NEDERLANDSCHE VOLKSHUMOR OP STAD EN DORP, LAND EN VOLK SPOT- EN BIJNAMEN, SPOTRIJMEN, SPOTVERTELLIN­ GEN, VOLKSETYMOLOGISCHE SAGEN, SPREEKWOOR­ DEN EN ZEGSWIJZEN, ENZ., NAAR HUN OORSPRONG EN BETEEKENIS VERKLAARD DOOR JOZEF CORNELISSEN

u Colligite qua'! superaverunt tragmenta ne pereant. » « Verzamelt de brokkelingen die over· gebleven zijn, opdat er niets verloren ga. » JOAN., VI, 12.

IV

UITGEGEVEN MET DE ONDERSTEUNING VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN EN DE UNIVERSITAIRE STICHTING TE BRUSSEL DOOR CC DE SIKKEL», KRUISHOFSTR. 223, ANTWERPEN

PROVINCIE OVERIJSEL

PROVINCIE OVERIJSEL

« MOFFEN ». Niet enkel de Duitschers, ook de bewoners der oostelijke provinciën, waaronder de Overijselaars, worden door de Hollanders voor Moffen gescholden.

7 ALMELOO.

« BEETWORTELS ». Naar een plaatselijke teelt. Wordt hier Ambt-, ofwel Stad-Almeloo bedoeld?

AMBT-ALMELOO.

Zie ALMELOO.

AMBT-DELDEN.

Zie LOCHEM.

AMBT -HARDENBERG. Zij zijn van Hardenberg. 't Zijn slechte betalers. (DRAAIJER, Wrdb. van het Deventersch dialect, 16.) In dezelfde provincie ligt ook de gemeente Stad-Hardenberg.

AMBT -VOLLENHOVE. 't Is daar Vollenhove. Wordt gezegd met toepassing op een huisgezin, waar men op breeden voet leeft. (STOETT, 345.) Bovenstaand spreekwoord kan ook een woordspeling zijn met den naam van een andere gemeente in Overijsel , te weten Stad- Vollenhove.

BATMEN. (Ook Battem. ) l. « PLATKONTEN ». De ingezetenen kregen dien naam naar de korte buisjes, aldaar gedragen, welke de broek onbedekt lieten.

8 2. Dat i8 een Battemsche. Volgens IIARREB., I, bI. LX, bezigt men deze spreekwijze voor een spottend gezegde. Oorsprong onbekend.

BEVER. (Gemeente Avereest.) Hij komt van Bever, hij i8 liever houder al8 gever. Op een gierigaard. (STOETr, 346.) Er ligt ook een Bever m het Vlaamsch gedeelte van de provinc;e Henegouwen. Zie aldaar.

BLANKENHAM.

« BRIJHAPPERS Il. D. i. menschen die veel brij, dikke pap eten.

BLOKZIJL. 1. « KATTEN Il. Evenals Baard, Helmond, Meerhout, Winaldum en zoo me­ nig dorp in , wordt Blokzijl bewoond door Katten.

2.

Blokziel i8 een « modderpoel I). Zie STEENWIJK.

BORNE.

« MÈÈLVRETERS Il, « MÈÈLBULEN I). Zie HENGELOO.

DALFSEN. 1. « MOPPEN I). Er worden veel moppen gebakken.

9 2. « MUGGEN )). Omdat het een paar keer gebeurd is, dat ze dachten dat de toren in brand stond. 't Waren echter muggen, die om den top van den toren zweefden.

DEVENTER. 1. « STOKVISSCHEN )). De burgers van Deventer beschimpt men met den spotnaam Stokvisschen, omdat zij op den 1 Januari de gewoonte hebben of hadden stokvisch te eten.

2. « GEuTENDRmTERS ». Men heet hen ook GeuteJnJ1rieters, d. i. menschen die in de goten hun lichamelijke ontlasting volbrengen, een spotnaam dus, die vrijwel overeenkomt met dien der inwoners van Boechoute, Eekloo en Oldenzaal.

3. « POEPEN )). Eindelijk moeten zij zich den spotnaam Poepen laten wel­ gevallen, die ook aan de bewoners van verschillende andere plaatsen en gewesten wordt gegeven.

4. De Deventerschen beroemen zich, en met reden, op hun tapijten en hun koek. « De roem van dit baksel )), zegt LAURIL­ LARD, « hield al wel vier eeuwen stand. Vanouds ging het toe­ zicht der regeering er over. Grootte, zwaarte en hoedanigheid der koeken waren voorgeschreven, en tot teeken dat daaraan voldaan was, kregen ze als stempel « der Stad Aerne)), d. i. den arend van het Stedelijk Wapen. In de eerste helft dezer eeuw (1ge) hield dat toezicht op. Zeker hebben de eerste bak­ kers van deze lekkernij niet vermoed, dat ze tevens. een nieu­ wen scheldnaam bakten. Toch was het zoo. 't Woord Deventer-

10 koek kwam in gebruik als scheldnaam voor lange, stijve, droge personen. En 't was wel het toppunt van oneerbiedigheid toen, in 1566, de Amsterdamsche burgerweezen, « als bezeeten met booze geesten» den schout Pieter Pietersz., « van wege zijne wanstallighe le:ngte », den naam van Deventerkoek naar 't edelachtbare hoofd durfden werpen. » (LAURILLARD, 42.) Van een lang en schraal persoon wordt gezegd: Het is een Deventer stokvisch, een vliegerlile Deventer koek, hij is zoo lang en smal als een Deventer koek. (HARREB., II, bI. LXIX.)

5

Deventer is een koopstad, Zutfen is een loopstad, Lochem is nog wat, Maar Borkeloo is een hondengat. (Ibid.) GENEMUIDEN. 1. « RUDEKIKKERS ». De ingezetenen worden met den spotnaam Rudekikkers betiteld, d. i. kikvorschen, die in 't roet, in 't onkruid, zitten.

2.

« RUUSVORENS )J. Ze dragen ook den naam nog van een anderen waterbewoner, den ruisvoorn, een rivierviseh.

GIETHOORN.

« KWAKERS ». Naar de vele eenden en kikvorschen in dat waterland.

GOOR. 1. « MEERPOETEN ». Benaming van een vischje, hetwelk daar veelvuldig voor­ komt. II 2. Van Goor wordt gezegd: De Twentsche Haag: meer japon/nen dan hemden. (HARREB., I, bI. Lxvn.) HEINOO.

« ALMANAKKENDRUKKERS ». Omdat ze, toen het dorp een gemeente werd, een eigen almanak lieten drukken, die niet verkocht werd en waarmee ze bleven zitten.

HELLENDOORN. (Ook Helderen.)

Helledoren, Stompe toren; Lange heide, Korte weide; Groote buul met weinig geld, Zoo is 't in Helderen gesteld. (H. W. HEUVEL, Oud-Achterhoeksen Boerenleven, 266.)

HENGELOO. 1.

« WINDMAKERS », « WIND ». Waarschijnlijk omdat zij liefhebbers zijn van plichtplegin­ gen en blufferij. Zegt Hengeloo : die van Borne zijn meeleters, dan zegt Borne: die van Hengeloo zijn wind, waarop Hengeloo dan antwoordt: Voor den wind van Hengeloo verstuift het meel van, Borne. 2. « POEPEN ». Deze spotnaam is ongetwijfeld toepasselijk op Hengeloo in Overijsel, niet op Hengeloo in Gelderland, vermits hij veel­ vuldig in de Saksische en Friesche gewesten voorkomt, maar in de Frankische zoo goed als onbekend is. Zie DUITSCHLAND.

12 3. Ga naar Hengeloo en laat je keeren. Op een pokdalige.

KAMPEN. 1.

« STEURVANGERS », « KAMPERSTEUREN », « STEUREN ». Kampen is een van de vel€' plaatsen, die het ongeluk hadden om, meer dan andere, tot mikpunt van den spot hunner nabu­ ren te dienen. In dezen deelt Kampen het lot van OoIen, Hasselt, Tongeren en Hillegem in Zuid-Nederland; Dinant en Stembert in 't Wa1enland; Edam, Eis en Dokkum in Nederland; Schilda en Krahwinkel in Duitschland; Gotham in Engeland; St. Maixent" Brive-la-Gaillarde en Carpentras in Frankrijk, enz. (1). Als men b. v. een aardigheid over onnoozele menschen vertelt, noemt men dit een Kamper ui (2), een Kamper streek, een Kamper stukje, een Kamper steur. Van iemand die het eene of andere dwaze stukje heeft uitgehaald, wordt gezegd : hij komt van Kampen (3) ; en een 8lag van den Kamper molen heet de oorzaak van de eigenaardige dwaasheden, onnoozel­ heden, dommigheden, welke van de Kampenaars worden verteld (4). Als de Kampenaars een huis schoonmaken, beginnen ze met de benedenkamers. Bouwen ze een huis, ze vergeten de trap, enz. In Amsterdam, op een der grachten, maakte een dienstmeisje een stoep schoon. Ze begon van onderen. « Zieje wel », zei een voorbijganger, tot een anderen, « dat zoo iets « niet alleen in Kampen gebeurt? » - « Waar benje vandaan, meisje? »

(1) Zie de INLEIDING. (2) Van daar Kamper uien, als naam van zeker gebak, dat te Kam­ pen verkocht wordt. (3) HARREB., I, 378. (4) Wrdb. der Ned. T., VII, 1172. Vgl. JUTFAAS, SCHIERVELDE en TUIL.

13 vroeg de andere. - (( Uit Kampen, Meneer! » was het ant­ woord. 2. Eenige van de vele spotvertelsels, die men van de Kampe­ naars verhaalt, zijn de volgende :

1.

DE KAMPER STEUR. Prins Maurits zou te Kampen vertoeven en het stadsbestuur zou hem een maaltijd aanbieden, waarvan de hoofdschotel een groote steur was, dien ze pas levend gevangen hadden. Het bezoek van den prins werd echter, om een onvoorziene reden, uitgesteld. Toen namen de Kampenaars den visch, bonden hem een bel om en wierpen hem in den IJsel, met het doel hem terug te vangen tegen den dag, dat Prins Maurits zou komen. Aan het bellen zouden ze kunnen hooren, waar het beest vertoefde. Toen echter de Prins kwam, was er geen steur meer te hooren noch te zien. Ze hebben dan in allerijl een gerecht klaargemaakt, bestaande uit aardappels, vleesch en groenten met een sausje, en dit gerecht heet thans nog Kampersteur (1). In verband met dit verhaal, heeten de Kampenaars nog immer Steurvangers en een volksrijm zegt: Als je te Kampen staat aan d'IJselboord, Wordt nog het klinken V<1n het schelletje gehoord. Ja, men beweert dat de Kampenaars nog altijd den verloren steur verwachten en op de IJselbrug gaan luisteren, of ze hem niet hooren aangezwommen komen. (Zie ook LAURILLARD, Op uw Stoel, 44, en WINKLER, Studiën, 60.) Vgl. DOKKUM, HASSELT, KESSEL.

(1) Het volledig recept van wat thans nog Kampersteur genaamd wordt, lUIdt: 8 hardgekookte eieren, 3 lepels sla·olie, 1 lepel kruiden· azijn, 2 theelepels fijngehakte peterselie, 2 theelepels mosterd. Klop den aZIJn langzaam door de ohe, voeg de overige ingredienten toe en plaats deze saus rondom de m twee helften gesneden eieren. (Aaltje de zuinige keukenmeid.)

14 Il.

DE KAMPENAARS KUNNEN MET EEN BALK NIET DOOR DE POORT. Eens konden de Kampenaars een zwaren balk niet door de stadspoort krijgen. Geen wonder, want ze hielden hem verti­ caal, en de balk was te lang en- de poort te laag. Ze wisten niet wat aanvangen, toen ze een musch bemerkten, die een strootje rechtuit in haar bek droeg; en nu eerst was 't hun duidelijk, dat ze den balk horizontaal moesten houden, om hem door de poort te kunnen dragen. Vgl. DOMBURG, EDAM, METEREN, OOLEN, TONGEREN.

lIL

DE KAMPER RAADSLEDEN BIJ HET VUUR. Na een gemeenteraadszitting, op een kouden winterdag, bleven de raadsleden nog wat praten en schoven dicht bij den haard. Plotseling zwegen ze allen en keken elkander ver­ schrikt aan. Er was brandlucht. De bode werd geroepen en de burgemeester vroeg: « Is er brand in de buurt? » - « Neen », antwoordde de bode, «maar met oorlof der edelachtbare heeren, is 's burgemeesters broek aan 't verschroeien ». - « 't Is goed, we zullen hierover beraadslagen. » - « Edelachtbare heeren van den Raad dezer stad», sprak de burgemeester ten slotte, « de zaak is van een bizonder gevaar. Ik, uw burgemeester, ken slechts één middel om het kwaad te verhelpen. De schoor­ steen moet naar achteren gebouwd worden. Wanneer dit is geschied, zullen wij van de vlammen geen last meer hebben. » En aldus werd met veel bijval besloten. (Jos. COHEN, Ned. Sagen en Leqenden, I, 130 vlg.)

* * * Een variante luidt: Eenige Kamper koetsiers wachtten met hun rijtuigen des nachts voor een feestzaal, waar hun meesters zich vermaakten. Het was bitter koud en daarom legden zij een vuur aan, dat hun weldra al te warm werd. Om dit euvel te verhelpen, stapel­ den ze er een muur turf omheen van een hoop, die daar op de

15 plaats lag. Voor een oogenblik hielp dat, maar weldra werd het vuur nog heviger en zoo bleef steeds het geneesmiddel de kwaal verergeren : de koetsiers braadden. Eerst op 't gezicht van een hond die achteruit trok, kwamen ze op het denkbeeld, dat zij dat ook wel eens konden beproeven. V gl. DOKKUM, HILLEGEM en OOLEN.

IV.

DE KAMPENSCHE SCHOOLMEESTER. Een schoolmeester te Kampen hield kippen. Op een morgen wordt hij wakker en vindt al de kippen in den tuin, het deurtje van het kippenhok open en al de eieren gestolen. Hij trekt zijn kamerrok aan, neemt hamer en spijkers, kruipt in het hok en begint de deur dicht te nagelen. De school moet be­ ginnen, maar de meester is zoek. De geheele stad wordt af­ gezocht. De burgemeester, die toevallig langs gekomen is, helpt mee zoeken in het huis van den meester. Ten slotte gilt een jongen, wijzend op het hok: « Dààr zit de meester! » Deze werd bevrijd en vloog naar binnen, bestoven en bevend, waar de burgemeester hem nog op wel strenge wijze onder­ hield. Sindsdien durft geen Kampensche onderwijzer een kippenhok te naderen. En geen meester houdt er nog hoenders op na. (COHEN, op. cit., lI, 340 vlg.) V.

DE KAMPENSCHE SCHOORSTEENEN. Een jonge Savoyaard, Pietro, kwam als schoorsteenveger in Kampen. Hij trouwde met een rijk Kampensch meisje en werd zoo dik, dat hij den schoorsteen niet meer in kon. Bij de secretarisvrouw was hij naar boven geklommen, maar bleef reeds beneden steken, zoodat zijn zwarte beenen uit den schoorsteenmantel naar buiten bungelden en de dienst­ bode van de secretarisvrouw dacht, dat 't de duivel was. Met alle macht werd hij door buurlieden verlost.De gemeenteraad, van dit feit op de hoogte gebracht, werd bijeengeroepen, ten einde maatregelen te nemen, opdat zoo iets niet meer zou voorvallen. «Wat blijft ons over te doen 1» vroegen de vroede

16 gemeentevaderen elkander af, en ze kwamen tot het besluit: « Laat ons verordenen, dat de Kampensche schoorsteenen wat meer buik krijgen dan ze tot dusverre hebben gehad. Dan kan Pietro weer als vanouds vegen. » De slimme Kampenaars begonnen dus hun schoorsteenen uit te bouwen, en Pietro kon weer vegen. Maar eens ging hij dood. Na zijn begrafenis zocht men een nieuwen schoorsteenveger tegen hoog loon. Drie magere bieden zich aan. Het kan gebeuren dat men nog tegenwoordig te Kampen menschen aantreft, die wanhopig naar een dikken schoorsteenveger zoeken. Ja, de Zwollenaars raden iederen zwaarlijvigen man af Kampen te bezoeken, vermits ze hem daar voor een opvolger van Pietro zouden kunnen aanzien.En de Kampenaars zeggen, dai, de Zwolsche Blauwvingers maar op zich zelf moeten passen en vragen wat zij zouden doen, als zij een dikken schoorsteen­ veger mochten bezitten. (Id.) VI.

HET GRAS OP DEN MUUR. In den ouden tijd, zoowat in de 17e eeuw zal dat geweest zijn, was er nog een muur rondom de stad, om deze tegen den vijand te beschermen. Daar bemerken op zekeren dag de Kampenaars, dat boven op den muur, tusschen de steenen, lang en malsch gras op­ schoot. Was het geen zonde, het daar ongebruikt te laten groeien? Ze hebben toen van balken een stellage boven op den muur gebouwd met een flinke katrol. Daarna gingen ze een koe uit de wei halen en bonden haar een stevig touw om den nek. Dat ging naar de katrol en hup! daar hing de koe! Halverwege stak het arme dier de tong reeds uit den muil. « Kijk die koe eens een trek hebben in dat lekkere groene gras! » riepen de snuggere Kampenaars; « zoo krijgt zij het niet alle dagen. » Toen ze eindelijk met veel moeite was boven­ gehaald, bemerkten de brave burgers, dat de gemeentekoe gestikt was. (FR. LANGELl!:R, Kamper Grappen.) Vg!. BAKEL, HASSELT, HELDERGEM, HILLEGEM, OOLEN en PULDER- BOSCH. 17 2 VII.

DE HOED ONDER DE BRUG. Men was een brug aan 't bouwen, een groote mooie brug, waar de stad een heeleboel voordeel van hebben zou. Het werk vlotte goed en het was voor de Kampenaars een genot om te zien, hoe hun brug opschoot. Op een mooien helderen dag was de derde pijler afgekomen. De werklieden hadden hard ge­ werkt en toen 's middags de klok luidde dat 't etenstijd was, wilden ze allemaal vroolijk en opgewekt naar huis gaan, toen op eens een schreeuw klonk en iedereen verschrikt omkeek. Een van de mannen hing blootshoofds over de brugleuning naar b~neden te kijken. Toen de opzichter hem vroeg wat er toch was, vertelde hij bijna huilend, dat zijn hoed onder de steenen van 9.en pas gebouwden derden pijler moest zijn blijven liggen. Wat nu gedaan? Goede raad was duur. Iedereen had het diepste medelijden met den ongelukkige, die geen hoed meer had. Er moest iets gedaan worden en toen de opzichter eindelijk zei, dat dan de derde pijler maar weer moest worden afge­ broken, was iedereen 't daar volkomen mee eens. Dat deed men dus en de hoed werd gevonden en onder het hoerageroep aan den eigenaar teruggegeven. Toen ging men tevreden naar huis. De brug werd zonder verdere ongevallen afgemaakt. (Id.) VIII.

HET POSTKANTOOR. Daar de stad steeds grooter en het verkeer steeds drukker werd, begon men te begrijpen, dat er eindelijk wel eens een postkantoor mocht komen. Men zamelde geld in, al spoedig was er genoeg bij elkaar en kon er met bouwen begonnen worden. 't Duurde ook niet lang, of 't gebouw, eenvoudig maar degelijk, was klaar en zou feestelijk geopend worden. Alle menschen kwamen kijken naar die gebeurtenis en er werd heel lang en mooi gesproken door iedereen die dacht, dat hij een toepasselijke rede kon houden. Eindelijk was dat af­ geloopen en nu zou de directeur plechtig den eersten brief

18 gaan posten. Hij had den brief met vier groote lakken al klaar en liep statig het gebouw langs, gevolgd door vele nieuwsgierigen, die dit belangrijk oogenblik graag wilden medemaken. Maar hoe verder men liep, hoe benauwder de directeur keek. Eindelijk, toen men het geheele gebouw om­ geloopen was, kwam de waarheid aan het licht. Men had vergeten een brievenbus aan het postkantoor te maken. Toen men 's winters de kachels wilde zetten, bleek het, dat ook de schoorsteenen aan het gebouw vergeten waren I (Id.) IX.

DE TORENTRAP VERGETEN. Eens hadden de Kampenaars een kerk gebouwd met een hoogen toren ; maar toen deze voltrokken was en zij hem wil­ den beklimmen, zagen ze dat ze de trap vergeten hadden. Ze meenden dan den toren af te breken om hun verzuim te herstellen; toen een hunner opmerkte, dat het beter was een trap langs buiten aan te brengen, hetwelk ze dan ook deden.

X.

DE KAMPENSCHE TORENWACHTER. De torenwachter van Kampen was in slaap gevallen en werd eerst te zes uur wakker. Meenende dat het reeds negen uur was, riep hij: « Burgers, staat op, negen uur heeft de klok !» en bracht daardoor de gansche stad drie uren in verwarring.

XI.

DE VIJAND KOMT! Op zekeren vroegen ochtend werden de Kampenaars uit hun slaap opgeschrikt door een hevig bonzen op een der stads­ poorten. In de meening dat de stad aangevallen werd, deed de overheid alarm blazen en spoedig daarna weergalmden de straten van 't geroep: « De vijand komt I de vijand komt! » Weldra bleek het echter, dat het niet de vijand, maar de stadsherder was, die met zijn kudde schapen buiten stond en op de poort bonsde en stampte, om binnen gelaten te worden.

19 XII.

DE KAMPENAARS WAsseHEN HUN BEENEN. Een aantal Kampenaars met één Zwollenaar zaten in een schuitje met de beenen in 't water, om die te wasschen. Zooals ze daar zaten, konden ze met de handen hun beenen niet bereiken; maar de strooming was sterk genoeg om de reiniging te volbrengen. Zij bemerkten tevens, dat het gezicht op de beenen zoo'n verward beeld gaf, dat de Kampenaars meenden, de hunne niet meer uit elkander te kunnen kennen en nie­ mand dus kon zien, of de zijne reeds gewasschen waren. De Zwollenaar weet echter raad. Met een stok zal hij op ieder been slaan, dat er reeds schoon uitziet en de eigenaar, die den slag voelt, kan zijn eigendom omhoogtrekken. Zoo doet hij achtereenvolgens met elk der beenen, behalve met de zijne, en zegt dan: « Ja, ik heb geen slag gevoeld; er zijn er echter nog maar twee in 't water : dat moeten dus wel de mijne zijn. » Vgl. OOLEN en Ers. XIII.

ZE VERROLLEN HUN KERK. Te Kampen hadden ze een kerk gebouwd midden in een groep boomen, maar de vensters vergeten. 't Is er binnen dus pikdonker, maar de Kampenaars meenen dat dit bij de boo­ men komt, en besluiten, op voorstel van een kruidenier, die kosteloos zijn grauwe erwten afstond, daarop de kerk te verrollen. De mannen werken zich in 't zweet en ontdoen zich van hun jassen, die zij aan de boomtakken ophangen. Dieven gaan met die jassen er van door. Een Kampenaar maakt zijn gezellen opmerkzaam dat de kerk zoowel voortgerold is, dat de jassen er onder zltten. Een Zwollenaar moest er komen om de Kampenaars aan 't verstand te brengen, dat er geen vensters aan de kerk waren. Vgl. BALEN en OOLEN. XIII. ZE WILLEN EEN NIEUWE BRUG BOUWEN OP EEN ONMOGELIJKE WIJZE. In Kampen moest een brug vernieuwd worden, maar de 20 oude brug moest het materiaal leveren voor de nieuwe, en mocht niet afgebroken worden, alvorens de nieuwe voltooid op dezelfde plaats stond.

XIV. EEN PAAR ZEER VOLLEDIGE OPSCHRIFTEN. Op een andere brug moet geschreven gestaan hebben « Deze brug is hier gebouwd in het jaar ... » Even buiten de stad stond op een handwijzer: « Voetpad naar Zwolle. N. B. Die niet kunnen lezen, doen maar best den grooten weg te volgen. »

3. Kamper gekken : Heenloopen En weerom trekken. Dit versje schijnt te zinspelen op een ander koddig avontuur, waarvan de Kampenaars de helden waren.

KUINRE. (In de gewone taal de Kuinder.) 1. « KROGGEN ». Kroggen zijn drijvende onkruid- en watergrasmassa's, die daar veel voorkomen. Ook een Kuindersch gebak heet kroggen.

2.

De Kuinre is een « brilstoel ». Zie STEENWIJK.

MASTENBROEK. (Gedeeltelijk IJselmuiden en Zwollekerspel.) Hij is naar Mastenbroek. Hij vangt een uiltje, hij doet een dutje. (Zwolle). Zie HEUSDEN.

21 OLDEMARKT.

Oldemerk is een « gat. )J Zie STEENWIJK.

OLDENZAAL. 1.

« GRUPPENDRIETERS )J. Deze spotnaam beteekent : menschen die in greppels hun lichamelijke ontlasting volbrengen, en komt overeen met den bijnaam der Eekloonaars, Boechouters en Deventerschen.

2. IC BOESKOOLEN ». Omdat daar veel kabuiskooien worden geteeld.

SCHOKLAND. (Gemeente Kampen.) Thans onbewoond eiland in de Zuiderzee. Zie URK.

STAD-ALMELOO. Zie ALMELOO. STAD-DELDEN. 1. « KWEKKESCHUDDERS ». Kwekke of Kweekgras is een zeer lastig onkruid, dat meteen riek uit het land moet geschud worden. VgI:ROGGEL. (WINKLER, Studiën, 59·60.)

2. Zie LOCHEM (Gelderl.)

STAD-HARDENBERG. Zie AMBT-HARDENBERG.

STAD-VOLLENHOVE. Zie AMBT-VOLLENHOVE.

22 STEENWIJK. 1. « KAAMPEKNOLLEN )J. Er worden nogal vee] knollen op de bouwkampen geteeld.

2.

Steenwijk is een stad, Oldemerk is een gat, Blokziel is een modderpoel, De Kumre is een bnlstoel.

3. Een troep jongens uit het westelijk deel der gemeente trekt op tegen die uit 't oostelijk deel (en omgekeerd) onder 't zingen van: Wij zijn Westers (resp. Oosters). Westers, Westers, Wij zijn Westers, tierelierelam. En wij beseh ... de Oosters wat, De Oosters hebben geen hemd aan 't gat. o Salami 0 ! De Oosters slapen op stroo !

4. Men zal u tot Steenwijk zenden. Ge zult hard behandeld worden. De naam dier stad klinkt nogal rotsachtig; daarom wordt hier met dien naam gespeeld. (HARREB., Il, 303.)

TWENTE. 1. « TUKKERS)J. De Twentenaren heeten Tukkers, met toespeling op den naam van een vogeltje, het bekende Heikneutje, Fringilla cannabina, in de streekspraak tukker genaamd.

23 2. De bewoners van Twente, het oostelijk gedeelte der pro­ vincie Overijsel, gingen vroeger voor achterlijker en onbe­ schaafder door dan hun overige gouwgenooten. Vandaar dat de benaming Twent synoniem was van « lomperd », « stommerik ». En een spreekwoord zegt: Hij is zoo stijt al8 een Twenter boer. (HARREB., I, 70.) Er bestaat ook een zegswijze, die luidt: Ij kommt oet 't land van de Tukkers, woar ze onzen leeven Hèèr « Doe» neumt. En het spreekwoord: Hij woont op 't eindje van 't Christendom, waar ze tegen onzen Lieven Heer du zeggen, aangehaald door HARREBoMMÉE, III, bI. CXVII, zal ook wel op de Twenters betrekking hebben.

ZUIDVEEN. (Gemeente Steenwijkerwolde.)

« KOELESCHIETERS )J. Om dien spotnaam in 't Nederlandsch te vertalen, hoeft men enkel de oe in ui, en de ie in ij te veranderen. Naar de leemkuilen tusschen Zuidveen en Steenwijk, thans gedempt.

ZWARTSLUIS.

« BLEIEN », « BLEISTEERTEN ». Evenals de bewoners van zoo menige plaats in Noord- en Zuid-Nederland, kregen ook de ingezetenen van Zwartsluis een vischnaam tot spotnaam. De blei, ook bliek en witvisch geheeten, is een welbekende riviervisch.

ZWOLLE. 1. « BLAUWVINGERS ». « Te Zwolle viel ten jare 1682 de toren van Sint-Michielskerk in, en werd niet weer opgebouwd. Het klokkenspel, dat in dien toren hing, werd aan Amsterdammers verkocht, die den aanmerkelijken prijs daarvan in louter dubbeltjes betaalden. De Zwollenaars hadden dagen lang werk (zoo luidt de over-

24 levering) om al die dubbeltjes uit te tellen en te zien, of ze den vollen koopprijs wel ontvangen hadden. Ze vergisten en vertelden zich telkens, en dan moesten ze weer van voren af aan beginnen. Van al dit dubbeltjes tellen kregen ze blauwe vingers. Die nu nog een Zwollenaar wil plagen, neemt diens hand en beziet nauwkeurig de vingers. In den regel krijgt hij dan onmiddellijk met de andere hand van den Zwollenaar een peuter om de ooren. » (WINKLER, Studien, 59-60.) Ook een Zwolsch gebak heet blauwvingers.

Ir. Volgens een ander verhaal, zouden de Zwollenaars, wier stad met het gansche Oversticht tot het gebied van den Utrechtschen bisschop behoorde, hun wettigen heer in 1521 den eed hebben opgezegd, om trouw te zweren aan den ru­ moerigen hertog Karel van Gelder. Bij die eedaflegging zouden de vingers der trouweloozen blauw geworden zijn !

2. « BRIJBEKKEN ». De Zwollenaars heeten ook nog Brijbekken, spotnaam die overeenkomt met dien der Workumers. Dialectisch heerscht te Zwolle het brouwen of brijen der r : aan dit spraakgebrek ontleenen de Zwollenaars hun spotnaam Brij bekken. (WINKLER. 28.)

26

PROVINCIE DRENTE

PROVINCIE DRENTE.

1. « POEPEN ». De Friezen noemen de Drenten Poepen, scheldnaam dien zij ook geven aan de Groningerlanders en de Duitschers. Zie DUITSCHLAND, nr 4. 2. In vroeger tijd hadden de Drenten den naam lomper en onbeschaafder te zijn dan de andere Nederlanders. In de 17 e eeuw was Drent synoniem van « lomperd )),« stom­ merik ». In Groningen zegt men nog: bist 'n Drent tegen iemand, die zich lomp, onbeleefd uitdrukt, vooral door doe (du) en dienent (dijn), in plaats van ie (gij) en joenent (u) te zeggen. Gebruiken kleine kinderen het voornaamwoord doe om hunne ouders of meerderen aan te spreken, dan zegt men schertsend terecht­ wijzend en tevens vergoelijkend: bist ja 'n Drent; in Drente toch spreken de ouders hunne kinderen met ie, deze hunne ouders met doe aan. In het begin der 17e eeuw werd Drent met Poep of Veling (twee scheldnamen) gelijkgesteld. (Mo­ LEMA, Woordenb. der Groningsche Vollcst., 79, 88.) Ook Bredero stelt de Drenten met Walen en Poepen of Moffen gelijk: Ik wiJck hier in een stoep, En sie wie dat het IS, een Wael, een Drent, of Poep.

En te Hazeluinen las men vroeger op een luifel : Een swarte Swaan, Een witte Moriaan En een beleefde Drent En heb ik nooit gekend. (VAN LENNEP en TER Gouw, De Uithangteekens, Il, 85.)

29 3. DrentsCM nachtegalen. Schertsend voor: kikvorschen. (Groningen). Vgl. HOLLAND, ZEFJLAND. 4. Drentsche thee. Benaming, in Holland, van den Gagel, Myrica gale. Afkomstig uit den tijd van Napoleon, toen het volk de bladeren van den gagel als thee gebruikte.

5. Dat zijn Drentsche uren. Dit zeggen de Groningerlanders, als de afstand van deze tot gene plaats te gering wordt opgegeven. (HARREB., lIl, bI. LXXV.) Die uitdrukking dankt wellicht haar ontstaan aan het feit, dat men in de weinig bevolkte streken van Drente dik­ wijls een grooten afstand moet afleggen, om een dorp te be­ reiken.

30 AALDEN. (Gemeente Zweeloo.) 1. Spotrijm : In AaIden is niks te halen As wat klompen en wat klossen En wat magere ossen. (N~euwe Drentsche Volksalm., 1903.)

2. Zie EMMEN. ANDEREN. (Gemeente Anloo.)

« MOESHAPPERS », « MOESSTENGELS ». Wanneer daar een nieuwe meier kwam, werd aan de deur zijner woning een bosje groenten opgehangen, waarin hij moest bijten. Van dit zonderling gebruik kregen de inwoners den spotnaam van Moeshappers. (LAURILLARD, 36.) Volgens den Nieuwen Drentschen Volksalm., 1903, heeten zij ook Moesstengels. Vgl. GROLLOO. ANNEN. (Gemeente Anloo.) « OELEN ». De ingezetenen van dit dorp zijn Uilen, in het plaatselijk dialect Oelen. (SCHRIJNEN, Nederl. Volksk., Il, 73.)

ASSEN. 1. « STRAATSLIEPERS ». Straatslijpers. (Ibid.) 31 2.

« TELLERLIKKERS )J. D. i. teljoorlikkers, die de borden uitlikken. (IbId.) 3. « BIGGEN ». (Ibid.) 4. Assen ligt in Drente. Dit zegt men tot iemand, die allerlei veronderstellingen uitspreekt in volzinnen, die beginnen met als (uitspr. as), om hem het ijdele en nietswaardige daarvan te doen inzien.

(STOETT, 43.) V gl. ASSCHE. BALLOO. (Gemeente Rolde.) « POEPEN ». Zie DUITSCHLAND, Nr 4. (Nieuwe Drentsche Volksalm., 1903.)

BEILEN. 1. « STRAATLIKKERS ». Ze likken, uit armoede, het eten van de straat!

2. « SLAAPKOPPEN ». (Id.) BENNEVELD. (Gemeente Zweeloo.) Spotrijm : Benneveld IS hoog gesteld, Groote pUllen (bUllen) en geen geld, (Id.) BONNEN.

« KLOSSEN )J. Zie DROUWEN en GIETEN.

32 BORGER. l. « SCHOTTELLIKKERS ». (SCHRIJNEN, Ned. Volksk., II, 73.)

2. « STRONTROKKEN ». Zie DRouwEN.

BROEKSKREEK, BROEKSTREEK (DE). (D. i. Mantinge, Balinge en Garminge, gemeente Westerbork)

« STALPAOLEN ». Eigenlijk palen in den stal, waar het vee aan vastgemaakt wordt, elders stalreipels, stalreppels geheeten, fig. stijve, houterige personen. (Id.) BUINEN. (Gemeente Borger.) « POEPEN». Zie DUITSCHLAND, n r 4. (Id.)

DALEN. l. « HAMKERs ». De inwoners van Dalen verkochten veel vee in de Overijsel­ sche gemeente Den Ham; van daar de bijnaam Hamkers. (Nieuwe Drentsche Volksalm., 1903.)

2. Dalen is een « modder gat ». Zie KOEVORDEN .

3. Zie EMMEN en GmTEN.

3 33 DONDEREN. (Gemeente Fries.) 1. « WIEZEN ». De ingezetenen van dit dorp zijn wijzen, zeker ironisch. (Id.) 2. « BOKKENSTREEK ». Een buurt bij Donderen heet de Bokkenstreek. Omdat men er veel bokken houdt?

DROUWEN. (Gemeente Borger.) 1. « BONTROKKEN ». Daarop het rijm dat nog 5 andere dorpen treft: Drouwener bontrokken, Borgerder strqntrokken, Bonner klossen, Eekster ossen, Gieter heeren, Gasselter beren : 't Wil al 't land regeeren. (Nieuwe Drentsche Volksalm., 1903.)

2. Hij is van Drouwen. Hij is een draler. Woordspeling met het Groningsch werkw. drouen, dat voornemens zijn beteekent, vooral met betrekking tot het afleggen van een bezoek. (HARREB., lIl, bI. LXXXV.)

DUURSE. (Gemeente Rolde.) 1. « GELDBEURZEN JJ. D. i. rijkaards. Herinnert aan een rijken boer.

34 2. « BOKSEN ». D. i. broeken. (SCHRIJNEN, Ned. Volksk., Il, 73.)

DWINGELOO. 1. « DOEVEN ». De inwoners van Dwingeloo verheugen zich in den niet onaardigen naam van Duiven, op zijn Drentsch doeven. Of zij echter zoo onschuldig zijn als duiven, valt te bezien. (Ibid.) 2. « VARKENS ». De bewoners van 't Westeind van Dwingeloo. (N. Drentsche Volksalm., 1923.)

EEKST. (Gemeente Anloo.) « OSSEN ». Zie DROUWEN. EELDE. 1. « HEKKENSPRINGERS ». Doelt op uitgelatenheid. Een hekkenspringer is een wilde­ bras, een woelige jongen, ook een zwierbol.

2. « GEELGATTEN ». (Id.) Benaming van een vogel?

EEMSTER,EMSTER,EEMSHOORN. (Gemeente Dwingeloo.) 1. « KALVER ».

35 2.

« MODDERKWAB )J. Zie LEGGELOO. (Id.) 3. Ik ben niet goed Emstersch. Ik houd wat ik heb en geef niets weg. Oorsprong onbekend. (HARREB., I, hl. LXVI.)

EEXLOO. (Gemeente Odoorn.)

« TATEN )J. (Nieuwe Drentsche Volksalm., 1923.) Kan in verband staan met Teuten, Zigeuners, rondreizende ketellappers. In Limburg worden de Zigeuners o. a. Tateren genaamd. ELLERTSVELD.

Ellertsveld is een landstreek in Drente tusschen Odoorn en Emmen, die volgens de sage, haar naam kreeg van twee roovers, Ellert en Brammert, welke het koren bij de boeren roofden. ELP. (Gemeente Westerbork)

« KOEKOEKEN ». Men beweert dat daar oudtijds een zekere heer Koekoek woonde, die zeer rijk was en wien bijna geheel Elp toebehoorde. Hij had een eigen kerk in den Esch (nog de Kerkkampen genaamd) met een eigen kerkpad. Daarnaar heeten de be­ woners van Elp Koekoeken en de oudste in jaren heet er « de koekoek in de kist. )J (Id., LAURILLARD, 36.) EMMEN. (Gemeente Dalfsen.) Emder spits, Koeverder klits, 36 Daoler romp, IIesseler stomp, Zweeler horen, Sliener toren. Een karakteristiek rijm op den vorm van de kerktorens der zes vermelde plaatsen. (Nieuwe Drentsche Volksalm., 1903.)

E{TRSINGE.

« GRIEZE KREEIÊN ». De ingezetenen van die plaats worden voor grijze kraaien uitgescholden, waarschijnlijk omdat er vroeger een bosch was, waarin veel kraaien nestelden. Welk Eursinge wordt hier bedoeld? Er zijn vier dorpen met dien naam, nl. onder de gemeenten Beilen, Havelte, Ruinen en Westerbork. (Drentsche Volksalm., 1903.)

