ● [ratel-instrument] yama:tu ● ● ● [dichtgewoven tweedelige ‘doos’] kuwe:ke ● [krabben mandje] kapa:sirï ● ● [bootvormige mand] waya:rimbo/mutete3 ● [geïmproviseerde draagmand uit palmblad] ● ma:koki ● ● [gewoven, plat, tweedelig ‘mapje’] ● ratels OVERIG ● nimo:ku ● [hangmat] ● miniatuur nimo:ku sa:ya ● ● [‘traditionele’ kledij] ● angi:sa ● ● [‘traditionele’ schouderdoek]

3 Tijdens het veldwerk bemerkte ik dat de waya:rimbo mand vaak aangeduid werd met het Sranantongo woord mutete.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 sambu:ra ● ● ● [trommel] mara:ka ● ● [pï:yei ratel] ● aka:re mu:re ● ● ● [(diervormige) houten zitbank] kuita ● ● [spinklosje] ● kralenwerk ● lichaamsbeschildering ● ●

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 293 en ya'mu? me:rï, tekening op het lichaam. De decoratiemotieven die op vlechtwerk worden gemaakt ontstaan door verschillende weefpatronen en vormen zodoende een onderdeel van de creatie van het object zelf. Deze patronen worden gemaakt door mannen, tijdens de vervaardiging van het vlechtwerk, wat een mannelijke bezigheid is. In alle overige gevallen worden de decoratiepatronen geschilderd met plantaardige verfstoffen. Dit is met name een vrouwelijke bezigheid, ook daar waar het objecten betreft die in eerste instantie vervaardigd zijn, en/of gebruikt worden door mannen, zoals houten zitbanken en trommels.

1 Het decoratiepatroon matu:ni po:tï me:rï (‘tekening van de mond van de matu:ni slak’) als vlechtwerkpatroon. Het laat de golflijn zien die de matuni slak met zijn ‘mond’ maakt in het zand aan de rivieroever als hij zich voortbeweegt. Hetzelfde patroon wordt ook weergegeven door de zigzaglijnen op het vlechtwerk in afbeelding 7 en op de armen van de linker vrouw in afbeelding 3 (Ahlbrinck 1931).

Of de decoratie patronen nu gebruikt worden op aardewerk, vlechtwerk of als lichaamsbeschildering, de Kari'na laten zich voor hun patronen inspireren door de leefwereld die hen omringt. Een wereld die niet alleen bevolkt wordt door mensen, planten en dieren, maar ook door talloze geestelijke en mythologische wezens. De decoratie patronen zijn voor buitenstaanders misschien slechts geometrische patronen, bestaande uit rechte en curvilineaire lijnen, cirkels en stippels. Voor de Kari'na zijn het representaties van de natuurlijke wereld, de geesteswereld, van de sterren en constellaties en van mythologische figuren zoals uit de hierboven weergegeven mythes blijkt. Afgezien van kikkers en slangen op aardewerk en jaguars op vlechtwerk worden de meeste planten en dieren niet weergegeven als individuele exemplaren, maar meer als conceptualisaties. Er wordt slechts een specifiek kenmerk afgebeeld dat geacht wordt karakteristiek te zijn voor de plant of het dier, of een onderdeel ervan dat bijzonder treffend is. Voorbeelden hiervan zijn het vlekkenpatroon op de huid van een dier, of de voetsporen van een dier of een mythisch wezen. Dit element vormt dan de kern van het decoratiemotief. Het motief genaamd matu:ni po:tï me:rï (‘tekening van de mond van de matu:ni slak’) dat te zien is in figuur 1, laat de golflijn zien die de matu:ni slak met zijn ‘mond’ maakt in het zand aan de rivieroever als hij zich voortbeweegt. Een ander motief, kusarï ekunarï (‘de knie van het hert’) in figuur 2, laat als kern van de afbeelding, met een soort verticale zigzaglijn alleen de gebogen knie van het hert zien. Wat Kari'na patronen echter nadrukkelijk kenmerkt is dat dit element vervolgens omgeven wordt door een verzameling parallelle lijnen, stippels en figuren waarmee het te decoreren oppervlak compleet bedekt wordt, zoals we ook duidelijk kunnen zien bij figuur 2. De kernelementen vormen een verzameling decoratiepatronen die door iedere ‘tekenaar’ op zijn of haar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 294 persoonlijke manier weergegeven wordt. Het zijn deze kernelementen die de naam aan het decoratiepatroon geven en die ‘gelezen’ kunnen worden door anderen dan de maker. De manier waarop een kernelement geïncorporeerd wordt in een decoratiepatroon verschilt van tekenaar tot tekenaar, maar valt altijd binnen de conventies van de typerende Kari'na stijl zoals hierboven beschreven.

2 Kusarï ekunarï (‘de knie van het hert’) laat als kern van de afbeelding (hier ingekrast in de muur van de school van Galibi) de gebogen knie van een hert zien.

Welke patronen er op welk media afgebeeld worden, is bovendien afhankelijk van de conventies en mogelijkheden die het medium biedt. Zo worden de mogelijkheden voor het afbeelden van patronen op vlechtwerk gelimiteerd door de technische beperkingen die het materiaal met zich mee brengt, terwijl het menselijk lichaam of een aardewerken kom beiden een zeer verschillend kader voor een afbeelding vormen, en eveneens bepaalde mogelijkheden uitsluiten. Er is echter wel degelijk een verzameling van dezelfde decoratiemotieven die gebruikt worden op verschillende media, maar ook dan verschilt de weergave van het patroon afhankelijk van het te beschilderen object. Deze verschillen worden niet alleen bepaald door de specifieke eigenschappen van de afzonderlijke media, maar ook door de persoonlijke interpretatie van de tekenaar. Als men dus een geschilderde afbeelding met een bepaalde naam vergelijkt met een ingewoven afbeelding (bijvoorbeeld op vlechtwerk) met dezelfde naam, dan kan hun voorkomen toch zeer verschillend zijn. Dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk als men de afbeelding van de mythische slang Arama:ri van de pentekening van figuur 3 vergelijkt met het centrale patroon van het linker vlechtwerk in figuur 4, dat eveneens aangeduid wordt als Arama:ri.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 3 Pentekening van de mythische slang Arama:ri (collectie Ren Spoelstra).

Stijl

Wat is nu eigenlijk ‘stijl’? Stijl is elke onderscheidbare en daardoor herkenbare vorm waarin iets gedaan is of gemaakt wordt. Stijl kan als zodanig

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 295 herkend worden als het unieke product van een gegeven groep mensen, afgebakend door een bepaalde plaats en tijd. Dit concept van stijl vormt een geheel met de sociale en culturele context, de factoren die de stijl beïnvloeden. Eén van deze factoren is verwantschap. Bij een uxorilokale gemeenschap als de Kari'na, waar vrouwen van oudsher in hun eigen dorp en zelfs in hun moeders' verwantschapsgroep blijven wonen na het huwelijk, lijkt verwantschap inderdaad een bepalend element voor decoratiestijl te zijn. De meisjes leren door te kijken naar hun moeder en grootmoeder en de stijl wordt op deze wijze doorgegeven van (groot-)moeder op dochter gedurende de kindertijd. Zodoende ontstaat er een soort matrilineaire homogeniteit. Deze homogeniteit kan gezien worden als een stilistische eenheid binnen de overkoepelende Kari'na stijl, maar behalve deze eenheid is er ook een stilistische eenheid die werkt op een individueel niveau en die beïnvloed wordt door factoren als de eigenschappen van de ruwe materialen, kennis van de maakwijzen en de sociale context.

4 Twee mandjes met verschillende vlechtwerkpatronen zoals matu:ni po:tï me:rï en Arama:ri me:rï, die ook op aardewerk en lichaamsbeschilderingen voorkomen.

Het zou interessant zijn om te kijken hoeveel van deze ‘stijl niveaus’ er zijn, op intra-dorp- en op intra-regionaal niveau. Dit lag echter buiten het bereik van mijn studie. Binnen mijn onderzoek heb ik me beperkt tot Galibi als stilistische eenheid. Door te werken met zo veel mogelijk verschillende informanten heb ik getracht een beeld te krijgen van de mate van heterogeniteit tussen de mensen van Galibi. Gedurende de onderzoeksperiode heb ik gewerkt met de mensen in Christiaankondre en Langamankondre die beschouwd werden als vakkundige handwerkers door de dorpelingen zelf.4 Deze aanpak maakt het niet alleen mogelijk om een beeld te krijgen van de mate van heterogeniteit, maar ook van de mate van ‘subjectiviteit’ die al dan niet aanwezig is in de ambachtskunde. Het laat duidelijk zien hoe persoonlijk of algemeen de stijl van, en opvattingen over de verschillende tekenpatronen is. De tekeningen van vrouwen uit Galibi laten duidelijk de grote mate van variatie in persoonlijke stijl zien, (zie bijvoorbeeld de rugschilderingen, gemaakt

4 De informanten met wie ik gewerkt heb en de informatie die zij me vertrekt hebben, kunnen als volgt geordend worden: vier vrouwelijke informanten aangaande de aardewerk traditie; elf vrouwelijke informanten aangaande de traditie van de lichaamsbeschildering; vijf mannelijke informanten aangaande de vlechtwerk traditie en vier mannelijke informanten aangaande de culturele en spirituele aspecten van de Kari'na samenleving. De informanten aangaande de kunde van de lichaamsbeschildering, maken, met uitzondering van één vrouw, ook deel uit van de groep van veertien informanten aangaande de aardewerk traditie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 296 door twee verschillende vrouwen, in figuur 5, en de twee verschillende ‘versies’ van de afbeelding turu-turu apo:rï me:rï in figuren 6 en 7), maar deze verschillen in stijl zijn voor hen duidelijk geen belemmering om bepaalde specifieke patronen te herkennen. We hebben gezien dat het de kernpatronen zijn die hun naam aan de verschillende tekeningen geven, en het zijn ook deze kernpatronen die herkend kunnen worden, en ‘gelezen’ kunnen worden door anderen. Vergelijk bijvoorbeeld ook de figuren 8 en 9, gemaakt door twee verschillende vrouwen, elk op een andere ondergrond. Het voorkomen van de tekeningen is telkens verschillend, maar de kernen van deze tekeningen laten, net als bij de figuren 6 en 7, voor iedereen herkenbaar, beiden hetzelfde motief zien.

5 Twee rugschilderingen (voor een epe:kodo:no rouwceremonie), vervaardigd door twee verschillende schilderessen. Het patroon van zigzaglijntjes op de armen van de linker vrouw wordt aangeduid met de term matu:ni po:tï me:rï, ook al verschilt het duidelijk van het patroon met de zelfde naam op het vlechtwerk.

6 Het patroon turu-turu apo:rï me:rï (‘tekening van een tak van de boomorchidee’), in een pentekening (collectie Ren Spoelstra).

Het leerpoces

Iemand in de Kari'na gemeenschap die uitblinkt in het maken van aardwerk, vlechtwerk of enig ander ambacht wordt geprezen om zijn of haar vakmanschap. Vandaag de dag zouden we zeggen dat deze personen ‘specialisten’ zijn, maar de kennis die nodig is om bepaalde artefacten te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 297 maken gold in het verleden als algemene kennis, als een vereiste voor het dagelijks leven. Het leren van dit vakmanschap was voorheen dan ook een onderdeel van het dagelijkse leven. Het was een individuele aangelegenheid, zonder formeel karakter. Kinderen leerden van hun ouders wanneer dezen op pad gingen om materialen te verzamelen. Ze leerden door te kijken naar oudere mensen die aan het werk waren en door te reproduceren wat ze zagen. Ouders en grootouders moedigden de kinderen aan om te leren en te proberen. Wanneer ik iemand vroeg hoe hij of zij geleerd had om vlechtwerk, aardewerk of een ander soort handwerk te maken, luidde het antwoord steevast dat die persoon het ‘zichzelf geleerd had’. Deze uitspraak illustreert niet alleen de manier waarop de Kari'na hun vakkundigheid aanleerden, maar indirect geeft het ook aan hoe veranderingsprocessen de continuïteit van deze kennis en uitoefening ervan kunnen beïnvloeden.

7 Het patroon turu-turu apo:rï me:rï (‘tekening van een tak van de boomorchidee’), afgebeeld op een muur van de school in Galibi.

In het verleden moest een jongen, voordat hij als een geschikte huwelijkskandidaat beschouwd werd, in staat zijn om díe voorwerpen van vlechtwerk te maken welke, hij nodig zou hebben in het dagelijks leven, zoals de mata:pi (cassave pers) en de mana:re (een zeef). Evenzo moest een meisje die aardewerken gebruiksvoorwerpen kunnen maken die nodig waren in het huishouden, zoals de sabe:ra (drinkkom) en verschillende waterkruiken. Tegenwoordig zijn deze criteria voor het vinden van een acceptabele echtgenoot of echtgenote grotendeels verdwenen. Het aardewerk dat gebruikt werd voor het koken en opslaan van voedsel en drank is in de loop van de tijd vervangen door metaal en plastic, maar het vlechtwerk dat nodig is voor de verwerking van maniok speelt ook nu nog een belangrijke rol in het Kari'na huishouden. Toch wordt er heden ten dagen niet meer van jongeren verwacht dat ze deze ambachten beheersen. De kinderen gaan vandaag de dag naar school, en ze zijn minder thuis waardoor er minder gelegenheid is om de kunst te kunnen afkijken. Ze kunnen eveneens niet meer mee naar het bos of de rivier om de ruwe materialen te verzamelen en te leren welke geesten bij die materialen horen en hoe die bejegend dienen te worden. Wanneer iemand een object van vlechtwerk nodig heeft wordt het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 gekocht van een van de (oudere) mannen uit het dorp, en als bepaalde aardewerken potten of kommen nodig zijn voor rituelen of feesten, dan wordt aan een oudere, vakkundige vrouw gevraagd om ze te maken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 298

De geesteswereld

8 Het patroon sabe:ra me:rï (‘tekening voor de sabe:re-kom’), afgebeeld op de binnenzijde van een sabe:ra.

Evenals het maken van de artefacten zelf, worden ook de decoratiepatronen geleerd door het kijken naar volwassenen die aan het werk zijn, en door het kopiëren van afbeeldingen op andere objecten. Later, zo zeiden mijn informanten, kun je zelf ook andere afbeeldingen bedenken. De geesten die verbonden zijn met de verschillende materialen kunnen de mensen laren dromen van / over verschillende afbeeldingen en objecten. ‘Wanneer je zo'n droom hebt’ zegt men, ‘dan moet je dat niet aan anderen vertellen in de ochtend, je moet het voor je zelf houden. Een beetje later, dan ga je proberen te maken wat je gedroomd hebt. Het is die geest, die geest laat je dromen.’ De Kari'na ervaren de wereld om hen heen als zijnde bewoond door talloze wezens en geesten, elk met een andere achtergrond, en met verschillende eigenschappen en krachten. De mensen zijn afhankelijk van de natuur en haar spirituele aspecten als bron van materiaal en voedsel, en men heeft zodoende een voortdurende relatie met de wezens en geesten die de natuur bevolken. Deze contacten geven mede vorm aan het productieproces van artefacten. Het is onmogelijk om binnen de context van dit artikel een compleet beeld te geven van de religieuze beleving van de Kari'na en van hun geestenwereld, maar ik zal trachten aan de hand van een aantal voorbeelden duidelijk te maken hoe complex dit animistische wereldbeeld is, en op welke wijze het inwerkt op het maken en gebruiken van artefacten.5

5 Het merendeel van de inwoners van Galibi is rooms-katholiek gedoopt, en de christelijke God speelt een belangrijke rol in het leven van de meeste mensen. Toch is het moderne Kari'na geloof in feite een syncretisch complex van elementen uit het traditionele animistische geloofssysteem en het (rooms-katholieke) christendom, aangevuld met invloeden uit Creoolse- en Marrontradities.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 9 Het patroon sabe:ra me:rï (‘tekening voor de sabe:ra-kom’), afgebeeld op een muur van de school in Galibi.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 299

De klei die in Christiaankondre en Langamankondre meestal gebruikt wordt voor het vervaardigen van aardewerk komt van Ura:ni, een plaats aan de Surinaamse oever van de Marowijne, tussen Galibi en Albina. Wanneer de klei daar verzameld wordt, dan wordt er ter plaatse een kleine sabe:ra (een klein kommetje) gevormd, en die wordt achtergelaten voor de ori:no akï-rï, de geest die verbonden is met de klei, en die op die plek woont. Deze kleigeest is verbonden met/een manifestatie van okoyu:mo, de watergeest, maar hij draagt een andere naam voor elke soort klei. De klei, ori:no, verzameld bij Ura:ni wordt simpelweg ura:ni genoemd. Zijn geest, zijn ori:no akï:rï, is Ura:ni akï:rï, de geest die woont op de plaats Ura:ni. Sommige geesten en wezens worden aangeduid met hun persoonlijke naam, maar daarnaast zijn er ook een aantal termen die verwijzen naar de verschillende ‘soorten’, of de verschillende ‘categorieën’ van geestelijke wezens. - akï:rï,6 is een concept dat alleen betekenis heeft in combinatie met een specifiek object of een specifieke plaats: tuna (water), zijn geest: tuna akï:rï; to:pu (steen), zijn geest: to:pu akï:rï. Een steen, een rivier en een klein kreekje, maar ook een huis en een kostgrondje hebben allen een akï:rï. Deze geest is niet de geest van dat object of die plek, maar eerder een geest die dat object of die plaats als verblijfplaats heeft. Okoyu:mo is de watergeest. Deze geest ‘is’ meestal een slang (okoyu), maar hij kan ook vele andere vormen hebben. De verschillende watergeesten (tuna akï:rï), die specifieke namen hebben zoals Ura:ni, zijn in feite allemaal okoyu:mo. Dit wil echter niet zeggen dat okoyu:mo een generieke term is. Noch is het zo dat ze verschillende manifestaties van één en dezelfde okoyu:mo zijn. Het is eerder zo dat ze allen okoyu:mo zijn, en dat okoyu:mo hen allemaal ís. Hij is één enkele en een veelheid tegelijkertijd. De verschillende ‘categorieën’ van geesten slaan niet zozeer op de geestelijke wezens zelf, als wel op de relatie tussen de geesten en de mens. Ter illustratie: popopo yu:mï is de vadergeest van een klein soort nachtuiltje, popopo genaamd. Het is een belangrijke geest voor de pï:yei,7 en hij leeft in de ta:kini boom8. Zodoende is hij een we:we akï:rï, een boomgeest. De pï:yei spreekt van deze geest als zijn aku:wa, zijn hulpgeest, maar als hij deze geest aan een patiënt ‘geeft’ als bescherming, dan spreekt hij erover als eko:sano, een beschermgeest. In dit korte voorbeeld zien we dus één geest, in vier verschillende rollen, in elke rol aangesproken met een verschillende naam (Kloos 1985: 199). In de praktijk is het echter niet zo dat alle dingen daadwerkelijk met een specifieke geest verbonden zijn, en ook zijn niet al deze geesten (meer) bekend. Als ik met mijn informanten sprak werd soms opgemerkt dat een specifieke boom,

6 Het eigenlijke woord bestaat in feite slechts uit a:kï -/rï/ is een suffix dat bezit aanduid. 7 De pï:yei is de spirituele genezer, of ‘sjamaan’ van de Kari'na. 8 Het sap van de ta:kin boom speelt een belangrijke rol bij de inwijding van een pï:yei.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 300 kleisoort of dier geen geest had. Wanneer ik vroeg waarom juist dat element dan geen geest had werd er gezegd: ‘wel, misschien heeft het wel een geest, maar ik ken die geest niet’. Kloos (1970: 120) stelt dat in de praktijk slechts een beperkt aantal van alle mogelijkheden ‘begeestigd’ is, en hij schetst daarmee zeer treffend het karakter van de spirituele opvattingen van de Kari'na: ‘...this incompleteness is partly due to the degeneration of the philosophy. But I do not believe that all the possibilities have ever been realised. Carib religion has never been very formal, or thought out to it's logical consequences. Based on certain principies it has always been individual and flexible, suiting individual experience and local circumstances.’ Het beeld dat hierboven geschetst is laat zien dat het Kari'na geloof, gebaseerd op de relatie tussen mens en geest waarvoor een ieder verantwoordelijk is, in essentie zeer pragmatisch van aard is. De relaties met de geesten die de natuurlijke bronnen bewonen spelen een rol bij het verzamelen, prepareren en gebruiken van materialen, en geven vorm aan het productieproces. Zodoende komt de symbolische betekenis niet alleen tot uitdrukking in het uiteindelijk product, maar al gedurende het hele productieproces, van het verzamelen van het ruwe materiaal tot het daadwerkelijke gebruik van het object. De opvattingen betreffende het verzamelen en verwerken van het materiaal kunnen gezien worden als ondersteunend of complementair voor de sociale waarde van het object zelf (Guss 1989: 127). De gebruikte materialen, het productieproces en het uiteindelijke object moeten derhalve als een ondeelbaar geheel gezien worden. Dit geldt in mindere mate voor artefacten die puur voor de commercie geproduceerd worden.

Artefact en symboliek

Zoals we gezien hebben speelt mythologie een belangrijke rol in de decoratie-motieven, maar de relatie tussen artefacten en mythes behelst meer dan dit alleen. Niet alleen worden mythes door decoraties weergegeven in artefacten, het omgekeerde is ook waar. Mythes verhalen namelijk op hun beurt van de oorsprong van artefacten, en vertellen hoe, wanneer en door wie ze gebruikt behoren te worden. Artefacten als dragers van de symbolen van personen of elementen uit mythes, worden zo de materiële manifestatie van mythe. De mythologische afbeeldingen fungeren als grafische symbolen of tekens, die - voor de insider - bepaalde gedragsregels vertegenwoordigen. Mythen dragen immers de regels van sociaal gedrag in zich. Het constante gebruik van de objecten met de symbolen herinnert de gebruiker aan een corpus van traditionele kennis en sociale regels. Het spreekt voor zich dat zo een symbolische waarde van decoratiepatronen alleen geldigheid heeft in een beperkte setting, aangezien ze hun betekenis alleen kenbaar maken aan de insider. De symbolen moeten bezien worden in hun eigen specifieke sociale context, en kunnen alleen begrepen worden vanuit het wereldbeeld van de cultuur die ze voortbrengt. Ahlbrinck (1931: 285) was ervan overtuigd dat de afbeeldingen van de Kari'na geen enkele symbolische waarde hadden. Als er naar gevraagd wordt zal men

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 301 ook inderdaad zeggen dat ‘alles’ gebruikt kan worden als onderwerp voor een afbeelding, en dat er geen speciale afbeeldingen gebruikt worden op belangrijke items zoals de mara:ka, de rammelaar van de pï:yei. In een poging de oorsprong van de decoratie patronen te achterhalen vroeg Ahlbrinck zich af of de patronen geïnspireerd waren op de natuur, of dat ze compleet onafhankelijk van de natuurlijke omgeving ontstaan waren. Hij kwam tot de conclusie dat het laatste het geval was en dat de patronen onafhankelijk van de natuur ontworpen werden en er pas later mee verbonden raakten door de namen die afgeleid werden van gelijkende natuurlijke elementen. Als het weergeven van de natuur niet eens het oogmerk van de Kari'na was, hoe konden de patronen dan ooit bedoeld zijn om een symbolische betekenis te hebben, zo redeneerde hij. Een symbolische betekenis die aan de patronen zou zijn toegekend na hun oorspronkelijke ontstaan leek hem even onwerkelijk, want, zo zegt hij, deze betekenis zou dan nog steeds bekend zijn, of op zijn minst te achterhalen zijn, en dit was volgens Ahlbrinck niet het geval. Mijns inziens is enige relativering van de ideeën van Ahlbrinck wel op zijn plaats, zeker daar waar het het ontstaan van de patronen betreft. Het leidt geen twijfel dat de Kari'na patronen wel degelijk representaties zijn van de Kari'na wereld, inclusief de hen omringende natuurlijke elementen, en dat ze als zodanig ontstaan zijn. Een vergelijkbare verbondenheid tussen decoratiepatronen, leefwereld en mythologie treft men overigens ook aan bij de Wayana (zie Boven 1997) en andere inheemse volken in de Guyana regio. Alle Kari'na patronen zijn geïnspireerd op één en hetzelfde referentie kader, namelijk de wereld die de Kari'na omringt, een wereld die niet alleen bewoond wordt door mensen, planten en dieren, maar ook door talloze geestelijke en mythische wezens. Voor Ahlbrinck mag deze symboliek dan niet duidelijk waarneembaar geweest zijn, maar ze is er wel degelijk, tot vandaag de dag aan toe. De Kari'na leefwereld wordt nog altijd bepaald door de contacten met de wezens die de natuur bevolken. De natuur voorziet enerzijds in de dagelijkse behoeftes, maar anderzijds is ze ook een bron van gevaar en potentiële ziekte. In Galibi wordt de laatste jaren binnen het dorp en aan de randen ervan het bos steeds verder weggekapt in een poging de natuur, en de bedreiging daarvan in zeer letterlijke zin op een afstand te houden. Sinds het dorp ‘schoon’ is, en de stukken bos die tussen de verschillende familiegroepen lagen gekapt zijn, is er volgens mijn informanten minder ziekte in het dorp. Dit bewustzijn van de krachten en invloeden van de omringende natuur laat zien hoe nauw de relatie tussen de Kari'na, en de geesten en wezens die hun wereld bevolken, nog altijd is. Toch blijkt uit historische bronnen dat de hedendaagse religieuze opvattingen van de Kari'na slechts een schaduw laten zien van het uitgebreide animistische wereldbeeld dat eens het dagelijks referentiekader van de Kari'na was. Dit complexe geheel van opvattingen en religieuze overtuigingen was verweven met de materiele cultuur, en vond daarin zijn symbolische weerslag. De symbolische waarde zoals die tegenwoordig nog waarneembaar is

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 302 in de Kari'na cultuur is een overblijfsel van dit wereldbeeld dat vele veranderingen heeft ondergaan, niet in het minst door het contact met de Europeanen.

Ontwikkeling en verandering

Vanwege het feit dat de leefgebieden van de Kari'na aan de kust lagen, waren zij een van de eerste groepen Inheemsen die door de Europese ontdekkingsreizigers benaderd werden in het begin van de zestiende eeuw. De lange contactgeschiedenis die op de eerste kennismaking volgde heeft significante veranderingen teweeggebracht. De geleidelijke overgang van een zelfvoorzienende economie naar een meer markt gerichte (geld-) economie en de integratie van de Kari'na gemeenschap in het grotere geheel van de Surinaamse gemeenschap hebben alle aspecten van de cultuur beïnvloed, zowel de materiële als de niet-materiële. Ook het wereldbeeld van de Kari'na is daardoor veranderd. Het christelijk geloof en de traditionele animistische opvattingen bestaan in redelijke harmonie naast elkaar. Deels zijn ze samengevloeid tot een syncretisch complex, maar daarnaast boeten de traditionele opvattingen ook aan kracht in. Door deze twee veranderingen is het zo dat de oude intellectuele structuren niet langer meer een coherent geheel vormen waardoor ze evenmin nog als een basis kunnen dienen voor de symbolische betekenis van de materiële cultuur. Dit geld met name voor de jongeren. De jongere generaties zijn gericht op een toekomst waarin ze hun traditionele culturele erfenis moeten laten samenvloeien met een leven in de moderne Surinaamse maatschappij. Ze leven in twee werelden en nier meer alleen in een samenleving die de materiële en immateriële aspecten van de cultuur samenweeft door het gebruik van artefacten die de symbolische waarden van de metafysische wereld in zich dragen. Door sommige onderzoekers wordt wel gesproken over de ‘degeneratie’ van inheemse cultuur als gevolg van veranderingen. Mijns inziens zouden we echter moeten spreken van ‘ontwikkeling’ of ‘verandering’. Cultuur is geenszins een statisch instituut, doch eerder een bewegelijk en evoluerend proces. De integratie van de Kari'na in de grotere Surinaamse en zelfs internationale wereld heeft enerzijds geleid tot een teloorgang van bepaalde aspecten van de cultuur, anderzijds heeft ze bij de inheemsen ook geleid tot een proces van bewustwording van hun positie als inheemsen in de nationale en internationale wereld, en zodoende tot (her)bevestiging en herwaardering van de eigen culturele identiteit. Ook de huidige populariteit van inheemse culturen in het algemeen heeft, via een groeiende groep toeristen die de inheemsen in Suriname weten te bereiken, een impuls gegeven aan de vervaardiging van traditionele en ‘traditioneel ogende’ voorwerpen door inheemse groepen. Zoals gezegd en geïllustreerd in de tabel, worden door de Kari'na een groot aantal artefacten vervaardigd speciaal voor de toeristenindustrie. Hoewel deze voorwerpen deels overlappen met de categorie voorwerpen die geproduceerd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 303 worden voor eigen gebruik (ritueel dan wel dagelijks), is er voor de Kari'na zelf wel degelijk een duidelijk verschil. Visueel is dit verschil vaak waar te nemen omdat de voorwerpen en versieringen in de meeste gevallen wat grover zijn, maar voorts is er ook een verschil in waarde van het object, een verschil dat voor de buitenstaander niet direct waarneembaar is. Ter illustratie: voor een ritueel zal nooit een kom of iets dergelijks gebruikt worden, die in eerste instantie voor de toeristen vervaardigd is, maar aardewerk dat voor bepaalde rituelen vervaardigd is werd zonder veel moeite aan de toeristen verkocht in Galibi. De voorwerpen voor toeristen zouden we in veel gevallen kunnen bestempelen als ‘kunst omwille van kunst’. De voorwerpen die vervaardigd worden voor de rituelen dragen, in ieder geval voor de ouderen, een diepere betekenis in zich, zowel voor de maker als voor de gebruiker, door de gedachtewereld die schuil gaat achter de vorm, de decoraties en het gebruik van het voorwerp. Voor de jongeren geld dat deze voorwerpen een abstractere culturele waarde hebben. Ze hebben er wel een bepaald gevoel bij, maar kennen niet de exacte betekenis. Het verschil tussen ‘kunst omwille van kunst’ en de symbolische kunst is in ieder geval voor de jongere generaties kleiner aan het worden, en vermoedelijk zal het in de toekomst nog verder afnemen.

