BEZIT VAN HET VROUWENKLOOSTER GRATIS

Auteur: H.H. Ekkel Aantal pagina's: 48 pagina's Verschijningsdatum: none Uitgever: none||9789080562745 EAN: nl Taal: Link: Download hier Het klooster te “Werslo” Bis Mai in Cloppenburg-Stapelfeld Cloppenburg Kooistra e. De Friezen en hun geschiedenis in vijftig verhalen Leeuwarden Mol ed. Mol en J. Jansma ed. Bärenfänger en J. Kegler red. Thoen e. The history of the coastal environment in the North Sea area reconsidered. Corn Publication Series 13 Turnhout Feikens en J. An Annual Review 1 [] Kloosters en bezit in middeleeuws Friesland tussen Vlie en Eems Macht, besit en romte yn Fryslân Aan het eind van de middeleeuwen telden de Friese landen tussen Vlie en Eems meer dan 80 kloosters van verschillende orden. Onderzoeksthema Macht, besit en romte yn Fryslân Projectleider prof. Hans Mol Medewerkers prof. Gilles de Langen. Biddende nonnen, miniatuur uit de late dertiende eeuw. De Cisterciënzer abdij van Klaarkamp bij Rinsumageest, op een terp die in de Romeinse tijd al bestond. Heel verwonderlijk is de keuze voor tamelijk vrije regels niet: het gaat namelijk om vrouwen, die in hun leven het dienen van God centraal gesteld hebben zonder kloosterling te worden. Veel door de Moderne Devotie geïnspireerde vrouwenkloosters waren in de stad gelegen of kwamen op een bepaald moment binnen de stadsmuren te liggen. Met uitzondering van het klooster St. Agnes liggen alle kloosters in de binnenstad van Nijmegen. Het mag dan ook weinig verwonderlijk heten dat de stad met haar kloosters in contact stond. Op economisch gebied hebben de steden zich uitvoerig met de kloosters beziggehouden. Op verschillende manieren probeerden steden paal en perk te stellen aan de economische ontwikkeling van de kloosters:. Hoezeer deze regels ook daadwerkelijk gehandhaafd werden, is echter de vraag. In Nijmegen lijken ze lange tijd dode letter te zijn geweest, met uitzondering van het vierde punt. Zo droeg de stad vaak bij aan verbouwingskosten en in tijden van gebrek schonk zij de zusters voedsel. Religieuze vrouwen vormden een belangrijk onderdeel van het stadsleven, vooral in steden als Nijmegen waar veel begijnhuizen, conventen en kloosters waren. Zoals zij het straatbeeld mede bepaalden, droegen hun huizen bij aan het aangezicht van de stad, vooral in de vorm van kapellen. Verder speelden zij een rol bij de armen- en ziekenzorg in de steden. De cellezusters vormden hiervan het duidelijkste voorbeeld in Nijmegen. Kloosters stonden niet alleen in relatie tot de stad, maar ook in relatie tot elkaar. Deze relatie kan op verschillende manieren tot stand zijn gekomen. In de eerste plaats kan het ene klooster vanuit het andere worden gesticht. Zo trokken in twee zusters vanuit Mariënburg in Nijmegen naar Diest, waar zij het regularissenklooster Mariëndaal te Diest stichtten. Op dat laatste voorwerk stond een Mariakapel, onder meer vermeld in een aflaatbrief van Verder land te Borger , waarbij in een korenmolen werd gebouwd. Het landbezit bedroeg in ruim hectare. Ook herbergde het klooster al in het begin van de dertiende eeuw een meisjesschool. In werd de parochie van Menkeweer geïncorporeerd. Het klooster werd in geplunderd door Staatse troepen; de nonnen weken in uit naar , waar een huis in de Herestraat werd aangekocht. Dit refugium bleef tot in gebruik. Ook Witheren genoemd. De kloosterlingen noemden zich gewoonlijk kanunniken en kanunnikessen; de benaming monniken en nonnen was de conversen of lekenbroeders en -zusters gereserveerd. De mannenkloosters of proosdijen werden niet geleid door een abt, maar door een proost; de vrouwenkloosters of priorijen door een prior. In werden de inwoners van premonstratenzer kloosters in Friesland, Groningen en Ostfriesland geteld. Het genoemde aantal kloosterlingen is aan de hoge kant; mogelijk werden van het klooster afhankelijke boerenfamilies meegerekend. Dit klooster lag bij Kloosterburen en werd waarschijnlijk in gesticht als dochterklooster van Mariëngaarde in het Friese Hallum en was gewijd aan Sint Johannes de Evangelist. In volgde de aansluiting bij de orde van de premonstratenzers; de mannen verhuisden naar Nijenklooster. Beide kloosters zouden in samen inwoners hebben gehad. De abdij bezat ongeveer hectare cultuurgrond en delen van nabijgelegen kweldergronden. Bovendien behoorde ongeveer een derde van het eiland Rottumeroog tot het kloosterbezit. Volgens overleveringen was er ook een voorwerk te Grijssloot. De korenmolen van Molenrij wordt in vermeld. De veenderijen lagen in Kropswolde. Het klooster speelde een rol van betekenis in de waterstaatsorganisatie; de abt was voorzitter eerste schepper van het Schouwerzijlvest. De abt trad verder op als scheidsrechter bij rechtszaken in het onderkwartier de Marne. De dorpskerk was geïncorporeerd bij het klooster, dat tevens enkele prebendes te Leens en Warfhuizen bezat. De gebouwen werden omstreeks grotendeels verwoest. Het klooster bezat een refugium te Groningen in de Turftorenstraat hoek Uurwerkersgang , dat tot in gebruik bleef. De kloostergemeenschap werd omstreeks opgelost. Nijenklooster in de Marne was een mannenklooster onder het bestuur van de abt van Oldenklooster, gesticht in Tot het grondbezit behoorde het Munnekeaagt te Eenrum. Volgens sommige berichten werd het klooster rond beschouwd als afzonderlijke parochie. Vrouwenklooster Campo Rosarum of Rozenkamp ook Nijenklooster tussen Jukwerd en Krewerd , aanvankelijk een dubbelklooster, gesticht rond door Emo van Romerswerf, een neef van Emo van Bloemhof. In de dertiende eeuw worden als voorwerken grangia secus Emesam en Hora genoemd. Op grond van een aantekening denkt men bij het laatste aan Garbendeweer bij Holwierde , waar het klooster later landbezit had. Ook wordt wel gedacht aan Oosterdijkshorn. In trok Emo van Bloemhof met de monniken vanuit Nijenklooster naar Wittewierum om daar het klooster Bloemhof te stichten. De nonnen bleven achter in Rozenkamp. Het klooster stond sindsdien onder leiding van Wittewierum. Met dit klooster deelde men ook het refugium in Groningen. Het monnikenklooster Floridus hortus of Bloemhof werd