OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

bron OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, [Nijmegen] 1993

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001199301_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. Afbeeldingen omslag

De afbeelding op de voorzijde van de omslag is een tekening van het huis Zeelandia 7, afkomstig uit C.L. Temminck Grol, De architektuur van , 1667-1930. Zutphen: Walburg Pers, 1973. Op de achterkant is de bekende lukuman Quassie geportretteerd naar de gravure van William Blake in Stedman's Narrative of a Five Years Expedition Against the Revolted Negroes in (1796). In dit nummer van OSO is een artikel over Quassie opgenomen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 1

OSO tijdschrift voor Surinaamse taalkunde letterkunde, cultuur en geschiedenis

Inhoudsopgave en index Jaargang 6-11 (1987-1992)

Artikelen

Agerkop, Terry 1989 Orale tradities: een inleiding, 8 (2): 135-136.

Arends, Jacques 1987 De historische ontwikkeling van de comparatiefconstructie in het Sranan als ‘post-creolisering’, 8 (2): 201-217.

Baldewsingh, R. 1989 Orale literatuur van de Hindostanen, 8 (2): 167-170.

Beeldsnijder, Ruud 1991 Op de onderste trede. Over vrije negers en arme blanken in Suriname 1730-1750, 10 (1): 7-30.

Beet, Chris de 1992 Een staat in een staat: Een vergelijking tussen de Surinaamse en Jamaicaanse Marrons, 11 (2): 186-193.

Bies, Renate de 1990 Woordenboek van het Surinaams-Nederlands: Woordenboek of inventaris? (discussie), 9 (1): 85-87.

Bolwerk, Piet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 1992 Het Paramaribose binnenhuis omstreeks 1920-1930, 11 (1): 8-17.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 2

Boven, Karin & Mirjam van Nie & Britta Veth 1989 Drie verhalen van de (Arawakken), 8 (2): 143-149.

Bubberman, F.C. 1988 Het bos en de geschiedenis van Suriname, 7 (2): 161-168.

Buyne, O. 1989 Orale tradities bij de creoolse stadsbevolking, 8 (2): 150-158.

Chang, Helen & Ch. H. Eersel & William L. Man A Hing 1988 De Hakka's van Suriname. Aspecten van het verbale systeem van hun taal, 7 (1): 77-96.

Donselaar, Jan van 1990 Een ongepubliceerd werkstuk van de Penards, 9 (1): 75-78. 1991 Woordenboek van het Surinaams-Nederlands: woordenboek en inventaris, 10 (2): 194-204.

Douma, Marten 1991 Waarom Suriname rijst eet, 10 (2): 166-180.

Eersel, Ch.H. 1987 Taalpolitiek en sociale mobiliteit in Suriname, 1863-1985, 6 (2): 127-136. 1991 Lexicografie van het Surinaams-Nederlands: een kanttekening, 10 (2): 204-205. 1991 Bijbelvertalingen in het Sranan, 10 (1): 48-56.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Gooswit, Sylvia, M. 1990 Kembangan en mabuk: orde en chaos als twee-eenheid in jaren képang, 9 (2): 23-37. 1990 Soeki Irodrikromo, Surinaams penseel en tyanting schilder, 9 (2): 73-82. 1992 Van omah los-losan naar omah modern. Honderd jaar wonen van Javanen in Suriname. Een indruk, 11 (1): 30-45.

Gobardhan, Lila 1989 Taalbeleid en taalemancipatie in Suriname sinds het Statuut (1954), 8 (1): 65-76.

Gobardhan, Lila & Bert Paasman & Hein Vruggink & Just Wekker 1991 Overzicht van Suriname collecties IV, 10 (1): 86-114.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 3

Groot, Silvia de 1987 In Memoriam Professor Dr. R.A.J. van Lier, 6 (2): 219-224. 1988 Het Korps Zwarte Jagers in Suriname. Collaboratie en opstand I, 7 (2): 147-160. 1989 Het Korps Zwarte Jagers in Suriname. Collaboratie en opstand II, 8 (1): 7-20. 1992 Inleiding bij het themanummer over ‘de andere Marrons’, 11 (2): 118-121.

Haan, Dorian de & Martha Cromwell & G. Ramnandanlal 1987 Taalattitude en taalbeheersing van Surinaamse kinderen, 6 (2): 165-184.

Heilbron, Waldo 1992 Marronage in Haïti. Sociaal-politieke en sociaal-demografische aspecten, 11 (2): 174-185.

Hoefte, Rosemarijn 1987 Het politiek bewustzijn van Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders, 1910-1940, 6 (1): 25-34. 1990 De beeldvorming omtrent de Javaanse cultuur in Suriname, 9 (2): 7-18.

Hoogbergen, Wim 1992 Vredesverdragen met Marrons, 11 (2): 141-155.

Jadoedandansing, Satya 1992 Wonen aan de Leidingen, 11 (1): 46-53.

Kanten, Frank van 1992 A republica dos Palmares, 11 (2): 156-173.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Karsten, Sjoerd 1987 De koloniale onderwijspolitiek in Suriname en haar gevolgen, 6 (2): 137-146.

Kartrowidjo, Kardi 1990 Pak Sownarjo dongengané, 9 (2): 41-47. 1990 Vader Soenarjo en zijn vier zonen, 9 (2): 48-55.

Kempen, Michiel van 1988 R. Dobru: een maatschappelijke inhoud en zijn vorm, 7 (1): 7-20. 1992 De Muziekwerken van Rudy Bedacht. Een muziekbibliografische verkenning, 11 (1): 83-91.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 4

Koefoed, Geert 1987 Surinaamse schrijvers en dichters als taal-politici, 6 (2): 147-164. 1989 Recensie-artikel: De geleidelijke ontwikkeling van het Sranan, 8 (2): 227-232.

Koefoed, Geert & Jacqueline Tarenskeen 1992 De opbouw van de Sranan woordenschat, 11 (1): 67-82.

Laar, E. van 1988 Archieven over Suriname, 7 (2): 169-174.

Lamur, Humphrey E. 1989 Het ontstaan van het eigendomsrecht bij slaven in Suriname, 8 (1): 29-38.

Lichtveld, Noni 1989 Een speurtocht naar Anansi, 8 (1): 21-28.

Lindeboom, G.A. 1987 De oprichting van een Genootschap voor de Landbouw in Suriname, 6 (1): 85-92.

Lohnstein, M.J. 1987 De werving voor de Militie in Suriname in de achttiende eeuw, 6 (1): 67-84. 1988 Organisatie, sterkte en samenstelling van de Militie, 1724-1795, 7 (1): 47-62.

Man A Hing, William L. 1988 De Chinese pers in Suriname, 7 (1): 97-102.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 1989 De zaak van Semire de antropofage: Geregtshof te Suriname, 21 juni 1837, 8 (1): 55-64. 1990 Bericht van een Javaanse remigrant, 9 (2): 19-22. 1990 Surinaams-Chinese familienamen, 9 (1): 47-56.

Magaña, Edmundo 1989 Orale tradities, cosmologie en dagelijks leven bij de Indianen van Suriname, 8 (2): 137-142.

Meel, Peter 1991 J. van de Walle in Suriname; herinneringen aan de oorlogsjaren, 10 (2): 181-193.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 5

1992 J. van de Walle in Suriname: een naschrift, 11 (2): 209-212.

Neck Yoder, H. van 1988 Colonialism and the Author: Albert Helman's ‘Hoofden van de Oayapok!’, 7 (1): 21-30.

Motilal, Marhé 1987 Het Nederlands van Hindostaanse basisschoolkinderen, 6 (2): 185-200.

Muysken, Pieter 1990 Onderzoek op het gebied van de Surinaamse creolentalen: recente resultaten op toekomstperspectief (recensie-artikel), 9 (1): 79-84.

Oostindie, Gert 1988 Slaaf van de bronnen. De reconstructie van het onherroepelijk verlorene, 7 (2): 135-146. 1992 ‘Cimarrón’: een Spaans-Caraïbisch contrast met Suriname, 11 (2): 194-209.

Oostindie, Gert & Alex van Stipriaan 1991 Anthony Blom en het ‘Vervolg van den Surinaamschen Landman’, 10 (2): 136-146.

Pakosie, André, R.M. 1989 Orale traditie bij de Bosneger, 8 (2): 159-166.

Patmo-Mingoen, H.K. 1990 De Javaans-Surinaamse keuken en haar betekenis in de volkscultuur, 9 (2): 56-72.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Philips, Paul, A.M. van 1992 Herinneringen aan de oorlogsjaren Fort Zeelandia, november 1942, 11 (1): 60-66.

Putten, Adriaan van 1988 De bacovencultuur met gouvernementsssteun in de jaren 1905-1910, 7 (1), pp. 31-46. 1990 De Lawa-spoorweg: een voortijdige poging tot industrialisatie, 9(1), pp. 57-74.

Redactie 1990 100 Jaar Surinaams-Javaanse cultuur, 9 (2), 1 pagina.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 6

Samson, J.A. 1989 Orale tradities van Joden in Suriname, 8 (2): 184-190.

Schalkwijk, Marlen 1991 De plantocratie in Suriname anno 1830, 10 (2): 147-165.

Stipriaan, Alex, van 1990 What's in a Name? Slavernij en naamgeving in Suriname tijdens de 18e en 19e eeuw, 9 (1): 25-46. 1992 Het dilemma van plantageslaven. Weglopen of blijven, 11 (2): 122-140.

Trier-Guicherit, Ingrid, van 1991 De eerste taalgids Sranan-Nederlands, 10 (1): 31-47.

Vrugging, Hein 1991 Verjavaanste toponiemen, 10 (1): 57-70. 1989 Javaanse volksverhalen, een eerste kennismaking, 8 (2): 171-183. 1990 De officiële spelling van het Surinaams Javaans, 9 (2): 38-40.

Vrugging, Hein & Bert Paasman 1989 Overzicht van Suriname-collecties III, 8 (2): 196-226.

Wekker, Just 1988 Suriname in kaartencollectie, 7 (2): 175-188. 1989 Vestigingen aan en ontvolking van de Boven-Commewijne, 8 (1): 39-54.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 1990 Indiaanse geografische namen in Suriname en de overige Guyana's, 9 (1): 7-24. 1991 Surinaams plantagewezen: een kwestie van aantallen, 10 (1): 71-85.

Wendelaar, Wendela & Geert Koefoed 1988 ‘Sa’ en ‘o’ in het Sranan, 7 (1): 63-76.

Wicart, Ellen 1990 Wanhoop en heilsverwachting: het succes van , 9 (2): 83-99.

Willemsen, Glenn 1987 Sociaal-democratie, kolonialisme en dekolonisatie, Suriname 1900-1975, 6 (1): 7-24.

Wuisman, V. 1992 De centrale hut van het Karib kamp, 11 (1): 18-29.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 7

Wijngaarde, Morales 1992 Wonen op Stolk Buiten, 11 (1): 54-59.

IJzermans, Jan 1987 Ontstaan en ontwikkeling van de Creoolse populaire muziek in Suriname, 1800-1940, 6 (1): 49-66.

Recensies

Anton de Kom - Abraham Behr Instituut 1989 Anton de Kont. Zijn strijd en ideeën. (Gert Oostindie), 8 (1): 118-119.

Broek, Colin (ed.) 1986 The Caribbean in Europe. Aspects of the West Indian Experience in Britain, France, and The . (Gert Oostindie), 6 (2): 234-237

Burg, C.J.G. van der (red.) 1986 Surinaamse religies in Nederland: Hindoeisme, Winti, Hindostaanse Islam. (P.J.C.L. van der Velde), 6 (1): 95-98.

Campbell, E.E. 1987 Vakbeweging en arbeidsverhoudingen in Suriname. (Sandew Hira), 7 (1): 113-115.

Derveld, F.E.R. & H. Noordegraaf 1988 Winti religie. Een Afro-Surinaamse godsdienst in Nederland. (H. Stephen), 8 (1): 115-116.

Donselaar, J. van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 1989 Woordenboek van het Surinaamse-Nederlands. (Herman Wekker), 8 (2): 234-236.

Dubelaar, C.N. 1986 The Petroglyphs in and Adjacent Areas of and Venezuela.(F.C. Bubberman), 6 (1): 107-109.

Ferrier, Johan 1986 Het grote Anasi boek. (Michiel van Kempen), 7 (1): 107-110.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 8

Fotografie 1990 Fotografie in Suriname 1839-1939. Photography in Suriname 1839-1939 (Hein Eersel), 11 (1): 104-106.

Gangadin, R. 1986 De Surinaamse literatuur: essay. (Tom Rellum), 6 (1): 99-102. 1986 Landgenoten. (Tom Rellum), 6 (1): 99-102.

Gowricharn, R.S. 1990 Economische transformatie en de staat. Over de agrarische modernisering en economische ontwikkeling in Suriname. (George Möllering), 10 (2): 243-247.

Haakmat, André 1987 De revolutie uitgegleden. (F.E.R. Derveld), 6 (2): 227-230.

Hayward, Jack (ed.) 1985 Out of Slavery. Abolition and After. (Gert Oostindie), 6 (2): 234-237.

Heuman, Gad (ed.) 1986 Out of the House of Bondage: Runaway, Resistance and Marronage in Africa and the New World. (Gert Oostindie), 6 (2): 234-237.

Hoogbergen, Wim 1992 De Bosnegers zijn gekomen. (Okke ten Hove), 11 (2): 220-221.

Hoop, Carlo

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 1991 Verdronken Land, Verdwenen Dorpen, de transmigratie van Saramaccaners in Suriname 1958-1964. (George Möllering), 11 (2): 213-215.

Jansen, P.W. 1986 Suriname: Land in oorlog. Een verkennend onderzoek naar het veiligheidsbeleid van Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. (Evert van Laar), 7 (1): 104-106.

Kempen, Michiel van 1987 De Surinaamse literatuur 1970-1985, een documentatie. (Wim Rutgers), 8 (1): 107-109.

Kempen, Michiel van & Jan Bongers 1990 Hoor die tori! Surinaamse vertellingen. (Wim Rutgers), 10 (1): 118-121.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 9

Koelewijn, Cees with Peter Rivière 1987 Oral Literature of the Trio Indians of Suriname. (B.J. Hoff), 7 (1): 110-112.

Lichtveld, Noni 1984 Anansi. De spin weeft zich een web om de wereld. (Michiel van Kempen), 7 (1): 107-110. 1985 Anansi en die andere beesten. (Michiel van Kempen), 7 (1): 107-110.

Lier, R.A.J. van 1986 Tropische Tribaden. Een verhandeling over homosexualiteit en homosexuele vrouwen in Suriname. (Ineke Phaf), 8 (1): 109-114.

Meiden, G.W. van der 1987 Betwist Bestuur. Een eeuw strijd om de macht in Suriname 1651-1753. (J.T. Smidt), 6 (2): 232-234.

Morenc, Jan 1988 Surinaamse kleine landbouw en landbouwbeleid. Een structurele analyse. (George Möllering), 11 (1): 106-110.

Mutyama 1990 Mutyama. Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis: 1(1). (Geert Koefoed), 9 (1): 99-103. 1991 Mutyama. Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis: 1(2). De Javaanse Surinamer, berichten uit een emancipatiestrijd. (Evert van Laar), 10 (2): 247-249. 1991 Mutyama. Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis: 2(3).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Verworpenen van de nieuwe wereld 1492-1992. (Eugène Chateau), 10 (2): 250-252.

Mungra, G. 1990 Hindoestaanse gezinnen in Nederland. (Peter Meel), 10 (1): 122-123.

Oostindie, Gert 1989 Roosenburg en Mon Bijou. Twee Surinaamse Plantages, 1720-1870. (J.P. Siwpersad), 10 (1): 115-117.

Polimé, T.S. & H.U.E. Thoden van Velzen 1988 Vluchtelingen, opstandelingen en andere bosnegers van Oost-Suriname 1986-1988 (Peter Meel), 8 (1): 99-100.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 10

Pos, Hugo 1985 Het doosje van Toeti. Verhalen. (Wim Rutgers), 6 (2): 230-232.

Ramsoedh, Hans 1990 Suriname 1933-1944: Koloniale Politiek en beleid onder gouverneur Kielstra. (Wim Hoogbergen), 11 (2): 219-220.

Roo, J. de 1986 Oost en West en Nederland. (Wim Rutgers), 6 (2): 230-232.

Richardson, David 1985 Abolition and its Aftermath. The Historical Context, 1790-1916. (Gert Oostindie), 6 (2): 234-237.

Ros, Martin 1991 Vuurnacht. Toussaint Louverture en de slavenopstand op Haïti. (Wim Hoogbergen), 11 (2): 215-219.

Sarmo, J.J. & H.D. Vruggink (samenstelling en vertaling) 1983 Dongeng Kancil, het verhaal van kantjil & Djoko Miskin, de arme jongeling verteld door Paq Pamin Asmawidjaja. (J.M. Woerlee), 6 (1): 103-107.

Scholtens, Ben 1985 Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. (J. van Goor), 8 (1): 106-107.

1986 Opkomende arbeiders beweging in Suriname. (E.E. Campbell), 6 (1): 102-103.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 1987 Louis Doedel - Surinaamse vakbondsleider van het eerste uur; Een bronnenpublikatie. (J. van Goor), 8 (1): 114-115.

Stedman, John Gabriel 1988 Narrative of a Five Years Expedition against the Revolted Negroes of Surinam. Transcribed for the First Time from the Original 1790 Manuscript. Edited and with an Introduction and Notes by Richard Price and Sally Price. (Wim Hoogbergen), 8 (1): 104-106.

Suriname 1990 Suriname: A Bibliography 1980-1989. Samenstelling: Jo Derkx en Irene Rolfes. (William Man A Hing), 9 (2): 104-108.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 11

Sutton, Paul (ed.) 1986 Dual Legacies in the Contemporary Caribbean: Continuing Aspects of British and French Dominion. (Gert Oostindie), 6 (2): 234-237.

Thoden van Velzen, H.U.E. & W. van Wetering 1988 The Great Father and the Danger. Religious Cults, Material Forces, and the Collective Fantasies in ie World of the Surinamese . (Silvia de Groot), 8 (1): 100-104.

Tjon-A-Ten, Varina 1986 Anansi komt naar Nederland. (Michiel van Kempen), 7 (1): 107-110.

Tjon-A-Ten, Varina & K. Autar 1990 Schoolloopbaanverbetering van Surinaamse leerlingen. (Dorian de Haan), 9 (2): 100-104.

Tripathi, Mataprasad (red.) 1988 Jit Narain ki Sarnami kavitaem. (Theo Damsteegt), 8(2): 239-242.

Verschuuren, Stan 1987 Geschiedenis in hoofdlijnen (Sigi W. Wolf), 7 (1): 103-104.

Wekker, H.Chr. 1989 Over de analogie tussen creolisering en vreemde taalverwerving. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Engelse taalkunde aan de Rijksuniversiteit te op dinsdag

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 17 januari 1989. (Ch.H. Eersel), 8 (1): 116-118.

Werkboek 1988 Werkboek taaldidactiek voor studenten van het derde en vierde leerjaar van de Opleidingsinstituten voor Onderwijzeressen-A. (Joan H. Adhin), 7 (1): 115-120.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 4

[Nummer 1]

Huis Zeelandia 7. (uit C.L. Temminck Grol, De architektuur van Suriname, 1667-1930. Zutphen: Walburg.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 5

Van de redactie Woord vooraf

Een extra dik, en bijzonder gevarieerd nummer markeert het begin van de twaalfde jaargang van OSO. In het openingsartikel vraagt Wim Hoogbergen de aandacht voor een groep Marrons die in de loop van de geschiedenis zijn verdwenen: de Marrons van Krabbeholle, een streek in het oosten van Suriname. Er zijn meer historische artikelen in dit nummer. Hans Ramsoedh bespreekt de periode tussen 1955 en 1975. De in 1975 gerealiseerde onafhankelijkheid van Suriname illustreert hoe pijnlijk dekolonisatie kan zijn. In zijn artikel staat de vraag centraal welke rol het onafhankelijkheidsvraagstuk speelde bij coalitievormingen in Suriname na 1955. Aanzienlijk verder terug in de tijd gaan Van Donselaar en Ruud Beeldsnijder. Van Donselaar bespreekt de drie oudste gedrukte werken over Suriname, de boeken van Warren (1667), Van Berkel (1695) en Herlein (1718). De auteur toont aan dat in die tijd kwistig en slordig van elkaar werd overgeschreven. Ruud Beeldsnijder vraagt de aandacht voor een weinig bekende brief van de lukuman Quassie, wiens afbeelding de achterkant van OSO siert. Een Amsterdams collectief verzamelde in de afgelopen tijd materiaal over reproduktieve rituelen met betrekking tot zwangerschap en bevalling zoals deze in de contractperiode bij Javanen in Suriname plaatsvonden. Het resultaat van deze speurtocht wordt in dit nummer gepresenteerd. Momenteel wonen naar schatting 50.000 tot 55.000 Hindostaanse vrouwen in Nederland. Ongeveer 75% van deze vrouwen leeft volgens de Hindoe traditie. Over de emancipatie van deze Hindostaans-Surinaamse vrouwen gaat het artikel van Sylvia M. Gooswit. Een emancipatieproces dat zich afspeelt in drie verschillende landen, overeenkomend met drie historische perioden: India aan het eind van de negentiende, Suriname vanaf het begin van deze eeuw en Nederland, ongeveer vanaf 1973. Op 8 augustus 1992 werd in een vredesverdrag gesloten tussen de Surinaamse regering, het Jungle Commando en de Tucayana Amazones. Daarmee kwam officieel een einde aan de sinds 1986 woedende burgeroorlog. George Möllering vraagt aandacht voor dit akkoord, het Akkoord voor Nationale Verzoening en Ontwikkeling (ANVO). Het is te hopen dat, maar voor Möllering blijft het de vraag of, Suriname nu werkelijk verlost is van de nachtmerrie van de burgeroorlog. Dit nummer van OSO wordt besloten metjeugdherinneringen van Cynthia McLeod-Ferrier, met een artikel van Marie-Claire Fakkel over beeldende kunst door Surinamers, hetgeen niet hetzelfde is als Surinaamse beeldende kunst, met een besprekingsartikel van Jacques Arends van Richard Price's Alabi's World, met een kanttekening van Michiel van Kempen over Dobru en de vaste rubrieken: Recensies, Recente Publikaties en Berichten. Het zal de toegewijde Surinamist zeker opvallen dat de rubriek Recensies kwantitatief en kwalitatief gegroeid is. Alle eer naar Peter Meel, het daarvoor verantwoordelijke, nieuwe redactielid. De redactie ontvangt gaarne nieuwe publicaties om in OSO te bespreken.

De redactie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 6

Wim Hoogbergen De verdwenen Marrons van Krabbeholle

Het Surinaamsche land Is gelijk een krabbeholle Dat maar één gat heeft; De zaken gaan als een krabbe. Het land is een krabbe zonder hoofd Niets loopt regt; maar alles scheef.

Het land der Blanken is goed, Het is gelijk een konijnenhol Het heeft vele gaten; Suriname heeft maar één gat, Waar wij niet uitkunnen Men houdt ons gevangen.

Bovenstaand vers is afkomstig uit Marten Douwes Teenstra's De negerslaven in de kolonie Suriname en de uitbreiding van het Christendom onder de heidensche bevolking (1842: 122). De auteur vermeldt dat de tekst afkomstig was van een lied, gezongen op een doe (slaven-danspartij) op 28 april 1832 te Paramaribo. De zangers vergeleken Suriname met een krabbe- en Nederland met een konijnehol. De beeldspraak is duidelijk. Een konijnehol heeft vele uitgangen, een konijn is niet zo snel te pakken. Het hol van een krab heeft slechts één uitgang, als deze dicht gehouden wordt, kunnen de krabben niet ontsnappen. Voor een krab is de vluchtweg snel afgesloten. Teenstra gaf overigens nauwelijks een verklaring voor de hierboven weergegeven tekst, die zoals uit dit artikel duidelijk zal worden, een commentaar was op gebeurtenissen in de kolonie, zoals zoveel teksten die tijdens does gezongen werden. Hij verklaarde enkel de zinsnede het land is een krabbe zonder hoofd, door te wijzen op het feit dat in april 1832 Suriname zonder gouverneur zat. Gouverneur Paulus Roelof Cantz'laar (1828-1831) was op 15 december 1831 overleden en zijn opvolger Mr. Evert Ludolf Baron van Heeckeren (1832-1838) was nog niet in de kolonie gearriveerd. Dat de slaven op hun doe aan voor hen veel belangrijkere gebeurtenissen refereerden, noemde Teenstra niet. Wat was namelijk eind 1831, begin 1832 in Suriname gebeurd? De beeldspraak over het krabbehol kwam niet zomaar ergens vandaan. Suriname had in deze periode zijn eigen Krabbeholle, in de vorm van een dorp van weggelopen slaven, gelegen in het gebied ten oosten van de Vredenburgkreek en ten noorden van de lijn -Waanekreek. In februari 1830 was een korporaal in de omgeving van Krabbeholle spoorloos verdwenen. Hij had zich even afgezonderd om zijn behoefte te doen. In Paramaribo gingen daarna geruchten dat deze man, die met twee andere militairen onderweg was van de Marowijne naar de Vredenburgkreek, door Marrons was gevangen genomen en opgegeten.1. Zo'n anderhalf jaar later, in augustus 1831, werd een groep van twaalf Caraïben tijdens een rustpauze op het strand in de omgeving van Wiawia door Marrons overvallen. Zij roofden al hun goederen, maar wat erger was, zij voerden op hun terugtocht het dochtertje van de Indiaanse hoofdman met zich mee.2. Naar aanleiding van dit voorval zond de gouverneur een afgezant naar de Caraïben van de Marowijne om hen te vragen, of zij deel willen nemen aan de bospatrouille tegen de Marrons van Krabbeholle. De Caraïben bleken zeer

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 geestdriftig. Van hun hoofdman Christiaan werd vernomen dat de Indianen het dorp van de Marrons reeds beloerd hadden. Op 23 oktober 1831 meldden zich 85 Indianen op post Prins-Willem-Frederik aan de Marowijne voor de strafexpedititie tegen de Marrons. Zij werden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 7 voorzien van wapens en aan hun groep werden 57 militairen toegevoegd. Reeds dezelfde dag vertrok de gecombineerde bospatrouille. De expeditie werd een succes, het dorp werd gevonden en verwoest, evenals het erbij horende kibrikondre (schuilkamp) en de omvangrijke kostgronden. Dertien Marrons werden gedood, terwijl acht mensen gevangen genomen werden.3. De gevangenen werden later in fort Zeelandia verhoord, waardoor veel over het kamp bekend werd. Aan de slaven werd duidelijk dat voor hen uit de slavernij geen uitweg mogelijk was. Zo ontstond het lied over Suriname als een krabbehol.

Marrons in het cotticagebied

Het Cotticagebied is steeds een streek geweest die aan vluchtende slaven een schuilplaats kon bieden. Het gebied was al eerder de woonplaats van Marrons geweest, zo'n vijftig jaar terug had aldaar het beroemde Buku van Boni en gelegen (zie bijv. Hoogbergen 1985 of 1992). Nadat de Boni's zich in 1776-1777 over de Marowijne hadden teruggetrokken, zijn altijd Marrons in dit gebied blijven wonen. Ook de Boni's zelf kwamen na 1777 nog geregeld in het gebied terug om voedsel van de oude kostgronden te halen. Een en ander blijkt bijvoorbeeld uit een rapport van conducteur4. Vinsaque uit augustus 1779. Vinsaque meldde dat hij op 18 augustus in het Cotticagebied een Marrondorp gevonden had. De erbij liggende kostgronden stonden overvol niet jamsi, napi, taya, bananen, cassave, bakoven, tabak, oker, rijst, peper en suikerriet. Er lagen zoveel kostgronden bij dat dorp, dat Vinsaque schreef dat hij met zijn commando niet in staat zou zijn binnen een maand alle gewassen te vernielen. Met zes Marrons was de patrouille in vuurgevecht gekomen, ‘doch vermits dezen op hoog land, en wij tot aan de broek in het zwamp (moeras) stonden’, hadden zij weten te ontkomen. Vinsaque dacht dat de Marrons tot de groep van Kormantin Kodjo behoorden, een van de opperhoofden van de Boni's.5. Behalve Boni's die van tijd tot tijd terugkwamen, en Boni's die achter gebleven waren, vestigden zich al spoedig nieuwe weglopers in dit voor Marrons zo gunstig gelegen gebied. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het volgende voorval. In juni 1783 werd onderofficier Hannibal van het Neger Vrijcorps (de Redimusu) bij het passeren van de verlaten plantage aan de Cottica aangeroepen door een oude slaaf en een slavin die hem meedeelden dat Boni's hen beroofd hadden van al hun gereedschap, proviand en enige hoenders. Een paar dagen later ontdekte Hannibal de dieven in een kleine kreek tussen de Cassipera en Coermotibo. Doordat zij hun achtervolgers vroegtijdig ontdekten, hadden zij tijd om te vluchten, maar zij lieten hun goederen en vaartuigen achter. Aan die goederen kon men zien dat het geen Boni's waren, maar vier slaven die enige maanden tevoren van La Paix waren verdwenen.6. Hoe het met deze weglopers verder gegaan is, vermeldt de geschiedenis niet. Misschien bleven zij in het gebied wonen, waarschijnlijker is het echter dat zij verder trokken naar de Marowijne en vandaar contact zochten met de Boni's die er in deze tijd kien op waren nieuwe Marrons onder zich op te nemen. Rond deze tijd verhuisden de Boni's van de Sparouinekreek naar het gebied Aroku, iets ten zuiden van de Arminavallen. Vanhieruit zouden zij in 1789 de oorlog met de Nederlanders hervatten. Een oorlog die fataal voor hen zou aflopen. Na 1793 was voor slaven een directe vlucht naar de Boni's onmogelijk geworden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Over de periode tot rond 1820 is in de archieven nauwelijks iets te vinden over Marrons in de zwampen ten noorden van de Cottica. In 1807 schreef de directeur van de koffieplantage De Onderneming aan de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 8

Woongebied van de Krabbeholle-Marrons. De driehoekjes geven de vermoedelijke ligging van hun dorpen aan. (Ingetekend op een gedeelte van een kaart van J.C. Heneman en C.A. van Sijpesteyn uit 1850).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 9

Cottica, dat een stel slaven van die plantage was weggelopen. Een patrouille die hij eropuit gezonden had om deze mensen te achterhalen, had een aantal hutten ontdekt waarin zich naar gissing 25 à 30 ‘schuilnegers’ ophielden. Een tweede patrouille, een paar weken later naar dezelfde plek gezonden, kon die hutten niet meer vinden en keerde na zes dagen zonder enig resultaat bereikt te hebben terug.7. Pas twee jaar later werd van deze gevluchte slaven weer wat vernomen. In juni 1809 schreef de directeur van plantage Leijenhoop, A.C. Sack, dat hij bij zijn terugkeer op de plantage - hij was een tijdje in Paramaribo geweest - van de slaven te horen kreeg, dat in de afgelopen periode weglopers in de kost gronden van de plantage waren geweest, die bananen hadden gestolen. Een wachtneger8. had een van de dieven weten te vangen. Het was een jonge, sterke slaaf die twee jaar tevoren van plantage Annasrust was weggelopen. Hij had verteld dat zijn groep uit 21 weglopers bestond. Naar aanleiding van dit voorval werden de Redimusu op expeditie gestuurd, maar ik heb niets kunnen vinden over de afloop van die tocht. De weglopers in het Cotticagebied moeten in aantal zijn blijven groeien. In 1818 waren zij zo sterk geworden dat zij een aanval deden op plantage Misgunst aan de Motkreek, vanwaar zij negentien slaven met zich meenamen. Voldoende reden voor het gouvernement een bospatrouille op hen af te sturen. De patrouille bestond uit dertig lastdragers, twaalf Redimusu, ongeveer 60 militairen en enkele planters onder leiding van kapitein J.H. Kreijter. Als chirurgijn ging F.A. Kuhn9. mee. De patrouille vertrok vanuit post Vredenburg op 10 april. Reeds na een paar uur werden op de grote zandrits, die vanaf deze post evenwijdig aan de kust loopt, sporen van de overvallers op Misgunst gevonden. In de middag volgde al een klein succes. De voorhoede van de patrouille slaagde erin een gewonde overvaller te overmeesteren die vertelde dat hij het opperhoofd van de Marrons in dit gebied was. Tegen de avond maakte de patrouille kamp bij de Koopmanskreek. De volgende dagen werden van tijd tot tijd oude nederzettingen van weglopers gevonden. Het journaal van Kreijter vermeldt de namen Barbacoeba, Kakkerlakka en Moppe Condre10.. In de avond van de 15e april arriveerde de patrouille vlakbij het dorp, waarvan de gevangene de hoofdman was. De volgende morgen werd geprobeerd het dorp ongemerkt te omsingelen, maar dit mislukte. De aanvallers werden door wachters opgemerkt, waarbij het geblaf van hun honden al snel alle inwoners van het dorpje wakker maakte. De militairen besloten daarom het dorp stormenderhand in te nemen. Met enig succes, want al snel slaagden zij erin twee mannen, acht vrouwen en negen kinderen gevangen te nemen. Twee mannen werden doodgeschoten. De overige inwoners wisten met behulp van een korjaal te ontvluchten in een ondoorwaadbare zwamp. Zij zetten koers naar een eiland in het midden van die zwamp dat volgens de gevangenen Bigi Buku heette. Onmiddellijk rijst de vraag op, of deze Marrons op dezelfde plek woonden, als zo'n vijfenveertig jaar tevoren de Boni's. Kreijter noemde het dorp Copie. Hij noteerde in zijn journaal dat het dorp gelegen was ‘op ene rits alwaar in vorige tijden de Bonnische negers zich hebben opgehouden’. Het dorp bestond uit twintig huizen van verschillende grootte in twee rijen opgetrokken. In Copie bevond zich een complete smederij voorzien van blaasbalg en veel gereedschap. Ook oud ijzer was voldoende aanwezig, waarvan de inwoners lansen, houwers en meerdere werktuigen schenen te fabriceren. Rondom het dorp lag een kostgrond van ongeveer 70 bij 40 ketting,11.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 beplant met rijst, yamsi, taya, napi, cassave, mais, pesi en ‘meer andere groentens in menigte’. De patrouille had twee dagen nodig om alle kost op de akkers te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 10 verwoesten. Op 23 april besloot Kreijter de terugmars naar de Vredenburgkreek te aanvaarden. Op deze terugtocht werd de patrouille twee keer door de Marrons overvallen. Tijdens de tweede aanval, toen de soldaten juist door een zwamp waadden, slaagde het opperhoofd van de Marrons erin te ontsnappen. Hij kwam echter niet ver. Nog voor hij de zwamp uit was, had men hem al doodgeschoten. Op 26 april arriveerde de patrouille op post Vredenburg.12.

Het dorp van majoor

Na de bospatrouille van 1818 werden de Marrons van het Cotticagebied zo'n tien jaar met rust gelaten. In juni 1828 rapporteerden de heemraden13. van de divisie Boven-Cottica en Perica aan de gouverneur dat zich (nog steeds) een wegloperskamp bevond van (nu) 29 inwoners op een dagreis van post Vredenburg, gesitueerd aan de zandrits. De heemraden waren aan die informatie gekomen, doordat op plantage Voorburg in het Cotticagebied een Marron die tot dit kamp behoorde, gevangen genomen was. Een bospatrouille, onder leiding van J. Karsseboom, vertrok van post Vredenburg met als gids de gevangen Marron, Apollo genaamd. Na vijf dagen keerde de patrouille terug zonder het kamp gevonden te hebben. De belangrijkste reden was volgens Karsseboom; ‘de neeger Apollo is niet op regt, zijnde zijne gegevens teegensstrijdig’. Maar er was meer mis: ‘De Schutterneegers14., ja zelfs veele blanke onderofficieren en schutters zijn voor een groot gedeelte onbekwaam met schietgeweeren om te gaan. Veel plantagies hebben in 't geheel geen negers die schieten kunnen’.15. Een maand later gaven de Marrons alweer van hun aanwezigheid blijk. De postdienst tussen post Prins-Willem-Frederik aan de Marowijne en post Vredenburg werd onderhouden door militairen die daartoe over land marcheerden via de zandritsen. In augustus 1828 werd de Redimusu op zijn missie van post Prins-Willem-Frederik door tien Marrons overvallen. Rotterdam raakte gewond, maar wist te ontkomen.16. In september van hetzelfde jaar nam een kleine patrouille de Marron Brudu, een voormalige slaaf van plantage Badenstein gevangen. Brudu, geboren in Afrika, was in het verleden al eens twee jaar van Badenstein absent geweest. Hij vertelde dat hij ongeveer vier maanden voor zijn gevangenneming besloten had opnieuw te vluchten. In het bos ontmoette hij de Marron Prika (van de plantage De Alyda). Prika moedigde hem aan mee te gaan naar zijn dorp, waarvan Majoor (eveneens van De Alyda afkomstig) de hoofdman was. Het was gelegen niet ver van de kust in de omgeving die bekend stond als Wiawia.17. Toen Brudu in het dorp van Majoor kwam wonen, leefden daar 32 mensen. Sindsdien waren vijf mannen van honger en ellende overleden en twee door de hoofdman omgebracht. In het dorp woonden volgens Brudu nu elf vrouwen en dertien mannen. Namen van andere bewoners van het dorp kon Brudu zijn ondervragers niet meedelen.18. Vrijwel gelijktijdig met Brudu werd nog een Marron van het dorp van Majoor opgevangen. Hij heette François en hij was anderhalf jaar tevoren gevlucht van Lunenburg in Boven-Cottica. François vertelde dat hij na zijn vlucht van Lunenburg in het bos Sergeant ontmoet had, een van de Marrons van het dorp bij de Wiawia. Ook François

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 deelde mee dat in dit kamp vijf Marrons waren overleden en dat twee inwoners vermoord waren. Zeer recent waren de Marrons naar een andere woonplaats getrokken, maar François verklaarde dat hij deze plaats niet zou kunnen aanwijzen19.. Op 25 september 1828 gaf de gouverneur orders voor een bospatrouille naar Wiawia, waarbij de gevangenen Brudu en François mee moesten als gids. De patrouille bestond

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 11 uit 25 man onder bevel van de tweede-luitenant François Anthonie Jantke, oud 40 jaar, geboren in Breslau (Silezië), Rooms-Katholiek. In de middag van de 30ste arriveerden Jantke en zijn militairen bij de moerassen van Wiawia. Bij een zandrits ontdekten zij kostgronden van Marrons. Volgens de gidsen lag het dorp een half uur verderop. Jantke besloot die dag niet verder te trekken. Het dorp dat in de nacht omsingeld werd, bleek de volgende morgen verbrand en verlaten. Een van de gidsen deelde Jantke mee dat de Marrons deze plek regelmatig bezochten. De militairen legden zich daarom in hinderlaag nabij de toegangsweg. 's Middags naderden inderdaad drie mannen het verbrande dorp. Toen zij vlakbij de militairen kwamen, sprongen die uit hun schuilplaats en riepen de Marrons toe te blijven staan. Slechts één Marron gaf hieraan gehoor, de twee anderen smeerden hem zo snel zij konden. Onmiddellijk namen de militairen hen onder vuur, daarbij één Marron doodschietend, terwijl zij de anderen verwondden en gevangen namen. De twee gevangenen, Februari en Frederik, bleken slaven geweest te zijn van plantage De Alyda. Na het vuurgevecht holden de militairen over het pad in de hoop nog meer Marrons te kunnen vangen. In de verte zagen zij twee mannen, waarop zonder resultaat geschoten werd. De dagen erop werd geen contact met de Marrons meer gemaakt. ‘Ik zond nog een patrouille naar de kant van de zoogenaamde Krabbenhol uit’, rapporteerde Jantke later, maar deze patrouille maakte een vergeefse tocht.20. Uit het verhoor van Frederik en Februari van De Alyda werd duidelijk dat het Marrondorp van Majoor aan het Krabbeholle lag. Frederik gaf de namen van negentien Marrons uit het dorp. Bijna alle inwoners waren afkomstig van de plantage De Alyda, hetgeen ook gold voor de twee reeds door Brudu genoemden, Majoor en Prika. Frederik bleek begin 1828 weggelopen samen met Februari en Prika. Aanvankelijk waren de drie mannen in de achtergronden van De Alyda gebleven, maar op een dag werden zij daar aangesproken door weglopers die bij het Krabbeholle een dorpje hadden met een kleine kostgrond. Die mannen hadden hen meegenomen. Bij hun aankomst troffen zij in Krabbeholle zeven vrouwen en zes mannen van De Alyda aan, maar er waren meer weglopers van andere plantages. Het dorp stond onder leiding van Present van De Alyda. Toen een tijdje later een nieuwe wegloper arriveerde, October van De Alyda, ontstonden moeilijkheden. October stal van de anderen, reden waarom Present hem om het leven bracht. Korte tijd later werd Present op zijn beurt vermoord door Marrons onder aanvoering van Majoor die de dood van October wilden wreken. Na de moord brachten de daders een strop om Presents hals aan, waarna zij hem naar de savanne sleepten, alwaar zij hem begroeven. Majoor werd toen het nieuwe opperhoofd. Aangezien rond het dorp te weinig kost groeide, had de groep zich onlangs gesplitst. Met Majoor, die naar Buku vertrok, gingen zes vrouwen en zeven mannen mee. De anderen bleven op Krabbeholle wonen. Frederik en Februari werden veroordeeld tot strenge geseling (meer dan 100 slagen), waarna zij teruggegeven werden aan plantage De Alyda, tegen betaling van de ‘opvangpremie’ ten bedrage van f 100,- per persoon.21.

De verdwijning van korporaal J. Ahrens

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Op 23 februari 1830 verdween korporaal J. Ahrens in de omgeving van Krabbeholle spoorloos. Hij had zich even afgezonderd om zijn behoefte te doen, waarna hij niet meer bij zijn patrouille van drie militairen terugkeerde. Zijn commandant vermoedde dat hij verdwaald was in de moerassen en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 12 ergens in de blubber ‘gesmoord’. In Paramaribo circuleerden enige tijd daarna geruchten dat Ahrens door Marrons was gevangen genomen en opgegeten. In de archieven is niets te vinden dat dit gerucht op de een of andere manier ondersteunt. In de jaren na 1830 zijn verschillende Marrons van Krabbeholle in gevangenschap geraakt. Bij hun ondervraging is nooit naar het verdwijnen van Ahrens gevraagd. Reden om te veronderstellen dat bij de autoriteiten nooit een verband is gelegd tussen deze Marrons en de verdwijning van Ahrens. Het dramatische verhaal van dit kannibalisme is later wel te vinden in Kapplers Zes jaren in Suriname (1854:75), en in Tokosi. Het Indiaansche meisje, een historisch leesboek voor de jeugd geschreven door pater Rikken (1901). Kappler schreef dat een bospatrouille die een jaar later het dorp verwoestte in een van de hutten het uniform, het geweer en het gouden horloge van de korporaal vond. De gevangenen bevestigden toen dat zij die korporaal hadden gevangen en opgegeten. Ook uit de orale traditie van de Aukaners is een verhaal opgetekend, dat verwijst naar kannibalisme. Het is overigens qua historische situering een vrij vaag verhaal door de profeet Akalali in de jaren zeventig aan de antropoloog Thoden van Velzen verteld, maar de naam Prika komt erin voor. Akalali verhaalde dat de Aukaner Da Masé die in het kustgebied met de winti Ma Ambwa werkte, zich aan kannibalisme schuldig maakte. Toen zij van het vlees een lekkere switi mofo wilden maken, bleek dat het om mensenvlees ging, want het vlees vloog de pan uit.22.

De roof van het Indiaanse meisje Anna

In de nacht van 26 op 27 augustus 1831 kwamen twaalf Caraïben-Indianen op post Vredenburg meedelen dat zij, op weg per korjaal van hun dorp Christiaankondre aan de Marowijne naar Paramaribo, tijdens een rustpauze op het strand door Marrons overvallen waren. Die hadden al hun goederen geroofd, het korjaal aan stukken geslagen en een meisje meegenomen, Anna geheten. De commandant van Vredenburg stuurde onmiddellijk een patrouille van zeven militairen naar de plek waar de Indianen overvallen waren. Zij raakte in gevecht met een groep van ongeveer 25 Marrons, waarvan er drie gedood werden. De anderen ontkwamen met de gestolen goederen en Anna.23. Korte tijd daarna rapporteerde L.B. Slengarde aan de gouverneur dat zich in het Cotticagebied nog steeds een groot aantal Marrons bevond, wonend in versterkte dorpen gebouwd in de omgeving van de Krabbeholle in de moerassen van de Wiawia. Het juiste aantal van deze Marrons kon Slengarde niet geven, maar uit de registers van weggelopen slaven uit de Boven-Cottica en Perica bleek, dat 193 slaven, meestal mannen, in de loop der jaren van de plantages gevlucht waren. Veel Marrons zouden gewapend zijn.24. Aangezien het pas medio oktober mogelijk zou zijn de streek waar de Krabbeholle-Marrons woonden te naderen, tot dan bleef het waterpeil in de moerassen veel te hoog, besloot de gouverneur een afgezant naar de Caraïben van de Marowijne te sturen om hen te vragen of zij deel willen nemen aan een bospatrouille. De cadet E. Slengarde werd met deze missie belast. De Caraïben bleken zeer geestdriftig over het idee en Slengarde noteerde de namen van tachtig Indianen die aan een patrouille

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 tegen de Marrons wilden deelnemen. Van de hoofdman Christiaan vernam Slengarde dat hij met enkele anderen intussen het dorp van de Marrons gevonden en bespioneerd had. Het lag op slechts drie uur van de kust. Over de bewoners van het Marrondorp deelde Christiaan verder nog mee dat het bestuurd werd ‘door eenen Vrijen Kleurling,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 13 het lezen en schrijven machtig’ die afkomstig zou zijn uit Cayenne.25. Na terugkeer van Slengarde stuurde gouverneur Cantz'laar 37 militairen onder leiding van Jantke met twintig lastdragers per boot naar de Marowijne om de op expeditie gaande Indianen te versterken.26. Het duurde nog enige dagen voordat de Indianen marsgereed waren, maar op 23 oktober meldden zich 85 Indianen op post Prins-Willem-Frederik. Zij kregen geweren, vuurstenen, kruit, lood en houwers uitgedeeld. Nog dezelfde dag trokken militairen en Indianen langs de kust naar de Wiawia-moerassen. Drie dagen later arriveerde de patrouille bij de zwamp die haar van het Marrondorp zou scheiden. Dat bleek de volgende dag niet waar. Christiaan bleek verdwaald. Hij kon zich niet meer herinneren, waar hij een maand tevoren het Marrondorp had gezien. Men vond evenwel een pad en besloot dit te volgen. Al vrij snel bevonden de manschappen zich in een diepe zwamp. Plotseling werd overal geschoten. De voorhoede was op een groep van vijftien Marrons gestoten. De achterhoede, waarin Jantke zich bevond, snelde zo vlug mogelijk naar voren. Toen Jantke bij de voorhoede aankwam, bleken zeven Marrons door de troepen gedood te zijn. De overigen bleken gevlucht, op één zwaar gewonde man na die niet weg kon komen. De zwaar gewonde Marron werd onmiddellijk door de Indianen gemarteld om zo informatie te krijgen. Hij bleek in Krabbeholle te wonen. Onder de doden zou zich de hoofdman Prika bevinden. Alvorens de zwaar gewonde Marron de geest gaf, wisten de Indianen de ligging van zijn dorp nog uit hem te persen. In ijltempo werd daarna de mars voortgezet. Ongeveer een uur later haalden de troepen twee Marrons in, die zonder pardon doodgeschoten werden. Vrijwel de gehele dag holden de Indianen verder in de richting van het Marrondorp. De militairen konden hun tempo al spoedig niet meer bijhouden. Ondanks hun zeer hoge tempo slaagden de Indianen er niet in de andere Marrons in te halen. Tegen de avond bereikten de achtervolgers de kostgronden die bij het Marronkamp horen. In de verte hoorden zij hoorngeschal. Het teken dat de Marrons elkaar waarschuwden voor de aanstormende overvallers. Jantke besloot onmiddellijk tot de aanval over te gaan, hoewel hij naast Indianen slechts de beschikking over zes militairen had: de overigen hadden moeten afhaken. Even later zag Jantke het Marrondorp liggen. Hij schreef erover in zijn journaal:

Eindelijk zagen wij het kamp en ook tevens de goede positie van het zelve, zijnde van de hoogte, waarop wij stonden afgescheiden door een moeras, waarin, in eene verlenge lijn, ongeveer driehonderd passen, Mauritieboomen lagen, waarop men, den een na den ander, slechts loopen konde; nergens zoo wijd zich het oog uitstrekte, zag men eenig beter geschikt punt tot aanval, overal onoverzwembare bieriebieries maakten de nadering onmogelijk; de negers die zoo het scheen deze goede positie apprecieerden, Maakten zich gereed ter verdediging van het zelve; dit deed de moed bij de Indianen geheel wegzinken, zij, als mede de guides schenen huiverig om aan te vallen; het herhaald roepen van voorwaarts had geen uitwerking, niemand verroerde zich; de oogenblikken wierden duur, en het was niet raadzaam om door deze werkeloosheid, de wegloopers de weinige moed onzen bijhebbenden te doen opmerken’27.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Jantke besloot zelf de kop van de aanval te nemen en sprong als eerste op het toegangspad door de zwamp. De achtervolgers hadden geluk. De Marrons deden enige vergeefse schoten op de naderende militai-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 14 ren, waarna zij op de vlucht sloegen via een bomenpad aan de achterzijde van hun dorp. Indianen slaagden erin twee mannen en een vrouw gevangen te nemen. De Marrons bleken, met uitzondering van de geweren, alles achter hebben moeten laten: voedsel, kleding, bijlen, houwers en potten. Van een van de gevangenen vernam Jantke dat enige uren verderop nog een kibrikondre28. lag, waar de Marrons ongetwijfeld heen waren getrokken, aangezien het alleen per korjaal te bereiken was. De volgende dag wees een van de gevangenen de weg naar dit dorp. Bij de bestorming van dit dorp werden drie Marrons doodgeschoten. In het kibrikondre troffen de Indianen ook de geroofde Anna aan, die daar door de Marrons ongedeerd achtergelaten was. De Marrons werden nog de gehele middag achtervolgd, maar iedereen slaagde erin te ontkomen. De 29ste en 30ste oktober werden gebruikt om alle kost op de akkers te verwoesten. Op 31 oktober werd het dorp Krabbeholle in brand gestoken, waarna de gecombineerde patrouille de terugtocht aanvaardde. Een van de gevangen Marrons werd onderweg doodgeschoten, omdat hij het tempo van de patrouille niet bij kon houden (zie ook Bosch 1843: 381). In de maand november werden in Boven-Cottica en Perica bij verschillende gelegenheden nog vijf Marrons opgevangen, die tot het kamp aan de Krabbeholle hadden behoord.29. Uit getuigenissen van gevangenen werd duidelijk dat de twee ingenomen dorpen Krabbeholle en Bigi Sampu heetten. De door de patrouille gedode Prika was het algemeen opperhoofd van de Marrons. Drie jaar tevoren was Majoor nog de hoofdman van het dorp Krabbeholle geweest, maar we weten uit eerder geciteerde getuigenissen dat Majoor in 1828 met enige anderen Krabbeholle had verlaten om in de omgeving van Buku te gaan wonen. De tweede man bij de Marrons was December, die kok was geweest bij de planter Hostman (eigenaar van plantage Rustenburg) en die daarom de naam Koki droeg. De derde man in het dorp was Johannes (van Sporksgift). In zijn totaliteit woonden in de twee dorpen ongeveer 65 Marrons: vijftig mannen en zo'n vijftien vrouwen. Prika regeerde volgens de gevangenen met harde hand. De mannen die naar zijn mening niet hard genoeg hadden gewerkt, liet hij met de handen aan een staande post opbinden en met baksi-tijtij stokken geselen. Een van de gevangenen vertelde te hebben gezien dat gestraften geboeid en gebonden de hele nacht aan het bovenste gedeelte van een woning opgehangen werden. Een andere gevangene, Klassina (van De Alyda), bleek al meer dan tien jaar bij de Marrons te wonen. Toen zij indertijd, na ontvoerd te zijn, in het dorp van de Marrons aankwam, was zij daar met vreugde ontvangen, ‘vermits de negers die daar waren naar vrouwen verlangden’. In het dorp was Klassina de vrouw geworden van Somose (van Badenstein), die reeds was overleden. De vrouwen, nog steeds aldus Klassina, leefden eensgezind, maar de mannen hadden steeds onenigheid. Nog niet zo lang geleden had Prika nog een inwoner vermoord. Uit Klassina's verklaring werd duidelijk dat de Marrons regelmatig naar de plantages trokken om daar goederen en vrouwen te roven. Van een expeditie naar de plantage Sporksgift had Succes, afkomstig van deze plantage, het geweer en het trommeltje kruit van zijn meester meegenomen. Maka (van Buys en Vlijt) had twee vrouwen en een geweer van zijn plantage in het kamp gebracht. Aboja (van Beekvliet) was drie vrouwen op zijn plantage gaan halen. Cicero en George waren naar Lunenburg gegaan om vrouwen en andere benodigdheden te halen. Zij kwamen echter terug met slechts twee bijlen en een houwer. Het Indiaanse meisje had gewoond in het huis van Kwaku, Boté en Banja,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 drie slaven van Zeewijk. De belangrijkste gewassen die op de akkers verbouwd werden, waren mais

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 15 en cassave. Dat werd door de vrouwen aangeplant. Het overige werk werd door de mannen gedaan. Pas op 15 juni 1832 werd het vonnis tegen de opgevangen weglopers van Krabbeholle uitgesproken. Van de gevangenen bleken er toen reeds twee overleden. Alle anderen werden veroordeeld tot geseling met meer dan honderd slagen, brandmerking en dwangarbeid in zware boeien, varieërend van drie tot vijftien jaar.30. Naar aanleiding van de succesvolle expeditie in oktober 1831 kreeg luitenant Jantke een ere-degen aangeboden door weduwe J.J. van de Pol te .31.

Een nieuwe bospatrouille naar Krabbeholle

Op 2 met 1832 werd de Krabbeholle-Marron Primo (van Rosenburg) gevangen. Primo vertelde dat na de verwoesting van hun dorp de Marrons alle kanten uitgevlucht waren. Hij was met nog veertien mannen en vier vrouwen terechtgekomen aan de overkant van de grote zwamp bij een zandrits. Daar hadden zij nieuwe kostgronden aangelegd, wat makkelijk ging aangezien dit een oud reserve kamp was. Koki was de hoofdman van de groep geworden. Primo verklaarde niet te weten waar de anderen naar toe gegaan waren.32. Daar het grote regentijd was, besloot het Hof van Politie de man voorlopig vast te houden tot het water in de moerassen voldoende gezakt zou zijn om een nieuwe expeditie tegen Krabbeholle mogelijk te maken.33. In augustus werd nog een Marron uit Krabbeholle op een plantage gevangen: Jacob (van Sporksgift). Jacob vertelde bij zijn examinatie dat hij zich na de overval op Krabbeholle vier weken had schuilgehouden. Daarna keerde hij naar het verbrande kamp terug. Hoewel velen waren omgekomen of gearresteerd, bleek aldaar al weer een groot aantal Marrons bij elkaar. Jacob was bij de Marrons bekend onder de naam Kwaku. Sommigen veranderden in het kamp hun slavennamen voor ‘negernamen’. Anderen hielden hun gewone namen. Toen Jacob bij de Marrons arriveerde, Prika was toen nog het opperhoofd, ontving men hem vriendelijk. Hij werd gebracht naar Prika en Koki die hem een plaats aanwezen, waar hij kon wonen: een plaats waar alle slaven van Sporksgift een afzonderlijk verblijf hadden. Johannes (van Sporksgift) wees hem een plaats voor zijn kostgrond aan. Zolang zijn grond nog niets opleverde, kreeg hij kost van de andere weglopers. Men werkte altijd gemeenschappelijk in de gronden, waarbij ieder zijn eigen stuk bewerkte. Na een twist hadden de weglopers van Sporksgift zich van de anderen afgescheiden. Men ondernam regelmatig strooptochten naar plantages.34. In oktober 1832 besloot het Hof tot een nieuwe bospatrouille. Opnieuw onder leiding van Jantke trokken militairen, aangevuld met wat mannen van de burgermilitie, op tegen Krabbeholle. De gevangene Primo was tijdens zijn gevangenschap zodanig mishandeld dat hij nauwelijks meer kon lopen, reden waarom Jantke ervan afzag hem als gids te gebruiken. De patrouille leverde weinig op. Een klein succesje had Jantke toen hij op 4 november een klein schuilkamp ontdekte, waar twee mannen bezig waren yamsi te oogsten. De patrouille schoot een van de mannen, Valet (van De Lemmer) dood, de andere wist gelukkig te ontkomen. Vanuit dit schuilkamp liepen sporen, maar doordat de Marrons het moeras in brand staken, konden de militairen deze niet volgen. Toen de brand uitgewoed was, slaagden zij er niet in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 enige aanwijzing te vinden, waar naar de Marrons te zoeken. Op 7 november besloot Jantke de terugtocht te aanvaarden. Een macaber detail tot besluit. Op post Vredenburg werd Primo opgepikt om hem naar Paramaribo te bren-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 16 gen. De uitgeputte Primo kon al vrij snel niet meer, waarna hij per boot verder vervoerd werd: ‘van welk overvoer genoemde neger, aan wiens hals de rechter hand van de doodgeschotene neger, genaamd Valet van plantaadje de Lemmer, in een baskitje was omgehangen, in de nabijheid van plantaadje La Paix, over boord is gesprongen en verdronken’.35. Over het verloop van de patrouille schreef de gouverneur, baron Van Heeckeren, aan de minister van koloniën ondermeer: ‘Wat de moeyelijkheden ontberingen en gevaren aangaat van het doen eener patrouille, zooals de onderhavige, onder eene brandende zon, door vuil zand, gebrek aan drinkwater door Moerassen of Zwampen, waarin van 3 tot 4 voeten water Staat, zal ik, hoezeer zulks trouwens aan het Ministerie niets onbekend kan zijn, mij alleenlijk vergenoegen, door aan de lezing van het hierbij gaand Journaal te verwijzen; maar ik zoude verneemen aan mijner pligt te kort te doen, wanneer ik hier niet bijvoege, dat na de terugkomst der patrouille de kommandant F. Jantke door de uitgestane fatiques, eene Zware Ziekte heeft moeten doorstaan, waarvan hij nog niet herstelt is en drie Jagers uit dezelfde oorzaak zijn overleden, terwijl nog de meeste Europeanen, waaruit de patrouille was zamengesteld, ziekelijk zijn.’36.

De dood van de Redimusu Caracas

De slaven van plantage De Zwarigheid, gelegen aan de Vredenburgkreek, onderhielden in het geheim contact met de Marrons van Krabbeholle. In september 1833 werd op deze plantage de wegloper Jacob gearresteerd. Tijdens het verhoor bekende hij niet lang gelden te zijn gevlucht van Lunenburg. In de bossen achter die plantage, had hij twaalf Marrons van Krabbeholle ontmoet die op weg waren naar plantage De Alyda om daar dram van de bastiaan te kopen. De Marrons spraken met Jacob af dat hij achter plantage De Zwarigheid op hun terugkomst moest wachten; zij zouden hem dan meenemen naar hun dorp bij Krabbeholle. Onmiddellijk formeerden planters een patrouille die moest proberen de terugtocht van de Marrons te beletten. Tevergeefs. Daarop werd besloten de slavenverblijven van De Zwarigheid 's nachts te omsingelen en te doorzoeken om te kijken, of zich daar Marrons verscholen hielden. De bewuste nacht, om half vier, zagen de omsingelaars opeens een man heel hard door de nacht rennen. Men hield hem aan. De man zei een slaaf van plantage De Harmonie te zijn, maar niemand kende hem. De aangehoudene, die een houwer in zijn hand had, was gekleed in ‘een boeseroentje van Vries bont met eene kamiesa, en overigens geheel nakend.’ Hem werd zijn passeerbriefje gevraagd. Toen hij dat niet kon tonen, ontstond een worsteling. De aangehoudene rukte zich los en vluchtte in de richting van Vredenburgkreek. Hij kwam niet ver, want vrijwel onmiddellijk werd het vuur op hem geopend, waarna hij dodelijk getroffen neerviel. De neergeschoten man bleek later geen Marron te zijn, maar de op post Vredenburg gelegerde Redimusu Caracas die op De Zwarigheid de nacht bij zijn geliefde had doorgebracht.37.

Een bospatrouille door Aukaners

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 In het begin van de jaren dertig van de negentiende eeuw migreerde een grote groep Aukaners van de Tapanahoni naar het Cotticagebied. Naar aanleiding van de afzetting van de granman Kofi Bosuman (zie o.a. Hoeree en Hoogbergen 1984) besloot het gouvernment de vredestractaten met de Saramaka, de Aukaners en de Matawai te vernieuwen. In het contract met de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 17

Aukaners, dat in 1837 werd hernieuwd, werd een paragraaf opgenomen dat de Aukaners zich moesten onthouden van contacten met weglopers ‘die geheele dorpen aan Marowina baka hebben’ (Benjamins 1916), dat wil zeggen met de Krabbeholle-Marrons. Dat contacten bestonden tussen de migranten in het Cotticagebied en de Krabbeholle-Marrons was sinds 1834 bekend. In januari van dat jaar schreef assistent Mendes dat ongeveer veertig weglopers van Krabbeholle vriendschap zochten met de Aukaners. De Aukaners zouden van deze mensen niets willen weten en hadden aangeboden tegen hen ten strijde te trekken. Om dit te stimuleren had Mendes toegezegd hun een beloning van f 100,- per wegloper te geven, indien zij de gehele bende zouden oprollen.38. De Aukaanse kapten Djaki ontdekte begin 1834 sporen die naar Krabbeholle leidden. Hij ging op onderzoek uit en ontdekte hun verblijfplaats. Een van de weglopers, die wegens meningsverschil de groep had verlaten, viel hem in handen. Hij bood aan een patrouille Aukaners naar de Marrons te brengen. Djaki zond daarop een deputatie naar het Tapanahonigebied om de opinie van de nieuwe granman Beijman te vernemen. De posthouder bij de Aukaners Schachtrupp rapporteerde in juni 1834 dat Beeman geen bezwaar had tegen een expeditie van Aukaners die in het Cotticagebied woonden contra de ‘vluchtelingen uit het oude kamp van de Krabbeholle’.39. In juli 1834 vertrokken de Cottica-Aukaners voor hun strijd tegen de Marrons van Krabbeholle. Na een paar dagen viel hen een Marron in handen die zich Mama Gron noemde. Deze ried hen aan terug te keren, aangezien de Marrons zich over vijf kleine kampen in de buurt van hun kostgronden hadden verspreid. Het zou beter zijn te wachten tot de kost rijp was en de Marrons weer bij elkaar waren. De raad werd opgevolgd. Van tijd tot tijd zond men spionnen uit. Eind augustus gingen 46 Aukaners onder leiding van de kaptens Bossu en Djaki op jacht naar de Marrons. Maar de patrouille vond het grote dorp niet. Wel werd een kamp met zeven personen ontdekt, waarvan er vijf doodgeschoten en twee gevangen genomen werden. De aanval op dit kamp ging zeer wanordelijk, want hoewel de Marrons zich niet verzetten, werden twee Aukaners (door eigen vuur) gevaarlijk gewond. Djaki en Bossu besloten de expeditie op te breken.40. Uit de verhoren van de gevangenen werd duidelijk dat de Marrons zich hadden gehergroepeerd sinds de Indianenpatrouille van oktober 1831. December (Koki) was sinds de dood van Prika de nieuwe hoofdman. De kostgronden voorzagen de groep van voldoende voedsel. Tevens waren reservevelden aangelegd om over extra voedsel te kunnen beschikken in het geval van een overval. Het aantal Krabbeholle-Marrons kan in 1834 geschat worden op zo'n zeventig, waaronder vijftig mannen.41.

Johannes (Kwasi) van Sporksgift

In augustus 1836 werd opnieuw een bospatrouille naar de Marrons van Krabbeholle gezonden. De patrouille bestond uit veertien man van de burgermilitie, 21 negerschutters (gewapende slaven), 29 lastdragers en dertien Redimusu's: totaal 77 man. Ook dit keer moest een gevangen Marron als gids de patrouille de weg wijzen. Deze man, Sem geheten, had gezegd dat Krabbeholle te bereiken was via de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Pikin-Mama, een zijkreek van de Coermotibo. Toen de patrouille de Coermotibo opvoer, stiet zij onverwachts op een dorp van Cottica-Aukaners, waarvan de inwoners zo verontwaardigd waren over het onaangekondigde bezoek, dat zij weigerden de Pikin-Mama-kreek aan te wijzen. Na een dag bakkeleien bood een oude neger

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 18 aan de weg naar de kreek te tonen. Na drie dagen van zware marsen door de zwampen werd de plek gevonden waar de Aukaners in 1834 vijf Krabbeholle-Marrons hadden gedood. Op 11 augustus gaf Sem te kennen dat de patrouille niet ver meer van het wegloperskamp verwijderd was, maar na nog een dag van zware marsen bleek hij het spoor bijster.42. De patrouille besloot terug te keren. Terug in het plantagegebied, tijdens een moment van onwaakzaamheid, sprong Sem uit het korjaal, hoewel hij handboeien omhad en aan armen en voeten gebonden was. Desondanks slaagde hij erin de overkant te bereiken. Op de verlaten plantage Rustlust trof Sem een slaaf aan die hem zijn handboei afhakte. Samen besloten zij naar Krabbeholle te vertrekken. Bij plantage De Zwarigheid sprak Sem slaven aan om wat vuur te vragen. De Redimusu Barend die juist voorbij voer, vroeg hem wie hij was. Toen Sem zei dat hem dat niets aanging, sprong de vrijneger uit zijn korjaal en sloeg Sem met zijn peddel op zijn kop. Tijdens het gevecht dat ontstond, bleek Sem veel sterker. Hij greep de Redimusu bij zijn keel, drukte diens luchtpijp met de ene hand dicht, intussen pogende hem de ogen uit te steken met zijn andere. Toen dat niet lukte, duwde Sem het hoofd van zijn vijand in een gat vol modder, waarin Barend zonder twijfel gestikt zou zijn, indien niet een oude negerin luidkeels om hulp geroepen had. Toegesnelde slaven slaagden erin Sem te overmeesteren. Cicero wachtte de uitslag van het gevecht niet af en verdween. De planters waren zeer tevreden over het gedrag van de slaven van De Zwarigheid, die zij er altijd van hadden verdacht met de weglopers te heulen.43. In het voorjaar van 1837 werden op verschillende plantages twee weglopers opgevangen die behoord hadden tot de Marrons van Krabbeholle. De gevangenen, Baron (van Hazard) en Floris (van De Lemmert) werden naar Paramaribo vervoerd, waar zij verhoord werden. Baron, circa vijftig jaar oud en in Suriname geboren, bekende dat hij ooit in Krabbeholle gewoond had, in de tijd toen Prika nog in leven was. Daar was hij echter niet lang gebleven, aangezien hij ruzie kreeg. Baron was toen naar het Commewijnegebied getrokken, waar hij zich aansloot bij Marrons die onder leiding van ene October stonden. De groep van October had met de Krabbeholle-Marrons nauwelijks contact. In dit kamp vertoefde Baron geruime tijd. Na opnieuw geruzie besloot hij ook deze Marrons te verlaten. Achter plantage Java (aan de Motkreek) ontdekte Baron een klein kampje van twee mannen. Hij voegde zich bij hen. Het kampje werd het toevluchtsoord van steeds meer weglopers. De inwoners hadden daar voldoende te eten, zout kregen zij van de slaven van Stolwijk. Allen die zich in dat kamp bevonden, namen de vlucht toen slaven hen waarschuwden dat een bospatrouille op weglopersjacht was. Baron vluchtte, zwierf langs plantages om aan voedsel te komen en werd uiteindelijk op te Mastrouge opgevangen. Floris, circa 45 jaar, was in Afrika geboren. In Suriname had hij op plantage De Lemmert gewerkt. Toen deze plantage opgeheven werd, werd Floris met andere slaven overgebracht naar Waterloo.44. Enige tijd daarna kreeg hij ruzie met de bastiaan en liep weg. Hij was toen in het kapuweri achter Waterloo gaan wonen. Op een dag ontdekten Marrons van Krabbeholle hem daar. Floris ging met hen mee en woonde gedurende lange jaren in hun dorp. Hij was daar aanwezig toen de weglopers een Indiaans meisje roofden. Toen kort daarna Krabbeholle door militairen en Indianen werd aangevallen, vluchtte Floris met vele anderen in de richting van de Wanekreek, waar zij een nieuw dorp aanlegden, dat zij Paramarika noemden. In het nieuwe dorp

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 was December (Koki) hun hoofdman, maar niet voor lang daar Koki kort daarna overleed. Sindsdien was Johannes (van Sporks-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 19 gift), ook Kwasi genaamd, het nieuwe opperhoofd. Floris had diverse keren moeten vluchten, aangezien de Marrons door patrouilles werden verjaagd. Niet lang geleden keerden de Marrons naar Krabbeholle terug, doch daar de kostgronden vernield waren, leden zij veel gebrek. Daar Floris het niet langer kon uithouden, besloot hij wat dichter bij de plantages te gaan wonen, om daar kost te stelen. Dat werd hem fataal. Door slaven van De Zwarigheid werd hij opgevangen en uitgeleverd.45.

Krabbeholle na 1840

In het voorjaar van 1840 werd op een plantage Johannes/Kwasi (van Sporksgift) gevangen, de hoofdman van de Krabbeholle-Marrons. Dat hij dit was, is overigens de planters ontgaan. Het Hof van Politie besloot Johannes vast te houden tot de droge tijd en hem dan te gebruiken als gids. Op 8 augustus 1840 liepen zestien slaven weg van plantage La Paix. Een patrouille burgers die hen probeerde op te vangen, slaagde er niet in hen te achterhalen. Een goede week later werden zes van de vluchtelingen in een klein kampje ontdekt, maar zij slaagden erin te ontkomen.46. Het Hof van Politie was van mening dat de slaven naar Krabbeholle gevlucht waren. Het werd tijd voor een nieuwe patrouille, zodra het water in de moerassen gezakt zou zijn.47. Medio september was dat het geval. De 21ste stak van post Vredenburg een gecombineerde patrouille van militairen (22), burgers (8), negerschutters (10) en Redimusu (4), een chirurgijn en 30 lastdragers via de zandrits de moerassen in, met Johannes als gids. Commandant was opnieuw de aan ons reeds bekende Jantke. Na dagen van vermoeiende marsen, waarbij men verschillende keren verkeerd liep, arriveerde de patrouille in de middag van 29 september in de kostgronden van Krabbeholle, waar twee mannen aan het werk waren. Ze namen onmiddellijk de vlucht, maar één werd al snel door een Redimusu achterhaald. Beide mannen raakten in gevecht. Tegen alle orders in, begon een andere Redimusu op de Marron te vuren, daarbij zijn strijdmakker doodschietend, en door het kabaal iedereen in de wijde omtrek waarschuwend. Jantke gaf toen orders Krabbeholle stormenderhand in te nemen, hetgeen tegenviel aangezien het pad erheen bezaaid bleek met wolfskuilen.48. Zowel Jantke als een korporaal kwamen in zo'n valkuil terecht, waarbij zij door scherpe pennen gewond raakten. Het oponthoud dat hierdoor ontstond, benutten de Marrons om te vluchten. Tijd om ook nog goederen mee te nemen, bleek niet aanwezig. In Krabbeholle vonden Jantke c.s. een grote voorraad rijst en mais, maar weinig goederen. Blijkbaar bewaarden de Marrons hun werktuigen, ijzeren potten, en dergelijke buiten het dorp. In de dagen hierna werden de kostgronden, vooral bananen-aanplant, en de circa dertig huizen van het dorp vernield.49. Naar aanleiding van deze mislukte tocht naar Krabbeholle schreef burgerkapitein Caddell, één van de mannen die op de patrouille was meegegaan, aan de gouverneur dat uit de voorzorg waarmee alles van waarde uit het dorp was weggesleept, bleek dat de Marrons op de hoogte waren van de komst van de expeditie. Bovendien wisten die Marrons onderhand wel dat bospatrouilles in de droge tijd gehouden werden, zodat zij hun voorzorgen namen en in de maanden september, oktober en november het vaste kamp verlieten om elders te wonen. Verder zetten de Marrons op een dagreis van hun dorp spionnen en wachten uit, zodat zij ruim de tijd om te vluchten hadden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Caddell stelde verder dat het zinloos was Krabbeholle in de droge tijd aan te vallen. De Marrons waren dan op hun hoede. Zij waren al zo dikwijls aangevallen, dat zij steeds slimmer en gevaarlijker werden. De kampen die zij thans aanlegden, zijn rondom met wolfs-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 20 kuilen omgeven, zo goed gecamoufleerd dat het onmogelijk was ze te ontdekken, voordat iemand erin viel. De weg die de patrouilles van de Vredenburgkreek namen, was aan de Marrons bekend en werd goed bewaakt. Het was ijdele hoop te denken hen via die route te kunnen aanvallen. Caddell stelde voor de Marrons een volgende keer aan te vallen vanuit het zuiden.50. Over wat met Johannes (Kwasi) van Sporksgift moest gebeuren, ontstond nog een briefwisseling tussen Cameron, de directeur (of eigenaar) van Sporksgift en de procureur-generaal, Smeding. Het gouvernement wenste Johannes over te nemen. Smeding schreef Cameron, dat Johannes jaren afwezig was geweest, niet jong meer was en daarom nauwelijks geschikt voor plantage-arbeid of ander werk. De procureur-generaal bood Cameron f 400,- voor de slaaf aan. Cameron antwoordde dat hij genoemde slaaf niet wilde verkopen, maar wel wilde ruilen tegen een jongen of een meisje. Smeding schreef weer terug dat het gouvernement op Camerons ruil niet in wilde gaan. De aankoop van een meisje was te duur, dat zou wel f 800,- koslen. Tijdens een gesprek dat daarna plaatsvond, wilde Cameron eerst f 600,- voor Johannes krijgen. Later kwam hij met het voorstel in ruil voor Johannes vier slaven terug te krijgen die ooit van Sporksgift naar Krabbeholle waren gevlucht, daarna gevangen genomen waren en anno 1840 een straftijd uitwerkten op het Kordon. Het goevernement ging hiermee akkoord.51. Johannes werd op fort Zeelandia te werk gesteld. Een paar jaar lang werden de Marrons van Krabbeholle met rust gelaten. In februari 1844 werden op La Perseverance door de slaven van die plantage drie bewoners van Krabbeholle opgevangen, die daarheen getrokken waren om vrouwen en gereedschap te roven.52. Een van de gevangenen, Rebecca (van De Alyda), die meer dan twintig jaar bij de Marrons gewoond had, vertelde dat zij gedurende deze periode in het dorp vier kinderen had gekregen waarvan Simon (van Blijenhoop) de vader was.53. Uit de verhoren van de gevangenen werd duidelijk dat het nieuwe dorp op vier dagreizen van het oude lag. De gevangenen vertelden dat Appèl (ook Abru of Kwauw genaamd) hun aanvoerder was. Naar aanleiding van deze aanhoudingen werd een bospatrouille naar Krabbeholle gestuurd, evenwel zonder enig resultaat. In oktober 1844 werd opnieuw een expeditie naar Krabbeholle georganiseerd, zonder enig succes. De woonplaats van de Marrons werd leeg aangetroffen. Een verslag van deze patrouille is te vinden bij Tijdeman (1854: 97-127). Tijdeman (1854: 124) vermeldt nog dat door Jantke in 1846 opnieuw een bospatrouille werd ondernomen. Evenwel ook dit keer zonder enig resultaat. Uit de verklaringen van Rebecca bleek dat het dorp in die periode nog aan zo'n zestig vluchtelingen, mannen, vrouwen én kinderen toevlucht bood. De in hetzelfde gebied wonende Cottica-Aukaners onderhielden allerlei contacten met deze Marrons. Vriendschappelijke ongetwijfeld, maar daar horen wij weinig over in de archieven, daar vriendschappelijke contacten tussen gepacificeerde Bosnegers en vijandige Marrons verboden waren. De Aukaners hadden dat in 1837 nog eens bevestigd. Van tijd tot tijd echter ontstond frictie tussen Aukaners en inwoners van Krabbeholle. Daarover is in de archieven wel wat te vinden, want de Aukaners lieten zich er natuurlijk in hun berichtgeving naar de koloniale overheid graag op voorstaan dat zij de Marrons van Krabbeholle bestreden. Zo overhandigde de Aukaner kapten Bossu in 1845 aan de procureur-generaal twee hoofden van doodgeschoten weglopen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 slaven met het geweer dat een van de weglopers bij zich droeg. De weglopers zouden Bossu's zoon hebben mishandeld, reden waarom een groep van zeven Aukaners een aanvat op hen had gedaan.54.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 21

Van 1846 tot 1857 was Charles Dhondt posthouder bij de Aukaners. In tegenstelling tot zijn voorgangers woonde hij niet aan de Tapanahoni, maar in het Cotticagebied bij de samenvloeiing van de Cottica en de Courmotibo in ‘post Comboe’ vlakbij de verlaten plantage Mon Bijou (De Groot 1977: 27). In april 1846 rapporteerde Dhondt dat de Marrons, 'Dhondt noemde hen de ‘Quauw-bende’, enige dorpjes hadden bij de Boekoekreek. Hun dorpjes zouden bestaan uit 26 mannen, vrouwen en kinderen.55. Twee jaar later beklaagde Dhondt zich erover dat de Cottica-Aukaners en die weglopers op allerlei gebied samen-werkten. Zij haalden onder andere samen hout uit de bossen, dat door de Aukaners in Paramaribo werd verkocht. De Aukaners kochten daar goederen voor die zij weer aan de weglopers doorgaven. In juli rapporteerde Dhondt dat de weglopers overal in de omgeving bezig waren met het afbranden van stukken bos om kostgronden aan te leggen.56. In juli 1849 ondernam een stel Aukaners, onder leiding van Kwassie Meninie, een kleine bospatrouille in het gebied tussen de Marowijne en de Cottica. Op 3 augustus retourneerde de groep met elf gevangenen en vier rechterhanden van gedode Marrons (De Groot 1977: 100-101). Ik heb in de Surinaamse archieven geen processen-verbaal van deze gevangenen gevonden, waardoor het onzeker blijft of deze gevangenen iets met Krabbeholle te maken hadden. Het kunnen evengoed andere weglopers zijn geweest, die in het Cotticagebied woonden en met Krabbeholle niets van doen hadden. Ook in de jaren vijftig rapporteerde posthouder Dhondt van tijd tot tijd over weglopers in het Cotticagebied (De Groot 1977: 103-105). Soms ging het over nieuwe weglopers, soms vermeldde hij de inwoners van Krabbeholle. In 1857 schreef hij te hebben vernomen dat de Marrons een groot kamp bij de Boekoekreek hadden aangelegd, waarmee de Aukaners ‘als zijnde dit kamp in hun midden, zekerlijk in connectie staan. Vermoedelijk correspondeert dit kamp met die van de zgn. Krabbeholle’.57. Een jaar later schreef de procureur-generaal, J.W. Gefken, naar aanleiding van het feit dat één van de weglopers uit dit kamp gevangen was genomen, dat de Aukaner kapten Kwassi Jungh van de Ansu-lo onder hevige verdenking stond weglopers schuil te houden. Aan de Boven-Cottica, met name in de omgeving van de Koopmanskreek, zou een aantal wegloperskampen liggen, bewoond door zo'n veertig inwoners, die voor de Aukaners zouden werken. De aanvoerder van de Marrons zou de wegloper October (van Breukelerwaard) zijn. De gouverneur besloot na het vernemen van deze berichten dat Kwassi Jungh van de Ansu-lo moest worden afgezet en verbannen. Militairen zouden naar het Cotticagebied worden gestuurd om de man te arresteren.58. In hoeverre een en ander gebeurd is, heb ik niet kunnen vinden. Het laatste bericht over Krabbeholle dateert uit 1862. In een brief aan de minister van koloniën schreef gouverneur Van Lansberge dat de laatste jaren nauwelijks meer iets gehoord was van het eertijds zo beruchte wegloperskamp tussen de Wanekreek en het zeestrand.59.

Afsluiting

Hoewel de Marrons van Krabbeholle nu zijn verdwenen, is het hoogst waarschijnlijk dat hun kamp is blijven bestaan tot aan de afschaffing van de slavernij in 1863. De laatste jaren voor de emancipatie werd weinig meer van hen vernomen. Na de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 emancipatie kwamen zij niet ‘uit het bos’, om zich, zoals bijvoorbeeld de Brooskampers (zie Hoogbergen 1977 en 1983), als groep in de emancipatie-registers te laten inschrijven. Hoogstwaarschijnlijk heeft vanaf 1840 een assimilatie-proces tussen Cottica-Aukaners

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 22 en Marrons plaatsgevonden, waarbij de Marrons van Krabbeholle geleidelijkaan in de Aukaanse samenleving zijn opgenomen. Het feit dat de Aukaners in 1849 (misschien) een bospatrouille tegen deze Marrons ondernamen, hoeft met het bovenstaande niet in tegenspraak te zijn. Ook tegen de Marrons van Tesisi, een subgroep van de Boni-Marrons, ondernamen de Aukaners zo'n honderd jaar eerder een bospatrouille waarbij Marrons gedood werden en anderen aan de Nederlanders uitgeleverd. Later bleek dat de rest van deze samenleving binnen de Aukaanse samenleving asiel had gekregen (zie Hoogbergen 1992: 79-82). De Krabbeholle-Marrons woonden in dezelfde streek als de Boni's een halve eeuw eerder. Net als deze Marrons hadden zij in het Cotticagebied twee woongebieden, het ene in de omgeving van de Boekoekreek en het andere meer naar het oosten. Deze laatste streek heette toen de Boni's nog in het gebied woonden Locusboom. En net als de Boni's verwisselden de Krabbeholle-Marrons van woonplaats, als dorpen ontdekt werden, of gevaar dreigde. In de dorpen van de Krabbeholle-Marrons woonden in de periode 1830-1850 steeds ongeveer tussen de veertig en zeventig Marrons, voor het grootste deel mannen. In processen-verbaal van het Hof van Justitie over de periode 1832-1844 worden in totaal 342 Marrons (waaronder 33 vrouwen) bij naam genoemd die korte of langere tijd in Krabbeholle woonden. Onder hen bevond zich een ‘harde kern’ van dertig mannen en vijftien vrouwen, die daar in 1832 reeds woonden en in 1844 nog steeds. Bijzonder opvallend is natuurlijk de discrepantie tussen het aantal vrouwen in de groep die ooit in Krabbeholle woonde (33 van de 342) en het aandeel van de vrouwen in de harde kern (15 van de 45). Het versterkt het beeld dat reeds van marronage bestond: marronage is in de eerste plaats een mannenzaak, waarbij mannen veel meer dan vrouwen door de bossen zwerven. De overgrote meerderheid van weglopers bestond uit mannen. Vrouwen binnen een Marrongroep blijken meestal door mannen opgehaald; er wordt goed voor hen gezorgd en de vrouwen blijven bij de Marrons wonen. Een aantal van de vrouwen van Krabbeholle had in het kamp kinderen gebaard (‘boscreolen’). Er was zelfs een grootmoeder in het dorp: Modesta (van Badestein). Modesta had twee dochters: Kwasiba en Abena, waarvan de oudste in Krabbeholle het leven had geschonken aan Barbara en Jaw. Van de andere vrouwen had Afiba, ooit vrouw van Prika, geen kinderen. Hetzelfde gold voor Akuba, Antje, Kwasiba, Susanna en Venus. Calista had twee kinderen: Kwasiba en Jaw. Heintje had één dochter: Akuba. Henrieta had twee kinderen Akuba en Kwami en de in 1844 gevangen genomen Rebecca (van De Alyda) had vier kinderen, waarvan van drie de namen bekend zijn: Kwami, Jawa en Saba. Opvallend is het aantal Afrikaanse dagnamen onder deze boscreolen. De geschiedenis van de Marrons van Krabbeholle maakt duidelijk dat marronage en ook het vormen van Marronsamenlevingen in de negentiende eeuw net zo goed plaatsvond als een eeuw ervoor. Cijfers uit deze eeuw geven geen aanleiding te veronderstellen dat marronage minder voorkwam, dan tevoren. In de periode 1840-1844 werden per jaar gemiddeld 260 slaven genoteerd als wegloper. Van Stipriaan (1992: 14) berekende via een steekproef onder drie plantages in de jaren 1830 en 1840 dat van hun gezamenlijke bevolking jaarlijks gemiddeld 1,4% wegliep. De meeste weglopers kwamen echter na niet al te lange tijd terug. Desondanks stonden eind 1839 in Suriname (exclusief Coronie en Nickerie) 777 slaven te boek als absent, waarvan de meesten al sinds jaren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 De 342 Marrons die in de periode 1832-1844 voor korte of langere tijd in Krabbe-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 23

Bospatrouilles naar Krabbeholle jaar maand gidsen opmerkingen 1818 april 2 doden, 19 gevangenen 1828 juni Apollo geen resultaat 1828 sept. Brudu & François 2 gevangenen, één gedood 1831 okt. Indianen Jantke, 13 doden, 8 gevangenen 1832 okt. Primo Jantke, één dode 1834 aug. Aukaners 5 doden, 2 gevangenen 1836 aug. Sem geen resultaat 1840 sept. Johannes Jantke. Krabbeholle verwoest 1844 okt. Vuur Krabbeholle verwoest 1849 juli Aukaners 4 doden, 11 gevangenen holle woonden, waren afkomstig van 77 verschillende plantages. De toptien van plantages die inwoners leverden, zag er als volgt uit. Absolute koploper was plantage De Alyda met 56 naar Krabbeholle weggelopen slaven. Dat is een aanzienlijk aantal, want de slavenmacht van deze aan de Cottica. gelegen suikerplantage bedroeg rond deze tijd zo'n 120 slaven (Janssen & Ten Hove 1993: 54). Van de koffieplantage Sporksgift, een aan de Matappicakreek gelegen plantage met circa 130 slaven, liepen 40 slaven naar Krabbeholle, eveneens een aanzienlijk gedeelte. Derde grootleverancier van Marrons was de koffieplantage Badenstein aan de Warappekreek, een grote plantage met ongeveer 350 slaven. Daarvan waren er 36 in Krabbeholle te vinden. Andere plantages met een aanzienlijk getal vluchtelingen waren Buys en Vlijt, een koffieplantage aan de Motkreek met dertien weglopers, de koffieplantage Beekvliet aan de Cottica met twaalf Marrons, de katoenplantage De Lemmert aan de Motkreek met tien, de katoenplantage Zeezigt aan de Motkreek met negen, de koffiegrond Blijenhoop met acht, de suikerplantage Molhoop met zeven en de plantage Jagerswoud met zes Marrons. Uit de journalen van die bospatrouilles blijkt dat de Marrons veel aandacht besteedden aan hun verdediging. De dorpen bleken nauwelijks te vinden, de directe toegangswegen waren voorzien van valkuilen en extra kostgronden werden op grote afstand aangelegd. Gedurende de droge tijd woonden de Marrons niet in hun dorp, terwijl zij gereedschap en overige kostbare goederen naar een veilige plaats

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 overbrachten. De Surinaamse overheid ondernam een aantal bospatrouilles naar de Marrons van het Krabbeholle met wisselend succes, zie het afgedrukte overzicht. De grootste ramp was de bospatrouille van 1831, waaraan Indianen deelnamen (dertien doden en acht gevangenen). Ook de Aukaanse patrouilles van 1834 en 184960. bleken desastreus. De militaire patrouilles van reguliere troepen en burgers waren over het algemeen niet erg succesvol met uitzon-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 24 dering van de expeditie van 1818 na de overval op de plantage Misgunst. De patrouilles van juni 1828 en 1836 konden de Marrons niet vinden, terwijl die van september 1828, 1832, 1840 en 1844 verlaten woonplaatsen aantroffen. Veel bospatrouilles stonden onder leiding van François Jantke. Behalve dat Jantke tegen Krabbeholle ten strijde trok, laten we maar zeggen voor vorst en vaderland, was hij ook de aanvoerder van expedities tegen andere weglopers. In november 1849 opereerde hij bijvoorbeeld tegen de Brooskampers (Hoogbergen 1978 en 1983). Naar aanleiding van het gunstige verloop van die tocht, verzocht de gouverneur aan de minister van koloniën om Jantke in aanmerking te laten komen voor de Militaire Willemsorde. De minister antwoordde daarop dat hij het met de gouverneur eens was dat bospatrouilles in het belang der kolonie soms dringend noodzakelijk waren, doch dat hij ‘in het algemeen niet [kan] ontveinzen, dat de wijze waarop deze tochten worden volvoerd niet van onmenschelijkheid is vrij te plijten. Ongaarne zou ik daarom eene herhaling derzelve zien, anders dan om zeer gewichtige redenen’.61. Geen Militaire Willemsorde voor Jantke dus, en zou men moeten concluderen, ook geen bospatrouilles meer. Deze laatste ministeriële richtlijn vergat men evenwel in Suriname al spoedig (zie Hoogbergen 1978).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 26

Literatuur

Benjamins, H.D., 1916 ‘Politieke contracten met de Boschnegers in Suriname’. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 71: 371-411. Bosch, G.B., 1843 Reizen in West-Indië, en door een gedeelte van Zuid- en Noord-Amerika. Derde deel. Utrecht: L.E. Bosch en Zoon. Groot, Silvia W. de, 1977 From Isolation towards Integration. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde 80. Den Haag: Martinus Nijhoff. Hoeree, Joris & Wim Hoogbergen, 1984 ‘Oral History and Archival Data Combined: the Removal of the Saramakan Granman Kofi Bosuman as an Epistemological Problem’. Communication and Cognition 17 (2/3): 245-289. Gent (Belgium). Hoogbergen, Wim, 1978 De Surinaamse ‘weglopers’ van de 19e eeuw. Bronnen voor de Studie van Bosneger Samenlevingen, deel I Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Hoogbergen, Wim, 1983 ‘Marronage en Marrons, 1760-1863. De niet-gepacificeerde Marrons van Suriname’. Pp 75-110 in Glenn Willemsen (ed.), Suriname, de schele onafhankelijkheid. Amsterdam: De Arbeiderspers. Hoogbergen, Wim, 1985 De Boni-oorlogen, 1757-1860. Marronage en guerilla in Oost-Suriname. Bronnen voor de studie van Bosnegersamenlevingen, deel 11. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Hoogbergen, Wim, 1992 ‘De Bosnegers zijn gekomen!’ Slavernij en rebellie in Suriname. Amsterdam: Prometheus. Janssen, René & Okke ten Hove, mmv. Wim Hoogbergen, 1993 Historisch-geografisch woordenboek van Suriname. Naar A.J. van der Aa, 1839-1851. Bronnen voorde studie van Afro-surinaamse samenlevingen, deel 14. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische studies. Kappler, August, 1854 Zes jaren in Suriname. Schetsen en tafereelen uit het maatschappelijke en militaire leven in de kolonie. Utrecht: W.F. Dannenfelser. Kuhn, F.A., 1828 Beschouwing van den toestand der Surinaamsche Plantagieslaven. Amsterdam: C.G. Sulpke.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 27

Rikken, F.H., 1901 Tokosi. Het Indiaansche meisje. [1929-31: ‘Tokosi. Het Indiaansche meisje. Historisch-Romantisch verhaal uit Suriname’, Tijdschrift Petrus Donders IX: 108-116, en 132-135; X: 10-16, 29-36, 62-69, 85-92, 106-114 en 128-133; XI: 10-16 en 33-411. Stipriaan, Alex van, 1992 ‘Het dilemma van plantageslaven. Weglopen of blijven’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde. Letterkunde, Geschiedenis en Cultuur 11(2): 122-140. Teenstra, Marten Douwes, 1842 De negerslaven in de kolonie Suriname en de uitbreiding van het Christendom onder de heidensche bevolking. Dordrecht: H. Lagerweij. Thoden van Velzen, H.U.E. & W. van Wetering, 1988 The Great Father and the Danger. Religious Cults, Material Forces, and Collective Fantasies in the World of the Surinamese Maroons. Caribbean Series 9.(Kon. Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde). Dordrecht: Foris Publications. Tijdeman, F.W.L., 1854 ‘Eene Bosch-Patrouille in Suriname 1844’, Pantheon; Tijdschrift ter verspreiding van nuttige kennis 3: 97-127. Den Haag.

Wim Hoogbergen is cultureel antropoloog. Als universitair docent is hij verbonden aan de vakgroep Culturele Antropologie aan de Universiteit Utrecht.

Eindnoten:

1. Zijn commandant vermoedde dat hij een verkeerde route had genomen en in de moerassen was verdronken. In de archieven is niets te vinden over het gerucht dat Marrons de korporaal zouden hebben opgegeten. Het moet evenwel in Paramaribo hebben gecirculeerd, getuige het feit dat het relaas te vinden is bij Kappler (1854: 75). In deze eeuw komt dit verhaal terug in een historisch leesboek voor de jeugd van pater Rikken (1901). 2. Algemeen Rijksarchief Den Haag (verder afgekort ARA), Archief van het Nederlandsch West-Indisch Bezit 1828-45 (verder afgekort NWB), inventarisnummer 810 no. 521. Het geschaakte meisje heette Anna. Zij was de dochter van François. 3. Algemeen Rijksarchief Den Haag (verder afgekort als ARA). Het archief van het Ministerie van Koloniën 1814-49 (code inventaris: 2.10.01, verder afgekort als Kol. 1814-49). Verbaal 10 april 1883, no. 27/46. 4. Conducteur was de titel van de bevelhebber van het Neger Vrijcorps, het legertje van ongeveer 300 zwarte soldaten, in de volksmond Redimusu genoemd. 5. ARA-Archief van de Sociëteit van Suriname (verder afgekort als SvS, code inventaris 1.05.03), Notulen van het Hof van Politie: 30 augustus 1779. 6. ARA-SvS 377, brief van Friderici aan het Hof van Politie juni 1783. 7. ARA-Oud-Archief Suriname: Hof van Politie en Criminele Justitie, code inventaris 1.05.10.02), inv. 189. Defensienotulen van 1807. Brief van plantage La Solitude, 21 oktober 1807. 8. Een wachtneger was meestal een wat oudere slaaf die bij de kostgronden woonde om erop te letten dat geen vreemden van de plantage-akkers roofden. 9. Het is dezelfde Kuhn die tien jaar later het boek Beschouwing van den toestand der Surinaamsche Plantagieslaven zou publiceren (1828 Amsterdam: C.G. Sulpke).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 10. Het dorpje Moppe Condre doet denken aan Mopegron, de naam die de Boni's in 1762 aan een dorp gaven iets ten noorden van de Cassiperakreek gelegen (zie Hoogbergen 1992: 50-53). 11. Ketting, lengtemaat: 66 Rijnlandse voet (20,72 meter). 12. ARA-Kol. 1814-49, inv. 3432. 13. Suriname was verdeeld in een aantal divisies. De hoogste rang in de divisie was die van burgerkapitein. Elke divisie had in de negentiende eeuw in Paramaribo vertegenwoordigers, waarheen de post gezonden moest wonden. Deze vertegenwoordigers heetten heemraden. 14. Schutterneger: een aan een bospatrouille toegevoegde gewapende slaaf. 15. ARA-NWB 734, resolutie no. 19, en 799, 8 juli 1828. 16. ARA-NWB 799, 211 + folio. 17. Wiawia ligt ongeveer halverwege tussen post Vredenburg en het huidige Galibi, circa dertig kilometer ten oosten van Vredenburg. 18. ARA-NWB 799, 27. 19. ARA-NWB 799.270 + folio. 20. ARA-NWB 799, 270. 21. Suriname. Archief Hof van Justitie: Criminele Procedures van 1829. Procesverbaal Frederik van De Alyda van 16 oktober 1828. 22. Mondelinge mededeling van H.U.E. Thoden van Velzen die dit verhaal optekende uit de mond van de profeet Akalali. Zie hiervoor ook Thoden en Van Wetering, 1988. 23. ARA-NWB 810 folio 521. De Indiaanse was het dochtertje van François en Cammeron (ARA-NWB 812, folio 156). 24. ARA-NWB 810, folio 530A. 25. ARA-NWB 811, folio 588F. 26. ARA-NWB 737, folio 135. 27. ARA-Kol. 1814-49. Verbaal 10 maart 1833. 28. Kibrikondre: schuildorp, vaak met voedselvoorraden. 29. ARA-Kol. 1814-49. Verbaal 10 maart 1833. 30. Suriname, Archief Hof van Justitie: Criminele Procedures 1831-1832. Vonnis tegen weglopers uit Krabbeholle, 15 juni 1832: procesverbaal (PV) Trompé van De Dageraad: 20 december 1831, PV Johannes van De Alyda: 20 december 1831, PV Klassina van De Alyda: 20 december 1831, PV Favoriet van Bergerac: 20 december 1831, PV Succes van Sporksgift: 24 december 1831, examinatie Klassina van De Alyda: 18 januari 1832, examinatie Trompé van De Dageraad: 16 januari 1832, examinatie Jacob van Welgelegen: 23 januari 1832, examinatie Favoriet van Bergerac: 30 januari 1832, examinatie Succes van Sporksgift: 1 februari 1832. 31. ARA - Kol. 1814-1849. Verbaal. 10 april 1833 no. 27/46. 32. Suriname, Archief Hof van Justitie, Criminele Procedures 1832. Procesverbaal Primo van Rosenburg: 5 mei 1832. 33. ARA-NWB 815, folio 479C. 34. Suriname, Archief Hof van Justitie, Criminele Procedures 1832. Procesverbaal Jacob van Sporksgift: 23 augustus 1832. Examinatie op Jacob van Sporksgift: 8 oktober 1832. 35. ARA-NWB 815, folio 45. De rechterhand van een weggelopen slaaf diende als bewijsstuk meegnomen te worden om voor een geldpremie in aanmerking te komen. 36. ARA - Kol. 1814-1849. Verbaal 10 april 1833. no. 1078/180. 37. ARA-NWB 819, folio 725-728, 10 november 1833. 38. ARA-NWB 820, folio 55, 15 januari 1834. 39. ARA-Commissariaat voor de Inlandse bevolking van Suriname (1828-1845) (code inventaris: 1.05.11,06, verder afgekort als CIB), inv. 3, folio 68 en CIB 35: 22 september 1834. 40. ARA-CIB 35: 22 september 1834. 41. Suriname, Archief Hof van Justitie, Criminele Procedures 1835. Processen-verbaal van Isak van Welgelegen, Willem van Anna Catherina, Hond van Sporksgift en Finette van De Alyda: 29 september 1834. 42. ARA-NWB 830, folio 640: 15 augustus 1836. 43. ARA-NWB 830, folio 639 en 649: 18 augustus 1836. 44. Plantage Waterloo was gelegen aan de Warappekreek. Floris verklaarde dat hij was weggelopen toen Waterloo tot katoenplantage aangelegd werd. Volgens Van der Aa (zie Janssen en Ten Hove 1993: 138) gebeurde dat in 1813. Een en ander betekent dat Floris al zo'n twintig jaar ‘wegloper’ was. 45. Suriname, Archief Hof van Justitie, Criminele Procedures 1837, deel I. Gedeelten uit het arrest van Baron en Floris, 25 mei 1837; PV van Baron van Hazard: 31 jan. 1837, PV Floris van De

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Lemmert: 4 maart 1837; examinatie van Baron van Hazard: 7 april 1837: examinatie Floris van De Lemmert: 7 april 1837: Vonnis: zowel Baron als Floris: strengelijk geseling met tamarinderoeden, brandmerking, in zware boeien tien jaar dwangarbeid. 46. ARA-NWB 846, folio 104: 4 september 1840. 47. ARA-NWB 746, folio 172. Gouverneursjournaal: 11 augustus 1840. 48. Wolfskuil Een valkuil, waarin scherpe pinnen zijn opgesteld. 49. ARA-NWB 847, folio 23: 4 oktober 1840. 50. ARA-NWB 847, folio 22: 5 oktober 1840. 51. ARA-NWB 250: 22 oktober 1840. Als slaven veroordeeld werden, moest hun eigenaar de proceskosten betalen. Een slaaf die bijvoorbeeld tot 20 jaar dwangarbeid aan het Kordon veroordeeld werd, kwam na die twintig jaar pas op zijn plantage terug, als de eigenaar die proceskosten betaalde. Het blijft wat onduidelijk waarom het gouvernement Johannes wilde kopen. De vier slaven die Cameron wilde terughebben, waren Jacob, op 6 december 1832 veroordeeld tot 20 jaar dwangarbeid, Hondi veroordeeld in januari 1835 tot twaalf jaar dwangarbeid, Welkom die in maart 1836 tot tien jaar dwangarbeid werd veroordeeld en Floris, in juli 1837 veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid. De proceskosten van deze vier slaven bedroegen in totaal f 597,57, hetgeen aardig in de buurt kwam van de prijs die Cameron voor Johannes wilde ontvangen. 52. Suriname, Archief Hof van Justitie. PV Carl Gardé, directeur van plantage Levant, 13 februari 1844. 53. Suriname, Archief Hof van Justitie, Criminele Procedures 1844, PV en examinatie van Rebecca van De Alyda, 8 november 1844. 54. ARA-NWB 308, Brief van de procureur-generaal, 27 augustus 1845. 55. Centraal Archief Suriname (verder afgekort CAS), Archief van het Commissariaat voor de Inlandse Bevolking (verder afgekort CIB), Ingekomen Stukken, 1846. 56. CIB 1848. Rapporten van Dhondt over februari en juli 1848. 57. CAS, Inlandse Bevolking en Immigratie, 1857. Brief van Dhondt, 13 jan. 1857. 58. CAS, Inlandse Bevolking en Immigratie, 1858. Brieven van J.W. Gefkens aan de Inspecteur der Domeinen, Paramaribo 10 juli 1858 en 20 oktober 1858. 59. ARA-Kol. 1850-1899. Verbaal 26 juni 1862 nummer 21. 60. Ik heb aangegeven dat het onduidelijk is of de Aukaanse bospatrouille van 1849 tegen de Marrons van Krabbeholle gericht was. 61. ARA-Kol. 1850-1899. Geheim verbaal 26 februari 1850 nummer 54.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 28

Dora van den Berg, Wilma van den Haak, Karin de Kiewit, Marijke Koggel, Humphrey E. Lamur Javaans-Surinaamse rituelen Zwangerschap en geboorte bij Javaanse contractarbeiders

Inleiding

Het debat over het ontstaan van de Afrocaraïbische cultuur heeft een lange voorgeschiedenis. De pionier op dit gebied is de antropoloog Herskovits (1938). Hij richtte zich met name op de overlevering van culturele uitingen van Afrika naar de Nieuwe Wereld. Zijn veronderstelling was dat een aantal aspecten van de Afrikaanse cultuur zo sterk waren geïntegreerd in de sociale structuur dat deze zelfs onder repressieve omstandigheden intact bleven.

Herskovits' sterke preoccupatie ten aanzien van culturele retentie wordt bekritiseerd door Mintz en Price. Hij gaat volgens hen voorbij aan de heterogene samenstelling van de groep Afrikaanse slaven (Mintz and Price 1976: 9). Afro-amerikaanse sociale en culturele vormen kunnen niet slechts worden verklaard vanuit de Afrikaanse oorsprong (Ibid.: 43). Mintz en Price zien het ontstaan van de Afro-amerikaanse cultuur als een acculturatieproces. Afrikanen creëerden nieuwe instituties als antwoord op de behoeften van het dagelijks leven in de Nieuwe Wereld. Het culturele systeem van het thuisland overleeft de nieuwe context in een gewijzigde vorm. Het is opmerkelijk dat deze theoretische discussie nauwelijks heeft plaatsgevonden met betrekking tot Aziatische migranten in het Caraïbisch gebied. Indien de cultuur van Javaanse contractarbeiders in de context van deze discussie wordt geplaatst, dan levert dit nieuwe vragen op. Bij de Javanen gaat het om een relatief homogene groep; ze zijn veelal afkomstig van de onderlaag van de Javaanse samenleving op Midden-Java en waren jong. Het was de bedoeling van de Nederlanders om het Javaanse levenspatroon in Suriname intact te laten. Men wilde voorkomen dat er assimilatie van de contractarbeiders met de rest van de Surinaamse bevolking zou plaatsvinden. Voor ons rijst nu de vraag of hier, in navolging van Herskovits, gesteld kan worden dat de Javaanse cultuur in Suriname inderdaad intact is gebleven. Volgens Mintz en Price is cultuur echter onderhevig aan invloeden van buitenaf. In hoeverre geldt dit ook voor de Javaanse contractarbeiders? Heeft er een hermodellering plaatsgevonden van hun eigen traditionele handelswijze als adaptieve respons op de locale condities op de plantages? Of is het acculturatieproces meer van toepassing op heterogene groepen? In dit artikel beperken wij ons tot een beschrijving van de reproduktieve rituelen met betrekking tot zwangerschap en bevalling zoals deze in de contractperiode bij Javanen in Suriname plaatsvonden. Daarbij willen wij een vergelijking maken met de reproduktieve rituelen die in dezelfde periode op Java voorkwamen. De verschillen c.q. overeenkomsten geplaatst in hun sociale context bieden mogelijk een goed inzicht in de betekenissen van de rituelen. Dit artikel kan als een aanzet worden beschouwd voor de interpretatie van reproduktieve rituelen als een van de aspecten van de cultuur, tegen de achtergrond van de eerder geformuleerde vragen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 29

Het onderzoek waarop dit artikel is gebaseerd maakt deel uit van een groter onderzoeksproject dat door de Sectie Demografische Antropologie van de Universiteit van Amsterdam wordt uitgevoerd in samenwerking met de Universiteit van Suriname (Drs. M. Hassankhan), en de afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs in Suriname (J. Sarmo). Het doel is het vastleggen van getuigenissen van Hindoestanen en Javanen die in India/Java zijn geboren en als contractarbeiders op de plantages in Suriname hebben gewerkt. Drie thema's staan daarbij centraal te weten: verzet, geboorteregeling en reproduktieve rituelen. Het veldwerk voor dit artikel vond plaats van met tot december 1991 in Nederland onder zestien voormalige Javaanse contractarbeiders die momenteel in Nederland zijn gevestigd. De meeste informanten wonen in Nieuw Beekvliet een verzorgingshuis voor oudere Javaanse Surinamers in Sint Michielsgestel. (Het verzorgingshuis telt circa 45 bewoners.) De overige informanten werden geïnterviewd in Den Haag, Amsterdam en in Suriname. De informant die in Suriname werd geïnterviewd is een dukun bayi (traditionele vroedvrouw) van na de contractperiode. Bij de werving van de voormalige contractarbeiders zijn twee tolken als tussenpersonen opgetreden. Ook de meeste vraaggesprekken verliepen via de tolken die de antwoorden tijdens de interviews in het Nederlands vertaalden. De vraaggesprekken duurden gemiddeld twee uur en werden op geluidscassettes opgenomen. De interviews werden later volledig in het Nederlands vertaald en uitgetypt. De interviews hebben het karakter van gethematiseerde levensgeschiedenissen. Gezien de hoge leeftijd van de voormalige contractanten was dit onderzoek waarschijnlijk de laatste mogelijkheid om de laatste stemmen van hen vast te leggen. Daarom wilden wij vanuit ‘the native point of view’ inzicht krijgen in hun ervaringen en opvaltingen. Levensgeschiedenissen worden al enkele decennia gebruikt voor antropologisch onderzoek (zie o.a. Radin 1933; Langness & Frank 1981; Aalten 1991). Aalten geeft in haar proefschrift aan welke waarde zij hecht aan het gebruik van levensgeschiedenissen.

‘....de antropoloog kan geen verklaringen geven voor bepaalde culturele opvattingen en practijken, maar hij of zij kan wel proberen om de betekenis die deze opvattingen hebben voor de deelnemers aan die cultuur inzichtelijk te maken’ (Aalten 1991: 57).

In navolging van Aalten hebben we gebruik gemaakt van gethematiseerde levensgeschiedenissen als methode van onderzoek. Ook voor ons is hierbij de interpretatieve betekenis van belang.

De rol van de dukun bayi

Reproduktieve rituelen komen in alle samenlevingen voor. Het zijn ceremonieën die op verschillende aspecten van seksualiteit en voortplanting betrekking hebben, zoals geboorte, besnijdenis, menarche, huwelijk, menstruatie, zwangerschap en lactatie. Dat het om universele verschijnselen gaat, blijkt onder meer uit de nog steeds in vele samenlevingen voorkomende angst voor menstruerende vrouwen en menstruatiebloed.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Menstruatierituelen worden vaak gezien als een middel om de man te beschermen tegen de risico's van contact met een menstruerende vrouw. Vroeger, toen de maatschappelijke gevolgen van seksualiteit en een snelle voortplanting nog onvoldoende werden beheerst, speelden reproduktieve rituelen een grote rol. Dit geldt in het bijzonder voor dichtbevolkte, sedentaire agrarische gemeenschappen, die door toenemende bevolkingsdruk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 30

Sociaal-demografische kenmerken van 16 voormalig Javaanse contractarbeiders in Suriname

Naam Bok S. Bak K. Pak R. Pak? Imam Pak Pak D. Bok J. Dukun K. J. Geb. 1903 1911 1909 1910 1911 1911 1906 1911 1908 datum ca. Leeft, 88 80 82 81 80 80 85 80 83 in '91 ca. Sekse V V M M M M M V 30 Leeft. 22 15 18 17 17 16 22 17 1939 bij aankomst Datum 1925 1926 1927 1927 1927 1927 1928 1928 Marienburg Schip Semalurl Jember Krangean Krangean Buitenzorg4 Merauke2 Geh. of Krangean le Alliance Alliance Wederzorg Backdam Alliance Rust plantage en in Werk Suriname Burg, geh. geh. Ongeh. Ongeh. staat bij aankomst

Naam Pak S. Bok S' Pak Pak K. Dukun R. Dukun A. Bok P. Geb. 1949 1933 1925 1917 datum ca. Leeft. in 42 58 76 75 '91 ca. Sekse M V M M V V V Leeft. bij 18 16 25 1 aankomst Datum 1928 1926 Schip Sembilan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 le Slootwijk La Poule Alliance Alliance Kapalan Blitar plantage in Suriname Burg, Ongeh. Geh. staat bij aankomst De niet vermelde informatie was ten tijde van het onderzoek niet bekend. 1 = dochter van een contractarbeider

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 31 zijn ontstaan (zie o.a. Harris & Ross 1987; Johnson & Earle 1987). Java is daarvan een goed voorbeeld. Nog voor het koloniale tijdperk is de bevolkingsdruk op dit Indonesisch eiland in de loop der tijd snel toegenomen. Dit demografisch proces ging volgens vele auteurs (o.a. Johnson & Earle 1987: 292; White 1976) gepaard met intensivering van of transformatie naar de landbouw. Wij beschouwen reproduktieve rituelen als sociaal-religieuze mechanismen waarmee specifieke problemen, samenhangend met seksualiteit kunnen worden opgelost. Het naleven van voorschriften en taboes probeert men te garanderen door te dreigen met bovennatuurlijke (vaak priesterlijke) sancties. Het betreft een ideaaltypische omschrijving, wat inhoudt dat niet alle concrete gevallen van reproduktieve rituelen geheel onder de definitie hoeven te vallen. Dit laatste geldt ook voor de Javaanse rituelen rondom zwangerschap en bevalling. Tijdens de contractperiode bestond bij Javanen in Suriname de opvatting dat kinderen vanaf de conceptie tot en met de zevende levensmaand kwetsbaar zijn voor aanvallen van geesten. Wanneer een kind tijdens de zwangerschap werd ‘aangevallen’ door een geest kon deze met een lichamelijke afwijking worden geboren en in het ergste geval kon zelfs een miskraam optreden. Dit was de reden dat in deze periode allerlei rituelen werden uitgevoerd en slametans werden gehouden om het kind te beschermen. Ook speelde de voeding, die de zwangere vrouw nuttigde tijdens deze periode, een belangrijke rol. Na de contracttijd hebben deze denkbeelden zich gehandhaafd, wat onder andere blijkt uit de studies van De Waai Malefijt (1963: 125) en Suparlan (1976: 244). Verdoorn (1941: 67) noemt voor Java dezelfde opvattingen. Een belangrijk aspect van de Javaanse rituelen rondom zwangerschap en bevalling vormen de slametans. Dit zijn gemeenschappelijke feesten die de mystieke en sociale verbondenheid van degenen die eraan deelnemen, symboliseren (Geertz 1960: 11; Verdoorn 1941: 67). In de contractperiode speelden slametans zich af rond ‘heilige’ maaltijden die werden gezien als offers voor de geesten die deelnamen aan de maaltijden door het nuttigen van de geur. Vrouwelijke familieleden en vrouwen uit de omgeving hielpen met het bereiden van het eten, maar namen zelf niet deel aan het ritueel. Mannen kwamen 's avonds naar de woning waar de slametan werd gehouden, gingen op de grond zitten, waarna het voedsel werd rondgedeeld. Een religieus leider (kaum) droeg teksten voor uit de Koran, waarna het hoofd van de huishouding het doel van de slametan uitlegde en vroeg om de zegen van de geesten. Alle deelnemers aten hierna een beetje van het heilige voedsel en namen de rest mee naar huis, waar het door andere leden van de familie werd opgegeten. Uit een vergelijking met De Waal Malefijt (1963: 125-126) blijkt dat de religieuze betekenis van deze rituele maaltijd sinds de contracttijd nauwelijks is veranderd. De voornaamste religieuze c.q. rituele specialisten die een rol speelden bij reproduktieve rituelen, waren dukuns. Van oudsher werden de bevallingen op Java geleid door de dukun bayi (de dukun voor de baby). Deze traditionele vroedvrouwen hadden een geheel eigen functie binnen de gemeenschap. Ze behoorden doorgaans tot de groep dorpswijzen en hadden in groepsgesprekken met vrouwen een grote inbreng. Op West-Java werd de traditionele vroedvrouw aangesproken met de naam Mak Dukun of Mak Paraji. Mak betekent moeder die geliefd is en gerespecteerd wordt (Niehof 1975: 22). In de contracttijd bestonden de taken van de dukun bayi uit technische en rituele begeleiding van zwangerschap en bevalling. Naast de zorg

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 tijdens en na de zwangerschap gaf de dukun ook basiszorg aan moeder en kind, adviseerde in zaken van ziekte en abortus en beschikte vaak over

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 32

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 33 kennis van geneeskrachtige kruiden (jamu's). De traditionele vroedvrouwen hadden ook nog een belangrijke taak bij de behandeling betreffende miskramen en onvruchtbaarheid. Verder gaven zij adviezen over traditionele methoden van geboorteregeling of verstrekten hier middelen voor. Over het tijdstip van het eerste contact tussen de dukun bayi en de zwangere vrouw lopen de meningen uiteen. Zo vertelde de 83-jarige dukun J., die op de plantage Mariënburg heeft gewerkt, dat het contact met de dukun pas begon na de zevende maand van de zwangerschap. Hiervoor werd omstreeks de vierde maand een afspraak gemaakt. Alleen wanneer eerder problemen tijdens de zwangerschap optraden werd de dukun sneller geraadpleegd. Enkele problemen waar de dukun voor geroepen werd, waren pijn bij het lopen of urineren en wanneer de vrouw ging vloeien. Door massage probeerde de dukun deze klachten te verhelpen. Ook kon een zwangere vrouw, wanneer zij zich niet lekker voelde, pijn in de rug had, of moe was, naar de dukun gaan om haar buik te laten masseren. Wanneer de dukun een verkeerde ligging van het kind constateerde, werd ook massage van de buik toegepast om de ligging te veranderen. Sommige dukuns waren van oordeel dat ze aan het gezicht en de borsten van een vrouw konden zien of zij één danwel twee maanden zwanger was. Andere dukuns diagnostiseerden al in de eerste maand een zwangerschap door haar duim op de navel van de vrouw te leggen en haar buik te belasten. Op Java was het eerste contact eerder, ‘Meestal wordt de dukun geroepen, eerstens om zekerheid te verschaffen omtrent een eventuele gravidideit, in de tweede plaats om, wanneer de vrouw inderdaad zwanger is, de voorlopige leefregels vast te stellen’ (Verdoorn 1941: 65). De dukuns bayi waren over het algemeen vrouwen van middelbare leeftijd die zelf kinderen hadden gebaard. De meesten die tijdens de contracttijd in Suriname hebben gewoond, hadden nooit enige formele educatie gehad. Er zijn verschillende manieren waarop zij het beroep hebben geleerd. Vaak vergezelden zij gedurende langere tijd hun moeder of grootmoeder naar bevallingen en leerden op deze manier ‘spelenderwijs’ het beroep. Het werk van de dukun was een nevenactiviteit. In Suriname werkten de meeste dukuns normaal de hele dag op de plantage. Wat zij in ruil voor haar hulp ontvingen, was afhankelijk van de bereidwilligheid en de financiële mogelijkheden van de familie.

Dukun J. is in 1939 als 30-jarige vrijwillig naar Suriname gekomen, waar zij op de plantage Mariënburg heeft gewoond en gewerkt. Het werk heeft zij geleerd van haar grootmoeder om later het werk over te kunnen nemen. Op haar vijftigste werd zij dukun bayi. Zij had toen samen met haar man een stukje kostgrond. Ze deed het werk als dukun ‘niet speciaal om het geld te verdienen, maar om de medemens te helpen’. Als zij geld aangeboden kreeg nam zij het wel aan. Dukun J. woont momenteel in Nieuw Beekvliet en werkt nog af en toe als dukun’.

In dit opzicht is er een verschil met de positie van dukuns op Java voor 1940. Daar werden zij wel voor hun arbeid als dukun betaald of kregen levensmiddelen. Bij zeer arme patiënten verleenden zij gratis hulp (Verdoorn 1941: 39, 51).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Rituelen tijdens de zwangerschap

Tijdens de zwangerschap werden er verschillende slamctans gehouden en wei in de derde, de vijfde en de zevende maand. De eerste twee vonden in besloten kring plaats

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 34 en waren minder belangrijk dan de slametan in de zevende maand waar wij later verder op in zullen gaan. De dukun bayi had tijdens deze rituelen vaak een coördinerende taak. De rituelencyclus begon al in de derde maand. Vanaf deze periode bereidde de dukun jamu (kruidendrank) voor de vrouw. Op plantage Alliance werden kruidendrankjes gebruikt tegen bloedarmoede of als bescherming tegen het boze oog dat onrust kon veroorzaken. De kruiden die zij hiervoor gebruikte waren gember, papayablad, de jonge bladeren van een guyave plant (jambu) en koenjit die gestampt en gezeefd moesten worden. De dukun verbouwde deze kruiden zelf. Het belangrijkste ritueel van de zwangerschap vond in de zevende maand plaats en werd tingkeban of mitoni genoemd, afgeleid van het woord pitu dat zeven betekent. Dit ritueel werd alleen bij het eerste kind uitgevoerd en symboliseerde de overgang van het echtpaar naar de status van het ouderschap. Volgens Geertz (1960: 39) ging het op Java alleen om de introductie van de vrouw in het moederschap. Oneven getallen speelden een belangrijke rol bij deze Javaanse rituelen, vooral het getal zeven komt vaak terug.