Literatuur

Ahlbrinck, W., 1931 Encyclopaedie der Karaïben, behelzend taal, zeden en gewoonten dezer Indianen. Verhandelingen van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Amsterdam, afd. Letterkunde N.S. 27(1): 1-555. Boven, K., 1997 ‘Een monster als inspiratiebron voor Wayana kunst.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 16 (1): 73-83 Goeje, C.H. de, 1943 ‘Philosophy, Initiation and Myths of the Aboriginal Indians of Guyana and Adjacent Countries’. Internationales Archiv für Ethnographie, Vol. 44. Leiden: Brill. Gould, R. (ed.), 1978 Explorations in Ethnoarchaeology. Albuquerque: University of New Mexico Press. Guss, D.M., 1989 To Weave and Sing: Art, Symbol and Narrative in the South American Rain Forest. Berkeley: University of California Press. Hoff, B.J., 1968 The Carib Language. Phonology, Morphonology, Morphology, Texts and Word Index. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde 55. Den Haag: Martinus Nijhoff. Kloos, P., 1970 ‘Search for Health among the Maroni River Caribs. Etiology and Medical Care

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 304

in a 20th Century Amerindian Group in Surinam.’ Bijdragen voor de Taal-, Land- en Volkenkunde 126 (1): 115-141. Kloos, P., 1971 The Maroni River Caribs of Surinam. Assen: Van Gorcum. Kloos, P., 1985 ‘Syncretic Features of Contemporary Maroni River Carib Religions Belief.’ Antropológica 63-64: 197-206. Kobylinski, Z., 1989 Ethno-Archaeological Cognition and Cognitive Ethno-Archaeology. In: Ian Hadder (ed.), The Meanings of Things; Material Culture and Symbolic Expression. London: Harper Collins Academic. Kramer, C. (ed.), 1979 Ethnoarchaeology, Implications of Ethnography for Archaeology. New York. Longacre, W.A., 1991 Ceramic Ethnoarchaeology: An Introduction. In: William A. Longacre (ed.), Ceramic Ethnoarchaeology. Tuscon: The University of Arizona Press, Magaña, E., 1986 Mitologia Kalina. Amsterdam: CEDLA. Skibo, J.M. & M.B. Schiffer & N. Kowalski, 1989 Ceramic Style Analysis in Archaeology and Ethnoarchaeology: Bridging the Analytical Gap. Journal of Anthropological Archaeology 8: 388-409. Vredenbregt, A.H.L., 2002 Ori:no Ka:na? Wena:po, The Symbolic Content of Kari'na Material Culture, an Ethnoarchaeological Case Study. Doctoraalscriptie Universiteit Leiden.

Anne-Lise Vredenbregt (Rotterdam, 1974) studeerde in 2002 als archeoloog af aan de Universiteit van Leiden. In 2000 heeft ze gedurende tien maanden Suriname in het kader van haar studie etno-archeologisch veldwerk verricht onder de Kari'na van de Beneden-Marowijne, met name in de dorpen Christiaankondre en Langamankondre. Thans is zij als archeoloog werkzaam bij het Vlaardings Archeologisch Kantoor in Nederland.

Dankwoord

Ik ben veel dank verschuldigd aan de inwoners van Christiaankondre en Langamankondre, voor hun gastvrijheid, hun vriendschap en hun bereidheid mee te werken aan het onderzoek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 305

Chan E.S. Choenni Organisatievorming onder Hindostanen in Nederland Een historische schets

Dit artikel geeft een historische schets van de ontwikkeling van Hindostaanse organisaties in Nederland.1 De organisatievorming onder Hindostanen in Nederland blijkt nauw verweven te zijn met de omvang van de immigratie naar Nederland, de sociale samenstelling van de Hindostaanse groep en de ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving. Hindostanen vormen samen één procent van de Nederlandse bevolking en tegelijkertijd de helft van de Surinaamse gemeenschap. Voor de duidelijkheid, Surinaamse Hindostanen zijn degenen wier (voor)ouders gemigreerd zijn uit het voormalige Brits-Indië naar Suriname. Tot Hindostanen in Nederland reken ik hun nakomelingen die in Nederland gevestigd zijn. Dus vallen de Indiërs, de Pakistani en de Hindostaanse Guyanezen in Nederland buiten deze definitie. In 2003 woonden naar schatting 166.000 Hindostanen in Nederland.2 Deze 166.000 personen zijn als etnische groep echter relatief onzichtbaar en onbekend gebleven. Ongeveer zeventien procent van de Hindostanen is moslim, de rest hindoe. Een klein percentage is christen. Van de hindoes behoort bijna een derde tot de hervormingsgezinde Arya Samaj en tweede derde tot de Sanatan Dharm. Uit onderzoek onder hindoejongeren blijkt echter dat een groot deel van hen het onderscheid tussen deze twee hoofdstromingen nauwelijks kent en het onderscheid niet meer relevant vindt (Choenni 1998). Gaandeweg is het is de Hindostaanse groep gelukt om een infrastructuur van organisaties op te zetten. Daarbij hebben zij gebruik gemaakt van zowel de mogelijkheden die de verzuilde infrastructuur in Nederland hen biedt als van de eigen mogelijkheden en de diversiteit die binnen de eigen gemeenschap bestaat. In dit artikel worden drie fasen onderscheiden: de fase van gemeenschapsvorming (tot 1973), de fase waarbij hulpverlening en identiteitsbeleving belangrijke functies zijn (1974-1990) en de fase waarin, mede door de toegenomen welvaart, een professionalisering van hun organisaties plaatsvindt (1990-2002). Eind 2002 waren er circa 400 Hindostaanse organisaties.

Hindostaanse organisaties

Op 15 juni 2004 werden in Den Haag een monument van de Hindostaanse immigratie en een standbeeld van Mahatma Gandhi onthuld. Deze gedenktekens markeren de aanwezigheid en de impact van de Hindostanen in de

1 Ik dank Freek Bakker voor zijn nuttige adviezen en commentaar. 2 Deze schatting is gebaseerd op CBS-gegevens van 2003. Op 1 januari 2003 woonden in Nederland 321.000 Surinamers. In 2003 werd een aantal van 16.000 Surinamers van de derde generatie geteld, waardoor het totaal aantal Surinamers op ruim 337.000 komt (CBS 2003: 34, 35). Uit enquêtes en schattingen van deskundigen blijkt dat bijna de helft van da Surinaamse gemeenschap uit Hindostanen bestaat (Choenni & Adhin 2003). Er wonen in Nederland circa 5.000 illegale Surinamers (Hoogteijling 2002).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 306

Nederlandse samenleving. Het is - thans in 2004 - bijna 30 jaar geleden dat een grote groep Hindostanen migreerde naar Nederland. Inmiddels worden de Hindostanen beschouwd als een groep die in de Nederlandse samenleving succes heeft geboekt. De gedenktekens zijn gerealiseerd door het Sarnami-instituut en werden namens de Hindostaanse gemeenschap aangeboden aan de gemeente Den Haag. Organisaties van Hindostanen spelen een belangrijke rol bij de instandhoudingen ontwikkeling van de Hindostaanse gemeenschap en cultuur.3 Immigranten en hun nakomelingen hebben vaak de behoefte om op de een of andere wijze wat hen bindt met elkaar te beleven. Meestal worden er momenten en plekken gecreëerd om elkaar te ontmoeten. Ontmoetingen kunnen plaatsvinden in familieverband of door het opzoeken van vrienden en kennissen dan wel door het bezoeken van (huwelijks)feesten. Velen blijken echter ook behoefte te hebben aan contacten buiten de kring van familie, vrienden en kennissen. Wanneer een groep een bepaalde omvang heeft, is de kans groot dat men kiest voor een organisatieverband. Van Daal (2002: 9) signaleert dat behoefte in Nederland aan ontmoeting vaak een belangrijke aanleiding is voor migranten om een zelforganisatie op te richten. Niet alleen de behoefte aan ontmoeting, maar ook de drang op te komen voor de belangen van de eigen (etnische) groep vormt dikwijls aanleiding een etnische organisatie op te richten. Dergelijke organisaties kunnen verschillende vormen aannemen. Hindostanen in Nederland kennen zoals de meeste gemeenschappen zowel formele als informele organisaties. Informele organisaties kennen een los verband; men komt veelal bij elkaar op momenten dat er behoefte is aan contact. Met name vanwege de ontmoetingsfunctie ervan spelen informele organisaties een belangrijke rol. Hoewel deze informele organisaties bij Hindostanen frequent voorkomen - denk bijvoorbeeld aan de groep personen die een huwelijksfeest of dansfeest organiseert, zal ik mij beperken tot de formele organisaties onder de Hindostanen. Dus laat ik de huwelijks- en dansfeesten die vooral bij jongeren een belangrijk onderdeel zijn van hun momenten van ontmoeting buiten beschouwing. De formele organisaties hebben doorgaans meer status maar kennen ook een sterkere gebondenheid van de leden en deelnemers. Formele organisaties

3 In Nederland profileren de meeste Hindostanen zich nauwelijks als Surinamers. Ook in de beeldvorming blijkt dat onder de term Surinamers vooral de Creoolse bevolkingsgroep wordt geschaard. Creolen migreerden gemiddeld beschouwd eerder naar Nederland en hebben zich vooral geprofileerd in zichtbare beroepen zoals sport en amusement. Daarom wordt de Hindostaanse groep in dit artikel als een specifieke groep behandeld. Dit historisch overzicht geeft een globaal beeld en is niet uitputtend. Niet alle organisaties zijn genoemd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 307 hebben veelal de vorm van een vereniging of stichting. Het ontstaan van organisaties onder de Hindostanen brengt per definitie met zich mee dat het etnische aspect een belangrijk bindmiddel is. Deze organisaties kunnen verschillen naar type en functie. Zo zijn er politieke organisaties, gezelligheidsverenigingen, religieuze organisaties, culturele organisaties, sportorganisaties en tenslotte belangenorganisaties. Belangenorganisaties kunnen gericht zijn op primair één doel; een voorbeeld daarvan zijn de Hindostaanse vrouwenorganisaties die opkomen voor de emancipatie van Hindostaanse vrouwen. Vaak zijn belangenorganisaties professioneel en hebben ze een stichtingsvorm, waardoor zij makkelijker in aanmerking kunnen komen voor (overheids)subsidies. Politieke organisaties zijn vaak gericht op de politieke situatie in het land van herkomst. Studentenorganisaties zijn meestal gezelligheidsverenigingen en belangenorganisaties. Ze hebben soms een politieke functie. De verschillende organisaties kunnen met elkaar samenwerken om bepaalde doelen te realiseren. Dat kan variëren van behoud van de eigen culturele identiteit tot het opkomen voor het algemene belang. Deze organisaties van burgers kan men typeren als behorend tot de civil society (Janoski 1998: 12). De opkomst van organisatievorming onder de Hindostanen in Nederland blijkt nauw verweven te zijn met de omvang van de immigratie naar Nederland, de sociale samenstelling van de Hindostaanse groep en de rol en omvang van de civil society in de Nederlandse samenleving.4 In de periode voor 1973 was de geringe omvang van (de migratie van) Hindostanen en de sociale samenstelling van de Hindostaanse groep naar Nederland bepalend. De geringe omvang had tot gevolg dat er weinig organisaties ontstonden. Vanwege het relatief hoge opleidingsniveau in die tijd werden veelal politiek georiënteerde organisaties opgericht. Dit is de eerste fase van de Hindostaanse organisatievorming. In de tweede fase, de periode 1973-1990, was de hulpverlening en het welzijnswerk evenals de vestiging en inbedding van grote aantallen Hindostanen in de Nederlandse samenleving een bepalende factor voor de organisatievorming. In deze periode vond er immers een omvangrijke migratie van Hindostanen plaats. In het vestigingsproces dat daarna begon, bestond een grote behoefte aan hulpverlening en welzijnswerk. De mogelijkheden die daartoe door de overheid geboden werden, hadden eveneens tot gevolg dat het aantal Hindostaanse stichtingen toenam. In de derde fase, de periode na 1990, werd de dominantie van het welzijns-

4 De civil society, ook wel bekend als het maatschappelijk middenveld, is in Nederland zeer belangrijk. Nederland is één van landen waar deze sector, en dan in het bijzonder die van het vrijwilligerswerk, tot de grootste behoort. Dit werk dat vooral in al dan niet gesubsidieerd verenigingsverband plaatsvindt, is in Nederland zeer goed ontwikkeld (zie: Dekker & Burgers 2001: 9-13, Hart & Dekker 2003: 7-9). Deze cultuur van vrijwilligerswerk is ook van invloed geweest op de organisatievorming onder Hindostanen Hindostanen hebben in Nederland dus sociaal kapitaal opgebouwd. Sociaal verwijst naar het vermogen en de geneigdheid tot vrijwillige samenwerking.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 308 werk minder. Bovendien werd mede door het toegenomen opleidingsniveau, de verbetering van de maatschappelijke positie, de opkomst van de tweede generatie en ICT-ontwikkelingen de organisatievorming sterk geprofessionaliseerd. De Hindostanen maakten daarbij gebruik van de financieringsmogelijkheden die in Nederland aanwezig waren. Ook kwamen er nu organisaties op die niet afhankelijk waren van subsidies.

Gemeenschapsvorming: de eerste fase

In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw migreerden vooral Hindostanen uit de hogere sociale klasse naar Nederland. Meestal betrof het personen die in staat waren om de overtocht te betalen. In de meeste gevallen kwamen zij per schip naar Nederland. Naast gefortuneerde Hindostanen migreerden studenten en een gering aantal verpleegkundigen. Ook kwamen er lager geschoolden om te ‘studeren’. Zij kunnen echter beter omschreven worden als zogeheten ‘gelukzoekers’, omdat zij vaak migreerden om zich een betere positie te verwerven, terwijl zij studie als reden opgaven. Studeren gold immers als een respectabele reden om te migreren. In de jaren 1950 woonden naar schatting enkele honderden Hindostanen in Nederland. In de jaren 1960 nam de trek van de Hindostanen toe; het waren er echter niet meer dan een paar duizend. In 1968 bedroeg het aantal Hindostanen volgens een voorzichtige schatting 1300 (Van Amersfoort 1970). De meeste Hindostanen vestigden zich toen in Den Haag. Later leidde dat tot een zogeheten kettingmigratie: degenen die zich in Nederland gevestigd hadden, vingen de overgekomen familie en/of vrienden en kennissen op in de eigen woonplaats. Vervolgens bleven de meesten in de plaats van eerste vestiging wonen. Daarbij kwam dat met name de naar Suriname teruggekeerde afgestudeerde Hindostanen Den Haag aanprezen als een rustige en nette stad. Bovendien wordt beweerd dat bepaalde Hindostanen vooral vanwege hun affiniteit met het koninklijk huis (de stad van de Maharani) en hun aversie tegen Creolen minder vaak voor Amsterdam of Rotterdam hebben gekozen. Zo is Den Haag voor de Hindostanen de belangrijkste stad geworden en gebleven. Op dit moment wordt zij beschouwd als de hoofdstad van de Hindostanen in Nederland. Na 1968 ontstond er politieke instabiliteit in Suriname. Dit verhoogde de bereidheid om te migreren. In Nederland woonachtige familieleden, kennissen en vrienden informeerden de potentiële migranten en boden na aankomst hulp bij het vinden van werk en huisvesting. Ook de sociale voorzieningen in Nederland lokten een deel van de Hindostanen, zij het dat sommigen als primaire reden voor de emigratie de betere studiemogelijkheden noemden. Hoewel de Hindostaanse gemeenschap in de jaren 1960 nogal gering in omvang was, werden er toen al culturele bijeenkomsten georganiseerd door Hindostaanse verenigingen. In verschillende universiteitssteden zoals Wageningen, Leiden, Nijmegen, Utrecht en Groningen woonden Hindostaanse studenten. Daar ontstonden veelal informele organisaties. Verder was het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 309 ongebruikelijk dat Hindostanen vanwege van hun geringe aantal in de Surinaamse verenigingen met een algemeen karakter participeerden. Helaas zijn de meeste organisaties vanwege het losse verband en het ontbreken van documentatiemateriaal nauwelijks te traceren. Bekend zijn echter de organisaties van het eerste uur, zoals Manan in Den Haag, die op cultureel en op politiek terrein actief was, en HASAB (Hamarie Sabitha - onze zeden/gewoonten) in Amsterdam die zich beperkte tot de Hindostaanse cultuur. Ook bestonden politieke verenigingen, zoals VHP-Jongeren Nederland, en een enkele algemene verenigingen waarin vooral Hindostanen participeerden, zoals de Amsterdamse vereniging Retorica. Voorts ontstonden er enkele religieuze verenigingen en hadden Hindostaanse moslims al in die periode enkele moskeeën. De Hindostaanse moslims richtten reeds in 1968 het IGN (Islamitische Genootschap Nederland) op. In 1962 richtte de pandita Mataji D. Mangal samen met drie anderen de Arya Samaj vereniging ASAN (Arya Samaj Nederland) op.5 Toentertijd was het meestal behelpen waar het ging om de culturele en religieuze beleving. Men bezat nauwelijks een eigen ontmoetingsruimte. Ook ontstonden er sportverenigingen zoals de cricketvereniging Gandhi in Amsterdam en de voetbalvereniging Toofan in Den Haag. Toofan werd reeds in 1962 opgericht (Ramsahai 1989). Een bijzonderheid was dat er in de grote steden Hindostaanse films werden vertoond, hetgeen eveneens een zekere vorm van informele organisatie vooronderstelde. De organisaties werden vooral gedomineerd door Hindostaanse mannen en in het bijzonder studenten. Hindostanen die in deze periode in Nederland woonden schilderen meestal een zeer harmonisch beeld van hun gemeenschap. Volgens hen was er nauwelijks rivaliteit tussen personen en verenigingen. De Hindostaanse organisaties van voor 1973 hadden vooral de functie van gemeenschapsvorming en opvang van nieuwkomers. Daarbij speelde het aspect van de ontmoeting een belangrijke rol. In dit verband heeft vooral Manan als cultureel-politieke organisatie een belangrijke rol gespeeld. In 1963 heeft Manan ter herdenking van negentig jaar Hindostaanse immigratie van Brits-Indië naar Suriname een belangwekkend gedenkboek uitgebracht.

Hulpverlening en identiteitsbeleving: de tweede fase

De toename van het aantal Hindostanen na 1973 had ook gevolgen voor de ontwikkeling van Hindostaanse organisaties in Nederland. Door de naderende onafhankelijkheid van Suriname kwam een massale trek naar Nederland op gang. In de jaren net voor de onafhankelijkheid kwamen meer dan 36.000 Hindostanen naar Nederland. Als gevolg van deze massale immigratie vond een opmerkelijke verandering plaats binnen de Hindostaanse gemeenschap. Voor 1973 kwamen vooral Hindostanen uit Paramaribo naar Neder-

5 Mataji ontving in 2002 op 81-jarige leeftijd een koninklijke onderscheiding. Weekkrant Suriname, 13 november 2002.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 310 land. Zij behoorden vaak tot de hogere sociale lagen van Suriname. Na 1973 veranderde dat. Hindostanen die toen emigreerden waren veelal politiek getraumatiseerd vanwege de Creoolse dominantie in Suriname. Zij hadden nauwelijks behoefte om samen met Creolen een organisatie te vormen. Velen hadden huis en erf en soms hun perceel voor een appel en een ei verkocht of lieten dat na aan familieleden. Het waren vooral Hindostanen afkomstig van het Surinaamse platteland. Zij werden opgevangen in pensions en opvangcentra (sommige gebruikten abusievelijk de term ontvangstcentra). Deze centra waren opgezet in verschillende, meestal landelijke delen van Nederland. Na enige tijd kregen zij een woning, niet zelden buiten de vier grote steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Hoewel Surinaamse welzijnswerkers tegen het ‘spreidingsbeleid’ te hoop liepen, bleken de Hindostanen die ‘gespreid’ werden zelf meestal minder kritisch. Op een kleine groep na die zich via allerlei methoden - bijvoorbeeld door een huwelijk -in Den Haag heeft weten te vestigen, bleef de meerderheid in de steden wonen waarin zij werd gehuisvest. Zo wonen er nog steeds Hindostanen in verschillende kleinere gemeenten verspreid over Nederland, zoals in Delfzijl, Winschoten, Smallingerland, Sneek, Dronten, Tiel, Wijchen, Woerden, Hoorn, Hellevoetssluis, Goes, Uden en Bergen op Zoom (CBS 2002). De Hindostaanse gemeenschap is naar schatting tussen 1973 en 1990 gegroeid met circa 80.000 personen. Bij de inburgering van een groot deel van deze Hindostaanse gemeenschap is het door de overheid gesubsidieerde welzijnswerk van groot belang geweest. Veel organisaties werden immers gedomineerd door het welzijnswerk en de hulpverlening. Voor een groot deel van de Hindostanen in de grote steden verliep de aanpassing relatief makkelijk. Men had Suriname verlaten met het doel zich voorgoed in Nederland te vestigen en greep elke mogelijkheid aan om geld te verdienen en zich op te bouwen. In de jaren 1970 en daarna ontwikkelden zich Hindostaanse gemeenschappen die mede vanwege het tolerante klimaat, de democratisering en overheidssubsidies in talloze organisaties, veelal in stichtingsverband, konden floreren. Na verloop van tijd verdwenen tal van deze stichtingen weer, onder andere door mismanagement en onderlinge ruzies. Op landelijk niveau kwam in 1978 de stichting Lalla Rookh tot stand, die zich bezighield met de belangenbehartiging van alle Hindostanen. Lalla Rookh werd de landelijke, professionele Hindostaanse organisatie die naast de Landelijke Federatie van Surinaamse Welzijnsorganisaties opereerde. In het kielzog van Lalla Rookh kwamen er in steeds meer steden concentraties van Hindostaanse stichtingen en samenwerkingsverbanden van de grond. In Den Haag werd bijvoorbeeld de federatie EEKTA opgericht, in Utrecht de federatie ASHA, in Rotterdam Sahara en het HCC (Hindostaans Cultureel Centrum). Hindostaanse organisaties hebben vaak met karige middelen en soms door panden te kraken ontmoetings- en gebedsruimten gerealiseerd. Illustratief is de totstandkoming van het HCC in Rotterdam. Er werd een pand in het havengebied gekraakt en na jarenlang gedogen en onderhandelen werd het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 311

HCC door de gemeente Rotterdam gelegaliseerd. Lange tijd stond dit HCC-pand bekend als Kraakpand. Vanwege de grote concentratie van Hindostanen in Den Haag had de Haagse Stichting voor Surinamers, en in het bijzonder het door deze belangenbehartigende stichting uitgegeven tijdschrift Aisa Samachar, grote invloed op de Hindostaanse gemeenschap. Ook buiten de grote steden doken Hindostaanse namen op, zoals de stichting Sambandh in Gelderland, Prem Samaadj in Schiedam, Jai Kisaan in Haarlem en de vrouwenorganisatie Abhilasa in Dordrecht. Hindostaanse sportorganisaties floreerden eveneens. Naast voetbalverenigingen moeten we ook denken aan damverenigingen en cricketverenigingen met namen zoals Kismet en Gandhi. Religieuze organisaties van Hindoes - van zowel de Sanatan Dharm als de Arya Samaj - kwamen op in de verschillende steden. Als gevolg van persoonlijke vetes en rivaliteiten ontstonden echter vaak afsplitsingen. Sommige organisaties zoals Jai Hanuman in de provincie Groningen en de landelijke organisatie Ganesh, die zich vooral bezig hield met hindoerituelen en crematie, profileerden zich sterk. Tussen de Hindostaanse moslimorganisaties (van zowel de soennitische als de ahmadiya-stroming) bestond onderling sterke verdeeldheid. Zij richtten zich met succes met name op de bouw en beheer van moskeeën (Ramsoedh 2002). De hindoe-organisaties streefden naar de bouw van authentieke mandirs, dat wil zeggen mandirs die qua bouw dan wel uit afbeeldingen herkenbaar zijn als hindoetempels. In tegenstelling tot de moslims is het de hindoes pas aan het eind van de jaren 1990 gelukt om uit eigen middelen enkele authentieke mandirs te realiseren, zoals in de Amsterdamse wijk Osdorp en in Den Haag (aan de Mijtenstraat). Een ander type organisatie dat een belangrijke rol gespeeld heeft in de emancipatie en inburgering van Hindostanen is de culturele vereniging. Deze hield zich vooral bezig met het organiseren van dans- en andere feesten. Dansfeesten zijn populair onder Hindostanen. In veruit de meeste gevallen bestond het voorprogramma van een culturele avond uit optredens en daarna was het dansen ‘tot bam’ op de tonen van Hindostaanse bands. Deze Hindostaanse muziekgroepen hadden veelal Engelse namen zoals the Indian Soul Brothers, Pandero, Indian Diamonds en Indian Eagles. Van belang is dat de openbare dansfeesten, naast de talloze bruiloftfeesten, de mogelijkheid hebben geboden om elkaar als man en vrouw op ontspannen wijze te ontmoeten en op die manier in de gelegenheid te komen om een (levens)partner te vinden. Bovendien neemt de laatste jaren het aantal bruiloftfeesten af, mede als gevolg van de hoge kosten en hogere eisen die gasten aan dit soort feesten stellen. Men wil onderhouden worden en niet al te lang luisteren en kijken naar de uitvoering van de verschillende huwelijksrituelen. Deze feesten speelden een belangrijke rol in de identiteitsbeleving en identiteitsvorming. Zo nam de populariteit van de Surinaamse Hindostaanse muziek een ongekende vlucht, met name de bathak gana en andere Hindostaanse dansmuziek. Dit genre kreeg later de naam chutney muziek, waarbij de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 312

(Creools) Caribische invloed merkbaar is. Vergeleken met de Indiase muziek is chutney muziek veel pittiger en leent het zich meer voor dansen. Met name Hindostaanse vrouwen wagen zich doorgaans eerder op de dansvloer. Dit werd door velen als teken van bevrijding of als emancipatie ervaren. De rol van het bezoek aan bioscopen waar Hindostaanse films werden vertoond - iets dat eveneens als een punt van ontmoeting fungeerde - verloor gaandeweg zijn betekenis door de introductie van de videorecorder. De dansfeesten boden soelaas voor de ontmoetingsfunctie. Daarbij boden ze gelegenheid tot het ophalen van herinneringen aan Suriname. Voorts kwamen organisaties van de grond die al dan niet op commerciële basis bustochten organiseerden naar het buitenland, vaak vergezeld van een bathak gana muziekgroep. Aanvankelijk leidden deze tochten naar Duitsland (er bestaat een Hindostaans lied waarbij de tekst verhaalt over het ‘laten zien van de Duitse grens aan de geliefde’), maar later werd Groot-Britannië een geliefd reisdoel. Daar werd vooral de wijk Southall in Londen bezocht. In Southall wonen namelijk heel veel mensen met een Indiase achtergrond. Nog later werden bustochten naar Frankrijk (Parijs) en Spanje populair. Bovendien nam de belangstelling toe voor groepsreizen naar India. Tenslotte moet de rol van de politiek-culturele organisaties niet onvermeld blijven. Bekend waren de organisaties Jumpa Rajguru (eind jaren 1970, begin jaren 1980), die de uitdrukking was van de Sarnami-beweging en de BSL (Beweging van Surinaamse Links). Hieraan waren de jongerenorganisatie Kamal en de vrouwenvereniging Ashanti gelieerd. Samen gaven zij de krant Sachai Tru uitgaven. Het zwaartepunt van deze organisaties lag in Den Haag. In 1988 gingen de laatstgenoemde twee organisaties op in de vereniging Surinen. Surinen is nog steeds actief. Zij organiseert onder meer (literaire) lezingen. Ook politieke partijen, met name de Nederlandse tak van de door de Hindostanen gedomineerde partijen in Suriname, de VHP en de HPP, waren behoorlijk actief in deze periode. Ook sportorganisaties speelden in deze fase een vooraanstaande rol. Bij deze sportorganisaties waren de voetbalverenigingen belangrijk. Vaak trokken gezinnen in het weekend naar de voetbalvelden waar de vrouwen en kinderen langs de rand van het voetbalveld met elkaar contact hielden. Sommige Hindostaanse voetbalverenigingen hadden een eigen sportkantine waar tijdens de zomer barbecue party's werden georganiseerd. Voetbalverenigingen hadden namen als Taqdier Boys, Neta Dal en Amar Deep. Onderstaand citaat geeft een sfeerbeeld van de rol van een (voetbal)verenigingsgebouw en de omgeving van het voetbalveld (Ramsahai 1990):

‘Het is net een grote tuin waar de kinderen kunnen spelen. Iedereen let op hen. Zij zijn kinderen van ons. De kinderen noemen de oudere mensen oom of tante. Het is eigenlijk een grote familie. Wanneer de mensen thuis niets te doen hebben komen ze hier om elkaar te ontmoeten. Men drinkt wat, er wordt over het voetballen gesproken en kinderen kunnen elkaar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 313

ontmoeten om met elkaar te spelen. Er wordt ook vaak eigen muziek gedraaid. Sommige mensen nemen hun zangvogels mee en vermaken zich kostelijk in het natuurlijk gebied. Het is een klein Suriname hier’.