gesticht in en sloot zich in aan bij de orde van de premonstratensers. Het maakte oorspronkelijk deel uit van het dubbelklooster Nijenklooster te Jukwerd. In of werd dit klooster gesplitst en gingen de monniken naar Wittewierum , nadat het klooster het merendeel van de patronaatsrechten van de dorpskerk in handen had gekregen. Deze kerk fungeerde sindsdien tevensals kloosterkerk. Beide kloosters zouden in samen inwoners hebben gehad, een aantal dat vermoedelijk met een korreltje zout moet worden genomen. Het klooster lag op de rechteroever van de voormalige Fivel , die op het moment van de stichting al aan het verzanden was. Het bezat ongeveer hectare grond verspreid in Fivelingo en de voorwerken van dit klooster lagen onder andere in Westeremden Dydingemonken , Dudinge monnijcken of Westeremdervoorwerk , Garrelsweer Nienhuis , Hoeksmeer in den Ham , Holwierde Klein Wierum , gesticht in , maar in terug ontvangen van Palmar , Sint Annen Roggenvoorwerk , Boersterweg 65 en misschien ook Wirdum. Een voorwerk te Finsterwolde dat het klooster in van Palmar overnam, hield vermoedelijk niet lang stand. Vanuit het Zandtstervoorwerk te Zijldijk waren de kloosterlingen actief bij de indijking van de Fivelboezem. Uit de Kroniek van Emo en Menko blijkt dat het klooster een groot aandeel heeft gehad in de bedijking van dit gebied; de abt was tevens Overste Schepper van het Generale Zijlvest der Drie Delfzijlen. Tevens gaf hij met zijn college uit Ten Boer leiding aan de organisatie van de Acht Zijlvesten. In de 13e eeuw verkreeg het klooster parochierechten te Westeremden , Scharmer , Uithuizen en Krewerd eind 13e eeuw. Deze geïncorporeerde kerken gingen later weer verloren. In de 16e eeuw had het klooster parochierechten te Kolham. Het premonstratenzer dubbelklooster Porta sanctae Mariae lag ten zuiden van de Reide in een voormalig hoogveengebied. Palmar of Palmaer wordt voor het eerst genoemd in Het klooster bezat voorwerken te Klein Wierum bij Holwierde vermoedelijk verkregen van Wittewierum , Finsterwolde en Bohnenburg bij Hamswehrum Krummhörn. Het klooster verkreeg in het patronaat over de kerk van Reide vermoedelijk Oosterreide van de abt van Werden , maar het klooster heeft zijn rechten vermoedelijk niet kunnen doorzetten, zoals blijkt uit klachten van dorpsbewoners omstreeks In fungeerde de commandeur van Oosterwierum als dorpspastoor. In het klooster vonden tevens de landdagen van het Reiderland plaats, terwijl ook de bestuurders van het Reiderzijlvest er geregeld vergaderden. Door voortdurende overstromingen in het Dollardgebied werd het in opgeheven, de bezittingen doorverkocht aan de premonstratenzers van Wittewierum. Het klooster Mariagenade of Gratia Sanctae Mariae werd gesticht in als dubbelklooster, later werd het een nonnenklooster. In zou het klooster bewoners hebben gehad. Het bezat ongeveer ha. De voorwerken lagen onder andere aan de Graauwedijk te Overschild en mogelijk te Hoeksmeer , Eenum Luppingahuizen en Ter Apel tot Het landbezit werd nog in de 15e eeuw geassocieerd met de Schiltwoldmanna munkum oftewel de monijcken to Schiltwolda , waarmee kennelijk de lekenbroeders op de voorwerken werden bedoeld. Het Witte Munckhuijs aan de Graauwedijk kwam later bekend te staan als 't Susterhuis nu 'Klein-Transvaal' ; mogelijk fungeerde het een tijdlang als begijnenconvent. De proost had tevens de leiding van het Woldzijlvest. In werden de Groningse bezittingen van het klooster Barthe bij Hesel toegevoegd aan het kloosterbezit, nadat enkele uit Groningen afkomstige nonnetjes uit Oost-Friesland in met hun hebben en houden waren overgekomen. De laatste nonnen namen kort na hun intrek in het zusterhuis van de Broeders van het Gemene Leven te Groningen. Het nonnenklooster Mons Sinaï werd omstreeks gesticht te Oosterlee of Asterlo, later Heiligerlee geheten, tussen de buurtschappen Kloosterholt Winsewida en Westerlee. Het was een dochterklooster van de premonstratenzerabdij te Schildwolde. In zou het klooster inwoners hebben gehad. Het bezat ongeveer hectare cultuurgrond. Het bezat parochierechten te Westerlee en voorwerken te Westerlee De Smacht , Zuidbroek Grangsheerd en vermoedelijk Beerta Kloostergare , verder veenderijen in de omgeving van Winschoten. Volgens Siemens behoorde ook het voorwerk Lesterhuis bij Borgsweer tot de kloostergoederen; dat berust echter vermoedelijk op een misverstand. Aangenomen wordt dat de naam Oosterlee verwijst naar een rivier tje of lee ten zuiden van het klooster, waarmee mogelijk de Rensel wordt bedoeld. Op de gronden van het klooster vond in de Slag bij Heiligerlee plaats, waarbij Graaf Adolf van Nassau de dood vond. Zijn dood wordt aangehaald in het vierde couplet van het Nederlands volkslied, het Wilhelmus. Cusemaer , Cruysmer clooster of Cur[t]is Mariae Mariënhof te Grootegast werd gesticht als dochterklooster van Dokkum in en was gewijd aan Maria. Het is de oude naam voor Kuzemer dat ten zuidwesten van Oldekerk ligt. In zou het klooster 60 inwoners hebben gehad. Het bezat ongeveer hectare cultuurgrond, waaronder polderland in de Ruigewaard, en het bezat veenderijen in de omgeving van Tolbert en Bakkeveen. Ook had het klooster een aantal stemmen in de collaties van Sebaldeburen, Grijpskerk en Oldekerk. Het klooster in Apelscha der Apel wordt genoemd in met 70 inwoners. De bezittingen zouden in of vóór zijn teruggevallen op het moederklooster te Schildwolde. In is bij de stichting van het kruisherenklooster te Ter Apel sprake van een watermolen, nog stammend uit de tijd dat het clooster voorschreven hoerde toe den orden Premonstreet unde den clooster Schildwolde. In Ter Apel stond de kruisherenpriorij Domus novae lucis , gesticht in op een landgoed dat afkomstig was van het premonstratenzerklooster te Schildwolde. De naam betekent: Huis van het nieuwe licht. Als voorwerk van Schildwolde bestond het mogelijk al in de dertiende eeuw. In kreeg het monnikenklooster parochierechten over boeren uit de omgeving, waarvoor aan de pastoor van Sellingen een tegemoetkoming moest worden betaald. Het klooster had onder andere grondbezit in Onstwedde, Garrelsweer en bij