GASSELTE. « BEREN ». Het woord beer is een algemeen scheldwoord voor een on­ vriendelijk, norsch mensch. Vgl. : Hij is een ongelikte beer. Een brombeer van een vent. 't Is een brutale beer. Hij moet een ruwe beer van een kerel zijn, enz. Zie DROlTWEN. GASTEREN. (Gemeente Anloo.)

« BOTTERKRAMMERs )). (Drentsche Volksalm., 1903.) D. i. Boterkramers. Waarschijnlijk omdat er veel handel in boter wordt gedreven.

GEELBROEK.

Iemand naar Geelbroek wenschen. Ga naar Geelbroek en eet droog brood! Verwensching. Geelbroek is een woeste streek vol kreupel­ hout, tusschen Beilen en Assen. (SCHRIJNEN, Ned. Volksk., Il, 127; IIARRE13., I, 95.) 37 GIETEN.

1.

« REEREN )J. Zie DRouwEN. 2. Wie kan het spoedigst zes Drentsche dorpen of buurt­ schappen op rijm opnoemen 1

Gieten -Onnen, Drie Laren-Bonnen: 't Is gewonnen. Drie Laren: Zuid,- Noord- en Midlaren. V gl. RIETEN. GROLLOO. (Gemeente Rolde.)

« KNOLLEN )J. Als daar een nieuwe meier werd ingehaald, dan werden in het deurkozijn zijner toekomstige woning eenige knollen op­ gehangen, waarin hij en de zijnen bij het binnengaan moesten bijten. Van daar de spotnaam Knollen, aan de inwoners gegeven. (LAURILLARD, 36.) V gl. ANDEREN. HALEN. (Gemeente Beilen.) 1. « KNIENEN ». D. i. Konijnen. Er nestelen veel wilde konijnen en van daar de spotnaam. (Nieuwe Drent8che Volk8alm., 1903.)

2. Zie RIETEN.

HAVELTE.

« KOESTERTEN )J. De inwoners van die gemeente zijn Koestaarten I 38 HESSELEN. (Gemeente Oosterhesselen.) 1.

H esselen is een « koningsstoel )J. Zie KOEVORDEN .

2. Zie ook EMMEN.

HIETEN (1). Wie kan het spoedigst. zes Drentsche dorpen of buurten op rijm opnoemen 1 Hieten -Halen, Wachtum-Dalen, SpIer en Pesch : Daar heb je er zes. (Norg.) Vgl. GIETEN. HIJKEN. (Gemeente Beilen.)

1. « STALPAOLEN )). Dat woord, in eigenlijken zin, de palen waar in den stal het vee aan vastgebonden staat, beteekent overdrachtelijk « stijve, houterige personen ».

2. « BLAUWEN )). (Nieuwe Drentsche Volksalm., 1903.)

HOLLANDSCHE VELD (HET). (Gemeente Hoogeveen.)

« HET PANNEKOEKENLAND )). Worden daar, evenals te Hoogeveen, 'meer pannekoeken gebakken dan elders 1

(1) Wellicht een schrijffout voor Gieten.

39 HOOGEVEEN. 1. « PANNEKOEKEN ». Vgl. ROLLANDSCHE VELD. 2.

« MAALKOEKEN )J, ({ MAALTROETEN ». Dat zijn koeken van raap- of koolzaad, die tot veevoeder gemalen worden. (Id.) IDE. (Gemeente Vries.)

1.

« KULWORSTEN )J.

Vermoedelijk « schijnworsten )J. Vgl. « 't is flauwe kul )J en ({ Haagsche houten hammen ». (Id.) 2. ({ GIERALEN ». (Id.) Giera(û is de gewestelijke benaming voor Puitaal, modder­ kruiper, Gadus lota, omdat hij een gierend geluid geeft bij 't aanvatten. KOEKANGE. (Gemeente de Wijk.)

« PEKELHERINGS )J. (Id.) KOEVORDEN.

1.

Koevorden is een fraaie stad, Dalen is een moddergat, Wachtum is een eendepoeI, Resselen is een konings stoel, (WINKLER, 8tudien, 87.) 2. Zie EMMEN.

40 KOLDER VEEN . (Gemeente Nijeveen.) « THEEROEKEN ». De ingezetenen van dit dorp zijn Thee buiken, op zijn Drentsch Theeboeken. (N. Drentsche Volksalm., 1903.)

LAREN. (Gemeente Zuidlaren.) Zie GIETEN. LEE. (Gemeente Dwingeloo.) « KREIEN ». D. i. kraaien. Er is daar wellicht een bosch geweest, waar zich veel kraaien ophielden. (Id.) LEGGELOO. (Gemeente Dwingeloo.)

« MODDERKWARREN ». « Modderkwabben », ook « kwab-alen» genaamd, zijn alen (palingen), die in een kwab leven, d. i. in een veenmoeras. 't Zijn in werkelijkheid geen alen, maar wel visschen, die er veel op gelijken; in 't Ndl. Donderaal, Weeraal, Modder­ kruiper, Oobitis fossilis. (Id.) MEPPEL.

1.

« MUGGENSPUITERS », « MUGGEN », « SPUITERS ». De ingezetenen worden met den spotnaam Muggenspuiters, bij verkorting Muggen, begroet, omdat zij eens, meenende dat hun toren in brand stond, in allerijl met de spuiten kwa­ men aanloopen om den brand te blusschen. Wat zij echter als rook hadden aangezien, bleek een dichte muggenzwerm te zijn, die om de torenspits zweefde. In plaats van vuur, waren het muggen die zij bespoten. (WINKLER, Studien, 59; LAURILLARD, 37.) 41 Spotrijm : De Meppelers ZIJn muggen; Ze hebben maar één lid, Daar kop en kont aan vastzit.

2.

« KLOETEN )J. De Meppelaars heeten ook nog Kloeten, spotnaam dien ze verschuldigd zijn aan de groote kluiten boter, die in hunne stad door de boeren uit den omtrek, nog tot in de tweede helft der verleden eeuw, ter markt werden gebracht, en die vooral hun weg naar Amsterdam vonden, waar ze, in den tijd vóór de hedendaagsche boter- en kunstboterfabrieken, onder den naam van « Meppelder kluiten )J aan de kleine burgerij werden verkocht, daar de Drentsche boter goedkooper was dan de Friesche en HolIandsche. Kloete is de Drentsche uitspraak van het woord kluit. (WINKLER, Studien, 59.) 3. Ga naar Meppel en laat je keeren. Tot iemand die van de pokken geschonden is. Men zegt ook : Ga naar Meppel en laat je wegen. Moet-je gekeerd warden? tot iemand die naar Meppel gaat wonen. Vgl. EEKLOO, GENT, HENGELOO, LOKEREN, LEIDEN.

4. N aar Meppel gaan. Een middagslaapje nemen (Vollenhove). (HARREB., I1, bI. LU.) Zie HEUSDEN. MIJNEN (1).

Aan iemand die zegt: Ik meen (uitgespr. mein), antwoordt men: Mijnen ligt op Drente. (Taalgids, V, 156; STOETT, 44.)

(1) Komt niet voor in de Woordenlijst der aardrijkskundige bena­ mingen in Nederland. 42 NIJEVEEN.

« HAVERDOPPEN ». (N. Drentsche Volksalm., 1923.) Haverdoppen zijn de buitenste omhulsels van de haver­ korrels, die er bij 't pellen afgaan. In Nijeveen groeit veel haver. NORG. Zai het noa Nörg west = zij is naar Norg geweest. Gro­ ningsch spreekwoord dat beteekent : zij is zwanger, zij moet trouwen. « Vroeger maakte men ook op 't Hl. (Hoogeland in Gronin­ gen) veel gebruik van de Norger kermis. Toen moest men de dag te voren de reis aanvaarden en de nacht doorbrengen op 't hooi of stro in de herbergschuur. » (TER LAAN, 614.) ONNEN (1). (Gemeente 1) Zie GIETEN.

ORVELTE. (Gemeente Westerbork.) 1. « STALPALEN ». Omdat ze zoo stijf zijn als de palen in den stal. (N. Drentsche Volksalm., 1903.) 2. « WEEOPPEN ». (Id.) 't Woord bestaat niet; 't zal een drukfout zijn.

PEEST. (Gemeente Norg.) « MUGGEN ». (Id.)

(I) Er ligt een Onnen in de provo Groningen, onder de gemeente Haren, doch daarvan kan hier geen sprake zijn. 43 PEIZE. 1. « AALKOPPEN ». (Id.) Omdat er in de beekjes veel aal (paling) zit.

2. « FRANZEN ». (Id.) D. i. Franschen, scheldnaam voor vreemdelingen (in een ander dorp). PEIZERPOL. (Gemeente Peize.) « RAKKERS ». Te Peizerpol plaagt men de menschen met 's avonds aan deur of venster te vragen : « W aor ligt hier de rakker begrao­ ven? » of iets dergelijks. Waarschijnlijk rust daar ergens het lijk van een beulsknecht. (Id.) PESCH. (Gemeente Ruinen.) Zie RIETEN. RODEN. 1. « METWORSTEN ». (Id). Men kweekt er veel varkens en vervaardigt er metworst.

2. « ZEUTEN ». Beteekent « zuipers ». (Id.) ROLDE. « MOTOOREN ». Een « mot» is een zeug. De spotnaam beteekent dus zooveel als « varkensooren ». (Id.)

44 RUINERWOLD.

« SPEKBRANDERS ». Van Ruinerwold wordt gezegd, dat de inwoners Spek­ branders heeten, omdat er veel gebraden spek wordt gebruikt. (Id.) SCHOONLOO. (Gemeente Rolde.) 1. « KNOLLEN ». Die spotnaam staat zeker in verband met een liedje, dat o. a. te Hooghalen bij bruiloften wordt gezongen : « Achter op Schoonloo, daor is het knollegreun bevroren, Falderaldera ». (Id.) 2. « KNIENEN ». Evenals te Halen, vindt men er veel wilde konijnen. (Id.)

SLEEN. 1. « BOONENETERS », « HET BOONENLAND ». De inwoners heeten Booneneters en hun gemeente het Boonenland, omdat er veel boonen geteeld worden. (Id.) 2. Zie EMMEN. SMILDE. « VEENKLOETEN ». D. i. Veenkluiten, turfklompen. Ook de bewoners van de N. O. veenkoloniën worden zoo genoemd. Smilde is een veenkolonie. (Id.)

SPIER. (Gemeente Beilen.) Zie HIETEN.

45 TINAARLOO. (Gemeente Fries.) « GANZEN ». Waarschijnlijk omdat men er veel ganzen houdt of hield. (Id.) VEENHUIZEN . (Gemeente Dalen.) « KOLONIEBONKEN ». In Veenhuizen is een kolonie voor werkverschaffing met een groot aantal rijksambtenaars. « Bonken » zijn stijve, droge kerels. (Id.) WACHTUM. (Gemeente Dalen.) 1. « BOEREN ». (Id.) 2. W achtum is een « eendepoel». Zie KOEVORDEN en HIETEN.

WESTERBORK. cs. OELEN », « UILEN ». De inwoners van Westerbork zijn Uilen, zoowel als de ingezetenen van Annen, Jisp, Lutjebroek, Hindeloopen, Wormer en Zunderdorp. (Id.) WEZUP. (Gemeente Zweeloo.) « NAZARETH ». De reden waarop dit dorpje Nazareth wordt geheeten, wordt niet vermeld.

ZEEGZE. (Gemeente Fries.) « GUDDEN ». (N. Drentsche Volksalm., 1923.)

46 ZElEN. (Gemeente Fries.)

« GELEN )J. De Zeier Gelen moeten zoo genoemd zijn naar een soort van platviseh, die daar alleen wordt gegeten. (Id.)

ZUIDENVELD. (Gemeente Vlachtwedde.)

« STAKOOREN )J, « STAKGIES )J. De naam Stakooren, d. i. steile ooren, in tegenstelling van « flodooren )),schijnt ontleend te zijn aan een soort van varkens, die in het Zuidenveld worden of werden gefokt. (Id.)

ZUIDLAREN.

1.

« OTTERVRETERS )J. (Id.) Zie GAAST. 2.

« WITMAKERS )J. De oorsprong van dien spotnaam, vertelt men, is deze : 't Wordt algemeen in Drente als verachtelijk beschouwd een gestorven dier aan te raken, derhalve ook het villen van doode paarden. Dit werk liet men aan vreemden, inz. aan Joden, over. In Groningen evenwel lieten de landbouwers dit werk door hun eigen knechten verrichten. Nu waren er te Zuidlaren eenige der voornaamste ingezetenen, die 't strenge vooroordeel tegen doode dieren met één slag wilden ver­ nietigen en zelf hun dorpsgenooten voorgingen in 't villen van een paar gestorven paarden. Wat zij beoogden, gelukte hun niet ; ze haaldeil zich integendeel de algemeene bespot­ ting op den hals en bovendien den bijnaam van Witmakers, d. i. vilders, « blank-)) of « koldslachters )J, die van hen op de geheele bevolking is overgeërfd. (Id.)

47 3.

« WINDMAKERS )J. (Id.) 4. « ZOEPLAERDERS ». Omdat ze zooveel zoepen, d. i. jenever drinken. (Id.) 5.

Hai mout noa Zuudloarn. Hij is gek. (TER LAAN, 1248.)

ZUIDWOLDE.

« BOLKKALVER ». Die naam schijnt schreeuwers te moeten beduiden. (Id.)

ZWEELOO. Zie EMMEN. ZWIGGELTE. (Gemeente Westerbork.) 1. « STALPALEN ». Zie BROEKSKREEK. (Id.) 2. « RAMSHORENS ». Zwiggelte ligt op de heide en er zijn veel heideschapen. Van daar de spotnaam. (Id.)

48 PR.OVINCIE GRONINGEN

4

PROVINCIE GRONINGEN

1. « POEPEN ». Bij de echte Friezen, tusschen Vlie en Lauwerszee, zijn de Groningerlanders Poepen, zoowel als de Duitschers. Zie DUITSCHLAND. Ofschoon Friezen en Groningerlanders nauwe stamver­ wanten zijn, zoo is er toch geen Fries, die voor Groninger wil gehouden worden en, omgekeerd, geen Groninger, die voor Fries wil doorgaan. (Cf. JOHAN WINKLER, Oud Neder­ land, bI. 55.) 2.

Om met den eigenaardigen tongval der Groningers te spotten, die de klanken ie en oe als ij en ou uitspreken, zegt men : De Grönnegers schijten goud. Dat is niet onfatsoenlijk, want in 't Groningsch beteekent het : De Groningers schieten goed. 3. Hoge peern, Blaanke sweern, Tinn schuddels aan de waand, Dat is 't woapm van Grunnegerland. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 1204.)

D. i. Hooge paarden, Blanke zwaarden, Tinnen schotels aan den wand, Dat is 't wapen van Groningerland. Vgl. GELDERLAND.

51 ADORP.

1-2.

« BIERDRINKERS »; « JENEVERDRINKERS ». (Driem. Bl., IX, 44, vlg.) Zeker in verband met het aldaar vroeger heerschend mis­ bruik van bier en sterken drank.

ADUARD. (Dia!. Aauwerd, Ouwerd.)

1. « KATTEN ». (Id.) « Kat » is een gewone scheldnaam voor bij-de-handsche meisjes, voor meisjes, die niet op hun mondje gevallen zijn. Dit geldt niet enkel voor Groningen, maar voor geheel Neder­ land. « 0, het is zoo'n kat' » « zij is erg kattig », « 't is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken », « zij weet altijd van zich af te spreken, 't is een echte kat », enz. zijn gewone uitdrukkingen. Komen nu, b. v. bij een kermis, meisjes uit een ander dorp naar het feestvierend dorp, dan zegt men allicht : dat zijn Aduardsche katten of : die wichter (meisjes) zijn Noordhornsche katten. Men kent in Groningen de uitdrukking « zij is een kat van een wicht. » Vandaar dat die naam ook op de mannelijke sekse werd overgebracht. Met katten duidt men ook de buren aan als nijdige en valsche menschen, die gauw krabben bovendien. Katten is nog steeds een echt scheldwoord. Bij TER LAAN, Gron. Wrdb., 393, is katten een scheldnaam voor de jongens uit andere dorpen, als daar geen speciale benaming voor is. Kraiwerder, Sapmeesder, Nijzielster, Hol­ wierder katn; zoo ook voor Euvelgunne, Raskwerd,Farmsum, den Ham, Harkstede, Kropswolde, Leermens, Martenshoek, Onstwedde, Losdorp.

52 Opmerkenswaard dat de bewoners van niet minder dan 20 Groningsche plaatsen in de spottaal Katten worden gehee­ ten. Ook de ingezetenen van Aalsmeer, Baard, Blokzijl, Helmond en Meerhout worden Katten genaamd, ofschoon om een andere reden. 2.

« PEERDEVILDERS )J, « PEERVILDERS )J. (Id.) ANDEL (DEN). (Gemeente Ba/loo dial. Naandel.)

1.

« TURKEN », « TÖRKEN )J. (Id., MOLEMA, 268.) De inwoners van dit dorp zijn Turken, zeker om hunne ruwheid, zoowel als de ingezetenen van zoo menige andere plaatsen in Noord- en Zuid-Nederland. Het dorp zelf heet Turkije, 't Törknlaand.

2.

« POEPEN )J. (Driem. Bl., IX, 109.) Zie DUITSCHLAND, nr 4. 3. Zie WESTERWIJTWERD.

ANDERKANTDIEP .

(Dial. Anerkaantdaip. De overzijde van het (Reit)diep, Hunzingo voor de bewoners van 't Westerkwartier en 't W. K. voor de « Hogelandsters )J.)

De jongens van Leens zeggen van de « Aizngers )J : Anerkaantdaipster poepm Luzn (lusten) gain zoepm (karnemelk), Luzn gain brij : Doar koomm ze van ien schietenj. (K. TER LAAN, Gron. Wrdb., 42.) VgI. LIPPE. 53 APPINGEDAM.

1.

« PEERDEKOOPERS », « PEERKOOPERS ». (Id.) Men drijft er veel handel in paarden. Appingedam is be­ kend wegens zijn groote paardenmarkten, die daar al heel oud zijn en nog jaarlijks gehouden worden. Zie GRONINGEN. 2.

« VLINTHIPPERS », « VLINTENTRAPPERS ». (Id.) Vlinthipper8 beteekent « keihuppelaars », van vlint, straat­ kei, en hippen, huppelen, springen. Het w. beduidt dus : zij die over straatkeien huppelen, loopen. In zijn Gron. Wrdb. geeft TER LAAN den spotnaam Vlint­ hipper8 niet op, zoomin voor Appingedam als voor Groningen en Kantens. Bij hem is Vlinthupper8 (niet Vlinthipper8) een scheldnaam voor de stedelingen. Voor de Appingedammers vermeldt hij ook Vlintntrapper8 naar Dr. de Vries. 3. « KLOKDIEVEN ». In Appingedam is in 1586 de klok gestolen door de Gro­ ningers. Beiden dragen daarvan de eervolle herinnering. Zie GRONINGEN. 4. « KNOLLEN ». (Id.) Omdat er veel knollen worden aangevoerd.

ATWERD. (Buurt bij . ) Zie USKWERD.

54 BAFLOO. (Dial. Baffelt, Bavvelt.)

1.

« BAFFELDER KAORSCHOEVERS )J; « KOARKRODERS )J. De ingezetenen dier gemeente staan bekend onder den spotnaam van Kaorschoevers, Karschuivers en Koarkroders, Karkruiers. (Driem. Bladen, IX, 44, vlg.) 2.

Hij zet 'n gezicht as Krien van Bavvelt. 't Is 'n gezicht van Bavvelt, mit 't roege noa boetn toe. Wat ziet dat er vreemd uit ! (TER LAAN, Gron. Wrdb., 58.)

3.

Hai kwam der van pas as Krien van Bavvelt. Hij kwam er leelijk te onpas. (Id.) Zie over den oorsprong dier zegswijze TER LAAN, Gron. Overl., 121.

BARLAGE. (Gemeente Onstwedde.)

« DE FLUTSE )J. Dit dorp heet in Vlachtwedde de Flutse. Wat die uitdruk­ king beteekent, is niet bekend.

BEDUM. (Dial. Beem.)

1.

« GEUTSLIKKERS )J; « GOOTLIKKERS )J. Die van Bedum heeten Geutslikkers, Gootlikkers. Waarom, hebben we niet kunnen achterhalen. Slikken, in 't Groningseh. beduidt : likken. 55 2.

« GORTLIKKERS )J. Volgens Driem. Bladen zijn de Bedumers ook Gortlikkers.

3.

« KROOSKRABBEN )J. Spotnaam zinspelend op de aallwezigheid van kroos, eendegroen, in de vijvers en slooten. (Driem. Bl., IX.)

BEERTA. (Dial. De Beerte. )

1. « KNOLLENTREKKERS )). 2.

« KNULLEN )J.

BELLINGWOLDE. (Dial. Bennewöl(le).)

« KNOLLENTREKKERS )). Er worden in beide plaatsen veel knollen verbouwd.

BIERUM. (Dial. Baairm.)

1.

« BIERTONNEN )J. Waarschijnlijk een woordspeling met den naam der ge­ meente. (Driem. Bladen, IX.) 2.

« GORTPENZEN )), « GÓRTPINZN )J. Hetzelfde als Gortbuiken, gorteters. De Groninger zegt gortpinzn. (TE~ LAAN, N. Gron. Wrdb.)

56 3. cc GOLDPAANZEN ». In Bierum wonen vele rijke boeren, die door 't volk wel goudpen8en genoemd worden.

4. cc DIKKE BROMMERS ». Men heet ze ook wel dikke brommer8 (bromvliegen).

5. Zie WESTERWIJTWERD. 6.

In Bierum 8taan de huizen verkeerd. Zie KREWERD. BLIJHAM. (Gemeente Wedde.) cc BRIJPENSEN )J. Menschen die zich den buik vullen met brij, brij eters, papboeren. (Driem. Bl., IX.) BOERTANGE. (Dial. De Betang, gemeente Vlachtwedde.)

1. cc HEIDESCHAPEN )J. Op zijn Groningsch : lwideschaopen. Omdat men er veel sçhapen houdt, die in de heide grazen.

2.

Betanger gold is doublé of koper. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 78.) Vgl. AALBEKE, NOORDHORN, WAKKEN.

BREDE. (Dial. Brij, dorpje bij Warfum.) Zie WESTERWIJTWERD. 57 BUITENDIJKS. (Onder het dorp Spijk, gemeente Bierum.)

« .BRIJBUIKEN )J. (Driem. Bl., 1909, bI. 109.)

DELFZIJL.

1. « KLOKKENDIEVEN ». Zie o. a. GRONINGEN. 2.

« KRABBEN )J, « KRABBERS )J. ligt aan de zee en de krabben aan 't strand zijn er talrijk genoeg om den spotnaam te verrechtvaardigen.

3.

« STRANDJUTTERS )J. De Delfzijlers zijn Strandjutters, d. i. Strandroovers. Daar­ over het volgende hekelvertelsel : Een Appingedammer wenschte in den hemel te worden toegelaten, maar Sint-Pieter, die vóór de poort zat, zei: « Dat gaat niet, de hemel is vol. )J En hij deed de deur op een kier om het te laten zien. « Maar daar zitten verschillende echte Delfzijler Strandjutters », zei de Appingedammer. « Dat moet je maar bewijzen )J, zei Petrus, « als je dat kunt, mag je op de plaats van een hunner gaan zitten. )J De Appingedammer zette nu de handen voor den mond en riep : « Een schip op strand! Een schip op strand! )J En ziet, al wat in Delfzijl geboren was, stormde buiten de poort. En aldus komt het dat de Delfzijlers niet meer in den hemel worden toegelaten en de Appingedammers bij Sint-Pieter een wit voetje hebben gekregen. (J. COHEN, Nederl. Sagen, Il, 329; SCHRIJNEN, Ned. Volksk., Il, 72; TER LAAN, Gron. Overl., 186. ) Vgl. MAKKUM, AMELAND, URK, JODEN, htt. D, Nr lIL, WALEN, Nr IX.

58 4.

Dat kin tusn Del/siel en Zöltkaamp nait lign (dat kan tus­ schen Delfzijl en Zoutkamp niet liggen). Dat is reusachtig groot. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 153.)

5. Zie WEIWERD. 6. Del/ziel is 'n « gat n. Zie GRONINGEN. EEKAMP. (Gemeente Finsterwolde.)

« KNOLLENTREKKERS n. Doelt op een plaatselijke teelt. Er worden ni. veel knollen verbouwd. EENRUM. (Diai. Aindrom.)

1. « DOODSTEKERS n. Vóór meer dan honderd jaar werd te Eenrum een jonge kerel van Mensingeweer, Tooms genaamd, in een messen­ gevecht gedood. Die van Mensingeweer konden in de duisternis hun gezel niet vinden; ze kropen onder de glazen (venster­ ruiten) langs, tikten overal op het glas en vroegen: « Hebje Tooms niet gezien? Tooms is weg! » Daarvandaan heeten de Eenrummers nog steeds Doodstekers en worden die van Mensingeweer Gloazekroepers (Glazekruipers) en Gloazetik­ kers bijgenaamd. (E. J. HUIZINGA-ONNEKES, op. cit., 267.)

2. « WITKOPPEN ». (Driem. Bl., IX.)

59 3.

HOE EENRUM, MENSINGEWEER, OBERGUM EN WINSUM EEN NAAM KREGEN.

Eenrum, Mensingeweer, Obergum en Winsum hadden nog geen namen, en dus werden benoemd drie bekwame mannen, die deze moesten bedenken. Het waren de dikke Stokkum, de lange Kortum en de smalle Bergum. Ze zaten langen tijd te zamen, doch ze konden geen namen vinden en ze besloten het toeval als peetoom te kiezen. 't Eerste dorp waar ze aankwamen, was naar den zin van den dikken Stokkum. Want hij kreeg daar voor zijn part te eten : drie borden erwtensoep met kluiven en varkens­ ooren er bij menigte in drijvende; toen een bruin-gebraden varkenscarbonade met lekker, wit vet er in flarden aan gedompeld in een sausje om een dood mensch weer levend te maken; toen een geurig stuk kalfsvleesch, aan het spit gedraaid; en duiven en wilde eenden, malsch als 't jonge gras; en ten laatste een rozig speenvarkentje, dat uit mekaar viel, als je er met je hand aan raakte. De buik van den dikken Stokkum zwol, of hij bersten moest. Zijn beide vrienden zagen het gevaar tijdig, en ze lieten een smid komen die een band maakte om Stokkum's buik. 's Avonds was er weder een rijk maal, en opgediend werden: een kapoen, zoo zoet als honing; een forel, wit gelijk sneeuw en smeltend op de tong ; kuikentjes, die een oud mensch kon bijten; een bruin-korstig stuk rundervleesch, met fijnen rijnwijn begoten. Stokkum liet het zich zoo smaken, dat zijn buik weder begon te rijzen. Maar helaas! daar stiet 't uitzettend vet tegen den band... met zulk een kracht, dat 't ijzer begon te kraken. Toen riep Stokkum in doodsangst, bedoelend dat hij nog een band wilde hebben ter versterking van den eersten: « Nog één 'r um ! Nog één 'r um! » En 'Sinds dien heet de plaats waar dit gebeurde, Eenrum . Eindelijk verlieten de drie vrienden het dorp, waar zij het zoo goed hadden getroffen.

60 Ze kwamen aan een riviertje. « Daar durf ik niet over », zei de dikke Stokkum. « Ik wel », snoefde de lange Kortum. Hij nam den polsstok en sprong naar den anderen oever. Om zijn meesterschap te bewijzen, zette hij weder, zoodra hij was aangekomen, den polsstok in den bodem, en sprong ten tweeden male, thans naar zijn vrienden terug. « Kijk 'ns! » riep de smalle Bergum uit, « daar heb je 't mensch-ing-al-weer! » Natuurlijk heet het dorp waar dit geschiedde: « Mensinge­ weer ». Ze moesten verder en nu was 't de beurt van den smallen Bergum, om zijn kunsten te toonen. Ze kwamen aan een water, waar twee dorpen tegenover elkaar liggen. Nu zou Bergum eens laten zien, wat hij vermocht. Hij wilde springen, ocharme ! Hij bleef met den polsstok in 't midden steken. De dikke Stokkum was bang, dat zijn kameraad verdrinken zou en kreet : « 0 Bergum ! 0 Bergum ! » « Als hij 't leven er maar niet van afbrengt », riep de lange Kortum. « Ik winsch 't um ! Ik winsch 't um ! » Sindsdien. hebben ook de dorpen Obergum en Winsum een naam, gelijk het zulke flinke plaatsen betaamt. En vol trots keerden de drie mannen naar hun huis terug. Ze hadden hun plicht volbracht. Eenrum, Mensingeweer, Obergum en Winsum waren gedoopt. (Joz. Co HEN , Ned. Sagen en Leg., 1,20-21.)

ENUMATIL. (Gemeente Zuidhorn.)

l. « SCHEEFDOKKEN », dial. cc SCHIJFDOKN ». (Driem. Bl., IX.) Dokken zijn de bosjes stroo onder de dakpannen, die dan blijkbaar scheef liggen, wat zeer slordig staat.

61 2.

Enumatil Daar kijken ze gril, Daar staat geen kerk of toren (I), Als de snik (trekschuit) komt (2), Blaast de jong op 't horen. (SCHRIJNEN, Ned. Volksk., Il, 130.) V gl. LOPPERSUM.

EPPENHUIZEN. (Gemeente Kantens.) « BLAUWHOZEN ». (Driem. Bl., 1909, bI. 109.)

EUVELGUNNE. (Gemeente Haren en Noorddijk.) «KATTEN ». Zie ADUARD. Spotrijm : Euvelgunner katten Springen over de latten, Springen over de hoezen Vangen de moezen, Leggen ze op 'n stain En vreten ze allain ... » Vgl. FEERWERD, NIEZIJL, ONSTWEDDE, SAPPEMEER en ZUIDHORN.

EZINGE. (Dial. A. izng. )

1. « KOUVRETERS ». De Ezingers zijn Kou- d. i. Koevreters, zoowel als de Munten­ dammers.

(I) Var. : klok noch toren. (2) Var. : als de drie-uursschuit afvaart of : als de drie-uurssnik aankomt.

62 2.

Aizng is 'n schone stad, Soaksm is 'n moddergat, Feerwerd is 'n kaddestad, Gaarwerd is 'n gortstad. (TER LAAN, GrO'fl,. Wrdb., 1271.)

FAAN. (Gemeente Oldekerk.) Het Faner licht, een toevallig, eenigszins helder gedeelte van den hemel. (Gehoord in 't N. van Hunsingo.) De burchtheer van Bijma, Rudolf de Mepsche, heer van Faan en crimineele rechter in de jurisdictie Oosterdeel­ Langewöld, later Drost van Westerwold, deed in Herfst­ maand 1731 in Zuidhorn 22 eerzame landlieden onschuldig ter dood brengen, beschuldigd van onzedelijke bedrijven. En het schijnsel van de vlammen van den brandstapel is na dien tijd nog voor en na te zien (1). (Vragen v/do Dag, XVI, 1801.)

FARMSUM. (Gemeente Del/zijl, dial. Faarmsom.) 1. « KATTEN D. Zie AnuARD. 2.

Van iets dat erg scheef of schuin staat, zegt men in Groningen: Zoo schee/ als de Farmsumer toren. De oude toren van Farmsum stond inderdaad scheef, maar hij is afgebroken en door een nieuwen vervangen, die behoor­ lijk recht is. (LAURILLARD, 3.)

( 1) Een wtvoerig, 'half historisch, half legendarisch verhaal over dezen onmenschelijken tiran vindt men in K. TER LAAN, Groninger Overleveringen, 96 vlg. 63 3.

'n Vint mit 'n neus as de Faarsommer toom. Met een scheeven neus 1

4. Spotrijm : Farmsum is 'n berennest, Waaiwerd (Weiwerd) is 'n gat, Heemskes (Heveskes) is nog wat. In Oterdom (Oterdum) staan de huizen verkeerd, In Termunten hebben ze teksten (ge)leerd. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 217.) 5. Zie WEIWERD.

FEERWERD. (Gemeente Ezinge.)

1.

« KATTEN ».« KATTEVRETERS », « KADDEVRETERS I). De Feerwerders heeten ook Kattevreters, op zijn Groningsch Kaddevreters. Waarom ~ In Feerwerd is 't eens gebeurd, dat in een kouden winter een huishouden met kinderen zonder eten zat. De vader wist geen raad meer en toen hebben ze de kat geslacht en opgegeten. Ze vertelden 't aan niemand, maar 't kwam toch uit. Zoo zijn de Feerwerders aan hun scheldnaam gekomen. (E. J. HUIZINGA·ONNEKES, Gron. Vollc8verh., bewerkt door K. TER LAAN.)

2. « EGYPTENAREN ». Zie WOLTERSUM. 3.

Feerwerd Ï8 een « kraaiennest », een « kattestad. » Zie NIEHOVE en EZINGE.

64 FINSTERWOLDE. (Dial. Feenderwol(cl), Fenerwol, Finderwol.)

« TURKEN », « TÓRKEN ». Alweer een plaats waar Turken wonen! Het dorp zelf heet: TÖRKENLAND. (MOLEMA, 268; TER LAAN, 217.)

FOKSHOL. (Gemeente Hoogezand.)

« BOSCHDUVELS ». Omdat het vroeger een boschrijke streek was en de inwoners als kwaadaardig bekend staan. Een buurtschap heet nog Foksholter Bosch. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 227.)

GARMERWOLDE. (Gemeente ten Boer.)

1.

« ROSKAMMERHORN »; « ROSKAMMERS ». Onder deze benaming was « Garmerwol » vroeger bekend en de scheldnaam voor de Garmerwolders was Roskammers. « 't OlIe klaphoes » bij 't Darmsterdiep was de herberg « De Roskam ». Daar werd voortijds vaak gevochten, want daar zat « 'n bult ondeugd », d. i. een hoop ondeugende rakkers, die dronken, speelden en vochten. Een boertje zei eens : Als ik een koe te koop heb, dan zeg ik niet dat ik van Garmerwolde kom, want dan willen zij ze niet hebben. » 2. « GALLIPOLIE ». Waarom ze tegenwoordig nog altijd Gallipolie, met den klemtoon op de voorlaatste lettergreep zeggen tegen Garmer­ wolde, dat is niet duidelijk. (Groningen, n r 11, Nov. 1927 ; TER LAAN, Gron. WrdiJ., 1259, 1272.)

5 65 GARNWERD. (Gemeente Ezinge.)

1.

« GÖRTVRETERS )J. Garnwerd ligt aan het Reitdiep, een paar uur van Groningen. Vóór de afsluiting van het diep, woonden er vrij wat sjouwer­ lieden en trekkers, die hun brood verdienden met het stroom­ opwaarts trekken van schepen naar de stad Groningen. Nu gebeurde het eens, dat eenige Garnwerders een schip naar Groningen hadden gebracht en tot belooning door de schip­ persvrouwen werden onthaald op gort met boter en stroop. Dat smaakte hun zoo goed, dat ze te veel aten. Ongelukkig was de gort niet gaar geworden en toen zij huiswaarts keerden, waren zij in de grootste benauwdheid. De omstanders dreven den spot met hen en sedert heeten alle Garnwerders Gort­ vreters. 2.

Gaarwerd is 'n « gOrtstad ». In Garnwerd is de gort het best. Zie EZINGE en NIEHovE.

3.

Stuur het maar naar Garnwerd. Wordt gezeid tot iemand, als hij iets heeft waar hij geen raad mee weet en waar hij van af wil zijn. Dit spreekwoord doelt op het sloopen van oude schepen, dat aldaar een gewoon bedrijf is en beteekent dus : daar vindt alle oude rommel zijn man. (LAURILLARD, 4.) GARRELSWEER. (Gemeente Loppersum.)

Al weer van veuren of an, net as de köster van Garrelsweer. Wordt gezegd wanneer men met iets van streek raakt, zooals de koster van de wijs, en men 't opnieuw probeert. (MOLEMA, 5.)

66 LAURILLARD verklaart den oorsprong der zegswijze als volgt: « Het kerkvolk was bijeen en de koster-voorlezer las, wat hem was opgegeven. Maar toen hij daarmee aan 't eind was en den predikant nog niet zag optreden, sprak hij : « Dan maar weer van voren af aan! » en hij voegde de daad bij 't woord. » Dezelfde spreekwijze wordt ook op Vriescheloo toegepast. Volgens een ander verhaal was de dominee 's Zaterdags­ avonds te laat in de herberg blijven zitten en was hij onder 't zingen der gemeente in slaap gevallen. Toen de koster, nadat het zingen afgeloopen was, schuins naar den preekstoel keek en zei : « Dominee, 't is uit ! » antwoordde de predikant, droomend dat hij nog in de herberg zat : « Tap er dan nog maar een in! » (1). Boeren en burgers lachten, maar de koster zei : Dan maar eerst weer van voren at aan! » (TER LAAN, Gron. Overi., 191.)

GLIMMEN. (Gemeente Haren.) « TUTEN ». (Id., Gron. Wrdb., 261.) Tuten zijn kippen, hoenders ; die worden er veel gehouden en van daar de spotnaam.

(1) Dergelijke grap wordt ook in 't Vlaamsche land verteld van een koster, die onder de preek van den pastoor In slaap was gevallen. Toen de pastoor terug aan het altaar stond om de mis voort te zetten en de koster nog maar altIjd voortshep, klopte een der zangers hem op den schouder, zeggende: «Koster, speel voort!)) De koster, die een verwoede kaartspeler was, meenende dat hIj nog In de herberg zat, antwoordde zoo lUId dat iedereen het hooren kon: ({ Wat is er troef? » Van een anderen koster wordt verhaald, dat hij bij het eindigen der mis op zijn orgel in slaap was geraakt en In zIjn slaap maar altijd voort­ speelde. De zangers lieten hem voor de grap maar betijen,de geioovlgen verlieten de kerk en ook de pastoor maakte aanstalten om naar huis te gaan. Daar de koster nog maar altijd voortspeelde, klom de pastoor op het oksaal, schudde den koster bij den arm en zei: « Koster, ze is uit! )) (De mis, wou hij zeggen.) De koster, in de meening dat hij nog in de herberg zat en men zijn leege pint bedoelde, antwoordde : « Doe ze dan nog maar eens vol! )) 67 GODLINZE. (Gemeente Bierum.)

1.

« SCHAOPEDARMS )J. (Driem. Bl., IX.) 2. Zie WESTERWIJTWERD.

GRIJPSKERK. (Dial. Gruupskerk, Griepskerk. )

1.

« SMALRUGGEN )J. Groningsch : Smaalrugn. Soms met de bijvoeging : mit holten schinken = met houten hammen. Vrgl. hiermede 'S-GRA VENHAGE. De Grijpskerkers heeten Smalruggen, omdat ze wat klein van stuk zijn, volgens die van Sebaldeburen. Anderen beweren juist het tegenovergestelde en zeggen dat de lotelingen uit de gemeente Grijpskerk grooter zijn dan die van de heele omgeving. (Zie TER LAAN, Gron. Wrdb.).

2.

'n Gruupskerker kOpke, een kopje koffie of thee, dat bizonder zuinig ingeschonken is. Men beweert dat de Gruupskerkers zoo schenken om blijk te geven van fijne manieren. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 284.)

3. Zie SAAKSUM. 4. Zie VIERVERLATEN.

GRONINGEN. 1-2.