In verschillende culturen heeft het getal zeven een sacrale betekenis. Bij de Hindoes bijvoorbeeld is saptapadi (het zetten van zeven voetstappen om het offervuur door een bruidspaar), een belangrijk aspect van de huwelijksplechtigheid (Manu 8 (227); De Klerk 1951: 173).

Volgens de traditie was het erg belangrijk dat de datum en het tijdstip van het ritueel zorgvuldig werden gekozen. Zo moest het bijvoorbeeld op een oneven datum plaatsvinden, waarbij rekening moest worden gehouden met overlijdensdata van familieleden. Op Java waren de berekeningen volgens Van Riel (1991: 6) op de Javaanse kalender gebaseerd, waarbij een maand uit vijfendertig dagen bestond wat gelijk is aan zeven pasar-weken en ook wel selapan wordt genoemd. De slametan, die in de zevende maand werd gehouden, vormde een belangrijk onderdeel van de mitoni. Het zou dan nog slechts twee maanden duren eer de vrouw moest bevallen. Vrouw en foetus moesten worden gesterkt, en beschermd tegen boze geesten. De dukun speelde op deze dag een belangrijke rol. Zij moest de gebeurtenissen coördineren, bepaalde welke gerechten (zeven soorten) klaargemaakt werden en welke ingrediënten daarvoor nodig waren. Tijdens de mitoni vond een rituele reiniging plaats. Volgens Sarmo (1987; 1990) was deze bad-ceremonie nodig omdat de man zijn vrouw met zijn zaad had ‘bevuild’. Opmerkelijk is dat bij deze ceremonie niet de vrouwelijke seksualiteit als bedreigend werd beschouwd zoals bij vele seksuele taboe's het geval is. De bad-ceremonie vond alleen plaats bij de eerste zwangerschap van de vrouw. De dukun gebruikte hierbij water dat uit zeven verschillende bronnen (putten of kranen) werd gehaald. Vervolgens werden zeven soorten bloemen, en een rauw ei in de zeven teilen met water gedaan. Bij dit ritueel werden ook een koolpot en menyan (Javaanse wierook) gebruikt. Op welke manier en in welke volgorde de reiniging plaatsvond verschilde per dukun, maar de algemene tendens was dezelfde. De dukun bayi stond tussen de man en vrouw in, de man rechts, de vrouw links van haar met de gezichten naar het westen gekeerd. Dat de man rechts stond betekent dat hij een hogere plaats innam dan de vrouw en dat zij respect voor hem moest hebben.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 De dukun sprak een gebed uit voor het welzijn van het echtpaar en de baby, waarna zij eerst zeven keer water met bloemen over de man schepte en vervolgens over de vrouw. Na het baden kreeg de vrouw een sarong (jarit) omgehangen en werd aan de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 35 omstanders gevraagd of de sarong paste. De vraag werd negatief beantwoord waarna de sarong werd verwijderd en de vrouw een tweede kreeg omgehangen. Ook deze paste volgens de omstanders niet. Pas bij de zevende sarong riep iedereen: Ja! Een ander onderdeel van dit ritueel was het in tweeën kappen van een jonge cocosnoot. Dat gebeurde door de man die daarvoor een scherp kapmes gebruikte. Werd de noot precies doormidden gehakt, dan zou het kind een jongen worden. Werd de cocosnoot schuin gehakt dan werd het een meisje. De opvatting dat deze voorspelling uitkwam, leefde heel sterk bij de dukuns. In twee opzichten wijkt onze beschrijving van dit ritueel af van de versie van De Waal Malefijt (1963: 126). Zij stelt dat het echtpaar niet zeven maar drie maal met water werd overgoten. Ook besliste de vrouw zelf en niet de omstanders over de keuze van de juiste sarong. Wij hebben niet kunnen nagaan of hier sprake is van een latere ontwikkeling die door De Waal Malefijt wordt beschreven. De studie van De Waal Malefijt is namelijk het resultaat van veldwerk dat zij uitgevoerd heeft in de periode november 1958 tot augustus 1959 in twee Javaanse gemeenschappen in Suriname. In de laatste fase van het mitonie-ritueel werden dawet en rudjak op symbolische wijze verkocht (Sarmo 1990), Dawet, een Javaanse drank symboliseerde de vruchtbaarheid van de vrouw. Rudjak, een coktail gemaakt van zeven verschillende vruchten, had een zoete en een bittere smaak. Deze drank symboliseerde voor- en tegenspoed in het toekomstige huwelijksleven van het echtpaar. Sommige contract-arbeiders gaven een iets andere interpretatie van dit gebruik en waren van oordeel dat rudjak een mengsel was van onrijpe, gestampte vruchten met suiker, zout en peper. Het had volgens hen een frisse smaak en was bedoeld om eventuele misselijkheid van de zwangere vrouw weg te nemen. Een ander onderdeel van het mitoni-ritueel was het houden van een slametan die door de kaum, een religieuze specialist werd geleid.

Taboes tijdens de zwangerschap

Voeding

Voedseltaboes tijdens de zwangerschap komen in veel gemeenschappen voor. Zo ook bij de Javaanse contractarbeiders op de plantages in Suriname. Voedsel dat in de contracLlijd als ‘spijzig’ (heet/gekruid) werd beschouwd, mocht door zwangere vrouwen niet worden genuttigd. Het betrof onder meer trassi, garnalen, sardines (vanwege de geur), ongeschubde vis (het taboe op het gebruik van de zogenaamde gladde vis, komt ook in de Joods-creoolse gemeenschap voor). Wat de bevolking van Simalungun (een regio op Sumatra) betreft, vermeldt Indrasti (1989) dat het zwangere vrouwen verboden is om geitevlees te eten, omdat het als ‘heet’ wordt beschouwd. Het heet/koud principe gaat ervan uit dat in het lichaam een evenwicht moet bestaan tussen warme en koude elementen. Bij verstoring van dit evenwicht kan ziekte optreden, die kan worden genezen door het evenwicht te herstellen. Een ander gevaar voor zwangere vrouwen in Simalungun vormt het eten van het hart van een pisang (= banaan), omdat de baby daar dik van wordt wat problemen bij de bevalling kan opleveren. Voor deze vergelijking beschikten wij slechts over informatie betreffende Sumatra. Wij hebben echter het vermoeden dat vergelijkbare

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 voedsel-taboe's ook op midden-Java voorkwamen. Naast voedsel-taboe's bestond ook de opvatting dat de wensen van een zwangere vrouw ten aanzien van specifieke gerechten moesten worden ingewilligd. Van één van de respondenten, Bok S., was de vader contractarbeider geweest op de koffieplantage La Poule in het district Sara-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 36 macca. Zij vertelde dat haar moeder tijdens de zwangerschap trek kreeg in bepaalde gerechten. Het was de taak van haar vader ervoor te zorgen dat de moeder die ook kreeg.

‘Alles wat mijn moeder wilde eten moest mijn vader voor haar kopen. Dat moet wanneer een vrouw zwanger is’.

Een andere contractarbeider Bok K. gebruikte tijdens haar zwangerschap een kruidendrank.

‘Voor bloedarmoede weet je wel, voor het boze oog, een ander oog kan onrust zaaien of ongeluk brengen. Ik maakte zelf het kruidendrankje, van gember, papayablad, druiven, koenjit, dus alles was gestampt en gezeefd, het zijn allemaal wortelsoorten... het is meer een soort vitamine eigenlijk om het kind te beschermen’.

De Waal Malefijt vermeldt dat het verlangen naar aparte gerechten niet van de moeder, maar van het kind komt. Een eventuele miskraam wordt volgens haar veroorzaakt door het in gebreke blijven van de man in de verzorging van moeder en kind (1963: 127).

Seksuele taboes

Bij voormalige contractarbeiders bestond de opvatting dat het hebben van gemeenschap tijdens de zwangerschap tot de zevende maand goed was voor de groei van het kind. Hierover merkte dukun J. het volgende op:

‘...vanaf zwangerschap één maand.. tot zes maanden mag je naar bed met je man... maar na die zeven maanden tot die negen maanden mag je niet’.

Ze gaf een voorbeeld van een vrouw die vlak nadat ze zwanger geworden was door haar man in de steek werd gelaten. Het kindje was na de geboorte ziekelijk wat volgens de moeder te wijten was aan gebrek aan liefde van de vader gedurende de zwangerschap:

‘... als je vanaf één maand zwanger en niet meer naar bed met je man dat kind is ook zwak’.

Vanaf de zevende maand tot de zesendertigste dag na de bevalling mocht een vrouw geen gemeenschap hebben. De reden die dukun J. hiervoor gaf was dat het om een Javaanse traditie ging, maar ze kon het zelf niet verklaren. Tot zesendertig dagen (zeven pasar-weken) na de bevalling was er sprake van een taboe op seksuele omgang met de echtgenoot. Wanneer dit werd overtreden, kon de vrouw vroeg lelijk of blind worden. Volgens dukun J. werden de vrouwen hiervoor gewaarschuwd.

‘Als je niet naar ons luisteren, jouw man is een man. Die kan nog meer vrouwen zoeken, maar als jij niet naar ons luistert je bent ziek, je bent blind, je bent lelijk geworden, je man wil je niet meer hebben’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Dukuns menen aan de baby te kunnen merken dat de ouders binnen zesendertig dagen na de bevalling gemeenschap hebben gehad. De baby werd door het drinken van borstvoeding slaperig en ging scheel kijken. Ook seksueel contact van een gehuwde man met een andere vrouw binnen de periode van zesendertig dagen, kon schadelijke gevolgen hebben voor het kind, wat uit het volgende voorval blijkt. Contractante Bok K. is in 1926 op vijftienjarige leeftijd met het schip ‘Jember’ uit Solo (Jogja) naar Suriname gebracht. Daar werd zij op de plantage Wederzorg te werk gesteld. Haar eerste kind overleed binnen een maand. De oorzaak was volgens haar van bovennatuurlijke

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 37 aard. Als sanctie op het overtreden van een seksueel taboe door de vader, werd hun kind door een geest gedood.

‘Mijn man was mij ontrouw geweest. Die avond sliep hij bij zijn buitenvrouw. Hij kwam thuis, nam de baby bij zich in zijn handen en het kind begon te snakken of naar adem happen. Volgens mij kreeg het kind sawan (stuipen) omdat de vader iets uithaalde dat niet strookte met de geest van het kind’.

Volgens De Waal Malefijt duurde de periode waarin seksueel contact was verboden veel langer dan uit onze gegevens blijkt, namelijk vanaf de derde zwangerschapsmaand. De seksuele abstinentie werd tijdens de zwangerschap volgens haar niet strikt nageleefd. Dit zou echter anders zijn in de eerste 36 dagen na de bevalling. In deze periode hield men zich meer aan die regel omdat deze periode als de meest kritieke in het leven van het kind wordt gezien. Het breken met de regel zou de geesten aan kunnen trekken. Wel wordt, in het geval van een miskraam, de man er vaak van beschuldigd dat hij te vaak gemeenschap wilde tijdens de zwangerschap (De Waal Malefijt: 1963: 127).

Gebruiken bij de bevalling

De Javanen op Java gaven er de voorkeur aan thuis te bevallen (Verdoorn 1941: 69). Dit gold ook voor de Javanen in Suriname, maar in de contractperiode vond de bevalling ook wel in het ziekenhuis plaats. Wel was het van belang dat de navelstreng en de placenta mee naar huis werden genomen. Dukun J. merkte hierover op dat

‘Ook wanneer de baby in het hospitaal geboren is vraagt men de zuster om de placenta klaar te zetten voordat men naar huis gaat. De zuster verleent alle medewerking’.

Volgens De Waal Malefijt waren bij een bevalling eind jaren vijftig, naast de dukun ook de moeder van de vrouw, haar man, zusters en andere naaste verwanten aanwezig. Daarbij zat de aanstaande moeder gehurkt op een rieten mat die op de vloer lag. Haar man assisteerde door achter de vrouw te gaan zitten met zijn benen om haar heen om haar te ondersteunen (1963: 164-65). Uit ons onderzoek blijkt echter dat alleen de dukun en een vroedvrouw bij de bevalling aanwezig mochten zijn; mannen werden niet toegelaten. Dit komt overeen met de bevindingen van Verdoorn (1941: 70) met betrekking tot Java. Ook volgens deze auteur was de man niet aanwezig bij de bevalling.

‘Een derde helpster hurkt achter de vrouw, slaat beide armen om haar heen en zet haar knie tegen de rug van de barende, om haar op die manier te steunen...’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Wanneer de bevalling ongewoon moeilijk verliep, paste de dukun massage toe en gaf speciale medicinale kruiden. Bij het masseren drukte zij op de buik om te proberen het kind vooruit te schuiven en eruit te trekken. Dit gebruik kwam ook op Java voor (Römer 1908; Winkler 1937; Van den Berg 1991). Een ander ritueel dat dukuns uitvoerden bij een traag verlopende bevalling was het open en losmaken van alles wat gesloten of dichtgebonden was. De redenering was dat het openen van de baarmoeder en het loslaten van het kind en de placenta hierdoor werd gestimuleerd. Verdoorn (1941: 75) merkt op dat op Java een soortgelijke opvatting bestond. Opmerkelijk is de opvalting van de dukuns die op Surinaamse plantages hebben gewerkt dat zij nimmer moeilijke bevallingen hadden meegemaakt en dat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 38

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 39 ook geen enkele vrouw tijdens de bevalling was ingescheurd. Of deze informatie op waarheid berust danwel gold voor een selecte groep, kon nog niet worden nagegaan. In dit verband zijn de ervaringen van Van den Berg (1991: 61-62) die op Sumatra onderzoek heeft verricht, interessant. Traditionele vroedvrouwen vertelden haar dat er bij de door hen geleidde bevallingen nooit sprake is geweest van het overlijden van moeder of kind. Deze informatie was echter in tegenspraak met de ervaringen van Van den Berg en de plaatselijke gynaecoloog. In het dorp waar zij onderzoek verrichtte overleden een moeder en kind tijdens de bevalling doordat de dukun te lang had gewacht met het inroepen van hulp van de arts.

Rituelen in de post-partum periode

Na de bevalling werd de navelstreng niet onmiddelijk doorgeknipt. Dat gebeurde pas nadat de placenta was geboren. Om dit laatste te bespoedigen en om alle organen weer op de juiste plaats in het lichaam te brengen, werd de vrouw door de dukun gemasseerd. Deze vorm van massage was ook bedoeld om de buik ‘weer kleiner te maken’. De placenta werd vervolgens in een schone wille katoenen doek ingepakt en begraven. Wanneer de placenta van een meisje was dan werd het links van de deur begraven. Ging het om een jongen dan werd de placenta aan de rechterkant begraven. Sarmo merkt op dat in beide gevallen het "gezicht" van de placenta naar de deur van de woning moet zijn gekeerd. De reden hiervoor is ons niet duidelijk geworden. Volgens de studie van De Waal Malefijt blijkt dit juist andersom te zijn (1963: 129). Ook zij geeft hiervoor geen verklaring. Op de plek waar de placenta lag werd een olielampje(petroleumlamp) geplaatst, die dag en nacht gedurende vijf en dertig dagen moest blijven branden. Op het graf van de placenta werd ook een bakje van bananenbladeren gelegd, waarin diverse artikelen lagen zoals een rauw ei, een naald en garen, ongekookte rijst, kruiden, wortels en munten. Dit ceremonieel werd met een slametan, waarvoor speciaal kinderen werden uitgenodigd, afgesloten. Om ziekte of het overlijden van het kind te voorkomen moest het ritueel nauwgezet worden nageleefd. Dukun S. vertelde hierover het volgende:

‘De placenta mag niet te diep worden begraven vaak de diepte van een armlengte, zodat na een jaar en niet langer de baby landen krijgt’.

Dukuns menen dat zij, wanneer de navelstreng nog niet was doorgeknipt, op grond van het aantal knopen konden vaststellen hoeveel kinderen de vrouw zou krijgen. De laatste knoop werd niet meegeteld bij het bepalen van het aantal kinderen ‘omdat de laatste geen kind opleverde’. De kleinere knopen gaven het aantal miskramen weer. Ook de volgorde van geboorten en miskramen lag dus vast. Via de navelstreng kon de dukun ook het geboorte-interval bepalen. Door bijvoorbeeld drie knopen te zamen vast te binden werd een geboorte-interval van drie jaar verkregen (over de betekenis van de zogenaamde valse knopen in de navelstreng, zie Kloosterman e.a. 1977: 303). Enkele dagen na de geboorte van de placenta liet de navelstreng los (pupak puser) of werd afgeknipt (poktong puser, ook wel ngetok puser genoemd). In de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 contractperiode hadden vruchtwater en navelstreng voor de Javanen grote religieuze betekenis. Vruchtwater was de oudere broer of zus, placenta en navelstreng werden als geestelijke jongere broer/zus (ari-ari) van de pasgeborene beschouwd. Zij beschermden het kind vooral tijdens de eerste vijfendertig dagen tegen ziekte. Zo werd bij ziekte van het kind de navelstreng in een glas water

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 40 gedaan. Daarna kreeg het kind het vocht als medicijn te drinken. De navelstreng werd vaak heel lang bewaard. Vandaar de grote zorg waarmee rituelen rondom placenta en bevalling werden uitgevoerd. Blijkens het onderzoek van De Waal Malefijt (1963: 129-30) bestond deze opvatting ook nog in de jaren vijftig. De notie dat de placenta een jongere broer/zus was van het kind werd ook door Verdoorn (1941: 72-73) op Java geconstateerd. In het begin van de contractperiode deden de dukuns de bevallingen zelf. Later is dit, onder invloed van de Nederlanders, veranderd en moest er in ieder geval een vroedvrouw worden ingeschakeld om de navelstreng door te knippen. Het besluit van de Nederlanders was ingegeven door de risico's verbonden aan het te laat doorknippen van de navelstreng (De Waal Malefijt 1963: 130). De reden die dukun S. hiervoor gaf was dat vrouwen zouden overlijden wanneer de navelstreng niet op tijd was doorgeknipt. Zij formuleerde het als volgt:

‘De navelstreng heeft leven, als ze niet op tijd gesneden wordt gaat ze terug naar de buik van de moeder. Vaak met dodelijke afloop van de moeder’.

De avond na de geboorte vond de eerste kleine slametan (amomg-among) plaats. Op de vijfde dag werd een gemeenschappelijke maaltijd gebruikt waarbij wierook werd gebrand en bepaalde gebeden steeds werden herhaald. Dit alles was bedoeld om het welzijn van het kind te bevorderen (de Sepasaran). Zesendertig dagen na de bevalling (selepan dina) werd het haar van de baby afgeschoren, een plechtigheid die als cukuran wordt aangeduid. Het haar (rambut) van de pasgeborene werd als onrein (bajan) beschouwd en als symbool van ongeluk en tegenspoed. Bij meisjes werden er als onderdeel van dit ritueel gaatjes in de oren geprikt en vond de besnijdenis op symbolische wijze plaats. Jongens werden pas tussen hun achtste en dertiende jaar besneden, nadat zij een geloofsbelijdenis hadden afgelegd. Op onze vraag wat je was als je als meisje geen gaatjes in de oren had, was het antwoord van dukun J.: ‘geen meisje’. Tot de zevende lapan-maand moest het kind elke avond om zes uur worden opgetild, om te voorkomen dat boze geesten die op dat tijdstip voorbij kwamen het kind kwaad zouden doen. Ook andere maatregelen werden genomen. Om de baby te beschermen tegen het boze oog werd een blauwe kleurstof op verschillende plekken van zijn lichaam aangebracht. Onder het kussen van het kind werden voorwerpen gelegd zoals een schaar of een naald, om boze geesten te weren of een wiegedood te voorkomen. In deze periode golden ook voedseltaboes voor de moeder. Zo was het eten van ‘heet’ voedsel verboden. Na zeven lapan-maanden mocht het kind in contact treden met de grond (medun lemah). Er werd een trap van suikerriet gemaakt die zeven treden telde. Op de grond werd een mal gelegd met verschillende voorwerpen zoals een bord, een potlood, een schrift, geld, goud, een kam, een spiegel. Vervolgens liet de dukun het kind de trap afdalen en zette het daarna op de mat neer. Het voorwerp dat het eerst door het kind werd aangeraakt, was bepalend voor zijn toekomstige carriëre. Raakte het kind het potlood aan dan zou het later een administratieve baan krijgen, het aanraken van een sieraad voorspelde rijkdom.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Conclusie

Uit onze analyse is gebleken dat de Javaanse rituelen rondom zwangerschap en bevalling in de contractperiode, in veel opzichten overeenstemmen met de rituelen bij Javanen in het gebied van herkomst. Verder is dui-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 41 delijk geworden dat de rituelen ook in de contract-tijd in details werden uitgevoerd. Daarmee rijst de vraag hoe de retentie van Javaanse gebruiken op Surinaamse plantages is te verklaren. In Suriname werden de contractarbeiders, afkomstig uit het dichtbevolkte Java, gevestigd in gesloten, homogeen samengestelde agrarische dorpsgemeenten met eigen grondrechten en een eigen lokaal bestuur. Het is denkbaar dat deze lokale demografische faktor de retentie van Javaanse reproduktieve rituelen overzee, heeft vergemakkelijkt. Deze faktor kan echter niet de enige oorzaak zijn van het blijven vasthouden aan de gebruiken uit Indonesie. Immers ook door Javanen die niet in dorpsgemeenten hebben gewoond werden de gebruiken nageleefd. Mogelijk heeft ook een andere faktor tot het behoud van de beschreven rituelen bijgedragen, namelijk het overheidsbeleid. Van een assimilatie politiek is in Suriname vrijwel geen sprake geweest.1.

Literatuur

Aalten, A., 1990 Zakenvrouwen. Over de grenzen van vrouwelijkheid in Nederland sinds 1945. Amsterdam: van Gennep. Berg, D. van den, 1991 Verguisd, vereerd, gemeden. Traditionele vroedvrouwen in de Karo Batakse samenleving. Universiteit van Amsterdam: Doctoraal scriptie Culturele Antropologie/Niet Westerse Sociologie. Derveld, F.E.R., 1981 Politieke mobilisatie en integratie van Javanen in Suriname: en de Surinaamse nationale politiek. Groningen. Geertz, C., 1960 Religon of Java. Chicago: The University of Chicago Press. Grasveld, F. & Breunissen, K., 1990 ‘Ik ben een Javaan uit Suriname’. Hilversum: Stichting Ideële filmprodukties. Harris, M. & E.B. Ross, 1987 Death, Sex and Fertility: Population Regulation in Pre-Industrial and Developing Societies. New York: Guildford: Columbia University Press. Herskovits, M.J., 1938 Acculturation: the Study of Culture Contact. New York City: J.J. Augustin. Indrasli, N., 1989 Peranan Dukun Bayi Dalam Persalinan. Skripsi: Universitas Sumatera Utara, Medan. Johnson, A.W. and T.C. Earle, 1987 The Evolution of Human Societies. Stanford: Stanford University Press. Klerk, C.J.M. de. 1951 Cultus en ritueel van orthodoxe Hindoeïsme in Suriname. Amsterdam: Urbi et Orbi. Kloosterman, G.J. e.a., 1977

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 De voortplanting van de mens. Leerboek voor Obstetrie en Gynaecologie. Haarlem: Uitgeverij Centen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 42

Langness, L.L. & Gelya Frank, 1981 Lives. An Anthropological Approach to Biography. Novato: Chandler & Sharp Publications in Antropology and Related Fields. Lier, R. van, 1971 Samenleving in een grensgebied. Deventer: Van Loghum Slaterus. Manu, 1886 The Laws of Manu. Translation (from the Sanskrit) with Extracts from Seven Commentaries by George Buchler. Oxford: The Clarendon Press. Mintz, S.W. & R. Price, 1976 An Anthropological Approach to the Afro-American past. Philadelphia: Institute for the Study of Human Issues. Niehof, A, 1988 ‘The Mediating Roles of the Traditional Birth Attendant in ’. In: Women as Mediators in Indonesia. Leiden. Niehof, A., 1985 Women and Fertility in Madura (Indonesia). Leiden. Radio, Paul, 1933 ‘The Reaction Against the Quantitative Method’. In: The Method and Theory of Ethnology. An Essay in Criticism. New York: Basic Books. Riel, P. van, 1991 ‘Adat Kelahiran Jawa, Javaanse Rituelen’. Indonesia Magazine 8(87). Uitg. Indonesia-Hollandia Line. Römer, R., 1908 ‘Bijdrage tot de Geneeskunst der Karo-Bataks’. Tijdschrift voor Indische Taal. Land en Volkenkunde. Deel 1. Sarmo, J., 1987 ‘Mitoni’. Riwayat 1(1): 31-33. Sarmo, J. 1990 ‘De levenscyclus’. In: Javanen in Suriname. Paramaribo: Surinaams Museum. Verdoorn. J.A, 1941 Verloskundige hulp voor de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië. Een sociaal-medische studie. Den-Haag: Boekencentrum N.V. Waal Malefijt, A. de, 1963 The Javanese of Surinam. Segment of a Plural Society. Assen: Van Gorcum & Comp. N.V. White, B., 1976 Production and Reproduction in a Javanese Village. Bogor (Indonesia): Agricultural Development Council. Winkler, J., 1937 ‘De Batakse vroedvrouw in vroegere tijd’. Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië 77: 1322-41

Dora van den Berg is antropologe. Wilma van den Haak, Karin de Kiewit en Marijke Kogel studeren culturele antropologie aan de Universiteit van Amsterdam. Humphrey E. Lamur is hoogleraar Demografische Antropologie aan de Universiteit van Amsterdam.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Eindnoten:

1. De personen die hun medewerking hebben verleend zijn wij veel dank verschuldigd. De voormalige Javaanse contract-arbeiders zijn zeer cooperatief en gastvrij gweest. Grote steun hebben wij gehad van onze tussenpersonen c.q. tolken Loes Loyd, Marius Admoredjo. Johan Sarmo, en George Wongso. Wij danken Johan Sarmo ook voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel. De samenwerking met Drs.M. Hassankhan was inspirerend. Hij heeft ons vele adviezen gegeven en enkele interviews afgenomen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 43

Hans Ramsoedh De geforceerde onafhankelijkheid1.

Inleiding

Onafhankelijkheid is veel meer dan slechts een breuk in de staatsrechtelijke ontwikkeling. Omvangrijke problemen van natievorming en economische groei blijken veelal de prijs voor onafhankelijkheid te zijn. De tegenstellingen en spanningen waardoor deze problematiek gestalte krijgt, komen reeds voor de beëindiging van de koloniale betrekkingen aan de oppervlakte. Dekolonisatie gaat daardoor vaak gepaard met machtsverschuivingen en emancipatiestrevingen in de koloniale samenleving, en angst voor desintegratie binnen één territoir (G.W. Locher 1976: 30 e.v.) De in 1975 gerealiseerde onafhankelijkheid van Suriname, die niet de actieve steun had van een meerderheid van de bevolking, illustreert hoe pijnlijk dekolonisatie kan zijn. Tot 1973 was er binnen opeenvolgende coalities hiervoor geen meerderheid te vinden. Voor Suriname en Nederland geldt dat wat een model-dekolonisatie had moeten worden in een desillusie eindigde, veroorzaakt door de militaire staatsgrepen in 1980 en 1990 en de deplorabele staat waarin de Surinaamse economie thans verkeert. Ooit noemde minister-president Den Uyl de onafhankelijkheid van Suriname, op 25 november 1975, het voornaamste wapenfeit van zijn premierschap. Anno 1993 houden de ontwikkelingen in het voormalige rijksdeel de gemoederen van politici en media in Nederland nog steeds bezig. Heden ten dage bestaat onder Nederlandse politici een communis opinio: Suriname werd te vroeg en te snel onafhankelijk. Zonder de reikende hand van Nederland is de voormalige kolonie niet in staal op eigen benen te staan. In dit artikel slaat de vraag centraal welke rol het onafhankelijkheidsvraagstuk speelde bij coalitievormingen in Suriname na 1955. De opvattingen in politiek Nederland met betrekking tot dit vraagstuk worden hierbij eveneens besproken. De stelling in dit artikel is dat hoewel politiek opportunisme aan de vorming van coalities ten grondslag lag, het onafhankelijkheidsvraagstuk heimelijk een prominente plaats innam bij de onderhandelingen. De periode 1943 - 1955 in Suriname werd gekenmerkt door de opkomst van een elitenationalisme, politieke fragmentatie en het streven naar en de realisatie van autonomie. Om inzicht in deze na-oorlogse politieke ontwikkelingen te krijgen worden allereerst deze zaken besproken.

Elite-nationalisme en politieke fragmentatie

Kenmerkend voor het koloniale bestel in Suriname vóór de Tweede Wereldoorlog was de afwezigheid van nationalisme als politieke factor. Wel was tussen 1910 en 1926 sprake van een groeiend politiek bewustzijn dat tot uiting kwam in de oprichting van kiesverenigingen. Hoewel zij (eruptief) een belangrijke rol speelden bij de Statenverkiezingen, leidde de groei van het politieke bewustzijn echter niet tot het ontstaan van een nationalistische opstelling. De financiële afhankelijkheid van Nederland, de gesegmenteerde bevolking en de lage graad van politieke organisatie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 vormden hier belemmerende factoren. Nationaal integrerende factoren als taal, religie en traditie waren in de Surinaamse verhoudingen te heterogeen om een gevoel van on-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 44 derlinge verbondenheid te benadrukken. Hier vormde het verleden geen basis en referentiepunt voor de toekomst. In tegenstelling tot bijvoorbeeld veel Aziatische en sommige Afrikaanse landen die gedurende het koloniale tijdperk toch een eigen karakter hebben weten te behouden, was in deze Caraïbische regio geen sprake van een zelfstandige samenleving die voor kortere of langere tijd onder Europese dominantie was geraakt. Daar kwam nog bij dat de identiteit van de Surinaamse politieke elite in de koloniale periode bepaald werd door haar Nederlands-christelijke cultuur. De economische werelderisis die in Suriname een straf bezuinigingsbeleid en massawerkloosheid tot gevolg had, leidde onder invloed van de opkomende arbeidersbeweging tot een beginnende politisering van brede lagen van de bevolking, welke zich onder meer manifesteerde in twee arbeidersopstanden (1931 en 1933). Het koloniaal bestuur maakte echter korte metten met het zogenaamde ‘linkse’ gevaar en vertoonde af en toe zelfs paranoïde trekjes. Pas gedurende de oorlogsjaren ontstond onder de stedelijke lichtgekleurde Creoolse elite (kleurlingen) een zeker nationalisme dat sterk werd bevorderd door de proclamatie van het ‘Atlantic Charter’, waarin door Roosevelt en Churchill het zelfbeschikkingsrecht van alle volkeren werd erkend, de radiotoespraak van koningin Wilhelmina op 7 december 1942 waarbij zij een reorganisatie van het gehele koninkrijk beloofde, het feit dat Suriname zich als gevolg van de oorlogseconomie financieel zelfstandig kon bedruipen en het autoritaire karakter van het koloniaal bestuur (Ramsoedh 1990: 151-161). In 1943 werd door de lichtgekleurde Creoolse elite de ‘Unie Suriname’ opgericht die onder de leuze ‘baas in eigen huis’ de autonomie voorstond. Hoewel de Unie geen politieke partij in strikte betekenis was, kan zij toch als de voorloper van de na de oorlog opgerichte politieke partijen worden beschouwd. De Unie werd echter gekenmerkt door haar elite-karakter; aanhangers van dit elite-nationalisme streefden niet zozeer naar een verbreking van de koloniale relatie, alswel naar het terugdringen van de allesoverheersende invloed van het koloniaal bestuur. Het elite-karakter van de ‘Unie’ blijkt ook uit haar verzet in 1945 tegen een ai te snelle uitbreiding van het kiesrecht. De Nederlandse cultuur vormde voor hen ook gedurende de oorlogsjaren het referentiekader. Zij zagen Suriname voor en boven alles als een Nederlandse volksplanting. De Tweede Wereldoorlog had voor de gehele koloniale wereld belangrijke politieke en staatkundige gevolgen. In navolging van de in 1940 ingestelde Commissie Visman voor Nederlands-Indië werd in 1945 een Commissie tot Bestudering van Staatkundige Hervormingen voor Suriname ingesteld. Zij had tot taak een onderzoek in te stellen naar de wensen, stromingen en opvattingen van de Surinaamse bevolking op het gebied van de toekomstige staatkundige struktuur. De Commissie maakte in haar rapport gewag van drang naar vernieuwing van de staalkundige struktuur en van onvrede over de economische ontwikkeling van het land2.. De rede van koningin Wilhelmina en de bevindingen van de in 1945 ingestelde Commissie openden mogelijkheden voor de elites uit de verschillende bevolkingsgroepen. De mogelijkheid posities te bekleden, die voordien slechts waren voorbehouden aan de blanke, koloniale elite binnen het bestuursapparaat, leek binnen bereik. Over deze periode merkt E. Dew (1978: 73) op: ‘In this period politically talented individuals discovered the sense of ethnic “territoriality” among Surinam's

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 population groups and explored its terrain for natural boundaries in order to stake their claims to group leadership’. Het gesegmenteerde karakter van de Surinaamse samenleving weerspiegelde zich in het partijwezen. Politieke partijvorming

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 45 vond plaats op basis van etnische en godsdienstige affiliatie. In het streven hun machtsposities ten opzichte van elkaar en van hun achterban te legitimeren, benutten de elites de etnisch religieuze bindingen als effectief organisatiepolentieel. De politieke partijvorming leidde tot politisering van de massa en verscherping van de gesegmenteerde struktuur van de Surinaamse samenleving. Het segmentarisme bleek sterker dan de programma's en doelstellingen van de politieke partijen. Tussen de programma's van de verschillende politieke partijen bestond over het algemeen weinig verschil. Zij streefden alle naar autonomie binnen het rijksverband, sociale en economische welvaart en de invoering van het algemeen kiesrecht. Slechts de NPS streefde naar de invoering van een beperkt kiesrecht. Het waagstuk van de onafhankelijkheid was in deze periode geen onderwerp van gesprek. De partijen hadden ook geen duidelijke ideologische achtergrond en vertoonden over het algemeen het karakter van georganiseerde belangengroepen die zich binnen de bestaande scheidslijnen om verschillende tot de verbeelding van de volkmassa's sprekende politieke persoonlijkheden schaarden. In zekere zin kunnen de partijen dan ook worden beschouwd als een voortzetting van de tussen 1910 en 1926 opererende kiesverenigingen. Dit was ook de zwakte van deze partijen. Persoonlijke vetes leidden tot uittreden en de oprichting van nieuwe politieke partijen (Mitrasing 1959: 79-94). De eerste botsing tussen de verschillende politieke partijen ontstond rond de kwestie van het algemeen kiesrecht. De in 1948 totstandgekomen Staatsregeling, ter vervanging van die van 1937, bepaalde het invoeren van dit kiesrecht. In de Staten, nog samengesteld op basis van het beperkte kiesrecht en gedomineerd door de lichtgekleurde Creoolse elite, ontstond fel verzet. Zij sprak van ‘wilsoplegging van Nederland die kenmerken van kolonialisme in zich droeg’ (Ramsoedh 1990: 242). Feitelijk vreesde deze groep in het na-oorlogse politieke bestel haar machtspositie te verliezen. Door Nederland werd als compromis in 1948 een kiesstelsel geïntroduceerd gebaseerd op het algemeen kiesrecht, maar in combinatie met een districten- en personen meerderheidsstelsel. Dit schiep de mogelijkheid van een kunstmatig gecreëerde Creoolse meerderheid in de Staten3..

Autonomie

In staatkundig opzicht werd in de directe na-oorlogse periode in Nederland nauwelijks aandacht besteed aan de rijksdelen in de West. De politieke ontwikkelingen in de Oost slorpten alle aandacht op. Het enige wal in Nederland met betrekking tot de West ter hand werd genomen was de voorbereiding van een rijksconferentie, zoals door koningin Wilhelmina in haar rede van 7 december 1942 beloofd. Daartoe werd een onderzoekscommissie geïnstalleerd om de in Nederland levende opvattingen over de toekomstige rijksstruktuur te peilen. De vertegenwoordigende colleges op de Nederlandse Antillen en in Suriname besloten op de resultaten van deze commissie niet te wachten en zonden in 1946 een Statendelegatie naar Nederland om het autonomiestreven kracht bij te zetten. Politiek gezien hadden de delegaties uit de West geen ongelukkiger tijdstip kunnen uitzoeken aangezien het kabinet Schermerhorn-Drees demissionair was. Wel zegde de Nederlandse regering toe binnen zekere grenzen tegemoet te zullen komen aan de verlangde hervormingen.4.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 In verband hiermee bracht in 1947 een Nederlandse parlementaire delegatie een bezoek aan de West. In haar verslag oordeelde de delegatie dat er geen enkele reden was de staatkundige hervormingen tegen te houden. Het ongeduld in Suriname trachtte zij te sussen door de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 46 meededeling mee te zullen werken aan een snelle totstandkoming van de autonomie. De eerste Ronde Tafel Conferentie (RTC) vond plaats tussen 27 januari en 18 maart 1948. In Suriname waren de verwachtingen over deze conferentie optimistisch gestemd, in die verwachting werd men al dadelijk teleurgesteld. De conferentie resulteerde aanvankelijk in een ontwerp-rijks-grondwet die echter voor het kabinet Drees-Van Schaik onaanvaardbaar was.5. De koloniën in de West zouden volgens het kabinet een al te grote invloed krijgen in het interne politieke bestel van Nederland. Bovendien was de verhouding tussen Nederland en Indonesië nog niet geregeld. Het ontwerp verdween in de lade. Wel werd op 22 maart 1948 een College van Bijstand ingesteld dat tot taak kreeg de gouverneur in de uitoefening van het bestuur bij te staan. Het had een a-politiek karakter. Na de grondwetsherziening en de invoering van het algemeen kiesrecht in Suriname in 1948 kwam in plaats van het College van Bijstand een College van Algemeen Bestuur. Het genoot weliswaar politieke steun in de Staten, maar was niet aan politieke partijen gelieerd. Teneinde het verlenen van volledige autonomie aan Suriname niet met het tot stand komen van de Nederlands-Indonesische Unie uit te stellen, besloot Nederland een voorlopige regeling te treffen. Dit resulteerde in januari 1950 tot de inwerkingtreding van de Interimregeling. De landsministers zouden zonder inmenging de inwendige zaken behartigen en zouden voortaan verantwoording aan de Staten moeten afleggen. De gouverneur kreeg de status van ‘bewaker van het algemeen belang van het Koninkrijk’ (Mitrasing 1959: 196-197). Het uiteindelijke tempo waarin deze staatkundige evolutie plaatsvond, hield niet alleen verband met afwikkeling van de ‘Indonesische kwestie’, maar ook met de antikoloniale opstelling van Latijnsamerikaanse landen. In Suriname bestond grote belangstelling voor de Pan-amerikaanse conferentie in Bogota in 1948 en Havanna in 1949. Op beide conferenties zouden de Europese koloniën op het continent worden besproken. Met name het Venezolaanse standpunt baarde de Nederlandse regering enige zorg. Venezuela was voorstander van aansluiting van de Europese koloniën bij één der Latijnsamerikaanse landen of van directe onafhankelijkheid. De conferentie in Havanna liep op een mislukking uit. In belangrijke mate kwam dit door de houding van de Verenigde Staten die afzagen van deelname. Dit land was te zeer gepreoccupeerd met de na-oorlogse politieke ontwikkelingen in Europa en wenste de Europese koloniale mogendheden niet nodeloos voor het hoofd stoten. Het radicalisme van met name Venezuela werd mede afgezwakt door een militaire coup in 1948 die een eind maakte aan het regime van Betancourt, en de snelle erkenning van de nieuwe regering door Nederland.6. Het nieuwe regime in Venezuela zag af van deelname aan de conferentie met als argument dat het geen diplomatieke betrekkingen onderhield met Cuba. Met de snelle diplomatieke erkenning beoogde Nederland internationale aandacht voor de status van zijn koloniën in de West te voorkomen om vervolgens in eigen tempo de Indonesische kwestie op te lossen en tegemoet te komen aan het autonomiestreven in de West. Tussen september 1951 en februari 1952 werden de besprekingen tussen Nederland en de gebiedsdelen in de West hervat. Tijdens het vooroverleg bleken de standpunten ver uiteen te liggen. Suriname wenste een rechtsorde waarin het mogelijk zou zijn de eigen belangen zoveel mogelijk zelfstandig te behandelen. Dit standpunt kwam feitelijk neer op een dominion-status. Het Nederlandse standpunt stond daar lijnrecht

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 tegenover: In de definitieve rechtsorde zou de eenheid van het Koninkrijk voorop moeten staan. Het uiteindelijke werkstuk, dat als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 47 basis zou dienen voor de tweede RTC, was echter dermate vaag dat elke partij er iets van haar gading in kon vinden.7. De Tweede RTC die van april tot en met mei 1952 werd gehouden, kende een moeizaam verloop. De besprekingen verliepen stroef en in een onprettige sfeer. Zij werden sterk beïnvloed door de interne machtsstrijd binnen de NPS tussen Findlay, de exponent van de lichtgekleurde Creoolse elite, en Pengel, de exponent van de zwarte Creoolse volksklasse. Laatstgenoemde slaagde erin zijn stempel te drukken op het standpunt van de Surinaamse Statendelegatie. Zij wenste in het ontwerp-Statuut het secessierecht op te nemen, dat wil zeggen het recht van de gebiedsdelen in de West om uit het koninkrijksverband te stappen en de onafhankelijkheid te verwerven. Lijmpogingen van Nederlandse zijde leverden geen resultaten op. Nederland dreigde de plannen voor stimulering van de Surinaamse economie te staken. De Surinaamse delegatie hield voet bij stuk en dreigde op haar beurt de zaak in de Verenigde Naties aanhangig te maken.8. Onder druk van internationale ontwikkelingen werd Nederland gedwongen tot een meer buigzame houding. De vraag in hoeverre Nederland als koloniale mogendheid tot rapportage verplicht was aan de VN met betrekking tot de niet-zelfbesturende gebiedsdelen werd afhankelijk gesteld van de uitkomsten van de RTC. Eind 1952 zou Nederland de VN dienen te rapporteren. Kernkamp (KVP), sedert september 1952 minster van Overzeese Rijksdelen, zag slechts één uitweg om uit de problemen te komen: Nederland zou het zelfbeschikkingsrecht moeten erkennen. Een meerderheid in beide Kamers wees zijn visie echter af. Steun kreeg hij alleen van de PvdA-fractie. Zijn partijgenoot Gerretson beschuldigde hem zelfs van landverraad en vermoedde een waar complot.9. De gebeurtenissen rond de dekolonisatie van Indonesië lagen waarschijnlijk nog vers in het geheugen. Om uit de impasse te geraken, werd uit de ministerraad een politieke commissie gevormd bestaande uit de ministers Kernkamp, Beel en Donker. In 1953 kwam het driemanschap met een voorstel. Het hield in dat het secessie-recht niet expliciet in het Koninkrijksstatuut werd opgenomen, maar dat de mogelijkheid daartoe wel aanwezig was in de amendementsprocedures van artikel 55 van het Statuut, zodat de zwarte Creoolse volksleider, Pengel, later kon meedelen dat het Statuut geen ‘eeuwig edict’ was (Ooft 1972: 173). In Suriname ging men schoorvoetend akkoord met deze regeling. De ‘coöperatieve’ houding van Suriname werd door het moederland beloond niet de nodige financiële bijstand. Op 22 februari 1954 besloot Nederland geld uit te trekken voor de financiering van het Tienjarenplan (171 miljoen) en het Brokopondoplan (170 miljoen) dat in de aanleg van een stuwmeer voorzag.10. Op 20 met 1954 heropende minister-president Drees de in 1952 verdaagde conferentie. In juni 1954 werd het ontwerp-Statuut door de Tweede Kamer aangenomen. Het Statuut werd gegrondvest op drie fundamentele begrippen: gelijkwaardigheid der rijksdelen, autonomie in landszaken en wederzijdse hulp. Het hief de subordinantie van de koloniën op en noemde uitdrukkelijk die zaken die koninkrijksaangelegenheden waren en als zodanig aan de autonome beslissing van Suriname en de Nederlandse Antillen waren onttrokken. De belangrijkste hiervan waren defensie, buitenlandse betrekkingen, waarborging van de mensenrechten, rechtszekerheid en deugdelijkheid van bestuur. Alle andere zaken waren interne aangelegenheden (Van Helsdingen 1957: 482 e.v.). In de nieuwe constellatie vervulde de gouverneur een dubbele funktie. Hij was het constitutionele hoofd van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Landsregering en de vertegenwoordiger van de Kroon. Tevens had hij het opperbevel over de strijdkrachten in Suriname. Weliswaar hadden Suriname en de Nederlandse Antillen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 48 nu interne autonomie bereikt, maar door de machtige en overheersende positie van Nederland in het Koninkrijk was de gelijkwaardigheid in feite een illusie. Op internationale fora diende Suriname onder de vleugels van het moederland te opereren met soms tegenstrijdige belangen (Kruyer 1973: 19).

Schema 1: Coalities en de onafhankelijkheid

Coalities Onafhankelijkheid - Kabinet Ferrier (1955-1958) (-) Eenheidsfront: SDP (-), PSV (-), Partij Suriname (-), KTPI (-) - Kabinet Emanuels/Pengel (1958-1967) (-) Partijen: NPS (+), VHP (-), PSV (-), KTPI (-) - Kabinet Pengel (1967-1969) (-) Partijen: NPS (+), SDP (-), Aktie Groep (-) - Kabinet Sedney (1969-1973) (-) Partijen: VHP (-), PNP (+), PSV (+), SRI (-) - Kabinet Arron (1973-1977) (+) Partijen: NPS (+), PNR (+), PSV (+), KTPI (+) (-) anti-onafhankelijkheid (+) pro-onafhankelijkheid

Coalitie-kabinetten

De politieke ontwikkelingen in Suriname tussen 1955 en 1973 worden bepaald door het aantreden van een zestal coalitie-kabinetten. Deze coalities stoelden niet op ideologische of programmatische samenwerking. Zij kunnen eerder worden getypeerd als gelegenheidscoalities, waarbinnen partijen soms divergerende standpunten innamen met betrekking tot het vraagstuk van de onafhankelijkheid.

Kabinet Ferrier (1955 - 1958)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Begin jaren vijftig ontstond er, zoals eerder gesteld, binnen de NPS een machtsstrijd tussen Findlay en Pengel. Eerstgenoemde ergerde zich aan, wat hij noemde, de natio-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 49 nalistische sentimenten van Pengel. De laatste eiste namelijk dat 1 juli -de dag van de afschaffing van de slavernij in Suriname een nationale feestdag zou worden en verlangde een nationale vlag, wapen en volkslied. Om zijn eisen kracht bij te zeilen en zijn machtspositie binnen de eigen partij te versterken verklaarde Pengel in 1952 zelfs voorstander te zijn van direkte onafhankelijkheid, waarbij hij geweld niet uitsloot (Dew 1978: 99). Hoewel de Hindostaanse VHP zich een tegenstander verklaarde van Pengels eisen, ontstond er niettemin een nauwe relatie tussen Pengel en de leider van de Hindostaanse VHP, Lachmon. In 1953 verklaarde Lachmon in het openbaar dat hij voortaan met Pengel zou samenwerken in naam van ‘verbroedering’ om daarmee de sterk raciaal getinte politieke verhoudingen te doen verdwijnen (Boedhoe 1983: 143). Het samengaan van de twee volksleiders had een emancipatorische en een politieke betekenis. Samenwerking met Lachmon fungeerde voor Pengel als een stok waarmee hij de machtspositie van de dominante kleurlingengroep binnen de eigen partij kon breken ten gunste van leden die afkomstig waren uit de Creoolse volksklasse. Op zijn beurt zag Lachmon, die niet gecharmeerd was van Pengels nationalistische retoriek, deze samenwerking als een middel om de Hindostanen, die in de na-oorlogse politieke ontwikkelingen nauwelijks enige invloed konden doen gelden, in het politieke machtscentrum te plaatsen. Deze samenwerking betekende een tempering van Pengels nationalisme. Dit verbond, Pengels nationalisme en agitatie tegen bepaalde ministers uit eigen kring wekten grote beroering bij de lichtgekleurde Creoolse elite (Ormskirk 1967: 107). Het leidde in 1955 tot het uittreden van deze elite uit de NPS, die vervolgens een nieuwe partij oprichtte, de Surinaamse Democratische Partij (SDP). Samen met de (Creoolse) katholieke PSV en de Javaanse boerenpartij (KTPI), eveneens wars van nationalistische sentimenten, verenigden zij zich in een Eenheidsfront. Bij de verkiezingen in 1955 behaalde het front een meerderheid in het parlement. Het EF-kabinet wenste niet verder te gaan dan de reeds verworven autonomie-status van Suriname binnen het Koninkrijk. De coalitiepartners waren verklaard tegenstaanders van de onafhankelijkheid. Het EF-kabinet kwam drie jaar later in 1958 door een regeringscrisis ten val. Bij de in dat jaar gehouden verkiezingen kwam de NPS-VHP-coalitie als grote overwinnaar uit de bus. De katholieke PSV allieerde zich aan deze combinatie. Voorstanders van de zogenaamde ‘verbroederingspolitiek’ kwamen aan de macht. Deze machtsverschuiving weerspiegelde het zich gewijzigde sociale stratificatiesysteem in Suriname. De hoge vlucht die het onderwijs na 1945 nam, legde voor brede lagen van de bevolking in Suriname de basis voor sociale mobiliteit waardoor de dominante positie van de kleurlingengroep in de sociale stratificatie langzaam werd doorbroken (Helman 1983: 371). De coalitie tussen het Creoolse en het Hindostaanse segment markeerde een ‘nieuw’ tijdperk in de politiek geschiedenis van Suriname.

NPS-VHP-coalitie (1958 - 1967)

De NPS-VHP-coalitie kende in haar regeringsbeleid grote prioriteit toe aan nationale bewustwording en natievorming. Het naar elkaar toegroeien van de bevolkingsgroepen, als direct uitvloeisel van de zogeheten ‘verbroederingspolitiek’,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 werd essentieel geacht. De samenwerking was gegrondvest op het besef ‘dat een natie die op zich zelf reeds uit zo vele vreemde, ook raciaal aan elkaar vreemde, elementen bestond, slechts dan een toekomst voor allen kon opbouwen indien men gezamenlijk aan deze taak zou beginnen’ (Zwart op wit 1963: 7). Veeleer betrof deze samenwerking een gelegenheids-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 50 coalitie waarvan het samengaan primair werd bepaald door de vriendschappelijke relaties tussen Pengel en Lachmon, de economische hausse en het streven van politieke partijen om middels regeringsdeelname de achterban te kunnen ‘belonen’. Het laatste werd kenmerkend voor het Surinaamse politieke systeem. Door middel van het patronagestelsel, een ‘voor-wat-hoortwal’ - systeem trachtten politici stemmen te verwerven door kiezers persoonlijke diensten, zoals het aanbieden van overheidsbanen, promoties, het met voorrang aanbieden van huisvesting, het toekennen van landbouwgronden etc., te verlenen (Kruyer 1973: 105). Toetreding tot regeringscoalities werd dan ook vaak door opportunistische redenen bepaald. De periode 1958 tot 1967 werd gekenmerkt door politieke stabiliteit, een economische hausse en de samenwerking van verschillende segmenten van de bevolking op regeringsniveau. De brede coalitie van 1958 betekende een nieuwe fase in de politieke geschiedenis van Suriname. In de eerste plaats was dat de samenwerking tussen de protestantse Creolen verenigd in de NPS met de PSV die het katholieke deel van de Creolen vertegenwoordigde. In de tweede plaats werd een kabinet gevormd door samenwerking tussen de eerder genoemde twee Creoolse partijen en de VHP, als vertegenwoordiger van het Hindostaanse segment. Verschillende auteurs hebben getracht de ontstane politieke constellatie te beschrijven. Uitgaande van Lijpharts theorie over pacificatie-democratie tracht Dew (1978: 103-109) de na-oorlogse politieke ontwikkelingen in Suriname in termen van etnische verzuiling te analyseren. Binnen het raamwerk van ‘consociationalism’ is er een geneigdheid tot accomodatie aan de top door het sluiten van onderlinge compromissen, waarbij de achterban zoveel mogelijk van elkaar geïsoleerd wordt in de dagelijkse omgang. De elites eisen van de achterban een grote mate van passiviteit en volgzaamheid. De samenwerking tussen de Creoolse NPS en de Hindostaanse VHP betitelt Hoppe (1976: 163) als een ‘elite-kartel democratie’, waarbij deze vooral steunde op de informele vriendschappelijke relaties tussen de leiders van de verschillende elites en meer in het byzonder tussen Pengel en Lachmon. Derveld (1982: 54-57) en Fernandes Mendes (1989: 17-19) wijzen op de al te grote simplificaties van een gecompliceerde werkelijkheid ter verklaring van de na-oorlogse politieke ontwikkelingen in Suriname. Toevallige omstandigheden en een combinatie van opportunistische en machtspolitieke overwegingen bepaalden de samenwerking tussen de verschillende politieke partijen. Complexe politieke processen, zoals de werking van het patronagesysteem, blijven buiten beschouwing. Tot aan 1958 kan nauwelijks worden gesproken van coalitievormingen waaraan alle belangrijke segmenten deelnamen. Pas in 1963, na toetreding van de Javaanse boerenpartij (KTPI) tot de regeringscoalitie, waren alle significante segmenten vertegenwoordigd in de regering. Van evenredigheid met betrekking tot de politieke vertegenwoordigingen was ook nauwelijks sprake. Hindostanen en Javanen bleven zwaar onderbedeeld bij de verdeling van ministersposten. Van pariteit was ook nauwelijks sprake bij benoemingen en het toewijzen van openbare middelen. Het patronagestelsel werd sterk bevorderd door de gunstige economische ontwikkelingen sedert de tweede helft van de jaren vijftig. In de na-oorlogse periode werd met ontwikkelingshulp van Nederland de planmatige ontwikkeling van Suriname ter hand genomen. Tussen 1947 en 1967 ontving Suriname circa Nf 350 miljoen aan Nederlandse hulp. Van 1954 tot 1963 nam het Bruto Binnenlands Produkt met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 gemiddeld vijf procent per jaar toe. Vooral door het op gang komen van de verwerking van bauxiet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 51 tot aluinaarde en aluminium in Suriname steeg het BBP in periode 1963 tot 1968 met gemiddeld dertien procent per jaar. Deze groei leidde eveneens tot een toename van het reële per capita inkomen met gemiddeld tien procent per jaar (Chin 1978: 273). De uitvoering van de ontwikkelingsplannen had een gunstig effect op de werkgelegenheid. De toegenomen welvaart werd evenwel vooral aangewend om het ambtenarenapparaat uit te breiden. Zijn aandeel in de beroepsbevolking vertoonde, mede als gevolg van het politieke cliëntelisme, een enorme stijging van twaalf procent (absoluut 6.500) in 1953 naar zesentwintig procent (absoluut 26.000) in 1968 (Ibidem). Koesterde het kabinet Ferrier zich in een onvoorwaardelijke acceptatie van de bestaande koninkrijksverhoudingen, het nieuw aangetreden Kabinet Emanuels (1958-1963) wenste een omvorming van het Statuut tot een kernstatuut met daarbij een zelfstandiger rol voor Suriname in buitenlandse betrekkingen. Dit streven werd onder meer bevorderd door de terughoudende opstelling van Nederland over de schending van de mensenrechten in Zuid-Afrika. Officiële stappen van Surinaamse zijde om de gewenste herziening van de statutaire verhoudingen op gang te brengen bleven echter achterwege. Dit hing samen met de opstelling van Lachmon die Pengel ervan verdacht heimelijk voorstander te zijn van de onafhankelijkheid. Daarentegen was Lachmon een verklaard tegenstander van dit idee, aangezien de Creoolse groep haar kunstmatig gecreëerde dominante positie in het politieke bestel bleef behouden en de Hindostanen zich in een proces van snelle sociale, economische en intellectuele emancipatie bevonden. De Hindostanen percipieerden dat de Nederlandse aanwezigheid de beste garanties bood voor hun emancipatiestreven en streelden naar een temporisering van de onafhankelijkheid. Ondertussen zetten radicale Creoolse intellectuelen zich af tegen de verbroederingspolitiek en actualiseerden zij het onafhankelijkheidsvraagstuk. Het radicalisme vond zijn oorsprong in het midden van de jaren vijftig in Amsterdam toen studenten de nationalistische culturele beweging ‘Wie Egi Sani’ oprichtten, waarvan zij het centrum kort daarop naar Paramaribo verplaatsten. Uit deze groep kwam in 1959 de Nationalistische Beweging Suriname (NBS) voort die onder meer ijverde voor directe onafhankelijkheid en proclamatie van 1 juli tot nationale feestdag (Ons Suriname 1990: 40-45;53-71). Het nationalisme van deze beweging beantwoordde de NPS met de belofte een nieuwe vlag, wapen en volkslied te introduceren. In 1959 werden in het parlement vurige debatten over dit onderwerp gehouden. Pengels NPS was aangewezen op steun van de VHP in welke kring verzet bestond tegen de opname van een couplet in het Sranan Tongo [van oorsprong Creoolse lingua franca in Suriname] in het volkslied. Lachmons VHP ging niettemin overstag en Pengel behaalde zijn eerste nationalistisch succes. In 1961 ging de NBS over in de Partij Nationalistische Republiek (PNR). Deze partij had als doel om Suriname op 1 juli 1963 -honderd jaar na de afschaffing van de slavernij- onafhankelijk te verklaren (Constitutie PNR 1961). Door haar eis om direkte onafhankelijkheid ontwikkelde de PNR zich tot een felle opponent van Pengel en zijn NPS. Jarenlang hebben Pengel en Bruma, de leider van de PNR, elkaar verguisd. Pengel vreesde niet ten onrechte dat de PNR door haar nationalisme een grote aantrekkingskracht zou uitoefenen op de jongeren en pas afgestudeerde intellectuelen. De aktiviteiten van de PNR werden door de overige politieke partijen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 met argusogen bekeken en de partij kreeg vooral door insinuaties van politieke tegenstanders het etiket van communistisch opgeplakt.11. Om de nationalisten nog meer wind uit

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 52 de zeilen te nemen en aangemoedigd door zijn succes in deze symbolische kwesties eiste Pengel in 1961 vervolgens een Ronde Tafelconferentie die moest leiden tot onafhankelijkheid. Vrees voor een regeringscrisis en de erkenning van de radicale oppositie onder een deel van de Creoolse intellectuelen tegen Pengel bracht Lachmon ertoe mee te werken aan deze conferentie, zonder echter voorstander te zijn van onafhankelijkheid. Lachmon ondersteunde wel Pengels streven om ten aanzien van buitenlandse betrekkingen meer armslag voor Suriname te krijgen. Op grond van Lachmons medewerking concludeerde Fernandes Mendes (1989: 35,108), mijns inziens niet terecht, dat in Suriname in deze periode een breed politiek draagvlak bestaan zou hebben voor realisatie van de onafhankelijkheid. De totstandkoming hiervan in 1975 zou dus feitelijk ‘te laat’ hebben plaatsgevonden. In tegenstelling tot Pengel stond voor Lachmon de uitkomst van deze conferentie echter vast: Geen onafhankelijkheid. Zijn instemming met het houden van deze conferentie was eerder een symbolisch gebaar als hulp voor Pengel in diens race om de Creoolse kiezersgunst. Hoewel Pengel in het openbaar de te houden conferentie koppelde aan de realisatie van de onafhankelijkheid, begreep Lachmon dat hij daarmee deze PNR-issue wilde monopoliseren (Azimullah 1986: 160). Nadat beide leiders in met 1961 voor de conferentie naar Nederland waren vertrokken, ontstonden in Suriname sterke antionafhankelijkheidsbetogingen onder alle bevolkingsgroepen. Deze werden sterk beinvloed door hevige raciale conflicten rond de onafhankelijkheidskwestie in Trinidad en Guyana. Men wenste de spanningen en conflicten niet herhaald te zien binnen de eigen grenzen. Nederland werd in dit opzicht gezien als de ‘neutrale’ moeder, die de ‘kinderen’ (etnische groepen) uit elkaar kon houden.12. Binnen de Hindostaanse groep werd de oppositie tegen de besprekingen van Lachmon in Den Haag geleid door de pas opgerichte politieke partij, de Actie Groep. Deze partij, ontslaan als reactie op het gebrek aan democratie binnen de VHP, beschuldigde Lachmon van het uitleveren van de Hindostanen aan de Creoolse NPS en sprak van een ‘creolisering van de samenleving’ (Fernandes Mendes 1989: 37). Aangezien het de VHP snel duidelijk werd dat de oppositie van met name de Hindostanen tegen de onafhankelijkheid snel groeide, dwong zij een voortijdig einde van de RTC af, voordat belangrijke beslissingen werden genomen. Pengel capituleerde om de samenwerking met de VHP te redden. Het cultureel nationalisme van de PNR vond weinig of geen weerklank bij de overige bevolkingsgroepen. In het bijzonder de Hindostanen toonden zich afkerig van de Creoolse idealen, vooral toen het cultureel nationalisme evolueerde naar een politiek nationalisme met een duidelijk Creools karakter. Het centraal stellen van de Creoolse cultuur als grondslag van het PNR-nationalisme leidde tot een afwijzing bij de overige bevolkingsgroepen. Het bleef daardoor wat het in aanleg was: een raciaal beperkte, een ideologisch onderontwikkelde en een internationaal geïsoleerde stroming, aldus Van Westerloo (1983: 220). Tegen de achtergrond van de gesegmenteerde struktuur van de Surinaamse samenleving was het nationalisme niet in staat een staatkundige visie te etaleren die aantrekkingskracht uitoefende op de overige segmenten in de samenleving. Dit Creoolse nationalisme heeft juist geleid tot versterking van het etnisch bewustzijn bij Hindostanen. Net als de PNR die naar een (her)waardering van de Creoolse cultuur streefde, was de Actie Groep voor (her)waardering van de Hindostaanse cultuur (Choenni 1982: 83). Toen tenslotte

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 van Creoolse zijde met nadruk werd geëist dat de verschillende etnische groepen zich dienden te assimileren aan het Surinaams (Creoolse) cultuurpatroon, rea-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 53 geerde de Hindostaanse groep met de formule ‘eenheid in verscheidenheid’, hetgeen feitelijk een afwijzing inhield. Nu de kwestie van de onafhankelijkheid lijdelijk van de baan was, bleef men in kringen van de NPS streven naar een grotere zelfstandigheid binnen koninkrijksverband. Na het aantreden van het tweede NPS-VHP kabinet in 1963, nu ook aangevuld met de Javaanse boerenpartij, de KTPI, stelde de regering dat zij zou streven naar een zelfstandige buitenlandse politiek. Pengel kon het nauwelijks verkroppen dat hij op het gebied van buitenlandse zaken aan de leiband van Nederland moest lopen. Voor de NPS-leiding was de Haagse bevoogding een veel gehoord bezwaar. Zolang de NPS nog afhankelijk bleef van de coalitiepartners, die weinig gecharmeerd bleken van staatkundige escapades, was haar manoeuvreerruimte zeer klein. De samenwerking tussen de NPS en de VHP kon echter niet voorkomen dat de concurentiestrijd tussen Creolen en Hindostanen werd verscherpt. Tot omstreeks het midden van de jaren vijftig was het ambtelijk apparaat nagenoeg het exclusieve domein van de Creool. Daarna begon door de coalitiestatus van de VHP ook onder ambtenaren het Hindostaanse element vertegenwoordigd te raken. De concurentiestrijd werd versterkt door het emancipatie- en urbanisatieproces onder de Hindostanen en het uitblijven van een gericht werkgelegenheidsbeleid. De verbroederingspolitiek kwam medio jaren zestig onder zware druk te staan toen de economische hausse omsloeg in een recessie (Van Lier 1977: 363; Theuns 1975: 7). Het groeitempo van de economische ontwikkeling in deze periode (2.2 %) viel terug tot een niveau dat zelfs beneden dat van de periode 1953-1962 (4%) lag. Bij de algemene verkiezingen van 1967 kwam het tot een breuk tussen de NPS en de VHP. Laatstgenoemde partij die tot dan drie ministeries toebedeeld kreeg, eiste van de NPS (zeven ministeries) nog een ministerszetel. De NPS wees deze eis af aangezien het een aanslag zou betekenen op het patronagesysteem van deze partij dat mogelijkheden bood de eigen achterban, die hoofdzakelijk stedelijk was georiënteerd en tevens het zwaarst door de economische recessie werd getroffen, aan zich te binden. Een tweede factor die een voortzetting van de brede coalitie verhinderde was het verzet van de VHP tegen Pengels pogingen om de binnenlandse veiligheidsdienst, die traditioneel onder Justitie viel en op dat moment werd geleid door deze partij, onder zijn hoede te nemen. De VHP vreesde een al te grote machtsconcentratie van Pengel: naast het premierschap bekleedde hij nog de functies van minister van Algemene Zaken, Financiën en Binnenlandse zaken. Op deze wijze dirigeerde hij rechtstreeks zeer belangrijke sleutelposities zoals de voorlichtingsdienst, de staatstelevisie en -radio, het planbureau, de districtsbesturen en bovenal de schatkist. Daarnaast combineerde Pengel jarenlang het voorzitterschap van zijn partij met dat van het Algemeen Verbond van Vakverenigingen, later omgedoopt in De Moederbond. Het belangrijkste geschilpunt tussen de twee populisten betrof echter de kwestie van de politieke onafhankelijkheid. De VHP streelde op staatkundig gebied naar ‘een geleidelijke ontwikkeling naar volledige zelfstandigheid met behoud van de nodige en/of noodzakelijke banden met de landen van het Koninkrijk’ en wenste Suriname niet in een ‘staatkundig avontuur te storten’ (Onze politiek 1967: 12,34). De persisterende houding van de VHP werd sterk beïnvloed door politieke ontwikkelingen in Trinidad en Guyana, met eveneens een omvangrijke Hindostaanse bevolkingsgroep, waar de onafhankelijkheid in respectievelijk 1962 en 1966 werd gerealiseerd met uitsluiting van Hindostanen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 (Choenni 1982: 58-76). Voor de VHP was doorslaggevend dat zij een volledige onafhankelijkheid niet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 54 gaarne zag in een periode waarin het zwaartepunt van de politieke macht nog steeds duidelijk bij de Creoolse groep lag. Lachmon stelde als belangrijkste eis voor een verdere samenwerking een schriftelijke verklaring van Pengel dat deze gedurende de volgende kabinetsperiode de onafhankelijkheidskwestie niet opnieuw aan de orde zou stellen. Pengel beschouwde deze eis als een politiek dictaat en wees verdere samenwerking af.13. De verbreking van deze samenwerking betekende een einde van een periode van relatieve etnische en politieke stabiliteit. Behalve de breuk met de VHP werd Pengel ook nog geconfronteerd met een afscheiding binnen de NPS. Enkele prominente leden, die zich verzetten tegen het eigenzinnige optreden en de dominante positie van Pengel, richtten in 1967 de Progressieve Nationale Partij (PNP) op. In haar partijprogram stelde de PNP te streven naar zelfstandigheid in volkenrechtelijke zin voor Suriname, maar in een gemenebestrelatie met Nederland (Stree Boekoe 1967: 11).

NPS-dominantie 1967 - 1969

De NPS (17 zetels) die bij de verkiezingen van 1967 als grootste partij uit de bus kwam vormde nu een coalitie met de (lichtgekleurde) Creoolse SDP (2 zetels) en de Hindostaanse Actie Groep (4 zetels). Ook nu bleek opportunisme in de Surinaamse politiek te overheersen. De beide kleinere coalitiepartners van de NPS hadden jarenlang vanuit raciale overwegingen de NPS bestreden. De mogelijkheid tot deelname aan de regering bleek wederom sterker dan bestaande politieke tegenstellingen. Dit bevestigt het patronagekarakter van de Surinaamse politiek. De afhankelijkheid van de twee coalitiepartners, die verklaard tegenstanders waren van onafhankelijkheid en nationalistische sentimenten, betekende voor Pengel overigens een verdere tempering van zijn nationalisme. Het nieuwe kabinet-Pengel kreeg vrij spoedig problemen met alle maatschappelijke organisaties in het land. Het werd met name aangevallen op het punt van de corruptie, verkwisting en het patronagestelsel (in de volksmond ‘regelen’ genoemd]. De ontevredenheid en het onstabiele politieke klimaat vonden hun hoogtepunt in een massale staking van de onderwijsbonden in 1969, die hoger loon eisten. De staking, de opschorting van de financiële hulp door Nederland en de terugtrekking van de kleinere Hindostaanse coalitiegenoot uit de regering betekenden de val van het kabinet Pengel in dat jaar. De terugtrekking van de Actie Groep hield verband met het gebrek aan leiderschap binnen deze partij sinds de dood van haar oprichter en politiek leider, Chandieshaw, vrij kort na toetreding tot de regering. Door het ontstane machtsvacuüm wist Lachmon invloed te verwerven binnen de Actie Groep (Dew 1978: 156). Deze partij stemde kort daarna toe in een fusie met de VHP. Hiermee logde Lachmon de basis voor de vorming van een Hindostaans blok en verscherping van de etnische tegenstellingen. Na de val van het kabinet Pengel trad een zakenkabinet op dat in hetzelfde jaar nieuwe verkiezingen uitschreef.

VHP-dominantie 1969 - 1973

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 De verkiezingen van 1969 betekenden een verpletterende nederlaag voor de NPS (11 zetels). De VHP (17 zetels) kwam uit de verkiezingen als grootste partij uit de bus. Samen met het kleinere Creoolse PNP-PSV-blok (8 zetels) en de Javaanse Sarekat Rakjat Indonesia (SRI- 2 zetels), in 1966 opgericht als reactie op de conservatieve KTPI, vormde de VHP het nieuwe kabinet. De dominante rol van de VHP leidde ertoe dat het onafhankelijkheidsvraagstuk in het kabinet nadrukkelijk op de achtergrond kwam.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 55

In de regeringsverklaring werd gesteld dat deze regering geen prioriteit zou geven aan de realisatie van de staatkundige zelfstandigheid (Grondslagen regeringsbeleid 1969). De overheersende positie van de VHP in het Surinaamse politieke bestel tussen 1969 en 1973 had een catalyserende werking voor de discussie over het vraagstuk van de onafhankelijkheid. Creoolse politieke partijen, die voor het eerst sedert 1969 van hun dominante machtspositie waren verstoten, trachtten het Creoolse zelfbewustzijn te herstellen door het actualiseren van de onafhankelijkheid. De NPS verklaarde in 1970 te streven naar de onafhankelijkheid op de kortst mogelijke termijn, in géén geval later dan 1 juli 1975. Een studiecommissie binnen de PSV, op dat moment coalitiegenoot van de VHP, zag eveneens in 1970 de realisering van de onafhankelijkheid op korte termijn als een essentiële en onontkoombare noodzaak (Fernandes Mendes 1989: 46-47). De discussie over de onafhankelijkheid kreeg daarnaast een extra impuls doordat de nationalistische PNR in 1969 voor het eerst sinds haar ontstaan een Statenzetel behaalde en onmiddellijke onafhankelijkheid wenste. Hoewel de nieuwe regering op sociaaleconomisch terrein het zeker niet slechter deed dan voorgaande kabinetten, werd haar zittingsperiode gekenmerkt door massale arbeidsonrust en veelvuldige stakingen. Deze acties, veelal erop gericht de regering ten val te brengen vanwege een ‘falend’ sociaaleconomisch beleid, kunnen onder meer worden toegeschreven aan de radicalisering van de vakbeweging. De nationalistische PNR had namelijk binnen de arbeidersbeweging een dominante rol weten te verwerven. De nauwe band van politieke partijen met het vakbondswezen betekende in de Surinaamse politieke constellatie bovendien dat het vakbondswezen gelieerd was met groeperingen welke op etnische basis waren georganiseerd. Door de economische stagnatie, die vooral de economisch kwetsbare en bovendien overwegend stedelijk georiënteerde Creoolse groep trof, won de PNR aan politiek prestige onder deze groep. Het slechte economische getij begunstigde deze partij bij haar poging invloed te verwerven in de vakbeweging (Hoppe 1976: 158-159). Het was dan ook niet verwonderlijk dat deze regering in felle botsing zou komen met een door de Creoolse groep en met name een door de NPS en PNR gedomineerde vakbeweging. De ideologische scheidslijnen vielen in de conflicten tussen 1969 en 1973 samen met etnische scheidslijnen, hetgeen tot een verscherpte afbakening van de groepsposities leidde. De dood van Pengel in 1970 en de overname van de macht binnen de NPS door radicale jongeren maakten de weg vrij voor een coalitie tussen deze partij en de nationalistische PNR. Met het oog op de verkiezingen in 1973 sloot de NPS een ‘monsterverbond’ met de PNR, dat werd ingegeven door de demografische progressie14. van de Hindostanen, en de angst dat zij na de economische macht ook de politieke definitief zouden overnemen. Doordat de NPS haar greep op de stedelijke arbeidersmassa kwijt was aan de PNR kon zij slechts weer aan de macht komen met steun van deze laatste partij. De PNR had echter in het geheim wel bedongen dat bij een verkiezingsoverwinning de onafhankelijkheid op korte termijn moest worden afgekondigd (Brandsma 1983: 194). Deze samenwerking leidde tot het Creoolse front (Nationale Partij Kombinatie -NPK) dat tot stand kwam door samenwerking tussen de protestantse NPS, de katholieke PSV, de nationalistische PNR, de kleine Javaanse KTPI die in de coalitie een ondergeschikte positie innam, èn ondersteund

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 door de grootste vakbonden. Hoewel de KTPI zich in het verleden geen voorstander van de onafhankelijkheid had geloond moet haar instemming met deze kwestie uit politiek opportu-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 56 nistische redenen worden verklaard. In de achterban van de NPS leidde de ‘marriage de raison’ met de PNR, die zij altijd verguisd en als communistisch bestempeld had, tot paniek. De leider van de NPS, Arron, kreeg de meeste leden toch mee nadat hij beloofde zich zo spoedig mogelijk na de realisatie van de onafhankelijkheid van de PNR te ontdoen (Ibidem).

Opportunisme

Bij de verkiezingen in november 1973 behaalde de NPK, die angstvallig met geen woord had gerept over de onafhankelijkheid, 22 van de 39 zetels in het parlement. Met name de nationalistische PNR deed er het zwijgen toe uit vrees bepaalde groepen onder de Creoolse bevolking voor het hoofd te stoten. De opname van de PNR in de regeringscoalitie leidde ertoe dat haar positie sterk overgewaardeerd werd in relatie tot haar werkelijke aanhang onder de bevolking. In de gevormde regering bezette deze partij drie ministerszetels, terwijl zij in de Staten vier zetels had. Door de kleine meerderheid van de regeringscombinatie werd de positie van de PNR in het kabinet Arron doorslaggevend; zonder steun van de radicalen beschikte de regering niet over een meerderheid. Op 15 februari 1974 kondigde de leider van de NPK, Arron, in zijn regeringsverklaring aan dat Suriname per ultimo 1975 onafhankelijk zou worden: ‘De onafhankelijkheid van het land is door voorafgaande regeringen benaderd als een punt van discussie. In tegenstelling daarmee heeft de huidige regering tenvolle bewust van haar verantwoordelijkheid, zich tot taak gesteld de overdracht van de souvereiniteit door het Koninkrijk der Nederlanden aan het Surinaamse volk te realiseren. Het komt de regering wenselijk voor dat derhalve opdracht wordt gegeven aan de vertegenwoordiging in de Koninkrijkscommissie om de in dit licht alsnog te bespreken onderwerpen aan een tijdschema te binden en wel in die zin dat in ieder geval de realisering van de souvereiniteitsoverdracht aan Suriname zal kunnen plaatsvinden op geen later tijdstip dan ultimo 1975’ (Regeringsverklaring 1974). Deze proclamatie door de NPK-regering werd in Suriname als een grote verrassing beschouwd. In geen enkele bevolkingsgroep was een meerderheid te vinden voor directe onafhankelijkheid. Wel waren de percentages voorstanders tussen de diverse etnische groepen verschillend.15. De massa reageerde met stille paniek en vluchtreactie op de opgedrongen onafhankelijkheid. De discussie in Suriname over de brandende kwestie vond plaats in een gepolariseerde sfeer, hetgeen samenhing met de onbuigzame en provocerende bejegening van de oppositie door de zittende regering. De oppositie bleef zich bitter verzetten tegen de plannen van de regering. Haar bezwaar was dat de regering op een richelsmalle basis in het parlement stoelde, de onafhankelijkheid als een éénzijdige coalitie-aangelegenheid beschouwde en halsstarrig weigerde de oppositie bij de onafhankelijksheidskwestie te betrekken. Behalve de Hindostanen verzetten ook andere belangrijke bevolkingsgroepen, zoals de Javanen, de Bosnegers en de Indianen, zich tegen de houding van de regering. Zij vonden dat de regering zonder inspraak van relevante groepen en een referendum afstevende op de onafhankelijkheid.16. Ondertussen eisten militante Hindostaanse groepen een verdeling van Suriname in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 een Creools en een Hindostaans deel. Zij organiseerden grote demonstraties voor een aparte Hindostaanse staat. Vanuit een deel van de Creoolse groep (PNP- en SDP- aanhangers) werd eveneens gepleit voor een verdeling in een democratisch en een communistisch deel.17. Hoewel Lachmon zich distantieerde van deze opvattingen, verdachten zijn tegenstanders hem ervan achter

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 57 deze bewegingen te staan. De politieke situatie werd nog vertroebeld toen drie NPS-Statenleden uit de regeringsfractie traden als protest tegen de houding van de regering die naar hun mening halsstarrig gekant bleef tegen de eisen van de oppositie. Door de ontstane patstelling in de Staten (19-19) blokkeerde de oppositie de parlementaire werkzaamheden. De impasse werd verbroken toen een dissident VHP-Statenlid, Hindorie, op eigen initiatief een aanbod deed tot samenwerking met de NPK-coalitie om toch nog de onafhankelijkheid erdoor te krijgen, uit vrees dat de polarisatie tot een burgeroorlog zou leiden. Verzoeken van allerlei actiegroepen in Suriname om politieke interventie van de Nederlandse regering waren vruchteloos. De Nederlandse premier Den Uyl stelde zich op het standpunt dat met de datum van de onafhankelijkheid niet mocht worden gesold: ‘Zo'n datum heeft iets heiligs’.18. Een gouden handdruk van Nf 3,5 miljard als pressiemiddel bleek uiteindelijk voldoende om politieke protagonisten in Suriname te verzoenen. Het overhaaste streven naar onafhankelijkheid van de nieuwe regeringscoalitie in Suriname moet mede worden bezien tegen het licht van de politieke ontwikkelingen in Nederland. Wisten tegenstanders van de onafhankelijkheid in Suriname zich geruggesteund door politiek Nederland, het in 1973 aangetreden kabinet Den Uyl maakte aan alle illusies een eind. Het stelde in zijn regeringsverklaring in overleg te treden met de regeringen van Suriname en de Nederlandse Antillen ‘teneinde tot een eindbeslissing over het tijdstip van onafhankelijkheid van deze landen te geraken’.19.

Nederland en de onafhankelijkheid van Suriname

In Nederland nam men met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Overzeese Rijksdelen tot het eind van de jaren zestig vrij algemeen een afwachtend standpunt in. Bij politici leefde de gedachte dat Nederland niet het initiatief diende te nemen voor wijziging of opheffing van het Statuut. In 1966 verklaarde de Nederlandse vice-premier Biesheuvel: ‘Wij zullen ons er in Nederland van moeten weerhouden onze partners een zelfstandigheid op te dringen die zij zelf niet begeren’.20. Ook de grootste politieke partijen (VVD, ARP, PvdA en de KVP) vonden dat het initiatief met betrekking tot de wijziging van de staatkundige status primair in de West lag.21. Werden in de eerste helft van de jaren zestig de berichten over de direkte onafhankelijkheid van Suriname vanuit Paramaribo door de Nationalistische PNR gevoed, onder druk van omstandigheden kwam het zwaartepunt van de berichtgeving meer en meer te liggen in Nederland. Een aantal oorzaken hiervoor is aan te wijzen. In december 1967 bezette Surinames buurland, Guyana, het betwist grensgebied in het westen, Nederland reageerde afwijzend op het verzoek van Suriname Nederlandse militairen naar het betwiste gebied te zenden. Als reaktie op de Nederlandse houding werd door de Surinaamse regering een defensiepolitie opgericht met wachtposten in het grensgebied. In augustus 1968 werd een der posten door het Guyanese leger beschoten en overvallen (De Groot 1970: 327). Nederland dreigde hierdoor in een positie gemanoeuvreerd te worden dat het op grond van artikel drie van het Statuut troepen zou moeten inzetten ter waarborging van Surinames territoriale onschendbaarheid. Het eigenmachtige optreden van Suriname riep bij de Nederlandse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 regering de nodige irritaties op. Ook bestond nog een grensgeschil met Surinames oosterbuur, Frans Guyana. Een tweede oorzaak voor de gewijzigde opvatting in Nederland betrof de grote arbeidsonrust in 1969 in Suriname die tot de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 58 val van de regering Pengel leidde. De wanordelijke situatie hield het risico in dat Nederland op grond van het Statuut militaire bijstand zou moeten verlenen voor het herstel van de binnenlandse orde en veiligheid. Dit terwijl de Nederlandse interventie ter beteugeling van de onlusten op Curaçao in met 1969 nog vers in het geheugen lag. Een herhaling van de militaire interventie zou gemakkelijk de indruk van een neokolonialistisch optreden kunnen wekken. De massale stakingen van 1970 en 1973 droegen wederom het gevaar met zich mee dat Nederland genoodzaakt zou worden militair in te grijpen. De toename van de stroom Surinamers naar Nederland en de problemen die daarmee samenhingen, zorgden eveneens voor een kentering in de Nederlandse houding (Willemsen 1987: 211). Alleen al in de periode 1964-1971 vestigden circa 32.000 Surinamers zich in het moederland. De massale arbeidsonrust in Suriname en op Curaçao vormden voor Nederland aanleiding tot een versneld overleg met de Overzeese Gebieden. Dit leidde tot de installatie van een Koninkrijkscommissie in 1972 die de opdracht kreeg ‘voor Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen een keuze voor te bereiden uit realiseerbare alternatieven voor de huidige rechtsorde tussen de drie rijksdelen en de volkenrechtelijke consequenties daarvan’.22. Met de installatie van deze commissie wilde Nederland voorkomen dat de relatie met de West als ‘verouderd’ zou worden bestempeld. De commissie kwam tussen 1972 en 1973 driemaal bijeen, echter zonder concrete resultaten.23. Het uitblijven van tastbare resultaten moet worden toegeschreven aan de houding van de toenmalige Surinaamse regering, waarin de Hindostaanse VHP een dominante positie innam. Op het vraagstuk van de onafhankelijkheid rustte binnen deze partij een groot taboe. Begin jaren zeventig gingen Nederlandse politieke partijen zich intensiever met het onafhankelijkheidsvraagstuk van de Overzeese Rijksdelen in de West bezighouden. In het najaar van 1971 bracht een commissie uit de ARP een rapport uit waarin van duidelijk meer ruimte voor Nederlandse initiatieven werd uitgegaan dan de fractie van deze partij op dat ogenblik voor ogen stond (Dr. Abraham Kuyperstichting 1971: 32-33). Van alle Nederlandse politieke partijen was de PvdA het meest gecharmeerd van de onafhankelijkheid van Suriname en de Nederlandse Antillen binnen afzienbare termijn. Vanaf het begin van de jaren zeventig drong zij hierop met spoed aan, in een kennelijke poging iets goed te maken van wat in de Oost zo pijnlijk was verlopen en af te rekenen met post-koloniale schuldgevoelens. Vóór het aantreden van het kabinet Den Uyl kwam een werkgroep van D'66, PPR en PvdA met de aanbeveling dat moest worden gestreefd naar de onafhankelijkheid van Suriname op korte termijn (Prinson 1973: 2). Het Tweede Kamerlid Franssen (PvdA) verklaarde in 1972 nog met veel bravoure dat de onafhankelijkheidsaanzegging zonodig per post aan de Rijksdelen in de West kon worden toegezonden (Geciteerd in Verton 1977: 268). De verklaring van het kabinet Den Uyl in 1973 met betrekking tot de onafhankelijkheidskwestie was dan ook een logisch uitvloeisel van de gedachtengang over dit onderwerp binnen zich progressief noemend Nederland. De regering in Paramaribo vond in de Nederlandse regering, die Suriname liever vandaag dan morgen kwijt was, een bondgenoot.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Tot slot

Tussen 1945 en 1973 was in Suriname geen politieke meerderheid aanwezig voor de onafhankelijkheid. Van een brede nationalistische beweging was geen sprake. Het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 59 vraagstuk van de onafhankelijkheid bleef echter wel een politiek heel hangijzer bij coalitievormingen, in die zin dat het heimelijk een onderhandelingspunt vormde bij het aangaan van coalities. Het eerste na-oorlogse coalitiekabinet (Eenheidsfront 1955-1958), waarin zich partijen hadden verenigd onder meer als reaktie op de nationalistische sentimenten van Pengel, koesterde zich in de autonomiestatus van Suriname binnen het Koninkrijk. Gedurende de NPS-VHP-era (verbroederingspolitiek 1958-1967) vormde het onafhankelijkheidsvraagstuk een latente onderstroom. De afhankelijkheid van coalitiepartners die tegenstanders waren van de onafhankelijkheid, betekende een tempering van de aspiraties van de NPS in deze kwestie. De divergerende standpunten die de leiders van de NPS en de VHP op dit punt innamen vormden mede de oorzaak voor de beëindiging van de politieke samenwerking. Ook na deze periode (1967-1969) bleef de NPS afhankelijk van de nieuwe coalitiepartners die niet gecharmeerd waren van de onafhankelijkheid. Het kabinet Sedney (1969-1973), met een dominante rol van de anti-onafhankelijkheid ingestelde VHP, betekende een verdere temporisering van de onafhankelijkheidskwestie. Verschillen in standpunten met betrekking tot het onafhankelijkheidsvraagstuk vormden in de Surinaamse politieke constellatie geen belemmering voor samenwerking. Politiek opportunisme bepaalde in de regel de vorming van (gelegenheids-) coalities. Indicatief in dit verband is de totstandkoming van de NPK-coalitie in 1973. Een van de kleinere coalitiegenoten, de KTPI, had zich tot dan nimmer voorstander getoond van direkte onafhankelijkheid. Niettemin trad zij toe tot de coalitie die in het geheim de onafhankelijkheid voorbereidde. De prijs die de NPS, de PSV en de KTPI voor de samenwerking met de PNR betaalden was hun instemming met de direkte realisatie van de onafhankelijkheid. De Hindostaanse VHP wantrouwde het streven naar onafhankelijkheid. Trinidad en Guyana fungeerden voor de VHP als spookbeeld. Zij gal hiermee blijk van weinig politiek realisme en haar opstelling werd gekenmerkt door het taboeïseren van dit vraagstuk. De onafhankelijkheid presenteerde zij naar haar achterban als een Creoolse conspiratie. De houding van de Creoolse regeringscoalitie van 1973 kenmerkte zich door een onzorgvuldige en een te gehaaste voorbereiding van de onafhankelijkheid. Het na-oorlogse Nederlandse dekolonisatiebeleid met betrekking tot de koloniën in de West wordt gekenmerkt door een ad hoe karakter. Het initiatief tot wijziging van de koloniale verhouding lag tot aan het begin van de jaren zeventig primair in de West. De Nederlandse houding hield in zekere zin ook een gebrek aan belangstelling voor deze armlastige Overzeese Gebiedsdelen in. Hierin vond in de periode 1950 tot 1955 een transformatie plaats, waarbij gebrek aan interesse plaats maakte voor halsstarrigheid. Door het verlies van Indonesië wilde men in het moederland de laatste resten tropisch Nederland niet zomaar kwijl. Tot het eind van de jaren zestig kenmerkte de Nederlandse houding zich door terughoudendheid. Hierna is het tempo van de onafhankelijkheid sterk geforceerd en opgelegd door het linkse kabinet Den Uyl in 1973. Het zag de onafhankelijkheid als een ‘must’ voor zich progressief noemend Nederland. Er diende korte metten gemaakt te worden met het koloniale verleden. Deze opstelling coïncideerde met de houding van conservatieve rekenmeesters in Nederland die met de nodige zorg het oog gericht hielden op de ongebreidelde Nederlandse financiële bijstand aan het armlastige komnkrijksdeel in de West en de aanzwellende migratie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 De vraag in hoeverre Suriname te laat of te vroeg onafhankelijk werd, is niet alleen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 60 moeilijk te beantwoorden, maar ook onzinnig. Een zinnig antwoord is slechts mogelijk op de vraag naar de wijze waarop de onafhankelijkheid werd gerealiseerd. De realisatie van dit politiek heet hangijzer werd feitelijk voorbereid aan de (geheime) onder? handelingstafel.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 61

Literatuur

Abraham Kuyperstichting, Dr., 1971, Naar nieuwe verhoudingen. De staatkundige toekomst van Suriname en de Nederlandse Antillen. 's-Gravenhage. Azimullah, E., 1986, Jagernath Lachmon. Een politieke biografie. Paramaribo. Boedhoe, N., 1983. ‘Nationalisme en etniciteit in een gesegmenteerde samenleving’. Pp. 133-151 in G. Willemsen, Suriname: De schele onafhankelijkheid. Amsterdam: De Arbeiderspers. Brandsma, J.K., 1983, ‘Suriname: Afhankelijkheid en revolutie in een plantagemaatschappij’. OSO, tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis 2 (2): 183-201. Chin, H.E., 1978, ‘Suriname: ontwikkelingshulp of economische samenwerking’. Internationale spectator 32 (nr. 4): 272-276. Choenni, C., 1982, Hindostanen in de politiek. Een vergelijkende studie van de positie in Trinidad, Guyana en Suriname. Rotterdam. De Constitutie van de Partij Nationalistische Republiek, 1961, Paramaribo. Derveld, F.E.R., 1982, Politieke mobilisatie en integratie van Javanen in Suriname. Tamahredjo en de Surinaamse nationale politiek. Groningen. Dew, E. 1973, The Difficult Flowering of Surinam. Ethnicity and Politics in a Plural Society. The Haque. Fernandes Mendes, H.K., 1989, Onafhankelijkheid en parlementair stelsel in Suriname. Hoofdlijnen van een nieuw en democratisch staatbestel. Zwolle Gordijn, W, (red.), 1977, Encyclopedie van Suriname. Amsterdam/Brussel. Grondslagen van het regeringsbeleid 1969-1973, 1969. Paramaribo. Groot, de, S.W, 1970, ‘Kroniek van een grensconflict’. De Gids 133 (9): 325-328. Helman, A., 1983, De foltering van Eldorado. De ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's. 's-Gravenhage. Helsdingen van, W.H, 1957, Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Wordingsgeschiedenis, commentaar en praktijk. 's-Gravenhage. Hoppe, R., 1976, ‘Het politieke systeem van Suriname: Elite-kartel democratie’. Acta Politica 11 (2): 145-177.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Kruyer, G.J., 1973, Suriname. Neo-kolonie in rijksverband. Meppel. Lier, van R., 1977, Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van Suriname. Amsterdam (Derde druk). Locher, G.W, 1976, ‘Afhankelijkheid, onafhankelijkheid, vrijheid in verband met kolonisatie en dekolonisatie’. Pp. 1-41 in H.J.M.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 62

Claessen (red.), Dekolonisatie en vrijheid. Een sociaal-wetenschappelijke discussie over emancipatieprocessen in de Derde Wereld. Assen/Amsterdam. Mitrasing, F.E.M, 1959, Tien jaar Suriname. Van afhankelijkheid tot gelijkberechtigdheid. Bijdrage tot de kennis van de staatkundige ontwikkeling van Suriname 1945-1955. Leiden. Ooft, C.D., 1972, Ontwikkeling van het constitutionele recht van Suriname. Assen. Onze politiek, 1967, VHP-beginselprogram. Paramaribo. Ons Suriname 1919-1989, 1990, Een aanzet tot de geschiedschrijving over zeventig jaren leven en strijd van Surinamers in Nederland. Amsterdam. Ormskirk, F., 1967, Twintig jaren NPS. Groei temidden van beroering. Paramaribo. Prinson, N.J., 1973, Nederland en de zelfstandigheid van Suriname en de Nederlandse Antillen. Een standpuntbepaling voorbereid door een werkgroep van D'66, PPR en PVDA. Amsterdam. Ramsoedh, H.K., 1990, Suriname 1933-1944. Koloniale politiek en beleid onder gouverneur Kielstra. Delft. Regeringsverklaring 1973-1977, 15 febr. 1974, Paramaribo. Stree Boekoe, 1967, Beginselprogramma PNP. Paramaribo Theuns, H.L., 1975, ‘Ras, politiek en ideologie in Suriname’. Intermediair 11 (46): 14 november 1975. Verton, P., 1977, Politieke dynamiek en dekolonisatie. De Nederlandse Antillen tussen autonomie en onafhankelijkheid. Alphen aan den Rijn. Westerloo, van G., 1983, ‘Suriname acht jaar onafhankelijk. Een modeldekolonisatie met dodelijke afloop’. Pp. 218-257 in G. Willemsen, Suriname: De schele onafhankelijkheid. Amsterdam: De Arbeiderspers. Willemsen, G., 1987, ‘Sociaal-democratie, kolonialisme en dekolonisatie 1900-1975’. OSO Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis 6(1): 7-24., jrg. 6, no 1 (7-24). Zwart op wit, 1963, Een overzicht van het beleid der regering der samenwerkende partijen. Paramaribo.

Hans Ramsoedh is historicus. Als docent is hij verbonden aan de Hogeschool Gelderland.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Eindnoten:

1. Met dank aan dr. G.J. Oostindie en dr. W. Hoogbergen voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Onder autonomie moet worden verstaan de status waarbij Suriname als uitvloeisel van het Statuut van 1954 zeggenschap kreeg in alle aangelegenheden met uitzondering van defensie en buitenlandse betrekkingen. Onder onafhankelijkheid of dekolonisatie moet worden verstaan het beëindigen van een koloniale relatie doordat de voormalige kolonie de staatkundige onafhankelijkheid bereikt. 2. Algemeen Rijksarchief (ARA), archief van de Eerste Conferentie Nederland-Suriname-Curaçao 1945-1951, no. 170, zie hierin het Verslag van de Commissie tot Bestudering van Staatkundige Hervormingen in Suriname. 3. Het kiesreglement van 1948 voorzag in de verkiezing van 21 Statenleden; dit aantal werd in 1966 op 39 gesteld. Van die 39 leden werden in de kieskringen I (Paramaribo) en II (district Suriname) respectievelijk 10 en 6 leden gekozen op basis van evenredige vertegenwoordiging met een personenlijstenstelsel. 11 werden gekozen in de districten op basis van een personenmeerderheidsstelsel, en 12 werden landelijk gekozen op basis van evenredige vertegenwoordiging (W. Gordijn 1977; 332-333). 4. ARA, archief Eerste Conferentie Nederland-Suriname-Curaçao 1945-1951. no 33, notulen van de bespreking met de Statendelegaties. 5. ARA, archief van de Ministerraad van het Koninkrijk der Nederlanden, notulen 1946-1951, No. 391, notulen van 23 augustus en 1 november 1948. 6. ARA, archief Kabinet Geheim Gouverneur van Suriname (AKGGS) 1885-1951, inv.nr. 292. Verslag van de conferentie inzake de afhankelijke gebiedsdelen te Havanna in 1949. 7. ARA, archief Ministerie van Koloniën na 1900. Afdeling Wetgeving en Juridische Zaken van het Ministerie van Overzeese Zaken. no. 9, Nota Buiskool; archief Ministerraad, no. 396, notulen van 21 januari 1952. 8. ARA, archief van de Direktie Suriname en de Nederlandse Antillen (archief SNA) van het Ministerie van Overzeese Zaken 1946-1959, no. 34. Verslagen van de 17e vergadering van de Centrale Commissie, 13 mei 1952. 9. Handelingen Eerste Kamer 1952-1953, 11e vergadering, 13 januari; 12e vergadering, 14 januari 1953, 10. ARA, archief SNA, no 42, notulen 6e besloten vergadering van de conferentie, 20 met 1954; Notulen Ministerraad 22 februari en 21 april 1954. 11. ARA, AKGGS 1952-1975, inv.nr. 1205, Brief van de Surinaamse min.-pres. Emanuels aan de Nederlandse vice-Min.-pres., 21 nov. 1962. 12. ARA, AKGGS 1952-1975, inv.nr. 1206, Petities van de anti-onafhankelijkheidsbewegingen in Suriname, mei 1961. 13. ARA, AKGGS 1952-1975, inv.nr. 2825, brief van de directeur van het kabinet van de gouverneur aan de Nederlandse vice-min.-pres. 15 spetember 1966. 14. Het aandeel van de drie grote etnische groepen in de totale bevolking is zeer verschillend geweest. Wat de Creolen betreft is het procentuele aandeel tussen 1950 en 1971 gedaald van 41 tot ruim 30. Absoluut bedroeg het aantal Creolen respectievelijk 75.000 en 119.000. Voor de Hindostanen bedragen de percentages in dezelfde periode respectievelijk 35 en 37. Absoluut bedroeg het aantal Hindostanen respectievelijk 64.000 en 142.000. Het aandeel van de Javanen bedroeg in 1950 en 1971 respectievelijk 36.000 (20%) en 59.000 (15%). Bron: Encyclopedie van Suriname 1977: 144-154. 15. 26% van de Creolen was voorstander van direkte onafhankelijkheid. Dit percentage bedroeg onder Hindostanen en Javanen respectievelijk 10 en 18, (G.J. Kruyer 1973; 83-84) 16. ARA, AKGGS 1952-1975, inv.nr. 259, resoluties tegen de onafhankelijkheid, januari/februari 1975 17. ARA, AKGGS 1952-1975, inv.nr. 259, telegrammen van het Comité anti-onafhankelijkheid in 1975 aan de Koningin. 18. ARA, AKGGS 1952-1975, inv.nr. 258. Reaktie Den Uyl op z'n wekelijkse persconferentie, 16 september 1975. 19. Handelingen Tweede Kamer 1972-1973, 41e vergadering, 28 met 1973, Regeringsverklaring kabinet Den Uyl. 20. Handelingen Tweede Kamer 1965-1966, 30e vergadering, 8 februari 1966. Begrotingsbehandeling van het Kabinet van de vice minister-president voor het dienstjaar 1966.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 21. Handelingen Tweede Kamer 1965-1966, 29e vergadering, 2 februari 1966. Vaststelling van de begroting van het Kabinet van de vice minister-president. 22. ARA, AKGGS 1952-1975, inv.nr. 256, Zie verslagen van de Koninkrijkscommissie. 23. Ibidem.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 63

Sylvia M. Gooswit De drempels voorbij Over het emancipatieproces van Hindostaans-Surinaamse vrouwen1.

Inleiding

Het emancipatieproces van Hindostaans-Surinaamse vrouwen speelt zich af in drie verschillende landen, overeenkomend met drie historische perioden. Het eerste land is India aan het eind van de negentiende en begin twintigste eeuw; het tweede land is Suriname vanaf de Eerste Wereldoorlog tot het begin van de jaren zeventig en het derde land is Nederland, ongeveer vanaf 1973.

Onder een emancipatieproces versta ik de ontwikkelingsgang naar de situatie, waarin een individu zelfstandig beslissingen kan nemen. In een dergelijk proces zijn momenten aan te wijzen die deze ontwikkeling gunstig of ongunstig beïnvloeden. In welke mate, op welke wijze, door wie en waarom, gebruik gemaakt wordt van deze momenten, is afhankelijk van omstandigheden in de eigen kultuurgroep en van algemeen maatschappelijke omstandigheden. Het betekent niet dat emancipatie voor de personen in kwestie, in het dagelijks leven, altijd even aangenaam is. Momenteel wonen naar schatting 50.000 tot 55.000 Hindostaanse vrouwen in Nederland. Ongeveer 75% van deze vrouwen (dat wil zeggen tussen de 36.000 en 41.000 individuen) leeft volgens de Hindoe traditie. Over die vrouwen gaat dit artikel, niet over Christen en Moslim Hindostanen.

Noord-India

Hindostaans-Surinaamse vrouwen hebben hun ‘roots’ voornamelijk in Uttar Pradesh en West-Bihar in Noordoost India. In de tweede helft van de 19e eeuw heerste in deze regio regelmatig hongersnood. Dit was deels een gevolg van achtereenvolgende misoogsten, deels het gevolg van te grote bevolkingsdruk op de landbouwgronden. De bevolkingsdruk was het gevolg van een aanzienlijke bevolkingstoename onder het Brits gezag en van de toestroom in de landbouw van brodeloos geworden ambachtslieden waaronder wevers en andere textielarbeiders, De produkten die zij maakten, moesten het opnemen tegen goedkopere Engelse industriële produkten. Ze verloren de strijd en moesten omzien naar ander werk (Mandelbaum 1970: I,209; Worsley 1977; 54). Deze omstandigheden hebben voor een groot deel bijgedragen tot emigratiebereidheid van duizenden Noordindiase dorpsbewoners.2. De Noordindiase samenleving in de tweede helft van de negentiende eeuw was voornamelijk een dorpssamenleving. Idealiter bestond elk dorp uit joint families. Zo'n joint-family bestond uit meerdere getrouwde echtparen met hun kinderen: dat wil zeggen een vader en een moeder met hun ongetrouwde kinderen en de gezinnen van hun getrouwde zoons. Zij woonden met zijn allen onder één dak en aten uit één pot. De vader was de enige autoriteit binnen deze joint family. Zijn wil was wet. Niet alle gezinnen konden het ideaal van de joint family in praktijk brengen. Bij zeer arme families en bij families die een onafhankelijk beroep uitoefenden (advocaten,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 doktoren), was de joint family niet zo uitgebreid. Meestal verhuisden de getrouwde zoons na niet al te lange tijd naar een eigen onderko-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 64 men. De oudste zoon bleef als het mogelijk was met zijn gezin thuis wonen (Mandelbaum 1970: I,209). Binnen de familie werd speciale nadruk gelegd op de rangorde van gezinsleden. Deze rangorde kwam tot stand op basis van de gedachte dat geen mens gelijk was aan de andere, waardoor het met elkaar omgaan meestal gebeurde op basis van ongelijkheid. Die ongelijkheid tussen de gezinsleden was gebaseerd op leeftijd en geslacht. Vrouwen en meisjes namen te allen tijde een ondergeschikte positie in. Hoe jonger, hoe lager. Mannen en jongens stonden hoger in de rangorde. Een zoon was echter gehoorzaamheid en eerbied aan zijn ouders verschuldigd, altijd. Deze vereisten gingen hem makkelijker af tegenover zijn moeder, dan tegenover zijn vader. Idealiter zal hij zijn vader dit niet laten merken. Broers waren niet gelijk. De oudste had de hoogste positie. Elk lid van de familie kreeg op grond van leeftijd en geslacht zijn plaats en de daarbij horende rol toebedeeld. Rollen stonden vast (Mandelbaum 1970; Dumont 1978).

Jati's en varna's

Binnen de dorpssamenleving behoorde elke joint family op haar beurt tot een beroepsgroep, een jati. Deze jati's, of beroepsgroepen, waren eveneens hiërarchisch gerangschikt. Door geboorte behoorde een individu zowel tot een joint family, als tot de jati waaronder de zijn familie gerangschikt was. De rangschikking van deze jati's kwam tot stand op grond van rituele reinheid en onreinheid die aan de beroepsgroepen werd toegeschreven. Vooral de rituele onreinheid van een beroep bepaalde de plaats van de jati in de rangorde. In de Noordindiase samenleving was geen mens gelijk aan de andere. Een individu geboren in een bepaalde jati bleef tot aan zijn/haar dood tot dezelfde beroepsgroep behoren. Het was wel mogelijk dat een jati als geheel een hogere plaats in de rangorde kon veroveren (Dumont 1978; Mandelbaum 1970). Er bestaan in Hindoe-India twee soorten onreinheid: een persoonlijke onreinheid en de onreinheid van de beroepsgroep, de jati, waartoe men behoort. Onrein wordt iemand op vele manieren. De sterkste bevuiling of onreinheid komt door het contact met de dood (van zowel mensen als dieren) en door het contact met lichamelijke afscheidingsprodukten, zoals zweet, spuug, bloed, sperma, geknipte haren en nagels, urine en faeces (zowel van mens als dier, behalve van de koe). Elk mens bevuilt zichzelf dagelijks (de gang naar de w.c.), of periodiek (menstruatie en seksuele omgang). Deze bevuiling is eenvoudig op te heffen met een goede wasbeurt en de bijbehorende rituelen. Mannen zijn volgens dit principe uiteraard reiner dan vrouwen. Vrouwen bevuilen zichzelf zwaar bij de geboorte van een kind, omdat er bloed vloeit. Als zij geen kind dragen, moeten zij daar maandelijks voor bloeden, waarmee zij zich weer zwaar bevuilen. De bevuiling door het uitoefenen van een bepaald beroep is permanent. Naar de mate van bevuiling die een beroep teweegbrengt, wordt de beroepsgroep ingeschaald. De laagste jati's houden zich bezig met het verwijderen van afval, met kadavers van dieren en mensen en het verwerken van produkten afkomstig van dode dieren (Dumont 1978; Mandelbaum 1970). Bevuiling is overdraagbaar. Daarom moeten bevuilde

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 mensen afstand bewaren tot anderen. Een en ander betekent dat mensen van een lager ingeschaalde jati op straat, in huizen en andere gebouwen afstand moeten bewaren, wanneer iemand van een hogere jati zich daar bevindt. Op de regel van afstand-bewaren bestaat een uitzondering. Bij landbouwwerkzaamheden mogen mensen van ongelijke jati's zij aan zij werken. Verder

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 65 mogen mensen van ongelijke beroepsgroepen niet samen eten. Zij mogen elkaar ook niet aanraken. Een lagere jati mag niet koken voor een hogere jati of het moet gefrituurd voedsel zijn. Het zal duidelijk zijn dat de keuken de meest gewijde plaats in huis is. Vreemden zijn daar taboe (Dumont 1978: 33-61; Mandelbaum 1970). De ordening van de Hindoe-samenleving gaat verder. Elke jati maakt weer deel uit van een varna. Dat is een overkoepelende categorie, te vergelijken met de standen in het middeleeuwse Europa: geestelijkheid, adel en burgerij. Er zijn vier varna's, waarin elke jati is ondergebracht, te weten (van hoog naar laag) brahman, ksatria, waisa en sudra. Kortom, in de Noordindiase samenleving krijgt elk mens zijn of haar plaats en rol in gezin en samenleving bij geboorte toebedeeld. Eigenlijk kan de Noordindiase samenleving getypeerd worden als een overdreven doorgevoerde, erfelijk overgedragen, hiërarchisch gerangschikte beroependifferentiatie.

De positie van vrouwen

De geboorte van een zoon ging in Noord-India vergezeld van ‘citerspel ende snaren’ en een officiele aankondiging. De geboorte van een dochter werd met veel minder luister gevierd. Volgens statistieken over kindersterfte, zijn tussen 1913 en 1963 twee keer zoveel meisjes als jongens overleden. Niet dat meisjes opzettelijk de dood in gedreven werden, maar moeders zouden sneller een dokter raadplegen, wanneer een baby-zoon ziek was, dan wanneer het een babydochter betrof (Mandelbaum 1970: 120). Deze situatie is nog steeds actueel (Sen 1992: 587). Wanneer de ouders een keus moesten maken tussen het bevredigen van de behoeften van een zoon en die van een dochter, hadden die van de zoon de voorkeur. De zoon werd beter gevoed, gekleed en verzorgd. Volgens Speckmann zou het voortrekken van zoons terug te voeren zijn op het gebruik dat alleen zonen de begrafenisrituelen mogen uitvoeren (Speckmann 1965: 136). Tot hun zesde jaar werden jongens en meisjes niet erg streng aangepakt. Na het zesde jaar veranderde deze houding. Het meisje kwam volledig onder moeders hoede te staan wat de verdere opvoeding betrof. Het belangrijkste doel van deze opvoeding was het preparen van de dochters voor het huwelijk en het dienen van hun man. Elke dochter had een specifieke rol. De oudste was verantwoordelijk voor de jongere kinderen en droeg ook veel verantwoordelijkheden voor de dagelijkse gang van zaken. De moeder had de taak alle dochters voor te bereiden op hun rol als echtgenote. Hun werd geleerd onderdanig en gehoorzaam te zijn en zich te beheersen. Daarnaast werd hun geleerd een goede huisvrouw te zijn. Aan het toch relatief zorgeloze bestaan van de dochters kwam abrupt een einde, wanneer zij, als maagd, uitgehuwelijkt werden. Het werd als ongepast gezien als een vader een menstruerende dochter onder zijn dak had. Als gevolg daarvan werden vaders onrustig, zodra hun dochter de tienerleeftijd inging. Het was zijn taak een man voor zijn maagdelijke dochter te zoeken. Deze obsessie heeft tot aan het begin van de twintigste eeuw geleid tot het uithuwelijken van meisjes beneden de tien jaar. De preoccupatie met het huwelijk kwam voort uit het feit dat het huwelijk behoorde tot een van de religieuze verplichtingen van de Hindoe mens (Mandelbaum 1970). In Noord-India werd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 daardoor het bezit van veel dochters een ramp voor vaders. Dit werd nog verergerd door het gebruik dat de familie van de bruid het leeuwendeel van de kosten van de bruiloft betaalde en bovendien een behoorlijke bruidsschat meegaf. Na de huwelijksvoltrekking trok de bruid bij haar schoonouders in. Zij had in die

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 66 familie als jonge echtgenote de laagste status en moest de onaangenaamste huishoudelijke taken verrichten. Als er iets mis ging in het huishouden, was zij de schuldige. Ze werd volkomen ondergeschikt aan haar echtgenoot en zijn familie. Haar mening werd niet op prijs gesteld, mocht ze zelfs niet in gebaar uitdrukken. Natuurlijk maakte zij haar mening op den duur aan haar man bekend, maar wel strikt privé. Daarmee is echter niet gezegd dat de man ook oor had voor de meningen van zijn vrouw. De voornaamste verantwoordelijkheid die op de schouders van een jonge echtgenote rustte, was het krijgen van een kind, bij voorkeur een zoon. Als een vrouw een zoon gebaard had, begon haar status te veranderen. Deze veranderingen kwamen in eerste instantie tot uiting in de ‘tafelschikking’ en het eetgedrag. Als jonge, onervaren vrouw in de familie van haar man, at ze als allerlaatste, na de andere vrouwen. Zodra ze moeder geworden was, mocht ze tegelijk met de andere vrouwen eten, maar wel met haar gezicht afgewend als teken van respect en van haar lage positie. Naarmate de gehuwde vrouw ouder en zelfverzekerder werd, ging zij steeds meer met haar gezicht naar de andere vrouwen toe eten, zelfs naar de oudere vrouwen toe. Het moment waarop zij naast de andere vrouwen zal tijdens de maaltijd, was het teken dat zij gelijkwaardig aan de anderen was. Hoe ouder een vrouw werd, hoe meer macht zij kreeg. Als ze zeil schoonmoeder geworden was, kon ze de scepter zwaaien over het huishouden van haar zoon. Immers zij allen aten uit een pot, de hare. Over het algemeen hadden vrouwen als dochters, echtgenoten of weduwen recht op onderhoud door hun mannelijke verwanten. Vooral de oudste zoon van het oudere paar van de joint family was verantwoordelijk voor zijn ouders, zijn jongere broers en ook wel zijn zussen (Mandelbaum 1970). Wanneer een vrouw weduwe werd, mocht ze niet hertrouwen als ze tot een hogere jati behoorde. In lagere jati's was hertrouwen wel toegestaan (Dumont 1966: 110-1; Mandelbaum 1970).

Emigratiebereidheid van vrouwen

In 1863 was in Suriname de slavernij afgeschaft. Surinaamse plantagehouders gingen ervan uit dat hun voormalige slaven niet direkt zalen te springen om hun slavenarbeid voort te zetten. Daarom gingen zij op zoek naar andere arbeiders om hun plantages draaiende te houden. De Nederlandse regering trad op als bemiddelaar en sloot mei Engeland een overeenkomst voor het werven van arbeiders in overbevolkte gebieden van Noordoost-India. De arbeiders werden op contractbasis voor een minimale periode van vijf jaar aangeworven. Potentiele arbeiders werden door wervers aangesproken en een contract aangeboden. Voor een mannelijke contractarbeider kreeg zo'n werver tien roepies en voor een vrouw veertien, daar vrouwen moeilijker te werven waren. In 1873 vertrokken de eerste contractarbeiders uit India naar Suriname. In Suriname kwamen aan: 279 mannen, 70 vrouwen, 32 jongens en 18 meisjes onder de tien jaar. De verhouding vrouwen ten opzichte van mannen was dus één op vier. Deze verhouding zou gedurende de hele emigratie-periode van 1873 tot 1916 blijven gelden (Speckmann 1965: 27-9). In totaal zijn ruwweg 34.000 personen naar Suriname geëmigreerd in 43 jaar. Dat betekent dat ongeveer 8.500 vrouwen als contractarbeider

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 de oversteek gemaakt hebben, zo'n 200 per jaar. Na afloop van het contract gingen 11.623 arbeiders terug naar India, voornamelijk ongetrouwde jonge mannen. Analyse van de vrouwelijke emigranten maakt duidelijk dat vooral de volgende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 67 categoriën zich lieten aanwerven: ongehuwde moeders, vrouwen die overspel gepleegd hadden en door hun man verstoten waren, prostituée's, meisjes die met hun ouders meegingen, en tenslotte weduwen die onverzorgd achtergelaten waren. Dit laatste vraagt om enige nadere explicatie. Immers in het voorafgaande werd gesteld dat zonen de plicht hadden voor hun ouders te zorgen. Waarom zouden weduwen dan emigreren? Bij het bespreken van de joint family heb ik al gezegd dat dit familie verband niet vol te houden was voor zeer arme mensen. De weduwen die emigreerden, hadden verwanten die zo arm waren, dat zij zich niet konden houden aan datgene wat de traditie of zelfs de godsdienst van hen vereiste. Daarom kan gesteld worden dat deze vrouwen niet in joint family verband leefden, anders was voor hen gezorgd. Waarom de andere categorieën vrouwen emigreerden, behoeft nauwelijks nadere uitleg. In een samenleving waar maagdelijkheid en huwelijkstrouw voor vrouwen vereisten zijn, is het duidelijk dat ongetrouwde moeders, overspelige vrouwen en prostituée's op zichzelf teruggeworpen worden. Kortom: de vrouwen die emigreerden, waren - met uitzondering van de kinderen - vrouwen die aan de kant gezel waren. De mogelijkheid tot emigratie was voor hen het gunstige moment om zelfstandig verandering te brengen in hun beroerde positie. Vooral in het begin van de emigratie periode duurde de bootreis van India naar Suriname een maand of twee. Op de boot werden mannen en vrouwen gescheiden ondergebracht. Dat was de enige segregatie. Met jati-onderscheidingen werd geen rekening gehouden. Dat wil zeggen als je niet van honger en dorst wilde omkomen, moest je wel eten, drinken, baden en slapen met anderen die jouw gelijke niet waren (Speckmann 1965: 105-6). In die twee maanden werden vriendschappen gesloten en fictieve verwantschappen aangegaan. Op de plantage zijn later nog andere verwantschappen aangegaan. In een samenleving waar familie telt en niet het individu, is een boottocht van enkele maanden met andere individuen een ramp als geen maatregelen getroffen worden om enige ordening aan te brengen in de sociale relaties. Veel intieme relaties ontstonden op de boot, die bij aankomst in Suriname meteen in een huwelijksverbintenis werden omgezet (Biswamitre 1977: 220).