Winneweer, twee watermolens waaronder een oliemolen , verder een refugium in de Pelsterstraat te Groningen en huizen in de Oosterstraat en aan de Vismarkt. Deze had de dorpskerk al in aan de kruisheren aangeboden. Het klooster werd in in de orde opgenomen. Het bezat hectare cultuurgrond en speelde een rol in het Scharmerzijlvest een onderdeel van het Generale Zijlvest der Drie Delfzijlen. De landerijen te Heidenschap werden in verkocht aan het Sint-Geertruids- of Pepergasthuis. Tevens had het een korenmolen te Scharmer. De dorpskerk van Scharmer werd met het klooster verbonden; de prior trad op als dorpspastoor. Het klooster kreeg daarnaast de rechten op de kapel van Klein-Harkstede. Het klooster had een refugium in de Burchtstraat bij de Herepoort te Groningen. De kloostergemeenschap is vóór ontbonden. Deze geestelijke ridderorde had in Groningen vijf kloosters of commanderijen. Een commanderij was de basiseenheid van deze orde. De Groninger commanderijen stonden onder gezag van de balijer van Westfalen , die commandeur van Steinfurt was. De commanderijen waren aan de balijer een jaarlijks bedrag verschuldigd. In de meeste gevallen ging het oorspronkelijk om dubbelkloosters. De dubbelkloosters werden in het kader van een hervormingsbeweging in de tweede helft van de 15e eeuw opgeheven, maar in de praktijk bleven de vrouwen als lekenzusters in een afzonderlijke afdeling van de mannenkloosters wonen, terwijl de vrouwenkloosters tevens enkele priesters herbergden. Kern van de kloosterlanderijen vormden de oude bezittingen van de Rijksabdij van Werden , die in aan het bisdom Münster werden verkocht. Bij die gelegenheden werden met name de landgoederen te Holtgaste Rheiderland , Oosterreide , Winsum , Garnwerd en Feerwerd met het patronaatsrecht over de bijbehorende dorpskerken genoemd. Daarvan werden Holtgaste en Winsum in overgedragen aan de commanderijen te Jemgum en Warffum. Het valt aan te nemen, dat iets dergelijks ook met de overige landgoederen is gebeurd. Niet alle vijf commanderijen zijn op de kaart terug te vinden. Het nonnenklooster van Warffumerklooster wordt voor het eerst vermeld in De boerderij Groot Bosch Oldebosch te Usquert vormde mogelijk eveneens het restant van zo'n voorwerk; in Oost-Friesland werden de voorwerken Grashaus of Buschhaus genoemd. Verder had het klooster parochierechten te Stitswerd en Winsum. Het voorwerk te Winsum was oorspronkelijk een hof van de Werden ; hiertoe behoorde ook de kerk, die formeel bij het klooster was geïncorporeerd. Deze rechten werden in aan Evert de Mepsche verkocht. Het klooster behield landerijen in de Winsumermeeden. Het klooster had verder een refugium in de Boteringestraat te Groningen, dat in werd verkocht. Mogelijk maakte ook het Werfmer Convente steenhues aan de Oude Kijk in 't Jatstraat deel uit van het refugium. De kloostergemeenschap werd pas na ontbonden. Het klooster fungeerde ook als parochiekerk voor de omwonende boeren. Gereformeerde predikanten verzorgden er nog enige tijd de kerkdiensten. De commanderij van Oosterwierum of Heveskesklooster te Heveskes had ongeveer hectare cultuurgrond gelegen in Fivelingo en het Oldambt. Het klooster had voorwerken te Oterdum Nijenhuis , Eelshuis bij Wagenborgen , sinds tevens de voormalige commanderij te Oosterwijtwerd , sinds eind 15e eeuw de voormalige commanderij Goldhoorn te Finsterwolde en mogelijk ook voorwerken of boerderijen te Oterdumerwarven Woltersweer , Meedhuizen Grashuis , Opmeeden en Hoeksmeer , waar eind 14e eeuw een boerderij van het premonstratenzerklooster te Schildwolde werd aangekocht. De monniken bekleedden de pastoorsplaatsen te Oosterreide , Oosterwijtwerd en mogelijk ook Oostwold bij Siddeburen. Tevens had het klooster refugia in Groningen het latere Ommelanderhuis en te Appingedam. Naast het kloosterterrein bevond zich een molenberg met een korenmolen. In werd de commanderij omgevormd van een lekenzusterconvent in een mannenklooster, met behulp van twee broeders uit Keulen. De zusters bleven echter wel deel uitmaken van de kloostergemeenschap. De commandeur had tevens de leiding van het Oterdumerzijlvest. De commanderij Wijtwerd ten zuiden van Usquert wordt genoemd in Het bezat bijna hectare cultuurgrond en daarnaast kweldergronden. De commanderij had uithoven te Maarhuizen en Eenrum Ernstheem , parochierechten te Maarhuizen sinds en Lutje Saaksum tot , verder een refugium op de hoek van de Butjesstraat en de Pausgang te Groningen, dat in werd verkocht. De wierde waarop het klooster lag, was vrij groot en bood plaats aan meerdere boerderijen. Volgens een parochielijst uit vormde het klooster een zelfstandige parochie. De commanderij Goldhoorn te Finsterwolde wordt voor het eerst vermeld in als Fynserwald. Vermoedelijk was het een dubbelklooster. Omstreeks werd een voorwerk te Heiselhusen bij Campen Krummhörn gesticht, dat werd bewoond door monniken en nonnen en in zelfstandig werd. Omstreeks wordt de naam van het klooster in verband gebracht met een verdronken parochie. Dat Clooster tho Golthorn wordt nog in vermeld, maar volgens een akte uit was het inmiddels gedegradeerd tot een voorwerk van de commanderij van Oosterwierum. In wordt dit voorwerk voor het laatst genoemd. In waren de landerijen in het bezit geraakt van de adellijke familie Sickinge te Warffum , die hier onder meer een tichelwerk bedreef. De commanderij te Oosterwijtwerd wordt in voor het eerst genoemd, maar bleek niet erg levensvatbaar. In stelde men vast dat het tijdens de ambtsperiode van een aantal commandeurs zeer verderfflick armlastig was geworden. Een jaar later werd het vervolgens een voorwerk van de commanderij Oosterwierum te Heveskes. De parochiekerk van Oosterwijtwerd en het bijbehorende pelgrimshuis waren verbonden aan de commanderij. In de parochiekerk bevond zich een genadebeeld van Maria, dat door pelgrims werd bezocht. Bij het klooster hoorde in elk geval een landgoed te Wilderhof , dat geruime tijd voor werd verkocht, verder landerijen te Oosterwijtwerd, Wirdum, Eenrum, een perceel hoogveen te Slochteren en deimten in het Hoeksmeer , die kennelijk waren overgenomen van