« MOLBooNEN )J, « BOONETERS )J.

68 Over den oorsprong van die spotnamen lezen wij in JOHAN WINKLER : « Een bijzonder soort van Groninger volks- en kindersnoeperij bestaat uit duiveboonen, en ook wel uit paardeboonen, die op gloeiende kolen, of anders ook wel in den koffieboon-brander worden geroosterd, « gepiipt )J zooals het volk dat noemt. Die geroosterde boonen noemt men Molboonen, Molt- of Möltboonen, en ze maken eene harde, droge, weinig smakelijke en moeilijk verteerbare snoeperij uit, die evenwel van oudsher, bepaaldelijk bij de Groningers in stad, altijd zeer in trek was, en nog is. De Groningers dragen daar hunnen spotnaam van. )J (WINKLER, Studiën, 56.) Vgl. BEVEREN, OUDENAARDE.

3.

« KLUUNKOPPEN )J. Dezen naam hadden vroeger de Groningers naar een vermaard bier, kluun geheeten, dat veel in hunne stad ge­ brouwen en gedronken werd. Die veel kluun drinkt, wordt dikbloedig en zwaarlijvig en krijgt een rood en gezwollen hoofd, een kluunkop. Dat is de oorsprong van den spotnaam. (Id., 56.) 4.

« KLAEREPROEVERS )J. D. i. Klareproevers, proevers, drinkers van klare jenever. (SCHRIJNEN, Ned. Volksk., Il, 72.)

5.

« KLOKKEDIEVEN )J. Op zijn Groningsch : klokkendaivm. In den winter van 1550 deden de Groningers een strooptocht naar Delfzijl. Op de terugreis deden zij Appingedam aan en stalen daar de groote klok van de Nicolaïkerk. Ze werd op een wagen geladen (1) en naar Groningen gebracht. Maar onderweg zakte de wagen in den modder en niet dan na veel inspanning gelukte het hun hem weer er uit te krijgen. Toen de wagen eindelijk weer op gang was, riep een der stroopers verheugd : « Wi winnen

(1) Variante: slede. 69 weer ! » en deze uitroep is de oorsprong van den naam van de bekende herberg Winneweer, aan het Darmster Diep in de gemeente ten Boer. De regeering van Appingedam besloot, tot een herinnering aan den diefstal en om te doen hooren dat de eenige over­ overgebleven klok er nog was, voortaan alle avonden met deze klok te laten luiden. Later hebben de Groningers de gestolen klok teruggegeven, maar den scheldnaam Klokke­ dieven hebben' ze behouden (1).

6. « TELLERLIKKERS ». Uit den tijd toen de buitenmenschen nog geen etensborden of tellers gebruikten, en deswege de stedelingen uitlachten. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 1021.)

7. « VLINTHIPPERS ». (Driem. Bl., IX.) 8. « BUKKENs ». Bukkens zijn droge bokkingen, gerookte haringen. (Id.) 9. « STOUPSCHIETERS ». Verander ou in oe en ie in ij, en ge zult weten wat die naam beteekent. Een scheldnaam van de dorpelingen. (TER LAAN, 283, Gron. Wrdb.) Vgl. AMSTERDAM, BERGEN-OP-ZOOM en BREDA.

10. « 'T GROOTE LOUG ».

(1) Deze overlevering heeft een historischen grond. De klokken moesten dienen, om er na het verraad van Rennenberg kanonnen van te gieten. De stad stal ook in Farmsum en in Midwolde bij de Leek. Reeds in 1595 heeft Groningen aan Appmgedam de klokken terugge­ bracht. Voor het vervoer naar Groningen bezlgde men geen wagens noch sleden, maar schuiten.

70 Minachtend wordt Groningen 't Groote loug geheeten, Loug beteekent dorp in 't algemeen en de kom van een dorp in 't bizonder : Veendam is 'n groot loug. Zie MOLEMA, 250.

ll. De Stad-Groningers zijn in 't land niet als royaal bekend. Van daar de zegswijzen: Kovvie i8 ter oet. Was ie wat eerder koomn, din haar ie wat mit kreegn, zo a8 de Grunneger8 zëgn. (De koffie is uitgeschonken. Waart ge wat eerder gekomen, dan hadt ge wat meegekregen, zooals de Groningers zeggen). - Lekker vri8, zëgn de Grunneger8, in din krimpm ze van kölle (Lekker frisch, zeggen de Groningers, en dan krimpen ze van koude). Ook: 't 18 vri8 weer van doage, zegn de Grunneger8, in din krimpm ze as 'n moes op 8nij ('t Is frisch weer vandaag, zeggen de Groningers, en dan krimpen ze als een muis op de sneeuw). (TER LAAN, Gron. Wrdb., 283, 1146.) De eerste zegswijze duidt den spot aan van de dorpelingen, die nieuwe koffie zetten, als er gasten komen; dat doen de stedelingen niet, ze zijn niet zoo gastvrij.

12.

Grunn is 'n stad, 'n Daam is nog wat, Delfziel is 'n gat. (Id. 144.)

HAM (DEN). (Gemeente Bellingewolde.)

1. (( KATTEN. Zie ADUARD. 2.

ZOEPENBRIJPENSEN », (( ZOEPMBRIJPINZN )). (( Zoepen » is karnemelkpap. De spotnaam beteekent dus Karnemelkbuiken, menschen die veel karnemelkpap eten. 71 Zoepmbriipins is een ruw scheldwoord voor een boer of boerenknecht. (TER LAAN, 12.39.) HAMRIK. Zie NIEWOLDE. HAREN.

« KNOLLEN », « KNOLLENBOEREN ». Er worden zeer veel kleine worteltjes verbouwd. Oudtijds waren de Harender knollen tot in Bremen en Hamburg beroemd. (Id. 434.) HARKSTEDE. (Dial. Haarstee, gemeente Slochteren).

1. « KATTEN». Zie ADUARD en NIEZIJL. 2. « RIETVINKEN ». Groningsch : Haarsteder raaitvinkn. (Id. 395.) HELLUM. (Gemeente Slochteren.)

ZANDKRUIPERS », Gron. « ZAANDKROEPERS ». (Driem. Bl., IX, TER LAAN, 1219.) Wellicht omdat de grond er zandig is.

HEVESKES. (Gemeente Delfzijl, dial. Heemskes.)

Zie FARMSUM en WEIWERD.

HOLWIERDE. (Gemeente Bierum.) 1. « DOOFPOTTEN»,

72 2.

« TEERTONNEN )J, Gron. « TEERTUNN )J. Misschien ontleend aan een plaatselijk gebruik om bij kermissen of andere openbare feestelijkheden in open lucht teertonnen te branden. 3. « KATTEN)J. Zie ADUARD. 4. Zie KREwERD. HOOGEBRUG. (Gemeente Noorddijk of Wedde en Winschoten.)

« POEPEN)J. D. i. lompe, onbeschaafde menschen, kinkels, boerelummels. Zie DUITSCHLAND. Spotrijm : Hoogebrugster poepen Dei luzzen (lusten) gain soepen (karnemelkpap), Dei luzzen gain melk : Wa binuen dei Hoogeburgster poepen lelk (leelijk) !

HOOGELAND (HET).

1. « BREIHAPPERS )J. Onder de benaming HoogeZand verstaat men in 't Zuiden der provincie Groningen de geheele streek ten Noorden van het Darmster- en Reitdiep. De Hoogelandsters zonderen hiervan uit de gemeenten Bedum en ten Boer, welk gedeelte om de lage ligging 't Leegeland heet en de bewoners Leege­ landsters genoemd worden. De Hoogelanders worden spottend HoogeZandster Breihap­ pers, d. i. Brij happers , Papeters, gehecten. (MOLEMA,543.) 2.

« BOESKOOLKOPPEN )J, « BOESKOOLEN )J. Omdat er veel kabuiskooien worden geteeld. 73 3.

Een plakje koude aardappelen op brood heet schertsend Hoogelaandster keeze (kaas). 4.

De bewoners van 't Westerkwartier heeten het Hoogeland het Overdiep (Gron. 't Overdaip) en omgekeerd. De boeren van Hunzingo zeggen : I en 't Overdaip8e binn de heukel8 (hokkelingen, eenjarige kalveren) net zo dik a8 bie on8 de Min (koeien). Ale boern binn der riek (mor der binn mor twij dij gèld hemm.) (TER LAAN, Gron. Wrdb., 1270.)

HOOGEZAND.

1. AANGEBREIDE HOZEN. 2. « POEPEN». Zie DUITSCHLAND. (Dr'iem. Bl., IX.) 3. « VERREKKELINGEN ». Scheldwoord, zooveel als : iemand wien men toewenscht dat hij verrekt. (MOLEMA, 448.) HOOGKERK.

« BOESKOOLSTRONKEN )), KOOLSTRONKEN )), « MOESSTRONKEN ». Zinspeelt op een plaatselijke teelt.

HOORN. (Gemeente OnBtwedde.)

In Hoorn molkn ze zeuvm Min in ain ramBhoorn (In Hoorn melken ze zeven koeien in één ramshoren). Gezegde om aan te duiden welk schraal land het was in die buurt. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 798.) 74 HORNHUIZEN. (Gemeente Bierum of Kloosterburen.)

1. « TORREN )). (Driem. Bl., 1909, bI. 109.) 2.

Hörnhoester hounder zijn zeemeeuwen. Vgl. SPIJK. HUNSINGO. Zie ONDERDENDAM.

KANTENS. 1. « VLINTHIPPERS )). Zie APPINGEDAM. 2. Alle boeren van Kantens ! Schertsende uitroep bij 't werpen van de hoogste oogen bij 't dobbelen. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 390.)

KATWERD. (Gemeente Bierum.)

Zie WESTERWIJTWERD.

KLOOSTERBUREN . « STmFRoPPEN )). De bewoners van dit dorp zijn stijfkoppen, zoowel als de ingezetenen van het Oldambt en de Friezen.

KOMMERZIJL. (Gemeenten Grijpskerk en Oldenhove.) « SPIERINGEN )). Kommerzijl is een visschersdorp. V gl. ENKHUIZEN. 75 KREWERD. (Gemeente Biemm.)

1. « KATTEN)J. (Driem. Bl., 1909, bI. 109.) Zie ADUARD. 2. Zie OOSTERWIJTWERD. 3.

Kraiwerd is 'n gat, Holwier is nog wat, Ien Baairm stoan hoezn verkeerd, Ien Spiek hemm ze 't heksn leerd. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 761.)

KROPSWOLDE. (Gemeente Hoogezand.) « KATTEN)J. (Id.) Zie ADUARD. LASKWERD. (Gemeente Appingedam.)

Zie OOSTERWIJTWERD.

LEEGELAND (HET). (Gemeente Slochteren.)

1.

« KREUSKOPPEN )J, « KREUSSNAPPERS )J. De bewoners van die zeer laag gelegen streek aan 't Sloch­ terdiep heeten Kreuskoppen, in verband met de lage ligging van den grond en de aanwezigheid van kreus, waterkroos, eendenkroos, eendengroen, in de slooten. Hun spotnaam komt dan ten naaste bij overeen met dien van de inwoners van Landsmeer en Oostzaan in Noord-Holland.

76 2. « GANZEGATTEN ». Er werden vroeger zeer veel ganzen gehouden en er zijn er nog wel. De bewoners van 't hoofddorp Slochteren heetten vroeger om diezelfde reden Ganzeroppers (roppen = plukken), maar daar is het land nu zeer vruchtbaar en heeft men er bijna geen ganzen meer. Van daar dat de spotnaam thans nagenoeg in onbruik is geraakt.

LEEK. « KATTEN )J. Zie ADUARD. LEENS.

« BOESKOOLKOPPEN ». Omdat men er zeer veel kabuiskoolen, witte en roode koo­ Ien, teelt.

LEERMENS. (Gemeente 't Zand.)

1. « KROMBEKKEN ». « Krombekken )J is in Groningen de naam voor een boonen­ soort met kromme peulen. Waarschijnlijk echter worden die van Leermens spottend zoo genoemd, omdat de naburen vinden, dat zij een scheef gezicht hebben. Zoo bestaan in 't Groningsche ook de namen witbek, schee/bek, dikbek als scheldwoorden. 2. « KATTEN)J. Zie ADUARD. 3.

Hij is om Leermens toegekomen (op zijn Groningseh: hij 's om Leermens toukomn), hij heeft veel ondervinding opge­ daan, weet hoe hij handelen moet. Woordspeling met leeren en mensch. (MOLEMA, 239.)

77 LOPPERSUM.

« BOESKOOLEN ». (Driem, Bl., IX.) Zie HOOGELAND. 2.

In Loppersum, in Loppersum Daar staait n stombe toorn In (en) as de snik (trek8chu~t) van waal Of gaait, Dm (dan) blast de jong op 't hoorn. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 529.) V gl. ENUMATIL en zie ZEERIJP en MIDDELSTUM.

3.

Dij maaid (die meid, dat meisje) mag wel eerst noa Lopper­ som, ze mout (( ver bust » worn, ze is al wat oud. Schertsend gezegde. Letterlijk: er moet een nieuwe bus in. Ontleend aan 't land­ bouwbedrijf : gelijk er een nieuwe bus moet in een versleten wagentuit. In Loppersum wonen goede smeden.

4.

Hai mout noa Loppersum, hij kijkt scheel. (Id., 529.) LOSDORP. (Gemeente Bierum.)

(( DODDELS ». Doddels zijn korte, ineengedrongen, een beetje kromme mannen of jongens. (TER LAAN, Gron. Wdb., 530.)

2;

I( KATTEN ». (Driem. Bl., 1909, bI. 109.) Zie ADUARD.

78 LUTJEGAST. (Gemeente Grootegast.)

« BEKKESNIEDERS )J. De spotnaam zal betrekking hebben op een bepaalde vecht­ partij. Zie SOEST. LUTJESAAKSUM. (Gemeenten Ba/loo en Winsum).

« NACHTEGALEN )J. (Id.) Omdat ze daar heelemaal niet zingen kunnen, naar men in 't omliggende beweert.

MARTENSHOEK. (Gemeente Hoogezand.)

« KATTEN )J. Zie ADUARD. MARUM. « PRIKJES ».

« Prikjes )J of « sprikjes )J zijn dunne, droge takjes. Marum ligt nl. in den Woldkant, het oude boschrijke gedeelte van 't Westerkwartier. Z. TER LAAN op 'JYfikje.

MEEDEN. (Dia!. de Maidn.)

1.

(I KETELSCHIETERS )J. De ingezetenen hebben voor spotnaam Ketelschieters. Ver­ ander de ie in ij, en ge weet wat de naam beteekent. Zie UITHUIZERMEEDEN. 2.

« EIERLEGGERS », « EIERDIEVEN )J, « EIERZOEKERS ». (Driem. Bl., IX.) Meeden zou een wapen hebben: geen verscheurend beest, geen draak, geen arend, ook geen leeuwen noch tijgers.

79 Een haan dan? Neen, ook geen haan; alleen de hoenders leggen de eieren, zegden de boeren. En ze lieten in hun wapen een hen zetten, die bezig was met een ei te leggen. Zoo zijn de Meedemers aan den scheldnaam Aaierleggers gekomen. Omdat iedereen hen uitlachte, hebben ze echter het wapen nooit op 't gemeentehuis durven plaatsen. (TER LAAN, Gron. Overl., 146.) Ook worden de Meedemers soms Eierdieven (Aaierdaivm) en Eierzoekers (Aaierzuikers) bijgenaamd.

3.

't Gaait liekoet (rechtuit) as de Maidemer snikke (trekschuit), gezegd als iets heel scheef gaat. Hai is zo liekoet as de Maide­ mer snikke, schertsend : hij is niet oprecht, niet rechtuit. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 543.)

4. Zie OOSTERWIJTWERD.

MEEDHUIZEN . (Dial. Midhoezn). « JERUZALEM ». Spottende bijnaam. De dominee zou gepreekt hebben : « Jeruzalem, bekeer u, opdat het u niet ga als de godde­ loozen van Tjuchem. Zij hebben mijn polsstok geleend en niet teruggebracht. Ze hebben mijn veulen gejaagd; het arme beest viel in de sloot en gaf den geest ». (Id. 562.)

MENSINGEWEER. (Gemeente Leens.)

« GLAZETIKKERS », « GLAZEKRUIPERS » (Gron. « GLOAZEKROE­ PERS ».) Waarom de bewoners bovenstaande spotnamen voeren, is reeds bij 't dorp EENRuM verklaard. Zie aldaar.

80 MIDDELSTUM. (Dial. Middelsom.)

1. « ZWEEPBROEKEN ». In Middelstum wordt veel aan paardensport gedaan; van daar de spotnaam. « Broek» is hier overdrachtelijk gebezigd voor « man ». (Driem. Bl., IX.) 2. Het Middelsummer klokkenspel, Het Loppersummer orgelspul En 't Zandster bouland Dat is het kroontje van Grängerland. (MOLEMA, 229.) V gl. ZEERIJP . MIDWOLDE.

1. « NEUZEBIETERS ». Daar had een vechtersbaas een ander in den neus gebeten bij een vechtpartij. Sedert heeten al de inwoners van Midwolde N euzebijters. (Driem. Bl., IX.) 2.

« EER(D )APPELDOGGEN )J. Zie VRIESCHELOO. 3. « KRAAIKOPPEN ». MUNTENDAM.

1-2. « VLEESCHVRETERS», « KOEVRETERS ». De Muntendammers heeten Vleeschvreters en Koevreters, op zijn Groningsch Vlaaisvreters en Kouvreters, spotnamen die wat leelijker klinken dan die waaronder de ingezetenen van Driel bekend zijn. Volgens het verhaal werd er aan den Zuid­ broeksterweg een koe geslacht voor de Patriotten, maar de Muntendammers wisten er zich meester van te maken. Het

6 81 moet een roode koe geweest zijn, want men verwijt hun nog : hèst ja 'n stok van de rooie kou had ! (je hebt ja een stuk van de roode koe gehad !) (TER LAAN, Gron. Wrdb., 460, 593.) Nopens den oorsprong van den spotnaam vinden we in TER LAAN, Gron. Overl., 151 : 't Was in den Franschen tijd, toen de Muntendammers nog meer honger hadden dan anders. De Franschen hadden heelemaal geen honger : die stolen al wat los en vast was : koeien op 't land en koeien in de weide. Op zekeren keer hadden ze er weer een te pakken, waar ze niet veel voor betaald hadden. Ze moest mee naar Zuidbroek. Maar de Muntendammers dreven ze naar een anderen kant uit, slachten ze en aten ze zelf op. Vgl. EZINGE en SAUWERT. 3-5.

« HAIDENBOUNDERS», «( BESSEMBINDERS», « HAAIDEPLOK - KERS. » Men noemt hen ook Haidenbounders, d. i. Heideboenders en Bcssembinders, omdat zij met heideboenders, bezems en. piontn (bunthalmen, buntpijlen) langs de huizen liepen. TER LAAN spelt haaidnbouners. In Wedde heeten ze Haaide­ plokkers (Heideplukkers), omdat de bezembinders daar hun heide haalden. (MOLEMA, 543 ; TER LAAN, Gron. Wrdb., 268, 593.) 6. « AANBRAIDE HOZEN ». Eindelijk moeten ze zich den spotnaam Aanbraide hozen, d. i. Aangebreide kousen, laten welgevallen. 7. « KOEKVRETERS ». NIEHOVE. (Dia!. Nijhoej, gem. Oldenhove.) 1. « POEPEN ». Zie DUITSCHLAND.

82 2.

Niehove is een plaatsje kogelrond, Daar loopen de meisjes kakelbont; Oldehove met zijn stompen toren, Daar heeft de koster zijn vrouw verloren; Saaksum IS een moddergat, Ezinge is een schoone stad, Feerwerd is een kraaiennest, In Garnwerd is de gort het best. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 623.) Vgl. SAAKSUM. NIEKERK. (Dial. Neikerk.)

N eikerk ien en 't Foan weer uut (Niekerk in en 't Faan weer uit). Schertsend gezegd, als bij 't naaien groote steken gemaakt worden. (Id., 604.) NIEUWE-PEKELA. Zie PEKELA.

NIEWOLDE of HAMRIK. (Dial. Midwolmer Hammerk.)

« BLAUWQORTETERS )J, « BLA"uWQORTVRETERS ». « Blauwgort » is gekookte gort met te weinig melk er in, zoodat hij er blauw uitziet.

NIEZIJL. (Gemeente Grijpskerk.)

1. « POEPEN ». Zie DUITSCHLAND. 2. « KATTEN ». ZieADuARD.

83 Spotrijm : Nijzielster katten Springen over de latten, Springen over de hoezen, Vangen de moezen Bij honderd en doezen(d), Bakken ze in de pan, Maken er 'n lekker moaltje van. Dit rijmpje bestaat ook van Harkstede. Vgl. EUVELGUNNE, ONSTWEDDE, SAPPEMEER en ZUIDlIORN.

NOORDBROEK.

« WORTELEN», « WORTELS», « WORTELKAPPEN ». Er worden zeer veel wortelen verbouwd. (Driem. Bl., IX; TER LAAN, 619.) Wortelkappen (Gron. wodlkapm) zijn het bovenste van de peen, waar het loof ingeplant is en dat er altijd eerst als een kapje wordt afgesneden.

NOORDHORN.

1. « TALHOLTEN ». Talholten (talhouten) is brandhout van ± 20 cm. lang, dat bij het tal verkocht wordt. Waarschijnlijk drijven de Noord­ horners handel in talhout, en daarvan de spotnaam. (Driem. Bl., IX.) 2.

« KAKKERLAKKEN )J. 3. « KATTEN ». Zie ADUARD. 4.

N oordhorner gold is koper, dat voor goud moet doorgaan. (Omdat er vroeger veel koperen oorijzers gedragen werden.) (TER LAAN, Gron. Wrdb., 267.) Vgl. AALBEKE, BOERTANGE, WAKKEN. 84 4.

N oordhorn is een « modder gat ». Zie ZUIDHORN.

NOORDLAREN . (Gemeente Haren.) « OSSEN ». (Driem. Bl., IX.) Omdat de inwoners, volgens de omwonende bevolking, zoo dom waren. NOORDWIJK. (Gemeente Marum.) « ROTTEN ». De bewoners heeten rotten, d. i. ratten.

OBERGUM. (Gemeente Winsum.)

1-3.

« ROODBORSTJES» ; « WITBORSTJES » ; « GEELBORSTJES ». Waarom betitelt de spot de ingezetenen van Obergum met al die vogelnamen ? Witborstjes zijn witte kwikstaarten. (Id.) 4.

« PEERDEVILDERS », « PEERVILDERS ». (Id.) 3. Zie EENRUM. OLDAMBT (HET). 1.

« PEERDESLACHTERS », « PEERSLACHTERS ». De bewoners van dit gedeelte der provincie Groningen wor­ den Peerdeslachters geheeten, waarschijnlijk omdat velen er hun bedrijf van maken oude paarden op te koopen en te slachten.

85 2.

« STIEFKOPPEN », « STIJFKOPPEN ». Ze zijn zoo koppig als een echten Groninger boer betaamt. (MOLEMA, 543.) OLDENHOVE.

Zie ZUIDHORN, SAAKSUM en NIEHOVE.

OMMELANDEN (DE).

Onder de benaming Ommelanden verstaat men de land­ streek, die zich om de stad Groningen uitstrekt en de drie kwartieren van Hunsingo, Fivelgo en het Westerkwartier omvat. 1. Een Ommeland8che rei8. I. Een reis waaraan veel moeite en bezwaren verbonden zijn, gelijk dit vroeger voor een bewoner der stad Groningen het geval was, als hij in de Ommelanden moest reizen, waar de toestand der wegen en vervoermiddelen veel te wenschen over­ liet. Bij uitbreiding voor : Een lange, bezwaarlijke tocht en, in 't algemeen : Een heele loop. (Wrdb. der Ned. Taal, X, 408.) II. Dagreisje, wanneer men lang onderweg is, zonder zich ver van de woonplaats te verwijderen. Het veronderstelt het maken van een omweg, en doet denken aan de Ommelanden, wier deelen ver uiteen liggen en waar het Reitdiep vooral een om­ weg noodzakelijk maakt, daar de verbinding van Hunsingo en Westerkwartier vroeger hoogst gebrekkig was. (MOLEMA, 298·299.) 2.

Ik doe een Ommeland8('h rei8je, zei Floor, en hij liep de eene kroeg uit en de andere weer in. (IIARREB., I, 193; IT, 134.) 86 ONDERDENDAM. (Gemeente Bedum.) 1.

(I POEPEN ». De ingezetenen zijn Poepen, d. i. lompe vlegels, kinkels, onbeschaafde lummels, zoo wel als die van den Andel, Hooge­ brug, Hoogezand, Niehove, Niezijl en Oosterhoogebrug in dezelfde provincie. Zie DUITSCHLAND . 2-4.

« PEERDEVILLERS )J, (I PEERDESLACHTERS )J, (PEERVILDERS,

PEERSLA( HTERS), « PEERDRIEDERS )J. De twee eerste spotnamen doelen op de omstandigheid, dat men er te arm was om een koe te slachten en men er zich met het vleesch van oude knollen voedde. De spotnaam Peerdrieders (Paarderijders) kregen de inge­ zetenen van Onderdendam en andere plaatsen in Hunsingo, omdat in den ouden tijd de wegen er zoo slecht waren, dat men er alleen te paard uitkomen kon. Wanneer de boer zich stadwaarts wou begeven, zette hij zijn vrouw mee te paard, en vóór dag en dauw reden ze uit, zooals aan de ster in 't wapen duidelijk te zien is. En als ze in de korte winterdagen weer thuis kwamen, dan scheen de ster alweer. Het wapen van Hunsingo verbeeldt een man en een vrouw op één paard en daarboven een ster. In verband met het wapen van Hunsingo vertelt men ook de volgende sage: In den ouden tijd was er in Hunsingo een jonker, die een sterke burcht bewoonde. Het was een dwinge­ land, die zich nergens aan stoorde: wat hij wou, dat deed hij. Hij had het oog laten vallen op een knappe boerendochter, maar die wou niets van hem weten. Op een donkeren avond wachtte hij haar af, greep haar vast, trok haar bij zich op zijn paard en zoo ging het in galop naar de burcht toe. Er ontstond tusschen beiden een worsteling en het meisje slaagde er in den edelman uit den zadel te werpen en op 't paard te ontkomen. 87 Op 't wapen van Hunsingo kunt ge dat duidelijk zien; er staat een paard op met den jonker en met het jonge meisje met heur loshangend haar. De ster beduidt, dat het in den nacht gebeurd is. (Cf. TER LAAN, Gron. Overl., 144.)

ONNEN. (Gemeente Haren.) « SOMPEN ». De ingezetenen voeren den spotnaam van Onner 80mpm. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 687.) Wellicht wegens de aanwezigheid van sompen, moerassen aldaar. ONSTWEDDE.

1. « DIKSTEERTEN ». De inwoners zijn dien spotnaam verschuldigd aan de om­ standigheid dat men er veel heideschapen hield.

2. « DIKKOPPEN ». (Id., 689.) 3. (c BOBBEKOPPEN ». Beteekent 10 menschen met een dik, dom gezicht; 20 stugge, onwillige kerels. 't Is in Groningerland ook een scheldnaam op de Friezen. (Id., 102.) 4. cc KATTEN)J. Zie ADUARD. Daarop het scheldversje : Wedder katn Loopm op latn, Vangen moezn In aandermans hoezn. (Id., 1167.) Vgl. EUVELGUNNE, FEERWERD, NIEZIJL, SAPPEMEER en ZUIDHORN.

88 5. Een Onstwedder tikkel is een vrij groote hoeveelheid. (Id., 689.)

OOSTERHOOGEBRUG. (Gemeente Noorddijk.)

« POEPEN )J. Zie ONDERDENDAM. Scheldrijm : Hogebrogster poepm Dij luzn gain zoepm, Dij luzn gain mèlk, Wat bin dij Hogebrogster poepm lèlk ! (Id., 697.) OOSTERNIELAND. (Gemeente U ithuizermeeden.)

Zie OOSTERWIJTWERD.

OOSTERWIJTWERD. (Gemeente 't Zand.)

Oosterwietwerd en Raskwerd, Kantens, Kraaiwerd (1) en Laskwerd, Oethoezn (2) en Mei (3), Warfhoezn en Brei (4) 't Zand en 't Nljland (5) Dat binn elf dorpen in 't Grönegerland. Vgl. USKWERD en WESTERWIJTWERD.

OOSTWOLD. (Gemeente Midwold.) « KRAAIKOPPEN ». (Driem. Bl., IX.) Daar is veel bosch en dus veel kraaien.

(I) Krewerd. (2) Uithuizenmeeden. (3) Meeden. (4) Brede. (5) Oosternieland. 89 OTERDUM. (Dial. Oterdom, gem. Delfzijl.)

Zie FARMSUM. OUDE-PEKELA. Zie PEKELA. OUDESCHIP. (Gemeente U ithuizermeeden.)

« HET EINDE VAN DE WERELD». Zie ROODESCHOOL. PEKELA.

1-3.

« HERINGEN », « PEKELHERINGRN », (PEKELHEERNS), ZOLT­ HERINGEN ». Woordspeling met pekel. Er zijn in Groningen twee gemeenten met dien naam : Oude-Pekela of Boven-Pekela en Nieuwe-Pekela of Beneden­ Pekela. Ze liggen langs een gekanaliseerd riviertje, de Pekel-­ Aa, en loopen in elkaar uit. De spotnamen - woordspelingen - zijn op beide van toepassing.

4. « ROEGBAINEN ». Dat is ruigbeenen, menschen met ruige, met haar begroeide beenen. (Driem, Bl., IX.) 5-6.

« BOSCHBEREN » ; « BEREN ». Die van Boven-Pekela zijn Boschberen, Bovenpekelder Boschberen en die van Beneden-Pekela, Beren, Beneden­ pekelder Beren. (Id.) 7. « METTEN ». Een mette is is iemand die zich onnoozel aanstelt.

90 8.

Een Pekelervracht is een zware vracht op een kleinen wagen.

9. Pekelder Hollandseh. Groningseh, vermengd met Hollandsche woorden; ook Hollandsch dat vol Groninger uitdrukkingen zit. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 743·44.)

PIETERBUREN. (Gemeente Eenrum.)

1. « KLEP-IN -NEKKEN. » (Driem, Bl., 1909, bI. 109.) Ze dragen hun pet achterste voren op hun hoofd, zoodat de klop boven hun nek hangt. 2. « WITBOKSEN ». D. i. Witte broeken.

PIETERZIJL. (Gemeente Grijpskerk.) 1. « POTJEBULEN ll. Potjebulen bet. : praten, kouten, babbelen, waarin ligt opgesloten dat het gesprek lang duurt en niet veel om het lijf heeft (MoLEMA, 334.) Potjebuul is ook de benaming voor een gemakkelijk te be­ reiden meelkost. Men strooit nl. droog meel bij kleine hoeveel­ heden in kokende melk tot het zóó gebonden wordt als men 't verlangt; wanneer het opgedaan is, maakt men in 't midden een kuiltje en doet daarin vet of stroop met vet; hierin doopen (8tippen) allen wat zij van den schotel nemen. (Id.) Mogelijk was deze spijs de lievelingskost der Pieterzijlers en zijn ze daardoor aan hun spotnaam gekomen.

91 2. « PADDESTOELEN ». (Driem. Bl., IX.) RASKWERD. (Gemeente Ba/loo.)

1. « STRIEKSTOKN». Beteekent : Strijkstokken. (TER LAAN, (}ron. Wrdb., 796.)

2. « KATTEN 11. Zie ADUARD. 3. Zie OOSTERWIJTWERD.

ROODESCHOOL. (Gemeente UitJvuizermeeden.)

« HET EINDE VAN DE WERELD 11. Roodeschool en Oudeschip liggen « op 't eind van 't Christen­ dom, waar de wereld ophoudt en met planken « dichtgespie­ kerd 11 is. ROTTUM. (Gemeente KantenB.)

1. «NONNEN». Op Rottum stond vroeger een nonnenklooster, het bekende klooster S. Juliana, en dit gaf aanleiding in de protestantsche omgeving om een meisje uit Rottum afkomstig, elders ver­ toevend, een Rottumer non te noemen. Generaliseerend sprak men ook van Rottemer nonnen (Gron. nunn) als algemeene scheld-of spotnaam. 2. Zie USKWERD.

92 R.UISCHERBRUG. (Gemeente Noorddijk, dial. Roeskerbrog.)

1.

« MELKBEKKEN », Gron. « MOLKBEKN ». Melkbekken zijn menschen met een zeer bleeke gelaats­ kleur; de beteekenis is dus anders dan 't Ndl. woord « melk­ baard ». 2.

't Wotter (water) is bie Roeskerbrog. (Id., 826.) Het (thee )water begint te zingen.

SAAKSUM. (Dial. Soaksm, gemeente Oldenhove.) 1. « SPEKVRETERS ». (Driem. Bl., 1909, bI. llO ; TER LAAN, 933.) Vgl. RUINERWOLD. 2.

Saaksum is een moddergat, Die er is, die blIjft er wat, Oldenhove dIe stompe toren, Wil de koster 't wIJf vermooren; Niehove is 't stadje rond, Daar loopen de meisjes kakelbont, Grijpskerk is een rozendal, Die er is, blijft er al Vgl. NIEHOVE. (Zuidhorn.) 3. Zie EZINGE. SAAKSUMHUIZEN. (Dial. Soakshoezn, Soaksmoezn, Lutje Soaksm, gem. Ba/loo.)

« GLOAZEKIEKERS ». (Driem. Bl., 1909, bI. llO ; TER LAAN, 933.) Die door de ruiten kijken, binnengluren.

93 SAPPEMEER.

1. « OANBRAIDE HOZEN ». D. i. Aangebreide kousen. Het w. ~ ook een scheldnaam voor een hertrouwden weduwnaar of een hertrouwde weduwe, zie TER LAAN, 7. Vgl. MUNTENDAM, URETERP.

2. « KATTEN ». ZieADuARD. Scheldversje : Sapmeester katn Springen over latn Vangn moezn Bij honderddoezend, Broadn ze in de pan, Dm krigt elk ter n stokkie (stukje) van. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 847.) Een zelfde versje geldt ook voor Euvelgunne, Feerwerd, Harkstede, Niezijl , Onstwedde en Zuidhorn.

SAUWERD.

1-2

« KOUVRETERS », « KOUKETERS ». Volgens MOLEMA, 268, heeten de Sauwerders Kouvreters, d. i. Koevreters ; volgens TER LAAN, 845, eohter Kouketers (Koeketers). SCHARMER. (Gemeente Slochteren.)

1. (( RAAITVINKEN », (( RIETVINKEN)J. Het was daar voor kort een laag, moerassig land met veel riet en er huisden veel watervogels. Nu is, door de verbeterde

94 afwatering en door het aanwenden van kunstmest Scharmer , evenals Sloten zelf, een goedbebouwde, welvarende landbouw­ streek. Vgl. HARKSTEDE. 2.

o Schaarmer, 0 Schaarmer, Hou laanger hou aarmer, Schaarmer vervaalt hou laanger hou meer, Schaarmer krigt nooit gain kerk of toorn weer. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 2172.)

SCHEEMDA. (Dial. Scheemte.)

1. « WINDHONDEN ». De ingezetenen zijn Windhonden, Scheemter winhonn, en voeren dus denzelfden spotnaam als de bewoners van Win­ sum in . (Id. 853.)

2. « DuvEKoATERs ». Ook heeten zij Duvekoaters, duvelkoaters, duivelkaters. Ontleend aan den naam van een wittebroodje van bizonderen vorm, dat op S. Niklaas en Nieuwjaar voor kinderen gebakken wordt. (Id., 195, 853.) 3.

Dien hallozie gaait mit Scheemter euliemeuln, je horloge gaat heelemaal niet goed. (Id., 861.) SCHILDWOLDE. (Gron. Schewol.) « KEZEKOPPEN )). In het scheldeversje : Schewolder jonges, dij kezekopm, Doar zit gain pit meer in ; 95 Mor Slochter jonges, Doar bloum op staait, Doar zit nog vreugde in ! (Id., 1145.)

SEBALDEBUREN. (Gemeente Grootegast, dial. Sebalderboern, Seballeboern, Sebalb.)

1.

« APEDRILLERS )J. (Id., 895.) 2.

Dij gaait noa Sebalderboern, gezegde als men niet weet of niet zeggen wil, waar iemand heen gaat. (Id., 395.) 3.

Goa noa Sebalderboern in (en) leer 't oapedriln! loop naar de maan! Ik ga naar Se balde buren apen drillen, zegt de Gro­ ninger , als hij niet wil vertellen waar hij heen gaat. (Id., 395; SCHRIJNEN, Ned. Volksk., Il, 127.) VgI. BRESKENS, BROEKSEBREMEN, FILIPPINE, HOBOKEN, OOLOKEN, SINAAI, ZIEZIKZEE. 4.

Hai gaait Sebalderboern in om, hij maakt een grooten om­ weg; ook: hij is zeer breedsprakig. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 395.)

5.

Als alle koeien in Se balde buren sterven, dan heb ik nog geen hoorn. (HARREB., I, 86.) V gl. BEEMSTER en NOORD' BRABANT.

96 SIDDEBUREN. (Dial. Sibboern, gemeente Slochteren.) Iemand hardhandig of met een schop onder zijn achterste aan de deur zetten, heet: Ik zei hom de Siddeboer8ter wal8 leeren : met drie 8choppen deur oet of: mit 'n Sibboer8ter waal8 tou deur oet. (Driem. Bl., IX, 44; TER LAAN, 898.)

SINT-ANNEN. (Gemeente ten Boer.) 1. « POTJEBULEN )). Zie PIETERZIJL. 2. Sint-Annen i8 een « modder gat ».

SLOCHTEREN. (Dial. Slochter. ) « GANZERÓPPERS ». Omdat er vroeger veel lieden woonden, die ganzen plukten. Uit den tijd dat Slochteren nog een land van wildernis en ruskn was. Die oude bijnaam is met de ganzen al lang in 't vergeetboek. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 234, 914.) Zie LEEGELAND en SCHILDWOLDE.

SPIJK. (Dial. Spiek, gemeente Bierum.)

1.

« BLAUWBOKSEMS )), « BLAUWBROEKEN ».

2. Spiek8ter hounder (hoenders) zijn zeemeeuwen (in Appin­ gedam).

7 97 3. Als iemand verdwaald is of den weg niet vinden kan, heet het : 't Gaait hier net as in Spiek, ie kinn der nait weer oet koomm. Het dorp immers is gebouwd rond de kerk en als men niet oplet, loopt men den ingang weer voorbij. Daarover het volgende verhaaltje : « I en ol tiedn het hier es n veelnk wèst, dai hail nait weer tou 't dörp oetkoomm kon. Hai laip zesndaarteg moalom kèrk en kwam vanzult haitied bie de aignste smederij laans, en dou raip e vol verwondern oet : wat is Spiek toch groot ; der woonn ja 36 smeedn ! » (In den ouden tijd is hier een Duitscher geweest, die heelemaal het dorp niet meer uit kon. Hij liep zes en dertig keeren om de kerk en kwam vanzelf altijd langs dezelfde smederij; toen riep hij vol verwondering uit: Wat is Spijk toch groot; er wonen wel 36 smeden !) (TER LAAN, Gron. Wrdb., 442.)