In Suriname

Eenmaal in Suriname werden alle contractarbeiders, mannen en vrouwen, te werk gesteld op een plantage. Ze kwamen in aparte wijken te wonen, vrij van huur en ook de gezondheidszorg werd kosteloos verstrekt. De huizen waren van degelijker materiaal opgetrokken, dan thuis in India. Het is niet gezegd dat ze riant waren. In de eerste decennia van de contractperiode heeft het chronisch tekort aan vrouwen, onder de mannen onrust gebracht en tot gewelddaden geleid. De vrouwen die onder contract werkten, ging het goed af. Ze waren vrij zelfstandig, hadden een eigen inkomen en een eigen onderkomen (Biswamitre 1977: 214; Van Lier 1971: 161-2). De keerzijde van het vrouwentekort was echter dat veel meisjes beneden de tien jaar werden uitgehuwelijkt. Tot de twintiger jaren was 43% van de uitgehuwelijkte meisjes in de districten tien jaar of jonger. Families die in Paramaribo woonden, hielden hun meisjes zes jaar langer thuis (Speckmaan 1965).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 In Suriname werden Hindostanen zich bewust van hun etnische afkomst. Deze bewustgeworden etniciteit werd de basis van interactie met andere groepen. Hindostanen begonnen zich te weer te stellen tegen de gairdjati, ‘anderssoortige’ mensen (Biswamitre 1977:223). Zij hadden geen boodschap aan de andere etnische groepen. De etnische grenzen werden streng bewaakt en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 68 goed verdedigd (Speckmann 1965: 31-37). Eigenlijk is de Hindostaanse groep als geheel zich als een ‘jati’ gaan gedragen. Op de plantages mochten Hindostanen hun vrije tijd naar eigen inzicht invullen. (Dit zeg ik uitdrukkelijk omdat het aan de slaven afkomstig uit Afrika niet was toegestaan). De nieuw verworven etniciteit deed een enorme honger naar de oorspronkelijke cultuur ontstaan. De immigranten probeerden deze cultuur daarom zoveel mogelijk, in stand te houden. Moeilijk bleek dit niet, want steeds nieuwe cultuurdragers uit India kwamen in Suriname aan (Biswamitre 1977: 223). Over het algemeen heeft de emigratie naar Suriname zeer bevrijdend gewerkt. Door het wegvallen van de jati-onderscheidingen werd elk individu in staat gesteld zijn talenten te benutten. Iemand uit een ‘putjesscheppersjati’ kon nu, als hij de talenten bezat, ingenieur worden. Opvallend is dat in een situatie waarin de onderlinge grenzen geslecht waren, de buitengrenzen vaak scherp getrokken werden. De Hindostaanse immigranten hadden in de loop der jaren de verschillende religieuse Hindoeïstische levensstijlen die uit Noord-India meegenomen waren, in Suriname met elkaar versmolten tot de traditie die Sanatam Dharm genoemd wordt (Mungra 1990). Eind jaren twintig bereikte een nieuwe religieuze stroming Suriname: de Arya Samaaj. De Arya Samaaj is een reformatorische beweging binnen het Hindoeïsme. Ongeveer 20% van de Hindostanen ging over tot deze nieuwe richting. De belangrijke issues van de Arya Samaaj zijn het verwerpen van het kastenstelsel, het afkeuren van kinderhuwelijken, en bezwaar tegen de overheersing door Brahmaanse priesters. Bij de Arya Samaaj mogen ook vrouwen priesterlijke taken vervullen. Het priesterambt is niet gebonden aan de Brahmaanse kaste. Verder keuren de aanhangers beeldenverering af (Mungra 1990:62). Omstreeks 1930 gebeurde er veel in Suriname. Er komt oppositie van religieuze zijde (de Arya Samaaj) tegen de kinderhuwelijken. Een kleine stap in het emancipatieproces van vrouwen die niets in te brengen hebben. In de periode tussen de twee wereldoorlogen kwam aarzelend een begin van differentiatie op religieus, geografisch en sociaal-economisch gebied binnen de groep op gang (Van Lier 1971; Speckmann 1965: 43-4). Door migratie naar Paramaribo en de mijnbouwstadjes, omdat daar de werkgelegenheid toenam, ging een deel van de Hindostanen andere beroepen, dan de landbouw uitoefenen. Hun kinderen volgden nu onderwijs in de stad, dat van hoger niveau was, dan dat van het platteland. Deze groep bleef echter relatief klein (Van Lier 1971; Biswamitre 1977). De meeste Hindostanen bleven landbouwer met een onvoldoende schoolopleiding. Hierin kwam geen noemenswaardige verandering, ondanks de toename van scholen op het platteland. Deze situatie bleek deels het gevolg van het slechte onderwijs op de plattelandsscholen, deels doordat het onderwijs niet aansloot op de behoeften van de leerlingen. Wat had een rijst- en groentenverbouwer aan, zeg maar, lessen in Nederlandse geschiedenis en tekenen. Voor hem zouden lessen in bemestingstechnieken en plantenziektebestrijding realistischer opties zijn geweest. Langzamerhand is de huwelijksleeftijd gestegen. Tot 1940 werd door de overheid het op Hindostaanse wijze gesloten huwelijk niet erkend. Dat betekende dat geen registratie plaats vond van echtverbintenissen, waardoor de kinderen uit deze huwelijken geboren, voor de Surinaamse wet onwettig waren. De huwelijken werden niet ingeschreven in de Burgerlijke Stand. Toen rijke, grondbezittende Hindostanen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 de nadelen van niet geregistreerde huwelijken inschatten, hebben ze geijverd voor de erkenning van het Aziatisch huwelijk (Speck-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 69 mann 1965: 124). Sindsdien wordt het huwelijk op dezelfde traditionele wijze voltrokken, maar de priester die de huwelijksvoltrekking verzorgt, is verantwoordelijk gesteld voor aangifte bij de Burgerlijke Stand. Een meevaller voor vrouwen wat de wet van 1940 betreft was dat deze wet het recht op echtscheiding voor de vrouw bekrachtigde (Speckmann 1965:ibid). Voor Hindostanen is een vrouw voor zeven levens getrouwd. Dat wil zeggen dat niet gescheiden kan worden. Er komen wel echtscheidingen voor, maar die komen tot stand doordat man en vrouw niet meer onder één dak wonen: scheiding van tafel en bed. Het huwelijk wordt niet ontbonden, kan ook niet ontbonden worden volgens de religieuze traditie. Het ideaal van de joint family, meerdere gezinnen onder een dak, met ‘pa’ als enige autoriteit, is in Suriname blijven bestaan, en ook lange tijd in praktijk gebracht. Wat de opvoeding van meisjes betreft, is in de Sarinaamse periode niet veel veranderd. Zij werden nog steeds opgevoed voor het huwelijk en de onderschikking aan de man. De opvoeding bleef de taak van de moeder. Ook in Suriname bleef de vader verplicht voor zijn dochter een man te zoeken na haar eerste menstruatie. Het was de vrouw niet toegestaan er een eigen mening op na te houden. De man was de baas. Ze moest doen wat gevraagd werd. Zoals in India gold hier ook dat het baren van een zoon met muziek, nu met tromgeroffel, gepaard ging. Een dochter ter wereld brengen was niets bijzonders (Speckmann 1965). Genoten de eerste Hindostaanse vrouwen in Suriname, vanwege hun ‘zeldzaamheid’ nog enige vrijheid, spoedig herstelden zich in het nieuwe land de oude gewoonten. De vrouwen werden weer ingekapseld en scherp in de gaten gehouden ter voorkoming van bevuiling door de gairdjati. Al vrij snel hadden de mannen de touwtjes weer stevig in handen. In tegenstelling tot de vrouwen van het platteland hadden Hindostaanse meisjes en vrouwen in de stad iets meer vrijheid en meer mogelijkheden om zich te ontplooien. Overigens hebben de Hindostaanse vrouwen met voortvarendheid meegeholpen de totaliteit en de economische positie van de groep vooruit te stuwen. Het Hindostaanse deel van de bevolking in Suriname is nu het grootst. De toenemende scholing van vrouwen zorgde in de jaren vijftig voor problemen. 111 die jaren was het echtscheidingspercentage erg hoog. Zo hoog dat de geestelijken zich zorgen maakten (Speckmann 1955:166-7). Waarom maakten de mannen zich zo druk? De vaders vooral zagen het niet zitten. Het is gebruik bij Hindostanen dat bij echtscheiding de vrouw (met haar kinderen) teruggaat naar haar familie. Ze wordt financieel van hen afhankelijk. Een andere mogelijkheid is, dat de gescheiden vrouw wordt verstoten door de eigen familie. Veroorzakers van de vele echtscheidingen bleken jonge, geschoolde vrouwen. Zij wilden niet meer uitgehuwelijkt worden en, eenmaal getrouwd, verzetten zij zich steeds heftiger tegen de onderdanige positie die zij moesten innemen ten opzichte van hun schoonmoeder. Het ideaal van de joint family was nog levend, maar in de praktijk vertoonden zich sleetse plekken (Biswamitre 1977: 213; Speckmann 1965: 178-182). Samenvattend kan gezegd worden dat, ondanks de inkapseling in de oude, traditionele gezagsverhoudingen, Hindostaanse vrouwen in Suriname het emancipatieproces op gang hebben weten te houden. Misschien niet opzienbarend, maar toch meer dan zij zich vaak bewust zijn. Ik wil wijzen op de vele Hindostaanse meisjes die in Paramaribo in veel beroepen te vinden zijn, en op de oudere

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 plattelandsvrouwen, die zelfstandig optreden bij de verkoop van hun produkten op de markt. De jongere plattelandsvrouwen zijn, meer dan hun stadse zusters, nog ondergeschikt aan de man en vooral aan hun schoonmoeder.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 70

Nederland

Vanaf 1973 kwam een massale emigratie van Hindostanen uit Suriname op gang. In tegenstelling tot de emigratie uit India, vertrokken uit Suriname voornamelijk gezinnen. Het merendeel was afkomstig van het platteland en was landbouwer. Deze groep was in Suriname de meest traditionele groep gebleven. De vrouw was nog ondergeschikt aan de man en zijn moeder. Aan hun gezag viel niet te tornen. In Nederland aangekomen, merkten de gezinsleden al gauw dat van een joint family geen sprake kon zijn. Man, vrouw en kinderen zouden het alleen moeten rooien. De man ondervond aan den lijve dat hij als ongeschoolde landbouwer niet ingezet kon worden op de Nederlandse arbeidsmarkt, waardoor hij zijn gezin niet kon onderhouden. Vaak lukte het zijn vrouw wel om aan werk te komen (desnoods als schoonmaakster). Zij bracht geld in het laadje. Dat bleek voor veel mannen moeilijk te aanvaarden, omdat zij het als hun religieuze plicht beschouwden voor hun gezin te zorgen. De relatie met vrouw en kinderen kwam onder spanning te staan. Veel vrouwen merkten dat ze, vanwege het bestaan van het instituut van uitkeringen, het zeer wel konden rooien zonder man. Zij vroegen bij voortdurende spanningen in het gezin, echtscheiding aan (Mungra 1990:154-5), Mannen die werk vonden, beperkten de actieradius van hun vrouw. Ze moest thuis blijven, hetgeen natuurlijk niet lang goed ging in de Nederlandse samenleving die prijs stelt op mondige individuen, waar informatie via allerlei kanalen de huiskamer binnenkomt. De vrouwen pikten op den duur hun opsluiting niet en vroegen echtscheiding aan (Lalmahomed 1992). Het echtscheidingspercentage werd zo hoog, dat Hindostaanse verenigingen in het geweer kwamen. In vrouwenbladen werd het pro? bleem aangekaart (Choenni 1978abc; Ramautar 1978; Shantiprekash 1980). Jonge vrouwen met kinderen merkten dat Nederlandse ouders noch schoonouders zich inlieten met het huishouden van hun kinderen. Zij kwamen in opstand Legen de bemoeizucht van schoonmama. Vaak kozen mannen in dit conflict de zijde van hun moeder, waarna de vrouw achterbleef met de kinderen. Deze categorie vrouwen heeft geen makkelijk leven in Nederland. Ze ontberen de steun van hun eigen familie en leven onder moeilijke omstandigheden. In interviews geven ze echter te kennen hun vredige ‘krot’ te verkiezen boven een mooie flat onder hoogspanning. Ze hebben zelf de keuze gemaakt om te vertrekken. Een andere groep vrouwen, grotendeels afkomstig uit Paramaribo heeft de scholingskansen in Nederland benut. Zij zijn in opmars. Een aantal publiceert, of laat haar stem horen. Een nieuwe ontwikkeling. Deze vrouwen treden naar buiten als woordvoerders voor de groep en komen met hun mening voor de dag. Zij durven de problemen die de kop opsteken, te benoemen. Ze zijn het over eens dat Hindostaans-Surinaamse mannen moeten emanciperen, willen ze overleven. Mannen moeten beseffen dat autoriteit op basis van geslacht een verouderd idee is (Zie de literatuurlijst: Choenni, Gajadin, Safikan Goelamhaider, Makhan, Ramautar, Shantiprekash). Zowel de vrouwen die door omstandigheden gedwongen als bijstandsmoeder door het leven moeten gaan, als gestudeerde vrouwen die zelf hun leven kunnen inrichten, hebben in mijn ogen goed gebruik gemaakt van de gunstige momenten om aan hun emancipatie te werken. Ze zijn individu geworden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 71

Literatuur

Biswamitre C.R., 1977 ‘Hindostaans leven.’ In A. Helman e.a., Cultureel Mozaïek van Suriname. Zutphen: De Walburg Pers. BSM, 1978 ‘Surinaamse Vrouwen in Opmars.’ Aisa Samachar 4 (4): 9-10. Choenni, Gh., 1978a ‘Geldt Emancipatie ook voor een Hindoestaanse in Suriname en in Nederland?’ Aisa Samachar 4 (4): 13-14. Choenni, Gh., 1978b ‘De positie van een Hindoestaanse t.o.v. een niet-Hindoestaanse binnen de Hindoestaanse gemeenschap.’ Aisa Samachar 4 (6): 17-18. Choenni, Gh., 1978c ‘Studiedag over Hindostaans-Surinaamse Vrouw.’ Aisa Samachar 4 (8): 4-7. Choenni, Gh., 1990 Stroomopwaarts. Verhalen van vrouwen die buiten hun oevers treden. 's Gravenhage: Migrantenuitgeverij Warray. Dumont, L., 1978 Homo Hierarchicus. The Caste System and its Implications. (Complete revised English edition). Chicago: University of Chicago Press. [oorspronkelijk 1966, Paris: Gallimard.] Gajadin, Ch., 1978 ‘Landelijke Studiedag Surinaamse Vrouwen.’ Aisa Samachar 4 (4): 10-11. Goelamhaider, Safikan, 1981 Van Suriname naar Nederland: Hindoestaanse vrouwen van de regen in de drup!?. Werkstuk ter afsluiting van de M.B.O.-S.D. opleiding aan de Stichting voor Opleiding tot Sociale Arbeid (SOSA) Amsterdam. Emancipatie, 1982 Landelijk Overleg van Surinaamse Vrouwen. Utrecht, 12 juni 1982. Lalmahomed B., 1992 Hindostaanse Vrouwen. De geschiedenis van zes generaties. Utrecht: Jan van Arkel. Makhan, B. e.a., 1990 Armoede? Dat nooit! Veelbelovende Surinaamse meisjes in Nederland. Den Haag: Migrantenuitgeverij. Mandelbaum, David G., 1970 Society in India. Pari 1: Continuity and Change. Part 2: Change and Continuity. Berkeley: University of California Press. Mungra, G., 1990 Hindostaanse Gezinnen in Nederland. Dissertatie. Leiden: Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegenstellingen Ramautar, 1978 ‘De positie van de Hindostaanse vrouw uit Suriname in Nederland.’ Aisa Samachar 4 (8): 8-9. Sen A., 1992

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 ‘Missing Women. Sexual Inequality Outweighs Women's Survival Advantage in Asia and North Africa’. British Medical Journal 304: 587-8. Shantiprekash, Olga P., 1980 De Hindostaanse vrouw in Nederland. Scriptie in het kader van de part-time opleiding Sociaal Cultureel Werk Amsterdam. Speckmann, J.D., 1965 Marriage and Kinship Among the Indians in Suriham. Assen: Van Gorcum

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 72

Worsley, P., 1970 The Third World. 2e Edition. Chicago: University of Chicago Press.

Sylvia M. Gooswit studeerde Culturele Antropologie in Nijmegen. Haar afstudeerscriptie behandelde de Jaran Kipang in Suriname. Deze schriptie is als handelseditie uitgegeven in Suriname. Zij publiceerde artikelen in OSO en Jambatan. Momenteel is zij projektmedewerkster van de Stichting Studie Interetniça in Maarssen.

Eindnoten:

1. Dit artikel is de uitwerking van een lezing getiteld Analyse van het emancipatieproces van Surinaams-Hindostaanse vrouwen te Nijmegen tip 24 maart 1992, als onderdeel van de lezingenreeks: ‘Wie van ver komt, kan veel verhalen’. 2. Overigens zijn Uttar Pradesh en West-Bihar nog steeds probleemgebieden in India.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 73

George Möllering Vredesakkoord: einde van een nachtmerrie?1.

Inleiding

Acht augustus 1992 is in Paramaribo het vredesverdrag, Akkoord voor Nationale Verzoening en Ontwikkeling (ANVO), gesloten tussen de regering, het Jungle Commando en de Tucayana Amazones. Daarmee is officieel een einde gekomen aan de sinds 1986 woedende burgeroorlog.2. Het is echter de vraag of Suriname hierdoor werkelijk verlost is van een nachtmerrie, zoals president Venetiaan verzuchtte na de ondertekening van het akkoord.

Na het plaatsen van de handtekeningen onder het vredesverdrag weerschalden toeters, sirenes en klokken in Paramaribo. Er werd dan ook gesproken van een historische gebeurtenis. Voor de regering is het een politieke overwinning en een fikse stap naar herstel van de democratische rechtsorde, maar ze heeft met dit verdrag ook verwachtingen gewekt in het binnenland. Voor de binnenlandbewoners betekent het akkoord de bekroning van een strijd, waarop men eindelijk weer eens trots kan zijn. ‘Tweederangs-burgers’ die toezeggingen van de regering hebben weten af te dwingen, dat stemt optimistisch voor de toekomst. Het verdrag bevat echter artikelen met betrekking tot economische ontwikkeling van het binnenland, rechten op de gronden en de uitgifte ervan onder persoonlijke titel, die dat optimisme kunnen temperen. In dit artikel wordt op deze artikelen ingegaan, omdat de betrokken partijen: ‘erkennen dat duurzame vrede, stabiliteit en ontwikkeling onontbeerlijke voorwaarden zijn Voor de vestiging van een samenleving waarin de bestaanszekerheid van elke burger is gegarandeerd’ (ANVO 1992: 1). De bedoelde artikelen echter punten, die de bestaanszekerheid van de Bosnegers en de ontwikkeling in het binnenland allesbehalve garanderen.

Economische ontwikkeling

De economische situatie van de Bosnegers voorzover zij in het binnenland wonen, is beroerd.3. Bij gebrek aan onderwijsfaciliteiten doden de jeugdigen de tijd met rondhangen of helpen zij de ouderen een handje (Doeve 1989). Alleen de boslanddignitarissen zijn meer of minder verzekerd van een Vast inkomen van de overheid. De andere permanente bewoners van de dorpen (met name vrouwen, kinderen en oude mannen) voorzien zichzelf door middel van landbouw, visserij en het verzamelen van bosprodukten bijna geheel in een bestaan (Doeve 1989; Westerloo 1992a: 25 en 1992b: 49). Daarnaast krijgen zij op onregelmatige tijden goederen van mannen die in het kustgebied of elders werkzaam zijn. Dat wil zeggen als deze daar werk hebben kunnen vinden. Veelal moeten zij zich tevreden stellen met tijdelijke jobs of slecht betaalde arbeid. Kortom, in het binnenland is de materiële levensstandaard laag en van een toekomstperspectief is geen sprake. Mede hierdoor zijn reeds veel binnenlandbewoners naar Paramaribo of directe omgeving getrokken. Een groot deel daarvan is evenwel van de regen in de drup gekomen en leidt een marginaal bestaan4. (Hoeree 1983: 414; Hoop 1991: 135; Landveld 1989: 39).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 De economische perspektieven, die in het vredesakkoord het binnenland worden geboden, zijn mager. Het daarin (ANVO 1992: 4 artikel 2.2) opgenomen doel is ‘duurzame nationale ontwikkeling te realiseren en als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 74 geïntegreerd onderdeel daarvan het binnenland tot ontwikkeling te brengen, opdat de economische weerbaarheid van de Surinaamse burgers in het algemeen en van de bewoners van het binnenland in het bijzonder wordt vergroot’. Dit doel wijkt niet af van het na 1948 gevoerde ontwikkelingsbeleid. In 1947 werd in Nederland besloten dat de ontwikkelingsmogelijkheden in Suriname geïnventariseerd dienden te worden om zo voor het eerst te komen tot een structurele aanpak van de economie. De doelen van het Welvaartsfonds (1948-1955), en in een later stadium van het Tienjarenplan (1955-1967), waren dan ook onder meer gericht op het inventariseren van de bodemschatten en op onderzoek naar de mogelijkheden van het opwekken van elektriciteit door waterkracht. Speciaal hiervoor werd in 1950 het Planbureau opgericht (Hoop 1991: 11-15; Janssen 1986: 101-104). Aangezien de natuurlijke hulpbronnen voor een groot deel in het binnenland te vinden waren (en zijn), werd dit gebied vanaf die tijd opgenomen in het ontwikkelingsbeleid en de daaruit voortvloeiende projecten, onder andere het West-Suriname- en het Brokopondo-projekt. Deze ontwikkelingsprojecten moesten de nationale economie ten goede komen en waren (aanvankelijk) niet gericht op de binnenlandbewoners, zonder wiens inspraak of medeweten ze werden voorbereid en uitgevoerd5. (Groot 1974:12; Hoop 1991: 20-25; 64; Kolader 1980: 13; Mosis & Scholtens 1988a). Tot welke resultaten dit beleid in het binnenland heeft geleid toont bijvoorbeeld het Brokopondo-project. In 1950 vroeg het Planbureau om advies aan de Nederlandse ingenieur Van Blommenstein over de bouw van een stuwdam en waterkrachtwerk in de Surinamerivier, die nodig waren voor de opwekking van elektriciteit voor de aluminiumindustrie en vergroting van het rendement van de bauxietwinning. Deze vraag zou na vele onderzoekingen, rapporten, adviezen en onderhandelingen uiteindelijk leiden tot de Brokopondoovereenkomst in 1958 tussen de Surinaamse overheid en de Amerikaanse multinational Alcoa (Hoop 1991: 12-15; Janssen 1986: 108; Mosis & Scholtens 1988b: 98-99). Deze overeenkomst omvatte onder meer de bouw van een stuwdam bij Afobaka, de vorming van een stuwmeer en de aanleg van wegen. Van het Brokopondo-project werd een uitstralingseffect naar alle andere economische sectoren verwacht. Daarnaast zou het ook de in dat gebied wonende Bosnegers, overwegend Saamaka en een relatief kleine groep Ndjuka, ten goede komen. Zij zouden uit hun isolement gehaald en aan werk geholpen worden (Hoop 1991: 20-22, 64; Mosis & Scholtens 1988a). Rond de 4000 Bosnegers zijn inderdaad uit hun isolement gehaald. Zij zijn noodgedwongen verhuisd naar de relatief dicht bij Paramaribo gelegen transmigratiedorpen, die gebouwd werden voor degenen wiens dorpen verdronken in het door de bouw van de dam ontstane stuwmeer. Dit meer splitst het Saamaka stamgebied op in twee delen: beneden en boven het stuwmeer. De beneden het stuwmeer gelegen transmigratiedorpen werden aldus van de rest van de stam afgesneden en dit bracht desintegratie teweeg bij de Saamaka (Hoeree 1983: 408-409, 414). De transmigratiedorpen liggen meestal niet aan een rivier en de in de omgeving ervan voorkomende gronden zijn veelal ongeschikt voor de landbouw, of zijn in handen van concessiehouders. Hierdoor zijn de bewoners ervan nauwelijks in staat gebleken hun zelfvoorzienings-economie te handhaven (Hoeree 1983: idem; Hoop 1991: 96-97; Landveld 1989: 39). Dit luidde het einde van hun zelfstandigheid in. Waarschijnlijk zouden de transmigranten deze klap nog

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 hebben kunnen opvangen als, zoals hen door de overheid was toegezegd, voldoende volwaardige werkgelegenheid was ontstaan. Na de voltooiing van de bouw van de dam was er

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 75 geen werk meer voor de constructiearbeiders en nam de werkgelegenheid nog verder af. Menige transmigrant werd aldus werkloos en afhankelijk van ‘sociale voorzieningen’. Uit onvrede met deze situatie en door het ontbreken van toekomstperspectieven nam de trek naar Paramaribo een aanvang. Naast de transmigranten hebben nog rond de 2000 Bosnegers hun dorpen moeten verlaten. Deze zijn naar het gebied boven het stuwmeer getrokken. Deze trek vergrootte in dat gebied de concurrentie over de beschikbare gronden en hieruit volgde conflicten tussen verschillende groepen (Hoeree 1983: 408). Zo bezien kan gerust gesteld worden dat de Saamaka het slachtoffer zijn geworden van een ontwikkelingsbeleid in het nationaal belang. Wie garandeert de binnenlandbewoners dat projecten als Brokoponda in de toekomst niet nog eens opgezet worden? In het gesloten vredesakkoord geelt de regering hen geen garanties, maar doet wel (vage) toezeggingen. Zij toont de bereidheid het binnenland tot ontwikkeling te brengen (ANVO 1992: 7 artikel 4). De concretere toezeggingen hebben betrekking op herstel van de medische zorg, sociale voorzieningen en voorzieningen zoals onderwijs, elektriciteit, drinkwater en infrastruktuur (idem: 5 artikel 3.1). Hoe belangrijk deze zaken ook zijn, zonder daadwerkelijke economische ontwikkeling zal het pinaren blijven in het land. Gevreesd moet worden dat dit de onvrede, bij vooral de perspectiefloze jonge? ren, zal doen toenemen. Deze onvrede zou zelfs kunnen leiden tot een hernieuwde uitbarsting van de strijd en het geweld. Doeve verwoordde dit gevaar in 1989 al als volgt: ‘Als Suriname geen oplossing vindt voor de bosnegers en indianen, dan zal een teleurgestelde en getergde bosnegerjeugd zijn gelijk proberen te halen, bijvoorbeeld door bendevorming met allerlei soort crimineel gedrag, waardoor het binnenland onveilig blijft en ontoegankelijk blijft voor ontwikkeling, lees: exploitatie van natuurlijke hulpbronnen’. Ook de directeur van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling in Suriname, Ordwin Kemble, waarschuwde in een interview met Van Westerloo (1992b: 47) voor het feit: ‘dat het binnenland een vulkaan is....Er komt daar een ontploffing van hier tot gunder’.

Rechten op de grond

Een ander heel hangijzer vormen de rechten, die de binnenlandbewoners claimen op de gronden, welke zij veelal reeds eeuwen bewonen. Zij beschikken niet over titels op die gronden. De rechten daarop zijn wel historisch bepaald en worden gegarandeerd in vredestractaten, gesloten in de zeventiende en achttiende eeuw met de Nederlandse koloniale overheid. In die tractaten werden woongebieden afgegrensd en het vruchtgebruik ervan vastgelegd, maar hieraan kunnen - juridisch gezien - geen eigendomsrechten ontleend worden. De grondrechtelijke positie van de bewoners van het binnenland is zeer zwak, zoals in het verleden reeds gebleken is bij onder meer het Brokopondo- en het West-Suriname-project. Zodra een regering van mening is dat een bepaald gebied nodig is voor een project ter stimulering van de economische ontwikkeling van Suriname of anderszins, kunnen de daar woonachtigen vertrekken.6. Zo moesten tijdens de Tweede Wereldoorlog Indianen het dorp Bisri verlaten, omdat militairen uit de Verenigde Staten daar een vliegveld (het latere Adolf Jozef Pengel)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 aanlegden. In de jaren vijftig werden Indianen uit de dorpen Cassipora en Jodensavanna gedupeerd, omdat de Nederlandse papierfabriek Van Gelder & Zoon in de omgeving van hun dorpen een pinusaanplant wenste. Met moeite werden de Indianen overgehaald dat stuk grond te verruilen voor een moerassig gebied (Kagie 1980; 92; Vernooy 1988: 5).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 76

Ook het Bosnegerdorp Santigron kent zo zijn problemen. Dit dorp heeft een houtkapvergunning, maar desondanks geeft de overheid aan niet-dorpelingen landbouwgronden uit in het gebied waarop de vergunning betrekking heeft (De Ware Tijd van 15 augustus 1988). Uit het recent gesloten vredesverdrag valt op te maken, dat de binnenlandbewoners nog vele onzekerheden staan te wachten ten aanzien van de gronden waarop zij leven. Aan de ene kant zal de regering bevorderen dat bij wet geregeld wordt dat de in stamverband levende en wonende burgers een zakelijke titel krijgen op de door hen aangevraagde gronden in hun, nog af te bakenen, woongebieden (ANVO 1992: 13 artikelen 10.1 en 10.2). Aan de andere kant wordt echter ook bepaald dat de natuurlijke rijkdommen en hulpbronnen het eigendom zijn van de staat en dat deze het onvervreemdbare recht heeft volledig bezit van de natuurlijke hulpbronnen te nemen, om deze aan te wenden ten behoeve van de economische, sociale en culturele ontwikkeling van Suriname (ANVO 1992: 3-4 artikel 1.4). Anders gezegd ook in de toekomst zullen de binnenlandbewoners niet zeker zijn van hun woongebieden. Zeker niet nu verwacht mag worden, dat de ontwikkelingsgelden uit Nederland spoedig vrij zullen komen en stellig ingezet zullen worden in de relatief weinig werkgelegenheid scheppende, kapitaal-extensieve exploitatie van bodemschatten in het binnenland.7. Reeds in 1978 hebben de binnenlandbewoners laten blijken er genoeg van te hebben steeds weer van hun gronden verdreven te worden. Op 1 juli van dat jaar gaven de Grondkommissie van Washabo/Apura, het Regionaal Comité Beneden Marowijne en de Santigron-vereniging Tangiba de verklaring van Santigron uit. Hierin werd onder meer naar voren gebracht, dat men in het binnenland niet tegen ontwikkeling is, maar wei tegen het feit dat de overheid geen wettelijke regeling wil treffen ter erkenning van hun rechten op de grond, waarvoor hun voorouders gestreden hebben. Op deze historische strijd is de trots van de hedendaagse binnenlandbewoners gebaseerd. Daarom beschouwen zij hun gronden ook als heilig en blijven zij er rechten op claimen (Vernooij 1988: 8-9). Dit kwam vanaf juli 1978 tot uiting in de Aktie Grondrechten Binnenland. De groepen die de Verklaring van Santigron hadden opgesteld, poogden onder andere via voorlichting, de lokale bevolking te activeren op te komen voor hun rechten. De aandacht voor de grondrechten raakte echter door de militaire staatsgreep in 1980 op de achtergrond. De militairen beloofden ook de binnenlandbewoners het recht op een stukje grond. Zover is het nooit gekomen en dus hieven de problemen bestaan (Vernooij 1988: 9,18 en 1991: 56). In samenwerking met Bosnegers en Indianen zal de regering er alles aan dienen te doen alsnog een bevredigende oplossing - voor de grondproblemen te vinden, anders moet gevreesd worden dat de binnenlandbewoners geografisch, cultureel en psychisch in het nauw worden gedreven.

Uitgifte grond onder persoonlijke titel

Het vredesakkoord bevat nog een punt dat tot nadenken stemt. Het is de bedoeling gronden in het binnenland uit te geven aan individuele personen onder persoonlijke titel (ANVO 1992: 13 artikel 10.3). Dit is in strijd met de traditie van de Bosnegers.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Ideaal gezien behoort bij hen grond toe aan een bepaalde verwantengroep, waarbinnen deze langs vrouwelijke lijn overgeërfd wordt. Over de rechten op grond bestaan bij de Saamaka intern veel onduidelijkheden. In het verleden waren gronden bij de Saamaka in principe het eigendom van de verschillende lo's (zie kaart Hoeree 1983: 155), die er

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 77 het beschikkingsrecht over hadden. Door het langdurig in bruikleen geven van gronden, inter-lo-huwelijken, opsplitsing in lo's in verschillende bee's en een verandering in de vestiging na het huwelijk van uxorilocaliteit en ambilocaliteit naar autolocaliteit en virilocaliteit, is een fragmentarisering en onoverzichtelijke situatie van de verschillende territoria en de grond verhoudingen ontstaan8. (Hoeree 1983: 135; Neuman 1967: 29-31; Price 1970: 177-180; Price 1984: 63-67). Grondig onderzoek in deze heeft tot nu toe niet plaatsgehad, maar zal wel dienen te geschieden wil men problemen voorkomen bij het toekomstig toewijzen van gronden aan individuen/groepen. Hoe het ook zij één ding is zeker: tot op heden kan grond bij de Bosnegers nooit persoonlijke bezit worden, deze blijft in handen van de verschillende matrilineages (Hoeree 1983: 135; Beet & Sterman 1981: 34). Met het uitgeven van gronden onder persoonlijke titel wordt aldus geen rekening gehouden met het bestaande rechtssysteem in het binnenland. Dit leidt tot spanningen tussen traditionelen en hervormingsgezinden binnen de stam- en dorpsgemeenschappen en waarschijnlijk tot het uiteenvallen van die gemeenschappen. Het hebben van een persoonlijke titel op grond maakt de verkoop/verhuur ervan aan derden mogelijk, waardoor het gemeenschappelijke grondgebied versnipperd raakt. Daarnaast wordt in het vredesakkoord ook niet duidelijk gemaakt aan welke sekse de grond eventueel uitgegeven zal worden. De praktijk heeft in vele Derde Wereld landen aangetoond dat bij privatisering van de grond de rechten daarop overwegend worden toegewezen aan individuele mannen, of aan mannen als hoofden van huishoudens. Deze praktijk heeft vergaande consequenties gehad voor zowel de zelfvoorziening van voedsel als voor vrouwen, zoals ik in het onderstaande in het kort zal aangeven. Hiermee zullen de Surinaamse overheid en de Bosnegers rekening dienen te houden bij de verdere onderhandelingen over de uitwerking van de artikelen in het vredesakkoord. De zelfvoorzieningslandbouw wordt bij de Bosnegers heden overwegend bedreven door vrouwen. Dit is niet altijd zo geweest. Vanaf de vredesverdragen (1760/1762/1769) tot in de tweede helft van de negentiende eeuw hadden ook de mannen verschillende taken in de landbouwaktiviteiten en de verwerking van de landbouwprodukten. Daar de mannen vooral na 1850 in steeds grotere aantallen het stamgebied verlieten om in het kustgebied of Frans Guyana (loon)arbeid te gaan verrichten, kregen de vrouwen steeds meer taken op hun schouders, waaronder die in de landbouw (Neumann 1967: 41, 109; Price 1970: 160-69, 1989: 199-206; en 1991: 119, 126-27; Thoden van Velzen & Wetering 1988: 13-14, 22-24, 130). Nu zijn het overwegend de vrouwen, die de zorg dragen over en verantwoordelijk zijn voor de landbouwgronden. De taak van de mannen blijft beperkt tot één zware job, het openkappen en branden van een nieuwe kostgrond (Price 1984: 11,27-33). Zoals onder meer in Afrika bij in stamverband levende groepen is gebleken, neemt de rol van vrouwen in de landbouw af als de mannen de rechten op de gronden verkrijgen en wel omdat de vrouw er de zeggenschap over heeft verloren (Tinker 1976: 24-28; Mafeje 1987/88: 66-74). Hierdoor kunnen die vrouwen zichzelf en hun kinderen niet meer voorzien van voedsel en verdwijnen inkomsten uit de verkoop van het surplus. Mede hierdoor zijn daar hongersnoden ontstaan. Gevreesd moet worden voor dezelfde verschijnselen in het binnenland van Suriname als daar de grond ook alleen aan mannen wordt toegewezen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Indien het echter de bedoeling is gronden te gaan uitgeven aan mannen als hoofd van een huishouden, dan loopt ook een deel van de Bosnegervrouwen het gevaar de toegang tot grond te verliezen. Vele Saamaka en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 78

Ndjuka mannen leven niet monogaam, maar hebben vaak meer dan één vrouw (Köbben 1979: 55; Price 1984: 79; Price 1970: 174, 178-79).9. Met andere woorden: zij zijn in principe hoofden van meerdere huishoudens. Welke vrouw krijgt dan via de man toegang tot grond, en welke niet? Daarnaast komen dan ook gescheiden vrouwen en weduwen in de problemen, die tot op heden altijd terug hebben kunnen vallen op de gronden van hun matrilineage (Price 1984: 11-12,57-59; Thoden van Velzen & Wetering 1988: 24). Deze problemen hebben zich ook in die delen van Afrika voorgedaan waar men de grond heeft geprivatiseerd. Het uiteindelijke resultaat ervan is geweest dat de vrouwen daar afhankelijk zijn gemaakt van individuele mannen. Zij konden alleen toegang krijgen tot grond middels een huwelijk (Beneria & Sen 1982: 70-71; Smit & Nooter 1985: 44,53).10. Kortom: het privatiseren van de grond bij de Bosnegers impliceert een doorbreking van het matrilineaire overervingssysteem. Het is juist dit systeem geweest, dat door de eeuwen heen ervoor heeft gezorgd, dat de gronden binnen een verwantengroep gebleven zijn en de vrouwen verzekerd heeft van een bestaan.

Slotopmerkingen

Uit het voorgaande kan worden opgemaakt, dat het vredesakkoord op het gebied van de economische ontwikkeling het binnenland weinig nieuws te bieden heeft. Dit zelfde zou ook gezegd kunnen worden ten aanzien van de rechten op de gronden, ware het niet dat het in de bedoeling ligt de grond onder persoonlijke titel te gaan uitgeven. Dit laatste vormt bij de Bosnegers een bedreiging voor de positie van de vrouw, de zelfvoorziening en last but not least de samenlevingen als een geheel. Indien de binnenlandbewoners hun leefgemeenschappen en woongebieden willen behouden, biedt de uitgifte van gronden onder individuele titels geen oplossing voor hun claims op de gronden, die ze van hun voorouders geërfd hebben. Het vredesakkoord garandeert de binnenlandbewoners geen bestaanszekerheid en ook geen economische omwikkeling. Zo bezien is de vraag gerechtigd of de binnenlandbewoners wel zo gelukkig moeten zijn met het recente akkoord. Wellicht moet men zich zelfs afvragen waarom de vertegenwoordigers van het Jungle Commando en de Tucayana Amazones dit verdrag überhaupt hebben ondertekend. Desondanks heeft de regering verwachtingen gecreëerd in het binnenland. Als ze daarmee, ondanks de economische malaise waarin Suriname zich bevindt, niet zorgvuldig omspringt of de politieke wil niet heeft werkelijk iets voor het binnenland te betekenen, dan moet gevreesd worden voor een explosieve situatie. De reeds bestaande frustraties van Bosnegers en Indianen zullen dan verder versterkt worden. Het zal dan een kwestie van tijd zijn voordat de bom opnieuw barst. Een scenario dat niet ondenkbeeldig is. Het recente verleden heeft reeds duidelijk getoond dat het Jungle Commando en de Tucayana bereid zijn geweest om onder meer voor de rechten op de grond, hun economische achterstand en het feit, dat de overheid daaraan nauwelijks aandacht heeft willen besteden, tot acties over te gaan. Met andere woorden: dan zou het pas gesloten vredesakkoord het begin van een nieuwe nachtmerrie kunnen inluiden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 79

Literatuur

Akkoord voor Nationale Verzoening en Ontwikkeling, 1992, Paramaribo. Beet, Chr. de & M. Sterman, 1981 People in Between: the Matawai Maroons of Suriname. Meppel, Krips Repo. Beneria L. & G. Sen, 1982 ‘Ongelijkheid op basis van klasse en sexe en de rol van vrouwen in ekonomische ontwikkeling: Theoretische en praktische implikaties’. Derde Wereld 4: 55-75. Doeve, G., 1989 ‘Een onheilspellende patstelling: Binnenland van Suriname zal zich gaan roeren’. NRC Handelsblad, 16 januari 1989.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 80

Groot, S.W. de, 1974 Surinaamse Granmans in Afrika: Vier grootopperhoofden bezoeken het tand van hun voorouders. Utrecht/Antwerpen; Het Spectrum, Aula-paperback 28. Hoeree, J., 1983 De Saramakaanse wereld: Formatie, Stabilisatie, Akkulturatie. Gent (dissertatie). Hoop, C., 1991 Verdronken land, Verdwenen dorpen: De transmigratie van Saramaccaners in Suriname 1958-1964. Alkmaar: Uitgeverij Bewustzijn. / Janssen, A.M., 1986 Suriname, ontwikkelingsland in het Caraïbisch gebied. Amsterdam: Uitgeverij SUA. Kagie, R., 1980 Een gewezen wingewest: Suriname voor en na de staatsgreep. Bussum: Het Wereldvenster. Köbben, A.J.F., 1979 In vrijheid en gebondenheid: Samenleving en cultuur van de Djoeka aan de Cottica. Utrecht: ICAU (Bronnen voor de Studie van Bosnegersamenlevingen, deel 4). Kolader. J.H., 1980 ‘De ontwikkeling van West-Suriname: Verontachtzaming van het principe 'recht op ontwikkeling’. IROS 6 (1/2): 12-22. Landveld, E.R.A.O., 1989 (Nederlandse uitgave) Ganzë: Het dorp dat het meer verdronk. Utrecht: Drukkerij Nout B.V. Mafeje, A., 1987/'88 ‘Het landbouwvraagstuk en de voedselproduktie in zuidelijk Afrika’. Derde Wereld 3/4: 53-79. Möllering, G., 1993 ‘Tijdbom onder vredesakkoord in Suriname’. Weekkrant Suriname. 7 januari 1993. Mosis, A. & B. Scholtens, 1988a ‘Bosnegers en Overheid: Ontwikkeling van de politieke verhoudingen, 1650-1980’. Artikelenreeks in De Ware Tijd van 7 oktober tot en met 23 december 1988. Mosis, A. & B. Scholtens, 1988b ‘Aboikoni, Granman in een woelige overgangsperiode: Bij het verscheiden van een groot diplomaat en kultuurkenner’. SWI-Forum 5 (2): 89-111. Neumann, P., 1967 Wirtschaft und materielle Kultur der Buschneger Surinames: Ein Beitrag zur Erforschung afroamerikanischer Probleme. Berlin: Akademie-Verlag (Abhandlungen und Berichte des Staatlichen Museums für Völkerkunde Dresden 26). Polimé T.S. & H.U.E. Thoden van Velzen, 1988 Vluchtelingen, Opstandelingen en andere Bosnegers van Oost-Suriname, 1986-1988. Utrecht: ICAU (Bronnen voor de Studie van Afro-Suriname, deel 13). Price, R., 1970

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 ‘Saramaka Emigration and Mariage: A Case Study of Social Change’. Southwestern Journal of Anthropology 26: 157-89. Price, R., 1989 ‘Working for the Man: A Saramaka Outlook on Kouro’. Nieuwe-West Indische Gids/New West Indian Guide 63 (3/4): 199-206. Price, R., 1991 ‘Subsistence on the Plantation Periphery: Crops, Cooking, and Labour among Eighteenth-Century Suriname Maroons’. Slavery & Abolition 12 (1): 107-127. Price. S., 1984 Co-wives and Calabashes. Ann Arbor: University of Michigan Press. Schaaijk. M. van & J. van der Straaten, 1984 Suriname's economie en de ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname. Wageningen: BOW-studie. Smit, W. & M. Nooter, 1985 ‘Landbouwontwikkeling en de positie van vrouwen in Afrika’. Derde Wereld 3: 41-62. Thoden van Velzen, H.U.E. & W. van Wetering, 1988 The Great Father and the Danger: Religious Cults, Material Forces, and Collective Fantasies in the World of the Surinamese Maroons. Dordrecht: Foris Publications, Caribbean Series 9 (KITLV).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 81

Tinker, I., 1976 ‘The Adverse Impact of Development on Women’. In I. Tinker & M.Bo. Bramsen (eds), Women and World Development. Washington D.C: Overseas Development Council. Vernooij, J., 1988 Aktie grondrechten binnenland. Paramaribo: SWI. Vernooij, J., 1991 ‘Indianen en kerk in Suriname’. Pp. 44-109 in A. Lampe (e.a.), De kracht van ons erfgoed. Oegstgeest: De week voor de Nederlandse missionaris. Westerloo, G. van, 1992a ‘Vijf Surinaamse Groot opperhoofden op bezoek in Nederland, Granmans’. Vrij Nederland, 24 oktober 1992: 2225. Westerloo, G. van, 1992b ‘Terug naar het land van laten wachten: De thuiskomst van de Granmans’. Vrij Nederland, 7 november 1992: 44-51.

George Möllering studeerde Culturele Antropologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Momenteel werkt hij aan een boek over part-time landbouwers rond Paramaribo. Over dit thema publiceerde hij reeds enkele artikelen in SWI Forum.

Eindnoten:

1. Dit artikel is een verdere uitwerking van een eerder stuk van mij in de Weekkrant Suriname van 7 januari 1993. in het artikel wordt vooral ingegaan op de betekenis van het vredesakkoord voor de Bosnegers in het algemeen en de Saamaka en Matawai in het bijzonder. Dat de Indianen niet of nauwelijks aanbod komen, wil echter niet zeggen dat ik deze bevolkingsgroep irrelevant vind, integendeel. Mijn kennis over deze ‘groep’ is echter te onvolledig om hen in deze beschouwing te betrekken. 2. Door de aanvallen op militaire posten bij en Albina op 21 juli 1986, startte het Jungle Commando haar acties tegen het Nationale Leger/Bouterse. De Tucayana Amazones kwamen in aktie op 31 augustus 1989, o.a uit onvrede met hun achtergestelde positie en het Kourou-Akkoord, middels de aanval op de veerbout hij Boskamp (Polimé & Thoden van Velzen 1988: 17; Vernooij 1991: 107-108). 3. Onderslaande schets van de economische situatie is vooral van toepassing op de Saamaka\Matawai en in mindere mate op de Ndjuka. Zo weten sommige Ndjuka zich in hun stamgebied een inkomen te verwelven niet het delven van goud, maar zijn de salarissen van hun dignitarissen in 1986 stopgezet (Polimé & Thoden van Velzen 1988: 22-23). 4. Deze trek vormt evenwel een bedreiging voor de dorps- en stamgemeenschappen, want die dreigen erdoor uiteen te vallen. 5. De negatieve, sociale gevolgen van het Brokopondo-projekt hebben echter niet kunnen verhinderen, dat bij Surinaamse ontwikkelingsplanners de gedachte groeide van een herhaling ervan, maar dan in West-Suriname (Van Schaaijk en van Straaten 1984: 7). Het West-Suriname-projekt is van invloed geweest op het leven van de Indianen in Apoera, Washabo en Section. Zie hiervoor o.a Kagie 1980; Vernooy 1988: 5: Kolader 1980. 6. Hiermee wil ik niet zeggen, dat een overheid nooit of te nimmer de economische ontwikkeling van het land in zijn geheel mag stimuleren ten koste van een bepaald gebied. De overheid dient echter wel gedegen rekening te houden met de bewoners van dit gebied, waarbij samenspraak en inspraak geboden is.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 7. Zo blijkt dat het -projekt in West-Suriname, in de beginjaren tachtig door de militaire machthebbers stop gezet, door de regering Venetiaan in aangepaste vorm uit de koelkast wordt gehaald (Weekkrant Suriname 18 december 1992). 8. Voor de niet-ingewijde lezer volgen hier de betekenissen van de gebruikte termen. Lo: matrilineaire verwantengroep. die werkelijk/vermeend afstamt van een gemeenschappelijke stammoeder; bee of matrilineage: groep directe afstammelingen van één specifieke vrouw; uxoritocaliteit: man leeft in het dorp van zijn vrouw, die rechten blijft behouden op grond van haar lo; ambilocaliteit. stellen wonen afwisselend in elkaars dorpen; autolocaliteit: beide partners blijven in eigen dorp wonen: virilocaliteit: vrouw woont overwegend in het dorp van de man, waar zij zekere rechten krijgt op grond van zijn to. 9. Bij de Matawai is polygynie volgens Beet en Sterman (1981: 327) zo goed als verdwenen onder invloed van de zending. 10. Deze afhankelijkheid heeft vaak ook betrekking op de toegang tot kredieten, die men enkel kan verkrijgen indien men beschikt over grond als onderpand, en kennis van de moderne landbouw. Landbouwonderwijs wordt overwegend genoten door en is gericht op bedrijfshoofden, veelal mannen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 82

Ruud Beeldsnijder Een weinig bekende brief over de heelmeester, lukuman en slavenjager Quassie

Voor Suriname-kenners is Quassie een bekende figuur. In publicaties over Suriname's geschiedenis, of over personen uit de achttiende eeuw wordt zijn naam en levensloop dan ook herhaaldelijk vermeld. In zeer grote trekken was deze aldus: afkomstig van de plantage Nieuw-Timotibo (Perica) en jong in Suriname gekomen (circa 1690, herkomst: kust van Guinea) onderscheidde Quassie zich al spoedig als kenner van geneeskrachtige kruiden, ontdekker van het Quassi-bitter (Quassia amara, kwasi-bita of bitterhout, een koortswerend middel), lukuman en kenner van de talen van Cariben en Arowakken. Een van de grootste verdiensten van Quassie voor de blanke gezagsdragers was zijn medewerking bij het opsporen van voortvluchtige slaven. Al in 1730 werd hij vereerd met een gouden borstplaat met de inscriptie: ‘Quassie, trouw aan de blanken’.

In 1744 kocht gouverneur Mauricius Quassie, een slaaf die hij ‘te hoog van geest’ achtte voor gewoon plantagewerk, van de eigenaar van de plantage Nieuw-Timotibo. Al eerder had Mauricius Quassie met vertrouwde opdrachten belast, mogelijk ook in verband met zijn plannen vrede met de Bosnegers te sluiten. Quassie kende immers, zoals Mauricius in een brief aan de heren van de Sociëteit had geschreven, en nog wel onderstreept, ‘alle streken van de negers’. In 1776 maakte Quassie een reis naar Holland waar hij door de stadhouder werd ontvangen. Quassie overleed in 1787. Op 12 maart in dat jaar meldde de gouverneur dat heden te Paramaribo: ‘den berugten en zogenoemde Granman Quassie’ in de ouderdom van ruim 95 jaar was overleden. Hij werd door het corps vrije negers begraven. Weinig bekend is echter de brief van Pierre d'Anglade in het Recueil van Egte Stukken en Bewijzen (eerste deel, 107 - 109), namelijk de ‘Missive door P. d'Anglade, directeur van de plantage Nieuw-Timotibo, aan de administrateurs derzelver, Frederik en Abraham Camijn geschreven’. Hierin geelt d'Anglade een getuigenis over een slaaf die, hoewel trouw aan de blanken, toch in staat is geweest een aantal van hen de stuipen op het lijf te jagen. De tegenstellingen Lussen Mauricius en zijn aanhangers die intelligente en betrouwbare slaven konden waarderen, en andere blanken die in de zelfverzekerdheid (of zo men wil de vrijpostigheid) van Quassie een besmettingsgevaar zagen voor de slavenmacht als geheel, komen hierin duidelijk tot uitdrukking. Men ziel hier een Quassie als een soort rijksambtenaar in vaste dienst avant la date. Men lacht zich een kriek over de - voor ons althans - onbedingd grappige wijze waarop d' Anglade schrijft. Voor hem is het bittere ernst. De ongedateerde brief van Pierre d'Anglade, die volgens zijn inhoud op 8 october 1743 moet zijn geschreven, was al bij publicatie in het Recueil van Egte Stukken in 1752 uit het Frans vertaald. Hij begint met de mededeling dat ‘de neger Quasje’, daags na het vertrek van de Heer Camijn, de geadresseerde van de brief, op zijn plantage Nieuw Timotibo is aangekomen. Dan laat d'Anglade verontwaardigd weten dat Quasje door het huis ging, maar zich niet aan hem had gemeld en hem evenmin op de hoogte had gebracht van de ‘vreemde negers’ die bij hem waren: ‘zijn train zoo als u bekend

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 83 is, is zeer razend’. Alleen daardoor en door de komst van drie Indianen, die langs hem liepen met ‘snaphanen’ (geweren) en musketten kon d'Anglade opmaken dat Quasje terug was. Maar maandagmorgen was Quasje zich wel bij d'Anglade komen presenteren. Over het gezelschap dat hij had meegebracht echter geen woord. Toen Quasje 's avonds naar zijn huis ging, waren bij de achterdeur, onder de boom die Camijn ook bekend is, de overblijfselen van de maaltijd ‘van de vergadering’ te zien. Hierbij noteert d'Anglade dat dit het middagmaal was geweest. Het was tegen zes uur, er waren twee tafels, stoelen, stapels van schotels en borden, en dit alles toonde genoegzaam de ‘snoeperij dier Heeren’. Omdat d'Anglade niemand zag vroeg hij aan de deur waar Quasje was. De vrouwen waren nog bezig met braden, er was vlees en vis, ‘hier brade een Cabriet, daar een Wild, verder kookte en roosterde men vis, men plukte hoenders’. Zo verdiept waren de vrouwen in het werk dat geen der ondervraagden antwoordde, maar men slechts met de hand naar de savanne wees. Men kan zich het affront voorstellen: de slavinnen van de huishouding, waarvan men in die tijd tenminste ‘onderdanigheid’ wenste te verwachten, vonden het niet eens de moeite waard de blanken een behoorlijk antwoord te geven. d'Anglade ging toch maar op de savanne kijken en vond daar Quasje en zijn gezelschap, geschaard om een palm die zij hadden gekapt. Aan de top was een inkeping waaraan de bottels (flessen) waren gehangen waarin het sap liep. Op de vraag aan Quasje wat hij daar deed, werd alleen maar geantwoord ‘dram’. Bij zijn knipoog toonden de andere negers die bij hem waren een nauw verholen lach. d'Anglade ging maar weg zonder iets te zeggen.

Correctie

Toen d'Anglade thuis kwam, zag hij twee geklede negers ‘dansende en springende’ op zijn weg en even verder ontmoette hij Quasje. Een gesprek kon toen niet uitblijven. - ‘Wat negers zijn dat?’ vroeg d'Anglade. - ‘Het zijn’, verklaarde Quasje, ‘negers die met mij op de tocht [expeditie tegen de weglopers] zijn geweest’1.. - ‘Aan wie horen zij?’. - ‘De eene is van Paramaribo en de andere van Commewine’. - ‘Wat doen zij hier?’. - ‘Zij doen mij gezelschap’. - ‘Hoe’, voer d'Anglade uit, ‘Gy brengt hier vreemde negers en geelt der my geen kennis van’. - ‘Ik heb het U deze morgen gezegd’, verklaarde Quasje, waarbij d'Anglade opmerkte dat hem wel verteld was dat de tochtgangers terug waren gekomen met andere negers, maar niet dat ze hier waren. Quasje had daarop geantwoord: - ‘Ik heb het u gezegd, hebt gij 't niet wel begrepen, dat kan my niet scheelen’. d'Anglade, die waarschijnlijk zijn verontwaardiging met moeite kon bedwingen, merkt in zijn brief op dat een dergelijk antwoord naar hij meende wel enige correctie behoefde. Hij vroeg Quasje dus of die negers wel briefjes van hun meesters hadden. - ‘Wat hebben zy die van nooden, zyn zy niet met my?’, had Quasje gezegd en wel op een vergramde toon. d'Anglade kon niet anders doen dan Quasje te zeggen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 dat hij deze negers, wanneer hij hen morgenochtend te pakken kreeg aan de ketting zou zetten, en hem zelf ook. Maar Quasje repliceerde: - ‘Wy bennen hier op logt, en gy hebt my niets te commandeeren. Ik ben op ordre van de Gouverneur, en van niemant niet, en ik zal doen alles wat ik wil: maar wagt dog, niet verder als morgen zal ik gaan klagen aan myn Heer Wossink, en hem zeggen hoe

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 84 dat gy my molesteert, daar ik op uit moet voor myn Heer de Gouverneur; gy zult zien, wat beeld gy u wel in? Ik ben wel een Neger, maar zulken Neger als ik ben, is meer waard als tien blanken’. In zijn brief besluit d'Anglade dat hij maar heen zal stappen over het gebaar en de vervloekingen van deze ‘schurk’. Dat is dan, constateert hij, op de dag van gisteren, maandag 7 october 1743 gebeurd, d' Anglade heeft inmiddels nagedacht of die brutale neger niet dronken was geweest en nu misschien berouw zou tonen over hetgeen hij gedaan had. De volgende dag laat hij Quasje onverwijld halen. En, zo laat hij Camijn welen: ‘Hy is op een trotse wyze gekomen, het hoofd om hoog houdende, my styf aankijkende, wagtende dat ik samenspraak zou beginnen’. d'Anglade begint dan te vragen: - ‘Bent gy slaaf van deeze Plantagie?’. Geen antwoord. - ‘Bent gy Jager van deeze Plantagie?’. Deze vraag werd tweemaal herhaald en Quasje antwoordde ten slotte: ‘Ja’. - ‘Wel’, zei d'Anglade, ‘na twee dagen gerust te hebben zult gy voor my gaan jagen of visvangen’. En het antwoord was: - ‘Ik ben hier niet gekomen om te gaan jagen voor u, en ik wil 't ook niet doen’. d'Anglade repliceerde: - ‘Ik zal het u doen doen’. Hier zette Quasje zijn vuisten op de heupen: - ‘Gy bent 'er niet in staat toe, gy kenne my niet’. - ‘Ja, dog zeer wel’, meende d'Anglade. - ‘Wel hebben de Hoeren Camyn u hier aangestelt’, voer Quasje voort, ‘om my te molesteeren?’. - ‘Niet juist om die reden, maar om alle slaven haar pligt te doen doen, en gy gelyk als de andere’. Hier verloor, aldus de lezing van d'Anglade, Quasje zijn geduld en ging over tot vloeken en vervloeken. - ‘Ik en erkenne u nog niemand niet’, klappend met zijn vingers, ‘als myn Heer de Gouverneur en myn Heer Wossink; ik veege myn gat aan u; gy kenne my a... lekken’, d'Anglade greep zijn snaphaan en zou deze beslist op Quasje gelost hebben wanneer niet zijn neger en alle huisslavinnen tussenbeide waren gekomen. Een half uur later kwam Quasje terug, morrend en kijvend. Toen hij bij het huis kwam verhief hij zijn stem, waarschijnlijk opdat d'Anglade hem goed zou verstaan. - ‘Nu zal ik zien’, zei hij, ‘of zoo een blanke zal de couragie hebben my te willen schieten’, - ‘Jongens’, zei hij tegen een groep Indianen die hem omringde, ‘aanstonds naar myn Heer Wossink’, en zich wendend tot d'Anglade die in de galerij was, - ‘Gy hebt my niets te zeggen, en gy zal zien wat er van komen zal’ en terwijl hij zijn vuist toonde en schuimbekte van razernnij en met de tanden knarste, - ‘ik veege etc...’. Weer greep d'Anglade naar zijn snaphaan, maar zijn neger, op het gevaar af zijn rug te breken, hield deze stevig vast. Daardoor ontkwam Quasje voor de tweede maal. d'Anglade wil in zijn brief aan één facet van de ‘muiterij’ van deze neger niet voorbij gaan. Gisteren, zoals hij schrijft, toen hij Quasje vertelde dat zijn ‘stoutheid’ om op de plantage vreemde negers mee te brengen en daar te houden zonder hem daarvan kennis te geven alle perken te buiten ging, gebood hij hem deze negers te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 laten vertrekken; als hij dat niet deed zou hij hem daarover aanspreken. Vanmorgen, zo schrijft d'Anglade, vroeg ik hem of deze negers inderdaad vertrokken waren. - ‘Hebt gy een boot voor zie?’, had Quasje gezegd, en dat met een air die niet te beschrijven is. - ‘Wanneer zult gy gaan?’, vroeg d'Anglade. - ‘Als het tyd is’, antwoordde Quasje, ‘en als mijn kost zal klaar gemaakt hebben, die ik hier neemen moet’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 85

- ‘Wat voor kost?’, wilde d'Anglade weten. - ‘Plantagie-kosten?’, ‘Wat dan?’, voer Quasje voort, en d'Anglade: - ‘En ik moet 'er niet van weeten?’. - ‘En ik hoef u 'er ook niet van te zeggen, als ik niet wil’ was het brutale antwoord van Quasje,

Opgestookt

De hevig verontwaardigde d'Anglade meent dat alles wat er gebeurd is niet valt uit te leggen en hij acht het ook niet nodig de Heren daar verder iets over te vertellen. Hij wil nog wel meedelen dat het deze neger in zijn woede ontvallen is te zeggen dat hij de plantage zou vernielen. Dat hij het zover had gekregen dat zijn broers Palm en Sassibo met hem zouden meegaan en dat zij vrij zouden worden, net als hij. Verder dat hij aan niemand verantwoording over zijn gedrag had af te leggen dan alleen aan de Heer Gouverneur en de Heer Wossink. d'Anglade meent niet te weten hoe de Heren Camijn de redenatie van Quasje zullen opvatten. Hij voor zich heeft hall en half de indruk gekregen, door verscheidene zaken, die hem nu ontschoten zijn, dat deze neger opgestookt moet zijn. En wel door iemand die er belang bij heeft de Heren Camijn te benadelen en de plantage te laten mislukken. Hij kan zich niet voorstellen dat Zijne Excellentie, de Heer Mauricius, hierin de hand zou kunnen hebben gehad, zoals deze neger te verstaan wil geven. Of het zou moeten zijn dat men de gouverneur tegen de Heren Camijn had ingenomen, hetzij dat deze door ‘misslag of onbedachtzaamheid’ de gouverneur zouden hebben mishaagt. Hij wil de Heren nu zelf laten oordelen over enige uitspraken die hij zich van Quasje herinnert; ‘Ik zal maken dat myn Heer Gouverneur my vry houw...Ik weet wat ik weet...mijn Heer de Gouverneur kend my wel, en myn Heer Wossink ook...die Heeren weeten beter wat ik ben als alle de blanken van Paramaribo...’ d' Anglade schiet nog te binnen dat Quasje, Uit alles zeggende, bewegingen maakte als een prediker, en met zijn handen op de leuning van de galerij sloeg...‘Wagt gy nog maar een kleine poos tyd...'t zal wel haast uit wezen met u allen’. Werkelijk, d'Anglade kan niets vinden dat hem zou kunnen laten denken dat de praatjes van deze ‘schurk’ gegrond zouden zijn, zijn kwaadwilligheid doet hem al deze ‘snoodheden’ uitvinden. Niettemin maakt hij andere slaven die hem geloven allerlei zaken wijs, en bij ongeluk ook veel blanken, tot schande van de ‘gezonde reden en hunne doop’ en deze vertrouwen hem, ‘mispryzelyk, als dol en blind’. Dan vraagt d'Anglade aan zijn opdrachtgevers hoe hij zich zal moeten gedragen wanneer hem wordt opgedragen zijn plantageslaven Palm en Sassibo op bos-expedities mee te laten gaan. Enigszins sarcastisch merkt hij op dat dan veel zaken op zijn beloop zullen worden gelaten; het riet zal verrotten. En tot slot nog een klacht over de gewone wijze van doen van Quasje: ‘Hy gaat, hy komt, hy vervoert, hy brengt meê en brengt weder wat Negers, en zoo veel als hy wil, zonder zig te verwaardigen daar van kennisse te geeven. Waarlyk, daar is geen blanke die eene vryheid geniet gelyk als deeze, het zyn hier geen palen der Slaverny, verre daar van, het is een buitenmatige ongebondentheid etc.’ Zou het niet beter zijn, zo concludeert d'Anglade, dat alle negerkoppen die op Quasje lijken zouden dienen om de toppen van de galgen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 te voorzien? En dat is dan ook de enige plaats meent hij, behoudens beter weten, waar men ze zou kunnen dulden. Tot zover een getuigenis uit 1743 over het doen en laten van de beroemde en beruchte Quassie als een pion, al zou men beter kunnen spreken over een nog belangrijker schaakstuk, in de strijd tussen Mauricius en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 86 een groep tegenstrevende planters. De brief is interessant en boeiend genoeg om hem aan de vergetelheid te ontrukken.2.

Literatuur

Beeldsnijder, Ruud, 1991 ‘Op de onderste trede. Over vrije negers en arme blanken in Suriname 1730-1750’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis 10(1): 7-30. Beet, Chris de & Richard Price, 1982 De Saramakaanse vrede van 1762: geselecteerde documenten. Bronnen voor de studie van Bosnegersamenlevingen, deel 8. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Benjamins, H.D. en J.F. Snelleman (eds.), 1914/17 Encyclopaedia van Nederlandsch VVest-Indië. 's-Gravenhage: M. Nijhoff. Hoogbergen, Wim, 1992 ‘Origins of the Suriname Kwinti Maroons’. New West Indian Guide / Nieuwe West-Indische Gids 66(1&2): 27-60. Price, Richard, 1979 ‘Kwasimukamba's Gambit’. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 135: 151-169. Price, Richard, 1983 First-Time. The Historical Vision of an Afro-American People. Baltimore: The Johns Hopkins University Press. Recueil van egte stukken, 1752 Recueil van egte stukken en bewijzen door Salomon du Plessis tegen Mr. Jan Jacob Mauricius, gouverneur generaal, etc. Amsterdam Deel I. Sijpesteyn, jhr. C.A. van, 1858 Mr. Jan Jacob Mauricius, gouverneur van Suriname van 1742- 1751. Den Haag. Wolbers, J.(Julien), 1861 Geschiedenis van Suriname. Amsterdam: H. de Hoogh.

Ruud Beeldsnijder (1927) is historicus en was leraar geschiedenis en vakreferent geschiedenis bij de Koninklijke Bibliotheek. Hij bereidt thans een dissertatie voor over plantageslaven in Suriname, 1730-1750.

Eindnoten:

1. In het najaar van 1743 was Quassie als gids toegevoegd geweest bij een patrouille van burghers, Indianen en slaven naar een Kwinti-dorp ten westen van Paramaribo (zie Hoogbergen 1992: 29-30).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 2. Voor dit artikel werd gebruikt gemaakt van de volgende archiefstukken. Algemeen Rijksarchief, Den Haag, Oud-Archief van de gouvernementssecretarie (gouverneursarchief der kolonie Suriname), journaal gouverneur, nr. 3: 30 juni, 3 september 1743 en 25 februari 1745; journaal gouverneur, nr. 14: 11 mei 1787; het Archief Sociëteit van Suriname. Ingekomen brieven en papieren van de gouverneur en andere overheidspersonen, nr. 276, brieven gouverneur Mauricius: 1 juli 1745, folio 9 en 21 augustus 1745, folio 327.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 87

J. van Donselaar De boeken van Warren (1667, 1669), Van Berkel (1695) en Herlein (1718) en hun onderlinge betrekkingen

Inleiding

De drie oudste mij bekende gedrukte werken die specifiek over Suriname gaan, en bedoeld waren het lezerspubliek over dat land voor te lichten, zijn die van Warren (1667), Van Berkel (1695) en Herlein (1718).

George Warren was een Engelse edelman die, volgens zijn eigen gegevens, drie jaar verbleef in de toen Engelse kolonie Suriname. Zijn boek An Impartial Description of Surinam upon the Continent of Guiana in America verscheen in 1667 in Londen. Het wordt door Nederlandse onderzoekers zeiden of nooit aangehaald, hetgeen geen wonder is, daar in Nederland geen bibliotheek een exemplaar ervan in bezit heeft. Gelukkig beschikt het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden sedert kort over een fotokopie. Wel in Nederland aanwezig en daar ook vaak gebruikt is de Nederlandse vertaling, verschenen in 1669 te Amsterdam. Adriaan van Berkel was, van 1670 tot en met 1674 (Benjamin 1988: 18), secretaris van de gouverneur van de Nederlandse kolonie en, van 1680 tot en met 1689 (Goslinga 1985: 267), plantagedirecteur in het Nederlandse Suriname. Zijn Amerikaansche Voyagien, behelzende een Reis na de Rio de Berbice... mitsgaders een andere na de Colonie van Suriname... uit 1695 bestaat uit twee delen, die zoals uit de titel blijkt een ieder van de twee genoemde gebieden behandelen. Het weinige dat we over J.D. Herlein weten, danken we aan Mw. U.M. Lichtveld die in 1966 vermeldde dat hij een Fries was die in Suriname woonde, vermoedelijk van 1702 tot en met 1715. Herleins Beschryvinge van de Volks-Plantinge Zuriname werd in 1718 gepubliceerd als ware het een originele beschrijving van Suriname, berustend op waarnemingen van hemzelf en van twee met name genoemde informanten ter plaatse. Alleen van het Karaïbaansche woordenboek aan het eind wordt gezegd dat het ontleend is aan het gelijknamige deel van een van oorsprong Franstalig boek van De Rochefort (1662) over de Westindische eilanden. Bij haar onderzoek naar het werkelijkheidsgehalte van Aphra Behn's Oroonoko kwam Mw. Prins-s'Jacob onder meer tot de bevinding dat in het boek van Herlein meer dan alleen dat ‘woordenboek’ niet origineel is. Voor zover haar bekend, was daarop nog niet eerder de vinger gelegd. Prins (1984: 130) toonde met enige citaten als voorbeelden overtuigend aan, dat de beschrijvingen van sommige diersoorten bij Herlein teruggaan op het Engelse boek van Warren, dat door haar in een bibliotheek in New York geraadpleegd werd. Zij merkte daarbij verder op dat dezelfde beschrijvingen ook kunnen worden aangetroffen bij Van Berkel. Wat hier nu volgt is de uitkomst van een nader onderzoek naar de betrekkingen tussen de werken van Warren, Van Berkel en Herlein. Daaruit kunnen enige conclusies getrokken worden die van belang zijn voor degenen die deze auteurs als onderwerp van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 88 onderzoek hebben, of hen als bron gebruiken.

De boeken van Warren

Dat de niet met name genoemde vertaler van Warren's An Impartial Description of Surinam ... noch de uitgever iets over Suriname wisten uit persoonlijke ervaring, of via betrouwbare informanten, blijkt alleen al uit de Nederlandse versie van de titel: Een onpartydige Beschrijvinge van Surinam, gelegen op het vaste Landt van Guiana in Africa. Ook op vertalers kennis van het Engels, en zelfs van het Nederlands van zijn dagen, valt wel het een en ander af te dingen. Dit laat zich toelichten aan de hand van een vergelijking tussen de eerste en tweede kolom van tabel 1. Tortoises (p. 18) had vertaald behoren te worden met schildpadden, een woord dat al ten tijde van het Middel-Nederlands in gebruik was. Ook het niet vertalen van speckle-wood (p. 16) valt niet te verontschuldigen. Het betreft het toen alom bekende letterhout, dat blijkens het oudste citaat in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (8,1: 1652) al in 1637 onder die naam in Amsterdam verhandeld werd. Merkwaardig zijn de lotgevallen van het woord potatoes. Het had vertaald kunnen worden met patattes, een Nederlandse vorm die al lang gangbaar was en onder meer is te vinden bij Keye (1659: 45). Een vreemde manoeuvre is te vinden op bladzijde 15. Warren's plantons (dat is het latere plantains, bananen), vinden wc daar in de vertaling terug als plantons ofte potatoes. De vertaler heeft de woorden plantons en potatoes dus geen van beide thuis kunnen brengen, of hij heeft gedacht dat een potatoe een soort banaan was. De vertaler zal ook niet geweten hebben wat hij aan moest met yawes (p. 4), een toen in Europa nog weinig bekende ziekte. Hij heeft zich daarom beperkt tot eenvoudige overname, met een kleine aanpassing van de spelling. Eenzelfde verklaring - begrijpelijke onwetendheid - geldt wellicht ook voor de overname van muskeeta (p. 22). In de oorspronkelijke tekst van Warren staat een drukfout, namelijk swanyes (p. 5) in plaats van swamps, mogelijk het gevolg van onduidelijk handschrift. Dat inderdaad swamps bedoeld wordt, blijkt ook verderop waar dezelfde terreinen marish lands (p. 22) worden genoemd. De vertaler heeft de drukfout niet opgemerkt, vermoedelijk doordat hij het woord swamp niet kende. Dat is hem niet euvel te duiden, want het was ook in Engeland toendertijd kennelijk geen algemeen woord: de oudste vondst aldaar is van 1691 en betreft dan niet eens een echt moeras (Oxford English Dictonary 17: 345). Tabel 2 laat zien wat er gebeurd is met de namen die Warren (pp. 11,14) geeft aan apesoorten. Quotto, mannazet en cusharee zijn - wel begrijpelijk - in de vertaling onveranderd overgenomen, het laatste weliswaar op één plaats met een drukfout (cuscary). Baboon is veel specifieker dan meerkat, dat toen een heel ruime betekenis had waaronder ook baboon nog wel te vatten viel. Monkey en aep ontliepen elkaar in dat opzicht in die periode niet1..

Het boek van Van Berkel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Van Berkels deel over Berbice maakt op mij een authentieke indruk. Het lijkt voor minstens het overgrote deel te berusten op eigen ervaringen en inlichtingen van betrouwbare zegslieden, vermoedelijk ter plaatse opgetekend in een dagboek of iets dergelijks. Over andere bronnen wordt niet gerept. Opmerkelijk is wel, dat Van Berkel kennelijk niet heeft ingezien dat hem bij herhaling verschillende namen voor eenzelfde dier werden genoemd. Zie tabel 2, kolom 3 de namen met een B. Een vergelijking met Warren roept bij mij slechts vragen op

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 89

Tabel 1: Enige woorden uit het Engels van Suriname in 1667 en hun derivaten, respectievelijk vertalingen.

Warren 1667 Warren 1669 v. Berkel Herlein 1718 hedendaags hedendaags (Engels) (Nederlands) 1695 (over Surinaams-Nederland Algemeen Suriname) Nederlands tortoises tortoises tortoises schildpadden schildpadden schildpadden speckle-wood speckle-wood speckle-wood spikkelhout letterhout letterhout potatoes potatoes potatoes petattes -- patatten zoete yawes jawes jawes muskita yaws aardapp, muskeeta muskyta muskyta moerassen muskiet framboesia (swanyes) (swanyes) swampen zwampen mug moerassen

Tabel 2: Namen van apesoorten

Warren 1667 Warren 1669 Van Berkel Herlein 1718 Surinaams-Nederlands Algemeen 1695 en/of Nederlands S = Sranantongo Suriname B = Berbice baboon meerkat S meerkat meerkat baboen brulaap B meerkat B grolder B baviaan B ytoerri quotto quotto S quotto quoto kwata slingeraap B ytoerybalij marmazet marmazet S marmezet marmazet monkimonki doodskopaapje doodshoofdje B kabouterman doodshoofdje

B kaboutermannetje cusharee cuscary S cuscary cuscary sagoewintje roodhandtamarin sagovin monkey aep S aap aap keskesi kapucijnaap B aap (meerdere (meerdere soorten) soorten) B lootsman lootsman kwataswagri satansaap bisa B bakker bakker ? ?

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 90 betreffende één passage. Warren (1667: 14), ook aangehaald door Prins (1984: 130), vertelt dat marmazets op de rug van andere apen ‘meerijden’ en deze aansporen door ze in de oren te bijten. Ik denk dat dit verhaal voortkomt uit de verkeerde uitleg van een onnauwkeurig waargenomen verschijnsel. Apen van de Oude Wereld dragen hun jongen aan hun buikzijde, ook als ze zich voortbewegen. In de Nieuwe Wereld zitten de jongen echter op de rug van hun moeder, een verschil dat een onkritische nieuwkomer uit Europa op een verkeerd idee kan brengen. Daarbij komt in het onderhavige geval, dat het kleine doodskopaapje van een afstand gezien wel enigszins lijkt op het jong van grotere apesoorten. Van Berkel (p. 81) komt over dezelfde soort, door hem in dit geval doodshoofdje genoemd, met ongeveer hetzelfde verhaal in eigen bewoordingen. Volgens hem dwingen deze aapjes door te bijten hun ‘rijdier’ koers te zetten naar een vruchtboom. Het lijkt mij, gezien de details (dat bijten), zeer onwaarschijnlijk, dat bij de twee auteurs onafhankelijk van elkaar eenzelfde misvatting zou hebben postgevat. Dan blijft de vraag of Van Berkel, met enige eigen fantasie aangevuld, Warren napraat of dat beiden putten uit een oudere bron die ik niet ken. Ook is het heel goed mogelijk, dat het hier een onder Europeanen, en wellicht ook negerslaven (uit Afrika!), wijder verbreid fabeltje betreft. Het deel van Van Berkels boek dat over Suriname handelt, heeft hij niet zelf geschreven. Alleen het inleidende en het laatste, twaalfde, hoofdstuk zijn van zijn hand. De tien hoofdstukken daar tussenin bestaan geheel en letterlijk uit de Nederlandse vertaling van Warren. Dat wordt niet vermeld. Alleen de spelling is enigszins gewijzigd en er zijn enkele fouten hersteld. Zie de tabellen 1 en 2. Van Berkel herkende de drukfout swanyes wel en maakte er swampen van. In de vertaling van Warren is in een opsomming van diersoorten een komma verkeerd terecht gekomen: ...Hogs, Buffaloes, Ant-Beurs, Tygers... (1667: 10) werd ... Verckens, Buffels, Myren, Beeren, Tygers... (1669: 10). Van Berkel herstelde de mierenbeeren, maar hij liet de drukfout cuscary staan. Een bijkomend hinderlijk gevolg van Van Berkels handelwijze is dat allerlei informatie, die voor Berbice en Suriname dezelfde had kunnen zijn, nu twee keer in zijn boek voorkomt, in het bijzonder waar het namen en gedragingen van dieren betreft. Als voorbeeld daarvan kunnen ook hier de namen dienen van de apesoorten in tabel 2. Ook het verhaal over de paardjerijdende bijters staat er dus twee keer in, in twee verschillende versies. De woorden in tabel 1 zijn niet alleen gekozen, omdat ze goed illustreren wat bij de vertaling van Warren is misgegaan, maar ook omdat die van Van Berkel door Smith (1984: 32) zó, zij het in een andere volgorde, bij elkaar zijn gezet met als hoofdje ‘Surinam Dutch c. 1680’. Smith betoogt dat deze woorden, die naar hij veronderstelde omstreeks 1680 als ontleningen aan het Engels deel uitmaakten van het Nederlands van Suriname, interessante gegevens verschaffen over het Engels zoals dat kort daarvoor nog in de kolonie gesproken werd. Dat is ongetwijfeld juist, sterker nog, deze woorden verwijzen niet naar bedoeld Engels, ze zijn het. Van Berkel nam ze immers over uit de vertaling van Warren's boek, waarin ze onvertaald waren gebleven. ‘Surinaams-Nederlands’ waren ze echter niet. Dat Smith door Van Berkel misleid is, brengt hem er ook toe een verband te leggen tussen het Engelse en vermeend Surinaams-Nederlandse speckle-wood en het tegenwoordige Sranantongo spikri-oedoe, eventueel onder invloed van het Nederlandse spikkel. Het Engelse speckle-wood heette, en heet, echter in het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Nederlands letterhout en in hedendaags Sranan letr'oedoe. Hedendaags spikri-oedoe, Surinaams-Nederlands

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 91 spijkerhout, is de naam voor enige geheel andere boom- en houtsoorten. De laatstgenoemde naam werd ook in het voormalige Nederlands Oost-Indië gegeven aan enige boomsoorten en hun bijzonder harde hout. De vondst van het woord spikkelhout (zie tabel 1) doet aan dit alles niets toe of af. Ik heb het nooit in de gesproken taal horen gebruiken en het slechts één maal in de hele Surinaams-Nederlandse literatuur gevonden, te weten bij Herlein.

Het boek van Herlein

Lichtveld vestigde er al de aandacht op dat Herlein veel van De Rochefort heeft overgenomen. Prins heeft, zoals hiervoor aangehaald, daaraan dus het verband tussen Herlein en Warren toegevoegd. Verder kan het uitvoerige, maar niet gepubliceerde commentaar genoemd worden van gouverneur J. Nepveu (1771), die op ingehouden toon bij herhaling vaststek dat veel uit Herleins boek hem niet bekend is, of zelfs geheel vreemd voorkomt, zelfs als het betrekking op het verleden van Suriname zou hebben. De woorden spikkelhout en muskeeta van label 1 en alle woorden van tabel 2 laten er geen twijfel over bestaan, dat Herlein, ook weer zonder bronvermelding, het een en ander aan Van Berkel heeft ontleend. Aangezien hij het Berbicedeel van dit boek gebruikte, lijkt de vraag overbodig of hij dat ook deed met het deel dat over Suriname handelt. Zijn bron was zeker niet, zoals Prins dacht, de oorspronkelijke versie van Warren, want dan zou hij niet de drukfout cuscary hebben kunnen naschrijven. Opmerkelijk is dat Herlein nu in één hoofdstuk van zijn boek namen van apen bij elkaar heeft gezel die bij Van Berkel nog over twee delen verspreid waren. Het meest opvallend is het drie maal ten tonele voeren van het doodskopaapje, namelijk als marmazet en als doodshoofdje, respectievelijk op p. 171 en 173, met bij beide in min of meer eigen woorden het rij- en bijtverhaal, èn dan nog als kabouterman op p. 173, in navolging van Van Berkel, die ook hier zijn eigen doublures voor Berbice niet in de gaten had. De ongegeneerdheid waarmee Herlein in de ik-vorm belevenissen van anderen navertelt, laat zich goed aantonen met het volgende geval. Van Berkel (p. 18) vertelt dat hij in een Indiaans dorp tijdens de middagrust een meisje in haar hangmat langdurig en onafgebroken hetzelfde korte, eentonige liedje hoorde zingen. Op zijn verzoek vertaalde een tolk het voor hem: ‘Klein Vadertje, klein Vadertje: mijn oogjes, mijn oogjes als ik gestorven ben’. Er kwam pas een eind aan, toen zij door haar moeder werd afgesnauwd. Bij Herlein wordt deze episode als een persoonlijke ervaring van hemzelf opgedist op p. 131-132.

Conclusies

De Nederlandse vertaling uit 1669 van Warren's Engelstalige boek van 1667 bevat fouten. Ook zijn uit het Engels van Warren een aantal woorden onvertaald overgenomen. Van Berkel (1695) heeft voor het deel van zijn boek dat over Berbice

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 gaat niet of nauwelijks gebruik gemaakt van het werk van Warren. Het deel over Suriname bestaat echter vrijwel geheel uit een letterlijk afschrift van de Nederlandse vertaling van Warren, inclusief de meeste fouten en de onvertaald uit de Engelse tekst overgenomen woorden. Herlein (1718) ontleende gegevens over Suriname aan Warren, maar niet uit de eerste hand, zelfs niet uit de tweede (de vertaling), maar uit de derde (Van Berkel). Hij gebruikte ook gegevens van Van Berkel over Berbice en verwerkte die in zijn tekst, voorgevende alleen over Suriname te schrijven. Hij zag daarbij sommige fouten in deze bron over het hoofd. Al doende bleek mij bij dit onderzoek,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 92 dat bij het zoeken naar verborgen bronnen van een schrijver, de wijze waarop deze omgaat met hem niet of slecht bekende verschijnselen en begrippen, een goede aanwijzing kan zijn. In het bijzonder het gebruik van vreemde woorden, hun spelling en eventuele (druk)fouten daarin kunnen daarbij een sleutel vormen. Achteraf werd mij erop gewezen dat dit inzicht al eeuwen bestaat, in het bijzonder bij het bijbelonderzoek2..

Literatuur

Benjamin, A.J. McR., 1988 ‘The Guyana in the 16th and 17th Centuries’. Georgetown: Proceedings Conference on the Arawaks of Guyana, 1987, (p. 5-21). Berkel. Adriaan van, 1695 Amerikaansche Voyagien, behelzende een Reis na de Rio de Berbice.... mitsgaders een andere na de Colonie van Suriname... Amsterdam: Johan ten Hoorn. Goslinga, Cornelis Ch., 1985 The Dutch in the Caribbean and in the Guianas 1680-1791. Assen: Van Gorcum. Herlein, J.D., 1718 Beschryvinge van de Volks-Plantinge Zuriname. Leeuwarden: Meindert Injema. Keye, Ottho, 1659 Het waere onderscheyt tusschen Koude en Warme landen. Uitgave in eigen beheer. Gedrukt te 's-Gravenhage bij Henricus Hondius. Lichtveld, U.M., 1966 ‘De onbekende Herlein’. Nieuwe West-Indische Gids 45: 27-31. Ncpveu, J., 1771 Annotatien op de Surinaamsche Beschrijvinge van Ao 1718. Amsterdam, Gemeente Archief, Arch. Marquette, nr. 231, inv. nr. 298. Oxford English Dictionary. Oxford: Clarendon Press. 2e druk, 1989. Prins-s'Jacob, Anneke, 1984 ‘Aphra Behn, Suriname and the Critics’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis 3: 127-135. Rochefort, Charles de, 1662 Natuurlyke en zedelyke historie van d'eylanden de voor-eylanden van Amerika - met eenen Caraïbaanschen woordenschat. Vertaald uit het Frans van 1658. Rotterdam: Arnout Leers. Smith, Norval, 1984 ‘An Early Source for English in Surinam’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis 3: 31-33. Warren, George, 1667 An Impartial Description of Surinam upon the Continent of Guiana in America. London: W. Godbtd. Warren, George, 1669

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Een onpartydige Beschrijvinge van Surinam, gelegen op het vaste Landt van Guiana in Africa. Amsterdam: Pieter Arentz.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 93

Woordenboek der Nederlandsche Taal, 1864- 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff & Leiden: Sijthoff.

Dr. J. van Donselaar bestudeert sedert 1958 de plantengroei van Suriname professioneel, andere aspecten van de Surinaamse natuur en cultuur als liefhebber. Hij is de auteur van het ‘Woordenboek van het Surinaams-Nederlands’ (2e druk 1989).

Eindnoten:

1. Er zij op gewezen, dat in het voorgaande, het etymologische aspect van de aangehaalde woorden buiten beschouwing is gelaten daar dit in het kader van het onderhavige onderwerp niet ter zake doende is. Dat geldt evenzo voor het nog volgende 2. Met dank aan Drs. G. van Donselaar voor zijn vruchtbare commentaar op de eerste versie van deze tekst.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 94

Marie-Claire Fakkel Surinaamse beeldende kunst bestaat niet

Inleiding

Op het Egi Du-congres Perspektieven van Surinaame kunst dat in 1990 in Paramaribo gehouden werd, ontkende de Surinaamse beeldend kunstenaar Erwin de Vries (Paramaribo 1929) het bestaan van een ‘typisch’ Surinaamse kunst. Over honderd jaar zal zij mogelijk wel kunnen bestaan, maar nu is zij er gewoon nog niet, zo meent De Vries (Perspektieven 1991: 21, 22). Ook de kunsthistoricus Emile Meijer stelt dat er geen Surinaamse kunst bestaat, althans niet in Nederland (Meijer 1985: 77). De Vries en Meijer vinden het geen reden om van ‘typisch’ Surinaamse kunst te spreken als sommige kunstenaars werk maken dat herinnert aan Suriname, bij voorbeeld door het kleurgebruik of het verbeelden van Surinaamse onderwerpen. Inderdaad, het is moeilijk de vinger te leggen op het typisch Surinaamse, het ‘eigene’, waarin de moderne Surinaamse kunst zich - behalve in de onderwerpkeuze - onderscheidt van andere kunstvormen, Hetzelfde geldt voor het werk van Surinaamse kunstenaars van verschillende generaties in Nederland. Karakteriserende algemeenheden als Surinaamse thema's, gebruik van warme of uitgesproken felle kleuren, nietwesterse vormen, expressief, of een voorliefde voor het magische, het verhalende of het figuratieve, gaan vaak op maar niet altijd. Welke invalshoek men ook kiest, de Surinaams kunst is te divers. De werkzame beeldend kunstenaars zijn te verschillend om in één hokje ondergebracht te worden. In de schaarse literatuur (met enkele uitzonderingen voornamelijk geschreven door beeldend kunstenaars) over de moderne kunst van Suriname komt het verlangen naar ‘eigenheid’ in de beeldende kunst vooral in oudere literatuur aan de orde. De beeldend kunstenares Nola Hatterman, actief in het Surinaamse kunstleven, schreef twintig jaar geleden dat Suriname toen aan het begin stond van een eigen beeldende kunst (Hatterman 1973: 180; Hatterman 1979: 30, 55). Een Surinaamse beeldende kunst moest volgens Hatterman ontstaan uit de tradities van de verschillende etnische groepen, waar de kunstenaars uit voortkomen (Hatterman 1979). Vanuit een nationalistisch bewustzijn en de daarmee samenhangende visie dat elk landskind in heden en verleden (ook voor de kolonisatie) Surinamer is (en blijft), reconstrueert Chin-A-Foeng in enkele alinea's een Surinaamse kunstgeschiedenis met een ongebroken traditie. In deze gereconstrueerde kunstgeschiedenis zijn professionele en amateuristische kunst, traditionele en moderne kunst, toegepaste en vrije kunst, heden en verleden op één lijn geplaatst. Daarbij bekritiseert hij "bepaalde buitenlanders" om de opvatting dat voor hun komst naar Suriname de beeldende kunst een braakliggend terrein was (Chin-A-Foeng 1977: 405, 406).1. Hoewel ik het belang van dergelijke reconstructies (zoals bijvoorbeeld ook zwarte Amerikanen een Afro-amerikaanse kunstgeschiedenis reconstrueerden) begrijp en een warm hart toedraag, heb ik als kunsthistorica inhoudelijk moeite met de manier waarop allerlei vormen van kunst op één lijn worden gesteld om een ongebroken kunstgeschiedenis van Suriname te ‘bewijzen’2.. Overigens meende ook Chin-A-Foeng dat de Surinaamse kunst aan het eind van de jaren zeventig aan het begin stond van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 een nieuwe fase, waarin - na de noodzakelijke technische experimenten om de vaardigheid

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 95

De Surinaamse beeldend kunstenaar Soeki Irodikromo. (Foto: Roy Tjin, 1992)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 96 te ontwikkelen - een expressie van het ‘eigene’ mogelijk was. Maar hoe of waarin dat ‘eigene’ tot uitdrukking in de beeldend kunst zou moeten komen, beschrijft hij niet. De politieke en economische omstandigheden sinds de Onafhankelijkheid in 1975 hebben niet bepaald het klimaat gecreëerd dat een bloeiend kunstleven bevordert. Informatie en materialen werden steeds schaarser, er is nauwelijks overheidssteun in de vorm van opdrachten of aankopen (Perspektieven 1991: 27, 28 en Leurs 1992: 141). In de afgelopen periode zijn kunstenaars van verschillende generaties naar Nederland of elders getrokken. De roep om het ‘eigene’ lijkt enigszins verstomd waar isolatie ervaren wordt als afsluiting van inspiratiebronnen van buitenaf. Aan de andere kant is de belangstelling van het publiek in Suriname voor de eigen beeldende kunst groeiende waardoor, zo schrijft Leurs, het domein van de kunst en die van het publiek samenvallen (Leurs 1992: 141).

Oudere traditie

In Suriname zijn het momenteel vooral Javaanse beeldend kunstenaars die bewust vanuit de eigen Surinaams-Javaanse achtergrond kunst maken (Leurs 1992: 136,137). In het werk van de expressionistische schilder en batikkunstenaar Soekidjan Irodikromo (District Commewijne 1945) is de invloed van de Javaanse wayang terug te vinden. Soeki, zoals hij zijn schilderijen signeert, groeide op temidden van de Surinaams-Javaanse cultuur in het district Commewijne. Hij volgde zijn opleiding zowel in Suriname als in Nederland, waar hij in contact kwam met het werk van de kunstenaarsgroep Cobra, dat zijn werk nog steeds beïnvloedt. Eind jaren zeventig leerde hij in Indonesië de fijne kneepjes van de batikkunst (Gooswil 1990: 76,77). In zijn werk streeft hij naar een evenwichtige balans tussen de oosterse en de westerse cultuur. Op Soeki's Compositie met maskers (1991) zweven kleurige Javaanse maskers met verschillende gelaatsuitdrukkingen voor een lichte ondergrond. Het schilderij is een compositie van begrensde kleurvlakken opgebouwd uit figuratieve, geabstraheerde en abstracte vormen. In dit schilderij gaat het niet zozeer om de uitbeelding van de maskers op zich, maar om de compositie, en de relatie van de verschillende kleurvlakken tot elkaar. Tegelijk geven de plaatsing van de maskers en het kleurgebruik ook diepte. Twee daarvan lijken te zweven, terwijl het derde masker één geheel is met de ondergrond. Je zou kunnen zeggen dat Soeki in dit voorbeeld voorwerpen uit zijn cultuur heeft gebruikt om een schilderkunstig onderwerp uit te beelden. Ook kunstenaars uit andere culturele groepen werken vanuit een oudere traditie aan de creatie van nieuwe kunstvormen. De Marron Obé (Suriname 1944) maakt beelden van Surinaamse houtsoorten als mahonie en purperhart. Een aantal van zijn werken was in 1992 in Nederland te zien tijdens het Haagse Colored Festival. De beeldende, geabstraheerde menselijke figuren in ronde, vloeiende vormen van Obé vertonen een duidelijke breuk met het meer decoratieve traditionele houtsnijwerk van de Surinaamse Marrons. Tegelijk lijken zij een logisch modern vervolg op die traditie te zijn. De beeldend kunstenaars John Lie-A-Fo (Paramaribo 1945) die zich in Frans Guyana heeft gevestigd, en Paul Woei (Paramaribo 1938) inspireren zich eveneens

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 op traditionele culturen. Maar anders dan bij Obé en Soeki staat deze inspiratie los van de eigen culturele wortels. De schilder/tekenaar Paul Woei is vooral geïnteresseerd in de mens met een ongebroken traditie zoals de Surinaamse Indianen. Behalve geschilderde portretten van Indianen, maakt Woei ook grote uit hout gesneden beelden die de Indiaanse mythologie tot onderwerp hebben.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 97

Iléne Themen. Emrace, 1990. Gemengde techniek op papier. (Foto: I. Themen)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 98

John Lie-A-Fo maakt houten beelden, schilderijen en grafiek. Evenals Soeki beïnvloed door Cobra, gebruikt hij een spontane, ‘primitivistische’ beeldentaal en veel primaire kleuren. Zijn werk gaat niet alleen over cultuur. Het onderscheidt zich van een westerse vorm van primitivisme. Lie-A-Fo wil niet alleen afbeelden, maar ook de spirituele beleving in bijvoorbeeld de religie van de Marrons overbrengen op de toeschouwer. Hij gebruikt in zijn grafisch werk tekens die letters blijken te zijn uit het Aukaanse Afaka-alfabel, waarvan weinigen weten dat het bestaat. Zo hebben zijn werken ook nog een educatieve functie, waarin hij op een beeldende manier kennis overdraagt over de Surinaamse cultuur aan zijn publiek.

Diversiteit

Bovengenoemde kunstenaars zijn maar enkele voorbeelden van het gegeven dat vanuit verschillende concepten en/of emoties inspiratie wordt geput uit de Surinaamse cultuur zelf, met zoveel verschillende intenties als er kunstenaars zijn. De themakeuze, de stijl waarin gewerkt wordt en/of de gehanteerde vormen- en beeldentaal, zijn niet altijd als specifiek Surinaams te definiëren. Hoe diffuus een bepaalde invloed geïntegreerd kan zijn in een kunstwerk, is onder meer zichtbaar in een aantal werken van Ron Flu (Singapore 1934). Flu zit het reizen en de ontmoeting met verschillende culturen in het kunstenaarsbloed. Flu vestigde zich in 1972 definitief als architect in Suriname, nadat hij gedurende een vijfjarig verblijf in de jaren zestig met het land had kennisgemaakt. Zijn jeugd bracht hij door in Singapore, Java en Nederland. Als autodidact met een niet-Surinaamse herkomst is hij inmiddels na jaren van gehakketak daarover in Suriname geaccepteerd als Surinaams beeldend kunstenaar (Van Erpecum 1993). Flu is een geëngageerd kunstenaar, met een scherp oog voor sociale onrechtvaardigheden in de samenleving. Momenten uit het leven van alledag maakt hij tot uitvergrote detailopnames. In een meesterlijk uitgevoerde, verfijnde techniek stijgen zijn schilderijen uit boven een realistische weergave van de werkelijkheid door een magische en soms symbolische uitstraling. In de verfijnde uitbeelding van de figuren is nog te herkennen dat Flu op jonge leeftijd gefascineerd raakte door de hoekige, zorgvuldig uitgesneden en gedecoreerde wayangfiguren. In een schilderij uit 1992, De droom op het achtererf is dat goed te zien aan de weergave van de symbolische vrouwenfiguren die in een droom Wijsheid, Rijkdom en Vrede aan Suriname komen brengen. Op een ouder schilderij, getiteld De Straatveegster (1980) is de stand van de armen van een vegende vrouw ontleend aan de gestyleerde armbewegingen van wayangfiguren. Wie goed kijkt naar de gezichten van de figuren op Flu's schilderijen, herkent ook hier de geïntegreerde vormen en uitdrukkingen van Javaanse wayangpoppen en maskers. Een kamer in een Surinaams bordeel wordt een ruimte met goede en kwade ‘wayangfiguren’, een stevige zwarte straatveegster is als een verstilde, serene Javaanse danseres. In Nederland is een aanzienlijk aantal kunstenaars van Surinaamse afkomst werkzaam. Maar om te spreken van een ‘groep’ kunstenaars op basis van het soort werk dat zij maken of op basis van hun afkomst zou misleidend zijn. Daarvoor zijn de achter gronden, de stijlen waarin zij werken, de ideeën achter het werk, de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 emotionele banden met Suriname en/of de Surinaamse cultuur en de kunstmarkten waar zij zich op richten te divers. Bij beeldend kunstenaars van de jongere generatie, hier geboren en/of getogen, is de identificatie met Suriname en de Surinaamse cultuur afgezwakt, maar een volledige identificatie met de Nederlandse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 99

Soeki Irodikromo. Compositie met maskers, 1991. Olieverf op doek, 110 x 83 cm. (Foto: Museum voor Volkenkunde, Rotterdam)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 100 cultuur is er ook (nog) niet. In die zin vertonen zij overeenkomsten met kunstenaars uit andere culturele groepen in Nederland die niet tot de dominante cultuur behoren. De relatie tussen het kunstwerk, de kunstenaar en haar/zijn culturele identificatie wordt diffuser. De ervaring van een beeldend kunstenaar dat zijn kunst Surinaams, of in algemene zin niet-westers is, of niet-westerse invloeden bevat, hoeft voor de toeschouwer niet direct zichtbaar te zijn, of het omgekeerde. En om het nog ingewikkelder te maken, een persoonlijke en emotionele band van de kunstenaar met de Surinaamse en/of andere niet-westerse culturen kan helemaal losstaan van haar/zijn werk. Citaten uit enkele artikelen geven enig idee hoe moeilijk het voor kunstenaars zelf is om in woorden aan te geven waarin hun werk zich zou onderscheiden. Paintboxkunstenaar Bruce Brouwn voelt zich Nederlands, maar geen Nederlander. Over zijn multi-raciale achtergrond in verband met zijn werk zegt hij: ‘Het is een deel van je, dus komt het terug in je werk’ (Nelstein 1992). Ook de kunstschilder George Heidweiler beschouwt de relatie tussen zijn culturele achtergrond(en) en zijn werk als vanzelfsprekend. Gevraagd naar de aard van die relatie antwoordt hij: ‘Ik ben in Nederland geboren en getogen, maar ik laat me bewust en onbewust inspireren door mijn eigen achtergrond. (...) Mijn werk is een expressie van mijn cultuur. Ik ben een doorgeefluik van alle culturen die ik in me draag’ (Moerlie e.a. 1992) Hoe dit dan tot uiting komt, wordt door geen van beiden aangegeven. Voor de toeschouwer van Brouwn's beeldmanipulaties is het ‘multiculturele’ ook niet direct zichtbaar in dat werk (zie Brouwn 1993). Zowel Bruce Brouwn als George Heidweiler zijn jonge kunstenaars die aan het begin van hun carrière staan. Guillaume Lo-A-Njoe (Amsterdam, 1937) behoort tot de meer gevestigde generatie. Zijn werk wordt over het algemeen in ontkennende zin gedefiniëerd als ‘on-Hollands’. Lo-A-Njoe, geboren en getogen in Nederland, reisde verschillende malen naar Suriname, waar hij ook exposeerde. Hij is vooral bekend van zijn van kleur overlopende schilderijen, maar hij maakt ook sobere werken en objecten. Hoewel anderen zijn oeuvre vaak in het licht van de Surinaamse cultuur willen zien, spreekt hij zich daar zelf niet zo over uit. Hij spreekt eerder in vage termen als ‘on-Nederlands’ of ‘anders’. Over de relatie tussen zijn werk en de Nederlandse schilderkunst zegt Lo-A-Njoe bijvoorbeeld in een interview: ‘In die zin lijken Nederlandse schilders ook erg op elkaar, er is een soort cultuurpatroon ontstaan, en daar pas ik niet in. Er zit van alles in, allerlei invloeden en culturen. Het is anders. Dat komt door gebrek aan eenduidige scholing. De Hollandse traditie is niet eeuwenlang in mij doorgedrongen.’ (Gottlieb 1990: 8). Beeldend kunstenares Myrna Stolk (Paramaribo 1966), geboren in Suriname, is van Indische afkomst. Zij groeide op en is opgeleid in Nederland, ver weg van de cultuur waar zij naar verlangt: de Indonesische. Stolk maakt schilderijen en objecten die evident een niet-westerse uitstraling meedragen door het kleurgebruik en de vormentaal. Stolks uitgangspunt is het spanningsveld tussen verschillende texturen. Haar inspiratie is de Indonesische cultuur, die haar volgens eigen zeggen juist zo fascineert omdat zij er niet in opgegroeid is. Ondanks de aanname dat de cultuur waarin zij opgroeiden (mede) van invloed is geweest op het esthetisch gevoel, definiëren weinigen die in Nederland werkzaam zijn zichzelf als specifiek ‘Surinaams’ kunstenaar. Eén van de uitzonderingen wordt gevormd door beeldend kunstenares Iléne Themen (Paramaribo 1957) die in 1987

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 afstudeerde aan de Academie voor Beeldende Kunsten in Rotterdam. Zonder aarzeling noemt Themen zichzelf een Surinaamse kunstena-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 101

Ron Flu. De droom op het achtererf, 1992. Olieverf op doek, 90 x 110 cm. (Foto: Museum voor Volkenkunde, Rotterdam)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 102 res, die voortkomt uit de Surinaamse cultuur. Dit neemt niet weg dat zij, opgeleid in westerse kunsttradities haar werk evengoed als westerse kunst beschouwt. Het is niet het één of het ander, het is allebei. Magischfiguratief, zo omschrijft zij de geabstraheerde vrouwenfiguren die zij schildert. In haar schilderijen wil zij dezelfde ongereptheid en spontaniteit bereiken als in kindertekeningen. Tegelijk is zij in haar werk bewust bezig met het schilderkunstige zelf: kleuren en vormen, de ruimte en het platte vlak.

Vele eigenheden

Op de vraag of het ‘eigene’ in de zin van een als ‘Surinaams’ herkenbare moderne kunst anno 1993 bestaat, moet het antwoord ontkennend luiden. Ik ben echter van mening dat de diversiteit van culturele invloeden en stijlen ‘eigen’ is aan de Surinaamse cultuur. Dit wordt gereflecteerd in de moderne beeldende kunst van Suriname en in het werk van Surinaamse kunstenaars in Nederland. Misschien is dàt nu wel het ‘typisch’ Surinaamse in de kunst dat gekoesterd moet worden: het naast elkaar bestaan van vele ‘eigenheden’. Voor kunstenaars die los van de beeldende tradities van de eigen groep putten uit de Surinaamse culturen (bijvoorbeeld John Lie-A-Fo) ligt een enorm potentieel aan inspiratiebronnen dicht bij huis en dicht bij het hart voorhanden. Kunstenaars die op deze manier Surinaamse culturele elementen in hun werk laten spreken bewegen zich in hetzelfde gebied als westerse kunstenaars die inspiratie halen uit niet-westerse culturen. In de geproduceerde kunstwerken komt men meer of minder op hetzelfde uit. Een subtiel onderscheid zit in de aard van het spanningsveld tussen emotionele afstand en emotionele betrokkenheid van de kunstenaars tot de culturele elementen waar zij vanuit gaan. Een zekere tragiek zit in de receptie van het werk van niet-westerse kunstenaars dat vaak vanuit een westers perspektief gezien wordt als een imitatie van hetgeen westerse kunstenaars eerder en/of beter gedaan hebben. Ongeacht de woonplaats van de Surinaamse beeldend kunstenaars bepaalt de stijl waarin zij werken en/of de onderwerpkeuze op welke kunstmarkt zij zich richten. Los van de geografische plaats waar de kunstenaar zich bevindt kan dat Noord- of Zuid-Amerika, Europa of het Caraïbisch gebied zijn. Om praktische redenen ligt het voor de hand dat kunstenaars in Suriname zich steeds meer gaan richten op omringende landen in de eigen regio, een ontwikkeling die de laatste jaren al is ingezet. Kunstenaars in Nederland, althans de blijvers, zullen zich om dezelfde redenen op de westerse regio richten3.. Gezien de recente opening van de westerse kunstwereld naar niet-westerse en interculturele kunst zullen misschien meer Surinaamse kunstenaars erkenning en begrip kunnen vinden van het altijd nog ‘toonaangevende’ reguliere westerse kunstcircuit dan tot nu toe het geval is geweest.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 103

Literatuur

Beeldende Kunst in Suriname, 1993 Vouwblad Museum voor Volkenkunde Rotterdam 93/1 Brouwn, Bruce & Onno Klein & Edland Man, 1993 ‘Re-Models’. Focuscahier 5. Chin-A-Foeng, A, 1978 ‘Proefbalans’. Pp. 405-406 in Albert Helman (red.), Cultureel Mozaïek van Suriname. Zutphen: De Walburg Pers. Erpecum, Ivoline van, 1993 ‘Twee schilders over kunst in Suriname. Interview met Paul Woei en Ron Flu’. Weekkrant Suriname 12 (7): 643-7. Gooswit, Sylvia M., 1990 ‘Socki Irodikromo. Surinaams penseel en tyanting schilder’. OSO, tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis 9 (2): 73-82. Gottlieb, Katrien, 1991 ‘Guillaume Lo-A-Njoe’. In De Stad, Een Wereld. Amsterdam: Artoteek Zuidoost. Hatterman, Nola, 1973 ‘Ontwikkeling van de beeldende kunst’. Pp. 174-181 in 100 jaar Suriname. Gedenkboek i.v.m. een eeuw immigratie. Paramaribo. Hatterman, Nola, 1979 Beeldende kunst in Suriname. Paramaribo: Bolivar Editions. Leurs, Gloria C., 1990 Staatscollectie in beeld. Expositie in Thalia. Paramaribo: Ministerie van Onderwijs dir. Cultuur Leurs, Gloria C., 1992 ‘Beeldende kunst in Suriname’. Pp. 136-141 in Sranan. Cultuur in Suriname. Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen / Rotterdam: Museum voor Volkenkunde. Loning, Nic, 1978 ‘Winst- en Verliesrekening’. Pp. 402-404 in Albert Helman (red.), Cultureel Mozaïek van Suriname. Zutphen: De Walburg Pers. Meijer, Emile, 1985 Farawe. Acht kunstenaars van Surinaamse oorsprong. Heusden: Aldus Uitgevers Moerlie, Clyde A. & Radha Chierkoet & Henna Renfurm, 1992 ‘George Heidweiler’. Dignity 22-27. Nelstein, C.M., 1992 ‘Bruce Brouwn. De kunstenaar is zijn eigen werk’. Dignity 3: 10-11. Perspektieven van Surinaamse Kunst. Verslag van het Tweede Egi Du Congres, 1991 Met een voorwoord van Carla Tuinfort. Paramaribo: Gallery Egi Du. Intcractive. ABKS expositie, 1992 Met een voorwoord van Paul Woei. Paramaribo: Surinaams Museum.

Marie-Claire Fakkel (Paramaribo 1959), kunsthistorica, is afgestudeerd op de illustraties van William Blake e.a. in Stedmans reisverslag uit 1796 over Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Zij werkte mee aan de organisatie van verschillende tentoonstellingen hedendaagse niet-westerse kunst.

Eindnoten:

1. Wie Chin-A-Foeng bedoelde met "bepaalde buitenlanders" is mij niet bekend. Het is mogelijk dat deze steek onder water gericht is aan het adres van Nola Hatterman. Hij stelt dat zeer veel ‘landskinderen’ de basis legden voor de hedendaagse Surinaamse school. ‘Een Nola Hatterman’ sloot volgens hem aan bij een traditie die reeds gegroeid was. Hiermee uit hij een afwijkend, en daardoor relativerend, standpunt van de visie (van onder meer Hatterman zelf) die Nola Hatterman als de belangrijkste grondlegger van het beeldende kunstleven in Suriname beschouwt. 2. In feite is elke kunstgeschiedenis een geconstrueerde. Dit geldt ook voor bijvoorbeeld ‘de’ Europese kunstgeschiedenis. 3. In Nederland zijn in 1993 verschillende exposities te zien waar Surinaamse kunstenaars uit Suriname en Nederland aan deelnemen. Museum voor Volkenkunde, Rotterdam: Beeldende kunst in Suriname t/m 11 april. Galerie INKT, Den Haag: Kunst van Surinaamse kunstenaars uit Suriname en Nederland 21 april t/m 26 mei. Stichting Vrouwen in de Beeldende Kunst, Amsterdam: Kleurrijk, 23 april t/m 28 met met werk van Marlyn Dunker, Myrna Stolk en Iléne Themen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 104

Jacques Arends Alabi's taal Over taal en taalgebruik in ‘Alabi's World’

Na zijn fascinerende First-Time (1983, zie ook de recensie door Silvia de Groot in Oso 3 (2)) over het ontstaansproces van de Saramaccaanse Marron-gemeenschap, heeft Richard Price met Alabi's World een nieuwe parel toegevoegd aan het snoer van de Saramakaanse geschiedschrijving dat hij sinds ongeveer een kwart eeuw aan het rijgen is. Ook dit boek is, net als First-Time, gebaseerd op enerzijds de zeer uitvoerige en gedetailleerde orale overlevering van de Saramaka zelf, en anderzijds de geschreven historische bronnen van zowel de koloniale machthebbers als de Hernhutter zendelingen.

Waar Price in 1983 zijn verhaal door twee stemmen liet vertellen, gerepresenteerd door twee verschillende lettertypen, één voor de orale overlevering en één voor het op veldwerk en archiefonderzoek gebaseerde commentaar van hemzelf, heeft hij dit aantal nu verdubbeld: de zeer verschillende stemmen van hedendaagse Saramaka, koloniale machthebbers, Herrnhutter zendelingen en, tenslotte, Price zelf worden ook in dit boek typografisch van elkaar onderscheiden. Deze aanpak werkt goed, mede doordat de vaak uitvoerige toelichtingen, die het eigenlijke verhaal alleen maar zouden onderbreken, in een apart gedeelte Notes and Commentary zijn ondergebracht, dat meer dan een derde van de omvang van het hele boek uitmaakt. Dat maakt het mogelijk de zeer boeiende tekst als een doorlopend verhaal te lezen, terwijl tegelijkertijd het wetenschappelijk karakter door de verantwoording in de noten behouden blijft. Waar gaat dit boek over? Het beschrijft de wereld van een van de eerste door de Herrnhutters gekerstende Saramaka, Alabi (1743-1820), zoon van granman Abini en zelf granman (tegen wil en dank) van 1783 tot 1820. Die wereld bestond in feite uit twee werelden, de Saramakaanse en de christelijke, waar Alabi allebei in leefde en die in hem, door hun enorme verschillen, een soort ‘culturele schizofrenie’ teweegbrachten. Op talrijke plaatsen in het boek wordt duidelijk hoezeer Alabi werd verscheurd door de banden die van beide zijden in zo totaal verschillende richtingen aan hem trokken. In Price' opvatting vormde die spanning zelfs het essentiële probleem voor de (aspirant-)bekeerde Saramaka: hoe christen te worden en tegelijkertijd toch Sarainaka te blijven? In dat opzicht is dit boek een navrante illustratie van de botsing der culturen tussen de zich cultureel en religieus superieur achtende Europese zendelingen aan de ene en de voor westerse cultuur en religie weinig ontvankelijke Marrons aan de andere kant. Alabi was dan ook een van de relatief zeer weinige bekeerlingen die de Herrnhutters in hun missioneringsactiviteit tijdens de door Price besproken periode maakten. In de eerste halve eeuw van de bosnegerzending, van kerstavond 1765, toen broeder Dehne als eerste zendeling in Sentea arriveerde, tot ergens in 1813, toen de laatst overgebleven Hcrrnhutter, broeder Mahr, uit Bambey vertrok, waren in totaal negenendertig Herrnhutters bij de zending betrokken, waarvan er elf al tijdens de eerste weken van hun verblijf in Saramaka overleden (Price berekende een mortaliteit van 360 per 1000 onder de Herrnhutters in Saramaka; dat is zelfs hoger dan het sterftecijfer onder de plantageslaven in dezelfde

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 105 tijd!). In die hele periode maakten zij in totaal 88 bekeerlingen (waaronder 59 kinderen), waarvan het overgrote deel behoorde tot Alabi's familie. Enigszins oneerbiedig uitgedrukt: de bosnegerzending ‘liep’ ongeveer een op twee, d.w.z. één zendeling op iedere twee bekeerden. Het failliet van die zending wordt hierdoor wel heel treffend geïllustreerd.

Taalinformatie

Behalve voor de historisch-antropologisch geïnteresseerde lezer, bevat het boek ook zeer interessante informatie voor taalkundigen, met name degenen onder hen die zich niet het ontstaan van de Surinaamse creooltalen bezighouden en dus geïnteresseerd zijn in de sociale, culturele en historische omstandigheden waaronder dat ontstaan plaatsvond. De linguïstisch relevante informatie is vooral indirect van aard: concreet achttiende-eeuws taalmateriaal is, afgezien van enkele losse woorden en korte zinnen, zoals ook te verwachten was, in dit boek niet te vinden. Maar juist omdat vrijwel alle vroege bronnen in en over de Surinaamse creooltalen, met name het Saramakaans en het Sranan, afkomstig zijn van Herrnhutter zendelingen, is het uiterst interessant meer te weten te komen over de wereld waarin deze zendelingen leefden en over de relaties tussen hen en de Marrons. Zo geeft het boek een vrij uitvoerige beschrijving van het verblijf in Saramaka van de twee belangrijkste achttiende-eeuwse taalbeschrijvers onder hen, Christian Ludwig Schumann en Johann Andreas Riemer, die beiden in manuscript een Saramakaans woordenboek samenstelden. (Dat van Schumann (1778) werd uitgegeven door Schuchardt (1914); voor dat van Riemer (1779), tot nu toe onuitgegeven, zie Perl (1989)). Hoewel het feit op zich al langer bekend was (zie Voorhoeve & Donicie 1963: 102), is het toch onthullend te lezen dat de informant waarvan Schumann bij het samenstellen van het woordenboek gebruik gemaakt heeft, de genoemde Alabi geweest is, Tegelijkertijd is Alabi ook degene geweest van wie Riemer (en wellicht ook Schumann) Saramakaans geleerd hebben: Riemer vermeldt dit met zoveel woorden in zijn dagboek (Perl 1989: 278) en het ligt voor de hand dat Alabi, die als de meest overtuigde bekeerling het nauwste contact had met de Herrnhutters, ook voor Schumann deze rol vervuld heeft. De identificatie van Schumanns informant is in zoverre linguïstisch relevant dat hiermee vaststaat dat het taalgebruik dat in het Saramaccanisches-Deutsches Wörter-Buch gerapporteerd wordt, betrouwbaar is, omdat het afkomstig is van een native speaker: Alabi was een ‘vierdegeneratie-Marron’, geboren en gelogen in Saramaka, waarvan aangenomen mag worden dat hij de taal volledig beheerste, iets wat niet zonder meer het geval is bij iemand die elders, op de plantage of in West-Afrika, werd geboren en zich pas later bij de Marrons aansloot. Zo iemand leerde het Saramakaans immers niet als moedertaal, maar als tweede taal, ofwel naast het Sranan van de plantages ofwel naast zijn Afrikaanse moedertaal of beide. Daar staat tegenover dat Alabi een ‘aangepaste’ Saramaka was, dat althans poogde te zijn, bijvoorbeeld door zich de door de Herrnhutters ontworpen christelijke terminologie zo goed mogelijk eigen te maken om daarmee te proberen zijn stamgenoten te bekeren. Deze cultureelreligieuze assimilatie heeft misschien ook een linguïstische assimilatie met zich mee gebracht, maar die bleef waarschijnlijk beperkt tot het religieus-christelijke domein.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Dat roept ook de vraag op wie mogelijkerwijs de informant(en) voor Schumanns andere woordenboek, dat van het Sranan (Schumann 1783, gepubliceerd in Kramp 1983), geweest is/zijn. Price maakt duidelijk dat de zendelingen op hun post gebruik

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 106 maakten van slaven, die zij vanuit Paramaribo meebrachten. Ook broeder Schumann had bij zijn vertrek uit Bambey twee slaven en enkele slavenkinderen bij zich. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat een linguïstisch sensitief iemand als Schumann al tijdens zijn verblijf in Bambey heel wat Sranan opgepikt zal hebben, ook al was dan, zoals Price meent, het contact tussen Herrnhutters en hun slaven beperkt. Hoe het ook zij, de informant(en) die hij uiteindelijk voor zijn Sranan-woordenboek heeft gebruikt, zijn waarschijnlijk geen plantageslaven geweest, omdat de plantage-zending pas na 1828 enigszins op gang kwam. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat in Schumanns woordenboek herhaaldelijk varianten worden gegeven, die worden gekarakteriseerd met de aanduiding ‘plantagetaal’, wat erop lijkt te duiden dat de niet als zodanig gemarkeerde varianten de stadstaal representeren. Voor de studie van variatie in het vroege Sranan, met name tussen stadstaal en plantagetaal, is dit gegeven niet zonder belang. Ook over Schumann zelf komen we het een en ander te weten, met name over de abominabele omstandigheden waaronder hij zijn missionaire en lexicografische arbeid moest verrichten. Vrijwel alle informatie over Schumann en zijn mede-broeders in Alabi's World is overigens afkomstig uit Stähelins geschiedschrijving van de Herrnhutter zending in het achttiende-eeuwse Suriname en Berbice (Stähelin 1913-19), een boek dat misschien nog wel meer voor creolisten interessant materiaal bevat. Schumann, als zoon van een Herrnhutter echtpaar geboren op de Arawakse zendingspost Pilgerhut in Berbice, was qua opvoeding en achtergrond geen doorsnee-Herrnhutter zendeling. Na, zoals de meeste Hernnhutterkinderen, zijn onderwijs in Europa te hebben gevolgd, was hij gedurende enige tijd werkzaam als leraar op het Pedagogisch Instituut van de Moravische Broeders in Niesky. Op zijn eerste zendingspost Saron onder de Arowakken voltooide hij het door zijn vader begonnen Arawakisch-Deutsches Wörterbuch, dat in 1882, samen met vader Schumanns Grammatica der Arawakischen Sprache, in Parijs werd uitgegeven (Crevaux et al. 1882). Nog geen maand na zijn aankomst op de Saramakaanse zendingspost Bambey stierf zijn enige medebroeder ter plaatse Michael Lehmann. Kort daarna werd hij, zoals zoveel van zijn medebroeders, door afschuwelijke huidaandoeningen en ingewandsstoornissen overvallen. Ook de komst van twee nieuwe zendelingen een half jáár later bood geen soelaas: binnen een maand na aankomst waren beiden overleden. Weer een paar maanden later kreeg Schumann bericht vanuit het ‘hoofdkwartier’ in Paramaribo dat zendingspost Bambey werd opgeheven. Hij keerde terug naar de stad. Maar hij had toen wel een Saramakaans-Duits woordenboek op zak - in minder dan negen maanden samengesteld, voortbouwend op werk van zijn voorgangers en met de hulp van Alabi - dat twee eeuwen later voor het onderzoek naar de vroege geschiedenis van het Saramakaans van eminent belang zou blijken te zijn. Riemer, die ruim twintig jaar na zijn vertrek een zeer levendig verslag schreef van zijn kortdurend verblijf in Saramaka - hij hield het er alles bij elkaar niet veel langer dan zes maanden uit - (Riemer 1801), waaruit Price soms uitvoerig citeert, begon al onderweg op de boot naar Saramaka Saramakaans te leren en schreef een woordenboek, dat echter, blijkens Perls opmerkingen en gezien de grote overeenkomst tussen het door Perl gereproduceerde fragment en de corresponderende passage in Schumann, waarschijnlijk grotendeels een kopie daarvan is. Riemer was, zoals de meeste Herrnhutters, een eenvoudig ambachtsman zonder veel opleiding, en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 waarschijnlijk schreef hij, in zijn poging de taal onder de knie te krijgen, Schumanns woordenboek simpelweg

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 107

(gedeeltelijk) over, er hier en daar wat van eigen vinding aan toevoegend. Het heet ook niet voor niets Wörterbuch zur Erlemung der Saramakka-Neger-Sprache. Toch is Riemers woordenboek niet helemaal zonder belang, want het bevat een, weliswaar uiterst summiere (drie pagina's handschrift), grammaticale beschrijving van het Saramakaans, iets wat in Schunianns woordenboek, althans als afzonderlijk onderdeel, ontbreekt. Wat niet wil zeggen dat Schumanns woordenboeken, zowel dat van het Saramakaans als dat van het Sranan, geen grammatica bevatten: integendeel, ze ontlenen juist een deel van hun waarde aan het feit dat er verspreid over de verschillende lemma's zoveel grammaticale informatie in is opgenomen.