Wittewierum. De beide vrouwenkloosters Olde Convent en Maria ten Hoorn , die vermoedelijk eerst tot de tweede contemplatieve orde van Sint Franciscus behoorden, gingen later over tot de derde orde tertiarissen of Grauwe Begijnen. Het klooster van de franciscanen wordt het eerst vermeld in Het was gewijd aan Paulus. Het klooster behoorde vermoedelijk sinds het begin van de vijftiende eeuw, maar in elk geval vanaf tot de richting van de gaudenten of conventualen. Omstreeks werd het klooster 'hervormd' en ging het over tot de strenge richting van de observanten. Het franciscanenklooster te Emden overgegaan naar de observanten in leende in juli van dat jaar een of meer boeken uit aan de medebroeders in Groningen, omdat men daaraan nog een tekort had. Aan de noordzijde van het klooster bevond zich een ommuurd kerkhof, waar de begijnhuizen van het Menoldis- en het Vrouw Sivenconvent te vinden waren. Winsum had een dominicanenklooster dat omstreeks werd gesticht en was gewijd aan de heilige Catharina van Alexandrië. Het klooster bezat onder andere een korenmolen te Winsum. Jacobijnerklooster , waarschijnlijk gesticht vanuit Winsum in Vrouwenkloosters en begijnhuizen

De vraag waarom het klooster juist op deze plaats kwam, is niet meer te beantwoorden. Mogelijk lag er een zandrug met in de onmiddellijke omgeving stromend water. Platboomvaartuigen voeren zeker in latere eeuwen vanaf de Stiftswatermolen via de kleine beekjes naar Almelo en vandaar op Deventer. Het in de buurt gelegen Oldenzaal was al vóór het jaar een belangrijke stad, omdat daar het bisschoppelijk steunpunt, zowel bestuurlijk als economisch, gevestigd was met zijn kapittel en proosdij. In wist de prior van deze gemeenschap een benedictijner orde te maken. Pater Hildebrand werd in als abt aangesteld. Het klooster groeide zo snel dat een afsplitsing nodig was. Vanuit Weerselo stichtten de benedictijnen een tweede klooster in Wietmarschen, nu Duitsland. Beide kloosters hadden talrijke overeenkomsten, zo hadden ze gezamenlijk één abt. Het klooster bleef groeien en om meer inkomsten te krijgen schonk de bisschop van Utrecht, Govert van Rhenen, in de kerk van Ootmarsum en haar bezittingen aan het klooster in Weerselo. De gemeenschap in Ootmarsum kreeg later de kerk terug. Helaas is hierover nergens iets schriftelijk overgeleverd. Na verloop van tijd ontstonden er spanningen in de gemeenschap van mannen en vrouwen. De vrouwelijke religieuzen, veelal van adellijke afkomst, overtroffen in aantal de mannen. Dit leidde tot conflicten. De nonnen kozen hun eigen priorin, hun eigen leefregels en stelden zich onder de geestelijke leiding van de proost van de kapittelkerk in Oldenzaal. De overgebleven monniken vertrokken in naar Utrecht, waarmee het klooster definitief een vrouwenklooster werd. De leefregels waren nog van de benedictijnen, maar de werkelijkheid was dat de dames op veel zaken een ander stempel drukten. Van een kloostergemeenschap van benedictinessen veranderde het klooster in een stift of woonplek voor adellijke vrouwen. Het nonnenklooster van Warffumerklooster wordt voor het eerst vermeld in De boerderij Groot Bosch Oldebosch te Usquert vormde mogelijk eveneens het restant van zo'n voorwerk; in Oost-Friesland werden de voorwerken Grashaus of Buschhaus genoemd. Verder had het klooster parochierechten te Stitswerd en Winsum. Het voorwerk te Winsum was oorspronkelijk een hof van de Werden ; hiertoe behoorde ook de kerk, die formeel bij het klooster was geïncorporeerd. Deze rechten werden in aan Evert de Mepsche verkocht. Het klooster behield landerijen in de Winsumermeeden. Het klooster had verder een refugium in de Boteringestraat te Groningen, dat in werd verkocht. Mogelijk maakte ook het Werfmer Convente steenhues aan de Oude Kijk in 't Jatstraat deel uit van het refugium. De kloostergemeenschap werd pas na ontbonden. Het klooster fungeerde ook als parochiekerk voor de omwonende boeren. Gereformeerde predikanten verzorgden er nog enige tijd de kerkdiensten. De commanderij van Oosterwierum of Heveskesklooster te Heveskes had ongeveer hectare cultuurgrond gelegen in Fivelingo en het Oldambt. Het klooster had voorwerken te Oterdum Nijenhuis , Eelshuis bij Wagenborgen , sinds tevens de voormalige commanderij te Oosterwijtwerd , sinds eind 15e eeuw de voormalige commanderij Goldhoorn te Finsterwolde en mogelijk ook voorwerken of boerderijen te Oterdumerwarven Woltersweer , Meedhuizen Grashuis , Opmeeden en Hoeksmeer , waar eind 14e eeuw een boerderij van het premonstratenzerklooster te Schildwolde werd aangekocht. De monniken bekleedden de pastoorsplaatsen te Oosterreide , Oosterwijtwerd en mogelijk ook Oostwold bij Siddeburen. Tevens had het klooster refugia in Groningen het latere Ommelanderhuis en te Appingedam. Naast het kloosterterrein bevond zich een molenberg met een korenmolen. In werd de commanderij omgevormd van een lekenzusterconvent in een mannenklooster, met behulp van twee broeders uit Keulen. De zusters bleven echter wel deel uitmaken van de kloostergemeenschap. De commandeur had tevens de leiding van het Oterdumerzijlvest. De commanderij Wijtwerd ten zuiden van Usquert wordt genoemd in Het bezat bijna hectare cultuurgrond en daarnaast kweldergronden. De commanderij had uithoven te Maarhuizen en Eenrum Ernstheem , parochierechten te Maarhuizen sinds en Lutje Saaksum tot , verder een refugium op de hoek van de Butjesstraat en de Pausgang te Groningen, dat in werd verkocht. De wierde waarop het klooster lag, was vrij groot en bood plaats aan meerdere boerderijen. Volgens een parochielijst uit vormde het klooster een zelfstandige parochie. De commanderij Goldhoorn te Finsterwolde wordt voor het eerst vermeld in als Fynserwald. Vermoedelijk was het een dubbelklooster. Omstreeks werd een voorwerk te Heiselhusen bij Campen Krummhörn gesticht, dat werd bewoond door monniken en nonnen en in zelfstandig werd. Omstreeks wordt de naam van het klooster in verband gebracht met een verdronken parochie. Dat Clooster tho Golthorn wordt nog in vermeld, maar volgens een akte uit was het inmiddels gedegradeerd tot een voorwerk van de