4.

In Spijk hebben ze 't heksen geleerd. Zie KREWERD. 5. Zie WESTERWIJTWERD.

STADSKANAAL. (Gemeenten Onstwedde en Wildewante.)

« VEENTRAPPERS ». Die plaats is een veenkolonie en van daar de spotnaam. (Driem. Bl., VI, 107.)

STEDUM. (Dial. Steem.)

1. Het is zoo recht als de weg naar Steem. Wordt schertsend gezeid van iets dat zeer krom IS.

98 De weg van Steem naar Lellens is zeer bochtig en heeft aanleiding gegeven tot bovenstaand spreekwoord. (LAURILLARD, Op uw Stoel, 6.) V gl. NIEUWKERKEN.

2. (( VLAIGEN », (( VLAIGERS ». (Driem. Bl., 1099, bI. 110.) TER LAAN (Gron. Wrdb., 1125) geeft alleen den vorm vlaigers = vliegers. 3. Zie ZEERIJP . STROOBOS. (Dorp aan weerszijden van de Friesche grens.)

Ik goa noa Stroobos toe. Ik ga naar bed. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 989.) V gl. BOVEKERKE, BETHLEHEM, LAKEN, LEDEGEM, ROLLEGEM, RUSLAND.

TER APEL-KANAAL. (Gemeente Vlachtwedde.)

1.

(( KLONTJEBUURT »; (( KLONTJEBUURDERS ». Zij die gaan (( buurten » (bij de buren op bezoek gaan en daar koffie met een suikerklontje krijgen.) Die klontjes zijn van heldere kristalsuiker, niet van brood­ suiker.

TERMUNTEN.

(( KOEDIEVEN ». De Termunters moeten zich den leelijken naam Koudaivm, Koedieven, laten welgevallen. (MOLEMA, 543.)

99 2. « KATTEN 11. Zie ADUARD. 3. Zie FARMSlJM. TESINGE. (Gemeente ten Boer.)

« KOUKETERS ll, « KOlJKVRETERS ll. Naar het kouksloagen (koekhakken) en het gek gooien om kouk, een soort dobbelspel om koek te winnen, die weleer te Tesinge in groot aanzien waren. Zoo werd er vroeger in Tesinge heel veel koek opgegeten. In alle kleine winkeltjes kon men er koopen. Ja, er wordt wel eens verteld dat een schip met koek vergaan is in 't Tesinger meer. Men heet Tesinge daarom koukstad en Sint-Annen 'n moddergat en de Tesingers Koukvreters. (Groningen, n r 11, Nov. 1927.)

TINALLINGE. (Gemeente Ba/loo.)

« KLOKLUDERS ll.

TJUCHEM. (Onder 't dorp Siddeburen, gemeente Slochteren.)

1. « TORENMETERS ll. 't Is zonderling dat de inwoners van dit dorpje een der­ gelijken spotnaam kregen, want in Tjuchem is geen toren, en er is ook nooit een geweest.

2.

Als men iemand ziet voorbijgaan die niet veel is, maar veel zal lijken, zegt men : Daar gait ons volk van Tjuchem ook hen.

100 TUIKWERD. (Dial. Toekerd, gemeente Farmsum.)

Hai gaait noa 't Toekerder Rak, zijn zaken loopen verkeerd. 't Toekerder Rak is een bocht in 't Darmsterdiep. (TER LAAN, 1040.) UITHUIZEN, (Dial. Oethoezn.)

1-3

« PEERDEVILDERS », « PEERVILDERS )) « PEERDRIEDERS » ; « KETELLAPPERS )). (Id.) 4.

Zie USKWERD, WESTERWIJTWERD en OOSTERWIJTWERD.

UITHUIZERMEEDEN. (Dia!. Mei of de Mei.)

« MEISTER KETELSCHIETERS ». De ingezetenen dier gemeente dragen, naar 't schijnt, den schilderachtigen naam van Ketelschijters, op zijn Gro­ ningsch : Ketelschieters. Volgens JOHAN WINKLER. Studiën, 56, zou de spotnaam gegeven worden aan de inwoners van Meeden. MOLEMA, 268, vermeldt « Meister ketelschieters », en volgens hem is Mei of de Mei de dialectische vorm van fT ithuizermeeden, niet van Meeden, welke laatste gemeente hij niet aanhaalt in zijn lijstje van plaatsnamen, op bI. 85.

2. « KETELLAPPERS ». Zie UITHUIZEN. 3.

Zie USKWERD en WESTERWIJTWERD.

101 ULRUM. (Dial. Olderom.)

1. « VLINTBOKSEMS ». (TER LAAN, 1128.) Vgl. ZOUTKAMP. 2-4.

« ROODNEUZEN »; « PLATNEUZEN » ; « GLADNEUZEN ». (Driem. Bl., IX.)

5. « WITBORSTJES ». (Id.) 6.

Olderom bij Polderom (1), Daar stait een spitse toren; As de sUlk van wal afgait, Dan blaast de jong op 't horen. ( Groningen.) 7.

Hai het Olrom ien de mut8, hij is heelemaal wild, uitgelaten, dartel. (TER LAAN, 1668.) USKWERD. (Dia.!. 08kerd.)

1. « METWORSTEN ». (MOLEMA, 268.) 2. « BEKKESNIEDERS ». (TER LAAN, 721.)

(1) Polderom zal wel een verzonnen naam zijn. Een variante luidt: Al Olderom de bolderom, Daar stait, enz.

102 3. « WIEDBOKSEMS ». De ingezetenen van Uskwerd heeten ook nog Wiedboksems, d. i. Wijdbroeken. (Id., 1184.) 4.

Oskerd, Wletwerd, Watwerd, Kantes, Rotturn (I), Atwerd, Oethoezn en Mlj, Warfum (2) en Brij, Nljland en 't Zaand Binn 12 dorpm in Grónnegerlaand (3). Vgl. OOSTERWIJTWERD en WESTERWIJTWERD.

VEENDAM.

1.

« BLUFFERS», « Gron. BLUVVERS », « WIND », « WINDHAPPERS» , « WINDMAKERS ». De Veendammers staan in de provincie als grootsprekers bekend. In de stad Groningen heet men hen ook Hoagse windhappers. Zie 'S-GRAVENHAGE.

2. « BLAUWGORTVRETERs ». Zie NIEWOLDE en HAMRIK.

3. « STOUPSCHIETERS ». Zie GRONINGEN. 4. « STOBBENDRIETERS ». Oudtijds, in den veentijd, heetten de Veendammers Stob-

(1) Var. : Sitswerd. (2) Var. : Olnzlel. (3) Var. : op 't Hoogelaand.

103 bendrieters, d. i. mcnschen die op de veenstobben « drieten )J, hun lichamelijke ontlasting volbrengen. Stobbe of veenstobbe is een turfmaat van 60 ton baggerturf, maar stobbe beteekent ook boomtronk, afgehakten of afgezaagden boomstomp, waar­ van de wortels nog in den grond zitten.

5.

« PREEKSTOELDIEVEN )J. De preekstoel voor Veendam en die voor Wildervank kwamen met dezelfde snik of schuit uit de stad en, omdat de laatste de mooiste was, hielden de Veendammers hem voor zich. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 1080.)

7.

« WAPENDIEVEN )J. Ook worden zij er van beschuldigd de kerkklokken van Wildervank gestolen en zich het Wildervanksche gemeente­ wapen toegeëigend te hebben. Zie WILDERVANK. Daarom heeten de Veendammers ook Wapendieven. Gron. Woapm­ daivn. (Id.) 8.

Veendam en Winschoten heeten samen Sodom en Gommorra.

VIERVERLA TEN. (Gemeente Hoogkerk.)

1.

« STOETETERS )J, « STUUTVRETERS )J.

« Stoet )J, in 't Groningsch is wit brood, 't zij van rogge of van tarwe, ter onderscheiding van brood (waaronder alleen zwart brood, d. i. gezuurd grof roggebrood verstaan wordt), en beschuit. Zie MOLEMA, 406 en vgl. het Vla. stuite = boter­ ham.

104 2. WAAR DE NAMEN VIERVERLATEN EN GRIJPSKERK VANDAAN KOMEN. Daar was een man die een vrouw met drie kinderen had, maar 't was geen beste. Op een morgen is hij er vandoor gegaan en heeft ze alle vier verlaten. Daarom heet de streek waar hij woonde, nog altijd Vierverlaten. Maar hij liep niet ver; denzelfden dag nog hebben ze hem gegrepen vlak bij een kerk. Daar is de naam Grijpskerk nu nog van overgebleven. (E. J. HUIZENGA-ONNEKES, op. cit., 268.)

VISVLIET. (Gemeente Grijpskerk.) « BELLEN ». Daarop het rijm dat bondig en treffend de taal van drie dorpen karakteriseert : De Visvlieter bellen Zeggen van zèllen en wèllen ; De Boerumer bollen Zeggen van zollen en wollen, En de Kollumer luden Zeggen van zuden en wuden (1). (SCHRIJNEN, Ned. Volksk., Il, 133.) Een variante luidt: Zeln en weln Zegn Visvheter leln, Zoln en woln De Boermmer snoln, Zuudn en wuudn De Kolmmer luudn. (TER LAAN, 1122.) TER LAAN maakt de opmerking: (\ Daar de laatsten er zoo goed afkomen, zal 't moois wel in Kollum ontstaan wezen. 't Is een staaltje van wat zoveel volksversjes waard zijn. In Visvliet zegt men wiln; zOln en wbln zegt men overal, maar is verl. t., - evenals zuudn en wuudn, - de gewone

(1) Boerum en Kollum zijn dorpen in Friesland op de Groningsche grens.

105 « Stadfriese » vormen. Luudn voor lu zegt men nergens in onze streken. )) (Gron. Wrdb. 1122-1123.) VRIESCHELOO. (Kortweg Loo, gemeente Benningwolde.) 1. « EERAPPELDOGGEN )). Dat zijn menschen die in 't aardappelland wonen en dik zijn van te veel aardappelen te eten. Zie TER LAAN, Groningsch Wrdb. op dog en eerappeldogn. 2. « LOOSTER EERAPPELDROAGERS )). (TER LAAN, 528). 3. « TIEKEN )). Het w. « tiek » beteekent in 't Gron. « tor )), waartoe een menigte soorten van kruipende insecten met harde schaal gerekend worden. (Zie MOLEMA, Wrdb. der Gron. Volkst., 420.) 4. « GANZEKUKENS », « EENDEKUKENS ». Ganzekuikens, ganzekiekens. De Groninger spreekt uit ganzekuukns. Er werden vroeger veel ganzen gehouden. Men spreekt ook van eendekukens. (TER LAAN, 234.) 5. Al weer van veuren of an, net as de köster van Loo. Zie GARRELSWEER. WAGENBORGEN . (Gemeente Termunten.) 1. « EERAPPELDOGGEN )). Zie VRIESCHELOO. 2. « NINIVE )). Wagenborgen wordt spottend Ninive (Kinevee) geheeten. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 1203.) 106 3. « BREMsTERs )). Bremsters zijn paardevliegen, dazen, tabanus. In 't Wester­ kwartier bet. bremster overdrachtelijk een meisje dat opge­ dirkt is. Zie TER LAAN en MOLEMA. Vgl. BUITENPOST. 4. « WITMULEN )). Menschen met een bleeke gelaatskleur.

WARFHUIZEN. (Gemeente Leens.)

Zie OOSTERWIJTWERD.

WARFUM. 1. cc BLOKLICHTERS )). Een blok, kerkblok of offerblok is een soort van kastje in de kerken, waarin de offergiften worden gestort. 't Blok lichten (in Zuid-Nederland den offerblok rooven) is de gestorte gelden er uithalen. De spotnaam beteekent dus: de dieven die 't kerkblok, de offerbus leegstalen. 2. Zie USKWERD. WATWERD. (Buurt bij Warfum.) Zie USKWERD en WESTERWIJTWERD.

WEIWERD. (Gemeente Delfzijl, dial. Waiwerd.) Waiwerd is 'n gat, Heveskes is nog Wf't, Farmsum staon de hoezen verkeerd, Delfziel daor hemmen ze't heksen (ge)Ieerd. (Zuidhorn.) V gl. F ARMSUM. 107 WESTEREMDEN. (Gemeente Stedum.)

1.

« VROUWSTELLERS )J. (Dnem. Bi., 1909, bI. 111.) 2.

len Westeremm' ien \Vesteremm', Daor bmnen hooge wieren, As de zwienen de bak leeg hemn, Din begunnen ze hard te gieren. Het dorp Westeremden ligt op een hoogen terp of wierde ; om het dorp treft men er ook aan.

WESTERLEE. (Gemeente Scheemda.)

« KLOKKELUDERS )J.

WESTERNIELAND. (Dia!. N ijland.)

1.

« KLAAIKLOETEN )J. D. i. Kleikluiten. Spotnaam doelend op den aard van den bodem. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 1265.)

2. Zie USKWERD. WESTERWIJTWERD. (Dial. Westerwietwerd, gemeente M iddelstum.)

Rijmpje: Westerwietwerd, Watwerd, Spiek (Spijk), Baairm (Bierurn) in (en) Katwerd, Oethoezn (Ulthuizen) in Mij (Meeden),

108 Naandel (den Andel) in Brij (Brede) Riep (Zeerijp ), GOdlins in 't Zaand Binn twa.alf dorpm m Grunnegerlaand. (TER LAAN, 1208.) Vgl. USKWERD en OOSTERWIJTWERD.

WESTERWOLDE.

1.

« ZWIENEVANGERS )J, « ZWIJNENVANGERS )). In die landstreek, welke dor en onvruchtbaar was, hield men veel varkens, die in 't land liepen te grazen.

2.

Ontje nich, ontJe wàl, Zo proatn ze op Westerwàl. Omdat ze daar wol zeggen i. p. v. wel. (Id.) WIJTWERD. (Buurt bij Wartum, dia!. Wietwerd. )

Zie U SKWERD.

WILDERVANK. 1.

ETYMOLOGISCHE SAGE. Een mmsJe zat in het veld, waar arbeiders bezig waren met het veen af te graven en kanalen te delven, het begin der latere Veenkolonie dus. Zij had bloemen geplukt en viel in slaap, met het ruikertje in de hand. Een vergiftige slang kronkelde om den arm van het meisje en zocht juist met hare tong (1) door de bloemen, toen een voorbijganger het gevaar zag, waar het meisje in verkeerde, en de slang doodde. Naar deze gebeurtenis hebben toen de menschen die plaats

(1) Het volk gelooft dat de adders en de slangen met de tong steken.

109 Wildvanck (wilde vangst) genaamd (1). Merkwaardig is het, dat het gemeentewapen van het naburige Veendam bestaat uit een hand, waarin een tuiltje bloemen, om hetwelk een slang kronkelt. Men beweert dat « eens op een dag » de Veendammers de kerkklokken van de Wildervankers hadden gestolen, en bij die gelegenheid zich ook het oorspronkelijke Wilder­ vanksche gemeentewapen toeëigenden.

* * * Volgens een ander verhaal, was het Margaretha Wildervanek die op de heide in slaap was gevallen en, wakker geworden, een slang of adder om haar blooten arm gekronkeld zag. Zij beloofde een kerk te zullen bouwen, als zij van 't ondier mocht bevrijd worden zonder, gebeten te zijn. En de slang kroop weg zooals ze gekomen was. Haar gelofte hield het meisje gestand, want op dezelfde plaats waar het gebeurd was, is de eerste kerk van Wildervank gebouwd. Later heeft men de slang op Margaretha's grafzerk uitgebeeld, hetwelk nog alle dagen te zien is. (K. TER LAAN, Gron., Overl., 106.)

2. 'n Wildervankster is een glas schiljenever met suiker. (TER LAAN, Gron., Wrdb., 1193.)

WINSCHOTEN.

l. « TELLERLIKKERS ». Zie GRONINGEN.

(1) Dat is volksfantazie. De naam der plaats is ontleend aan zekeren Adrman Geerts Wildervanck van 't kerspel ZUIdbroek, die in 1647 rle Uitgestrekte hoogeveengronden kocht, waarop tegenwoordig Mun­ tendam, Veendam en Wildervank liggen.

110 2. « CITROENBALLEN ». (Dnem. Bl., IX.) 3. « SODEMERS », « KLEIN GOMORRA ». (TER LAAN, 1198.) De inwoners stonden niet als zeer zedelijk bekend. Zie VEENDAM. Winschoten en Veendam heeten samen Sodom en Gomorra !

4. Winschoters zijn schrale, smalle inkelde schapen met korte wol, smallen kop en lange pooten, maar die veel melk geven. (Ibld.) 5. 't Hallozie löpt mit de Winschoter euliemeuln. Zie SCHEEMDA. (Ibid.) 6. Hij is börger van Winschoot. Schertsend gezegde, als iemand te Winschoten gevangen zit. (Ibid.) WINSUM.

1. « GLAD HAKKEN ». Wat die spotnaam beteekent, weet ik niet. In zijn Woorden­ boek der Groningsche Volkstaal geeft MOLEMA er geen ver­ klaring van. Waarschijnlijk moet hak (hiel) hier opgevat worden in de overdrachtelijke beteekenis van « mensch », « persoon ». Verg. de samenstellingen kleumhak, kouwelijk persoon ; slofhak, vergeetachtig persoon; stommelhak, iemand die langzaam voortgaat, die voortstommelt of -strompelt. (Wrdb. der Ned. Taal, V, 1543.) Is de spotnaam mogelijk ook ontleend aan een plaatselijke dracht, nl. hoefijzers onder de hakken der schoenen, tegen het slijten 1 III 2. « LEDDERDROAGERS ». D. i. Ladderdragers. De naam is zeer bekend, maar de oorsprong niet. (TER LAAN, 501.) 3.

Winsumer zilver (Gron. Wenzmmer zuiver) is doublé. (Id., 1179.) WITTEWIERUM (1). (Gron. Widdewierm.)

In Oost-Friesland loopt de sage, dat graaf Edzard van Oost-Friesland de door de Groningers versterkte burcht van Mude innam, door de grootste karn te halen uit het klooster met 6 paarden er voor, alsof 't een reuzenkanon was. Voor zoo'n kanon waren de Groningers al te bang en hebben ze zich maar overgegeven. (TER LAAN, 1183; id., Gron. Overl., 179.) Elders waren het boterpotten of boomstammen, als kanonnen opgesteld, die de belegeraars op de vlucht dreven. Zie DIEST, KAULILLE LEUVEN, OOSTBURG en TIENEN.

VLACHTWEDDE « DIKSTEERTEN ». V gl. ONSTWEDDE. (Id., 1125.) WOLFSBERGEN. (Gemeente Hoogezand.) « MOTTEN ». Wolfsbergen, bij Kropswold, heet in den volksmond Baarg(e). Nu is baarg ook barg, berg, gesneden beer of man­ netjesvarken. En van daar met woordspeling motten = zeugen.

(1) Oudtijds Wierum. Ter onderscheiding van Wierum in Friesland en van Wierum aan 't Reitdiep Widdewierum genoemd, naar de kleedij van de monniken van 't beroemde Praemonstratenser klooster Bloem­ hof, dat zoo goed als spoorloos verdwenen is.

112 WOLTERSUM. (Gemeente ten Boer).

c EGYPTENAREN )J. Het dorp zelf heet 't Olle Egypte. Die naam komt in Gro­ ningen dikwijls voor. In Veendam heet het Noorden van 't Oosterdiep 't Egyptenland. In vroeger tijd was het daar maar een ruig boeltje en de huizen leken wel krotten. In de buurt van Kantens. tusschen Ezelderdam en Uithuizen ligt bij 't Boterdiep een huis dat Egypte heet, en een dijk tQn Noorden van Finsterwolde heet E gyptendijk. Ook te 't Zand lag vroeger, een minuut of vijf van « Omptedoaborg», een boerderijtje dat de Egypten genaamd werd. Men meent dat de naam afkomstig is van de Gypten, Zigeuners of heidens. Dat was een ruwen diefachtig volkje. dat hier nu niet meer over de grenzen komen mag.

WOUDKANT (DE), WOUDSTREEK (DE). (Gron. de Wolka(a)nt, de Woln.)

1. 't Zuidelijk deel van 't Westerkwartier, de tegenwoordige gemeenten Oldekerk, Grootegast, de Leek en Marum. Verouderd scheldversje : Blode voutn, handschn aa.n, Zo koomn doar de W oldjers aan. D. i. Bloote voeten, handschoenen aan, zoo komen daar de « W oldjers » pan. 2. De Woldjer koeien zijn schraler dan die van de klei en heeten spits gatten en spitspoepkes. En natuurlijk heette het ook: hai hèt oet wèst mit 'n Woldjer spitspoepke, als iemand feest gehouden had met een meisje uit de Woldstreek.

3. Aan een Woltjer koopman hecht men in O. W. K. wel de

113 8 bijgedachte van sluwheid, waarvan de Wöltjers er over 't al­ gemeen den naam hebben. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 947, 1209.)

ZAND (HET).

1. « HANDSTOKKEN ». (Driem. Bl., IX.) Daar liep men veel met handstokken, gaanstokken.

2. « MOORDENAARS ». (Id., 1909, bI. 111.) 3.

Zie MIDDELSTUM, USKWERD, OOSTERWIJTWERD, WESTER­ WIJTWERD en ZEERIJP.

ZANDEWEER. (Gemeente Kantens.) 1.

« EERAPPELREUDERS », « EERAPPELRUDERS ». D. i. aardappelrooiers. Omdat er veel aardappels verbouwd worden. (TER LAAN, 1221.) 2.

HOE DIT DORP ZIJN NAAM KREEG. Een paar inwoners van 't Zand waren aan 't kuieren op een kronkelweg, en bij iedere kronkeling zagen zij een toren, precies gelijkende op zijn collega in hun geboortedorp. Telkens wanneer ze den toren weder bemerkten, riepen zij beiden in koor: « Daar heb je 't Zand-at-weer! Daar heb je 't Zand-al­ weer! » Sindsdien heet Zandeweer : Zandeweer. (TER LAAN, Gron. Overl., 140;COHEN, Ned. Sagen en Leg., I, 208-209).

114 3. Nou wiln ze nog wel zegn, dat ter ook nog 'n Zandeweer ÏlII Gezegd wamleer iemand zich verbaasd toont over een heel natuurlijke zaak. (TER LAAN, 1221.) ZEERIJP. (Dia!. Riep.)

1.

't Riepster klokkengekla.n.g, 't Lopster örgelgezang, 't Za.ndster bouwland En 't Steemer koula.nd (koeland) Da.t is 't kroontje van Grönnegerland. (SOHRIJNEN, Ned. Volksk., 1I, 132.)

2. Zie WESTERWIJTWERD.

ZIJLDIJK. (Gemeente 't Zand.)

« PEPERKOPPEN Il. (Driem. Bl., IX.) ZOUTKAMP. (Gemeente Ulrum, Gron. Zoltkaamp.)

1. « SCHELLEVISCHKOPPEN Il. 2. « VLINTBOKSEMS Il. « Vlint Il is kei en « boksem Il, broek, dus in 't Hollandsch keibroeken. Een raadselachtige naam I

3. Zie DEVENTER.

115 4. Hai gaait over Zoltkaamp noa Stad rou. Hij maakt een grooten omweg. (TER LAAN, 12] 1.)

ZUIDBROEK.

Naar Zuid broek gaan, zegt men te Hoogezand voor een dutje doen. Zie HEUSDEN.

ZUIDHORN.

1.

(I KATTEN ». (Zuudhorner) katten Springen over latten, Springen er bie dèl (neer), Maoken alle moezen en rotten kèl (verschrikt.) (Zuidhorn.) Met verwisseling van den dorpsnaam van de verschillende bewoners van 't Westerkwartier, die allen katten heeten.

2. Zuidhorn is een bloemendal, Die er woont, die blijft er al. N oordhorn is een moddergat, Die er komt, die vindt er wat. Oldehove, die stompe toren, Daar wil de koster zijn wijf vermooren. Nlehove loopt in 't rond, Daar loopen de meisjes kakelbont. Feerwerder katten Springen over latten, Vangen de muzen Bij honderd en duzend Bra(n)den ze in de pan En eten er alle dagen van. (Driem. Bl., IX.) V gl. HAZEBROEK, KOOTWIJK.

116 PROVINCIE FRIESLAND

PROVINCIE FRIESLAND.

1. « FRIESCHE STIJFKOPPEN ». ~e Friezen worden Stijfkoppen geheeten, om hunne over­ dreven gehechtheid aan hun landaard en hunne koppigheid in het handhaven hunner voorouderlijke zeden en gebruiken. Het gezegde van E. M. ARNDT op de Oost-liriezen : « Den Friesen ist eigen, dass sie mit grosser Eifersucht und dichter Geschlossenheit ihre Sitte, Art und Weise gegen fremden Eindrang zu vertheidigen suchen », is evenzeer toepasselijk op hunne stamgenooten in Nederland. « Deze bijzondere trek in den frieschen volksaard, dit zich verheffen en trotsch zijn op hunne eigenaardigheden is bij vele Friesen zóó sterk», zegt JOHAN WINKLER in Oud Nederland, bI. 75, « dat het soms in kleingeestigheid ontaardt en, vooral bij de afge­ zonderd wonende bevolking ten platten lande, wel een voor­ oordeel tegen alles, wat niet friesch is, ontstaan doet. » Van een koppigaard wordt gezegd : er staat een Friesche kop op (VAN DALE, 540.) 2. Hij is zoo dom als een Friesche boer. (HARREB., I, 70b.) Dit spreekwoord stamt uit den tijd, toen de Friezen voor achterlijker en onbeschaafder doorgingen dan de andere Nederlanders; uit den tijd der middeleeuwen, toen de Zuid­ Nederlander, en vooral de « looze » Vlaming en de « hoofsche» Brabander minachtend den neus optrok voor den « botten» Hollander, den « lompen» Drent en den « boerschen » Fries.

3. Een Fries op den dijk, dan ziet men het geheele rijk.

119 Gezegd wanneer een Friesche boer en zijn vrouw in vollen dos op de met een fier paard bespannen prachtige sjees zitten. (VAN DALE, 540.) 4. Uit een hs. kroniek van het laatst der XVle eeuw:

Schoon ghecoft, wel ghedoft Een pot biers in die hant Dat zijn die Heere van Vrieslant. (De Oude Tijd, 1869, bI. 151.)

5. De oude Friezen beroemden zich op den eerenaam Vrije Friezen en hunne leus was : Ljoovor dood as slav (liever dood dan slaaf). MAERLANT veranderde uit spot dien naam in V ule Vriesen. (Zie BUDDIGH, De Dietseher J. van Maerlant, bI. 70 en DE VRIES, Inl. Sp. Bi8t., fol. XXVI.)

6-7. cc SAPBOEREN » en cc KLUITSCHOPPERS ». De bewoners van den Greidhoek (1) noemt men Sap boeren, en die van de bouwstreken Kluitschoppers.

8. cc BOBBEKOPPEN ». Scheldnaam dien men in Groningen aan de Friezen geeft. Hij beteekent : stugge, onwillige kerels. Zie ONSTWEDDE (Gron.).

(1) Wie van Stavoren een reisje per spoor maakt naar Sneek, stoomt door een urenlange, groene grasvlakte. Deze landstreek, grootendeels laag veen, voor een klein deel klei, staat algemeen bekend als de Greidhoek, d. i. Grashoek. Een aangename afwisseling bieden de als met eilandjes bezaaide meren. Het middelpunt van den Greidhoek is Sneek.

120 9. Doe wel aan iedereen, al was het ook een Fries. Dit zou, volgens de overlevering, boven de Heeselpoort te Nijmegen gestaan hebben. Het spreekwoord is een herin­ nering aan den tijd, toen nog de felste vijandschap tusschen Hollanders, Friezen, Gelderschen, Brabanders en Utrechte­ naars heerschte. ( W oordenachat, 311.) 10. Men kan den Fries gelaoven, want hij heelt zijn haren met de vingeren aangeraakt. De oude Friezen legden bij 't zweren de rechterhand op de hoofdharen. (HARREB., I, 197.) ll. Friesche trouwen Hollandsche dukaten, daarmee kan men het ver brengen. (Ibid.) 12. De Friezen zijn in 't land. Woordspeling voor : het begint te vriezen. (Id., 11, bI. LXX.) 13. Kenschetsend is het rijm op de drie Friesche gewesten Oostergo, Westergo en de Zevenwouden, met de elf steden : Oostergo het la.nd, Westergo het geld, De Wouden het versta.nd, De Steden het geweld. (WINKLER, Studiën, 86.) 14. Het volgend rijm heeft betrekking op de Friesche eilanden­ reeks, die zich uitstrekt tusschen den Wezer en het Marsdiep. Het stuk is niet in de eigenlijke Friesche taal opgesteld, maar in het zoogenaamde Stad-Friesch of Stêdsk, d. i. Oud-Dietsch, doorspekt met Friesche woorden en woordvormen :

121 Wrangeroo de skoone, Spikeroog de krone, Langeroog is 'n butterfat (1). En Baltrum is 'n sangat (2), En de Norderneyers freta har mar half sa.t (3). Juust dat is 'n rooverland ; Rottumeroog is 'n klein land, Mar Skiermonnikoog is sterk bemand; De Amelander skalken Hewwe stolen drie balken Avonds in e maneskijn, Daarom sal 't har wapen sijn. Skilingen het 'n hooge toren, Flielan het siÎn naam ferloren , Tessel is mar 'n seegat, De Helderse Traanbokken segge dat. De eilanden Wangeroog (in 't Friesch Wrangeroo), Spikeroog, Langeroog. Baltrum, Nordernei, Juust en Borkum behooren tot Oost-Friesland (Duitschland), Rottum, Schiermonnikoog en Ameland tot de tegenwoordige provincie Friesland, en ter Schelling (in 't Friesch Skilingen), Vlieland en Texel tot de provincie Noord-Holland. De stad den Helder ligt op het vasteland, recht tegenover het eiland Texel. Ter Schelling heeft in het dorp Wester-Schelling een zeer hoogen vuurtoren die het geheele zeegat van 't Flie of Vlie verlicht. Vlieland heeft, althans voor de helft, zijn naam verloren. De westelijke helft van dit eiland met het aldaar gelegen dorp West-Vlieland, is in de 17e eeuw ten deele, maar in de 18e eeuw volkomen door de zee vernield en weggeslagen. Er is daar nog maar een zandplaat van over, de Hors geheeten. Inder­ daad, « Flielan het siin naam ferloren ». (Id., 88-89.)

Het rijm, medegedeeld door HERM. LUBBING, Friesische Sagen, 130, is eenigszins anders. Het luidt:

(1) Botervat. (3) Zandgat. (3) Eten maar half genoeg.

122 Wangerog de Schone, SpIkerog de Krone, Langerog is 'n Botterfatt, Baltrum is 'n Sandstatt, Nörderney dat Roverland , Juist is dat Toverland, Börkmers melken Kojen Un bruken Dreck as Brand. Röttmog dat Eierland, Münkeog dat Beierland, De Amelander Schalken Hefft stolen dre Balken 's A vends in de Maneschien : De Ga.lgen sall hór Wapen sien, Terschelling staat 'n hoge Torn, Vlyland heft sien Nam verloren. Tessel ligt in 't Seegat, De Lü van Gelder segt dat. ( Uit een schippersriim dat de matrozen aan het gangspil zongen.) Zie ook ÛOS'J)-FRIESLAND.

14. De leytske lape, De haerlemer tape, End de skiere iel Bringe Friesland in 'e wiel.

Rijmpje uit de 15e eeuw, waarin beweerd wordt - niet zonder eenigen grond - dat de overdreven weelde en opschik, gevoegd bij het overmatig bierverbruik en het woelen der partijschappen, Friesland ten verderve voeren. Door de leytske lape, den Leidschen lap, verstond men het fijne en kostbare laken, dat te Leiden geweven en door de Friezen gedragen werd. Met de haerlemer tape, den Haar­ lemmer tap, bedoelde men het Haarlemmer bier. En de skiere iel, de grauwe aal, schijnt een bijnaam te zijn geweest voor de Schieringers, de tegenstanders van de Vetkoopers (1).

(1) De Schieringers waren vrijhandelsgezind, de Vetkoopers anti­ vrijhandelsgezind, en Bolsward vetkoopersgezinde, Sneek en Sloten Schieringersgezinde steden.

123 In de 17e eeuw, toen voorspoed in handel en bedrijf ook in Friesland groote welvaart en weelde onder de bevolking brachten, kwam een ander volksrijm op, de weerga van het vorige, dat twee eeuwen vroeger gegolden had : De fluwielene la.pe, De rynske tape, End de hooge stea.t Meitse Friesland bleat. D. i. De fluweelen lap (het fluweelen kleedsel), de Rijnsche tap (de Rijnsche wijn) (1) en de hooge staat maken Friesland bloot (arm). (JOH. WINKLER, Oud Nederland, 320 vlg.)

(1) In Friesland, evenals in Zuid-Nederland, spreekt men nog immer van Riinschen wiin, niet van RiinwiJ'n, zooals de Hollanders, in navol. gmg der Duitsehers, zeggen.

124 . (Gemeente .) « FJÛRSKITERS ». De inwoners van dat dorp gaan gebukt onder den vreemden spotnaam van Fjûr8kiter8 (Vuurschijters). (WINKLER, Studien, 37.)

AKKRUM. (Gemeente Utingeradeel.) « SKYTSTOELEN ». De ingezetenen van Akkrum heeten Skyt8toelen. Dat is de naam van een meubel waar men kleine kinderen in zet en dat, in fatsoenlijker taal, « kakstoel» of « kinderstoel » heet. Hebben de Akkrumers oudtijds misschien zulke 8kyt- 8toelen eerder of meer in gebruik gehad voor hunne kinderen dan de andere Friezen, en zijn ze daardoor aan hun spotnaam geraakt ; of waren de Akkrumer 8kytstoelen van een bizonder maaksel, dat ze onderscheidde van de elders gebruikte kinder­ stoelen 1 (Id., 42.) AMELAND. 1. « BALKETSJEAVEN ». De Amelanders wilden een galg oprichten, maar hadden geen hout. Toen voeren zij in een nacht dat de maan scheen, naar het naburige Terschelling en stolen er drie balken. Deze verbeelden nu met een halvemaan hun wapen. Vandaar de spotnaam Balkendieven en het rijm:

De Amelander schalken Stolen eens drie balken, 's Avonds in den maneschijn, Daarom zal 't hun wapen zijn. (WINKLER, Studiën, 27; LAURILLARD, 10.) Zie ook FRIESLAND.

125 2-3.

« SCHALKEN»; « GUITEN ». Naar aanleiding van bovenstaand spotrijm, heeten de Amelanders Schalken en ook Guiten, wat hetzelfde beteekent. Te Holwerd, het Friesche dorp op het vasteland, waar het hoofdveer is op het Ameland, plegen de straatjongens de Amelanders te onthalen op het liedje : De AmelaIUler Guten, Dy komme hjir mei Skuten ; Hja geane foar de finsters stean En kypje troch de ruten. Inderdaad, als een Amelander jongmensch voor den eersten keer den voet op den vasten wal zet, zi et hij daar zooveel dat hij op zijn eiland niet vindt; en hij drijft de nieuws­ gierigheid zoo ver, dat hij vóór de vensters gaat staan om naar binnen in de kamer te gluren. (WINKLER, Studiën, 27-28.)

ARUM. (Gemeente Wonseradeel.)

Cl MOUDEKRÛPERS ». De inwoners van Arum, ook die van de naburige dorpen Pingjum en Kimswerd, noemt men Moudekrûpers, d. i. MuIkruipers, lieden die in 't stof kruipen. Mul of molde, Friesch moude, beteekent : stof van kleiwegen en akkergrond. (Id., 35; LAURILLARD, 10.)

BAAIUM. (Gemeente Hennaarderadeel.)

1. « EARTEPOTTEN ». D. i. Erwtenpotten. (WINKLER, Studiën, 36.) 2. Om den ongewoon grooten omvang van een oude doop­ vont, zegt men in die streek spreekwoordelijk :

126 Zoo groot als de Baaiummer doopvont. (LAURILLARD, 10.)

BAARD. (Gemeente Baarderadeel. )

« KATTEN )J. (Id., 10.) Vgl. BLOKZIJL, HELMOND, MEERHOUT, WIERUM, WINALDUM, enz.

BAKKEVEEN. (Gemeente Opsterland.)

Hij is naar Bakkeveen. Hij neemt een middagslaapje. (Drachten.) Zie HEUSDEN.

BALK. (Gemeente Gaasterland.)

1.

« SKIERROEKEN )J. De inwoners van Balk heeten Skierroeken, schierroeken, bonte kraaien, spotnaam dien ze gemeen hebben met die van Beetgum. (WINKLER, Studien, 37.) 2. Hij gaat naar Balk. Hij gaat een middagslaapje nemen. Zie HEUSDEN.

BEETGUM. (Gemeente Menaldumadeel.)

« SKIERROEKEN ». Zie BALK. BERGUM. (Gemeente Tietjerksteradeel.)

« KOUESTIRTEN )J.

127 De Bergummers worden Kouestirten, d.I.Koestaarten genaamd. BERLIKUM. (Bij verkorting Belkum, gemeente Menaldumadeel.)

1.

« HOUNEFRETTERS », « HOUNEN ». De volksoverlevering beweert dat die spotnaam al wel zeven eeuwen oud is. In het jaar 1182 vielen de Noormannen in Friesland en plunderden, verbrandden en verwoestten er de thans verdwenen havenplaats Utgong en het naburige Berlikum. De ellende en de hongersnood waren er zoo groot, dat de inwoners verplicht waren hunne honden te slachten en op te eten. Van daar de spotnaam Hounefretters, honden­ vreters, bij verkorting Hounen, honden. Een gevelsteen te Berlikum vertoont een hond in een pan. (WINKLER, Studten, 50; LAURILLARD, ll.)

2. Berlikum is een dorp van zoo lange uitgestrektheid, dat men in Friesland voor een spreekwoord zegt : Zoo lang als Berlikum. (LAURILLARD, Op uw Stoel, ll.)

BILT (HET).

1. Maak dat een Bilkert wijs! De bewoners van het Bilt, meest Hollanders van oorsprong, gaan voor zeer slim door. (HARREB., lIl, bI. CLXII.)

2. In een Friesch rijmpje vindt men de wapens beschreven, die spottenderwijze aan de dorpen en buurten der voormalige Grietenij 't Bilt worden toegekend:

128 'En Jan met 'en Japik Is 't wapen van Smt-Japik (St-Jacobiparochie), 'En pot met 'en pan Is 't wapen van Sint-An (St-Annaparochie), Twee beschilderde luren Is 't wapen van Frouburen (O.L. V. parochie of Vrouwe buurt), 'En dissel met een bil (biil) Is 't wapen van de oue Sil (Olde-Biltziil), 'En mes met 'en skai (scheede) Is 't wapen van de Oue Lai (de Leie). (J. VAN LENNEP en J. TER Gouw, Het Boek der Opschriften, 163).

BIRDAARD. (Gemeente Dantumadeel.)