In de periode 1973-1990 zijn met name de welzijnsorganisaties en dan in het bijzonder de Landelijke stichting Lalla Rookh belangrijk geweest als belangenbehartigende organisatie. De Haagse Stichting voor Surinamers heeft via haar tijdschrift Aisa Samachar grote invloed in de Hindostaanse gemeenschap gehad. Er ontstonden ook veel stichtingen die vooral van overheidssubsidie afhankelijk waren. Organisaties die uitsluitend van middelen van leden konden bestaan waren er nog nauwelijks, behalve dan de sportorganisaties. Religieuze organisaties kwamen eveneens op, meestal als eerste. Lange tijd waren zij nauwelijks geprofessionaliseerd en exploiteerden zij op improvisorische wijze hun religieuze ruimten. Ook deze organisaties vervulden een belangrijke rol ten aanzien van hulpverlening, in het bijzonder ten aanzien van het wegwijs maken in Nederland en het bieden van mogelijkheden tot identiteitsbeleving.

Professionalisering en netwerkvorming: de derde fase

Rond 1990 voltrok zich een aantal ontwikkelingen die van grote invloed zijn geweest op de organisatievorming onder Hindostanen in Nederland. Begin jaren 1990 begon door de herstructurering van het welzijnswerk en door bezuinigingen in het zogeheten categorale werk de dominantie van welzijns- en hulpverleningsorganisaties in de Hindostaanse gemeenschap af te nemen. Aparte subsidiepotjes voor verschillende etnische groepen werden minder en verkapte financiering van de (dans)feesten door culturele subsidies, werd moeilijker. De professionals van de landelijke organisatie Lalla Rookh werden ondergebracht in FORUM, het nieuwe landelijke expertisecentrum voor minderheden. Waren in de jaren 1970 en 1980 talloze Hindostanen werkloos, mede als gevolg van de economische recessie, in de jaren 1990 verbeterde die situatie zich sterk. De werkloosheid onder Surinamers daalde tussen 1985 en 1995 van 26 naar 16 procent. In 1998 nam de werkloosheid verder af tot tien procent. In 2001 bedroeg de werkloosheid onder Surinamers slechts zes procent en onder autochtonen drie. Als gevolg van de economische tegenwind is werkloosheid onder Surinamers inmiddels weer gestegen. Ook het opleidingsniveau van de Hindostanen nam gaandeweg toe. In 1998 had van de niet-schoolgaande Hindostanen circa tien procent een hoger opleidingsniveau (HBO of academisch). Het inkomen van Hindostanen steeg eveneens en veel van hen verhuisden naar de middenklassenwijken buiten de grote steden, waaronder Zoetermeer, Capelle aan de IJssel, Nieuwegein en Almere. De Hindostaanse gemeenschap werd gaandeweg welvarend. Dat kreeg onder andere uitdrukking in een soms zeer frequent bezoek aan India, Suriname en andere landen waar Hindostanen wonen. Zoals eerder opgemerkt, voltrok zich na 1990 een professionalisering van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 314 organisaties die de Hindostaanse cultuur en religie bevorderden. De religieuze organisaties kregen vertakkingen en mede onder aandrang van de overheid naar meer samenwerking ontstonden er nieuwe samenwerkingsverbanden in de toch doorgaans organisatorisch sterk verdeelde Hindostaanse gemeenschap. Bij de Arya Samaj fungeerde een van de oudste verenigingen, de ASAN in Den Haag, aanvankelijk als de landelijke vereniging, maar in 1987 ontstond de landelijke koepelorganisatie FAS-NED, die 25 regionale lidorganisaties van de actieve Arya Samaj gemeenschap vertegenwoordigt. Bij de Sanatan Dharm gaat de ontwikkeling naar een landelijke representatieve organisatie moeizamer. Een belangrijke nieuwe trend is het ontstaan van de zogenaamde karmavadische groep binnen de Sanatan Dharm. Deze groep verwerpt het op erfelijkheid gebaseerde kastenstel en accepteert vrouwelijke pandits (pandita's). Zij vindt dat de verdienste (karma) bepaalt tot welke groep of kaste men behoort, dit in tegenstelling tot de behoudende groep die uitgaat van de geboorte. Daarom kunnen in behoudende kring alleen brahmanen het ambt van pandit uitoefenen. De karmavadische stroming afficheert de behoudende groep als janmavadisch (dat betekent ‘op erfelijkheid en geboorte verworven positie’) (Bakker 2003: 102-103). De Arya Samaj verwerpt het kastenstelsel als indelingsprincipe van mensen en is expliciet in de erkenning van de gelijkwaardigheid tussen man en vrouw en de autoriteit van de Veda's als grondslag voor het hindoeïsme (Bakker 2003: 36-41). De verdeeldheid binnen de hindoegemeenschap en organisaties heeft ertoe geleid dat pas na tien jaar onderhandelen de landelijk representatieve Hindoeraad Nederland (HRN) tot stand kwam (Bakker 2003: 100). De HRN treedt op als gesprekspartner van de overheid en beschikt over een eigen secretariaat. Tijdens de installatie van de HRN in 2001 waren weliswaar alle belangrijkste hindoestromingen in het bestuur vertegenwoordigd, maar vrouwen ontbraken erin. In 2002 is namens de Arya Samaj ook een vrouw opgenomen in het algemeen bestuur van HRN. Voorts zijn er organisaties van kleinere Hindoestromingen zoals de groep met aanhangers van Shri Satya Sai Baba, de Brahma Rishi Mission en de Hare Krishna. Ook moet de opkomst van spirituele organisaties onder Hindostanen worden gemeld, waaronder Transcendentale Meditatie (TM). Tenslotte bestaat er een stichting NOHG (Nederlandse Opleiding Hindoe Geestelijken) die in samenwerking met de Haagse Hogeschool hindoe geestelijken opleidt (uitgebreider hierover Bakker 2003: 98-100). De organisatiegraad onder Hindostaanse moslims is hoog. Naar schatting wonen in Nederland circa 30.000 Hindostaanse moslims van Surinaamse afkomst.6 De meesten, de soennieten, oriënteren zich op de Berelwi-school. Deze school verdedigt vormen van volksvroomheid en vereert bepaalde isla-

6 Van de 166.000 Hindostanen heeft 18-20% een islamitische achtergrond. In Suriname was 17,5% van de Hindoestanen islamitisch. Het is aannemelijk dat Hindostaanse moslims net als hindoes in evenredige mate zijn gemigreerd naar Nederland.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 315 mitische mystici, de pirs die een belangrijke plaats innemen na de profeet Mohammed. Bovendien beschouwen zij de geboortedag van Mohammed ook als een belangrijke islamitische hoogtijdag. De benaming Berelwi-school is ontleend aan de naam van de oprichter Mewlana Ahmad Riza Kan (1856-1921) uit Bareilly in India. In de loop van jaren 1980 zijn de Hindostaans-islamitische organisaties in toenemende mate onder invloed gekomen van Pakistaanse voorgangers (Landman 212-222, 229; Bakker 2002: 68, 70). De reformistische ahmadiyya stroming, die zich baseert op de leer van hun geestelijk leider Mirza Ghulam Ahmad, vormt onder de Hindostaanse moslims een minderheid van circa dertig procent. Ghulam Ahmad leefde tegen het einde van de negentiende eeuw in Pakistan en stond een progressieve vorm van de islam voor. Sinds de jaren 1970 wordt de ahmadiyya beweging zwaar bestreden door voormannen van de soennieten, daarin op hun beurt aangevoerd door Pakistaanse ulama's (Landman 1992: 210; Van Heelsum 2002: 16, 17; Bakker 2002; 68, 70). In 2002 telde de ahmadiyya stroming vijftien organisaties. De soennieten hebben circa 41 religieuze organisaties. Beide hebben hun eigen landelijke organisaties. De ahmadiyya stroming heeft twee koepelorganisaties, waaronder de Federatie Ahmadiyyah Anjuman Isha'at Islam. De soennitische stroming heeft drie landelijke organisaties, waaronder de Stichting Welzijn Moslims in Nederland (SWMN). De Hindostaanse moslimgemeenschap beschikt over verschillende moskeeën, waaronder de bekende Taibah-moskee in de Bijlmer in Amsterdam-Zuidoost en Noeroel Islam moskee in Den Haag. De verhoudingsgewijs kleinere Hindostaanse moslimgemeenschap is er beter in geslaagd gebedshuizen te realiseren dan de Hindoe gemeenschap. Professionalisering van Hindostaanse organisaties heeft eveneens vorm gekregen in de oprichting van eigen basisscholen. De SHO (Stichting Hindoe Onderwijs) beschikt over drie basisscholen op Hindoe grondslag: de Shri Vishnu school in Den Haag, de Laxmi school in Amsterdam en een school in Rotterdam.7 Daarnaast wordt Hindi onderwijs verzorgd door stichtingen als onder meer de Stichting Hindi Nederland. De Hindostaanse moslims beschikken over drie islamitische basisscholen, waaronder de As Soefa school in Amsterdam-Zuidoost. Een mijlpaal in de professionalisering is de totstandkoming van de Organisatie voor Hindoe Media afgekort OHM. OHM is omroep die vanaf 1993 wekelijks op de televisie en radio programma's uitzendt vanuit hindoe-optiek. Via OHM en het omroepblad OHM Vani wordt zowel de brede Nederlandse samenleving als de hindoegemeenschap op de hoogte gehouden over het hindoeïsme. De Nederlandse Moslim Omroep (NMO) speelt een soortgelijke rol met betrekking tot de moslimgemeenschap. Hindostaanse moslims zijn prominent vertegenwoordigd in het bestuur en het medewerkersbestand van de NMO.

7 Een afsplitsing van deze stichting, de Vahon (Vereniging Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland) beschikte over een Hindoeschool. Deze school is echter na enige tijd opgeheven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 316

Vòòr 1993 waren - aanvankelijk illegaal - Hindostaanse radiozenders actief. Tegenwoordig zijn in alle grote steden de Hindostaanse radiozenders met namen als Amor, Paigham, Sangam, Surya en Sitara, die zowel in het Sarnami-Hindi als in het Nederlands uitzenden, nogal populair onder de Hindostanen. Door deze radiozenders wordt de Hindostaanse gemeenschap op de hoogte gebracht van belangrijke familieberichten rondom overlijden, huwelijk, verjaardagsfeesten, dansfeesten, hoogtijdagen, en niet in de laatste plaats het laatste nieuws over de meest recente Hindostaanse liederen en films. Op deze zenders worden discussies gehouden en maatschappelijke problemen worden besproken. De radiozenders hebben een hoge luisterdichtheid en grote impact op de identiteitsbeleving. De toegenomen welvaart onder Hindostanen maakte het mogelijk dat Hindostanen initiatieven ondernamen om projecten in het buitenland te ondersteunen. De medefinancieringsorganisatie Hindoe Moslim Ontwikkelingssamenwerking (HIMOS) ondersteunde vooral ontwikkelingsprojecten in India en Suriname. HIMOS is na enige tijd opgegaan in een nieuwe organisatie, het Seva-netwerk. Na 2000 is de opkomst waar te nemen van fundraising organisaties en organisaties die zich inzetten voor de zorg voor de zwakkeren. Er worden fundraisingparty's georganiseerd, waarbij geld wordt ingezameld voor sociale projecten in Suriname, zoals de bouw van een Hindostaans weeshuis, het plegen van achterstallig onderhoud aan het ontmoetingcentrum Lalla Rookh in Suriname of een aantal sociale projecten in Nickerie. Ook wordt geld ingezameld bij rampen om de getroffen bevolking in met name India te ondersteunen. De organisatiegraad onder de Hindostaanse gemeenschap is door deze activiteiten toegenomen. Bij de Hindostaanse ouderen neemt de organisatiegraad eveneens toe. De woon- en zorgcentra en groepswonenprojecten voor Hindostaanse ouderen in Den Haag, Rotterdam en Amsterdam dragen aan die hoge organisatiegraad bij. In 2002 is de Nederlandse Hindoe Ouderen Bond (NEHOB) opgericht. In 2003 is een zogeheten zendende instantie voor pandits in de krijgsmacht en penitentiaire instellingen opgericht. De moslims hebben nog geen zendende instantie gerealiseerd. Het is opmerkelijk dat er weinig organisaties van Hindostanen bestaan die voor de sociaal en fysiek zwakkeren zorgdragen. Er zijn bijvoorbeeld geen Hindostaanse adoptieverenigingen, opvang voor (drugs) verslaafden of mishandelde vrouwen/meisjes en gehandicapten, terwijl binnen de Hindostaanse gemeenschap de behoefte aan opvang wordt gesignaleerd. Als gevolg van de stijging van het opleidingsniveau ontstond ook binnen de Hindostaanse groep de behoefte om zich te onderscheiden. De tendens is dat ontspanning en ontmoeting binnen de Hindostaanse gemeenschap steeds meer in gescheiden circuits plaatsvindt en sterk afhankelijk is van het genoten opleidingsniveau. Sommige verenigingen krijgen daardoor het aureool van exclusiviteit en een elitair imago. Dit verklaart de opkomst van Hindostaanse verenigingen die zich richten op hoger geschoolde Hindostanen. In dit verband

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 317 kunnen worden genoemd de muzieksociëteit Tagore en de organisatie Arth, beide opgericht in 1997. Vermeldenswaard is de oprichting van een organisatie van Hindostaanse academische vrouwen. Andere verenigingen die tot dit type Hindostaanse organisaties kunnen worden gerekend zijn de Hindostaanse studentenverenigingen, bijvoorbeeld de landelijke vereniging van Hindoe studenten, de vrouwenvereniging Sitara in Amsterdam, de jongerenorganisatie Vedic Youth Netherlands en de jongerenorganisatie Sahaita. Hindostaanse ondernemers hebben ook hun eigen verenigingen opgericht, bijvoorbeeld Vastgoed Partners in Den Haag. De openbare dansfeesten worden nog steeds georganiseerd, maar zijn nu commercieel opgezet en worden vooral bezocht door veelal laag geschoolde jongeren. De scheiding tussen hoger- en lagergeschoolde Hindostanen met betrekking, tot de ontspanningsactiviteiten wordt echter doorbroken tijdens de zogeheten milans of mela's die in de zomer worden georganiseerd in verschillende steden. Honderden Hindostanen ontmoeten elkaar in parken of hallen, veelal onder het genot van muziek, tropisch fruit en Hindostaanse hapjes. Ook het Hindostaans filmfestival in Den Haag en de verschillende shows van Indiase artiesten en de ‘miss Hindustani’ of ‘miss India Holland’-verkiezingen zijn massaal bezochte evenementen. De viering van religieuze feesten als phagwa en divali draagt er eveneens toe bij dat Hindostanen van verschillende opleidingsniveaus met elkaar in kontakt komen. Een nieuwe organisatievorm is ontstaan door de ICT-mogelijkheden. Internetsites zoals Radha.nl. zorgen voor kontakten tussen potentiële huwelijkspartners. Radha dating party, waar de charters en bezoekers van de site elkaar kunnen ontmoeten en relaties aanknopen, biedt dezelfde mogelijkheden. De sites Hindustani.nl en Kaise.nl geven informatie over allerlei zaken die Hindostanen interesseren, van de laatste muziekhits tot nieuws over Suriname. Er ontstaan Hindostaanse communities die met elkaar in contact staan. Ook bestaan er cultuurmagazines zoals Surya media.nl. De mogelijkheden die internet biedt zorgen ervoor dat veel Hindostanen snel, makkelijk en op toegankelijke wijze informatie krijgen over de Hindostaanse cultuur en de Hindostaanse wereld gemeenschap. Deze mogelijkheden tot communicatie hebben geleid tot versnelling en versterking van de identiteitsbeleving bij een deel van de Hindostanen dat op India is gericht. Er bestaan tevens Hindostaanse bladen, zoals Sushique dat zich richt op glamour (in 2004 opgeheven), terwijl het blad Hindorama een bredere scope heeft. Tenslotte zijn er ook Hindostaanse instituten opgericht die de culturele erfenis en geschiedenis willen documenteren. Genoemd kunnen worden het Sarnami instituut, Amrit consultancy die de database van Hindostaanse contractarbeiders heeft ontsloten en het dr. Jnan Adhin instituut (JAI) dat in 2004 een Sarnami woordenboek heeft uitgegeven. Steeds meer voelt de Hindostaanse groep zich behorend tot de grote diasporagemeenschap van mensen met wortels in India, of zoals zij in India worden aangeduid: People of Indian Origin (PIO). Dat wordt mede gestimuleerd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 318 door de verschillende dansscholen waar vooral Hindostaanse meisjes klassieke Indiase dansen leren. Daarnaast bevolken diverse toneelverenigingen het organisatielandschap van Hindostanen. Door de vele Hindostaanse organisaties is de netwerkvorming onder Hindostanen toegenomen. Ook buiten Nederland worden netwerken ontwikkeld. Er bestaan stichtingen die internationaal gelieerd zijn, waaronder de Vishva Hindu Parishad Nederland (VHPN), de Nederlandse afdeling van een internationale organisatie van Hindoes (Bakker 2003: 99). In januari 2003 werd in New Delhi de eerste Indiase diasporaconferentie gehouden. Uiteenlopende Hindostaanse organisaties en vertegenwoordigers uit Nederland waren daar aanwezig. Organisatienetwerken zijn mede door de ICT-mogelijkheden cruciaal geworden voor de instandhouding en verdere ontwikkeling van de Hindostaanse gemeenschap en cultuur.

Conclusies

Eind 2002 bestonden er naar schatting 397 organisaties van Surinaamse Hindostanen (van Heelsum 2002). Dit zijn slechts de formele en bekende organisaties. Het aantal organisaties onder Hindostanen is vermoedelijk hoger; niet alle organisaties zijn actief. De organisatievorming onder Hindostanen heeft zich voltrokken in verschillende fasen waarbij gemeenschapvorming, vervolgens hulpverlening en belangbehartiging en tenslotte professionalisering en netwerkvorming belangrijke ambities zijn geweest. Er zijn verschillende typen organisaties ontstaan variërend van religieuze tot sportorganisaties. Drie factoren hebben door de jaren heen een belangrijke rol gespeeld in de organisatievorming onder Hindostanen. Ten eerste de relatie met Suriname. Ten tweede de identiteitsbeleving en ten derde emancipatie in casu hulpverlening en belangenbehartiging. Dit betekent niet in dat in deze drie perioden uitsluitend deze factoren van belang waren. Andere factoren speelden ook, zij het een minder belangrijke rol. In de eerste fase (tot 1973) van organisatievormen speelde de relatie met Suriname en in het bijzonder de beïnvloeding van de politieke situatie in Suriname een belangrijke rol. Voorts was de identiteitsbeleving en in het bijzonder de ontmoeting in een Hindostaanse setting van belang. Manan was in deze periode een belangrijke organisatie. In de tweede fase (1973-1990) was de emancipatie en in het bijzonder de hulpverlening en belangenbehartiging een belangrijke factor voor de organisatievorming. De landelijke organisatie Lalla Rookh en de regionale welzijnsstichtingen hebben een belangrijke rol gespeeld om de massale immigratie, vestiging, opvang en inpassing in de Nederlandse samenleving in goede banen te leiden. De identiteitsbeleving en met name het verwerven van ontmoetingsruimten om te elkaar ontmoeten in een ontspannen setting van dansfeesten en culturele activiteiten, was belangrijk. De turbulente, politieke ontwikkelingen in Suriname, waaronder de staatsgreep en de decembermoorden leidden ertoe dat een deel van de Hindostanen via allerlei politieke vertakkingen een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 319 grotere betrokkenheid nastreefden met partijen in Suriname. Bij een ander deel van de Hindostanen veroorzaakte het politiek cynisme en een afnemende betrokkenheid bij Suriname. In derde fase (1990-2003) vindt een afbouw van de hulpverleningsfunctie plaats gevolgd door de opkomst van professionalisering en netwerkvorming. Ook de oriëntatie op Suriname wordt minder en mede door ICT-ontwikkelingen neemt de oriëntatie op India toe. Internet, het snel en mooi kunnen opmaken van folders voor dansfeesten en optredens bijvoorbeeld die meer glamour suggereren dan in feite wordt waargemaakt en de opkomst van Hindostaanse televisie- en radiozenders hebben een identiteitsversterkende invloed. Hierbij moet worden bedacht dat dit niet geldt voor alle Hindostanen. Een deel van de Hindostanen is westers georiënteerd en identificeert zich nauwelijks met de Hindostaanse cultuur. Voorts is een deel van Hindostanen meer Surinaams georiënteerd; zij zijn lid van algemeen Surinaamse verenigingen en zijn vaak op Suriname georiënteerd. Een groot deel van de Hindostaanse gemeenschap is echter steeds meer op India en gaandeweg georiënteerd geraakt op de wereldgemeenschap van mensen met een Indiase achtergrond. Professionele hindoe- en moslimorganisaties spelen in deze periode een belangrijke rol. Tenslotte blijkt onder de Hindostanen de laatste jaren elitevorming plaats te vinden. De vereniging Manan door studenten en academici opgericht, concentreert zich wat betreft haar activiteiten nog steeds op de brede Hindostaanse gemeenschap en ontwikkelingen in Suriname. De academische vereniging Arth daarentegen heeft een exclusief karakter en richt zich wat betreft activiteiten op een selecte groep en wat betreft informatie meer op de Indiase diaspora dan op Suriname. De toename in aantal van de Hindostaanse gemeenschap, het toegenomen opleidingsniveau en de ICT-ontwikkelingen, waardoor de communicatie en de toegang tot de Hindostaanse cultuur is vergemakkelijkt, verklaren het verschil in oriëntatie van deze twee Hindostaanse verenigingen die wat betreft hun opkomst en activiteiten 25 jaar van elkaar zijn verwijderd. At met al kan worden geconstateerd dat de Hindostaanse organisaties door de jaren heen verschillende functies hebben gehad. Als rode draad is de ontmoetingsfunctie te herkennen. Op eigen wijze en vaak met vallen en opstaan hebben de Hindostaanse organisaties bijgedragen aan de vooruitgang van Hindostanen en instandhouding en uitbouw van de Hindostaanse cultuur en gemeenschap.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 320

Literatuur

Amersfoort, H. van, 1970 ‘Hindostaanse Surinamers in Amsterdam’. Nieuw West-Indische Gids 47: 109-138. Bakker, F.L., 2002 ‘Nieuwe groei en ontwikkeling op vreemde bodem’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 21 (1): 58-75. Bakker, F.L., 2003 Surinaamse Hindoeïsme. Wegwijs. Kampen: Kok. Bloemberg, L., 1995 Tussen traditie en verandering; Hindostaanse zelforganisaties in Nederland. Utrecht: KNAG. Burg, C. van der & T. Damsteegt & K. Autar, 1990 Hindostanen in Nederland. Amsterdam: Garant. CBS, 2003 Allochtonen in Nederland 2003. Voorburg: CBS. CBS, 2002 Demografische kerncijfers per gemeenten 2002. Voorburg: CBS. Choenni, C., 1995 Kleur in de krijgsmacht. Utrecht: ISOR. Choenni, C. & C. Mathura, 1998 Hindoe jongeren in beeld. Hilversum: OHM. Choenni, C.E.S. & K.S. Adhin (red.), 2003 Hindostanen: Van Brits-Indische emigranten via Suriname tot burgers van Nederland. Den Haag: Sampreshan. Choenni, Pt. Ramkisoor, 1991 Leven in harmonie, inzichten uit de Vedische filosofie. Den Haag. Daal, H. van, 2002 Geef ze de ruimte. Utrecht: Verwey Jonker Instituut. Dekker, P. & A. Berger, 2001 ‘Het middenveld in comparatief perspectief’. Bestuurskunde 10 (1): 16-25. Dominguez Martinez, S. et al, 2002 Integratiemonitor 2002., Rotterdam: ISEO. Hart, J. de & P. Dekker, 2003 ‘Een moderniserende civil society’. Agora, tijdschrift voor sociaal - ruimtelijkevraagstukken 19 (5): 7-9. Heelsum, A. & E. Voorthuysen, 2002 Surinaamse organisaties in Nederland, een netwerkanalyse. Amsterdam: IMES. Hoogteijling, E., 2002 ‘Illegalen in Nederland’. Maandstatistiek bevolking 3. Voorburg: CBS, p. 21. Janoski, T., 1998 Citizenship and Civil societies: a Framework of Rights and Obligations in Liberal, Traditional, and Social Democratic Regimes. Cambridge: Cambridge University Press.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 321

Lalla Rookh Verschillende nummers, 1976-1994. Landman, N., 1992 Van mat tot minaret, de institutionalisering van de islam in Nederland. Amsterdam: VU Uitgeverij. Mahawat Khan, M., 2003 Hindostaanse moslims en hun organisatievorming. In: C.E.S. Choenni & K.S. Adhin (red.), Hindostanen: Van Brits-Indische emigranten via Suriname tot burgers van Nederland. Den Haag: Sampreshan, pp. 122-137. Mungra, G., 1990 Hindoestaanse gezinnen in Nederland. Leiden: COMT. Niekerk, M. van, 2000 De krekel en de mier. Amsterdam: Het Spinhuis. Putman, R.D., 1993 Making Democracy Work. New York: Princeton. Ramsahai, S., 1989 Ontstaan en ontwikkeling van Surinaamse voetbalverenigingen in Den Haag. Sarnami Akademi 2, Den Haag Ramsahai, S., 1990 Evolutie van Surinaamse eigen organisaties en typologieen van levensstijlen. LSVN, Den Haag: Warray. Ramsoedh, H., 2002 ‘Surinaamse Hindoes en moslims in Nederland’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 21 (1): 135-153. Ramsoedh, H., 2003 Religieuze organisatievorming bij Hindoes. In: C.E.S. Choenni & K.S. Adhin (red.), Hindostanen: Van Brits-Indische emigranten via Suriname tot burgers van Nederland. Den Haag: Sampreshan, pp. 106-120. Stichting Hindoe onderwijs, 1998 10 jaar Hindoe onderwijs. Den Haag.

Dr. Chan. E.S. Choenni (Paramaribo, 1953) studeerde politicologie en wetenschapsfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is werkzaam bij het ministerie van justitie als coördinerend beleidsmedewerker strategie, onderzoek en communicatie. In 2003 publiceerde hij samen met Kanta A. Adhin het boek ‘Hindostanen, Van Brits-Indisch emigrant via Suriname tot burger van Nederland’ (Den Haag: Sampreshan 2002).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 322

Mary Killough A 19th Century Moravian Missionary Reports from Suriname Otto Tank's 1845-48 Diaries

Niels Otto Tank

The name Otto Tank (1800-64) is familiar to many inhabitants of Paramaribo, the capital of Suriname. If any of the hundreds of people who pass by the corner of the Kersten & Company department store in downtown Paramaribo every day take a few minutes to study the bronze plaque on the corner of the building, they will see him shown in a panel entitled ‘Otto Tank, Pleiter voor Vrijdom, 1848 (see illustration 1). This refers to his efforts to better the lot of the slaves in Suriname. In addition, many know of the Otto Tank Vocational Middle School in Paramaribo.

1 The bronze plaque on the corner of the Kersten & Company's building with the panel entitled ‘Otto Tank, Pleiter voor Vrijdom, 1848.

Members of the Evangelische Broedergemeente (Moravian Church) in Suriname are undoubtedly familiar with the achievements of Otto Tank as missionary and head of the Kersten Company in the 1840s and appreciate his role in making known to the absentee plantation owners the unfortunate condition of the slaves the Moravian missionaries came to help. However, few may have had the opportunity to read his first-hand, German language accounts of travel into the interior of Suriname and to islands in the Caribbean. These diaries provide a fascinating look into 19th Century Suriname, a look which is of interest to historians, anthropologists, linguists, geologists, botaniste, and church historians. Niels (also spelled Nils) Otto Tank, generally known as Otto Tank, was born on 11 March 1800 on his family's country estate of Rod, Halden, Norway (see illustration 2). His father, Carsten Tank, was from an influential family and served as Minister

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 of Finance on the governing council of Norway in 1814. Tank was educated in Moravian Church schools in Norway and England and became a member of that church some time between 1815 and 1833. The Moravian Church sent him to head the church run firm of Spielwerg & Company at the Moravian Church seulement in Christiansfeld, Denmark, from 1834-41. Otto Tank married Mariane Dorothea Frueauf in 1838 in Herrnhut, Germany, the headquarters of the Moravian Church. The church elders judged Otto

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 323

Tank suitable to fill the need for an administrator for church owned Kersten & Company in Suriname. Tank was ordained deacon in the Moravian Church before leaving for Suriname.

2 The family's country estate of Rod, Halden, Norway

The Tanks arrived in Suriname in September 1842, after a 32 day voyage front Europe. Two years later Mariane Tank died and is buried at Maria's Rust in Paramaribo. Otto Tank asked Moravian church authorities for permission to return to Europe with their daughter Mary. However, shortly before his departure the head of the Moravian Church in Suriname, Wilhelm Treu, died, and Tank was asked to fill his position until May 1847 when additional missionaries arrived.1 Tank's diaries recorded in the Missions-Blatt aus der Brüdergemeine2 tell of his experiences while visiting outlying mission posts of the Moravian Church in Suriname and several islands in the Caribbean. He made these journeys with a great deal of enthusiasm and recorded his experiences in a lively and precise way, although through the lens of an ardent Christian missionary. His academic training in geology and mineralogy and personal interest in forestry-his father had been in the lumber trade- proved useful.