commanderij van Oosterwierum. In wordt dit voorwerk voor het laatst genoemd. In waren de landerijen in het bezit geraakt van de adellijke familie Sickinge te Warffum , die hier onder meer een tichelwerk bedreef. De commanderij te Oosterwijtwerd wordt in voor het eerst genoemd, maar bleek niet erg levensvatbaar. In stelde men vast dat het tijdens de ambtsperiode van een aantal commandeurs zeer verderfflick armlastig was geworden. Een jaar later werd het vervolgens een voorwerk van de commanderij Oosterwierum te Heveskes. De parochiekerk van Oosterwijtwerd en het bijbehorende pelgrimshuis waren verbonden aan de commanderij. In de parochiekerk bevond zich een genadebeeld van Maria, dat door pelgrims werd bezocht. Bij het klooster hoorde in elk geval een landgoed te Wilderhof , dat geruime tijd voor werd verkocht, verder landerijen te Oosterwijtwerd, Wirdum, Eenrum, een perceel hoogveen te Slochteren en deimten in het Hoeksmeer , die kennelijk waren overgenomen van Wittewierum. De beide vrouwenkloosters Olde Convent en Maria ten Hoorn , die vermoedelijk eerst tot de tweede contemplatieve orde van Sint Franciscus behoorden, gingen later over tot de derde orde tertiarissen of Grauwe Begijnen. Het klooster van de franciscanen wordt het eerst vermeld in Het was gewijd aan Paulus. Het klooster behoorde vermoedelijk sinds het begin van de vijftiende eeuw, maar in elk geval vanaf tot de richting van de gaudenten of conventualen. Omstreeks werd het klooster 'hervormd' en ging het over tot de strenge richting van de observanten. Het franciscanenklooster te Emden overgegaan naar de observanten in leende in juli van dat jaar een of meer boeken uit aan de medebroeders in Groningen, omdat men daaraan nog een tekort had. Aan de noordzijde van het klooster bevond zich een ommuurd kerkhof, waar de begijnhuizen van het Menoldis- en het Vrouw Sivenconvent te vinden waren. Winsum had een dominicanenklooster dat omstreeks werd gesticht en was gewijd aan de heilige Catharina van Alexandrië. Het klooster bezat onder andere een korenmolen te Winsum. Jacobijnerklooster , waarschijnlijk gesticht vanuit Winsum in Het dominicanessenklooster van Oosterreide op de Punt van Reide verhuisde in naar Lucaswolde bij Marum. Mogelijk werd de kerk van dit dorp aan de susteren van Reyde overgedragen, die in voor het laatst worden genoemd. De gebouwen zijn in gesloopt; de stenen werden gebruikt om een blokhuis te te bouwen. Het broederklooster Appingen op De Wierde van Appingedam werd vermoedelijk gesticht in De stichtingsdag - tevens het begin van de jaarlijkse vrijmarkt of Broerkermis - werd gevierd op zondag na Kruisverheffing, zodat aan te nemen valt dat het klooster gewijd was aan het Heilige Kruis. Als zegel diende echter een afbeelding van Johannes de Doper. In het klooster hing een beroemd Mirakelkruis , dat kennelijk door pelgrims werd bezocht. Het klooster had vermoedelijk een refugium genoemd in als het Augustijner kerckhuis aan 't marckt en enkele voorname huizen in de stad, daarnaast omvangrijk grondbezit ca. In werd het landgoed Ballingeheem bij Holwierde verkregen, dat mogelijk werd ingericht als voorwerk. De eetzaal of refter van het klooster diende als vergaderplaats voor de Ommelander bestuurders. Ook de plaatselijke schutterij vierde hier het schuttersbier na afloop van het papegaaischieten. Tot de termijn bedelgebied van de monniken behoorde tevens de provincie Friesland ; de monniken worden meermalen in Friese testamenten vermeld. De laatste monnik broeder Dico Groningus stierf in , waarna de kerk twee jaar later tot tweede parochiekerk werd ingericht. Het gebouw werd in september toegewezen aan de protestanten en ontdaan van katholieke versieringen. De overige kloostergebouwen werden na afgebroken, de bouwvallig geworden kerk onderging in hetzelfde lot. De Broeders des gemeenen levens of Arme Klerken vormden een gemeenschap van Apostolisch Leven , die gevormd werd door reguliere clerici die leefden volgens de regels van Augustinus, maar geen gelofte aflegden. Het Fraterhuis of Clerkenhuys te Groningen, ook Hieronymusklooster of Sunte Mattheushuus genoemd, is gesticht tussen en De laatste bewoner droeg in de administratie over aan het stadsbestuur. Het klooster had grondbezit te Blokum en Lageland. Aan het Fraterhuis waren een Zusterhuis en een internaatschool Arme Klerkenhuis , genoemd verbonden. Het Zusterhuis aan de Sint Jansstraat wordt genoemd in , het gebouw was in door Luddeke Jarges aan het convent geschonken. In werden de resterende bezittingen geïnventariseerd, het gebouw werd na overgedragen aan de nonnen van Schildwolde. Het Arme Klerkenhuis was aanvankelijk in bestemd voor de Sint Maartensschool, maar werd in overgedragen aan de Jezuïeten. De Orde van de Heilige Geest was een gemeenschap van Apostolisch Leven van hospitaalbroeders en -zusters , die vooral in Noord-Europa wijdverbreid was. Gesticht in Het is niet bekend of dit gasthuis oorspronkelijk een kloostergemeenschap herbergde. Het had in elk geval in de 15e eeuw geen kloosterlingen meer. Als voorwerk diende de boerderij 't Hooihuis onder Hoogkerk. In de stad Groningen hadden de Franciscanessen een klooster het Olde Convent , ook wel Geestelijke Maagden of Sint-Agnesklooster genoemd, dat voor het eerst in wordt vermeld. Het klooster behoorde aanvankelijk tot de tweede contemplatieve orde, maar ging in over naar de derde orde van Sint Franciscus. De kloostergemeenschap stond, in tegenstelling tot de andere begijnhuizen in Groningen, onder invloed van de Moderne Devotie. Het klooster bezat hectare aan landbouwgronden, met name in de omgeving van Marum en Kropswolde, waar een voorwerk lag. Bij het voorwerk te Steerwolde bij Thesinge , Lageweg 25 werd in een kapel gebouwd, die tevens als vervanging voor de verdwenen dorpskerk diende. Het klooster lag aan de noordzijde van wat nu de Roode Weeshuisstraat is. Na de Reductie van Groningen werd voor de kloostergebouwen een andere bestemming gezocht. In werd een deel van het gebouwencomplex toegewezen aan het in dat jaar gestichte Burgerweeshuis. Het klooster Maria Ten Hoorn bij Groningen was een