Oude bekenden

Behalve Schumann en Riemer komen we in het boek ook enkele andere ‘oude bekenden’ (bijvoorbeeld uit Voorhoeve & Donicie 1963) onder de Herrnhutters tegen, die gedurende enige tijd in Alabi's wereld gewoond hebben: Andreas Christoph Randt, die delen van het Oude Testament in het Saramakaans vertaalde (waarschijnlijk op basis van een eerdere vertaling door Schumann, zie Voorhoeve & Donicie 1963: 107), en I.L. Wietz, die hetzelfde deed voor de Evangelie-harmonie, de Handelingen der Apostelen en de Idea Fidei Fratrum (‘Begrip van het Geloof der Broeders’), het ‘handboek’ voor de Hcrrnhutter. Over Wietz, die zelf in juli 1779, vier maanden na aankomst in Saramaka, schrijft niet goed genoeg Saramakaans te kennen om er het geloof in te prediken, zegt de Saramakaner bekeerling Christian Grego twaalf jaar later, dat hij goed Saramakaans spreekt. Ook sommige mede-broeders hadden moeite met de taal: broeder Stoll, behorend tot de eerste lichting van eind 1765, is pas in met 1770, ruim vier jaar na aankomst in Saramaka, in staat in het Saramakaans te preken. Broeder Kersten noteerde in zijn dagboek dat hij het Saramakaans veel moeilijker vond dan het Sranan, dat hij al eerder in Paramaribo geleerd had. Price wijst er overigens op dat de belangstelling van de weinige Saramaka die zich interesseerden voor wat de Herrnhutters te bieden hadden, niet zozeer Gods woord gold als wel de mogelijkheid van hen te leren lezen en schrijven. Het feit dat de broeders de Saramakaanse kinderen zouden kunnen leren lezen en schrijven, vormde aanvankelijk, in 1766, voor Alabi zelfs de primaire aanleiding zich met de zendelingen in te laten. De jeugdige bekeerlingen Skipio en Grego werden op die manier deze kunst meester en in het boek is zelfs een foto opgenomen (p.96) van een briefje dat Gemmis, een andere leerling van de broeders, in 1769 namens zijn stiefvader Etja in het Nederlands (!) schreef aan het gezag in Paramaribo en waarin hij verzoekt om een aantal goederen, zoals geweren en zout. Het uitroepteken drukt de verbazing uit over het feit dat de zendelingen van de eerste lichting, bestaande uit twee Duitsers en een Brit, deze Gemmis Nederlands geleerd zouden hebben. Niet dat Herrnhutters geen Nederlands kenden, maar het lijkt nu niet bepaald het meest aangewezen medium voor communicatie tussen Europeanen en Marrons in die tijd. Een andere mogelijkheid is dat sommige Saramaka, bijvoorbeeld de zogeheten ostagiërs (Marrons die als een soort onderpand voor het bewaren van de vrede tijdelijk in Paramaribo moesten verblijven), al voor hun contact met de Herrnhutters (wat) Nederlands geleerd hadden. Een laatste mogelijkheid is natuurlijk dat het briefje door een van de Herrnhutters is

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 gedicteerd: het was immers gericht aan het Nederlandse koloniale gezag. Een extra aanwijzing hiervoor is de hier en daar nogal Duits aandoende spelling, zoals ‘oh’ voor ‘oo’ en ‘ah’ voor ‘aa’. De drie andere brie-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 108 ven waarvan Price gewag maakt, twee van Alabi en een van Christian Grego, alle gericht aan geloofsgenoten in het verre Duitsland, werden in het Saramakaans gedicteerd en vervolgens door een van de broeders in het Duits vertaald1.. Wat de meer direct taalkundige informatie in het boek betreft: naast een klein aantal losse woorden en uitdrukkingen, bevat het maar twee zinnen die werkelijk aan laatachttiende-eeuwse Saramakaners toegeschreven kunnen worden. De eerste van die twee is een zin die, volgens een Herrnhutter in zijn dagboek, de leerling Skipio, toen hij last had van een wond aan zijn voet, op zijn leitje geschreven zou hebben: Jesus meki mi foette kom boen, ‘Jezus maak mijn voet weer beter’ (p.97). Het aardige is dat het woord foelie gespeld wordt met een ‘e’ op het einde en niet met een ‘oe’ of ‘u’, zoals in het moderne Saramakaans (futu). De aardigheid zit in het feit dat ook in het achttiendeeeuws Sranan de slot-vocaal vaak nog als een ‘e’ en niet als een volle vocaal (‘a’, ‘i’, ‘0’ of ‘u’) gespeld wordt, o.a. in dit zelfde woord. Dat zou kunnen betekenen dat niet alleen in het Sranan maar ook in het Saramakaans de volle siot-klinker een latere ontwikkeling is. Bij dit alles blijft natuurlijk de mogelijkheid bestaan dat de betreffende Herrnhutter, hoewel hij citeert, zijn eigen, geëuropeaniseerde versie van het woord gebruikt (de ‘e’ als slotklinker in de Surinaamse creooltalen wordt door sommigen als een Europeanisering beschouwd).

Lexicale expansie

De andere in het boek geciteerde zin luidt: Massra bi dedde wan Gado, ‘Meneer heeft een god gedood’ (p. 186). Deze zin, eveneens toegeschreven aan een Saramakaner, is afkomstig uit het verslag dat Riemer meer dan twintig jaaf na zijn vertrek uit de kulonie over zijn verblijf in Suriname schreef. Het is dus enigszins de vraag in hoeverre deze zin correct in zijn herinnering is bewaard. Opvallend is namelijk het gebruik van dedde, ‘dood’, ‘doodgaan’ voor ‘doden’, wal in modern Saramakaans, en overigens ook in Schumanns woordenboek, wordt weergegeven met kii/killi. Als Riemer hier correct is, betekent dat dat er in de late achttiende eeuw twee vormen naast elkaar bestonden, dedde en killi, waarvan de eerste een zogenaamde zero-derivatie (afleiding zonder vormverandering) is van het woord dedde, ‘dood’, ‘doodgaan’, met toevoeging van een causatief betekeniselement, namelijk het veroorzaken van het doodgaan, d.w.z. ‘doden’, ‘dood maken’. (De uitdruk-king van causativiteit door middel van zero-derivatie is in de Surinaamse creooltalen overigens geen onbekend verschijnsel; vgl. bijvoorbeeld Sranan siki, ‘ziek’, ‘ziekte’, ‘ziek zijn’, ‘ziele maken’.) Deze eerste, morfologische, variant zou dan later zijn verdwenen en de tweede, lexicale, variant als enige zijn overgebleven. Dit soort lexicale expansie komt veel voor in de ontwikkeling van creooltalen. Hoewel niet met dat doel geschreven, beval Alabi's World heel wat informatie die indirect van belang is voor de vroede geschiedenis van de Surinaamse creooltalen, in het bijzonder het Saramakaans. Dat dit prachtige boek daarnaast een unieke blik biedt op de leefwereld van zowel de achttiende-eeuwse Saramakaner als zijn Westeuropese tijdgenoot, vormt alleen maar een extra aanbeveling om het te lezen. De bestudering van het ontstaan en de ontwikkeling van creooltalen kan immers niet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 zinvol geschieden zonder kennis van de sociaalhistorische omstandigheden waarin die talen functioneerden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 109

Literatuur

Crevaux, J. et al., 1882 Grammaires et vocabulaires roucouyennes, arrouague, piapoco, et d'autres langues de la région des Guyanes. Parijs. Groot, Sivia de, 1984 Recensie van Richard Price, First Time. The Historical Vision of an Afro-American People. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en geschiedenis 3(2): 245-49. Kramp, André, 1983 Early Creole Lexicography. A Study of C.L. Schumanns Manuscript Dictionary of Sranan. Ongepubl. diss, Rijksuniversiteit Leiden. Perl, Matthias, 1989 ‘The “Wörterbuch zur Erlernung der Saramakka-Neger-Sprachc” by Johann Andreas Riemer (Bambey 1779) - An Early Document in a Romance-based Creole.’ Jouraat of Pidgin and Creole Languages 4 (2): 277-82. Price, Richard, 1983 First Time. The Historical Vision of an Afro-American People. Baltimore: The Johns Hopkins University Press. Price, Richard, 1990. Alabi's World. Baltimore: The Johns Hopkins University Press. Riemer, Johann Andreas, 1779 Wörterbuch zur Erlernung der Saramakka-Neger-Sprache. Ms. Riemer, Johann Andreas, 1801 Missions-reise nach Suriname und Barbice. Zittau/Leipzig. Schuchardt, Hugo, 1914 Die Sprache der Saramakkaneger in Surinam. Amsterdam: Muller. Schumann, Christian Ludwig, 1778 Saramaccanisch Deutsches Wörter-Buch. Ms., in Hugo Schuchardt (1914), pp.44-120. Schumann, Christian Ludwig, 1783 Neger-Englisches Wörter-Buch. Ms., in André Kramp (1983), pp.44-305. Schumann, Theophilus Salomo, 1790 Arawackisch-Deutsches Wörterbuch. Ms., in Crevaux et al. (1882). Stähelin, F., 1913-19 Die Mission der Brüdergemeinde in Suriname und Berbice im achtzehnten Jahrhundert. Herenhut: Vereins für Brüdergeschichte in Kommission der Unitätsbuchhandlung in Gnadau. Voorhoeve, Jan & Antoon Donicie, 1963 Bibliographie du négro-anglais du Surinam. Den Haag: Nijhoff.

Jacques Arends werkt als research fellow voor de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen bij de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam, waar hij onderzoek doet naar de vroege ontwikkeling van de creooltalen van Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Eindnoten:

1. Er bestond in die tijd een door de Herrnhutters opgezet, wereldwijd correspondentie-network, waarin bekeerlingen van over de hele wereld met elkaar correspondeerden, van Eskimo's op Groenland tot plantageslaven op de Maagdeneilanden. Sommige van die brieven, bijvoorbeeld in het Negerhollands, zijn in archieven bewaard gebleven en vormen nu uiterst waardevol materiaal voor de bestudering van de vroege geschiedenis van creooltalen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 110

Cynthia Mc Leod Herinneringen: Suriname - oorlog - Holland - Suriname

Mijn vroegste herinnering is dat er oorlog was. Misschien hebben we in Suriname niet veel van de oorlog kunnen merken, maar in mijn herinnering werd er over niets anders gesproken. Thuis sprak men altijd over oorlog, Holland, Duitsers, Suriname. Ik was op de Fröbelschool en daar leerden we allerlei liedjes en versjes, altijd over Holland, sneeuw, ijs en winter. Meestal waren het geen kinderliedjes, maar liederen met een zeer Nederlandlievende tekst, zoals ‘Wij willen Holland houden’ en ‘Wien Neerlands bloed’. De juffrouw legde ons uit dat we vooral deze liedjes moesten zingen, omdal het oorlog was. Natuurlijk verstonden en begrepen we helemaal niet wat we zongen, maar kinderen zijn zeer creatief en waar ik het niet goed verstaan had, maakte ik zelf woorden. Zo zong ik bijvoorbeeld:

‘in naam van Oranje, doet open de poort de vlag huppelt gauw langs de straal’, en ‘Wien Neerlands Bloed door anderen vloeit, die moet op tijd naar bed’.

Uit de gesprekken thuis, begreep ik dat er schaarste was. Bepaalde produkten waren niet te krijgen. Dat kwam door de oorlog. Ik had toen bedacht, dat het vast ook door de oorlog kwam dat we geen winter hadden en sneeuw en ijs. Als de oorlog eenmaal voorbij was, zouden we zeker ook sneeuwballen kunnen gooien en een sneeuwman kunnen maken. Ik moet een jaar of vijf geweest zijn, toen mijn drie jaar oudere broer op een keer tegen me zei: ‘zou je graag naar Zuid-Amerika willen gaan?’. Toen ik antwoordde: ‘ja’, barstte hij in lachen uit. Ha-ha, dat was een goeie mop. Zijn zusje wilde naar Zuid-Amerika, die wist niet eens dat Suriname in Zuid-Amerika lag. Toen ik hem verbaasd aankeek, vroeg hij ‘waar dacht je dat Suriname was?’. En ik antwoordde ‘wel’, ergens bij Holland!’. Nu kende zijn vrolijkheid helemaal geen grenzen meer, hij rolde over de vloer van het lachen, ‘ergens bij Holland’, wat een mop, wat een grap. Mijn moeder zei bestraffend dat hij niet zo moest plagen, hij was per slot van rekening ouder en kreeg al aardrijkskunde en ik was nog maar een kind van de Fröbelschool. Ze liet me de globe uit mijn vaders leskamer halen en wees me op de wereldbol aan waar Suriname lag en waar Holland. Ik begreep niet veel van wat ze allemaal vertelde, maar in ieder geval genoeg om te weten dat Suriname niet bij of in Holland was, maar wel van Holland en dat wij nooit winter, sneeuw en ijs zouden hebben, omdat het bij ons altijd warm was. De oorlog duurde voort. Er was verduistering, dat betekende 's avonds alle ramen dicht en een zwarte lap om de lamp. Als je op school was, ging er soms een loeiende sirene en dan moest je met zijn allen naar de schuilkelder rennen. Dat was een grote berg geel zand, die je op één of andere manier opslokte. Ik was banger van de schuilkelder dan van de oorlog, maar ik durfde niets te laten merken, want de zenuwachtige juffrouwen deelden links en rechts klappen uit aan huilende kinderen. Als je na zo'n dag thuiskwam, keek je moeder uiterst bezorgd, niet vanwege de oorlog, maar omdal ze zich af vroeg hoe ze al die

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 111 geelgevlekte kleren weer schoon zou kunnen krijgen, want er was geen zeep. Ik ging naar de leerschool en leerde lezen en schrijven. Alle lesjes gingen natuurlijk over Hollandse kindertjes; bijvoorbeeld Wim kreeg voor zijn verjaardag een ‘bokkewagen’ cadeau en hij droeg een ‘buis’ en een ‘kiel’. Vanaf het moment dat ik kon lezen, las ik van alles. Thuis waren er veel boeken, ik las de hele dag en ik wisl dus al gauw een heleboel, over Holland, bloemetjes en lammetjes in de lente en paddestoelen in de herfst, pootje baden in de zee in de zomer en vorst, ijs en bloemen op de ruiten in de winter. Ik ging naar de tweede klas en naar de derde. Iedereen vertelde dat nu de oorlog wel vlug afgelopen zou zijn, wanl de Amerikanen waren te hulp gekomen. Voor ons was dat duidelijk te zien. Ze stapten door de stralen van Paramaribo in hun kaki uniformen, altijd kauwend. Als je met een heel stel kinderen op straat was, dan was er altijd wei een kind dat durf genoeg had om te roepen: ‘Mister, give me a chewing-gum’, en dan kreeg je soms kauwgom. Dat was iets nieuws! Acht jaar was ik toen de oorlog afgelopen was. Ik kon toen al de prachtigste opstellen schrijven, bijvoorbeeld over ‘een hertstwandeling’, of ‘ijspret’. Ik kreeg ook aardrijkskunde en wist precies langs welke plaatsen je kwam als je reisde van Amsterdam naar Rotterdam, maar ik denk dat ik niet wist langs welke plaatsen je kwam als je in de rivierboot reisde van Paramaribo naar Coppenamepunt. Wat was er een feest toen de oorlog ten einde was. Ik herinner me nog goed de optocht van versierde voertuigen. De enkele auto's die er toen waren deden natuurlijk allemaal mee, maar het grootste deel van de optocht bestond uit fietsen en karren. Ik zie nog duidelijk voor me die platte wagen, waarop twee galgen stonden opgesteld. Daaraan hingen twee levensgrote lappenpoppen, eentje met de naam ‘Hitler’ op zijn buik geschilderd en de andere met ‘Mussolini’. Ook herinner ik me nog dat aandoénlijk lieve kleine meisje van een jaar of vier dat in een witte strookjesjurk en twee wille vleugeltjes op de rug de ‘Vredesengel’ voorstclde. Op haar driewielersfietsje reed ze bijna de hele optocht mee. Na de oorlog, meteen toen er weer schapen voeren, begonnen de inzamelacties. De school, de kerk, padvinderij, verenigingen, iedereen zamelde in voor ‘de arme kindertjes in Holland!’. ‘De arme kindertjes in Holland, die toch zo geleden hadden, de arme kindertjes in Holland die zo'n honger gehad hadden, de arme kindertjes in Holland die geen kleertjes hadden’. En iedereen gaf! Kleding, vooral kleding. Geen gedragen kleding, o nee, welke Surinaamse moeder zou afgedragen kleding naar Holland sturen? Nee, nieuwe kleren, het moest vooral warm zijn, dus men kocht flanel en naaide. Ook die gezinnen waar men elk dubbeltje wel driemaal moest omdraaien gaven. Menige Surinaamse huisvrouw zat urenlang achter haar oude handnaaimachine te draaien, wie dat zelf niet kon gaf nog meer geld uit om het door een naaister te laten doen. Maar men gaf! Niet alleen kleding, lakens en handdoeken, maar ook andere zaken. Trommels vol pindakoekjes, cocoskoekjes, gommakoekjes werden in kisten gepakt en verstuurd, en niet te vergeten cacao, onze eigen voedzame, zelfgemaakte cacao, dat was net wat die bloedarme kindertjes in Holland nodig hadden om weer aan te sterken. Ké Poti! Zouden ze het nog weten? Zouden ze het nog weten? Die Hollandse kindertjes van toen, die nu allang grote mannen en vrouwen zijn, zouden ze het nog weten? Als ze het tenminste ooit geweten hebben. Die eerste warme pyjama van na de oorlog,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 dat eerste stukje heel ondergoed! Zouden ze nog weten dat die uit Suriname kwamen? Ik

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 112 weet het nog en ik denk dat alle Surinamers van mijn leeftijd en ouder het ook nog weten. Maar de Hollanders, zouden die het nog weten? Ach, ik donk dat ze het reeds lang vergeten zijn.

Cynthia Mc Leod - Ferrier is lerares Nederlands in Suriname en schrijfster. Als medewerkster aan het project ‘Vernieuwing Leesonderwijs op de Basisschool’ schreef zij een aantal kinderverhalen die gepubliceerd zijn in de Leesboekserie ‘Van Hier en daar en Overal’. In 1987 verscheen van haar de historische roman ‘Hoe duur was de suiker?’ Dit boek is reeds viermaal herdrukt en is het meest verkochte boek in Suriname. Haar tweede grote historische roman met de titel ‘Vaarwel Merodia’ zal binnenkort verschijnen. Momenteel is Cynthia Mc Leod Cultureel Attaché op de Ambassade van Suriname in Brussel.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 113

Michiel van Kempen De slordigheid van Dobru?

Effendi Ketwaru jr. signaleert in ‘Haken en aanhalingstekens bij Djewal Persad’ (Bhäsá (1), december 1984) een verkeerde annotatie van het woord tadya bij het bekende gedichl Gi Dyewal Persad van Michaël Slory in de prestigieuze Creole Drum van Voorhoeve en Lichtveld uit 1975. Ketwaru constateert een verwarring bij de creolen van de naam van het hindostaanse feest tadiya met de bij dat feest bespeelde trom. Die verwarring heeft in de anthologie van Voorhoeve en Lichtveld doorgewerkt. Ketwaru stelt ook vast dat R. Dobru er een rommeltje van maakte toen hij Slory's gedicht opnam in zijn verhalenbundel Tori boto van 1976. Hij schrijft wasi in plaats van wani en is ook verder bijzonder slordig; ik citeer: ‘Dobru's hoogstpersoonlijke versie begint reeds bij “Djewalpersad”, die hij op eigen initiatief samentrekt, waarna hij zijn improvisatie voortzet door elisies te plegen, samenstellingen los te koppelen, delen van zinnen weg te laten, evenals hoofdletters en interpuncties, enz. enz. Verregaande onzorgvuldigheid dus van Dobru’. Ketwaru baseert dit oordeel op een vergelijking van de versie als opgenomen in Tori boto met de versie van Gi Djewal Persad in Slory's Fraga mi wortoe (1970), zoals bekend Slory's eerste geheel in het Sranan geschreven poëziebundel. (De titel vertaalde hij zelf in De Gids van september 1970 als: Laat mijn woorden klinken)1.. Nu slaat het gedicht niet voorin de prozaverzamelbundel Tori boto, maar het volgt na de titelpagina van Dobru's De plee (WC) en andere verhalen dat in Tori boto werd herdrukt. De eerste twee drukken van De plee, van met en juni 1968, leren dat het gedicht ook daarin al werd opgenomen, al was het dan op een niet erg in het oog lopende plaats: op de naar binnen gevouwen flappen van het omslag. R. Dobru heeft het gedicht dus niet geciteerd naar de versie in Fraga mi wortoe, de bundel die pas twee jaar later zou verschijnen. Voorzover valt na te gaan, is de versie van het Gi Djewalpersad in Dobru's verhalenbundel de eerst gepubliteerde en inderdaad: met de naam aan elkaar geschreven, zonder de interpunctie van de versie uit Slory's eerste bundel en met het woord wasi in plaats van wani in de voorlaatste regel. Het gedicht komt althans niet voor in Slory's debuut Sarka/Bittere strijd (1961), noch in andere uitgaven waaraan Slory in de zestiger jaren meewerkte, zoals de jaarlijkse Fri-uitgaven van de Vereniging Ons Suriname. Het is bekend dat van verschillende gedichten van de altijd schavende en timmerende Slory meer versies bestaan. Ook het prachtige Gi Dyewal Persad (zoals de officiele spelling nu is) kreeg niet in één pennestreek zijn definitieve beslag en daarvan kunnen wij nu getuige zijn. Waar haalde Dobru het gedicht vandaan? In een interview met Krish Bajnath in Kalá, het culturele tijdschrift van de Academie voor Hoger Kunst- en Cultuuronderwijs te Paramaribo, van december 1986, zegt Michaël Slory over zijn jaren in Nederland (1958-1970): ‘Al mijn gedichten die ik naar Suriname stuurde gingen verloren’. Deze uitspraak kunnen we met een korreltje zout nemen: gedichten van Slory verschenen bijvoorbeeld wel in het dagblad De Vrije Stem van 1961. Navraag leert ons dat Slory zijn gedichten opstuurde naar dit dagblad, maar hij zond

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 zijn gedichten ook naar het kantoor van Eddy Bruma, toentertijd gevestigd aan de Nassylaan, en aan R. Dobru zelf. Wat er ook verloren is gegaan, Gi

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 114

Dyewal Persad is voor de Surinaamse letteren bewaard gebleven.

Eindnoten:

1. Er is overigens nog een eerdere, geheel in het Sranan geschreven bundel geweest, Wakadron, die echter nooit is gepubliceerd, sterker nog: waaruit nooit één gedicht is gepubliceerd. Ik heb er iets over geschreven in de inleiding tot de bloemlezing uit de poëzie van Michaël Slory, Ik zal zingen om de zon te laten opkomen (Amsterdam: In de Knipschcer. 1991).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 115

Recensies

Livio Sansone. Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klassen in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam: Het Spinhuis, 1992. 280 p., f 32,50.

De Stichting Steunfunctie-organisatie Surinamers organiseerde in met 1992 een symposium rond de sociaal-economische situatie van Creoolse jongeren in de Nederlandse samenleving. Bij deze gelegenheid werd onder meer het boek Schitteren in de schaduw van Livio Sansone gepresenteerd. Sansone, van Italiaanse afkomst, volgde tien jaar lang een groep Creoolse jongeren uit de lagere sociale klasse in Amsterdam. Tijdens het symposium werd duidelijk wat reeds langere tijd bekend was, namelijk dat de ‘modale’ jongeren uit de lagere klassen, d.i. de meerderheid van de Amsterdamse Creolen, er maatschappelijk gesproken slecht voorstonden. Mogelijk hoopte het publiek dat Sansone pasklare oplossingen zou weten aan te dragen voor de problemen van deze jongeren. Hoe dit ook zij, deze verwachtingen werden niet ingelost. Ook na lezing van zijn boek moet worden vastgesteld dat de wetenschap nog geen doeltreffend antwoord weet op de voortschrijdende marginalisering van deze groep. In zijn studie - de handelseditie van zijn proefschrift - richt Sansone zich vanuit het gezichtspunt van de jongeren op hun wijze van vrijetijdsbesteding, werksituatie en vooral werkloosheidssituatie. Hij beschrijft hoe de jongeren proberen te overleven in een samenleving waar regulier werk, dat wil zeggen een ‘officiële’ baan, als een vanzelfsprekendheid gekit. Met verwijzing naar hun overlevingsstrategieën stelt hij vast dat er een vervlechting beslaat tussen enerzijds het Creool- en zwart-zijn, het jong-zijn, sekse en een lage sociale status en anderzijds de orientatie op werk, de gerichtheid op alternatieven voor regulier werk, het gedrag in de vrije tijd en de etnische identiteit. Op leesbare wijze analyseert Sansone wat dit alles betekent voor Creoolse jongeren die het grootste deel van hun jeugd in Nederland hebben doorgebracht en die zich de Nederlandse cultuur in haar volkse en Amsterdamse versie hebben eigen gemaakt. In vele opzichten leiden de jongeren hetzelfde bestaan als hun blanke leeftijdgenoten. Uiteindelijk komen velen van hen echter in de marge van de samenleving terecht. Door slechte ervaringen met werk zoeken, gebrek aan geschikte banen en discriminatie gaan de jongeren op zoek naar alternatieven. Soms besluiten zij van school af te gaan, omdat ze worden aangetrokken door de levensstijl van oudere vrienden. Hoewel deze ouderen doorgaans hun opleiding niet hebben afgemaakt, beschikken zij over de luxe waar velen van hun jongere vrienden naar verlangen. De ‘drop-outs’ stellen zich op het standpunt dat een opleiding niet bij hun behoeften en ‘mentaliteit’ aansluit. Het volgen van onderwijs biedt naar hun zeggen geen zicht op werk en zeker niet op het soort werk dat ze ambiëren. Hun voorkeur gaat uit naar administratieve banen, muziek, mode en sport. School is voor hen de plek waar je maar een deel van de vaardigheden leert die je in je latere leven nodig hebt. Minstens zo belangrijk is naar hun mening de kennis die je op ‘straat’ en in de ‘natuur’ opdoet. Dat deze leerschool niet per definitie gemakkelijk is illustreert Sansone aan de hand van het volgende citaat:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 ‘In 1983 was Mike van plan om als beroepsmilitair bij de Marine te gaan. Hij had gehoord dat je daar duizend gulden per weck kon verdienen en dat je heel veel kon leren. Zo ver is het echter niet gekomen. Mike komt in een stroomversnelling van jatten en uitgeven terecht. Hij komt twee keer vast te zitten. In 1989 was hij verslaafd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 116 aan cocaïne en probeerde iedere dag als loopjongen van de grote dealers zijn slag op de Zeedijk te slaan.’ Wanneer de jongeren wel hun opleiding hebben voltooid, worden de meesten van hen werkloos. Een deel van hen vindt geen werk, een ander deel is niet bereid onmiddellijk na voltooiing van de schoolopleiding een baan te zoeken. Deze passieve houding betreft jongeren die de school of de opleiding als een dwangbuis hebben ervaren en zoals het Sansone het stelt ‘even willen uitrusten’. Ze realiseren zich pas dat ze werkloos zijn, wanneer ze al een aantal jaren ‘gewoon’ thuis hebben gezeten. Hierbij moet worden aangetekend dat werkloos- en uitkeringsgerechtigd-zijn niet voor alle jongeren hetzelfde betekent. Er is volgens Sansone een groot verschil tussen de minderheid die in Suriname en de meerderheid die in Nederland is opgegroeid. De eerste groep aanvaardt leven met een uitkering in Nederland als een betrekkelijke vooruitgang ten opzichte van de levensstandaard in Suriname. Volgens een informant is hun werkloosheid anders dan de werkloosheid van de gemiddelde Nederlander: ‘Kijk naar Paramaribo: wij zijn gewend om zonder geld te leven en zonder werk te zitten.’ De jongeren die in Nederland zijn opgegroeid rekenen zichzelf eerder tot de achtergestelden. Voor beide groepen geldt echter dat men naar oplossingen zoekt voor de moeilijke situatie waar men na verloop van tijd ia terecht komt. De negatieve gevolgen van werkloosheid voor inkomsten, sociale contacten en status probeert men te neutraliseren door te hosselen. Hosselen is het bijverdienen naast een regulier inkomen. Daarmee begeven velen zich in de schemerzône van de Nederlandse economie. Sansone onderscheidt ‘grijze’ hossels als het organiseren van een feest, optreden met een band en het illegaat rijden van een taxi, en ‘zwarte’ hossels als diefstal of verkoop van drugs. Jonge vrouwen hebben hossels als kinderoppas of zijn prostituées. Dat deze alternatieven de jongeren iets oplevert is evident. De winst blijft echter beperkt tot de subcultuur waarin een groot deel van de jongeren leeft. Sansone komt tot de conclusie dat gesproken kan worden van een ‘subcultuur van de uitkering’: veel jongeren zijn definitief afhankelijk van een uitkering en ontwikkelen als zodanig specifieke overlevingsstrategieën. Uitkeringsafhankelijkheid komt in Nederland al bij verschillende generaties voor. De hosselaars vormen de kern van de bijbehorende subcultuur. Enigszins voorspelbaar geeft Sansone aan dat de jongeren uit deze cultuur er beter aan doen hun arbeidsoriëntatie aan te passen en ‘normaal’ werk te zoeken, willen zij op volwaardige wijze in de Nederlandse samenleving participeren. Schitteren in de schaduw is het droevige relaas van het leven van een specifieke groep Surinaamse jongeren. Door de wijze waarop de auteur zich tussen deze jongeren heeft genesteld, is het hem gelukt een realistisch beeld te schetsen van hun doen en laten. Sansone bracht dag en nacht met zijn informanten door en maakte ze in de meest uiteenlopende situaties mee. Hierdoor slaagde hij erin op treffende wijze weer te geven hoe de jongeren zich slaande proberen te houden in een samenleving die hen in feite afwijst.

Carlo Hoop

Corstiaan van der Burg, Theo Damsteegt en Krishna Autar (red.), Hindostanen in Nederland. Leuven/Apeldoorn: Garant, 1990. 223 p., f 29,50.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Met deze bundel beogen de samenstellers een breed publiek toegankelijke en compacte informatie te verschaffen over de sociaalculturele situatie van Hindostanen in Nederland. De sociaal-economische problematiek

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 117 wordt buiten beschouwing gelaten, aangezien anderen daaraan reeds ruime aandacht zouden hebben besteed. De situatie in Nederland diende volgens de samenstellers voorop staan; de Surinaamse en Indiase achtergronden zouden slechts een secundaire rol mogen spelen. In de bundel zijn twaalf bijdragen opgenomen, geschreven door autochtone Nederlanders en Nederlandse Surinamers. In de eerste bijdrage van Ruben Gowricharn, getiteld ‘Diaspora’, wordt het beeld van Hindostanen als zijnde één homogene bevolkingsgroep tegengesproken. Ook in andere opzichten wordt in dit artikel een frisse kijk op deze groep gepresenteerd. Het is alleen jammer dat Gowricharn af en toe ongenuanceerde en niet onderbouwde uitspraken doet. Hindostanen zouden geen moppen vertellen (behalve de intellectuelen onder hen) en religieuze voorgangers zouden redelijk succesvol zijn in hun pogingen hun traditionele culturele overwicht te behouden. Uit een noot blijkt dat de uitspraken van Gowricharn de status van hypothesen hebben bij gebrek aan voldoende empirisch materiaal. De gedegen en uitvoerig gedocumenteerde bijdrage van Theo Damsteegt over de ontwikkeling van het Sarnami (de moedertaal van de Surinaamse Hindostanen) tot een volwaardige Surinaamse lees- en schrijftaal, is waarschijnlijk voor een breed publiek te hoog gegrepen. Niettegenstaande de relevantie van het stuk zou men eerder verwachten een dergelijk artikel in een wetenschappelijke uitgave aan te treffen. Onduidelijk is waarom daarnaast nòg een bijdrage over het Sarnami is opgenomen. Dit artikel van de hand van Dorian de Haan en Gaitrie Ramnandanlal handelt over de beheersing en waardering van het Sarnami en het Nederlands door Hindostaanse basis-schoolleerlingen. Evenals in het daaropvolgende artikel van Karen Ali over taal- en leesproblemen van Hindostaanse kinderen in het basisonderwijs, worden in deze bijdrage de taalfouten van Hindostaanse kinderen uitvoerig besproken. Beide artikelen zijn hierdoor hoofdzakelijk interessant voor leerkrachten in het basisonderwijs. Karen Ali geeft aan het slot van haar bijdrage enkele suggesties voor verbetering van de onderwijspraktijk. Maar liefst vier artikelen in de bundel zijn gewijd aan het geloof van Hindostanen; drie daarvan handelen over het hindoeïsme. Het artikel van Corstiaan van der Burg over hindoes en hun religieuze identiteit is een interessante poging een koppeling te maken tussen religie en maatschappelijke ontwikkelingen. Aan de hand van een beschrijving van de religieuze ontwikkelingen in Suriname en Nederland geeft hij aan dat naar gelang de interne en externe omstandigheden nu eens de religieuze dan weer de seculaire etnische identiteit wordt benadrukt. Deze poging is echter mede gebaseerd op een aantal niet of onzorgvuldig onderbouwde stellingen. Zo was van formele religieuze organisaties in Suriname niet pas sprake na de Tweede Wereldoorlog, zoals Van der Burg veronderstelt. Reeds in 1929 en 1930 riepen respectievelijk de Sanatan Dharm en de Arya Samaj alom erkende godsdienstige organisaties in het leven. De stelling dat Lalla Rookh, de landelijk opererende Hindostaanse welzijns-organisatie in Nederland, een transformatie is van de VHP, is vergezocht. De VHP heeft groepscohesie en leiderschap als basis, terwijl Lalla Rookh deze eigenschappen ontbeert. Dat tenslotte de hindoegemeen-schap in Nederland volgens Van der Burg niet in staat is te voorzien in haar eigen religieuze ruimtes wordt gelogenstraft door de aanwezigheid van tenminste zeven tempelruimtes

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 alleen al in Den Haag, waarbij de privétempels en religieuze ruimtes in buurthuizen en dergelijke niet zijn meegerekend. De artikelenreeks over hindoes wordt onderbroken door een bijdrage van Naus-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 118 had Boedhoe over Hindostaanse moslims. De auteur zet helder uiteen welke ontwikkelingen de Hindostaanse moslims in Nederland doormaakten en waardoor een opleving en toename van orthodoxie tot stand kwamen. Interessant in dit artikel zijn voorts de paragrafen over de generatiekloof en de positie van de vrouw volgens de islamitische leerstellingen en in de praktijk. De twee volgende bijdragen over de Sanatan Dharm en de Arya Samaj van respectievelijk Corstiaan van der Burg en Hari Rambaran hadden beter tot een artikel kunnen worden samengevoegd, zodat overeenkomsten en verschillen tussen beide hindoeïstische stromingen beter naar voren hadden kunnen gekomen. Van der Burg licht enkele algemene leringen van het hindoeïsme toe en beschrijft een aantal verschillen tussen het Surinaamse en het Noordindiase hindoeisme en tussen de Sanatan Dharm en de Arya Samaj. De rest van zijn artikel handelt met name over de positie van de hindoepriesters en Sanatan Dharm organisaties in Nederland en overlapt voor een groot deel met zijn eerdere bijdrage in deze bundel. De lezer komt nauwelijks iets te weten over de religieuze praktijk van Surinaamse hindoes. Hari Rambarans bijdrage biedt een gedegen inzicht in de Arya Samaj: ontstaan, grondhouding, grondbeginselen, sacramenten en persoonlijke verplichtingen. Voorts gaat hij uitvoerig in op de organisatievorming en werkzaamheden van de Samaji's in Nederland. Hij besluit met enkele kritische opmerkingen over de verstarring en het dogmatisme welke heden ten dage binnen de Arya Samaj optreden. Waren de bijdragen van De Haan en Ramnandanlal en van Ali over het onderwijs aan Hindostaanse kinderen gericht op het taal-onderwijs, Krishna Autar beschrijft in ‘Onderwijssituatie’ de schoolprestaties van deze kinderen in het kader van verschillende schooltypen. Het beeld is volgens hem niet rooskleurig; lage leerprestaties in het basisonderwijs, beperkte doorstroming naar hogere schooltypen en oververtegenwoordiging in het speciaal onderwijs. Autar doet enkele voorstellen ter verbetering van de schoolloopbaan van Hindostaanse kinderen. De gegevens over de leerprestaties van basischoolleerlingen zijn overigens gebaseerd op een onderzoek uit 1982. Men mag verwachten dat de situatie inmiddels rooskleuriger is, immers verblijfduur is een belangrijke verklarende variabele voor schoolprestaties. Annelies Ramlal-Körmeling beschrijft in haar bijdrage de opvoeding van Hindostaanse kinderen op basis van een onderzoek onder twaalf Hindostaanse gezinnen in 1980. Ook hier geldt dat na tien jaar wellicht veranderingen in de beschreven situatie zijn opgetreden. Ramlal-Körmeling beschrijft op heldere wijze de veranderingen die zich in Nederland voltrokken op het ge-bied van opvoedingswaarden, rol- en taakverdeling, disciplinaire stijl, gezag en onderlinge verhoudingen en vrijetijdsbesteding. Hoewel enkele factoren worden genoemd die van invloed zijn op de opvoeding, zoals scholing, werk en huisvesting, kan zij deze jammergenoeg niet relateren aan de onderzoeksgegevens over de opvoeding. Aan het slot van haar bijdrage worden enkele veel voorkomende opvoedingsproblemen alsmede de positie van de vrouw besproken. Raj Gainda houdt in ‘Maatschappelijke hulpverlening aan de Hindoes’ een pleidooi voor de hindoe-hulpverleningsmethoden. Hij constateert dat de formele hulpverlening te weinig doorverwijst naar hindoe-hulpverleners en noemt daarvoor enkele redenen. Ook in dit artikel worden zonder bronvermelding een aantal ongenuanceerde uilspraken gedaan. Gainda verstrekt tot slot hulpverleners informatie over het moment wanneer cliënten doorverwezen moeten worden naar een hindoe-hulpverlener.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 In de laatste bijdrage over voedingsge-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 119 woonten van Hindostanen geschreven door Ulla Renqvist worden maaltijdpatroon en keuze van voedingsprodukten in Suriname en Nederland met elkaar vergeleken. De gegevens zijn gebaseerd op onderzoek onder Hindostaanse schoolkinderen in Nederland in 1971 en 1978 en onderzoek in Suriname in 1970 en 1983 en kunnen dus nogal gedateerd zijn. Terugkijkend naar de doelstellingen kunnen wc constateren dat het boek over het algemeen compacte en heldere informatie biedt voor een breed lezerspubliek. Door de sociaal-economische achtergronden buiten beschouwing te laten is echter een kans gemist om een vollediger beeld te schetsen van deze migrantengroep. Waarom geen bijdrage opgenomen over succesvolle Hindostanen in de belangrijkste sectoren van de economie? Een dergelijke bijdrage zou niet misstaan hebben, zeker nu de laatste tijd in de media Hindostanen worden afgeschilderd als een succesvolle en geïntegreerde minderheidsgroep. Door sociaal-culturele en sociaal-economische achtergronden kunstmatig van elkaar te scheiden en de laatste onbesproken te laten bestaal het gevaar dat een zoveelste exotische beeldvorming over een etnische groep ontstaat. Het boek biedt een goed evenwicht tussen informatie over Hindostanen in Suriname en in Nederland. De verdienste van deze bundel is bovendien dat het een van de weinige boeken is waarin een breed scala aan cultuurelementen wordt beschreven. Het is echter jammer dat de opbouw enigszins onevenwichtig is. Ruim de helft van de bijdragen handelt over religie en onderwijs. Wat de taal betreft wordt veel aandacht besteed aan het Sarnami, maar wordt nauwelijks een woord gewijd aan het Hindi en Urdu. Cultuuruitingen als muziek en dans komen niet aan de orde. Over de tweede generatie Hindostanen wordt alleen zijdelings geschreven. Kenners van de Hindostaanse cultuur zullen in het boek weinig nieuwe informatie aantreffen. Wetenschappers onder hen zullen met een aantal bijdragen niet uit de voeten kunnen, aangezien bronvermeldingen in de tekst onvolledig of afwezig zijn. Maar voor hen is dit boek dan ook niet geschreven. Het biedt geïnteresseerde leken interessante informatie die anders op een tijdrovende manier bij elkaar gesprokkeld had moeten worden.

Lucie Bloemberg

Fons Grasveld en Klaas Breunissen, Ik ben een Javaan uit Suriname. Hilversum: Stichting Ideële Filmprodukties, 1990. 119p., f 35,-.

Op 9 augustus 1890 arriveerde de Prins Willem II in Suriname met aan boord de eerste Javaanse contractarbeiders die op de plantages moesten gaan werken. In de periode tot 1939 zouden nog ongeveer 34.000 landgenoten volgen. Ik ben een Javaan uit Suriname is het verhaal van mbah Pantono, mbah Soepadi en mbah Kartarom, die op Java als contractanten werden geronseld en vervolgens naar Suriname migreerden. Het is ook het levensverhaal van mak Tjikra. Zij werd in 1925 geboren op plantage Slootwijk, waar haar ouders als contractarbeiders werkten. Na afloop van de contractperiode verhuisde het gezin naar de vestigingsplaats Bakkie om met kleine landbouw de kost te verdienen. Tenslotte behoren ook de ‘kleinkinderen’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Johan Sarmo en Sylvie Mihoen tot de Javanen uit Suriname, johan Sarmo is geboren en getogen in Suriname en woont er nog steeds, terwijl Sylvie Mihoen op jonge leeftijd van Paramaribo naar Nederland verhuisde. Kortom, Fons Grasveld en Klaas Breunissen portretteren in hun boek drie generaties Javaanse Surinamers. In woord en beeld, in de vorm van meer dan honderd zwart-wit foto's en illustraties, wordt de geschiedenis en cultuur van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 120

Javanen in Suriname en Nederland belicht. Heimwee naar Java en politieke en sociale onzekerheid in Suriname hebben ertoe geleid dat deze bevolkingsgroep nu over drie werelddelen is uitgewaaierd. In opeenvolgende periodes van ontworteling en verandering zijn culturele waarden en tradities uiterst belangrijk gebleken. Door het constante terugverlangen naar Java en de ambivalentie ten opzichte van iedere nieuwe omgeving wordt stevig vastgehouden aan Javaanse gewoontes en rituelen. Zoals de boektitel al aangeeft, voelen de Surinaamse Javanen zich al generaties lang in de eerste plaats Javaans en pas daarna Surinaams of Nederlands. Dit betekent echter geenszins dat de Javaans-Surinaamse cultuur niet aan veranderingen onderhevig is en Westerse invloeden niet doordringen. Zo zijn, bijvoorbeeld, Surinaams-Javaanse vrouwen in Nederland duidelijk geëmancipeerder dan hun Javaanse sexegenoten in Suriname. Desondanks constateert Johan Sarmo dat ‘het naleven van culturele gebruiken door de Javanen [...] in Nederland sterker [is] dan in Suriname’ (p. 99). Ik ben een Javaan uit Suriname coneentreert zich alleen op Javanen in Suriname en Nederland en laat de Surinaamse Javanen die zijn gerepatrieerd naar Java niet aan het woord. Een in 1984 verschenen bijlage van ‘Vrij Nederland’ vult deze leemte evenwel uitstekend op. In ‘De weg terug naar Java’ tekenden Elma Verhey en Gerard van Westerloo de levensverhalen op van Surinaamse Javanen die na de souvereiniteitsoverdracht in 1975 naar hun geboortegrond terugkeerden1.. Mijn waardering voor het besproken boek wordt sterk verminderd door een andere omissie: een behoorlijke wetenschappelijke verantwoording. Lezers wordt verder onderzoek bijzonder moeilijk gemaakt. Te vaak wordt te gemakkelijk met bronvermeldingen omgesprongen of worden deze totaal onvermeld gelaten. Zo schrijven de auteurs over de ontvoering van vrouwen en schetsen zij hoe een meisje op de markt werd aangesproken door een dame die beweerde een vriendin van haar tante te zijn. Onder het voorwendsel dat deze tante haar nichtje wilde spreken, nam de dame het meisje mee, maar in plaats van op familiebezoek te gaan werd ze verscheept naar Suriname (p. 27). Helaas ontbreekt iedere bron voor dit verhaal. Bovendien staan archiefverwijzingen niet in de tekst en blijven zij beperkt tot het vermelden van het Algemeen Rijks Archief, de Koninklijke Bibliotheek en het Immigratieregister te Paramaribo in de literatuurlijst. Deze vermeldingen zijn echter van generlei waarde. De kracht van Ik ben een Javaan uit Suriname schuilt niet in het wetenschappelijk verantwoorde, noch in het verrassende of opzienbarende, maar in de fraaie collage van drie generaties Surinaamse Javanen in Suriname en Nederland.

Rosemarijn Hoefte

Michel Szulc-Krzyzanowski en Michiel van Kempen, Woorden die diep wortelen. Tien vertellers en schrijvers uit Suriname. Amsterdam: Uitgeverij Voetnoot, 1902. 240p., f 25,-. Ellen Ombre, Maalstroom. Verhalen. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1992. 166 p., f 29,50.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 In 1987 poneerde Vernie A. February de stelling dat de Surinaamse en Antilliaanse letterkunde zich in zes fasen ontwikkeld zou hebben, van een zuiver orale fase tot een geschreven ‘oriture’. In dit laatste stadium zou de invloed van de orale gebruiken nog altijd sterk doorklinken en zou een synthese

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 121 van de oude verteltradities en de moderne geschreven vormen van literatuur zijn bereikt1.. In de eerste maanden van 1991 trokken criticus Michiel van Kempen en fotograaf Michel Szulc-Krzyzanowski met tape-recorder, bloknoot en fototoestel naar Suriname, waar ze gesprekken voerden met en opnamen (in twee betekenissen) maakten van tien Surinaamse vertellers en schrijvers. De resultaten van dit veldwerk werden in een royaal uitgevoerd boek, Woorden die diep wortelen, neergelegd. Ellen Ombre schreef bijdragen voor weekbladen en literaire tijdschriften en publiceerde recentelijk haar eerste bundel, Maalstroom geheten. Hierin verzamelde ze twintig verhalen. In hoeverre is op beide uitgaven February's typologie van toepassing? Woorden die diep wortelen bevat vijf specifieke vertellingen en vijf geschreven verhalen van vertegenwoordigers van vijf verschillende culturele groepen, die ‘chronologisch’ gepresenteerd worden: Julius Leo Toenaé en Nardo Aluman (Karaïben), Antonius Pansa en Dorus Vrede (Saramakaners), Hendrik Valies en Michaël Slory (Creolen), Nauniya en Shrinivasi (Hindostanen), Pak Siswowitono en Surianto (Javanen). Ook in het met orale tradities nog zo gezegende Suriname lijkt het traditionele vertellen door alfabetisering en elektronische communicatiemiddelen in hoog tempo te verdwijnen - in de stad èn in het binnenland. Daarom is het goed dat zolang dit nog kan er zoveel mogelijk orale literatuur wordt vastgelegd. De gemiddelde leeftijd van de in deze bundel opgenomen vertellers en schrijvers is tamelijk hoog. Gemiddeld zijn de vertellers zelfs ouder dan 65 jaar. Zijn er geen jongere vertellers meer of hebben de samenstellers specifiek de ‘oude garde’ opgezocht? Bovendien valt op dat onder de tien geportretteerde auteurs maar één vrouw figureert. Waren er werkelijk geen andere vrouwelijke vertellers te vinden? Met het beschikbaar zijn van verzamelingen als van H. van Cappelle (1926), A.C. Cirino (1970), Jan Voorhoeve & Ursy. M. Lichtveld (1975), Peter Kloos (1976), Trudy Guda (1985) en Cees Koelewijn & Peter Rivière (1987) lijkt de vraag voor de hand te liggen wat Woorden die diep wortelen toevoegt aan de bestaande kennis over de orale literatuur van Suriname. Concreet zijn dit de uitgebreide door Michiel van Kempen verzorgde inleidingen en vooral de grote zwartwit foto's van Michel Szulc-Krzyzanowski. Een al bladerend gemaakt rekensommetje leert dat de foto's met 96 pagina's de meeste ruimte van het boek in beslag nemen, de inleidingen 58 pagina's omvatten en de eigenlijke verhalen niet meer dan 54 bladzijden (nog geen kwart van het totale boek). Er wordt door de samenstellers dus beduidend meer dan uitsluitend vertellingen en verhalen geboden. Over de foto's niets dan lof. Slechts één bedenking van technische aard. Het boek is wat betreft formaat en papiersoort luxe uitgevoerd, maar de katernen zijn gelijmd zodat de bladzijden niet plat opengeslagen kunnen worden. Dit is met name hinderlijk bij het bestuderen van de talrijke juist zo mooie foto's die over twee pagina's zijn afgedrukt. Eigenlijk leverden alle medewerkers dubbel-vertellingen, aangezien ze naast hun verhaal tegenover de interviewer hun leef- omstandigheden en kunstopvattingen uiteenzetten. De inleidende teksten bevatten dan ook veel biografische gegevens en informatie over de omstandigheden waaronder de vertellers en auteurs hun literatuur produceren en hun ideeën omtrent de aard en de functie van het vertellen en schrijven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 De orale bijdragen zijn alle nieuw en werden speciaal voor deze bundeling vastgelegd. De geschreven verhalen daarentegen werden eerder gepubliceerd. Het is me niet duidelijk waarom de samensteller deze

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 122 laatste bijdragen heeft opgenomen. Was er echt geen nieuw werk voorhanden? Deze keuze valt te meer op daar verschillende verhalen in recente bundels zijn gepubliceerd en als gevolg daarvan nog gemakkelijk bereikbaar zijn. Was het niet vanwege de interviews en foto's van de auteurs, dan had de categorie ‘schrijvers’ zonder bezwaar achterwege kunnen worden gelaten. De bundel moet met andere woorden gewaardeerd worden om de meerwaarde van de inleidingen en vooral de foto's, die de tien Surinaamse vertellers en schrijvers in overdrachtelijke zin en visueel in hun literaire landschap plaatsen. Een landschap dat er heel anders uitziet dan de vanuit Nederland gekoesterde canon veelal veronderstelt. Ook dat is een belangrijk winstpunt. Staat het vertellen zelf als hedendaagse activiteit op een kritiek punt, ook de inhoud van de vertellingen gaat herhaaldelijk over de spanning tussen de traditie en de moderne tijd. De samenstellers noemen hun boek zelf ‘een momentopname van een transformatieproces van een mondelinge cultuur naar een geschreven literatuur’ (p. 7). De bundel toont verder aan dat verhalen vertèllen en verhalen schríjven activiteiten zijn die in Suriname dicht bij elkaar liggen. Van de één lezen we de neerslag van zijn vertellingen, de ander schrijft de traditionele verhalen zelf op: de verschillen tussen vertelling en verhaal zijn derhalve niet erg groot. Dit zal overigens mede met de bundeling samenhangen. Met de gedrukte presentatie moesten de vertellingen bewerkt en ook vertaald worden. Hierbij is onvermijdelijk veel van de sfeer van de vertelséances verloren gegaan. Zou het niet aardig zijn geweest wanneer een geluidsbandje bij de teksten was geleverd? Bovendien zijn sommige in het boek opgenomen auteurs eigenlijk tegelijkertijd vertellers. Ze zijn zelf uit de verteltraditie voortgekomen of er in elk geval mee opgegroeid. Orale kenmerken als gezongen intermezzo's keren regelmatig in hun geschreven teksten terug. De literatuur is in deze bundel inderdaad oriture, een synthese van mondelinge vertelling en geschreven verhaal. Op zijn minst het halve gelijk heeft February al. Alleen wordt de vergelijking bemoeilijkt doordat van de schrijvers (te) veel poëzie in plaats van proza werd opgenomen. Het had me beter geleken wanneer de samenstellers zich tot één van beide genres hadden beperkt. Blijft de vergelijking met de vorige door Michel van Kempen verzorgde bundels. Wat oratuur en orituur betreft, winnen Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en Hoor die tori! (1990) het van deze nieuwe bundel. Maar de fotografische aankleding, de interessante interviews en de bescheiden prijs maken van Woorden die diep wortelen hoe dan ook een niet te missen aanwinst. Maalstroom bevat verhalen, vaak van twee of drie bladzijden, soms wat langer, zoals ‘Flarden’ en het titelverhaal, beide niet een omvang van vijfentwintig pagina's. Zowel de heel korte als de wat langere verhalen zijn in hun soort goed, omdat Ombre èn met weinig woorden een bepaalde situatie kan neerzetlen en ontwikkelen, èn in staat is een snel opgebouwde spanning over meerdere bladzijden vast te houden. Er valt daarom veel te beleven aan deze bundel verhalen, overwegend geschreven in de ik-vorm, soms in een wat afstandelijker derde persoon. Een maalstroom is een ronddraaiende stroom die veroorzaakt wordt door twee tegen elkaar inlopende stromingen, maar ook een woeling van gedachten, een loop der omstandigheden waarbij men zichzelf niet meester blijft. Deze betekenissen komen in ‘Reis’ letterlijk, in het titelverhaal figuurlijk voor, maar impliciet treft men

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 ze in veel meer verhalen aan. In het hele boek gaat het om positiebepalingen in de tijd en in de ruimte. De handelingen centreren zich rond de vroegere jeugd en het nu; de Surinaamse geschiedenis en de actualiteit; menselijke confrontaties in Suriname, Miami, Afrika,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 123

Zuid-Amerika en Nederland; het zoeken naar wortels en het bepalen van de toekomst; innerlijke gedachten en uiterlijke gebeurtenissen. Waar een enkele keer een personage als min of meer onafhankelijke buitenstaander aan de neerzuigende maalstroom ontsnapt, zoals Ludwig in het titelverhaal, gebeurt dit tegen een hoge prijs. De twintig verhalen bieden samen een nogal sombere visie op het land Suriname en de positie van zijn inwoners na de onafhankelijkheid, van 1975 tot nu toe. De verhalen lijken chronologisch gerangschikt, wat onder meer valt af te leiden uit de voortgaande koersval van de Surinaamse gulden. Ellen Ombre laat zien wat de functie van moderne literatuur kan zijn. Ze schetst individuen tegen hun maatschappelijke achtergrond, tekent hun privéwereld in relatie tot de ‘Umwelt’. Ze doet dit met behulp van een taalgebruik dat in zijn soberheid een direct contact met de lezer bewerkstelligt. Ombre heeft maar weinig woorden nodig om een bepaalde sfeer op te roepen. Ze hanteert een lineaire verbaalcompositie zonder veel uitweidingen of onderbrekingen. Ze verstaal de kunst van het weglaten en het understatement, een vaardigheid die ze met name aan het slot van de verhalen weet uit te buiten. Tegenover deze sterke punten staat een bij tijden optredende neiging op journalistiek lijkende commentaren af te steken. In het bijzonder wanneer deze beschouwingen naar moralisme tenderen steken zij nogal af bij de onnadrukkelijke toon die in de bundel overheerst. Woorden die diep wortelen bewees reeds voor de helft het gelijk van February wat betreft zijn stelling over de oriture. Maalstroom toont ons de andere helft van dit gelijk. Een op het orale gebaseerde schrijfwijze kan zich uilen in een zwierige stijl met veel uitweidingen en onderbrekingen - als een rondcirkelende maalstroom zelf. Bij Ombre is de stijl niet die van een cirkelende maalstroom, zoals we al zagen, maar lineair. Niettemin is de orale invloed sterk aanwezig. Veertien van de twintig verhalen zijn direct weergegeven eenvoudig gepresenteerde ik-verhalen waarin een persoon vertellend aanwezig is. Daarnaast zijn er de dialogen. Bovendien worden personages vertellend ingevoerd via een door hen direct verteld of indirect weergegeven verhaal ìn het verhaal, wat het orale dus via een achterdeurtje introduceert. Zinswendingen als ‘ik zal u vertellen’ of ‘dat is gepraat achteraf’ demonstreren dit. Mag de orale vertelling als zodanig verdwijnen, haar invloed zal in de geschreven letteren nog lang doorklinken.

Wim Rutgers

Gary Brana-Shute (ed.), Resistance and Rebellion in Suriname: Old and New. Studies in Third Worid Societies 43. Williamsburg, Virginia: College of William and Mary, 1990. 310 p., f 50,-.

Voor degene die nauwgezet de sociaal-wetenschappelijke literatuur over Suriname bijhoudt is een bundel met elf artikelen, waarvan de inhoud in de meeste gevallen al elders is gepubliceerd, een overbodig boek. Maar aangezien dit slechts voor een kleine groep ‘aficionados’ geldt en het overgrote deel van de mensheid geen idee heeft waar Suriname ligt, kan een dergelijk boek voor velen wel degelijk het aanschaffen waard zijn. Uit de keuze voor het Engels en de ‘trendy’ titel mag worden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 afgeleid dat de samensteller van deze bundel een groot publiek hoopt te bereiken. De achterliggende gedachte lijkt te zijn geweest dat het thema met Suriname als case-study ook de niet specifiek in dit land of de Caraïbische regio geïnteresseerde lezer zou kunnen aanspre-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 124 ken. Het boek opent met een inleiding van maar liefst 64 pagina's. Het ligt voor de hand dat de samensteller hierin zijn licht laat schijnen over de centrale vragen die de auteurs ieder op hun eigen wijze behandelen. Aldus kan de lezer in de gelegenheid worden gesteld zich een idee te vormen van de manier waarop hij geacht wordt dit boek te bestuderen. Bij een dergelijke introductie verwacht men een omschrijving van de begrippen opstand en verzet. Wanneer spreken we van oude en nieuwe vormen van verzet en hoe vindt de transformatie plaats van de oude naar de nieuwe vorm? Wat hebben sociale categorieën als ras, klasse, ‘gender’ en etniciteit met verzet te maken? Hoe worden opstand en verzet in zijn algemeenheid in de sociale wetenschappen gehanteerd? Afgezien van een summiere samenvatting van de artikelen komt Brana-Shute echter niet verder dan de opmerking dat ‘resistance can wear many cloaks’ (p.3) en dat het in de onderhavige studie gaat om de historische continuïteit van ‘manifestations of dissatisfaction’ (p.5). De resterende 55 pagina's inleiding blijken een geannoteerde bibliografie van de Engelstalige literatuur over Suriname te zijn. Deze bevat titels die merendeels niets met verzet van doen hebben. Veel denkwerk vooraf - zo mag men concluderen - lijkt er door de samensteller dus niet te zijn verricht. Niet veel wijzer geworden begint vervolgens de eigenlijke artikelenbundel. De eerste vier stukken hebben, zonder dat daar overigens ergens op wordt gewezen, verzet tegen het oude plantagesysteem gemeenschappelijk. Hoogbergen geeft een overzicht van het ontstaan van de verschillende Marronvolken, Lamur analyseert de weinig succesvolle kerstening van de slaven op plantage Vossenburg, Rosemary Brana-Shute schetst het intrigerende verhaal van de zestien jaar durende juridische vrijheidsstrijd van de slavin Mariana en Hoefte, tenslotte, beschrijft de opstandigheid van de Aziatische plantage-arbeiders. Met betrekking tot de bijdrage van Brana-Shute kan worden opgemerkt dat ‘procederen’ opvatten als een vorm van slavenverzet van een interessante invalshoek getuigt. Toch leidt de keuze voor deze optiek in haar geval niet tot theoretische bespiegelingen over het thema van de bundel. Feitelijk is Hoefte de enige van de vier die wat langer stilstaat bij de interpretatie van het begrip verzet. Zij concludeert dat het Aziatische verzet nauwelijks een structurele strijd tegen het plantagesysteem inhield, maar eerder gezien moet worden als een aaneenschakeling van conflicten; beperkt van doelstelling en omvang en in beginsel gericht op de korte termijn. Hierna belanden wij met een grote sprong in het heden en wordt de lezer onthaald op vier sociaal-culturele analyses van de recente politieke ontwikkelingen. Etniciteit fungeert hierbij als centraal begrip. Zo worden Brunswijk en zijn Jungle Commando op zeer boeiende wijze religieus-antropologisch geduid door Thoden van Velzen (al blijkt uit deze bijdrage ook hoe snel veel feiten alweer gedateerd zijn). Dew schetst in een weinig aansprekend verhaal de etnischpolitieke verzuiling en de controverse met Bouterse c.s. Heel levendig toont Gary Brana-Shute vervolgens hoe de verkiezingen van 1987 een instrument werden van verzet tegen de militairen en tegelijk een herstel inhielden van de oude etnische verhoudingen. En tenslotte laat Meel in een prikkelend essay aan de hand van Suriname's literaire produktie zien hoe dit land, ondanks de onafhankelijkheid, eigenlijk nooit is gedekoloniseerd. Raciale verzuiling heeft, Volgens hem, werkelijk onafhankelijk denken en fundamenteel nationalistisch verzet in de weg gestaan. Dit artikel zou een sterk en polemiserend

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 slot van de bundel zijn geweest, ware het niet dat het is ingeklemd tussen twee hoofdstukken (Oostindie en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 125

Van Wetering) die de positie van Surinamers in Nederland tot onderwerp hebben en daardoor enigszins uit de toon vallen. Dat is niet aan de auteurs van deze op zichzelf zeer lezenswaardige stukken te wijten, maar duidt op het grote manco van dit boek: er is te weinig over nagedacht en onvoldoende zorg aan besteed. Het is een raadsel waarom samensteller Brana-Shute op zo'n lichtzinnige wijze te werk is gegaan. Op geen enkele manier lijkt hij te hebben gepoogd van dit boek een aantrekkelijk geheel te maken, iets wat met een enigszins strakke redacteurshand gemakkelijk had gekund. Nu dekt de titel de lading niet, wordt een groot deel van de niet-Engelse woorden fout gespeld en krijgt de lezer tot vervelens toe uitgelegd welke bosnegervolken en politieke partijen Suriname kent. Ook de gebeurtenissen aan het begin van de jaren 1980 worden diverse keren uit de doeken gedaan en dezelfde anecdote over een toespraak van een dronken Bouterse komt in identieke bewoordingen in twee artikelen voor. Doordat de stukken niet aan elkaar refereren, kan het bijvoorbeeld gebeuren dat bij de ene auteur ‘Wie Eegie Sanie’ wordt vertaald met ‘Our Own Things’ (p.244) en bij de ander met ‘Our Own Interests’ (p.266). Zoiets gaat verder dan een schoonheidsfoutje en moet zelfs bij de totale leek aanleiding geven tot fronsen. Als kennismaking met Suriname zou ik deze uitgave niemand willen aanbevelen. Wie echter een aantal van de in meerderheid interessante artikelen niet kent, moet niet aarzelen de bundel toch maar aan te schaffen. Let wel, een boek haalt men er niet mee in huis.

Alex van Stipriaan

Suriname: Techniek en technologie in het ontwikkelingsproces. Proceedings van het gelijknamig symposium gehouden op 21 mei 1990 op de Technische Universiteit Delft. Rotterdam: Progress/Studiname, 1991. 200 p. f 24,50. De efficiency binnen de Surinaamse overheid. Proceedings van het gelijknamig symposium, 17 april 1991, Erasmus Universiteit Rotterdam. Rotterdam: Progress, 1991. 132 p. f 24,50.

Studiename is de naam van een Surinaamse studentenvereniging, die sinds 1987 actief is in Rotterdam. Een van de doelstellingen van de vereniging is het bevorderen van de (re)-migratie van in Nederland afgestuurde jongeren naar Suriname. Met dit doel organiseert Studiname bijeenkomsten waarop hedendaagse ontwikkelingen in de republiek door zowel Surinaamse als niet-Surinaamse deskundigen ter discussie worden gesteld. Tot op heden heeft de vereniging symposia georganiseerd over de Surinaamse gezondheidszorg (1988), het ontwikkelingsbeleid (1989), techniek en technologie (1990), de efficiency binnen het overheidsapparaat (1991) en de problematiek rond de drugshandel (1992). Nadat eerder de teksten van de eerste twee symposia werden gepubliceerd, zijn thans de geschreven versies beschikbaar van de voordrachten uit 1990 en 1991. Om te beginnen moet Studiname worden gecomplimenteerd met haar gelukkige hand van inviteren. Het is niet iedere studentenvereniging gegeven jaarlijks deskundigen zover te krijgen dat zij een lezing over een Surinaams thema verzorgen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 De mensen op wie Studiname een beroep doet zijn in meerderheid afkomstig uit de politiek, het bedrijfsleven, de vakbeweging, het universitaire circuit en de ‘consultancy’ wereld. Het zijn personen die in de regel al ruimschoots hun sporen hebben verdiend, die een zekere reputatie genieten op hun vakgebied en voor wie een Studiname-symposium kennelijk een welkome gelegenheid is om met een breder publiek van gedachten te wisselen. Recrutering uit bovengemelde echelons brengt met zich mee dat de voordrachten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 126 zich in hoofdzaak bewegen op het niveau van de beleidsplanning. Dit blijkt ook uit de probleemstellingen die in genoemde boekdelen centraal staan. Op welke wijze kan de overheid bevorderen dat de technologie een groter aandeel krijgt in het Surinaamse ontwikkelingsproces en hoe kan zij zorg dragen voor een efficiënter opereren van het haar ten dienste staande apparaat? De referenten die over deze kernvragen aan het woord komen, putten zich uit in kritische beschouwingen over het tot dusver gevoerde beleid en doen talrijke aanbevelingen ter verbetering. Deze aanbevelingen zijn het waard om bij stil te staan, al moet worden ontkend dat er verrassende inzichten of nieuwe invalshoeken aan ontleend kunnen worden. In de meeste bijdragen volstaan de sprekers met het parafraseren van de politiek-bestuurlijke grondslagen van de rechtsstaat. Het leeuwedeel van hun aanbevelingen is bovendien al eens eerder te berde gebracht, in officiële beleidsdocumenten, in de media en zelfs op een Studiname-symposium (1989). Op zich is dit niet bezwaarlijk. De kennis van deze problematiek is nu ook weer niet dermate wijdverbreid dat herhalingsoefeningen op voorhand als overbodig moeten worden beschouwd. Vanuit het oogpunt van samenhang is het moeilijker te accepteren dat de aanbevelingen zijn ingebed in lezingen die naar omvang, relevantie en toegankelijkheid sterk uiteenlopen. Dit wreekt zich met name in Suriname: techniek en technologie in het ontwikkelingsproces. De bijdragen in dit boek zijn niet consequent toegesneden op het congres-thema, ontberen dikwijls een gestructureerd betoog en stijgen in meerderheid niet boven de eng-disciplinaire kaders uit. De heterogeniteit van de voordrachten is zelfs dermate opvallend, dat de lezer zich afvraagt waarom de redaktie er niet toe over is gegaan de referaten te bewerken. Een integrale weergave van datgene wat op beide symposia werd gezegd heeft bij de samenstellers van de uitgaven voorop gestaan. Dat is jammer, want hierdoor kon wel aan een volledigheidscriterium worden voldaan, maar is van coherente bundels geen sprake. Hiermee is niet gezegd dat beide werken onuitgegeven hadden moeten blijven. De waarde van de bundels schuilt mijns inziens vooral in het beeld dat gegeven wordt van het potentieel aan mogelijkheden om de sociale werkelijkheid te beinvloeden. Theoretisch zijn deze mogelijkheden schier onuitputtelijk. De meest geslaagde voordrachten laten echter vooral de kloof zien tussen de beleidsinstrumenten die een overheid ter beschikking staan en de politieke wil om met dit gereedschap aan de slag te gaan. In Suriname lijkt op bestuurlijk niveau de wil tot ontwikkelen zo dikwijls door andere doelstellingen te worden doorkruist dat het onmogelijk is een consistent beleid te voeren. In De efficiency binnen de Surinaamse overheid - in het bijzonder in de prikkelende bijdragen van Brahim en Fortuyn - worden aanzetten gegeven in de richting van een verklaring hiervoor. Deze liggen op het nog nauwelijks betreden terrein van de politieke cultuur. De bijdragen in beide bundels hadden aan impact gewonnen wanneer zij expliciet gerelateerd waren aan beschouwingen over de Surinaamse politieke cultuur. Niet alleen had men op deze wijze een wezenlijk aangrijpingspunt gehad voor het debat over de politieke toekomst van Suriname, bovendien had men aan de hand hiervan tot conclusies kunnen geraken die verder reiken dan de communis opinio dat politieke stabiliteit een voorwaarde is voor sociaal-economische ontwikkeling. Het moet betreurd worden dat de organisatoren deze kans hebben laten liggen. Maar naar een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 thema voor een volgend symposium hoeft nu in ieder geval niet meer te worden uitgekeken.

Peter Meel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 127

Harmen Boerboom & Joost Oranje, De 8-decembermoorden. Slagschaduw over Suriname. 's-Gravenhage: Bzztôh, 1992. 160 p., f 25,-.

Geen gebeurtenis heeft na de souvereiniteitsoverdracht diepere wonden in de Surinaamse gemeenschap geslagen dan wat gemakshalve de 8-decembermoorden worden genoemd. In hun boek De 8-decembermoorden; Slagschaduw over Suriname merken de journalisten Harmen Boerboom en Joost Oranje terecht op dat deze wrede ingreep de Surinaamse bevolking met een collectief trauma heeft opgezadeld. Een trauma waarvan het alleen zal kunnen genezen wanneer de Surinaamse regeringsleiders de moed opbrengen de kwestie door justitie te laten onderzoeken, de daders te berechten en de nabestaanden van de slachtoffers schadeloos te stellen. Omwille van wat wordt genoemd het staatsbelang hebben opeenvolgende burgerregeringen na 1987 zich van concrete stappen in deze richting onthouden. De angst de militairen voor het hoofd te stoten en een nieuwe staatsgreep uit te lokken heeft tot gevolg gehad dat de grote politieke partijen 8 december bij voorkeur onbesproken lieten. Deze houding was ook anderszins door zelfbehoud ingegeven. Zoals bekend lopen de belangen van een bepaalde categorie politici, zakenlieden en militairen in vooral economische zin parallel. Veroordeling van een selecte groep militairen wegens schending van de mensenrechten zou onbedoeld nadelig kunnen terugslaan op de positie van vertegenwoordigers van beide andere functionele groepen. Teneinde een proces van nationale verzoening op gang te brengen, trad in 1992 een Amnestie-wet in werking die met terugwerkende kracht vanaf 1985 plegers van oorlogshandelingen van rechtsvervolging ontslaat. Hoewel de decembermoorden en ook andere misdaden tegen de mensheid buiten deze regeling vallen, kwam het menigeen plausibel voor dat langs deze weg een voorschot werd genomen op afkondiging van amnestie met terugwerkende kracht tot 1980. Of het ontslag van legerleider Bouterse en de officiële herdenking van de decembermoorden eind 1992 deze prognose zijn geldigheid hebben ontnomen, is vooralsnog moeilijk te zeggen. De politieke noodzaak algehele amnestie af te kondigen lijkt thans minder groot dan voorheen. Dit neemt niet weg dat volgens Boerboom en Oranje het staatsbelang - dat bij amnestie gebaat zou zijn - hoe dan ook ondergeschikt dient te worden gemaakt aan het humanitair belang - dat eerst en vooral om een justitieel onderzoek vraagt. De aanloop tot de decembermoorden vormt de inhoud van deel één van dit boek, dat met financiële steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten tot stand kwam. In vijftig pagina's wordt een beeld geschetst van zeven jaar onafhankelijke republiek Suriname. Dit verhaal is inmiddels zo dikwijls verteld dat het genoegzaam bekend mag worden verondersteld. Twee passages springen in het oog, aangezien hierin wordt teruggegrepen op gebeurtenissen die in deze vorm nog niet eerder werden opgetekend. De eerste passage heeft betrekking op Bouterse's geheime bezoek aan Cuba in het voorjaar van 1982 (en niet in 1981 zoals de auteurs abusievelijk vermelden). Bij deze gelegenheid zou Fidel Castro de legerleider hebben gewaarschuwd niet te hard van stapel te lopen met de omvorming van Suriname tot een socialistische staat. De Cubaanse leider zou Bouterse hebben gewezen op de specifieke problemen van een multi-etnische samenleving en zijn gesprekspartner hebben aangespoord de ‘revolutie’ zeker uit financieel oogpunt niet van Nederland te laten vervreemden. In het licht van de gebeurtenissen die hierop volgen zouden, kan met veel gevoel voor understatement worden opgemerkt dat Castro's raad door

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 128

Bouterse in de wind werd geslagen. De tweede passage werpt licht op de Nederlands-Surinaamse betrekkingen kort na de standrechtelijke executie van ‘verrader’ Wilfred Hawker in maart 1982. De toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken Naarendorp zou naar aanleiding van deze afschuwwekkende daad in Willemstad geheim overleg hebben gevoerd met zijn Nederlandse collega van Defensie, Van Mierlo. Naarendorp zou Van Mierlo ervan hebben weten te overtuigen dat stopzetting van de ontwikkelingssamenwerking een averechts effect zou hebben op de ontwikkelingen in Suriname en krachten in de kaart zou spelen die juist bestreden dienden te worden. De ontwikkelingssamenwerking werd inderdaad niet in maart maar in december 1982 door Nederland opgeschort. Dat Naarendorp voor de auteurs een belangrijke informant is geweest blijkt ook uit deel twee van het boek. In dit deel - dat eveneens een vijftigtal bladzijden beslaat - ligt de kern van de reportage besloten: de voorbereiding, uitvoering en poging tot legitimering van de decembermoorden. Tot dusver werd het beeld van de executies vooral bepaald door het begin 1983 verschenen De decembermoorden in Suriname. Verslag van een ooggetuige. In dit anonieme (naar later bleek door oud-minister Jan Sariman geschreven) werk worden de decembermoorden toegeschreven aan een bloedraad, bestaande uit Bouterse, Horb, Bhagwandas, Alibux, Krolis, Sital en Naarendorp. Deze bloedraad zou de moorden hebben beraamd, leiding hebben gegeven aan de uitvoering ervan en als zodanig verantwoordelijk zijn geweest voor de shocktherapie die de ‘revolutie’ op het rechte spoor had moeten brengen. Sariman baseerde zijn getuigenis op een persoonlijk relaas van Horb, tegen wil en dank bij de gebeurtenissen betrokken en medeplichtig aan het bloedbad dat werd aangericht. Boerboom en Oranje komen op grond van hun onderzoek tot de conclusie dat het bloedraad-verhaal tot het web van mythen, veronderstellingen en geruchten behoort dat zich inmiddels rond de decembermoorden heeft gesponnen. Met een overvloed aan details stellen zij vast dat het plan om een groep vooraanstaande tegenstanders van het militair bewind uit de weg te ruimen afkomstig was van ‘de groep van zestien’, dat wil zeggen van de sergeanten die in februari 1980 via een staatsgreep de macht naar zich toe trokken en vooraf gezworen hadden elkaar tegen elke prijs de hand boven het hoofd te houden. Deze groep - minus de vermoorde Hawker - zou zonder medeweten van de PALU, de RVP of andere burgerpolitici de moorden hebben beraamd en deze eigenhandig met assistentie van lijfwachten en chauffeurs en onder invloed van alcohol en drugs hebben uitgevoerd. Alleen vakbondsleider Fred Derby ontsprong de dans. Als enige van de gearresteerde opposanten werd hij op het laatste moment op last van Bouterse vrijgelaten. In het boek figureert Derby als het vleesgeworden decembertrauma (zie met name de niet zonder verbijstering te lezen pagina 90-91). Erkend moet worden dat de lezing van Boerboom en Oranje een vertrouwenwekkende indruk achterlaat. De auteurs lijken boven de feiten te staan, onthouden zich van tendentieuze uitspraken en hebben naar ze zelf meedelen hun bevindingen alleen aan het papier toevertrouwd wanneer deze door tenminste twee onafhankelijke bronnen werden gedekt. Hun reconstructie van de macabere gebeurtenissen laat zich lezen als een vaardig geschreven, zorgvuldig opgebouwd en met gevoel voor drama ingekleurd verhaal. Hier staat tegenover dat de lezer op geen enkele wijze kan controleren welke bronnen de schrijvers hebben geraadpleegd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Noten, literatuurlijst en namen van gesprekspartners ontbreken. Gezien de beperkte documentatie over de decembermoorden kan het moeilijk anders of de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 129 meeste gegevens zijn langs mondelinge weg verkregen. Met andere woorden op een wijze die manipulatie toelaat van de kant van de informanten. Waar in deel twee de medewerking van Naarendorp en verschillende RVP- en PALU-coryfeeën cruciaal lijkt te zijn geweest, daar is in deel drie André Haakmat de belangrijkste zegsman van de auteurs. In dit deel wordt gepoogd de traumatische en morele implicaties van de decembermoorden in kaart te brengen. Een onthulling die in dit verband wordt gedaan is dat Bouterse vlak vóór de telefooncoup van december 1990 zijn ‘afgezant’ Herrenberg naar Nederland zond om oud-minister en -verzetsman Haakmat te bewegen een voor hem gunstige Amnestie-wet voor te bereiden. Haakmat zou op het verzoek zijn ingegaan en samen met collega-jurist Waaldijk een voorstel voor algehele amnestie op papier hebben gezet. Naar zijn oordeel was een dergelijke wet op dat ogenblik de enige reële oplossing voor het ‘probleem-Bouterse’. Bij het vernemen van dit nieuws meenden tegenstanders van Haakmat andermaal bewijs te hebben gevonden voor de onbetrouwbaarheid van de politicus. Hoewel de jurist lenigheid van geest niet kan worden ontzegd, moet in alle nuchterheid worden vastgesteld dat het voorval op z'n minst evenveel zegt over Haakmat als over Bouterse. Maar het is wellicht van groter belang te onderkennen dat deze scoop wel beschouwd niets anders aantoont daan de continuïteit van de Surinaamse politieke moraal. Het laat zien dat het politieke bedrijf onverminderd floreert bij de gratie van eclectisch denken en ad hoc handelen en dat beginselen geacht worden zich in hun algemeenheid slecht te verhouden tot een gezonde bedrijfsvoering. In dit opzicht is er in de afgelopen decennia weinig veranderd. De vraag dringt zich tenslotte op of de decembermoorden ooit opgehelderd zullen worden. Gesteld dat de politieke wil op een gegeven moment aanwezig is - voorhands wijzen de tekenen hier niet op - en justitie krijgt het groene licht om de zaak te onderzoeken, dan nog moet betwijfeld worden of het mogelijk zal zijn de onderste steen boven te krijgen. Daarvoor lijken reeds teveel getuigen dood of ‘verdwenen’, hebben teveel betrokkenen de gebeurtenissen verdrongen en staat de afstand tot de tragedie een nauwkeurige reconstructie in de weg. Voor de nabestaanden van de slachtoffers moet dit een onverdraaglijke gedachte zijn.

Peter Meel

Jaap Toes, Wanklanken rond een wingewest in de nadagen van de Surinaamse slavernij. Academisch proefschrift. Vrije Universiteit Amsterdam. Hoorn: Drukkerij Noordholland, 1992. 314 p., f 42,50. Te bestellen door overmaking van genoemd bedrag naar postbank 279414, onder vermelding van ‘Wanklanken’.

De laatste tien jaren van de slavernij in Suriname kenmerkten zich door een voortdurend zoeken naar de juiste vorm waarin en de voorwaarden waaronder de emancipatie van de slaven moest plaatsvinden. Steeds waren er spanningen tussen de betrokken partijen: de slavenbezitters, het bestuur van Suriname en de regering in Den Haag. Incidenteel was er onrust onder de slaven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Deze studie van Jaap Toes is een verslag van een onderzoek naar het functioneren van de Nederlandse overheidsdienaren in deze periode. Centraal staat het bestuur van Gouverneur C.P. Schimpf (1813-1886), die van 1855 tot 1859 het bewind over de kolonie Suriname voerde. Schimpf was een beroepsmilitair, overtuigd van de noodzaak van recht en orde. Hij achtte de slavernij in strijd met de geest der eeuw en in strijd met de christelijke en zedelijke wetten. Hij was een voorstander van een trapsgewijze emancipatie, voorafge-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 130 gaan door immigratie van nieuwe arbeidskrachten. Waarschijnlijk werd hij tot Gouverneur benoemd in verband met de negatieve houding van de slaveneigenaren en de mogelijke onrust onder de slaven als gevolg van de aanpassing (verzachting) van de slavenreglementen in 1856. Mede om deze reden wilde Schimpf in bestuurlijke zin orde op zaken stellen. Ook wenste hij een betere regeling van burgerlijke en strafzaken bij het rechtswezen. Kort na zijn aankomst in Suriname hield Schimpf een pleidooi voor de benoeming van betaalde en onafhankelijke landdrosten in de verschillende bestuursgebieden (divisies). Uitgebreide correspondenties met de Ministers van Koloniën C.F. Pahud, 1849-1855, P. Mijer, 1856-1858, en J.J. Rochussen, 1858-1860, waren hiervan het gevolg. Nog voordat de zaak geregeld was deed Minister Mijer in oktober 1856 een voorstel aan de Koning betreffende de benoeming van een aantal landdrosten. Een van hen was de achterneef van J.J. Rochussen, de advocaat bij het Utrechtse provinciaal gerechtshof I.J. Rochussen (1829-na 1907). Deze onevenwichtige persoon was opgevallen door de brochure ‘Opmerkingen over staatsregt’ uit 1854, waarin hij zich als een aanhanger van de ideeën van Groen van Prinsteren uitte. Sommige aspirant-landdrosten reisden snel naar Suriname af, maar Rochussen kwam pas na veel geharrewar eind 1857 in Paramaribo aan. De Minister van Koloniën bleef echter problemen hebben met de kosten voor bezoldiging en huisvesting van de landdrosten, zodat tot grote woede van Schimpf het hele plan uiteindelijk niet doorging en I.J. Rochussen na een periode van nietsdoen in de loop van 1858 Suriname weer verliet. Tijdens het bewind van Gouverneur Schimpf speelde J.W. Gefken (1807-1887) een belangrijke rol. Deze Réveil-man, voorstander van de afschaffing van de slavernij, zachtmoedig maar tegelijk zelfbewust, was Procureur-Generaal van 1857 tot 1867 en in deze functie lette hij scherp op de juiste toepassing van de slavenreglementen. Botsingen met de Gouverneur bleven niet uit, maar gezegd moet worden dat de heren zich bij het vertrek van Schimpf uit Suriname in 1859 weer met elkaar hadden verzoend. Ondanks veel tegenslagen, tegenwerking en teleurstellingen heeft Schimpf in Suriname een aantal verbeteringen weten door te voeren. Zo werd onder zijn bestuur een nieuwe patentwet uitgevaardigd, werd een lichtschip aan de mond van de Surinamerivier gestationeerd, werd het reglement op het brandweerwezen gewijzigd (van belang gelet op de grotendeels ‘houten’ stad Paramaribo), werd de burgerlijke geneeskundige dienst opnieuw georganiseerd, werden de beperkende bepalingen met betrekking tot het bezoek van Bosnegers aan Paramaribo opgeheven en werd bepaald dat hen gehele of gedeeltelijke vrijstelling van grondhuur kon worden verleend. Ook kwam de eerste wettelijke regeling voor immigratie tot stand. Andere initiatieven van Schimpf leidden niet tot blijvend resultaat. De door hem in 1857 opgerichte landbouwkolonie Mattray voor kinderen van onvermogende vrijen op plantage Lustrijk aan de Boven-Commewijne werd in 1860 alweer opgeheven. De gouvernementssteenfabriek en -kalkbranderij werden een mislukking, terwijl de verbetering van het Saramaccakanaal tijdens zijn bestuur niet tot stand kwam. Dit zou pas in 1901 gelukken. Toes beschrijft uitvoerig de moeizaam verlopende kontakten tussen Paramaribo en Den Haag. Hij geeft aan dat er dikwijls problemen waren, niet alleen door het moeizame en tijdrovende vervoer in die dagen, maar ook doordat regering en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 volksvertegenwoordiging in Nederland eigenlijk maar weinig belangstelling hadden voor Suriname. Er werd een zo zuinig mogelijk beleid gevoerd en bovendien werd de Tweede Kamer door de Minister lang niet altijd volledig of

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 131 juist ingelicht. De publieke opinie bemoeide zich nauwelijks met het land: kranten waren duur (zegelrecht!) en hadden geringe oplagen. Het meeste archiefmateriaal voor zijn dissertatie heeft Toes ontleend aan het archief van het Ministerie van Koloniën en een gedeelte van het archief van de Koloniale Raad, die beide beheerd worden door het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Het is hem niet gelukt documenten die in Suriname moeten worden bewaard, ter inzage te krijgen. Landsarchivaris H.A. Telgt worstelt met enorme problemen wat betreft de opslag en beschikbaarstelling van archieven in Paramaribo. Het boek van Toes is vlot geschreven - de auteur is oud-journalist -, maar onevenwichtig van structuur. Zo behandelt hij heel uitgebreid de oude regels voor de behandeling van slaven uit 1784 en de toepassing hiervan tot 1856. De personen van Schimpf, Gefken en de tijdelijke ambtenaar I.J. Rochussen worden in het boek eveneens zeer uitvoerig behandeld, ook voorzover het hun carrières voor en na hun verblijf in Suriname betreft. Dit alles maakt het werk heel levendig, maar deze gedeelten staan toch wat ver van het hoofdthema af. Bovendien worden alle escapades van de intrigant Rochussen besproken. Dit had beter in een aparte biografie kunnen gebeuren, als de figuur hiervoor al belangrijk genoeg was. Bijlage II, een dichterlijke ‘noodkreet’, had als bladvulling in een tijdschrift kunnen worden geplaatst. Nuttig is natuurlijk wel dat Toes de totstandkoming van de slavenemancipatie onder Gouverneur Van Lansberge beschrijft en vermeldt dat het initiatief van Schimpf in 1863 in een andere vorm wordt gehonoreerd door het aanstellen van negen districtscommissarissen in Suriname.

Evert van Laar

Eindnoten:

1. Verhey, Elma, en Gerard van Westerloo. ‘De weg terug naar Java.’ ‘Vrij Nederland’ (22 december 1984): 3-47. 1. Weg van elders: Een symposium over literatuur van ‘migranten’. Rotterdam 24-25 maart 1987.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 132

Irene Rolfes Recente publikaties

De rubriek ‘recente publikaties’ is de laatste jaren aan een aantal veranderingen onderhevig geweest. Niet alleen de lay-out is veranderd ook de inhoud werd aangepast. Nieuwe tijdschriften en bundels worden nu apart vermeld en in plaats van een uitputtende en gestaag groeiende lijst wordt een selectie van nieuw uitgekomen titels gemaakt. Helaas gingen deze veranderingen gepaard met een groeiend aantal zetfouten, voornamelijk wat de interpunctie betrof. Ook in het laatste nummer van ‘Oso’ Jrg. 11, nr. 2, 1992 zijn een aantal storende fouten geslopen die ik hieronder wil rechtzetten.

Country Report ‘Venezuela Suriname, Netherlands Antilles’, Country Report, 2, 1992, p. 1-33. Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ‘Brief van de ministers van den Broek en Pronk aan de kamer over de betrekkingen met Suriname’. Informatie Ontwikkelingssamenwerking 23, 1992, p. 1-5. Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ‘Slotcommunique Nederlands-Surinaamse samenwerking’ Informatie Ontwikkelingssamenwerking 29, 1992, p. 1-3.

Bundel

Binnedijk, Chandra van; Paul Faber (red.), (samenst.) Sranan: cultuur in Suriname. Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen; Rotterdam: Museum voor Volkenkunde, 1992. 159 p.

De artikelen die in deze bundel voorkomen, worden in het nu volgende overzicht niet volledig bibliografisch opgenomen (de uitgever, de plaats van uitgave en het jaar van uitgave zijn weggelaten).

Agerkop, Terry ‘Sranan, cultuur in Suriname’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 10-15. Bajnath, Krish ‘Een ander Surinaams gezicht’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 39-49. Banna, Yuri; Yok Moy De voorouders en haar winti. Amsterdam: Powel, 1991. 123 p. Baud, Michiel; Gert Oostindie Etniciteit en succes in Caraïbisch New York. [S.l.: s.n.], 1992. 18 p. (Paper voor de Conferentie van de Werkgemeenschap Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied, ‘Ethniciteit als Strategie in Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied’, Utrecht 9-10-1992).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Beet, Chris de Ethnische grenzen: handhaving en verlies van etnische identiteit bij de Marrons van Accompong en Trelawny. [S.l.: s.n.], 1992. 13 p. (Paper voor de Conferentie van de Werkgemeenschap Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied, ‘Ethniciteit als Strategie in Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied’, Utrecht 9-10-1992). Berg, Astrid van den ‘De economische onafhankelijkheid van vrouwen is een halszaak geworden: emancipatie in een land van crisis en schaarste’. Furore 11(2), 1993, p. 26-29.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 133

Bickerton, Derek ‘The sociohistorical matrix of Creolization’. Journal of Pidgin and Creole Languagues 7(2), 1992, p. 307-318. Bieckmann, Caroline ‘Surinaamse identiteit draagt diversiteit bevolking uit: tentoonstelling over culturele rijkdom van Suriname’. Internationale Samenwerking 7(12), 1992, p. 40-42. Bilby, Kenneth M. ‘Latent intervocalic liquids in Aluku: links to the phonological past of a Maroon Creole’. In: Atlantic meets Pacific: a global view of Pidginization and Creolization (selected papers from the Society for Pidgin and Creole linguistics). Francis Byrne; John Holm (eds). Amsterdam [etc.]: John Benjamins, 1993, p. 25-35. (Creole Language Library; vol. 11). Binnendijk, Chandra van ‘Zoveel verschillende Paramaribo's’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 84-95. Blanca-Ramnandanlal, Sh.; Leo Ferrier ‘Organisatie en bewustwording bij de inheemsen in Suriname na de Tweede Wereldoorlog’. Mededelingen van het Surinaams Museum 49, 1992, p. 18-25. Boerboom, Harmen; Joost Oranje De 8-december moorden: slagschaduw over Suriname. 's-Gravenhage: BZZTôH, 1992. 160 p. Boomgaard, Peter ‘The tropical rain forests of Suriname: exploitation and management 1600-1975’. New West Indian Guide 66(3/4), 1992, p. 207-235. Bos-Harris, Ann Als stilte in sterrennacht. Voorburg: Die Haghe, 1992. 35 p. Bruin, Hillary de; Marlène Aminah Lie a Ling ‘Muziek en dans’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 104-113. Burgemeestre, Carol ‘Rituelen en tradities van Hindoestanen in Nederland’. Persona Grata 1(1/2), 1992, p. 10-16. Byrne, Francis ‘Tense, scope, and spreading in Saramaccan’. Journal of Pidgin and Creole Languagues 7(2), 1992, p. 195-221. Caprino, Mildred H. ‘Contacten tussen stad en district’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 62-71. Choenni, C.E.S. ‘Surinaamse ouderen in Nederland’. In: Oud in den vreemde: over allochtone ouderen. M.H. Bakker (red.). Houten [etc.]: Bohn Stafleu Van Loghum, 1992, p. 65-113. (Cahiers ouderdom en levensloop; 30). Country Report ‘Venezuela, Suriname, Netherlands Antilles’. Country Report 3, 1992, p. 1-36. Country Report ‘Venezuela, Suriname, Netherlands Antilles’. Country Report 4, 1992, p. 1-35. Deekman, John

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 ‘Albert Helman: “Suriname bestaat nog niet”’. Persona Grata 1(1/2), 1992, p. 36-42. Delval, Raymond ‘Surinam’. In: Les musulmans en Amérique Latine et aux Caraibes. Paris: L'Harmattan, 1992, p. 63-112. Devonish, Hubert ‘A total analysis of some Afro-European Creole languages’. In: Talking in tones: a study of tone in Afro-European Creole languages. London [etc.]: Karia Press, Caribbean Academic Publications, 1989, p. 24-71. Dew, Edward External influences on civil-military relations in Suriname. [S.l.: s.n.], 1992. 13 p. (Annual Conference of the Caribbean Studies Association).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 134

Dwarswaard, Esther ‘De Nederlandse zending onder indianen, in voorkoloniale en koloniale periode: geschriften over en door indianen’. Wampum 11, 1992, p. 83-102. (Indianen en Nederlanders: 1492-1992). Dwasin, Ronald A. A gafaman baanow. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 2e herz. dr., 1992. 16 p. (Serie leesboekjes in het Aukaans). Eersel, Hein ‘Babel, maar geen spraakverwarring’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 120-125. Egger, J.L. ‘Kunst in het museum’. Stichting Surinaams Museum 48, 1992, p. 7-15. Egger, J.L. ‘Kwamalasamutu’. Mededelingen van het Surinaams Museum 49, 1992, p. 29-38. Eijgenraam, M.J. ‘“Menschlievenheid en eigen belang”: de behandeling van de slaven aan boord van de schepen van de Middelburgsche Commercie Compagnie’. In: Archief: vroegere en latere mededelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland. Middelburg: Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1990, p. 77-103. Emmer, P.C. ‘Afrika in Amerika: Nederland en de opkomst en neergang van de slavenhandel en de slavernij in de Nieuwe Wereld, 1500-1900’. In: De Nieuwe Wereld en de Lage Landen: onbekende aspecten van vijhonderd jaar ontmoetingen tussen Latijns-Amerika en Nederland. J. Lechner; H. Ph.Vogel (red.). Amsterdam: Meulenhoff, 1992, p. 47-73. Emmer, P.C. ‘Nederlandse handelaren, kolonisten en planters in de Nieuwe Wereld’. In: Nederland en de Nieuwe Wereld. H.W. van den Doel; P.C. Emmer; Ph. Vogel. Utrecht: Spectrum, 1992, p. 9-80. Ganga, Sharda ‘Theater op het erf en in de schouwburg’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 114-119. Heyde, H. 1492-1992: 500 jaar ontdekking van Amerika: een schets over Surinaamse indianen uit het verleden. [Paramaribo]: [s.n.], 1992. 134 p. Hoogbergen, Wim Beschouwingen over etniciteit met voorbeelden uit Joegoslavië, Brazilië en Suriname. [S.l.: s.n.], 1992. 7 p. (Paper voor de Conferentie van de Werkgemeenschap Latijns Amerika en het Caraïbisch gebied, ‘Ethniciteit als Strategie in Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied’, Utrecht 9-10-1992). Hoogbergen, Wim ‘Origins of the Suriname Kwinti Maroons’. New West Indian Guide 66(1/2), 1992, p. 27-59. Hoop, Carlo De herwaardering van de Afro-Surinaamse volksmuziek in Suriname en Nederland. [S.I: s.n.], 1992. 8 p. (Paper voor de Conferentie van de Werkgemeenschap

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied, ‘Ethniciteit als Strategie in Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied’, Utrecht 9-10-1992). Horn-Gooswit, Sylvia van ‘Analyse van het emancipatieproces van Surinaams-Hindostaanse vrouwen’. Vrouwengeschiedenisblad 15(3), 1992, p. 16-18. Jacobs, Birgit Zwei Kulturen auf einem Kissen: inter-etnische Paarbeziehungen im Vielvölkerstaat Suriname. Berlin: Freien Universität, 1992. 622 p. (Microfilm). Jones, Sam ‘De meesten dromen er alleen maar van: terug naar Suriname’. Bijeen 25(11), 1992, p. 12-13.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 135

Kempen, Michiel van ‘Letterkunst als graadmeter’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 126-135. Kempen, Michiel van ‘Woorden die diep wortelen: Surinaamse vertellers’. Vrij Nederland 53(36), 1992, p. 54-60. Kertodjojo, Irma (red.), ... [et al.] Buku tembung-tembung Jawa Suriname = Surinaams Javaans-Nederlands woordenboek. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1992. 93 p. Ketwaru, E.N. Birbal en de bedelaars en andere verhalen. Paramaribo: Megha Boeken, 1992. 27 p. Koanting, Evert D. Malaliya: gesontu buku deel 1 = Malaria: gezondheidstips deel 1. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1991. 21 p. (Leesboekjes in het Aukaans). Kouwenberg, Silvia ‘Cliticization of pronouns in Berbice Dutch Creole and Eastern Ijo’. In: Atlantic meets Pacific: a global view of Pidginization and Creolization (selected papers front the Society for Pidgin and Creole Linguistics). Francis Byrne; John Holm (eds). Amsterdam [etc.]: John Benjamins, 1993, p. 119-131. (Creole Language Library; vol. 11). Kraker-van Abbema, Japke van Paradijs in tranen. Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1992. 216 p. Krishnadath, Ismene Bruine bonen met zoutvlees: een Anansiverhaal. Paramaribo: Lees Mee, 1992. 16 p. Krishnadath, Ismene De vangst van Pake Djasidin. [Paramaribo]: Publishing Services Suriname, 1992. 15 p. Krishnadath, Ismene Veren voor de Piai: jeugdroman. Paramaribo: [s.n.], 1992. 141 p. Krishnadath, Ismene Het Zoo-syndroom: een Anansiverhaal. Paramaribo: Lees Mee, 1992. 16 p. Kross, Rudi F. ‘Het dilemma van Suriname’. Alerta 18(188), 1992, p. 11-14. Lalmahomed, Bea Hindostaanse vrouwen: de geschiedenis van zes generaties. Utrecht: Jan van Arkel, 1992. 159 p. Lampe, Armando ‘Elecciones y recolonización en Surinam’. El Caribe Contemporáneo 24, 1992, p. 13-17. Lapar, Harry ‘Liefde’. Maatstaf 40(8/9), 1992, p. 12-14. Lavrijsen, Ria ‘Ik houd niet van mensen met goede bedoelingen: ik heb een hekel aan de termen allochtonen, minderheden, medelanders (Ria Lavrijsen in gesprek met de schrijfster Ellen Ombre’. HN Magazine 49(5), 1993, p. 6-9. Leurs, Gloria

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 ‘Beeldende kunst in Suriname’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 136-141. Lionarons, Margaret ‘Zegen en onvrede: de positie van de joden in Suriname in de achttiende eeuw’. Skript: Historisch Tijdschrift 14(2), 1992, p. 67-77. Loor, André ‘Opgegaan in een Surinaamse cultuur’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 78-83. MacBean-Morman, Therese (naverteld door) Tori foe Pa Mori: bigimemre wani ondrow: hoogmoed komt door de val. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1991. 28 p. (Serie leesboekjes in het Sranan Tongo).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 136

Magaña, Edmundo ‘God en de hel in de Guyana's’. Etnofoor 5(1 /2), 1992, p. 95-108. Malmberg-Guicherit, Henna ‘Religie in ontwikkeling’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 142-151. Man A Hing, William L. ‘Eigen vereniging en integratie’. In: Sranan; cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 72-77. McWhorter, John H. ‘Substratal influence in Saramaccan serial verb construction’. Journal of Pidgin and Creole Languagues 7(1), 1992, p. 1-53. Meel, Peter ‘Het mechanisme van de gekwetste trots: Surinaamse “Revolutie” in historisch perspectief’. International Spectator 45(5), 1991, p. 312-319. Menéndez, Susana Diversidad en las estrategias de supervivencia: Surinameses y caboverdianos en la ciudad de Rotterdam. [S.l.: s.n.], 1992. 12 p. (Paper voor de Conferentie van de Werkgemeenschap Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied, ‘Ethniciteit als Strategie in Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied’, Utrecht 9-10-1992). Mintz, Sidney; Richard Price The birth of African-American culture: an anthropological perspective. Boston, NY: Beacon Press, 1992. 121 p. Mitrasing, J.C.; F.E.M. Mitrasing Compendium van het Surinaams Regionaal Recht: historische en hedendaagse ontwikkeling en de Wet Regionale Organen. [Paramaribo]: [s.n.], 1992. 132 p. '86 Mensenrechten 1991: Suriname. Paramaribo: Moiwana'86 Mensenrechtenorganisatie Suriname, 1992. 36; 30 p. Molendijk-Dijk, E.F.; M.A. Smulders (transcriptie) Indianen in zeeuwse bronnen: brieven over indianen in Suriname tijdens het Zeeuwse bewind gedurende de periode 1667-1682. Paramaribo: [s.n.], 1992. 23 p. Noordegraaf, Wim Suriname: de kortste weg naar Langatabbetje. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1992. 229 p. Ombre, Ellen Maalstroom: verhalen. Amsterdam: Arbeiderspers, 1992. 166 p. Oostindie, Gert ‘The Dutch Caribbean in the 1990s: decolonization or recolonization?’ Caribbean Affairs 5(1), 1992, p. 103-119. Oostindie, Gert ‘Zoete dromen, bittere dromen: Nederland in “Latijns-Amerika”’. In: De Nieuwe Wereld en de Lage Landen: onbekende aspecten van vijfhonderd jaar ontmoetingen tussen Latijns-Amerika en Nederland. J. Lechner; H. Ph. Vogel (red.). Amsterdam: Meulenhoff, 1992, p. 97-114. Pakosie, André R.M. ‘Het Agbado spel: een Afrikaanse traditie in Suriname’. Siboga 4, 1992, p. 7-9. Pakosie, André R.M.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 ‘Verteltraditie van de Aukaners: Anaisi tori bij de Marronstam der Aukaners’. Siboga 4, 1992, p. 4-6. Parmentier, J. ‘De rederij Radermacher & Steenhart (1730-1741): Zeeuwse Guinea-vaart en slavenhandel met Zuidnederlandse participatie’. Tijdschrift voor zeegeschiedenis 11(2), 1992, p. 137-151. Pastor, Robert A. Transition to democracy in the Caribbean: Haiti, Guyana, and Suriname. [S.l.: s.n.], 1991. 14 p. Pieterse, Evelien ‘Amerika binnen handbereik’. Wampum 11, 1992, p. 16-39. (Indianen en Nederlanders: 1492-1992).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 137

Pinas, Ronald L. Fatoe Fransje. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1990. 21 p. (Leesboekjes in het Sranan Tongo). Pinas, Ronald L. Fred. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1991. 22 p. (Leesboekjes in het Sranan Tongo). Pinas, Ronald L. Hugo. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1988. 26 p. (Leesboekjes in het Sranan Tongo). Pizetty-van Eeuwen, Yolanda ‘Suriname (1980-1990): des militaires aux militaires: echec de l'expérience socialiste, quel avenir pour la démocratie?’ Annales des Pays d'Amérique Centrale et des Caraïbes 10, 1991, p. 115-127. (Caraïbes Amérique Centrale 1980-1990: le sang et les urnes). Plag, Ingo ‘From speech act verb to conjunction: the grammaticalization of “taki” in Sranan’. Journal of Pidgin and Creole Languagues 7(1), 1992, p. 55-73. Polimé, Thomas ‘Banden met het bos’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 24-37. Price, Richard; Sally Price (eds) Stedman's Surinam: life in an eighteenth-century slave society: an abridged, modernized edition of ‘Narrative of a five years expedition against the revolted negroes of Surinam’ by John Gabriel Stedman. Baltimore, MD [etc.]: The Johns Hopkins University Press, 1992. 350 p. Putten, Laddy van ‘Tussen twee werelden’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 16-23. Putten, Laddy van; M. Molendijk; J. Vernooy (samenst.) Wonebory/Da-Dogotua = ik laat mij zien: inheemse culturen van Suriname. [Paramaribo]: Stichting Surinaams Museum, 1992. 23 p. (Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Surinaams Museum van 6 september 1992 tot medio 1993). Raijman, Mildred Winti-religie in Suriname en Nederland: een bibliografie (1970-1991). Amsterdam: Stichting Discom, 1992. 28 p. (Nederlandse Bibliografische Studies; 11). Ramdas, Anil De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea: essays. Amsterdam: De Bezige Bij, 1992. 216 p. Roemer, Astrid ‘Lola or the song of spring’. In: Green cane and juicy flotsam: short stories by Caribbean women. Carmen C. Esteves; Lizabeth Paravisini-Gebert (eds). New Brunswick, NJ: Rutgers University Press, 1991, p. 224-242. Rountree, A. Catherine Saramaccan grammar sketch. Paramaribo: Summer Institute of Linguistics, 1992. 70 p. (Languages of the Guianas; vol. 8). Rovali

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Enkele aspecten van leven, dood & levensdoelen vanuit de optiek van het Hindoeïsme. [Uden]: [s.n.], 1992. 55 p. Sansone, Livio Hangen boven de oceaan: het gewone overleven van Creoolse jongeren in Paramaribo. Amsterdam: Het Spinhuis, 1992. 58 p. Sansone, Livio Schitteren in de schaduw: overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam: Het Spinhuis, 1992. 280 p. Sarmo, Johan J.; Hein Vruggink ‘Traditie en venieuwing’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 50-61.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 138

Singler, John Victor ‘Nativization and Pidgin/Creole genesis: a reply to Bickerton’. Journal of Pidgin and Creole Languagues 7(2), 1992, p. 319-333. Slory, Michaël Een andere weg. [Paramaribo]: [s.n.], 1991. 63 p. Stichting SSA; VASJ; Stichting Anand Joti Schooluitval onder Hindostaanse jongeren: congresverslag 24 november 1990, Montessori College Oost Amsterdam. Amsterdam: Stichting SSA, 1991. 24 p. Stipriaan, Alex van Een culturele Januskop: ontwikkeling van Afro-Surinaamse ethniciteit in de slavernij. [S.l.: s.n.], 1992. 19 p. (Paper voor de Conferentie van de Werkgemeenschap Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied, ‘Ethniciteit als Strategie in Latijns-Amerika het Caraïbisch gebied’, Utrecht 9-10-1992). Stipriaan, Alex van Surinaams contrast: roofbouw en overleven in een Caraïbische plantagekolonie 1750-1863. Leiden: KITLV Uitgeverij, 1993. 494 p. SWI 15 jaar SWI, 1977-1992. Paramaribo: SWI, 1992. 15 p. Szulc-Kryzanowski, Michel (fotografie); Michiel van Kempen (tekst) Woorden die diep wortelen. Amsterdam: Voetnoot, 1992. 239 p. Tjon-A-Ten, Varina (eindred.) Surinamers en de Nederlandse hulpverlening. Utrecht; Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers, 1992. 77 p. Tjon-A-Ten, Varina; Wilfred Campbell Overlijden en de voorzieningen: een onderzoek bij Surinaamse vrouwen en mannen van 50 jaar en ouder van Creoolse, Hindostaanse en Javaanse afkomst. Utrecht: Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers, 1992. 157 p. Valiant, Sharon D. ‘Questioning the caterpillar’. Natural History 101(12), 1992, p. 47-59. Veen, Luuk van der Suriname: het land waar treinen niet echt hebben gereden. Amsterdam: Vakgroep Culturele Antropologie/Sociologie der Niet-Westerse Samenlevingen, Vrije Universiteit Amsterdam, 1992. 44 p. Venicz, Liesbeth; Roeland Muskens ‘“Ik wil sterven in de tropen, héél rijk en héél dronken”: Anil Ramdas en het migrantengevoel’. Alerta 18(186), 1992, p. 8-10. Venicz, Liesbeth ‘“Toen dacht ik: dan doe ik het wel in mijn eentje”: Surinaams Historisch Museum met opheffing bedreigd’. Alerta 18(190), 1992, p. 20-21. Verkuijl, Arie ‘Een open deur’. In: Sranan: cultuur in Suriname. Chandra van Binnedijk; Paul Faber (red.), (samenst.), p. 96-103. Vianen, Bea ‘Of nuns and punishments’. In: Green cane and juicy flotsam: short stories by Caribbean women. Carmen C. Esteves; Lizabeth Paravisini-Gebert (eds). New Brunswick, NJ: Rutgers University Press, 1991, p. 180-193.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Vlist, Leo van der ‘De inheemse volken van Suriname: Hollands Glorie (deel 2)’. Tribaal Nieuws 12(9), 1992, p. 8-12. Vogel, H.Ph. ‘Nederland, de zee en Zuid-Amerika’. In: De Nieuwe Wereld en de Lage Landen: onbekende aspecten van vijfhonderd jaar ontmoetingen tussen Latijns-Amerika en Nederland. J. Lechner; H.Ph. Vogel (red.). Amsterdam: Meulenhoff, 1992, p. 31-46. Vogel, H.Ph. ‘Nederland en Latijns-Amerika’. In: Nederland en de Nieuwe Wereld. H.W. van den Doel; P.C. Emmer; H.Ph. Vogel. Utrecht: Spectrum, 1992, p. 83-177.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 139

Vrede, Dorus Otobanda: de andere oever. Paramaribo: [s.n.], 1992. 59 p. Vuijsje, Maria ‘Een andere manier van leven: Gloria Wekker over de voordelen van de Surinaamse mali-cultuur’. Opzij 20(12), 1992, p. 70-72. Walle, Johan van de ‘Herinneringen van een radioman’. In: Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud: Boeli van Leeuwen, Tip Marugg, Frank Martinus Arion. Maritza Coomans-Eustatia; Wim Rutgers; Henny E. Coomans (eds). Zutphen: De Walburg Pers, 1991, p. 24-29. Wekker, J.; M. Molendijk; J. Vernooij De eerste volken van Suriname. Paramaribo: De Stichting, 1992. 111 p. Westerloo, Gerard van ‘“Neem ons land weer op in het Koninksrijkverband!”: het praktische heimwee’. Vrij Nederland 53(41), 1992, p. 18-22. Westerloo, Gerard van ‘De putschisten van 1982: vermoord, weg of bang’. Vrij Nederland 53(48), 1992, p. 10-14. Wetering, Wilhelmina van ‘A demon in every transistor’. Etnofoor 5(1/2), 1992, p. 109-127. Wetering, Wilhelmina van The soul in jeopardy: syncretism, creolization and ethnic identity: a case study of Suriname Creole migrant women in the Netherlands. [S.l.: s.n.], 1992. 23 p. (Paper voor de Conferentie van de Werkgemeenschap Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied, ‘Ethniciteit als Strategie in Latijns--Amerika en het Caraïbisch gebied’, Utrecht 9-10-1992). Wilner, John (ed.) Wortubuku ini Sranan Tongo (Sranan Tonga - English dictionary). Paramaribo: Summer Institute of Linguistics, 1992. 93 p. Wilner, John (red.) Wortubuku ini Sranan Tongo (Sranan Tongo-Nederlands woordenboek). Paramaribo: Summer Institute of Linguistics, 1992. 96 p. Wolfowitz, Clare Language style and social space: stylistic choice in Suriname Javanese. Urbana, IL [etc.]: Universily of Illinois Press, 1991. 265 p. Illinois Studies in Anthropology; no. 18). Wong, R.A.; J. Arends SAAM-groepen in de bijstand: een exploratief onderzoek naar de financieel-materiële en uitstroomproblematiek van Surinamers, Antillianen, Arubanen en Molukkers in de bijstand. 's-Gravenhage: VUGA, 1992. 129 p. Wouters, Mieke; Liesbeth Venicz ‘Het goede voorbeeld van Suriname: Sranan een tentoonstelling over Surinaamse cultuur’. Alerta 19(191), 1993, p. 18-19. Zichem, Aloysius Evangelisatie in Suriname: Santo Domingo, 1492-1992. Paramaribo: Pastoraal Centrum Paramaribo, 1992. 20 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 140

Berichten

Cécile de Rijk Informatie over de expositie ‘Sranan. Cultuur in Suriname’:

De expositie Sranan. Cultuur in Suriname, op 12 december 1992 geopend in het Museum voor Volkenkunde Rotterdam is nog tot medio augustus te bewonderen. Het is voor het eerst sinds de onafhankelijkheid van Suriname dat in Nederland een tentoonstelling te zien is over cultuur in het huidige Suriname. Voor meer informatie over deze tentoonstelling, zie het vorige OSO-nummer.

Hans Ramsoedh IBS-colloquium 1993

Het IBS-colloquium 1993 zal plaatsvinden op zaterdag 30 oktober 1993, van 12.00-18.00 uur, in het Cultureel Centrum RASA, Pauwstraat 13a, 3512 TG Utrecht, telefoon 030-319676. Het thema in 1993 zal zijn: Identiteitsvorming onder Surinamers in Nederland. 's Avonds (vanaf 21.30) kan in RASA gedanst worden op muziek van een Caraïbische muziekformatie. Begin oktober volgt nadere informatie via een folder.

Wim Hoogbergen Opsporing verzocht

Een lezer van OSO heeft de volgende vraag. In het Museum van de Kanselarij der Nederlandse Orden, ondergebracht in de westvleugel van Paleis Het Loo te Apeldoorn, bevindt zich een zilveren medaille met de volgende opschriften: voorzijde: Voor Getrouwheyd van Vigaro keerzijde: Betoond op den 7n Jani. 1810 In een attaque teegens een dorp Bosch Negers onder het Commande van L.F. Gattez Burgr Capt a Berbice

Deze medaille is in Londen gekocht. Wie meer weet over de herkomst, of de gebeurtenis waaraan de medaille refereert, wordt verzocht daarover de redactie van OSO in te lichten.

Wim Hoogbergen Bronnen voor de Studie van Afro-Suriname

Sinds 1978 wordt door het Centrum voor Caraïbische Studies van de Universiteit Utrecht de serie Bronnen voor de Studie van Afro-Suriname (onder wisselende benamingen) uitgegeven. De aanzet tot uitgave van deze serie was indertijd een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 initiatief van Prof. H.U.E. Thoden van Velzen. Naast hem hebben in de beginperiode vooral Dr. Chris de Beet en Dr. Mirjam Sterman zich zeer ingezet om van deze serie een wetenschappelijk succes te maken. Onlangs is besloten dat deze serie in het vervolg zal worden uitgegeven zowel door het Centrum voor Caraïbische Studies als door de Stichting IBS. In de serie BSA worden manuscripten opgenomen die betrekking hebben op Afro-Suriname. Manuscripten voor deze serie kunnen aangeboden worden aan Wim Hoogbergen, de eindredacteur van de serie. Van de serie Bronnen voor de Studie van Afro-Suriname zijn op dit moment de vol-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 141 gende deeltjes nog leverbaar:

3. Zendingsarbeid in Aurora onder de Saramaka Bosnegers van 1891 tot 1896 door I. Albitrouw. Bewerkt en ingeleid door Miriam Sterman. BSB 3: 1979 (prijs f 10,-). 5. De Tapanahoni Djuka rond de eeuwwisseling: het dagboek van Spalburg 1896-1900. Ingeleid door H.U.E. Thoden van Velzen en Chris de Beet. BSB 5: (prijs f 10,-). 7. Berichten uit het bosland (1864-1870). Johannes King. Inleiding en vertaling Chris de Beet. BSB 7: 1981 (prijs f 10,-). 8. De Saramakaanse vrede van 1762. Geselecteerde documenten Chris de Beet en Richard Price. BSB 8: 1983 (prijs f 10,-). 12. Opstand in Tempati, 1757-1760. Harry van den Bouwhuijsen, Ron de Bruin en Georg Hareweg, BSA 12: 1988 (prijs f 10,-). 13. Vluchtelingen, opstandelingen en andere Bosnegers van Oost-Suriname, 1986-1988. T.S. Polimé en H.U.E. Thoden van Velzen. BSA 13: 1988 (prijs f 10,-). 14. Historisch-geografisch woordenboek van Suriname. Naar A.J. van der Aa, 1839-1851. Bewerkt door René Janssen en Okke ten Hove met medewerking van Wim Hoogbergen. BSA 14: 1993 (prijs f 20,-).

Binnenkort (september 1993) zal verschijnen

15. Uit het leven van Elisabeth Samson. Een vrije, zwarte vrouw in het achttiende eeuwse Suriname. Cynthia Mc Leod-Ferrier. BSA 15: 1993 (prijs f 15,-).

Deze uitgaven kunt U in Uw bezit krijgen door het vereiste bedrag over te maken op postgiro 4204401 tnv. IBS te Bunnik, onder vermelding van: ‘bestelling BSA...’.

Wim Hoogbergen Verkoop SWI-Forum via IBS

Het in Suriname uitgegeven tijdschrift SWI-Forum blijkt in Nederland moeilijk verkrijgbaar. Het bestuur van IBS heeft met de Stichting Sociaal-Wetenschappelijke Informatie, gevestigd te Paramaribo, uitgever van het SWI-Forum een overeenkomst gesloten waardoor het mogelijk wordt SWI-Forum via IBS te betrekken. Het abonnement op SWI-Forum bedraagt f 35,--. Het abonnement kan ingaan per 1.1.1993. Per jaar verschijnen twee nummers van dit tijdschrift. Via IBS is een beperkt aantal oude nummers verkrijgbaar (op dit moment alleen jaargang 8, nummer 2, van december 1991 (prijs f 17,50 en het dubbelnummer over Indianen in de Guyana's (jaargang 1992, prijs f 35,--). Betaling van het abonnementsgeld op SWI-Forum,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 alsmede de bestelling van oude nummers, kan geschieden door overmaking van het benodigde bedrag op postgiro 4204401 tnv. IBS te Bunnik, onder vermelding van: ‘abonnement SWI-Forum’ of ‘bestelling SWI-Forum...’.