Slaves and christianity

Tank's diaries include trips to many other plantations and reports of progress being made at the various mission stations and in Paramaribo. In correspondence with Mission headquarters in November 1846, Tank tells of the progress in bringing Christian instruction to the plantations. He is amazed at the numbers of slaves wishing to become Christian, considering what they must renounce in the way of their idols, festivities and that they must subject themselves to church discipline. Thousands in the city, as well, wished to take instruction and there were scarcely enough missionaries to do the job adequately.3

1 For details of Tank's life as a missionary, see Killough 1996. 2 Texts quoted throughout the article come from Missions Blatt aus der Brüdergemeine (MB), 1846-48. Stuttgart and are translated by Mary Killough. From private collection of Bishop Reichel, Königsfeld, Germany. Also generally available at Moravian Church Archives. For complete translation of the Tank diaries see: www.patrickkillough.com/religion/otto_tank.html 3 Missions-Blatt 1847 11(7): 53-55.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 324

Although the missionaries opposed the injustice of slavery, Tank complains that they were often in a difficult position because they wished to serve the slave population but had to stay on good terms with their owners. One plantation manager blamed the previous year's famine at the plantation on the fact that slaves were given free time to go for instructions. Superstitious people blamed misfortunes on the church. Tank notes that Sister Voigt was busy instructing children at Andresa4 Plantation on the Coppename River and Sister Hartmann at Berg en Dal Plantation. He speaks of Moravian Mission work progressing at Drie Gebroeders, Vertrouwen, Wayampibo, Zorgvliet, Schoonoord and other plantations.5 He tells of a trip with the English Bible Society agent, Mr. MacMurray, to the free Bush Negroes. MacMurray said he was happy to see free Bush Negroes there ‘in their original state, just as if they were on the banks of the Niger River in their homeland’.6 He brought news of freed Blacks in Jamaica. The Captain of other tribes on the Marowijne River heard about MacMurray's visit and sent people to hear his message. Tank describes the encounter as follows:

‘It was my intention to show our English friend that the English Bible Society's gift of a new edition of the New Testament, which had just arrived from Holland, and his visit to us from Berbice at the same time are not wasted on our slaves. For on almost every plantation we visited on our trip, from Warappa Creek to Bush Negro territory, we found Negroes who could read. At Plantation Berg en Dal tears came to his eyes, because when we arrived there at 9:30 in the evening, we found the church full of people who had been prepared for the occasion by Sister Hartmann. She had divided them into various groups, and only a few children found it too late to remain up. “We have also seen this in Jamaica”, he said. “We have experienced the same hunger for instruction there too!” -and tears glistened in the shining eyes of this big, strong man.’7

Due to Mr. MacMurray's visit the Moravians gained access to the largest plantation in the colony, Alkmaar, which had a population of almost 600 slaves. It had English owners and was managed by an English agent living there. The agent helped the missionaries get permission to conduct lessons there. Soon the nearby plantation of Visserszorg with 500 slaves followed suit. A great number came to register for instruction, the children alone numbering one hundred twenty-six.8 Tank loved the challenge of travelling in the remote

4 Moravian mission on a logging estate on the Coppename River, established 1842. Steamships went up the river as far as Andresa to pick up lumber. From the author's correspondence with Just Wekker. 10 July 1989. 5 Missions-Blatt 1847 11(12): 93-97. 6 Missions-Blatt 1847 11(12): 93-97. 7 Missions-Blatt 1847 11(12): 96 and 101-104. 8 Missions-Blatt 1847 11(13): 101.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 325 areas of Suriname and enjoyed navigating the waterfalls of the Marowijne River, higher than the Sissabo on the upper Suriname River he had reported on. He praises the black helpers who interpreted for MacMurray on this trip.

3 The Moravian post at New Bambey.

Trip to new bambey

In May and June 1845 Tank made a trip to the Moravian post at New Bambey9 (illustration 3) on the Suriname River because Rasmus Schmidt, a missionary there had died recently. He departed by corjals10 from Paramaribo the evening of 17 May 1845 with several black church members and reached Joden Savanna before the following evening. The party set up camp at a small timber plantation nearby, held evening devotions, sang hymns and retired to their hammocks. The following morning they proceeded to the Moravian mission station at Berg en Dal11 and were welcomed by the congregation there which was celebrating the second day of Pentecost. They reached Victoria the following noon, where Brother12 Räthling had baptized ten people

9 The Moravian Mission Post, Bambey, or Bamby, sometimes spelied Bambay by Tank, (meaning rest or refreshment in Sranantongo), 130 miles (210 kilometers) upstream from Paramaribo on the upper Suriname river, was established in 1774 on the right bank of the river (Gwafoe Bamby); in 1786 it was moved to the left bank (Wana, or New Bambey) and from 1819-1848 it was again on the right bank at another location farther downstream (Gingee or Gingin-church bell- Bambey). It was actually Gingee Bambey, not New Bambey, which Tank visited in 1845. From correspondence with Dr. Just Wekker, cartographer, July 10, 1989. See also Steinberg, 1933, appendix: map 16; see also Illustration #7. According to Tank, the people at Bambey did not wish to settle far down the river but at Gansee, above the waterfall, so two locations would have to be established, above and below the waterfall. Tank felt that permanent settlements were necessary for the work of the church, otherwise the Negroes would only plant peanuts, build corjals and move on. (MB1847 11(13)113-14) 10 Boats or canoes made of hollowed-out logs 11 Moravian mission for Bush Negroes, 1841-49, about 65 miles upstream (105 kilometers) from Paramaribo on the Suriname River. 12 Members of the Moravian Church address each other as Brother and Sister.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 326 the day before. Tank reports one of his culinary adventures on the trip; he tried iguana and found it quite tasty. Tank was very impressed with the way the black helpers could fight their way up through the rapids and describes his impressions in a very lively manner:

4 Otto Tank

‘Beyond Victoria the entire valley had been transformed into a mighty river, which flowed onward, forming whirlpools and covering all but a few of the rocks and islands that you could normally see in the dry season. We overnighted at Hamwatra, below the waterfall, where we were joined by our Negro brother, Franz, from the village Tiatja. On the 21st we reached the place where the waterfalls normally begin. But given the present water level, they were not visible for the most part. We tried to make our way on upwards through a side channel. The ability of the Negroes to work their way up over a waterfall is really fantastic. The complete fearlessness and dexterity with which they expose themselves to the raging river, in an almost playful manner, provides a very intriguing drama. Everything depends on the proper positioning of the body. With unbelievable power and presence of mind the Negro plays in the raging elements like an amphibian and swims in the foaming currents. In this manner they lift and pull the corjals up the enormous expanse of the river at places where it is not possible to row. Everything depends on placing the boat in the right direction in the river and being able to escape dangerous situations quickly. The two Negroes bringing up the rear saved the heavily loaded corjal, which had been lifted over the rocks, by pulling back on it just as the two people in front had lost their footing in the water and the strength to hold onto it as well.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 That evening we arrived at a deserted working area where there were two houses. The owner of the better of the two had put a pagan symbol in front of the door to indicate that no one should enter that house. The next morning we detoured around the upper waterfall via a side channel, where the boat had to be carried over the rocks with a great deal of effort. We struggled onwards against the raging river, passing the river banks which were thickly carpeted with countless vines hanging from the high crowns of the trees of this tropical forest. Intertwined in these vines were fruits and flowers, and they framed our entire view. The banks of the river beyond Sara Creek are flat and covered thickly with a growth of fall trees. On a small island we refreshed ourselves with the fruit of the homolo tree, which bears a small plum the Negroes like very much. Soon after this we reached the pineapple plot. The entire plot,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 327

even the rotten tree trunks under the high trees, is covered with pineapple plants, but the fruit only grows to the size of a fist. The plant has long, sharp leaves. This plant, which is worth so much in Europe, grows all over here.’13

Tanks party passed a former settlement and commemorative stone erected in the river by the deceased Brother Hans Wied marking the place where he and his companions had celebrated Christmas Eve in 1840. Tank describes the scene:

‘The decaying, deserted houses are built on lovely white sand, and the entire place is strewn with obia (idolatrous objects). These are sticks which are fixed in the ground and split at the top. Something is stuck into the slit which is supposed to catch spirits. Spirits are sometimes banished underneath rocks. They are said to grow in planted bananas and to be present in all types of basketry interwoven with certain kinds of wood. In my holy zeal I kicked over one of those rotten branches which was standing in the way. In order to avoid trouble with the inhabitants, I smoothed over this defamation of their gods by giving several small gifts to the people on our return journey.’14

On May 23 the party attempted to detour around the Padra15 waterfall through small channels. Tank describes an attack by a swarm of wasps and the beauty of the greenheart, acacia and giant upru-trees16 with gigantic blossoms. Every evening ended with religious devotions and explanations of biblical stories by Tank. They met up with a Negro named Jan, who had been baptized and whose family lived in Bambey; he helped them navigate several waterfalls.17

‘We then saw some glorious white hupru trees, which formed beautiful giant bouquets of more than one hundred feet in circumference and which created a lovely contrast to the unending green and blinding bright yellow of the majestic greenheart trees. During the dry season the greenheart trees tower above the forest like blinding torches, since you can see only flowers on this giant tree and not a single leaf. The giant acacia as well, with footlong pods, graces the forest with its glorious red blossoms. Soon after we had gone around a six to seven foot high waterfall by using a side channel, we got to the famous eighteen-foot high Sissabo Waterfall. It is very steep

13 Missions-Blatt 1846 10(7): 54-56. 14 Missions-Blatt 1846 10(7): 61. 15 According to correspondence with Just Wekker, 10 July 1989. 16 Hoop oil tree (copaifera guainensis), protected today by the government because of the healing properties of the oil, from correspondence with Just Wekker, 13 December 1989. 17 Missions-Blatt 1846 10(7): 61-62.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 328

and, at one spot only, there is a flat rock over which the unloaded boots can be carried. This is dangerous because of the slippery water grass which grows on the rocks. Many a boat and its cargo have gone to ruin here. Because of my experience in my Norwegian homeland, I had brought a long rope, which we attached to the first corjal. It proved to be a great help for pulling the boats up and letting them down. I almost had to force the Negroes to use the rope, as they stuck firmly to their own methods. In one and a half hour's time we managed to climb up above the waterfall, and we continued among lovely groups of islands.’

They set up night camp close to the Batra Waterfall, making a roof of pineapple leaves on which to hang their hammocks. They held evening services among rice stalks ‘as tall as a man’.18 Tank describes his approach to Bambey: ‘We climbed a hill through the low shrubbery, and there in front of me I caught sight of a friendly-looking, if not exactly neatly organized, little village. At one end of the village was a nice little church and the mission house, in which I found our dear Sister Schmidt, in good health even though sad in spirit.19 This little place lies on the ridge of a massive hill; between the rows of houses a broad street leads to the church and to the mission buildings, whose roofs and walls are made of leaves woven in a decorative fashion. Only the church has walls of split cedar. A sturdy fence of split logs encloses the garden of the mission house and an area planted with sugar cane, bananas, coffee trees and other fruit trees. The broad paths leading to the brook, from which drinking water is brought, and to the cemetery and other places are covered with neatly kept gravel. The garden plots for planting rice, corn, and other things which the Negroes have planted for their teachers are located where Old Bambey used to be. The graves of deceased missionaries are marked by two stones. The many fruit trees that are still standing there are an indication that Europeans have lived here at one time because the Negroes seldom remain long enough in one place to plant very many trees.20

Among the Cottica Aukaners

Tank reports on work among the Aukaners21 at Sara Creek and tells that on December 28 of that year, Affiba, the wife of Franz Bona, a well-known Christian, was baptized. However, he voices his concern for the free Aukaners on the upper Commewijne River. The Moravians opened a church at Wayambo, the most distant plantation on the upper Commewijne River, and they were very well received there. In 1848 Tank made a trip to the Aukaners living in the Cottica region.

18 Missions-Blatt 1846 10(7): 61-62. 19 Her husband had died recently. 20 Missions Blatt 1846 10(7): 76. The text of the conclusion to this trip was not available. 21 Also known as Ndyuka.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 329

‘In contrast to all this, our ears were greeted by the distant sound of heathen drums coming from the first Auca village, where a funeral service had been in progress all through the night and right up to the break of day. In earlier days none of our brothers dared to approach a Negro, and now we have thousands of them in our care. Two of them were with me, two who were genuinely pleased to be able to bring the redeeming Gospel of salvation to their heathen brothers in the wilderness. ... With a sigh I entered the first Auca village, Quassi Brokohede. Soon I was warmly greeted by Captain Quassi of Hansilo and Quami of Companilo, whom I already knew well, and their numerous relatives and others, whose faces I recognized, having met them in the city earlier. We conversed a long time - as well as we could with people who had spent the last four days and nights in a row at a burial feast with all its noise and commotion. Of course they could endure this far better than we could. About 16 or 20 men congregated around me. I was given the place of honour, a small footstool, which was covered with cloth and whose legs were only four inches apart. The men were very attentive. Several even asked me to begin school instruction for them right on the spot and said that they would have already begun to believe in Christ long ago if people such like us had instructed them. By the way, such comments should be taken with a grain of salt. These people are far better orators than Europeans. An Auca Negro judges the white man by his first impression. The Aucaners look for their own advantage and want instant success. They can play the beggar or the king at one and the same moment. The Aucaners who live here earn a lot of money due to the privileges which the government grants them in an effort to entice them to have closer relations with the colony. But they in turn abuse these privileges in the most shameful way. They harbour runaway Negroes in their midst, who in turn are forced to work for them in the forest like slaves. And the Aucaners get a lot of money from the wood they cut. With that they go to the city and buy everything that the plantation Negroes would like to have and then engage in corrupt illegal sales. There is no doubt that they often help the plantation Negroes to run away even though this is against the peace treaty. Trade with the Boni and other runaway Negroes, even with the various Indian tribes right on into Brazilian territory, goes through their hands alone. If it were not for the fact that they waste everything they have earned because of their ingrained laziness and debauchery, they could live in the best of conditions. In fact they live in poverty, keeping only a few household items: a nice English shotgun as a show of luxury, a hammock, an axe, a boat, and similar things. Crawling and yet proud, fearful and yet wanton, poor and yet living in the lap of luxury, always looking for profit in a deceitful way - all these traits are very evident in them. The women keep mostly in the background whenever the men do busi-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 330

ness together. I had to seek them out, and they appeared very happy that one of us whom they had heard so much about had come to visit them for a change. Even the children showed no fear. Several came to greet me. It seemed strange to me that here again, as during my first visit to the free Negroes at an earlier time, I should arrive just as a burial was in progress. This burial feast with its frightful excesses of drinking and eating, shooting and rollicking, which often goes on for days and weeks at a time, is not exactly the best moment in which to begin to spread the Gospel. The drama that the Negroes put on at their burials, in which they pretend that the body never wants to leave the village willingly, is a way to show those left behind the attachment of the dead for them. This leads to gruesome practices. But the drama has a deeper meaning. They carry the body around to find out who the murderer was. (Note: There is a belief among the heathen that the person has been poisoned. Suspicion, of course, must rest upon someone, and that becomes the continuous source of mistrust, contention and enmity among families.) For these people, death is always the work of an evil spirit, which needs some person as its tool. If the supposed murderer is discovered, then that person is unmercifully burned to death in the most frightful manner. This is a living picture of the power of grace, which appears in our days. Many heathens now use the death of a relative an opportunity to throw away their idols and to seek their salvation in Christ.’22

The party continued their trip on the river, which Tank judged to be always between 26 and 50 feet deep and very beautiful. At Cassipura they entered Baku Creek where Captain Quabinda of Pedelo had his village, but soon turned around. They passed a second village, Tamarinda-Ondro but did not go onto land. Instead they reached a place on the western bank of the Commewijne River at the mouth of Combee Creek, where an unnamed government representative, or post holder, resided in a small house. Tank and his companions received a warm welcome from him. He had not seen a white face for one and a half years. He knew the Bush Negroes well and shared his experience of many years with Tank. This government agent had written many useful reports, telling of Auca rejection of all suggestions from the government. From this location Tank and his party travelled up the Cottica River and reached the Coermotibo River after 45 minutes. They hunted for the military post Jerusalem but found only a ditch. They proceeded to Bossoegron, a quarter of an hour from their last stop. There they conversed with Captain Andries of Battra-lo and his family, who were very friendly to the party. Three days further along the Cottica River they discovered deserted dwellings of former colonists and cocoa and coffee trees which were still thriving on their

22 Missions Blatt 1847 11(20): 163-64.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 331 own after 80 years. Then came settlements which were still inhabited: Conow-Moffe, Lievelust, and Nieuw-Kondre. Even fewer people lived on the Coermotibo River in the villages of Paramacca-ondro, Tukriki, Mongoantioni, and Koffykampo, where there was very little cultivated land. They did, however, meet some people acquainted with the work of the Moravian Church. But most of the villages were half empty and the Tank party turned back. They found no one living at Wana Creek near the passage to the Marowijne River.

Return to Europe

Otto Tank had asked to leave Suriname after his wife in died in 1844 but was persuaded to stay on to help administer church affairs. Finally in May of 1847 he and his daughter Mary left for New York by way of several stops in the Caribbean: Grenada, Martinique, Guadeloupe, St. Vincent, St. Lucia, St. Thomas, St. Croix, and St. Jan. At each place Tank visited Moravian and other churches. He writes vividly about the contrast between the freedom enjoyed by Blacks in those places and the pour treatment slaves still received in Suriname. Tank and his daughter Mary returned to Germany for rest and to plan his campaign to better the conditions of the slaves in Suriname. In a letter to the editor of the Missions-Blatt of 8 June, 1847 Tank had written: ‘because my free Norwegian spirit offen finds it difficult to move within the constraints of the depressed spirits of a slave population such as we work with and because I fear spoiling our work by expressing ideas prematurely' he could not discuss problems in Suriname publicly while there.’ Now that Tank was back in Europe he felt free to act. He travelled to Holland in 1848 and began his letter writing campaign. In May of 1848 he sent a Circular Letter (Aan de Heeren Eigenaars) to the absentee landlords of the plantations in Suriname, spelling out the miserable conditions under which the slaves lived and the lack of promised cooperation with the Moravian missionaries. He cited many instances of obstruction of missionary work, for example, by overseers threatening slaves with punishment should they attend church services. Then he made clear proposals as to how to remedy the situation. Many owners defended their positions in rebuttals, and Tank restated his views in a second letter to the owners and administrators of plantations. In a letter of 13 April 1848 to the Minister of the Navy and Colonies (Aan de Minister), Tank outlines the history of the Moravian Church presence in Suriname and asks that the government agree to several points: recognition of their status in Suriname, access to plantations and the freedom for slaves to attend church and schools. He asks that slaves be allowed to marry and that members of slave families not be separated. In exchange for these concessions, the Moravians would build schools, provide school materials and teachers, and train assistants from the native population. The result of Tank's effort was a yearly grant from the Dutch government of 2000 guilders and

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 332 official recognition of the Moravian Church. Tank also wrote to the King of the Netherlands (Aan Zijne Majesteit) in April of 1848 asking for amnesty for 8-12,000 runaways, who live deep in the jungles of Suriname. He felt that the Aukaners were too powerful and if these runaway slaves were given amnesty they would settle down and weaken the Aukaners. He asks for a suitable piece of land where Moravians could educate that runaway slaves.

5 Tanks's gravestone at Niesky Hill Cemetery, Bethlehem, Pennsylvania, USA.

While in Holland, Tank renewed acquaintance with Caroline van der Meulen of Amsterdam, the daughter of renowned clergyman Reverend Reinhard Jan van der Meulen. Caroline had been a school chum of Tank's first wife, Mariane, while she and Caroline were pupils at the Moravian Girl's School in Zeist, Holland, which had been established by Mariane's father. In August 1849 Tank married Caroline in Zeist, and together with Tank's daughter Mary, they went to Moravian Church North American headquarters in Bethlehem, Pennsylvania. There they heard of the need to help a group of Scandinavian Moravians wishing to settle in Wisconsin. The Tanks answered this call and purchased a tract of land at Fort Howard (now Green Bay), Wisconsin, USA. This plan did not work out and the Scandinavian group moved further north to form the seulement of Ephraim, Wisconsin. One can only speculate whether Tank continued his interest in events in Suriname after 1848 or what his opinions were about the slavery question in the USA. since his wife destroyed all his letters and papers after his death, in accordance with his wishes. Tank speur the rest of his days in Fort Howard and was active in civic and business affairs until he died in 1864, one year after the emancipation of the slaves in Suriname and one year before the abolition of slavery in the USA.23 Tank's home can now be visited as part of Heritage Hill State Park in Green Bay, Wisconsin. Daughter Mary died in 1872 and Caroline in 1891. They all lie together in the Niesky Hill Moravian Cemetery in Bethlehem, Pennsylvania (illustration 5).

23 For details of Tank's life in Wisconsin, see Killough 2000.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 333

Primary sources

Aan de Heeren Eigenaars en Administrateurs van Plantaadjes in de Kolonie Suriname, or Circular Letter, Unitäts-Archiv, Herrnhut, Germany. R15LA NR10251848 or Rijksarchief Utrecht 824-6. Aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, 27 April 1848, Rijksarchief Utrecht, the Netherlands ZZG 824-9. Tank aan de Minister van Marine en Koloniën, 13 April 1848, ZZG 824, Rijksarchief Utrecht, the Netherlands

References

Killough, Mary, 1996 ‘Niels Otto Tank (1800-1864) Moravian Missionary to Suriname and Wisconsin.’ Transactions of the Moravian Historical Society, 29: 85-102. Available at: www.patrickkillough.com/religion/tank_missionary.html Killough, Mary, 2000 ‘The Tank Family of Green Bay’, Voyageur. Northeast Wisconsin's Historical Review, 17(1) Summer/Fall: 26-32. Available at: www.patrickkillough.com/religion/tank_family.html Steinberg, H.G., 1933 Ons Suriname: De zending der Evangelische Broedergemeente in Nederlandsch Guyana. Den Haag: N.V. Algemeene Boekhandel voor inwendige en uitwendige Zending.

Mary Killough has a Ph.D. in German language and literature from the University of Texas (Austin). She lived in Suriname from 1983-86 while her husband, Patrick Killough was posted to the U.S. Embassy there. Until recently she taught German language and literature and English as a second language. She now lives in North Carolina.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 334

Recensies

Ad van den Oord, Allochtonen van nu & de oorlog van toen. Marokko, de Nederlandse Antillen, Suriname en Turkije in de Tweede Wereldoorlog, Den Haag: SDU Uitgevers 2004. ISBN 90 5409 420 6, 113 pp, prijs €19,81.

L. van der Horst (red.), Wereldoorlog in de West. Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba 1940-1945, Hilversum: Verloren 2004. ISBN 90 6550 794 9, 160 pp, prijs circa €10.

De Tweede Wereldoorlog vormt een belangrijk onderdeel van het collectieve Nederlandse bewustzijn. De 4 mei herdenking is zowel nationaal als lokaal nog steeds grotendeels een autochtone aangelegenheid. Allochtonen en met name veel Marokkanen en Turken beschouwen deze jaarlijkse herdenking als iets van de autochtone bevolking. Al enkele decennia wordt door Surinaamse groepen getracht het exclusieve karakter van deze herdenking te doorbreken door aandacht te vestigen op ook hun aandeel in de bevrijding van Nederland. Deze inspanningen hebben langzamerhand in Nederland geleid tot een erkenning van de Surinaamse en Antilliaanse bijdrage aan de bevrijding van Nederland. In 2003 werd aan 580 Surinaamse oorlogsveteranen in Suriname en Nederland een uitkeringen een medaille verstrekt. Deze oorlogsveteranen krijgen inmiddels nu wel een uitnodiging voor de nationale dodenherdenking en op hun initiatief wordt ook de Surinaamse ambassadeur uitgenodigd. Op 26 juli, de dag van de opheffing van het KNIL, herdenken Surinaamse oud-KNIL-militairen en oud-leden van het Vrouwenkorps bij het KNIL-monument in Bronbeek bij Arnhem de oorlog. In 1995 vond aan de Prins Hendrikkade in Amsterdam de onthulling plaats van een monument met daarop de namen van de bij de KNSM omgekomen (Surinaamse) zeelieden. Autochtoon Nederland reageerde geschokt toen in mei 2003 in het Amsterdamse stadsdeel De Baarsjes jonge Marokkanen de twee minuten stilte bij de dodenherdenking doorbraken met antisemitische leuzen. In een andere deelgemeente voetbalden Marokkaanse jongens na afloop van de dodenherdenking met de bloemenkransen. Al jaren is er in het voortgezet onderwijs (VMBO)sprake van intimidatie door Marokkaanse en Turkse leerlingen van onderwijsdocenten die de Jodenvervolging willen behandelen. Het gedrag van deze jongeren wordt in verband gebracht met hun culturele achtergrond. Om hierin verandering te brengen kreeg het Nederlands instituut voor oorlogs-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 335 documentatie (NIOD) van Forum (instituut voor multiculturele ontwikkeling) de opdracht tot uitgave van Allochtonen van nu & de oorlog van toen. Marokko, de Nederlandse Antillen, Suriname en Turkije in de Tweede Wereldoorlog van de hand van Ad van den Oord. Forum constateert dat er in het bijzonder in het onderwijs en in migrantenorganisaties behoefte bestaat aan informatie over de betrokkenheid van Marokko, de Nederlandse Antillen, Suriname en Turkije bij de Tweede Wereldoorlog. Hiermee poogt dit instituut een eerste stap te zetten naar meer kennis van en inzicht in de betekenis van de Tweede Wereldoorlog voor migrantengroepen in Nederland. Zoals uit de titel van de studie van Van den Oord kan worden opgemaakt beperkt deze studie zich tot Marokko, de Nederlandse Antillen, Suriname en Turkije omdat volgens de auteur over deze landen in vergelijking met Nederlands-Indië weinig bekend is. De studie is opgebouwd rond acht hoofdstukken. De rode draad in dit boek is de invloed van de oorlog op de ontwikkelingen in de vier landen met betrekking tot het zelfbewustzijn en het denken over autonomie, nationalisme, dekolonisatie en de nieuwe wereldorde. Hoofdstuk 1 is een kort inleidend hoofdstuk waarin de auteur ingaat op de eurocentrische visie op de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog die ertoe leidt dat de rol van gekoloniseerde volkeren in deze oorlog niet of nauwelijks aan bod komt. In hoofdstuk 2 behandelt de auteur de aantasting van de koloniale heerschappij door de Duitse Blitzkrieg. Informatief in dit hoofdstuk is de mobilisatie van tienduizenden Marokkanen voor het Franse koloniale leger (het Franse zevende leger) dat tot taak kreeg Noord-Frankrijk te beschermen. Die verdedigingstaak voor het Franse Zevende leger gold ook voor Nederland en België bij een Duitse aanval. Dit leger zou als laatste geallieerde troepen Zeeland verdedigen. Enkele honderden Marokkaanse militairen werden door de Duitsers krijgsgevangen gemaakt en ondergebracht in krijgsgevangenenkampen in Zeeland. Turkije bleef het grootste deel van de oorlog neutraal. De publieke opinie in dit land kende een vrij sterke pro-Duitse onderstroom en lange tijd was het Derde Rijk de belangrijkste handelspartner van dit land. Pas op 23 februari 1945 verklaarde Turkije Duitsland de oorlog, met als ingangsdatum 1 maart 1945. Er sneuvelde geen enkele Turk. Er werd überhaupt nauwelijks een schot gelost. In dit hoofdstuk wordt met betrekking tot Suriname en de Nederlandse Antillen de stemming onder de bevolking, de vorming van de schutterij en het interneringsbeleid besproken. In hoofdstuk 3 bespreekt de auteur de cruciale bodemschatten (olie en bauxiet) voor de geallieerde oorlogsvoering, de bewaking van deze vitale sectoren door de Amerikanen en de invloed van de oorlogseconomie op de sociaal-economische ontwikkeling in Suriname en de Nederlandse Antillen. De positie van Joden in Turkije en Marokko komt in hoofdstuk 4 aan de orde. Turkije vormde in de oorlog voor tienduizenden Joden uit Oost-Europa de enige brug naar Palestina. In Marokko was het met de positie van de 190.000 Joden anders gesteld. In de loop van 1940 voerde ‘Vichy’ in alle Franse rijksdelen en protectoraten rassenwetten in, met als doel Joden uit te sluiten van het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 336 openbare leven. Maar ondanks de antisemitische maatregelen was Marokko, en in het bijzonder Casablanca, in de oorlogsjaren een belangrijke vluchthaven voor Europese Joden. Hoe het de migranten in bezet Nederland (waaronder Turkse en Surinaamse Joden) verging en welke rol Antillianen en Surinamers in het Neêrlands verzet speelden, worden in hoofdstuk 5 besproken. Hoofdstuk 6 behandelt de bevrijding van Noord-Afrika, Europa en Azië. Hierin behandelt de auteur de rol van de 40.000 tot 75.000 Marokkaanse soldaten bij de bevrijding van Midden-Italië en de vorming van het expeditionaire leger in de West vanaf 1941 voor de bevrijding van Nederlands-Indië. De breuk met het koloniale verleden en de politieke bewustwording zijn de twee centrale thema's in hoofdstuk 7. In het slothoofdstuk (8) bespreekt de auteur tenslotte het thema van het nationaal herdenken in de multiculturele Nederlandse samenleving: hoe kunnen eigen ervaringen en herinneringen een brug vormen voor wederzijds begrip tussen autochtonen en allochtonen, en een motivatie zijn om deel te nemen aan 4 en 5 mei herdenking. Allochtonen van nu & en de oorlog van toen is een informatief boek dat, zoals de auteur zelf in de inleiding aangeeft, niet gebaseerd is op systematisch onderzoek, maar primair op bestaande literatuur. Voor Suriname en de Nederlandse Antillen worden de bekende feiten gepresenteerd, althans voor wie hier weet van heeft. Over de rol van Marokko en Turkije in de Tweede Wereldoorlog is in Nederland weinig bekend. Hierin zit ook de meerwaarde van deze studie. Het is alleen de vraag of Forum met deze studie een bewustwordingsproces bij allochtone jongeren op gang kan brengen met betrekking tot de betekenis van de 4 en 5 mei herdenking. Hiervoor is uiteraard meer nodig, zoals in mei 2004 bleek. Het stadsdeel De Baarsjes heeft anders dan voorgaande jaren in 2004 extra aandacht geschonken aan de rol van met name Marokkanen in de Tweede Wereldoorlog. Ook moskeeën en basisscholen in dit stadsdeel, waar veel allochtone leerlingen vaak geen idee hebben wat 4 mei betekent, hebben bijgedragen aan de herdenkingsplechtigheid. Nederland kon opgelucht ademhalen, want 4 mei 2004 verliep zonder incidenten.