vrouwenklooster van de Franciscanessen , gesticht vóór , dat in de zestiende eeuw behoorde tot de derde orde van Sint Franciscus Grauwe Begijnen. De landerijen lagen aan het Hoornsediep. Het klooster werd tussen en geïncorporeerd in het Olde Convent. Begijnhuis gesticht vóór en in verhuisd naar een nieuwe plek. De gebouwen stonden bij de begraafplaats van het Broerklooster, tussen het Rechte Jat en het Vrouw Siwenconvent. Het convent ging vóór over naar de derde orde van Sint Franciscus. De begijnen stonden eerst onder leiding van een meisterse , na ca. In woonden er 12 begijnen. Aan het convent was een meisjesschool verbonden. De zusters werden in vermaand hun kledingvoorschriften strikter te handhaven. Het convent is vermoedelijk in opgeheven. Begijnhuis gesticht in De gebouwen stonden in de directe nabijheid van het Vrouw Menoldisconvent. Het convent ging vóór naar de derde orde van Sint Franciscus. De bewoners werden in verenigd met die van het Vrouw Menoldisconvent, de gebouwen gingen dienen als Refugium voor de abt van Selwerd. Vrouwenconvent aan de westzijde van het Rechte Jat. Vermoedelijk genoemd in als Nije convent op de Woert , in als arme begijnen , daarna nogmaals in en Mogelijk een Clarissenklooster en dan ten onrechte tot de begijnen gerekend. Bethlehem was benedictijns begijnenconvent, eerder vermoedelijk een voorwerk, dat onder het gezag van de abt van Rottum viel. Incorporatie bij het klooster Rottum werd in niet toegestaan. Het werd na opgeheven. De Cellebroeders of Alexianen , die zich vooral met de verpleging van pestlijders bezighielden, hadden een huis aan de Nieuwstad te Groningen, dat aan het einde van de 15e eeuw wordt vermeld. Het benedictijnenklooster Werden te Werden an der Ruhr, gesticht door Liudger in het laatst van de achtste eeuw. Het klooster verkocht zijn goederen in Friesland en Drenthe, waaronder een landgoed te Groothusen, in aan de bisschop van Münster. De benedictijner Abdij van Corvey Corbeia nova te Höxter Nordrhein-Westfalen is in het begin van de negende eeuw gesticht. Het klooster werd vooral belangrijk vanwege de verering van Sint- Vitus , wiens relieken in vanuit de Abdij van Corbie aan de Somme hierheen werden overgebracht. Het klooster had een groot aantal bezittingen alsmede het patronaatsrecht over de kerken in Westerwolde en Winschoten , mogelijk ook bezittingen te Wittewierum en Kantens. Volgens de lijst van bezittingen door abt Saracho omstreeks had het klooster ook landerijen te Watum , Losdorp , Uitwierde en het onbekende Baccamun in Fivelgo. Deze lijst berust echter op een 17e-eeuwse vervalsing. Benedictijnenabdij te Echternach in Luxemburg , gesticht door Willibrord in , bezat onder landerijen in Friesland en Middag-Humsterland , namelijk te Kenwerd Chinicwirde en de niet-geïdentificeerde plaatsen Vrua lees: Urva en Thelingi. Benedictijnenklooster te Münster , bisschoppelijke eigenkerk, met het bezit van tienden in het Westerkwartier en Hunsingo, namelijk in Baflo en elders in het Halfambt , verder in Humsterland , Achtkarspelen , Langewold , Ubbega , Innersdijk , Onderwierum , Menkeweer , Stitswerd , Middelstum , Engeweer en Toornwerd. De tienden in het Humsterland werden in betaald door de abt van het klooster Selwerd , een ander deel door de abt van Thesinge. Deze tienden hoorden oorspronkelijk bij het koninklijk hof te Baflo, maar werden in door koning Hendrik III aan het klooster geschonken. Benedictijnenklooster te Pöhlde in de Harz Südniedersachsen , gewijd aan Sint-Servatius , gesticht in door keizer Otto de Grote en voorzien van koninklijk bezit in de Ommelanden en Friesland , onder andere te Westerwijtwerd , Baflo , Rasquert en de niet-geïdentificeerde plaatsen Hilderedes en Ziericon Henricaskiricun? De tienden te Baflo en Rasquert hoorden oorspronkelijk bij het koninklijk hof te Baflo, maar werden in aan Pöhlde geschonken. Benedictijner nonnenklooster ten noorden van Leer , bezat landerijen te Garrelsweer. Premonstratenser nonnenklooster bij Hesel. Verkreeg eind 15e eeuw omvangrijk landbezit in het Groningerland, met name in de omgeving van Appingedam. Premonstratenzer klooster bij het huidige Logumervorwerk Krummhörn , in verhuisd naar het klooster Blauhaus bij Woltzeten , verkreeg eind 15e eeuw landbezit in de omgeving van Eenum en Zeerijp. Het monnikenklooster Jerusalem of Gerkesklooster bij Augustinusga behoorde tot de cisterciënzer orde. Het bezat omvangrijke landerijen in de polders ten zuiden van de Lauwerszee , daaronder een voorwerk te Lutjegast Hilmahuis en te Opende Topweer , verder parochierechten te Visvliet en Lutjegast. In werd een steenhuis aan de Schoolholm te Groningen aangekocht. Na de verwoesting van het klooster rond vertrok een deel van de monniken naar dit refugium , dat tot in gebruik bleef. Het premonstratenzers monnikenklooster Mariëngaarde te Hallum had in een huis of refugium in de stad Groningen in de Brugstraat. Het cisterciënzer nonnenklooster Mariënkamp te Assen had vóór een refugium aan de Oosterstraat in Groningen, verder landbezit te Selwerd en een voorwerk te Matsloot. Het kartuizerklooster Sonnenberg te Kampen verwierf in de Thedemaheerd te Noordwolde en in of vóór de Boekumaheerd onder . De commanderij Dünebroek bij Wymeer , bezat een voorwerk te Oosterwijtwerd , dat tussen en zelfstandig werd, maar al snel bij Oosterwierum werd gevoegd. Marienkamp te Esens: was een klooster van de augustijner koorheren , tussen en toegetreden tot de Congregatie van Windesheim , die verbonden was met de Broeders van het Gemene Leven. Het klooster had nogal wat bezittingen in de Ommelanden; de laatste broeders stierven in Groningen. De bezittingen werden bestemd voor het stichten van een jezuïetenschool. Sankt Marienwold te Frenswegen bij Nordhorn was een klooster van de augustijner koorheren , gesticht in en in toegetreden tot de Congregatie van Windesheim , die verbonden was met de Broeders van het Gemene Leven. Het klooster had een boerderij te Betteweer of Buttingeweer bij Wittewierum. In de literatuur duiken zo nu en dan vermeldingen op van kloosters, waarvan het bestaan niet door de bronnen