« SKIEPEKOPPEN )J. Te Birdaard, bepaaldelijk in de rij huizen die langs de Dokkumer-Ee zich uitstrekt, woonden vanouds vele kleine slachters, die hunne slachtwaar, bijzonderlijk schapenvleesch, en 't vleesch van nuchtere kalveren (dit laatste ook wel spottender en smalender wijze Birdaerder skylfisk - schel­ visch - genoemd) op de weekmarkten te Leeuwarden en te Dokkum uitstalden en verkochten, of anders bij de boeren in den omt,rek uitventten. Naar de schapekoppen, het ge­ ringste deel van het geslachte beest, noemde men die slachters Birdaerder Skiepekoppen, schapekoppen, een spotnaam die op al de ingezetenen is overgegaan. (WINKLER, Studiën, 49.)

BLYA. (Gemeente Ferwarderadeel.)

« BELLEFLEUREN )J. De ingezetenen aldaar beweren dat zij de vlasteelt in Friesland hebben ingevoerd. Begrijpelijk zou 't daarom zijn, hadde de spot ze Vlashalen, d.i. vlasstengels, geheeten. Maar neen ! dien naam voeren de bewoners der buurt Oude-Biltzijl, en die van Blya heeten Bellefleuren. (LAURILLARD, 11.)

129 BOERUM. (Gemeente Kollumerland en Nieuw-Kruisland.)

1. « POEPEN ». Zie DUITSCHLAND.

2. Zie VISVLIET (Gron.).

BOKSEM. (Gemeente Menaldumadeel.)

« KNEPPELDERS ». Die van Boksem worden Kneppelders, d. i. Knuppelaars genaamd, naar het barbaarsch volksvermaak, het katknuppe­ len, dat er eertijds fel in zwang was. Aan een touw werd een ton opgehangen, met een levende kat er in, en de deelnemers aan het spel wierpen zoolang met knuppels tegen de ton, dat ze eindelijk brak en het gevangen dier in radeloozen angst op de vlucht ging. Hiermede waren zijn beulen echter nog niet tevreden, maar achtervolgden de kat en smeten ze met knuppels achterna (I). (Id., 12.) BOLSWARD. « OALJEKOEKEN ». De spotnaam der Bolswarders Oaljekoeken, oliekoeken, is aan een lekkernij, aan een zoowel in Zuid- als in Noord-

(1) Het kat- of liever katerkluppelen bestond ook vroeger in verschil­ lende streken van de provincie Antwerpen en elders in Zuid-Nederland. Te Westerloo, op het gehucht Voortkapel, werd telken jare, op een bepaalden Zondag vóór den winter, de kater gekluppeld, en dit wreed volksspel bestond er nog vóór eenige jaren. Die er deel aan namen, waren allen leden van een maatschappij of gilde, die haar jaarlijk­ sehen teerdag had.Hij die den kater, nadat de ton aan stukken was geworpen, kon pakken, werd koning uitgeroepen en was vrij van alle gelag. De vrouw die 't beest snapte, kreeg den titel van koningin.

130 Nederland welbekend gebak, ontleend. In Zuid-Nederland dragen de oliekoeken den naam van 8mout-, 8moute- en smouterebollen (1). In vroegere tijden, zegt JOHAN WINKLER, « veertig en vijftig jaren geleden, waren de Friesche oliekoek­ en wafelkramen op alle kermissen, ook in Holland en andere Nederlandsche gewesten te vinden». Dat was ook vroeger het geval in Zuid-Nederland. Op de kermissen en « fooren » in de Vlaamsche en Brabantsche steden trof men niet zelden Friesche oliekoek- en wafelkramen aan. En bijna geen enkele kermis van eenige beteekenis in de Zuidnederlandsche ge­ westen, of er worden 8moutebollen gebakken, al zijn ook de eigenaars van de kramen, waar dit gebeurt, geen Friezen, maar landzaten. Omtrent den oorsprong van den spotnaam der Bolswarders, is men het niet eens. SCHELTEMA en met hem LAURILLARD, vertellen dat eens de hoofdman van Bolsward, Edo ,Jongerna, eenige vreemde gezanten, die bij hem te gast waren, op olie­ koeken onthaalde, en dat van dien tijd af de ingezetenen der stad met den naam van Oaljekoeken bestempeld werden. WALING DYKSTRA meent de verklaring er van te vinden in de omstandigheid dat eertijds te Bolsward een vermaarde oliemolen bestond, die oliekoeken (voor het vee) van allereerste hoedanigheid afleverde. Deze schrijver zegt er van in zijn werkje In doaze tol álde SnYP8naren: «To Bolswert plichte in oaljemoulne to wêzen der sokke beste lyn- en raepkouken makke waerden, dat de lju fier en hein der fan ha woune. Dy neamde men den, om de aerdichheid, Bol8werter oaljekoeken » (2). Om hun spotnaam zijn de Bolswarders dikwijls het voor­ werp van de hatelijke spotternij hunner naburen, spotternij die zich uit niet in woorden, maar in daden. « Om nu de Bols­ warders niet openlijk en luide met dezen spotnaam te noemen,»

(1) Smout beteekent in Brabant: olie uit zaad geslagen. (2) Te Bolsward placht een olIemolen - m de provmcie Antwerpen zou men zeggen een olieslagerij, smoutslagerij- of slagmeulen, te zljn, waar zulke beste lijn- en raapkoeken gemaakt werden, dat de lIeden heinde en verre er van hebben wIlden. Deze noemde men dan, om de aardigheid, Bolswarder oliekoeken.

131 zoo schrijft JOHAN WINKLER, « maar toch stilzwijgende daar mede te plagen, als door een teeken, rijden de jonge lieden uit andere plaatsen, des winters als er ijs is, wel te Bolsward op de gracht, die de geheele stad omgeeft, met een oliekoek op de punt van de schaats gestoken, gespietst. De Bolswarders plegen deze hoon en smaad, hunner oude en wijdvermaarde stede aangedaan, bijzonder kwalijk op te vatten. Zij ver­ gelden deze beleediging gaarne, als ze daar kans toe zien, door de bedrijvers van die, in hunne oogen zoo gruwelijke wandaad, eens flink af te kloppen. Menigeen die het stoute stuk waagde te Bolsward op de gracht te rijden met oliekoeken op de schaatspunten, heeft deze zijne koene daad moeten boeten met een duchtig pak slagen, dat de verwoede Bols­

warders hem gratis verstrekten ... )J. (WINKLER, Studién, 16-20; LAURILLARD, 12.)

BRITSUM. (Gemeente Leeuwarderadeel.)

« KEALLEKOPPEN ». Die van Britsum worden met den spotnaam Keallekoppen, kalfskoppen, betiteld. (Id., 35.) BUITENPOST. (Gemeente Achtkarspelen.)

« BRIMSTERS )J. (Id., 36.) DOKKUM.

1. « GARNATEN ». De Dokkumers zijn de Abderieten van Friesland, en men vertelt van hen tal van grappige geschiedenissen, met het doel hen belachelijk te maken en hunne onbegrijpelijke eenvoudigheid in het licht te stellen. Een dezer vertellingen is de historie van den kreeft, welke aanleiding tot den spotnaam heeft gegeven. In het jaar 1623 had een schipper, die met een lading hout

132 uit Noorwegen kwam, om de aardigheid eenige levende kreeften in een korf medegebracht voor zijn reeder. Des avonds, toen het al duister was, droeg hij dien korf door de stad Dokkum en liet, bij ongeluk, een der kreeften uit zijn mand vallen, zonder dat hij 't bemerkte. Des anderendaags 's morgens vonden de Dokkumers het vreemdsoortig beest, dat niemand kende, op straat liggen. Gansch de stad liep te zamen om het wonderdier te aanschouwen. Iedereen wist er 't zijne over te zeggen; maar de meesten geloofden dat het een booze geest was, ja, de duivel zelf in levenden lijve, die ramp en onheil over de stad zou brengen, zoo men hem niet van kant maakte. De gemeenteraad werd bijeengeroepen en na veel vijven en zessen, werd er besloten het- ongure beest in 't water te werpen en te verdrinken. Men smeet dan den kreeft in de gracht en de heele stad was blijde van het helsche monster verlost te zijn. Eenige jaren daarna, toen de kreeft allang vergeten was, vischten de heeren van Dokkum de stadsgrachten af en vingen den kreeft weer in hunne netten. « Zoo'n groote gar­ naat is er nog nooit in Europa gevangen als hier in 't kleine Dokkum », zei een hopman van de schutterij, « we zullen hem bewaren totdat zijn Hoogheid de Prins hier komt. » En zoo deden ze. Om hem in 't leven te houden en niet te laten wegzwemmen, legden ze « hun grooten garnaat » met een zilveren kettingske vast, in 't water onder een brug. Om de Dokkumers woedend te maken, heeft men hun maar te vragen, of hun « garnaat » nog wel veilig aan zijn ketting onder de brug ligt. In verband met hun spotnaam, hoort men het rijm :

Dokkum is een oude stad, Een oû stad bovenmaten ; Daar verkoopen ze anders niet Als taai (1) en ook garnaten. (WINKLER, Studiën, 22, 86.) V gl. HASSELT, KAMPEN, WEERD.

(1) Variante: appelen. Het Dokkumer taai is een soort van grof Sinterklaasgebak.

133 2. VAN DE DOKKUMERS DIE 'T TE HEET KREGEN. Eens was te Dokkum een gezelschap voor een groot turf­ vuur gezeten. Het vuur brandde zoo hevig, dat de aanzit­ tenden het allengskens te warm en eindelijk vreeselijk be­ nauwd kregen. Eerst toen de hond des huizes een eindje achteruit ging zitten, begrepen zij dat ze dit ook doen moesten, wilden ze niet levend gebraden worden. Van daar is het spreekwoord gebleven: Wij moeten achteruit, zeiden de Dolclcumers. (LAURILLARD, 13.) V gl. HILLEGEM, KAMPEN en OOLEN.

3. Om de Dokkumers te bespotten om hunne ongewone uitspraak der lange a, zeggen de andere Friesche stedelingen : Faaider (vader) ! de blaailcer staait op e taai/el. (WINKLER, Studiën, 12.) 4. Arm Dolclcum ! Beteekent : er is groote schuldenlast. Door het graven der trekvaart van Dokkum naar Stroobos, ",aren de Dokkumers in onoverkomelijke schulden geraakt. (HARREB., I, 140.)

DRACHTEN. (Gemeente Smallingerland.) 1. « KEALLESTIRTEN ». De lieden van Drachten bewonen 't grootste dorp in Fries­ land. Toch worden zij, oneerbiedig genoeg, Keallestirten, kalverstaarten, genoemd en dus nog lager gesteld dan de inwoners van Bergum, die Koestaarten zijn. (LAURILLARD, 14.) 2. « BOLLEN ». De spot betitelt hen ook met den naam Bóllen, d. i. witte­ brooden. (WINKLER, Studiën, 36.) 134 DRONRIJP. (Gemeente Menaldumadeel.)

1. « SLEEPSLOFFEN )). (Ibid.) Sleepsloffen zijn sloffen zonder achterstuk, een plaatselijke dracht. 2. « OXSEN )). D. i. Ossen. Naar hun wapen, waarin twee aaneengekoppelde osaen. Nopen~ den oorsprong van dit wapen vindt men in J. VAN LENNEP en J. TER Gouw, Het Boek der Opschriften, 163 : « Op de plek waar thans Dronrijp ligt, stonden, volgens 't volksverhaal, al lang een aantal huizen tusschen moeras en riet, zonder dat er nog kerk en toren waren. De boeren begrepen wel, dat het tijd was, die te bouwen, maar konden 't niet eens worden omtrent de plek, waar. Eindelijk vonden zij goed, twee ossen aaneen te koppelen en die 's nachts uit te laten loopen. Waar die den volgenden morgen terugge­ vonden werden, daar zou 't gebouw komen te staan. Maar den volgenden morgen waren de ossen nergens te zien en men wist niet waar ze te zoeken. Gelukkig had het gerijpt en zoo kon men het spoor der beesten volgen. Weldra hoorde men aan 't dreunen der voetstappen de nabijheid der ossen, zonder dat men ze nog zag; want ze waren « middenin reidpoel )) gedwaald. Toch hielden de boeren hun woord en bouwden op diezelfde plek kerk en toren. En omdat ze de ossen ontdekt hadden door 't rijpen en dreunen, noemden zij hun dorp Dreunrijp of Dronrijp; en deze legende verklaart meteen het wapen van 't dorp - twee gekoppelde ossen - en men heeft daarbij het volgend rijm, dat vermoedelijk van 't uit­ hangbord der herberg afkomstig is :

« Door 't dreunen van twee osesn in 't reid, Heeft Dronrip kregen sin bescheid. »

135 EERNEWOUDE. (Gemeente Tietjerksteradeel.)

1. (( LUZEKNIPPERS ». Die van Eernewoude zijn Luizenknippers. Over dien spot­ naam schrijft JOHAN WINKLER : (( Dat is een leelijke naam, die de Eernewoudsters als onzindelijke en vuile menschen voorstelt, 't welk bij de Friezen, die de zindelijkheid en reinheid zoo hoog in eere houden, een groote blaam is. De Eernewoudsters nemen het dan ook driedubbel kwalijk, als ze met hunnen bijnaam genoemd worden, en juist daarom is hun schimpnaam meer bekend en wordt meer genoemd dan met die van de bewoners der naburige plaatsen het geval is. Volgens het volksverhaal zoude 't geheele dorp Eernewoude zoo dik in 't ongedierte zitten, dat dit er zelfs den toren bedekt. Als het dan kermis wezen zal te Eernewoude, en de Eernewoudsters zich zelven, hunne kleeding en hunne huizen wat opknappen tegen dien tijd, wordt het ongedierte dan ook vooraf met bezemen van den toren geveegd. En zoo hijschen dan de overmoedige jongelieden uit Leeuwarden en Grouw, die des zomers, al spelevarende, met hunne jachten en boeiers op de breede stroomen langs Eernewoude zeilen, wel eenen bezem in den mast van hun vaartuig, tot eene stilzwijgende beschimping; evenals ze des winters te Bolsward op de gracht wel met oliekoeken op de schaatsen rijden. En even als de Bolswarders door die oliekoeken, zoo worden de Eernewoudsters dan door dien bezem in den mast, in helle woede ontstoken en tot wraak geprikkeld, die dan in vervolging en beschimping van de beleedigers, en zelfs in vechtpartijen, soms te water, als in een zeeslag, voldoening eischt en vindt. » (Id., 35.) 2.

Earnewálster jongfolk. Benaming voor kikkers. (HALBERTSMA, Lex. fris., 853.)

136 EESTRUM. (Gemeente Tietjerk8teradeel.) « OKSEN ». De ingezetenen van Eestrum worden door hunne naburen voor Ok8en (ossen) uitgescholden. (Id., 36.) FINKUM. (Gemeente Leeuwarderadeel.) cc FLINTERS ». Die van Finkum zijn Flinter8, d. i. Vlinders. (Ibid.) . (Friesch Frensjer.) 1. cc KLOKKEDIEVEN ». De spotnaam der inwoners van Franeker is Klokkedieven, omdat het stadswapen een gouden klok vertoont op een blauw veld. Maar er bestaat ook onder 't volk een overlevering, die hen er van beschuldigt een der klokken van gestolen te hebben. (Ibid., 27 ; LAURILLARD, 15.) 2. Hij moet naar Frensjer (Franeker). Hij is gek. Er bestaat een krankzinnigengesticht; van daar de zegs­ wijze. GAAST. (Gemeenten Schoterland en Wonseradeel.) cc OTTERFRETTERS ». Die schimpnaam dagteekent uit een tijd, toen de otters nog menigvuldig in Nederland voorkwamen.

GAASTERLAND. cc HEIDEBIKKERS ». Heideplukkers ?. .. Doelt waarschijnlijk op het bezem­ binden en het maken van heideboenders. 137 GAASTMEER. (Gemeente Wymbritseradeel.)

1.

« BLIJEN )J. (WINKLER, Studiën, 37.) Ontleend aan zekeren rivierviseh, den blei, bliek of witviseh.

2.

« OTTERFRETTERS )J. Volgens LAURILLARD, 16, dragen de ingezetenen ook den spotnaam Ottervreters, die mede den inwoners van Gaast en Zuidlaren behoort.

GARIJP. (Gemeente Tietjerksteradee1.)

« KLITSEFRETTERS )J. KUtsen, in 't Nederlandsch Klissen of Klitten, zijn de bloemhoofdjes van den Arctium Lappa. (Id., 50.)

GAUW. (Gemeente Wymbritseradeel.)

Gauw ligt dicht bij Sneek. Antwoord tot iemand die tot spoed aanspoort door : gauw ! gauw! te roepen. (STOETT. 44.)

GORREDIJK. (Gemeente Opsterland.)

Op de Gordiek Daar binne ze riek, Daar eten ze poffert met krenten. En waarom zouden ze dat niet doen? Ze leven daar van der renten.

138 GORREVEEN. (Gemeente Opsterland.)

Er zijn wel meer gorren dan in 't Gorreveen. Er zijn overal armen. (Woordspeling). (HARREB., 111, bI. CLVIII.)

GREIDHOEK (DE).

Zie FRIESLAND, nr 6-7.

GROUW. (Gemeente Idaarderadeel.)

« TSJIISFORDOUNSERS ». De ingezetenen van Grouw hebben den naam op muziek en dans verzot te zijn. Eens toen daar een gezelschap jongelui in de herberg zat, kwam toevallig een reizende speelman door 't dorp. Ze brachten den man in de herberg en begonnen, op de tonen zijner viool, lustig te dansen en te flikkeren. Na iederen dans werd de speelman betaald, en ze dansten en sprongen maar toe, totdat eindelijk niemand meer iets op zak had om te betalen. Toch waren ze 't nog niet moede, en een der jongelingen, de zoon van een kaaskoopman, wist wel raad. Hij haalde uit zijn vaders pakhuis een grooten kaas dien hij den muzikant beloofde, als hij voortspelen wou. Deze nam daarmee genoegen, en sedert heeten de Grouwsters Tsjiisjordounsers, d. i. Kaasverdansers. (WINKLER, Studiën, 40; LAURILLARD, 16.)

HALLUM. (Gemeente Ferwerderadeel.)

« KOEKEFRETTERS ». Dat de Friezen liefhebbers zijn van koek en zoet gebak, blijkt uit de spotnamen van vele Friesche dorpen, o. a. uit den bijnaam der Hallumers.

139 HANTUM. (Gemeente West-Dongeradeel.)

« MARGE-ITERS ». De ingezetenen van Hantum noemt men Marge-iters, d. i. Merg-eters, Mergeters, omdat zij deze spijs zoo gaarne en zoo veelvuldig aten. « De spotnaam Marge-iters », zegt JOHAN WINKLER (1) « is zekerlijk van zeer oude dagteekening, misschien nog wel veel ouder dan die van Hounelretters van Berlikum. Reeds in overoude tijden, in den zoogenoemden vóórhistorischen tijd, in het steentijdvak, was het merg uit de pijpbeenderen der dieren eene bijzondere lekkernij voor de menschen. De versteende beenderen van het wilde gedierte, die men in bergholen en in den bodem, of in de hoopen afval van de maaltijden der menschen uit den grauwen vóórtijd, nog heden wel vindt en uitgraaft, zijn veelal gespleten door slagen met steenen hamers en beitels, die den lieden toenmaals tot wa­ penen en werktuigen dienden - gespleten, stuk geslagen, verbrijzeld, om het merg er uit te halen, nadat men eerst het vleesch er afgeknaagd had. En al de eeuwen door, tot heden toe, gold en geldt het merg der beenderen te recht als eene krachtige spijze, als eene bijzondere lekkernij, die, op een sneedje brood gesmeerd, bij boer en burger bijzonderlijk den huisvader toekomt. »

HARLINGEN. 1. « TOBBEDOUNSERS )). Te Harlingen woonden oudtijds veel wevers, die een bizon­ dere soort van linnen (later katoenen) stof vervaardigden, in Friesland onder den naam van Harnser bûnt, Harlinger bont bekend. Het weven en verven van die stof gebeurde in 't klein, bij wijze van handwerk, in het eigen woonhuis, want fabrieken of nijverheidsgestichten bestonden in dien

(1) Stud~en in Nederlandsche Namenkunde, 52.

140 tijd nog niet. Wanneer het linnen garen dan ook blauw geverfd was geworden, moest het in frisch water uitgespoeld worden, eer het geweven werd. Dat uitspoelen geschiedde in groote kuipen of tobben; de verver sprong met bloote voeten in die kuip of tobbe en trappelde zoolang op het garen, totdat het spoelwater helder en ongekleurd afliep, en het garen niet meer afging. Zoo zijn de Harlingers aan hun spotnaam Tobbedounsers, Tobbedansers, gekomen. (WINKLER, Studiën, 14.) 2.

De Friezen van andere plaatsen plagen de Harlingers met te zeggen dat de Harlingers geen Friezen ziin. Inderdaad waren de voorzaten der Harlingers, de wevers en ververs, oorspronkelijk vreemdelingen in Friesland, die hunne kunst, hunne nijverheid uit Vlaanderen, hun vaderland, waar ze, om hun geloof, in de XVle en XVIIe eeuw waren uitgedreven, naar Friesland hadden meegebracht. (Id., 15.) HEEG. (Gemeente Wymbritseradeel.)

« BRÊGEBIDLERS ». De inwoners van Heeg heeten Brêgebidlers, d. i. Brug­ bedelaars, omdat in deze plaats op de bruggen tol placht geheven te worden. (Id., 34.) Vgl. WARGA. HEERENVEEN. (Gemeenten Engwirden, Haskerland en Schoterland.)

« POEHOäNNEN ». Poehoännen, Poehanen, zijn hoogmoedige en opgeblazen, veel drukte en beweging makende menschen. Men beweert dat de burgers dezer plaats zich veel laten voorstaan en er groot op gaan dat hun dorp Heerenveen heet, dus geen « boeren­ veen » is, maar een « veen der heeren ». Ook, als ze dien naam

141 uitspreken, leggen ze den klemtoon op Heeren. Hun vlek noemen ze het Friesche Haagje. (Id., 37, 54; LAURILLARD, 19.)

HILAARD. (Gemeente Baarderadeel.)

« PROMITERS » of « PRoMMEN ». De kermis te Hilaard valt juist in den tijd dat de pruimen rijp zijn, en die vrucht is alsdan veelvuldig te Hilaard te koop. Aan die omstandigheid hebben de Hilaarders hun spotnaam Promiters, Pruimeters, bij verkorting Prommen, Pruimen, te danken. (WINKLER, Studiën, 38.)

HINDELOOPEN.

1.

« THJEUNKEN»J « TJEEUNKEN JJ, « TJEUNKEN », « THÉ-UNKEN JJ, « THJOATEN ll, « TSJOATEN JJ. Deze spotnamen, zegt JOHAN WINKLER, zijn bij het tegen­ woordig geslacht niet meer in gebruik. Niemand weet wat ze beteekenen, noch wat hun oorsprong mag zijn.

2. « ULEN J). Tegenwoordig heeten de inwoners van Hindeloopen Ulen, uilen en, zeker om hen te onderscheiden van de bewoners van andere plaatsen, die denzelfden spotnaam voeren, noemt men hen Hielper Ulen, Hindelooper Uilen.

3.

ETYMOLOGISCHE SAGE. In zeer oude tijden lag tusschen Stavoren en Enkhuizen een uitgestrekt woud, het zoogenaamde Kreilerbosch, dat Oost- en West-F'riesland afscheidde. In dat bosch was zeer veel wild, waaronder talrijke herten en hinden, die veelal

142 hun loop hadden omstreeks het tegenwoordig Hindeloopen. Van daar de naam der stad. Het oude stadswapen verbeeldt twee klimmende, tegen elkander staande hinden. Een woordspeling met den naam der stad vindt men ook in een berijmd opschrift, boven den ingang der hervormde kerk: Des Heeren woord Met sandacht hoort : Komt daartoe met hoopen Als hinden loopen. (Alg. Aardr. en Geschiedk. Wrdb. van de Provo Friesl., 123, 127.)

HOLWERD. (Gemeente West-Dongeradeel.)

« ROEKEFRETTERS )J. Den Holwerders werpt men den scheldnaam Roekefretters, Roekenvreters, Kraaienvreters, naar 't hoofd. (WINKLER, Studiën, 35.)

HYUM. (Gemeente Leeuwarderadeel.)

«- SKIEPEBINGELS )J. Die van Hyum zijn Skiepebingels, Schapehengels (1) (Ibid.) IDSEGAHUIZEN. (Gemeente Wonseradeel.)

« BEANNEFRETTERS )J. D. i. Boonenvreters. (Iel., 37.) IRNSUM. (Gemeente Rauwerderhem.)

1.

« KATTEKNEPPELDERs )J. De ingezetenen heeten Kattekneppelders, d.I. Katten-

143 knuppelaars, om het wreed vermaak, waarmede ze hunne kermis plachten te besluiten. Zie BOKsEM. (Id., 38; LAURILLABD, 20.)

2.

Bij de inwoners van Grouw draagt de Irnsumer kermis den naam van Jin8'Umer Prommerk, Irnsumer Pruimenmarkt, omdat op dit tijdstip de pruimen rijp zijn. (WINKLEB, 38.)

JORWERD. (Gemeente Baarderadeel.)

« DWEILSTIKKEN D. D. i. Dweilstukken. (Id., 36.) JOURE. (Gemeente Haskerland.)

1. « KLmNROGGEN ». De spotnaam Klienroggen, Kleinroggen, is ontleend aan een gebak, bestaande uit kleine, zoete broodjes van roggemeel. (Id., 37.) 2.

De J oure is 'n flek, De Grietman is 'n gek I Hij bout de bergen so hoog En nog krijgt hij de hemel niet in 't oog. (Nav., XXII, 313.)

JOUSUMBUREN. (Gemeente Ferwerderadeel.)

Hy is net fen JousenM,rren. Hij is een gierigaard. (Friesch spreekw.) (STOET, 346.) KIMSWERD. (Gemeente Wonseradeel.)

« MOUDEKRUPERS ». Zie ARUM. KOLLUM. (Gemeente Kollumerland en Nieuw-Kruisland.)

1. « KATTEFRETTERS ». Naast de Honden/retters van Berlikum, de Roeken/retters van Holwerd, de Otter/retters van Gaast en Gaastmeer en andere /retters, treft men in Friesland de Katten/retters van Kollum aan. 2. « POEPEN ». Zie DUITSCHLAND . 3. Zie VISVLIET (Gron.).

KOLLUMERZWAAG. (Gemeente Kollumerland en Nieuw-Kruisland.)

« HYNGSTEFILDERS » of « HYNGSTESTRÛPERS 11. Die van Kollumerzwaag heeten Hyngste/ilders. Hyngste­ strûpers (Hengstenvilders, Paardenvillers) en hebben dus denzelfden spotnaam als de Peerdenprossers van St-Niklaas in Oost-Vlaanderen, de Peerdevilders en Peerdeslachters van Aduard, Obergum, het Oldambt, Onderdendam en Uithuizen in Groningen, en de Witmakers van Zuidlaren in Drente.

KOOIEN. (Gemeente Tietjerksteradeel.)

Het is in de Kooische kerk : er zijn geen menschen in. Gezegd wanneer men in 't kaartspel weinig troeven heeft. (IIA:R:aEB., lIl, bI. 5.).

145 10 KOUDUM. (Gemeente H ernelurner-Oldefaart en N oordwolde.)

1.

« BEANTSJES JJ, « BJENTSJES Jl. De spotnaam der Koudumers is Beantsjes of Bjentsjes (Boontjes) en : 2.

« SUKE IERDAPPELS )J, d. i. Zieke aardappels. (WINKLER, Studiën, 37.)

LANGWEER. (Gemeente Doniawerstal.)

« DYKWOARTELS )J. Dykwoartels, dijkwortels, zijn een soort van groote en grove wortelen of peeën. (Ibid.) LEEUWARDEN.

1. « SPEKNEKKEN Jl. Een speknek is een man met een dikken en gladden hals, die plooit van vetheid. Deze bijnaam geldt voor een ouder­ wetschen, dikken, kwabbigen burgerman, met een geschoren nek en krulharen voor de ooren, zooals er in den goeden ouden tijd velen te Leeuwarden woonden; de spotnaam Speknekken echter is verdrongen door dien van Galgelappers. (Id., 8.) 2. « GALGELAPPERS JJ. Hoe de Leeuwarders aan dien spotnaam gekomen zijn, wordt door JOHAN WINKLER uitvoerig medegedeeld. We zullen zijn verhaal hier zoo beknopt mogelijk weergeven. Oudtijds hadden alle steden in Friesland, en zelfs de groote dorpen, het recht van galg en rad. In die plaatsen dus moesten

146 hoorigheid van die plaatsen, hun misdaden hadden uitgevoerd, aan de galg opgehangen worden. Later toen Leeuwarden de hoofdstad van Friesland was geworden en de regeering over Friesland meer en meer in één hand kwam en te Leeuwarden haar zetel had, veranderde dit. Toen moesten al de kwaaddoeners, onverschillig in welk deel van Friesland ze opgepakt waren, te Leeuwarden worden terechtgesteld. Dat stond de ingezetenen van de andere steden en dorpen niet aan en ze werden afgunstig op de Leeuwarders, die veel voordeel hadden bij die nieuwe regeling, omdat er altijd een macht van volk toestroomde, telkens er een terechtstelling plaats had. De Leeuwarder neringdoeners voeren daar na­ tuurlijk best bij. Dat duurde zoo jaren lang, en de Leeuwarder galg had zooveel te doen, dat ze ten langen laatste begon te verslijten en door een nieuwe moest vervangen worden. Maar wie moest die nieuwe galg betalen ~ Daar zat hem de knoop. De Leeuwarders zegden : 't is onze galg; en als er alleen maar Leeuwarders aan opgehangen werden, dan zouden wij ze alleen moeten onderhouden of vernieuwen als 't noodig is. Maar nu al de kleinsteedschen en buitenmenschen er ook aan opgehangen worden, nu moeten die hun deel er ook maar in betalen. Dat is niet meer dan recht! Ja maar, antwoordden de anderen daarop, jelui Leeuwar­ ders hebt alle voordeel van die ophangerij, en wij krijgen er in onze eigen plaatsen niets meer van te zien. 't Is dus maar billijk dat jelui de galg onderhoudt of anders een nieuwe laat maken. Dat veroorzaakte een heele boel ruzie, maar als echte Friesche stijfkoppen die zij waren, bleef elke partij voet bij stuk houden, en zoo bleef de zaak van een nieuwe galg aan­ slepen. Toen dat nu lang genoeg geduurd had, zei de burge­ meester: « Onze galg is te min. Er moet verandering in komen, of anders houdt heel Friesland ons nog voor den gek. En kunnen wij geen splinternieuwe galg bekostigen, in Godsnaam! dan moeten we de oude maar wat zien op te lappen. »

147 Zoo gezegd, zoo gedaan. De stads-timmerbaas hakte de verrotte deelen er uit en zette er nieuwe stukken voor in de plaats; hij bespijkerde de galg een beetje en onderschoorde ze wat. En toen kwam de schilder nog, en die verfde ze rood op, en toen was de oude galg weer precies een nieuwe. Maar de Leeuwarders, omdat ze zoo schriel waren dat ze geen nieuwe galg oprichten wilden, kregen daarvan den spotnaam van Galgelapper8.

3.

Hij zit op al8 de hond te Leeuwarden. Die opzittende hond te Leeuwarden was eigenlijk een roode leeuwen bekleedde het ambt van op de kaak en den geeselpaal te zitten, om het stadswapen vast houden. De Leeuwarders nu hadden het weleer ver gebracht in het afbeelden van een leeuw, maar wisten bij ongeluk niet recht hoe zoo'n beest er uitzag. Van daar is 't gekomen dat het mormeldier veel geleek op een roodgeverfden poedel, evenals de pracht­ exemplaren, die thans nog op de Kanselarij prijken. Geen wonder dus dat de boeren het beest in hun eenvoudigheid voor een hond aanzagen en daaraan het spreekwoord ont­ leenden : hij zit op als de hond te Leeuwarden. (HARREB., II, bI. LXI.) Wat 'de zegswijze beteekent, vermeldt de schrijver niet.

LEIE (DE). (Gemeente het Bilt.) Zie BILT (HET). LEKKUM. (Gemeente Leeuwarderadeel.) « MEEUWEN ». (Id., 36.) LOLLUM. (Gemeente Wonseradeel. ) « STIPPERS ». Al is Lollum maar een klein dorp, toch is zijn naam in

148 geheel Friesland bekend en wel in de uitdrukking Lollumer 8tip (bij verbastering Lollemans-stip), waardoor men een saus aanduidt van wat meel, azijn, mosterd en water. Zulke saus wordt wel bij arme lieden gebruikt, die geen vleesch- of spekvet kunnen bekostigen. Zij heet stip, omdat men de droge aardappelen bij het eten er in stipt of doopt. Komt die saus nu veel of meest te Lollum op de tafel van den arme of werd zij daar het eerst gebruikt in een tijd van duurte? Altijd zeker is het, dat ze Lollumer stip heet, en dat de Lol­ lurners daarnaar Stipper8 genoemd worden. (Id .• 46.)

MAKKUM. (Gemeenten Baarderadeel en Wonseradeel.)

1. « STRaNJUTTEN ». Die van Makkum worden als Stránjutten, Strandjutten, d. i. Strandroovers geschandmerkt, omdat, naar men beweert, er eertijds onder de ingezetenen waren, die zich aan strandroo­ verij schllldig maakten, in navolging van de bewoners van Jutland (1). (Id., 44.) Vgl. DELFZIJL.

(I) « Een strandjut is een strandroover, iemand die bij nacht en ontijd, bij stormweêr, langs het strand loopt, om alles wat uit zee aanspoelt, vooral allerleI goed van gestrande schepen, lading en wrakstukken, ook kIsten en kleedingstukken der schepelmgen, zich wederrechtelIjk toe te eIgenen; een man dIe, als hIj kan, zich zelfs niet ontziet om den armen schipbreukeling, dIe nog levend het strand bereikt, te berooven, of zelfs hem te dooden, om geen getuige van ZIjne schanddaad in dien man te hebben - in stede van hem hulp en bIjstand te verleenen. Van ouds her strandden er jaarlijks wel Friesche schepen, die naar de Oostzee voeren om graan en hout te halen, op de westelijke kust van Jutland, De Jutten nu hadden den naam, en de daad ook, zich veelvoudig aan strandrooverij, mbovengenoemden zm, schuldig te maken. Menig Friesch zeeman heeft schip en lading, geld en goed, ook wel 't vege leven, op de Jutsche kust, in handen der Jutsche strandroovers moeten laten. Geen wonder dat de « Strán-jutten )) bIj de Friesen fel gehaat waren. )) (WINKLER, Studien, 44.)

149 2. « MUGEN ». Miich, miig, myg is een Friesch woord, dat bloedverwant in 't algemeen, in 't bizonder neef, soms ook kleinzoon beteekent en overeenkomt met het Nederlandsche maag. Dat woord is thans uit de Friesche spreektaal, met uitzonde­ ring van die der Makkumer~, verdwenen. Deze gebruiken het nog, vooral ook als aanspraak bij jongelingen en jonge­ mannen. Van daar dat de Makkumers, bij de andere Friezen, den spotnaam Makkumer Miigen hebben gekregen. (Id., 46.)

MARRUM. (Gemeente Ferwerderadeel.) « GIBBEN ». De inwoners van Marrum zijn Gibben, d. i. wilde duiven, veldduiven. (Id., 35.) MENALDUM. (Gemeente Menaldumadeel.) « BEREN ». Die van Menaldum dragen den leelijken naam van Beren. (Id., 36.)

MIDLUM. (Gemeente Franekeradeel.)

1. « ROTTEN I). Midlum is bewoond door Rotten (ratten). (Id., 34.) 2. Zie WINALDUM. . (Gemeente Barradeel. ) « KEALLEBOUTEN ». Bij de Kalfskoppen van Britsum en de Kalverstaarten van

150 Drachten, dienen nog gevoegd te worden de Keallebouten (Kalfsbouten, Kalverbouten) van Minnertsga.

MOLKWERUM. (Gemeente Hemelumer-Oldefaart en Noordwolde.)

1. « TSJOENSTERS ». Daar maakt de spottaal de bewoners van beiderlei kunne tot vrouwen, door hen Tsjoensters te schelden. Tsjoensters zijn heksen en tsjoene is tooveren. Betsjoenst wil in Friesland zeggen behekst, betooverd. JOHAN WINKLER verklaart dien spotnaam in dezer voege: « In den bloeitijd van Molkwerum waren de Molkwerumer mannen en jongelingen als schippers en zeelieden, geregeld negen of tien maanden van huis, op zee, of in vreemde havens. Omstreeks Sint-Nicolaas'-dag kwamen ze thuis, en met Sint­ Pieter's-dag, den Oud-Frieschen zeemansdag, gingen ze al­ weer aan boord. Van het vroege voorjaar tot het late najaar waren daar te Molkwerum, om zoo te zeggen, geen andere mannelijke wezens in 't dorp dan jongens beneden de twaalf, en grijsaards boven de zeventig jaren, behalve dominé, vermaner en schoolmeester, kastelein, bakker en winkelman, en een paar kleine ambachtslieden. Dan hadden de zeemans­ vrouwen en dochters een leven zonder tier, zonder rechte fleur - al hadden ze ook volop werk in huis en hof, en met de verzorging van het paar stuks vee, dat ze allen hielden. Dan zaten ze, na afloop van hare bezigheden, bij elkanderen, en vertelden elkanderen honderd malen dezelfde oude verhalen van heksen en van tsjoenen, van foartsjiermerye en dûbeldsicht, van skynsels en van spoek en toarspoek ; en wat ze niet van mem of van beppe of van moaike (moeder, grootmoeder en moei) hadden gehoord, dat bedachten ze in hare vaak verhitte en ontstelde verbeelding er bij, zoo dat ze op 't laatst zelven ook aan tsjoenen, aan allerlei duivelskunstenarijen begonnen te doen. Zoo zijn de Molkwerumers, bijzonder de Molkwerumer

151 vrouwen, de froulju fen 't Heksershol, aan den spotnaam van Tsjoensters gekomen. » (Id., 49; LAURILLARD, 25.)

2.

Wegens de onregelmatige, schier verwarde wijze waarop de huizen in dit dorp, over zeven p8llen, eilandjes, verdeeld, schuins en scheef nevenseen, voor en achter elkander gebouwd waren, wordt Molkwerum wel eens de F'riesche doolhof ge­ heeten, en is het spreekwoord ontstaan : Zoo verward als Molkwerum. (Id., 48; id., 25.) MURMERWOLDE. (Gemeente Dantumadeel.) cc MOORDENAARSWOUDE ». Men beweert dat Murmerwolde vroeger MO(Yfdenan,rBWOUde werd genoemd, naar aanleiding van den moord op den H. Bo­ nifacius, den apostel van Friesland, welke aldaar moet zijn gepleegd. (Alg. Aardr. en Geschiedk. Wrdb. van de Provo Friesland.)