Wim Hoogbergen Cursus Surinamistiek

In samenwerking met de faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht organiseert het IBS in maart en april 1994 een universitaire cursus Surinamistiek. Deze cursus zal in de avonduren (van 19.00-22.00) gegeven worden op dinsdag- en donderdagavond. Bovendien wordt op een dinsdag een bezoek gebracht aan het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, waar de belangrijkste Surinaamse archieven liggen opgeslagen. Bij de cursus wordt een reader met artikelen gebruikt. Verder dient iedereen een boek te lezen over Suriname. De boeken waaruit gekozen kan worden, staan in de reader opgenomen. Hoewel de cursus op academisch niveau gegeven wordt, is deelname ook mogelijk voor personen die niet studeren, of niet de vereiste vooropleidingen hebben. De cursus kan afgesloten worden met een universitair geldig tentamen of met een getuigschrift.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 142

In de cursus Surinamistiek worden aspecten van de antropologie en de geschiedenis van Suriname behandeld. Er zijn drie belangrijke thema's: het ontstaan en de inrichting van het plantage-systeem, het ontstaan van de Surinaamse multi-etnische samenleving, en het moderne Suriname. Coördinator is Wim Hoogbergen, 030-531415. De prijs voor deelname aan deze cursus bedraagt f 410,-, exclusief de kosten voor de reader (circa f 40,-). Belangstellenden kunnen een brochure aanvragen bij het Informatiecentrum Sociale Wetenschappen, telefoon 030-534949.

Cynthia Mc Leod-Ferrier Restauratie Nederlands Hervormde Kerk te Paramaribo

De Hervormde kerk in Suriname bestaat in april van dit jaar 325 jaar. Was de Hervormde Kerk in Suriname vroeger de kerk van de ‘Elite’, nu is zij dat zeker niet meer. Alle Surinamers hebben te lijden van de moeilijke financiële situatie, ook de kerk. Van oudsher heeft de kerk altijd op de bres gestaan voor de zwakkeren in de samenleving met Wezenzorg, Ziekentroost en Bejaardenzorg en in de huidige situatie is dit extra moeilijk. Het bestuur komt zeker niet toe aan andere dringende zaken, zoals reparatie aan gebouwen. Toch wil men bewust stilstaan bij het 325-jarig bestaan en dit op gepaste wijze vieren. Om alle plannen te realiseren is er natuurlijk geld nodig. Vorig jaar tijdens mijn verblijf in Suriname, had ik medewerking toegezegd om iets van fundraising te doen onder de oud-leerlingen van de zondagsschool in Nederland. Ik adviseerde om een schilderij te laten maken van het kerkgebouw op het Kerkplein en reprodukties van dit schilderij te verkopen. Erwien de Vries heeft belangeloos dit schilderij gemaakt en toestemming gegeven voor het maken van reprodukties. Deze zijn onlangs in Nederland aangekomen. De reprodukties zijn te bestellen door f 22,50 (f 15,- voor de reproduktie en f 7,50 verzendkosten) over te maken op postgiro 552.6927 van Carla Tjoe Nij-Prade te Hoofddorp onder vermelding; NH-Kerk Suriname. Namens de Hervormde Kerk in Suriname alvast hartelijk dank en de beste wensen voor Gods Zegen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 143

Hindostaanse bruiloft (Tentoonstelling: ‘Sranan. Cultuur in Suriname’ te Rotterdam)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 144

Auteurs

Aan dit nummer hebben de volgende auteurs meegewerkt:

Jacques Arends, Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Spuistraat 210, 1012 VT Amsterdam

Ruud Beeldsnijder, Dedemsvaartw. 398/b, 2545 AM Den Haag

Lucie Bloemberg Delfzijlstraat 41 6835 CL Arnhem

J. van Donselaar, Hazebroeklaan 1 3723 DJ Bilthoven

Marie-Claire Fakkel, Argonautenstr. 88-I 1076 KV Amsterdam

Sylvia Gooswit, Vorspoellanden 26, 7542 MG Enschede

Rosemarijn Hoefte, Poortwachter 86, 2401 KW Alphen aan den Rijn

Wim Hoogbergen, Koperslagershoek 13, 3981 SB Bunnik

Carlo Hoop, Lodewijk-Napoleonplantsoen 38 II,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 3582 TR Utrecht

Michiel van Kempen, Kantershof 211, 1104 GK Amsterdam

Evert van Laar, Ranonkelstraat 221 2565 BD Den Haag

Humphrey E. Lamur, Kringloop 125, 1186 GC Amstelveen

Cynthia Mc Leod Halewijnlaan 53G 2050 Antwerpen, L.O.

Peter Meel, Sperwerhorst 94, 2317 ZP Leiden

George Möllering, Pilasterpad 20, 6543 MB Nijmegen

Hans Ramsoedh, Delfzijlstraat 41, 6835 CL Arnhem

Irene Rolfes, Caraf van het KITLV, Postbus 9515, 2300 RA Leiden

Wim Rutgers, De Mate 23, 8051 VT Hattem

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Alex van Stipriaan, Tugelaweg 114A, 1091 VT Amsterdam

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 binnenkant achterplat

Bestuur van de Stichting IBS in 1993-94 De functies binnen het bestuur van IBS rouleren. Daarom zijn per 1.1.1993 Gert Oostindie en Roline Redmond teruggetreden. Aan beiden willen wij bij dit afscheid onze hartelijke dank uitbrengen voor hun inzet voor de Stichting. Langs deze weg ook onze hartelijke felicitaties aan Roline Redmond in verband met de succesvolle afronding van haar promotie-onderzoek in februari 1993. Als nieuwe leden van het bestuur heten wij welkom: Evert van Laar en Sylvia Gooswit. Het bestuur bestaat thans uit de volgende leden: Frank Dragtenstein Wim Hoogbergen (penningmeester) Evert van Laar (secretaris) Hans Ramsoedh (voorzitter) Sylvia Gooswit An Sastromedjo Sigi W. Wolf

Richtlijnen voor auteurs Bijdragen voor OSO zende men in tweevoud getypt, regelafstand 1½, aan de hoofdredacteur, zowel geprint als op diskette, bij voorkeur opgemaakt in Wordperfect (4.2, 5.0 of 5.1). Men wordt verzocht in de aangeleverde tekst geen afbrekingen te gebruiken en zo weinig mogelijk codes met betrekking tot de opmaak op te nemen; alleen de alinea-markering en de indeling in paragrafen met behulp van tussenkopjes moeten worden aangegeven. Een omvang van niet meer dan twintig bladzijden verdient de voorkeur. De taal van publikatie is in de regel het Nederlands, maar een enkele maal worden ook artikelen in het Engels opgenomen. Bijdragen mogen niet reeds elders zijn gepubliceerd, of aangeboden. Ingekomen bijdragen worden door de redactie beoordeeld. Over kleine wijzigingen wordt in de regel geen overleg gevoerd met de auteur. De auteur krijgt tijdig drukproeven toegestuurd, waarin deze wijzigingen zijn opgenomen. Voor literatuurverwijzingen gebruike men geen noten; deze moeten in de tekst worden opgenomen en wel als volgt: de achternaam van de auteur(s), gevolgd door tussen haakjes het jaar van publikatie en de pagina, waarnaar verwezen wordt (Van Lier 1949: 46). De gebruikte literatuur dient aan het eind van het artikel, alfabetisch gerangschikt, opgenomen te worden, op de wijze zoals in dit tijdschrift gebruikelijk is. Het wordt op prijs gesteld als auteurs bij hun artikelen een of twee illustraties voegen of suggesties over mogelijke illustraties doen. Het adres van de auteurs wordt in OSO opgenomen. Indien een auteur dat op prijs stelt, worden na de bijdrage enkele biografische gegevens over hem/haar vermeld. Deze dienen dan tegelijk met de kopij te worden opgestuurd.

Adressen Redactie: De Roos van Dekama 16, 1183 KT Amstelveen, 020-647.0172 Administratie: Koperslagershoek 13, 3981 SB Bunnik, 030-532111.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 achterplat

The celebrated Graman Quacy.

[Nummer 2]

Afbeeldingen omslag

De afbeelding op de voorzijde: Een Indiaan op jacht, is afkomstig uit P.J. Benoits, Voyage à Surinam, voor het eerst uitgegeven in 1839. De afbeelding op de achterzijde stelt een maluana voor. Dit is een ronde houten schijf van bijna een meter middellijn, die door de -Indianen in Suriname wordt gebruikt om in ronde huizen de nok van binnen af te sluiten. Op deze maluana, waarvan het origineel in het Academiegebouw te Leiden te zien is, zijn aan weerszijden van het middelpunt figuren afgebeeld die een zogenaamde kuluwayak voorstellen, een dier (geest) met twee koppen en kuifveren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 148

(Uit J.G Stedman, Narrative of a Five-years' Expedition against the Revolted Negroes of Surinam, in Guiana on the Wild Coast of South-America; from the Year 1772, to 1777. London: J. Johnson and J. Edwards, 1796.)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 149

Hans Ramsoedh Uit de schaduw

Het elfde colloquium van de stichting IBS was gewijd aan de oudste bewoners van Suriname, de Indianen. De keuze van dit thema was niet toevallig. Immers in oktober 1992 was het vijfhonderd jaar geleden dat Columbus de nieuwe wereld bereikte. 1992 is om die reden uitgeroepen tot het Columbusjaar, een jaar waarin vrij veel aandacht werd besteed aan de Indiaanse volkeren in de Amerika's. Voor IBS vormde het Columbusjaar aanleiding de Surinaamse Indianen uit de schaduw te halen.

Enkele decennia geleden zou de naam Columbus geen aanleiding hebben gegeven tot protesten. In de jaren negentig is de nobele hetd uit onze schoolboekjes onttroond en tot veel minder bewonderenswaardige proporties teruggebracht. De mythe van Columbus vertegenwoordigt voor velen, en zeker niet op de laatste plaats de Indianen zelf, het verleden van lelieblank overwicht. Zij benadrukken dat het Columbus was die de genocide begon, waardoor tweederde deel van de inwoners van het Amerikaanse continent werd verdelgd. Zijn reizen voor verovering en kolonisatie legden het fundament voor de slavenhandel en de moderne slavernij. Eén ding is in het zogeheten Columbusdebat duidelijk geworden: We maken van Columbus de persoon die we willen dat hij is. Volgens de humanisten uit de Renaissance was hij nog een onbevooroordeelde ontdekkingsreiziger. Door een van zijn biografen werd hij als een groots zeeman en een ziener beschouwd, de brenger van Christelijke beschaving over de oceaan. Het nieuwe revisionisme, ontstaan als reactie op de heiligenverering van Columbus, ziet in hem de belichaming van alle politieke, spirituele en ecologische zonden; Columbus als het symbool van de vermoorde onschuld. De metamorfose die de persoon van Columbus heeft ondergaan, hing onder meer samen met de discussie over de betekenis van het jaar 1492. Deze discussie was geen academisch onderonsje van een paar historici en filosofen. In feite was het er een over de identiteit van een continent met vèrreikende politieke implicaties. Over één ding was men het in de Columbus-discussie in en buiten Latijns-Amerika eens: Het in Spanje gebezigde woord ‘viering’ was niet op zijn plaats. Er viel in 1992 misschien iets te herdenken - en over hetgeen herdacht moest worden, ging de discussie - maar te vieren viel er niets. Het door IBS georganiseerde Indianen-colloquium had niet de bedoeling de zoveelste Columbus-discussie aan te zwengelen. Het beoogde Surinaamse Indianen uit de schaduw te halen en kennis te maken met aspecten betreffende cultuur en geschiedenis van een aantal Indiaanse groepen. Daarbij is geenszins gestreefd naar volledigheid. Ondanks pionierswerk van een aantal archeologen, en ondanks de boeiende bijdrage van Arie Boomert in deze OSO, is weinig bekend over de Surinaamse geschiedenis van vóór 1500. Zeker is dat rond 1500 aan de kust zowel Caraïben als Arowakken woonden. Het is niet bekend hoeveel Arowakken en Caraïben er bij het begin van de Europese kolonisatie in Suriname leefden. Just Wekker is van mening, men leze zijn boeiende artikel, dat in Suriname in deze periode helemaal geen Arowakken woonden. Anders dan elders in Amerika zijn de Indianen in Suriname niet op grote

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 schaal uitgeroeid. Tussen de eerste kolonisatoren, de Engelsen, en de Indianen heersten aan-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 150 vankelijk vriendschappelijke betrekkingen. Die relatie verslechterde echter vrij snel. De expansiedrift van Engelse en later Nederlandse kolonisten dreef de oorspronkelijke bewoners van de kustvlakte steeds meer terug. In deze beginperiode trachtten de planters nog Indianen tot ‘rode slaven’ te maken. Dit aantal is echter nauwelijks van enige importantie geweest. In toenemende mate werden de plantages geconfronteerd met aanvallen van Indiaanse zijde. Deze aanvallen betekenden dan ook een ernstige bedreiging voor de beginnende plantage-economie. De toenmalige gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck trachte de vijandige Indianen te pacificeren door het sluiten van een vrede in 1686. Zowel in het artikel van Just Wekker, als in dat van Frank Dragtenstein, wordt op deze episode uit de Surinaamse geschiedenis ingegaan. Een verdrag bood de Indianen de status van ‘vrije lieden’. Om deze overeenkomst een extra dimensie te geven nam de gouverneur een Indiaanse vrouw als ‘bijwijf’. Onduidelijk is in hoeverre het voorbeeld van de gouverneur onder de kolonisten navolging vond. Sedertdien werkten Indianen samen met de kolonisten tegen een andere bedreiging te weten de zich in de binnenlanden van Suriname vormende gemeenschappen van wegegelopen slaven (Marrons). In OSO 1992 (2) (blz. 120-121) beschrijft Sylvia de Groot een scala aan gedragspatronen van de zijde der Indianen op de plantagekolonie in het algemeen en de Marrons in het byzonder. Naast de Indiaanse bijdrage in de vorm van hulptroepen in het koloniale leger in de strijd tegen de rebellerende weggelopen slaven hadden de relaties tussen Indianen en de Marrons echter ook een andere kant: het onderhouden van economische en vriendschappelijke betrekkingen. Toen in de achttiende eeuw door het koloniaal bestuur vredesverdragen met verschillende Marrongroepen werden gesloten, nam de betekenis van de Indianen als bondgenoten af. Van omstreeks 1800 tot aan het begin van de twintigste eeuw namen zij in Suriname een perifere plaats in. Op het ogenblik vormen de Indianen een kleine minderheid binnen de totale bevolking van Suriname. Volgens de laatste demografische gegevens beschouwen plusminus 10.000 van de bijna 400.000 Surinamers zich als Indiaan. De Surinaamse Indianen behoren tot een vijftal groepen die naar taal, cultuur en domicilie van elkaar verschillen. In de kuststreek wonen de Caraiben (Kalinja) en de Arowakken (Lokonó); beide groepen, die te zamen circa tachtig procent van de Surinaamse Indianen vormen, worden gerekend tot de benedenlandse Indianen. Deze sedentaire bewoners van de riviermondingen zijn vanouds gericht op de visvangst. Zij zijn in merendeel, als gevolg van de aktiviteiten van de katholieke missie, belijders van het katholicisme. In de loop van de eerste helft van de twintigste eeuw begon onder deze benedenlandse Indianen een inkapselingsproces in de stedelijke verwesterde kultuur. Ongeveer de helft van de benedenlandse Indianen woont in Paramaribo. Deze Indianen onderscheiden zich in hun leefwijze niet of nauwelijks van de overige stadsbewoners, zij het dat de meesten tot de laagst betaalde loonarbeiders behoren. De andere hetft woont in Indiaanse dorpen in de kustvlakte. In al die dorpen is de invloed van de westerse kultuur en techniek bespeurbaar. Noch in de koloniale tijd, noch daarna heeft de overheid in Paramaribo zich met de Indianen bemoeid. Hun perifere status en hun geringe aantal zijn hieraan debet. Wel probeerde de overheid haar gezag in de dorpen in de kustvlakte te verstevigen door de aanstelling van door de bevolking gekozen dorpshoofden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Dieper in het binnenland aan de Lawa, de Tapahony en de wonen de Akurio, de Trio en de Wayana. Zij worden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 151 gerekend tot de bovenlandse Indianen. Bij hen is de jacht belangrijk, al vormen voor sommige groepen visvangst en landbouw belangrijke bestaansbronnen. Bij de bovenlandse Indianen is de oude levenswijze het meest in stand gebleven. Tot de jaren zestig hadden zij slechts sporadisch kontakt met westerlingen. Kontakten onderhielden zij wel met Bosnegers, met wie zij ruilhandel bedreven. Hun betrekkelijk isolement werd doorbroken door kontakten met en aktiviteiten van Amerikaanse en Surinaamse zendingsgenootschappen. Een van de doelstellingen van de zending was het bevorderen van een sedentaire levenswijze en dat deze Indianen zich zouden concentreren in enkele vaste dorpen waar zendingsposten waren. Dit plan lukte wel met de Trio's, maar niet met de Wayana's. Bijna alle Trio's (circa 900 in totaal) wonen in twee dorpen: Alalaparoe aan de Coeroeni-kreek en Peleloe Tepoe aan de Boven-Tapahony. De Wayana's (circa 600 in totaal) wonen nog steeds in semi-permanente dorpjes aan de en de Lawa. Van alle Surinaamse Indianen houden zij het meest vast aan hun oude gebruiken en gewoonten. Eind jaren zestig kwamen de zendelingen in kontakt met de nomadische Akurio's (circa 100 in totaal). Omdat de Akurio's en de Trio's elkaar konden verstaan, probeerden de zendelingen de Akurio's te integreren in het Trio-dorp Peleloe Tepoe. Een deel van de Akurio's paste zich aan de nieuwe levenswijze aan, een ander deel persisteerde in het oude bestaan. Als gevolg van de kontakten met de zending zijn de bovenlandse Indianen voor het merendeel protestant, al komen hun eigen rituelen, in allerlei gradaties, nog altijd voor. Als gevolg van socio-culturele veranderingen binnen de Indiaanse gemeenschappen in Suriname dreigt de Indiaan uit het Surinaamse bewustzijn te verdwijnen. De oudste steen uit het Surinaamse kulturele mozaiëk dreigt zijn kleur te verliezen. De laatste jaren is onder Indiaanse jongeren in Suriname en in Nederland een sterke neiging tot herleving van Indiaanse waarden bespeurbaar. In politiek opzicht hebben sedert 1987 bepaalde Indiaanse groepen, die zich Toecayana's noemen, in Suriname zich door hun gewapende opstand tegen de regering nadrukkelijk gemanifesteerd. Zowel binnen als buiten de eigen groep bestaan echter enige twijfels over de authenticiteit van deze manifestatie. In dit OSO thema-nummer laten diverse auteurs hun licht schijnen over aspecten van een aantal Indiaanse groepen. Deels zijn de artikelen nadere uitwerkingen van de op het colloquium gehouden inleidingen, deels andere bijdragen van kenners op het terrein van de Surinaamse Indianistiek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 152

Lou Lichtveld Indiaans denken en voelen

Iets te mogen zeggen over ‘Mensbeelden van de Indianen, of hoe hun perceptie is van anderen’ - het thema van dit colloquium zoals mij werd ingeprent - is niet alleen een prachtige en praktische, maar ook hoogst ambitieuze opgaaf. Helaas doet het mij voor de honderdste keer opnieuw beseffen, hoe weinig wij afweten van hetgeen zich afspeelt ‘at the back of the Amerindian's mind’. Ook na meer dan een halve eeuw van aandachtige beschouwing en onderzoek, ondanks alle pogingen tot inleving en medeleven, en ondanks het bestuderen van wat jammer genoeg te weinig etnologen of andere bezoekers van de Indianen hierover opmerkten. Maar misschien ligt deze onwetendheid ook aan de vraagstelling waartoe dit thema noopt, en die in twee categorieën uiteenvalt, waarop wel even moet worden ingegaan ter vermijding van fundamenteel misverstand.

Op de eerste plaats: kunnen wij spreken van ‘de Indianen’? Natuurlijk evenmin als wij kunnen generaliseren over ‘de Europeaan’ of ‘de Aziaten’ en daaraan de vraag verbinden: Hoe zien de Aziaten de Afrikanen en vice versa? ‘De’ Indiaan bestaat niet, evenmin als ‘de Fransman’ of ‘de Amerikaan’. Zelfs als wij ons nòg meer beperken, kunnen wij spreken van ‘de Rotterdammer’ of ‘de Jordaner’ en deze en een specifieke visie op ‘de anderen’ toedichten? In ons geval: mogen wij ooit spreken van ‘de Indianen van Suriname’ ook al heeft men hen vroeger ingedeeld in ‘Bovenlandse’ en ‘Benedenlandse’ Indianen en men hen vandaag niet zozeer naar hun dubieuze verblijfplaats of naar hun fysieke kenmerken groepeert, maar liever naar hun linguïstische karakteristieken en dus onderscheid maakt tussen bijvoorbeeld onder Surinaamse verantwoordelijkheid vallende Kariben en Arhwaken. Hoe dan ook, zelfs voor de mensen om wie het hier gaat kunnen nationale of geografische indelingen nauwelijks gelden. Want zij trekken rustig over zogenaamde rivieren en grensgebergten. Hoe zij er zelf over denken kan alleen maar iets weg hebben van hoe u en ik zouden denken over onderlinge ruzie binnen de inbrekerstroep die een paar dagen geleden ons huis leegplunderde. Wat daarbij hun ‘betwiste buit’ geworden is, en of zij daar oostelijk of westelijk of zuidelijk om ruzie maakten, kan ons geen barst schelen. Het was allemaal van ons, en nu... Het blijft om het even wie opa's gouden horloge stal en wie de grote gangklok die nog altijd anderhalve ton waard is. Laat ze elkaar maar doodslaan binnen die roversbende. Of niet soms? Het lijkt mij dan ook zinniger hier te spreken over ‘Indianen van de vijf Guyana's’, want binnen dat grote ecologisch aaneengesloten gebied wonen en trekken zij rond, met of zonder onderlinge ruzies. Daar ontzien zij elkaar, vooral wanneer zij elkaar niet nodig hebben voor het een of ander, immers daar is nog een laatste beetje ruimte over om - ieder voor zich - te ontkomen aan de ontembare hebzucht van vreemde indringers. Daar kunnen zij, hoewel opgejaagd, nog zo goed of zo kwaad mogelijk blijven profiteren van wat Moeder Aarde, hun levenslange vriendin en trouwe verzorgster sinds mensenheugenis, ze nog te bieden heeft. Alleen, hoe lang nog? Het is ongetwijfeld, voor hen althans, een beangstigende vraag.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Intussen zitten wij hier nog met onze tweede categorie vragen die helaas veel lastiger te beantwoorden is dan de eerste categorie. Tenminste als ze niet überhaupt onbeantwoordbaar zijn. Want hoe komen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 153 wij te weten wat die schaarse, nogal schuwe Indianen die wij op het oog hebben, over ‘anderen’ denken? Hoe denken wij zelf over ‘de anderen’? Aangenomen dat het zich bij hen net zo afspeelt als bij ons, hoe gaat het dan? Niemand kan ontkennen dat hij vrij is van vooroordelen betreffende ‘de anderen’, aangezien wij altijd uitgaan van de waargenomen of vermoede contrasten met onszelf, met het beeld dat wij hebben van onszelf, om zo het anders zijn van de ‘anderen’ te constateren. Wij richten dus onwillekeurig ons zelfbeeld als achtergrond op, om vast te stellen hoe zich ‘de ander’ op de voorgrond (als ‘Gestalt’) daartegen aftekent. Alles hangt af van die achtergrond, zoals elke schilder u kan bevestigen. Deze achtergrond - waar het op neer komt - is dus ons zelfbeeld. En nu daag ik u uit om uw ‘zelfbeeld’ eens te formuleren, al is het maar schetsmatig. Dat kunt u niet, wed ik, evenmin als ik die het al een leven lang beproefd heb in tientallen boeken en geschriften, en nog veel meer in de stille ogenblikken van die surpreme vraagstelling: ‘Wie en wat ben ik eigenlijk? En wat ben ik hier aan het doen in deze toevallige tijd en ruimte waarin ik voordat ik nog een wil kon hebben, terechtgekomen ben?’ ‘Geworfen ins Dasein’ zoals Heidegger het uitdrukt. Het is tegen deze troebele, onklare achtergrond van ons zelfbeeld dat wij dus ‘de ander’ beoordelen, ons een idee van zijn mensbeeld, of juister gezegd, van de vele afspiegelingen daarvan vormen. Onze Indiaan doet dit ongetwijfeld ook, op dezelfde manier, want het gaat hier om een algemeen-menselijk psychisch proces. Daar hebben wij dus terdege rekening mee te houden, vooral nu het ons doel is te weten welk beeld (tegenover ons zelfbeeld) een ander (in casu de Indianen) zich op grond van zijn eigen zelfbeeld weer van nog een ander (mede-Indiaan of vreemdeling) vormt, zodat wij ons nu een (naar wij hopen beter) denkbeeld daarvan vormen. U ziet hoe lastig en hachelijk, hoe onmogelijk zelfs, deze opgaaf is; hoe roekeloos ofschoon goed bedoeld, dit thema ter discussie werd voorgesteld1.. Wanneer wij niettemin proberen tenminste iets te weten te komen van hetgeen de Guyanese Indianen van zichzelf, en in tegenstelling daarmee van ‘anderen’, vooral van niet-Indianen denken, dan kunnen wij weinig meer doen dan eerst na te gaan hoe zij hun eigen handel en wandel, hun eigen doen en laten interpreteren, en hoe zij in hun vele verhalen en minder talrijke liederen die wij kennen, uiting geven aan hun diepere gevoelens en opvattingen. Bovenal, hoe zij staan tegenover de wereld om hen heen, zowel het bekende als het onbekende, het mysterieuze en onachterhaalbare, om tenslotte misschien ook te ontdekken hoe zij staan tegenover mensen die hun onbekend zijn, hun ‘vreemd’ en ‘raar’ voorkomen en bij nadere kennismaking aanvaardbaar (vriendelijk) of onaanvaardbaar (vijandig en gevaarlijk) worden geacht. De verschillende Indianen-volken gaven om te beginnen niet zichzelf, maar wel ‘anderen’ collectieve namen. Die waarmee zij schijnbaar zichzelf aanduiden, kwam tot ons als antwoord op de voor hen onbegrijpelijke vraag: ‘Wat zijn jullie voor volk?’2. Want een vraag naar de naam van een collectiviteit die zij in de Europese zin van ‘aaneengesloten volk’ niet kenden, werd bovendien gericht tot afzonderlijke individuen, die dan ook steevast antwoordden: ‘wij zijn mensen’, - in hun taal: (G)oajana, Kalinja, Arhwak, - woorden die, hoe raar ook gespeld en herhaald door lieden die geen raad wisten met voor hen vreemde fenomenen, in werkelijkheid niets anders betekenden dan, ‘mens(en)’. Een ander antwoord was ook niet mogelijk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 tegenover de plotseling uit het onbekende opgedoemde wezens met wie de ondervraagden geconfronteerd werden. Hetgeen dan de onuitgesproken wedervraag impliceerde: ‘Wat zijn jullie, hier gearriveerden, voor wezens? Wat zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 154 jullie komen doen?’ Dat de kleine avances van de bezoekers door verschrikkelijke daden gevolgd zouden worden, ondervonden ook deze Indianen spoedig genoeg. En het is niet verwonderlijk dat tot op de huidige dag ‘blanke mensen’ bijvoorbeeld in het Kalinja paranakere genoemd worden, letterlijk ‘uit de golven opgestanen’. Maar diezelfde Karibs die de Arhwaks veel beter en van nabij kenden, noemen hen naar hetgeen zij iets heel afwijkends vinden: tandikere, dat is: ‘staartmensen’ omdat, vroeger althans, de Arhwaks heel lange schaamdoeken droegen, waarvan zij het uiteinde op hun arm meenamen. Terwijl over het algemeen de mens het onbekende instinctief als vijandig en gevaarlijk beschouwt, is merkwaardig genoeg juist het omgekeerde het geval gebleken bij vrijwel alle inheemse volken van Amerika. Dit ondervond reeds Columbus tot zijn verbazing, toen hij hier vijf eeuwen geleden een ‘nieuwe wereld’ ontdekte. Pas toen de vreemdelingen zich als ‘veroveraars’ gedroegen en op alle denkbare manieren zich misdroegen, sloeg de vriendelijkheid en tegemoetkomendheid van de inboorlingen overal om in vijandigheid, bloedige afweer of vlucht. Voor onze Indianen zijn alle mensen, dieren en dingen in hun oorsprong goed. Zelfs de ongrijpbare geesten om hen heen. Alleen door speciale gebeurtenissen worden sommige naderhand slecht en wordt het nodig afweermiddelen te vinden tegen hun kwaadaardigheid; een taak vooral voor de puyai, de medicijnman, en verder ook voor al wie vertrouwd is met de van ouder op ouder overgeleverde beschermende gebruiken en middelen. Zo zullen de Karibs - niet de half verwesterste, maar de dieper in de binnenlanden levenden - wetend dat een Blanke hen zal bezoeken, een bepaalde tajersoort begraven op zijn weg naar hun kamp, en wel ‘om de Blanke te laten lachen’, dat is: om hem vriendelijk te stemmen. Moet andersom de Karib naar de Blanke toe gaan, dan zorgt hij er voor het tajerknolletje bij zich te hebben. De Trio's kennen zelfs speciale dansen om de Blanken die zij nog steeds als ‘kinderrovers’ en ‘mensenvangers’ beschouwen, ‘lui te maken’ en dus op een veilige afstand te houden; wat ze jarenlang lukte, maar helaas op den duur niet meer hielp, omdat paarden, auto's en vliegtuigen onmogelijk lui kunnen zijn. Vandaag vertonen deze Indianen nog altijd angst voor het geraas van overvliegende, reusachtige korjalen van de ‘witte menseneters’, zoals ze hen nog noemen, en nog meer angst voor hun onverhoedse landingen op de savanna's in het binnenland3.. Andersom is het bijvoorbeeld bij de Karibs die in de noordelijker streken met de Bosnegers (weggelopen Afrikaanse slaven, ‘marrons’ genaamd) in aanraking kwamen. Zij noemen die ‘zwarten’ zoals die zichzelf aan hen voorstellen: ‘mati’, d.i. vriend in de Djoekataal. De veraf wonende Wayana's echter duiden de Djoeka's aan met meko-lo, d.i. aapmens en het is een vraag of wij zelfs daar, in hun haast ontoegankelijke wildernis, al met ‘racisme’ te doen hebben. Binnen het eigen leefgebied worden de omgangsvormen gekenmerkt door beleefdheid en ontzag. Niet alleen worden bij aanspreekvormen de verwantschapsgraden en leeftijdsklassen goed in acht genomen, maar nadrukkelijke hoffelijkheid leidt hier zelfs tot opwaardering, zodat daar elke oudere man met tamusi, d.i. grootvader, elke oudere vrouw als ‘grootmoeder’, elke als meerdere te bejegenen leeftijdsgenoot als ‘oom’ wordt betiteld. En ook de grootvader van al wat ‘geest’ is, van alle ‘geest’ geworden voorvaders, wordt Tamusi genaamd, - door de Westerse vreemdeling vertaald met ‘God’ (ongeacht wat zij zelf onder deze term verstaan). Ook de Arhwakse eerbiedige aanspreekvorm is dokoko, grootvader, terwijl de man

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 zichzelf, en bij uitbreiding elke Indiaan lokonong (mens als wij) noemt, maar de Bosneger konokhodo, d.i. man van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 155 het bos, van de konoko, een term die wij vermoedelijk terugvinden in het Papiaments kunuku (wildernis). Voor de Arhwak is de Blanke echter een kiritjado maar ook evenals de neger een farhetho, woord dat vermoedelijk is afgeleid van farèng, d.i. doodmaken. Het is een andere naam dan die voor de half verwante creool (erhahe) of de Fransman (poite, van déporté). Voor de Nederlanders echter - speelt hier de historie geen rol? - is de naam nog altijd farhetjonong. Het is begrijpelijk dat de nogal vreedzame Arhwaks die in het verleden erg te lijden hadden door de aanvallen van de Karibs (die hun jongelingen regelmatig inwreven met het vet van de geslachte Arhwak-gevangenen om hen moedig te maken) een speciale naam (ekjekuli) hadden voor de Karibs, en alles wat ‘kannibaal’ (Caribal) was. Overigens spreken zij ouderen altijd aan in het meervoud, en hetzelfde doen ook zij die te kennen willen geven dat ze de aangesprokenen als hun meerdere beschouwen, ongeacht zijn of haar leeftijd. Met opzet ben ik wat nader ingegaan op deze benamingen, want onder alle Guyanese Indianen spelen namen en naamgeving een belangrijke rol. Ze tonen een glimp van hoe de een de ander ziet. Immers veel meer dan bij ons is de mens in het algemeen, maar ook het afzonderlijke individu, vereenzelvigd en één met zijn naam, ook al heeft hij er vele (net als bij ons); de naam waarmee hij wordt aangesproken en aangeduid en die wisselend kan zijn, voor het eerst kort na zijn geboorte gegeven volgens een of andere uitwendige gelijkenis van de baby of naar een gelijktijdige gebeurtenis, een toevallige omstandigheid of een verwachting. Daarnaast draagt hij een geheime naam, die van zijn geest, welke naam nooit mag worden gebruikt omdat dit kan leiden tot misbruik en macht over zijn drager. Want wat men bij het uitspreken van deze ‘geestelijke naam’ doet, doet men ook de mens aan die ‘bezitter’ is daarvan. Tot weer een andere categorie behoren zulke koosnaampjes als het veelgebruikte equivalent van ‘krullebol’ en de talrijke scheldnamen die meestal betrekking hebben op fysieke eigenaardigheden of slechte karaktereigenschappen. Zoals bij de Kalinja's: ‘Tijgerneus’ of ‘Koemawari-poot’, en ook ‘Peper-eter’, want dat is het enige wat de ‘luiaard’ (Bradypus) doet in het bos. Merkwaardig is, dat hoewel de Arhwak in bijna alle opzichten een duidelijk onderscheid maakt tussen de beide sexen en hij dit onderscheid ook terdege in de aanspreekvormen en familie-aanduidingen tot uiting brengt, hij voor het overige alleen het ‘eigene en nabije’ als mannelijk classificeert, maar heel de rest als vrouwelijk. Dus over sympathieke huisdieren, ook wijfjesdieren, spreekt hij van ‘hij’, maar een niet-Arhwakse of blanke man duidt hij aan met ‘zij’4.. Aangezien de meeste Indianen-stammen die nog weinig in aanraking zijn gekomen met de Europese technologie in belangrijke mate nog in het neolithische tijdperk leven, zijn zij als vanouds innig verbonden met het milieu dat hen in leven houdt en hun voortbestaan ondanks alle tegenslag mogelijk maakt: Moeder Aarde en haar Natuur. Deze voedt hen met haar planten en dieren, haar vissen en insekten. Zij verschaft hun de nodige geneesmiddelen en al het materiaal voor hun werktuigen, de bouw van hun woningen, het vuur om te koken, te bakken en te ‘barbakotten’, alles voor hun feestelijke en overigens vaak uiterst schaarse kleding, hun sieraden en zelfs cosmetica. Alsook de middelen om contact te bewerkstelligen via de puyai met het bovenzintuigelijke, de geesteswereld. Want ook bij deze zogenaamde ‘primitieven’ ontwikkelde zich veel esthetisch gevoel, terwijl zij zich onder de gegeven omstandigheden (nog veel meer dan de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 verzakelijkte Westerling) in sterke mate bewust zijn van hun afhankelijkheid van de natuur, hun

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 156 verbondenheid met de Aarde, die men dan ook niet ‘bezitten’ of ‘verdelen’ kan, hoogstens voor een poos zich koesteren aan haar borst. Zij ontwikkelden daarbij hun eigen technologie, hun eigen praktische wetenschap evenals hun eigen antwoorden of reacties op de mysteries die hen omringen en op de grote levensvragen die elk denkend wezen zich stelt: ons ‘vanwaar, waarheen en waarom?’ Het zijn hun talrijke mythen, legenden en verhalen die hierop uitsluitsel geven, - inderdaad veel uitsluiten als onbeantwoordbaar en dus gelaten te aanvaarden. Lessen in gelatenheid als voorname deugd, wanneer men door de goede geesten en ook de minder goede mensen bijna geheel verlaten is. Antwoorden, even provisorisch als die wij geven met zulke ‘wetenschappelijke’ theorieën als die betreffende de ‘Big Bang’, de ‘quarks’ of ‘het immanent vormbeginsel van de cel, zoal niet reeds in de dubbele helix’. Een metafoor is en blijft een metafoor; die van de Indiaan zijn even geldig en even ‘metaforisch’ als die van anderen; daarmee zullen ook de Westerlingen moeten leren leven. Juist door hun grote, niet door ontwikkelingsgedrang gehinderde, maar uiterst pragmatische en praktische verbondenheid met hun milieu, kortom door hun harmonieuze inpassing en aanpassing, benutten deze Indianen de aarde en haar voortbrengselen met liefde en wijsheid, met eerbied en verantwoordelijkheidsgevoel. Ze verspillen niets, en waar zij uit zelfbehoud of noodzaak agressief optreden tegen het bestaande - bij de jacht, de visvangst, het kappen van bomen, graven in de grond of verzamelen van allerlei - maken zij zich meester van het meteen nodige, nuttige of aantrekkelijke. Zij zijn wars van onnodig doden of verwoesten, van overbodige voorraadvorming. Op gepaste momenten vragen zij dan ook ‘verlof met excuses’ aan ‘de geest’ van de voornaamste levende wezens waarvan zij gebruik maken. Deze ‘geesten’, die zij na de dood zullen ontmoeten en aan wie zij op hun weg in ‘de andere wereld’ rekenschap moeten afleggen - glimlach nu niet voortdurend - zijn in feite hetzelfde als de nominalistische, Platonische ‘idee’ van elk wezen, de voorstelling van het Kantiaanse ‘Ding an sich’. Alstublieft! De Guyanese Indianen zien zichzelf dan ook nooit los van de omringende natuur, maar steeds als een functie daarin, als een mede-levende. Vandaar dat in hun voorstelling de dieren, en zelfs allerlei planten, net zo handelen, denken en spreken als zijzelf; alsof het ook soortgenoten, menselijke wezens zijn. Zelfs bepaalde sterren of sterrebeelden zijn op avontuurlijke wijze aan het aards bestaan ontkomen mensen geweest. Omgekeerd zijn volgens de mythen van sommigen de mensen uit een buitenaardse wereld hier terechtgekomen, waar zij reeds van alles in overvloed aantroffen, dan wel erg hun best moesten doen, daar zij het in de andere wereld juist veel beter hadden. Op terugkeer daarheen moesten ze wachten tot na hun dood. Domheid, onvoorzichtigheid, naijver kennen onze Indianen maar al te goed als contraproductieve eigenschappen, maar geen zondebesef, geen ‘schuld’ die moeten worden uitgedelgd, geen vergiffenis die moet worden afgesmeekt van wie of wat dan ook. Gedane zaken nemen geen keer bij hen. Het hele begrip ‘zonde’ is hun vreemd, en een woord daarvoor komt in geen enkele Indianentaal voor. (Zeer tot ongerief van missionarissen en zendelingen, die aangewezen zijn op leenwoorden uit hun eigen taal). Een echt slechte inborst vindt men volgens de Karibs alleen bij ‘de anderen’ die zij zich volgens door de gebroeders Penard en Cees Koelewijn opgetekende legendes - ook als blanke kannibalen voorstellen. Soms met namen genoemd, zoals Paira Undepo of Onone. En alleen een erg bekwame puyai blijkt in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 staat zijn cliënten onzichtbaar te maken voor hun wreedheid en vraatzucht. Herinneringen aan de eeuwenlange vervol-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 157 ging door de blanken zijn even duidelijk aanwezig in de verhalen van deze Indianen als die aan hun eerste ontmoetingen met Bosnegers. Zo benadrukken bij de Trio's enkele daarvan, hoe goed en behulpzaam zij altijd geweest zijn voor de mekoro, de zwarte boslandbewoners, maar hoe weinig deze hun met woorden geuite erkentelijkheid in daden omzetten. Zij werden voor ongevaarlijk, maar als hoogst onbetrouwbaar aangezien, - ook ‘later’, toen zij handelspartners werden. Liefde, jaloezie en haat kennen onze Indianen net zo goed als elke ‘naked ape’, afstammelingen die wij allen zijn van liefst in ons bewustzijn uitgebannen dierlijke voorouders. Evenzo zijn zij hardnekkige verdedigers van hun territoir, dat zij alleen opgeven door overmacht. De ‘pecking order’ die tenslotte tot dictaturen leidt, is hun echter vreemd als volk van bij uitstek jagers en verzamelaars5.. De experts onder hen duiden zij veelal aan volgens hetgeen zij doen ten behoeve van de gemeenschap of zichzelf, en betitelen bijvoorbeeld de puyai als ‘geneesman’, als ‘ratelman’ of ‘tabaksrookman’, enzovoort. Net zoals wij met benamingen als de groentenvrouw en de melkboer of burgemeester. Eerbiediging van de persoonlijkheid en tolerantie begint al tegenover de kleinste kleuter. Van kindsbeen af wordt hun aangeleerd om op hun beurt de persoonlijkheid van anderen te ontzien. Niets wordt hun verboden, zij worden niet ‘zindelijk’ gemaakt; zij moeten zelf maar ontdekken dat bepaalde gedragingen ‘belachelijk’ zijn of hinderlijk voor anderen. Hun verdere opvoeding gebeurt door het voorbeeld van de ouderen en door de vele legenden en verhalen die altijd op de een of andere manier een moralistische strekking hebben, welke aangeeft wat je wel of niet hoort te doen en wat de gevolgen zijn van iemands handelwijze. Het is dan ook opvallend dat hun kindertjes niet huilen en de ouderen zich hier goed van bewust zijn, gelet op hun weleens gehoorde opmerking dat ‘Mekoro-kinderen altijd huilen’. De volwassenen, mannen zo goed als vrouwen, huilen wel bij groot verdriet; spontaan of ‘uitgesteld’ tot een gepast moment. En zij maken ook terdege onderscheid tussen de prijzenswaardige deugden en de laakbare of belachelijke ondeugden; werkzaamheid en vaardigheid tegenover luiheid en onbekwaamheid, afgunst en wraakzucht tegenover gulheid en eerbiediging van andermans vrouwen, die de mannen in zekere zin als hun enige steelbare ‘eigendom’ beschouwen. Al het materiële bezit men hier alleen ‘ten gebruike’ en kan dus worden geleend of uitgeleend. Verder heeft men hier een uitgesproken respect voor ouderen, vanwege hun grotere levenservaring en kennis, als ook hun spoedig te verwachten promotie tot (machtige) vooroudergeest. Alles bijeengenomen is het vooral de onderlinge tolerantie die deze Indianen al van jongsaf wordt bijgebracht en die zij - heel hun leven - in acht behoren te nemen om zich niet voor elkaar om hun daden te moeten schamen, al maken zij zich niet ‘schuldig’ aan overtreding van de traditionele gedragscode, zonder dat er van echte ‘wetten’ sprake is. Daarom behoeven overtreders ook niet te boeten of excuses te maken, maar is het de persoon die zich al te beschamend, dus ‘onbeschaamd’ gedragen heeft, wel geraden zich uit de gemeenschap terug te trekken om ergens ver weg als onbekende verder te leven. Het is bekend dat deze Indianen weinig spraakzaam zijn, behalve bij bijzondere gelegenheden wanneer redevoeringen of het vertellen van legenden de spreker ‘aanzien’ verwerven. Er wordt echter te weinig aandacht geschonken aan hun ingeboren scepsis, die bijvoorbeeld blijkt uit het veelvuldig gebruik van ‘misschien’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 (panyari of pai in het Kalinja) waarmee zij hun antwoord op een pertinente vraag beginnen, en vooral uit

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 158 het voortdurend gebruikte equivalent van ‘Is dat zo’, dat een twijfelachtige instemming met iemands bewering of mededeling te kennen geeft, in de trant van ons ‘wel-wel’, ‘zo-zo’ of ‘ja-ja’ waarmee wij een indicatief onderbreken. Onbeleefde tegenspraak of expliciete betwijfeling wordt hierdoor vermeden, want alles wordt natuurlijk mogelijk, maar daarom nog niet waarschijnlijk geacht door deze mensen die nooit iets hoorden van Bertrand Russell of Wittgenstein. En hun talrijke een- of tweelettergrepige uitroepen drukken zowel verwondering, instemming of medelijden uit, als afweer, vrees of verachting. Hun rijkdom aan emoties evenaart hun schaarste aan hoor- of zichtbare expressiemiddelen. Alleen niet wanneer deze emoties collectief zijn en dan tot uiting komen, zoals bij feestelijkheden of rouw, bij hun diverse dansen of bij de beschildering en opschik van het lichaam. Van het door buitenstaanders moeilijk te benaderen gevoelsleven van de ‘gesloten’ Indiaanse mens valt nog het meest te ontdekken in hun liederen, die bijna alle ‘lyrisch’ van karakter zijn, met liefdesverlangen, betuigingen van trouw, klachten over ontrouw, heimwee of een persoonlijke dramatische gebeurtenis als thema. Er zijn ook enkele bekend die jubelen of alleen maar over een interessant voorval gaan. Uit de helaas nog te weinig verzamelde ‘liedjes’ met hun vele herhalingen blijkt reeds, hoe deze een unieke toegang kunnen verschaffen tot dat wat zich afspeelt in het binnenste van het Indianenhart; tot dat wat deze mensen in werkelijkheid bezielt. Ook komt in sommige liedjes, evenals in het dagelijkse leven, een bepaalde zin voor humor bij tijd en wijle aan het licht en is merkbaar dat lichamelijke aanraking in deze samenlevingen geenszins taboe is of al meteen als ‘avances’ wordt opgevat. Het tastgevoel is bij hen evenzeer ontwikkeld als het waarnemingsvermogen van de overige zintuigen. Het meest individuele, het menselijk lichaam, kennen zij trouwens bijzonder goed. Talrijk zijn hier de namen van zowel uit- als inwendige anatomische onderdelen. Soms zelfs gedetailleerder dan in welke levende Europese taal ook. Zo heeft zelfs het knobbeltje vóór de gehoorsingang een eigen naam, en vinden zij die voor elk onderdeel van de geslachtsorganen niet ‘onnetjes’, maar gewoon als elke andere naam. Geen woord geldt hier als ‘vies’ of is taboe. Schamen doen zij zich op het gebied van de lichamelijkheid alleen over inbreuk op de algemene gedragscode in het eigen milieu, het veronachtzamen van de traditie. Onder deze omstandigheid - misschien juist hierdoor - is hun esthetisch gevoel ten opzichte van het lichamelijke hoog ontwikkeld. Heel duidelijk wordt het ene meisje mooier of liever gevonden dan het andere, de ene man ‘beter gebouwd’ of ‘met sterkere benen’ dan de anderen. De vorm van de voeten, de sterkere opslag van de ogen zijn uitgesproken schoonheidscriteria wat de vrouwen aangaat, die even zorgvuldig als de meeste mannen hun schaamharen en verdere overtollig geachte beharing epileren. De gelaatstrekken, waarop minder gelet wordt, beschilderen zij niet alleen bij feestelijkheden, maar ook menigmaal als afweer tegen kwade invloeden, zoal niet tot individuele verfraaiing. Voor dit laatste behangen zij zich het liefst met talrijke kralensnoeren, doorboren zij zich de oorlel, de onderlip en ook weleens het neustussenschot of de wangen voor het aanbrengen van versiersels, veren en dergelijke opsmuk. De grote spieren van armen en vooral benen worden veelal verstrekt en dikker gemaakt door strakke banden. Zelfs ten opzichte van dieren, vogels en bloemen maken zij een duidelijk onderscheid tussen ‘mooi’ en ‘lelijk’, evenals bij hun

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 beoordeling van de ornamenten die zij met opzet aanbrengen op hun gebruiksvoorwerpen. Uiteraard is ook hun kleurgevoel heel groot. Hoe onze Indianen uit esthetisch oogpunt

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 159 de ‘anderen’ beoordelen, valt eensdeels af te leiden uit de benaming waarmee deze laatsten hetzij als groep, hetzij als afzonderlijke personen worden aangeduid. Die naam heeft dan, net als veel Indiaanse personennamen, betrekking op waargenomen eigenaardigheden welke aan het een of andere bosdier doen denken, of wordt de (opzettelijk?) misverstane en meteen ‘verindiaanste’ naam waarmee de vreemdeling zichzelf heeft aangediend. Anderdeels - en dat is het voornaamste - zien zij met name de blanken als lelijke, griezelige mensen (door hun bleke verbrande huid en hun behaardheid) die mooie en verleidelijke dingen met zich meebrengen. Na hun aanvankelijke tegemoetkomendheid staan zij als ‘wiser but sadder men’ vandaag en veelal sinds lang, uitermate sceptisch en met moeizaam verborgen, maar soms openlijk getoond wantrouwen tegenover elke niet-Indiaan en in het bijzonder de blanken. Al hun mooie woorden en Danaïden-geschenken ten spijt. Echte, esthetische oordelen blijven uit bij dit contact, over en weer overigens6.. Vandaar dan ook het voorzichtig optreden van de eeuwenlang gedupeerden en hun zuinigheid met woorden tegenover ‘de anderen’. Vandaar ook de Indiaanse ‘poker face’ die anderen al gauw geneigd zijn hun als kenmerk toe te dichten. Meer dan ooit is het, na een half milennium van ‘ontdekt’ te zijn, noodzakelijk geworden voor alle Indianen, en dus ook voor die van de Guyana's, om zich nu ook tegen de buitenwereld en officieel uit te spreken over hun huidige situatie als gevolg van alle onrecht dat hun door en sinds die langzamerhand berucht geworden ‘ontdekking’ is aangedaan. Ten dele zijn het onherstelbare gevolgen, maar ten dele is redres nog mogelijk en kan hun recht worden gedaan, zonder geschenken, zonder gepaai door ‘bekering’ of andere verlokkingen tot assimilatie, die henzelf ongewenst voorkomt. Zoals zijzelf menen, en zeer terecht, hebben ze recht op hun eigen leefgebieden, op de aarde die zij vanouds bewoonden, die hen voedde en liet voortbestaan door de ongereptheid van haar natuur. Een natuur waarmee de Indianen ondanks alle tegenslag en verdrijving overal wijs wisten om te springen. Omringd en benard als zij nu zijn door een opdringende technologie van even verkwistende als geldzuchtige Westerlingen en hun loonslaven, hebben zij recht op structurele garanties voor het blijvend bezit van hun territoriaal gebied met zijn bossen, rivieren, weidegronden en mineralen. Een recht dat duidelijk vastgelegd moet zijn, evenzeer als hun recht op persoonlijke en collectieve onschendbaarheid, op een volledig burgerschap binnen de republieken van het Amerikaanse Continent, zodra zij dit zelf willen. Al deze rechten kennen zij maar al te goed, want zij weten dat ‘de anderen’ ze voor zichzelf laten gelden. Waarom dan niet voor Indianen? Bovendien hebben zij ook recht om te delen in de winst, de materiële èn geestelijke voordelen die ‘de anderen’ zich al zo lang verwerven ten koste van de Natuur en haar kinderen, ten koste van de opgejaagde ‘inboorlingen’. Voor hen is het de hoogste tijd dat ook dit eindelijk gebeurt. En indien niet nu, wanneer dan wel?

Eindnoten:

1. Na dit alles te hebben vastgesteld lijkt het niet ongepast nog eens kritisch te kijken naar de etnologen die zich uitsluitend om de ‘culturele uiterlijkheden en hun betekenis’ bekommeren, en daarbij tegen wil en dank de dupe blijven van hun zelfbeeld, zich aldus bezondigend aan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 wat Lucia Kortram kortweg ‘Oordeelsvorming in interetnische relaties’ genoemd heeft. Soms komt men dan tot verrassende ontdekkingen, zoals een van de mijne, toen ik - na zelf veel te hebben gezien van de couvade bij Indianen van de Guyana's en hierover verbaasde beschouwingen van allerlei onderzoekers te hebben gelezen - opeens bij Strabo (een Griekse geograaf uit het begin van onze jaartelling) eenzelfde waarneming genoteerd vond. Reeds hij beschreef met een soortgelijke verbazing en misprijzen, even nauwkeurig als onze geleerde tijdgenoten precies dezelfde couvade bij... de Cantabriërs, een ‘barbarenvolk’ van Noord-Iberië, een uithoek van het Spaanse schiereiland dat de Romeinen tot een van hun kolonies maakten. Het bestaan van een dergelijke overeenkomst, zowel van het ongewone culturele gegeven als van zijn benadering door ‘anderen’ - en dit ondanks de enorme afstand zowel in tijd als in ruimte - roept althans bij mij de hamvraag op: ‘Wat zijn de moderne antropologen eigenlijk bezig te doen?’ 2. Wat zou u ervan zeggen als overal in de wereld de term ‘Nederlander’ of ‘Hollander’ werd afgeschaft en men voortaan Friezen. Zeeuwen, Brabanders net als Italianen, Grieken of Russen eenvoudigweg ‘Indogermanen’ zou gaan noemen? Er bestaat geen dommere benaming dan die van ‘Indiaan’, noch die tot Amerindiaan ‘verbeterde’, ongeacht of het Sioux, Maya's, Guarani's dan wel Trio's of Mapuches geldt. Toch verschillen deze volken in ieder opzicht veel meer van elkaar dan Perzen, Finnen, Basken en Batavieren! 3. Uiteraard zijn door meer contacten met Westerlingen dergelijke angsten schijnbaar afgenomen, maar hebben ze terecht plaats gemaakt voor het dieper gelegen wantrouwen. Want ook de Indiaan weet net als wij, dat het niet de mooie woorden, maar alleen de daden zijn, die gelden. In hun speciaal geval: de wandaden. 4. Een goed voorbeeld voor de Nederlanders die wat hun voornaamwoordelijke aanduidingen betreft in een Babelse spraakverwarring verkeren, het ‘Groene Boekje’ ten spijt. 5. Uit het feit dat de Indianen van de Guyana's het al vanouds zonder politieke ‘leiders’ wisten te stellen - zelfs de Puyai heeft geen ‘gezag’ in hun samenleving - en zij in hun talen zelfs geen eigen woord hebben voor het begrip ‘opperhoofd’ maar desondanks zich langer en beter tegen de Veroveraars wisten te verdedigen dan de Azteken of de Inca's kan men afleiden hoe funest elitevorming, cumulatie van macht en bezit, en civiele (laat staan militaire) dictatuur zijn voor het vreedzame voortbestaan van elke volksgroep, hoe klein of hoe groot dan ook. 6. Leonard Berry, die al in 1597 de benedenloop van de Oayapok, de Marowijne en de Corantijn verkende, werd naar eigen zeggen vriendelijk ontvangen door de Indianen aldaar. Hetzelfde gebeurde toen een paar jaar later Hollanders de Cayenne-rivier bezochten, waar zij Karibs aantroffen. In eerste aanleg verliepen de ontmoetingen steeds vreedzaam, maar vriendschappelijke verhoudingen werden al spoedig en bij voortduring verstoord door het gezag van de ‘verkenners’ en ‘veroveraars’, zoals wij weten uit hun eigen reisverslagen en kronieken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 161

Wim Rutgers De Indiaan in Albert Helman

De Latijnsamerikaanse en ook wel de Caraïbische novela indianista wordt veelal gekarakteriseerd als genre-uiting van het romanticismo. Het kenmerkende zou dan zijn dat in een dergelijke roman de natuur vertrouwd is en een vriend van de mens, althans van de oorspronkelijke autochtone Amerikaanse mens die met de hem omringende planten en dieren in volkomen harmonie verkeert. Het is in deze gedachtengang de Europese kolonisator die als verstoorder van dit paradijselijke leven optreedt.

Indianisme

Cudjoe (1980: 83-89) zag in het indianisme enerzijds een identificatie met de Indiaan als bezitter van de wortels van het verleden, de affirmatie van een strikt nationale Amerikaanse geest; anderzijds ontwaarde hij er protest en verzet in tegen de Spaans-koloniale overheersing. De Europese Romanticus zag de Indiaan als een exotische attractie. Hij uitte innige sympathie voor de Indiaan, waardoor aan de beschouwing van deze bevolkingsgroep bepaalde patriottische gevoelens werden verbonden: ‘een loyale belangstelling voor het niet-alledaagse, het exotische, zonder dat men zich echter werkelijk verdiepte in zijn culturele en sociale afkomst en omstandigheden na de onafhankelijkheid. (Lechner 1986: 129) Hoort het indianisme aldus tot de Europese Romantiek, het indigenisme hoort bij het Westerse Naturalisme (Lechner 1986: 104, 129-130). Pas met het Naturalisme zoekt de auteur langs de weg van het indigenisme echt contact met deze ‘ander’: ‘Men wordt zich meer bewust van de werkelijke situatie van de Indiaan, van zijn achterstelling in de maatschappij - terwijl hij toch de oorspronkelijke bewoner van het continent was - en men tracht hem te tekenen zonder oppervlakkige lokale kleur en met werkelijke interesse in zijn eigen wezen en gebruiken.’ (Lechner 1986: 129). Omdat ‘de Indiaan’ een belangrijke plaats in leven en werk van Albert Helman inneemt, leek het opportuun met deze algemene inleiding te beginnen.

Levensloop

Albert Helman (ps. van Lodewijk Alphons Maria Lichtveld, Paramaribo 7 XI 03) was de achterkleinzoon van een door Hernnhutters bekeerde Indiaan en een kleinzoon van een in Nederland katholiek geworden grootvader die zich bij terugkeer in Suriname als smid in Paramaribo vestigde. Hij was de zoon van een gouvernementsambtenaar en de oudste van negen kinderen. De Indiaan zit Albert Helman dus letterlijk (enigszins) in het bloed. In zijn werk getuigt hij zelf vaak van een innige verbondenheid met deze oorspronkelijke bewoners van Suriname en critici wijzen voortdurend op het Indiaanse element van de auteur en zijn werk.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Toen Helman twaalf jaar was, ging het hele gezin met verlof naar Nederland. De jongeman bezocht een tijdlang het seminarie in Roermond, maar keerde wegens voortdurende ziekte, na ruim twee jaar, terug naar Paramaribo. Hoewel hij in de stad ging wonen, bezocht hij daar toen vaak zijn familie in het bos, dat een magische aantrekkingskracht op hem uitoefende. In Zuid-Zuid-West vertelde hij er indringend over. Albert Helman oefende nog eventjes het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 162 onderwijsberoep uit aan een school voor Hindostaanse kinderen, maar op achttienjarige leeftijd vertrok hij opnieuw naar Nederland, dit keer voor een veel langere periode. Hij stortte zich in het culturele leven, werd kerkorganist en onderwijzer. Als muziekrecensent was hij aan de Maasbode verbonden. Hij was medewerker van het avant-garde blad Opgang en van het traditionele De Gemeenschap. Hij leek definitief in Nederland gevestigd. Veel rust bezat hij echter niet, wat zich uitte in reizen naar landen in Zuid-Europa en Afrika. Hij publiceerde in De Telegraaf en De Groene. Toen de Spaanse Burgeroorlog uitbrak, was hij daar aanwezig. Lijfelijk had hij de plaats ‘waar zijn navelstreng begraven ligt’ dus langdurig en ver verlaten, maar in de geest bleef hij er zich voortdurend mee verbonden voelen. Zo werd Helman gaandeweg een tweezijdig auteur die volkomen thuis was in Europa èn in het Caraïbische gebied. Het oeuvre van Helman is veelomvattend. We lichten er hier één aspect van zijn in Suriname spelende prozawerk uit: de beschrijving van de Indiaan. Helman schreef over de blanke in Suriname, over de slaaf in wal waarschijnlijk wel zijn bekendste werken zijn: De stille plantage (1931) en De laaiende stilte (1952). Voorts schreef hij over de Indianen van Mexico. Maar ons gaat het om de beschrijving van de Indiaan in Suriname, die in vier werken zich tot een belangrijk motief ontwikkelt. Vanaf Zuid-Zuid-West (1926), via Het eind van de kaart (1980) en Hoofden van Oayapock! (1984) tot en met Verdwenen wereld (1990) laat Albert Helman niet af van zijn verbondenheid met de Indiaan te getuigen. In veel werk van Helman zijn de ‘kleine’ tegenstelling tussen stad en binnenland en de ‘grote’ tussen Europa en Suriname een leidmotief. Het zijn tegenstellingen die in Helman gepersonifieerd zijn. De Boer (1982) schrijft in dit verband heel hetder van ‘de botsing tussen West en Oost’ in leven en werk van Albert Helman, waarbij ‘West’ voor Suriname, ‘Oost’ voor Nederland staat, maar ook de oppositie van de Indiaan en de Europeaan in Helman zèlf. De Boer verbindt daar dan een tegenstelling tussen het primitivistische enerzijds en cultuur en eruditie anderzijds aan. Maar er is meer dan dat. Helman identificeert zich als ‘inboorling’ met Shakespeares ‘Caliban-personage’ uit The Tempest, waarmee hij zich aan het slot van zijn grote historische werk De foltering van Eldorado (1983) solidair verklaart. Albert Helman hanteert in de verwerking van de door hem opgeworpen tegenstellingen steeds het principe van de omkering: wat hij als ‘west’ aanduidt, zou de ‘westerling’ waarschijnlijk anders aanduiden, wat hij ‘oost’ noemt zou de Nederlander ‘het westen’ noemen. Wat primitief is in de ogen van de Westerling, wordt door Helman verdedigd als werkelijke wijsheid die juist superieur is aan wat doorgaans de Westerse cultuur genoemd wordt. Helman weet daarbij van zichzelf drommels goed dat hij deel geworden is van de Europese zienswijze, maar hij relativeert dat steeds weer. Hij wil de niet-westerling compleet begrijpen, tot hem doordringen. Hij ziet de Indiaan in zijn natuurstaat als superieur. In Het eind van de kaart schrijft hij: ‘Ik ben geen auteur en ik ben geen zielepeuteraar of navelkijker. Ik ben een ander mens geworden, in wie het laatste restje bijgeloof in al de fraaiigheden van westerse beschaving, van geleerdheid of techniek, van sociale en economische functies zoals die me van jongsaf aan zijn gepraat, volledig vernietigd zijn. Restloos verdwenen. Ik heb mij overgegeven aan de magie van het oerland.’ De uitspraak van een oude vrouw, diep in het binnenland:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 ‘Jij bent een van ons!’ maakt hem dan ook diep gelukkig: ‘Voor anderen is dit misschien een onnozele episode, maar mij heeft het machtig ont-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 163 roerd, en het gevoel van opgetogenheid vervult me nog de hele namiddag terwijl we weer in de boot zitten, noordwaarts, steeds noordwaarts voortpeddelend, naar de bevolkte wereld waar geen grootmoeders, geen Grote Moeders meer leven.’

Zuid-Zuid-West

In de eersteling Zuid-Zuid-West zag criticus Max Nord (1949) de geboorte van een schrijver die afrekent met het eigen verleden in de persoon van zijn staatsburgerlijk alter ego Lou Lichtveld en die de weg naar de toekomst moet vrijmaken. De schrijver treedt er uit de eenzaamheid in gemeenschap met zijn lezers. Van meetaf bepaalt Helman zijn positie ten opzichte van de Indiaan, ‘de eenzaamste van allen’ die in het debuut een dominante rol vervult: ‘Zullen we nog ooit het kamp bereiken, het oude kamp van onze voorvader, die nòg zit te wachten bij het rokend vuur, en traag de tabak kerft in zijn gerimpelde hand en de tapanà roert voor de vredesdrank. Vergeef je oudste zoon die nu voor een bureau te schrijven zit, de laatste hoofdman van een volk, dat stierf voorbij het lieflijke dorpje van Tante Maria, in een lege, witte vlakte...’ Het romantische ‘Indianisme’ speelt de auteur nog volledig parten, de droom van de verloren gegane oertoestand van harmonie van de mens en de hem omringende natuur en het grote geluk: ‘Want wat is heel ons leven anders dan het terugzoeken naar een oude droom...’ De jonge auteur idealiseert de Indiaanse nobele gestalte: ‘Prachtig volk der Caraïben, klein maar stevig in elkaar gedrongen, breed van schouder, met sterke benen die sinds eeuwen alle savanna's betreden, sterke armen, die snorrend-strak de boog kunnen spannen, en die bijna conisch eindigen naar een smalle, sierlijke pols. Had ooit één volk dat uitstierf nog zulke sterke kinderen?’ Hij identificeert zich en neemt tegelijkertijd afstand, want hij voelt zich ‘terug naar het volk waartoe ik behoorde’ (in de verleden tijd). Het ik-personage ziet de oude wijsheid van de stam: ‘O, de wijze mannen van dit land, zij schrijven geen boeken, maar hun sententies zijn diep genoeg om eeuwig te overdenken. Kleine knopen in een touw zijn de tekens en symbolen van al hun wijsheid, beter en dieper dan corrupte woorden.’ Hij ziet zijn taak ten opzichte van zijn voorouders: ‘Groot is de wijsheid van een stervend volk, het bezint zich op de diepste dingen, want het weel zijn taak weldra volbracht, en de laatste man - o schrik, ben ik die laatste van mijn volk? - moet antwoord geven op de vraag: waarom zijn stam geleefd heeft en waarvoor het leed gedragen is van kind tot kind.’ Het slot van Zuid-Zuid-West bevat het ‘multatuliaanse protest’ contra Nederland. Van zijn eigen persoon zegt hij: Ik heb Europa aan mij gekruisigd, Europa, stalen woestijn asfalt-woestijn. Hij verwijt de kolonisator gebrek aan liefde: alle koloniaal bezit is vrijwillig op zich nemen van een plicht! Daarmee sluit dit werk inhoudelijk aan op de kenmerken van het Indianisme, maar waar de negentiende romantische Europese auteur ‘de ander’ beschreef, exploreert Helman het bekende topos op een persoonlijke wijze door er een indringende zelfanalyse aan te verbinden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 In de vorm sluit de auteur door middel van het orale - er wordt nogal wat verteld door de personages, bijvoorbeeld het prachtige verhaal van Okamé - zo dicht mogelijk bij de Indiaan en diens traditionele vertelkunst aan. Max Nord (1949: 13) merkte dan ook op dat Helman, ‘zooals zoovele Zuid-amerikaanse auteurs, in de eerste plaats een verteller’ is. In zijn veel latere Hoofden van de Oyapock zal Helman het vertellen, de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 164 redevoering, zelfs nog tot uitgangspunt van de totale verhaalvorm maken.

Het eind van de kaart

In het al in 1955 geschreven, maar pas in 1980 gepubliceerde Het eind van de kaart is ‘de Indiaan’ opnieuw heel dominant aanwezig. De Boer (1982) wees op de overeenkomsten en verbanden die werken uit heel uiteenlopende perioden van Helmans auteurschap vertonen. Afdaling in de vulkaan (1949) is een vervolg op De rancho der X mysteries (1941); de twee maken deel uit van wat later tot een Mexicaans vierluik zou uitgroeien; De laaiende stilte (1952) is een herschrijving van De stille plantage (1931); Mijn aap lacht (1953) is ‘een soort spiegelbeeld’ van Mijn aap schreit (1928); in Het eind van de kaart komen identieke passages uit Zuid-Zuid-West terug. Naar deze ‘eigen intertekstualiteit’, de wijze waarop Albert Helman vroeger werk herschrijft zou eens een diepgaand onderzoek verricht moeten worden. In Het eind van de kaart gaat de auteur Albert Helman wel het meest indringend de confrontatie met zijn afstamming en zijn wezen van het moment aan. Hij exploreert twee binnenlanden: het verre zuiden van zijn geboorteland én de diepste lagen van zijn eigen ziel. Alle motieven uit Zuid-Zuid-West zijn aanwezig: de schoonheid van de Indiaanse menselijke gestalte in haar harmonie met de natuur èn de verwording en de lelijkheid van de westerse mens en zijn zogenaamde ‘beschaving’ die de ideale levensgemeenschap van de Indiaan bedreigt en onvermijdelijk aantast. Maar het contact dat de jongen in Zuid-Zuid-West nog vanzelfsprekend had, ontbreekt de volwassen, gestudeerde man, die als gast op een expeditie naar de bronnen van de Marowijne de onmogelijkheid ervaart met ‘zijn’ mensen te communiceren: ‘Stom van me, niet meer dan vijf of zes terloops opgepikte Oayana-woorden te kennen. Hier zat ik met mijn aan Ulfila's Gotisch en Panini's Sanskriet verdane jaren, en met mijn buik vol Ruusbroeck's-middelnederlands. Om van mezelf te kotsen.’ Ook lijfelijk ervaart hij de verwijdering van zijn oorsprong. De ik (Helman) heeft verschrikkelijke last van opgezette benen, hij moet zelfs gedragen worden. Maar tenslotte krijgt hij een genezend verband met boskruiden van de Indianen. Als hij in die voor hem netelige toestand uiteindelijk op de terugweg door een Indiaanse grootmoeder ‘als een van ons’ herkend wordt, betekent dat zijn geestelijke genezing: de tocht naar het eigen binnenland (een van de twee titelbetekenissen) is voltooid.

Hoofden van Oayapock

In Hoofden van Oayapock verkent Helman de literaire mogelijkheden van de orale vertelkunst, zoals hij die in zulke uiteenlopende gebieden als Islamitisch Afrika en in de Indiaanse verteltraditie had leren kennen. In vijf redevoeringen met steeds groter wordende onderlinge tussentijd bepaalt orator Malisi / Marius Renois zijn positie ten opzichte van zijn voorouders. Zo probeert de migrant die kosmopoliet geworden is, opnieuw contact met ‘de blijvers’ te bewerkstelligen, met ‘de Indianen wier bloed ook door mijn aderen vloeit, zoals al door menigeen, doorgaans ten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 overvloede, gereleveerd is. (...) Hoofden van Oayapock, vaders van mijn vader en zonen van mijn grootmoeders broeder! Toen ik uit uw midden werd meegenomen en gij mij hebt overgelaten aan de blanke Padre, omdat hij een goed mens was en beloofde voor mij te zullen zorgen, toen waren mijn moeder en mijn vader al gestorven, en het lot had gewild dat ik de overgeblevene van een tweeling was. Daar kon een vloek op rusten,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 165 dus was het beter dat ook ik verdween. Maar ik ben teruggekomen om u te bewijzen dat de vloek in een zegen is veranderd.’ Helman schetst deze keer niet zozeer de Indiaanse idylle, al is die ook wel aanwezig: ‘kennis uit het eigen hart, het eigen wezen, het heimwee naar een voor ons voorgoed vergane werkelijkheid.’ Hij gebruikt deze voor hem nieuwe ‘orale’ benadering vooral om de wereld van de blanken af te schilderen. Hij kritiseert de hebzucht, nijd, oorlog, wreedheid, de onvriendelijkheid van de blanken, hun vreemde geur en hun drukte: ‘Terug uit de bleke wereld der afwezigen, in de herbergzame avond bij mijn eigen mensen, deze heerlijke avond aan onze eigen rivier.’ De spreker is onder invloed van de kerkelijke autoriteiten in de westerse wereld een geleerde geworden die de ‘primitieve stammen’ bestudeert. In de laatste oratie spreekt hij als de geleerde tot de collega geleerden, niet meer tot zijn eigen mensen (zoals hij zich ook aan het eind van Zuid-Zuid-West rechtstreeks tot de Europese lezer richtte). Hij protesteert tegen de Indianenvervolgingen door het westen. Hij schetst de tegenstelling tussen een schuldcultuur en een schaamtecultuur. Volgens de geleerde protagonist zou de totale afwezigheid van het begrip ‘schuld’ - kenmerk van de cultuur der Gyanese Indianen - van fundamentele betekenis ‘in onze eigen westerse maatschappij’ kunnen zijn. Op nieuw gaat de hand in eigen boezem: ‘Ik had meer van mijn Indianen moeten opsteken, want ik heb al te goed hun zwijgen leren verstaan. Het is de uiting (...) van hun zelfbeheersing, dapperheid en uithoudingsvermogen; van hun geduld, hun waardigheid en wijsheid. Het is hoog tijd dat ik zwijg, net als zij.’

Verdwenen wereld

De laatste bundel, Verdwenen wereld, bevat beschouwender, ‘essayistischer’ verhalen, verdeeld over vier afdelingen die achtereenvolgens enkele bevolkingsgroepen van Suriname in ‘chronologische’ volgorde tot onderwerp hebben. Opnieuw worden de Indianen opgehemeld. Tegenover hun onuitputtelijk geduld en de schoonheid van de jonge Indiaanse vrouwen staan de brute ‘colonisadores’, maar vooral ook de ik zèlf, die ‘aan de rand van de wildernis’ waar hij niet thuishoort van die half decadente verhaaltjes voor Europa zit te schrijven: ‘De arme stakkers zijn wij, echte of geadopteerde westerlingen, niet zij. Het is een van de domheden van ons, zogenaamd hoger beschaafden, dat wij de dingen der wildernis steeds afmeten naar onze eigen maatstaven en ons erover verbazen waarom degenen die zij “primitieven” plegen te noemen, er geen verstandiger levenswijze op na houden. Verstandiger in de zin van meer in overeenstemming met onze westerse levenswijze en opvattingen. Maar het is een grenzeloze domheid, ook al schijnt ze onvermijdelijk, omdat wij, hoezeer wij ons ook in de mentaliteit van anderen proberen in te leven, toch telkens weer vervallen in dit soort van betrekkingswaan, en onwillekeurig toegeven aan een eigendunk die niet eerder dan bij diepgaand onderzoek elke fundering blijkt te missen. De pretenties zijn er, voordat je er zelf erg in hebt, en blijven, ook lang nadat men ze overwonnen meent; zo vast zitten ze bij ons ingeworteld. Slechts heel zelden worden ze afdoend gecorrigeerd.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Terwijl hij zich in het taalgebruik (denk aan de voornaamwoorden in dit citaat) vereenzelvigt met de Westerse lezer, voegt hij zich mentaal wel degelijk bij de nietwesterlingen.

Conclusie

In de hier kort besproken werken wordt de Indiaan weliswaar nogal eens bloemrijk ver-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 166 heerlijkend geïdealiseerd, zoals het indianisme dat deed, maar Helman gaat toch een stap verder. Evenmin sluit hij volledig bij het indigenisme aan. Zijn werk bevat immers niet zozeer een ontleding van de maatschappelijke positie van de oudste bevolkingsgroep van Suriname. Waar de auteur Helman doorgaans zo fel door hem gesignaleerd onrecht attaqueert (zoals in De foltering van Eldorado), zo terughoudend is hij in een aanklacht tegen de sociaal-economisch-politiek achtergestelde plaats van de Indianen in Suriname. Hij idealiseert de enig ware autochtoon, maar protesteert niet in politieke zin. In zoverre sluit hij toch weer meer aan bij de door literatuur-historici gegeven karakteristieken van het indianisme dan van het indigenisme. Albert Helman demonstreert niet zozeer een engagement in politieke zin, maar verwoordt een zeer persoonlijke betrokkenheid. Bij Helman fungeren indianisme en indigenisme als aanleiding en middel tot zelfanalyse. Enerzijds claimt hij daarbij dan ‘een van hen’ te zijn, maar volledige vereenzelviging blijft steeds uit, want de door het leefmilieu ontstane afstand is het meest opvallend. De auteur is een buitenstaander geworden die een stukje van zijn herkomst wil begrijpen. Van zichzelf moet hij de onontkoombare Westerse invloed accepteren. Zo bevindt Albert Helman zich in een soort niemandsland tussen drie polen, omdat hij uiteindelijk in geen der uiterste hoeken van het indianisme, het indigenisme en het puur autochtone van de blijvers valt in te delen. Europese auteurs konden vanuit hun gesetteld zijn de schoonheid en harmonische leefwijze van de Indiaan romantisch idealiseren of de mensonwaardige uitbuiting fel attaqueren, ze bleven de beschrijvende, beeldende of protesterende buitenstaanders. Helmans inzet is het om de positie van de buitenstaander te vervangen door die van vereenzelviging. Dat hem dat in laatste instantie steeds weer toch nét niet lukt, maakt dat hij blijft zweven in een persoonlijk niemandsland. Aan de spanning die door deze drievoudige evocatie wordt opgeroepen, ontleent zijn literaire werk in mijn ogen echter juist de meeste waarde.

Literatuur

Boer, Peter de, 1982 Albert Helman Kritisch literatuur lexicon. Cudjoe, Selwyn R., 1980 Resistance and Caribbean Literature. Athens, Chicago, London: Ohio University Press. Lechner, J. & L. Iñigo-Madrigal. 1986 Spaans-Amerikaanse letterkunde. Utrecht. Aula-pocket. Martinus, Frank, 1977 Albert Helman, de eenzame jager. Cahier van het Instituut voor de Opleiding van Leraren Paramaribo. Nord, Max, 1949 Albert Helman; een inleiding tot zijn werk door Max Nord, met enkele teksten, handschriften, foto's, curiosa en een bibliographie. [Schrijvers van heden II] 's-Gravenhage: D.A. Daamens's Uitgeversmaatschappij n.v.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 167

Edmundo Magaña Hellemond in Zuid-Amerika: De duivel, de priester en de Indiaan

In de boeken over de ontdekking van Amerika en over de eerste ontmoetingen tussen Europeanen en Indianen, treft men vaak beschrijvingen en opmerkingen aan over de manier waarop eerstgenoemden door de inheemse bewoners van het gebied werden ontvangen en opgenomen. Een van de meest bekende beelden uit Europese bronnen is dat de Europeanen vaak als goden of in ieder geval als afgezanten van goden werden gezien.

De eerste beschrijvingen van ‘de nieuwe wereld’ gingen uitvoerig in op het schetsen van dit beeld van de Europeanen als god. De missionarissen die later naar Zuid-Amerika vertrokken, hebben zowel de nadelige als de voordelige kanten daarvan kunnen ervaren. Over de voordelige kanten zal ik het hier niet hebben: Er zijn talloze boeken over dit onderwerp geschreven (cf. Blackburn 1979). De nadelige kanten zijn echter nauwelijks bestudeerd of beschreven. Misschien was dit te wijten aan het feit dat bovennatuurlijke wezens als kannibalen werden opgevat, juist omdat ze van goddelijke afkomst waren. Zijn de Christelijke god en zijn afgezanten kannibalen? Dit was, en is, in sommige gebieden nog steeds een onderwerp waarover de Indianen niet uitgepraat raken (cf. Monod 1966). Uitgezonderd voor enkele Tupi-stammen die hun voorouders als kannibalen kennen (Viveiros de Castro 1987), lijkt de associatie tussen het goddelijke en kannibalisme en tussen missionarissen en mensenetende monsters vreemd, zelfs verbazingwekkend. In dit artikel wil ik me beperken tot het schetsen van een mogelijke ontstaanswijze van dit intrigerende beeld. Ik zal vooral gebruik maken van teksten van en over de Indianen van de Guyana's, de stammen die ik beter ken, maar ook zal ik bronnen over andere stammen doornemen. De beschikbare documenten zijn schaars en mijn onderzoek is nog maar net begonnen. Alle conclusies en beschouwingen moeten dan ook als zeer voorlopig worden gezien.

Bovennatuurlijke krachten

Bijna overal in Zuid-Amerika werden missionarissen opgevat als afgezanten van een wrede, soms mensenetende God. Europese religieuze en/of kerkelijke metaforen werden vaak letterlijk opgevat. Zo leest men in een document uit de achttiende eeuw dat de Indianen de missionarissen ervan verdachten door de (Europese) god gestuurd te zijn om ‘schapen van hen te maken, zodat ze gemakkelijker geschoren en gekeeld konden worden’ (Haubert 1967: 47), In Peru had de duivel - leest men - de Indianen er van overtuigd, dat missionarissen er op uit waren ze te vangen en te temmen om ze op te eten (id.). Ergens anders werd deze opvatting versterkt door het feit dat de missionarissen de Indianen dwongen hun doden in het kerkhof achter de kapel te begraven, dus vlak achter de woningen van missionarissen (idem: 114). In Paraguay dacht men dat de priesters werkelijk Indianen aten (idem: 137). Dit beeld van de missionaris als een kannibaal is overal te vinden. Bij enkele volkeren in Afrika vreesde men de christenen omdat ze mensen zouden eten, in het bijzonder kinderen. Missionarissen gebruikten hun woorden als middel om de inheem-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 168 sen te betoveren (Allier 1915, vol 1: 238-240). In de Guyana's bestaat ook zo'n voorstelling. De Indianen beschuldigden de missionarissen ervan afgezanten van de duivel te zijn (Bernan 1847: 67). Ze veroorzaakten allerlei ziektes; zelfs in de buurt van een missionaris staan was al gevaarlijk (idem 82 en 102). Bij de Kaliña van Suriname treft men de voorstelling van een priester-geest aan die kannibaal is. Hij woont aan de riviermondingen, draagt een soutane en pakt vooral dronkelappen die in de rivier hun behoefte doen. Hij verschijnt soms als een rij tanden van de brulaap hoog in de bomen (Magaña: 1988a). De bovennatuurlijke machten van de missionaris konden allerlei vormen hebben. In het Venezolaanse Guyana dacht men dat missionarissen onsterfelijk waren en dat ze het leven van de Indianen in hun macht hadden (Gillij 1987, vol 3: 84). Andere missionarissen zouden regen hebben kunnen veroorzaken. Rionegro (1918, vol 1: 70) beschrijft het geval van een in nood geraakte pater, die aan god om regen vroeg om zijn macht over de lokale sjamaan te kunnen tonen. Zodra zijn verzoek gedaan was, begon het te regenen. Bij het idee van bovennatuurlijke krachten was de rol van het woord en vooral van het geschreven woord niet gering. Gillij vertelt dat hij dorps- en familieruzies oploste door het lezen van het gebedenboek. Daarin zou het leven van alle mensen opgeschreven zijn en men kon zodoende makkelijk aanwijzen wie schuldig was (Gillij, vol. 2: 145-146). Dergelijke denkbeelden treft men overal in Zuid-Amerika aan.

Het weerleggen van dit soort voorstellingen door de kerk is moeizaam verlopen. De eerste pogingen leidden eerder tot versterking van deze denkbeelden. De processies en smeekbeden om regen te krijgen - die soms nog resultaat leken te hebben ook - hebben zeker geleid tot het idee dat missionarissen in feite over bovennatuurlijke machten beschikten. Hun overwinning op de sjamaan was broos en van korte duur: De christelijke god was dan tijdelijk machtiger dan andere bovennatuurlijke wezens, daar was voor de Indianen niets vreemds aan. Sjamanen bestrijdden elkaar immers ook door het veroorzaken van regen, aardbevingen, maansverduisteringen enz. Een geslaagde bezwering door de missionaris betekende dus niets anders dan dat deze beter kon aankloppen bij de ‘eigenaars van de regen’ dan de Indiaanse sjamanen. Het betekende zeker geen breuk met de Indiaanse wereldbeeld.

De mensen-etende god

Het kannibalisme en het veroorzaken van ziektes, waarvan de missionarissen werden verdacht, zijn moeilijker te verklaren dan de natuurkrachten die zij leken te beheersen. Mijn stelling is dat deze voorstellingen noodzakelijkerwijs met elkaar verbonden zijn. In zowel de Indiaanse als de Europese ideologieën zijn soortgelijke elementen te vinden, maar dan met een geheel andere betekenis. De ontmoeting van beide werelden leidde tot een wederzijds vertekend beeld van de ander, waarbij elementen van de christelijke leer hebben geleid tot de voorstelling van de priester-kannibaal en elementen van de Indiaanse ideologie tot die van de Indiaan als kannabalistisch heiden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Reeds bij de eerste missionaire inspanningen benadrukte de kerk dat de Indianen alleen tot bekering konden worden gebracht als men hen met de het of met gods straf bedreigde. De meest gehanteerde argumentatie was

‘la amenaza con las penas eternas para los infieles y malos cristianos [..] la

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 169

amenaza de las penas eternas era el argumento maximo para retraer a los indios de la idolatra’. (De dreiging met de eeuwige straf voor ongelovigen en slechte christenen.. de dreiging van de eeuwige straf is het beste argument om de indianen van afgoderij te bekeren) (Borges 1960: 328-329).

De hel werd in geuren en kleuren ‘beschreven’:

‘Los condenados serían sumergidos en grandes calderas de hierro llenas de hez, resina, hierro derretido hirviendo a borbollones, donde se cocían los infortunados’. (De veroordeelden zullen worden ondergedompeld in grote kookketels van ijzer, gevuld met faeces, hars en gesmolten ijzer, kokend en borrelend, waarin men de ongelukkigen zal koken) (id.).

In Peru maakten de missionarissen vooral gebruik van grafische voorstellingen waarop de hel in allerlei details werd afgebeeld (idem 85). In Paraguay predikten de missionarissen, dat de ongelovigen naar het centrum van de aarde zouden worden gezonden waar ze eeuwig zouden branden (Haubert 1967: 54). Een missionaris in de regio dreigde de Indianen die hun kinderen niet wilden laten dopen met Gods straf. Zij zouden door God aan hun vijanden worden overgeleverd, die hen in stukjes zouden hakken om hen daarna rechtstreeks naar de hel te sturen (idem 55). Pater Montoya, die met dergelijke verhalen de Indianen benaderde, moest voor zijn leven rennen: Zeven van zijn vrienden werden gedood (idem 59). In de Guyana's had pater Gillij een soortgelijke ervaring (1987, vol. 3: 115). Het is moeilijk de geschiedenis van de verbeelding van de hel door die missiepaters precies te reconstrueren omdat kerkelijke bronnen ontbreken. De beschrijvingen die bestaan zijn summier en het onderwerp is nooit uitvoerig behandeld. Aan de hand van de studies naar de voorstelling van de hel in Europa is het enigszins mogelijk een beeld te krijgen van de voorstellingen die de missionarissen hiervan meenamen naar Amerika. Baschet schreef dat tegen het einde van de vijftiende eeuw de klassieke denkbeelden over de hel al grotendeels verdwenen waren. De nadruk kwam te liggen op een beeld van de hel waar de verdoemden allerlei processen van culinaire verwerking ondergingen. Keukengereedschappen werden martelinstrumenten. De verdoemden werden gegrild, in de pan gekookt, aan haken gerookt, geroosterd, enz, (1985). Als er een zekere continuïteit te vinden is in de Westerse verbeelding van de hel, dan horen deze culinaire processen daar zeker bij, al hadden ze in oudere hellebeelden een minder centrale plaats in de helse landschap. De voornaamste elementen waren: Gods straf hield in dat mensen tot dieren werden gereduceerd om voor eeuwig opgegeten te worden door reuzekannibalen. Dergelijke voorstellingen werden tot laat in de negentiende eeuw gepredikt en waren vooral bestemd voor missieposten overzee en arbeiders in Europa (Rowell 1974: 166-167). Het is juist deze culinaire voorstelling waarin de Indiaanse ideologie herkenbare elementen vond. In de cosmologie van de Indianen van het Amazonegebied en in de Guyana's, is de wereld onderverdeeld in verscheidene territoria: het bos, de rivier, het dorp enzovoort. Elk gebied heeft een ‘eigenaar’ en/of verschillende bovennatuurlijke wezens die controle daarover uitoefenen. Deze territoria worden door verschillende diersoorten bewoond. Verder worden dieren, net zoals mensen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 op conceptueel niveau een nogal strakke sociale organisatie toegekend. ze hebben een sjamaan, een kapitein of leider met een groep assistenten en er zijn gewone dorpelingen. Zo is Boa de grote sjamaan van de rivier, Jaguar van het bos en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 170

Harpij-arend van de lucht. In menselijke samenlevingen is de sjamaan de baas. Bij enkele groepen denkt men dat de menselijke sjamaan van dezelfde aard is als de nietmenselijke sjamanen en allerlei bestaansvormen kan aannemen. Verhalen over mensen die in dieren, en dieren die in mensen veranderen zijn wijdverbreid. Nu is het zo dat de mensen de andere territoria nodig hebben om in hun levensbehoeften te voorzien. Zij moeten daartoe relaties aangaan met de eigenaars van die verschillende gebieden. Jagen en planten zal alleen succesvol zijn voor wie een goede verstandhouding heeft met de ‘bovennatuurlijke wezens’ van het bos. De norm is dat deze verhoudingen ruilverhoudingen zijn: Men kan jagen met toestemming van de ‘eigenaar’ van het bos en van de dieren-sjamanen, maar de opgepakte dieren moeten met mensen worden terugbetaald. Hierin speelt de sjamaan een voorname rol, daar hij het is die mensen aan andere samenlevingen moet uitleveren (cf. Reichel-Dolmatoff 1971). De logica van deze constructie is complex: Mensen hebben vlees nodig, dieren en planten bloed (Magaña 1988b). Waarom deze laatsten menselijk bloed nodig zouden hebben is moeilijk uit te leggen. In de Indiaanse theorie is het bloed, althans het menselijk bloed, geassocieerd met de maan, die als kosmologische echtgenoot van de vrouwen weer verantwoordelijk is voor de planten en voor de vruchtbaarheid. Dieren zouden dit bloed nodig hebben om zich te kunnen reproduceren. Daarbij komt het feit dat het in zich dragen van menselijke bloed de dieren verwant maakt aan de mensen en deze dus tot ruilverhoudingen dwingt. Hierdoor krijgen de dieren toegang tot de plantaardige produkten zoals cassave en yams (Magaña 1988c). Kennis van de plaatsen waar de planten zich bevinden kan door de dieren via de door hen opgenomen mensen worden verkregen. Verder kan ik hierop niet ingaan. Wanneer een Indiaan door een sjamaan of door toedoen van een vijandelijke, al dan niet menselijke, sjamaan aan de ‘eigenaars’ van andere gebieden of aan andere samenlevingen wordt overgeleverd, manifesteert zich dit, hetzij door de verdwijning van de persoon (verdronken, verdwaald in het bos), hetzij door ziekte. Iemand die ziek is - hier kent men het begrip van een natuurlijke ziekte niet- is iemand wiens ziel door inwoners van een van de andere territoria, eventueel daartoe aangezet door vijandige sjamannen, wordt geroosterd of gekookt. Als de persoon doodgaat, denkt men dat hij, na de culinaire verwerking, opgenomen is in een van de andere samenlevingen of dat hij voorgoed in de maag van een beest verdwenen is. De culinaire verwerking is dan ook de metafoor par excellence waardoor men aangeeft dat de ziel van cosmologische laag heeft gewisseld (Magaña 1988a).

Weinig-vragende god

Laten we nu teruggaan naar de missionaire hel. Als de missionarissen de Indianen met de hel bedreigden, en als deze voorgesteld werd zoals wij het aannemen, dan beschreven ze wezenlijk niets nieuws. De culinaire martelingen leken sprekend op de mensenoffers die de dier-sjamannen van hen vroegen. De missionarissen beschikten kennelijk over methodes om de bovennatuur te manipuleren waartegen de Indianen niets konden beginnen; ze veroorzaakten vreemde ziektes en, bclangrijker, hadden controle over de regen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Ziektes zijn, zoals gesteld, voor de Indianen geen natuurverschijnselen en worden verklaard tegen de achtergrond van de verhoudingen met de dieren en plantensamenlevingen. De controle over de regen is van nog meer betekenis. In de Indiaanse theorie hebben de bewoners van de rivieren (met name Boa, de ‘eigenaar’), maar ook

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 171 hun voorouders de aasgieren, controle over het water en over de regen. De rivieren monden uit in de zee en het water gaat van daaruit omhoog naar de Melkweg, waarna ze weer op aarde valt in de vorm van regen. Indien de missionarissen hun god konden overhalen om regen te veroorzaken kon dat niets anders betekenen dan dat er inderdaad een machtige god bij was gekomen waar men rekening mee diende te houden. Men kon zich de vijandigheid van de nieuwe god niet veroorloven: een te lange periode van droogte zou zowel de landbouw als het vissen onmogelijk maken. Tot zover sluit de Europese cosmologie dus naadloos aan bij de Indiaanse. Het grote verschil is dat de bovennatuur van de missionarissen maar weinig vroeg. Er was geen sprake van een ruilverhouding zoals de indianen deze kennen. Dat moet, in hun ogen, heel verdacht zijn geweest. Wat vroegen de paters en de dominees dan eigenlijk wél van hun volgelingen? Het antwoord laat zich makkelijk raden, maar doet ons belanden in een van de vreemdste voorstellingen die de Indiaanse mythologie rijk is: Zij vroegen niet anders dan woorden en gezangen. Daardoor, omdat de priesters te weinig vroegen kon het wantrouwen en het denkbeeld van de priester/kannibaal naar boven komen. De missionarissen benadrukten dat het alleen door bidden mogelijk was aan de hel te ontkomen (Gilij 1987, vol. 3: 48). Daartoe waren de Indianen kennelijk bereid, want dezelfde pater die daar snel achter kwam, raad de lezer ergens anders in het boek aan, om de Indianen niet in het Spaans (of Latijns) te laten bidden, daar ze geen idee hadden van wat ze zeiden (id. vol. 2: 160). Men gaf dus woorden aan de machtige, maar dwaze nieuwe god zoals men graan geeft aan de kippen. Enkele stammen doen onschuldig mee en doen niet moeilijk wat betreft bidden en zingen, hetgeen missionarissen en zelfs enkele antropologen als een teken van bekering opvatten. Andere stammen, uitgaande van een soortgelijk denkbeeld omtrent de waarde van het woord voor de Europese god, verzetten er zich nu fel tegen en verbieden de bij hen verblijvende antropologen notities te maken: Ze vrezen dat ze door het afstaan van hun woorden hun eigen geschiedenis kunnen verliezen (Guss 1986).

Interpretatie

In dit artikel heb ik me beperkt tot het schetsen van de brede contouren van een ideologische voorstelling. En wel de voorstellingen, die enkele Surinaamse stammen erop nahielden over de Europese missionarissen en hun goden. De missionaris en zijn god als mensetende personages zijn overal in Zuid-Amerika als voorstelling terug te vinden. In enkele gevallen kan men spreken van een letterlijke opvatting; in veel gevallen, in het bijzonder het Surinaamse, van een meer metaforische interpretatie - metaforisch in die zin dat alle eigenaars/heersers/leiders van die gebieden als kannibalen worden opgevat. De interpretatie van deze voorstelling kent geen vaste historische grenzen: Mythen en notities over de aard van missionarissen en hun goden zijn sinds de eerste kronieken verzameld door verscheidene reizigers en antropologen. Mythen over deze mensetende priester worden nog steeds verteld onder de Kaliña van Suriname en er zijn ook tal van uitdrukkingen en handelingen die duiden op soortgelijke interpretaties. Men zegt doorgaans bijvoorbeeld dat priesters ook voor regens kunnen zorgen vanwege hun verhouding met de rivier. Het blijft echter de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 vraag of aan deze voorstelling een andere, diepere waarde toegekend moet worden dan alleen maar literair. Of de Indianen werkelijk geloven dat de missionaris kannibaal was is hier niet aan de orde. Het is me in dit artikel er alleen om te doen geweest de betekenis van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 172 de voorstelling bloot te leggen. Wat ik hier heb opgeschreven moet geenszins worden geïnterpreteerd als definitieve opmerkingen. Er zijn tal van elementen aan verbonden die ik hier buiten beschouwing heb moeten laten. De geschiedenis van de voorstelling van de hel in de Europese mentaliteit is ook nog niet voltooid en maakt de studie naar de Indiaanse interpretatie ervan des te moeilijker. Verder zijn er soms enorme verschillen tussen de methoden van de verscheidene christelijke missies, die soms tot nog merkwaardiger opvattingen leiden. Wij kunnen wel aannemen dat de beschuldiging van kannibalisme en/of het beeld van de Europese god als kannibaal fel bestreden is door alle missies en zendingen al is deze opvatting volgens de Indiaanse theorieën niet ver gezocht. Over de goddelijke natuur van de missionarissen en over de macht van het woord bestaan enorme meningsverschillen. Ik weet uit eigen ervaring dat enkele protestantse missies de Indianen voorhouden dat de missionarissen directe afgezanten van God zijn en dat de vliegtuigjes met goederen die de Indianen soms krijgen door God zelf worden verstuurd. Dezelfde groeperingen benadrukken ook de macht van het woord en hebben actief deelgenomen aan nieuwe Indiaanse religieuze bewegingen die c.q. stellen dat door middel van gezangen en door het willekeurig openstaan van en het zwaaien met de bijbel allerlei ziektes kunnen worden genezen. Hier en daar, doordat de nieuwe katholieke missies de waarde van de inheemse religieuze ervaringen wel erkennen, zijn katholieken door protestantse missionarissen gewoonweg als afgezanten van de duivel bestempeld. Zou de oude dwaze Europese God nu zelf door een andere en wredere worden verdreven?

Literatuur

Allier, R., 1925 La psychologie de la conversion chez les peuples non-civilisés. Paris: Payot. 2 vols. Baschet, J., 1985 ‘La conception de l'enfer en France au XIV siècle: Imaginaire et pouvoir’. Annales 40 (1): 185-207. Bernau, J.H., 1847 Missionary Labours in British Guiana. Londen: John Farquhar Shaw. Blackbrun, J., 1979 The White Men. The First Responses of Aboriginal Peoples to the White Man. London: Orbis. Borges, P., 1960 Métodos misionales en la cristianización de América. Madrid: Consejo Superior de Investigaciones Cientificas. Gilij, S., 1987 Ensayo de historia American. Caracas: Fuentes para la historia colonial de Venezuela. 3 vols. Guss, D., 1986 ‘Keeping it Oral: a Yekuana Ethnology’. American Ethnologist 13 (3): 413-429. Haubert, M., 1967

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 La vie quotidienne des Indiens et des Jesuites du Paraguay au temps des missions. Paris: Hachette. Magaña, E., 1988a Orión y la mujer Pléyades. Simbolismo astronómico de los indios kaliña de Surinam. Amsterdam: CEDLA Latin-American Studies 44. Magaña. E., 1988b ‘Las Mujeres de Luna: cultivo de la mandioca, consanguinidad y elaboración culinaria entre los kaliña de Surinam’. Revista Anthropologica 6: 363-382. Magaña, E., 1988c ‘El señor del Bosque y la etnografia imaginaria de los indios de Surinam’ Revista Anthropologica 6: 409-437.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 173

Monod, J., 1988 Une riche cannibale. Paris: Union Général d'Editions. Reichel-Dolmatoff, G., 1971 (1968) Amazonian Cosmos. The Sexual and Religious Symbolism of the Tukano Indians. Chicago: The University of Chicago Press. Rionegro, F. de, 1918 Relaciones de los misiones de los PP, capucinos en las antiguas provincias españoles hoy republica de Venezuela 1650-1817. Sevilla: Tip. La Exposición. 2 vols. Rowell, G., 1974 Hell and the Victorians. A Study of the Nineteenth-Century Theological Controversies Concerning Eternal Punishment and the Future Life. Oxford: Clarendon Press. Viveiros de Castro, E., 1987 Os deuses canibals. Rio de Janeiro: Jorge Zahar Editor.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 174

Just Wekker Indianen en Pacificatie

Hoewel de Indianen-oorlog van 1678-1685 en de pacificatie van de Indianen door gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijk in diverse publikaties uitgebreid behandeld werd, blijken over enkele belangrijke onderdelen ervan nog onduidelijkheden en vaagheden te bestaan. Dit is gekomen doordat de diverse auteurs elkaar nauwelijks aanvulden en veelal dezelfde bronnen gebruikten. Met name blijkt dit storend bij het onzorgvuldig, of ongenuanceerd, gebruik van aanduidingen voor de autochtone bevolking. Zo vinden wij zonder nadere precisering in teksten: Indiaan, vrije Indiaan, de Indianen onze vrienden, de Indianen onze vijanden, Indianen van de kust, wilden en naturellen. Hierdoor konden allerlei misverstanden ontstaan. In dit artikel wil ik trachten met behulp van de bekende bronnen (zie de literatuuropgave) en enkele kaarten de gebeurtenissen en feiten in duidelijker perspectief te brengen. Doel van het artikel is de vage benamingen der inheemsen te preciseren, de partijen in de Indianen-oorlog vast te stellen en de betekenis van de pacificatie te analyseren.

De inheemsen

De beste bron omtrent de kust van Guiana uit het midden van de zeventiende eeuw tijd vormen de verslagen van de Engelsman J. Scott. Op grond van zijn beschrijvingen concludeerden Abbenhuis (1943: 93) en Van der Linde (1966: 37) dat aan de Marowijne zo'n 800 Caraïben en 1.400 Paracutto-families woonden. De Suriname, Commewijne, Saramacca, Coppename en Corantijn boden woonplaats aan ruim 5.000 Caraïben-families. Aan de Saramacca en de Boven-Suriname woonden ruim 1.400 Tuuromakken1. en aan de Boven-Corantijn ruim 1.200 Sapayos. Bij het verslag van J. Scott was oorspronkelijk een kaart aanwezig, die helaas verloren is gegaan. Wij beschikken echter over twee Franse kaarten uit die periode te weten die van Pierre du Val d'Abbeville uit 1654 en die van Nicolas Sanson uit 1656, beide voorkomende in Koeman (1973: plate 6 en ill. 4), Gezien de grote topografische verschillen tussen beide kaarten kan geconcludeerd worden dat Sanson onafhankelijk van Abbeville zijn kaart vervaardigd heeft. Wat beide kaarten echter gemeen hebben is de lokatie der woongebieden van met name de Caraïben (Caribes) in Suriname en langs de grensrivieren en de Arowaken (Arwaccae) ten westen van de Corantijn en ten oosten van de Marowijne. Hoewel de aantallen autochtonen door Scott genoemd met voorzichtigheid gehanteerd moeten worden, is wel duidelijk dat hij bedoelde aan te geven dat Suriname overwegend door Caraïben werd bewoond, terwijl de stam der Arowakken door hem niet genoemd werd. Daly (1975: 43) bericht dat de tweede kolonisatie van de Engelsman Marshall in 1645 werd verwoest door Caraiben. Toen Willoughby in 1650 een Engelse kolonie in Guiana wilde stichten, zond hij zijn afgezant Antony Rowse naar Suriname, die met twee ‘Caraïben-Koningen of Prinsen’ in de Surinamerivier onderhandelde, met hen vrede sloot en toestemming van hen verkreeg een kolonie te stichten (Williamson 1926: 4). Ook werd slechts gewag gemaakt van Caraïben, toen tussen Abraham Crijnssen en de Engelse gouverneur William Byam

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 op 6 maart 1667 de capitulatie-voorwaarden werden opgesteld. Artikel 11 vermeldde: ‘That the Caribbes, our neighbours, shall be used civilly, and that

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 175 care shall be taken that we and our estates shall not be endammaged by the Dutch2., French and other indian nations’ (Schiltkamp 1973: 5). Van der Linde (1966: 39) haalde secretaris Treffy, van de Zeeuwse provincie Suriname, aan die het volgende bericht aan Middelburg zond: ‘De Indianen te vooren van ons afkeerigh [...] beginnen haer misverstand te sien [...] door 't goed onthaal van D'Heer Commandeur (Crijnssen J.W.) [...] in persoon den voornaamsten indianen van deze riviere met goedt' gevolgh heeft wesen besoecken’. Met indianen kunnen hier derhalve alleen maar Caraïben worden bedoeld. Dezelfde Treffy wees de Staten op de toeleg der Engelsen om de stokebrand te blijven spelen door de Caraïben die op de hand der Engelsen waren op te ruien tegen de Arowakken die voor de Nederlanders hadden gekozen (Van der Linde 1966: 39). Zonder nadere toelichting zou men de conclusie kunnen trekken dat het hier ging om Arowakken in Suriname. In het licht van het voorgaande echter moet dit zeer onwaarschijnlijk geacht worden. Treffy verder aanhalend schrijft Van der Linde (1966: 40): ‘Als Arowakken uit Berbice in de Marowijne Cariben komen roven, krijgen ze van de Zeeuwen een uitdrukkelijk verbod te horen tegen deze handelswijze, dit op raad van de secretaris Treffy’. Deze hoopte namelijk dat de Caraïben deze geste zouden opmerken, zodat de Zeeuwen de opbouw der kolonie konden beginnen in vreedzame coëxistentie met de machtigste der Indiaanse stammen. In de woorden van Treffy: ‘Ik twijfel niet of dit,... van groot belang voor ons (is) die onder de Caribische natie wonen ende daeglix met haer te doen hebben...’. De bewering van Van der Linde (1966: 37) dat Suriname een overgangsgebied was tussen de twee machtige, elkaar vijandige groepen Indianen, de Caraïben en de Arowakken, kan op grond van het vorengaande niet worden volgehouden. Hetzelfde moet gezegd worden over de bewering van Hira (1982: 33) dat: ‘De Indiaanse samenleving bestond uit verschillende stammen. De belangrijksten, de Arowakken en de Caraiben, leefden reeds vóór de komst van de blanken in staat van oorlog met elkaar’. Dezelfde auteur (1982: 53) verklaarde voorts dat de Engelsen, inspelend op de traditionele vijandigheid tussen Caraïben en Arowakken, een verdeel-en-heers-politiek toepasten. De Caraïben werden als vrije mensen beschouwd en konden vrijuit door het gehele land reizen. De Arowakken daarentegen werden zonder pardon tot slaven gemaakt. Ik wil hierbij aantekenen dat de Indiaanse slavenmacht in Suriname nooit omvangrijk is geweest, omdat Indianen voor het zware veldwerk ongeschikt waren3.. Zo zich onder deze rode slaven Arowakken bevonden, dan was hun aantal gering. Het gouvernement ging het gebruik van Indianen als slaaf tegen, om interne politieke redenen. Bovendien waren zij economisch oninteressant. Caraïben en Arowakken roofden in hun voortdurende vete bij elkaar mensen om als slaaf te verkopen, maar opeenvolgende gouverneurs verboden dit. Het evenwicht in de verhouding met de Indianen mocht niet verstoord worden’ (Van der Linde 1966: 89). Tussen de regels van Van der Linde door valt op te maken dat deze auteur van mening is dat in Suriname Arowakken woonden, hetgeen zeer onwaarschijnlijk is. De Arowakken waarvan in de oude geschriften sprake was, woonden in Berbice. Ten tijde van de gouverneurs Heinsius (1678-1680) en Van Aerssen van Sommelsdijck (1783-1688) woonden geen of weinig vrije Arowakken in Suriname. Immers, anders zou het toch niet nodig geweest zijn 250 Arowakken onder hun kapitein Waray

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 (Warray of Warey) uit Berbice naar ons land te halen om tegen de Caraïben in de Coppename Rivier of de Para Rivier te vechten (zie Mulert 1919: 221). Hira (1982: 37 en noot 20), verwijzend

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 176

Fragment uit de Labadistenkaart van 1686 (uit: Koeman 1973). Let op het verlaten gebied, te weten de Pararegio en de linkeroever van de Suriname Rivier.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 177 naar het verslag van Byam over de gebeurtenissen tijdens de verovering van Suriname (1667), noemt de Engelse vrees voor een Indiaanse (Arowakse) aanval een belangrijke reden om het verzet tegen Crijnssen te staken. De letterlijke tekst uit dit verslag van Byam aan Lord Francis Willoughby luidt alsvolgt: ‘and we also feare ye invasion of ye Arwaca Indians, who will effect such mischiefe, as will consequently produce ye inevitable ruine of us all’ (Harlow 1925: 213). Eén van de weinige publikaties (overigens zonder bronvermelding) die de woonplaatsen van de Arowakken ten tijde van Willoughby en Crijnssen in Suriname plaatst, is die van Buve (1966: 15). Hij schrijft onder meer dat gouverneur William Willoughby van Barbados (broer van Francis J.W.), zeer verbitterd was over de houding van de Arowakken en na de oorlog een geheime strafexpeditie naar Suriname zond om een aantal Arowakse dorpen plat te branden. Crijnssen wist deze expeditie te onderscheppen en liet een fel protest indienen te Londen. Willoughby rechtvaardigde zich met een schrijven: ‘Pressume there may be a very great complaint concerning a commission granted to Major Needham4. against the Arowacs and will therefore advise what they are: This nation is one of most powerful on the coast of Guiana,5. mortal enemies to the Caribs, who were and still are our firm friends’.6. De kwestie rond William Willoughby en diens zoon Henri wordt door Hira (1982: 37) geïnterpreteerd als een poging de familie-bezittingen in Suriname te heroveren en door plundertochten de Zeeuwen schade toe te brengen. Een achttal schepen met 850 man uitgerust, verscheen na een plundertocht in Cayenne uiteindelijk op 14 oktober 1667 voor fort Zeelandia. Henri, de zoon van William, was in de naburige koloniën eveneens op plundertocht en schoot zijn vader te hulp. Tussen 14 oktober 1667 en medio februari 1668 werden talloze suikermolens en woonhuizen verbrand, rietvelden vernietigd en vee en slaven naar Barbados gebracht. In artikel 21 van de instructie van de Staten van Zeeland voor gouverneur Lichtenberg d.d. 18 november 1668 (Schiltkamp 1973: 21) wordt deze gouverneur opgedragen een brief van de koning van Groot-Brittaniën aan Lord William Willoughby te doen toekomen. In deze brief beveelt Zijn Majesteit Willoughby zorg te willen dragen voor de restitutie van hetgeen de ‘luytenant generaal Henry’ aan slaven, bestiael, seycker en ander mobilia uyt Suriname heeft ‘gerooft en weghgevoert’. Een Arowakse aanwezigheid in Suriname kan voor de hiervoor aangehaalde episoden niet worden aangetoond. Dat Major Needham en Henry Willoughby op hun plundertochten in naburige koloniën Arowakken tegenkwamen, is geen reden deze Indianenstam ook in Suriname te situeren. Dat vóór de pacificatie van Van Aerssen van Sommelsdijck (1686) geen of weinig vrije Arowakken in Suriname aanwezig waren, wordt versterkt door de volgende mededelingen van Buve (1966: 16). ‘Toen Crijnssen (dan ook) van de Caraïben een klacht ontving over herhaalde aanvallen van Arowakken uit Berbice, vroeg hij onmiddellijk aan Commandeur Bergenaar van Berbice aan deze aanvallen een eind te willen maken’. En enkele regels verder: ‘Ondanks de pogingen van opeenvolgende bestuurderen om een eind te maken aan de intertribale oorlogen, bleven de Surinaamse Caraïben en de Arowakken uit Berbice elkaar overvallen’. Ik meen daarom te mogen stellen dat de remigratie7. van Arowakken naar het laagland van Suriname plaats vond na de pacificatie van de Caraïben in 1686. Deze mening is mede gebaseerd op wat van Van Aerssen in zijn laatste brief naar de direkteuren in Amsterdam schreef (Van der

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Linde 1966: 43-44): ‘Warey, den oppersten der Arowacken (uit Berbice J.W.) is eyndelyck met vier piraques8. van zijn volk gearriveerd, waarme-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 178 de ich genoohsaem deze twee natiën van Arowacken en Caraïben in jalousie zal kunnen behouden, tot onze grootte gerustheyt en de onderhoudt in vrede’. Dit onedel doel van gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck is niet gerealiseerd, omdat - zoals in ons verder betoog zal worden aangegeven - reeds tijdens de Indianenoorlog de Arowakken uit Berbice niet tegen de Caraïben in Suriname wensten te strijden. De Arowakken hebben zich kennelijk van toen af ongestoord in Suriname gevestigd. Wanneer de kolonist Jan Reeps tegen het eind van de zeventiende eeuw (Van Alphen 1962/63: 307) een korte beschrijving van Suriname geeft, stelt hij: ‘De Provintie wert so van de Indianen genoemt, die deselve nu bewonen. Sijn Caribes, hoewel daer Arowacces en andere natiën mede comen’. Toen de eerste Moravische Broeders in 1735 naar Suriname kwamen, troffen zij enkele Arowakken aan in de Para Rivier (Staehelin 1913-19: 76/77), terwijl zij in de vijftiger jaren van de achttiende eeuw hun zending onder de Arowakken in de Saramacca- en Corantijn Rivier begonnen (Quandt 1807: voorwoord). Uit de door Staehelin verzamelde diaria der Moravische zendelingen werkzaam onder de inheemsen in Suriname en Berbice kunnen ten aanzien van de verhoudingen tussen Caraïben en Arowakken in Suriname ook merkwaardige gegevens geput worden. In de vijftiger jaren van de achttiende eeuw hadden de zendelingen vestigingen te Paramaribo, Saron (aan de Saramacca Rivier), Efrem en later Hoop (aan de Corantijn Rivier) en te Pilgerhut (aan de Canje Rivier in de kolonie Berbice) en werkten zij onder de Arowakken. Er was een druk verkeer tussen deze vier zendingsposten, waaruit te verklaren is dat Arowakken uit Berbice zich onder andere in de Corantijn en in de Saramacca kwamen vestigen (Staehelin 1913-19: 126). Te Saron begon de gemeente met acht Arowakken en groeide in vijf jaren tot vierentachtig lidmaten (Staehelin 1913-19: 193). In oktober 1760 kregen ook de Caraïben belangstelling voor de zendelingen en meldden zich ineens 150 Caraïben te Saron, welk aantal na vier maanden tot 200 aangroeide. Toen de zendelingen de gouverneur W. Crommelin (1757-'68) berichtten over deze ontwikkeling te Saron, was hij enerzijds zeer verheugd, anderszijds vond hij het nodig een afzonderlijke plaats voor de Caraïben in te richten, aangezien het niet raadzaam was beide naties op één plek te hebben (Staehelin 1913-19: 201). Interessant is ook de mededeling van de zendeling Millies (Staehelin 1913-19: 212) dat op 11 september 1761 vele Arowakken en nog meer Caraïben hem kwamen verwelkomen. ‘Es sieht bei den Arowakken aus, als wenn man zu armen Leuten kommt und bei den Caryben als wenn man zu Wohlhabenden kommt, der letzten ihr Blick ist frei und ungenirt. Die Caryben sind sehr streitbare Leute und fürchten sich weder vor den Negern noch vor den Pallatijn Indianern.....’ Mijns inziens vormen deze opmerkingen indicaties, dat circa negentig jaren na de pacificatie, de Arowakken nog een zwakke minderheid vormden en de Caraïben zich nog onverschrokken opstelden. Concluderend kan gesteld worden dat in publikaties handelende over de periode 1650 tot 1668 in Suriname, indien niet nader gepreciseerd, met Indianen9., naturellen of wilden over 't algemeen ‘Caraïben’ bedoeld worden. Vóór de pacificatie werden de Caraïben ook gekwalificeerd als ‘Indianen, onze vijanden’, terwijl de Arowakken werden aangeduid als ‘Indianen, onze vrienden’. Deze stam was destijds woonachtig in onder meer de naburige kolonie Berbice.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 179

Oorzaken van de Indianenoorlog

‘Ondertussen werd deze volksplanting (Suriname J.W.) door binnenlandse oorlogen zeer verontrust; want de Caraïbische Indianen konden met geen goede ogen aanzien, dat de Europeanen zich van hunnen landerijen meester maakten’. Aldus karakteriseerde Hartsinck (1770: 606) de diepe achtergrond van het verzet der Caraïben-Indianen. Ook de commies Nicolas Combé kenschetste de causa belli in een brief van mei 1679 aan Middelburg kernachtig te weten ‘Les Indiens menacent de brûler les cannes de sucres et après destruire les plantages et nous massacre disant qu'ils veulent que nous sortions de leur pays qui leur appartient’ (Van der Linde 1966: noot 84). Een zekere mate van erkenning dat Guiana het bezit van Indianen was blijkt onder andere uit het volgende citaat: ‘De wilden (soo men se noemt) sullen ons geerne toelaten ende ontfangen, ja so veel Landen schenken als we begeerden, immers voor een twee of drie hondert gulden aan Norenborgerijen (snuisterijen uit Neurenberg) zullen se ons geven een geheele Provintie van haer Landen’ (Van der Linde 1966: 70). Volgens Walter Raleigh beschouwden de Engelsen de Indianen als wettige bezitters van het land. Door een verbond met hen te sluiten en hen als partners ernstig te nemen, kon men land van hen door koop verwerven (Van der Linde 1966: 39). Toen Willoughby in 1650/51 een kolonie in Suriname wilde stichten, werd eerst met de Caraïben in Suriname onderhandeld en vrede gesloten. De Zeeuwen en Hollanders waren veel minder subtiel. Van Aerssen van Sommelsdijck besloot militaire expedities uit te rusten tegen ‘de Indianen, de feitelijke bewoners en eigenaars van het land’ (Oudschans Dentz 1938: 78). Naast deze grondoorzaak van het Indianenverzet, worden in diverse publikaties de knevelarijen door de Nederlandse kooplieden ten opzichte van deze natie gepleegd als reden opgegeven. Zo bericht schipper Jan Statius (Van der Linde 1966: noot 80) aan gouverneur Heinsius dat het gedrag van een aantal kooplieden ‘vol quaat ende de grootste oorsaek van de oorloch’ was. Buve (1966: 16) bericht dat de Surinaamse Caraïben zich in toenemende mate geprikkeld toonden, omdat het Nederlands bestuur hen niet die vrijheid van handelen liet die zij onder de Engelsen gewend waren, terwijl zij bovendien in toenemende mate te lijden hadden van knevelarijen door blanke handelaren of blokkenruylders. Nog andere oorlogszaken zijn aan te geven. Hira (1982: 34) verhaalt aan de hand van gegevens uit het archief van notaris Frederik van Banchem (1617), dat reeds de eerste handelspost in Suriname de Indianen goede redenen verschafte om tegen de blanken de strijd aan te binden. Zekere Stoffel Alberts, die in 1613 een faktory te Paramaribo had, nam op zekere dag ‘sonder enige redenen een snaphaen (geweer), wel met haegel geladen zijnde’, in handen en schoot de zittende, niets vermoedende Indiaanse tolk van de Compagnie, dood. Dezelfde handelsagent vermoordde te zamen met twee andere blanken twee jaren later ‘onnodig een Indiaanse vrouw en later nog een Indiaanse jongen’. Op 24 maart 1679 noteerde gouverneur Heinsius dat ook de planters aan de ontstane oorlogssituatie veel schuld hadden; zij moesten ophouden met moorden en branden (Van der Linde 1966: noot 81). Het binnendringen der Europeanen in wat de inheemsen als hun land beschouwden, de louche praktijken der kooplieden en de nodeloze moorden op hun stamgenoten, vormden de drijvende kracht aan de steeds naderbij komende guerrilla. Buve (1966: 17) meent uit de brieven van Abel Thisso, commandeur in Suriname, te kunnen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 opmaken dat de guerrilla in de tweede helft van het jaar 1678 vrij plotseling moet zijn begonnen. In feite escaleerde de situatie door samen-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 180

Kaart van Willem Mogge 1671.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 181 loop van omstandigheden. De slechter wordende verhouding met de Caraïben ging namelijk gepaard met een afname van de blanke bevolking, waardoor de weerbaarheid van de kolonie tegen elke vijand gestadig afnam. Deze sterke afname van de blanke bevolking zal de Caraïben niet ontgaan zijn. Op het juiste moment hebben zij ervan gebruik gemaakt (Buve 1966: 17). Reeds in 1665 brak een niet nader omschreven epidemie uit, waaraan geen familie ontsnapte. In 1667 eiste zij het leven van een kwart van de bevolking en van het overgebleven deel was een derde deel te zwak of te ongeschikt voor dienst. Nauwelijks honderd mannen bleven over voor de verdediging (Hira 1982: 36). Heinsius berichtte op 3 mei 1679 dat het aantal blanken in de kolonie in twaalf jaar tijds terugliep van vijftienhonderd tot vijfhonderd. Drie maanden later, op 21 augustus 1679, bleek uit een telling in de divisie Thorarica, Paramaribo en de Commewijne plus de Joodse natie het getal der blanken gedaald tot een totaal van 325, bij 2.700 negers en Indianen, die op de plantages woonden. In 1684 waren er 3.100 negerslaven en 115 rode slaven. Het aantal blanken beliep in dat jaar 185, terwijl het garnizoen doorgaans 100 man telde (Van der Linde 1966: 42, 74).10. Blijkbaar was het aantal Caraïben in Suriname ook niet groot, getuige het feit dat zij in hun strijd slaven en Marrons recruteerden. Aanvankelijk hadden zij die gedood, maar al spoedig veranderden zij van tactiek (Hira 1982: 41). Gedurende het jaar 1679 werd het steeds duidelijker dat de opstandige Indianen met succes pogingen deden de negers aan hun zijde te krijgen. Het aantal weggelopen slaven nam in korte tijd zo sterk toe dat Heinsius een harde en langdurige strijd tegen hen voorzag (Buve 1966: 23/24). In verschillende gevallen namen stoutmoedige weglopers langzamerhand de kern van het verzet over. Van der Linde noemt bij name de weglopershoofdman Ganimet11. uit de Para Rivier, die zich bij de guerrilla voerende Indianen voegde, de slaven opriep van de plantages te vluchten en zich bij de Indiaanse revolte aan te sluiten. Ook de door de Caraïben gekozen strategie om niet Paramaribo, waar meer mensen en wapens beschikbaar waren, aan te vallen, maar gelijktijdig afzonderlijke plantages12., ondersteunt de veronderstelling van het beperkte aantal Caraïben.