wordt ondersteund. Enkele daarvan:. Middeleeuwse kloosterorden die niet in Groningen maar wel in Oost-Friesland en Friesland vertegenwoordigd waren:. Vanaf de dertiende eeuw worden meerdere kluizenaars of heremieten genoemd. Dat zijn individiuele monniken en nonnen die in afzondering leven en werken, zonder bij een kloosterorde aangesloten te zijn. Hun woning wordt een kluis Middelnederlands kluse of clûse genoemd. Tijdens de onderdrukking van de katholieken door de protestanten waren Jezuïeten , Franciscanen , Dominicanen en Augustijnen in het gebied werkzaam als clandestiene zielzorgers en missionarissen. In de stad Groningen fungeerden als staties of schuilkerken :. Na het herstel van de hiërarchie in vestigden zich vooral negentiende-eeuwse congregaties in Groningen, dat in het begin nog behoorde tot het Aartsbisdom Utrecht. De kloosters van deze congregaties zijn ondertussen alle weer opgeheven. Dit betreft onder andere:. Het huidige bisdom Groningen-Leeuwarden heeft maar één contemplatieve instelling:. Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie. De provincieadministratie rekende Barghuis bij het klooster Rottum. Dit zou betekenen dat het klooster eerder geen eigen kerk heeft gehad, wat uitermate onwaarschijnlijk is. Oorkondenboek Groningen en Drenthe, nr. Verborgen categorieën: Wikipedia:Artikel mist referentie sinds september Wikipedia:Alle artikelen die een referentie missen Wikipedia:Onbereikbare externe link. Naamruimten Artikel Overleg. Weergaven Lezen Bewerken Brontekst bewerken Geschiedenis. Gebruikersportaal Snelcursus Hulp en contact Donaties. Links naar deze pagina Verwante wijzigingen Bestand uploaden Speciale pagina's Permanente koppeling Paginagegevens Deze pagina citeren Wikidata-item. Deze overgang van een vrouwengemeenschap van open begijnhuis naar gesloten kloostergemeenschap kenmerkt zich door de aanname van een regel. Gemeenschappen die onder invloed stonden van de Moderne Devotie, kozen vaak de regel van Augustinus of de Derde regel van St. De belangrijkste reden om te kiezen voor één van deze twee regels is dat ze beiden de vrouwen relatief vrij lieten. Strengere regels, zoals die van de Kartuizers en Cisterciënzers, pasten niet in de relatief ongebonden levensstijl van de begijnen en andere stedelijke religieuze vrouwen. Heel verwonderlijk is de keuze voor tamelijk vrije regels niet: het gaat namelijk om vrouwen, die in hun leven het dienen van God centraal gesteld hebben zonder kloosterling te worden. Veel door de Moderne Devotie geïnspireerde vrouwenkloosters waren in de stad gelegen of kwamen op een bepaald moment binnen de stadsmuren te liggen. Met uitzondering van het klooster St. Agnes liggen alle kloosters in de binnenstad van Nijmegen. Het mag dan ook weinig verwonderlijk heten dat de stad met haar kloosters in contact stond. Op economisch gebied hebben de steden zich uitvoerig met de kloosters beziggehouden. Op verschillende manieren probeerden steden paal en perk te stellen aan de economische ontwikkeling van de kloosters:. Hoezeer deze regels ook daadwerkelijk gehandhaafd werden, is echter de vraag. In Nijmegen lijken ze lange tijd dode letter te zijn geweest, met uitzondering van het vierde punt. Zo droeg de stad vaak bij aan verbouwingskosten en in tijden van gebrek schonk zij de zusters voedsel. Religieuze vrouwen vormden een belangrijk onderdeel van het stadsleven, vooral in steden als Nijmegen waar veel begijnhuizen, conventen en kloosters waren. Zoals zij het straatbeeld mede bepaalden, droegen hun huizen bij aan het aangezicht van de stad, vooral in de vorm van kapellen. Verder speelden zij een rol bij de armen- en ziekenzorg in de steden. De cellezusters vormden hiervan het duidelijkste voorbeeld in Nijmegen. [Kloosters in Groningen

Daarmee had dit gebied een relatief dicht kloosterlandschap. Vanuit een economisch en sociaal perspectief waren het niet alleen agrarische productiecentra maar ook leveranciers van religieuze diensten die voor sponsors en de eigen gemeenschap het pad naar de hemel begaanbaar moesten maken. Onderzoeksthema Macht, besit en romte yn Fryslân. Het klokgelui moet in de middeleeuwen niet van de lucht zijn geweest in de Friese landen. Het galmde vooral uit de torens en dakruiters van kloosters. Zeven dagen in de week en acht keer per etmaal werden koordiensten aangekondigd en uitgeluid. Er was geen dorp of buurschap in het kustgebied tussen Vlie en Eems waar niet de klepel van een of ander convent te horen was. Omstreeks werden in Westerlauwers Friesland 50 en in Groningen ruim 80 kloosters geteld, behorend tot 13 verschillende orden. Hoewel al die religieuze huizen met hun bewoners van de wereld afgekeerd wilden zijn, waren ze daarin nadrukkelijk aanwezig. De meeste kloostercomplexen waren van verre zichtbaar. Ze hadden een flinke omvang, met een groot aantal gebouwen op ommuurde en van grachten voorziene terreinen. Vele hiervan beschikten verder over een serie grote boerderijen, monnikhuizen of voorwerken genoemd, die tot omstreeks door eigen lekenbroeders werden geëxploiteerd. Daar kon ook een kapel aan verbonden zijn. Soms waren ze zo groots van opzet dat het wel kleine kloosters leken. Voor de kloosters tussen Vlie en Eems konden tot dusver niet minder dan worden gedocumenteerd. Tenslotte waren er tal van parochiekerken die door kloosterlingen bediend werden omdat het pastoorsambt met het bijbehorende fonds ooit aan hun abdij of priorij was geschonken. Men kon dus geen vijf kilometer lopen zonder een door broeders of zusters bewoonde abdij, priorij, uithof of pastorie te passeren. Kortom, de middeleeuwer in het noorden moet zeer vertrouwd geweest zijn met het werk en de leefwijze van monniken en nonnen, ook al deed hij niet dagelijks een beroep op hun diensten. Ook andere cultuurgebieden in West-Europa, zoals Vlaanderen en het Rijnland zijn dicht bezaaid geweest met kloosters. Het Friese kloosterlandschap lijkt qua samenstelling alleen daarin bijzonder te zijn geweest dat het grotendeels bestond uit conventen die in de twaalfde en dertiende eeuw werden gesticht. Dan gaat het om kloosterverenigingen