Wereldoorlog in de West. Suriname; de Nederlandse Antillen en Aruba

1940-1945 hoort bij een expositie van het Verzetsmuseum Amsterdam (28 juni-28 november 2004) over deze drie landen tijdens de Tweede Wereldoorlog en de rol van Surinamers, Antillianen en Arubanen in het verzet in Nederland. Met dit boek en de expositie wil het Verzetsmuseum zowel autochtone Nederlanders als Nederlanders van Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse afkomst informeren over hun gezamenlijke strijd. Centraal staan kennisoverdracht over de rol van deze drie landen, over hun oorlogs- en verzetshelden en over de sterke solidariteit van de bevolking met de gebeurtenissen in Nederland destijds. Het gaat om herkenning en erkenning. Het boek onder redactie van Liesbeth van der Horst, die directeur is van het Verzetsmuseum, behandelt elf thema's die corresponderen met de thema's bij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 337 de expositie. In het inleidende hoofdstuk worden demografische en bestuurlijke aspecten in de koloniën in de West geschetst. In het tweede hoofdstuk komen de militaire en politieke ontwikkelingen aan de orde in de drie landen na de Duitse bezetting van het moederland, zoals de internering van Duitsers en de legering van Amerikaanse troepen. De economische betekenis van Suriname (bauxiet), de Antillen en Aruba (olie) voor de geallieerde oorlogsvoering staat centraal in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 wordt het dagelijks leven behandeld. Aan de orde komen de opkomst van een American lifestyle (producten en uitgaansleven), de schaarste, de relaties van inheemse vrouwen met Amerikaanse militairen, de defensiemaatregelen, de criminaliteit en de zedenverwildering. In het 5de hoofdstuk wordt de formering van de eigen defensie (schutterij, vrijwillige hulpdiensten en het Korps Stads- en Landwachten) besproken. In hoofdstuk 6 komt de internering van staatsgevaarlijke personen aan de orde. Het betreft de internering van Duitse zendelingen en zeelieden, NSB-ers uit Nederlands-Indië, Nederlandse diensplichtweigeraars uit Zuid-Afrika, criminelen en prostituees. De opkomst van de autonomiebeweging (onder de leuze ‘Baas in eigen huis’ in Suriname) is het thema in hoofdstuk 7. In hoofdstuk 8 behandelen de auteurs de verschillende hulpacties in de West ten behoeve van de oorlogsslachtoffers in het moederland en de geallieerde oorlogsvoering. De opvang van enkele honderden Joodse vluchtelingen en de weigerachtige houding van beide gouverneurs (Kielstra in Suriname en Wouters op Curaçao) om vanwege het kostenaspect (‘wie gaat dat betalen’) nog meer Joodse vluchtelingen op te nemen komen in hoofdstuk 9 aan de orde. In hoofdstuk 10 wordt ingegaan op de rol van Surinamers, Antillianen en Arubanen in het verzet in Nederland (waaronder De Kom, Helman, Boy en Maduro). In het laatste hoofdstuk (11) wordt ingegaan op de ontwikkelingen na de oorlog. Thema's zijn de repatriatie van de geïnterneerden, de opkomst van politieke partijen, de oprichting van monumenten voor slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en de terugkeer van de Surinaamse Indiëgangers. In de bijlage staan beknopte biografische gegevens van Surinamers, Antillianen en Arubanen in het Nederlandse verzet (inclusief de in Nederland gesneuvelde militairen uit de West) en een overzicht van omgekomen Joodse Surinamers, Antillianen en Arubanen tijdens de oorlogsjaren opgenomen. Wereldoorlog in de West is een hoofdzakelijk op bestaande literatuur gebaseerde studie over een gezamenlijke strijd. De auteurs zijn er in geslaagd om vooral het verhaal te vertellen van de gewone Surinamers, Antillianen en Arubanen tijdens de oorlog, dit tegen de achtergrond van de internationale politiek-militaire ontwikkelingen. De hoofdstukken zijn beknopt, doch informatief en rijkelijk geïllustreerd met foto's. Er is gebruik gemaakt van citaten uit interviews met Surinamers, Antillianen en Arubanen. Hierdoor is dit boek uitermate geschikt voor een breed publiek en het onderwijs. Wereldoorlog in de West en de tentoonstelling in het Verzetsmuseum kunnen zeer zeker bijdragen aan herkenning en erkenning over een gezamenlijke strijd, zodat in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 338 het collectieve Nederlandse geheugen bij het herdenken van de oorlog en het vieren van de bevrijding ook de inspanningen en verhalen van migranten aan bod komen. Hierdoor kan worden bereikt dat 4 mei in Nederland een inclusief karakter krijgt.

Hans Ramsoedh

Daning Chen, A Selection of Poems, uitgegeven ter gelegenheid van 150 jaar immigratie van Chinezen in Suriname, Paramaribo: N.V. Drukkerij Leo Victor 2003. 80 p. met foto's.

Nauwelijks vijf jaar in Suriname gevestigd heeft Daning Chen een dichtbundel uit doen geven. De dichter blijkt in die korte tijd geheel overrompeld te zijn door de natuur en schoonheid van land en volk van Suriname. Een en ander wordt op lyrische wijze en in gloedvolle bewoordingen bezongen. Zijn natuurimpressies en lyrische ontboezemingen doen in enkele gevallen herinneren aan het werk van Li Tai Po. Het werk omvat overigens veel maan(licht), drank, rivier en vrouwelijk schoon. Enkele titels die betrekking hebben op de onderwerpen van zijn ontboezemingen en gevoelens: ‘Suriname, a Papaya Tree’ (p. 14); ‘Bodhi Tree of Coronie’ (p. 15); ‘Nightingale’ (p. 17); ‘Brokopondo’ (p. 21); ‘Nation Born from Papaya’ (p. 25); ‘O! Fajalobi!’ (p. 30); ‘Suriname, My Flowers’ p. 31); ‘Song of the Tropical Forest’ (p. 40). Erotisch hoogtepunt vormt het gedicht ‘O! Heavy Papaya!’ (p. 63), waarin de papaya wordt vergeleken met de borsten van zijn vriendin.

O! Heavy papaya! Hung on the high trunk Like my girl's mamma!

Oh! My girl's mamma! Jolting on that beautiful Slender figure!

Greenery of those old days Turning into reddish color! So sweet is my heart

Drop to my bosom! Please! Let's eulogize the feeling Of bumper harvest!

De dichter blijft zich als nieuwkomer laven aan en verbazen over het tropisch leven in zijn schier onuitputtelijke verscheidenheid en rijkdom aan levens-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 339 vormen en kleurenpracht. In deze fase van euforische gemoedstoestand is voorlopig geen plaats voor (trieste) beschouwingen over vergankelijkheid. Er valt immers nog zoveel te ontdekken. De uitgave markeert op duidelijke wijze de omslag bij de Chinese migranten die nu eens niet meer uit Zuid-China afkomstig zijn. Het onderscheid van de groepen komt vaker tot uiting bij het taalgebruik. Enkele voorbeelden mogen dit illustreren. Dat de auteur uit een geheel andere streek afkomstig is dan meeste van zijn andere landgenoten in Suriname, blijkt onder meer uit zijn toelichting op p. 62. Zijn uitleg dat ‘clove (d.i. ding xiang) (a) very popular Chinese girls' name’ is, lijkt minder wijdverspreid te zijn dan gedacht. In Zuid-China, zeker bij de Hakka's, komt deze voornaam nauwelijks voor. De naam verwijst behalve naar bloemen, seringen en anjelieren, ook naar de tropische specerij kruidnagel. Bij de ‘vertaling’ van vreemde geografische namen in het Chinees hanteert de auteur meermalen andere karaktertekens dan als gangbaar aangegeven in woordenboeken. Dit kan in voorkomende gevallen leiden tot onduidelijkheid. Voorbeelden: Ghana (p. 74); Maya (p. 76); Amazone (p. 77). Voorts heeft hij er de voorkeur aan gegeven om ook Paramaribo in iets andere karakters voor te stellen, hetgeen door Surinaamse (Hakka-)Chinezen anders wordt gelezen. De Engelse tekst leest ongemakkelijk en lijkt hier en daar lijkt niet voldoende te zijn gecorrigeerd. De uitgave met in totaal 66 gedichten in het Engels(vertaald), waarvan elf tevens zijn afgedrukt in het (oorspronkelijk) Chinees, is handzaam in staand formaat (10,5 × 21cm.) en gedeeltelijk in kleur uitgevoerd. Het voorwoord is van Frits Wols, voorzitter van de Surinaamse schrijversgroep S77.

William Man A Hing

J. Wijdenbosch. Een toekomst. Een boekwerk in het kader van de wederopbouw van de Republiek Suriname, Groningen: uitgave in eigen beheer 2003. 242 pp.

Het mag gezegd worden, Jules Wijdenbosch is een van de weinige politici in Suriname, die hun ideeën op schrift stellen en aanbieden voor het openbaar debat. Voorzover mij bekend zijn er in Suriname geen debatten over dit boek gevoerd, noch hebben schrijvers, wetenschappers of politici de moeite genomen hierop te reageren. Waarom zouden ze ook dit risico nemen? Kritiek kan hun duur komen te staan, maar ook lovende woorden leveren gevaar op. Dus wordt de beproefde strategie van doodzwijgen en niet reageren gebruikt. De ‘cultuur van het zwijgen’ is zo langzamerhand in Suriname gemeengoed geworden, ook en misschien vooral onder intellectuelen. Dit is geen goede zaak voor de democratie, die het moet hebben van vrije, openbare meningsuitingen. Immers, zij vormen de smeerolie voor een goede democratie. Over

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 340 de voornemens van deze politicus kan in elk geval niet worden gezegd: Wir haben es nicht gewußt. Duidelijk geeft hij zijn visie weer over de ‘wederopbouw’ van de Republiek Suriname. Het boek bestaat uit drie delen: deel I bevat de beleidsgebieden, deel II omvat het 100-dagenplan, terwijl deel III betrekking heeft op een taakgericht Actie Programma. De schrijfstijl van de auteur is opvallend. Lange zinnen, die bol staan van weinigzeggende woorden die nogal kretologisch aandoen. Ik geef slechts één voorbeeld. Het staat op bladzij 27: ‘Ontwikkeling is een integraal verschijnsel; de sociale doelstellingen gelden hierbij als uiteindelijke doelstellingen terwijl de economische industrie doelstellingen als middel gelden. Hierbij beantwoordt een dieper liggende mens- en maatschappijvisie, welke nooit plaats dan wel tijdsgebonden kan en mag zijn; een mens en maatschappijvisie, die altijd en overal, onherroepelijk en onomstotelijk hoort te gelden.’ Deel I behandelt de prioriteitsgebieden en de deelbeleidsgebieden: de macroeconomische gezichtspunten, de productieontwikkeling en investeringen, de commerciële productiesector, de handel en industrie, de sociale sector, waaronder een deel van het onderwijs, de educatie, de huisvesting en het buitenlands beleid. Op één sector, het onderwijs, wil ik iets dieper ingaan, omdat ik daar het meest verstand van heb. De beleidsintentie om op het VOJ-niveau een decanaat in te stellen spreekt me aan gelet de problemen die er op de scholen zijn. Ook de doelstelling om het curriculum te moderniseren en het onderdeel natievorming of civiele educatie op de scholen te introduceren zijn voor mij aansprekende intenties. Er vindt evenwel onvoldoende doordenking van de intenties plaats. Er wordt niet verwezen naar bestaande innovatieplannen van het onderwijs, zoals het Surinaams Educatief Plan. Dat is natuurlijk erg jammer, omdat we niet weten hoe deze plannen zich verhouden tot de opvattingen van de auteur. In deel III van het boek wordt voor de sector onderwijs een actieplan opgesteld. Steeds lijkt het erop als of het wiel opnieuw moet worden uitgevonden, zonder dat er concrete cijfers gegeven worden en er wordt stilgestaan bij de financiering. Hierbij gaat het om voorzieningen als huisvesting voor leerkrachten in districten en binnenland, benutting van buitenlandse studiebeurzen, efficiënt toezicht op de scholen, evaluatie van het inkoopsysteem van leermiddelen en inschakeling van praktijkmensen voor speciale vakken. Het zijn allemaal open deuren, zaken die nu al worden gedaan, maar die zonder nadere concretiseringen weinig nieuw beleid bevatten. Zonder financiële onderbouwing hebben de gepresenteerde plannen heel weinig realiteitswaarde. Wijdenbosch doet alsof hij over onbeperkte financiële middelen en kader beschikt. In dat geval is dit plan uitvoerbaar. Maar zonder inkomsten zijn geen van de plannen uitvoerbaar. Bij het uitwerken hiervan blijft Wijdenbosch in gebreke. Hoe wil hij de productiviteit verhogen en de inkomsten van de staat vergroten? De uitvoering van dit plan, kan alleen maar leiden tot monetaire financiering en dus hoge inflatie en ontwrichting van de economie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 341

Wijdenbosch staat als politicus bekend als de big spender die het opruimen van de economische brokken aan anderen overlaat. Op geen enkele wijze wordt een indicatie gegeven van de wijze waarop dit plan uitgevoerd moet worden. Hoeveel is er nodig aan financiële middelen om deze plannen te verwezenlijken? Hoeveel ambtenaren zijner nodig en welke kwalificaties moeten ze hebben? Wat zijn de echte prioriteiten? In feite is dit boek niet veel meer dan een wensenlijstje, waartegen in redelijkheid geen zinnig mens bezwaar zal kunnen maken. Maar het komt neer op de uitvoering, dat betekent prioriteiten stellen, haalbare doelen aangeven en de mogelijkheden om die te realiseren. Veel komt over als propaganda: wij willen en kunnen alles, zonder verdere inhoud of diepgang en financiële onderbouwing. Het is echter wel nuttig om kennis te nemen van het gedachtegoed van de politieke leider van het Democratisch Nationaal Platform 2000, want voor de verkiezingen van 2005 is hij een der kandidaten voor het presidentschap.

Edwin Marshall

Cynthia Mc Leod e.a., Kriskras door Frimangron, Amsterdam: KIT Publishers 2003. 128 p. met kaarten, foto's en tekening. ISBN 90 6832 537 X.

Enkele jaren na mijn geboorte op de hoek van de Fred Derbystraat (voorheen: Rust en Vredestraat) en de Hogestraat verhuisden mijn ouders naar het Molenpad dichtbij de Koningstraat. Daar heb ik mijn eerste tienerjaren doorgebracht. Als scholier heb ik in die periode regelmatig het besproken gebied lopend doorkruist. Deze feiten maken van mij kennelijk een onvervalste Frimangronees, een wijsheid die ik ontleen aan Kriskras door Frimangron, een prachtige uitgave over een tamelijk uitgestrekte volkswijk van Paramaribo. In dit handzame boekje worden aan de hand van een aantal historische beschrijvingen door verschillende auteurs wandelroutes door het gebied uitgestippeld. Dat het succes van zo'n loffelijk initiatief staat of valt met een duidelijke en correcte opgave van besproken personen en zaken is vanzelfsprekend. Als voorbeeld volgen we het deeltraject van wandeling 2 (p. 38) over een stuk van de Zwartenhovenbrugstraat tussen de Hoogestraat en de Prinsenstraat of beter gezegd de Drambrandersgracht. Op deze tocht komen we eerst aan de rechterzijde tegen, zo wordt ons voorgehouden, ‘het huis van de familie De La Parra (...). Iets verderop had je de R.K. St. Leonardus-jongensschool (...). Dan komen we bij het ouderlijk huis van de Coleridges’ (p. 39). Volgens de instructies dienen we, komend vanuit de richting Hoogestraat, de Prinsenstraat over te steken om het huis van de familie De La Parra te bereiken. Vervolgens zouden we dan op onze schreden terug moeten door de Prinsenstraat in omgekeerde richting over te steken en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 342 te lopen naar de St. Leonardusschool die we eerder (kennelijk ongemerkt) rechts hadden laten liggen of staan. Om hierna het ouderlijk huis van de Coleridges te bekijken dient de wandelaar weer terug te lopen en de Prinsenstraat voor de derde keer over te steken en het huis van De La Parra te passeren om bij zijn doel te kunnen komen. Zit hier soms een heimelijke bedoeling achter om de lezer(es) tot drie keer toe hetzelfde stuk op en neer te laten lopen onder de tropenzon? Op p. 58 wordt verhaald van het overlijden van de Chinese winkelier Kong-Sang, wiens oudste zoon Anton heette. Vervolgens wordt op p. 71 hetzelfde voorval opnieuw beschreven, maar dan is sprake van het overlijden van Antons vrouw. Bevestigd kan worden dat de beschrijving inderdaad betrekking heeft op het overlijden van de vrouw van Kong-Sang, dus Antons vader. Voor de goede orde: inmiddels is Anton (na zijn vader) ook van ons heengegaan, maar zijn vrouw leeft gelukkig nog wel volgens mijn informatie. Verder wordt op p. 31 vermeld dat het winkelbedrijf van Charles Lee Kon Fong, inmiddels overleden, politicus van de ‘Fa-Tjauw NPS’, gevestigd was ‘aan het begin van de Steenbakkerijstraat, vlakbij de Waterkant...... ’ Dit kan niet juist zijn. Het bedrijf was ondergebracht in een pand op de hoek van de Dr Sophie Redmondstraat (voorheen bekend als de Steenbakkersgracht) en de Saramaccastraat. En was de R.C. Schoonhovenschool (p. 50) niet eerder bekend als de Dr H.D. Benjaminsschool (p. 73)? De naamswijziging van de openbare lagere school had voor de duidelijkheid ook wel ergens in een toelichting of noot vermeld kunnen worden, zeker nu de namen afzonderlijk in de tekst voorkomen. Het is te wensen dat bij een volgende editie enige aandacht wordt besteed aan deze onvolkomenheden en enkele spelfoutjes. Voor het overige wordt het boekske van harte aanbevolen.

William Man A Hing

Rosemarie Buikema & Maaike Meijer, Kunsten in beweging 1900-1980. Cultuur en migratie in Nederland, Den Haag: SDU Uitgevers, 2003. ISBN 90 12 09775 4, 476 pp., prijs €35,00. Rosemarie Buikema & Maaike Meijer, Kunsten in beweging 1980-2000. Cultuur en migratie in Nederland, Den Haag: SDU Uitgevers, 2004. ISBN 90 12 09776 2, 473 pp., prijs €35,00.

Leidt migratie in Nederland tot een opstand der horden, de ondergang van het avondland of een multicultureel drama? Cultuurpessimisten zullen op deze vraag bevestigend antwoorden. Tegen de achtergrond van de debatten over de migratie naar Nederland is de (eeuwenoude) vraag naar het specifieke karakter van de Nederlandse cultuur inmiddels ook onderdeel geworden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 343 van de Nederlandse politieke agenda. De Nederlandse cultuur is het thema in Kunsten in beweging 1900-1980 en Kunsten in beweging 1980-2000 onder redactie van de literatuurwetenschappers Buikema en Meijer. Beide boeken zijn respectievelijk het eerste en tweede deel in de boekenreeks Cultuur en Migratie in Nederland, die uiteindelijk vijf delen zal beslaan. Deze reeks verschijnt op initiatief van het Prins Bernhard Cultuurfonds en wordt geplaatst tegen de achtergrond van de migratie naar Nederland sinds het begin van de 20ste eeuw en de heftige maatschappelijke discussies over de inhoud van en de veranderingen in de Nederlandse cultuur. De rode draad is de vraag hoe de culturele confrontaties zich hebben gemanifesteerd: was er sprake van vermenging en wederzijdse beïnvloeding of van afscheiding en afstoting, en van het zich terugtrekken in subculturen. Niet de migratiegeschiedenis vormt het centrale thema, maar de culturele gevolgen van het migratieproces en de voortdurende herdefiniëring van de Nederlandse cultuur. Kunsten in beweging 1900-1980 telt 21 hoofdstukken. In ieder hoofdstuk wordt een vernieuwend proces binnen een bepaalde kunstsector behandeld aan de hand van een specifieke gebeurtenis die dat algemene proces in gang heeft gezet. De lezer krijgt antwoord op vragen als: Hoe verliep de ontmoeting tussen autochtoon Nederlandse en migrantenkunstenaars? Hoe hebben migrantenkunstenaars meegewerkt aan de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur? Welke veranderingen hebben zij daarin teweeggebracht op institutioneel, thematisch en vormtechnisch gebied? In die interactie tussen autochtone en migrantenkunst onderscheiden de samenstellers vijf patronen. Het eerste patroon (witwassen) is dat kunst van migranten eerder als cultuur dau als Cultuur (met een grote C) wordt gecategoriseerd. Het gaat hierbij vooral om koloniale verbindingen in de kunst, die echter zelden als zodanig worden benoemd. Uitheemse kunst wordt aanvankelijk primair vanuit een volkenkundig perspectief (ambachtelijkheid en huisvlijt) bekeken. Pas als batikmotieven of Indisch vlechtwerk in de Nederlandse kunst en architectuur terechtkomen wordt de huisvlijt autonome kunst en spreekt men van Cultuur. De inbreng van buiten is dan inmiddels geassimileerd in het westerse repertoire waarbij de erfenis van migrantenkunst onzichtbaar is gemaakt dan wel witgewassen. De incorporatie van de batik in de Nederlandse kunst (hoofdstuk 1) is hiervan een goed voorbeeld. De auteurs van dit hoofdstuk geven aan dat de schatplichtigheid van de Nederlandse kunst aan de kunst vanuit de koloniën lange tijd onbenoemd is gebleven. Een tweede patroon betreft het exotiseren van de migrantenkunst die de vorm kan aannemen van zowel idealiseren als demoniseren. Bij idealisering gaat het dan eerder om antropologische dan om esthetische percepties. Een voorbeeld van idealisering en demonisering is respectievelijk de Balinese gamelan (hoofdstuk 7) en de tango (hoofdstuk 2). De tango werd lange tijd gezien als zedenbedervend, maar sinds enkele decennia is er sprake van insluiting. Met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 344 de tranen van prinses Maxima bij haar huwelijk is tango inmiddels bestselling business geworden. Andere hoofdstukken in het boek die handelen over exotisering (idealisering) betreffen de Surinaamse jazzmuzikanten in de jaren dertig van de vorige eeuw zoals Kid Dynamite en Max Woiski (hoofdstuk 5), Donald Jones als eerste televisieneger van Nederland sinds eind jaren 1950 (hoofdstuk 17) en de Antilliaanse acteur Otto Sterman (hoofdstuk 13). Allen maakten noodgedwongen gebruik van hun huidskleur. Afro-Surinamers die vóór de oorlog in de Nederlandse amusementssector debuteerden hadden alle reden om trots te zijn op hun donkere huid. Zwart werd geassocieerd met exotisch met daarbij de aanname dat hoe zwarter de musicus was, hoe authentieker de klanken waar hij het publiek op trakteerde. Surinaamse musici speelden gretig in op deze trend. Een derde patroon is de poging tot expliciete uitsluiting. Dit mechanisme wordt in dit boek vooral duidelijk uit de stukken over Duitse migrantenkunstenaars (Exilkunst) tijdens het interbellum en de Tweede Wereldoorlog. Tot omstreeks 1960 vormden Duitsers de grootste migrantengroep in Nederland. De ambivalente houding jegens de Duitse kunstenaars blijkt uit de ontwikkelingen binnen de muziek (hoofdstuk 4), de film (hoofdstuk 8), de literatuur (hoofdstuk 9) en de beeldende kunst (hoofdstuk 11). Broodnijd was veelal een leitmotif voor regulerende wetgeving tegenover Duitse migrantenkunstenaars. Een vierde patroon (insluiting) in de interactie tussen de migrantenkunst en de kunst van de ingezetenen is dat van de warme omhelzing en de onvoorwaardelijke opname in het domein van de Nederlandse cultuur. De ontvangst van de zigeunermuziek (hoofdstuk 3) en het onthaal van de Zuid-Afrikaanse dichter Breytenbach in Nederland (hoofdstuk 20) zijn hier voorbeelden van. Het patroon van de insluiting betrekt Michiel van Kempen (hoofdstuk 18) op de ontwikkelingsgang in Nederland van de twee Surinaamse dichters Hans Faverey en Bernardo Ashetu. Als voorbeelden van insluiting is er ook aandacht voor Albert Helman, het Friese literaire tijdschrift De Tsjerne dat in 1952 een Surinamenummer uitbracht en Nola Hatterman. In het hoofdstuk (6) over Heiman wordt ingegaan op de betekenismogelijkheden van de aap in zijn twee romans (Mijn aap schreit en Mijn aap lacht) en de reminiscenties aan Helmans aap in de hedendaagse Nederlandse literatuur. Voor de redacteuren van De Tsjerne was het Surinamenummer zowel een antikoloniaal als een antineokoloniaal politiek statement: zij wilden (laten) horen wat Surinaamse schrijvers te vertellen hadden. Het contact tussen de Friezen en de Surinaamse nationalisten had wel een incidenteel karakter (hoofdstuk 14). Hatterman (hoofdstuk 15) stimuleerde in Nederland de négritude in de beeldende kunst en heeft als geen ander het culturele isolement van Suriname opengebroken. Zij vormde voor veel Surinaamse kunstenaars een luchtbrug tussen Suriname en Europa. Het vijfde en laatste patroon (transnationale cultuur) is dat van de fundamentele verandering van het etnisch-witte, regionale karakter van de Nederlandse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 345 cultuur zelf. Exemplarisch hiervoor is de geschiedenis van de Nederlandse dans (hoofdstuk 10). Andere tot de verbeelding sprekende voorbeelden zijn de beeldende kunst, popmuziek en de filmcultuur. Migranten zijn daarbij sleutelfiguren geweest zoals de Indische rockmuzikanten in de jaren 1950 en 1960 en de gekleurde Nederlandse vertegenwoordigers bij het Eurovisie Songfestival (Milly Scott, Anneke Grönloh, Sandra en Andres, en ). Wat niet onvermeld mag blijven is de receptie hier van de buikdans (hoofdstuk 21 handelt over de buikdanseres Yonina) die thans opgenomen is in de huidige gezondheidscultus, in seksueel getint vermaak, in feministisch lijfwerk, en in de transnationale popcultuur onder jongeren gepopulariseerd door het Columbiaanse idool Shakira. De lezer treft in dit boek een aantal hoofdstukken over deze transnationale cultuurvormen.