Impressies uit de Indianenoorlog

Op grond van de bestudeerde Zeeuwse archieven komen Buve (1966: 17) en Hira (1982: 39) tot de conclusie dat de guerrilla in de tweede helft van 1678 werd ingezet met gelijktijdige invallen op plantages aan de Perica, Commewijne, Para en te Thorarica, waarbij suikermolens, rietvelden en kostgronden in brand werden gestoken en de planters, huisgenoten en slaven afgemaakt. De oorlogssituatie duurde tot 1686, het jaar waarin gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck de Caraïben pacificeerde. Uit deze acht jaren laten wij een aantal personen die in die tijd in Suriname aanwezig waren aan het woord. Allereerst een brief van 18 januari 1679 van een Joodse planter. Hij berichtte dat reeds zeventig blanken en vele Indianen gedood waren. ‘Wij Jooden maecken een sterk huys om ons te beschermen afwachtende wat eynde dese Tumulten sullen nemen. Wij hopen so de Indianen van de Cust niet met de vijanden houwen alles wel sal gaan. Tegenwoordigh zijn alle Plantagies13. geabondonneerdt maar de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 negros blijven met groot gevaar nogh op de Plantagies. Wij hebben tot nu toe omtrent 30 van de Belhamers opgehangen ende nog wel soo veel gevangen’ (Van der Linde 1966: 42). In de loop van 1679 (Buve 1966: 18-20) vroeg Heinsius aan commandeur Lucas Caudri van Berbice om de Arowakken

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 182 aldaar weer op te zetten tegen de Surinaamse Caraïben en een aantal Arowakse hulptroepen met blanke soldaten naar Paramaribo te sturen. Met deze troepen wilde Heinsius vanaf de Para en de Saramacca tegen de Caraïben optrekken. Reeds op de heenweg naar Suriname weigerde de hoofdman Warray van de Arowakken uit Berbice om de Caraiben aan de Coppename aan te vallen. Ook de expeditie langs de Para mislukte door onwil van de Arowakken om de Caraïben aan te vallen. Een geplande aanval op de Caraïben te Thorarica mislukte om dezelfde redenen. Een uitgebreid verslag van deze episode, die duurde van 11 juli tot en met 31 juli 1679, geeft Mulert (1919: 221-225) aan de hand van uittreksels uit dagelijkse berichten uit Suriname aanwezig in het archief in Zeeland, waaronder die over de ontmoeting tussen Warray en Priary, de ‘principaelste van de Caribissen van dat quartier’ en die ‘sich als vriend van desselve getoond’ heeft. Op 26 oktober 1679 vaardigde Heinsius het volgende plakaat uit: ‘Also wij onsselven met de indianen, onse barbarisse vijanden, in een bloedigen, onmenschelycken ende schier onversoenlicke oorloge ingewickelt vinden, die niet op en houden ons te vervolgen met branden en blaken en alles wat levendich connende crijgen te ontsielen ende masacreren, waerover wij niet ledigh connende sitten, tegen deselve eenige excursies hebben geordonneert bij d'hant te nemen, van welcke eenige (door Godes genade) wel zijnde geluct, tot onse kenisse is gecomen dat verscheyde indaense slaven tot buyt zijn gemaect’ (Schiltkamp 1973: 101). De veiligheid van de Staat werd gewaarborgd door het oprichten van een palissade rond de stad, waarbinnen voldoende ruimte was uitgespaard om kostgronden voor de voedselvoorziening aan te leggen. De monding van de geheel verlaten Parakreek werd op bevel van Heinsius afgegrendeld met een militair commando, terwijl de overige troepen op Thorarica werden gelegerd (Buve 1966: noot 7). Op 1 februari 1680 schreef Heinsius: ‘Is tijdinge gecomen van de Plantagie van de Secrts van Gheluwe dat d'Indianen daer geweest hadden, sijnde aangevoerd door de bewusten neger Ganimet, roepende al de Negers van de Plantagie toe dat se met hem souden gaen nae d'Indianen’ (Van der Linde 1966: 94). Op 23 oktober 1681 schreef commandeur Verboom, de opvolger van Heinsius, dat tijdens een expeditie 82 Indianen met hun vrouwen en kinderen waren gevangen, alsmede vijf negers. De mannen werden allen in het bos opgehangen en de vrouwen en kinderen tot slavernij gedoemd. Twee maanden later, in een brief van 22 december 1681, vermeldde hij voor het eerst de coalitie tussen Ganimet en de Indianen ((Van der Linde 1966: 95, en noot 86). Nadat in het fort van Ganimet vijftig neger-rebellen waren doodgeslagen en het fort in brand gestoken was, wist een neger, die slechts door een pijl in zijn rug geblesseerd was, te ontkomen: ‘komende sulx (het voorgaande dus J.W.) aen de Indianen onse vijanden rapporteren, dat een seer goede sake is om de Indianen tot vrede te disponeren, die seer nauwe en groote correspondentie hadden met Ganimet ende de sijne, synde tot dien eynde een Breede Padt gemaakt van de fortresse (v. Ganimet J.W.) tot aan Surammeka (Saramacca J.W.) loopende, alwaar onse voornaamste Indianen, onse vijanden haar onthoudende sijn’. In oktober 1680 schreef dominee Basseliers: ‘Met het land staat het slegt, men heeft nu en dan op de viand wat avantage gehad, dog alsnog sonder apparentie van rust daardoor te bekomen en wat vrede, daar de gruwelen in den lande so hoog klimmen’ (Van der Linde 1966: 113). Een aantal plakaten uit 1682 maakt duidelijk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 dat de situatie nog steeds niet onder controle was. ‘Alsoo bij resolutie van de 12e juli 1682 [...] is vastgesteld [...] de respectieve suycker

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 183 heeren en planters deser provintie tot support van de extra-ordinaire lasten tot subsidie van deese ondraachelijck te belasten met de somme van vijftigh ponden suycker voor yder neger hoofd voor hoofd’ (Plakaat van 28 juli 1682, Schiltkamp 1973: 114). Op 11 december 1682 decreteerde Laurens Verboom ‘Alsoo (tot ons groot leet weesen den oorlogh tusschen de indianen onse vijanden ende ons blijft continueren [...]: Soo is het dat wij van voornemens synde deze oorlogh door alle bedenekelijke middelen te handhaven [...] belasten ende bevelen mitsdesen dat niemand van onse onderdanen [...] sigh zal voornemen van eenige indianen, vrienden ofte vijanden, te koopen eenige priagos (kano's J.W.) ofte andere vaartuygen beguaam tot den oorlogh, [...] opdat wij [...] niet souden wesen gedestitueert van noodige vaartuigen tot vervolginge van deselve onse vijanden’ (Schiltkamp 1973: 116). Uit een brief de dato 13 januari 1683 van pater Fredericus van der Hofstadt, een der Franciscaner paters, die te zamen met Van Aerssen van Sommelsdijck naar Suriname was gekomen, citeer ik het volgende: ‘in dat wekelijksch rivierreisje’, de pater bezocht plantages in de Commewijne, ‘verkeerden wij aanhoudend in levensgevaar van de zijde onzer vijanden, de indianen, door wier grondgebied wij moeten heenvaren. Velen worden door hen gevangen genomen en wreedaardig vermoord’ (Van Coll 1903: 455). Toen Van Aerssen van Sommelsdijck in 1683 naar Suriname kwam, hadden de rebellerende Caraïben het voor elkaar gekregen dat de gehele linkeroever van de Suriname Rivier en geheel de Para Rivier door de planters waren verlaten, terwijl zij (Caraiben) concentraties hadden langs de rivieren de Commewijne, Para, Saramacca en Coppename (Hartsinck 1770: 649). Twee kaarten uit die periode, te weten die van William Mogge uit 1671 en de zogenaamde Labadistenkaart uit 1686, illusteren de verlating der plantages. Van de in totaal 76 plantages langs de Suriname waren in 1686 nog slechts 39, alle op de rechteroever gelegen, over. (Zie het fragment uit de Labadistenkaart).

De pacificatie

Over de pacificatie van de Indianen schrijft Hartsinck (1770: 649): Van Sommelsdijck ‘heeft met behulp zijner Indianen, die met hem in bondgenootschap stonden, de bokken of Indianen bestookt. Doch toen deze zo hierdoor [...] verder landwaarts in weken en niet in staat waren onze macht te wederstaan, heeft gemelde Heer Gouverneur een voordelige vrede en vriendschap met gemelde Indianen gemaakt, waarbij de drie natiën van Caraïben, Waroes en Arowakken voor vrije lieden werden verklaard, die nooit dan om misdaden in slavernij zouden worden gebracht’. Meer wordt bij Hartsinck over de pacificatie niet gezegd. Uit de voorgaande paragrafen van dit artikel is duidelijk geworden, dat de Bokken of Indianen, die bestookt werden, Caraïben waren, en de Indianen die met de gouverneur in bondgenootschap stonden, Arowakken. De Arowakken, die ten tonele werden gevoerd, waren afkomstig uit het buurland Berbice. Voorzover in Suriname ook Arowakken en Warraus waren - al of niet in slavernij - hebben zij geen noemenswaardige rol vervuld in de Indianen-oorlog. Gevoegelijk kan dus worden aangenomen, dat de ‘voordelige vrede en vriendschap’ die door van Sommelsdijck gesloten werd, de Caraïben betrof.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Van Coll (1903: 462) heeft mijns inziens de betekenis van het vredesverdrag het beste verwoord: ‘Hoe het zij, de Europeanen konden het tegen die zonen des wouds niet uithouden, die te goed de wegen kenden en zich meesterlijk in hinderlagen wisten te leggen. Derhalve werd in de loop van 1684 (1686 J.W.) vrede gesloten, waarbij aan de drie opgenoemde stammen (Caraïben,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 184

Warraus en Arowakken J.W.) vrijheid en schier onafhankelijk bestaan in Suriname gewaarborgd en de zekerheid geschonken, dat zij nooit tot slaven zouden gemaakt worden. Sedert 200 jaren leven deze landzaten nu afgezonderd doch rustig in hunne bosschen... Zoo dan bleven de Indianen van Suriname bestaan in het ongestoord bezit van hun land’. Hira (1982: 46) volstaat met: ‘In 1684 (1686 J.W.) wist Sommelsdijck met de laatst overgebleven Indianen een vredesverdrag te sluiten’. Met de ‘overgebleven Indianen’ refereert Hira aan de in opstand zijnde Caraïben van Centraal-Suriname (het gebied tussen Commewijne en Coppename) nadat afzonderlijk vrede gesloten was met de Caraïben van de Corantijn en van de Marowijne vóór de komst van Van Sommelsdijck. Buve (1966: 20/21) puttend uit de Zeeuwse archieven ten tijde van Heinsius, noteerde dat in het voorjaar van 1679 het eerste contact met de Caraïbische hoofdman Amasabo (Annasabo) aan de Corantijn werd gelegd, die bereid bleek zich met de regering te verzoenen. Hij stemde toe in een verbond en beloofde met hulptroepen naar de stad te komen. In een brief van Heinsius de dato 1 januari 1680 staat te lezen dat de hoofdman Amasabo terugging naar de Corantijn om te voorkomen dat een der aanvoerders van de vijandige Caraïben erin zou slagen het zo juist gesloten bondgenootschap weer te verbreken. Om het bondgenootschap te consolideren werd toen, medio 1680, aan de Corantijn een militaire post opgericht.14. Aan de Marowijne hadden de afgezanten van Heinsius minder succes vanwege de oplichterspraklijken van ‘bokkenruylders’. In het voorjaar van 1680 slaagde men erin de Indianen tot een bondgenootschap te brengen. Ze leden gebrek en wilden weer graag handeldrijven met de stad, maar stelden als voorwaarde, dat bepaalde blanke handelaren, nooit meer bij hen mochten komen. Toen ook aan de Marowijne de vrede was bewerkstelligd, werd een plan opgesteld om een fort te bouwen aan de samenvloeiing van de Cottica en Commewijne, dat de oostelijke flank van de kolonie moest beschermen. Dit plan werd echter pas onder gouverneur Van Sommelsdijck gerealiseerd in 1686. In april 1680 werd het leger in Suriname versterkt door een gewapende troepenmacht uit Nederland, waardoor de kolonie uit de benarde positie geraakte. Met een afgegrendelde oost- en westflank kon men zich gericht concentreren op de Caraïben in de rivieren Suriname, Saramacca en Coppename. Door een politiek van verschroeide aarde wilden de opeenvolgende commandeurs en gouverneurs de overgebleven Caraïben murw maken en tot vrede dwingen. Het kan niet anders of de ‘voordelige vrede’ die Van Sommelsdijck uiteindelijk met de overgebleven Caraïben sloot, bestond slechts uit een garantie voor hun vrijheid en vrijwaring van slavernij. Om de vriendschap te onderhouden, moesten volgens Van Sommelsdijck de Directeuren ‘gerust 500 rijksdaalder kunnen besteden voor de aanschaf van snuisterijen, die van tijd tot tijd aan de Capiteyns en hoofden van Indianen als haere wijven’ zouden worden verstrekt. Als contraprestatie werd van de Indianen verwacht dat zij weggelopen negerslaven zouden uitleveren (Oudschans Dentz 1938: 85). Uit al het voorgaande vind ik geen aanleiding aan te nemen dat, zoals weleens in bekende literatuur wordt vermeld, toendertijd ook met Arowakken en Warrauws vrede werd gesloten. Over de vredesovereenkomst met de Indianen schreef Abbenhuis in 1939 ondermeer dat zij bij traditie onder de term konkordari15. voortleeft onder de Indianen, die daaronder alle aangelegenheden hun vrijheden betreffende verstaan. Het is weinig zinvol te speculeren op het bestaan van een schriftelijke

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 vredesovereenkomst met de (afzonderlijke) gepacificeerde Caraïben in de vorm of met de strekking zoals met de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 185 bosnegerstammen is gesloten. Overigens kennen de Indianen geen centrale leider, zoals bij de bosnegers, maar heeft elk dorp een dorpshoofd. Het is bekend dat de Indianen de voorkeur geven aan kleine, verspreide woongemeenschappen en in verband met hun privacy, grotere woonconcentratie vermijden. Het zou dus voor de overheid ondoenlijk zijn een op condities controleerbare vredesovereenkomst aan te gaan per hoofdman. Gedacht dient eerder te worden aan een vorm van algemene amnestie met daarnaast de toezegging niet in slavernij gebracht te worden. Het is mogelijk dat de Caraïben in hun guerilla tegen de blanken een centrale leider hebben gehad, bijvoorbeeld per rivier. Uit historische documenten zijn slechts enkele namen bekend, zoals die van Amasabo, die van Irikay alsmede van Priary, de hoofdman uit de Coppename. Onbekend zal wel altijd blijven wie de leider was van de rebellen in de diepe zwampen van de Coropina bij het dorp Pipebo. Hetzelfde geldt voor de leider van de Caraïben in de Saramacca, die in verbinding stonden met de rebellerende slaven onder Ganimet. Het geheel overziend kom ik enerzijds tot de beschamende bevinding dat de Indianen vrij werden verklaard in het land dat zij als hun rechtmatig bezit beschouwden en zelfs met geweld hebben trachten te verdedigen tegen de blanke indringers, terwijl anderzijds juist de zeer beperkte vredesovereenkomst een latente erkenning van een zekere mate van soevereiniteit aan de Indianen inhield. Immers zij waren volkomen vrij in hun beweging, in de keuze van hun woonoorden (inclusief aanleg van kostgronden): zij hadden vrijheid om te jagen, te vissen en hout te kappen waar zij het goed dachten. Deze vrijheden maakte de Overheid bovendien ten opzichte van derden geldend. De bepalingen ten aanzien van het eerbiedigen van de rechten van Indianen op hun woonen leefgebieden zijn de tastbare bewijzen van die vrijheden.16.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 186

Literatuur

Abbenhuis, M.F., 1943 Volksplanting. Paramaribo: Eben Haezer. Alphen van G., 1962/63 ‘Suriname in een onbekend journaal van 1693.’ Nieuwe West-Indische Gids 42 Buve, Raymond Th. J., 1966 ‘Gouverneur Johannes Heinsius: de rol van Van Aerssen's voorganger in de Surinaamse Indianenoorlog, 1678-1680’. Nieuwe West-Indische Gids 45: 14-26. Coll van C., 1903 ‘Gegevens over land en volk van Suriname. De Indianen’. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde. 's Gravenhage. Daley, V.T., 1975 A Short History of the Guianese People. London: Macmillan Education. Harlow, V.T., 1925 Colonising Expeditions to the West-Indies and Guiana 1623-1667. London. Hartsinck, Mr. Jan Jacob, 1770 Beschrijving van Guiana of de wilde kust in Zuid-America: betreffende de aardrykskunde en historie des lands, de zeeden en gewoontes der inwooners, de dieren, vogels, visschen, boomen en gewassen.... Amsterdam: Gerrit Tielenburg 1770. II delen. Hira, Sandew, 1982 Van Priary tot en met De Kom; De geschiedenis van het verzet in Suriname 1630 - 1940. Rotterdam: Futile. Janssen, J.J., 1974 ‘Uit Suriname's prehistorie.’ Suralco Magazine 1. Paramaribo. Koeman, Dr. Ir. C. (ed.), 1973 Links with the Past. The History of the Cartography of Surinam 1500-1971. Amsterdam: Theatrum Orbis Terrarum B.V. Linde, J. van der, 1966 Surinaamse suikerheren en hun Kerk. Wageningen. Mulert Baron, F.E., 1919 ‘Eene episode uit den Indianen-oorlog in Suriname in den Zeeuwsen Tijd.’ West-Indische Gids 1 (1). 's Gravenhage.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 187

Ort, J.W.C., 1929 ‘Een reis in 1686. (Uit het Labadisten Journaal).’ Het Protestantenblad no. 's 19-33. Paramaribo. Oudschans Dentz F., 1938 Cornelis van Aersen van Sommeldijck. Amsterdam. Quandt, Christlieb, 1807 Nachricht von Suriname und Seinen Einwohnern. Görlitz: J.G. Burghart. (1968 herdruk Amsterdam: S. Emmering). Quintus Bosz A.J.A., 1980 Drie eeuwen grondpolitiek in Suriname. Paramaribo. Scott, J., 1668 The Discription of Guyana. British Museum. Schiltkamp. dr. J.A. & dr. J.Th. de Smidt, 1973 West Indisch Plakaatboek. Plakaten, ordonnantien en andere wetten, uitgevaardigd in Suriname II, 1761-1816. Amsterdam: S. Emmering. Staehelin, F., 1913-19 Die Mission der Brüdergemeine in Suriname und Berbice im achtzehnten Jahrhundert; Eine Missionsgeschichte hauptsächlich in Auszügen aus Briefen und Originalberichten. Herrnhut: Verlag von Kersten & Co in Paramaribo im Kommission bei der Missionsbuchhandlung Herrnhut und für den Buchhandel bei der Unitätsbuchhandlung in Gnadau. Williamson, J., 1926 ‘Suriname van 1651 tot 1668.’ (Vertaling door Nelly E. van Eyk-Benjamins). West Indische Gids: 1-36. 's Gravenhage.

Eindnoten:

1. Van der Linde (1966: 37) geeft 500 Caraïben families en 1900 Tuuromakken. 2. In die tijd was Berbice een kolonie met octrooi van de Nederlandse Westindische Compagnie; met “Dutch Indian nation” wordt hier dus gerefereerd aan de Indianen van Berbice. 3. Op pagina 74 geeft Van der Linde (1966) een overzicht van het aantal Indiaanse slaven uit 1684 te weten: bij de Christenen 83 personen, bij de Joden 23, terwijl Ds. Basseliers er zelf 8 in dienst had. Zij werden ingezet voor hand- en spandiensten op het erf en als vissers en jagers. 4. William Nedham (Needham) werd door William Willoughby op een onderzoekingstocht uitgezonden langs de kust van Guiana en kreeg als instructie mee: 'alle Indianen op de vaste kust (de Caraïbische natie alleen uytgenomen) doodt te slaan, te verdestrueren te landt ende ter zee, haar vaartuigen te nemen, sincken ende verbranden ofte anders te verdestrueren (Van der Linde 1966: noot 74). 5. Wellicht is de terminologie “Indianen van de kust” welke in een brief de dato 18 januari 1679 (zie Van der Linde 1966: 42 en Hira 1982: 40) afgeleid uit deze brief van William Willoughby aan Londen. 6. Calender of State Papers, Colonial Series, America and West-Indies Public Record Office 1661-1668. 7. Uit artefacten stammende uit de zogenaamde Mabarumafase en gevonden in het laagland van Suriname blijkt dat de Arowakken zo'n 1500 jaar geleden ons land binnenkwamen. Ongeveer

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 900 jaar geleden was er een invasie van Caraïben-Indianen, op zoek naar landbouwgronden, die de Arowakken van hun permanente woonplaatsen en landbouwondernemingen verdreven (Janssen 1974). 8. Dit waren grote, kano's, die wel dertig man konden bevatten. 9. Als voorbeeld kan genoemd worden het reisjournaal van de Labadisten uit 1686 (Ort 1929). Op hun reis van Providence aan de Boven-Suriname rivier naar de Boven-Cottica, ontmoetten zij in de Commewijne, Cottica en Curmotibo ‘yndianen’ afkomstig uit de Marowijne. De planter Pieter Cosijn in de Commewijne vertelde de Labadisten, dat hij met deze Indianen in Marowijne handel dreef. Uit andere publikaties is bekend dat het hier om Caraïben gaat. Ook vermeldt het journaal der Labadisten het fort Para: ‘dit is maar een stenenhuis, fortgewijs met schietgaten gemaakt, doch capabel genoeg tegen de “yndianen” waarom het daar gesticht is’. Omtrent de stam van deze ‘yndianen’ bestaat geen twijfel. Een soortgelijk verslag omtrent Arowakken in Suriname zijn wij nergens tegengekomen. 10. Elders bericht Van der Linde (1966: 50) overigens dat per 31 december 1684, voorzover de boekhouder van de faktorij kon nagaan - de planters ontdoken graag hoofdgelden door te lage aangifte van hun slavenbestand - er zich op de plantages langs alle rivieren en kreken in Suriname 4.237 (waarvan 911 kinderen) slaven bevonden. 11. Omtrent het optreden van Ganimet maakten zowel Heinsius als Verboom melding in hun correspondentie met Middelburg (Buve 1966: 23/24). 12. Abel Thisso schrijft dat zowel uit de Perica (Cottica), Commewijne, Para als van Thorarica tegelijkertijd berichten kwamen over aanvallen van de Indianen, die plantages overvielen en de blanken vermoordden (Buve 1966: 17). Het artikel van Buve laat er geen twijfel over bestaan dat de Indianen-oorlog een guerrilla van Caraïben was. 13. Bedoeld worden de plantages aan de rivieren Suriname en Para. 14. Zeer vermoedelijk de militaire post op de westoever van de Corantijn bij Orealla, alwaar de ‘bergdirecteur’ S. Sanders deze post in 1720 waarnam en in kaart bracht. Zie kaart in K.N.A.G. VI no. 2 p. 178 (de post is aangegeven met het cijfer 9 in de kaart). 15. De term is hoogstwaarschijnlijk door een missionaris ingevoerd in het begin van deze eeuw. In ieder geval maakt Van Coll (1903) in zijn boek hier nog geen melding van. 16. Zie grondbrieven in het archief van het Domeinkantoor. Quintus Bosz (1980) nam enkele hiervan als voorbeeld op in zijn publikatie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 188

Frank Dragtenstein Indiaanse opperhoofden rond 1700

Inleiding

De Indianen-oorlogen rond 1680 zijn met name door Buve uitgebreid besproken. Bestudering van Buve en andere historische werken die deze oorlogen tot onderwerp hebben, maakt al snel duidelijk dat weinig namen van Indianen genoemd worden. Hira (1982) vermeldt ene Priari. De naam van deze Indiaanse hoofdman komt zelfs voor in de titel van zijn boek, maar desondanks blijft ook bij Hira een sluier van onduidelijkheid over Priari hangen. Verrichtingen van genoemde Indianen worden nergens breed uitgemeten. Meestal geven de auteurs algemene beschouwingen met summiere benoeming of beschrijving. Mogelijk is dit te wijten aan de geringe toegankelijkheid van de bronnen, of aan het feit dat de planters en bestuurders in hun weergave van gebeurtenissen geen belang hadden nader uitleg te geven over deze figuren. Het optreden van individuele Indianen bleef daardoor onderbelicht. Toch zijn er hoofdlieden geweest, waarover in de bronnen meer te vinden is dan tot nu toe gepubliceerd is. Hoofden die in de archieven met name genoemd worden, omdat zij in de eerste dertig jaar van de geschreven Surinaamse geschiedenis van zich deden spreken in de machtsstrijd tussen Indianen en planters. In dit artikel zal ik trachten meer inzicht te verschaffen in de positie en handelingen van deze opmerkelijke figuren.

Zowel uit de dissertatie van Hoogbergen (1985), zijn artikel over de Kwinti van 1992, het boek van Whitehead (1988), het artikel van Scholtens uit 1992, alswel uit mondelinge overleveringen van Marrons en Indianen blijkt dat gedurende de slavernijperiode een ambivalente verhouding tussen Marrons en Indianen bestond. De Indianen kozen in de strijd tussen de blanken en weggelopen slaven vaak de zijde van de planters. Zij werden veelvuldig ingeschakeld bij de jacht op deze vluchtenden. Ook het tegengestelde kwam echter voor: Indianen die Marrons hielpen, zowel bij het vluchten als bij het zich aanpassen aan de zware omstandigheden in het oerwoud. De verhouding tussen Indianen en Marrons werd er daardoor een van nauwe samenwerking, innig samengaan, assimilatie en bittere vijandschap. Deze ambigue houding speelde al gedurende de Indianenoorlogen (1678-1686). In deze oorlog werden door de planters slaven ingezet in de strijd tegen de opstandige Indianen. De Indianen van hun kant vermoordden aanvankelijk veel slaven, maar zagen al spoedig het onverstandige van deze politiek in. Zij veranderden van taktiek, bevrijdden slaven en haalden hen over hun zijde te kiezen. Een echte coalitie van zwarten en Indianen ontstond echter niet. Gouverneur Heinsius is daar wel steeds bevreesd voor geweest, het zou het einde van de kolonie betekend hebben. Hij schreef dat de Indianen van mening waren dat de Europeanen die ‘in schepen gecomen waren, wederomme met schepen moesten weggaan’, waarna zij het land zouden hebben dat ‘haer toecomt’. Dat het land de Indianen toebehoorde, was een mening die Heinsius totaal niet deelde. Hij schreef naar Zeeland dat de Indianen de oorlog begonnen waren uit ‘pure jalousie en wraacklust’.1.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Vanwege hun optreden in deze oorlog vielen vooral de Caraïbische kapiteins uit het Coppename gebied op. Met hun bondgenoten aan de Saramaccarivier bleken zij de meest onverzoenlijke tegenstanders van de planters. Zij gaven pas na veel nederla-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 189 gen en offers de gewapende strijd op, terwijl de Paracotten, hun bondgenoten in het oosten van het land, de Marrons, de Sapoyers en vooral de Arowakken in het midden en westen al na ongeveer een jaar de strijd staakten. Dit was geheel in overeenstemming met het streven van het bestuur dat zich vanaf het begin van de oorlog had toegelegd op het tegen elkaar uitspelen van Arowakken en Caraïben.2. Gaycoesie (Cagcoesie), Projary (Priari), Arybary en Araryka waren aan het begin van deze oorlog de kapiteins van de Caraiben aan de Coppenamerivier. In de eerste helft van december 1678 werd de handelaar Anthony Barbier, die munitie bestemd voor de Caraïben in zijn bezit had, gevangen genomen.3. Hij legde tijdens zijn verhoor, buyten pijn en banden van boeyen, een bekentenis af, waarin hij deze kapiteins noemde als diegenen die de plannen gesmeed en de strategieën bepaald hadden om de blanken uit de kolonie te verdrijven. Caraïbische, Arowakse en andere kapiteins bleken al vanaf 1675 regelmatig in vergaderingen bijeen te komen. In september 1678 werden in het dorp van kapitein Arybary de laatste voorbereidingen getroffen voor het begin van de strijd. Daar werd de laatste hand gelegd aan een breekbare coalitie. De bondgenoten hoopten na verdrijving van de kolonisten, opnieuw zeggenschap te krijgen in de kustgebieden waar zij voorheen waren gevestigd.

Caycoesie

Hoewel Caycoesie in verschillende archiefstukken de belangrijkste kapitein van de coalitie wordt genoemd, is merkwaardig genoeg weinig informatie over hem te vinden.4. Het is opmerkelijk, dat hij in de oorlogsperiode nauwelijks op de voorgrond trad. Het is niet denkbeeldig dat het continueren van de strijd na het uiteenvallen van de coalitie in 1680 werd ingegeven door zijn strijdbaarheid. Caycoesie overleefde de oorlog, want een archiefstuk uit 1700 maakt melding van het feit dat ‘Cagcousy uyt Barime’ (Coppename) aanwezig was bij een bijzondere bijeenkomst van kapiteins.5. Bij deze gelegenheid werd opnieuw overwogen de wapens tegen de Nederlanders op te pakken. De Indianen bleken bevreesd voor nieuwe aanvallen van de blanken. Het Hof van Politie was van mening dat de Indianen door de Fransen opgehitst werden.6. Het kwam niet tot een nieuwe oorlog, omdat de kolonisten erin slaagden de Indianen ervan te overtuigen dat zij hen met rust zouden laten. Bovendien bleken de Indianen niet eensgezind. De invloedrijke kapitein Mickerie (of Michel) uit het westen van het land voelde niets voor een oorlog.7. Mickerie verweet Mikarie, een der kapiteins uit de Coppename gebied, dat hij te vlug naar de wapens wilde grijpen. Deze Mikarie had vanuit het Corantijn gebied de blanken willen aanvallen. Caycoesie is waarschijnlijk altijd de sterke man op de achtergrond gebleven. In 1717 werd door het Hof van Politie nog met ontzag gesproken over Indianengroepen in Boven-Suriname, Coppename en Saramacca, aangeduid als Cagcoesianen. Het is waarschijnlijk dat de militante Caraïben als geheel met die naam werden omschreven. Caycoesianen zouden in 1717 nog zoveel vrees inboezemen dat de Akoeries het niet aandurfden op een voorstel van het bestuur tot vrede in te gaan en een alliantie tegen de Marrons te vormen.8. Zij kozen voor een bondgenootschap met de gevluchte slaven en verenigden zich geheel of gedeeltelijk met Marrons aan de Saramacca.9.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Projary, de Coppenaamse vrede

Hoewel de hiërarchische verhoudingen in het Coppename gebied in deze periode

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 190 grotendeels onbekend zullen blijven, was van de genoemde kapiteins Projary (Priari) de man die zich tijdens de oorlog het duidelijkste manifesteerde. Dit was vooral het geval in 1680, toen commandeur Verboom een goed opgezet offensief begon. Op 26 juni 1680 vertrok hij met een patrouille van ongeveer 150 blanken en 200 (waarschijnlijk Arowakse) Indianen. Een deel van bovengenoemd commando trok naar de vijandige gebieden aan de Corantijn- en Saramaccarivier. Een ander deel, bestaande uit 39 soldaten onder sergeant S. Schoppens, begaf zich met een van kanonnen voorziene rivierboot naar de Coppename. Het doel van deze actie werd als volgt geformuleerd: ‘Hare kost en wooningen te ruineeren en alles wat haer voorkomt te massacreren, om alsoo de heylose hartneckige Indianen tot vreede te brengen.’10. Sergeant Schoppens opende vanaf zijn rivierboot op 7 juli het vuur op de dorpen die zich aan de oever van Coppename bevonden. De dorpelingen verlieten bij deze, of mogelijk al bij een eerdere gelegenheid, het dorp. Hoewel de Coppename Caraïben terugschoten, had dit duidelijk geen enkel effect. Door de acties van Schoppens zag Projary zich gedwongen tot vredesoverleg. Vanaf 12 juli verschenen een of meerdere Indianen aan de oever van de rivier, die te kennen gaven dat hun kapitein Projary bereid was vrede te sluiten. Op het schip werden de eerste besprekingen gevoerd. Hierbij was Projary afwezig. De delegatie Indianen stond onder leiding van de (vermoedelijk lagere) kapitein Arybary, die ook een verklaring gaf waarom Projary voorlopig nog op zich liet wachten. Hij gaf te kennen dat Projary de instemming zocht van de Caraiben aan de Saramacca en bevreesd was voor die van de Corantijn. Volgens de verklaring van Arybary schenen deze laatsten niet zo gelukkig met een vrede. Na tal van besprekingen, steeds omlijst met het over en weer aanbieden van geschenken, bleek Projary genegen tot een afrondend gesprek, opdat de vrede definitief haar beslag kon vinden. Van Indiaanse zijde bestonden de geschenken meestal uit een kostelijke Anjoemara (heerlijke vissoort), of (kook) bananen. Van de zijde van de blanken werd sopi (alcoholische drank) geschonken. Deze sopi was ongetwijfeld meer dan alleen bedoeld als vriendelijk onthaal. Zeker had het ook tot doel de gesprekken in het voordeel van de Europeanen te beslechten. Op 17 juli was Projary aanwezig bij de slotbesprekingen. Met veel sopi en kanonschoten werd deze plaatselijke vrede bezegeld. Over het schenken van alcohol aan Projary schreef Schoppens in zijn journaal: ‘So ik gaf zijn buyck vol dat hij droncken was’.11. Projary zou zich met deze vrede zeer verheugd hebben getoond. Hij wilde zo gauw mogelijk zijn volk dat in afwachting van het verloop van de strijd naar veiliger oorden was gebracht, terughalen. Schoppens had daar volstrekt geen bezwaar tegen. Hij maakte van de opgetogen stemming gebruik om bij Projary informatie in te winnen over Ganimet, het opperhoofd van de Paranegers die in deze periode van de Surinaamse geschiedenis de meest geduchte tegenstander was van de kolonisten. Projary deelde mee dat Ganimet nog altijd in het Paragebied zijn vesting had en dat zich bij hem nu - in tegenstelling tot voorheen - alleen Marrons bevonden. Ganimet was bij zijn aanvallen op de planters in eerste instantie steeds vergezeld geweest van Indianen. Uit deze uitspraak valt af te leiden dat de verhouding tussen Ganimet en Projary op dat moment niet meer optimaal was. Deze gedachten worden versterkt door de volgende uitspraak van Projary: ‘Oock soo dreygt hij de indyanen: soo se vreeden met de blancken maken sal hij se met de negers op het lijf

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 vallen.’12. Projary beloofde gedurende de besprekingen dat hij, zodra commandeur Verboom van zijn actie tegen de Caraïben aan de Corantijn zou zijn teruggekeerd, hij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 191 hem naar de versterkte vesting van Ganimet aan de Para zou brengen. Hij gaf verder te kennen dat Verboom dan de gelegenheid zou krijgen: ‘gevangen nemen alle negers en dan can de commandeur met hem doen wat hem belieft.’13. De door Schoppens gesloten vrede aan de Coppename hield geen stand. Onduidelijk blijft of het besluit tot vrede werd gedragen door alle kapiteins aan die rivier. Eveneens blijft onduidelijk, of het alleen een strategische zet van Projary was door het vredesaanbod de aanvallen op de Indianendorpen te doen stoppen. Misschien ook werd hij door de Caraïben van de Saramacca en/of Corantijn, of misschien wel door Cagcousie, gedwongen na enige tijd de strijd te hervatten. In 1681 werd met hulp van (waarschijnlijk) Indiaanse bondgenoten het dorp van Ganimet vernietigd. Meer dan vijftig Marrons werden daarbij gedood. Een deel van de inwoners dat had weten te ontkomen, werd opgevangen door de Caraïben aan de Saramaccarivier.

Araryka en de ‘mulatten van Coppename’

Het dorp van Araryka, de vierde kapitein in de reeks, lag aan de Juibissikreek aan de Coppename. Tijdens de vredesbesprekingen van 1680 verkeerde hij in het gezelschap van Projary. Hij vertoefde eveneens in Projary's gezelschap toen deze na de voorlopige vrede de zich schuilhoudende dorpelingen terughaalde. Na 1686 wordt Araryka regelmatig in de bronnen genoemd als een der kapiteins die in het kader van de vredesovereenkomst verscheidene krijgstochten ondernam om Marrons in het Coppenamegebied te achterhalen. In deze meewerkende houding van Araryka kwam verandering. Het is zeker dat tijdens of na de oorlog een niet nader aangeduid aantal gevluchte slaven, zich in het dorp van Araryka bevond. Volgens de verklaring van de Indianen zelf hadden zij na de vrede van 1686 een groot deel van de weggelopen negerslaven gevangen genomen.14. Na overdracht van een deel van deze vluchtelingen had het bestuur verzuimd de premie verbonden aan de uitlevering te betalen. Als gevolg daarvan werd een onbekend aantal van deze gevangenen in de dorpen achtergehouden. Uitgaande van Ararykas loyale medewerking aan het bestuur direct na de oorlog, is dit een logische verklaring. Daar tegenover stond de verklaring van enige blanken, die stelden dat nog voor de oorlog een niet nader aangeduid, maar wel omvangrijk aantal vluchtelingen bij de Coppenaamse Caraïben asiel had gevonden, Het is dus ook mogelijk dat de Indianen om die reden deze mensen niet wensten uit te leveren. Ondanks aanhoudende druk van gouverneurs en het Hof van Politie bleven in Coppename en Saramacca verscheidene Caraïbische kapiteins halsstarrig weigeren gevluchte negerslaven uit te leveren. Bovendien werkten zij naar de mening van het bestuur in zeer onvoldoende mate mee aan het achtervolgen en achterhalen van nieuw gevluchte slaven. Als zij dan toch deden, leverde dat in de meeste gevallen niets op. Gouverneur Van der Veen beklaagde zich in februari 1699 als volgt: ‘dat zij op Christenen weynigh passen ende wijgeren niet alleen op de weghgelopene slaven als voor desen te jagen, maar locken de selve aen, en sijn haer zelfs int weghlopen behulpsaem.’15.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 De Marrons in het dorp van Araryka zouden in eerste instantie als slaven zijn gebruikt, maar werden al gauw in de Indiaanse gemeenschap opgenomen en huwden hun dochters. Araryka werd rond 1700 opgevolgd door zijn zoon Epicurau (Epucurau). Deze hield zich aan het door Araryka ingenomen standpunt en weigerde eveneens de vluchtelingen uit te leveren. De aanwezig-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 192 heid van Marrons en hun toenemende invloed leidde tot een conflict in dit dorp. Het was waarschijnlijk dat er een partij was die van deze vluchtelingen af wilde. Epicurau beschermde hen echter. Na zijn dood in 1711 verscherpte het conflict. Deze ontwikkeling was voor gouverneur De Goyer voldoende aanleiding opnieuw een poging te wagen de Coppenaamse Indianen aan de uitleveringspassage van het vredesverdrag te herinneren. Het lag niet in zijn bedoeling deze vluchtelingen te straffen, of aan de vroegere eigenaren terug te geven. Hij wilde van hun kennis en kunde gebruikmaken om andere gevluchte slaven in de kraag te vatten.16. Ook de nieuwe kapitein Pannawary, zoon en opvolger van Epicurau, ging niet in op deze nieuwe voorstellen. Het onderling geschil was dus in het voordeel van de Marrons en hun nakomelingen beslecht. In de archieven wordt na 1715 Pannawary steeds samen genoemd met Jantie (Jannie), het opperhoofd van de Marrons, die met een Indiaanse getrouwd was. Het feit dat zij apart vermeld worden, doet vermoeden dat binnen de Indiaanse gemeenschap op dat moment de vluchtelingen en hun gemengde nakomelingen een aparte positie innamen. Toch was er al sprake van een assimilatieproces. De uit het samengaan van Indianen en Marrons voortgekomen bevolkingsgroep wordt in de bronnen meestal aangeduid met de namen ‘kaboegers of mulatten’. Door Nepveu werd de lichaamskracht van deze kaboegers of mulatten geroemd. Hij wees op de grote afstanden die zij - ook over zee - met hun korjalen konden afleggen. Zij zouden bovendien in het Coppename gebied de macht hebben overgenomen. Nepveu betitelde hen als de voornaamste onder de Indianen. De ‘Mulatten van de Coppename’ werden trouwe bondgenoten van bestuur en planters. In de bronnen na 1710 worden vele malen de bijdragen die Pannawary en Jantie leverden in de strijd tegen de Marrons, genoemd.17. Rond 1740 wordt Jantje de ‘vrije mulat’ uit Wayombe genoemd. Wayombe was een militaire post aan de Coppename. De positie van Jantje in Coppename blijft echter onduidelijk. Opmerkelijk is in deze periode de zeer nauwe samenwerking van deze ‘mulatten’ met de bekende slavenjager en dresiman Quassie van Timotibo, die bij voorkeur van hun diensten gebruik maakte (Hoogbergen 1992: 29). Na 1750 trad kapitein Abraham als leider van deze groep naar voren. Niet geheel duidelijk is of Abraham de directe opvolger was van Pannawary of van Jantje. Op dat moment blijken Marrons en Indianen zodanig onderling verwant geworden dat niet langer over aparte leiders van de gevluchte slaven of van hun nakomelingen werd gesproken. In de archieven is de ene keer sprake van de Coppenaamse ‘negers’, de andere keer spreekt men over ‘mulatten’, terwijl ook de benaming Coppenaamse ‘Indianen’ voorkomt. In maart 1751 trok Abraham, als reactie op een Marron aanval op zijn woongebied, met 60 man naar een marrondorp aan de beneden-Saramacca, waar, na een aanval, twaalf vrouwen en kinderen werden gevangen genomen en veertien mannen vrouwen en kinderen zouden zijn gedood (Hoogbergen 1991: 30). In hun woede hadden zij in ‘cruelle furie’ opgetreden en kinderen tegen bomen aan geslingerd en mannen in stukken gesneden.18. Abraham had een goede verstandhouding met de gouverneur Mauricius en werd door het bestuur zeer gewaardeerd.19. In juli 1753 maakte hij en zijn manschappen hun opwachting bij de nieuw aangetreden gouverneur Crommelin ten einde hem te feliciteren in zijn nieuwe functie. De laatste actie tegen gevluchte

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 slaven aan de zijde van het bestuur leverden de Coppenaamse Mulatten in de strijd tegen de Matawai in 1767 (Wong 1938: 299). Het is niet geheel duidelijk of alleen de nakomelingen van Indianen en gevluchte slaven aan de Juibissikreek werden aangeduid als ‘de mulatten van de Coppename’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 193

Er vormden zich ook andere groepen nakomelingen van Indianen en vluchtelingen in het Coppenamegebied. Zo wordt in de archieven gesproken van de ‘vrije negers’ van de Tibitibikreek. Zij werden voor het eerst gesignaleerd in 1707 door de planter Jan François de Lalieu tijdens een achtervolgingstocht naar voortvluchtige slaven. Deze vrijen bleken de ‘Coppenamenegers’ te zijn met wie Van Aerssen van Sommelsdijk in 1684 vrede had gesloten. In 1717 werd de groep gesignaleerd door Fredrik Hoen. In zijn zoektocht naar de Akoeries verbleef Hoen korte tijd in het dorp van kapitein Cornelis.20. Toen hij zijn tocht vervolgde kwam hij bij de Tibitibikreek aan, waar hij een gesprek voerde met Alree, het opperhoofd van deze ‘vrije negers’. Alree bleek al een zeer oude man die stelde tijdens het bestuur van Van Aerssen van Sommelsdijk de vrijheid te hebben gekregen (Wong 1938: 299).21. Het totaal aantal inwoners van dit dorp vermeldde Hoen helaas niet. Wel woonden er vijf Indiaanse vrouwen, terwijl Alree beweerde dat hij in zijn dorp 26 negers als slaven hield. Ook in het Indianendorp Quemabo kwam Hoens ongeveer vijftien zwarte mannen vrouwen en kinderen tegen.22. In hoeverre alle geassimileerde nakomelingen van deze in het Coppename gebied woonachtige vluchtelingen tot de ‘mulatten van Coppename’ behoorden, zal wel altijd onduidelijk blijven.

Ariamone, Jari en de Klaasdorpen

De basis van de Marrongemeenschappen aan de Saramacca en Suriname is voor een belangrijk deel gelegd door de overlevenden van de ‘Paranegers’ van Ganimet, die na vernietiging van hun fort in 1681 aansluiting vonden bij de Caraïben aan de Saramacca. Tussen de dorpen van de Caraïben aan de Saramacca en dat van Ganimet in Para liep een pad. Het ligt voor de hand dat de vluchtelingen uit het in 1681 verwoeste dorp van Ganimet bij hun Caraïbische bondgenoten een veilig onderkomen zochten. In de periode rond 1711 bevonden zich dorpen van weggelopen slaven aan de Assimeranni en de Arittewacabo (twee zijstroompjes van de Saramacca). Klaas en Pedro waren in die periode de meest gezochte Marronopperhoofden. Tijdens, maar ook na de oorlog tussen Indianen en planters waren deze twee woongemeenschappen gegroeid en bestonden uit totaal ongeveer 180 inwoners. Zie voor de vroegste geschiedenis van de Saramaka ook Price (1983). De nauwe contacten van deze Marrons met de Indianen aan de Saramacca blijken ook uit het feit dat het belangrijkste opperhoofd Klaas gehuwd was met een Indiaanse. Klaas noemde de oude Indiaan Taripo die aan de Saramacca woonde ‘Papa’, omdat deze al bevriend was geweest met zijn vader.23. Rond 1711 bestond een levendige handel in door de Indianen geleverde bijlen, kapmessen en potten, in ruil voor door de Marrons vervaardigde hangmatten, katoen, verfstoffen en pijlen. Het is geenszins verwonderlijk dat vooral in het Saramaccagebied Indianen weigerden tegen de Marrons ten strijde te trekken, iets wat zij beloofd hadden toen zij vrede met de planters sloten. Menig gouverneur uitte daarover zijn ongenoegen. Strenge maatregelen werden overwogen om de Caraïben aan de Saramacca tot meer medewerking te dwingen. In dat kader paste ook het optreden tegen de bewoners van het dorp van kapitein Ariamone en zijn broer de piyaiman Jary. Deze onderhielden, zoals zo vele anderen, uitgebreide relaties met de Marrons van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Klaas- en Pedrodorpen. Dit contact bleek in 1711 al meer dan vijftien jaar oud.24. Het moet dus ontstaan zijn in de periode van de Indianenoorlogen of direct daarna. Indianen en Marrons bezochten regelmatig elkaars dorpen. Van uitlevering

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 194 van Marrons door Indianen was dus geen sprake. Integendeel, in hun afkeer van het bestuur, inaar misschien ook uit andere overwegingen, gingen Indianen vaak zelfs zover dat zij slaven niet alleen aanzetten tot vluchten, maar hen daarbij ook behulpzaam waren en voor opvang zorgden. Dit was bij het Hof van Politie bekend, maar de bewijzen ontbraken die nodig waren voor strafmaatregelen. Oproepen aan Ariamone om voor het Hof te verschijnen werden door hem genegeerd. Hij gaf daarbij steeds te kennen een mindere kapitein te zijn en weinig zeggenschap of macht te hebben. Het bestuur kreeg het bewijs van de hulpactiviteiten van Ariamone door in februari 1711 de vlucht van de slaven Snel en Tam, die toebehoorden aan de planter Gerrit van Egten, in scene te zetten. Deze actie was voor de planters succesvol. Tam en Snel werden gedurende hun vlucht door Indianen geholpen. Daarom arresteerde het Hof Ariamone en zijn twee vrouwen, Jarou en Ourekewaroy. Ook zijn broer Jary en diens vrouw werden gevangen gezet. In het dorp werden bovendien nog enkele Marrons gevangen genomen die daar een schuilplaats hadden gevonden. Aan de bewoners van het dorp werd nadrukkelijk verboden Klaas en Pedro op de hoogte te brengen van een op handen zijnde krijgstocht. Ariamone en Jary legden na confrontatie met Tam een bekentenis af. Dit leidde ertoe dat Jary als gids de militaire expeditie naar de dorpen van Klaas en Pedro moest leiden, omdat hij daar al verscheidene malen zou zijn geweest. De krijgstocht vond plaats tussen 30 mei en 15 juni 1711. Met meer dan 160 man militairen, blanke burgers en slaven trok burgerkapitein Bley naar het Saramaccagebied op zoek naar de bewuste dorpen. Het optreden van de gids Jary kenmerkte zich door onwil, misschien zelfs wel door sabotage. Jary gaf tijdens de tocht te kennen de verblijfplaats van de vluchtelingen niet meer te weten. Hij had slechts ingestemd als gids te functioneren, omdat hij daartoe door het bestuur was gedwongen. Bovendien maakte hij kenbaar dat gids-zijn hem de gelegenheid bood uit Paramaribo weg te komen. Jary deed enkele stuntelige pogingen tot vluchten. Hij toonde zich bijzonder gebelgd over het feit dat iemand de blanken naar zijn dorp had gebracht. Hij hoopte dat zich ooit nog de gelegenheid zou voordoen erachter te komen, wie die verrader was. Dan zou hij hem alsnog de nek breken. Jary en kapitein Bley waren voortdurend in discussie. Permanent liet Jary zijn onvrede blijken. Toen Jary na een lange dag van marcheren voorstelde halt te houden om kamp te maken, opdat zij konden overnachten, weigerde de kapitein dat. Bley keek op zijn uurwerk en stelde dat het daartoe te vroeg was. Jary gaf daarop te kennen dat verder marcheren niet zinvol was, omdat zij op water zouden stuiten waar zij voorlopig niet over zouden kunnen. De kapitein bleef bij zijn weigering met de opmerking dat hij de leiding had. Toen de patrouille even later bij het water (een kreek) aankwam, vroeg Bley aan Jary hoe zij het beste daaroverheen konden komen, waarop Jary de opmerking maakte dat de kapitein de leiding had, zodat hij dat maar zelf moest oplossen. Wel stelde hij dat vooral geen hout gekapt mog worden om een brug of vlot te maken. Nog minder mocht er vuur worden gemaakt, opdat de Marrons niet gealarmeerd zouden worden. Kapitein Bley zag zich gedwongen halt te houden, zoals door Jary gewenst. Jary hield tijdens de gehele tocht stug vol de juiste weg niet meer te weten. Hij leidde de expeditie enkel naar verlaten gronden van Marrons. In eerste instantie trachtte Bley door zachtaardig optreden Jary ertoe te brengen het juiste pad aan te wijzen. In de bronnen staat vermeld: ‘is de indiaan in soetigheyt ondervraeght.’ Ook

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 werd Jary erop gewezen dat hij voor de Marrons niet hoefde te vrezen, omdat hem in de omgeving van Paramaribo grond ter beschikking zou

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 195 worden gesteld. Jary gaf daarop te kennen dat hij zeker niet dicht bij de blanken wenste te wonen, maar zich in zijn dorp thuis voelde. Toen daarna werd gedreigd hem in de boeien te slaan, merkte hij op geen hond te zijn, want alleen honden werden aan de ketting gelegd. Toen hij toch in de boeien geslagen werd, haalde dit niets uit. De expeditie mislukte. Het verdere lot van Jary en Ariamone blijft onbekend.

Tot slot

Aan de hand van bestaand bronnenmateriaal heb ik getracht een beeld te schetsen van enkele hoofdlieden van de Indianen rond 1700. Dit beeld is niet volledig. Er waren ook andere hoofden die in deze periode een belangrijke rol speelden of een bijzondere positie innamen. Zoals eerder vermeld zijn over deze mensen weinig gegevens beschikbaar. Dit geldt ook voor Anassabo, een kapitein uit het Corantijngebied. Hoewel hij regelmatig in de bronnen wordt genoemd, betreft het steeds de mededeling dat hij, als een der trouwste bondgenoten van de planters, opnieuw een tocht ondernam tegen de Caraïben. Tonay was waarschijnlijk opperhoofd van de Caraïben in het Saramaccagebied. Hij wordt beschreven als een der slimste en sterkste opperhoofden.25. Over hem is bekend dat hij tijdens het hoogtepunt van de Indianenoorlog in 1680 een tocht naar het Corantijngebied had ondernomen om daar anderen over te halen in de coalitie te blijven of zich bij de opstandelingen aan te sluiten. Tonay heeft de oorlog waarschijnlijk niet overleefd. In de bronnen wordt melding gemaakt van de dood van een opperhoofd van Saramacca. Het zou wel Tonay kunnen zijn. Irakaye uit het Surinamegebied mag getypeerd worden als de trouwste bondgenoot van de planters. Al bij het begin van de oorlog koos hij hun zijde. Hij ondernam veel, soms succesvolle, tochten tegen de Caraïben en gevluchte slaven. Hij overleefde de oorlog. Als blijk van waardering voor bewezen diensten mocht hij in 1688 met zijn zoon en gezelschap Nederland bezoeken.26. De kapiteins Ansino van het gebied bij plantage Rac-à-Rac (Suriname) en Joroane (Saramacca) zijn nauw betrokken geweest bij de zoekacties naar de Klaas- en Pedrodorpen. Na de ontdekking en verovering in 1712 van deze dorpen, traden deze en andere hoofdlieden steeds minder op de voorgrond. De Indianen bleven gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw betrokken bij de ontwikkelingen in de kolonie, maar deze betrokkenheid kreeg steeds meer een incidenteel karakter.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 197

Literatuur

Buve, Raymond Th. J., 1966 ‘Gouverneur Johannes Heinsius: de rol van Van Aersseu's voorganger in de Surinaamse Indianenoorlog, 1678-1680’. Nieuwe West-Indische Gids 45: 14-26. Buve, Raymond Th. J., 1975 ‘Governor Johannes Heinsius. The Role of Van Aerssen's Predecessor in the Surinam Indian War, 1678-1680’. In: Peter Kloos & Henri J.M. Claessen (eds.), Current Anthropology in the Netherlands. Rotterdam: Anthropological Branch of the Netherlands Sociological and Anthropological Society. Hartsinck, Mr. Jan Jacob, 1770 Beschrijving van Guiana of de wilde kust in Zuid-America: betreffende de aardrykskunde en historie des lands, de zeeden en gewoontes der inwooners, de dieren, vogels, visschen, boomen en gewassen.... Amsterdam: Gerrit Tielenburg 1770. II delen. Hira, Sandew, 1983 Van Priary tot en met De Kom; De geschiedenis van het verzet in Suriname 1630 - 1940. Rotterdam: Futile. Hoogbergen, Wim S.M., 1985 De Boni-oorlogen, 1757-1860. Marronage en guerilla in Oost-Suriname. Bronnen voor de studie van Bosnegersamenlevingen, deel 11. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies. Hoogbergen, Wim S.M., 1992 ‘Origins of the Suriname Kwinti Maroons’. New West Indian Guide / Nieuwe West-Indische Gids 66(1&2): 27-60. Molendijk-Dijk, E.F.; M.A. Smulders (transcriptie), 1992 Indianen in Zeeuwse bronnen: brieven over Indianen in Suriname tijdens het Zeeuwse bewind gedurende de periode 1667-1682. Paramaribo: [s.n.]. Oostindie. G. & Emy Maduro, 1986 In het land van de overheerser II Antillianen en Surinamers in Nederland, 1634/1667-1954. Dordrecht: Foris Publications. Price, Richard 1983 First-Time. The Historical Vision of an Afro-American People. Baltimore: The Johns Hopkins University Press. Scholtens, Ben, 1992 ‘Indianen en Bosnegers, een historisch wisselvallige verhouding.’ SWI-Forum 9(1&2): 70-98. Wekker, Just B. Ch., 1985 ‘De oorsprong van de Kwinti is onduidelijk’. OSO, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis 4(1): 77-84. Wekker, Just B.Ch., 1990 ‘Indiaanse geografische namen in Suriname en de overige Guyana's.’ OSO, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 9(1): 7-24. Wekker, Just B.Ch., 1992 ‘Archiefdocumenten verhalen over Indianen’. SWI-Forum 9(1&2): 99-127. Whitehead, Neil L., 1988

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Lords of the Tiger Spirit. A History of the Caribs in Colonial Venezuela and Guyana. 1498-1820. Dordrecht: Foris Publications. Wong, E., 1938 ‘Hoofdenverkiezing, stamverdeeling en stamverspreiding der Bosch negers van Suriname in de 18e en 19e eeuw. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 97: 295-363.

Frank Dragtenstein is historicus. Als docent is hij verbonden aan de Hogeschool voor Muziek en Theater in Rotterdam. Hij verricht onderzoek met als doel te komen tot een dissertatie over marronage in Suriname in de periode 1668-1768.

Eindnoten:

1. Rijksarchief Zeeland (verder afgekort als RAZ)-Staten van Zeeland (verder afgekort als SvZ), (inventaris) nr. 2035 III. 2. Idem. In brieven van december 1678 van vooraanstaande planters, bestemd voor de pas als gouverneur aangetreden Heinsius, werd het streven verdeeldheid tussen de Indianen te brengen, als volgt verwoord: ‘De voornaamste onderons sijn van opinie dat bij UEd.conde worden tewege gebraght dat gemelte aroacken die Caribise den oorloge wederom aendeden wij als dan dese ruineusen oorlogh souden comen bevrijt te worden’. Deze mening resulteerde in een voorstel aan de gouverneur tot het inzetten van soldaten en bevriende Arowakken in het Saramaccagebied. Zij moesten dan strijd leveren tegen Caraïben en zodanige handelingen verrichten dat tussen deze twee volken opnieuw oorlog moest ontstaan. 3. RAZ-SvZ, nr. 2035 III. Anthony Barbier dreef handel met de Indianen. (Hij was een zgn. bokkenruijlder). Hij was van Europees-Indiaanse afkomst en bij de gevangenneming ongeveer 27 jaar oud. Hij woonde bij de Caraïben aan de Coppename. Vanwege zijn betrokkenheid bij de voorbereidingen van de oorlog werd hij ter dood veroordeeld en opgehangen. 4. Anthony Barbier zou in zijn bekentenis de naam van Caycoesie hebben genoemd als de ‘hoofdman’ van de bijeengekomen kapiteins. 5. Algemeen Rijksarchief (verder afgekort als ARA), Sociëteit van Suriname (verder: SvS), en ARA-SvS, nr. 228. Maart 1700 - juni 1701. De 10 à 12.000 inwoners van dat gebied waren de planters nog vijandig gezind. 6. De gebeurtenissen in de Franse kolonie weerspiegelden de machtsstrijd die in Europa (de oorlogen van 1688-1697 en van 1701-1714) werd gevoerd, waarbij werd getracht de koning-stadhouder Willem III in zijn koloniaal bezit te treffen. Men poogde in Suriname de genoemde bevolkingsgroepen tegen het bestuur en de planters op te zetten. 7. RAZ-SvZ. nr. 2035 IV. De naam van kapitein Mickerie moet worden gekoppeld aan de naam van het huidige district Nickerie (Nickerie rivier). De belangrijkste aanwijzing daarvoor is dat zijn dorp werd gesitueerd aan de Corantijn. 8. ARA-SvS, nr. 244. De soldaat Fredrik Hoens reisde in opdracht van de gouverneur langs de Coppenamerivier op zoek naar de Akoeries. Het bestuur streefde ernaar vrede te sluiten met deze Indianen, opdat zij als bondgenoot gezamenlijk ten strijde konden trekken tegen gevluchte slaven. Vanwege de bedreigingen van de Caraïben (Caycoesianen) maakten de Akouries geen gebruik van het vredesgebaar. 9. ARA-Oud-Archief-Suriname, nr. 69. 10. RAZ-SvZ, 2035 IV 144. 11. RAZ-SvZ, 2035 IX. 12. Idem. 13. Idem. 14. Gemeentearchief Amsterdam, Archief van de Familie Bicker nr. 1025, port. arch. 125. 15. ARA-SvS, nr. 226. Missive van gouverneur Van der Veen, februari 1699. 16. ARA-Oud-Archief-Suriname, Raad van Politie, nr. 612. ‘sachte middelen van persuasie en de beloften van hare vrijheid te laaten behouden, herwaarts te doen komen, ende zodanige negers

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 op bequame plaatsen geposteert zijnde van zeer groot nut zoude kunnen zijn om desertie van andere negers te beletten alsmede die alberijts gedeserteerd zijn op te zoeken en te helpen attaqueeren’. 17. De bijdrage van deze ‘Mulatten van de Coppename’ in de eerste helft van de 18e eeuw in de strijd tussen planters en Marrons wordt in de bronnen aan het oog onttrokken vanwege hun naam. Mulatten worden verondersteld kleurlingen te zijn voortgekomen uit het samengaan van blanke mannen en Afrikaanse vrouwen. Deze kleurlingen, eveneens aangeduid als mulatten, waren nauw betrokken in de binnenlandse strijd. 18. ARA-SvS 201. Journaal van gouverneur Mauricius 13 en 16 maart, 3 en 4 mei 1751. 19. ARA-SvS, nr. 202. Journalen van de gouverneurs van 1751-1755. 20. ARA-SvS, nr. 244. Kapitein Cornelis vergezelde gedurende enige tijd Hoens op zijn tocht naar de Akoeries. Het dorp van Cornelis lag aan de Aweybokreek aan de Coppename rivier. Cornelis was waarschijnlijk een invloedrijk kapitein. Het is niet zeker of hij de grondlegger is van Corneliskondre. Desserjer (1986) stelt dat Cornelis Tapopi uit hetzelfde gebied in de negentiende eeuw de stichter was van Corneliskondre. 21. ARA-SvS, nr. 244 (folio 320). Wong vermeldt het samengaan van de ‘vrije negers’ en Indianen. Hij noemt hen de ‘Kaboegers van Coppename’. Hij schrijft hen toe het laatste optreden in 1767 tegen de Matawai. Het is mogelijk dat ook deze groep gerekend moet worden tot de zogenoemde ‘Mulatten van Coppename’. 22. Idem. 23. ARA-SvS, nr. 238. 24. ARA-SvS, nr. 238. 25. ARA-SvZ, nr. 2035 III, 1680 januari. 26. ARA-SvS, nr. 219, april-september 1688. Reizen van Indianen naar Nederland in genoemde periode zijn eerder vermeld (Oostindie & Maduro 1986: 10). Deze betreffen de reis van ‘het hoofd van een bevriende Indianen-stam’, met zijn zoon en de zoon van een andere belangrijke kapitein (1687) en de reis van de vrije Indiaan Erikeja Jupitor in 1688. Het hoofd van de bevriende stam en Erikeja zouden weleens dezelfden als Irekaye kunnen zijn. Irekaye was zeer tevreden over ‘de onthaling waarvan hij met groot lof omtrent de andere Indianen dagelycx is spreeckende.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 198

Fig. 1. Map of Northeast Suriname showing the distribution of archaeological sites belonging to the Barbakoeba complex. Legend: (1) settlement sites of the Barbakoeba complex; (2) mud flats; (3) naturally-formed sand bars or cheniers; (4) boundary of the Suriname coastal plain; (5) rivers and creeks. Key to sites: (1) Parmarica Creek-1 (SUR-31); (2) Parmarica Creek-2 (SUR-92); (3) Oranje Creek/Cordonpad (SUR-95); (4) Barbakoeba Creek-2 (SUR-30); (5) Barbakoeba Creek-1 (SUR-29); (6) Boekoe Creek-2 (SUR-347); (7) Wane Creek (SUR-322).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 199

Arie Boomert The Barbakoeba Archaeological Complex of Northeast Suriname

Recent archaeological research has shown that the first horticultural, pottery-making Amerindians entered the coastal zone of the Guianas in the latter half of the first millennium BC. A number of local cultural complexes can be distinguished, most of which are to be grouped into three major, subsequent ceramic traditions. The first and second of these regional pre-Columbian cultures, the Saladoid and Arauquinoid series, respectively, are western in origin, ultimately deriving from the middle and lower portions of the Orinoco Valley in Venezuela. In contrast, the inception of the third and final prehistoric Amerindian culture of the Guianas, the Marajoaroid series, has to be sought in the southeast, the Amazon Basin. This paper discusses the characteristics and affiliations of an important local cultural tradition of the Arauquinoid series in Suriname, the Barbakoeba complex. According to criteria of pottery style and calibrated (cal) radiocarbon dates, this cultural assemblage of the eastern part of Suriname's coastal plain can be placed between about cal AD 650 and 1250.

Sites and ridged fields

Archaeological sites belonging to the Barbakoeba complex are to be found exclusively between the Commewijne and Maroni (Marowijne) Rivers of Northeast Suriname, north of the Cottica River and the Wane Creek (Fig. 1). Six sites are known, all representing former Indian settlements. In addition, extensive complexes of so-called pre-Columbian ridged fields, i.e. artificially raised horticultural beds, and other earth structures are to be found in this part of the Suriname coastal zone. In prehistoric times these raised fields provided well-drained floors for cultivation throughout the year. Most likely they are associated with the settlement sites of the Barbakoeba Amerindians. All Barbakoeba sites are situated on chenier ridges, i.e. naturally formed, elongated sand bars, surrounded by vast areas of permanently or periodically inundated freshwater grass swamps and marshes. Such cheniers are to be found in the entire Coastal Plain of the Guianas and the Orinoco Delta, grouped in bundles stretching parallel to the Atlantic shore. These forested ridges represent the only natural features in this marsh-and-swamp landscape which are situated at an elevation, sufficiently high to escape flooding in the wet season. Consequently, they provided the most suitable places of habitation in prehistoric times, as they still do at present. Five sites of the Barbakoeba complex are situated on the same narrow bundle of sandy chenier ridges in this portion of Suriname's Young Coastal Plain or Demerara Formation. They include, from west to east, firstly, the Parmarica-1 (SUR-31) and Parmarica-2 (SUR-92) sites, both to be found near the Parmarica Creek in the , secondly, the Oranje Creek/Cordonpad (SUR-95) site, situated just east of the Mot Creek in the , and, finally, the Barbakoeba Creek-1 (SUR-29) and Barbakoeba Creek-2 (SUR-30) sites, i.e. the type sites of the complex, to be found north of a tributary of the Barbakoeba Creek in the Marowijne District

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 200

(Fig. 2). The Oranje Creek/Cordon pad and the two Barbakoeba Creek sites are associated with complexes of pre-Columbian ridged fields. Moreover, two settlement sites of the Barbakoeba complex have been discovered further south in the Marowijne District. They include Boekoe Creek-2 (SUR-347), situated just south of the Cassipera Creek, and Wane Creek (SUR-322), to be found close to a seasonal tributary of the stream of this name. Both sites occupy sandy ridges belonging to Suriname's Old Coastal Plain or Coropina Formation. They are situated near extensive complexes of pre-Columbian ridged fields. All sites of the Barbakoeba complex are terra pretas in Amazonian sense, consisting of an uninterrupted habitation layer of black earth which measures some 30 to 40 cm in thickness at the Wane Creek and Barbakoeba Creek-2 sites. The sites of the Barbakoeba complex conform closely to the model of a prehistoric Amerindian chenier settlement in the middle of a ridged field area, developed by the author (see Boomert 1975, 1978). The Boekoe Creek-2 site represents the first known site of the Barbakoeba complex as it was visited by Peter R. Goethals as early as June/August 1951 (Goethals 1953: 46). The Parmarica Creek-1 site was investigated by Dirk C. Geijskes and Piet Bolwerk of the Suriname Museum, Paramaribo, in May 1961. It yielded an important collection of pottery and stone artifacts which remained unpublished until at present. Subsequently, in March 1964 Lieutenant H.J. Neve discovered the Oranje Creek/Cordonpad and Barbakoeba Creek-2 sites during a patrol by the former Dutch Expeditionary Force in Suriname (TRIS). He made a small collection of finds on both locations. The Parmarica Creek-2 site was first encountered by Frits Kruizinga of the Suriname Department of Soil Survey in July 1972. Next, Frans C. Bubberman and Joost J. Janssen discovered the Barbakoeba Creek-1 site and revisited Barbakoeba Creek-2 in December 1973, collecting a substantial amount of pottery, discussed in this paper, at both sites. The Wane Creek site was discovered by Janssen during exploration drillings by the Suriname Aluminum Company (SURALCO) in December 1974 (Janssen 1974). Finally, Boekoe Creek-2 was visited in July 1975 by Bubberman and Janssen who made a substantial surface collection of pottery on this location. It was subsequently investigated by Aad H. Versteeg during an expedition in April 1976 (Bubberman 1976). Only the material recovered on the latter occasion was not available for study to the author. Complexes of artificially raised fields are known from the eastern portion of Suriname's coastal zone since 1939 (Boomert 1975, 1978). Studies of air photos by Zonneveld, Bubberman and the author showed that the pre-Columbian ridged field systems of this region form vast areas, running parallel to the local bundles of coastal sand bars. They are typically constructed adjoining the southern edges of the cheniers belonging to the Demerara Formation, sloping into the marshes and swamps (Fig. 2). Most fields are rectangular to squarish in shape and arranged in geometric patterns. In some cases, e.g. in the Galibi area just west of the Maroni River, the regularity of construction and layout even suggests the construction of a vast complex of fields under centralized leadership. The beds vary in size. Generally speaking, the squarish ones measure about 4 by 4 m white the rectangular fields are at best some tens of metres in length and 3-4 m in width. Most fields reach heights of 50 to 150 cm (Bubberman 1977; Janssen 1974). In addition to raised fields, the existence of clearly dug-out, sometimes extremely straight canals, running perpendicularly from the

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 chenier ridges into the marsh, have been shown in Northeast Suriname. They, too, are likely to be associated with the

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 201

Fig. 2. Detailed map of the Barbakoeba area showing the location of settlement sites of the Barbakoeba complex and the situation of artificially raised field systems. Legend: (1) settlement sites of the Barbakoeba complex; (2) forested sand bars or cheniers; (3) rivers and creeks; (4) grass swamps and marshes; (5) complexes of ridged fields; (6) shrubs and marsh forest. Key to sites: (1) Barbakoeba Creek-2 (SUR-30); (2) Barbakoeba Creek-1 (SUR-29).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 202 settlement sites of the Barbakoeba complex. These canals, measuring 4-8 m in width and 1.5 to 2 m in depth, may have functioned as fish ponds and means of communication across the marshes and swamps, connecting various cheniers. They are up to several kilometres in length and were occasionally taken as starting points for raised field systems (Boomert 1975).

Pottery and stone artifacts

The present discussion is based mainly on the collections of Barbakoeba complex pottery made at the Parmarica Creek-1, Barbakoeba Creek-2 and Boekoe Creek-2 sites in 1961, 1964/1972, and 1975, respectively. Implements made of polished stone have been encountered only at Parmarica Creek-1. The ceramic material collected at the latter site and Barbakoeba Creek-2 amounts to in all about 500 potsherds of which 130 pieces could be identified according to vessel shape. The finds are kept in the Suriname Museum, Paramaribo. Manufacture and temper of the locally made earthenware is remarkably homogeneous, showing a preponderance of pounded potsherd temper, rarely accompanied by secondary inclusions of crushed shell, charcoal and/or quartz sand. As a rule, vessel walls are some 8-9 mm in thickness. All pottery was made by coiling and fired in the open air. Surfaces are moderately well smoothed. A few sherds in the Parmarica Creek-2 collection show perforations, applied after firing. They were obviously intended to repair cracks in the vessel walls. Seven major Barbakoeba vessel shapes can be distinguished. Open bowls (Form 1) with direct or interiorly flattened rims, triangular in cross section, are most numerous, comprising 50.8% of the Parmarica Creek-1 and Barbakoeba Creek-2 potsherds which could be identified according to vessel shape (Figs 3, 8:1). In addition, bowls with restricted mouths (Form 3) are well represented, including 23.8% of the pieces (Fig. 4:2). Medium-sized jars with inflected contours of Form 2 (Fig. 4:1) are rare (0.8%). Necked jars, provided with direct or interiorly flattened rims, form an important Barbakoeba vessel category. Fragments of necked jars (Form 4) showing horizontal appliqué fillets on the neck or at the confluence between neck and belly (Figs 5:1-4, 10:4), are present in substantial numbers (13.1%). Bottles and jars of Form 5, lacking these features (Figs 5:5, 6:1-5), are less well represented (6.9%). Jars of Form 7, showing direct rims and typically convex necks, occasionally provided with horizontal appliqué fillets (Figs 7:1-2, 8:2), are rare (1.6%). Finally, a most interesting vessel category (Form 6) includes bowls showing exteriorly thickened rims with often flattened lips, intended to produce an elevated band adjacent to the lip of the vessel (Fig. 6:6-8). Only four pieces are known (3.1%). In all 69 fragments of vessel bases were encountered (Figs 3:1,3, 7:3-5). They can be divided into circular (76.7%) and oval (4.3%) forms, both of which show unmodified (40.6%) or pedestalled (30.4%) junctions to the vessel walls. Annular bases (10.1%) occur only in association with circular base forms. Sixty-one potsherds show some form of decoration. Horizontal, vertical or crescentshaped appliqué fillets (Figs 5:1-4, 6:1, etc.) are most numerous (24.6%). Rows of punctates (9.9%), nicks (11.5%) and fingertips (9.8%) occur either singly on vessel walls and rims (Figs 3:2-3, 10:3) or, more typically, in combination with

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 appliqué fillets (Figs 5:2-4, 7:1, 10:4, 12:4). Red painting is rare (4.9%), as are sherds showing outwardbossed wall sections (1.6%). Lobed rims of various forms (Figs 10:6, 11:1,5) and vessel walls showing unerased coils (Fig. 10:9) are better represented (6.6% and 14.8%, re-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 203 spectively). Lobed rims are occasionally associated with geometric, anthropomorphic or zoomorphic head lugs (16.4%) of a particularly crude and highly characteristic style of modelling (Figs 8:3, 9:1, 11, 12:1-3). Some of these adornos consist of two identical, modelled-punctated biomorphic figures (Fig. 11:4-5). Ceramic artifacts comprise pieces of cassava griddles, pestles, potstands, small discs, and zoomorphic or anthropomorphic figurines. The griddles measure 1.3 to 3.5 cm in thickness. The undersides of various specimens show the imprints of palm leaves or wickerwork (Fig. 9:3). Ceramic pestles are occasionally horned (Fig. 12:6) and may represent objects used for unidentified non-utilitarian purposes. The figurines obviously had similar functions (Figs 8:4-5, 9:1-2, 12:5). Interestingly, several figurines show legs with swollen calves, reminding of the formerly quite general practice of binding the legs in order to produce such swellings (Roth 1924: 447-448). The polished stone implements include five unmodified, trapezoidal axes of my Form A1 (Boomert 1979), some of which were used secondarily as hammerstones, a notched axe of symmetrical, trapezoidal shape (Form C1a), an adze, a chisel, a rubbing stone, three fragments of grinding stones or metates, a whetstone, a hammerstone and, finally, some fragments of unidentifiable polished tools. The rock materials used comprise metabasalt, metadolerite, dolerite, granite, and laterite. The provenance areas of all of these rock types are to be found in the Precambrian basement area of Central East Suriname (see Boomert and Kroonenberg 1977). Eight potsherds from Paramarica Creek-1 are definitely not locally made but represent ‘trade’ pieces, derived from one of the settlements of the Koriabo complex, i.e. the major cultural assemblage of the Guianas belonging to the Marajoaroid series or Polychrome Tradition of late-prehistoric to protohistoric times (e.g. Boomert 1986, Fig. 15). Apparently, the Amerindians of the Barbakoeba cultural tradition lived side by side with those of the Koriabo complex in Northeast Suriname for some time. The ‘trade’ sherds from Parmarica Creek-1 are tempered with quartz sand, micaceous quartz and caraipé, i.e. the ash of the siliceous bark of the kwepi or kauta tree (Licania apetala). They show scraped, modelled and white-slipped motifs, typically belonging to the Koriabo cultural heritage. Similarly, the Boekoe Creek-2 site yielded a Koriabo ‘trade’ piece, tempered with micaceous quartz sand. Moreover, particular Koriabo earthenware categories were apparently imitated by the Barbakoeba potters. This is suggested by the Form 6 bowls which undoubtedly represent copies of a specific Koriabo vessel type, a carinated bowl with everted lip (Boomert 1986, Fig. 12:7), which is widespread also in the various Amazonian pottery complexes belonging to the Polychrome Tradition (e.g. Hilbert 1968, Abb. 59; 6, 64: 1, 68: 2). In Brazilian Guiana it forms a major element of Early to Late Aristé (see Meggers and Evans 1957, Figs 42:4-5, 44:3, 45:2, etc.). Interestingly, the small collection made at the Oranje Creek/Cordonpad site yielded an identical Koriabo ‘trade’ piece. All of this points to various forms of interaction, including e.g. relationships of intermarriage, trade and ceremonial exchange, between the Amerindians of the Barbakoeba complex and those of the Koriabo ceramic tradition in Northeast Suriname. This is suggested also by the fact that the particular Koriabo bowl found as a specimen of ‘trade’ pottery at the Barbakoeba Creek-2 and Oranje Creek/Cordonpad sites and imitated by the Barbakoeba potters as Barbakoeba Form 6, probably had non-utilitarian, ceremonial functions. Contacts between the Koriabo and

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 204

Fig. 3. Pottery of the Barbakoeba complex, Northeast Suriname. Provenience: 1, Parmarica Creek-1; 2-3, Barbakoeba Creek-2.

Fig. 4. Pottery of the Barbakoeba complex, Northeast Suriname. Provenience: 1, Barbakoeba Creek-2; 2, Paramarica Creek-1.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 205

Barbakoeba Indians are suggested further by the presence of small quantities of Barbakoeba ‘trade’ sherds at sites of the Koriabo complex in Northeast Suriname. For instance, sherd-tempered pieces decorated with biomorphic adornos modelled in typically Barbakoeba fashion, are known from Peprepasi (SUR-34), a Koriabo settlement site to be found on a chenier ridge close to the Cottica Creek, a tributary of the Perica River. Finally, fragments of Barbakoeba Form 4 necked jars decorated with punctated appliqué fillets, have been found at another Koriabo settlement site in this same general area, Morico Creek (SUR-99). This site occupies part of a chenier ridge situated close to the . Charcoal from Morico Creek has been dated by radiocarbon to 455 ± 65 BP, i.e. about 455 years Before Present (GrN-2321), pointing to a date of about cal AD 1450 (Vogel and Waterbolk 1964). However, this date may refer to the final period of settlement at the Morico Creek site rather than to the episode during which its inhabitants interacted with the Barbakoeba Indians.

Dating and cultural affiliations

According to criteria of both pottery style and radiocarbon dating, the Barbakoeba complex can be placed between cal AD 650 and 1250 (Fig. 13). The only radiocarbon date available for a Barbakoeba settlement site was obtained from charcoal, collected by Versteeg at a depth of 15-20 cm below the present surface in his testpit at Boekoe Creek-2 (Versteeg 1980). It yielded a C-14 measurement of 975 ± 50 BP (GrN-7936), suggesting a date of approximately cal AD 1050/1100. The episode of Barbakoeba interaction with the Koriabo communities of Northeast Suriname must be placed after about cal AD 900, i.e. the estimated time of inception of the Koriaban subseries, to which the Koriabo complex belongs, in the eastern portion of the Guianas. From here the Koriabo complex gradually expanded to the west, as far as the Northwest District of Guyana and, ultimately, the Windward Islands of the Lesser Antilles (Boomert 1977, 1986). By this time the separate existence of the Barbakoeba complex had come to an end. It can be suggested that the Barbakoeba cultural tradition disappeared due to assimilation to and finally incorporation of its Amerindians into Koriabo society. This conjecture is rendered unlikely, however, by the fact that no evidence is available suggesting that the pre-Columbian ridged fields of Northeast Suriname were cultivated after the close of Barbakoeba times. The origins of the Barbakoeba complex are less difficult to establish. Together with a number of other prehistoric cultural assemblages of the coastal zone of Guyana, West to Central Suriname and West , Barbakoeba can be taken to belong to the Arauquinoid series, the inception of which in this entire region is to be estimated at about cal AD 650/700. The origins of this major cultural tradition have to be sought on the middle reaches of the Orinoco River in Venezuela. By about cal AD 500 the Arauquinoid series expanded downriver, ultimately replacing the Barrancoid series on the Lower Orinoco. From here the Arauquinoid tradition moved into the Venezuelan coastal zone, Trinidad and the Guianas. The westernmost Arauquinoid complexes of the Guianas can be grouped into a Reposan subseries, called after the Mon Repos complex of Guyana. It comprises, from west to east, local traditions such as Mon Repos and Johanna, both of Coastal Guyana (Williams 1985:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 70-72), and Early to Late Hertenrits in Northwest Suriname. Johanna and both Hertenrits complexes are associated with systems of

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 206

Fig. 5. Pottery of the Barbakoeba complex, Northeast Suriname. Provenience: 1, 3, Barbakoeba Creek-2; 2, 4-5, Parmarica Creek-1.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 207 massive, artificially raised habitation mounds. The earliest of the Reposan assemblages show significant similarities with the local Arauquinoid complexes of the Lower Orinoco and Trinidad, notably Macapaima and Bontour. This suggests that the Arauquinoid expansion out of the Orinoco Valley took place in a relatively short time span (Boomert 1985, in press). In the Suriname coastal zone the Reposan subseries gave rise to a number of local ceramic traditions which can be grouped into another subseries of the Arauquinoid series, Peruvian, called after the Peruvia complex of West Suriname. In addition to the latter cultural assemblage, the Peruvian subseries includes the Kwatta complex of the central portion of the Suriname coastal zone and Barbakoeba of its eastern part. The Crique Jacques complex of Northwest French Guiana appears to belong to this subseries as well. All of these local cultural traditions show pottery tempered with pounded potsherds (Boomert 1977). It should be noted that Peruvia has incorrectly been seen as part of the Hertenrits continuum (e.g. Versteeg 1985). Instead, numerous ceramic similarities indicate that the cultural affinities between Kwatta and Peruvia are much closer than those between the latter assemblage and both Hertenrits complexes. It is true that Peruvia pottery shows a number of generally Arauquinoid features, shared by most Reposan and Peruvian complexes, including both Hertenrits assemblages. However, more significantly, Peruvia earthenware incorporates strongly Kwattalike features such as multiple, horizontal rows of nicks or gashes parallel to the rim of wide-mouthed open bowls, bowls showing red-painted motifs, jars with concavo-convex, inflected contours, and bowls with lobed rims decorated with simple face designs (Tacoma et al. 1991, Fig. 12; Goethals 1953, Plates 6, 10; Versteeg 1985, Figs 37b-c, 38a, 39a, 40h). A similar close affinity exists between Kwatta and Barbakoeba earthenware, pointing to frequent interaction among the Amerindians of the Peruvia, Kwatta and Barbakoeba complexes. The contemporaneity of these three local cultural traditions is shown also by the radiocarbon dates available for the Peruvian subseries. Two C-14 measurements are known for the type site of the Peruvia complex, Peruvia-2 (SUR-35), i.e. 1210 ± 30 BP (GrN-9361) and 755 ± 35 BP (GrN-9800), suggesting dates of about cal AD 800 and 1250, respectively (Versteeg 1980). These estimates and that for the Barbakoeba complex, noted above, compare favourably with the known radiocarbon measurements for the Tingiholo site (SUR-24) of the Kwatta complex, i.e. 1510 ± 50 BP (GrN-12,912), 1140 ± 90 BP (GrN-8250), 1050 ± 100 BP (GrN-8249), 1025 ± 50 BP (GrN-12,913), and 970 ± 50 BP (GrN-4552), indicating dates of approximately cal AD 550, 850, 950, 1000/1050, and 1050/1100 (Tacoma et al. 1991: 77; Versteeg 1980; Vogel and Lerman 1969). Unfortunately, radiocarbon dates are lacking for the easternmost situated Peruvian complex, Crique Jacques of Nortwest French Guiana (Cornette 1987, 1990; Rostain 1991: 16; Versteeg and Bubberman 1992: 60). A related cultural tradition, the Thémire complex, is known to have occupied the central coastal plain of French Guiana. It is characterized by pottery showing clearly Barbakoeba-derived elements as well as Koriabo and Early Aristé features (Barone Visigalli et al. 1991; Rostain 1992). Thémire can be included in a Thémiran subseries of the Araquinoid series which seems to exemplify a late-prehistoric to protohistoric process of cultural unification in the area between the Sinnamary River and the Ile de Cayenne, undoubtedly resulting from intensive

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 interaction between the Arauquinoid and Marajoaroid communities in the region (Stéphen Rostain, personal

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 208

Fig. 6. Pottery of the Barbakoeba complex, Northeast Suriname. Provenience: 1-6, Parmarica Creek-1; 7-8, Barbakoeba Creek-2.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 209 communication). Analysis of the Kwatta complex pottery from the central portion of Suriname's coastal zone suggests that the forms of interaction, including ceremonial exchange and trade, shown between the Barbakoeba and Koriabo Indians, noted above, are duplicated by similar contacts between the Kwatta and Koriabo cultural traditions. Kwatta ‘trade’ pottery has been found at various sites of the Koriabo complex, including Onverdacht (SUR-4), Tambaredjo-3 (SUR-40), Morico Creek (SUR-99), -Van Hattemweg (SUR-106), and Commetewane Creek-1/2 (SUR-12/13). The reverse applies to Kwatta sites such as Tingiholo (SUR-24), Kwattaweg-km 8 (SUR-66), Kwatta-Derde Rijweg (SUR-23), Kwatta-Vierde Rijweg (SUR-22), and Kwatta-Garnizoenspad km 15½ (SUR-60). Interestingly, the Koriabo vessel shape found most frequently among these ‘trade’ pieces at Kwatta sites, is formed by carinated bowls showing exteriorly thickened rims with occasionally flattened lips, identical to the Koriabo vessels imitated by the Barbakoeba potters as Barbakoeba Form 6. The Kwatta specimens are often decorated with red- and/or white-painted horizontal zones on the concave upper part of the vessel. Temper includes quartz sand, micaceous quartz sand and caraipé. The widespread presence of especially this Koriabo vessel type at the sites of the Peruvian subseries strongly suggests that it had particular non-utilitarian functions such as offering cassava beer during ceremonial gatherings. Apparently it also formed a burial ware.

Subsistence and social organization

Few data are known regarding the procurement strategies of the Amerindians of the Barbakoeba complex. It can be conjectured, however, that, just as the other peoples of the Peruvian subseries, the Barbakoeba Indians combined horticulture with small game hunting of animals and birds, fishing and the unspecialized collecting of wild plant foods, small reptiles, amphibians and insects (see e.g. Boomert 1980; Versteeg 1985). Rather than practising shifting (swidden) cultivation as the present Amerindians of the Guianas, the Barbakoeba people grew their main crops on vast areas of artificially raised clay beds, constructed close to their settlements. In the Guianas this type of ridged-field cultivation appears to represent a subsistence strategy characteristic of mainly the cultural complexes belonging to the Arauquinoid series, although in Northwest Suriname its inception may date back to Buckleburg times. At any rate, extensive systems of ridged fields are known to be associated with both Hertenrits complexes (Boomert 1980), Peruvia (Versteeg 1985), Barbakoeba and, in coastal French Guiana, the Thémiran subseries (Rostain 1991, 1992). The fact that artificially raised fields are unknown from the central portion of Suriname's coastal plain cannot be taken as definite proof that the Kwatta Indians did not practise ridgedfield cultivation. Indeed, it is possible that these raised clay beds were leveled due to the dense settlement of this region in colonial times and its intensive cultivation which from the seventeenth century onwards involved the reclamation of large areas of marsh and swamp for monocropping. It is quite obvious that, like elsewhere in the tropical lowlands of South America, improvement of the poor drainage conditions of the seasonally or permanently

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 inundated marsh and swamp soils of the eastern part of Suriname's coastal plain constituted one of the major functions of the Barbakoeba raised beds. By channeling overflow water into the back swamps,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 210

Fig. 7. Pottery of the Barbakoeba complex, Northeast Suriname. Provenience: 1, Barbakoeba Creek-2; 2-5, Parmarica Creek-2.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 211 ditches and earth constructions allowed the cultivation of upland and dryland crops in areas where this would not have been possible otherwise. The presence of pottery griddles at the sites of the Barbakoeba complex indicates that bitter cassava was one of the root crops grown on the raised beds of the area. The fact that these sites yielded fragments of grinding stones or metates, cannot be taken as sufficient evidence for the cultivation of maize as they may have been used for the processing of root crops as well. However, it has been noted that raised beds such as those of the Barbakoeba area are suited especially to crops, including maize, which have a long growing season and are susceptible to rotting when too much moisture is present. The ditches drained the subsoil of the fields, served as reservoirs in the dry season and may simultaneously have functioned as fish ponds. Fertility of the ridge soils was obviously continually being enhanced through pulverization and the concentration of organic matter from the ditches on the fields. Clearly, as a system designed to reclaim extended areas of marginal land for purposes of cultivation, ridged-field horticulture can be judged only as highly successful (e.g. Denevan 1982; Turner II & Denevan, 1985). One reason for the intensified exploitation of the coastal marsh-and-swamp plain of the Guianas, shown by the construction of the vast areas of ridged fields, may have been the region's rich protein resources in the form of animals and fish. Analysis of human skeletal remains encountered at the Tingiholo site of the Kwatta complex, has shown the high incidence of regular patterns of Harris' lines, i.e. growth-arrest-lines which develop in long bones during linear growth due to temporary conditions of disease or starvation. It has been suggested that the Kwatta Indians were susceptible to yearly protein deficiencies at the height of the wet season when flooding had caused especially the fish fauna to disperse (Khudabux 1991a: 54-55, 58-59, 1991b; Khudabux & Bruintjes 1988; Khudabux et al. 1991; Tacoma et al. 1991: 89-97). The construction of canals or fish ponds such as found in the Barbakoeba area, can be seen as an adaptive response to overcome this seasonal dietary shortage. Finally, the question remains why many beds in especially the eastern part of the Suriname coastal zone were raised as high as 150 cm, i.e. well beyond the present rainy season swamp level. A possible explanation would be that during Barbakoeba times climatic conditions were more humid than at present, resulting in formerly much higher levels of wet season effluent water. This is confirmed by palynological investigations in the Amazon Basin indicating that extremely wet circumstances prevailed throughout the tropical lowlands of South America in the episode between cal AD 700 and 1250 (Colinvaux et al. 1985). The labour involved in the construction of the complexes of raised beds must have been considerable, pointing to a truly substantial manpower and relatively high population density in the area. It can be suggested that in the coastal zone of the Guianas the onset of the wet climatic conditions, noted above, formed the main cause inducing the construction of the ridged-field systems. However, it is equally possible that demographic reasons were responsible, i.e. that the demand of reclaiming marginal land arose when the carrying capacity of the naturally-formed chenier ridges and stream levees, where horticulture was practised originally, had fallen below the need of domesticated plant foods due to a growing population. This would have necessitated the reclamation of marginal lands adjacent to the cheniers and stream levees which formed the centres of habitation. Such a demographic explanation is supported by

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 212

Fig. 8. Pottery of the Barbakoeba complex, Northeast Suriname. Provenience: 1-3,5, Parmarica Creek-1; 4, Barbakoeba Creek-2.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 213 ethnohistorical research which has shown that, induced by population pressure, the Arawakan-speaking Palikur Indians constructed artificially raised beds for cassave cultivation in the marsh-and-swamp plain of Brazilian Guiana as late as the seventeenth century (Grenand 1981). Apparently, alternative forms of cultivation requiring less inputs could not adequately sustain the demand levels. Finally, construction and maintenance of the artificial earth works required high-level management decisions and coordination, inevitably leading to new means of social integration and the formation of a permanent, centralized decision-making authority in the communities involved. As such the ridged-field systems and the artificial mound complexes of Hertenrits type are indicative of a growing complexity of Amerindian society, eventually resulting in the rise of chiefdoms in the mainland areas of the Caribbean. The former existence in the South American tropical lowlands of locally dense populations with sufficient subsistence resources to support complex ranked societies, has long been minimized. Recent ethnohistorical and archaeological research has made it abundantly clear, however, that during lateprehistoric times such chiefdoms occupied substantial portions of the tropical lowlands, notably the flood plains of the major river systems of the continent, its coastal regions and wet savannas. As these chiefdom societies were the first to be destroyed in early colonial times, scholars have long believed erroneously that the tribally organized, horticultural communities of the Amazonian interfluves typified pre-Columbian Amerindian society. In contrast to the latter, the contact-period chiefdoms of the Amazon and Orinoco drainages generally occupied extensive domains inhabited by dense, fully sedentary populations, concentrated in towns of at least of few thousand inhabitants and ruled by hereditary chiefs, claiming divine origin. Intensive land-use and food-producing systems, elaborate storage facilities for surplus goods, trade networks and markets characterized economy and subsistence of these riverine chiefdoms. Professional priests or specialist diviners, temple structures and ancestor worship distinguished their religious organization from that of the past and present tribal horticulturalists (e.g. Roosevelt 1987). There cannot be much doubt that Reposan complexes such as Johanna and Early to Late Hertenrits formed cultural traditions of prehistoric Amerindian peoples with a social organization on chiefdom level. The Hertenrits site apparently formed the sociopolitical centre of a series of artificial habitation mounds. It is connected with these subsidiary mounds by a number of seasonally inundated pathways which run radially from the main settlement into the marsh. The height of all mounds, well beyond that of former or present swamp level, indicates that they were raised for reasons other than just the obtaining of all-year dry occupation floors. The total amount of clay, used in the building of the Hertenrits mound, has been estimated at not less than about 100,000 cubic metres. To this the in all 160 hectares of artificially raised clay beds can be added which are to be found in the immediate surroundings of the Hertenrits site (Boomert, 1980). In view of this enormous amount of earth work, it is understandable that some scholars have argued that chiefdom-type societies such as those of Johanna and Hertenrits arose in response of the need of central organization and management of enterprises of construction and maintenance of this kind. However, others favour a more competitive theory, stressing conflict and

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 competition among kinship groups for the control of the intensively exploitable and strategically controllable basic subsistence resources such as

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 214

Fig. 9. Pottery of the Barbakoeba complex, Northeast Suriname. Provenience: 1-3, Parmarica Creek-1.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 215 ridged-field systems. The absence of artificially raised habitation mounds in the coastal zone of Suriname, east of Hertenrits, and that of West French Guiana suggests that the extent of the naturally-formed chenier ridges of this region was sufficient to provide ample space for habitation to the indigenous populations. Consequently, it is less likely that the sociopolitical organization of the peoples of the Peruvian subseries was as complex as that of mound societies such as Early to Late Hertenrits and Johanna. Cultural norms administering archaeologically identifiable, status-specific behaviour such as burial rites, appear to be quite similar among all Arauquinoid peoples in the Guianas. Unfortunately, no data regarding the mortuary customs of the Barbakoeba people are available. However, a comparison of the Kwatta and Early to Late Hertenrits burial traditions suggests a close uniformity between both cultures as regards to treatment of the dead (see e.g. Boomert 1977, 1980; Tacoma et al. 1991; Versteeg 1985). Consequently, although no evidence is available to suggest that the Kwatta, Barbakoeba and Crique Jacques peoples had reached a degree of societal complexity as high as that of the Reposan communities in the western portion of the coastal zone of the Guianas, the possibility remains that they had moved beyond the tribal level of sociopolitical integration.

Literature

Barone Visigalli, E., M.T. Prost and Stéphen Rostain, 1991 Modalités d'occupation des sites Amerindiens cotiers en Guyana: Le cas de La Sablière, Kourou. Direction des Antiquités, Cayenne. Boomert, Arie, 1975 Pre-Columbian raised fields in Coastal Surinam. Proceedings of the Sixth International Congress for the Study of Pre-Columbian cultures of the Lesser Antilles, Guadeloupe 1975: 134-144. Centre Universitaire Antilles Guyane, U.E.R. Lettres 197, Guadeloupe. Boomert, Arie, 1977 Prehistorie. In: C.F.A. Bruijning, J. Voorhoeve and W. Gordijn, eds, Encyclopedie van Suriname: 515-517. Amsterdam/Brussel: Elsevier. Boomert, Arie, 1978 Prehistoric habitation mounds in the Canje River area? Archaeology and Anthropology: Journal of the Walter Roth Museum of Archaeology and Anthropology 1 (1): 44-51. Boomert, Arie, 1979 The prehistoric stone axes of the Guianas: A typological classification. Archaeology and Anthropology: Journal of the Walter Roth Museum of Archaeology and Anthropology 2 (2): 99-124. Boomert, Arie, 1980 Hertenrits: An Arauquinoid complex in North West Suriname (Part I). Archaeology and Anthropology: Journal of the Walter Roth Museum of Archaeology and Anthropology 3 (2): 68-103. Boomert, Arie, 1985

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 The Guayabitoid and Mayoid series: Amerindian culture history in Trinidad during late prehistoric and protohistoric times. Proceedings of the Tenth International Congress for the Study of the Pre-Columbian Cultures of the Lesser Antilles, Martinique 1983: 92-148. Centre de Recherches Caraïbes, Université de Montréal, Montréal. Boomert, Arie, 1986 The Cayo complex of St. Vincent: Ethnohistorical and archaeological aspects of the Island Carib problem. Antropológica 66: 3-68. Boomert, Arie (in press) Agricultural societies in the continental Caribbean. In: Jalil S. Badillo and Arie Boomert, eds., The autochthonous societies. UNESCO General History of the Caribbean. Vol. 1. Paris.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 216

Fig. 10. Pottery of the Barbakoeba complex, Northeast Suriname. Provenience: 1-8, Parmarica Creek-1; 9, Barbakoeba Creek-2.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 217

Boomert, Arie, and Salomon B. Kroonenberg. 1977 Manufacture and trade of stone artifacts in prehistoric Surinam. In: B.L. van Beek, R.W. Brandt and W. Groenman-Van Waateringe. eds, Ex Horreo: IPP 1951-1976: 9-46. Cingvla 4, University of Amsterdam, Amsterdam. Bubberman, Frans C., 1975 In het spoor van de Marrons. Mededelingen Stichting Surinaams Museum 17/18: 24-27. Bubberman, Frans C., 1977 Prehistorische landbouw. In: C.F.A. Bruijning, J. Voorhoeve and W. Gordijn, eds, Encyclopedie van Suriname: 515-517. Amsterdam/Brussel: Elsevier. Colinvaux, Paul A., M.C. Miller, Kam-biu Liu, M. Steinitz-Kannou and I. Frost, 1985 Discovery of permanent Amazon lakes and hydraulic disturbance in the Upper Amazon Basin. Nature 313: 42-45. Cornette, Alain, 1987 Quelques données sur l'occupation amérindienne dans la région Basse Mana-Bas Maroni, d'après les sources ethno-archéologiques. Equinoxe 11 (24): 70-99. Cornette, Alain, 1990 La céramique Amérindienne de Guyana. Proceedings of the Eleventh Congress of the International Association for Caribbean Archaeology. Puerto Rico 1985: 196-213. Fundación Arqueológica, Antropológica e Histórica de Puerto Rico: Universidad de Puerto Rico/United States Forest Service. Denevan, William M., 1982 Hydraulic agriculture in the American tropics: Forms, measures, and recent research. In: Kent V. Flannery, ed., Maya subsistence: Studies in memory of Dennis E. Puleston: 181-203. New York: Academic Press. Goethals, Peter R., 1953 An archaeological reconnaissance of Coastal Suriname. Yale University, New Haven (typescript). Grenand, Pierre, 1981 Agriculture sur brûlis et changements culturels: Le cas des Indiens Wayãpi et Palikur de Guyane. Journal d'Agriculture Traditionelle et de Botanique Appliquée 31 (1/2): 43-70. Hilbert, Peter Paul, 1968 Archäologische Untersuchungen am Mittleren Amazonas: Beiträge zur Vorgeschichte des südamerikanischen Tieflandes. Marburger Studien zur Völkerkunde 1. Berlin: Reimer. Janssen, Joost J., 1974 Wanekreek: Indiaanse landbouwbedjes (‘raised fields’). Paramaribo (typescript). Khudabux, Mohamed R., 1991a Effects of life conditions on the health of a negro slave community in Suriname. 's-Gravenhage: Pasman. Khudabux, Mohamed R., 1991b Physical anthropological investigations of pre-Columbian skeletal remains from the ‘Tingi holo ridge’ in Suriname (S.A.). Proceedings of the Thirteenth International Congress for Caribbean Archaeology, Curaçao 1991. II: 813-831.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Reports of the Archaeological-Anthropological Institute of the Netherlands Antilles 9, Willemstad. Khudabux, Mohamed R., and Tj.D. Bruintjes, 1988 De Kwatta Indianen: Vroege bewoners van Suriname. Natuur en Techniek 56 (2): 110-119. Khudabux, Mohamed R., G.J.R. Maat and Aad H. Versteeg, 1991 The remains of prehistoric Amerindians of the ‘Tingi holo ridge’ in Suriname: A physical anthropological investigation of the ‘Versteeg collection’. Proceedings of the Twelfth Congress of the International Association for Caribbean Archaeology, Cayenne 1987: 135-151. Association Internationale d'Archéologie de la Caraïbe, Martinique. Meggers, Betty J., and Clifford Evans, 1957 Archeological investigations at the mouth of the Amazon. Smithsonian Institution, Bureau of American Ethnology, Bulletin 167. Washington, D.C. Roosevelt, Anna C., 1987 Chiefdoms in the Amazon and Orinoco. In: Robert D. Drennan and Carlos A. Uribe, eds, Chiefdoms in the Americas: 153-184. Lanham: University Press of America. Rostain, Stéphen, 1991 Les champs surélevés Amérindiens de la Guyane. Centre ORSTOM de Cayenne. Université de Paris-I, Cayenne.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 218

Fig. 11. Pottery of the Barbakoeba complex, Northeast Suriname. Provenience: 1-5, Parmarica Creek-1.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 219

Rostain, Stéphen, 1992 La mise en culture des marécages littoraux de Guyane à la période précolombienne récente. Centre ORSTOM de Cayenne, Cayenne. Roth, Walter E., 1924 An introductory study of the arts, crafts, and customs of the Guiana Indians. Thirty-Eighth Annual Report of the United States Bureau of American Ethnology, 1916-17, Smithsonian Institution, Washington, D.C. Tacoma, Jouke, Dirk C. Geijskes, G.J.R. Maat and G.N. van Vark (1991) On ‘Amazonidi’: Precolumbian skeletal remains and associated archaeology from Suriname. Publications Foundation for Scientific Research in the Caribbean Region 127, Amsterdam. Turner II. B.L., and William M. Denevan, 1985 Prehistoric manipulation of wetlands in the Americas: A raised field perspective. In: I.S. Farrington, ed., Prehistoric intensive agriculture in the tropics, I: 11-30. BAR International Series 232. Oxford: British Archaeological Reports. Versteeg, Aad H., 1980 C-14 datings from archaeological sites in Suriname. Mededelingen Stichting Surinaams Museum 32: 38-56. Versteeg, Aad H., 1985 The prehistory of the Young Coastal Plain of West Suriname. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 35: 653-750. Versteeg, Aad H., and Frans C. Bubberman, 1992 Suriname before Columbus. Mededelingen Stichting Surinaams Museum 49A, Paramaribo. Vogel, J.C., and J.C. Lerman, 1969 Groningen radiocarbon dates VIII. Radiocarbon 11: 351-390. Vogel, J.C., and H.T. Waterbolk, 1964 Groningen radiocarbon dates V. Radiocarbon 6: 349-369. Williams, Denis, 1985 Ancient Guyana. Georgetown: Ministry of Education, Social Development and Culture.

Arie Boomert (1946) studied cultural anthropology and prehistoric archaeology at the University of Amsterdam. He worked as an archaeologist successively at the Surinaams Museum, Paramaribo, and the Department of History, the University of the , St. Augustine, Trinidad. His research interests encompass the archaeology and ethnohistory of the South American tropical lowlands and the Caribbean.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 220

Fig. 12. Pottery of the Barbakoeba complex, Northeast Suriname. Provenience: 1, 4, Barbakoeba Creek-2; 2-3, 5-6, Parmarica Creek-1.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 221

Fig. 13. Chronological chart of the Ceramic Age in the northern part of the Guianas. Legend: (1) Saladoid series; (2) Arauquinoid series; (3) Marajoaroid series. Abbreviations Saladoid subseries: Ka, Kaurian; W, Wonotoban; M, Mabaruman. Abbreviations Arauquinoid subseries: R, Reposan; P, Peruvian; Ap, Apostaderan. Abbreviations Marajoaroid subseries: K, Koriaban; Ar, Aristan.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 222

Cees Koelewijn Kennismaking met Karina en allochtonen

Als de schatting dat er 500 jaar geleden ongeveer 5,2 miljoen mensen in het Amazonegebied leefden correct is en het ook juist is dat er op dit moment nog 200.000 autochtonen verblijven, dan mogen we verwachten dat het levenslicht van de laatste Indiaan aldaar op 12 oktober 2012 zal uitgaan. Wie weet valt dat moment samen met het omvallen van de laatste boom in die streek. Het navolgende verhaal is er een over roodhuiden, een Indianenverhaal, niet wetenschappelijk getoetst en uit de ik-weet-niet-hoeveelste-mond.

Begin 1981, ik woonde toen acht jaar bij de Trio en Akurijo in Tepoe aan de Boven-Tapanahony in Zuid-Suriname, kreeg ik zes weken lang geschiedenisles van Tëmeta, een lichamelijk gehandicapte (ex-)pïyai (shaman). Hij vertelde me waarschijnlijk niet alles, maar wel heel veel, omdat hij in mij het medium zag dat op papier kon doorgeven wat hij mondeling niet meer kwijt kon aan zijn - dank zij onze beschaving - van de Trio-cultuur losrakende en daardoor ‘hopelijk slechts tijdelijk ongeïnteresseerde nageslacht’. Over de Trio is tot 1960 weinig gepubliceerd en van de Akurijo vreesde of vermoedde men rond die tijd dat ze uitgestorven waren. Geen al te wilde gedachte overigens: ze zijn inderdaad bijna op, de laatste 40 zijn sindsdien in de Trio-dorpen opgenomen. Tot de weinige bezoekers van ver voor de moderne tijd - die met de Operatie Grasshopper inzette - behoren de luitenants ter zee der tweede klasse van de Koninklijke Marine C.H. de Goeje en H. Bisschop-van Tuinen. Zij maakten tijdens de serie Wetenschappelijke Expedities die in het begin van deze eeuw op initiatief van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën en de Vereeniging voor Suriname ondernomen werd, kennis met Majoli, oudoom en leraar geschiedenis van mijn leermeester Tëmeta. De Goeje vertelt in zijn verslag over de vreedzame ontmoeting die hij met deze Majoli had. Zet je Majoli's mondelinge verslag aan Tëmeta daar naast (en op enkele punten er tegenover) dan moet je toch echt bijna geloven dat De Goeje c.s. over geluk niet te klagen hadden. De Goeje schrijft aanvankelijke angst, terughoudendheid en nauwelijks verholen vijandigheid tegenover hem toe aan de slechte naam die de bosnegers de blanken bij de Indianen bezorgd hadden, een en ander ter bescherming van hun eigen handelsmonopolie. Hij citeert daarbij Majori zelf, die hem ook laat weten dat de Trio er tijdens de activiteiten van de grenscommissie in 1861 en de expeditie van Creveaux rond 1878 door hun handelspartners - de Wayana en opnieuw de bosnegers - toe aangezet waren de bezoekers slechts verlaten dorpen te laten ontdekken. In het mondelinge verslag via de lijn Majori-Tëmeta ligt het accent op de motivering van het vluchtgedrag duidelijk wat meer op de herinnering aan de eigen ervaringen met blanken, met blanken van vòòr De Goeje, Creveaux, Brown en Schomburgk. Naar de overtuiging van Tëmeta - onder vermelding van zijn verre voorvaderen als onbetwijfelde bronnen - was er geen bosneger- of Wayana-roddel nodig om de pananakiri (alle vreemdelingen uit het Noorden) als een kwaadaardig

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 en moorddadig volkje te bestempelen. Die vreemdelingen hebben hun slechte reputatie volgens

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 223

Trio-overlevering zonder twijfel zelf opgebouwd, maar dat zomaar rechtstreeks een losse bezoeker die beladen is met bijlen, houwers, spiegels en kralen voor de voeten gooien, is weer een ander verhaal. Handel is tenslotte handel. Heus, ik trek het waarheidsgehalte van de verslagen van geschiedschrijvers niet in twijfel, maar ik doe hun boeken nu toch even dicht en citeer verder vooral wat ik letterlijk heb horen zeggen. Ik laat namens de Tarëno, zoals de Trio zichzelf noemen, zoveel mogelijk Tëmeta aan het woord over hun kennismaking met andere Caraïben en met allochtonen als bosnegers en blanken. In navolging van Tëmeta doe ik dat in chronologisch omgekeerde volgorde: eerst de Mekoro, daarna de Karina en andere pananakiri.

Bevrijding

Het verhaal van de Mekoro, de bosnegers, gaat terug op dat van de wïrïpë (bosgeest) die eerst met een scherpgepunte stok door een Trio pïyai gedood was. Nadat de wïrïpë een droge tijd lang in de zon had liggen blakeren, had de pïyai van een van de botjes van het lijk een fluitje willen maken. Maar het pakte anders uit: het botje veranderde in een zwarte man die de Trio bedankte voor zijn bevrijding en beloofde dat hij en zijn nageslacht weldoeners van de Trio zouden worden. Vele jaren later, zo vertelt Tëmeta, vele jaren nadat het in een bosneger veranderde wïrïpë-botje opgestaan en weggegaan was, hoorde een Trio van de Arakapurikreek niet ver van het pad waarover hij liep iets ongewoons. Het was net alsof hij mensen hoorde praten. Hij ging op onderzoek uit en kruiste een hem onbekend pad. Thuisgekomen vertelde hij zijn familie wat hij gezien en gehoord had. De anderen vroegen zich af of hij het verhaal niet verzonnen had. Vijf mannen gingen met hem mee om zijn verhaal te controleren. Ze vonden inderdaad het pad en volgden het totdat ze bij een verlaten dorp aankwamen. Ze zochten verder en ontdekten een paar hutten waar ze mensen aantroffen: een vrouw, een man en een kind. Ze bekeken die alleen maar van een afstandje en gingen, omdat ze bang waren, zonder kennis te hebben gemaakt weer naar huis. Kort daarna kwam een Trio die was gaan jagen de man toevallig in het bos tegen. ‘Hier zijn wij,’ zei de man. Hij was heel moeilijk te verstaan: ‘hier zijn wij.’ ‘Zo, wie ben je?’ vroeg de Trio. ‘Ik ben Mekoro,’ zei de man, ‘ik ben Mekoro’. Vanaf die tijd hebben de Trio zwarte mensen ‘Mekoro’ genoemd. ‘En wie ben jij?’ vroeg de man. ‘Ik ben een Trio.’ ‘Echt waar? Nou, wij zijn de mensen die vroeger zo goed geholpen zijn door de Trio. Jouw grootvader was heel erg goed voor de onze. Daar zijn wij kleinkinderen van. Jullie hebben ervoor gezorgd dat we een gat kregen waardoor we kunnen poepen en winden laten. Maar zeg het nog eens een keer, wie zijn jullie?’ ‘Ik ben een Trio,’ zei de Trio. ‘Ja, precies, zo is het. De Trio waren in de tijd van jouw en mijn grootvader heel goed voor ons. Luister,’ ging de Mekoro verder, ‘mijn familie is niet ver hier vandaan. Ik heb een grote familie. Kom ons maar opzoeken als je wil. Onze mensen zijn heel verschillend van aard. Sommigen zijn goed, anderen zijn gemeen.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Van het laatste schrok de Trio. Hij ging gauw naar huis om alles wat hij meegemaakt had te vertellen. ‘Hij was niet zoals de mensen die wij kennen. Hij was helemaal zwart. Zijn hoofd zag eruit als een stekelige makaravrucht. Hij is heel slecht te verstaan, maar hij spreekt onze taal toch wel een heel klein beetje. Hij zei dat hij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 224 een Mekoro was en dat onze grootvaders goed voor de zijne geweest waren.’ Een van de oude mannen zei: ‘Niet te geloven, maar het is toch waar wat je vertelt. Hij is vast en zeker een nakomeling van die wïrïpë. Nou, ga hem maar eens bezoeken.’ Opnieuw trok een groepje mannen op onderzoek uit. Het kampje was verlaten maar toen de mannen wat verder zochten, ontdekten zij een greep mannen die bezig was bomen te kappen. Zij zagen dat de mensen verschillende soorten kamisa droegen. Sommige lappen leken op de huid van een jaguar, andere op de huid van een tapir en weer andere zagen er net als onze kamisa van nu uit. Ze hadden ook mutsen op. Ze zagen er angstaanjagend uit. Zoiets hadden de Trio nog nooit gezien en ze lieten het wel uit hun hoofd om even kennis te gaan maken. Diep onder de indruk keerden ze terug naar hun dorp bij de Tutu kreek. ‘Nou, we hebben ze gevonden, hoor. Ze zijn er, een heleboel. Wie het zijn weten we niet, maar het kunnen best degenen zijn van wie we er eerder een paar gezien hebben. Maar we hebben niet met hen gesproken, ze zagen er ons te gevaarlijk uit.’ Twee dagen later vertelden Matukuwara en haar zusje Sereweni dat ze besloten hadden, met hun mannen, de bosnegers te gaan bezoeken. ‘Wij gaan erop af. Wij willen weten wat het voor mensen zijn. Zijn jullie, kerels, zwak? Zijn jullie bang? Als wij niets ondernemen, zullen zij op een kwade dag misschien komen om ons uit te roeien. Daarom gaan wíj erheen!’ Na een paar dagen in het bos overlegden ze wat ze het best konden doen. ‘Hoe zullen we dit aanpakken?’ Ze gooiden een ronde kalebas voor zich uit over het pad. Die hadden ze van een oude man meegekregen. ‘Rol hem voor je uit’, had de man gezegd, ‘rol hem voor je uit over het pad en als hij open barst, betekent dat dat ze gevaarlijk zijn. In dàt geval moeten jullie terugkomen. Maar wees wel voorzichtig, hè, gooi niet te hard!’ De kalebas bleef heel en dus trokken ze verder tot ze vlak bij het dorp kwamen. ‘Goed, wij nemen het risico,’ zei Matukuwara tegen de mannen, ‘blijven jullie maar hier, wij gaan ze bezoeken’. En zo stapten Matukuwara en Sereweni naar voren, terwijl hun mannen aan de rand van het dorp toekeken. Die hadden bogen en gifpijlen klaar om te schieten voor het geval de Mekoro de vrouwen zouden proberen te doden. Maar de vrouwen gingen met lege handen, zonder wapens of houwers. ‘Goed, goed, goed, pawana (vriend), pawana’.... De Mekoro keken op en gaapten de vrouwen alleen maar aan. De vrouwen in hun schamele schortjes van ponovezels, liepen verder. Ze hadden hun handen met sentï, een bekoringsmiddeltje, ingewreven met het doel de mannen te verleiden en vriendelijk te stemmen. Tenslotte greep Matukuwara iemands hand vast en bleef maar zeggen: ‘Goed, goed, pawana, pawana, goed, allemaal spullen hebben, hond hebben, pijlen hebben, boog hebben, hangmat hebben.’ Eindelijk stapte de leider van de Mekoro op hen af. ‘Zo, wie zijn jullie eigenlijk?’ ‘Ik ben een Trio,’ antwoordde Matukuwara, ‘ik ben een Trio.’ ‘En hoe heet je?’ ‘Ik heet Matukuwara’ zei ze en haar zusje: ‘Ik heet Sereweni’. Ze gingen erbij zitten. En toen hebben ze elkaars bloed gedronken. Zo ging het: ze maakten sneetjes in hun armen, lieten wat bloed in water lopen en dat dronken ze. Zo dronken de vrouwen bloed van de Mekoro en de Mekoro dronken bloed van de Trio vrouwen. Toen ze weer bij hun mannen terug waren, zei Matukuwara: ‘Ze zijn goed, ze hebben ons niet vermoord. Ze lijken niet al te gevaarlijk. De Mekoro

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 vroeg me wanneer ik weer terug kwam. Ik heb gezegd dat ik dat niet wist. Ik heb gezegd dat ik nog wel eens terug zou komen.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 225

Bij het volgende bezoek hadden de vrouwen wat kettingen en armbanden bij zich. Geen kralenkettingen, want de Trio hadden toen geen kralen, nee het waren armzalige kettinkjes van weerezaden. De Mekoro waren vriendelijk, ze schudden handen, omhelsden de vrouwen en gaven hen wat te eten. De Trio mannen bleven uit de buurt, die deden het nog in hun broek voor de Mekoro. Matukuwara en Sereweni ruilden hun kettinkjes tegen wat oude kleren en wat kamisa. Dat was alles. Nadat de Trio vervolgens het een en ander gemaakt hadden, gingen bij het volgende bezoek aan de Mekoro voor het eerst de echtgenoten met knikkende knieën mee het dorp in. De vrouwen durfden best. Zo is het eigenlijk gekomen dat bij de Trio niet in de eerste plaats de mannen, maar vooral de vrouwen de handelspartners van de Mekoro geworden zijn. Daarom willen de Mekoro nog altijd liever met vrouwen zaken doen. In het begin wilden de Mekoro vooral kinderen hebben, geen spullen. Dat beviel Matukuwara helemaal niet en dat zei ze ook. ‘Kinderen zijn geen handelswaar,’ zei ze. U houdt van uw kinderen en ik houd van mijn kinderen. Dingen kun je vervangen, je kunt andere maken. De spullen die wij maken kunt u desnoods krijgen zonder ervoor te betalen.’ Matukuwara en Sereweni deden zaken alsof ze mannen waren. Ze spraken met de Mekoro af dat ze kinderen niet meer als koopwaar zouden gebruiken. ‘We ruilen honden, apen, papepaaien, raven, pijlen, bogen, hangmatten, noem maar op, maar geen kinderen!’ En dat was dat. De Mekoro vroegen Matukuwara aan de bovenloop van de Tutukreek te gaan wonen, in de buurt van de grote rots, omdat dat niet ver was van het gebied waar ze zelf woonden.