die hun huizen nog op het platteland vestigden omdat ze afhankelijk waren van inkomsten uit grondbezit. De landelijke kloosters bepaalden hier dus het beeld, ook na nog, toen het spectrum veelkleuriger werd door het optreden van hervormingscongregaties en de stichting van een groot aantal volkrijke maar qua materiële uitrusting bescheiden zusterhuizen in en bij de steden. De oudste kloosters werden begunstigd door de grondbezittende elite en werden op den duur grootgrondbezitters. Ten tijde van de Reformatie hadden ze gezamenlijk bijna een vijfde van de cultuurgrond in handen. Overigens was geen van deze echt superrijk, met uitzondering van Aduard. Uiteindelijk vielen de Friese kloosters meer op door hun gezamenlijke rijkdom dan door hun individuele expansie. In de langlopende studie die Hans Mol aan deze kloosters heeft gewijd en nog wijdt staan het bezit en de begunstiging centraal. Bedoeling is om in een samenvattende monografie erover uit te brengen. Eerst en vooral wordt daarin nagegaan hoe rijk of arm de kloosters uiteindelijk waren of werden, en hoe dat van invloed was op hun eigen functioneren en dat van de maatschappij. Aan de bezitsverwerving en het goederenbeheer van de monniken en nonnen wordt daarom veel aandacht besteed, waarbij ook hun agrarische, economische en landschappelijke betekenis aan bod komt. Op 2 september werd Henrica tot abdis verkozen en op 15 september werd ze in haar ambt bevestigd door bisschop Frederik van Baden. Henrica was de eerste abdis van Vrouwenklooster die als zodanig werd aangeduid. Toen ze abdis werd, was ze waarschijnlijk in de dertig. Ze zou 45 jaar abdis blijven. In haar tijd telde Vrouwenklooster bij volledige bezetting 24 nonnen. In de kroniek komt zij naar voren als een bijzonder actieve abdis. Ze schrijft onder andere over de ingrijpende verbouwing van het klooster, haar schermutselingen met Oostbroek over de rechten van Vrouwenklooster en de vele conflicten rond het grondbezit. Als de belangen van haar klooster in het geding waren, trok ze er zelf op uit. Dat Van Erp voor geen kleintje vervaard was, blijkt ook uit haar houding tegenover Jan van Beusichem in Deze keizerlijke bevelhebber had toegelaten dat Vrouwenklooster zwaar beschadigd en geplunderd werd door zijn troepen. Dankzij haar daadkrachtige optreden kreeg Henrica het gestolen goed en het weggevoerde personeel weer terug. Haar heldhaftigste wapenfeit was wellicht het ophouden van de bovendorpel van de deur van het achterkoor nadat de toren instortte, zodat twee kloosterzusters en elf werklieden konden ontkomen. Jammer genoeg staat deze heroïsche daad uit niet in de kroniek zelf vermeld HUA, Vrouwenklooster, inv. Wellicht een teken van haar kwaliteit als abdis is de aanhoudende belangstelling van adellijke families uit Utrecht voor Vrouwenklooster. Terwijl andere kloosters na te kampen hadden met een gebrek aan intredes, had Vrouwenklooster aan het eind van Henrica's leven nog steeds een volle bezetting. Henrica werd begraven in de abdijkerk, waar haar grafsteen in nog zichtbaar was toen Arnout van Buchel Buchelius onderzoek deed in de ruïnes van Vrouwenklooster Buchel, Monumenta , fol. De tekst van de kroniek is niet alleen door Henrica geschreven. De aantekeningen na haar dood zijn afkomstig van tenminste twee andere vrouwen: Maria van Zuylen, abdis van tot , die deels in de ik-vorm verslag doet van haar benoeming, en een onbekende non die schrijft over de officiële installatie van de abdis. Ook de tekst over de periode vóór lijkt soms door anderen te zijn geschreven. De meeste aantekeningen zijn echter wel van Henrica zelf. Op grond hiervan is de kroniek in de afschriften en in de uitgave van toegeschreven aan Henrica. Band Kartonnen platten, gemarmerd, contemporain. De oorspronkelijke kroniek van Van Erp is verloren gegaan, maar uit de late zeventiende eeuw zijn een afschrift en een uitgave in druk overgeleverd. Het afschrift is dat van de hier gepresenteerde tekst UBU, hs. Het gaat om een afschrift van de Amsterdamse verzamelaar en amateurhistoricus Andries Schoemaker dat is te dateren rond Het handschrift kwam later in het bezit van de Utrechtse burgemeester Johan van Doelen en werd na zijn dood aangekocht door het Provinciaal Archief Prov. In is door het Rijksarchief archivaris overgedragen aan de Universiteitsbibliotheek. De uitgave in druk blijkt gebaseerd op een tweede, niet bewaard afschrift uit de zeventiende eeuw. Deze uitgave werd bezorgd door de Utrechtse, later Leidse rechtsgeleerde Antonius Matthaeus , als onderdeel van het eerste deel van zijn Veteris aevi analecta , dat in verscheen. Sindsdien is de kroniek vaak gebruikt als bron voor de geschiedschrijving van stad en Sticht van Utrecht in de vroege zestiende eeuw. Beide afschriften zijn terug te voeren op een ouder, eveneens verloren afschrift gebaseerd op de originele kroniek in de hand van Henrica van Erp. Een hernieuwde uitgave van de tekst van de hand van Anne Doedens en Henk Looijesteijn, gebaseerd op het handschrift van Schoemaker en voorzien van een hertaling naar modern Nederlands, verscheen in De hier gepresenteerde transcriptie met hertaling vormen een licht herziene bewerking van deze uitgave. Buchel, Aernout van, Monumenta. Hazewinkel, H. Het Utrechts Archief, Vrouwenklooster. Kalveen, C. Erkelens-Buttinger e. Archieven, instellingen, samenleving, aangeboden aan prof. Dekker Hilversum , Pol, A. Aalbers e. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Utrechters , dl. Toggle navigation. Home Kronieken Info Contact Tijdbalk. https://files8.webydo.com/9584429/UploadedFiles/AA9E5740-E060-1418-771C-41F71E5FEE35.pdf https://files8.webydo.com/9583835/UploadedFiles/69C80129-FC49-8E00-E605-40DFEFDCA4E7.pdf https://files8.webydo.com/9584376/UploadedFiles/039D1E7E-77F9-E87A-AEFE-E19D48C5E0C6.pdf https://cdn.starwebserver.se/shops/mimmilundqvistmm/files/the-golem-at-large-what-you-should-know-about-technology-938.pdf https://files8.webydo.com/9583172/UploadedFiles/59C7F5A9-DD03-9900-E96A-747C3867BA65.pdf https://cdn.starwebserver.se/shops/mimmilundqvistmm/files/chemical-principles-6th-edition-924.pdf