In Kunsten in beweging 1980-2000 wordt in 21 beschouwingen het verrijkingsproces bij auteurs, theatermakers, musici en kunstenaars de laatste 20 à 25 jaar in Nederland onder de loep genomen: Hoe verrijkten zij de Nederlandse cultuur? Waarmee verrijkten de autochtone en migrantenkunstenaar elkaar? Hoe is dat verrijkingsproces in zijn werk gegaan in de verschillende disciplines en hoe veranderden de kunsten daardoor? De meest opmerkelijke ontwikkeling in de kunsten de laatste 20 à 25 jaar is dat er sprake is van een transformatie van etnisch gemarkeerde kunst naar hybridisering van cultuur als voorlopig eindpunt: het mengen van verschillende overleveringen en stijlen waarbij de samenstellende delen niet meer te herleiden zijn tot een ondubbelzinnige etnische oorsprong. Bij die transformatie onderscheiden de samenstellers vier stappen. Bij de eerste stap gaat het vooral om het zoeken van een specifieke zwarte identiteit en de procesmatige relatie tussen kunst en identiteit. Het zoeken van die zwarte identiteit is kenmerkend voor de jaren 1970 en 1980. Michiel van Kempen (hoofdstuk 1) vergelijkt het werk van Edgar Cairo, die in 1978 columns voor de Volkskrant ging schrijven, met dat van Kader Abdollah, die sedert 1996 voor dezelfde krant columns schrijft. Daar waar Cairo de Nederlandse taal (Cairojaans) met een nadrukkelijk taal- en cultuurpolitiek doel hanteerde, vormde de Nederlandse taal voor Abdollah de taal van de gastheer om de ‘wereld van de vrijheid’ te betreden. Cairo was voor Nederlanders niet te doorgronden, Abdollah wel. Aan waardering (literaire prijzen) heeft het Abdollah dan ook niet ontbroken. Marcel Weltak bespreekt in zijn bijdrage (hoofdstuk 4) de ontwikkelingen binnen de kaseko-muziek die leidden tot een synthese van Noord-Amerikaanse bebop, Surinaamse kaseko en kawina. Daarmee was de Paramaribob geboren met als belangrijkste representanten Surinam Music Ensemble en Fra Fra Sound. In de Paramaribob ziet Weltak de renaissance van de Surinaamse jazzmuziek uit de jaren 1930. Het zoeken van een zwarte identiteit (zwarte identiteit als ‘gist’) komt eveneens aan de orde in de bijdragen (hoofdstuk 2) over de zwarte theatermaker Rufus Collins (de grondlegger van De Nieuw Amsterdam / DNA). De procesmatige

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 346 relatie tussen kunst en identiteit wordt in hoofdstuk 10 en 11 aan de hand van de documentaires van migrantenfilmmakers besproken.. In de jaren 1990 zien we een ontwikkeling (de tweede stap) waarbij kunstenaars zich aan de eenduidige identiteit onttrekken, omdat deze dan als een korset wordt ervaren. Identiteit blijkt dan paradoxaal: je moet hem hebben om hem te kunnen transformeren. Dit thema komt aan de orde in de beschouwingen over de beeldende en schilderkunst (hoofdstuk 5, 9, 13), het tumult rond het boekenweekgeschenk in 2001 (hoofdstuk 21), cabaret (hoofdstuk 8), de zwarte talkshow Bij Lobith en gekleurde programmamakers die zich proberen te ontworstelen aan de eeuwige terugkeer naar het ‘land van herkomst’ (hoofdstuk 6). Bij de derde stap gaat het om internationale contacten en vervlechtingen waarbij talloze culturele barrières zijn doorbroken en interculturalisering mainstream wordt. Voorbeelden hiervan zijn het wijktheater (hoofdstuk 14), het jeugdtheater (hoofdstuk 7) en de ballingenliteratuur. Bij het laatste gaat het om de warme ontvangst van kunstenaars en intellectuelen uit de Balkan en schrijvers buiten Europa (Kader Abdollah, Yasmine Allas, Lulu Wang, Moses Isegawa, Hafid Bouazza). Deze auteurs brachten in Nederland de wereldliteratuur dichterbij en worden in verschillende hoofdstukken besproken. Globalisering en hybridisering (vierde stap) in film, toneel en literatuur markeren het voorlopige eindpunt. Kunstenaars zijn niet meer te vangen binnen één cultureel paradigma en zetten de migrantenervaring in het bredere project van een globaliserend kunstdomein. Als voorbeeld van hybridisering bespreekt Isabel Hoving (hoofdstuk 18) Roemers Suriname-triologie: Gewaagd Leven in 1996, Lijken op Liefde in 1997 en Was Getekend in 1998. Hoving gaat in op de vraag hoe literatuur die geschreven wordt door auteurs uit voormalige Nederlandse koloniën genoemd moet worden: Is het Surinaamse literatuur, migrantenliteratuur of postkoloniale literatuur? Zij typeert Roemers drieluik als het moment waarop de postkolonialiteit van het Nederlandstalige gebied een zelfbewuste literaire uitdrukking kreeg die zij op één lijn plaatst met de grote postkoloniale romans van Salman Rushdie. Het motto van deze reeks zou de volgende passage (deel 2, pagina 1-2) kunnen zijn: ‘Bekijk je eigen geschiedenis opnieuw, oude en nieuwe Nederlanders, en zie de migrant daarin. Ontdek dat er al sinds lang, en op grote schaal, migranten naar Nederland kwamen. Migranten zijn net zo “tulpig” (lees: Nederlands) als de andere tulpen - Hollanders en van sommige Hollanders weten we al niet meer dat het ooit migranten waren’. Hiermee kiezen de samenstellers voor een vooruitstrevende opvatting van het begrip Nederlandse cultuur: als een cultuur die voortdurend verandert onder andere als gevolg van de vestiging van migranten in dit land. De bijdragen in dit boek brengen op heldere wijze voor het voetlicht dat in discussies over cultuur en het karakter van een cultuur het onderscheid tussen wat al dan niet eigen is, soms

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 347 nauwelijks te maken is en vaak ook niet relevant. De beschrijvingen op diverse terreinen vormen goede illustraties van het tijdelijke en soms het kunstmatige karakter van een cultuur als entiteit en het feit dat sommige kunstvormen in principe al heel lang transnationaal zijn. In de dynamiek van cultuurverandering in Nederland hebben juist migranten een niet te onderschatten rol vervuld. Tegelijkertijd illustreren de verschillende bijdragen in beide delen het open en dynamische karakter van de Nederlandse cultuur. Eindelijk eens een paar studies die niet handelen over ‘het migranten- of allochtonenprobleem’ in Nederland, maar over de bijdragen van migranten aan de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur. Dit laatste komt in de huidige discussies over het karakter van de Nederlandse cultuur nauwelijks voor het voetlicht. Beide delen zijn in een heldere stijl geschreven en voor een breed publiek. Ze bevatten boeiende beschouwingen die een vrij breed spectrum op het terrein van de kunsten bestrijken. In de huidige discussies en debatten in Nederland rond het multiculturele vraagstuk en het karakter van de Nederlandse cultuur bieden de bijdragen in deze twee studies voldoende gegevens voor een genuanceerd antwoord op de eeuwenoude en complexe vraag wat de Nederlandse cultuur precies inhoudt. De lezer dient wel in de gaten te houden dat deze twee delen hoofdzakelijk over cultuur met een grote C gaan. In beide delen is in een bijlage een kort overzicht van de immigratie naar Nederland in de 20ste eeuw opgenomen. Over de nog uit te komen delen in deze reeks kort het volgende. Deel 3 uit deze reeks (Levensverhalen uit de twintigste eeuw, oktober 2004) volgt het verloop van een eeuw door de ogen van 10 nieuwkomers met een opvallende levensloop. Deel 4 (Wonen en samenleven vanaf de Eerste Wereldoorlog, april 2005) beschrijft de huisvesting van migranten en hoe zij de bestaande woningbouw en architectuur beïnvloed hebben. In het laatste en 5de deel (Veranderingen van het alledaagse 1950-2000, oktober 2005) staan de ontmoetingen tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ Nederlanders in het alledaagse leven centraal: voeding, gebruiksvoorwerpen en persoonlijke praktijken als kleding, haardracht, omgaan met het lichaam.

Hans Ramsoedh

Ewald Plet, Hulpverlening aan Surinaamse schoolleerlingen; Een sociaal-pedagogische studie ter ontwikkeling van een model voor integrale hulpverlening en begeleiding, Utrecht: Universiteit van Utrecht 2003. ISBN. 90 393 3520 6, 343 pp.

De studie Hulpverlening aan Surinaamse schoolleerlingen, die op 3 november 2003 in Utrecht als proefschrift is verdedigd, heeft een tweeledig doel: het verkrijgen van inzicht in de stand van zaken over probleemleerlingen op de Surinaamse lagere scholen en ten tweede het achterhalen van hoe het feitelijk gesteld is met de bestaande hulpverleninginstanties in Suriname. Op basis van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 348 deze gegevens heeft de auteur een model voor integrale sociaal-pedagogische hulpverlening aan en didactische hulpverlening van leerlingen in het primair onderwijs ontworpen. De wijze waarop de schrijver te werk is gegaan blijkt ook uit de opbouw van het proefschrift dat uit drie delen bestaat. Er is eerst een uitvoerige literatuurstudie verricht en er is een veldoriëntatie gepleegd (deel I). In deel II is verslag gedaan van het empirisch onderzoek naar probleemleerlingen en vormen van hulpverlening, waarbij vele actoren, zoals schoolbesturen, inspecteurs, schoolleiders, leerkrachten, ouders van hulpverlenende instanties werden ondervraagd. In deel III wordt een model gepresenteerd voor integrale sociaal-pedagogische hulpverlening aan en didactische begeleiding van leerlingen in het primair onderwijs. In de literatuurstudie bespreekt de auteur de onderwijsproblematiek van het kind in het primair onderwijs. Er blijken veel problemen in het onderwijs van Suriname te zijn: geringe doorstroming van leerlingen, een hoog percentage zittenblijvers, een hoog percentage drop-outs, geringe opvang van probleemleerlingen, en achterstandscholen met name in het binnenland. Uit het empirisch onderzoek bleek dat de scholen bevolkt zijn met heel veel leerlingen met problemen. Bovendien wordt geconstateerd dat de hulpverlening aan probleemleerlingen op de scholen veel te wensen overlaat. Op landelijk niveau moet meer dan de helft van het aantal lagere scholen hulpverlening van probleemleerlingen ontberen. De hulpverlening is vooral geconcentreerd in Paramaribo. Leerlingen in de districten ontbreekt het veelal aan hulpverlening. Uit het onderzoek van de auteur blijkt dat specifiek op de lagere school gericht maatschappelijk werk niet of nauwelijks voorkomt, hoewel dit door de actoren in het veld (leerkrachten, schoolleiders) wel noodzakelijk wordt geacht. De auteur constateert dat het vigerende model van hulpverlening in Suriname niet adequaat functioneert. Er is een groot gebrek aan kader; er is geen integrale aanpak van de schoolproblematiek en er is een groot gebrek aan coördinatie en samenwerking tussen de verschillende instellingen voor hulpverlening. In het derde deel van het proefschrift wordt een model gepresenteerd voor integrale sociaal-pedagogische hulpverlening. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de literatuurstudie en van de gegevens uit het empirisch onderzoek. In het model van SGMW (School Gericht Maatschappelijk Werk) worden de bestaande belangrijke hulpverleningsinstanties betrokken, zoals de Dienst Begeleiding, het Pedologisch Instituut, het Medisch Opvoedkundig Bureau, het Algemeen Maatschappelijk Werk, de Dienst Jeugdzaken en de Dienst Arbeidsbemiddeling. In het model van de auteur wordt het Pedologisch Instituut geïntegreerd in de dienst Begeleiding. De auteur heeft een gedegen en voor Suriname relevant proefschrift geschreven. Het proefschrift verdient lof mede vanwege de moeilijke omstandigheden waarin de auteur aan zijn proefschrift moest werken in Suriname en later in Nederland. Toch zijn er enkele punten van kritiek die ik de lezer niet wil onthouden. De vormgeving van het proefschrift is ronduit zwak. Het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 349 lezen van het proefschrift kostte mijn ogen behoorlijk wat (te veel) inspanning; het lettertype is te klein en niet plezierig. In de literatuurstudie is het proefschrift van mevr. L. Gobardhan-Rambocus niet genoemd of aangehaald. Dat vind ik jammer. Haar proefschrift, waarin de geschiedenis van het Surinaams onderwijs uitvoerig aan de orde komt, had in de literatuurlijst en in de bespreking niet mogen ontbreken. In het empirisch onderzoek zijn alleen rechte tellingen opgenomen (staafdiagrammen en cirkeldiagrammen). Het ontbreekt aan nadere statistische analyses, waarbij verbanden tussen de variabelen worden onderzocht. Het model van het SGMW zoals de auteur dat presenteert zal op zijn haalbaarheid moeten worden onderzocht. In hoeverre is een dergelijk model realistisch in de Surinaamse context? Ik hoop dat de auteur, die zijn sporen heeft verdiend in het Surinaamse onderwijs, de gelegenheid krijgt om zijn model in Suriname te beproeven en te implementeren.

Edwin Marshall

H.U.E. Thoden van Velzen, Een koloniaal drama. De grote staking van de Marron vrachtvaarders, 1921, Bronnen voor de studie van Suriname 23, Amsterdam & Clacs & IBS, Utrecht: Rozenberg Publishers, Utrecht. ISBN 90 5170 742 8, 123 pp, prijs €12,50.

Bonno Thoden van Velzen is al sinds de jaren ‘zestig van de vorige eeuw bezig met onderzoek naar structuur, cultuur, religie en geschiedenis van met name de Ndyuka, ook wel Okanisi of Djuka genaamd. Zijn publicatie over de vrachtvaartstaking van Marrons aan de Marowijne voor hogere lonen past daar helemaal in. De kosten voor levensonderhoud waren voor de vrachtvaarders, de bagasiman, duurder geworden en de concurrentie van de Franse kant aanzienlijker dan voorheen, want daar ging het goed met de goudindustrie. Thoden van Velzen heeft zoals altijd gebruik gemaakt van de orale traditie, Surinaamse en Nederlandse archieven (61 stukken) en andere studies en zelfs e-mail (p. 111). De auteur gebruikt veel overheidsdocumenten en wijst erop dat hij het politiek-religieuze krachtenveld mee in beschouwing neemt. Dat hebben Scholtens (vooral politiek-bestuurlijk) en Hira (vooral economisch), die ook over de staking hebben geschreven, niet gedaan. Opvallend is dat Bonno Thoden van Velzen al bij voorbaat schrijft dat hij niet bijzonder gunstig kan schrijven over W. van Lier, die sinds 1919 als posthouder optrad (p. 11). De publicatie bevat enkele kaarten van de leefgebieden van de Marrons, enkele foto's, een personenregister, de lijst van de gebruikte archiefstukken en een literatuurlijst. Thoden van Velzen analyseert uiterst strak en schematisch de aanleiding tot de staking. De auteur gebruikt de term grote staking omdat er meerdere zijn geweest, maar nooit zolang, namelijk drie maanden. Hij neemt de strijdende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 350 partijen onder de loep, namelijk de overheid (districtscommissaris en posthouder) en de Marrons; de hoofdrolspelers namelijk gaanman Amaketi, de religieuze leider (die eigenlijk gaanman had moeten worden) Yensa Kanape, en de posthouder namens de overheid, W. van Lier (sinds 1919 posthouder). Hij staat stil bij de eerste weken van de staking en bij het vervolg; bij de activiteiten van de koloniale overheid ten aanzien van de hoofdfiguren van de Marrons (vernederingen) en tenslotte bij de bespreking van het rapport over de kwestie. Thoden van Velzen weet als geen ander verbindingen te leggen en vooral aandacht aan de achtergronden te geven. Hij tekent gaanman Amaketi, de religieuze leider Yensa Kanape en posthouder W. van Lier bijzonder uit als de hoofdrolspelers in de kwestie van de vrachtvaartstaking. Voor hem is ook steeds weer heel belangrijk te wijzen op de vooroordelen die de koloniale overheid tegenover de Marrons koesterde. De schets van W. van Lier is gebalanceerd, maar loopt wel uit op een negatief oordeel over de activiteiten van deze posthouder omdat hij de gaanman en de religieuze leider tegen elkaar uitspeelt en in discussies onrechtvaardig optreedt. Heel dramatisch is de aftocht van de gaanman naar de koloniale overheid in Paramaribo en de openlijke vernederingen. Tenslotte krijgt het overheidsrapport van de Albina-commissie betreffende deze staking aandacht. Merkwaardig is dat eigenlijk niemand voordeel heeft behaald. Thoden van Velzen heeft het brede veld van actoren pro en contra secuur afgetast. Misschien hadden de gedupeerden zoals de mensen van de goudvelden, het leger, de zendelingen en missionarissen en de mensen van Albina (de winkeliers) meer uit de verf kunnen komen. Dat is een zijweg die voor de voortgang van het verhaal, dat bovendien als een trein loopt, niet noodzakelijk is. In de tekst komt duidelijk naar voren hoe ingewikkeld de verhoudingen in de samenlevingen van het bosland lagen (en liggen) en hoe alert je dient te zijn om je daarin met succes te kunnen bewegen en actie te ondernemen. Allen die zich met gesprekstechniek en management bezig houden, vinden in deze publicatie ruimschoots materiaal en Thoden van Velzen wijst daar, uit respect voor de Marrontradities wat dat betreft, ook op. Dat is een van de waardevolle aspecten naast de veelheid aan informatie van deze publicatie: de kennismaking met opmerkelijke verschillen in de manier van denken, vergaderen en handelen van de Marrons en de Europeanen. Naast kritiek op het minder fraaie kaft - nu lijkt die op die van een publicatie van de overheid! - nog een kleine opmerking die niets te kort wil doen aan de publicatie en die niemand zal verbazen. Voor mij is Thoden van Velzens begrippenapparatuur wat religie betreft, discutabel. Thoden van Velzen gebruikt noties als opperpriester, cultus en religieuze beweging (p. 10-11), eerste priester (p. 30), hekserij en zondaar, geest van de overledene (p. 38), culten en religieuze regimes (p. 30), divinatie (p. 108), de bediening (p. 110). Dat zijn termen die binnen de godsdienstwetenschappen al zo vaag zijn, laat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 351 staan als je die gebruikt ter analysering van religieuze fenomenen in een heel andere setting en context dan die van de tijd waarin het begrippenapparaat is ontstaan.

Joop Vernooij

H.E. Lamur & H.E. Helstone, Namen van vrijgemaakte slaven: 1816-1827, Amsterdam: INAASO & ACCS 2002. ISBN 90-71129-09-8, 129 pp.

In Suriname is Heinrich E. Helstone al jaar en dag bezig uit historische belangstelling historisch-demografisch materiaal te verzamelen. Hij schreef de Emancipatielijsten 1863 over, maakte een lijst van gemanumitteerde slaven in de periode van 1816 tot en met 1827 en ontcijfert op dit moment met veel moeite de doopnamen in het archief van de Broedergemeente. Humphrey Lamur kreeg in 1998 een verzoek van de Surinaamse stichting Afro-Caribbean Cultural & Research Center (ACCUR) om een gegevensbestand samen te stellen van de zwarte en gekleurde bevolking van Suriname, van zowel de vrijen als de slaven. In 1997 verscheen bij IBS in de serie Bronnen voor de Studie van Suriname Manumissies in Suriname, 1832-1863 van de auteurs Ten Hove & Dragtenstein. Het door Lamur en Helstone verzamelde materiaal (over de periode 1816-1827) gaat dus vooraf aan de gegevens van Ten Hove en Dragtenstein. Het is jammer dat beide auteurs niet gelijk ook de periode 1828-1831 hebben meegenomen, nu blijft er een hiaat tussen beide publicaties zitten. De publicatie is gebaseerd op de door Helstone verzamelde database van alle gemanumitteerde slaven over de periode 1816-1827. De lijst helder en duidelijk samengesteld. In deze periode werden 1.109 slaven gemanumitteerd (707 vrouwen en 402 mannen). Van die gemanumitteerden zijn de volgende gegevens te vinden: de archiefbron waar de gegevens vandaan komen, het geslacht van de gemanumitteerde, (soms) de doopnaam, de slavennaam, of de persoon al of niet een kind was, de ‘kleur’ (neger, mulat, mustice, castice, pustice, Indiaan, carboeger), de naam van de moeder (als het om een kind ging), de plantage, de naam van de eigenaar, de naam van de persoon die om de manumissie vroeg (meestal de eigenaar), de datum van de verleende vrijdom en wat opmerkingen. Van de in deze periode gemanumitteerde slaven was 37% ‘neger’, 34% ‘mulat’ en 14% ‘mustice’. De door Lamur geschreven inleiding van het boek is chaotisch en wordt ontsierd door spellings-, analyse- en citeerfouten. Zo wordt mede-auteur Helstone tot Helsone verbasterd en mijn eigen naam: ‘Ten Hove’ vind ik terug als ‘Ten Hofe’. Erger is dat een groot aantal auteurs waarnaar in de inleiding verwezen wordt in de literatuurlijst ontbreken. Ook heeft hij materiaal gebruikt dat hij niet vermeldt, zoals het manumissieboek van Dragtenstein en mij. (Ik heb wel eens aan iemand gevraagd: als je overneemt en niet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 352 verwijst, is dat dan plagiaat?) Lamur schrijft dat hij onderzoek heeft gepleegd in het Archief van het Ministerie van Koloniën (gedeponeerd bij het Nationaal Archief), maar dit archief wordt niet verantwoord in de lijst van de geraadpleegde archieven. Ik kan helaas niet anders concluderen dan dat de inleiding kennis van zaken en diepgang ontbeert en dat relevante literatuur onjuist of domweg niet werd gebruikt. Het is ondoenlijk alles aan te halen waar Lamur in zijn inleiding in de fout gaat, zodat ik met enkele voorbeelden volsta. In het boek staat bij de eigenaars wat hun ‘kleur’ was, maar op grond van welke bronnen dat is gebeurd, blijft onduidelijk. Het lijkt erop dat personen met Europees klinkende namen het etiket ‘blank’ meekregen hebben, zonder dat Lamur heeft onderzocht of die eigenaren misschien ‘zwart’ of ‘gekleurd’ waren. Wanneer niet vaststaat wat de etniciteit is, dan dient deze persoon in de ‘kleur’-analyse als ‘onbekend’ te worden opgenomen. Nu worden personen als ‘blank’ opgevoerd alleen omdat de naam Europees aandoet. Zo noemt Lamur onder andere Sophia van Wilkens ‘blank’, terwijl deze vrouw gekleurd of zwart was. Ook de zwarte of gekleurde Present van Harderwijk, J.P. van Janson en Adjuba van Lemmers worden door Lamur als ‘blank’ beschouwd. Lamur laat blijken dat hij van de naamgeving in Nederland weinig verstand heeft. Van Harderwijk is een Nederlandse familienaam, maar niet met de roepnaam Present. Er is geen dorp dat Janson heet; de naam betekent zoon van Jan en J.P. van Janson is een persoon gemanumitteerd door ene Janson. Lemmers zou een Nederlandse naam kunnen zijn, maar niet met de Afrikaanse roepnaam Adjuba. Zie voor verscheidene andere foutieve inkleuringen, zoals de ‘blanke’ Amimba van Guhl en de ‘blanke’ Sanssouce van Gerholdt, zijn analyses op de pagina's 15-23. Vaak is het heel eenvoudig om vast te stellen dat personen ‘zwart’ of ‘gekleurd’ zijn op basis van hun naam: vrijwel alle ‘van’-namen wijzen op een achtergrond als slaaf. Hetzelfde geldt voor omdraaiingen, afkappingen et cetera. Ook wanneer een persoon (of zijn voorouders) ooit gemanumitteerd werden, heeft deze persoon Afrikaanse roots. Lamur heeft verder de neiging eigenaren als blanken te beschouwen, ook al blijkt uit zijn eigen gegevens dat deze mensen zwart of gekleurd moeten zijn geweest. Dat is vooral storend in die gevallen waarbij gemanumitteerden zelf vrijlaters werden. Ik geef een voorbeeld. Op 15 april 1822 werd de ‘neger’ Valentijn gemanumitteerd als Johan D. Valentijn (lijst Helstone nr. 390). J.P.H. Kleine verzorgde deze manumissie als straatvoogd, hetgeen betekent dat Valentijn een pikin nyan was. Deze Johan David Valentijn manumitteerde op zijn beurt op 16 januari 1827 de kinderen Lodewijk David en Henri François. In de lijst van eigenaren krijgt deze Johan David Valentijn van Lamur het etiket ‘blank’. Familienamen ontbreken in het register. Die kregen de gemanumitteerden in deze periode nog niet. Dat er geen achternamen worden genoemd is niet vreemd. Tot de invoering van de Burgerlijke Stand in de door Napoleon bezette gebieden in Europa bestond er geen wetgeving met betrekking tot

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 353 familienamen. Ieder persoon kon om het even welke naam als achternaam aannemen. Zo'n naam kon per situatie verschillen. Meestal nam men echter wel de achternaam van de vader als achternaam aan, maar dit was niet verplicht. Het kwam ook vaak voor dat de zoon een andere achternaam droeg dan de vader. En het kwam in deze periode nog steeds voor dat de roepnaam van de vader, de zogenoemde patroniemen, als achternaam diende voor de zoon en diens zoon nam dan weer diens roepnaam als achternaam aan. Maar er waren ook genoeg mensen die geen achternaam droegen. Pas bij de invoering van de Burgerlijke Stand, in Nederland in 1812, kwam er wetgeving met betrekking tot de achternamen. Een kind kreeg verplicht de achternaam van de vader bij huwelijk en erkenning. Wanneer de vader niet bekend was, bij ongehuwde vrouwen, kreeg het kind de achternaam van de moeder. De Burgerlijke Stand werd in Suriname niet eerder dan in 1828 ingevoerd en dan alleen nog voor de vrije bevolking. Pas in de manumissiewet van 1832 werd bepaald dat iedere gemanumitteerde een familienaam diende aan te nemen. Lamur gaat voorbij aan literatuur (onder andere van Plet, Vrij, Hoogbergen & Ten Hove en Ten Hove & Dragtenstein) waaruit duidelijk wordt dat in ieder geval in Paramaribo in de negentiende eeuw de vrije bevolking in meerderheid zwart of gekleurd was. Onbegrijpelijk is de analyse in tabel 5, waarin de curatoren, die meestal niet bij naam genoemd worden, als blank worden getypeerd. Als er geen namen worden genoemd zijn de personen die de functie van curator uitoefenden anoniem. En van anonieme personen is per definitie de kleur onbekend. Lamur gaat er blijkbaar ook vanuit dat elke slaveneigenaar die bij een zwarte of gekleurde vrouw kind(eren) had(den), blank zou zijn. Hij schrijft dat het voorkwam dat in de negentiende eeuw kinderen werden vrijgekocht door hun blanke slaveneigenaars, maar hij wenst blijkbaar niet te weten dat ook kleurlingen en zwarten slaveneigenaren konden zijn, onder wie zelfs personen die zelf als slaaf geboren werden. Onjuist is ook zijn bewering over gemanumitteerden (op p. 4): ‘Om zich een duidelijk beeld van het verschijnsel manumissie in de negentiende eeuw te vormen, moet worden opgemerkt dat het begrip geen volledige vrijheid impliceerde. Het tegendeel is waar. Gemanumitteerden bleven in bepaalde opzichten afhankelijk van hun vroegere meesters, en waren verplicht “alle blanken sonder onderscheid alle respect, eerbied als andersints [sullen hebben] te bewijsen op poene van na bevinding van saaken gestrafft te worden...” [ARA, SAS 402, deel 4 Notificatie: het gedrag van vrijgelatenen, 8 juni 1743; zie Schildkamp & De Smidt 1973: 509). Gemanumitteerden waren ook niet vrij in de keuze van hun partner en evenmin in het leggen van contacten met anderen, zoals uit het “Reglement op de Manumissie” van 28 juli 1733 blijkt.’ Lamur heeft het over de Surinaamse vrije samenleving van rond 1825 en die valt niet te beschrijven met wetteksten van negentig jaar ervoor. In 1730 waren er een handvol gemanumitteerden, rond 1825 had de meerderheid van de vrije bevolking in Paramaribo roots in de slavernij. En de overheid bemoeide zich in deze periode absoluut niet met de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 354 partnerkeuze van de gemanumitteerden, noch met wie deze mensen contacten legden. In de periode die Lamur beschrijft speelden vrije kleurlingen reeds een belangrijke rol. Lamur kent de maatschappij niet, die hij beschrijft. Onjuist is eveneens Lamurs opmerking (p. 7) dat het in 1818 bij de invoering van de Burgerlijke Stand verboden werd dat gemanumitteerden een afgeleide naam van de eigenaar als familienaam gingen voeren, de zogenoemde ‘van’-namen. De Burgerlijke Stand behelsde de registratie van de vrije bevolking (blank én zwart/gekleurd) met opneming van de door hen gevoerde namen waaronder ook de zogenoemde ‘van’-namen. Pas bij de invoering van de nieuwe manumissiewet in 1832 werd bepaald dat de gemanumitteerden voornamen dienden te dragen die gewoon zijn in Nederland. Met betrekking tot de familienaam werd bepaald dat deze niet al in de kolonie mocht voorkomen en dat het ook niet de naam van de voormalige meester mocht zijn (art. 22; zie Ten Hove & Dragtenstein 1997: 62). De maatschappelijk geaccepteerde ‘van’-namen voor nieuw gemanumitteerden verdwenen toen en slechts in een enkel geval werden zij nog toegekend. Een naamsoverdracht werd wel toegestaan indien de in Suriname woonachtige(n) met de verzochte naam daar geen bezwaar tegen had(den) of wanneer men aan elkaar verwant was. Anagrammen van de naam van de eigenaar zoals omdraaiingen en dergelijke, ook al bekend voor 1832, bleven toegepast worden tot en met de Emancipatie van 1863. Onbegrijpelijk is ook de zinsnede op pagina 7: ‘In 1832 werd een manumissieregister ingevoerd, waarin de [familienamen] van de vrije bevolking [blanken en gemanumitteerden] werden geregistreerd’. Het manumissieregister was louter en alleen bedoeld ter registratie van gemanumitteerde slaven. Tot slot (nog) een kritische opmerking. Onhandig is de wijze waarop de indexen zijn opgebouwd. Zo worden alle namen met bijvoorbeeld als voorvoegsel ‘de’ en ‘van’ respectievelijk onder de letters D en V opgenomen. De naam ‘De Vries’ onder de D, en de naam ‘Van Brouwer’ onder de V, in plaats van onder de V (Vries, de) en B (Brouwer, van).