Kennismaking van de trio met karina en andere pananakiri

‘De pananakiri,’ zo zegt Tëmeta, ‘waren vroeger slecht, ze waren kwaadaardig. Dat zeggen de oude mensen. Heel, héél lang geleden woonden er mensen aan de Pïroroimë en de Kapauimë, veel, heel veel mensen. We weten ervan omdat de Trio het altijd aan hun kinderen en hun kleinkinderen hebben doorverteld. Waarom de pananakiri kwamen? ‘Ik zal jullie vertellen wie ik ben’, zei de pananakiri, een Karina. ‘Wij zijn kleinkinderen van de kinderen van de vrouw die jullie gedood hebben.’ Een Trio vrouw had namelijk ooit een geheime relatie met een Karina gehad en was daar, met enkele van haar kinderen, door haar broers voor gedood. ‘We zouden als vrienden gekomen zijn als jullie haar niet vermoord hadden. Zoals jullie destijds de moeder van onze grootvaders behandeld hebben, zullen wij jullie nu behandelen.’ Bij de Karina zijn witte pananakiri. Die vragen van alles en schrijven alles op. Ze zeggen dat ze van ver gekomen zijn. Ze nemen een Trio kind mee en zeggen dat ze terug zullen komen. Dat doen ze meerdere malen en bij elke expeditie nemen ze kinderen mee. Er vallen af en toe ook scholen. De kinderen (lees: jongeren) beginnen op te raken. Zelfs baby's worden meegenomen. Dan komt de reactie. De Trio begeleiden hun bezoekers tot bij de Luiaardrots en doden hen. Maar de pananakiri zijn nog niet op, er komen anderen en telkens gebeurt hetzelfde. Ze gaan er zelfs toe over baby's en zwangere vrouwen te eisen. Mannen worden gedood en opgegeten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 De Trio's leven in die tijd steeds in angst. Tenslotte leggen ze een voorraad gifpijlen aan om de vreemdelingen te doden. Ze verbergen zich in het bos. Maar ook die keer loopt het weer fout. Er riep

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 226 iemand: ‘De Karina zijn weer weg! Kom maar, kom maar terug naar het dorp!’ Maar het was een hinderlaag van de Karina. Weer namen ze een paar kinderen mee. Ten einde raad gingen de Trio's schuilplaatsen in de grond maken en verborgen ze zich zo diep in het bos dat ze voor de pananakiri onvindbaar werden. Sinds die tijd waarschuwen de mensen elkaar voor de vreemdelingen. ‘Blijf niet hier,’ zeiden ze. ‘Ze zullen je meenemen, je opeten. En denk erom als ze je meenemen: wees zo verstandig om ijverig te doen wat ze je opdragen, want als je lui bent zullen ze je zeker doden.’ Bekend is ook het verhaal van Karareman. Hij was met zijn broer wegens wangedrag thuis aan bosnegers verhandeld. Maar hij was lui. Hij werd daarom gedood en op Drietabbetje door mekoro en pananakiri opgegeten. Karareman's ijverige broer kwam tenslotte weer bij de Trio terug. Na het vertrek van De Goeje troffen de Trio weer maatregelen om de pananakiri uit de buurt te houden. Ze zongen en dansten de bakplaatdans, de luiaarddans en de kalebasdans. En dat hielp dus weer voor tientallen jaren. Door deze rituelen werden de pananakiri lui en hun benen zo zwaar dat ze thuisbleven. En Majori bleef profeteren: Wees voorzichtig, want misschien komen ze ooit terug. Tenslotte het lied van de oude vrouw Kunawaruku over de pananakiri. Zij was gewoon het te zingen als men het geluid van de boot van de pananakiri, een vliegtuig, hoorde. In het bijzonder die ene keer toen hij op de savanne leek te gaan landen.

"Huilt en rouwt toch, want dit is de reuzekorjaal de korjaal zal je meenemen, het is een ding dat je weg zal nemen De pananakiri zullen je opeten, Dat is het wat pananakiri doen. ‘Doe zout op 'm’, zeggen ze, ‘doe peper op m'n vlees, maak hem smakelijk om opgegeten te worden’. Dat hebben ze vroeger ook gedaan en nu komen ze terug om het weer te doen. Ze zullen je vangen en in hun manden stoppen. Jullie zijn onnozele kinderen, maar ik weet hoe pananakiri zich vroeger gedragen hebben.’

Tot zover het lied van Kunawaruku, tot zover het verhaal van Tëmeta, een Trio, nakomeling van wat volgens onze pananakiri-voorouders menseneters waren over... uw en mijn mensenetende pananakiri-voorouders.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 227

Mirjam van Nie Voordat er pïyais waren

Toen de sjamanen nog alïlïman heetten, en toen er nog geen tabak was.1.

De pïyai is de Wayana-sjamaan zoals we die nu kennen. Hij is in staat in dromen contact te maken met de wereld van de geesten, de spirituele realiteit. Tijdens séances kan hij dankzij zijn hulpgeesten directief optreden in deze werkelijkheid. Séances vinden bijna altijd plaats in een provisoire, wigwamvormige hut, de mïmnë, onder een huis gemaakt van de palmbladeren van de kumu of de wapu; eeit enkele keer van bananeblad. De pïyai rookt sigaretten van tabak met eventueel andere substanties om met verschillende geestelijke wezens te kunnen communiceren. De meeste séances vinden plaats in het donker en hebben behandeling van zieken tot doel. De ziekmakende geesten worden gedetecteerd en bestreden met behulp van geesten en de eventueel in het lichaam aanwezige geestenpijlen worden uitgezogen. De sjamaan lijkt dus maar een deel van de tijd in functie, maar hij is in feite altijd, in zijn dromen maar ook overdag, alert op tekens van de geestenwereld. Hij staat borg voor de geestelijke bescherming en verzorging van zijn familie, of van zijn dorp, rivier of stam (Boven en van Nie 1988).

De hier volgende twee Wayana-verhalen werden mij in 1990 verteld door Saimolili op Twanké (een dorp op een eiland in de Lawa). Hij vertelde daaraan voorafgaand het relaas van de komst van de eerste yolok. De eerste yolok was een man van vlees en bloed, toen hij de Wayana-wereld kwam bezoeken. Vanwege de openlijke vijandigheid van de Wayana besloot hij onzichtbaar te worden. Hij verloor het vermogen als een Wayana te praten, werd in het dagelijks leven onzichtbaar en verspreidde lijden en dood. Sindsdien is communicatie met de yoloks en hun wereld van geesten een zaak voor de sjamaan. In dit artikel presenteer ik twee verhalen waarin sjamaan-hoedanigheden tegen elkaar afgezet worden: die van de alïlïman en die van de pïyai. Beider activiteiten worden aangeduid met het werkwoord tëhyumkai, dat ik vertaal met ‘sjamaniseren’ of ‘pïyai maken’ (op zijn Surinaams: meki piai). Het begrip alïlïman is in de literatuur onbekend. Het verschil tussen de twee hoedanigheden zit hem klaarblijkelijk in de technieken die tot hun beschikking staan en hun respectieve vermogen om in de geestenwereld te handelen. De doelen die de alïlïman diende, waren blijkens de komende twee verhalen dezelfde als die van de pïyai. De alïlïman schoot echter tekort, vormde zelfs in het beginstadium van de sjamanistische kunst een gevaar voor zijn dorpsgenoten. Het verhaal brengt de kwaadaardigheid van de alïlïman in verband met het gebruik van de bezweringsratelaar, de malak. Deze malak wordt volgens het verhaal gehanteerd bij gebrek aan goede geestensigaretten, de yolok tamï, en de sjamanenhut, de mïmnë. De Wayana gebruiken voor hun verhalen een speciale werkwoordsvorm, die niet zozeer een tijd aangeeft, maar eerder toont dat het hier om een overlevering gaat dan wel een verhaal van horen zeggen. Ook Saimolili gebruikte deze vorm. In de Nederlandse presentatie zal ik de werkwoordstijden naar goeddunken gebruiken. Daar het verhaal hier en daar een wat brokkelige indruk maakt, zal ik eerst een korte samen-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 228 vatting geven. Het eerste verhaal gaat over de experimenten van de eerste alïlïmans. De allereerste sjamaan was geen pïyai, maar alïlïman. Hij rookte een Indiaanse sigaret, blies de rook over een iyuk-mier en, op advies van een geest, ook over een ander insect. De geesten die toen kwamen, gaven opdracht te sjamaniseren. Dat deed hij weliswaar, maar met behulp van een malak, ratelaar. Daardoor kwam hij ertoe in ‘tijger’ gedaante2. zijn eigen mensen te doden. Een neef, die sjamanistische technieken beheerste, ‘zag’ dit en doodde zijn oom. Hierdoor kwamen diens geesten vrij. Door een medicijn gebaseerd op letterhout werden deze geweerd. Een andere, mogelijk kwaadaardige sjamaan werd van zijn vermogens beroofd door middel van roet van onder de bakplaat. De alïlïmans namen in aantal toe. Een van hen deed de suggestie in een hut en met geestensigaretten te gaan sjamaniseren. Dit werd als te bewerkelijk door zijn collega's van de hand gewezen. Een sjamaan leek een nieuwe techniek te beheersen: hij fokte een rups die in een tijger veranderde, maar voordat hij dit dier als hulpgeest kon inzetten, liet zijn vrouw hem ontsnappen. De alïlïmans waren terug bij af: opnieuw aangewezen op de gewraakte malak. Het aansluitende verhaal bevat drie passages: de introductie van de tabak in de sjamanistische praktijk, een verhaal over de culture-hero en godheid Mopo, met name het element van de ontvoering van een meisje door Mopo, en tot slot het failliet van de alïlïman.

Van de sjamanen die alïlïman heetten. uit de tijd dat er nog geen pïyais waren

‘Lang geleden, in de tijd dat er nog geen pïyais waren, ging eens iemand een eindje het bos in. Toen dacht hij bij zichzelf: “Wat zal ik doen”. Toen maakte hij een sigaret en rookte die. Daarna ziet hij een iyuk, een bepaalde mier. Hij ziet hem en vangt hem. Tsjak! snijdt hij jonge bladeren van de kumupalm. ‘Zo’. Hij bedekt de mier ermee en blaast rook over hem heen: puuuh. Daarna gaat hij terug naar het dorp. De nacht valt en hij slaapt. Dan verschijnt hem een man in de gedaante van een kaikui, tijger. Die neemt daarna de vorm van een mens aan. Dan zegt die man: ‘Nee, je moet het niet zo doen. Als je dat doet, zal je je hele familie doden en opeten! Je zou in een tijger veranderen en een kwaadaardige pïyai worden!’ De iyuk verandert. Alle iyuk-mieren veranderen in geesten. Vroeger waren de iyuk geen pïyai.3. Zo was het. In zijn slaap vraagt de man: ‘Maar wat moet ik dan nemen om over te blazen?’ ‘Nou, zo'n ding dat je wel vaker ziet; het is klein, hard op zijn rug en net als een iyuk’, zegt hij.4. En de man zoekt en zoekt. Dan ziet hij het aangeduide insect en vangt het. Daarna blaast hij rook over de iyuk5.: puuhh. Hij blaast erover. Weer verschijnen ze allemaal, in mensengedaante, in tijgergedaante, en in nog andere gedaanten. En ze zeggen: ‘Zo. Jij wilde sjamaan worden, hè?’ ‘Nou, niet echt, maar ik zit erover te denken.’6. Vroeger werkten ze zonder pïyaihutten, alleen in de open lucht, op een bankje. ‘Sjamaniseer!’ zei een ander. De man denkt vergeefs na hoe hij pïyai zou moeten zijn. ‘O, goed. Hoe moet ik sjamaniseren?’ zegt hij. En hij gaat naar een zieke en neemt naast hem plaats op een bankje, en hij schudt de malak: salah salah. Salah

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 salah doet hij met de malak. Dan zingt hij: ‘Ajeeee ajeeee eeee!’, terwijl hij pïyai maakt. En dan verschijnen de yoloks en de pïyai (-geesten). Omdat er nog geen pïyais bestonden, ging het op die manier. Zo'n vijf jaar beoefenden ze het sjamanistisch bedrijf op die manier. Hij loopt heen en weer buiten, met alleen de malak. Onvermoeibaar schudt hij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 229 de malak: salah salaah. Zo reist hij af (naar de wereld der geesten). Daarna verschijnt de genezende geest die de pijn verlicht. Hij is yolok, maar in de gedaante van een tijger. Daarom doodt hij elke dag iemand, zoals kinderen, die verdwaald zijn geraakt in de omgeving, of jagers. Die man deugt niet. Waarom? Omdat hij alleen de malak had, daarom doodt die man de arme mensen. Door de malak deugt hij niet, en doodt de tijger/sjamaan naar willekeur.

Kaikui (vlechtwerkmotief van een jaguar)

Maar dan verschijnt zijn neef ten tonele: ‘O, dus zo is mijn oom!’, denkt hij bij zichzelf. Hij is al van jongs af aan sjamaan. Hij beoefent zijn bedrijf in het bos, opdat de mensen het niet weten. En ook om zijn oom gewaar te worden.7. Hij maakt buiten pïyai, op een omgevallen boomstam. Hij gaat er vaak heen. Na een tijdje komt hij achter de misdaden van zijn oom. ‘O! Dus dàt doet mijn oom! Hij is dus degene die de mensen opeet in tijgergedaante! Hier ter plaatse begaat mijn oom moorden’, zegt hij.8. Hij ziet hem als yolok en als tijger. ‘Hoe vermoordt deze tijger de mensen?’, zeggen de dorpelingen. Eén man gaat de tijger achterna, maar hij vertoont zich niet. Zijn neef observeert zijn oom: hoe hij het tijgerkleed aantrekt en weer als mens tevoorschijn komt. Zijn vertrek uit het dorp en hoe hij zich eenmaal in het bos in een tijger verandert. Hoe hij zich, wanneer er mensen in de buurt komen, achter een boomstam verbergt en een Indiaan bij diens terugkeer onbevreesd grijpt, alles als tijger. Dit ziet zijn neef. Die gaat dan terug naar het dorp. ‘Maakt mijn oom dood!’, zegt hij. ‘Doodt hem, hij is degene die ons al zo lang afslacht! Hij is een kwade sjamaan!’ Zijn oom beseft dat zijn neef hem heeft gezien. Hij doodt de mens die hij gegrepen had niet, en keert terug via een andere route. Hij komt in het dorp aan over het andere pad. ‘Ik zal binnenkort vermoord worden door de mensen die mijn neef heeft gewaarschuwd’, klaagt hij. ‘Wat zeg je! Hoezo?!’ zegt zijn vrouw. ‘Ja, mijn neef, want hij heeft het op mij begrepen; nu zijn ze agressief en willen me doden.’ ‘Maar’, zegt zijn vrouw, zich nergens van bewust, ‘waarom is je neef zo boosaardig?’ ‘Hij heeft gewoon een hekel aan me en hij kan me niet luchten’, beweert hij. Op een dag bespiedt zijn oom de jagers die uitzwermen in het bos. Maar degene die hem zal doden is vroeg opgestaan. Zelf gaat hij als laatste op jacht zonder iets kwaads te vermoeden.9. Dan gaat hij achter de jagers aan. Hij komt aan in hun buurt en trekt zijn tijgerkostuum aan. Hij trekt zijn tijgerkleed aan op de manier waarop je een hemd aantrekt.10.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Maar degene die hem zal doden is vroeg opgestaan. De tijger grijpt een jager. Hij springt op hem en werpt hem plat op de grond. Op dat moment krijgt hij een pijl vlakbij zijn hart. Hij loopt een eindje terug, zo'n vijfentwintig meter, trekt zijn tijgerkostuum uit en wordt weer mens. Met veel moeite keert hij terug via dezelfde weg. Hij komt aan in het dorp.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 230

‘Dag, vrouw. Ik ga dood! Ik ben neergeschoten door mensen nog wel! Zo zou ook jij sterven als je een man was geweest. Kijk, ze hebben me aangeschoten. Je moet niet huilen’, zegt hij. ‘Als je huilt, zullen alle tijgers jullie doden’, beweert hij over zichzelf. Dan sterft hij. Zijn vrouw beweent hem niet, omdat hij haar gezegd heeft dat ze niet moest huilen. Daarna zegt ze tegen haar hele familie, dat ze niet moeten huilen, omdat haar man haar voor zijn dood had uitgelegd dat dat niet moest. Ze zegt hetzelfde tegen de verwanten van haar man. ‘Maar waarom?’ ‘Nou, als jullie om hem rouwen, zullen de tijgers jullie opeten nu hij dood is.’ ‘O.’ Daarom weent zijn familie niet, maar gedragen ze zich rustig. Ze begraven alleen het lijk ergens in de buurt. Daarna waart hij dagenlang rond en verslindt verschillende kinderen van het dorp. En hij verbreidt zijn gevaarlijke geest(en) overal.11. Later was die man, die gezegd had dat zijn oom gedood moest worden, pïyai12. geworden. Zo had hij de misdadiger ontdekt, die niemand anders was dan zijn oom. Daarom zegt hij de mensen een medicijn te maken. ‘Waarmee?’, vragen ze. ‘Nou, jullie moeten een boog(hout), letterhout, planten dat mooi getekend is.’ Dan proberen ze het medicijn. Daarop wordt de ziel minder gevaarlijk, en hij begeeft zich niet meer in de buurt. Na zijn dood volgt zijn neef hem op. Zijn neef gaat dezelfde naam dragen, alïlïman. En hij wordt later even befaamd als de vroegere alïlïman, maar hij doet de mensen alleen goed. Hij sjamaniseert in de open lucht. Daarna verschijnt er wat later een andere sjamaan. ‘Die gaat ons afslachten, net als de vorige!’, wordt er gezegd. ‘Daarom moet hij dood!’ ‘Nee, jullie moeten hem niet doden; je hoeft alleen zijn voorhoofd in te wrijven met de roet die onder de bakplaat voor de kassave zit, dat zwarte spul’, zegt iemand na goed nadenken. Daarna wrijven de mensen zijn voorhoofd in. Vanaf dat moment is hij geen sjamaan meer; hij ziet de geesten niet meer.13. Dat maakt hem erg bedroefd. ‘Ik was een sjamaan’, zegt hij. ‘Maar waarom ben ik nu van mijn kennis beroofd! Ik kan de geesten niet meer zien.’ Vanaf die dag is hij stervende en wordt hij elke dag een beetje slechter doordat hij zich zo verdrietig voelt nu hij de geesten niet meer kan zien. Na zijn dood verschijnt er later een andere, jonge sjamaan; later nog een andere, en weer een en weer een; zo worden ze talrijk. En een van hen denkt op een keer na en stelt voor om in een mïmnë, een sjamanenhut, te sjamaniseren. ‘Maar waar is het goed voor om je te vermoeien door niet te slapen, medicijnen en sigaren te zoeken, geneeskrachtige planten en alles... Alles kost moeite. En om dan bladeren van de wapupalm te gaan zoeken...’ ‘O. Nou laat dan maar zo.’ ‘Ik ben niet door sjamanen gemaakt tot wat ik ben, maar door de geesten in jullie belang. Al sinds heel lang zie ik de geesten net zo goed als ik de mensen zie’, zegt weer een andere sjamaan. ‘Ik zie alles heel goed, wanneer de geesten rondgaan’, zegt hij. ‘En ook zou ik, als iemand me dat zou vragen, naar een dorp van andere mensen gaan. Ik zie alles.’ Daarom doen ze hem helemaal geen kwaad. Vanwege wat hij heeft gezegd, vallen ze hem niet meer lastig. Later wordt hij vervangen door een andere. Die fokt een rups, een mooi getekende. Maar hij zegt niet, dat hij hem aan het opfokken is; hij doet het gewoon. Dagelijks gaat hij hem 's avonds bekijken. De rups wordt later een tijger: op een keer vindt hij hem veranderd in een tijgerjong. Hij sluit hem op, en gaat er alleen heen om hem te voederen in de buurt. Hij geeft hem van alles te eten. Op een dag neemt hij hem mee

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 naar huis. ‘Waar heb je dat tijgerjong vandaan!’ zeggen de mensen. ‘Het is mijn huisdier’, zegt hij.14. Maar later maakt zijn vrouw de mand

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 231 open waarin de tijger opgeborgen zit, zonder dat haar man er is, en hij ontsnapt het bos in. De man komt thuis, en maakt heel ongerust de mand open: ‘Wat heb je gedaan met mijn huisdier!’ zegt hij: ‘Wie heeft hem laten weglopen?! Ik zag hem hier laatst nog rustig zitten!’ Maar zijn vrouw zwijgt. Ze vertelt hem niet, dat zij de mand heeft geopend. De man gaat in het bos zoeken. ‘Eehh’, zegt hij zoekend, ‘welke kant is mijn huisdier opgegaan?’ (Maar hij kan het niet vinden en komt terug naar het dorp.)

Matawat (vlechtwerkmotief van een tweekoppige rups)

Sikaliot (vlechtwerkmotief van een tweekoppige rups)

‘Zo, jij bent degene die mijn huisdier heeft weggestuurd, ik weet het. Zie maar dat je het weer terughaalt. Door jouw eigen schuld zul je later angsten uitstaan.’ ‘O ja?’ ‘Dan zul je grote tijgers zien, je zult schrikken van pïyaigeesten, van geesten van de overledenen, en allemaal door jouw eigen toedoen.’ ‘Maar ik dacht alleen maar: Hé, wat is dit? En toen heb ik hem opengemaakt. Ik heb hem niet expres opengemaakt om hem los te laten.’15. ‘Weet je wel dat ik dat jong op de zolder had opgeborgen om hem op te fokken tot tijger! Ik, yolok/sjamaan, ik heb hem voor niets (tot mijn hulpgeest) gemaakt.’16. (‘Hoe kon ik weten dat je een sjamaan was; ik heb je nooit bezig gezien.’) ‘Ik ben zeer zeker een sjamaan. En als je het wil horen, dan zal ik het je vanaf vandaag laten horen.’ Toen de zon was gedaald, zong er iets in de malak: ‘Ajee ajeeee’. ‘Hé’, zei de vrouw toen ze het hoorde. Toen was de malak stil, en daarna rammelde hij saah saaah. Hij hing hem boven het touw van de hangmat.17. Daarom zei de man: ‘Op deze manier is het tegenwoordig, doordat je geen geesten wilde zien. En als ik een keer op reis ben, en je bent ziek, dan moet je (aan de malak) zeggen dat je ziek bent. Jij moet het zeggen.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Zo. De alïlïman met zijn neef, die hem vermoordde, waarop de alïlïmans, talrijk werden.18.

Verhaal uit de tijd dat er geen tabak was

Dit verhaal vertelt, hoe de geesten het tabaksblad om rook mee te blazen hebben onthuld. Vroeger bestond de tabak wel, maar hij was niet goed. Daarom kwam een geest het brengen. Hij bracht zaad in een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 232 pakje. Toen zei hij: ‘Dit moet je zaaien om rook te blazen wanneer je kind ziek is, wanneer je familie ziek is, om te beroken’, zei hij. Je moet het zaaien zodat er veel van komt en je kleinkinderen het ook kunnen gebruiken.’ Toen zaaide die man het. Hij zaaide maar een beetje, ongeveer vijf stuks. Het kwam op zodat de sjamaans het konden roken. Voordat de sigaretten bestonden, trokken de mensen geestenpijlen met hun blote handen uit het lichaam. Ze bliezen erover, persten de plek uit, en trokken de pijl er dan uit zoals je een doorn uittrekt. Zo namen de sjamaans vroeger de geestenpijlen weg. Later werden de tabaksplanten groot. Toen bedachten de mensen, welke twijg (bedoeld wordt de barklak, Eschweilera sp.) geschikt zou zijn om de sigaret te maken. Het blad werd gebruikt voor het omwikkelen (van de tabak). Toen draaide hij de sigaret, sneed de plukjes eraf, en hij probeerde hem te roken. Hij was uitstekend. Toen wilden de mensen gaan sjamaniseren. ‘Wat moet er gerookt worden?’ Dat vragen de mensen nog steeds graag, tot op de dag van vandaag, en dan worden de dingen opgesomd, die in de yolok tamï, de geestensigaret, moeten worden verwerkt. Dan neemt men het dekblad en wordt de mïmnë gemaakt; zo nemen ze het tot nu toe. Wij gaan met de mïmnë te werk. De laatste alïlïman, die als enige was overgebleven, had gezegd: ‘Na mijn dood zullen jullie met een mïmnë werken wanneer je geestenpijlen uitzuigt, vanaf mijn dood.’ Deze alïlïman was degene, die met een mïmnë had gewerkt, toen Mopo dat kind had ontvoerd. Dat was de eerste keer, dat hij tabak gebruikte, die alïlïman. Die alïlïman heeft als eerste als pïyai opgetreden; hij staat aan het begin van de pïyaihut en de tabak. Ja, toen Mopo dat kind ontvoerde, heeft hij gepiaid. Het ene kind was ongeveer zeven jaar, het andere negen. En de wat oudere vrouw, die hen groot bracht, behandelde de kinderen van wijlen haar oudere zuster slecht. Daarom zei de sjamaan: ‘Waarom behandel je ze toch zo slecht? Als je ze niet wilde hebben, waarom breng je ze dan groot?’ Ze waren met z'n tweeën. Een zou er sterven; en er zou er een overblijven. Ze mishandelde hen 's ochtends en ging toen weg. 's Middags kwam ze terug. Ze mishandelde Mopo, sneed hem in stukjes en gooide die weg. Mopo ging weg.19. Tussen de middag kwam hij terug. Hij ging in een klein huisje wonen, met een kleine hangmat.20. De kinderen riepen: ‘Kom!’, maar hij gaf geen antwoord. Hij bleef stil zitten. Toen stond hij op en ging naar de wasplaats aan de rivier. Hij overdacht, wat hij moest doen. Hoe zal ik ze aanpakken, de vaders, de moeders, de kinderen’, zei hij bij zichzelf. ‘Hoe zal ik het doen?’ Toen ging hij de kinderen opwachten. Hij ging het water in, veranderd in een kolopinpë, een doktersvis. En de kinderen die naar het water gingen zagen hem: ‘Hé, een doktersvisje, daar in de holte van die steen’. Zij stak haar arm er voorzichtig in, maar Mopo greep hem stevig vast, en hield haar daar. Toen klommen de kinderen, die bij haar waren, op de kant. ‘Mopo houdt haar vast!’ ‘O, wacht, ik ga haar loskappen’, zei hun vader. Ze waren buiten. Mopo had zijn zusje gegrepen.21. De vader pakte hem bij de arm, versterkte zijn greep, haalde uit en kapte, en probeerde dat ook met de andere arm. Maar tevergeefs. Lange tijd zat hij daar in de aarde22. te zwoegen. Toen gaf hij het op, want het werd laat in de middag. De volgende ochtend ging hij kijken en Mopo was toen al lang hoog in de lucht. Het meisje

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 jammerde: ‘Opa, Mama, Mopo neemt me mee!’ ‘Jij wil het zelf, je bent mijn dochter niet meer’, zegt haar (pleeg)moeder. Alleen haar vader had medelijden met het kind. Daarom zei hij: ‘Ik ga de sjamaan vragen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 233 om te piaien’. Toen ging hij en vroeg de alïlïman: ‘Haal alsjeblieft mijn dochter terug voor me.’ De alïlïman zei: ‘Goed’. Hij deed zijn best om pïyai te maken en ging Mopo opzoeken. Toen zij Mopo tegen dat meisje: ‘Waarom is dat familielid van je gekomen?’ ‘Hij komt me opzoeken’, zei het meisje. Daarop stuurde Mopo het meisje een gesloten huis in. Het meisje ging het huis binnen en was daarna niet mooi of jong meer. ‘Bah! Ze is niet mooi meer, en niet meer geschikt om mee te nemen, zij is helemaal versleten. Zij is kreupel geworden. Al haar haar is grijs geworden. Ach! Wat afschuwelijk!’ En hij maakte rechtsomkeert. Na vijfentwintig meter keek hij om. Het meisje was weer als vroeger, jong, mooi en helemaal gaaf. Kijk nou toch eens, zei hij verwonderd bij zichzelf en hij keerde terug. Toen hij dichtbij was gekomen, had Mopo al nagedacht. ‘Ga terug’, zei hij tegen het meisje. ‘Dat familielid van je is hier naar het huis gekomen. Ga je hangmat in.’ ‘Goed.’ Toen ging ze het huis weer in. ‘Waarom kom je weer terug’, zei Mopo.’Nou, ik kom voor jou. Haar vader heeft me namelijk opgedragen om zijn kind terug te brengen.’ ‘O. Maar zij is nu bij mij. Zij is niet meer jouw familie. Zij is helemaal versleten, en zij kan niet meer rondlopen. Zij kan niet meer voor haar eten zorgen.’ Die alïlïman droeg toekanveren als hoofdtooi. ‘Ga weg. En kom hier niet meer terug’, zei Mopo. ‘Kom nooit meer terug. Doe je dat toch, dan zul je sterven. Je zult dan net zo worden als dit meisje.’ Toen keerde hij terug. ‘Je dochter kon niet terug. Je zult haar nooit meer zien. Ik heb haar niet kunnen meebrengen. Ik was niet in staat om als pïyai te werken. Later zul je wel zeggen, dat ik heb opgeschept dat ik een groot pïyai was. Maar ik heb gefaald, omdat ik geen pïyai was. Misschien dat er later mensen zullen zijn die pïyai kunnen maken. Ik ben uit de tijd dat er nog geen mïmnë was. Ik werk niet in de mïmnë. Nee, ik ben geen pïyai’, zei hij tegen de vader. Nadat hij die reis had gemaakt om wille van dat meisje, stierf de alïlïman. Sindsdien hebben ze altijd gepiaid in de mïmnë. Dus ze hebben geprobeerd om als alïlïman te werken, zonder pïyaihut. Maar het lukte niet. Ze wilden alïlïman worden. Anderen hebben geprobeerd pïyai te worden, maar ook hun lukte het niet. Steeds waren de pïyais aan het experimenteren. Ze rookten bij elke gelegenheid. En zo is de toestand tot nu toe. Ze dachten dus: wat zullen we doen? en de alïlïmans probeerden tevergeefs te werken met tabak en mïmnë. Nou, dat was het zo'n beetje. Tot nu toe zijn sommige mensen pïyai, sommigen een beetje, en sommigen een heel klein beetje. Dit was het verhaal.

Bespreking

De verteller Saimolili is een man uit Brazilië. Omdat in zijn moeders familie veel Apalais voorkwamen, wordt hij door de Wayana als een Apalai beschouwd. Hij spreekt zowel Wayana als Apalai, overigens zeer verwante Caraibische talen. Zijn vader was een Wayana en een gerenommeerd sjamaan uit een aanzienlijke familie. Enige jaren voor diens dood rond 1989 had hij aan de Litani een dorp gesticht. Zijn beide zoons verhuisden kort voor mijn komst in 1990 naar Twanké, waar de familie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 van hun vrouwen woont. De verteller heeft het verhaal gehoord van zijn vader. Dit verhaal werd dus verteld door, noch voor een ingewijde in pïyai-zaken. Eigenlijk is het niet één verhaal, maar een reeks beschrijvingen van sjamanistische handelingen en anekdotes, gegroepeerd als ging het om een ontwikkeling in sjamanistische beheersing. De thema's lijken tamelijk willekeurig aaneengeregen. Terwijl bijvoor-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 234 beeld het verkrijgen van de tabak wel aan de orde wordt gesteld, laat het verhaal het publiek in spanning over de oorsprong van de mïmnë. En, als de tabak pas later ‘goed’ was, waarom blies die eerste sjamaan dan tabak over die mier? Misschien is het praktisch de thema's voorlopgig niet als logisch verhaal te bekijken, maar ze vooralsnog afzonderlijk te beschouwen. Allereerst het tabaksrook blazen over de iyuk: dit ben ik niet elders tegengekomen. De geest van de tabak wordt door de sjamaan bij elke séance ingezet voor heilzame doeleinden. Er kan geblazen worden over zieke lichaamsdelen, over voedsel dat bij het verbreken van vasten wordt genuttigd, over voor het eerst gedragen kleding (o.a. Kloos 1972: 212). De strijd tussen goede en slechte sjamanen (de oom en zijn neef) is tot op de dag van vandaag een actueel thema: ziektes kunnen worden toegeschreven aan de activiteiten van een sjamaan, zowel uit de eigen omgeving als van een andere rivier. Dit spannende verhaal eindigt in onthullingen over de aard van de overleden sjamaan: ook nu nog is men beducht voor diens vrijkomende geesten. Het wenen om hem definitief uit het rijk der levenden te bannen komt voor in de mythe over het verlies van het eeuwige leven (zie noot 11). Het gebruik van letterhout als medicijn ken ik niet. Tijdens mijn verblijf werd een medicijn voor het dorp Twanké gemaakt om de geest van een verontruste sjamaan te weren (de overleden vader van de verteller van deze twee verhalen) maar letterhout was niet een van de ingrediënten. Het verhaal laat in het midden of het zelf fokken van huisdieren/hulpgeesten een van de achterhaalde pïyai-methoden is, maar bij mijn weten komt het tegenwoordig zelden voor. Een Trio-verhaal spreekt van zelf gevlochte tijgerkostuums die de makers in staat stellen te jagen in tijgergedaante (Koelewijn 1987: 118-119). Zelf heb ik een Arawaks verhaal gehoord over een zelfgemaakte tijgergeest van vlechtriet en hars. Bijna alle passages worden gekenmerkt door een minimum aan actoren. Pas in het Mopo-verhaal komt daarin wat leven. De Mopo-figuur is verbonden met Kuyuli, of: kuyuli's, godheden die de hoofdrol hebben in de tweeling-mythen. Zoals dat het geval is bij veel verhalen, gaat de verteller ervan uit dat de toehoorder deze figuren en de onderwerpen waarmee ze te maken hebben kan plaatsen. ‘Toen Mopo dat meisje ontvoerde,’ zegt hij gewoon, alsof wij dan meteen weten waarover het gaat. Een Wayana weet dan dat dat meisje waarschijnlijk Mopo's zuster is en dat het gaat om een kuyuli-verhaal over het ontstaan van de hemellichamen of van dag en nacht tengevolge van incest tussen broer en zus. Ook de andere hier aangegeven elementen, die hier slechts worden aangestipt, zijn de toehoorders bekend. Ik heb getracht in de noten deze flarden enigszins van een kader te voorzien. Voor een analyse van deze thematiek verwijs ik naar Schoepf 1986 en Magaña 1992. Misschien dat de verteller vlug naar de rol van de sjamaan in het geheel wilde overstappen. Deze maant, zoals een huidige sjamaan dat ook zou doen, de vrouw aan de kinderen goed te behandelen. Het verslag van zijn vergeefse poging het meisje terug te halen vormt de apotheose van het verhaal. Typerend is dat hij als familielid van het meisje de familie vertegenwoordigt en dat Mopo, om hem de mislukking van zijn reis onder de neus te wrijven, zegt: ‘Ze is geen familie meer van je’. Geen van de kuyuli-verhalen uit de literatuur eindigt met zo'n sjamanistische actie. In de gepresenteerde versie lijkt deze Mopo-passage ingevoegd als kapstok voor het optreden van de sjamaan. Ik heb in 1990 nog drie op die manier opgebouwde

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 verhalen opgetekend. Saimolili en de sjamaan Pïleikë vertelden over het verkrijgen van de fluiten, nog een ander apenverhaal, en een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 235 verhaal over een bosgeest. Al deze verhalen eindigen met een séance, waarbij de pïyai zijn visie geeft op het gebeurde vanuit geesten-optiek. Ook de Trio-sjamaan in ruste Tëmeta kent verhalen waarin een sjamaan een dergelijke rol speelt. Het lijkt te gaan om oerrampen uit ‘oorsprongsmythen’, die dankzij een sjamaan bezworen worden (Koelewijn 1987: 155-160). Bij Ahlbrinck is een verhaal te vinden waarin het een sjamaan niet lukt een dode bij God vandaan in deze wereld terug te krijgen (Ahlbrinck 1931: 402). Een verhaal van de mislukte geestenreis naar een van de Machtigsten (en dal zijn de kuyuli's) bestaat dus ook bij de Kalihna. Er is nog een reden waarom het niet juist zou zijn te zeggen dat het Mopo-verhaal dient als kapstok voor een ander verhaal. Voor een Westerse lezer lijkt het, of twee genres door elkaar worden gehaald: ‘oorsprongsmythen’ over hemellichamen, rituelen en de dood en anderzijds actuele beschrijvingen van sjamanistische gebruiken. Maar wordt dit ook zo gezien door de verteller en zijn Wayana-publiek? Voor hen is het vertellen over de mythische oorsprong van een zaak het zelfde als het aangeven van de spirituele essentie ervan, wat tot op de dag van vandaag zijn geldigheid bezit. Er bestaan voor zover bekend geen woorden die verschillende verhaal-genres aanduiden. Waarom lijkt dit verhaal zo gepreoccupeerd met de ontwikkeling van het sjamanisme, met de chronologie in het experimenteren van sjamanen? Een mogelijk antwoord hierop zou levens verklaren, dat er aan het gebruik van de malak zo'n funeste of ondeugdelijke werking wordt toegeschreven. De malak is bij de Wayana als pïyai-instrument onbekend. Er bestaat een verhaal (dat overigens in bijna dezelfde vorm te vinden is in Koelewijn 1987: 193 e.v.) waarin een bezweringsratelaar wordt gebruikt bij de jacht, en men kent het gebruik van een ratelaar bij de dans. De omringende volken kennen wel de sjamanenratelaar. In dit verhaal wordt duidelijk aan tabak en hut de mogelijkheid toegekend als vervanging van de ratelaar te fungeren (zie ook de Goeje 1943: 32 voor de analogie tussen ratelaar en hut), maar de andere volken hebben ook tabak en hut, terwijl zij daarboven de pïyai-ratelaar gebruiken. De Wayana zijn ervan overtuigd dat hun sjamanen zeker niet de mindere zijn van die van de andere volken, die daartegenover wel hun eigen superieure specialisatie kunnen hebben (zoals op het gebied van bekoringsmiddelen of bekoringszang). Het is inherent aan het sjamanisme, dat andermans sjamanen voor het eigen volk ‘kwaadaardig’ zijn. Ik vermoed dan ook dat de vergelijking van de huidige sjamaan met zijn historische voorgangers - kernpunt van dit verhaal - in wezen een vergelijking is van de Wayana-sjamaan met die van omringende volkeren. Die valt dus in het nadeel van de laatste uit. Of is het juister te zeggen, dat in de beleving van de Wayana de relatie tussen deze culturele kenmerken zowel in het synchrone als het diachrone vlak kan worden gezien? Het woord uhpak kan zowel ver weg als lang geleden betekenen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 236

Kaikui apuka (vlechtwerkmotief van een tweekoppige jaguar)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 238

Literatuur

Ahlbrinck W., 1931 Encyclopaedie der Karaiben. Amsterdam: Verhandelingen der Koninklijke Akademie der Wetenschappen, Afd. Lett. Boven, Karin, f.c. Vijfentwintig Wayana verhalen. Boven, Karin & Mirjam van Nie, 1988 ‘A Wayana Shaman: Sessions and Spirits.’ Revindi 2: 3-17. (Boedapest). Goeje, C.H. de, 1941 ‘De Oayana Indianen’. Bijdragen tot de Taal, Land en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, deel 100. Goeje, C.H. de, 1943 ‘Philosophy, Initiation and Myths of the Indians of Guiana and Adjacent Countries’. Archives Internationales d'Ethnographie 44. Kloos, Peter, 1970 ‘Search for Health among the Maroni River Caribs.’ Bijdragen voor de Taal-, Land- en Volkenkunde 126 (1): 115-141. Kloos, Peter, 1971 The Maroni River Caribs of Surinam. Assen: Van Goreum Koelewijn, Cees with Peter Rivière, 1987 Oral Literature of the Trio Indians of Surinam. Leiden: Caribbean Series 6, KITLV. Dordrecht-Holland / Providence-USA: Foris Publications. Magaña, Edmundo, 1992 Literatura de los pueblos del Amazonas: Una introducción wayana. Madrid: Editorial MAPFRE. Overing, Joanna, 1986 ‘Images of Cannibalism, Death and Domination in a “Non-Violent” Society.’ In D. Ricker (ed.), The Anthropology of Violence. Oxford, pp 86-102. Schoepf, Daniel, 1986 ‘Le récit de la création chez les Indiens Wayana-Aparai du Brésil.’ Bulletin annuel du Musée d'Ethnographie de la Ville de Genève 29: 113-138. Velthem, Lúcia Hussak Van, 1988 ‘Wama-Aruma, Mythos und Technologie der Wayana-Aparai in Pára (Brasilien).’ In: Die Mythen Sehen, Band 14. Frankfurt am Main: Museum für Völkerkunde, pp. 278-330.

Mirjam van Nie studeerde in 1988 te Utrecht af als cultureel-antropologe. In 1986 en 1987 verrichtte zij veldwerk bij de Arowakken en Wayana. In 1990 deed zij opnieuw onderzoek bij de Wayana. Zij was gast-conservator ten behoeve van het Indianengedeelte van de tentoonstelling Sranan, Cultuur in Suriname aan het Museum voor Volkenkunde te Rotterdam. Onlangs stelde zij voor dit museum de reizende tentoonstelling Surinaamse Indianen in Nederland samen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Eindnoten:

1. Verteller van de twee verhalen is Saimolili; de vertalers zijn Kauwet Ituwaki en Kupi Touanké. Mijn dank gaat uit naar allen die mijn veldwerk in 1990 aan de Lawa hebben mogelijk gemaakt, met name de Fundatie van de Vrijvrouwe van Renswoude. Verder naar Joep van den Enden, die het Wayana van de verhalen nog eens heeft nagelopen err naar Cees Koelewijn en Frans Malajuwara die hun licht over aspecten van deze duistere teksten hebben laten schijnen. De afbeeldingen in dit artikel zijn overgenomen uit Van Velthem 1988: 310, 316 en 319. 2. in het Wayana kan het woord kaikui veel betekenissen hebben: hond, katachtige, viervoeter bij uitstek, geest in de gedaante van een felien monster. Kaikui wordt hier merendeels in de laatste betekenis gebruikt en wordt weergegeven met het woord ‘tijger’, dat in Suriname kan staan voor jaguar, ocelot, poema en dergelijke. 3. Letterlijk staat hier: Vroeger was hij vergeefs geen pïyai. De twee vertalers hebben dit beiden opgevat als een mededeling over de iyuk-mier, die geen pïyai (medicijngeest, zie de Goeje 1943:90) zou zijn geweest voordat hij door de man werd beblazen en veranderde. De iyuk is de mier die bij de Wayana wordt gebruikt in het eerste stadium van de initiatie voor jongens en meisjes (vaak marake of wespenproef genoemd). In latere fasen gebruikt men de ilak-mier en daarna wespensoorten. De verhouding tussen deze initiaties en de pïyai-initiatie moet nog onderzocht worden. Iyuk-mieren tenslotte worden ook gebruikt in medicijnen (persoonlijke mededeling J. van den Enden). 4. De verteller kon niet zeggen om welk insect het ging. 5. Een verspreking waarschijnlijk; de vertelller weet de naam van het insect immers niet. Overigens blijkt uit het vervolg van het verhaal, dat uiteindelijk toch de effecten optraden die de geest in verband met de iyuk had aangeduid. 6. Het doel van de man is natuurlijk wel degelijk pïyai te worden, maar hij siddert van angst voor alle vreeswekkende verschijningen die hij zelf heeft uitgenodigd. Hij zwakt zijn uitnodiging dan op ongeloofwaardige wijze af. 7. In de tekst wordt deze oom hier towo genoemd, of misschien Towo, een eigennaam, want als verwantschapsterm is het woord onbekend. Beide vertalers vertalen towo met: ‘zijn oom’. Wanneer de neef denkt of praat over zijn moeders broer, duidt hij hem aan met het gebruikelijke konko. 8. Een sjamaan is uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid regelmatig gedwongen kwaad af te wentelen op mensen van elders. De schade die zijn gemeenschap berokkent aan de omgeving, wekt de roep om compensatie op. De sjamaan is dan ook voortdurend in een geesten-oorlog gewikkeld tegen krachten die hun gram willen halen ten koste van zijn gemeenschap. (Zie bijvoorbeeld Overing 1986.) De geschokte verbijstering van de neef onstaat wanneer hij ziet dat zijn oom zich vergrijpt aan degenen die onder zijn bescherming zijn geplaatst. 9. Misschien moet het woord mïhen (helaas, arme..., ook: alsjeblieft) hier niet geassocieerd worden met de man, maar met zijn activiteit: dan wordt de lading beter gedekt door: ‘Zelf gaat de snoodaard als laatste op jacht’. 10. Zo wordt de gedaanteverandering gevisualiseerd. Nadat een sjamaan het ‘kostuum heeft aangetrokken’ van het (geesten)volk dat hij wil bezoeken, spreekt hij ook de betreffende taal. 11. De waarschuwing van de kwade sjamaan aan zijn vrouw was dus een list: hadden ze hem beweend, dan zou hij niet in het dorp hebben kunnen terugkeren. Dit verband tussen wenen en definitief sterven is ook aan te treffen in een Trio-verhaal (Koelewijn 1987: 46). De mensen verspelen hun kans op opwekking uit de dood door een dode te bewenen. Een Arowaks verhaal over de laatste grote sjamaan meldt dat de sjamaan, om zijn dorpsgenoten te vrijwaren voor de geesten die na zijn dood zouden vrijkomen, deze op hun verzoek tijdig naar hun oorsprong terugstuurt. Zie ook: Koelewijn 1987: 164, waar een overleden sjamaan zijn voormalige hulpgeesten wegstuurt. Dit is verantwoordelijk gedrag. 12. Hier noemt de verteller de man pïyai, wat de eerdere bewering lijkt te logenstraffen dat er toen nog geen pïyais waren. Eigenlijk wordt in deze verhalen het woord alïlïman alleen gebruikt in die contekst, waarin diens ontoereikendheid vergeleken met de huidige pïyai wordt benadrukt. Het woord pïyai lijkt te duiden op een bekendheid met geesten, ja misschien zelfs verwantschap of identificatie met de geestendimensie. Het woord wordt immers ook gebruikt voor (medicijn)geest en verderop in dit verhaal benoemt een sjamaan zichzelf: ‘ik, yolok-zijnde...’ Meestal is een yolok (of: de Yolok) een natuurgeest, een bosgeest in het bijzonder, maar het begrip kan ook worden opgevat als een van de geestelijke aspecten in ieder wezen, dus ook van mens of dier (de Goeje 1941: 82-83).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 13. De vertaler Kauwet was verrast dat hij deze behandeling hoorde noemen in dit Braziliaanse verhaal. Hij had zelf meegemaakt dat deze behandeling op een jongetje uit Kawen Hakan werd toegepast. Dit jongetje had een ongezonde belangstelling voor séances. (Hij zag de geesten). Men wilde hem de last en het verdriet van een sjamanistische carrière besparen. 14. De betekenissen van ekï, huisdier, zijn vele. De dorpelingen vatten het woord waarschijnlijk in de alledaagse zin op: wanneer een jager bijvoorbeeld een ouderdier schiet, is het heel gewoon dat hij het jong of de jongen mee naar het dorp neemt. Dan wordt het jong opgenomen in het gezin: ekï betekent ook: de familie, eventueel de ondergeschikten van een dorps- of gezinshoofd. Het eet immers mee uit dezelfde pot, drinkt soms van dezelfde borst. Tijdens de initiatie staat de jonge initiandus als een ekï in relatie tot zijn begeleider. In dit verhaal speelt de sjamaan met nog een ander betekenisaspect: om de relatie met zijn hulpgeest aan te geven kan een sjamaan zich namelijk ook van het woord ekï bedienen. De sjamaan deelt zijn speciale sigaretten met de yoloks. 15. De vrouw brandde van nieuwsgierigheid, maar nu ze vermoedt een ramp te hebben veroorzaakt stelt ze de zaken zo onschuldig mogelijk voor. 16. Eerst was de ekï een rups. De rupsen zijn een voorname categorie geesten, die niet zelden verantwoordelijk worden gehouden voor ziekte en dood onder de mensen. (Zie voor een expressie van deze monsterlijke wezens de vier figuren op de maluana op de achterkant van OSO.) De rups is een inferieure categorie hulpgeesten (persoonlijke mededeling F.J. Malajuwara), dus de sjamaan heeft zijn vermogens vergroot door het ontwikkelen van de tijger. Des te groter nu zijn verlies. 17. Inderdaad vertelde de pïyai Pïleikë, dat vroeger geen pïyaihut werd gebruikt. De sjamaan ging op een afstand zitten luisteren naar het fluisteren van de voorwerpen in een soort mand, die, eventueel boven de hangmat van de patient, was opgehangen. Deze methode was zeer gevaarlijk voor de sjamaan, die zonder bescherming van de hut verhoogd risico liep te worden getroffen door geestenpijlen. (Boven en van Nie 1988) Zie ook Koelewijn 1987: 88: een man weigert een rupsgeest thuis uit te nodigen. ‘He said this because he didn't have a hide (ook in het Wayana betekent mïmnë tevens schuilhut) since he was not a shaman, only a seer.’ 18. De (voorlopige) slotzin van het verhaal, waarin de kern wordt samengevat. Tot hier werd het woord alïlïman alleen in die, enkelvoudige, vorm gebruikt, zodat het twijfelachtig leek dat het woord een soortnaam was. In deze laatste regel wordt het woord echter uitdrukkelijk in het meervoud gebruikt, en slaat het enkelvoud op de oom die een kwade sjamaan was, en het meervoud op diens opvolgers. 19. Mopo is duidelijk geen gewoon jongetje. Waarschijnlijk is hij (de zoon van) een kuyuli, een cultuurheld en godheid, die in de hemel verblijft en een zeer machtig sjamaan is. Deze passage bevat meerdere elementen uit kuyuli-verhalen, waarin de Mopo-rol door een personage Kuyuli genoemd wordt vervuld. Kuyuli is in deze versies, net als Mopo hier, in staat een lichamelijke vernietiging te overleven (Magaña 1992: 134, 143, 149-150). Er is sprake van een vast patroon van relaties, die door verschillende personages worden ingevuld (Magaña 1992: 133-172: vergelijk ook een Mopo-verhaal verzameld door K.M. Boven). 20. Zie bijvoorbeeld Schoepf 1986: 126, waarin een kuyuli het bouwen van een huis en een gemeenschapshuis introduceert. 21. Hier staat enkel: ‘Mopo greep’. Maar uit het vervolg van dit verhaal blijkt, dat het hier gaat om een versie van de incestueuze relatie tussen broer en zus, die ertoe leidt dat beiden na deze verstoring van de wereld-orde aan de hemel komen te staan. In sommige verhalen gaat het om twee kuyuli's, die zich vergrijpen aan hun zusters die als vissen in het water leven; in andere is Kuyuli vermoord en wacht hij in vissegedaante zijn vrouw op aan de waterkant (Schoepf 1986: 131: Magaña 1992: 149-150). 22. De verteller heeft nagelaten te vertellen, dat Mopo het meisje al halverwege de grond in had getrokken, zoals in het eerder aangehaalde Kuyuli-verhaal (Magaña 1992: 144).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 239

Anneke Adriaansen Socialisatie en verandering op Galibi

De socialisatie van kinderen in een bepaalde groep of samenleving is erop gericht deze kinderen te vormen tot volwaardige, passende leden van die samenleving. De aard van de socialisatie en de wijze waarop dit plaats vindt, is het resultaat van de onderlinge wisselwerking tussen de kenmerken van die samenleving en de kenmerken van de leden ervan.1.

In een overzichtelijke samenleving is het verband, tussen aan de ene kant hoe men met een pasgeboren nieuw lid of iets ouder kind omgaat en aan de andere kant wat er van een volwassen volwaardig (passend) lid van die samenleving verwacht wordt, strikter en duidelijker dan in een ingewikkelde, zeer gestructureerde en veranderende maatschappij. In dat laatste geval is het verband tussen socialisatie en de eisen op samenlevingsniveau soms nauwelijks duidelijk of misschien wel afwezig. Wanneer echter de kenmerken van een samenleving veranderen en aan de leden andere (redelijke) eisen worden gesteld zou ook, in theorie, de socialisatie bijgesteld moeten worden. Daarbij geldt overigens ook het omgekeerde: als de situatie van individuele leden van een samenleving verandert, zouden de eisen op samenlevingsniveau en daarmee eveneens de socialisatie herzien moeten worden. Socialisatie echter vindt meestal niet plaats op bewust niveau en hoeft geen gelijke tred te houden met veranderingen of ontwikkelingen op samenlevings- of op individueel niveau. Het verband tussen socialisatie en samenleving kan onder andere bestudeerd worden door te kijken naar ‘het gedrag’ dat de leden van die samenleving vertonen en dat in meerdere of mindere mate aangeleerd wordt. Dit gedrag kan worden onderverdeeld in van elkaar te onderscheiden typen gedrag zoals bijvoorbeeld: zelfstandigheid, verantwoordelijkheid, sociaalvoelendheid, dominantie, prestatiegerichtheid, agressief gedrag, seksueel gedrag, etc. Eind jaren zestig heb ik, volgens dit idee van te onderscheiden typen gedrag, onderzoek gedaan naar de socialisatie van kinderen in de landstreek Galibi in Suriname. De informatie is verkregen via de bewoners van Galibi en uit observatie. De kinderen behoren tot de groep Caraïbische Indianen. Hun socialisatie, dus de wijze waarop zij werden gemoduleerd tot volwassenen die aan de eisen van de samenleving voldoen, had bepaalde kenmerken. En deze kenmerken, waarop straks wordt ingegaan, waren in overeenstemming met de samenlevingseisen in die tijd. Overigens had ook het Galibi uit die periode natuurlijk een geschiedenis achter de rug en waren er op dat moment opnieuw veranderingen merkbaar, bijvoorbeeld wat betreft het contact met het overig deel van Suriname, met name Paramaribo.

Slow motion factor

Een van mijn uitgangspunten is dat een samenleving kan veranderen, maar dat de socialisatie meestal geen gelijke tred houdt met die veranderingen. Het valt te veronderstellen dat de socialisatie op Galibi, ruim twintig jaar geleden grotendeels was gebaseerd op kenmerken van de meer traditionele samenleving en dat momenteel de socialisatie in grote lijnen eveneens oudere kenmerken behouden heeft. De

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 veranderingen op samenlevingsniveau vinden hier tamelijk gelijdelijk plaats en het proces van socialisa-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 240 tie voltrekt zich zoals gezegd meestal niet op bewust niveau. Met als vertrekpunt de beschikbare gegevens over de jaren zestig en zeventig, kunnen we ons afvragen of de eisen die het huidige Galibi stelt aan zijn bewoners adequaat worden opgevangen door socialisatieprincipes uit die eerdere periode. Kenmerken van nu zijn voor Galibi: een ruimere horizon, contact met meer uiteenlopende mensen, een grote trek van vooral jongeren naar elders onder andere ‘de stad’: Paramaribo. En ‘de stad’ wordt gekenmerkt (in vergelijking met Galibi) door een grotere differentiatie (ook in hiërarchische zin), snellere veranderingen, grote economische en politieke druk. Bovendien en misschien wel bovenal: etnische pluriformiteit. We vragen ons dus af of het in Galibi gesocialiseerde kind, of de jongvolwassene, bestand is tegen deze veranderingen. Is het bij hem of haar gevormde gedrag wel de juiste toerusting? We kunnen dit systematisch bekijken aan de hand van enkele aangeleerde typen gedrag (gedragssystemen). Bij de vraag naar de fundering van de gegevens moeten drie uitgangspunten onderscheiden worden. Allereerst de gegevens over de basis van de ‘traditonele’ socialisatie en samenleving van de Indianen op Galibi; vervolgens de gegevens over de huidige situatie/toekomst van deze Indianen en tenslotte een gedachten-exercitie die het verleden met het heden verbindt. Het eerste, meest omvattende uitgangspunt is gebaseerd op veldwerk in Galibi eind jaren zestig naar de socialisatie van kinderen met op de achtergrond het theoretische referentiekader van het zogenaamde Six Cultures Project (zie de literatuurlijst onder Whiling). Deze gegevens, waaronder schoolervaringen, zijn te vinden in de publikatie: Kinderen van Galibi. Het tweede referentiepunt: de Indianen van Galibi in het heden (op Galibi, in Paramaribo of elders), is gereconstrueerd uit diverse bronnen zoals mediaberichten en persoonlijke ervaringen/gesprekken van de auteur. Het verbindende element: de gedachten-exercitie over de vraag of het aangeleerde gedrag van de ‘traditionele’ samenleving ook de juiste toerusting vormt voor de huidige situatie, komt geheel voor rekening van de auteur. Het zou interessant zijn deze gedachtengang theoretisch verder uit te werken en te onderbouwen door empirisch onderzoek.

Schets van Galibi

Allereerst een korte schels van Galibi - van ruim twintig jaar geleden - omdat, zoals reeds werd vermeld, socialisatie en kenmerken van de samenleving toen in ieder geval sterk op elkaar waren afgestemd en omdat wordt aangenomen dat bij veranderingen socialisatiekenmerken nog een tijdlang blijven bestaan. Voor de leesbaarheid vindt de beschrijving plaats in de tegenwoordige tijd alhoewel enige veranderingen zijn opgetreden. Galibi, wordt gekenmerkt door een geïsoleerde ligging aan de uiterste noordoostkust van Suriname aan de monding van de Marowijne. Galibi is alleen per boot bereikbaar. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig woonden er ruim 500 mensen in de in elkaars verlengde, langs de rivier, liggende dorpen Langamankondre en Christiaankondre. De economie is selfsufficient en bestaat uit visserij, landbouw, wat jacht en het verzamelen van bijvoorbeeld bosprodukten en schildpadeieren. Een gedeelte van deze opbrengsten, meestal overschotten, wordt elders op een markt verkocht en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 resulteert in de beschikking over een - zij het willekeurig - geldinkomen. De cultuur is homogeen. Kenmerken zijn de Caraïbische taal en traditionele geloofsvoorstellingen die met en naast het Rooms-Katholicisme voorkomen. De sjamaan (puyaj) heeft een belangrijke rol in het onderhouden van contact met gees-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 241 ten: hij is tevens een genezer. De materiële cultuur is eenvoudig en efficiënt. Westerse goederen nemen al een plaats in: kleding, keukengerei, golfplaten daken (op eenvoudige huizen), buitenboordmotoren en radio's. De sociale structuur wordt gekenmerkt door het feit dat onder de bewoners nauwelijks een hiërarchie te bekennen valt. Het is een egalitaire samenleving. De belangrijkste status wordt ontleend aan leeftijd. Door de Landelijke Overheid zijn twee dorpsbesturen ingesteld die door sommigen (familieleden) worden ondersteund maar die als bestuur geen optimale invloed hebben. Het nederzettingspatroon wordt gevormd door een aantal van elkaar te onderscheiden (heel belangrijk) woongroepen die langs de rivier liggen. In de huizen wonen enkelvoudige gezinnen; man, vrouw en ongehuwde kinderen. Het onderlinge verband tussen die gezinnen in elke woongroep is de afstamming via de vrouwelijke lijn, de maternale verwantschap. Er woont dus een oudere stammoeder en er omheen wonen haar gehuwde dochters en kleindochters. Mannen (de partners van die vrouwen) komen van buiten de woongroep. Het geheel resulteert in een redelijk gunstige positie van vrouwen. Sociale activiteiten, dwz. die van het dagelijks leven, vinden voornamelijk binnen de grenzen van zo'n woongroep plaats. Grotere sociale evenementen worden ook door meer leden dan alleen van de woongroep bezocht. Het zijn de bijeenkomsten die worden gegeven na een grote gezamenlijke arbeidsactiviteit (bouwen van een huis), bijeenkomsten ter gelegenheid van overlijden, van het opheffen van rouw, van de initiatie van een meisje, communievieringen, Nieuwjaar etc.. De bijeenkomsten gaan gepaard met de consumptie van een zelfgemaakte licht alcoholische drank aangevuld met andere gekochte alcoholica. Verder wordt op zo'n feest gedanst en gezongen. Sinds 1925 heeft Galibi een dorpsschool, die echter minder goed geïntegreerd is in de gemeenschap. De voertaal is Nederlands, aangevuld met Sranan en Caraïbisch. De dorpen werden in de jaren zestig en zeventig regelmatig bezocht door een arts, de missie en enkele toeristen. Door de politieke onrust in Oost-Suriname sinds 1986 trad stagnatie in deze contacten op. Ook de voorheen regelmatige contacten van bewoners van Galibi met marktplaatsen als Albina en met Paramaribo werden belemmerd. Van een (selectief) aantal typen gedrag zal nu worden bekeken wat dit inhoudt, wat het (directe) verband met de samenleving op Galibi is, maar ook of dat gedrag functioneel is bij veranderde situaties. Dat laatste kan op verschillende niveaus plaatsvinden: op Galibi zelf, maar ook bij migratie van Galibibewoners naar elders. Achtereenvolgens zullen hier worden behandeld: hulpvaardigheid en sociaalvoelendheid; gehoorzaamheid en dominantie; prestatiegericht gedrag; zelfstandigheid; agresssief gedrag.

Hulpvaardig en sociaalvoelend

Hulpvaardigheid en sociaalvoelendheid zijn eigenlijk twee afzonderlijk te onderscheiden gedragstypen. Onder het eerste wordt verstaan het (spontaan) tegemoet komen aan de behoefte aan hulp bij anderen. Onder sociaalvoelendheid het vriendelijk reageren op andere mensen; vriendelijke interactie op zich zelf prettig vinden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Binnen de lokale woongroep, dus het te onderscheiden woongebied van de clusters gezinnen die door maternale verwantschap met elkaar verbonden zijn, wordt kinderen duidelijk hulpvaardigheid en sociaalvoelend gedrag aangeleerd. Vooral iets oudere kinderen, die de zorg hebben voor jongere broertjes en zusjes zijn zeer hulpvaardig en vriendelijk voor de aan hen toevertrouwden. Ook de jongeren uit de omringende huizen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 242 van de woongroep kunnen rekenen op hulp en vriendelijke tegemoetkoming; het zijn de neefjes en nichtjes. Vriendelijke interactie en hulpvaardig gedrag wordt ook tussen jonge kinderen onderling gestimuleerd. Belangrijk zijn in dit opzicht de speelgroepen van de woonlokaties die meestal bestaan uit kinderen van uiteenlopende leeftijd en sekse. Ook het aan het woongebied grenzende stukje waterkant (heel belangrijk in Galibi) is een plaats waar kinderen van zo'n woongebied zich onderling hulpvaardig en vriendelijk dienen te gedragen. De vraag kan vervolgens worden gesteld of deze kinderen dan hulpvaardig en open zijn tegenover iedereen die in hun nabijheid komt. Het antwoord is neen! Opvallend namelijk is dat dit gedrag alleen wordt getoond of wordt gestimuleerd ten opzichte van de leden van de genoemde woongroep. Het is sterk aanwezig binnen het enkelvoudige gezin en ten opzichte van de er omheen wonende gezinnen van grootouders, zusters, tantes/ooms, nichtjes/neefjes. Echter hoe verder men van z'n woongebied verwijderd is en hoe onbekender de personen of de groep zijn waar men mee in aanraking komt, des te zwakker het hulpvaardige gedrag is. Leden van een nabij gelegen aangrenzende woongroep worden bijvoorbeeld niet automatisch geholpen (bij het uitladen van vis uit een boot), zeker niet door de jongeren. De rol die de school speelt bij dit verschijnsel is aan de ene kant ondersteunend, namelijk door het stimuleren van daadwerkelijk hulpvaardig en sociaal gedrag. Kinderen worden geacht, ook al komen ze uit verschillende woongroepen, met elkaar op te trekken. (Meestal ziet men echter kinderen uit dezelfde woongroep bij elkaar klitten). Aan de andere kant doorkruist het schoolsysteem, dat op individueel werken (niet afkijken!) geschoeid is, hulpvaardig gedrag. Het onderwijzend personeel en de missie kenschetsen de kinderen van Galibi als verlegen en schuw. Hulpvaardig en sociaalvoelend gedrag binnen de eerder genoemde woongroep is echter van praktisch belang omdat de sociale interacties vooral binnen deze groep spelen. Bewoners van zo'n woongroep zijn ook in een aantal opzichten van elkaar afhankelijk: vrouwen (zusters, moeders, tantes, en grootmoeders) vormen werkeenheden als dat noodzakelijk is. Men past op elkaars kinderen, gaat samen naar een grondje, etc. Het hier beschreven gedrag binnen dat sociale systeem is functioneel en uitbreiding ervan naar een ruimere eenheid is met name voor kinderen eigenlijk als zodanig niet noodzakelijk. Kijken we nu naar wat sociale verandering voor Galibi met zich mee brengt dan is dat: verruiming van de horizon, het omgaan met anderen dan alleen de leden van de lokale woongroep. Het generaliseren van hulpvaardigheid en sociaalvoelendheid via een uitgebreider rollenrepertoire (dat ook selectie inhoudt) naar minder bekenden, onbekenden en zelfs naar niet-Indianen is soms noodzakelijk. Het gaat dan om gedrag op de dorpsschool, ten opzichte van bezoekers in Galibi en in situaties elders bijvoorbeeld in Paramaribo bij wonen, scholing en arbeid.

Gehoorzaamheid en dominantie

Gehoorzaamheid en dominantie zijn weer twee afzonderlijke gedragstypen: ze zijn echter in bepaalde opzichten elkaars spiegelbeeld. In Galibi is iemand in principe gehoorzaamheid verschuldigd aan een ander die in jaren ouder is. Een jong kind is

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 strikte gehoorzaamheid verschuldigd aan ouders, maar moet ook dikwijls opdrachten uitvoeren voor oudere zusjes en broertjes of in de buurt wonende oudere verwanten. Evenals bij het beschreven gedragstype hulpvaar-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 243 digheid en sociaalvoelendheid geldt ook hier dat het aangeleerde gedrag het sterkst aanwezig is binnen de lokale verwantschapsgroep. Bij oudere kinderen of (jongvolwassenen ziet men ook wel ontduiking van dit gehoorzaamheidsprincipe. De betreffende personen onttrekken zich aan het gezichtsveld van de opdrachtgever en verdwijnen bijvoorbeeld naar de waterkant. Onder dominantie wordt hier verstaan het trachten gedrag van anderen te beheersen om anderen te laten doen wat men wenst. Het gedrag treedt duidelijk naar voren in socialisatiesituaties. Vrouwen en meisjes ontwikkelen dan dit gedrag omdat zij voortdurend bezig zijn met hun kinderen en jongere broertjes, zusjes en andere jonge verwanten. Bij mannen en jongens, die zich overigens op Galibi ook met socialisatie bezighouden, is deze socialisatierol zwakker ontwikkeld en mannen worden in die rol zeker niet meer gehoorzaamd dan vrouwen en meisjes. Echter, dominant gedrag treedt in andere sectoren van de samenleving niet of slechts in geringe mate en dan meestal incidenteel naar voren. Dominant gedrag wordt ook niet zomaar geaccepteerd. In de economie wordt bij sommige vistechnieken leiderschap verwacht evenals bij het klaren van een gemeenschappelijk karwei. Maar sterk dominant leiderschap wekt wrevel en de neiging bestaat zich daaraan te onttrekken. Een bazig dorpsbestuur wordt niet geaccepteerd, of eerder nog genegeerd en ontweken. Voor de Indianen van Galibi bestaat, zeker in gedachten, altijd nog de mogelijkheid om elders te gaan wonen, te verdwijnen. Interessant is dat op religieus gebied een sjamaan in de omgang met zijn geesten heel voorzichtig en voorkomend te werk gaat en een indruk van afdwingen zal vermijden. Op de dorpsschool is het duidelijk dat het gehoorzaamheidsprincipe niet altijd wordt opgevolgd. Wanneer in de ogen van het kind (of ouders) de eisen te streng zijn of een straf te ver gaat, verdwijnt het kind al of niet onopgemerkt naar huis. Een gedragssysteem dat gekenmerkt wordt door (enigszins beperkte) gehoorzaamheid, geringe dominantie en zelfs afkeer daarvan, past in een sociaal homogene samenleving die egalitair is ingesteld en geen sterke hiërarchie kent. In de economie worden veel taken individueel uitgevoerd, soms gezamenlijk met enkele verwanten in een losse structuur. En hoewel er in de geestenwereld zeker geesten bestaan, zoals de watergeest, met wie wel degelijk rekening gehouden moet worden, gaat er in de ogen van de Indiaan op Galibi zelden dominant, dwingend gedrag van deze geesten uit. Wanneer we vervolgens weer kijken naar veranderingen voor Galibi en zijn inwoners, dan kan geconstateerd worden dat met het verruimen van de horizon ook de regels die nageleefd moeten worden toenemen en dat met meer personen rekening moet worden gehouden. Ook zullen individuen ten behoeve van bepaalde functies dominant gedrag moeten leren ontwikkelen of op moeten volgen. Dit komt voor in Galibi, bijvoorbeeld in het geval van het dorpsbestuur en bij de pogingen in coöperatief economisch verband samen te werken. Maar ook in Paramaribo in werksituaties of bij pogingen mede-Indianen op één lijn te krijgen voor politieke doeleinden. Bij integratie in grotere verbanden wordt letterlijk en figuurlijk de ruimte geringer zich te onttrekken aan regels en bindende contacten met personen.

Prestatie-gerichtheid

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Onder prestatie-gerichtheid wordt gedrag verstaan dat bestaat uit het beoordelen van eigen en andermans gedrag volgens standaarden van perfectie. Er wordt naar gestreefd op die schaal van perfectheid een zo hoog mogelijke plaats te verwerven. In het algemeen ligt in dit gedrag ook een zekere

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 244 competitie besloten, hoewel het er niet toe beperkt is. In Galibi is echter socialisatie in dit gedrag, het aanleren en stimuleren ervan dus, nauwelijks aanwezig. Het is goed als een kind de taken die het opgedragen krijgt uitvoert: het hoeft echter niet te streven naar perfectie. Het vergelijken met andere kinderen door de opvoeders komt slechts een enkele maal voor, bijvoorbeeld op een feest: een lastig of onrustig kind wordt gewezen op een ander kind dat zich op dat moment rustig gedraagt. Competitie onder kinderen, bijvoorbeeld in de (heterogeen samengestelde) speelgroep komt niet voor. Hoogstens wordt aan de waterkant onderling gestoeid en hier kan een kiem van competitie in schuilen. Traditionele spelletjes waarin een competitie-element verweven zit, werden niet aangetroffen. Bij (traditionele) spelletjes gaat het meer om individuele prestaties/vaardigheden en plezier van individuen naast elkaar. Op de dorpsschool echter worden kinderen wel met elkaar vergeleken (rapportcijfers) en worden zij aangespoord betere prestaties te leveren. De pogingen slaan niet echt aan, slechts bij enkelen. Een geringe nadruk op prestatiegerichtheid en het bijna afwezig zijn van competitie past ook weer in de samenleving van Galibi. De egalitaire instelling, het geringe op elkaar betrokken zijn behalve binnen de lokale woongroep, de homogene materiële cultuur (iedereen heeft ongeveer hetzelfde aan goederen of geld) houden daar mede verband mee. Er is wel sprake, in sommige gevallen, van individuele bekwaamheid en pogingen daar individueel nog verbetering in aan te brengen. Vrouwen bakken potten, maar de één is beter en kunstzinniger dan de ander. Hetzelfde geldt voor mannen die vlechtwerk verrichten of voor trommelaars en zangers. En voor de vertellers van verhalen! Maar er wordt niet fanatiek naar gestreefd de verschillen met de anderen nog groter te maken. Deze geringe nadruk op het perfectioneren van prestaties zal de leden van de op dit punt wat doorgedraaide westerse samenleving misschien als muziek in de oren klinken. Helaas is het echter ook zo dat de geringe prestastiegerichtheid op Galibi in zijn huidige vorm, het mensen uit Galibi zeker niet zal vergemakkelijken zich staande te houden in een stedelijker samenleving zoals bijvoorbeeld in Paramaribo, in het schoolsysteem, op de arbeidsmarkt. Het lijkt aan te bevelen voor de kinderen in Galibi enige reële prestatiegerichtheid te verwerven.

Agressief gedrag

Agressie is gedrag dat bestaat uit het kwetsen en pijn doen van anderen of het doen van iets dat leidt tot het kwetsen van anderen. Het gekwetst zijn kan in fysieke zin gebeuren maar ook in sociale zin zoals bij: beledigen, plagen, of het opzettelijk uitlokken van irritatie. Agressie in bovenstaande zin wordt bij jonge kinderen in Galibi in zekere mate getolereerd. Wordt het kind ouder, dan dient in ieder geval fysieke agressie bij hem onderdrukt te worden. Negeren, afleiden, wegsturen zijn technieken die gebruikt worden om de agressie te reguleren. Als het kind een jongvolwassene is geworden, blijkt deze redelijk in staat zijn agressie te onderdrukken. Maar ook voor dit aangeleerde gedrag geldt dat het het sterkst is binnen de eigen lokale verwantschapsgroep en steeds zwakker wordt in een voor de betrokkene minder bekende omgeving zoals op het schoolplein of buiten Galibi. Gok onder invloed van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 alcohol, bijvoorbeeld op feesten, wil de agressie nog wel eens losbarsten en een uitweg vinden in een vechtpartij. (Fysieke) agressie in Galibi wordt moreel afgekeurd, zeker tussen verwanten onderling en men slaagt er redelijk in het gedrag te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 245 reguleren. Dit is onder andere mogelijk omdat er uitwijkmogelijkheden zijn bijvoorbeeld in geografische zin. Wanneer een vete zou ontstaan tussen personen of families is het in principe nog mogelijk ergens anders te gaan wonen, zelfs al is het maar voor een tijdje in een viskamp. Bij bepaalde veranderingen en ontwikkelingen wordt het ontwijken van personen echter minder gemakkelijk. Het is zelfs bijna onmogelijk als mensen dicht bij elkaar in Paramaribo wonen, of als er een conflict ontstaat binnen een onderwijs- of werksituatie. Het zou daarom beter zijn als er andere agressie-regulerende technieken werden geintroduceerd zoals het leren onderhandelen bij conflicten.

Zelfstandigheid

Zelfstandigheid is gedrag dat iemand verricht ten bate van zichzelf om in eigen behoeften en wensen te voorzien, onafhankelijk zijn van anderen. Zelfstandigheid wordt in Galibi hoog gewaardeerd. Kinderen worden al heel vroeg hiertoe gestimuleerd: zelf de omgeving verkennen, zelf voedsel pakken, zorgen voor zichzelf. Met name na de geboorte van een volgend broertje of zusje wordt een kind stringenter gedwongen voor zich zelf te zorgen en in ieder geval niet meer in hoge mate van zijn moeder afhankelijk te zijn. Een ouder zusje of broertje treedt in een aantal opzichten in haar plaats. Er dreigt echter een nadeel bij te grote zelfstandigheid. Een kind kan bijvoorbeeld dingen doen die boven zijn macht liggen of gevaar voor hem opleveren. Zo mag een jong kind eigenlijk niet alleen langs de waterkant naar een viskampje lopen. Maar bij goede afloop is er verholen trots te bemerken bij de ouderen en het kind wordt niet gestraft. Ook op de dorpsschool kan te grote zelfstandigheid een nadeel zijn. Een kind uit Galibi heeft de neiging op school niet om hulp te vragen of om uitleg van de leerstof: het blijft in zijn eentje doormodderen. Het niet om hulp vragen is disfunctioneel in dit schoolsysteem. Zelfstandigheid is in Galibi om zich te kunnen handhaven een belangrijke eigenschap. Het is nodig in de traditionele economie, in de zorg van de vrouw voor haar gezin, in het omgaan met leden van de wereld der geesten. Individualiteit is functioneel. Zelfs binnen de afgeperktheid van het enkelvoudig gezin en daarnaast van de lokale verwantschapsgroep. Met de overige groepen van Galibi zijn de banden losser. Zelfstandig gedrag is ook belangrijk bij sociale verandering, het maakt individuen minder kwetsbaar. Echter te ver doorgeschoten zelfstandigheid, kan een belemmering vormen voor gewenste integratie zowel binnen Galibi als daarbuiten in ruimere verbanden.

Samenvatting

We hebben gekeken naar onderdelen van het socialisatieproces op Galibi zoals dat in de ‘traditonele socialisatie’ zo'n twintig jaar geleden gebeurde. Het leven op Galibi

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 stond nog toen voornamelijk in het teken van een samenleving die wel contacten had met de buitenwereld maar in feite tamelijk autonoom kon functioneren. Het gedrag dat kinderen in zo'n samenleving werd geleerd beantwoordde nog aan de eisen op samenlevingsniveau. Momenteel is Galibi meer betrokken op de buitenwereld, bijvoorbeeld omdat veel meer mensen (jongeren), onder andere vanwege de politieke onrust in Oost-Suriname, naar Paramaribo zijn vertrokken. Hoe redden zij zich daar? Is het gedrag dat zij hebben geleerd in Galibi (of op dit moment aan hun kinderen leren) adequaat om zich in Paramaribo te kunnen handhaven? Terzijde moeten we hierbij opmerken dat het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 246 onderling contact in Paramaribo en de wens om contact te houden met Galibi, gelukkig aanwezig lijkt. We hebben van enkele traditionele typen gedrag bekeken in hoeverre deze tegemoet komen aan de eisen van een veranderend Galibi of van een stedelijke cultuur in Paramaribo die gekenmerkt wordt door etnische pluriformiteit, snellere verandering, meer individualisering en die bovendien onder politieke en economische druk staat. Dan lijkt de aangeleerde zelfstandigheid van pas te komen, met de kanttekening dat een doorgeschoten, te grote zelfstandigheid disfunctioneel kan zijn omdat dit eventueel benodigde samenwerking belemmert. Ingetoomde agressie zou eveneens van nut kunnen zijn, ware het niet dat de mogelijkheid bestaat dat dit aangeleerde gedrag buiten Galibi faalt, omdat het eigenlijk alleen maar werd aangeleerd ten opzichte van de lokale woongroep of iets grotere kring. Verder zullen voor het oplossen van conflicten andere technieken moeten worden aangeleerd omdat het negeren of ontwijken van conflicten en personen, in een stedelijke leefomgeving, op het werk of op school, ook geen echte oplossing biedt voor het conflict. ‘Verdwijnen’ is er bovendien nauwelijks mogelijk. Twee gedragstypen die in Galibi niet werden gestimuleerd of aangeleerd, maar eerder werden afgeremd zijn dominantie en prestatiegerichtheid. Toch zou het nuttig zijn als kinderen uit Galibi iets van dit gedrag konden oppakken omdat het past en soms noodzakelijk is in een meer gestructureerde sociale omgeving en in een geindividualiseerde stedelijke leefwereld waar competitie een belangrijke rol speelt. Tenslotte het hulpvaardig en sociaalvoelend gedrag. Van Indianenkinderen op Galibi wordt dikwijls gezegd dat ze verlegen en teruggetrokken zijn. Het geval wil echter dat zij binnen de hen bekende woongroep zeker hulpvaardig en sociaalvoelend gedrag tonen, maar dat de socialisatie van dat gedrag eigenlijk niet is gericht op groepen of personen daarbuiten. Het zou kinderen en volwassenen ten goede komen als ze zich in voor hen onbekende situaties en ten opzichte van onbekende mensen, als dat nodig is, meer open en sociaal actief zouden kunnen gedragen. Ook het feit dat in de jaren zestig en zeventig een aantal kinderen van Galibi het op de een of andere manier niet haalde in bijvoorbeeld internaatssituaties in Paramaribo, waarna deze kinderen werden geplaatst in niet-Indiaanse stadsgezinnen en daarmee bloot stonden aan de nadelen van het ‘kweekjessysteem’, zou mede kunnen liggen aan de hierboven genoemde discrepanties tussen hun op Galibi gerichte socialisatie en de eisen waarmee ze werden geconfronteerd in de wereld daarbuiten.

Slotopmerking

Het zou interessant zijn als de verschillende gedragstypen met hun specifieke kenmerken zoals ze op Galibi in het socialisatiesysteem werden gevonden ook bij andere Indianengroepen in Suriname te onderscheiden zouden zijn. Hiernaar zou echter gezocht moeten worden. Vooralsnog bestaan er slechts veronderstellingen en speculaties. Immers, Caraïben, Arowakken, Trio, Wayana en Akuryo verkeren in uiteenlopende situaties: hun geschiedenis en de eisen die de groepen stellen aan hun leden zijn verschillend. De meeste groepen Indianen in Suriname zijn bovendien onderling weer te onderscheiden door de mate waarin ze contacten hebben met, of

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 geïntegreerd zijn in, de gehele Surinaamse samenleving. Daarmee is het ook weer moeilijker geworden gemeenschappelijkheid in gedrag te achterhalen en uitspraken te doen over: grote zelfstandigheid, (beperkt) sociaalvoelend gedrag, afkeer van dominantie, eenzijdige

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 247 manier van omgaan niet agressie en conflicten, geringe prestatie- en competitiegerichtheid. Het directe nut van het signaleren van gemeenschappelijk te onderscheiden gedragskenmerken voor Surinaamse Indianen zou kunnen bestaan uit het leveren van een bijdrage aan het gemeenschappelijk gevoel van eigenwaarde dat met name in Paramaribo, onder invloed van de etnisch pluriforme samenleving, noodzakelijk wordt. Het op één lijn brengen van de verschillende culturele en politieke Indianenorganisaties in Suriname lijkt namelijk een moeilijke zaak vooral als de gemeenschappelijkheid gezocht moet worden in de abstractere formuleringen van de overkoepelende Indianenorganisaties van de ‘Beide Amerika's’: verbondenheid met de natuur/grondrechten, object van schending van mensenrechten en ernstige statusproblematiek. Hoewel onder andere de symbolische waarde van dit referentiekader niet te onderschatten valt, zouden ook concrete voorbeelden van overeenkomsten tussen de Surinaamse indianen, bijvoorbeeld wat betreft normen en waarden van het socialisatiepatroon, van belang kunnen zijn bij het zoeken naar een duidelijk omlijnde culturele identiteit. Last but not least: sommige traditionele gedragingen, zoals bleek uit de beschrijving van de socialisatie op Galibi, vormen regelrecht drempels als het gaat om samenwerking in ruimer verband. Het is belangrijk dat deze obstakels (die niet alleen bij Indiaanse Surinamers hoeven voor te komen) onderkend worden.

Literatuur

Kloos-Adriaansen. A.C., 1974 Kinderen van Galibi. Kinderopvoeding en verzorging in de Caraïbendorpen Christiaankondre en Langamankondre. Amsterdam: Antropologisch-Sociologisch Centrum, Universiteit van Amsterdam. Minturn, Leigh & William Lambert, 1965 Mothers of Six Cultures, Antecedents of Childrearing. New York: John Wiley and Sons. Schoorl, Drs. A., 1989 De positie van Surinaamse Indianen in Nederland. Research voor Beleid. Leiden. Whiting, J.W.M & I.L. Child, 1953 Child Training and Personality. New Haven: Yale University Press. Whiting, J.W.M. et al., 1954 Fieldguide for the Study of Socialization in Five Societies (mimeographed). Whiting, Beatrice B. (ed.), 1963 Six Cultures, Studies of Childrearing. New York: John Wiley and Sons. Whiting, Beatrice B. & John W.M. Whiting, 1975 Children of Six Cultures. A Psycho-Cultural Analyses. Harvard University Press.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Eindnoten:

1. Voor dit artikel werd gebruik gemaakt van documentatiemateriaal van het Nederlands Centrum voor Inheemse Volken (NCIV), Amsterdam (voorheen Werkgroep Inheemse Volken) zoals: berichten uit Surinaamse en Nederlandse kranten en tijdschriften over Surinaamse Indianen, hun politieke activiteiten, culturele organisaties, ontwikkelingsprojecten. Verslagen van bijeenkomsten in het kader van 500 jaar Amerika. Verklaringen op het gebied van (mensen)rechten zoals de op Indianen betrekking hebbende Quito Declaration in Ecuador (1990) met de nadruk op zelfbeschikking en cultuurbehoud. Met dank aan Drs. F.E.R. Derveld voor zijn opmerkingen bij een eerdere versie van het manuscript.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 248

Muhammad Husodo Pringgokusumo Javaans-Surinaamse rituelen

In het vorige nummer van OSO (12/1) publiceerden wij een artikel over zwangerschaps- en geboorterituelen bij Javaanse contract-arbeiders in Suriname. Naar aanleiding van dit artikel ontvingen we onderstaande reactie van Muhammad Husodo Pringgokusumo, hoofd van de bibliotheek van het hof van het vorstendom van de Mangkunagoro in Solo (Java).

Opvallend is dat de afstammelingen van de Javanen die tientallen jaren geleden naar Suriname zijn verhuisd, nog steeds de zeden en gewoonten van hun voorouders in ere houden, terwijl deze toch tot de lage groep van de bevolking behoorden. Hier op Java zijn het juist de gegoeden (de middenstand en de hogere stand) die in staat zijn om de eeuwenoude gewoonten hoog te houden. Daar de Islam ze niet kent, zouden ze wel uit het Hindoe tijdperk van de Javaanse geschiedenis afkomstig zijn (vóór de 15e eeuw). De verkondigers van de nieuwe godsdienst (Islam) hebben deze oude gebruiken niet verboden, maar het gebed dat erbij hoorde, moest voortaan in het Arabisch gezegd worden, en tot op heden is dat nog zo. Om de gewoonten na te leven is geld nodig, niet alleen om de kosten van een slametan of heilige maaltijd te betalen, maar ook om de gasten royaal te ontvangen. Ze krijgen enkele spijzen van de heilige maaltijd mee naar huis. Deze geste vormt een onderdeel van het ritueel van de slametan. De spijzen en dranken voor de genodigden (vooral dames), moeten overeenstemmen met de maatschappelijke status van de gastheer en de gastvrouw. Ik heb eens een aristocraat (een hoge ambtenaar van de kraton) horen zeggen, dat een cultuurvolk zoals de Javanen, de zeden en gewoonten van de voorouders moeten eren en bestendigen. Zo niet, dan kan men het niet een cultuurvolk noemen. De streken die zich in de nabijheid van de vorstenhoven bevinden, zijn meer beinvloed geweest en worden meer beïnvloed dan die welke verder af gelegen zijn. Het naleven van tradities is buiten het Solo- en Jogyagebied dan ook aanzienlijk minder. Van de rituelen tijdens de zwangerschap is die in de zevende maand het enige dat is overgebleven. (Slechts voor de eerste zwangerschap), Wij noemen dit tingkeban of mitoni. De plechtigheid hoeft niet door de dukun bayi (vroedvrouw) geleid te worden. Het water dat voor de ceremonie gebruikt wordt, komt uit zeven putten of kranen en wordt in één teil gedaan (niet in zeven teilen). Drie geurige bloemen worden erin gestrooid: rozen, jasmijn en kenanga. (Geen zeven soorten zoals in Suriname). Degenen die in aanmerking komen de eer te hebben de zwangere te begieten (die, nog gekleed op een stoel in de badkamer zit) zijn zeven oude dames die tot voorbeeld kunnen dienen (door hun stand, hun rijkdom en vele kinderen). Vóór dit badritueel vindt een ceremonie plaats, waarbij de zwangere zeven kains (sarongs) beurtelings uitprobeert. (Uiteindelijk, wanneer zij de zevende sarong ombindt, zegt ze dat deze haar past, De zevende kain (sarong) draagt zij na het bad. Na zich gekleed te hebben, voegt zij zich bij de gasten en houdt hen bezig. Rudjak of heet smakende fruit-cocktail wordt aan de gasten opgediend. Maar geen dawet (= kokosmelk met sliertjes gestold deeg) zoals in Suriname. De verkoopceremonie van de dawet sliertjes wordt gezien als een voorteken van het gekrioel van de gasten op

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 249 de bruiloft. Bij de mitoni (ritueel alleen bij de eerste zwangerschap) hakt de aanstaande vader verder nog een jonge kokosnoot door, waarop (heel eenvoudig) het hoofd van een man en van een vrouw geschilderd zijn. De beide tekeningen symboliseren de god en de godin van de liefde: Dewa Komodjojo en Dewi Ratih. Als de baby een jongen is dan hoopt men dat hij zo knap of zo mooi zal zijn als Dewa Komodjojo. Voor een meisje: zo mooi als Dewi Ratih. Over het ritueel na de geboorte kan ik nog vertellen, dat de placenta in een witte katoenen doek wordt gewikkeld en daarna in een aarden pot gelegd. De vader moet dan de pot in een doek dragen, en in zijn rechterhand een geopende paraplu houden als hij zich naar de plaats begeeft waar de placenta begraven zal worden. Dat is in de linkerhoek van het huis voor meisjes, en de rechterhoek voor jongens. 's Avonds wordt er soms een lichtje aangestoken gedurende 35 dagen (één lapan). Gewoonlijk wordt de placenta niet begraven, maar voorzichtig aan een stromende rivier toevertrouwd door een gat in de bodem van de pot te maken. Als het kind een lapan oud is, wordt een deel van zijn haar zonder enige ceremonie afgeknipt. Op die dag wordt de eerste slametan gehouden. De gerechten van de slametan bestaan uit één tumpeng of rijstkegel met djadjan pasar (= verschillende bekende Javaanse lekkernijen op een pasar of markt gekocht). Deze worden verdeeld onder tien tot vijftien kinderen. Een dergelijke slametan wordt nog gehouden op de 3e, 5e, 7e en 9e lapan. Een grote rijstkegel wordt op een grote, ronde platte bak gelegd met respectievelijk 3, 5, 7 of 9 kleine rijstkegels eromheen en djadjan pasar er tussenin. Op de 7e lapan is er nog een andere ceremonie: het voor de eerste maal betreden van de grond, in Suriname medun lemah genoemd, op Java tedak siti of tedak sitèn. Ze betekenen hetzelfde. Het verschil zit hierin, dat in Suriname het laag Javaans (ngoko) is gebruikt en op Java het hoog Javaans (kromo). De gasten bij deze ceremonie zijn hoofdzakelijk dames. De bijbehorende delen van de ceremonie zijn dezelfde als die in Suriname. Hier op Java moet het kindje nog op zeven kleurige ketan-koekjes stappen voordat hij/zij (aan de hand van de moeder) de treden van de ladder, van suikerrietstengels gemaakt, afloopt. De dukun bayi of vroedvrouw is een medicijnman of vrouw, die in de praktijk haar-/zijn professie heeft geleerd. Bayi betekent baby. Omdat de dukun bayi niet gestudeerd heeft, moet ze van de regering een cursus volgen, waarna ze tot bidan wordt gepromoveerd. Bidan is het Indonesische woord voor vroedvrouw. Er zijn nu scholen voor de opleiding van vroedvrouwen. Enkele tientallen jaren terug was de toelatingseis diploma SMP (= MULO), nu is de eis SMA (= Middelbare School). De opleiding duurt drie jaar. Alle vroedvrouwen staan onder leiding en toezicht van een arts in de betrokken streken. Vroedvrouwen spelen dus alleen een rol vóór en tijdens de geboorte en wel slechts op geneeskundig gebied, en niet meer op ceremonieel gebied. Ze spelen dus een grotere rol in Suriname dan op Java. Samengevat kunnen we concluderen dat 1) de rituelen rondom zwangerschap zowel in Suriname als op Java nog dezelfde zijn, 2) op Java alleen de welgestelden de ceremoniën kunnen naleven, want ze kosten veel, en 3) aangezien op Java de dukun bayi tot bidan is bevorderd na verdere studie, de rol van de vroedvrouw in de ceremoniën rondom de zwangerschap is beperkt tot een minimum.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 250

Recensies

SWI Forum, Jrg. 9, nrs. 1/2, oktober 1992, Indianen in de Guyana's. 162 p., f 35,-. J. Wekker, M. Molendijk en J. Vernooij, De eerste volken van Suriname. Paramaribo: Stichting 12 October 1992, 1992. 111 p., f 20,-. Joop Vernooij, Powaka, woonplaats van Lokonon. Uitgave ter gelegenheid van het 75 jarig bestaan van de St. Wilhelmusschool. Paramaribo: z.u., 1992. 60 p., f 15,-. Indianen in Zeeuwse bronnen; Brieven over indianen in Suriname tijdens het Zeeuwse bewind gedurende de periode 1667 - 1682. Transcriptie E.F. Molendijk-Dijk en M.A. Smulders; ingeleid en toegelicht door F. van der Doe e.a. Paramaribo: Stichting 12 October 1992, 1992. 23 p., f 7,50. Hillary de Bruin, Orino: 25 Indiaanse liederen (with a translation in English, Spanish and French). Paramaribo: Afdeling Cultuurstudies, Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, 1992. 50 p., f 12, 50.

De herdenking van het vijfhonderdjarig contact tussen de Oude en de Nieuwe Wereld moge op diverse plaatsen met gemengde gevoelens gepaard zijn gegaan, voor Suriname betekende 1992 een oogstjaar wat betreft publikaties over Indianen of zoals sinds kort principieel wordt gesteld: Inheemsen! De twee eerste publikaties, Indianen in de Guyana's en De eerste volken van Suriname, zijn overzichtsstudies die de bestaande kennis over Indianen in een beknopte vorm en in een toegankelijke taal op een rij zetten. Aanvullend worden bevindingen uit recent verricht onderzoek gepresenteerd. Er bestaat enige overlap tussen beide overzichten, wat niet wegneemt dat zij in een duidelijke behoefte voorzien. De derde publikatie biedt eveneens een overzicht, zij het op een kleinere schaal, namelijk over het Arowakkendorp Powaka. De laatste twee boekjes, respectievelijk over brieven van Zeeuwse kolonisten en over Indiaanse liederen, bevatten minder compacte informatie maar zijn daarom niet minder belangrijk. Indianen in de Guyana's begint met twee artikelen over Indianen woonachtig in Suriname's buurlanden. Mary Noel Menezes, hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Guyana, beschrijft de verschillende wijzen van koloniseren en het probleem de Engelse wet van toepassing te laten zijn op een bevolking die geen enkele nota heeft van dit rechtssysteem. Jean Hurault, specialist op het gebied van de geschiedenis van Frans Guiana, geeft een uitgebreide uiteenzetting over vierhonderd jaar contact tussen Indianen en Fransen in dit ‘département d'outre-mer’. Hurault concludeert dat de gedwongen woonconcentraties van Indianen schadelijke gevolgen hebben gehad voor hun voeding en gezondheid. Tegenwoordig komt daar nog bij - aldus Hurault - dat uitkeringen in de vorm van kinderbijslag en het minimum integratie-inkomen, in het gezinsleven en het distributiesysteem van vis en jachtprodukten - de basis waarop de economie van de Indianen rust - ingrijpende wijzigingen veroorzaken met zeer nadelige gevolgen. Voor Suriname schetst Ben Scholtens, verbonden aan de Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling van Suriname, de wisselvallige verhoudingen tussen Indianen en Bosnegers in de loop der tijden. De

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Indianenoorlog, het ontstaan van de Marrongemeenschappen, de getalsmatige verhouding tussen Marrons en Indianen, de verdeel- en heerspolitiek van het koloniaal gezag, handelscontacten, migratiebewegingen en tenslotte de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 251 binnenlandse oorlog van 1986 - 1992, het zijn allemaal factoren waardoor nu eens een toenadering dan weer een verwijdering tussen de verschillende groepen plaatsvond. Hoe het gegevensbestand over Indianen verder aangevuld kon worden, met name wat betreft hun sociaal functioneren, bewijst Just Wekker door enkele Surinaamse archieven en documenten op dit thema na te pluizen. En voor wie zich altijd al heeft afgevraagd hoe het is gesteld met die Indianen die naar de stad trekken, zijn daar de gegevens van Mathilde Molendijk, die in 1991 de sociaal-economische positie van deze groep onderzocht. Bij gebrek aan een alternatief stelde zij haar onderzoeksgroep samen door in Paramaribo te speuren naar personen met een Indiaanse achternaam. Het is interessant en enigszins geruststellend te vernemen dat de sociaal-economische positie van de Indianen in Paramaribo van een duidelijk achtergestelde positie in 1964 (ten opzichte van de overige stadsbewoners) een vooruitgang vertoont in 1991 onder meer qua beroepsuitoefening en opleiding. Jongeren, personen van gemengde afstamming en in Paramaribo-geboren inheemsen nemen in dit opzicht het voortouw. Het laatste artikel, van Karin Boven, gaat over de Wayana aan de Lawarivier, Frappant zijn de verschillen met de Wayana aan de Franse kant, waar weliswaar meer voorzieningen zijn, maar ook de mensen meer afhankelijk raken van de bewindhebbers. Aan de Surinaamse kant gaan de veranderingen (te) snel. Desalniettemin bestaan hier geneeswijzen van de pyjai en de polikliniek naast elkaar. In De eerste volken van Suriname behandelt Just Wekker het Indiaanse erfgoed vanaf de prehistorie tot heden. Mathilde Molendijk schrijft opnieuw over stadsindianen, maar gaat nu dieper in op de ‘inheemse identiteit’, een lastig begrip. Indicatoren om iets te weten te komen over de mate waarin de stadsindianen zich verbonden voelen met Indiaanse ‘levenswijzen’ zijn: verbondenheid met de voorvaderlijke grond, blijkend uit bezoek aan dorpen waar familie woont (die binding bestaat), actieve en passieve beheersing van de inheemse taal (steeds minder het geval bij jongeren), bekendheid met religieuze specialisten als de pyjai/sjamaan (redelijk bekend) en het bezoeken van traditionele Indiaanse feesten (vertrouwd). De conclusie luidt dat ‘identiteit’ vele schakeringen kent en dat onder Indianen in Paramaribo sprake is van een groeiend bewustzijn dat zich uit in uiteenlopende activiteiten en culturele verenigingen. Molendijk acht de inheemsen redelijk geintegreerd in de Surinaamse stadscultuur. Joop Vernooy besluit het overzicht met het schetsen van de moderne ontwikkelingen in het leven der inheemsen. Hij probeert onder meer de levensvisie van de Indianen te karakteriseren (en lijkt daarbij niet alle valkuilen te kunnen ontwijken) en inzicht te bieden in de recente Indiaanse politiek (die door de vele uiteenlopende meningen zeer ondoorzichtig blijft). Zijn publikatie over Powaka wil vooral voorzien in de behoefte meer informatie over Arowakken (die zich liever Lokonon noemen) beschikbaar te hebben. Nieuw bronnenonderzoek vond plaats in Middelburg, in het Archief van de Staten van Zeeland, waar zich brieven bevinden uit de periode dat Fort Zeelandia en omgeving in Zeeuwse handen waren. Dertien brieven met informatie over Indianen zijn vanuit het oorspronkelijke handschrift omgezet in leesbaar drukwerk. Vijfentwintig Karaïbische en Arowakse liederen werden voor praktisch gebruik geselecteerd door Hillary de Bruin, eveneens werkzaam op de Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling in Suriname. Onderscheiden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 worden: aremi (begeleid door een marakka/rammelaar, zoals bij pyjai-liederen), karawasi-liederen (begeleid door een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 252 stok met een mandje - rammelende - zaden en gezongen ter gelegenheid van rouwopheffingen) en sambura-liederen (ten gehore gebracht met een speciale trommel voor feestelijke gelegenheden). De liederen behoren tot het repertoire van de theatergroep Epakadono en bestaan tevens als bandopname.

Anneke C. Adriaansen

Kenneth M. Bilby The Remaking of the Aluku: Culture, Politics, and Maroon Ethnicity in French South America. Two volumes. Ph.D. Dissertation. Baltimore: The Johns Hopkins University, 1990. 722p. Ann Arbor, Michigan: University Microfilms International, order number 90.30171.

Over de Boni's of Aluku is veel bekend. Het beroemdste boek over Suriname, dat van Stedman uit 1796, heeft als centrale thema de strijd van het koloniaal gezag tegen deze weggelopen en rebellerende slaven. Over die strijd publiceerden ook Hurault, De Groot en Hoogbergen. De cultuur van de nu circa 2.000 personen omvattende, aan de Lawa wonende, Aluku was zo'n 25 jaar geleden het onderwerp van een aantal artikelen en boeken van de Franse geograaf Jean Hurault. In 1984 promoveerde de Amerikaanse antropoloog Shelby Matthew Gibbens op An Ethnographic Study of Social Control and Dispute Settlement Among the Aluku Maroons of French Guiana and Surinam South America, een studie die vrijwel onopgemerkt bleef. Hetzelfde dreigt voor de omvangrijke antropologische studie over dezelfde Marrons waarop Kenneth Bilby eind 1990 promoveerde. Het is het lot van veel gepromoveerden in de Verenigde Staten, natuurlijk samenhangend met het feit dat Amerikaanse dissertaties zelden gepubliceerd worden, waardoor geïnteresseerden aangewezen zijn op de dure en altijd wat ingewikkeld verkrijgbare fotokopieën van University Microfilms International te Ann Arbor. De Amerikaanse antropoloog Kenneth Bilby heeft in de tweede helft van de jaren tachtig achttien maanden gewoond in twee Aluku-dorpen (Grand-Santi-Papaïchton en Komotibo), terwijl hij ook nog zo'n jaar verbleef in het kustgebied van Frans Guyana, waarheen vele Aluku gemigreerd zijn. Het centrale thema in Bilby's dissertatie is het begrip etniciteit. Het zal bekend zijn dat Frans Guyana, misschien nog meer dan Suriname, een groot aantal etnische groepen kent. De Aluku vormen in dit Franse departement maar een kleine etnische groep (zo'n 1,5% van de totale bevolking). De nazaten van Boni en zijn strijders wonen daar te midden van Indianen (Arowakken, Emerillons, Caraïben, Paliku, Wayana en Wayampi), Fransen, Haïtianen (nu reeds zo'n 20.000), Brazilianen, Bosnegers (er wonen meer Ndyuka dan Aluku in Frans Guyana), Hmong-Laotianen, Colombianen, Surinamers, enz. Met ongeveer 43.000 personen vormen de Creolen de grootste groep. Deze groep bestaat zowel uit personen die geboren zijn in Frans Guyana als uit mensen die afkomstig zijn van de Antillen. Frans Guyana is met andere woorden een ideaal terrein voor onderzoekers met belangstelling voor etniciteit en etnische afbakening. Er zijn twee benaderingen in etniciteitsstudies. De oudere benaderingen, de primordial, later ook cognitieve etniciteitsstudies genoemd, hadden vooral oog voor etniciteit als referentiepunt voor identiteit. Een etnisch bewustzijn geworteld binnen de etnische groep, ingebed in verwantschap, culturele waarden en religie. De nieuwere

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 benadering, de circumstantiële of situationele benadering, kijkt meer naar etnische veranderingen en de wijze waarop etnische groepen hun identiteit als strategie gebruiken om binnen de natie-staat zoveel mogelijk voordelen binnen te halen. In de opmaat tot zijn empirische studie, in een mooi inleidend

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 253 betoog, laat Bilby zien dat hij de theorie beheerst. Hij laveert tussen cognitieve en situationele benaderingen, exerceert in kennis van de klassieken, maar kiest niet. Hij betoogt met oa. Despres (1984) dat het niet zo zinvol is een strakke scheiding aan te brengen in de cognitieve-situationele dichotomie. De indeling van het boek is daarna helder en volgt de toonzetting van de inleiding. Frans Guyana als etnisch studieveld wordt in kaart gebracht, de politieke ontwikkelingen die het land tot een deel van Frankrijk maakten worden gevolgd en de Aluku worden beschreven. Eerst binnen het kader van een cognitieve etnische studie, daarna binnen een situationele benadering. Nu is een ‘cognitieve etnische studie’ nogal een ingewikkelde benaming voor wat ook gewoon een monografie genoemd kan worden. Dit deel van Bilby's disseratie is vergelijkbaar met de studies van bijvoorbeeld Price over de Saramaka, Thoden van Velzen & Van Wetering over de Ndyuka en De Beet & Sterman over de Matawai. Veel aandacht besteedt Bilby aan de religie van de Aluku, zowel aan de ideologische aspecten hiervan als aan de rituele praktijken. Zeer lezenswaard zijn de passages in het proefschrift over de ceremonies die te maken hebben met de dood. Voor Bilby naar Frans Guyana toog, deed hij onderzoek bij de Maroons van Jamaica. Zijn keuze voor de Aluku werd natuurlijk ingegeven door de behoefte vergelijkingen tussen beide, qua historische achtergrond zo identieke, groepen te kunnen trekken. Maar meer werd de optie voor dit stuk Frankrijk bepaald vanwege de snelle, explosieve veranderingen in het binnenland van Guyana. De Franse invloed èn geldstroom zijn bovenmatig en de Aluku weten deze te manipuleren en ervan te profiteren. Een ideale onderzoeksplek voor wie geïnteresseerd is in situationele etniciteit, etniciteit als strategie om binnen een poly-etnische samenleving zoveel mogelijk voor de eigen groep binnen te halen. Hoe de Aluku-maatschappij daardoor in de laatste twintig jaar vrij radicaal veranderde, vormt het onderwerp van het laatste deel van Bilby's omvangrijke, 722 bladzijden dikke, studie.

Wim Hoogbergen

Bea Lalmahomed, Hindostaanse vrouwen. De geschiedenis van zes generaties. Utrecht: Van Arkel, 1992. 159 p., f. 25,-.

De auteur van Hindostaanse vrouwen. De geschiedenis van zes generaties verdient zonder meer waardering voor de moeite die zij zich getroostte om dit boek te schrijven. In de Surinaamse gemeenschap zijn geschiedschrijvers nu eenmaal dun gezaaid en elk geschrift dat maar enigszins naar geschiedschrijving neigt verdient a priori het voordeel van de twijfel. Echter, zorgvuldigheid is geboden, zoals ook blijkt na lezing van dit werk dat de neerslag is van interviews met 45 Hindostaanse vrouwen in de leeftijd van 18 tot 88 jaar. Wie verwacht een bloemrijke geschiedenis van de heterogene Hindostaanse vrouwengemeenschap voorgeschoteld te krijgen, zal bedrogen uitkomen. Sterker nog, insiders die de Hindostaanse gemeenschap kennen zal het schaamrood naar de kaken stijgen wanneer zij van deze pennevrucht kennisnemen. Wat de schrijver glorieus als emancipatie - een term die overigens

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 nergens wordt geoperationaliseerd - tracht te slijten, is dermate naïef en uit de tijd dat ik me afvraag of de onderzoeker wel met beide benen op de grond staat. Dit is niet het enige. Hindostaanse vrouwen rammelt letterlijk aan alle kanten. Methodologisch, geschiedkundig en taalkundig kenmerkt het werk zich door onvolledigheid, eenzijdigheid en nonchalance. Iedere zichzelf respecterende onderzoeker zal Hindos-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 254 taanse vrouwen als resultaat van wetenschappelijk veldwerk met een korreltje zout nemen. Heeft onderzoek niet tot taak kennis te verschaffen over de sociale werkelijkheid door inzichten en veronderstellingen te confrontéren met die werkelijkheid? Welnu, als ik uit literatuuronderzoek (p. 99) had ontdekt dat het eerste Hindostaanse meisje in 1925 onderwijzeres werd en dat 3.762 meisjes in 1946 het uitgebreid en hoger onderwijs volgden, dan zou ik mij als eerste hebben afgevraagd waar deze veelbelovende vrouwen gebleven zijn. Zeker als blijkt dat in 1946 meer Hindostaanse meisjes dan jongens op de Mulo zaten (137 meisjes tegen 114 jongens). De onderzoeker neemt al deze gegevens echter voor lief, stopt ze in haar bureaulade en gaat over tot de orde van de dag. Volgens haar eigen indeling (p. 22/23) behoorden bovengenoemde vrouwen tot de tweede, derde en vierde generatie Hindostanen in Suriname. Toch brengt zij hen in haar boek doodleuk bij de vijfde generatie onder (p. 99, tweede alinea). Lalmahomeds onderzoek vond plaats in de beginjaren negentig, een tijd waarin een redelijk aantal Hindostaanse vrouwen een academische- of hbo-opleiding heeft genoten en werkzaam is als ondernemer, politicus, bestuurder of kunstenaar. Heeft de auteur vrouwen met deze achtergrond opzettelijk niet aan het woord gelaten of kent zij haar onderzoeksgroep niet? Is zij zich er niet van bewust dat Hindostaanse vrouwen van elkaar verschillen qua zelfconcept, sociale klasse, opleidingsniveau, beroepscategorie, burgelijke staat, kindertal, sociale gerichtheid, interesse, ‘locus of control’, ideologische oriëntatie en oriëntatie op de Nederlandse samenleving? Om maar enkele kenmerken te noemen naast leeftijd, geloof en geloofsstroming waar Lalmahomed haar respondenten op selecteerde (p. 144). Vastgesteld moet worden dat Lalmahomed in de embryonale fase van haar onderzoek al de mist in ging. Haar steekproef is niet adequaat, want gebaseerd op de sneeuwbalmethode. Door deze werkwijze kan het moeilijk anders of een groep respondenten wordt verkregen die allen min of meer tot hetzelfde sociale netwerk behoren. Dit is niet verwonderlijk, immers de heterogene Hindostaanse gemeenschap bestaat uit verschillende sociale lagen met onderling geringe mobiliteit. Als gevolg hiervan kwam Lalmahomeds sneeuwbal niet verder dan het veld van vrouwen die ‘in het moderne Nederland opnieuw een cultuurschok ondergaan’ en wier ‘vrijheid stapje voor stapje is toegenomen, zonder dat de gebondenheid aan de eigen gemeenschap is verdwenen’, om de bewoordingen van de flaptekst aan te halen. Dit boek gaat met andere woorden over plattelandsvrouwen, die waarschijnlijk rechtstreeks de wijk naar Nederland namen zonder eerst het tussenstation Paramaribo aan te doen. Behalve over de representativiteit van de onderzoeksgroep heb ik mijn twijfels over de betrouwbaarheid van de verzamelde gegevens. Hoe heeft de onderzoeker haar gegevens gecontroleerd? Heeft zij informanten geraadpleegd die de onderzoeksgroep kennen? Zijn de verbale ‘emancipatorische’ uitspraken geen sociaal wenselijke antwoorden? Tegen welke contrast- c.q. contrôlegroep zet Lalmahomed haar onderzoeksgroep af? En hoe zit het met de regionale spreiding van de respondenten en de omgevingsvariabelen? Wanneer je als Hindostaanse vrouw in Lutjebroek woont dan is dat toch heel wat anders dan wanneer je in de Haagse Schilderswijk omringd door dertigduizend landgenoten gehuisvest bent? Wat beoogt Lalmahomed met haar pennevrucht? Eén ding is zeker: de auteur wil geen historische waarde toekennen aan ervaringen van Hindostaanse vrouwen. Zo

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 beschrijft ze gezinsrelaties, vruchtbaarheid en seksualiteit, bij uitstek historische verschijnselen. Echter, wat achterwege blijft is de vraag in hoeverre hedendaagse Hindos-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 255 taanse vrouwen werkelijk kunnen beschikken over hun eigen lichaam. Anders gezegd: zijn ze nu wel of niet geëmancipeerd? Hoewel we op p. 144 kunnen lezen dat de vrouwen over hun boeiende en kleurrijke seksuele ervaringen vertellen, mogen we gissen naar de details. Hierbij lijkt het mij zeer onwaarschijnlijk dat - zoals Lalmahomed stelt - van de vijfde generatie vrouwen (de leeftijdscategorie 20 tot 40 jaar) alle dames op één na als maagd het huwelijksbootje zijn ingestapt (p. 87). Uit een ongepubliceerd onderzoek uit 1984 blijkt dat ruim 70% van de meisjes van deze generatie, woonachtig in Den Haag, geen enkele waarde hecht aan het maagdenvlies en al in het begin van de puberteit hiermee korte metten maakt. Analyses als door Lalmahomed beoogd, dienen het handelen en de ervaringen van vrouwen centraal te stellen alsmede de politiek die hun rechten bepaalt en de metaforische en symbolische voorstellingen van het vrouwelijke en het mannelijke. Om te ontdekken waar vrouwen zich door de geschiedenis heen bevonden hebben, is het noodzakelijk na te gaan hoe geslacht en sekseverschillen te maken hebben met het functioneren van macht. Het gaat er om te kijken naar verhoudingen tussen mannen en vrouwen en de positie van vrouwen ten opzichte van hun omgeving. Daarbij zijn niet alleen persoonlijke, subjectieve ervaringen van belang maar ook openbare activiteiten. Zijn het niet vooral de maatschappelijke ontwikkelingen die ons zijn en handelen bepalen? Bea Lalmahomed laat dit facet buiten beeld. Maar door de publieke activiteiten van Hindostaanse vrouwen in de afgelopen decennia te negeren, beweert de auteur impliciet dat de eigenschappen en ervaringen van vrouwen uitsluitend terug te voeren zijn tot huishouden en gezin of alleen ten dienste staan van dit instituut. Zo wordt in hoofdstuk twee het werken buitenshuis beschreven. Onduidelijk is echter in hoeverre vrouwen een baan accepteren uit een behoefte aan persoonlijke groei en ontplooiing en als bijdrage aan maatschappelijke vooruitgang. De teneur van het verhaal is dat vrouwen ‘financieel bijspringen’, terwijl buitenshuis werken toch beduidend meer inhoudt dan het verwerven van financiële onafhankelijkheid. In dit hoofdstuk, waarin ook het werk van de toenmalige contractanten wordt aangestipt, rept de auteur met geen woord over het verzet van vrouwen tegen slechte arbeidsomstandigheden. Hoe graag had ik iets gelezen over die bewuste vrijdagmorgen, 26 september 1884, toen Tettary (de halsstarrige) tijdens een ‘koelie-opstand’ op plantage ‘Zorg en Hoop’ door een militaire kogel werd getroffen. Het was tijdens de suikercrisis, toen Hindostaanse vrouwen dagenlang streden tegen de erbarmelijke werkomstandigheden in de grootlandbouw. Met flessen, kruiken, stokken, houwers en stenen gingen de werkneemsters de militairen te lijf. Op het moment dat Tettary bezig was een steen of aardkluit naar de patrouille te gooien, openden de militairen het vuur. De vrouw, één van de velen die hebben gestreden voor vrijheid en gerechtigheid, was op slag dood. Het is jammer dat Lalmahomeds studie blijft steken op het niveau van geëmancipeerde vrouwen die ‘geld sparen in een sok’. Wal lezen we op p. 33: ‘Vrouwen komen er openlijk voor uit dat ze met meer respect behandeld willen worden en als dat niet lukt, nemen ze het heft in eigen handen. Waarbij ze er wel voor zorgen dat geweld wordt voorkomen. Ze zullen zich tot het uiterste blijven inspannen om hun echtgenoot op een eerbiedige wijze te behandelen’. Om dit te illustreren, citeert de schrijfster ‘een vrouw van een jaar of 50’. De vrouw vraagt Bea Lalmahomed vlak voor het interview om haar - in een sok verstopte - geld naar een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 kluis op de bank te brengen. De echtgenoot mag het niet weten. Conclusie van Lalmahomed: ‘Vrouwen stellen zich eind jaren tachtig financieel dus onafhan-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 256 kelijker op dan de generaties voor haar’. Moeten wij dit zien als ‘profiteren van de verworvenheden van de nieuwe tijd’ zoals de flaptekst het stelt? Het gaat bij emancipatie toch om verhoudingen waarbij gelijkwaardigheid en oprechtheid tussen partners is gewaarborgd? Niets wordt in dit boek gezegd over de organisatievormen en het verenigingsleven van Hindostaanse vrouwen. In Suriname bestond een netwerk van vrouwenvriendschappen, waarbij zowel (aangetrouwde) familieleden als buurvrouwen elkaar emotioneel en fysiek steun verleenden. In Nederland zijn de afgelopen vijftien jaar tientallen Hindostaanse vrouwengroepen in het leven geroepen. Een deel daarvan is inmiddels weer ter ziele gegaan, maar hun activiteiten hebben een niet te onderschatten waarde gehad voor de emancipatie van Hindostaanse vrouwen. Hoort dit niet ook bij geschiedschrijving? Enkele voorbeelden. In 1978 werd de eerste landelijke studiedag voor Hindostaanse vrouwen gehouden in Den Haag. In 1980 werd de eerste Landelijke Organisatie van Hindostaanse Vrouwen in Nederland (LOHVIN) opgericht. Daarnaast hebben in alle delen van het land organisaties Hindostaanse vrouwen gestimuleerd het huis uit te gaan, cursussen te volgen, te gaan studeren en hogerop te komen. Bij Lalmahomed zoekt men tevergeefs naar de achtergronden en betekenis hiervan. Over de slordigheid van de onderzoeker nog het volgende. Terwijl de auteur zelf een indeling maakt in generaties die zo'n 20 jaar van elkaar verschillen, haalt ze de generaties in de tekst nogal eens door elkaar. Eén voorbeeld is al in het begin van deze bespreking genoemd. Een andere opvallende misser is terug te vinden achter in het boek, waar portretten van zes generaties vrouwen integraal zijn opgenomen. Op pagina 131 is het ‘portret van de 6e generatie’ afgedrukt. Maar het is iemand van de vijfde generatie die aan het woord is. De vrouw is namelijk al ver boven de twintig. Een kritische lezer struikelt herhaaldelijk over taal-, stijl- en spelfouten die de leesbaarheid van het boek niet ten goede komen. Het is hinderlijk voortdurend te moeten ‘ontcijferen’ wat er precies wordt bedoeld. Zij die de Hindostaanse gebruiken niet kennen en het Sarnami niet machtig zijn, komen er nog redelijk vanaf. Vele onjuistheden en spelfouten zullen hen ontgaan. Toch zullen ook zij tot de conclusie komen dat woorden die allang uit de tijd zijn in Hindostaanse vrouwen nog steeds worden gehanteerd. Zoals Neger-Engels in plaats van Sranan Tongo; onvolledig gezin in plaats van éénoudergezin; koeiepoep in plaats van koemest; modiste in plaats van kleermaker of naaister. Wat daarnaast stoort is het volstrekt willekeurige gebruik van de termen hindostani, hindostaans, sarnami en hindi, waarmee steeds hetzelfde wordt bedoeld. Sarnamisten zullen bovendien de haren ten berge rijzen wanneer zij ontdekken hoe sommige woorden zijn geschreven en vertaald. Enkele voorbeelden: baboedji wordt vertaald door gerespecteerde man in plaats van door heer; djahaj ke paisa door vestigingsgeld in plaats van door geld voor de overtocht; dai door oude vrouw in plaats van door vroedvrouw. Geen enkele spellingsregel is in acht genomen. Vergelijk: sanatani's; senatan; sanatanis; sanantani; samadji; samaji's. En wat te denken van taalfouten als wegvluchten; op hun rechten staan; maakt onderdeel uit van; mijn dochtertje, die; fabriekarbeidster; pottebakster; juten zakken? De meerwaarde van Hindostaanse vrouwen? Voor hen die de oraal overgeleverde verhalen van onze voorouders niet kennen en voor buitenstaanders die niets weten van het leven van Hindostaanse vrouwen in agrarische milieus fungeert het boek als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 een (ietwat vervaagde) foto. Maar de pretentie van de uitgever dat dit ‘een unieke geschiedenis’ is gaat me te ver. Hindostaanse vrou-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 257 wen is eerder een bloedarm aftreksel van de sociale werkelijkheid.