OLDEBOORN. (Gemeente Utingeradeel.) 1. « TOERMJITTERS )). In de XVlIe eeuw wilden ze daar een nieuwen toren bouwen, maar 't moest een hooge zijn, hooger nog dan de toren van Tzum, die 72 m. is en doorgaat voor den hoogsten van heel Friesland. Twee mannen van Oldeboorn klimmen in den Tzummer toren en nemen er de maat van door een touwtje v:an uit het toppunt tot op den grond neer te laten. Maar de Tzummers, naijverig op de Oldeboorners, die nu een hoogeren toren dan den hunnen zouden hebben, sneden heimelijk een stuk van het meettouw af. Toen ze nu met hun nieuwen toren klaar waren, zagen de Oldeboorners, tot hun groote verwondering, dat hij veel lager was dan de toren van Tzum.

152 Van daar dat de Oldeboorners nog altijd Toermjitters, d. i. Torenmeters heeten, en die van Tzum Lyntsjesniders (Lijntjes­ of Touwtjessnijders). (WINKLER, Studien, 40; LAURILLARD, 27.) Vgl. TJUCHEM. 2. Oldeboren, Hoog van toren, Krap van geld : Zoo is 't met Oldeboren gesteld. (Akkrum.)

ONZE-LIEVE-VROUWEPAROCHIE. (Gemeente het Bilt.)

1. « WORTELKOPPEN ». De ingezetenen van dat dorp, hetwelk ook Vrouwen buurt heet, hebben voor spotnaam Wortelkoppen. (WINKLER, Studiën, 36.) 2. Zie BILT (HET).

OOSTERGO.

Zie FRIESLAND, nr 8.

OOSTERLITTENS. (Gemeente Baarderadeel.) « ROPEINEN )). Die van Oosterlittens worden als Ropeinen, Roepeenden, bespot, een naam aan 't bedrijf der kooikers ontleend, die door roep- of kwaakeenden de wilde eenden naar hunne vijvers lokken. (LAURILLARD, Op uw Stoel, 27.)

OOSTERMEER. (Gemeente Tietjerikeradeel.)

« BRoEKoPHaLDERs ».

153 Die te Oostermeer wonen, dragen den zonderlingen spot­ naam van Broekophalders, Broekophouders.

OUDE-BILTZIJL. (Gemeente het Bilt.)

1. « VLASHALEN ». D. i. Vlasstengels. Zie BLYA.

2. Zie BILT (HET).

PESENS. (Gemeente Oost-Dongeradeel.)

« HOUNTSJES ». De inwoners van Pesens verheugen zich in den niet on­ vriendelijken naam van Hountsjes (Hondjes).

PINGJUM. (Gemeente Wonseradeel. )

1. « MOUDEKRÛPERS ». De Pingjumers zijn Moudekrûpers, zoowel als hunne na­ buren van Arum en Kimswerd. Zie ARUM.

2. « BEANNEHÛLEN ». Ze zijn nog een tweeden spotnaam rijk, te weten Beanne­ hûlen, hetwelk Boonhullen, Boonpeulen, Boonschillen be­ teekent. POPPENHUIZEN. (Gemeente Utingeradeel.)

Poppenhuze en Twellinga Ligt so feer van Kampen.

154 As de boer gJm ohe het, Dan docht er molke in e lampc.

RINSUMAGEEST. (Gemeente Dantumadeel.)

« HOUNEWIPPERS ». De spotnaam Hounewippers, Hondenwippers, is afkomstig van een wreed volksvermaak, dat aldaar, ter gelegenheid van kermis, plaats had, en dat wij als volgt bij JOHAN W INKLER beschreven vinden : « Als het kermis was te Rinsumageest, had men op den voormiddag van den dag, voor de feestelijke (?) hondewipperij bestemd, alle honden die men machtig kon worden, in eene schuur bij elkanderen verzameld. Dan gingen twee jongelingen tegenover elkanderen aan weerszijden van den dorpsweg staan, midden in het dorp, vóór de herberg. Zij hielden een zeel of reep (platgevlochten touw) strak gespannen laag over den weg. Langs beide zijden van den weg, tusschen de schuur en de herberg, stond het volk in gesloten gelid geschaard. Dan werden de honden uit de schuur losgelaten, een voor een, en tusschen de dubbele menschenhaag door over het gespan­ nen zeel gejaagd, waarbij de arme dieren door het gegil der wreede menschen geheel verbijsterd werden. Op het oogenblik dat de hond over het zeel liep of sprong, werd dit plotseling door eenen forschen ruk omhoog getrokken, zoodat de hond met kracht omhoog geslingerd, gewipt werd, soms zeer hoog, hoe hooger hoe mooier - om daarna, al jankende, met een smak weer op den weg neer te vallen, en soms, anders als de katten te Irnsum, pooten, ribben of nek te breken. WALING DYKSTRA vermeldt dat er bij dit feest eene vlag, waar de hondewipperij op afgebeeld stond, uit de herberg hing, en dat, naar hij meende, die vlag nog in 1882 te Ringsumageest bewaard werd. » (WINKLER, Studien, 39.)

ROTTEVALLE. (Gemeenten Achtkarspelen, Smatlingerlcmd,en Tietjerksteradeel)

« GLÊSDRAGERS ». De inwoners dragen den vreemden bijnaam van Glésdragers, Glasdragers. ROTTUM.

Zie FRIESLAND, nr 10.

SCHIERMONNIKOOG.

Zie FRIESLAND, nr 10.

SINT -ANNAPAROCHIE. (Gemeente het Bilt.)

1. « RAAPKOPPEN ». Zijn die van Onze-Lieve-Vrouwe-parochie Wortelkoppen, hunne naburen van Sint-Anna heeten Raapkoppen.

2. Zie BILT (HET).

SINT -JACOBIPAROCHIE. (Gemeente het Bilt.)

1. « RAMMEVRETERS ». Naast de Hondefretters van Berlikum, de Roekefretters van Holwerd, de Otterfretters van Gaast en Gaastmeer en de Katte/retters van Kollum, vindt men in Friesland de Ramme­ fretters van de Sint-Jacobiparochie.

2. Zie BILT (HET).

SLOTEN.

Al hebben de ingezetenen van dit stadje geen bizon deren spotnaam, toch zijn ze niet vrij van spot. Oordeelt liever :

156 Een gezelschap jonge Slotenaars bracht 's avonds laat eens een bezoek bij den koster van de kerk te Sloten en maakte hem zoo dronken, dat de man niet meer wist wat hij zei of deed en als een gek te werk ging. Zij ontfutselden hem den sleutel van den kerktoren, klommen naar boven en verzetten het uurwerk, zoodat het te middernacht zes uur zou wijzen en slaan. Toen trokken ze weer naar beneden en vonden onder in den toren den nachtwaker van de stad slapende. Ze namen zijn ratel en verborgen dien op een plaats, waar hij hem on­ mogelijk vinden kon. Ze grepen ook zijn toethoorn en deden daarin een onnoemelijk iets, waarna zij door eenig gedruisch den man wakker maakten. Daar sloeg het eensklaps zes uur op den toren, en onze wachter, niet anders meenende of hij had den geheelen nacht doorgeslapen, wilde zijn ratel nemen en vond dien niet; hij nam zijn hoorn en wierp dien vol afschuw weer weg; hij ging naar den koster, en vond dien stapelgek van dronkenschap. Toen holde hij als een dolzinnige de straat op, al roepende :

Boargers fen Sleat, stean op ! it is dei; De hoarn is fol skyt, en de rottel is wei, De koster is gek, en de toer IS mal, Ik wyt niet hwet Ik roppe sal ! (1). (WINKLER, Studten, 32.)

SNEEK. (Bij 't volk Snits.)

1. « DÛMKEFRETTERS ». Dûmkes, duimkens, duimpjes, is de naam van een bizonder soort van klein gebak, van koekjes, hard, droog en zoet, met amandelen er in gebakken. Die dûmkens, ook doodemans­ lingers geheeten, zijn overal in Friesland bekend en worden

(1) Burgers van Sloten, staat op ! het IS dag; de hoorn is vol drok, en de ratel is weg, de koster is gek, en de toren IS mal, Ik weet met wat ik roepen zal !

157 o. a. te Sneek vervaardigd, evenals de Friesche drabbelkoeken, een ander slag van gebak, dat te Leeuwarden keugels heet. (Id., 15.) 2. « KLOKKEJlIEVEN ». Evenals de burgers van Appingedam, Broek i/W., Delfzijl, Franeker, Groningen, Kallantsoog, Medemblik, Ouderkerk, Oudewater, Schermerhorn, Sint-Maartensdijk en Veendam, worden ook de Sneekers met bovenstaanden titel vereerd. (LAURILLARD, 29.) 3. Zie GAUW. . (Gemeente Hennaarderadeel.)

1. « EARTEPÛLEN ». De Spannumers heeten Eartepûlen, Erwtepeuien en be­ hooren dus met de Boonpeulen van Pingjum zoo wat tot ééne rubriek. (Id., 30.) 2. It giet by Spannum. Het spant er. (STOETT, 346.)

STAVEREN of STAVOREN. (In 't Friesch Steárum.) 1. « RIBBEKLIUWERS ». De inwoners van Staveren, de oude hoofdstad der Friesche koningen, dragen den spotnaam van Ribbekliuwers, een term dien men door Ribbenklauwers zou kunnen overzetten. « Bij hunne wedstrijden in het schaatsrijden », zegt JOHAN WINKLER, « rijden de Friesche hirdriders in voorovergebogene houding (mei de noas op 't iis, zooals de term luidt), al roeiende

158 met de armen, alsof dit molenwieken waren, met krachtige, krassende streken, geenszins met lange, sierlijke zwaaien, maar schier rennende, scharrelende voort; en deze voor 't oog zoo leelijke, maar snel vorderende wijze van schaats­ rijden heet in het Friesch kliuwe, volgens den tongval der stedelingen klouwe (1). Oudtijds, in overoude tijden, toen de hedendaagsche, maar ~ok reeds zeer oude ijzeren, in hout gevatte schaatsen nog niet bekend en in gebruik waren, reed men op het ijs, op beenderen, op pijpbeenderen uit de pooten, of ook op de ribben van het rund. Zulke runderbeenderen, die den ouden Friezen als schaatsen hebben gediend, glad afgeslepen op hunnen vlakken kant door het schuren over 't ijs, en met gaten doorboord, waar men de riemen door stak, die dienden om ze aan den voet te bevestigen, vindt men nog wel in Friesland in den bodem. Bij het slatten van vaarten en stroomen, bij het afgraven van terpen, komen ze nog wel aan den dag. Natuurlijk was er, bij het gebruiken dezer beenderen-schaatsen, geen sprake van schaatsrijden in den hedendaagschen zin met bevallige draaien, met zwierige zwenkingen en zwaaien. Het kan niet anders dan een on­ bevallig en onbeholpen kliuwe geweest zijn. » De spotnaam der inwoners van Stavoren is dus nog een herinnering aan den overouden tijd, toen hun voorouders zich nog op het ijs behielpen met runderpijpbeenderen en koeribben. (WINKLER, Studien, 30-31.) 2.

« Dy FORWINDE BERN FEN STEaRUM» (DE « VERWENDE KINDEREN VAN STAVOREN »). Men verhaalt dat Stavoren omstreeks het jaar 1200 uit­ gebreiden handel dreef en tot den hoogsten trap van bloei en welvaart geraakte. De stad was zóó rijk en de weelde er zóó groot, dat de in­ gezetenen, om hun hoogmoed en ijdelheid te voldoen, hunne stoepen, leunen en deurkloppers met goud lieten beslaan en door hunne naburen dy forwinde Bern fen Steárum, d. i. de verwende kinderen van Stavoren, werden genoemd.

(1) Klauwen. 159 De sage vertelt ons hoe die trotsche stad tot verval kwam. Er woonde omstreeks dien tijd te Stavoreh een schatrijke koopmansweduwe, die een schip naar Dant~ig uitreedde en den schipper belastte het kostbaarste mee te brengen, dat hij maar zou kunnen vinden. Lang bleef het schip weg, doch eindelijk, 0 vreugde! ver­ scheen het in de haven. Nog is het vaartuig niet vastgelegd, of reeds roept de hoo­ vaardige vrouw den schipper toe : « Wat is uw lading? Wat hebt gij medegebracht? » - « 'k Breng u het kostbaarste dat ik viDtden kon: beste tarwe, » is het antwoord ; « daarmede is het schip volgeladen. » Welke bittere ontgoocheling voor het lichtzinnig en pronk­ ziek schepsel! Zij had kostelijke stoffen, schitterende juweelen, gouden sieraden en andere voorwerpen van pracht en weelde verwacht, en daar kwam die domme schipper met tarwe aan ! Buiten zich zelve van woede, schreeuwt zij : « Aan welke zijde hebt gij ze ingeladen 11 » En op het bedremmeld antwoord: « Aan bakboord -», snauwt zij: « Werp ze dan, tot den laatsten korrel toe, aan stuurboord weer uit! » De schipper gehoorzaamt en daar verzinkt de heele lading in de diepte der zee. Op de plaats waar dit gebeurde, ontstond een zandbank, die nu nog het Vrouwenzand heet en waarop, -naar men beweert, koornaren groeien, die echter geen graan voortbrengen. Die bank maakte voortaan fle haven van Staveren voor groote schepen ontoegankelijk. Z6ó strafte de Hemel haar, die zijn kostbaarste gaven ver­ smaadde, want sedert dien dag dagteekent ,et verval van Stavoren.

(SOETEBOOM, Op- en Nederganck van Stavoren, 163; De Oude Tijd, 1689, bI. 301·302; Alg. Aardr. en Geschiedk. Wrdb. 'der Provo Friesl., 267·268.)

STIENS. (Gemeente Leeuwarderadeel.) « ROTTEN ».

160 Ofschoon Stiens het voornaamste dorp van Leeuwardera­ deel is, worden de ingezetenen, oneerbiedig genoeg, Rotten (Ratten) genoemd.

SUAMEER (Gemeente Tietjerk8teradeel.)

« SAMARITANEN ». De naam van dit dorp luidt in 't Friesch Suamar, doch wordt in de dagelijksche spreektaal tot Samar, Sumar, Semar (met den klemtoon op mar) ingekrompen. Tusschen Samar en den bijbelschen naam Samaria is geen wondergroot verschil, en van daar dat de inwoners van Suameer schertsend Sama­ ritanen geheeten worden. (WINKLER, Studiën, 46.)

SURHUISTERVEEN. (Gemeente Achtkar8pelen.)

« BEKOPSNIJDERS )J. V gl. SOEST en LUTJEGAST.

TERNAARD. (Gemeente W est-Dongeradeel.)

« BARGESTRÛPERS ». De inwoners van dat dorp worden als Bargestrûpers (Bergstroopers, d. i. Varkensvilders ) bespot.

TIETJERK. (Gemeente Tietjerksteradeel.)

« BnzEsNIDERS )J. De Tietjerksters zijn Biize8nider8 (Biezensnijders), mis­ schien omdat een der kwartieren van hun wapenschild een b08 biezen vertoont. (LAURILLARD, 31.)

11 161 TWELLINGA.

Zie POPPENHUIZEN.

TZUM of TJUM. (Gemeente Franekeradeel.)

« LYNTSJESNIDERS )J. Waarom die van Tzum Lyntsjesniders, d. i. Lijntjessnijder"" Touwtjessnijders, heeten, is reeds bij 't dorp Oldeboorn verklaard.

TZUMMARUM. (Gemeente Barradeel.)

Ta Tsiummearum Binne alle minsken earm, Bihalven Pitsjemoai up 'e dîk, Dy 1:> allmue lllur lÎk ! (Nav., XXII, 313.)

URETERP. (Gemeente Opsterland.)

« OANBREIDE HOASEN )J. De Ureterpers vereert de spot met den naam van aanbreide Hoasen, d. i. aangebreide hozen (kousen), zeker een bespotting van armoede.

VALOM. (Gemeente Dantumadeel.)

« GNOB )J. De inwoners van dat gehucht voeren den raadselachtigen bijnaam van Gnob. (WINKLER, Studien, 36.)

162 VEENWOUDEN. (Gemeente Dantumadeel.)

« GLEAUNKOPPEN ». Die dat dorp bewonen, zijn Gleaunkoppen, d. i. Gloedkoppen, heethoofden. (Ibid.)

WARGA. (Gemeente Idaarderadeel.)

« BRÊGEBIDLERs ». Evenals de ingezetenen van Heeg in WymbritseradeeL en om dezelfde reden, heeten die van Warga Brêgebidlers, Brug bedelaars. (Ibid., 34.) WARNS. (Gemeente Hemelumer-Oldefaart en Noordwolde.)

« SKIEPELOARTEN ». De menschen te Warns houden, of hielden vroeger, op het erf hunner woning, een melkschaap. 's Morgens en 's avonds verzamelen zij de uitwerpselen van hun schaap, om die als mest te gebruiken op de hooge, zandige akkers van hun dorp. Zoo zijn ze aan hun weinig benijdenswaardigen naam van Skiepe-loarten, d. i. schapekeutels, gekomen. (Id., 37.)

WARTENA. (Gemeente I daarderadeel.)

't Is een weer als te Wartena. Wordt gezegd bij zeer stormachtig weder. Wartena was vroeger een welvarend stadje, dat echter door een hevigen storm en geweldige watervloeden geteisterd werd. (LAURILLARD, 32.)

163 WEIDUM. (Gemeente Baarderadeel.)

« WYNHOUNEN ». Die van Weidum worden met den spotnaam W ynhounen, d. i. Windhonden, begiftigd. (WINKLER, Stud~en, 36.)

WESTERGO. Zie FRIESLAND, nr 8.

WIERUM. (Gemeente West-Dongeradeel.)

1. « KATSJES ». De spotnaam der Wierumers is een tegenhanger van die van' Pesens. Immers, dat zijn Hondjes.

2.

HOE WIERUM ZIJN NAAM KREEG. Timmerlieden begonnen een kerk te bouwen in een on­ bewoonde streek. Men dacht misschien: « As ienkear de tsjerke (= kerk) er steat, volgt al 't oare (= andere) fensels ! » Een verwonderde voorbijganger vroeg hun : « Wjyrom bouwe jimme hjir dy tsjerke? » Toen keken ze elkaar aan en vroegen elkaar « W jyrom? » Ze verlieten de kerk en trokken naar 't vlakke land. Gastvrij ontvangen bij een boer en boerin, wezen ze naar de kerk in de verte en zeiden: «WjyromlnDe boer zegt: « Ben jimme ut Wjyrom? » Antwoord: « Wjyrom». - « Dat bin de minsken van Wjyrom! » zuchtte de boer. En zoo ging 't overal waar ze kwamen. (J. COHEN, Ned. Sagen, Il, 326).

164 WINALDUM. (Gemeente Barradeel.)

« KATTEN )J. De inwoners van Winaldum heeten Katten, evenals de ingezetenen van Meerhout, Helmond, Baard, Blokzijl en van 21 Groningsche plaatsen. Op de Winaldumer Katten en hunne buren, de Midlumer Rotten (ratten), bestaat een volksgezegde, dat wel een raadsel schijnt :

De Wmamer Katten Jeye de Mullumer Rotten Troch de Harnser kloksgatten. (WINKLER, Studiën, 34.) (De Winaldumer Katten jagen de Midlumer Ratten door de Harlinger klokgaten. )

WINSUM. (Gemeente Baarderadeel. )

« SPINSEKKEN )J. De oude vrouwen aldaar sponnen vroeger veel garen voor de wevers van Franeker en brachten het gesponnen garen in groote zakken naar die stad. Van daar dat de Winsumers den spotnaam kregen van Spinsekken, Spinzakken. (Id., 38.) WIRDUM. (Gemeente Leeuwarderadeel.)

« TOERKEFRETTERS )J. De kerk te Wirdum had tot 1680 twee torens. Dewijl de gemeente in nood verkeerde, besloot het toenmalig kerk­ bestuur een van die torens voor afbraak te verkoopen, en de opbrengst ten bate der kerk aan te wenden. De afbraak van den toren leverde 1395 ton tufsteen op, die voor 4790 gulden verkocht en meest naar Makkum vervoerd werd, waar men er tras van maalde. Sedert worden de Wirdumers Toerke­ tretters, d. i. Torentjefretters, Torenvreters genoemd. (Id., 50.)

165 WORKUM.

« BRIJBEKKEN )j.

« De uitlegging van dien spotnaam )j, schrijft JOHAN WINKLER, « is tweeërlei. ~ommigen meenen, dat er van ouds onder de Workumers steeds velen geweest zijn, die de letter r niet wel konden uitspreken, die dus behept waren met het spraakgebrek, dat men in Friesland brijen, en in Holland brouwen noemt (1) ; en dat men deswegen den W orkumers den spotnaam van Brijbekken gegeven heeft. Anderen denken eenvoudig aan eene bijzondere liefhebberij der Workumers voor het eten van brij. » (Id., 28.)

WOUDSEND. (Gemeente Wymbritseradeel.)

« DRIUwPoLLEN ». De inwoners van Woudsend ontleenen hun spotnaam aan de zoogeheeten driuwpóllen, drijfpollen, dat zijn drijvende eilandjes, zoo als er in de meren en stroomen rondom Woudsend nogal veel voorkomen. (Id., 37.) YLST. (Bij 't volk Drylts.)

« KEAPMANKES », « KEAPMANTS,rES )j, « KJEPMANKES »,

« KYPMANKES )j. Naar den naam van zekere koekjes of moppen, die te Ylst gebakken worden. (Id., 20.) ZEVENWOUDEN (DE).

Zie FRIESLAND, nr 9.

(1) In de provo Antwerpen heet dIt spraakgebrek 8charren en in Limburg repen.

166 AANHANGSEL 111.

OOST .FRIESLAND

OOST .FRIESLAND.

Oostwaarts over de grenzen van Groningerland, over Eems en Dollart, ligt in Duitschland een gewest, dat in bijna alle opzichten, maar vooral in de uitingen van het volksleven, ten nauwste aan de Friesche gewesten van Nederland is ver­ want, ja, daarmede oorspronkelijk eenzelvig was (1). Om deze reden mogen ook de Oostfriesche spotnamen en spot­ zegseis hier een plaatsje vinden. We deelen ze mede volgens W. G. KERN en W. WILLMS, 08tfriesland wie e8 denkt und 8pricht, bI. 2-15.

1.

008tfraizn koomm over. Schertsende uitdrukking, als 't fel begint te vriezen. (Gro­ ningen). (TER LAAN, Gron. Wrdb., 698.)

2.

008tfrai8laand i8 a8 'n pankouk, de raand i8 't be8te dervan. (Groningen. ) (Id., 698.)

(1) De Friesche taal was in de middeleeuwen in Oost- en Noord­ Friesland, zoowel als m Nederlandsch Friesland, de schrijf- en spreek­ taal. Maar reeds m de XVe eeuw begon het N ederduitsch m den FrIso­ SakSIschen vorm de oude landstaal te verdrmgen, al bleef ook het FrIesch als volksspraak tot in het begm der XVlIIeeeuw,hier in mm­ dere, daar in meerdere mate, in gebruik. Thans IS het er uitgestorven en door het Saksisch Platduitsch vervangen, waarm echter nog talrIjke Friesche sporen zijn overgebleven. Den lezer die over dit onderwerp meer verlangt te weten, verwijzen we naar het belangrIjk en UItVOerIg opstel van WIjlen JOHAN WINKLER: Fnesland over de grenzen, in zIjn merkwaardIg boek Oud Nederland, bI. 75-104.

169 AARDORP.

Dat is de Aardorper hor Nood : (Se hebben) 's Winters geen Botter en 's Zomers geen Brood.

Zij sparen geen boter voor den winter en geen koren voor den zomer; ze zijn niet zuinig.

AURIK.

1.

« POGGEN )J. De Auriker Poggen zijn kikvorschen. De Emders bespotten vroeger de Aurikers met het versje :

Auerker Pogge! Moak mi een paar Schoh. Ik hebb geen Leer, Ik hebb geen Smeer, Ik hebb geen Piek, Aurik-kik-kik-kik !

Deze laatste woorden verbeelden het rikkikken der kik­ vorschen. Wat de Emders met dit spotrijm wilden beduiden, is ge­ makkelijk te raden. Er bestaat in Oost-Friesland een spreek­ woord dat zegt: Hest du ook Geld? hebben Poggen ook Haar? Dus: Evenmin als de kikvorschen haar hebben, hebben de Aurikers geld. V gl. ons Vlaamsch spreekwoord : Hij i8 van geld voorzien al8 een pad van pluimen. 2.

He kickt dör de Hare as de Auerker Swiene (Hij kijkt door de haren als de Auriker zwijnen). Hij ziet er uit als een mager zwijn. Magere zwijnen steken de borstels op.

170 BARGERBUR.

He geit der ut (gaat op den loop) as de Köster van Bargerbur.

BLEXEN.

Ga na Blexen un lehr 't Hexen. Herinnering aan den heksentijd.

BROEKZETELERFEHN.

Zie KÖNIGSHOEK.

BURHAFE. {( PRUNKERS ». Pronkers. CAROLINENSIEL.

{( KLOCKENDEFE ». Zoowel als de ingezetenen van Appingedam, Broek-in­ Waterland, Bruinisse, Delfzijl, Franeker, Groningen, Kal­ lantsoog, Medemblik, Ouderkerk, Oudewater, Schermer­ horn, Sint-Maartensdijk en Sneek, worden de (arolinensielers voor klokkendieven gescholden. Naar de volksoverlevering zouden ze eens uit den Esenser toren een klok gestolen hebben, en deze, omdat de Esensers hun op 't spoor waren, in een kolk, Waal genaamd, hebben doen zinken, waar ze soms nog onder 't water gehoord wordt.

CLEVERNS.

« TUNSINGERS ». Van tun, tuin, omheining.

DUNUM. {( DICKEDEUTERs ». Rijkaards, menschen die dik in de duiten zitten.

EGELS. Zie EXTUM. 171 EILANDERS.

1.

De bewoners van de Oostfriesche en Oldenburgsche eilanden worden door de vastelandbewoners als eenvoudig en dom aangezien. Van daar de spreekwoorden: Wat is 't 'n Eilandsc leven! (een treurig leven) en : 't Geit der nargends maller her as in de Welt un up 't Eiland (volgens die zegswijze liggen dus de eilanden buiten de wereld), en de spolivertelsels : Een Wangerooger eilander ging tusschen licht en donker over 't strand en meende er vleesch aan 't spit te zien hangen. Reeds wilde hij het buitmaken, maar toen hij het van 't spit wou nemen, bemerkte hij dat het een omgewaaide galg was, waaraan een dief hing. « Neen», zei hij, « zoo'n vleesch hebben we hier genoeg ! » * * * Een eilander kwam in de kerk en zag op een tafereel, de schepping der wereld voorstellend, een kat geschilderd staan. Hij was daarover zeer verwonderd en sprak: « Gaan de katten hier ook al naar de kerk 1 » * * * Een andere eilander trad in de kerk en zag er Onzen Heer aan 't kruis hangen, zegende zich en zei: « Mijn brave man, woont hier zoo'n boos volk, dat ze u doodgeslagen en in de kerk opgehangen hebben 1 »

2.

Het rijm op de Oostfriesche eilandenreeks (zie bI. 122, 123) luidt in Oost-Friesland :

Wangeroog, de Schone (1), Spiekeroog, de Krone (2).

(1) Thans, eIlaas, een woeste grond, een wildernis. (2) Doch van zijn edelgesteenten beroofd.

172 Langeoog is 'n Botterfatt (1), Baltrum IS 'n Sandstatt (2), Nordernee ett suck half satt (3), JUISt is dat Toverland, De Borkumers melken Kojen Un bruken Dreck tot Brand (4).

Bovenstaand rijm verraadt een vrij hoogen ouderdom; het volgende schijnt jonger :

Wangeroog hett 'n hoge Thorn, Spikeroog hett sien Naam verloren (5), Langeoog is noch wat, Baltrum is 'n Sandstatt. Up Nordernee, dar gifft et noch wol 'n [Schleef vul Bree (6), Man (maar) kamen wi op Juist, simd [all Kojen gust (7), Un kamen WI up Borkem, dar steken [s'uns mlt Forken (hooigaffels).

EMDEN.

1. « POTSCIDJTERS ». Reeds in de laatste helft der jaren 1500 was bovenstaande leelijke spotnaam van de ingezetenen der stad Emden bekend. BREDERO noemt dezen naam in zijn spel De Spaensche Bra­ bander. Daarin komt het volgende gesprek voor tusschen Jerolimo en Robbeknol. Eerstgenoemde vraagt dan : « Van waer syde ghy? » Robbeknol : « Van waer? Van Embden, God bettert. »

(1) Langeroog heeft nog grasland. - (2) Heeft slechts zandduinen. - (3) Vroeger wellIcht. - (4) Niet alleen de Borkumers, maar ook de overige eIlanders, branden in geval van nood koemest, wanneer ze dien hebben kunnen. - (5) Is geen spieker, spijker, graanschuur meer voor het vasteland, zooals dit eiland vroeger moet geweest zijn. - (6) Groote lepel vol brij. - (7) Zonder melk.

173 Jerolimo : « Ho, ho, een Embder pot8chijter. Wel zemers, dat komt snel. » Robbeknol : « Ja, ja, praet jy wat, d' Amsterdammers en Brabanders kennen 't oock wel. » In zijn uitgave van den Spaen8chen Brabander in N eder­ land8che Kla88ieken, nr VII, bI. 229, zegt Dr. G. NAuTA : « Welnu, toen in 1578 de Emder predikanten ijverig in de weer waren om door te preeken de zaak der hervorming te bevorderen en 't Roomsche geloof te bezweren; en een pak­ huis of schuur, genaamd de Pot - zooals WAGENAAR, Am- 8terdam, IV, 4, meldt - de plaats was waar de Gereformeer­ den, meer in 't bijzonder de Luthersehen, hunne godsdienstige samenkomsten hielden, kan, op welke wijze dan ook, de scheld­ naam « potschijter » voor de leiders dier kettersche samen­ komsten niet in de wereld gekomen zijn? » En T. TERWEY zegt (Bibliotheek der Nederland8che Letter­ kunde, V, 18) : « Het woord schijnt bedrieger te beteekenen. Vgl. KOOLMAN, 08ttr. Wärterbuch, i. v. 8chîten en 8chît• kerel. » Volgens JOH. WINKLER, moet het w. echter in zijn eigenlijk~ beteekenis worden opgevat, wat ook het gevoelen was van Jerolimo, zooals blijkt uit diens woorden « dat komt snel », waar stellig een aardigheid in schuilt, en het antwoord van Robbeknol : « Ja, ja, de Amsterdammers en de Brabanders kunnen (dat) ook wel. Namelijk ... (WINKLER, Studien, enz., 57-58.)

2.

Se bünt lütjet, man 8e bünt lecker, 8eggt de Emder Gräntebur (ze zijn klein, maar ze zijn lekker, zegt de Emder groenten­ boer). In de omgeving van Emden worden vele en goede groenten geteeld, vooral witte kooIen, die in Aurik en de overige Oost­ friesche steden uitgevent worden., Willen dan de koopers de kleine kooIen niet zoo duur betalen als de groote, dan begint de groenboer met zijn overredingskunst, waarvan boven­ staand spreekwoord een proef is.

174 3.

Meer dan de bewoners van andere plaatsen, zijn de Emders het voorwerp van de spotzucht der omwonende dorpelingen. Men vertelt van hen, dat ze 's Zondags vaak voor hun plezier in een huurkoets uitrijden; maar, omdat het niet te veel zou kosten, maken velen van dezelfde koets gebruik, zoodat ze tot berstens toe vol zit. Van daar het spreekwoord : De Kuutse barst, de Emders kamen mit negen Mann. En een rijtuig dat bovenmate met menschen bezet is, wordt een Emder vracht genaamd. 4.

De Emders zijn niet gastvrij, want als vreemdelingen hen bij 't middagmaal verrassen, dan zeggen ze : Lüst jo wat miteten?. Ik denk van nee. V gl. NORDEN en GRONINGEN.

EXTUM.

Extum, Ha.xtum, Ra.h', da.r ha.uen se STIck mit d'Spaa (I). In Wa.ll' wahnen de Schelms un Defen all (2). De Sandhorster Heer (3). ridd up appelgraue Peer (4). In Wallmghusen dar slaant se sück met Kusen (5), de olle Wiefen mit Speken (6) ; dat kunn woll « W a.lkenhusen )) heten. Egels liggt bi de Sied, de Galg IS hor neet wiet (7). Popens is een Loog (8), Karkdorp is een H ... ploog.

(1) Daar kappen ze zich met de spade. - (2) "Vonen de schelmen en dieven allemaal. - (3) Te Sandhorst hadden de Oostfnesche vorsten een lustslot. - (4) Paarden. - (5) Knuppels? - (6) Spee­ ken van een wiel. - (7) In de omgeving van Egels zijn vroeger verschillende misdadigers opgehangen. - (8) Dorp.

175 Extum, Haxtum, Rahe, Walle, Sandhorst, Wallinghusen, Egels, Popens en Karkdorp zijn de zoogenaamde 9 « logen » of dorpen, die tot het A uriker kerspel behooren. Van daar zegt men : Negen Logen un een Stadt, de hebben mitnander een Slötelgatt.

FEHRINGSBÄCK.

Zie KÖNIGSHOEK.

HAGE.

In Hage is anders nix as Kummer un Plage, de nix het un kann nix kriegen, de laat man (maar) to Hage ut blieven (weg­ blijven). Volgens dit spreekwoord, moeten arme lieden in Hage niet gaan wonen, want ze worden er niet geholpen. Toen de zegs­ wijze nog nieuw was, kon zij een waarschuwing wezen voor onbemiddelden om zich metterwoon niet in Hage te vestigen, wijl Hage een zeer rijk en weelderig oord is. V gl. KONINGSHOEK.

HAXTUM. Zie EXTuM. HESEL.

Weet ji wol war H esel liggt? H esel liggt in 't Runde : H esel is dat Supersloog (zuipersdorp), dar supt (zuipt) dat Volk als Hunde. HOOKSIEL. « FAHLFANGERS ». Fahl, fole beteekent veulen. Dus: veulenvangers. De Hooksielers in Jeverland gingen eens uit visschen en kwamen overeen dat de eerste vangst voor den arme zou wezen. Toen ze nu het net optrokken en het toch zoo onge­ woon zwaar vonden, z~gden ze : De Gave (zegen) is to groot. Wat hadden ze gevangen? Een dood veulen !

176 IHREN.

Ihren schijnt geen aanlokkelijk oord te zijn, als men het rijm gelooven mag :

In Ihren, War de Swine gieren, War de Kalver blarren ( (blaten), War de olle Wiefen gnarren (morren).

JUIST. « TOVERLAND ». Op de Oostfriesche eilanden, waarvan Juist een is, heeft het geloof aan hekserij tot heden stand gehouden.

KARKDORP. Zie EXTUM. KÖNIGSHOEK.

Hoek (Königshoek) un Boek (Broekzetelerfehn) un Bäk (Fehringsbäck) dat is een quade Streek : de nix hett un kann nix kriegen, moot to Hoek un Boek un Bäk utbliefen. Vgl. RAGE. LEER. « LEERER WIND ».

NÄGENBARGEN. « FLEUTERS ». D. i. Fluiters, fluitspelers, pijpers.

NORDEN.

1. De Norders zijn volstrekt niet gastvrij, want ze zeggen tot den bezoeker: Harr ji wat ehrder kamen, denn har ji wat miteten kunnt (Waart ge wat eerder gekomen, dan hadt ge wat kunnen meeëten.) Vgl. MAASEIK, GRONINGEN en EMDEN.

12 177 2.

Norden is 'n groote stad. Dee niks hèt, dee kauft suk wat ! Man dee niks hèt un niks kan kriigen, Dee mag man ut Norden bhiven.

OLDORF. « BUTTSTEKERS ». Botstekers, visschers naar bot.

POPENS. Zie EXTUM. RAHE. Zie EXTUM. RYSUM.

« HEKSEN », « HEXENLOOG ». D. i. Heksendorp. Loog is dorp. Vgl. het Gron. loog.

SANDHORST Zie EXTUM. SCHORTENS. « HUNDEDRAGERS ». SENGWARDEN. « SCHAAPDEFE ». De Sengwarders zijn 8chapendieven, zoowel als de ingezete­ nen van Dordrecht. SILLENSTEDE. « PuUTFANGERS ». Puten zijn puiten, kikvorschen. Dit w. is ook bekend in Vlaanderen, 't N. der provo Antwerpen en Zeeland.

THUNUM. « BOCKHEXEN ». De « bokheksen » volgens het hedendaagsch bijgeloof, zijn meestal heksen, die nu eens onzichtbaar dan weer in katten-

178 gedaante op de slapenden gaan liggen om ze te wurgen. 't Zijn dus nachtmaren. Vermoedelijk is het dorp Thunum vroeger rijk met ge­ waande Bokheksen gezegend geweest.

UPSTEDE. « DEFE ». De Upsteders zijn Dele, dieven.

UTTUM. 't Is al na Uttum. 't Is allemaal op. Woordspeling. Uttum is een dorp in den Krumhorn. WADDEWARDEN. « ZIEFERSÖKER ». WALLE. Zie EXTUM. WALLINGHUSEN. Zie EXTUM. WARNSATH. « JUNKERS ». Zijn die van Burhafe pronkers, die van Warnsath zijn jonkers. WERDUM. « WURSTBIDDERS ». Schooiers die om worst bedelen 1

179

ZUID=AFRIKA

ZUID -AFRIKA (TRANSVAAL, ORANJE, KAAPKOLONIE).

1. « BOEREN ». Naam waarmede de blanke bewoners van Zuid-Afrika (1) zich met voorliefde naar hun bedrijf plegen te noemen. (Woordensch., 88.) Niet alleen heeten zij zich zelven zoo, maar worden ze ook door de andere volken aldus genoemd. Ofschoon aan 't woord boer dikwijls het bijdenkbeeld kleeft van lomp, ongemanierd, is zulks hier volstrekt niet het geval. De benaming Boeren wordt dus niet als een scheld- of spotnaam, maar wel als een populaire volksnaam opgevat. 2. « V AALPENSE ». Spotnaam voor de Transvalers. Niet genoemd naar de Vaalrivier, maar waarschijnlijk naar een zeer achterlijken inboorlingenstam, de Vaalpensen, die oorspronkelijk op de grenzen van de Transvaal woonden, maar nu hoofdzakelijk in de Kalahari-woestijn leven. 3. « TAKHARE ». Naar de onverzorgde baard- en hoofdharen van de boeren van het Hoogeveld. Takhare zijn achteraf-personen. 4. « BLUFFERS ». Jingoes of Engelschgezinde Afrikaanders. Uit Woordenschat, 86. Het blijkt echter, dat het w. in deze beteekenis onder Afrikaanders niet bekend is en niet gebruikt wordt.

(1) Van Hollandsehen oorsprong.

183 5. « BLIKORE ». Vrij staters , waarschijnlijk zoo genoemd, omdat hun ooren in de heete zon uitgedroogd, als blik verbrand zijn. Het is moeilijk aan te nemen, dat het woord iets met bleek te maken heeft, zooals Woordenschat beweert. 6. « WOLTONE ». Karoo-boeren. Deze heeten Wolteenen, op zijn Afrikaansch Woltone. Die naam heeft zijn ontstaan te danken aan het feit, dat in de Karoo veel wolschapen gehouden en de wol bij 't verpakken in de balen met de voeten wordt ingetrapt, waarbij zij « aan die tone » blijft vastzitten. 7. « ROSYNTJIETONE ». D. i. rozijntjes-teenen. Bovenlanders (Afr. Bolanders), bewoners van de Westelijke Kaapprovincie, waar veel wijn­ gaarden zijn en waar wijn en rozijnen gemaakt worden. 8. Hij is Bokveld toe. Hij is dood. Naar het Bokveld, de Karroo, het hoogland der Kaap­ kolonie, de droogste en barste streek. (Woordensohat, 91.) 9.