Okke ten Hove

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 355

Recente publicaties

Accord, Clark Cassavebrood van wereldkwaliteit: ISO-keurmerk in de jungle. Onze Wereld 47 (9), 2004, p. 12-17. Belinfante, Peter Suriname goodbye. Zaltbommel: Aprilis, 2004, 200 p. Bijnaar, Aspha Machtige kasvrouw bestuurt kasmoni: vrouwen in creools-Surinaams spaarsysteem. Lover 31 (1), 2004, p. 52-54. Blom, Annemarieke Lepra in Suriname: leven met een stigma. MensenStreken 6 (1), 2004, P. 28-31. Bol, Pieter Surinaamse genealogie op het internet. Wi Rutu 4 (1), 2004, P. 63-66. Carlin, Eithne B. A grammar of Trio: a Cariban language of Suriname. Frankfurt am Main: Peter Lang, 2004, 549 p. (Duisburger Arbeiten zur Sprach- und Kulturwissenschaft /Duisburg Papers on Research in Language and Culture; 55). Coblijn, Miriam van Wereldoorlog in de West. Contrast 11 (13), 2004, p. 34-35. Codfried, Egmond Maria Susanna Du Plessis (1739-1795): dader of slachtoffer? Den Haag: Egmond Codfried, 2003, 19 p. Cottaar, Annemarie ‘Zendingsgebied Amsterdam: Surinamers en de Evangelische Broedergemeente 1936-1956’. In: Amsterdammer worden, Leo Lucassen (red.). Amsterdam: Vossiuspers, UVA, 2004, p. 61-75. Crevel, R. van... [et al.] Tuberculose onder Trio-indianen in Suriname. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 148 (9), 2003, P. 425-429. Dijck, Pitou van; Gert Oostindie De toekomst van de ontwikkelingsrelatie met Suriname. Internationale Spectator 58 (5), 2004, p. 245-251. Donner, Don Walther De zangvogel (een tragedie). Rotterdam: Laetitia Boeken, 2004, 70 p. Dragtenstein, Frank ‘Trouw aan de blanken’: Quassie van Nieuw Timotibo, twist en strijd in de 18de eeuw in Suriname. Amsterdam: KIT Publishers, 2004, 112 p. Driessen, Geert De taalsituatie van Caribische en mediterrane immigranten: ontwikkelingen in taalvaardigheid en taalkeuzes in Antilliaanse, Surinaamse, Turkse en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 356

Marokkaanse gezinnen gedurende de periode 1995-2003. Migrantenstudies 20 (2), 2004, p. 74-93. Driessen, Kees ‘We hebben in het Caraïbisch gebied geen echte concurrenten’: cinema in Suriname. Skrien 36 (mei), 2004, p. 30-31. Emanuels, Nathalie Het hart van Eva. Amsterdam: Vassallucci, 2004, 250 p. Engel, Edith van; Jean Jacques Vrij Van ‘sowt' watra nengre’ tot grondeigenaar ‘Johannes Quassie van Engel, stamvader van de familie Van Engel’. Wi Rutu 4 (1), 2004, p. 30-45. Esajas, Henk G. (ed.) De naamgeving van districten, gebergten, rivieren, en plaatsen in Suriname = The naming of districts, mountains, rivers and places in Suriname. Suralco Magazine 27 (1), 2004, p. 1-32. Gobardhan, Lila Taalpolitiek en taalonderwijspolitiek in Suriname. Neerlandica Extra Muros 42 (2), 2004, p. 1-13. Gowricharn, Ruben Moral capital in Surinamese transnationalism. Ethnic and Racial Studies 27 (4), 2004, p. 607-621. Havertong, Gerda ‘Er moet weer oprechte interesse komen tussen de generaties’. Timon Magazine 4 (1), 2004, p. 4-6. Hinte-Rustwijk, D.; G. van Steenderen-Rustwijk ‘Innocent bystanders’?: personages uit het leven van Christina Rustwijk (1836-1865). Wi Rutu 4 (1), 2004, p. 7-15. Jie Sam Foek, Herman Art making, aesthetic considerations and the formation of social and cultural homogeneity with the changing bush negro of Suriname. Journal of Intercultural Studies 25 (1), 2004, p. 7-20. Jones, Sam Met vlag en rimpel: Surinamers over Nederland. [Hilversum]: Teleac; Utrecht [etc.]: Kosmos-Z&K, 2004, 132 p. Kempen, Michiel van Une littérature créolisée: les lettres du Surinam ancienne colonie des Pays-Bas. Septentrion 33 (1), 2004, p. 3-9. Kempen, Miciel van ‘Van ijskast en bromfiets: Antillianen over Suriname, Surinamers over de Antillen en Aruba: aspecten van Caraïbische identiteit’. In: Literatuur in Aruba in Caraïbisch perspectief: symposiumbundel ter gelegenheid van het afscheid van Wim Rutgers van de universiteit van Aruba, met bijdr. van Frank Martinus Arion... [et al.]. [S.l.]: Universiteit van Aruba, 2003, p. 20-37. Kom, Antoine de Chocoladetranen. Amsterdam: Querido, 2004, 48 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 357

Kruis, Jan Jan Jans en de kinderen in Suriname. Amsterdam: Leprastichting, 2004, 63 p. Kuilen, Hester van Hoeren en pooiers moesten wijken voor prinses Juliana: oorlog bracht Surinamers welvaart en interneringskampen. Historisch Nieuwsblad 13 (1), 2004, p. 34-37. Lamur, H.E. Familienaam & verwantschap van geëmancipeerde slaven in Suriname: zoeken naar voorouders = Family name & kinship of emancipated slaves in Suriname: tracing ancestors (2 delen). Amsterdam: KIT Publishers, 2004. McWhorter, John Saramaccan and Haitian as young grammars: the pitfalls of syntactocentrism in Creole genesis research. Journal of Pidgin and Creole Languages 19 (1), 2004, p. 77-137. Meel, Peter De lange weg naar eigenheid. Poëziekrant 28 (jan-apr), 2004, p. 22-29. Meijer, Roelie Schudden aan een Surinaamse stamboom: bestseller Lisette Lewin. Joods Journaal 27, 2004, p. 128-131. Mol, Arthur P.J.; Jan H. Mol; Bas van Vliet (red.) Suriname schoon genoeg?: hulpbronnengebruik en milieubescherming in een klein Amazoneland. Utrecht: Van Arkel, 2004, 218 p. Moor, Els ‘Literaire kritiek in een kleine Caribische samenleving’. In: Literatuur in Aruba in Caraïbisch perspectief: symposiumbundel ter gelegenheid van het afscheid van Wim Rutgers van de universiteit van Aruba, met bijdr. van Frank Martinus Arion... [et al.]. [S.l.]: Universiteit van Aruba, 2003, p. 68-82. Nefs, H.C. (samenst.) Verbonden door vrijheid: eindrapport; verslag van de missie naar Suriname en Curaçao juni-juli 2003 t.b.v. de implementatie van de eductieve dramaserie ‘Slavernij’. [S.l.]: Teleac/NOT, 2004, 81 p. Noré, Annel de Het kind met de grijze ogen. Haarlem: In de Knipscheer, 2004, 219 p. Oostindie, Gert Een belaste relatie. Openbaar Bestuur 14 (5), 2004, p. 6-8. Oostindie, Gert Slaven van het schuldgevoel: witte en zwarte versies van het koloniaal verleden. De Academische Boekengids 45 (juli), 2004, p. 20-22. Paasman, Bert ‘Over de toekomst van de buitendijkse Nederlandse literaturen’. In: literatuur in Aruba in Caraïbisch perspectief: symposiumbundel ter gelegenheid van het afscheid van Wim Rutgers van de universiteit van Aruba, met bijdr. van Frank Martinus Arion... [et al.]. [S.l.]: Universiteit van Aruba, 2003, p. 38-47.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 358

Phaf-Rheinberger, Ineke ‘Creole “tori”, the “Waterkant”, and the ethics of a nation: Cynthia McLeod and Astrid Roemer on Suriname’. In: A pepper-pot of cultures: aspects of creolization in the Caribbean, ed. by Gordon Collier & Ulrich Fleischmann. Amsterdam [etc.]: Rodopi, 2003, p. 399-416. Rustwijk, George Gerhardus Theodorus Matrozenrozen. Leiden: Sylans, 2004, 83 p. (Fotomech. herdr. van de uitg.: Paramaribo: Van Ommeren, 1915). Rutgers, Wim ‘Een brug tussen Paramaribo, Willemstad en Oranjestad’. In: Literatuur in Aruba in Caraïbisch perspectief: symposiumbundel ter gelegenheid van het afscheid van Wim Rutgers van de universiteit van Aruba, met bijdr. van Frank Martinus Arion... [et al.]. [S.l.]: Universiteit van Aruba, 2003, p. 94-98. Santokhi, Eline; Lydius Nienhuis (samenst.) Sarnami woordenboek: een tweetalig woordenboek van het Surinaams Hindostaans. Den Haag: Communicatiebureau Sampreshan, Dr. Jnan Adhin Instituut (JAI), 2004, 225 p. Snijders, Armand ‘We zitten op een goudmijn’: Suriname nauwelijks in staat om het bospotentieel te benutten. Houtwereld 57 (8), 2004, p. 12-15. Stiriaan, Alex van Watramama / Mami Wata: three centuries of creolization of a water spirit in West Africa, Suriname and Europe'. In: A pepper-pot of cultures: aspects of creolization in the Caribbean, ed. by Gordon Collier & Ulrich Fleischmann. Amsterdam [etc.]: Rodopi, 2003, p. 323-337. Thoden van Velzen, H.U.E.; Wilhelmina van Wetering In the shadow of the oracle: religion as politics in a Suriname Maroon society. Long Grove, IL: Waveland Press, 2004, 298 p. Uhlenbeck, Anne Marie Leraren opleiden in Suriname. VELON 25 (1), 2004, p. 44-45. Vermaas, Peter (samenst.) Te gast in Suriname. Nijmegen: Informatie Verre Reizen, 2004, 48 p. Vries Robbé, Edo de Onverantwoord ondernemen: een economisch-antropologische analyse van de informele, illegale en criminele economische activiteiten in Suriname. Utrecht: Universiteit van Utrecht, Faculteit Sociale Wetenschappen, Culturele Antropologie, 2004, 149 p. (Afstudeeronderzoeksverslag). Vrij, Jean Jacques Een poestice burgemeester van Lübeck. Wi Rutu 4 (1), 2004, p. 67-72. Vugt, Diana van Wetenschappers over Afro-Surinamers en -Antillianen: het twintigste eeuwse Nederlandse sociaal wetenschappelijke discours. Rotterdam: Erasmus Universiteit, 2003, 130 p. (Doctoraalscriptie Rotterdam).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 359

Berichten & commentaar

In Memoriam Ruud Beeldsnijder Ida Does

Op 12 juni 2004 overleed Ruud Beeldsnijder. Toen ik van zijn overlijden hoorde, schoot me weer een telefoontje te binnen, nu bijna twintig jaar geleden. Het was in 1988, het jaar dat de SAWO, de Surinaamse activistenbeweging waarvan ik lid was, had uitgeroepen tot Anton-de-Kom-Jaar. Wij verzamelden handtekeningen voor ‘Eerherstel voor Anton de Kom’ en op talloze bijeenkomsten waren wij te vinden met foto's en informatie over deze Surinaamse verzetsman, onze held. Ruud hadden we ontmoet tijdens die campagne. Hij belde om nog eens extra zijn sympathie uit te spreken voor deze zaak, waarbij de Nederlandse overheid afstand zou moeten nemen van de toenmalige koloniale verbanning van De Kom uit Suriname. Het was het begin van een jarenlange samenwerking met Ruud Beeldsnijder, waarbij het anti-fascistisch verzet in Nederland en de strijd tegen mensenrechtenschendingen in Suriname als rode draad liepen. In 1990 brachten wij het eerste nummer van Mutyama, Surinaams Tijdschrift voor Geschiedenis en Cultuur uit, geheel gewijd aan Suriname's grote dichter Trefossa, (pseudoniem van Henri de Ziel). Ruud was actief redactielid. Er volgden nog diverse andere uitgaven van dit tijdschrift en Ruud Beeldsnijder onderscheidde zich, niet alleen door zijn brede belangstelling, kennis en nieuwsgierigheid, maar ook door zijn enorme enthousiasme ijver en de precisie van de historicus. In die jaren was Ruud, na een druk arbeidzaam leven, met pensioen. Hij werkte dag en nacht aan zijn proefschrift over de plantageslaven in Suriname. In 1994 kwam het uit onder de titel ‘Om werk van jullie te hebben’; Plantageslaven in Suriname, 1730-1750. Als historicus met Surinaamse roots was hij enorm geboeid door de slavernij en hij bracht vele uren door tussen documenten uit de 18e eeuw. In zijn flat aan de Dedemvaartseweg in Den Haag was zijn werkkamer vol boekwerken en documenten die hij raadpleegde voor zijn onderzoek. Hij liet mij dat een keer zien, voor hem was het een klein feestje om zijn onderzoek te delen met een ander. Hij grapte veelvuldig over zijn ‘geestelijke afwezigheid’ als waande hij zich vaak zelf in de 18e eeuw. Die vrolijkheid en hartelijke lach keerden vaak terug op onze ontmoetingen en als er wel iets Surinaams aan Ruud Beeldsnijder was, dan was het zeker zijn uitbundige lach. Uit diverse artikelen die Ruud schreef in Mutyama en de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 360 spreekbeurten die hij in die jaren hield, getuigt een enorm sociaal engagement. Zijn hart ging uit naar de ‘verworpenen der aarde’. Cijfers en statistieken die hij in zijn onderzoek tegenkwam, verbeeldde hij ook op die wijze. In zijn beschrijving van de crisis in Suriname van de jaren dertig (Mutyama 2, De Javaanse Surinamer) zegt hij: ‘Het volkskind hongert op de markt van Paramaribo en verzamelt zaterdagmiddag bij de waterkant afval van koolblaadjes, kousenband, bananen en ‘pataten’, maar ook ‘Het groeiend zelfbewustzijn van de werkende klasse van Suriname was echter niet tegen te houden.’ Ruud, die in Amsterdam geboren en getogen was uit Surinaamse ouders, voelde zich sterk verbonden met Suriname. Hij genoot met volle teugen van de ontmoeting met Surinamers, maar voelde zich naar eigen zeggen in hart en nieren ‘Een Amsterdamse jongen’. In die jaren trokken we intensief samen op voor onderzoek en berechting van de decembermoorden in Suriname. Zijn sympathieke vrouw Gré troffen wij vaak aan zijn zij op de tientallen manifestaties, demonstraties en symposia die we toen organiseerden. Ruud hield in die tijd in het Hugo-Olijfveldhuis een gloedvol betoog over de betekenis van het Surinaamse slavenkind Otto Huiswoud. Huiswoud speelde in het begin van de twintigste eeuw een vooraanstaande rol in Amerika voor vakbondsrechten en burgerrechten voor de zwarte Amerikaan. Ruud was op zulke gelegenheden in zijn element. Als historicus iets kunnen bijdragen aan het historisch bewustzijn van een nieuwe generatie ging hem zeer goed af. Daarbij richtte hij zijn blik graag op de toestand van de onderklasse. De uitspraak van Brecht die hij in zijn proefschrift aanhaalde: ‘Die im Dunklen sieht man nicht’ vind ik in dit verband zeer typerend voor Ruuds spirit. Toen hij in 1994 promoveerde, woonden wij inmiddels op Aruba. Hij stuurde ons, trots, een exemplaar van zijn boek, met daarin de handgeschreven tekst: ‘In herinnering aan onze gemeenschappelijke strijd voor een menswaardig leven in Sranan. La lucha continua!’

Reactie op het artikel van prof. Dr. B. Paasman in Oso mei 2004 Patricia D. Gomes

In zijn artikel ‘Hoe zoet is dan 't plantaadjeleven’ Surinaamse literatuur en koloniale samenleving, over de planter dichter Paul F. Roos, schrijft Bert Paasman over het laatste deel van mijn artikel betreffende hetzelfde onderwerp, dat mijn interpretatie ‘geen verantwoorde geschiedschrijving’ is. Wel een emotioneel statement, dat zijn waarde heeft als signaal hoe de slavenhandel en slavernij tot vandaag de dag de gemoederen beroeren.’ (Oso 2004: 22). Met deze opmerkingen geeft Bert Paasman blijk van kolonialistisch denken want hij kan niet hebben dat iemand een interpretatie van de feiten geeft, die afwijkt van het gangbare, ‘witte’ koloniale standpunt. Hij maakt daarbij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 361 gebruik van een heel oud en beproefd recept door mijn arbeid als niet wetenschappelijk af te doen en als het resultaat van een emotionele toestand. Het zou prettig zijn geweest als hij mijn zijn artikel zoals met de organisatoren was afgesproken, van te voren had laten lezen, of mij had verteld wat hij ging schrijven, dan had ik hierop in mijn eigen artikel kunnen reageren. Nu komt mijn reactie als mosterd na de maaltijd. Aan de literatuur en bronnenlijst kunnen de lezers van Oso zien dat mijn interpretatie en standpunt gebaseerd zijn op feiten op een zo breed mogelijk terrein. De gangbare opvatting is dat Roos een milde meester is geweest. Ik heb laten zien dat dit een twijfelachtig standpunt is en dat de bronnen eerder aanleiding geven tot mijn zienswijze, namelijk dat Roos een leugenachtige, opportunistische, perverse profiteur is geweest. En ik heb gesteld dat je Roos kunt zien als een tweevoudig misdadiger: door zijn werk als slavenhouder en door zij dichtwerk waarin hij de slavernij als een paradijselijke toestand voor de tot slaaf gemaakte Afrikanen voorstelt. Deze stelling wordt anachronistisch en a historisch genoemd. Ik ben het daarmee niet eens. Ik heb Roos een tweevoudig misdadiger genoemd, op grond van waarden en normen die weliswaar in Nederland weinig voorkwamen, maar die onder de gegoede burgerij in de koloniën en in de andere moederlanden (hoe typisch!) wel bekend waren. Al in zijn tijd gingen er stemmen op tegen het slavernijsysteem en tegen de extreme wreedheid in Suriname. Abolitionisten uit Engeland, Frankrijk en de Noord Amerikaanse staten zeiden toen al dat de slavernij een misdaad en een onmenselijk systeem was (Winter 1963; Gijswijt 1974, 1975) Paasman laat dit zelf ook zien in zijn artikel Leven als een vorst (Paasman 1995: 393-398) Hierin behandelt hij enkele werken van tijdgenoten van Roos die een aanklacht zijn tegen de slavernij. Volgens hem lijkt één van deze werken op een lofdicht van Roos geïnspireerd te zijn en is het misschien zelfs als een parodie op te vatten. Roos moet bekend zijn geweest met de waarden en normen tegen de slavernij, want de slavenhouders hielden nauwgezet de ontwikkelingen - en dus ook de abolitionistische - in de andere koloniën bij, via kranten en correspondentie. Deze conclusie kun je ook trekken uit het feit dat hij zijn omgeving met zijn gedichten van het tegendeel probeerde te overtuigen. Met mijn beoordeling van hem heb ik dus geen anachronisme bedreven. Het feit dat het systeem van de slavernij bij de wet was geregeld, kan ook niet als argument worden aangevoerd om mij van anachronisme te beschuldigen. Wetten zijn altijd de neerslag van waarden en normen, maar niet altijd zijn waarden en normen in wetten vastgelegd. Uitgaande van de dynamiek van de samenleving kun je eigenlijk stellen dat waarden en normen belangrijker zijn dan wetten; niet alleen omdat zij er eerder zijn dan wetten, maar omdat zij mede zorgen voor ordening en verandering in de samenleving. (ze zijn als het ware de graadmeter van de geestelijke gezondheid van een samenleving) Ondanks het feit dat de slavernij wettig was, lieten de abolitionisten en sympathisanten luid weten dat ze de slavenhandel en slavernij een misdaad vonden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 362

Als er toen al sprake was van een misdaad en onmenselijkheid, is niet alleen degene die zich daaraan schuldig maakte een misdadiger maar ook iedereen die deze misdaad probeerde (of probeert) te verdoezelen, te negeren of als iets paradijselijks voor te stellen. Voor deze stelling heb ik een analogie gemaakt met de wetgeving en argumentatie rond de verbeelding van de Holocaust. De Holocaust is een misdaad tegen de menselijkheid en het is bij de wet verboden de Holocaust te ontkennen en te roepen dat het niet zo erg is geweest. Als iemand zou beweren dat het leven van de joden in de concentratiekampen tijdens de nazietijd paradijselijk was, zou die worden gestraft. Waarom zou iemand dat wel mogen zeggen over de transatlantische slavernij, zelfs als dat 204 jaar geleden is? Dat ik in verband met deze analogie naar de uitspraak Van de Verenigde Naties heb verwezen kan ook niet als een anachronisme worden gezien. In deze uitspraak in paragraaf 10 van het ‘Report of the world conference against raciasm, racial discrimination, xenofobia and related intolerance, wordt de transatlantische slavernij als een misdaad tegen de menselijkheid veroordeeld. Deze veroordeling door de VN is in de grond precies dezelfde als die van de abolitionisten. De waarden en normen die eraan ten grondslag liggen komen met elkaar overeen, alleen zijn de bewoordingen van de veroordeling een beetje anders. De abolitionisten spraken van een misdaad tegen mensen en van een onmenselijk systeem. De VN en wij spreken nu van een misdaad tegen de menselijkheid. Een kwestie van semantiek. Het enige verschil met toen is dat deze veroordeling nu algemeen is en in nationale wetten is vastgelegd. Deze analogie is ook niet onhistorisch en ik heb ook geen appels en peren met elkaar vergeleken zoals Jean Jacques Vrij opmerkte tijdens een gedachtenuitwisseling. Ik heb namelijk geen mensen noch de vorm van de systemen met elkaar vergeleken. Ik heb slechts hun grondbeginsel vergeleken. Beide systemen zijn verschillend naar vorm (Holocaust tegenover slavernij) en uitwerking (uitroeiing tegenover uitbuiting en wreedheid met vroegtijdige dood tot gevolg), maar ze hebben wel hetzelfde grondbeginsel met elkaar gemeen, namelijk: onmenselijke daden van de ene mens tegen de andere, in wetten vastgelegd met de bedoeling te profiteren. Op basis van dit gemeenschappelijke grondbeginsel van de onmenselijkheid kun je daders van verschillende systemen veroordelen. Dit is volkomen legitiem. Dat doen de internationale tribunalen ook. En waarom zou je daders van de ene misdaad tegen de menselijkheid wel mogen veroordelen en andere niet? Er is ook gezegd dat een veroordeling achteraf onhistorisch is. Iedereen die dit zegt heeft niets begrepen van het geschiedbedrijf, want de geschiedenis is per definitie geen vaststaand gegeven. Het is inherent aan het geschiedbedrijf mensen, gebeurtenissen en processen steeds opnieuw te ijken; telkens opnieuw te bestuderen aan de hand van nieuwe vragen, nieuwe perspectieven en nieuwe bronnen die opduiken of die voorheen anders zijn gepresenteerd en geïnterpreteerd. Hoeveel boeken zijn er niet over de tachtigjarige oorlog, of Napoleon, of Hitler verschenen? Daar komt bij dat wie voor de één een held is, is

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 363 voor de ander een misdadiger. Dat mag je best 204 jaar later constateren, als je er maar bewijs voor hebt. Dorsman et al. noemen dit ‘het zoet en het zuur’ van de geschiedenis (Dorsman, Jonkers, Ribbens 2000). De waarde van Roos kan dus best opnieuw na 204 jaar worden vastgesteld. Daar is niets onhistorisch of emotioneels aan. Tenslotte ontken ik niet dat classicistische motieven een rol hebben gespeeld in het mooier voorstellen van de werkelijkheid door Roos. Ik zeg alleen dat dit niet de eigenlijke reden is, want geen enkel dichtwerk, kunstvorm of andere menselijke expressie ontstaat enkel en alleen vanuit de in die discipline heersende leer of richtsnoer. De conventies van alle menselijke uitingen worden door de samenleving beïnvloed. Niets op aarde kan los van de samenleving tot stand komen. Roos stond midden in zijn samenleving en de behoefte daarvan was om een onmenselijk systeem acceptabel te maken voor de (kleine) protesterende buitenwereld en de onmenselijkheid van de schuldenaars te bedekken (dit geldt ook voor zwarte slaveneigenaren!) en hun geweten te sussen. Eigenlijk moet Paasman zijn excuses aanbieden en zijn woorden rectificeren. Maar dat hoeft niet. De zwarte bewustzijnsbeweging en de blootlegging van de geschiedenis van het slavernijverleden bevinden zich in een onomkeerbaar proces. Zijn artikel is een mooi bewijs van de moeite die witte historici hebben om het zelfstandig denken van zwarte historici te accepteren. Wie is er hier nu emotioneel?

Literatuur

Dorsman L. & E. Jonkers & K. Ribbens, 2000 Het zoet en het zuur. Geschiedenis in Nederland. Amsterdam: Wereldbibliotheek. Paasman, B., 1995 ‘Leven als een Vorst.’ Kruispunt. Literair kwartaalschrift 36 (16): 386-406. Gijswijt, Marijke, 1974/1975 ‘Slavenhandel en slavernij als sociaal en politiek probleem. De abolities door Engeland, Frankrijk en Nederland.’ Werkschrift 8: 1-32. Geschreven, gedrukt en uitgegeven op het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam (1975). Winter, J.M. van, 1953 ‘De openbare mening in Nederland over de afschaffing der slavernij.’ De West-Indische Gids 34 (3): 61-102.

Reactie van Bert Paasman op de brief van Patricia D. Gomes

Met tegenzin geef ik een reactie op het voorafgaande stuk van Patty Gomes, en wel om twee redenen: Allereerst is er geen kwestie om me voor te verantwoorden. De zaak die zij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 364 naar voren brengt heeft ze zelf gemaakt. Waarom moet ik daarin meegaan (anders dan uit respect voor Patty Gomes)? Ik heb haar artikel niet onwetenschappelijk genoemd, noch emotioneel. Ik heb haar schriftelijk laten weten dat ik haar artikel goed vind (en dat vind ik nog steeds), maar dat ik het met één passage niet eens ben. De slotpassage waarin ze P.F. Roos een (tweevoudige) misdadiger noemt en een vergelijking suggereert van hem met een dichtende nazi tijdens de Holocaust. Die vergelijking vind ik niet verantwoord en dat heb ik al tijdens de discussie in het Tropentheater gezegd. Je zou een onmenselijk systeem uit de zeventiende en achttiende eeuw niet met een geheel ander onmenselijk systeem uit een veel latere eeuw moeten vergelijken (vind ik, maar daar kan een ander natuurlijk geheel anders over denken). Dat dat zo nu en dan wel gebeurt, men noemt de transatlantische slavenhandel en Amerikaanse slavernij wel de ‘black Holocaust’, is voor mij wel een teken dat de herinnering aan die vreselijke slavernij nog steeds levendig en emotioneel aanwezig is. Dat is alles. Laat de lezer de slotpassages van onze beide artikelen lezen, om te zien wat er staat. Ik voel me dan ook helemaal niet aangesproken door absurde kwalificaties als zou ik kolonialistisch denken en als zouden ik en andere witte historici moeite hebben met het zelfstandig denken van zwarte historici. Mensen die mij kennen, en dat zijn vooral vele generaties witte en zwarte studenten (zowel in Amsterdam als in Paramaribo) en witte en zwarte collega's, weten hoe ik over slavenhandel en slavernij denk, ik ga me dus niet verantwoorden voor door haar verzonnen aantijgingen. Vervelend overigens om dat kleuronderscheid te moeten maken, ik ben niet geneigd raciaal te denken. Een tweede reden om niet uitgebreid op mevrouw Gomes reageren, is de volgende. Zij heeft mij deze zomer schriftelijk bedreigd met juridische stappen als ik niet binnen twee weken publiekelijk mijn excuses (waarvoor?) zou aanbieden. Het spijt me dat ik dit bekend moet maken, maar het is de hoofdreden waarom ik weinig zin heb om zelfs maar met haar in een collegiaal debat te gaan, want hoe collegiaal is dreigen met juridische stappen?

Putten, 16 september 2004, Bert Paasman.

IBS/OSO-prijs voor de Surinamistiek in 2005

Zoals in het vorige OSO-nummer (2004, nr. 1, p. 197-8) reeds vermeld werd, heeft de stichting IBS besloten de IBS/OSO-prijs voor de Surinamistiek in te stellen. Aan deze prijs is een geldbedrag van €1.500 en een kunstwerk verbonden. In 2005 bestaat IBS 25 jaar en in dat jaar zal deze prijs voor het eerst worden uitgereikt. Het is de bedoeling deze prijs om de vijf jaar uit te reiken.

Doelstelling

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 365

Het doel van deze prijs is: * De laureaat te huldigen vanwege zijn/haar verdiensten op het terrein van de Surinamistiek. De IBS/OSO-prijs is in de eerste plaats een oeuvre-prijs, en niet bestemd voor een eenmalig boek of eenmalig onderzoek, * Anderen op het terrein van de Surinamistiek een voorbeeld te stellen, * De studie van de Surinamistiek te promoten, en * De discussie over de kwaliteit van de Surinamistiek te stimuleren

Terreinen van de Surinamistiek:

Voor de toekenning van de IBS/OSO-prijs komen de volgende terreinen in aanmerking: taal- en literatuurwetenschap, sociale, culturele en historische wetenschappen met betrekking tot Suriname. Hoewel de Surinaamse literatuur tot het terrein van de Surinamistiek hoort komen literatoren niet in aanmerking voor deze prijs. Achterliggende gedachte hierbij is dat in Suriname de literatuurprijs weer nieuw leven wordt ingeblazen. Daarnaast komen Surinaamse literatoren in Nederland in aanmerking voor literaire prijzen in Nederland. Bij de toekenning van deze prijs spelen geografische afkomst en nationaliteit van de genomineerde(n) geen enkele betekenis.

Criteria

Bij de toekenning van de prijs zal een nog samen te stellen jury zich laten leiden door minimaal een van de volgende criteria (in willekeurige volgorde): • De publicaties of onderzoeksresultaten zijn in een toegankelijke en communicatieve vorm gepresenteerd en dragen bij aan onze kennis van het verleden, heden en toekomst, • De publicaties of onderzoeksresultaten hebben een grote invloed gehad op de meningsvorming op een bepaald terrein, • De publicaties of onderzoeksresultaten hebben grote cultuurhistorische waarde, • De publicaties of onderzoeksresultaten bieden een nieuwe theoretische invalshoek en bevatten nieuwe empirische informatie, en • De laureaat dient boeken en artikelen te hebben geschreven (ook voor een internationaal publiek) en een wezenlijke bijdrage te hebben geleverd aan zijn/haar vakgebied.

Voordracht

• Iedere abonnee van OSO mag één voordracht doen. De voordracht dient vergezeld te gaan van een motivering op basis van bovengenoemde criteria alsmede van een publicatielijst van de laureaat.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 • De voordracht dient uiterlijk 15 mei 2005 (bij voorkeur) per e-mail te geschieden: [email protected] onder vermelding van ‘Surinamistiekprijs’ of anders schriftelijk per adres: Stichting IBS, p/a Delfzijlstraat 41, 6835 CL Arnhem.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 366

Samenstelling jury

De jury zal bestaan uit vijf leden (twee bestuursleden van IBS, twee redactieleden van Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek en een onafhankelijke voorzitter die deskundig is op een van de terreinen van de Surinamistiek.

Bekendmaking prijswinnaar

De bekendmaking van de prijswinnaar en de uitreiking van de Surinamistiekprijs zullen plaatsvinden op het IBS-colloquium in november 2005.