Gharietje Choenni

Rosemarijn Hoefte, De Betovering verbroken. De migratie van Javanen naar Suriname en het Rapport-Van Vleuten (1909). Dordrecht/Providence: Foris, 1990. Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Caribbean Series 12. 131 p., f 25,-.

Het is een zeer goed initiatief van Rosemarijn Hoefte geweest om het belangwekkende ‘Rapport omtrent den Toestand der Javanen in Suriname’ van H.L.C.B. van Vleuten - zij het in een verkorte vorm - opnieuw uit te geven. Een selectie werd nodig geacht ‘...aangezien Van Vleuten her en der zeer specifiek op details ingaat die thans van minder belang lijken en het Rapport minder leesbaar maken.’ (Hoefte 1990: 35). Misschien had de auteur - met inachtneming van de financiële middelen die nu eenmaal beperkingen stellen aan dit soort ondernemingen en rekening houdend met de leesbaarheid van een en ander - ook andere criteria kunnen opstellen, die tot een even goede keuze hadden geleid. Eén van zulke criteria zou het mogelijk belang van het Rapport voor vergelijkend historisch-antropologisch onderzoek kunnen zijn, als het bijvoorbeeld gaat om een vergelijking tussen de positie van de Javaanse en de Brits-Indische migranten en hun mogelijkheden in de Surinaamse plantage-maatschappij. Ondanks het ontbreken van zulke expliciete criteria is deze verkorte heruitgave toch een redelijk goede weergave van het oorspronkelijke rapport geworden. In deze vorm heeft het rapport wel degelijk zijn waarde behouden als bron voor vergelijkend onderzoek. Dergelijk onderzoek wordt niet in de laatste plaats mogelijk gemaakt doordat de bewerkster zelf vergelijkingen trekt tussen de positie van de Javaanse en de Brits-Indische migranten in haar inleiding en in haar uitgebreide notenapparaat. Toch zal een nauwgezet onderzoeker - een pietlut misschien - soms niet geheel buiten het oorspronkelijke werk kunnen. Zo mist men bijvoorbeeld de oorspronkelijke tekst wanneer men wil weten op welke wijze Van Vleuten zijn argumentatie onderbouwt bij het afzetten van de kosten van levensonderhoud van de Javanen tegen de beloning die zij voor hun arbeid ontvingen. Van Vleuten is één van de eersten die het verschil in samenstelling tussen de voedselpakketten van de Brits-Indische en Javaanse immigranten aan de orde stelt. Hij komt tot de conclusie dat het voedselpakket van de Javanen in het begin van deze eeuw in vergelijking met dat van de Brits-Indische contractanten kostbaar is, aangezien het voedselpakket van deze laatste groep een overwegend vegetarische samenstelling heeft. Deze constatering is niet onbelangrijk. Van Vleuten geeft hiermee een aanzet tot ‘budget-onderzoek’ en draagt tevens bouwstenen aan voor hypotheses met betrekking tot theorieën van ‘efficiency wages’. Dit laatste betekent vrij vertaald dat hypotheses kunnen worden gevormd rondom de vraag in hoeverre het geboden loon toereikend was voor de Javaanse contractanten om zich adequaat te voeden, gegeven de hoeveelheid arbeid die binnen een bepaald tijdsbestek van hen verwacht werd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Het is heel goed denkbaar dat deze inzichten een gedeeltelijke verklaring kunnen geven voor het ook door anderen geobserveerde gedrag dat Javanen niet langer zouden werken dan voor hun directe behoeften noodzakelijk is (Verkade-Cartier van Dissel 1937: 169, 182). Het is in dit verband belangrijk in te zien dat het budget van de Javanen hen in staat stelde slechts een beperkte hoeveelheid calorieën tot zich te nemen, een hoeveelheid, die net toereikend was om een bepaald soort en een gegeven

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 258 hoeveelheid arbeid te verrichten. Doorredenerend zou het geconstateerde gebrek aan belangstelling voor overwerk van de zijde van de Javanen het gevolg kunnen zijn van een afwegingsproces. Hierbij kan men zich voorstellen dat enerzijds de behoefte aan contant geld een rol speelde en anderzijds de behoefte aan andere, voor de Javanen productievere en consumptievere zaken, zoals eigen voedselteelt en recreatie. Ruim tien jaar later wees ook Westra op de te lage lonen (Hoefte 1990: 28). De opvatting als zouden de Javanen niet spaarzaam zijn (Van Vleuten 1909: 127; Van Vollenhoven 1913: 37; Verkade-Cartier van Dissel 1937: 182; Snellen 1933: 124) krijgt tegen die achtergrond een andere dimensie. Het deel van hun loon dat aan voedsel werd besteed liet hen kennelijk weinig ruimte voor sparen. Overigens brengt Van Vleuten zelf dit gegeven niet in verband met het spaargedrag van de Javanen. Hij noemt de Javanen spilziek, maar verschaft tegelijkertijd cijfers over hun spaartegoeden - over de jaren 1907 en 1908 - waaruit blijkt dat ondanks het geringe loon, godsdienstige bezwaren en geografische beperkingen Javanen wel degelijk aan sparen toe kwamen, zij het in bescheiden mate (Hoefte 1990: 99; Ismaël 1949: 128). Van Vleuten besteedt overigens ook aandacht aan andere facetten van het leven van de contractanten op de plantages. Zo wijst hij bijvoorbeeld op het gokken (daddoespel), het opiumgebruik en de culturele festiviteiten van deze immigranten. Bij een vergelijkend budgetonderzoek zouden deze kostenposten zeker aan de orde moeten komen. De heruitgave van het rapport is om nog een andere reden belangrijk. Het materiaal dat Van Vleuten verschaft over de opstelling van de planters als het gaat om de bepaling van de loonhoogte, aangewend in combinatie met gegevens uit de Koloniale Verslagen, stelt onderzoekers in staat het gedrag van de planters te toetsen aan de huidige opvattingen over monopsonisten. Feitelijk fungeerden de planters tezamen als de grootste werkgevers en waren zij in de landbouwsector de enige aanbieders van werk. Soms was er sprake van een arbeidsoverschot, gelet ook op het feit dat de vraag naar arbeid seizoenfluctuaties vertoonde. Hierbij hadden de planters de macht om de loonhoogte min of meer eenzijdig vast te stellen. Bij een verslechtering van de afzetmarkten voor hun producten hadden zij de mogelijkheid het aanbod van arbeid te reguleren en daarmee de loonkosten ten dele te beheersen. Hoewel Van Vleuten de toen geldende loonhoogte te laag vond, besteedt hij toch aandacht aan de rentabiliteit van de plantages. Een argument voor de planters om het loon van de Javanen niet te verhogen, was dat zij dan ook het loon van de Brits-Indische contractanten zouden moeten verhogen, terwijl juist deze arbeidskrachten over hun loon niet te klagen zouden hebben gehad (Hoefte 1990: 73-83). Zoals gezegd verschaft Van Vleuten ons belangrijk materiaal ter vergelijking van beide migrantengroepen, maar men kan niet met dit materiaal volstaan. Ter vergelijking: Kruijer noemt de macht van de Javaanse gemeenschap, die groot is en waar hulpbetoon als een der belangrijkste sociale waarden geldt, terwijl de Brits-Indische migrant door zijn reis naar het buitenland zich buiten de traditionele kastestructuur plaatste, individualistischer werd en een mentaliteit ontwikkelde die het overnemen van westerse economische gewoonten vergemakkelijkte (Kruijer 1960: 84). Een andere sterke zijde van het boek is de vergelijking die Hoefte maakt tussen de situatie in Suriname en die aan de oostkust van Sumatra. Door toevoeging van dit comparatieve aspect wordt de waarde van haar boek vergroot. Het gebodene is van een hoog gehalte, maar men kan moeilijk stellen dat de vergelijking uitputtend is behandeld. Misschien mag men dat ook niet verwachten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 259 gezien het inleidende karakter van dit hoofdstuk en wellicht is het ook niet de bedoeling van de auteur geweest. Hoe dan ook, de lezer mist een verdere nuancering en differentiatie naar migrantengroepen. Als voornaamste verklaring voor de talrijke excessen in Deli wordt de pioniersgeest (die er naar alle waarschijnlijkheid heerste) aangevoerd. Met Nieuwenhuys is de auteur van mening dat de planters te Deli in een onontgonnen gebied kwamen, waar nog geen gevestigde rechtsorde bestond (Hoefte 1990: 34). De contractanten die in Java nog onder het inlandse gezag stonden, kwamen in Deli in een vacuum terecht. Hier gold het recht van de sterkste, dat wil zeggen van de planter. De enkele Nederlandse bestuursambtenaar ter plekke was overbelast en werd geconfronteerd met een potentiële verstrengeling van belangen (Hoefte 1990: 34, 35). ‘In Suriname, daarentegen’, stelt Hoefte vast, ‘bestond een gevestigde sociale orde en een rechtssysteem op Nederlandse leest geschoeid; dit bood, ondanks alle feilen en gebreken, meer zekerheid aan de contractanten. Bovendien kwamen de Javanen in Suriname aan toen het systeem van contractarbeid al ongeveer twintig jaar functioneerde en de ergste plooien al waren gladgestreken, mede door druk van buitenaf; het was de Engelse regering die een fatsoenlijke behandeling van de Brits-Indische contractanten eiste.’ (Hoefte 1990: 35). Ismaël (1949: 60) geeft als reden op voor de remigratie van Javaanse contractanten - weliswaar een gering deel (14%) - de ontevredenheid als gevolg van de harde behandeling door de plantage-opzichters: ‘Een andere klacht die veelvuldig door teruggekeerde immigranten werd geuit, was de vaak ruwe behandeling, die ze in Suriname van de zijde der opzichters moesten ondervinden. Het “Vaderland” van 3 November 1906 bevatte een artikel, waarin de behandeling der Indische arbeiders werd vergeleken met die der Indonesiërs. Men wees hierbij op het ergerlijke feit, dat waar de arbeiders uit Indonesië vaak te klagen hadden over hondse en ongemotiveerd ruwe behandeling, de Surinaamse plantage-houder de fiere Indiërs, die als Britse onderdanen de bescherming van de Engelse consul te Paramaribo genoten, ontzag. In de Koloniale Verslagen werden dergelijke klachten vaak overdreven of ongemotiveerd genoemd. Dat een voor de slachtoffers minder aangenaam optreden van de zijde der opzichters of directeuren dikwijls plaatsvond is niet onwaarschijnlijk; het werken onder poenale sanctie schiep, zoals we uit Deli weten, daartoe nu eenmaal de mogelijkheid. Men wees in die tijd dan ook op het hoogst ergerlijke feit, dat men van de zachtmoedigheid van de Javaan misbruik maakt.’ In Suriname kwamen ondanks de gevestigde sociale orde en een rechtssysteem op Nederlandse leest geschoeid excessen voor. Opstanden, verzet tegen de harde behandeling van de planters en hun opzichters, waarin de Brits-Indische contractanten het voortouw namen - zij waren zich van hun positie als Engelse onderdanen bewust - waren de reacties van de contractanten. Dat zo weinig Javanen aan deze acties deelnamen afgaande op het aanlal veroordeelden na de opstanden te Alliance en Mariënburg in 1902 (Hoefte 1990: 120, 123) kan niet alleen verklaard worden uit de zachtaardigheid van de Javanen. In haar voortreffelijke verklarende noten merkt Hoefte zelf op dat uit een steekproef van 545 rechtszaken is gebleken dat ruim zeventien procent (17,6%) van de klachten van de contractanten betrekking had op toegebrachte slagen, verwondingen of andere mishandelingen (Hoefte 1990: 123). Hoewel de auteur een goede aanzet heeft gegeven tot een vergelijking van de behandeling van de Javaanse contractanten te Deli en in Suriname is meer onderzoek nodig om haar conclusie te rechtvaardigen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 De invloed van Van Vleuten op het on-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 260 derzoek naar de Javanen in Suriname, in het bijzonder met betrekking tot de beeldvorming over deze bevolkingsgroep, is zeer groot geweest. Verschillende auteurs hebben zich ook in latere perioden bij hun oordeelsvorming op dit rapport gebaseerd. Vaak hebben zij echter onoordeelkundig de conclusies van Van Vleuten, die refereren aan een deel van de Javaanse bevolkingsgroep in een bepaalde periode van de migratie, overgenomen als zijnde van toepassing op de Javaanse migranten uit latere perioden. Men kan met Van Vleuten over verschillende van zijn observaties van mening verschillen, maar de weloverwogen woordkeus en nuancering (Hoefte 1990: 50, 51) die hij aan de dag legt als hij zich over de toenmalige Javanen uitspreekt, zou men ook aan latere onderzoekers willen toeschrijven. In de discussie over de oorsprong van de negatieve percepties ten aanzien van de Javanen is één facet tot nu toe sterk onderbelicht gebleven. Het is niet duidelijk in hoeverre Van Vleuten en de schrijvers die zich op hem basseerden al dan niel beïnvloed waren door de opvattingen die over de Javanen in Indonesië zelf bestonden. Hoewel dit thans moeilijk nog is na te gaan, kan men niet helemaal uitsluiten dat een deel van de negatieve opvattingen over de Javanen in Suriname moet worden toegeschreven aan opvattingen die reeds over hen in Indonesië opgeld deden. De hierboven geplaatste kanttekeningen willen op geen enkele wijze afbreuk doen aan het boek en het initiatief van Rosemarijn Hoefte. Een degelijke en helder geschreven inleiding die een goed overzicht geeft van de literatuur over de Javanen in Suriname gaat vooraf aan de verkorte versie van het Rapport-Van Vleuten. De auteur geeft bovendien een zeer kritisch en uitgebreid notenapparaat voorzien van tabellen die zij zelf samenstelde. Het is haar verdienste dat zij door de heruitgave van dit Rapport onderzoekers, studenten en anderen in staat stelt kennis te nemen van dit belangrijke en nog altijd goed leesbare werk. De betovering verbroken is een handzaam uitgevoerde studie en een absolute must voor allen die zich met de geschiedenis van Suriname en in het bijzonder met die van de Javanen in dit land bezighouden.

Literatuur

Ismaël, J., 1949 De immigratie van Indonesiërs in Suriname. Leiden (diss.). Klerk, C.J.M. de, 1953 De immigratie der Hindoestanen in Suriname. Amsterdam. Kruijer, G.J., 1960 Suriname en zijn buurlanden. Meppel. Snellen, E., 1933 De aanvoer van arbeiders voor den landbouw in Suriname. Wageningen. Verkade-Cartier van Dissel, E.F., 1937 De mogelijkheid van landbouw-kolonisatie voor blanken in Suriname. Amsterdam, (diss.). Vleuten, H.L.C.B. van, 1909 Rapport omtrent den toestand der Javanen in Suriname. Z.p. Vollenhoven, J. van, 1913

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Rapport over de werving, emigratie en immigratie van arbeiders en de kolonisatie in Oost-Indië en Suriname. Den Haag.

F.E.R. Derveld

Robert Cohen, Jews in Another Environment; Surinam in the Second Half of the Eighteenth Century. Leiden/New York/Koberhavn/Köln: Brill, 1991. (Brill's Series in Jewish Studies, vol. 1.) 350p., f 150,-.

De belangrijkste taak van een historicus bestaat hieruit dat hij onderhoudend en instructief moet zijn. Dat stelt Robert Cohen in het voorwoord van Jews in Another Environment, het eerste deel van wat bij uitgeverij Brill een prestigieuze reeks boeken over joodse geschiedenis en cultuur belooft te worden. Men kan het met dit

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 261 uitgangspunt eens of oneens zijn, vaststaat dat het werk van de schrijver in ieder geval aan dit kriterium beantwoordt. Zijn boek is een lucide reconstructie van de geschiedenis van de joodse gemeenschap in Suriname in de tweede helft van de 18e eeuw. Afgezien van de transparante stijl waarin het boek geschreven is, valt de studie op door de veelzijdige kennis die erin aangeboden wordt. De auteur beweegt zich met opmerkelijk gemak op de terreinen van de politieke, de medische, de sociaal-economische en de boekgeschiedenis. Door zijn vermogen uit een grote diversiteit aan bronnen een samenhangend beeld van zijn onderzoeksgroep te schetsen dwingt hij bovendien respect en bewondering af. Cohen heeft zich niet tevreden gesteld met het beschrijven en analyseren van de ontwikkeling van de joodse gemeenschap zonder meer. Zijn ambitie reikt verder. Suriname beschouwt hij als het ideale laboratorium om de interactie aanschouwelijk te maken tussen de joodse bevolkingsgroep en de omgeving waarvan zij deel uitmaakte. Het conflikt tussen, ‘buitenwereld’ en ‘binnenwereld’ is volgens hem een constante in de joodse geschiedenis en kan het beste bestudeerd worden onder extreme omstandigheden. Suriname leent zich naar zijn oordeel bij uitstek voor een dergelijk onderzoek aangezien de kolonie in de tweede helft van de 18e eeuw een fase van crisis en verandering doormaakte. De wisselwerking tussen de interne factoren die kenmerkend waren voor de joodse bevolkingsgroep en de externe omgevingsfactoren waarmee zij geconfronteerd werd, bestudeert Cohen aan de hand van de volgende facetten: migratie en mobiliteit, klimaat en gezondheid, economische crisis, cultureel en intellectueel leven, de verhouding tussen joden en bestuurlijke elite en de verhouding tussen joden en vrije kleurlingen. Wat betreft het eerste facet constateert Cohen dat in de 17e en in de eerste helft van de 18e eeuw Suriname voor joden een aantrekkelijke plaats van vestiging was vanwege de privileges die zij er genoten. Hij maakt duidelijk dat deze reputatie in de tweede helft van de 18e eeuw aan betekenis inboette daar Suriname in toenemende mate een ‘dumping ground’ (p. 12) werd voor joden uit Amsterdam, die als gevolg van schrijnende armoede en de ontoereikende steun van charitatieve instellingen geen andere keuze hadden dan de wijk naar de kolonie te nemen. De leiders van de joodse gemeenschap in Amsterdam moedigden deze migratie aan in de overtuiging dat dit de enige mogelijkheid was om de nijpende sociaal-economische problemen het hoofd te bieden. De in Suriname woonachtige joden daarentegen waren minder ingenomen met deze toevloed van geloofsgenoten, aangezien de nieuwkomers aan hún zorgen werden toevertrouwd en dit een merkbare druk legde op de financiële draagkracht en sociale stabiliteit van de bevolkingsgroep. Afgezien van bovengenoemde migratiestroom reisden joodse kooplieden en handelaren vanuit Nederland, het Caraïbisch gebied en Noord-Amerika naar Suriname en omgekeerd. In navolging van contemporaine kroniekschrijvers stelt Cohen dat christenen en joden er wat dit aangaat verschillende gewoonten op na hielden. Werden de christenen bezield door wat Gouverneur Mauricius reeds een animus revertendi noemde, de joden lieten zich naar het oordeel van Cohen leiden door een animus mercatorius. De eersten kwamen naar Suriname om zich te verrijken en volgens weer naar patria terug te keren, de laatsten verlieten de kolonie alleen om zakelijke redenen of omdat de economische crisis hen dwong de kolonie te verlaten. Men kan zich afvragen of Cohen deze verschillen in migratieprofiel niet te zwaar aanzet.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Zowel christenen als joden was het immers te doen om de veiligstelling van hun economische positie. Mogelijk was winstmaximalisatie voor de eersten belang-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 262 rijker dan voor de laatsten, maar mocht dit al zo zijn geweest dan was het onderscheid in migratiegedrag tussen beide groepen toch vooral gradueel van aard. In het deel over klimaat en gezondheid rekent Cohen af met de mythe dat er in Suriname een causaal verband bestond tussen de hoogte van het sterftecijfer en de tijd van het jaar waarin mensen overleden. In de 18e eeuw werd er vanuit gegaan dat in de kolonie de kansen op overlijden het grootst waren in de grote droge tijd (september-november). Cohen maakt duidelijk dat deze bewering niet met cijfers kan worden gestaafd. Ook de 18e eeuwse opvatting dat er in Suriname beduidend meer mannen dan vrouwen overleden, blijkt volgens de berekeningen van Cohen onjuist te zijn. Wel waren nieuwkomers over het geheel genomen vatbaarder voor ziekten dan personen die al enige tijd in de kolonie woonachtig waren, maar Cohen maakt aannemelijk dat behalve klimatologische factoren vooral psychologische factoren hierbij een rol speelden. Tenslotte lag het zuigelingen- en kindersterfte in Suriname erg hoog. Maar ondanks de gevolgen die dit had voor de bevolkingsopbouw staken deze cijfers niet ongunstig af bij de cijfers die in het toenmalige Europa werden geregistreerd. Dat de joodse bevolkingsgroep aan het einde van de 18e eeuw in omvang afnam, had naar het oordeel van Cohen evenveel te maken met het vertrek van joden uit Suriname als gevolg van de economische depressie als met klimatologische- en gezondheidsfactoren. Op welke wijze de economische crisis in de periode 1770-1780 inwerkte op de joodse bevolkingsgroep berekent Cohen met behulp van fiscale gegevens waaronder de finta, een vermogensbelasting. Uit de beschikbare cijfers leidt Cohen af dat de joodse gemeenschap als geheel zwaar door de crisis werd getroffen. De sefardische groep incasseerde de zwaarste klappen, daar juist tot deze groep vele planters behoorden die zich aan spectaculaire investeringen en een luxieuze levensstijl hadden overgegeven. De ashkenazische groep ondervond op een minder directe wijze de gevolgen van de economische depressie daar de leden van deze gemeenschap in meerderheid als koopman, detailhandelaar en venter in hun bestaan voorzagen. Zij konden de crisis met andere woorden enigszins ontwijken en hierdoor hun positie relatief versterken. Het beeld van de rijke sefardische en de arme ashkenazische jood - zo concludeert Cohen - gaat op voor de periode tot 1770/1780. In de jaren hierna waren de rollen omgekeerd en deden de ashkenazische joden het economisch beter dan de sefardische joden. Volgens Cohen maakte Suriname in het laatste kwart van de 18e eeuw een periode van cultureel en intellectueel ontwaken door. Hij leidt dit af uit de toename van het aantal boeken dat in de kolonie circuleerde, het floreren van literaire genootschappen, de publikatie van boeken geschreven door Surinaamse ingezetenen en de pogingen de onderwijsmogelijkheden van de elite te verbeteren. Hoewel deze voorstelling van zaken ongetwijfeld juist is, laat Cohen onvoldoende tot uitdrukking komen dat deze culturele bloei zich op een uitermate bescheiden schaal moet hebben afgespeeld. Weliswaar werd deze gedragen door de christelijke èn de joodse elite, maar het feit dat velen van hen uitgerekend in deze tijd tot de bedelstaf veroordeeld werden, is een aanwijzing dat in absolute cijfers uitgedrukt het aantal deelnemers aan de culturele en intellectuele bedrijvigheid gering moet zijn geweest. Een andere indicatie hiervoor is dat Cohen zijn beschouwing over dit onderwerp voor een belangrijk deel ophangt aan de inventaris van de bibliotheek van David Cohen Nassy. Dit levert een verscheidenheid aan interessante en nuttige gegevens op, maar onderstreept vooral

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 welk een uitzonderlijk geleerde Nassy was. Cohen maakt niet aannemelijk dat het boekenbezit

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 263 van deze veelzijdige figuur exemplarisch was voor de bagage van de Surinaamse welgestelden in het algemeen. Als zodanig draagt de uitwerking van dit facet dan ook maar in beperkte mate bij tot een beter begrip van de interactie tussen joden en de hen omringende Surinaamse omgeving. De meest invloedrijke manifestatie van deze omgeving was de bestuurlijke elite met wie de joodse gemeenschap niet zelden op gespannen voet stond. Dit was een gevolg van de gepriviligeerde positie die de joden innamen. Met hun bijzondere rechten en plichten vormden zij in feite een autonome enclave binnen de Surinaamse samenleving. Wanneer geschillen met de christelijke elite (bijvoorbeeld over echtelijke verbintenissen of de zondagsrust) de joden in het defensief drongen en hun beschermde status dreigden aan te tasten, wendden zij zich niet zelden met succes tot de Sociëteit van Suriname of de Staten Generaal. Vanzelfsprekend wekte dit de afgunst op van het gouvernement dat hiermee andermaal gewezen werd op de uitzonderingspositie van de joden en de onmogelijkheid deze groep in de Surinaamse samenleving te integreren. Een bijzonder machtsmiddel van de joodse notabelen was het recht personen die de joodse gemeenschap in diskrediet trachtten te brengen te verbannen. In een knappe analyse laat Cohen zien dat dit privilege in de tweede helft van de 18e eeuw van functie veranderde. Werd dit recht aanvankelijk aangewend als middel om de gemeenschap te vrijwaren van ongewenste elementen en het collectief tegen invloeden van buitenaf te beschermen, allengs werd het een instrument voor de joodse regenten om binnen de eigen gemeenschap sociale controle uit te oefenen en hun afkalvende gezag te herstellen. Er ontstond de paradoxale situatie dat op het moment dat het gouvernement na jaren van onvrede dit privilege eindelijk had geaccepteerd, de joodse gemeenschap in verzet kwam tegen het voorrecht daar zij meende dat haar bestuurders er een arbitrair en autocratisch gebruik van maakten. Deze ontwikkeling illustreerde het verlies van de autonome status van de joodse gemeenschap. Van een synagoge-georiënteerde, geïsoleerd rond Jodensavanna gevestigde gemeenschap transformeerde zij zich tot een minderheid die in toenemende mate Paramaribo uitkoos als woonplaats en zich identificeerde met de zeden en gewoonten van deze stad. In plaats van een loyaliteit die in de eerste plaats de ‘joodse natie’ was toegedaan maten joden zich een individualistischer levensstijl aan en groeiden zij toe naar een situatie waarbij zij steeds meer opgingen in de instituties van de plantage-kolonie. In 1825 zou dit de afschaffing van hun gepriviligeerde positie tot gevolg hebben en op termijn hun intrede in de Surinaamse landspolitiek mogelijk maken. De integratie van de joodse gemeenschap werd bovendien bevorderd doordat joden relaties aangingen met vrije kleurlingen en zwarte slavinnen en kinderen bij hen verwekten die dikwijls een joodse opvoeding kregen. Deze nakomelingen dienden binnen de synagoge met een tweederangs behandeling genoegen te nemen. Zij waren het levende bewijs dat de beslotenheid van de joodse gemeenschap relatief was. Uitvoerig gaat Cohen in op de moeizame relaties tussen ‘witte joden’ en ‘kleurlingen-joden’. Het was de laatsten niet verboden zich in een afzonderlijke broederschap te organiseren, maar de joodse leiders deden er alles aan om te voorkomen dat deze broederschap enige status kon krijgen of, erger nog, zich als een aparte gemeenschap kon afscheiden. Enerzijds kwam deze houding voort uit de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 wens de eigen machtspositie te continueren. Anderzijds ging het de leiders om de bescherming en handhaving van de afbrokkelende identiteit van hun gemeenschap. De interactie tussen de joodse gemeenschap en het Surinaamse milieu komt vooral

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 264 in de laatste twee hoofdstukken van deze studie uit de verf. Hierbij valt op dat Cohen de relatie tussen de joodse bevolkingsgroep en de slavengemeenschap niet ter sprake brengt. Om onnaspeurbare redenen zijn de slaven in Jews in Another Environment tot een figurantenrol veroordeeld. Dit is historisch gezien moeilijk te verdedigen, daar juist de slaven een wezenlijk en numeriek dominerend bestanddeel van de 18e eeuwse plantage-samenleving waren. Zeker waar in dit boek de aandacht vooral op de sefardische joden is gericht, had de wisselwerking tussen deze groep en de slavengemeenschap niet mogen ontbreken. In dit verband had Cohen tevens kunnen ingaan op de toenmaals wijdverbreide opvatting dat de joden in Suriname uitzonderlijk strenge meesters waren die zich vaak nodeloos aan wreedheden jegens hun slaven schuldig maakten. Behandeling van de vraag of dit imago op de realiteit stoelde of het produkt was van een anti-semitische stemming in de kolonie had het beeld van de joodse integratie mogelijk verder genuanceerd. Blijft over een boek dat vooralsnog als hèt standaardwerk over de 18e eeuwse geschiedenis van de joden in Suriname zal fungeren. Te hopen valt dat geïnspireerd hierdoor een historicus zich geroepen zal voelen de politieke betekenis van de joodse bevolkingsgroep in Suriname in de tweede helft van de 19e eeuw te onderzoeken. Spijtig genoeg zal Cohen deze taak niet meer op zich kunnen nemen. De schrijver overleed kort na het verschijnen van Jews in Another Environment.

Peter Meel

Antoine A.R. de Kom, Tropen. Gedichten. Amsterdam: Querido, 1991. 48 p., f 25,-.

De gevoelsmatige betrokkenheid van Antoine A.R. de Kom bij het geboorteland van zijn grootvader uit zich onder meer in het schrijven van gedichten. Een getuigenis hiervan is de verzameling verzen die de in 1956 in Den Haag geboren dichter onlangs publiceerde onder de titel Tropen. Op de omslag van deze bundel worden de betekenissen uitgelegd van het woord ‘troop’. Tevens wordt op deze plaats uiteengezet dat de Westindische achtergrond van de dichter overal aanwezig is en zelfs tot voorgrond wordt. Toch beschouwt de dichter - aldus de flaptekst - zijn poëzie ‘niet zozeer als evocatie van tropische herinneringen, maar vooral als een spel, dat zich beweegt van troop naar troop in een sfeer van verzonnen tropen.’ Met deze kennis gewapend kan de vraag worden gesteld of het spelelement gezocht moet worden in de rijmwoorden die vaak braaf onder elkaar staan zoals in de navolgende strofe:

‘Mijn stoel kraakt. Op het erf blaft een hond. Buurman oefent op zijn cello, ooit vond ik dat mooi, thans wuif ik een zwerm Fruitvliegjes weg van mijn knie, van een wond.’

Of in:

‘De zee beukt op de rotsen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Wat moet ik met dit klotsen? Ik wil iets nieuws. Een rode ibis op 2 Hoeven + ‘n parasol om mee te protsen.’

De dichter heeft in dit laatste vers zijn toevlucht moeten nemen tot het in modern Nederlands in onbruik geraakte ‘protsen’, waarvan het woordenboek zegt dat het van Hoogduitse oorsprong is en opscheppen, drukte maken of bluffen betekent. Het gevaar van dergelijk rijmwerk - om niet te spreken van rijmdwang - is, dat een geoefend lezer zelf andere rijmwoorden gaat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 265 bedenken, zoals botsen en kotsen, met als gevolg dat de geloofwaardigheid van een vers wordt aangetast of in het meest ongunstige geval volkomen de mist in gaat. Behalve van woordspelletjes krioelt het in deze bundel van typografische spelletjes. Woorden en zinnen staan ver uit elkaar of schuin onder elkaar, of worden op ongebruikelijke manieren afgebroken. Vormgevingsexperimenten als deze maken mij persoonlijk altijd onrustig en leiden mijn aandacht af van de inhoud van een dergelijk gedicht. Bovendien is er het neveneffect, dat men een dichter die zo met de typografie jongleert ervan gaat verdenken poëtische kwaliteit te willen suggereren waar die niet of in onvoldoende mate aanwezig is. Ik zeg niet, dat dit euvel de onderhavige verzen betreft, maar reeds de mogelijkheid van zo'n reactie neemt de lezer niet voor de dichter in. De Kom blijkt gecharmeerd te zijn van historische figuren en woorden uit vreemde talen. Zo komen wij boven gedichten titels tegen als ‘Ogier de Gombaud’ en ‘Sir Walter Ralegh’. Men zou deze gedichten beter kunnen begrijpen indien bij de titels verklarende voetnoten waren geplaatst of achterin de bundel informatie over deze personen was opgenomen. Van de woorden uit vreemde talen begrijp ik sommige, zoals ‘En Route’ en ‘Casa Triste’, andere weer niet, zoals ‘Epidauros’ en ‘Stanhopea Grandiflora’. Boven een gedicht over een schildpad staat niet gewoon ‘schildpad’, maar ‘Tortuga’. Nu weet ik dat het woord afkomstig is uit het Spaans, maar voor de lezer die hiervan niet op de hoogte is moet deze titel tamelijk cryptisch zijn. Mijn bezwaar tegen woorden uit vreemde talen is kort samengevat: zijn er gelijkwaardige Nederlandstalige woorden, gebruik die dan. Het meest sympathieke van Tropen vind ik de genegenheid die de dichter koestert voor palmbomen, door hem ‘bruine tantes’ genoemd. De Kom dicht op beeldende wijze over dit onderwerp, zelfs in die mate dat ik in het eerste vers over palmen de Maagdenstraat in Paramaribo meende te herkennen. Het is duidelijk dat de ‘bruine tantes’ grote indruk hebben gemaakt op de dichter, die als jongen in hun onmiddellijke nabijheid vertoefde. De Kom weet zelfs door te dringen tot de geheimen van deze tantes en vertelt over het ‘ergste dat een bruine tante overkomen kan’. Dit ga ik u niet verklappen. U leze het zelf op pagina 21 van de bundel. De waardering van De Kom voor de leraar Spaans, R.A. de Rooy (1917-1974), is te lezen in het gedicht ‘En route’, waarin handig de titel verwerkt is van het boek waarmee De Rooy afrekende met zijn geboorteland Suriname. Het betreffende fragment:

‘Staande in het klaslokaal, Titaans in zijn barak, Heeft hij betraand gestaard Door de met gaas bespannen ramen Naar zijn verworpen vaderland.’

Flitsende beelden en schokkende psychologische vondsten zal men tevergeefs in deze debuutbundel zoeken. Maar ik geloof niet dat de dichter hierop uit is geweest. De ontmoeting met het geboorteland van zijn grootvader heeft hij voornamelijk verwerkt als een episch gebeuren; als een buitenstaander, een toerist, die kwam, zag en schreef. Een Haags dichter, op bezoek bij zijn ‘bruine tantes’. Blijkens zijn dichterlijke bijdragen aan uiteenlopende tijdschriften is De Kom actief op literair gebied. Hopelijk werkt hij aan een nieuwe bundel waarin hij ook

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 andere kanten van zijn dichterschap wil tonen. In Tropen heeft hij slechts een tipje van de sluier opgelicht.

Rudy Bedacht

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 266

Winston Leeflang, Landmeten. Amsterdam: In de Knipscheer, 1992. 141 p., f 25,-.

De grootste verrassing bij het verschijnen van de verhalenbundel Landmeten is dat de Nederlandse criticus Michiel van Kempen schuilgaat achter de naam Winston Leeflang (en diens eerdere pseudoniem Mani Sapotille). Hijzelf vestigt daar aan het eind van de bundel de aandacht op in een reeks brieven, waarin hij verklaart waarom hij onder een schuilnaam schreef. Zijn verhalen moesten op hun mérites beoordeeld worden, zonder dal dit oordeel zou worden vertroebeld door het feit dat hij zich als criticus vijanden had gemaakt. Maar nu ze werden gebundeld, zou de uitgever weinig kunnen aanvangen met een debutant die compleet verborgen moest blijven. Daar kwam nog bij dat het handhaven van het pseudoniem vervalsing van de literatuurgeschiedenis in de hand zou werken. Had Leeflang/Van Kempen het aan het eind van zijn bundel hier maar bij gelaten. Maar deze zakelijke mededelingen heeft hij dertien bladzijden lang versierd met allerlei grappen en grollen, inclusief smakeloze naamsgrappen als die over ene redactrice Manschot van het blad Opzij. Het leidt allemaal af van de kwaliteit van de voorafgaande verhalen - en daar ging het hem toch om? - en van de wel belangrijke kwestie tot welke literatuur het werk van Winston Leeflang gerekend moet worden. Tot nog toe had niemand zijn verhalen bestempeld als niet-Surinaams en het is een beetje flauw om dat nu opeens wel te doen. Het type verhaal waar het hier om gaat illustreert dat een rigide scheiding tussen Surinaamse, of breder gezien: Caribische literatuur aan de ene kant en Nederlandse literatuur aan de andere kant in de toekomst wellicht steeds minder vol te houden zal zijn. Hoe intensiever de contacten tussen beide culturen worden, hoe meer er een overgangsgebied zal ontstaan. In feite is dat er al: sommige werken van bijvoorbeeld Albert Helman en Antoine de Kom kun je niet lezen als het werk van mensen die hun wortels buiten Nederland hebben. Het nieuwe is dan alleen dat er nu ook een Nederlander tot dat gebied tussen beide culturen is toegetreden, omdat er eindelijk iemand is die zoveel Suriname heeft ingesnoven, dat je zijn verhalen niet meer kunt herkennen als die van een buitenstaander. De bundel Landmeten is een aanwinst in dat gebied door de literaire kwaliteit van de verhalen en door de thematiek. Hoofdthema zijn de jaren tachtig in Suriname, de tijd van de militaire dictatuur. Leeflang stelt op een heel directe wijze mensen aan de kaak die wegkeken van wat er in werkelijkheid gebeurde. Wat dat betreft is de proloog al een aanklacht: twee mannen stellen eenstemmig vast dat de rust in het district onovertroffen is, terwijl er in een trens een lijk ligt dat ze geen van beiden willen zien. Waar gaat passiviteit over in medeplichtigheid? Wanneer moet verzet beginnen? Het zijn vragen die in de verhalen worden gesteld, maar die niet altijd worden beantwoord. Het mooi gecomponeerde ‘De man in de zandloper’ is daar een voorbeeld van. In de tijdlaag van het heden zit een vader in zijn postzegelverzameling te kijken die een afdeling dictators heeft, als zijn zoon verontwaardigd langs komt met de boodschap dat ‘ze’ vijftien man hebben gedood. De zoon dringt aan op actie, op verzet, maar de vader wijst op zijn postzegels waaruit volgens hem de loop van de geschiedenis is te leren. Het antwoord op de vragen die in het verhaal worden gesteld, gaat schuil in een tweede tijdlaag, die van het verleden. Daarin wordt het verhaal

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 verteld van een wrede slavenmeester die een rebelse slaaf liet verbranden en vervolgens zijn as als zandloper gebruikte. De ontstelde slaven vermoordden de planter nog diezelfde nacht. Leeflang laat beide tijdlagen spiegelen. Niet voor niets heet de basja die de straf uitvoert

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 267

Desi. Door deze spiegeling wordt het antwoord op de vragen duidelijk, zonder dat het als in een politiek pamflet wordt uitgesproken. Een dankbaar gebruik van de Surinaamse orale traditie in te spelen op de actualiteit maakt Leeflang in het verhaal ‘Schaamrood’. Daarin maakt Ba Anansi zich zorgen over de schaarste in het rijk. Met allerlei listen weet hij tot de troon door te dringen, maar daar blijkt helemaal geen koning te zijn. Hij doet dan alsof de koning is gestorven, laat een lege kist begraven en gaat zelf op de troon zitten. Het verhaal eindigt met de zinnen: ‘Anansi zei dat De Dictatuur in de kist zat, maar intussen zat er evenveel in de kist als in de magen. De kist was leeg, de magen bleven leeg, behalve die van Anansi zelf.’ Minder geslaagd vind ik het verhaal ‘Het huis van Herman, Hermans huis’. Hierin werkt Leeflang het begrip spiegeling op een absurdistische manier uit. Herman heeft ondergronds een huis laten bouwen dat spiegelt met een bovengrondse woning, zodat het plafond de grond en de grond het plafond is geworden. Het lijkt me niet meer dan een esthetische vingeroefening, ook al begint het verhaal ermee dat Herman de hand aan zichzelf geslagen heeft. Ik kan niet geloven dat de verteller hiermee wil aangeven dat je niet tegendraads moet leven, want andere verhalen roepen juist op tot tegendraadsheid. Een bijzonder aspect van Landmeten is het taalgebruik. Leeflang geeft gestileerd de verschillende varianten weer van het Nederlands, zoals dat zeer divers in Suriname wordt gebruikt. ‘Zit de waarheid in de optelsom van de waarnemingen?’, vraagt een Chinese juwelier zich diepzinnig af en hij geeft daarmee aan dat het leven uit meer bestaat dan alleen het zichtbare. En een verhaal waarin een EBG-dominee een cruciale rol speelt, begint met: ‘Raakt het u niet, gij allen die voorbijgaat? Het is een moment van vreugde dat daar staat aan te breken in de planken woning aan de Rust en Vredestraat.’ Opmerkelijk is de bundel Landmeten vooral door de stellingname die van de lezer wordt gevraagd. Moet je wegkijken bij de militaire dictatuur? Een lege kist ten grave dragen? De antwoorden die de lezers op deze vragen geven, zullen de maat bepalen waarmee Suriname wordt gemeten.

Jos de Roo

Anil Ramdas, De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea. Essays. Amsterdam: De Bezige Bij, 1992. 216 p, f 30,-. Anil Ramdas, Delfts-blauw. Rotterdam: Museum voor Volkenkunde, 1992. 13 p. (niet in de handel)

‘Het volk van Suriname, wat een groot woord is voor de toevallige bewoners van het grondgebied dat we Suriname plegen te noemen, is verdeeld in onderling wantrouwen, zo niet haat. Ieder zit in zijn strafhok, de ander te begluren, en net een stap voor te zijn.’ Twee zinnen uit de rede Delfts-blauw die Anil Ramdas op 11 december 1992 uitsprak bij de opening van Sranan; Cultuur in Suriname in het Rotterdamse Museum voor Volkenkunde. Het zijn woorden die hem hooguit een beleefdheidsapplausje van de meeste Surinamers zullen opleveren, om niet te zeggen dat ze door menigeen als een affront zullen worden ervaren (zeker als ze worden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 uitgesproken in een gezelschap met de presidentsvrouwe op de eerste rij). Vraag: heeft Ramdas gelijk? Het lijkt een wezenlijke vraag, maar is het niet. Want het gaat bij essayisten niet om de objectieve waarheid zoals u en ik die kunnen verifiëren, het gaat om de waarheid die oprijst nadat een essayist met kracht van overtuiging zijn betoog heeft afgestoken, het gaat om de werkelijkheid die voor onze

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 268 ogen verandert wanneer de essayist zijn kritische blik eroverheen laat gaan. Het gebrek aan fiducie in de staat Suriname zoals die uit de geciteerde zinnen spreekt, is de resultante van een ontwikkeling bij Ramdas. In het begin van de jaren '80 was de auteur een net in Nederland gearriveerde, politiek links-georiënteerde migrant, die omkeek naar switi Sranan en een lijn uitstippelde die uiteindelijk toch weer in Paramaribo zou moeten eindigen. Hij werkte onder meer mee aan de in 1983 verschenen derde editie van de Inleiding tot de aardrijkskunde van Goedschalk-Franklin, Bongers en Bouwman. Tien jaar later kijkt dezelfde migrant opnieuw om en ontwaart de barbarij: ‘Wat een volk,’ verzucht hij in zijn essaybundel De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea. ‘Zonder helden, zonder mythen en zonder noemenswaardig geluk.’ Maar wat hij omkijkend mist, heeft hij inmiddels voor zichzelf gecreëerd: zijn helden in V.S. Naipaul, Salman Rushdie en Stuart Hall, zijn mythen in de letterlijk onbegrensde mogelijkheden van het migrantenbestaan, zijn geluk in de positie die hij zich als scherp denker, rap formuleerder en begaafd stilist heeft veroverd. Heden ten dage geldt Ramdas als een veelgevraagd spreker, panellid en publicist. Waar Albert Helman in de vooroorlogse tijd nog geen functie had om als woordvoerder op te treden van het slechts kleine aantal ‘exotische tropenmensen’ en na de oorlog door uitlandigheid en een wat ruim bemeten eigenzinnigheid niet toekwam aan zoiets als een migrantenessayistiek, waar Rudi Kross in de jaren '70 en '80 zijn essayistische begaafdheid verkwanselde voor onduidelijke beuzelarijen, daar wist Anil Ramdas zich in enkele jaren tijds op te werpen als de kritische pennevoerder van de Caraïbische migranten. Van de migranten ja, en niet van de hindostanen met wie hij in een haat-liefde-verhouding, om niet te zeggen zelfhaat-altruïsme-relatie verkeert. De hindostaanse wereld valt in fragmenten uiteen wanneer Ramdas zijn scheikundedoos openzet, maar neemt hem niettemin altijd weer bij de kladden. Als de essayist in zijn omgeving reflecties van zichzelf opvangt, dan geldt dit wel in bijzondere mate voor de migrant-essayist. ‘Mijn identiteit, mijn identiteit, ik heb nog nooit van mijn leven over mijn identiteit gedacht’, zei Willem Frederik Hermans in een interview met Michel Maas (De Volkskrant, 5 maart 1993). En het is waar: hij die geen oceanen oversteekt, ziet zich niet gereflecteerd in zijn omgeving, maar maakt er deel van uit. Niet zo de migrant wiens maatschappelijke reflectie onvermijdelijk ook altijd een zelfreflectie is. En wie als migrant zichzelf in ogenschouw neemt, neemt ook de eigen groep onder de loep, zelfs als men haar de rug heeft toegekeerd en als een dhobhike kuttá, een zwerfhond, over de wereld gaat, want tot nader order is zij het enige gekende referentiekader. En zo schrijft Ramdas - misschien wel ondanks zichzelf vaak liefdevol - over de hindostanen en hun rituelen, over de hindostaanse angst voor de neger, over de Indiase massafilms. Maar een referentiekader is iets anders dan de achterban voor wie sommige allochtone scribenten pretenderen te spreken. Ramdas is een niet-gekozen pennevoerder, want een achterban heeft hij niet, immers: als hij omkeek, was er niets te zien, of juister: hij was al te ver weggezworven. Als er al zoiets als een achterban van Ramdas bestaat dan slechts in de hoofden van het weldenkende deel van de mensheid, ongeacht zijn origine. Ramdas heeft inmiddels zoveel schellen van ogen doen vallen, dat zij die zich nog wanhopig vastklampen aan de gladde liaan van het nationalistische sentiment, hem aankrijsen als Tarzan die zijn Jane definitief

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 dreigt te missen. Te leren valt er voor dezen weinig in Ramdas' opstellen: voor hen hebben zijn cultuurkritische essays de status die Flaubert ook toekende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 269 aan de piramide in de woestijn: schoon maar nutteloos. Wie tussen twee culturen staat, wordt door de schizofrenie belaagt, of vindt in die toestand een vruchtbare voedingsbodem tot creatie en zelfontplooiing. Anil Ramdas beploegt de akker en zie de aren dragen tweeërlei korrels. Hij klampt zich vast aan de rationaliteit, kiest de moderniteit, want vóór de moderniteit ligt de barbarij. Na 1982 moet Ramdas zich dat steeds scherper gerealiseerd hebben. V.S. Naipaul ontmoet in maart van dat jaar in het Amsterdamse schrijvershuis een gezelschap waaronder zich twee kleurlingen bevinden die hij prompt de rug toekeert wanneer hij hoort dat ze van plan zijn terug te keren naar hun geboorteland: ‘They better go back to their country and bang their drums.’ Een van die twee kleurlingen was Anil Ramdas en het moet een uiterst pijnlijke ervaring voor hem geweest zijn. Met de verbetenheid van de ware zielsvorser moet hij zich vastgebeten hebben in het werk van de Londense Trinidadiaan, om te vatten waaruit zoveel hooghartigheid kon voortspruiten. In misschien wel het beste opstel uit De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea zien we hem de balans opmaken. Het heel ‘Een huis voor meneer Naipaul’ en het gaat over V.S. Naipaul, evengoed als over A. Ramdas - zo werkt dat altijd bij essayisten van formaat. Het is onthullend, niet in de laatste plaats in wat Ramdas niet ziet bij Naipaul, wat hij niet wil zien: dat Naipaul met zijn laatste boek over India, A Million Mutinies Now, een draai maakt naar de oude gemeenschap van zijn voorouders. Voor de migrant Anil Ramdas, vis in het water van de redactie van De Groene Amsterdammer onder aanvoering van superindividualist Martin van Amerongen, voor deze Ramdas, nu nog jong maar gelijk wij allen ook op weg naar de ouderdom, moet die wende naar de oude gemeenschap een afschrikwekkend perspectief zijn, de bevestiging van het vacuüm van de migrant dat hij met zoveel prachtige nieuwe mythes tracht te vullen. In de keuze tussen de beschaving of back to the bush aarzelt Ramdas niet. De moderne wereld vindt haar meest adequate expressie in de migrant; in de premoderne wereld werd er niet gemigreerd, stelt Ramdas. Maar zeg nu maar eens waar die ‘moderne beschaving’ begint en ophoudt. Ramdas fascineren daarom juist verschijnselen als het zelfbeeld van de Europese wereld dat slechts kon worden opgebouwd uit het contrast met de Nieuwe Wereld van Columbus, de verheerlijking en verguizing van Carl Van Vechten - de man die de Amerikaanse negerwereld even goed beschreef als welke neger ook, de nostalgie van de eerste generatie migranten tegenover de down-to-earth-opstelling van de tweede generatie. En als Ngugi wa Thiong'o een pleidooi houdt voor het verdwijnen van de Europese talen uit de Afrikaanse literatuur, dan moet dat kost zijn die Ramdas verslindt - want de Nobelprijswinnaar houdt zijn pleidooi in het Engels. Ook het anachronisme kan op de warme belangstelling van Ramdas rekenen - en dat typeert de migrant evenzeer: het anachronisme van de herrezen islamitische middeleeuwen na de Sjah of het anachronisme van de chador, de Arabische sluier in de twintigste eeuw waarover Nawal El Saadawi zo'n indringend boek schreef. Het zijn deze opposities die Ramdas intrigeren en het is dan ook niet verwonderlijk dat hij zich graag uitdrukt in de antithese. Die verleidt hem in zijn zucht tot stilistische flonkering ook wel eens tot contrasten die de historische werkelijkheid geweld aandoen, zoals in zijn beschrijving van de scheepsladingen vol hitsige mannen die het preutse Europa ontvluchtten om te zien wat de seksuele kunstjes van indiaanse meisjes inhielden - waarlijk, als Ramdas

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 het werk uit diezelfde zestiende eeuw van Pietro Aretino zou zien, de obscene verzen en de wulpse kopergravures - kan men zich iets

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 270 voorstellen bij Sint Joris onder de draak? -, hij had zich wel drie keer bedacht aleer dat neer te schrijven. Wie zich zo preoccupeert met het anachronisme, de overgrense bewegingen, de paradoxen van het bestaan, is een zoeker, al is Ramdas - geboren in 1958 - van een generatie die niet graag meer systemen bouwt. Misschien dat daarom in de aftastende bewegingen die zijn essays natuurlijk zijn, hier en daar lelijke balansverstoringen optreden. Zijn bewondering voor de roman Jazz van Toni Morrison is zo onvoorwaardelijk dat een paar stoppen bij hem doorslaan en hij gaat betogen dat we minstens tien jaar lang over dit boek zouden moeten zwijgen - een vorm van zelfkastijding die voor de altijd betogende Ramdas toch een kruisweg moet zijn! Een regelrechte misser in De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea is het stuk over ‘Surinaamse literatuur’. Het opstel werd geschreven als gangmaker voor een discussie op een avond over Surinaamse literatuur in het Amsterdamse theater De Balie en verscheen later in De Groene Amsterdammer van 29 mei 1991, te zamen met twee andere stukken, van Thea Doelwijt en van schrijver dezes. Ramdas' stelling luidt dat de Surinaamse schrijvers het publiek een rad voor ogen hebben gedraaid, zich hebben verloren in politiek gebral en esthetiek, in plaats van de ‘innerlijke wreedheid’ van mens en maatschappij bloot te leggen. Ik wil hier niet nogmaals op dat opstel ingaan, maar juist nu, buiten de context van de bijeenkomst of het samenhangend verband van de Groene-stukken, wordt op een schrijnende manier duidelijk dat het een dom stuk is, gebaseerd op uit hun verband gerukte citaten, verwrongen interpretaties en een gebrekkige kennis van de Surinaamse letteren (poëzie lijkt wel helemaal een blinde vlek te zijn in Ramdas' brein). Het is kwalijk dat een stuk dat door de buitenwacht gezien zal worden als afkomstig van iemand die tot de Surinaamse gemeenschap behoort, alle stereotypen over Surinaamse schrijvers bevestigt en de critici zal sterken in hun desinteresse voor werk dat nu eenmaal niet, zoals Ramdas' boek, bij toonaangevende uitgeverijen uitkomt. De vraag is natuurlijk in hoeverre er ook een vertekening zit in Ramdas' presentatie van het allochtonenbestaan, zeg maar: of hij er niet een overdreven belang aan hecht. Tenslotte is migratie, anders dan Ramdas wil doen geloven, een verschijnsel van alle tijden, de afstanden zijn niet kleiner geworden, alleen veel sneller te overbruggen. Deze mogelijke overschatting dus ook van de eigen positie is inherent aan de optiek van de essayist die zijn object doordesemt met de adem van het subject. Maar in wezen is het moderniteitsbegrip van Ramdas een overschatting van het belang van de eigen tijd. Als ooit de gedateerdheid van Ramdas opstellen manifest zal worden, dan zal het om deze reden zijn. Maar tot dat moment kunnen we het heel wel met zijn essays stellen. Zijn uitglijders ten spijt blijft hij een essayist die meer zinvols heeft te melden over een wereld in transito, dan de besturen van honderd welzijnsinstellingen bij elkaar. Wie de eigen positie ter discussie durft te stellen, vindt in zijn essays het instrumentarium om opvattingen tegen het licht te houden - en zo nodig in de vuilnisbak te deponeren. Zo transformeert hij de positie van de migrant van een zielepietenleven op de knieën in de bollenteelt tot een inspirerend bestaan gevoed vanuit verschillende bronnen. ‘Het opwindende van de migrantenidentiteit is juist niet dat er ergens een kern is die alle migranten gemeen hebben, maar dat de ruimtelijke overschrijdingen een culturele chaos veroorzaken die ze nooit meer kwijtraken. [...] De nieuwe gekleurde intellectueel weet niet wie hij is of wat hij zal worden. Het maakt hem verward, maar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 ook kleurrijk. Een beetje principeloos, en heerlijk gek.’ Met die woorden besluit Ramdas De papegaai, de stier en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 271 de klimmende bougainvillea. Het staat er prachtig, al valt nog te bezien of het bord stamppot, het bord dal-bhat-chatni of bb met r, het bord ugali of sadza de migrant niet meer houvast geeft dan de transformatie van een vacuüm in een nieuwe onrust. ‘Een beetje principeloos, en heerlijk gek.’ Zou heerlijk principeloos en een beetje gek niet te prefereren zijn?

Michiel van Kempen

Chandra van Binnendijk en Paul Faber (red.), Sranan. Cultuur in Suriname. Amsterdam/Rotterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen/Museum voor Volkenkunde, 1992. 159p. f 45,-.

Ter gelegenheid en ter ondersteuning van de grote Suriname-tentoonstelling ‘Sranan. Cultuur in Suriname’ die van december 1992 tot augustus 1993 te bewonderen viel in het Museum voor Volkenkunde te Rotterdam verscheen een gelijknamige bundel. Wie de interessante tentoonstelling heeft bezocht, zal veel van deze exhibitie in het boek herkennen. In beide werd gekozen voor een tableau-achtige, laagdrempelige opzet. Uit alles blijkt warmte voor en affiniteit met het onderwerp. Het educatieve karakter wordt ondersteund door prachtig beeldmateriaal, schitterende foto's van het alledaags herkenbare, vooral van de hand van Roy Tjin. De bundel is duidelijk bestemd voor een breder publiek en beantwoordt aan die doelstelling. De artikelen zijn niet te lang, goed geschreven en in hapklare brokken onderverdeeld. Evenals de tentoonstelling besteedt de bundel aandacht aan de diverse etnische groepen. Laddy van Putten beschrijft aspecten van de cultuur van de bovenlandse Indianen en Thomas Polimé belicht het rijke, rituele leven van de Bosnegers. Krish Bajnath schetst in grote lijnen de Hindostaanse cultuur, waarna Johan Sarmo en Hein Vruggink hetzelfde doen voor de Javaanse Surinamers. In het gastenboek van de tentoonstelling las ik meermalen de verzuchting: ‘Waar blijven de Chinezen?’ Daar moest blijkbaar het boek voor aangeschaft worden, want daarin vinden zij wel hun plaats in een boeiend overzicht van William Man A Hing. Zijn conclusie is dat de Chinezen van alle bevolkingsgroepen zich het meest in de Surinaamse samenleving hebben geïntegreerd. Vandaar waarschijnlijk dat in de tentoonstelling geen zaaltje voor hen was ingeruimd. Op de exhibitie werd nog een (vooral vroeger) belangrijke bevolkingsgroep onderbelicht: de Joden. Ook in dit geval maakt de bundel dat goed door een bijdrage van André Loor over bevolkingsgroepen die zijn opgegaan in de Surinaamse cultuur: Joden, Libanezen en Boeren. Het artikel van Loor maakt duidelijk dat de definiëring van wat precies Creoolse cultuur is, moeilijk ligt. Wie in Suriname is eigenlijk Creool? Bij volkstellingen weet men hen precies te tellen, maar in de smeltkroes die Paramaribo heet, ligt deze zaak toch moeilijker. Natuurlijk, vanouds vallen er de nazaten van de geëmancipeerde slaven onder, maar allengs is de groep uitgebreid met naar de stad gemigreerden en de nazaten van gemengde relaties. Niets is dan ook zo diffuus, en daardoor zo boeiend, als die Creoolse cultuur: het Sranan Tongo, de traditionele vrouwenkleding, de zondagse kerkgang, de winti-pré, de zangvogelconcoursen, het hosselen, de schaafijsverkopers met hun fraai beschilderde karren en de rijke muziektraditie van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 kawina-muziek tot het Maranatha-mannenkoor. De bundel kiest voor de oplossing een ragfijne tweedeling aan te brengen tussen (zwart)-Creoolse cultuur en het mozaïek dat Paramaribo heet. Het zou echter wel eens zo kunnen zijn dat vooral in Paramaribo een cultuur is geboren die duidelijk Creools is, niet in zijn gangbare betekenis van afstammend-van, maar in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 272 zijn oorspronkelijke zin: geboren in de Nieuwe Wereld. Daar waar de bundel ingaat op de Creoolse cultuur, is deze volgens mij op haar sterkst. De samenstellers hebben ervoor gekozen een boek te maken dat eerder in de hand wordt genomen om de mooie beelden te bekijken dan om na te gaan hoe bepaalde zaken precies in elkaar zitten. Deze opmerking is niet negatief bedoeld, want Sranan. Cultuur in Suriname is een mooi boek geworden, dat de liefhebbers van de Surinaamse cultuur met genoegen vrienden en kennissen in handen zullen geven. Achterin de bundel is een lijst opgenomen, waarin verwezen wordt naar literatuur over de onderwerpen die in het boek aan de orde komen. Over wat de belangrijkste en toegankelijkste werken over deze onderwerpen zijn, bestaat natuurlijk altijd verschil van mening. Ook in dit geval dus.

Wim Hoogbergen

Memre Moiwana. Paramaribo: Moiwana '86, 1992 (2e druk). 32p. In memoriam Herman Eddy Gooding. Paramaribo: Moiwana '86, 1991. 32p. Mensenrechten 1991 Suriname. Paramaribo: Moiwana '86, 1992. 34p. Voornoemde publikaties zijn te bestellen à f 12,50 per brochure (incl. verzendkosten) bij het secretariaat van de SOM, Lippepad 5, 9406 VV Assen. Tel.nr. 05920-55768 (alleen 's avonds).

Het mensenrechtenbureau Moiwana '86 stelt zich ten doel de naleving te bevorderen van de internationale standaarden inzake mensenrechten in Suriname. Om dit te verwezenlijken legt het bureau zich toe op het documenteren en onderzoeken van mensenrechtenschendingen, het geven van ruchtbaarheid hieraan, het confronteren van de bevoegde instanties met verkregen onderzoeksresultaten, het bijstaan van slachtoffers van mensenrechtenschendingen en het in brede zin bewust maken van de Surinaamse bevolking van het belang van het werk van de organisatie. Moiwana '86 ontleent haar naam aan de nederzetting in Oost-Suriname waar op 29 november 1986 een slachting onder de burgerbewoners werd aangericht. Bij deze wraakactie - die algemeen wordt toegeschreven aan het Nationale Leger - werden naar schatting vijftig mannen, vrouwen en kinderen om het leven gebracht. In het dossier Memre Moiwana zijn een groot aantal getuigenissen opgenomen van betrokkenen die het bloedbad overleefden. Het zijn aangrijpende verklaringen, die overigens voor een belangrijk deel al eerder werden gepubliceerd. Met name van Vluchtelingen, opstandelingen en andere Bosnegers van Oost-Suriname 1986-1988 van T.S. Polimé en H.U.E. Thoden van Velzen hebben de samenstellers van deze publikatie dankbaar gebruik gemaakt. Aan de hand van in het dossier afgedrukte kranteartikelen wordt de lezer herinnerd aan de twijfels die kort na het bekend worden van de slachtpartij bestonden omtrent de identiteit van de daders. Uit de verwarde beschrijvingen die overlevenden van de gebeurtenis gaven, leidden journalisten af dat mogelijk Libiërs zich aan de moorden te buiten waren gegaan. Al snel werd echter duidelijk dat geen buitenlandse huurlingen maar Surinaamse onderdanen de misdaden hadden gepleegd. In het voorjaar van 1989 hield de Surinaamse politie enkele personen aan die verdacht werden van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 deelname aan de Moiwana-moorden. Eén van de verdachten was Orlando Sweedo. Op 19 april 1989 werd deze soldaat gewapenderhand door militairen uit zijn politiecel bevrijd en naar de Memre Boekoe Kazerne overgebracht waar hij met applaus door de manschappen werd ingehaald. Bij deze gelegenheid verklaarde legerleider Bouterse in een rede dat híj opdracht had gegeven voor het militair

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 273 optreden in Moiwana, dat híj aansprakelijk was voor de uitvoering van de opdracht en dat het Militair Gezag als zodanig voor het gebeurde verantwoordelijk moest worden gehouden. De kwestie-Sweedo was een dieptepunt in de reeds ernstig verstoorde relatie tussen leger en politie en een opmaat voor de liquidatie van politie-inspecteur Gooding in de nacht van 4 op 5 augustus 1990. In de tussenliggende periode werd Suriname opgeschrikt door een tweetal geruchtmakende drugszaken, het in brand steken van de gebouwen van achtereenvolgens het kantongerecht, de Staatsraad en het Ministerie van Economische Zaken en de beschieting van verschillende politieposten zowel in als buiten Paramaribo. Het onderzoek naar deze affaires èn naar de massaslachting in Moiwana was in handen van inspecteur Gooding, die zich met zijn gemotiveerde optreden bij de legerleiding en de Tucayana Amazonas bijzonder impopulair maakte. Hoewel slechts één van de door hem onderzochte zaken tot bestraffing van de daders leidde, moet het waarschijnlijk worden geacht dat de vastberadenheid waarmee de politieman opereerde voor de militairen bedreigend genoeg was om te besluiten de wetsdienaar het werken voorgoed onmogelijk te maken. De controverse tussen burgerpolitie en militaire politie met betrekking tot de arrestatie van een militair door eerstgenoemde macht - een geval verwant aan de kwestie-Sweedo - kan hoogstens de aanleiding tot de afrekening zijn geweest. Een reconstructie van de moord op Gooding en vooral van de nasleep van deze affaire is terug te vinden in In memoriam Herman Eddy Gooding. Veel beter dan in Memre Moiwana - dat de sporen draagt van haastwerk - is het in dit dossier gelukt een doorlopend en evenwichtig opgebouwd relaas te presenteren, dat recht doet aan de gezichtspunten van leger, politie, regering, nationale assemblee, burgerij en niet-gouvernementele organisaties. Duidelijk is dat het mensenrechtenbureau in deze publikatie vooral de resultaten van eigen nasporingen heeft willen laten doorklinken. Naar de aanslag op Gooding werd een officieel onderzoek ingesteld. De werkzaamheden van het openbaar ministerie en een speciale onderzoekscommissie ten spijt moesten de autoriteiten echter reeds een maand na dato erkennen dat dit onderzoek in een impasse was geraakt. Er zou een blinde muur zijn opgetrokken, waar justitie niet bij machte was doorheen te breken. Ondanks de toezegging van Vice-President Ajodhia in juli 1991 dat deze muur zou worden gesloopt, is een oplossing van de zaak-Gooding nog altijd niet dichterbij gekomen. De kwaliteit van het werk van Moiwana '86 blijkt in het bijzonder uit Mensenrechten 1991 Suriname. In afwijking van de twee eerder aangehaalde dossiers heeft deze uitgave het karakter van een volwaardig rapport. Niet alleen is het met grote zorgvuldigheid samengesteld en met de vereiste distantie geschreven, het heeft bovendien betrekking op de gehele periode vanaf 1980 en gaat uit van een brede vraagstelling: behalve op de naleving van de politieke- en de burgerrechten richt het zich ook op de naleving van de economische, sociale en culturele rechten. Dat wil zeggen dat aandacht wordt gevraagd voor de klassieke grondrechten - zoals in de dossiers betreffende Moiwana en Gooding - maar dat evenzeer het recht op arbeid, onderwijs, gezondheidszorg en een aanvaardbare levensstandaard aan een nadere beschouwing onderworpen worden. Deze aanpak levert een gediversifieerd beeld op van Suriname in de periode 1980-1992. De verzamelde gegevens maken op een overtuigende wijze inzichtelijk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 dat er een nauw verband bestaat tussen democratisering, respect voor mensenrechten en ontwikkeling. Zolang dit nodig mocht blij-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 274 ken zal Moiwana '86 niet nalaten op deze correlatie te wijzen. Alleen vanuit deze optiek heeft het immers zin het rechtsbewustzijn onder de Surinaamse bevolking te bevorderen.

Peter Meel

Wim Noordegraaf, Suriname - de kortste weg naar Langatabbetje. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1992. 229 p., f 34,90.

Wie tevergeefs heeft zitten wachten op ‘Kuifje in Suriname’ of ‘Olie B. Bommel en de Derde Wereldlingen’ kan ik aanraden de bevindingen van Wim Noordegraaf over Suriname te lezen. Zijn verhaal is in snelle vaart geschreven, het is grappig en heeft vooral niet teveel diepgang. Daarmee zou mijn recensie afgesloten kunnen zijn ware het niet dat mij gevraagd werd een bespreking van enkele pagina's aan deze publikatie te wijden. De titel van het boek is duidelijk zolang gesproken wordt over ‘Suriname’. Wat ‘de kortste weg naar Langatabbetje’ te betekenen heeft, is mij niet duidelijk geworden. Het schijnt dat die weg via loopt (p. 89), maar welke associatie hierbij gewekt zou moeten worden ontgaat mij. Dan liever een titel als Anders maakt het leven je dood (Rudi Kross). Een dergelijke titel verraadt de waarneming van een bepaald levensgevoel; dat doet Noordegraafs titel niet. Het eerste hoofdstuk ‘Paramaribo, metropool aan de Surinamerivier’ is zo vreselijk grappig dat je onmiddellijk al het gevoel krijgt dat dat niet het gehele boek door volgehouden kan worden. In dit hoofdstuk speelt de schrijver voor gids die de lezer mee op stap neemt door Paramaribo. Al op de eerste pagina (p. 9) is het goed raak. De gids signaleert een met Nederlands ontwikkelingsgeld gebouwd pompgemaal dat niet naar behoren functioneert; hij ziet een man ‘die misschien sigaretten zoekt in plaats van werk’; hij constateert dat er ‘altijd een categorie Surinamers is, die niet slim genoeg is om een ticket naar Nederland te regelen’. Op de achtste pagina wordt de luchtigheid storend. Natuurlijk was het Adviescollege van de Republiek Suriname tot 1980 niet vergelijkbaar met de Hoge Raad in Nederland, Die Hoge Raad is een rechterlijke instantie net zoals het Surinaamse Hof van Justitie. Het Adviescollege kan het beste worden vergeleken met de Nederlandse Raad van State. In de Grondwet van 1987 was de opzet zodanig dat het tot Staatsraad omgedoopte adviescollege allerlei bevoegdheden bezat om de regering te controleren. In het lichaam waren een groot aantal functionele groepen vertegenwoordigd. Het leger heeft echter nooit van haar invloed in de Staatsraad gebruik gemaakt; het ageerde liever buiten de grondwettelijke organen om. Het is aandoenlijk wat Noordegraaf allemaal waarneemt: het reisbureau Sits dat rommelt met het visastempel van het Nederlandse consulaat, de post die zes weken achtereen er maar niet in slaagt om een HP-De Tijd in de postbus van Noordegraaf te deponeren, de bureaucratische manier van doen bij Winkel Parbhoe en de verkoop van een deel van de bouquetreeks bij VACO. De auteur laat zijn gevoelens de vrije loop bij al deze schokkende waarnemingen. Dat is wel even anders als hij Fort Zeelandia passeert. Hij signaleert terloops dat het voor de meeste Surinamers vanwege

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 de decembermoorden een griezelige plek is. Zelf weet hij niet meer te melden dan dat hij zich beklemd voelde toen hij de eerste keer over de binnenplaats van het fort liep. Het tweede hoofdstuk ‘Wonen als bezigheid, waarin ook alles over de Aap’ bevat het altijd zo vermakelijk geachte gemopper op de nutsbedrijven, alsmede een beschrijving van de mallotigheden van de apen die de schrijver er in zijn huis op nahoudt. Deze laatste uiteenzetting zal ongetwijfeld herken-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 275 baar zijn voor die Nederlandse lezer die in Artis de kooi met doodskopapen verzorgt. In ‘Tien soorten Surinamers’ (hoofdstuk 3) schrijft Noordegraaf: ‘Ik noteer de stereotypen met enige schroom’. Al lezende geloof ik daar niets van. De schrijver geniet gewoon van de beeldvorming rond de ‘luie Creool’, de ‘inhalige Hindostaan’ en de ‘corrupte Javaan’. Zo moet - afgaande op Noordegraaf - legerleider Bouterse werkelijk grappig zijn geweest wanneer hij de corruptie van de Javaanse leider Soemita ter sprake bracht. Natuurlijk, dit soort terzijdes zijn altijd leuk voor de mensen. Alleen jammer voor Soemita dat de decembermoorden zich naar hun aard niet zo lenen voor een stukje cabaret. In Hoofdstuk 4 (‘Verkeer: te land, ter zee en in de lucht’) heeft Noordegraaf ontdekt dat links rijden in Suriname met complicaties gepaard gaat. Dat is niet zo verwonderlijk wanneer een ieder rijdt in auto's met het stuur aan de linkerkant. De auteur had dan ook iedere Surinamer een Engelse Morris met style moeten aanraden in plaats van zich te vergapen aan de ‘Creoolse’ Toyotatjes. Het verhaal over hoe je rijk kunt worden met SLM-tickets en reisdeviezen is een bekend verhaal. Voor de zekerheid wordt het toch nog maar even verteld. In ‘Toeristisch Suriname’ (hoofdstuk 5) wordt niet geheel duidelijk of we voor de beste service bij Independent Tours of bij Safaritours moeten zijn. Voor wie nog nooit van of de Tukayana-Indianen heeft gehoord, dient dit hoofdstuk echter verplichte kost te zijn. Het is niet misselijk ‘Waardoor men wordt gebeten en tot welke ziekten dat leidt’ (hoofdstuk 6). Ik weet niet of Noordegraaf gelezen heeft welke gevaren O'Hanlon trotseerde toen hij de jungle van Venezuela introk. Zeker is dat Noordegraaf ook onverschrokken is als hij in tegenstelling tot de doorsnee Surinamer een stap buiten het asfalt zet. Die onverschrokkenheid is extra opvallend daar Noordegraaf, zou hij in het ziekenhuis belanden, waarschijnlijk geen vooraanstaande NPS-er achter zich zou hebben staan om hem voor de poorten van de eeuwigheid weg te slepen. Stakende verpleegkundigen, opgekochte medicijnen, afwezigheid van het juiste soort bloed bij afwezigheid van de juiste kennissen, disfunctionerende zuurstoffabrieken, kortom alles en iedereen zou eraan meewerken zijn terminale fase een geslaagde te doen zijn. Het kan niet worden ontkend dat er sprake is van ‘Een deviezencomponent in de huzarensalade’ (hoofdstuk 7). Aardappels en rode bieten groeien niet in Suriname en kunnen slechts met harde valuta aangekocht worden in het buitenland. Vandaar dat de maatschappelijk gezien beter gesitueerden goede sier kunnen maken met deze salade. De gewone Surinamer behoeft echter geen honger te lijden wanneer hij zich beperkt tot de consumptie van lokaal geproduceerde rijst, groente, vlees en zuivel. Het probleem is alleen dat aan de daarbij behorende produktiemiddelen een deviezencomponent kleeft. Voor een nieuw onderdeel van een landbouwmachine dat elders aangeschaft moet worden, zijn harde valuta nodig. De deviezenschaarste heeft zo zijn gevolgen: de schrijver wordt, ongetwijfeld evenals vele anderen, ervan verdacht, dat hij zonder te reizen toch aan reisdeviezen probeert te komen. Laat deze verdenking bij de schrijver nu net ten onrechte zijn! De ‘Hardwerkende Surinamer’ (hoofdstuk 8), in de weer met meerdere baantjes en karweitjes tegelijk, bestond ook vóór de deviezenschaarste. Deze schaarste betekent echter een dermate ingrijpende daling van de levensstandaard dat hosselen meer dan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 ooit geboden is. Ambtenaren zitten dus niet altijd achter hun loket te wachten op mensen die om hun diensten komen vragen. In ‘Cocaïne, of het scenario voor een goedkope gangsterfilm’ (hoofdstuk 9) voert de auteur, zelf correspondent bij De Volks-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 276 krant, een heroïsch gevecht met de ‘kwaliteitskrant’ NRC Handelsblad - lees: een in een andere krant schrijvende journalist. Natuurlijk heeft Bouta niets met cocaïnegeld te maken; dat heeft alleen meneer X. Over de vraag of Bouta misschien wel concurrent of compagnon van X is, laat Noordegraaf zich niet uit. Hij lijkt in ieder geval te geloven dat Bouta zijn handelsimperium heeft opgebouwd met de boterzachte Surinaamse guldens van zijn militaire strepen en sterren en van het erfenisje van zijn oma. Toch maar goed dat de schrijver zijn contacten met de voorlichtingsdienst van het leger niet heeft gebruikt om zijn weerbarstige Nederlandse collega-journalisten mores te leren. ‘Rijstkip, rijstkip en rijstkip’ (hoofdstuk 10) laat Suriname zien als een land van Holle Bolle Gijzen. Surinamers doen op feestjes precies datgene, waar zovele Nederlanders dagelijks voor naar de patatkraam gaan. Natuurlijk is het soms wel even schrikken voor een auteur met goede tafelmanieren. Lezers van Edgar Cairo zullen al weten wat de schrijver van dit boekje ook ontdekt heeft, namelijk dat evenals in Groningen in Suriname niet altijd Algemeen Beschaafd Nederlands gesproken wordt (zie hoofdstuk 11: ‘Surinaams-Nederlands en waar het gebruikt wordt’). Maar gelukkig voor de schrijver blijkt na ommekomst in Rotterdam het ABN snel te wennen. Het stelt hem in staat weer beschaafd te ‘kankeren op de lelijke gebouwen’ van beton en glas in een echte wereldstad. Afsluitend wil ik drie conclusies trekken: 1. De schrijver moet inderdaad in Suriname zijn geweest; 2. Hij is niet alleen thuis maar overal de leukste; 3. Hij weet dit zelf het allerbeste.

Harold Munneke

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 277

Irene Rolfes Recente publikaties

Bundels De artikelen die in deze bundels voorkomen, worden in dit overzicht van recente publikaties niet volledig bibliografisch opgenomen.

Bremer, Thomas; Ulrich Fleischmann (eds.) Alternative cultures in the Caribbean: first International Conference of the Society of Caribbean Research, Berlin 1988. Frankfurt am Main, GDR: Vervuert Verlag, 1993. (Bibliotheca Ibero-Americana), 299 p. Afgekort: In: Thomas Bremer; Ulrich Fleischmann (eds.)

Pastoraal Centrum Bisdom Paramaribo Met volharding: 25 jaar pastoraal in het bisdom Paramaribo. Paramaribo: Pastoraal Centrum Bisdom, 1993, 63 p. Afgekort: In: Met volharding

Tjon-A-Ten, Varina (red.) Ebbehout onder de zeespiegel: maatschappelijke integratie van Surinaamse ouderen in Nederland. Utrecht: Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers, 1993, 113 p. Afgekort: In: Varina Tjon-A-Ten (red.)

Abrahams, Ray ‘Dáár is mijn vaderland: migratie en remigratie van Surinaamse ouderen tussen 1970 en 1990’. In: Varina Tjon-A-Ten (red.), p. 11-22. Amson, F.W. van A review of agricultural crops in Suriname: part IV: Coconut palm (Cocos nucifera L.). Paramaribo: [s.n.], 1993. 88 p. Bakker, Eveline... [et al.] Geschiedenis van Suriname: van stam tot staat. Zutphen: De Walburg Pers, 1993. 176 p. Beeldsnijder, Ruud ‘Pers en vrijheid in achttiende-eeuws Suriname’. Mutyama 3(4), 1992, p. 48-51. Behr, Bram ‘Brief uit Fort Zeelandia’. Mutyama 3(4), 1992, p. 74-75. Beyer, Noraly... [et al.] ‘Journalisten vertellen’. Mutyama 3(4), 1992, p. 5-26. Bhikharie, Roy Uit de draaikolk op weg naar democratie liberalisatie & welzijn. Paramaribo: [s.n.], 1993. 47 p. Blinker, Henry L. Artikelen over onderwerpen inzake het Surinaams bouwrecht. Paramaribo: [s.n.], 1992. 28 p. Böhm, Günter

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Los sefardíes en los dominios holandeses de América del Sur y del Caribe, 1630-1750. Frankfurt am Main, GDR: Vervuert Verlag, 1992. 243 p. (Bibliotheca Ibero-Americana). Boogaart, Ernst van den... [et al.] La expansión holandesa en el atlántico, 1580-1800. Madrid: MAPFRE, 1992. 348 p. Boven, Karin ‘De Wayana’. SWI Forum 9(1/2), 1992, p. 145-161. Brana-Shute, Gary ‘Suriname redux?’ Caribbean Studies Newsletter 19(4), 1992, p. 15-16. Brana-Shute, Gary ‘Suriname's quicksands’. Caribbean Affairs 19(2), 1993, p. 9. Breeveld, Hans Wissele mammie...: Suriname op een beslissend kruispunt. Paramaribo: [s.n.], 1992. 44 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 278

Brown, Enid Suriname and the Netherlands Antilles: an annotated English-language bibliography. Metuchen, NJ [etc.]: Scarescrow Press, 1992. 275 p. Bruin, Hillary de Orino: 25 indiaanse liederen (with a translation in English, Spanish and French). Paramaribo: Afdeling Cultuurstudies/Minov, 1992. 50 p. Campbell, Wilfred; Varina Tjon-A-Ten ‘Ik wil iets in mijn leven bereiken’: over de integratie van Surinaamse jongeren in Nederland. Utrecht: Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers; Rotterdam: Stichting Krosbe, 1992. 106 p. Cándani Vanwaar je dacht te vertrekken sta je geplant. Den Haag: Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, 1993. 40 p. Centrale Bank van Suriname Gedenkboek van de Centrale Bank van Suriname: uitgegeven ter gelegenheid van haar dertig jarig bestaan: deel II: ontwikkelingen bij de Centrale Bank van Suriname vanaf haar oprichting 1957 tot 1987. Paramaribo: Centrale Bank van Suriname, 1992. 109-190 p. Chin On, Joyce ‘Chinese ouderen: Surinaamse Chinezen’. In: Varina Tjon-A-Ten (red.), p. 54-63. Choennie, K. ‘Groot worden in een bescheiden kerk’. In: Met volharding, p. 13-17. Codrington, John Frits Molecular characterization of haemoglobinopathies in the Surinam population. Proefschrift, Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht, 1992, 181 p. Codrington, L.M. Hoe reageer ik in Suriname zonder verdorven democratie. [Paramaribo]: [s.n.], 1993. 138 p. Corsten, Frits ‘Creoolse ouderen in Nederland, op weg naar het jaar 2000’. In: Varina Tjon-A-Ten (red.), p. 35-43. Country Report ‘Trinidad and Tobago, Guyana, Windward and Leeward Islands, Suriname, Netherlands Antilles, Aruba’. Country Report 2, 1993, p. 1-55. Cyrus-Gooswit, Lies ‘Surinaamse ouderen: een terugblik op twintig jaar ontwikkelingen en beleid’. In: Varina Tjon-A-Ten (red.), p. 23-34. Cyrus-Gooswit, Lies; Varina Tjon-A-Ten Surinaamse ouderen kleuren Nederland: indrukken van de leefsituatie van Surinaamse ouderen/impression of the life situation of Surinamese elderly. Utrecht: Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers, 1993. 48 p. Dagevos, Jaco; Justus Veenman Succesvolle allochtonen: over de maatschappelijke carrière van Turken, Marokkanen, Surinamers en Molukkers in hoge functies. Meppel [etc.]: Boom, 1992. 222 p. Damsteegt, Theo ‘East Indian Surinamese literature as a mirror of history’. In: Contact between cultures: selected papers from the 33rd International Congress of Asians and North

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Africans Studies, Toronto, August 15-25, 1990. K.I. Koppendrayer (ed.). Lewiston, NY [etc.]: Edwin Mellen Press, 1992, p. 197-202. Damsteegt, Theo ‘Language maintenance among the East Indian Surinamese’. In: Thomas Bremer; Ulrich Fleischmann (eds.), p. 79-92. Dekker, A.J. Geselecteerde literatuurlijst: bestuur en recht van Suriname. Leiden: Van Vollenhoven Instituut, 1992. 29 p. Doelwijt, Thea ‘Het doek valt’. Mutyama 3(4), 1992, p. 38-39.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 279

Does, Henry; Ida Does-Chin A Loi ‘Pers onder bevel’. Mutyama 3(4), 1992, p. 27-32. Eersel, Ch. H. ‘Nederlandstalige Surinaamse literatuur: een kort overzicht van de laatste tien tot vijftien jaar’. Neerlandica Extra Muros 30(2), 1992, p. 9-17. Egger, Jerry L. ‘Kroniek van de censuur’. Mutyama 3(4), 1992, p. 52-55. Emanuels, Orlando ‘Het scheppingsverhaal’. Mutyama 3(4), 1992, p. 44-45. Emmer, Pieter ‘Between slavery and freedom: the period of apprenticeship in Suriname (Dutch Guiana), 1863-1873’. Slavery & Abolition 14(1), 1993, p. 87-113. Essed-Fruin, Eva D.; Lila Gobardhan-Rambocus ‘Het Nederlands in Suriname’. Neerlandica Extra Muros 30(3), 1992, p. 10-21. Fortuyn, Wilhelmus S.P. ‘Suriname stemt met de voeten’. In: Aan het volk van Nederland: de contractmaatschappij een politiek-economische zedenschets. Amsterdam [etc.]: Contact, 1993, p. 182-190. Gobardhan-Rambocus, Lila ‘Het doek valt’. Mutyama 3(4), 1992, p. 40-42. Gowricharn, Ruben Tegen beter weten in: een essay over de economie en sociologie van de ‘onderklasse’. Leuven [etc.]: Garant, 1992. 205 p. Groot, Silvia W. de ‘Changing attitudes: politics of Maroons versus politics of the Government in Surinam’. In: Thomas Bremer; Ulrich Fleischmann (eds.), p. 7-20. Heilbron, Waldo Colonial transformations and the decomposition of Dutch plantation slavery in Surinam. Amsterdam: AWIC/ASC, University of Amsterdam, 1992. 133 p. (Caribbean Culture Studies; 3). Helman, Albert Häuptlinge vom Oayapok: Roman in fünf Reden. Straelen: Straelener Manuskripte Verlag, 1990. 82 p. Helman, Albert ‘Radiostation “manbari”’. Mutyama 3(4), 1992, p. 46-47. Hilst, E. van de ‘Un eygi tongo’. In: Met volharding, p. 20-29. Hoogbergen, Wim ‘The Relationship between Marronage and Slave Rebellions in Suriname’. In: Slavery in the Americas. Wolfgang Binder (ed.). Würzburg: Könighausen und Neumann, 1993, p. 165-196. Hoost, Eddy ‘Zijn de rechtregels met betrekking tot de persvrijheid voldoende? Rede gehouden voor de Surinaamse Journalisten Kring in december 1979’. Mutyama 3(4), 1992, p. 65-68. Horn-Gooswit, Sylvia M. van; Jennifer Zuidveen; Wilfred Campbell

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Samen werken, samen zorgen: herverdeling betaalde en onbetaalde arbeid onder Surinaamse vrouwen en mannen. Utrecht: Landelijke Organisatie Surinaamse Vrouwen, 1992. 87 p. Instituut voor Taalwetenschap Ajewa'poronen auranano: Lukas nekaritypo wara ro Kali'na auran ta. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1992. 124 p. Instituut voor Taalwetenschap Layangé Paulus marang pasamuan ing kuta Korinta: layang nomer siji = De eerste brief van de apostel Paulus aan de gemeente in Korinte in het Surinaams Javaans. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1993. 38 p. Instituut voor Taalwetenschap Saamaka Nöngö = Saramaccaanse spreekwoorden. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1993. 38 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 280

Instituut voor Taalwetenschap A tori foe Ester: een vertaling van het bijbelboek Ester in het Sranan Tongo. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1993. 26 p. International Bible Society Jona ke kahaanie: het verhaal van Jona in het Sarnami Hindoestani. Colorado Springs, CO: International Bible Society, 1993. 16 p. International Bible Society Roet ke kahaanie: het verhaal van Ruth in het Sarnami Hindoestani. Colorado Springs, CO: International Bible Society, 1993. 24 p. Janssen, René; Okke ten Hove; Wim Hoogbergen (medew. van) Historisch-geografisch woordenboek van Suriname. Naar A.J. van der Aa, 1839-1851. Bronnen voor de Studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen, deel 14. Universiteit Utrecht: Centrum voor Caraïbische Studies, 1993. 176 p. Jessurun, Kurt; Jan Smeulders Horizons. Paramaribo: [s.n.], 1993. 179 p. Kantelberg, Arno ‘Boegbeeld van het politiek-correct denken: portret van Astrid Roemer, schrijfster en haags gemeenteraadslid’. HP/De Tijd 141(26), 1993, p. 44-47. Kempen, Michiel van ‘Thea Doelwijt’. In: Kritisch lexicon van de Nederlandse literatuur na 1945. Ad Zuiderent; Hugo Brems; Tom van Deel (red.). Alphen aan den Rijn: Samson, 1993, p. 1-11. Kempen, Michiel van Windstreken. Amsterdam: [s.n.], 1992. 28 p. Kempen, Michiel van (samenst.); Jan Bongers (medew. van) Sirito: 50 Surinaamse vertellingen. Paramaribo: Kennedy Stichting, 1993. 280 p. Kiban, Robert ‘Indiaanse ouderen in Nederland’. In: Varina Tjon-A-Ten (red.), p. 76-84. Kloosterman, Annemarie Inventaris van het archief van de Unie van de Soroptimistclubs in Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen, voorheen de Nationale Unie der Nederlandse Soroptimistclubs (1927) 1928-1983. Amsterdam: IIAV, 1991. 53 p. (Inventarisreeks; 6). Kwant, Lambert de ‘Astrid Roemer: schrijfster, dissidente politica en therapeute’. Bres 154, 1992, p. 76-85. Lamur, Humphrey ‘Surinaamse ouderen in Nederland: demografische aspecten’. In: Varina Tjon-A-Ten (red.), p. 5-10. Lent, John A. (comp.) ‘Netherlands Caribbean’. In: Bibliographic guide to Caribbean mass communication. Westport, CT [etc.]: Greenwood Press, 1992, p. 215-237. (Bibliographies and Indexes in Mass Media and Communications; 5). Lichtveld, Noni Mijn pijl bleef in de kankantri. Rotterdam: Lemniscaat, 1993. 32 p. Lie-Kwie, Jenny; Ciska Cress

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Traditionele Surinaamse gerechten. Utrecht: Kosmos; Antwerpen: Z&K, 1993. 80 p. Limon, Glenn R. Politie, Antillianen en Surinamers: verslag van een vergelijkend onderzoek naar de relatie tussen politie en Antillianen en tussen politie en Surinamers in de Gemeente Amsterdam. Amsterdam: [s.n.], 1992. 61 p. Loor, André H. Gedenkboek van de Centrale Bank van Suriname: uitgegeven ter gelegenheid van haar dertig jarig bestaan: deel I: de geschiedenis van het geld-, krediet- en bankwezen in Suriname 1650-1957. Paramaribo: Centrale Bank van Suriname, 1992. 15-108 p. Louw, Gilbert van de; Benoît Verstraete (samenst.) ‘...Ces îles où l'on parle néerlandais...’:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 281 exposition = De eilanden waar men Nederlands spreekt: tentoonstelling. [S.L.]: Mediatheque de Roubaix, 1993. 37 p. Marhé, Usha ‘Wan pipel: “een Surinaamse zoals jij en ik”’. De Groene Amsterdammer 117(31), 1993, p. 16-17. Mechtelly Domoortje. Paramaribo: [s.n.], 1992. 20 p. Meel, Peter ‘The march of militarization in Suriname’. In: Modern Caribbean politics. Anthony Payne; Paul Sutton (eds.). Baltimore, M.D. [etc.]: The Johns Hopkins University Press, 1993, p. 125-146. Mensenrechtenbureau Moi Wana '86 ‘Vrijheid van meningsuiting’. Mutyama 3(4), 1992, p. 33-35. Mingoen, Hariette ‘Javaanse ouderen in Nederland’. In: Varina Tjon-A-Ten (red.), p. 64-75. Mol, Astrid ‘Ik ga studeren’: onderzoek naar studievoorlichting bij autochtone en Surinaams/Antilliaanse leerlingen. Amsterdam: Wetenschapswinkel UvA, 1992. 38 p. Molendijk, Mathilde ‘Inheemden in Paramaribo 1964-1991’. SWI Forum 9(1/2), 1992, p. 128-144. Munneke, H.F. ‘Het koninkrijk der federalismen: federale constructies in het postkoloniale Koninkrijk der Nederlanden’. In: Federalisme. H.F. Munneke; C. Riezebos; G.F.M. van der Tang. Zwolle: Tjeenk Willink, 1992, p. 57-79. (Publikaties van de Staatsrechtkring; 3). Mutyama ‘“...dat ieder een mening hebben moet”: de strijd van de Banier’. Mutyama 3(4), 1992, p. 56-57. Muyrers, Sabine Het netwerk van de slaaf: een onderzoek naar de contacten van Surinaamse plantageslaven in de achttiende en negentiende eeuw. Doctoraalscriptie, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1993. 133 p. Nooteboom, Cees De koning van Suriname. Amsterdam: Maarten Muntinga, 1993. 206 p. (Rainbow Pocketboek; 148). O'Shaughnessy, Hugh ‘Surinam’. In: Around the Spanish main: travels in the Caribbean and the Guianas. London [etc.]: Century, 1991, p. 160-171. Oedayrajsingh Varma, F.H.R. De slavernij van Hindustanen in Suriname: een kultureel-antropologische en sociaalgeografische benadering van onze verzwegen historie. [Paramaribo]: [De Politieke Jeugd Doorbraak], 1993. 187 p. Oostindie, Gert ‘El Caribe holandés en los años 90: descolonización o recolonización?’ In: El Caribe entre Europa y América: evolución y perspectivas. Luis Beltrán; Andrés Serbin

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 (eds.). Caracas: Instituto Venezolano de Estudios Sociales y Políticos, Universidad de Alcalá de Henares, 1992, p. 61-80. Oostindie, Gert The enlightenment, christianity, and the Suriname slave. [S.1.: s.n.], 1992. 20 p. (Paper presented at the 24th Annual Conference of the Association of Caribbean Historians, Nassau, Bahamas, March 29 - April 3, 1992). Out-Schipper, I. No frigiti wi, wi tu de ete!: Surinaamse leerlingen gaan ook naar de Nederlandse school. Utrecht: Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers, 1993. 106 p. Pakosie, André R.M. (red.) Benpenimaunsu: Gaanman der Ndyuka van 1759-heden van Fabi Labi tot Gazon Matodja. Utrecht: Stichting Sabanapeti, 1993. 68 p. (Siboga). Peene, Bert ‘Hugo Pos’. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Ad Zuiderent; Hugo Brems; Tom van Deel (red.). Alphen aan den Rijn: Samson,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 282

1992, p. 1-8. Phaf, Ineke ‘Imaginación Caribeña y construcción de la nación (Literatura de las Antillas Neerlandesas y Surinam)’. Anales del Caribe 11, 1991, p. 159-187. Polimé, Thomas ‘Bosnegerouderen: tussen wal en schip in Nederland’. In: Varina Tjon-A-Ten (red.), p. 85-93. Pool, Guillaume ‘Guillaume Pool in actie’. Black Flash 2(4), 1992, p. 11-12. Pool, Guillaume ‘De hemel een helskarwei’. Sukutaki 2(7), 1993, p. 28-34. Pos, Hugo ‘Het geheugen theater’. In: Io Vivat: verhalen over het studentenleven. Amersfoort: Novella, 1992, p. 7-18. Pos, Hugo ‘Juditha Triumphans’. De Gids 156(6), 1933, p. 511-520. Pos, Hugo ‘Nestoriaanse kwatrijnen’. De Gids 156(2), 1933, p. 133. Price, Richard ‘Novas direçõas na história etnográfica’. Estudios Afro-Asiáticos 23, 1992, p. 191-200. Price, Richard; Sally Price Equatoria. New York, NY [etc.]: Routledge, 1992. 295 p. Prins, C.J.M. ‘Regionale spreiding van Nederlanders met een allochtone achtergrond, 1990 = Regional distribution of Dutch nationals with a non-native background, 1 January 1990’. Maandstatistiek van de Bevolking 40(5), 1992, p. 23-30. Rahman, Leslie ‘VPM zaait verdeeldheid’. Mutyama 3(4), 1992, p. 71-73. Rambocus, Jai ‘Hindostaanse ouderen in Den Haag’. In: Varina Tjon-A-Ten (red.), p. 44-53. Ramdas, Anil ‘Fra fra sound: winti-fantasie in München’. De Groene Amsterdammer 117(5), 1993, p. 16-17. Ramdas, Anil ‘Zandpaden: alle wegen van Suriname lopen dood’. De Groene Amsterdammer 117(9), 1993, p. 18. Ramdas, Anil; Ageeth van der Veen ‘Calypso: “ach, ik weet niet waarom Naipaul de Nobelprijs niet heeft gekregen...”’. De Groene Amsterdammer 117(20), 1993, p. 28-30. Ramdharie, Stieven ‘Verantwoordelijkheid’. Mutyama 3(4), 1992, p. 36-37. Ramrattansingh, S.R. Enige beschouwingen over de notariële akte in Suriname. M.A. thesis, Anton de Kom Universiteit, 1992. 77 p. Ramsoedh, Hans ‘Politieke strijd, volksopstand en antisemitisme in Suriname omstreeks 1890’. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 18(4), 1992, p. 479-501.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Redmond, Roline Taal, macht en cultuur: machtsverhoudingen in een Afro-Caribische roman = Language, power and culture: power relationships in an Afro-Caribbean novel. Proefschrift, Rijksuniversiteit Utrecht, 1993. 201 p. Roemer, Astrid ‘Kind van waarheid en leugen’. In: Relaties: verhalen over partners, ouders, vrienden, vriendinnen. Ankie Peypers; Diet Verschoor (samenst.). Amsterdam: An Dekker, 1989, p. 165-174. Roemer, Astrid Niets wat pijn doet. Amsterdam: In de Knipscheer, 1993. 224 p. Roemer, Astrid ‘Waterwoestijn’. Lust & Gratie lente, 1993, p. 77-80. Roemer, Astrid H. ‘De Franse Ardennen: Ardennes’. In:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 283

Schrijfsters fietsen in Frankrijk. Kampen: La Rivière & Voorhoeve, 1993, p. 136-153. Roest, B. Kupido R.K. in de Marataka. Nw. Nickerie: [s.n.], 1992. 45 p. Roos, Doeke Zeeuwen en de Westindische Compagnie (1621-1674). Hulst: Van Geyt, 1992. 134 p. Rutgers, Wim ‘La quête du coeur: les quatre-vingt-dix ans de l'écrivain surinamien Albert Helman’. Septentrion 22(2), 1993, p. 76-78. San a Jong, C. ‘Overtuigend in zijn uitleg’. In: Met volharding, p. 18-19. Sansone, Livio ‘De creatie van een zwarte cultuur: de nieuwe subcultuur van jonge zwarte mannen van Surinaamse origine uit de lagere klasse in Amsterdam’. Jeugd en Samenleving 23(1), 1993, p. 3-23. Sarucco, Julien Christiaan ‘Beknopt relaas over een justitiële inval bij “De Banier”’. Mutyama 3(4), 1992, p. 61-63. Sastropawiro, A. ‘Tot voldoening’. In: Met volharding, p. 48-49. Scholtens, Ben ‘Indianen en bosnegers, een historisch wisselvallige verhouding’. SWI Forum 9(1/2), 1992, p. 70-98. Scholtens, Ben... [et al.] Gaama duumi, buta gaama: overlijden en opvolging van Aboikoni, grootopperhoofd van de Saramaka bosnegers (with a summary in English). Paramaribo: Afdeling Cultuurstudies/Minov, 1992. 206 p. Sedoc, Nellius Afro-Surinaamse natuurgeneeswijzen: bevattende meer dan tweehonderd meest gebruikelijke geneeskrachtige kruiden. [Paramaribo]: [s.n.], 1992. 224 p. Sheik Joesoef, Zinat (tevens red.); Anand Rewat Sociale kennis en vaardigheden in de eigen taal aan Hindostaans Surinaamse vrouwen: een cursusbeschrijving. Den Haag: Studiehuis Schilderswijk; Amersfoort: SVE, Landelijk studie- en ontwikkelingscentrum voor de volwasseneneducatie, 1992. 63 p. Sjak-Shie, P. ‘Onderzoekt alles en behoudt het goede’. In: Met volharding, p. 32-39. Slengard, Harold Charles Sranantongo noya: 1. Grouw: De Kangeroe, 1992. 64 p. (met geluidscassette). Starke, A.G.R. ‘De nieuwe horizon’ oftewel ‘het nieuwe Suriname’. Paramaribo: [s.n.], 1992. 48 p. Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers Ambitie, assertiviteit en kwaliteit: een verkennend onderzoek naar de belemmering in de doorstroom van Surinaamse vrouwen in leidinggevende posities. Utrecht: Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers, 1993. 51 p. Stipriaan, Alex van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 ‘“Een verre verwijderd trommelen...”: ontwikkeling van Afro-Surinaamse muziek en dans in de slavernij’. In: De kunstwereld: produktie, distributie en receptie in de wereld van kunst en cultuur. Ton Bevers; Antoon Van den Braembussche; Berend Jan Langenberg (red.). Hilversum: Verloren, 1993, p. 143-173. (Publikaties van de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen; 10). Stolwijk, A.M.; H. Raat Gezondheid en leefwijzen van Surinaamse, Turkse, Marokkaanse en Kaap Verdiaanse schoolgaande jongeren: een vergelijking met Nederlandse jongeren. Rotterdam: Gemeentelijke Gezondheidsdienst, Afdeling Jeugdzorg, 1972. 75 p. Stuseco Mini-budgetonderzoek '92. Den Haag:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 284

Stuseco; Paramaribo: ICAS, 1993. 28 p. Surinaamsche Bank nv Jaarverslag 1992. Paramaribo: De Surinaamsche Bank nv, 1993. 52 p. Sweet, P. ‘Kerk naar de mensen toe’, In: Met volharding, p. 30-31. Tabibian, Nasrin Dweilen met de kraan open? Eindmeting van het arbeidsoriëntatieproject voor Surinaamse en Antilliaanse vrouwen. Amsterdam: Amsterdamse Bureau voor Onderzoek en Statistiek, 1992. 49 p. Tilon, Nadia ‘Achter de schermen van “De Banier”: in gesprek met Dina Sarucco’. Mutyama 3(4), 1992, p. 58-60. Toes, Jacobus Wanklanken rond een wingewest: in de nadagen van de Surinaamse slavernij. Proefschrift, Vrije Universiteit Amsterdam, 1992. 314 p. Tromp, Lita ‘Suriname: feministische media internationaal’. Lover 20(2), 1993, p. 98-102. Unites Nations Development Programme Suriname development co-operation report: 1991. [Port of Spain]: UNDP, 1992. 87 p. Venema, Tijno Famiri nanga kulturu: Creoolse sociale verhoudingen en Winti in Amsterdam. Amsterdam: Het Spinhuis, 1992. 217 p. Verburg, R.M.; J. Veenman Belemmeringen rond de uitstroom van Surinaamse GSD-clienten. 's-Gravenhage: VUGA, 1992. 105 p. Vernooij, Joop ‘Interview: “meer aandachtige pastoraal..”’. In: Met volharding, p. 57-62. Vernooij, Joop ‘Historische schets van de pastoraal in het bisdom Paramaribo’. In: Met volharding, p. 5-11. Vernooij, Joop De pyjai: religie van inheemsen in Suriname. Paramaribo: [s.n.], 1993. 84 p. Vogels, W. ‘Werk voor theologen’. In: Met volharding, p. 40-46. Vogels, W.; L. Wilson ‘Kerk in de kontekst’. In: Met volharding, p. 50-56. Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ‘Minister Pronk: “geen sprake van nieuwe condities aan Suriname”’. Informatie Ontwikkelingssamenwerking 10, 1993, p. 1-7. Vuijsje, Marja ‘Mildred en Ans: Bijlmervriendinnen: actrice Helen Kamperveen over een provocerende vriendschap’. Opzij 21(7/8), 1993, p. 28-30. Wekker, J. ‘Archiefdocumenten verhalen over indianen’. SWI Forum 9(1/2), 1992, p. 99-127. Westerloo, Gerard van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 De laatste dagen van een kolonel: Surinaamse notities. Amsterdam: De Bezige Bij, 1993. 140 p. (BBLiterair) Winsemius, Diewke De vlindervrouw: Maria Sibylla Meriam: een historische roman. Kampen: Kok, 1993. 238 p. With, Julian S. ‘Te joe naki kapalasi, joe sa jere boriman tongo (wie kaatst moet de bal verwachten)’. Black Flash 2(4), 1992, p. 13-15. Wols, Frits De bom van Saramacca. Paramaribo: [s.n.], 1992. 72 p. Wols, Frits Verbroken cirkel. Paramaribo: vaco, 1992. 121 p. Zamuël, Hesdie ‘Dit land stimuleert je niet om naar de kerk te gaan’. Wereld en Zending 22(2), 1993, p. 28-34.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 285

Berichten

Congres: Los van Nederland. Dekolonisatie van Indonesië en Suriname.

Op vrijdag 19 november 1993 houdt de Vereniging voor de Geschiedenis van de Twintigste Eeuw (VGTE) haar jaarlijks congres. In een viertal lezingen zal aandacht worden besteed aan de dekolonisatieprocessen van wat eens Nederlands belangrijkste koloniale bezittingen waren: Indonesië en Suriname. Over Indonesië spreken N.A. Bootsma en P.J. Drooglever; Suriname wordt belicht door H.K. Ramsoedh en P. Meel. In een slotlezing zal J.A.A. van Doorn het dekolonisatieproces in een sociologisch perspectief plaatsen. Gedurende dit congres zal tevens de ‘Jan Romeinprijs’ voor de beste doctoraalscriptie op het gebied van de hedendaagse geschiedenis worden uitgereikt. Inlichtingen en aanmeldingen bij: D.F.J. Bosscher, Instituut voor Geschiedenis R.U.G., Postbus 716, 9700 AS Groningen. Kosten f 35,-. Leden VGTE, studenten en mensen zonder betaald werk f 25,-, over te maken op rekening nummer 57.06.77.912 (ABN-AMRO Groningen) t.n.v. D. Bosscher, o.v.v. ‘Congres 1993’. Gironummer van de bank 802394.

Reizende tentoonstelling Indianen van Suriname in Nederland

De reizende tentoonstelling Indianen van Suriname in Nederland, Museum voor Volkenkunde, Rotterdam is in nauwe samenwerking met Indiaanse Sociaal Culturele Verenigingen in Nederland gemaakt. De Indiaanse culturele achtergrond wordt gepresenteerd, gezien door de ogen van hier wonende Caraïben (Kalihna) en Arowakken (Lokonong). De bezoeker wordt een blik gegund in de belevingswereld van de Kalihna en de geschiedenis van de Arowakken. De tentoonstelling omvat onder andere portretten van Indianen in Suriname en Nederland en een bijzonder overzicht van de materiële cultuur op schaal gefabriceerd speciaal voor deze gelegenheid, waarbij voor het eerst inzicht wordt verschaft in de betekenis van de Kalihna-decoraties. De tentoonstelling is te zien in de Openbare Bibliotheek aan de Oude Gracht te Utrecht tot eind oktober. Daarna is zij te huur voor f 75,- per week exclusief transport- en verzekeringskosten. Inlichtingen: Mediatheek van het Museum voor Volkenkunde Rotterdam, Willemskade 25, tel. 010-4111055.

IBS-Colloquium 1993 Identiteitsvorming onder Surinamers in Nederland

Zaterdag 30 oktober 1993 Cultureel Centrum RASA, Pauwstraat 13a, Utrecht, van 12.00 tot 17.00 uur

Entree: f 10,- per persoon. Avondprogramma: f 15,-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Het jaarlijks IBS-colloquium heeft als thema Identiteitsvorming onder Surinamers in Nederland. Sprekers zijn Henri Dors, (Zwart etnisch bewustzijn in Europees perspectief), Louise Koningferander, (Jongeren, bi-culturele relatie en etnische realisatie), Sylvia Gooswit, (Identiteit en identificatie; bewustwording van etnische identiteit bij Javanen in Suriname en Nederland), Lucie Bloemberg, (Identiteitsvorming onder Hindoestanen; de rol van zelforganisaties) en Sigi Wolf (De beleving van de Christelijke identiteit onder Surinamers in Nederland). Zoals

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 286 gebruikelijk op de jaarlijkse colloquiums bestaat voldoende gelegenheid tot discussie en is ruimte ingebouwd voor hernieuwde kennismaking met bevriende IBS-leden. 's Avonds (vanaf 20.30 uur) organiseert RASA een Surinaams avondprogramma met de Ronald Snijders Band.

Bronnen voor de Studie van Afro-Suriname

De serie Bronnen voor de Studie van Afro-Suriname is nu ook verkrijgbaar via de Stichting IBS. De deeltjes uit deze serie hebben betrekking op Afro-Suriname. Manuscripten voor deze serie kunnen aangeboden worden aan de eindredacteur Wim Hoogbergen, postbus 163, 3980 CD Bunnik. Van de serie Bronnen voor de Studie van Afro-Suriname zijn op dit moment de volgende deeltjes nog leverbaar:

3. Zendingsarbeid in Aurora onder de Saramaka Bosnegers van 1891 tot 1896 door I. Albitrouw. Bewerkt en ingeleid door Miriam Sterman. BSB 3: 1979 (prijs f 10,-). 5. De Tapanahoni Djuka rond de eeuwwisseling: het dagboek van Spalburg 1896-1900. Ingeleid door H.U.E. Thoden van Velzen en Chris de Beet. BSB 5: (prijs f 10.-). 7. Berichten uit het bosland (1864-1870). Johannes King. Inleiding en vertaling Chris de Beet. BSB 7: 1981 (prijs f 10,-). 8. De Saramakaanse vrede van 1762. Geselecteerde documenten Chris de Beet en Richard Price. BSB 8: 1983 (prijs f 10,-). 12. Opstand in Tempati, 1757-1760. Harry van den Bouwhuijsen, Ron de Bruin en Georg Horeweg. BSA 12: 1988 (prijs f 10,-). 13. Vluchtelingen, opstandelingen en andere Bosnegers van Oost-Suriname, 1986-1988. T.S. Polimé en H.U.E. Thoden van Velzen. BSA 13. 1988 (prijs f 10,-). 14. Historisch-geografisch woordenboek van Suriname. Naar A.J. van der Aa, 1839-1851. Bewerkt door René Janssen en Okke ten Hove met medewerking van Wim Hoogbergen. BSA 14: 1993 (prijs f 20,-).

Onlangs is verschenen 15. Elisabeth Samson. Een vrije, zwarte vrouw in het achttiende eeuwse Suriname.

Cynthia Mc Leod-Ferrier. BSA 15: 1993 (prijs f 17,50).

Deze uitgaven kunt U in Uw bezit krijgen door het vereiste bedrag over te maken op postgiro 4204401 tnv. IBS te Bunnik, onder vermelding van: ‘bestelling BSA...’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 Verkoop SWI-Forum via IBS

Het in Suriname uitgegeven tijdschrift SWI-Forum blijkt in Nederland moeilijk verkrijgbaar. Het bestuur van IBS heeft met de Stichting Sociaal-Wetenschappelijke Informatie, gevestigd te Paramaribo, uitgever van het SWI-Forum een overeenkomst gesloten waardoor het mogelijk wordt SWI-Forum via IBS te betrekken. Het abonnement op SWI-Forum bedraagt f 35,--. Het abonnement kan ingaan per 1.1.1993. Per jaar verschijnen twee nummers van dit tijdschrift. Overigens was begin september 1993 het eerste nummer van 1993 nog niet verschenen. Via IBS zijn ook oude nummers van SWI-Forum verkrijgbaar (vanaf 1988: jaargang 5 no 1). Losse nummers kosten f 17,50. Het 1992-dubbelnummer over Indianen in de Guyana's kost f 35,--. Betaling van het abonnementsgeld op SWI-Forum, alsmede de bestelling van oude nummers, kan geschieden door overmaking van het benodigde bedrag op postgiro 4204401 tnv. IBS te Bunnik, onder vermelding van: ‘abonnement SWI-Forum’ of ‘bestelling SWI-Forum....’.

Cursus Surinamistiek

In samenwerking met de faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht organiseert het IBS van dinsdag 10 maart tot en met dinsdag 10 mei 1994 een universitaire cursus Surinamistiek. Deze cursus zal

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 287 in de avonduren (van 19.00-22.00) gegeven worden op dinsdag- en donderdagavond. Bovendien wordt op dinsdag 19 april 1994 een bezoek gebracht aan het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, waar de belangrijkste Surinaamse archieven liggen opgeslagen. Als ‘handboek’ zal het boek Geschiedenis van Suriname. Van stam tot staat (Eveline Bakker e.a.) gebruikt worden. Bij de cursus hoort tevens een reader met artikelen. Verder wordt door elke deelnemer een boek naar keuze gelezen. De boeken waaruit gekozen kan worden, staan in de reader opgenomen. Hoewel de cursus op academisch niveau gegeven wordt, is deelname ook mogelijk voor personen die niet studeren, of niet de vereiste vooropleidingen hebben. De cursus kan afgesloten worden met een universitair geldig tentamen (160 uur) of met een getuigschrift. In de cursus Surinamistiek worden aspecten van de antropologie en de geschiedenis van Suriname behandeld. Er zijn drie belangrijke thema's: het ontstaan en de inrichting van het plantage-systeem, het ontstaan van de Surinaamse multi-etnische samenleving, en het moderne Suriname. Coördinator is Wim Hoogbergen, 030-531415. De cursus is gratis voor iedereen die aan een Nederlandse universiteit studeert. Anderen betalen de door de Universiteit voorgeschreven prijs van f 410,-. (Daarnaast komt nog het boekengeld: de prijs van Geschiedenis van Suriname (f 39,50) en die van de reader (circa f 40,-). Belangstellenden kunnen een brochure aanvragen bij het Informatiecentrum Sociale Wetenschappen, telefoon 030-534949.

Herdenkboek Chinese Immigratie

Dit jaar (1993) is het 140 jaar geleden dat de eerste Chinezen als contractarbeiders in Suriname werden aangevoerd. Ter herdenking van deze gebeurtenis wordt door het in Suriname opgerichte comité Herdenking Chinese Immigratie een expositie voorbereid van kledingstukken, foto's etc. Deze zal in oktober a.s. in Paramaribo worden gehouden. In voorbereiding is ook een gedenkboek over de geschiedenis en ontwikkeling van de Chinese bevolkingsgroep in Suriname vanaf de contractarbeiders. Deze uitgave zal onder redactie staan van Prof. Dr. H.E. Lamur en Mr. W. Man A Hing. De verschijningsdatum is nog niet met zekerheid vast te stellen. Voor het verstrekken van informatie die bij de voorbereidingen voor expositie en boek van belang kunnen zijn, gelieve contact op te nemen met: Prof. Dr. H.E. Lamur, Universiteit van Amsterdam, Sektie Sociale Demografie, Oudezijds Achterburgwal 185, 1012 DK Amsterdam, of: Mr. W. Man A Hing, Marquette 1, 1081 AD Amsterdam.

A Musical Ode to De Nieuwe Stad. Unieke CD met koren uit Amsterdam-ZO

Als herinnering aan de opening op 4 sept. 1993 van het Oecumenisch Kerkcentrum De Nieuwe Stad in Amsterdam-ZO is onder het label New City Sound een CD uitgebracht. De muzikale ode ‘De Nieuwe Stad’ is gecomponeerd door de Surinaamse musicus Ronald Snijders. in opdracht van de R.K. Parochie De Graankorrel, die deel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 uitmaakt van het Oecumenisch Kerkcentrum. Tevens zijn op de CD koren te beluisteren uit Amsterdam-Zuidoost, zoals het mannenkoor Maranatha, Suraned, Gloria en het All Saint's Church Choir (Afrikanen). Ook het kwartet Golden Voices zingt enkele liederen. De CD is verkrijgbaar bij het Oecumenisch Kerkcentrum ‘De Nieuwe Stad’, Gulden Kruis 11, 1103 BJ Amsterdam-Zuidoost, Tel. 020 - 690.14.58 of 020 - 600.44.32. Prijs f 35,-. Bestellen kan ook door f 35,- plus f 6,- (verzendkosten) over te maken op giro 925.93 tnv. De Nieuwe Stad, Amsterdam. o.v.v. CD De Nieuwe Stad.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 288

Auteurs

Aan dit nummer hebben de volgende auteurs meegewerkt:

Anneke Adriaansen Marius-Godwaldtstraat 71 2552 CN Den Haag

Rudy Bedacht Terletstraat 56B 1107 RK Amsterdam

Arie Boomert Havikweg 24 1826 JV Alkmaar

Gharietje Choenni Menadostraat 20 3532 SM Utrecht

F.E.R. Derveld Sinckingestraat 1 9785 BH Zuidwolde

Frank R. Dragtenstein Boerier 22 3144 GA Maassluis

Wim Hoogbergen, Koperslagershoek 13, 3981 SB Bunnik

Muhammad Husodo Pringgokusumo II. Gajahmada 113 Solo 57132 Indonesia

Michiel van Kempen, Kantershof 211,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 1104 GK Amsterdam

Cees Koelewijn Rijnstraat 128 2223 EB Katwijk-aan-Zee

Lou Lichtveld

Edmundo Magaña Madelievenstraat 4A 1015 NV Amsterdam

Harrold Munneke Van Vollenhoven Instituut Rapenburg 33 2311 GG Leiden

Mirjam van Nie Hopakker 45 3514 BT Utrecht

Peter Meel Sperwerhorst 94 2317 ZP Leiden

Hans Ramsoedh Delfzijlstraat 41 6835 CL Arnhem

Irene Rolfes Caraf van het KITLV Postbus 9515 2300 RA Leiden

Jos de Roo Bohemen 3 3831 EP Leusden

Wim Rutgers Universiteit van Aruba

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 P.O. Box 5 Oranjestad Aruba

Just Wekker P.O.B 2156 Paramaribo (Zorg en Hoop) Suriname

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 achterplat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12