« JUDASBURG )); « JEWBURG )). De eerste naam werd door Nederlandsche Transvaal­ gezinden gegeven aan de Z.- Afrikaansche stad Johannesburg, na den verraderlijken inval van Dr. Jameson, I Jan. 1896. (Id., 528.) Deze benaming is heelemaal in onbruik geraakt. Wel wordt soms spottenderwijze gesproken van Jewburg, omdat er zooveel Joden zijn. 10. Voor de spotnamen, die de Zuid-Afrikaners aan Engelsehen, Hottentotten en Maleiers geven, zie ENGELAND, AFRIKA en OCEANIÊ. 184 VERZONNEN OF FICTIEVE PLAATSNAMEN

VERZONNEN OF FICTIEVE PLAATSNAMEN.

Er bestaan in onze taal vele spreekwoorden en zegswijzen, die een woordspeling zijn met de namen van steden en dorpen. De meeste van die spreekwijzen zijn ontleend aan werkelijk bestaande plaatsnamen. Voorbeelden van zulke woordspelingen vindt men onder: Assche, Laken, Grimbergen, Haren, Ternat, Bierbeek, Kortenaken, Miskom, Scherpenheuvel, Halle (prov. Antwerpen), Putte, Lippeloo, Bottelare, Laathem, Lovendegem, V rekkem, Wachtebeke, Zeevergem, Oudenaarde, Zottegem, Blankenberge, Pittem, Schuiferskapelle, Bovekerke, Houtem, Keiem, Werken, Westrozebeke, Bellegem, Deerlijk, Kortrijk, Lauwe, Ledegem, Meenen, Rollegem, Waregem, Halen, Monte­ naken, Kales, Bilderdam, Grootebroek, Spaarndam, Zandwerven, Gouda, Lekkerkerk, Rotterdam, Schoonhoven, Montfoort, Utrecht, Aardenburg, (Oud-) Vosmeer, Scherpenisse, Terneuzen, Bok­ hoven, Boksmeer, Helmond, Wouw, Roermond, Wel, Knilen­ burg, N ede, (Ambt- )Hardenberg, (Ambt-) Vollenhove, Assen, Mijnen, Gauw, Spannum, Kleef, Duren, Worms, Portugal, Bethlehem, enz.

Niet altijd echter had de « spraakmakende gemeente )J, om hare gedachte uit te drukken, een passenden plaatsnaam bij de hand; daarom verzon de volkshumor namen, gewoonlijk op dezelfde wijze gevormd als de echte namen van steden, dorpen en gewesten, en die men natuurlijk vruchteloos op de landkaart zoeken zou. Spreekwijzen, waarin van die uitgevonden of fictieve plaats­ namen voorkomen, zijn de volgende :

BAZERABEL.

Hij is van Bazerabel gekomen. Hij bazelt, hij vertelt onzin. (HARREB., I, 32 b; STOETT, 345.)

187 BIJSTERVELD.

Heer van Bijsterveld. Vagebond, landlooper. 't Is een heer van Bijsterveld. Deze benaming komt reeds voor bij den Vlaamschen rede- rijker A. DE ROOVERE, die in zijn Rhetoricale Werken schrijft: Tvolck was ghestelt, tis nu confuys Al sonder gheldt en sonder cruys AI(s) Bijstervelt, daer is graen noch gruys ... En in een volksliedje uit De oprechte Zandvoorder Speel­ wagen leest men : Hoe slegt is 't nu met mij gesteld, Ik leef als heer van Bijstervelt Ik heb gheen geld noch eenig pand... Een bijsterveld is een woest en waardeloos stuk land. In een brief van Zwolle aan Kampen, van 1671, is er spraak van landerijen, die bijster ende onbeheert liggen, en in Zwolsche processtukken van 1749, wordt gewag gemaakt van een « voormaals bijsteren dog wederom beheerden » dijk. In 't Poperingsche, zegt DE Bo (Westvl. Idiot.) heet een stuk land dat mager en weinig vruchtbaar is, bijstierveld, en het adj. bijstier beteekent bij hem « van geld en goed beroofd », « arm », « behoeftig ». Bijsterveld bestaat nochtans als plaatsnaam te Oorschot, en te Helmond, beide in Noord-Brabant.

BLAZERUSKAPELLE.

Hij is van Blazeruskapelle (1). Wordt gezegd van iemand die, door het overmatig drinken, een dik, opgeblazen gezicht heeft gekregen. (Antwerpen).

(1) Eigenlijk Blasiuskapelle. De H. Blasius wordt door 't volk Blazerus geheeten en aanroepen tegen blazen (blaren).

188 BLIJ(D)EGEM.

Van een rijken oom zegt het volk dat hij, voor zijn ontroost­ bare erfgenamen, te Blij(d)egem begraven i8. (Biekorj, lIl, 232; TEIRLINCK, Zuid-Oostvl. ldiot., I, 183.)

BLIJENBERG, BLIJBERG.

Op Blijenberg begraven worden. Naar Blijberg gaan. Doelt op de vreugd der erfgenamen, die een rijke erfenis verwachten en droefheid veinzen op de begrafenis. (Antw. ldiot., 252.) V?l. BLIJENBEEK, LOVENDEGEM en LOVEGEM.

BLOKSBERG.

'k Wou dat ge op Blok8berg zaat! Soort van verwensching. Zou die uitdrukking uitstaans hebben met den Duitschen Blocksberg, op welks top de heksen vergaderden 1 Nadat de heksen jarcn lang omgang hadden met duivels, « krijgen zij het merkteeken, namelijk den bokspoot op het kruis van den rug, en worden toegelaten op de vergadering der geesten, voornamelijk in den Walpurgisnacht (Ie Mei). Dan trekken duivels en heksen, op zwijnen, geiten of bezemstokken rij­ dend, over berg en dal, naar eene vergaderplaats, in Duitsch­ land op den Blocksberg, in Noorwegen op Dovrefjeld. Daar houden ze dan een duivelsche kermis. » (SOENS en JACOBS GermaanBche Godenleer, 186-7.) Het spreekwoord is ook in Groningen bekend : ik wol dat doe op de blok berg zatBt. Te Sittard wenscht men iemand op den Kollenberg, te Heerlen op den HekBenberg. (STOETT, 423; WELTERS, Feesten, 102.)

BOMMELSKONTEN.

Hij gaat naar Bommelskonten, drie uren boven de hel, waar de honden met het gat blaften.

189 Hij steekt zich in een netelige zaak, gaat zijn verderf te gemoet. (HARREB., I, 75.). Zie over den vermoedehjken oorspr. en bet. dier zegswijze, het Wrdb. der Ned. Taal, lIl, 333.

BOTTERDAM.

Volgens het Noordnederlandsch taalgebruik is een vrouw, die te pas en te onpas lacht, die hare lachspieren niet weet te bedwingen als dit zijn moet, wellicht te Botterdam, de stad der botteriken, gedoopt.

BROEKSEBREMEN.

Op de onbescheiden vraag : « Waat gaat gij heen 1 » ant­ woordt men te Beverloo : Naar Broeksebremen. ('t Daghet, VII, 46.)

DABBEGA T (HET).

Het Dabbegat in zijn, dood zijn. Ik wou dat hij in 't Dabbegat stak! (verwensching.) Kil. heeft DABBE-GAT, charonea, scrobs, Spiraculum Ditis, Orci culus, ima sedes Erebi, Barathrum, antrum Plutonium, alle omschrijvingen voor « hel, onderwereld, doodenrijk ». In een vers van Bredero komt nabbenaers voor, nl. in het Moortje, v. 2234-5:

« Dan wy zyn starek genoech, quam gy voor de mont van de Hel met u hoopen, Al de Duyvels, en nickers, souwen van vrees in nabben·aers loopen. » En de uitgever Dr. Moltzer voegt er de noot aan toe : « nabben-aers=hel, eig. helhol, achterste, donkerste, dus donkerste deel van de hel; verg. « abbenaers », « abbegat », waarover OUD(EMANS), Wrdb.opBred.,b1. 7 en op Hooft, b1.12, die 't woord een verbastering van « nauwe naers », ons « nyp-

190 naers» noemt; ten onrechte meen ik; verg. liever « nobisgat», orcus, orci culus bij KIL., waarin 't woord abys (hel) onge­ twijfeld schuilt, waarvan 't woord (n)abbegat een verbastering kan zijn. (N)abbenaers (<< aers » voor « gat ») is dan hetzelfde van beteekenis. » Overigens nabbenaars wordt in 't W rdb. der Ned. Taal, IX, 1398, opgegeven als synoniem van nobis, doch zonder uitleg. Dabbegat zou dus een volksetymologie zijn, in verband met dabben, d. i. met handen of klauwen in de aarde wroeten of krabben, en 't woord eigenlijk 't abbegat (procope van nabbegat) zijn. GEENDORPEN.

Hij is burgemeester van Geendorpen. Wordt gezegd van iemand die niet zeggen wil wie hij is ; ook van een kaalaard, die als iemand voornaams wil doorgaan.

GEENHUIZEN. 1. Mijnheer van Geenhuizen. Schrale hans, kaalaard. 2. Een jonker van Geenhuizen. Oorspr. ter aanduiding van iemand die huizen koopt om ze af te breken, een slooper; doch inz. bij uitbreiding op kinderen toegepast die alles breken wat hun in de handen komt, vernielal. (Wrdb. der Nederl. Taal, IV, 684.)

GEENLAND.

1. Heer van Geenland. Kale bloed. 2. Zie NERGENSHUIZEN. 191 GRIJPENDALE.

Hij komt te Grijpendale. Van iemand die in 's vijands handen komt. (Biekorj, lIl, 236.)

HEKSENBERG. Zie BLOKSBERG.

KALBASSEN (HET LAND VAN).

Hij komt van (of 't is gebeurd in) 't land van Kalbassen, daar de leugens op de boomen waS8en (of daar de honden met kun gat ba88en). Hij vertelt tastbare leugens; 't is gelogen. Komt ook voor als eindformule bij sommige sprookjes. (Antw. Idiot., 611.)

KARTASSEN (HET LAND VAN). Zie KALBASSEN. (Id., 1908.)

KEIENBERG, KEIBERG, KEIENBURG, KEIENDAAL, KEYBERGSCHE DRIESCH.

Van iemand die door den kei gekweld werd, die een kei in 't hoofd had, d. i. die niet goed bij zijn verstand was, werd gezegd dat hij op Keyenburg, in Keiendaal of op den Keyberg- 8cken driesck woonde. (STOETT, 345; Volksk., VI, 99.)

* * * De naam Keiberg is wel niet fictief; hij komt als plaatsnaam dik­ wijls voor, o. a. in de zeven volgende Zuidnederlandsche gemeenten: Erpe, Heestert, Lede, Moen, Moorslede, Passchendale, Sichem ; alsook als Keienberg onder Hengeloo (Gelderland) ; doch hieraan dacht het volk waarschIjnlIjk niet, toen het de zegswijze maakte.

192 KLAPPENBURG.

Van een klapzieke vrouw zegde men vroeger : Zij komt van Klappenburg. (Volksk., VI, 94; STOETT, 345.)

KLOPPENBURG.

Te Kloppenburg komen. Klop, klappen krijgen, een klopping oploopen. (Volksk., VI, 94.)

KNEUTEBEKE.

Een kind dat lastig is en kreunt en kneut, iJS van Kneutebeke. Kneuten = morren, knorren, lastig en onaangenaam zijn, kniezen, veelal van kinderen.

(TEIRL., Zuid·Oostvl. Idiot., II, 155.)

KNIJPHUIZEN .

In Friesland zegt men : Hy is fen Knyphuzen, hij is een kriijperd, een gierigaard. In Groningerland : Van Kniephoezen wezen, karig, vrekkig, hoogst zuinig zijn. (STOETT, 346; MOLEMA, 210.)

KOLLENBERG. Zie BLOKSBERG.

KRANENBURG.

Op Kranenburg zetten. Opdrinken. (WELTERS, Feesten, 107.) Misschien een woordspeling met het dorp van dien naam, niet ver van Kleef in Rijn-Pruisen.

13 193 LAKENSTRAAT (DE).

Te Purmerend (N.-Holl.) en elders zegt men voor « slapen gaan» : Naar de Lakenstraat of naar Pluimendijk gaan. Vgl. BETHLEHEM, BOVEKERKE, LAKEN, LEDE GEM, ROLLEGEM, RUSLAND, STROOBOS.

LEELIJKENDAM, LEELICKENDAM.

Zie SCHOONHOVEN.

LEUGEGEM.

Van Leugegem zijn, liegen. Zie WAREGEM.

LEUTEGEM.

Van Leutegem zijn, een plezierige kerel zijn. (TEffiL., Zuid·008tvl. Idiot., lI, 209.)

LILLIPUT (HET LAND VAN).

't 18 een Lilliputter. Een zeer kleine persoon, een dwerg. Zinspeling op het beroemde werk van Jonathan Swift, Gulliver's travels, hetwelk hij in 1726 liet verschijnen. Het jaar nadien kwamen een Fransche en een Hollandsche uitgave in 't licht. Sindsdien werd het vermaarde boek in meest alle talen overgezet. LOOPEGEM. Van Loopegem hebben. Wordt in Vlaanderen gezegd van iemand die zeer veel haast heeft. (Volk8k., VI, 103.) In Duitschland zegt men van zoo iemand, dat hij te Eilenburg of te Eilau (woordspelmg met eilen, ljlen) thuis hoort.

194 LOVEGEM.

Te Lovegem begraven worden in den choor. Wordt gezegd van een afgestorvene, wiens dood geen droefheid, maar veeleer blijdschap baart. Een dronkaard kwam te sterven. Wij zullen hem te Lovegem begraven, zeide zijn vrouw (d. i. God loven, dat wij er van verlost zijn). (Biekorf, 111, 249; VII, 365.) Vgl. BLIJENBEEK, BLIJ(D)EGEM, BLIJ(D)ENBERG en LOVENDEGEM.

LUILEKKERLAND.

't 18 hier een Luilekkerland. Men hoeft hier niet te werken en leeft er goed van.

* * * De volksliteratuur was steeds zeer rijk aan leugenliederen en leugenvertelsels. Al de leugens en wonderlijke dingen daarin verhaald, hadden veeltijds voor tooneel een wonderland, dat naar gelang der omstandigheden het Land van K urrelmurre, het Schlaraffen- of Schlauraffenland, het Land van Oockaengen (Pay8 de Oocagne), het Luilekkerland hiet. Het verhaal van « 't Luye-lecker-landt, twelcke i8 een 8eer » wonderlijek, over 8choon, ende c08telijck Landt vol van alder

» gheneuchten, ende wellu8tigheeden )J, den kinderen best bekend door het prenten- of « mannekensblad )J, was wel geschikt om op de verbeelding des volks te werken. Om in dat land binnen te geraken, moest men eerst een brij berg dooreten, waarna men maar te kiezen had tusschen allerlei gebak en gebraad, dat men slechts voor 't grijpen of rapen had, dit alles zonder moeite, want alles was er om het lek­ kerst, en men mocht er ook lui zijn. Het sprookje van 't Luilekkerland moet hier te lande reeds vroeg bekend zijn geweest, zegt G. KALFF (Het Lied in de Middeleeuwen, bI. 491); immers dit blijkt o. a. uit eene sproke,

195 die ten minste uit de 15e eeuw dagteekent en tot opschrift draagt : « Dit is van dat edele landt van Oockaenghen. » Dit gedicht verhaalt de gewone wonderen: niemand werkt er, de muren zijn van worst, de vensters van zalmen en steu­ ren, de zolder en planken van kruidkoek, de maand heeft er vijf weken, er is een verjongingsrivier (de « joochtborre» der middeleeuwen), enz. KILlAAN kent ook het sprookje; immers i. v. Luy-lecker­ land (Etym., 1583) schrijft hij: « solis mensa, locus apparatis epulis semper refertus in Aethiopa ». Dat er al vroeg afbeeldingen van het Luilekkerland of beter gezegd van het « lant van Cockaenghen » gemaakt wer­ den, bewijst onder meer de kaart, omstreeks 1560 uitgegeven door den Italiaan PETRUS NOBILIS, welke kaart nagemaakt werd in Frankrijk en Duitschland. In 1567 schilderde Peter Brueghel de Oude een tafereel, waar de wellusten van 't Luilekkerland op afgebeeld staan. De oudst bekende volksprenten, die dit onderwerp behan­ delen, dagteekenen uit de 17e eeuwen komen in opvatting vrijwel overeen met Brueghels schilderij. (Zie Rist. de l'Ima­ gerie populaire flamande, par EMILE VAN HEURCK et G. J. BOEKENOOGEN, alwaar benevens zeer belangrijke mededeelingen twee oude kinderprenten of « mannekens­ blaren » afgebeeld staan.) G. KALFF, in zijn hooger gemeld werk, deelt volgens het « Groot Hoorns, Enkhuyzer, Alkmaerder en Purmerender Liede-Boeck» (11, 284), een lied mede, dat uit de eerste helft der 17e eeuw schijnt te dagteekenen en getiteld is : Luy­ Lekker-Land. We laten het hier volgen :

Stem : Akkerde Boontjes, Musyk, etc.

My lust van hier te varen Na een ryke kust, Daar men niet weet van spaaren, Maar altyd eet en drinkt na lust. Daar wassen Fruyt en Bomen, Schoon datze niemand plant. 196 Wie wenst dan mee te komen In 't lieve Luy- en Lekkerland.

Daar weet men van van geen werken, De Luyste werd daar meest ge-eerd, Lust u een braden Verken, Of wat anders, wat gy begeert? De waf'len aan de Boomen, Men gryptze met de Hand, Wie zoekt dan niet te komen In 't lieve Luy- en Lekkerland.

Daar loopen Hazen, konynen, Patryzen, Hoenders, Duyven mee Gebraden by Dozynen, Met Saus en Brood geree : Kunt gy maar effen gaapen, Het vald u aan de Hand : Gaat voort (en wild niet slapen) Na 't lieve Luy- en Lekkerland.

De wyn loopt uyt de Boomen, Water, Room en Zoetemelk, Die maar van Goud wil droomen, Krygt genoeg voor hem en elk. Damast, Fluweelen Kleeren, Grof gryn en Gouden kant, Men vind al zyn begeeren In 't lieve Luy- en Lekkerland.

Die in dit Land wil komen, Moet hem dan eerst maken gereed Om vrolyk zonder schromen, Dat hy een Berg Bry door-eet, Drie mylen dik in 't meeten Van d'een tot d'ander Kant, Als hy die heeft door-eeten, Komt hy in 't lieve Luy- en Lekkerland.

MAGALEN.

Naar Magalen z~Jn. Versleten, kapot, te rest. B. v. « Waar is uw strooien hoed? Och, die is al lang naar Magalen ! » (Antw. ldiot., 788.)

197 MALLEGEM.

Van Mallegern komen. Mal, gek zijn. Mlsschien voor }rIaldegem.

MOLLEGEM.

Naar M ollegern zijn. Dood en begraven zijn. (Biekorj, lIl, 250.)

MOLLENLAND.

Naar het Mollenland gaan; naar 't "Mollenland zijn. Sterven of aanstalten maken om te sterven; begraven zijn. Zoo ook spreekt de Franschman van le Pays of le Royaume des Taupes en de Waal van le Pa~s des Foyans (foyan = mol).

NERGENSHUIZEN .

Het zijn heeren van Nergenshuizen in Geenland. Schraalhanzen, kale heeren, lieden van onbekende afkomst, maar die zich vrij wat aanmatigen. (STOET~', 345; Wrdb. der Ned. Taal, IV, 685.) Vgl. GEENHUIZEN. NEUZEGEM.

Hij komt van Neuzegern. Hij heeft een grooten neus. Zulke persoon heet ook van Neuzegern. « Zie, ginder komt van Neuzegem aan ». V gl. TERNEUZEN.

NOBISKROEG (DE).

Hij is naar de Nobiskroeg (of naar Nobis' kroeg). Hij is dood. * * * 198 N obiskroeg beteekent in 't volksgeloof een kroeg, op den weg naar de eeuwigheid gelegen, waar men, na zijn dood, nog een pint of een borrel kan gaan drinken, vooraleer men zijn reis naar den hemel of de hel voortzet. (Antw. Kempen.) Kiliaan heeft NOBISSE, dmmon nanus, cacodmmon; NOBIS­ GAT, orcus, orci culus; NOBIS-RROECH, orcus, antrum Plu­ onium. Nobisgat en Nobiskroeg beteekenen dus: de onderaardsche wereld, het doodenrijk, de hel; en N obis is de naam van den duivel, die hier misschien in de plaats getreden is van een Germaansche godheid. In de middeleeuwen werd de hel dikwijls afgeschilderd als een herberg, waar de duivel de waard is. Het Duitsch tijdschrift Der Urquell haalt eenige verzen aan uit Burkhard Waldus' Esopus; lIl, 87, 42, waar N obis Haus . hel in voor­ komt. Een hopman, die zijn kapelaan vraagt, waar de zielen wel mogen heenvaren van de soldaten die in den slag sneuvelen, krijgt ten antwoord : . .. dort niden in der Hellen, Da finden sich viel guter Gsellen, Ligt ein W iertzhaus, ein grosz Tabern, Daselben niemand herbergt gern. Der Wiert ist auch eim jedern gramm ; Da ist's so warm, da schleht der Flam Auch allezeit ZUID Fenster rausz Man nennt es auch in Nobis Hausz. Da ist mitten im Winter heysz, Das eim vor Angst ausbricht der Schweysz (1). Naar latere voorstellingen ligt er tusschen hemel en hel een herberg, de Nobiskroeg, waar de vroeg verscheiden zielen, vóór hunne intrede ten hemel, een tijd lang moeten verwijlen. In een Westvlaamsch sprookje wordt gewag gemaakt van een kroeg, die op de grenzen van hemel en aarde ligt. Een Bruggeling, Nobis genaamd, die in den hemel niet zijn wil, omdat zijn WIjf daar is, en in de hel niet aangenomen wordt, bouwt tusschen den hemel en de hel een herberg, waar hij uithangt: « In 't Halfweeghuizetje, bij Nobis» (2).

(1) Der Urquell, I, (nieuwe reeks) 307. (2) Biekorj, I, 140. 199 Men ziet dus dat de oorspronkelijke opvatting van Nobis_ kroeg, Nobishuis = hel, herberg waar de duivel de hospes is, verloren ging en 't woord naderhand in 't volksgeloof de beteekenis kreeg van een afzonderlijke plaats, buiten de hel gelegen. Welke is nu de oorsprong van het woord Nobis? GRIMM leidt Nobis (duivel) af van het mlat. abyssus = afgrond (der hel) en VERCOULLIE meent dat het w. opgemaakt is uit in abysso = in den afgrond (der hel). Nobiskroeg zou dus eigenlijk hellekroeg beteekenen. Volgens SIMROCK, Mythologie, 147, zou Nobis verbasterd zijn uit Nörwi, den vader des nachts, een der zonen van Loki, den geest des kwaads. Wie van beiden, Grimm of Simrock, heeft gelijk? We zullen dit God en den mulder laten scheiden. Zeker is het echter, dat Simrock niet veel te vertrouwen is. Nochtans, volgens VERDAM, 4, 2456, staat de oorsprong van nobis uit gri. abussos niet zoo vast als men vroeger meende. Zie aId. op nobiscroech. OOLOKEN.

Als iemand vraagt ; « Waar gaat gij heen? » en men 't hem niet zeggen wil, antwoordt men te Weerd ; Nao Ooloken, möl vangen! « Möl » is 't meerv. van « mol ». Ct Daghet, IV, 59.) Vgl. BRESKENS, BROEKSEBREMEN, FILIPPINE, HOBOKEN, MOSKOU, SEBALDEBUREN, SINAAI, ZIERIKZEE.

PIEPENBROEK.

Naar Piepen broek zijn. Dood en begraven zijn. (SCHRIJNEN, Ned. Volk8k., II, 126.)

PIERENLAND.

Naar 't Pierenland gaan (vertrekken, verhuizen). Naar 't Pierenland zijn.

200 Sterven of gaan sterven. Dood en begraven zijn. (Antw.ldiot., 960.) Zie MOLLEGEM. Evenzoo spreekt de Waal van li neur PaM des Viers (Ie noir pays des vers). PLOMPARDIJE.

Hij komt van Plompardije, niet van Scherpenisse. Hij is bot van verstand. (STOETT, 345.) Scherpenisse is een dorp in Zeeland, maar Plornpardije behoort tot de ingebeelde plaatsnamen, en ontstond waarschijnlijk onder den invloed van den geographischen naam Lombardije.

PLOMPHUIZEN .

Van Plomphuizen zijn. Voorheen gezegd van iemand die lomp en plomp is. Vgl. PLOMPARDlJE. PLUIMENDIJK.

Zie LAKENSTRAAT (DE).

POVERENDYCKE.

Van luiaards, dronkaards en verkwisters hiet het vroeger, dat zij « te Poverendycke woonden, in het huis Platteborse ll. (Volksk., VI, 107.)

SCHALKOORD, SCHALKEROORD. 1. Hij is van Schalkoord. Hij is een schalkerd, een slimmerd. (HARREB., H, 242.) 2. Men moet van Schalckeroort of Vosmeer zijn, zal men in de werelt leeven. (J. DE BRUNE, Bancketwerk, H, 291.) 201 SCHERPERIJE.

Het is daar Scherperije (of Hongarije). Armoede is daar troef. (STOETT, 345.) SINT-STUIFZAND.

Loop voor Sint-Stuifzand! Loop naar den drommel. (Ibid., 423.) SLIMBROEK.

Hij is van Slimbroek. Hij is een dommerik; ook: hij waant zich heel verstandig. Zulke persoon heet ook Slimbroek. Zie PLOMPARDIJE.

STUIVENBERG.

Dat is hier op Stuivenberg ; hij woont op Stuivenberg, enz. Uitdrukkingen om een hoogen en zandachtigen grond aan te duiden, zulken grond, waarvan men schertsend zegt, dat Trekbeen er begraven ligt en dat hij schreeuwt van magerheid. Een wijk te Antwerpen heet Stuiven berg .

SNAPLAND.

Babbelde een vrouw wat al te veel, dan zei men vroeger, dat ze van Snapland kwam. (Ibid., 345.) TEUDDEREN, TEUTTEREN.

Hij komt van Teudderen. In 't Hageland spottend gezegd van iemand die niet op de hoogte van een besproken toestand is. (CLAES, 235.) Is hier wellicht Tudderen bedoeld, een dorpje in de buurt van Sittard 1 202 In de Antwerpsche Kempen zegt men in denzelfden zin : Hij komt van Teutteren, wat ook beteekent : hij is beteuterd, hij weet niet wat zeggen. Vgl. GRAZEN, KANEGEM, LAPSCHEURE, LOKEREN, POPERINGE, ST-ANNEKEN, ST-JAN-GEEST, ST-TRuIDEN, STEENOKKERZEEL, WOM­ MELGEM. TRILLEHEI.

Benje van Trillehei1 roepje je woord terug1 Trillehei is een gefingeerde naam, hier als afkomstplaats van den wispelturige voorgesteld. (HARREB., lIl, hl. CLXXVIII.)

UILENDONK.

Hij i8 naar U ilendonk (1). Hij is dood (Evergem). (De Student, XXXIII, 177.)

UITKERKEN.

Hy is to Utkerken komd. Friesch spreekwoord, dat beteekent : hij is ten onder, hij heeft zijn kapitaal verspeeld. (STOETT, 346.)

VERKEERDE WERELD (DE).

't 18 daar de Verkeerde Wereld. 't Gaat daar tegen alle heerschende gebruiken in; alles loopt er verkeerd; alles gebeurt er met de meeste inconse­ quentie. In 't bizonder gezegd van landstreken, waar de levenswijze der bewoners in ruime mate afwijkt van onze zeden en ge­ woonten. Zoo is b. v. China voor den Europeaan de Verkeerde

( 1) Waarschijnlijk geen gefingeerde naam, doch de naam van een hegraafpJ.a.ats.

203 Wereld bij uitnemendheid. Immers, alles is bij de zonen van het Hemelsch Rijk anders dan bij ons. Ook door oude lieden en zulke personen, gehecht aan het oude en verouderde, gebezigd met toepassing op de zeden en gebruiken van den tegenwoordigen tijd, om hunne af­ keuring daarover uit te drukken, uitgaande van het stand­ punt, dat alles in hun jeugd veel beter ging en voortreffelijker was dan hedendaags. Op een oud huis te Brogel (Limburg) stond vroeger dit opschrift: (Al)s de "6 was simpel en slecht (1), doen stond de "6 recht; nu de t is wijs en geleerd, staat de ~ gans verkeerd (2).

« De Verkeerde Wereld » zegt GITTÉE, (c is een mythe, die zich tamelijk laat gevormd heeft naar de verzinsels der volks­ poëten in vroeger eeuwen in den aard van den Finkenritter (3). Waren dergelijke sprookjes reeds vroeger bij het volk in omloop, zooals de Finkenritter genoegzaam bewijst, in de schepping van de Verkeerde Wereld kregen zij een vast lichaam. Geheel de mythe berust op een verwisseling van subject en object: in den Finkenritter wordt gesproken van een oord, waar o. a. het fruit den boom draagt, de honden door de hazen worden gevangen, de schapen de wolven ophangen, hoenders en ganzen de vossen beloeren en de muizen de katten opvreten. Tot het vestigen en verspreiden der mythe werkten zonder twijfel de populaire kinderprenten mede, en van de Verkeerde Wereld is nl. een zeer bekende prent voorhanden, die nog heden te Epinal en te Metz wordt herdrukt. Ook in Nederland bestond deze prent. » (Volk8k., VI, 115.)

(1) Oprecht, eenvoudig. (2) 't Daghet in den 008ten, I, 87. (3) Titel van een verzameling grappen en verzinsels uit de XVIIe eeuw. Het boek verscheen in 1559, doch het is slechts een com­ pilatie van stoffen, die al lang onder 't volk in omloop waren. (Volk8- kunde, VI, 112.)

204 WIJZEGEM.

Zie ZOTTEGEM.

ZUIPENDE-EERDE.

Hij is van Zuipende-eerde (aarde). Hij is een zuiper, een dronkaard. (Antwerpen).

ZWIJGLAND.

Van Zwijgland zijn. Een zwijger zijn. Volkak., VI, 94.)

205

VREEMDE LANDEN en VOLKEN

EUROPA.

FRANKRIJK EN DE }<'RANSCHEN.

1.

De Franschen staan bekend als bluffers en grootsprekers, en van daar de uitdrukkingen en zegswijzen : Fransche com­ plimenten, Fransche wind, Fransche bluf, ijdel beslag, kale windmakerij ; boffen, stoffen gelijk een Franschman.

2. « MUGGEN ». Spotnaam der Franschen. (Wrdb. der Ned. Taal, IX, 1194.)

3.

DE « MANNEN VAN CHEZ-NOUS ». Omdat de Franschen hun land hemelhoog prijzen, er alles beter en voortreffelijker vinden dan elders en gedurig de woorden chez nous op de lippen hebben, noemt men hen in Vlaanderen spottend : de mannen van chez-nous, de chez­ noeters, en Frankrijk: het land van chez-nous.

4. DE « GALLISCHE HAAN ». Spotnaam voor de Fransche opgeblazenheid, vooreerst met het oog op het Fransche roem-bewustzijn, dat snel zich verheft, zooals een haan in woede zijn kam opheft en ver­ volgens als zinspeling op het Lat. woord gallus, dat beteekent 10 haan; 20 Galliër. (Woordenschat, 320.) 5. « LA GRANDE NATION ». Een woord van Napoleon in de proclamatie aan de Italianen

14 209 in 1797, en dat hij later dikwijls herhaalde. In 1869 heeft Napoleon III het officiëel aan zijn oom toegeschreven; later werd het als spot door Frankrijks tegenstrevers herhaald. (Id., 370.) 6. « DE NATIE ». De Fransche Republiek in de jaren negentig begon hare verordeningen mei, de woorden La Nation décrète, schreef op hare assignaten La Nation française, enz.; en daarom werd zij bij de Vlamingen de Natie genaamd, welk woord in Veurne-Ambacht tot heden voortleeft. Een nation wordt er schertsend gebruikt voor een Fransch­ man, B. v. « De deur van de herberg ging open, en er kwamen drie nation~ binnen. » (DE Bo, 638.) 7-8.

« JEAN POTAGE », ({ MAltIANNE ». De Franschman wordt spottend Jean Potage en zijn wijf Marianne geheeten. Marianne of de Roode Marianne is eigenlijk een spotnaam voor de Fransche Republiek. Deze naam, eerst door de reac­ tionnairen aan de Republiek gegeven, is een herinnering aan de geheime republikeinsche vereeniging der westelijke departementen, welke als doel had de regeering, ontstaan uit de staatsgreep van den 2 December 1851, omver te werpen en de Republiek uit te roapen. Deze vereeniging, « La Marianne» genaamd, kreeg haar ordewoord van het democratisch comité van Londen, waarvan een der voornaamste leden Ledru-Rollin was. Dit verbond telde een groot aantal aangeslotenen, over welke de politie slechts zeer onvolma,akt ingelicht was en die elkander erkenden door de woorden: Vraag. Oonnaissez-vous Mar1·anne? Ant­ woord. De la Montagne. 9. « JEAN CRAPAUD )). Bijnaam voor de Franschen, naar het Amerikaansch. De Engelschen noemen de Fransehen Jack Frog, omdat in Frankrijk veel kikvorschen gegeten worden.

210 10. « FRANSCHE RATTEN ». Benaming waarmede men in Vlaamsch-België de Fransche gelukzoekers aanduidt, de overgewaaide Franschen, die hier den kost komen zoeken. In den Patriottentijd zong men: Fransche ratten, Rolt uw matten, Wilt naer huys toe keeren. (Antw. ldiot., 222.) 11. « FRANSCHE LUIZEN ». Kale Franschen, arme bucht.

12.

Doen gelijk de Franschman doet : traag in den zak en rap aan den hoed (Waasch ldiot., 222.) 13.

Wat verschil is er tusschen een Franschman en een weerhaan? Antwoord: De weerhaan draait maar als er wind is, en de Franschman draait altijd. 14.

Groote woorden en Fransche zaeg vullen toch geen Vlaemsche maeg. Spreuk van den Eierboer te Antwerpen. (Einde van een gedicht dat de pomp van Teun Koekeloer op de Eiermarkt te Antwerpen versierde, tijdens de blijde intrede van HH. KK. HH. den Hertog en de Hertogin van Brabant, later Leopold II en zijn vrouw Maria-Hendrika.)

15.

Voort, hoornbeest, zei de Franschman, en hij schopte een slak weg.

211 16. Heb den Franschman tot uw vriend, niet tot uw nabuur. (Id., I, 105.) 17. Der Franschen vriendschap is een vuurtje van stroo. (Id., I, bI. XXXVIII.) 18.

't Is geen wonder dat hij hoven kan hij is in Frankrijk geweest. (IbId.) 19.

Hij is zoo bont als een Fransche markies, die in den Haag wil vrijen. (Id., I, 195.) 20. Hij heeft in de Fransche schoolleeren pariasanten. Op een mooiprater. (Id., lIl, bI. lIl.) 21. Hij maakt een Fransch saluut. Hij betaalt met komplimenten. (Id., I, 195.) 22. Het zijn maar Fransche gedachten. Losse meeningen, die nooit bewaarheid worden. (Ibid.) 23. Met Fransche complimenten betalen. Met schoone woorden trachten te paaien. (Ibid.) 24. Een Fransch afscheid nemen (of een Fransch compliment maken). Een gezelschap ter sluiks verlaten, zonder iets te zeggen,

212 Hgd. 8ich Franzö8i8ch empfelen, Fra. 8e retirer à l'anglai8e, Eng. to take a franch leave. (Woordenschat, 308.) 25. Een Fransche eed. Een lichtzinnige belofte, die de belover niet zal houden. (HARREB., I, 170.) 26.

Hij legt er de Fran8che zweep overheen. Hij 8laat den Fran- 8chen 8lag. Hij doet de zaak oppervlakkig, zonder de noodige zorgen. I et8 doen met een Fran8chen 8lag. Zonder zorg of ernst. (Id., I, 195.) 27. Ergens den Franschen 8lag in 8laan. Êen ongegrond oordeel, een ongerijmde meening uiten.

28. Hij liegt al8 een Fransch bulletijn. Uit staatkunde deed Napoleon I steeds hoog opgeven van zijn overwinningen, al was het ook, dat deze van geringe beteekenis waren, ja, zelfs spijts zijn nederlagen. (HARREB., I, 195.) 29. Naar alle Fran8che gedachten. 't Is weinig waarschijnlijk. (Ibid.) 30. Hij doet al8 de Franschen : als hij iets medeneemt, denkt hij dat hij iets vergeten heeft. (Ibid., I, 196.) In GUIDO GEZELLE'S Duikalmanak, 1894 :

Als de Fransch niets mee en neemt, 't dunkt hem dat hij iets vergeten heeft.

213 31. Het helpt zooveel alsof men een Franschrnan in de hel schopt. (Ibid.) 32. Maak dat het geld opkomt, eer de Franschen terugkomen. (Ibid.) 33. Is dat het punt van eer? vroeg de Fransche generaal in de bataille van Beneffe, en hij stierf op een mesthoop. (Id., I, 32.) 34. Hij liep als de Franschen bij Waterloo. (Id., I, 196.) 35. Hij maakt er geen Fransche furie van. De welbekende Fransche Furie is de aanslag, waardoor de hertog van Anjou in 1583 Antwerpen wilde verrassen, maar die niet gelukte. (Id., I, 195.) 36. Wat is het frisch, als men zich verschoont, zei de Franschrnan, en hij keerde zijn hemd om, dat hij zes weken had aangehad. (Id., I, 196.) I ernand doet zijn hemd in den Franschen wasch, als hij het eenvoudig omkeert. Vgl. POPERINGE en SPANJE.

37. Dat is een Fransche verschooning. Gezegd als men alleen een schoon boordje aandoet. Vgl. BRUGGE, nr 15. 38. Hij doet net als de Franschen : die poetsen niet en zijn toch net. Mén zegt dit, wanneer iemand zich oogenschijnlijk wat

214 opknapt, in toespeling op den vuilen aard der Fransehen. (HARREB., Il, bI. VI.) HARREB. spelt vet, dat IS waarschijnlijk een drukfout.