CD-Roms SWI

Door de Stichting Wetenschappelijke Informatie (SWI) zijn twee CD-Roms uitgebracht: Memorials of Suriname (2003) en Database verkiezingen Suriname 1987-2000 (augustus 2004). Memorials of Suriname (2003) bevat een collectie van 84 gedenktekens (monumenten, standbeelden, beeldhouwwerken, plaquettes, borstbeelden, gebouwen en bomen) in geheel Suriname uit de periode 1898-2003 die te rubriceren zijn onder de thema's: muziek & literatuur, de koloniale periode en het koningshuis, productie & ontwikkeling, immigratie, arbeid, militaire periode, slavernij, bevolking, politiek en staat. Database verkiezingen Suriname 1987-2000 (augustus 2004) bevat statistische en achtergrondinformatie over de gehouden verkiezingen in de periode 1987-2000. De statistische informatie betreft tabellen en grafieken van de uitgebrachte stemmen, toegewezen zetels voor de Nationale Assemblee, de opkomst van de kiezers en de verdeling van zetels in de verschillende volksvertegenwoordigende lichamen. Voor nadere info: Stichting Wetenschappelijke Informatie (SWI), Prins Hendrikstraat 38, Paramaribo. Tel: 597-475232, E-mail: [email protected]

Visser-Neerlandiaprijs voor Van Kempen

Het Algemeen Nederlands Verbond, een internationale vereniging voor de Nederlandse taal en cultuur, heeft de ANV-Visser-Neerlandiaprijs 2004 toegekend aan Michiel van Kempen, redacteur van dit blad. Het bestuur is tot dit besluit gekomen na advies van de Visser-Neerlandiacommissie. In een persbericht schrijft het ANV: ‘In de afgelopen twintig jaar heeft Van Kempen de Surinamistiek verrijkt met talrijke studies, die als toonaangevend gelden in het vakgebied. Hij heeft in Suriname bijgedragen aan de professionalisering van het literaire bedrijf en de kwaliteitsverbetering van de letterkundige productie. In Nederland en Vlaanderen heeft hij met optredens in de media en met voordrachten op literaire en culturele festivals, het werk van Surinaamse schrijvers en dichters bij een breed publiek onder

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 de aandacht gebracht. Daarom kent het bestuur van het ANV hem de ANV-Visser-Neer-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 367 landiaprijs toe.’ De prijs bestaat uit een oorkonde en een bedrag van vijfduizend euro, en wordt aan het einde van het jaar uitgereikt in het Vlaams parlement te Brussel. De redactie van Oso is natuurlijk trots op de prijs van collega Michiel. Vanaf deze plek een welgemeende en dit keer officiële felicitatie. Michiel is al twee decennia bezig de Surinaamse letterkunde ‘op de kaart’ te zetten. Vanaf 1984 schreef hij op wekelijkse basis recensies voor De Ware Tijd en de Weekkrant Suriname. De laatste krant is sinds begin dit jaar ter ziele, maar de door hem in 1986 opgezette Literaire Pagina van De Ware Tijd verschijnt nog altijd, al schrijft Van Kempen er sinds 1992 geen recensies meer voor. Deze pagina is een niet meer weg te denken factor geworden in het literaire leven van Suriname. In 1986 verscheen zijn eerste boek over Suriname: de door hem geredigeerde bundel Nieuwe Surinaamse verhalen. De stroom bloemlezingen hield sindsdien niet meer op en werd bekroond met de Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995) en Mama Sranan; 200 jaar Surinaamse verhaalkunst (1999). Van zijn studies kunnen genoemd worden De Surinaamse literatuur 1970-1985 (1987), de bloemlezing uit het werk van Michaël Slory Ik zal zingen om de zon te laten opkomen (1991), de fotoboeken die hij met Michel Szulc-Krzyzanowski maakte Woorden die diep wortelen (1992) en Woorden op de westenwind (1994), de essays over Albert Helman in Kijk vreesloos in de spiegel (1998) en natuurlijk het grote, tweedelige Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur (2003). Verder stelde Van Kempen als gastredacteur Caraïbische nummers samen voor de tijdschriften Deus ex Machina, Preludium, De Gids en Armada. Samen met Kees van Doorne publiceerde hij de 8000 titels omvattende Suriname-catalogus van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (1995). Een biografie en bibliografie van Van Kempen is te vinden op de website van uitgeverij In de Knipscheer: www.indeknipscheer.com/boeken/index.php.

Opheffing Gemengde Commissie Surinaamse Archieven

De ‘Gemengde Commissie Surinaamse Archieven’ opgericht in 1989 heeft zichzelf in 2003 opgeheven. De achtergrond van deze beslissing is dat naar het oordeel van de commissie de landelijke en gemeentelijke samenwerking op het terrein van de Nederlands-Surinaamse archiefzorg nu voldoende vorm heeft gekregen. Er is nog zeer veel werk te doen, maar dit ligt op het bord van de professionals. De commissie, die haar taak steeds heeft gezien in het bevorderen van de belangstelling voor de zaak van de Surinaamse archieven - zowel in Suriname als in Nederland - beschouwde haar eigen missie als volbracht. Het archief van de Gemengde Commissie Surinaamse Archieven is overgedragen aan het Nationaal Archief te Den Haag. Het zal daar in de toekomst volledig openbaar beschikbaar zijn.

P.J. Margry, gewezen secretaris, G.J. Oostindie, gewezen voorzitter

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 368

Nieuws van de Caraïbische Afdeling van het KITLV

Nu online de Bibliografie van de Nederlandse Caraiben via www.kitlv.nl en kies dan Catalogues. In de bibliografie vindt u alle boeken en artikelen uit tijdschriften en bundels met betrekking tot de Nederlandstalige Caraïben aanwezig bij het KITLV. Deze digitale bibliografie bevat ook de gedrukte bibliografieën van Nagelkerke en Derkx/Rolfes. In de loop van 2005 zal de bibliografie volledig bijgewerkt zijn. Ook online de index van de New West Indian Guide 56-77 (1982-2003) via www.kitlv.nl kies Our Publications/Periodicals. Deze vierdelige index bevat titels en auteurs van artikelen, review articles, recensies en een index op onderwerp.

Negentiende Interuniversitaire Cursus Caraïbistiek 2005

In het academisch jaar 2004-2005 verzorgt de afdeling Caraïbische Studies van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden (KITLV) de negentiende Interuniversitaire Cursus Caraïbistiek (IUC). Aan deze cursus werken docenten van verschillende universiteiten en andere deskundigen mee. Deelname staat open aan studenten van alle universiteiten en aan een beperkt aantal niet-universitaire deelnemers. In de cursus komen zowel geschiedenis, politiek en ontwikkelingsproblematiek als sociaal-culturele themata aan bod. Daarnaast worden verschillende wetenschappelijke kernbegrippen en debatten behandeld; dit geldt in het bijzonder etniciteit, gender, migratie en creolisering. In 22 colleges komen onder meer de volgende onderwerpen aan de orde: ecologie, kolonisatie, slavenhandel, plantages en slavernij, contractarbeid, boeren en post-plantage economie, ontwikkelingsproblematiek, migratie, raciale relaties, plurale maatschappij, Afro- en Aziatische creolisering, etniciteit, literatuur en muziek, dekolonisatie, internationale relaties, lokale politiek en transnationale gemeenschappen. De IUC wordt aangeboden in een intensieve cursus van twaalf weken in de periode van 12 januari - 23 maart 2005. Colleges op woensdag van 13.30 tot 15.00 uur en van 15.30 tot 17.00 uur. Plaats: Witte Singel Doelencomplex gebouw 1170, Matthias de Vrieshof, zaal 004. Tentaminering vindt plaats door middel van een schriftelijk tentamen, 6 april 2005. Totaal 5 ECTS. Voor studenten bedraagt het gereduceerde cursusgeld €50,00, waarvoor zij dan tevens een abonnement op de New West Indian Guide en toegang tot de KITLV bibliotheek verwerven. Deelname voor derden is beperkt mogelijk, tegen betaling van het volledige cursusgeld (€100,00). Dit is inclusief het lidmaatschap KITLV en geeft recht op bovengenoemd abonnement en toegang tot de bibliotheek. Het aantal deelnemers is gelimiteerd; toelating op volgorde van inschrijving en betaling lidmaatschap (per overschrijving aan het KITLV te Leiden, postgironummer 5319004, o.v.v. ‘lidmaatschap 2005’), dan wel contant op het KITLV.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 369

Inlichtingen en inschrijving: Caraïbische Studies, Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Postbus 9515, 2300 RA Leiden, tel. 071-5272295, fax 071-5272638. Een cursusboekje is beschikbaar.

Archief Van de Walle

Het archief van de bekende journalist en schrijver Johan van de Walle (1912-2000) - auteur van onder meer de roman Een vlek op de rug - berust sinds 3 augustus 2004 in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. Na het overlijden van Van de Walle droeg de weduwe, mevr. L. van de Walle-Sanders, het archief over aan Michiel van Kempen, die een eerste ordening aanbracht. Het Letterkundig Museum is nu begonnen met de inventarisatie. Het archief omvat 19 archiefdozen met typoscripten van radiohoorspelen (Van de Walle schreef er talloze voor Radio Nederland Wereldomroep), radiovoordrachten, verhalen en romans, waaronder Een oog boven Paramaribo, De overtocht, De slavenopstand en Beneden de wind; een archiefdoos met correspondentie, onder meer brieven door uitgeverij Van Kampen en brieven in doorslag aan C. Bittremieux en Victor van Vriesland; verder een archiefdoos met knipsels (artikelen door hem en recensies over zijn werk) en een archiefdoos met foto's (onder andere familiekiekjes, vliegtuigen, Surinaamse en Caraïbische locaties). Na de inventarisatie kan het archief door onderzoekers geraadpleegd worden. Voor de kennis van het Caraïbisch gebied en zeker voor de geschiedenis van het radiohoorspel bevat het een schat aan informatie.

Stichting Bibliografie van Suriname ontbonden

De ‘Stichting Bibliografie van Suriname’ is ontbonden verklaard. De stichting werd opgericht in 1992 met het doel te komen tot de ‘opbouw, totstandkoming en publicatie van een retrospectieve bibliografie van Suriname op wetenschappelijke grondslag [...] door het coördineren van de samenwerking van instellingen in Nederland en Suriname’. Als resultaat van haar activiteiten verscheen in 1995 de circa 8.000 titels omvattende Suriname-catalogus van de Universiteit van Amsterdam van Kees van Doorne en Michiel van Kempen. Van Doorne, bibliothecaris aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam en dichter van verzen in ondermeer Proza, poëzie & spiritualia (1997), voerde daarop een missie uit naar Suriname, om te inventariseren hoe levensvatbaar het idee van een alomvattende bibliografie van Suriname was. In Vluchtnummer KL 713 B - KL 714 B: verslag van een reis naar Suriname, verblijf en werkzaamheden aldaar 1-29 februari 1996 moest hij tot de conclusie komen dat de animo voor het idee niet bijster groot was, met name niet bij een van de belangrijkste deelnemende instellingen, de Bibliotheek van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 370

Anton de Kom-Universiteit. Inmiddels was ook duidelijk geworden dat er zo overstelpend veel materiaal was, verspreid over tal van collecties in de wereld, dat een wetenschappelijke bibliografie van Suriname zoveel financiële middelen zou vergen, dat het bijeenbrengen van die middelen niet erg realistisch bleek. Dit argument, gecombineerd met de wetenschap dat de Caraïbische Afdeling van het KITLV in Leiden (Irene Rolfes) steeds beter als centraal bibliografisch aanspreekpunt ging functioneren, heeft ertoe geleid dat het voltallige Bestuur van de Stichting Bibliografie van Suriname, besloot de niet langer actieve stichting per 1 augustus 2004 ontbonden te verklaren.

Speurtocht naar een Surinaamse weduwe Archie Sumter & Marc de Koninck (journalisten)

Geen Tresson maar Tresfon

Archiefonderzoek is doorgaans monnikenwerk: uren, dagen, maanden doorbrengen in soms stoffige en slecht verlichte archiefruimten. Maar het is noodzakelijk voor iedereen die een verantwoord verhaal over het verleden wil schrijven. Voor het schrijven van het boek Persgeschiedenis van Suriname doen wij archiefonderzoek in Nederland en in Suriname. Wij zijn soms maanden bezig om een detail voor het grote verhaal te achterhalen en onderzoeken. Er zijn ook veel momenten van bevrediging en zelfs van grote opwinding. Onze ervaring is dat archiefonderzoek ook een creatieve en fascinerende bezigheid is, vooral bij het doen van nieuwe ontdekkingen of het vaststellen van onjuistheden in de geschiedschrijving. Bij het lezen van stukken en boeken word je onvermijdelijk getroffen door sommige figuren. Zo raakten wij geïnteresseerd in de weduwe J. Tresson jr. Als uitgeefster van periodieken in Suriname in de achttiende eeuw was zij de eerste die het publiekelijk, in een van haar periodieken berichtte over de mensonterende behandeling van de slaven. Hetgeen haar op een officiële waarschuwing van de machthebbers kwam te staan. Historici van naam, onder wie J. Wolbers in de Geschiedenis van Suriname p. 420, dr. H.D. Benjamins en Joh. F. Snelleman, Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië p. 394, dr. Joh. Hartog Journalistiek leven in Curaçao p. 307, prof. Dr. C.F.A. Bruijning en prof. dr. Voorhoeve Encyclopedie van Suriname p. 476 schrijven over dit geval. De laatsten echter zonder de naam te noemen. Volgens Hartog werd wed. J. Tresson ervan beschuldigd dat zij in haar blad de Surinaamsche Spectator (no. 4.) er werk van scheen te maken om ‘onder hoezeer quassie bedekte termen egter duydelijk genoeg, personen van rang te denoteeren, omtrent deze hatelijke comparatiën te maken, welke in alle opzigten onbetamelijk waren’. Volgens J. Wolbers (p. 420) maakte de raadfiscaal in 1787 het hof attent op een publicatie in de Surinaamsche Spectator. De gereformeerde kerkraad had bij gouverneur Wichers geklaagd over ‘eenige uytdrukkingen strijdig met de aangenomen principes van de openbare godsdienst.’ Op voorstel van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 371 gouverneur van Suriname werd besloten de weduwe Tresson ‘strengelijk te waarschuwen zich van laatstgenoemde bepaald te onthouden.’ In het bewuste artikel werden bepaalde toestanden in de kolonie, vooral de mensonterende manier waarop slaven door hun meesters werden behandeld, veroordeeld. Wij, onderzoekers, wilden meer weten over deze progressieve vrouw. Zo begon de speurtocht naar wed. J. Tresson jr.

Speurderswerk

Na weken speurderswerk in de archieven van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, het Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam, het Koninklijk Instituut voor Taal- Land en Volkenkunde te Leiden, het Nationaal Archief te Den Haag en het Centraal Bureau voor Genealogie in Den Haag blijkt dat de weduwe geen Tresson maar Tresfon heette. Wij raakten wat opgewonden door deze ontdekking en legden onze bevindingen voor aan deskundigen. ‘Jullie zitten echt fout’ was de eerste reactie, ‘maar als jullie gelijk hebben dan moet dat op wetenschappelijke manier aangetoond worden’. Een reactie uit Suriname was ‘het kan niet waar zijn, kom met harde bewijzen’. Nadat wij onze documenten aan een wetenschapper, die niet met name wil worden genoemd, hadden voorgelegd, concludeerde hij: ‘Het staat nu vast dat jullie gelijk hebben’. Hij adviseerde ons hierover een artikel te publiceren in een wetenschappelijk tijdschrift in de verwachting dat er reacties uit die kringen op zullen komen. In eerste instantie voelen wij daar weinig voor, wij zijn immers journalisten en geen wetenschappers, maar hij wist ons te overtuigen van de noodzaak. Zo zijn wij materiaal voor het wetenschappelijk bewijs gaan verzamelen.

Vergissing met de f

Achteraf gezien is het mogelijk dat een ambtenaar bij het schrijven van de naam Tresson zich heeft vergist met de f en de f. In de achttiende eeuw was er een f maar het tweede teken stond voor ss, een dubbele s. dus. Tijdens het zoeken in historische database Suriname kwam de naam J. Tresson wel voor maar die had geen enkele binding met Suriname. Na dagen hiermee bezig te zijn geweest lieten wij dit even rusten en gingen verder met het hoofdstuk, ‘Kranten van de achttiende eeuw’. Bij de inventarisatie daarvan vonden wij een exemplaar van de Saturdagsche Courant van Nieuws, Smaak en Vernuft van 24 mei 1794, daar stuiten wij op de naam wed. J. Tresfon Jr. In genoemde krant staat zij vermeld als uitgeefster. Vanaf dat moment was het voor ons zeker dat zij de betreffende uitgeefster was die wij zochten onder de naam Tresson. In de historische database Suriname kwamen wij bij Gereformeerden 1688-1792 onder geboorten en dopen de naam Tresson tegen. Het betreft hier de doop van het kind Adriana Anna Alberta. Naam vader: Tresson. Naam moeder: de Beer. Gedoopt: 19 februari 1786. In de tekst van het register staat:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 372

‘1786 februari 19 Heb ik ondergeschreevene na het eindigen van de godsdienst een onecht blanke kind gedoopt met naame Adriana Anna Alberta. Vader Tresson (Tresfon) (sic), moeder Sara Johanna de Beer weduwe Nicolaas Vlier. Getuige Isaac Tresfon.’. Uit gegevens van de Historische Database Suriname blijkt dat Nicolaas Vlier en S.J. de Beer op 1-1-1773 op de plantage Dordrecht, Rio Suriname zijn getrouwd. Uit dit huwelijk zijn zes kinderen geboren. Op 10 maart 1786 is zij, weduwe Vlier, S.J. de Beer, getrouwd met Tresfon. Zij hadden één kind, geboren in 1786 volgens gegevens uit database ‘een onecht blanke kind gedoopt met name Adrianna Alberta’. Isaac Tresfon is overleden op 23 juli 1786 in Suriname.

UB Amsterdam

Dankzij de informatiebalie van de Universiteits Bibliotheek in Amsterdam werd ons duidelijk dat een zekere J.H. Tresfon een boek heeft geschreven over The Family Tresfon. Een exemplaar van dat boek bevindt zich in het Centraal Bureau voor Genealogie te Den Haag. Daarin is de hele stamboom opgenomen van de Tresfons, vanaf 1261: Pierre Tresfon. Onder de kop Isaac Tresfon op pag. 90 blijkt duidelijk dat wij hier de persoon die wij zoeken met de juiste naam hebben gevonden. Met name het volgende citaat is van belang: ‘Isaac became owner of a printing works in Paramaribo, where he died about 23 juli 1786. He married 10 march 1786 Sara Johanna de Beer, born at Paramaribo and widow of Nicolaas Vlier’. Daaruit wordt duidelijk dat wed. N. Vlier en wed. J. Tresfon Jr. één en dezelfde vrouw is, namelijk Sara Johanna de Beer, die een Surinaamse was. Op 10 maart 1786 trouwde zij met Isaac Tresfon. Er is nog een bewijs dat de naam Tresson niet juist is. In de Weekelykse Woensdaagsche Surinaamsche Courant van 3 januari 1776 staat Isaac Tresfon vermeldt als aangekomen passagier. ‘1 january, naa een reyze van even zoo veel weken en 2 dagen, Pieter Kok, Jan Rygers en Teunis Zeeman, de laatste van Rotterdam, hebbende als passagier Isaac Tresfon.’ Hiermee is de speurtocht naar Tresfon voor ons afgerond, al zouden we graag nog veel meer weten over deze vrouw. Vast staat nu dat de wed. J. Tresfon jr. een Surinaamse is: Sara Johanna de Beer. Verder onderzoek naar deze, naar wij aannemen progressieve vrouw, leverde niets op. Immers, in de achttiende eeuw hadden in de plantagekolonie Suriname zelfs blanke vrouwen weinig te vertellen en dat geldt dubbel voor een Surinaamse vrouw.

Literatuur

Benjamins, H.D. & J.F. Snelleman (red.), 1914/17 Encyclopaedia van Nederlandsch West-Indië. 's-Gravenhage: M. Nijhoff & Leiden: E.J. Brill. [1981: Fotomechanische herdruk, Amsterdam: S. Emmering], pp. 394-396 Bruijning, C.F. & Jan Voorhoeve (red.), 1977 Encyclopedie van Suriname. Amsterdam & Brussel: Elsevier, pp. 473-478.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 373

Hartog Joh., 1944 Journalistiek leven in Curaçao. Willemstad, p. 307 Kalff, S., 1923-24 ‘Surinaamse journalistiek’. De West-Indische Gids 5(6): 463-474. Lier, Rudolf A.J. van, 1977 Samenleving in een grensgebied; Een sociaal-historische studie van Suriname. 3e herz. uitg. Amsterdam: S. Emmering. [Oorspronkelijk 1949], pp 61, 210, 269. Samson, Ph.A., 1927 ‘Surinaamse pers gedurende de Engelse Tussenbestuur.’ West Indische Gids 8: 80-93. Samson, Ph.A., 1951 ‘Persdelicten in Suriname.’ West Indische Gids 32, p. 44. Samson, Ph.A., 1953 ‘Preventieve Maatregelen tegen de pers in Suriname.’ West Indische Gids 34: 222-227. Wolbers, J., 1861 Geschiedenis van Suriname. Amsterdam: H. de Hoogh. [facsimile 1970: Amsterdam: S. Emmering], p. 420.

Archieven

Nationaal Archief, Den Haag. Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag.

Legendarische fort ‘Boekoe’ in Suriname gevonden!

De voor de Surinaamse geschiedenis belangrijke vesting ‘Boekoe’. in het moerasgebied van Suriname is onlangs gelokaliseerd. Boekoe, de nederzetting van de Boni-Marrons werd in 1772 door koloniale troepen en Redumusu's ingenomen. Boekoe wordt genoemd in boeken en verslagen en staat vermeld op historische kaarten, maar werd in de ruim twee eeuwen die volgden nooit meer gevonden. Boekoe is voor veel Surinamers hét symbool van vrijheid, moed en daadkracht. De herontdekking van dit bolwerk is dan ook van grote historische waarde. In de jaren zeventig heeft de Nederlandse ambtenaar Frans Bubberman, hoofd bosbeheer in Suriname, tevergeefs een aantal keren geprobeerd Boekoe terug te vinden. Eind jaren negentig werd het fort weer onder de aandacht gebracht door John Pel uit Naarden die samen met familie en vrienden de stichting Luku fu Boekoe oprichtte. Gefascineerd door het kleurrijke verleden en de vrijheidsstrijd van de vroegere Bosnegers gingen zij op zoek naar oude kaarten, legendes, verhalen, tekeningen en omschrijvingen van Nederlandse soldaten en ondernamen zij uiteindelijk twee expedities om het fort weer te vinden. Hoewel zij door hun intensieve voorbereiding een plaats konden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 aangeven waar de vesting zou moeten liggen, bleek de tocht door de uitgestrekte moerassen te zwaar en bereikten zij de plek net niet.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 374

In 2003 heeft de stichting Luku fu Boekoe opnieuw een poging ondernomen de plek te bereiken. Met behulp van een GPS en gebruik makend van de kennis en ervaring opgedaan tijdens de vorige expedities, vonden de expeditieleden in het stroomgebied van de Cotticarivier ten oosten van de Boekoekreek de vesting te midden van een groot moerasgebied. Eerder hadden zij al in de directe omgeving tweehonderd jaar oude flessen gevonden die afkomstig waren van de belegeraars. De locatie klopt volgens de geschiedschrijving, evenals de opgeworpen aarden wal die zij aan de noordzijde van het eiland aantroffen. Deze wal gaf volgens de verslagen bescherming tegen de belegeraars. In het centrum van het eiland troffen zij een afgegraven open ruimte aan die vlak gemaakt was. Hier was duidelijk sprake geweest van een kampement. Van de metershoge houten palissade wanden die Boekoe omringden is weinig overgebleven. Wel vonden de expeditieleden verkoolde restanten die waarschijnlijk hiervan afkomstig zijn.

Tje Mail (vermoedelijk) de eerste Javaan in Suriname met een Koninklijke onderscheiding Paul Mangoenkarso

In Suriname is het algemeen bekend dat in de periode tot 1975 weinig Javanen een Koninklijke onderscheiding ontvingen. De reden hiervan is het feit dat er in die tijd weinig Javanen waren die een hoge overheidsfunctie bekleedden. De Javaanse bevolking werkte het meest op plantages of in de kleine landbouw. Een van de weinigen die de onderscheiding wel kreeg was de contractant Tje Mail. Tje Mail was in 1894 op achtjarige leeftijd samen met zijn vader Martodongso (33 jaar, W105), zijn moeder Kaspie (38 jaar, W106) en zuster Sarma van twee jaar met contractcode W107 in Suriname aangekomen. In Oost-Indië kwamen ze uit het gewest Djawa. Ze reisden op 29 april 1894 af vanaf Batavia. Zowel vader, moeder als zus werd bij aankomst opgenomen in het 's-Lands Hospitaal. De vader werd ontslagen op 28 juni 1894, zijn moeder en zus pas veel later, namelijk 7 maart 1896. Het gezin werd in dienst genomen door de Landbouw Maatschappij Commewijne. Ze werden gehuisvest op de plantage Zoelen. Onder de Javanen wordt de plantage Zoelen ook wel Solo genoemd. Ongeveer acht jaar na aankomst in Suriname overleed vader Martodongso op 24 mei 1902 aan de gevolgen van beri beri. Op 19 juli 1905, drie jaar na het overlijden van Martodongso remigreerden Tje Mails moeder en zus met de Prins Willem IV. Tje Mail moest bij het vertrek van zijn moeder en zijn zus van de autoriteiten in Suriname achterblijven. ‘In dienstbelang’ mocht hij van de autoriteiten (Agent Generaal C. van Drimmelen) Suriname niet verlaten. Wel deed de Agent Generaal hem de toezegging dat hij te zijner tijd naar Oost-Indië mocht terugkeren indien hij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 375 die wens kenbaar zou maken. In 1906 trad Tje Mail als tolk in overheidsdienst. In 1916 erkende hij het kind Jessie geboren op 28 april 1913 uit een dochter van Bok Soemidjah. Bok Soemidjah was een contractant (II131) die in 1906 met de Madura & Prins der Nederlanden in Suriname aankwam. Tje Mail koos in 1919 de geslachtnaam Mail en de voornaam Tje. In Nickerie huwde hij op 16 december 1920 op 34-jarige leeftijd met de twee jaar jongere Bok Siti (contractant II53). Bok Siti kwam eveneens met de Madura & en de Prins der Nederlanden in 1906 aan in Suriname. In 1928 kreeg Tje Mail de Orde van Oranje Nassau (zie afbeelding 1, een krantenbericht uit De West van 1 juli 1947). Beide echtlieden hebben pas in 1941 de terugkeerpremie opgehaald. Op dat moment hadden zij dus definitief in Suriname te blijven. Er kunnen verschillende redenen zijn dat hij in Suriname is gebleven. Het was oorlog en Tje Mail had samen met zijn vrouw een aantal kinderen geadopteerd. In 1947 zei hij na ruim veertig jaar dienst het gouvernement vaarwel (zie krantenbericht). Een tekort aan tolken was waarschijnlijk de reden dat hij in dat zelfde jaar wederom in los dienstverband in aangesteld.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 376

Auteurs & Redactieleden

Dr. Freek Bakker Jacob van Heemkerklaan 81 2253 JZ Voorschoten [email protected]

Dr. Ellen Bal Sociale en Culturele Antropologie Vrije Universiteit Amsterdam [email protected]

Drs. Karin Boven Klaprooslaan 34 3053 DN Rotterdam [email protected]

Dr. Chan E.S. Choenni Kennedyplein 23 2011 MH Haarlem [email protected]

Dr. Frank R. Dragtenstein Boerier 22 3144 GA Maassluis [email protected]

Theo F.A. van Elmpt [email protected] tel. 00 44 20 8993 8601 fax. 00 44 20 8354 0180

Drs. Eva Essed-Fruin Van Nijenrodeweg 682 1082 JB Amsterdam [email protected]

Drs. Sylvia Gooswit Bloemersmaborg 71 9722 WH Groningen [email protected]

Dr. Wim Hoogbergen Instituut voor Culturele Antropologie Heidelberglaan 2 3584 CS Utrecht [email protected]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 Drs. Okke ten Hove Aphroditedreef 7 3561 BL Utrecht

Dr. Michiel van Kempen Rue Henri Linchet 12 5020 Flawinne België (Namur) [email protected]

Mary Killough Swannanoa, NC, USA [email protected]

Mr. William Man A Hing Belle van Zuylenlaan 43 1183 EG Amstelveen [email protected]

Dr. Edwin Marshall L. Bogtmanstraat 2 7558 HP Hengelo [email protected]

Dr. Peter Meel Bolpraamwerf 13 2317 ED Leiden [email protected]

Dr. Hans Ramsoedh Delfzijlstraat 41 6835 CL Arnhem [email protected]

Irene Rolfes KITLV Postbus 9515 2300 RA Leiden [email protected]

Peter Sanches Kon. Wilhelminastraat 18 2811 TV Reeuwijk [email protected]

Dr. Kathinka Sinha-Kerkhoff Ranchi, Jharkhand, India [email protected]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 Dr. Joop Vernooij Prof. Molkenboerstraat 7 6524 RN Nijmegen [email protected].

Drs. Anne-Lise Vredenbregt Vlaardings Archeologisch Kantoor Hoflaan 43 3134 AC Vlaardingen [email protected]

Drs. Helen A. Wijngaarde Joh. M. Coenenstraat 20 III 1071 WH Amsterdam [email protected]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23 achterplat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23