39. Loop naar de Franschen ! Loop naar den drommel! (Id., I, 196.) 40. Een Franschman de muts afscheuren. Een flesch (Fransehen) wijn ontstoppen. (Ibid.) 41. Hij kan niet zien van al de Franschen. Door den rooden wijn, dien hij gedronken heeft. (IbId.) 42. Wij zullen je dat Fransch praten wel afleeren. Het geklok der ontstopte fleseh. (Ibid.) 43. Terwijl hij het bloed van een Franschman vergoot, ging hem de eene kleur af en de andere schoot hem aan. Van bleek werd hij rood, met Fransehen wijn te drinken. (Id., I, 63.) 44. Zendt men een ezel naar Parijs, men krijgt hem weder, even wijs. (IbId.) 45. Een klein Parijs. Een weelderig plaatsje. (WELTERS, Feesten, 87.) 46. Zijnen Franschen paternoster kennen of kunnen (of aflezen). Vloeken. (Antw. Idiot., 943.) 215 47. Leven gelijk God in Frankrijk. Zonder zorg of kommer. (Antw., Idiot., 497.) V gl. SAKSEN. Volgens W oorden8chat, 355, ziet dit lichtzinnig gezegde op de afschaffing van God en godsdienst na de Fransche Om­ wenteling; toen behoefde God zich met niets meer te be­ moeien en kon geheel voor eigen gemak en genoegen leven. Zie echter A. DE COCK, Spreekw. en zeg8wijzen, afkomstig van oude gebr. en volkszeden, 275.

48. Op Fran8che 80lde 8taan. Op Fran8che 80lde gezet worden. Geen (drink)geld of te weinig geld krijgen om te verteren. (Antw. Idiot., 1146.) 49. Hij 8preekt Fran8ch al8 water. Hij spreekt goed Fransch. (WELTERS, Feesten, 96.) 50. Fran8ch met haar op. Slecht Fransch. « Hij spreekt Fransch, ja, maar 't is Fransch met haar op. » (Ibid., 96; Antw. Idiot., 431.) Ook : Fran8ch van achter den bcs8em. (J. A. VAN ELSEN, Spreekw., 197.)

5I. Fransch 8preken gelijk een koe Spaan8ch (of Latijn). Slecht Fransch spreken. (Antw. Idiot., 1687.) Vertaling van het Fransch spreekwoord : Parler françai8 comme une vache espagnole, verbasterd uit : parler françai8 comme un Basque cspagnol. Hij 8preekt Fran8ch al8 een gan8. (HARREB., I, bI. XXXVIII.) 216 52. Een klad Fran8ch. Een mondvol Fransch, eenige woorden. « Hij kan ook 'n klad Fransch. » (Antw. Idiot., 654.) 53. Iemand het Fransch klappen afleeren. Een bluffer den mond snoeren, een grootspreker op zijn plaats zetten. 54. In een Fran8che colère 8chieten. In hevige gramschap schieten. (Antw. ldiot., 322.) Vgl. het Hgd. sich Franzo8Ï8ch entzornen.

55. Fransche courage. Onstuimige, maar spoedig verflauwende moed. (Wrdb. der Ned. P., lIl, 2166.) 56. Vloeken gelijk een oude Fransche 8oldaat. (Joos, Schatten, 33.) 57. Als een Franschman geboren wordt, dan staat zijn mond naar 't liegen (of naar 't vloeken), zijn voet naar 't dan8en en zijn hand naar 't 8telen. VgI. WALEN, n f 21. 58. Op de Fransche harpe spelen. Geen eten hebben. B. v. « Te noene zal hij op de Fransche harpe mogen spelen. Is de jongen wederspannig, doet hem eens op de Fransche harpe spelen. » (DE Bo, 359.) 59. Daar i8 geen woord Fran8ch bij. « Dat is duidelijke taal, voor ieder verstaanbaar Neder-

217 landsch; gebezigd wanneer men iemand in krasse bewoordin­ gen iets zegt. » (STOETT, 171.) Wordt in Holland vooral gezegd wanneer iemand van wien men gewoonlijk fatsoenlijke woorden hoort, eensklaps zijn zelfbeheersching verliest en onbeschaafde uitdrukkingen gebruikt. B. v. : Iemand ontdekt een jong kind dat bezig is met iets te vernielen en nu vaart hIj uit : « Potdorie ! wilje met je klauwen daar wel eens afblijven, donder op! » Dan zal een der omstaanders allicht zeggen : « Er is geen woord Fransch bij. » Of een klein gezelschap zit aan een tafeltje in een koffiehuis te « boomen ». Iemand vertelt een nog al opmerkelijke geschiedenis, wat een der toehoorders doet zeggen: « Verrek, kerel, ben-je bedonderd? » Een der andere hoorders zal dan zeggen: « Nou, daar is ook geen woord Fransch bij. » Dit spreekwoord staat waarschijnlijk in verband met de gewoonte om « onfatsoenlijke» woorden in het Fransch te noemen, b. v. chemise, pantalon, derrière, retirade, accoucheuse, arrivoir, petite commission, prostituée, enz.

60. Ik versta geen Fransch (Fri. ik forstean gjin Fransk). Ik wil uw dubbelzinnige taal niet begrijpen. (STOETT, 171.) 61 Vermanende ouders verwittigen hun woelige kinders, dat ze moeten braaf en stil zijn; en, om hunne woorden meer kracht te geven, zeggen zij op geheimzinnigen, verlegen toon: « Zwijgt, jongens, de Franschen zijn daar! » (West­ Vlaanderen ). (Biekorf, XII, 94.) 62. Is er gerucht en gewoel op straat, of wordt er gevochten en gescholden, de oude menschen zullen er den uitleg van geven: 't Zijn de Franschen! (West-VI.) Sommigen denken dan nog misschien aan hetgeen zij

218 over de Franschen hoorden vertellen, toen deze dorp of stad vloekend en tierend kwamen binnengestormd en in de huizen baas speelden. (Ibid.) 63.

Nog iets, dat de Franschen niet zullen komen afnemen. Wordt gezegd wanneer men gegeten heeft en van de tafel opstaat, terwijl moeder alles wegdoet en van kant zet. Kan men iets uitdenken, dat even krachtig de roofzucht der Fransche legers uitdrukt en afschetst? (Ibid.) VgI. DUITSCHLAND. 64.

De Franschen zijn te Duinkerke. Er valt op te passen, er dreigt gevaar. (W est-VI.) Als de Franschen te Duinkerke waren, d. i. als zij daar een sterke legermacht bijeenbrachten, dan viel er te vreezen voor den West-Vlaming. 't Was immers van uit Duinkerke, dat zij ons land binnenstormden, om hier alles te vernielen, te plunderen en te verwoesten. (Ibid.) 65. Dat is met de Franschen in 't land gekomen. Wordt gezegd met het oog op deze of die onbehoorlijke daad of onhebbelijke gewoonte, ook wel op dit of dat af­ schuwelijk ding, kortom op iets ondeugends. Ziet terug op de rampen die de Franschen, sedert hun komst in 1795, over het land hebben gebracht. (HARREB., lIl, bI. cxx.) 66.

De Franschen zijn op gang. Verbloemde uitdrukking voor : de maandstonden zijn begonnen, de menstruatie is daar. De Franschen zijn op komst, ik verwacht de regels. De Franschen zijn daar, ik heb de maandstonden.

219 67. Bourgonje laten waazen. Onbezorgd zijn, 'ûch een zaak niet aantrekken. (DE Bo, 153.) 68. Hij heeft een Bourgondi8ch geloof. Hij is een leugenaar. (VAN DALE, 326.) De Bourgondiërs hebben als leugenaars zich berucht ge­ maakt : ze bevestigen niet alleen met andere leugens, maar zelfs met eeden. (HARREB., !, 85.)

69. Wat Wal8ch i8, val8ch i8, zegden de oude Vlamingen, en meermalen was hun krijgsgeroep zooals in den Gulden­ sporenslag : Vlaenderen die Leu ! Wat Walsc is. Valsc is. Slaet al dood !

70. De Gasconjers staan, ook bij hunne eigen landgenooten, als erge grootsprekers en pochhanzen aangeteekend. De faam hunner snoeverij heeft zich tot over de Fransche grenzen verspreid (1). Een stoffer, een windmaker, een bluffer, een modegek heet in de provincie Antwerpen een ka8kon (Fr. Gascon), en ka8kenaden, kasgenaden beteekent er : drukte, lawaai, beslag. « Maakt maar geen ka8genaden voor zoo'n kleinigheid. Hij verkocht veel ka8kenaden. » 't Is het Fr. ga8connade.

(I) Wegens den schralen bodem hunner woonplaats, zagen de be­ woners van Gascogne zich verplicht in vreemde legers te dienen, maar beweerden dat alleen roemzucht hunne drijfveer was, terwijl zij bovendien hoog opgaven van hunne gewaande bezittingen en rijk­ dommen. (Woordenschat, 327.)

220 De uitdrukking is zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland bekend. (Zie DRAAIJER, MOLEMA en het Antw. Idiot.)

71. Die pot spreekt Fransch. Hij is gescheurd. (Antw. Idiot., 1687.)

72.

Het wapen (of : de mode) van Parijs : Vroeg groot, maftr laat wijs. (HARREB., I, 262.) 73. Evenmin als de Walen en de Joden, worden de Franschen in den hemel toegelaten. Dit volkssprookje werd door J. F. (Willems) als volgt berijmd:

Sint Pieter had de poort des hemels Eens niet wel digt gedaen. Daer kwam een wmd na.er boven warlen Uit d'aerdkring opgestaen, En gierde door de gapende oopning. Het togtte daer zoo styf Dat straks de heiIge poortbewaerder Een kou kreeg over 't lyf. Hy ging tot Onzen Lieven Heere En sprak: « 'k Moet naer myn bed; 'k Ben ZIek ; daer heeft me daar een pleurIs Zich op myn borst gezet, Ik kan 't onmooglyk langer uitstaen Aen gindsche hemeldeur . Vergun dat 'k iemand m myn plaets roep; 'k Stel u Sint Joris veur : Die zal my voegelykst vervangen Tot ik genezen ben. Hy is, als oud soldaat en schildwacht, De beste dien ik ken. - « 't Is billyk, zie de Heer, 't is billyk Dat gy wordt afgelost, Loop spoedig dien Sint Joris halen, En stel hem op uw post. Vervolgens kunt ge u doen verplegen. »

221 Gelyk gezeid was werd gedaen. Fluks zag me (ad interim) Smt Joris Aen 's hemels ingang staen. De apostel gaf hem, na vermaning, De sleutels van de poort. « Pas op, sprak hy, laet niemand binnen DIe tot de hel behoort, Of nog in 't vagevuer moet branden. Een zieltje sluipt zoo rasch ! Geen mensch komt tot de hemelsglorie Dan drager van een pas, Door d'Opperregter hem gegeven, Na doorgestane pleit. » - « 'k Begryp dat alles goed, zei Joris; Maer hoor eens, eer gy scheidt : Daer is my nog iets ingevallen, 't Geen opgehelderd dient. 'k Ben onbekwaem voor dit poortierschap, Ik kan geen fransch, myn vriend! Zoo hier een Franschman aen kwam kloppen, Hoe zoude Ik dan staen ZIen! » - « Stel u gerust ; wees llIet verlegen, Dat zal u met geschiên (Sprak Sinte Pieter met een lachje, Terwyl hy afscheid nam) ; My heugt do tyd nbt meer, myn waerde, Dat hlOr een Franschman kwam. » (Kunst- en Letterbl., IV, 38.) Vgl. DE WALEN. 74.

Anecdoten en sprookjes, waarin het volk den draak steekt met het Fransch of die zinspelen op Fransche woorden, mogen hier een plaats vinden : 1.

« A VOTRE SANTÉ, MON AM!. )} Op zeker dorp, in een achterhoek van Brabant, woonde een schoolmeester, een goed man, maar wel een beetje kwibus­ achtig. Hij was gewoon 's Zondags, na afloop der kerkelijke diensten, in de herberg met de boerenlui wat te gaan praten, die hem zeer goed mochten lijden. Daar hij geen minnaar was van rooken, hield hij zooveel te meer van een snuifje en,

222 als een man, die zijn wereld kent, verzuimde hij nimmer zijn nevenman er ook een te presenteeren. Als deze welstands­ halve of om de eer soms een snuifje nam en daarvan begon te niezen, zeide de meester telkens : A votre 8anté, mon ami! Natuurlijk begreep de niezer niet, wat die woorden be­ teekenden, wijl buiten den meester geen der aanwezigen een woord Fransch verstond. Een der boeren, aan wien nogal eens dikwijls de eer was te beurt gevallen zijn grove vingers in de holte van 's meesters zilveren snuifdoos te steken, was bizonder nieuwsgierig om te weten, wat die Fransche woorden toch wel beteekenden. Al dikwijls had hij dezen en genen daarover geraadpleegd, maar niemand kon hem den zin ver­ klaren. Toen de boer den volgenden Zondag weer in dezelfde her­ berg was en van den meester een snuifje kreeg, hoorde hij hem weer dezelfde woorden zeggen; maar ditmaal gelukte het hem achter de waarheid te komen. De boer zag namelijk in de gelagkamer een student, dien hij wel eens meer gezien had. Aan dezen vroeg hij, wat de meester toch wel met die vreemde woorden bedoelde. De student, een eerste snaak, had al dadelijk opgemerkt, dat de vrager zoo roodharig was als een vos, en zeide hem nu : « Ja, vriendje, dat zal ik u wel zeggen, maar dan moet ge niet boos op mij worden, als ik het u zeg. » - « 0, neen! » hernam de boer, « volstrekt niet. » - «Nu»,zeidedesnaak, «demeesterscheldt u uit voor een leelijken rooden schelm, want dat is de zin van het Fransche à votre 8anté, mon ami in onze taal. » - «Wat donder! Wat verbeeldt die snoefhans van een meester zich wel, zei de boer, om zulk een fatsoenlijk en eerlijk man als ik ben, voor een schelm uit te maken 1 Dat zal ik hem eens voor goed afleeren, dat zult gij zien! » Den volgenden Zondag trof hij den meester weer aan, en deze presenteert hem volgens gewoonte een snuifje; de boer neemt het, maar nauwelijks is het snuifpoeder in aanraking met zijn neus gekomen, of hij begint te niezen, en de meester laat er ter goeder trouw op volgen : A votre 8anté, mon ami! Nu werd de boer zoo giftig, dat hij den meester een paar oor-

223 vegen toedient, zoodat hem hooren en zien vergaat, terwijl hij hem daarbij nog toevoegt: « Wel meester, dat hadt ge zeker niet gedacht, dat de boeren tegenwoordig ook weerga's goed Fransch verstaan ! Ge hebt ons boeren al zoolang voor snullen aangezien, nu kunt ge vertellen dat ge vandaag uw man gevonden hebt. » En dit gezegd hebbende, trekt de boer, hoogst voldaan over zijn practische taalkennis, op huis aan. De zaak liep nogal goed af ; want toen de meester vernam waarom de boer hem zoo getracteerd had, moest hij er zelfs om lachen. Na dien tijd heeft hij echter tot de boeren geen Fransch meer gesproken, want hij merkte, dat zij die taal nog wel zoo goed kenden als hij. (Ons Volksl., VII, 105-106.) Il.

« MERCI » IS EEN LEELIJK SCHELDWOORD.

Een boer die alle weken naar de stad ging om zijn boter en eieren te markten, was gewoon telkens in een winkel naar te gaan (I) en er een en ander voor zijn huishouden te bestellen. Om den boer te bedanken, die hem den penning gunde, zei de winkelier altijd : « Merci, pachter! » De boer wist niet wat dit woord beteekende en peinsde dikwijls in zijn zelven : « Merci, merci, wat voor 'n aardig woord is dat toch! Dat is zeker Fransch? Wat duivel zou hij daarmee willen zeggen? » Na lang dubben besloot hij er eens met Jan, zijn gebuur, over te spreken. Die had « bij 't volk gediend » (2) en « kost 'n klad Fransch » (3). Die zou dus wel weten wat het woord beteekende. Dat was me goed, maar die Jan was een eerste « spuiter» (4). Wanneer hij maar iemand « in de klucht kon hebben » (5), dan « leefde » (6) hij.

(1) Aan te loopen. - (2) Was soldaat geweest. - (3) Eenige woorden. - (4) Spotvogel, snaak. - (5) In 't o-tje nemen. - (6) Dan had hij daar genoegen in.

224 Toen de boer hem zijn geval verteld had, riep hij met ge­ maakte verwondering : « Wat! durven ze tegen u merci zeggen? Maar dat is het ledijkste scheldwoord dat er bestaat, dat is zooveel gezeid als dief! » « Ha! 't is goed dat ik het weet », zei de boer, « als hij 't nu nog eens durft zeggen, zal ik hem « zijnen bol eens wasschen » (1) ! Den volgenden markdag ging onze snul den wmkel binnen, bestelde eenige waren en betaalde. « Merci, pachter », zei de winkelier volgens gewoonte. Dat was te veel. « Wat hier en ginder! » riep de boer, « gij mij voor 'nen merci uitmaken ! Ben ik 'ne merci, zeg? Gij en heel uw familie zijt merci's. Van mijn eeuwig leven zet ik geen voet meer over uwen dorpel. Dat zal u leeren mij uit te schelden voor 'nen merci! » (Ibid., VII, 106-107.) lIl. « S'IL-VOUS-PLAÎT. » Daar was eens een pachter, die zijn pacht ging betalen bij zijn heer. Mijnheer zei tegen de keukenmeid, dat zij den boer in de keuken moest brengen en hem daar goed laten eten en drinken. De pachter gebruikte er koffie met boterhammen en kaas, maar de meid sneed de boterhammen zoo dun, dat er gemak­ kelijk een musch mee kon gaan vliegen. lederen keer dat zij den pachter een boterham voorlegde, zegde ze: s'il-vOUB-plaît. Ze kon niet genoeg snijden, want ieder boterhammeken was maar een beet voor den boer. Eindelijk werd ze dit moede en ging aan haren heer zeggen, dat de pachter zoo schrik­ kelijk veel eten kon. « Toe, toe », sprak de heer, « laat hem zijn volle bekomst maar eten! » « Wacht », dacht de meid, « ik zal u wel foppen! » Ze snijdt een boterham van wel twee vingeren dik, legt hem voor den boer en zegt bitsig: « arè! (2) ».

(1) DuchtIg onder de hand nemen, hevig bekIJven. (2) Daar, neem aan, Fr. tenez.

15 225 De pachter lachte en sprak : « Zoo éÉonen arè heb ik liever als al uw s'il-vous-plaîkens. » (J. CORNELISSEN enJ. B. VERVLIET, Vl. Volksvert., 196.) IV. VAN EEN DIE GEEN VLAAMSCR MEER KENDE. Een boerenzoon uit de omstreken van Leuven was te Brus­ sel gaan dienen. Na verloop van eenige maanden kwam hij eens over naar zijn geboortedorp. In de hoofdstad had hij zijn Vlaamsche opvoeding leeren verloochenen, grootsche manieren gekregen en Fransche complimenten leeren maken. Met zijn oude kennissen deor het veld wandelend, zag hij daar een gritsel (rijf, hark) liggen. Hij bleef staan en het werktuig beziende, gebaarde hij dit niet te kennen en vroeg aan zijn gezellen : « Qu'est-ce que cela pour une chose1 » Dit zeggende, trapte hij zoo onvoorzichtig op de gritsel, dat de steel snel in de hoogte sloeg en den windmaker vlak op den neus trof. Bloedend en kermend van pijn, liet hij zich den kreet ontvallen: « Ai mij! die leelijke gritsel! » Zijn gezellen lachten, omdat hij nu weer Vlaamsch kende. (VINCX, Grapp. Vert., I, Ie r., 57.) V. VAN DRIE VLAMINGEN, DIE FRANSeR GINGEN LEEREN. Daar waren eens drie Vlaamsche jongens, die, het mochte kosten wat het wilde, Fransch wenschten te leeren. Fransch kennen is toch zoo voornaam, en men kan er overal mee terecht komen ! Ze beslotelJ. dan naar Frankrijk te reizen en de taal van chez-noUB te leeren. Den eersten dag kwamen ze in een herberg en hoorden daar een vent zeggen: Oui, Monsieur. « Dat is uw woord, » zeiden twee der Vlamingen tot hun kameraad, « onthoud het! »

226 Wat verder kwamen zij op de markt, waar een koopman een paard aan een boer wou versjachelen, en ze hoorden hem zeggen : pour beaucoup d'argent. « Dat is uw woord, » zegden de Vlamingen tegen den ~wee­ den, « vergeet het niet! » Nog eenige straten doorgewandeld, en zij hoorden een vrouwken dat met een appelkraamken stond, aan een kooper bij 't ontvangen van zijn geld zeggen: O'est juste, Monsieur. « Dat is voor u », zeiden de Vlamingen tot den derden, » laat ons nu naar huis gaan, we kunnen nu al Fransch genoeg om te beginnen. » Daarop meenden ze huiswaarts te keeren, om hun dorps­ genooten eens terdege met hun Fransch te verbluffen; doch in 't eerste dorp waar ze nu aankwamen, had men, tegen een bosch, het lijk van een man gevonden, die daar vermoord was. Onze drie Vlamingen werden er van verdacht den moord gepleegd te hebben, omdat zij vreemd waren in de streek, en moesten vóór den rechter verschijnen. Deze vroeg hun in het Fransch, maar zij verstonden het niet: « Hebt gij dien mensch vermoord 1 » - « Oui, Monsieur », zei de eerste Vlaming, blij, omdat zijn Fransch hem nu al te pas kwam. - « En waarom hebt gij dat gedaan 1 » - « Pour beaucoup d'argent», antwoordde de tweede, fier, omdat hij zijn E'ransch luchten kon. « Zoo, dan zult ge uw welverdiende straf niet ontgaan. Aan de galg zult ge sterven, moordenaars en dieven, die ge zijt! » - « O'est juste, Monsieur », sprak de derde, die toch ook toonen moest dat hij E'ransch kende. Onze drie vrienden keken vreemd op, toen ze de duim­ schroeven aankregen en in de gevangenis werden geworpen, in afwachting dat het vonnis voltrokken werd. Gelukkig voor hen ontdekte men eenige dagen later den dader van den moord, en werden de drie sukkelaars in vrij­ heid gelaten. Ze waren nu voorgoed van hun lust tot Fransch leeren

227 genezen; want ze hadden de ervaring opgedaan, dat de kennis van die taal hen bijna aan de galg had geholpen. Vgl. WALEN, n r 44. 73. Zie SPANJE.

DUITSCHLAND EN DE DUITSCHERS (1).

1.

« HANS MICHEL», « NEEF MICHEL )), DE « DUITSOHE MICHEL )). Schertsende, minachtende benamingen voor het Duitsche volk, « als beeld der verouderde nationaliteit met de gehecht­ heid aan het oude, de bekrompenheid van zin en de zelf­ bewondering, gepaard aan afkeer van het vreemde. )) (Woor­ denschat, 400.) * * * Volgens sommige Duitsche schrijvers, zou de benaming Duitsche Michel ontleend zijn aan den krijgsoverste Michel Obentraut, die den 25 October 1624 in den slag bij Seelze doodelijk gewond, gevankelijk bij den generaal Tilly gebracht werd en spoedig aan zijn wonden bezweek. 't Is een feit, dat de Denen dezen dapperen en rechtschapen ruiterhoofdman den « Duitschen Michel )) noemden. Daartoe gaven aanleiding de naam en de nationaliteit van den in 't Deensche leger dienenden aanvoerder. De oorsprong van den naam schijnt echter veel ouder. Bereids 700 jaar vóór het hierboven gemelde feit, gewaagt de Germaansche geschiedenis van den « Duitschen Michel )) op een wijze die getuigt, dat hij als de machtige schutspatroon van het rijk werd beschouwd. Dit blijkt reeds uit het oude Michaëlslied, waarvan hier eenige strofen volgen :

(1) ZIe ook EUPEN, den NEDER-RIJN en OOST-FRIESLAND.

228 « Des Himmels Geister allzumal, Herzog Michael, Vermehre deiner Kampfer Zahl, Herzog Michael. o steh uns zur Selte, o hilf uns zum Streite, Herzog Michael, Herzog Michael !

Die Engel rufe auf zur Wehr, enz. Entblete dem Vasallenheer enz.

Von Pest und Hunger uns befrei, Der Knechtschaft Ketten brich entzweÏ. » Dat lied is wellicht ontstaan in den tijd, toen de macht der Hongaren zwaar op Duitschland drukte. Toen Hendrik I, de Vogelaar, het plan opvatte het Duitsche volk van de schat­ plichtigheid jegens de Hongaren te bevrijden, vergenoegde hij zich niet enkel ten koste van groote opofferingen, het Duitsche leger op nieuwen voet in te richten; maar hij zorgde er ook voor den soldaten geestdrift en vertrouwen in te boe­ zemen. Onder de middelen ter bereiking van dit doel, behoorde ook de herstelling eener banier, met het beeld van den H. Michaël versierd. Wanneer in Maart 933 de strijd voor Duitsch­ lands bevrijding bij Merseburg begon, deed hij die banier ontrollen en hij twijfelde er geenszins aan, of de soldaten zouden, onder den standaard van den H. Michaël, met ware doodsverachting en vol hoop op de zegepraal, den strijd aanvatten. Zijn vertrouwen werd niet teleurgesteld. De Duitschers waren er vast van overtuigd, dat de H. Michaël met zijn engelenscharen hen zou bijstaan en hun de over­ winning schenken, zoo zij slechts hun plicht volbrachten. Dies vochten zij als leeuwen, met het gevolg dat de voor­ heen immer zegevierende en door alle volken gevreesde Hongaren een bloedige nederlaag ondergingen. Eerst 22 jaren later waagden zij het weerwraak tegen Duitschland te nemen. Met geheel hun beschikbare legermacht drongen zij het Duitsche land binnen; doch de toenmalige Duitsche keizer Otto I, die hen op het Lechveld te gemoet ging, liet eveneens en met hetzelfde goede gevolg als zijn voorganger, het vaandel van den H. Michaël aan het hoofd des legers dragen. 229 Nadat door de zelfzucht der vorsten de rijksmacht gebroken was en de vijanden reeds menigmaal diep in Duitschland doorgedrongen waren, eer de Rijksdag er toe besloot doel­ treffende maatregelen tot verweer te nemen, verminderde ook de achting voor het Duitsche volk en zijn schutspatroon, bij zoo verre dat de naam « Michel » van lieverlede als een hoonende uitdrukking, als een smadelijke benaming voor de Duitschers werd gebezigd. Men stelde het Hebreeuwsche Michael gelijk met het Germaansche Mihil, groote, sterke, en hechtte er het bijbegrip aan van onbeholpenheid (1). TACO H. DE BEER. en LAUB.ILLARD geven nopens de be­ teekenis en den oorsprong van den spotnaam ongeveer dezelfde verklaring : « Deulscher Michel. Schertsende, minachtende benaming van het Duitsche volk, toen het nog trouwhartig of slaafs onderworpen was aan zijn vorsten, en gaarne Fransche en andere gebruiken en opvattingen als van meerdere beschaving getuigende, naäapte. Sinds 't ontwaken van het nationaal bewustzijn in 1870 was de bijnaam overbodig. De bijnaam Deulscher Michel schijnt daaruit te zijn ontstaan, dat, sedert de aartsengel Michaël, kort na de stichting van het Christen­ dom reeds als de beschermer van kerken vereerd en zijn hulp gedurende den krijg ingeroepen werd, men hem als Duitsch­ lands schutspatroon beschouwde. Daarom is de naam Michel in Duitschland zoo verspreid en geldt hij nog heden als de beschermengel van verschillende steden van dat rijk. Overi­ gens zegt Sebastian Franck (1500-45) reeds : « Ein rechter

dummer Jan, der teut8ch Michel. )J (Woordenschat, 734.)

2. « MOFFEN », « MOEFEN ». De spotnaam dien Noord- en Zuid-Nederlanders aan de Duitschers geven, is Moften. In Zuid-Nederland zegt men Moel (met den korten oe-klank, de Duitsche u uitgesproken). In Noord -Nederland wordt Duitschl?>nd schertsend Mol­ Irika geheeten.

(1) Am Ur.Quell, IV, 185·87.

230 Door de eigenlijke Hollanders wordt de term Mot wel toegepast op bewoners van de oostelijke en soms zelfs van andere provinciën. Ook Gelderschen, Overijselaars en Zeeu­ wen zijn Mollen. In het Duitsch is muil een scheldwoord voor een knorrepot, een mopperaar, iemand die onbeleefd, ongemanierd, niet spraakzaam is. Een dergelijke term kan ook vanouds in Nederlandsche dialecten hebben bestaan. In de provo Antwer­ pen is moet een onvriendelijk mensch, een pruiler, iemand die niet spreekt; ook een onvriendelijke, ongespraakzame vrouw of dochter: daar zitten gelijk 'ne moet beteekent : stom zitten, niet spreken. Nevens moet bestaat daar ook het werkwoord moeten, pruilen, niet willen spreken. Als scheldnaam voor de Duitschers zal mot echter waar­ schijnlijk het Duitsche woord zijn, dat hier te lande door soldaten, kwakzalvers, enz., was bekend geworden. (Wrdb. der N ederl. Taal. IX, 990-992.) VERCOULLIE : « Mot, m. (Duitscher), uit Opperrijnsch muil = scheeve muil, iemand die barsch is ». 't Verdient opmerking, dat de Duitschers die langs de oos­ telijke grenzen van Noord-Nederland wonen, den spotnaam Mut wederkeerig op de Nederlanders toepassen en deze Hollander-Mullen heeten. Te Kaldekerken, in Rijn-Pruisen, b.v., noemt men de bewoners van Ned. Limburg Hollandsche Mollen. Verder spreekt man in Holland van Bakkersmollen, Brou­ wersmollen, Grasmollen, Slagersmollen en Spekmollen. Volledigheidshalve geven wij ook de volgende minder bekende uitlegging van den spotnaam, ofschoon zij onzes dunkens niet veel geloof verdient. Berna,rd von Balen, prins-bisschop van Munster, voerde in 1665, in vereeniging met Engeland, oorlog tegen Holland en belegerde daarbij, gedurende den winter, met zijne troepen, die voor het meerendeel uit het land van Ems afkomstig waren, ook Rotterdam. Om zijne manschappen tegen de scherpe heerschende koude te beschutten, deed hij hand­ moffen onder hen uitdeelen. De belegerden zouden dat als een bewijs van verwijfdheid der Duitschers beschouwd, en

231 deze daarom ..Woffen genoemd hebben. En daaruit zouden de studenten van Gbttingen, omstreeks 1830, ter aanduiding hunner makkers uit Bmsland, Muff hebben gemaakt, een woord dat allengs naar Oud-Hanover (Luneburg, enz.) en Oost-Friesland, tegelIjk met het woord M uffrika, voor de aangeduide streek werd overgeplant. Men zegt ook soms Muffricaner. Zeer waarschijnlijk had von Bismarck het woord M uffrika uit zijn studententijd onthouden, toen hij, zoo als de nieuwsbladen toenmaals meldden, in Maart, 84, tegenover een Ned. diplomaat zou hebben verklaard, terwijl van eene mogelijke inlijving van Nederland sprake was: « Wij kunnen niet nog drie millioen Hollanders gebruiken, die ons Duit­ schers te allen tijde, als een aanhangsel van Muffrika, min­ achtend hebben behandeld. (Woorden8ch., 752.) 3.

Moffenchocolade, Moffenkoffie. Koffie met kaneel, suiker (of een klont kandij) en een scheut brandewijn er in. (Woorden8ch., 89.) Ook Joden-chocolaad. 4. « POEPEN ». In Friesland, noordelijk Noord-Holland en Groningen worden de Duitschers Poepen genaamd. « De Friezen geven den naam van Poep wel aan de Duitschers in 't algemeen, maar in 't bijzonder aan den Westfaalschen grasmaaier en aan den Westfaalschen koopman in kleedingstoffen en kloodingstukken, die met een groot pak van zijn koopwaar op den rug het Friesche platteland afreist, en die, ter onder­ scheiding van zijnen landsman, den grasmaaier, door de Friezen Fyndoekspoep genoemd wordt. » (WINKLER, Studien, 84.) In Groningerland wordt de spotnaam Poepen bepaaldelijk toegepast op de Westfaalsche grasmaaiers, di Ol in Noord­ Holland Graspoepen , Groene Poepen en elders in Noord­ Nederland Grasmoffen heeten. (Zie BOEKENOOGEN, De Zaan-

232 8che Volk8t.; BOUMAN, De Volk8t. in N.-Holl. en MOLEMA, Wrdb. der Gron. Volk8t.) De Friezen in 't land tusschen Vlie en Lauwerszee noemen de Groningerlanders en de Drenten ook Poepen, en zelfs de ingezetenen van de Friesche dorpen Kollum en Boerum zijn Poepen. Ook de inwoners van den Andel, Hoogebrug, Hoogezand, Niehove, Niezijl, Onder-den-Dam, Oosterhoogebrug (in Gro­ ningen) en van Balloo en Buinen (in Drente) worden Poepen geheeten en men hec};tt er de beteekenis aan van boerelummels, domme kinkels, plompe kerels .En de ingezetenen van Deventer en van Hengeloo dragen bij de andere Overijselaars en bij de Gelderschen in hunne nabuurschap dien spotnaam. Vol­ gens VVINKLER noemen de Zeeuwen ook hunne Vlaamsche en Brabantsche naburen Poepen en, volgens VAN DALE, is het w. poep een scheldnaam dien de bewoners van Zuid­ Beveland aan die van Zeeuwsch-Vlaanderen geven. Eeuwen lang kwamen arbeiders uit Lippe in Groningen, om werk te zoeken in de tichelwerken en turfgraverijen. In Westerwolde worden alle Duitsehers wel gescholden voor Lip8ker poepm (Lipper poepen). Daarop het scheldrijm : Lipsker Poepm Meugn gijn zoepm (karnemelk), Meugn gijn mèlk, Doar wörn de Llpsker poepm van lèlk. (K. TER LAAN, Gron. Wrdb., 517.) Vgl. SCHILDWOLDE. Vgl. hiermele het Westvl. poepgaai, iemand die weinig verstand of moed heeft (DE Bo), en het Antwerpsch-Kempisch poeper, baardelooze jongen, melkbaard, lafaard, Fr. bl nc-bec, en poephaan, bluffer, grootspreker. (Antw. Idiot.) VERCOULLIE : « Poep, m. (Duitsche mof), naar de Hgd. uitspraak van Bube = boef. 5-8. « HANNEKEMAAIERS », « GRASMOFFEN », « GRASPOEPEN », « GROENE POEPEN ». Schimpnamen voor de veelal uit Westfalen afkomstige

233 grasmaaiers, die zich voor den hooitijd bij de Hollandsche boeren verhuren. Bij uitbreiding beteekent Grasmof : Duitseher, « poep )); ook : lompe, plompe kerel; domme, ongemanierde gast; botterik, plompaard. (Wrdb. der Ned. Taal, V, 593, 2108.)

9. HET « KARTOFFELLAND )). Duitschland wordt wel eens spottend het Kartoffelland geheeten ; immers, de Duitschers zijn verzot op « Sauerkraut )) en « Kartoffeh~ )) (1). 10.

« VELE~KEN )), « VEELNKEN )), « VELINGEN )). Een Westfaler of een andere Duitscher die zich in Groninger­ land vestigt, elke vreemdeling, die als Duitscher zich door zijn taal verraadt, wordt aldaar een Velenk, een Veelnk of Veling geheeten. Een H ozevelenk is in Groningen een West­ faalsch koopman die zijn waren bij de huizen vent, dezelfde dus, dien de Friezen Fyndoekspoep noemen; het woord is ook een schimpnaam voor een zoogenaamden Platduitscher. De Veelnk is bij uitstek de Westiaalsche grasmaaier, grasmof, groene poep, thans verdwenen, maar die in talrijke verhalen en zegswijzen om zijn domheid voortleeft : Dat was een zonder steen, zei de Veelnk, toen hij een slak doorgeslikt had. Als ik mezelf niet geprezen had, zei de Velenk, dan was ik ongeprezen 't land uitgekomen. Ik kan dat kittelen om den hals niet velen, zei de Velenk, toen hij zou opgehangen worden. Waar rook is, is ook vuur, zei de Velenk, toen hij zijn pijp aan een versche paardevijg wou aansteken. As de Velenk in 't laand komt, kikte noa de gaalge of noa 't roadhoes (als de Veling in 't land komt, kijkt hij naar de galg of naar 't raad­ huis), hetwelk zooveel beteekent als: hij heeft groote, niet altijd even eerlijke plannen. 'n Bult gegier en 'n beetje wol, zee de Veelnk, dou schoor e 'n swien (veel geschreeuw en weinig wol, zei de Veling, en hij schoor een varken). Mit dat spul

(1) Zuurkool en a.ardappelen.

234 kinje wel 'n Veelnk mit deur de winter kriegn, schertsend als er iets heel lekkers wordt opgedischt. (MOLEMA, 441 ; TER LAAN, 1078.) Uit HARREB .. I, 285 ; 1I, 94 en bI. VII : Hier heb ik een Noordhollandsch kaasje, zei de Mof, en hij zag de maan in het water schijnen. Je zult mijn schonken en bonken in tweeën. slaan, zei de Mof en hij werd geradbraakt. Ik geloof dat hij in 't water gelegen heeft en nu te drogen hangt, zei de Mof, en hij zag een kerel aan de galfl hangen. Ik heb gegeten, zei de Mof, alsof ik een daalder verteerd had, en het is maar negen en twintig stuivers en zeven duiten. Ik houd niet van dat caresseeren, zei de Mof, en hij zag zijn makker radbraken. Ik vrees dat het mij niet wel bekomen zal, zei de Mof, en hij kreeg een slag van den molen. Is dat trekken, zei de Mof, en hij haalde een pier van twintig duim uit zijn achterste. Kijk, kijk, twee knollen aan één /steel, zei de Mof, en hij zag een boutkogel. Nu zal ik je opvreten, zei de Mof, en hij at een kikvorsch op voor een Engel­ schen bokking. Of je hiepste en of je piepste, zei de Mof, je zult er toch aan, jou leelijke beest, en hij trapte een gouden horloge dat op den grond lag, aan duizend stukken. Vangt men den spiering hier zoo, zei de Mof in Groenland, en hij zag een wal­ visch harpoenen. Wat is die kurk zwaar, zei de Mof, en hij wilde een stuk lood van tweehonderd vijftig pond opnemen en het eens laten drijven. Overal is bedrog in, zei de Westfaalsche koopman, men maakt zelfs panharingen en eieren ook al kleiner. Dezelfde Abderietenstreken, welke de Vlamingen verhalen van de Walen en de ingezetenen van sommige steden en dorpen, worden in Groningerland verteld van de Velingen. Drie « Veelnks» komen in Holland en leeren er een mondvol Hollandsch, met het gevolg dat ze bijna aan de galg geraken. (Vgl. I, bI. 14). De Velingen kunnen niet tellen, evenmin als de Ooienaars, Hillegemmers en die van Edelare en Eis; ze eten, als de Truienaars, een bebroed ei op, om het kuikentje dat er in zit, niet te moeten betalen; ze gaan aan elkanders beenen hangen om de maan, een Hollandschen kaas, zoo ze meenen, uit het water te halen, wat ook de Mechelaars, de Ooienaars en die van Eis deden, enz. (Zie TER LAAN, Gron. Overl., 177; Gron. Volksverh., 289, 291; Eigen Volk, I, 265). 235 ll. Van de Westfalers zegt men : Zij liggen van hunne geboorte at aan wel drie dagen blind; maar als zij beginnen te zien, kijken zij door een eiken plank, daar een gat in is. (TUINMAN, I, 314.) 12. « W ATERDUITSCHEN ». Te Antwerpen geeft men den naam van W aterduitsch aan een Duitscher die een dialect spreekt dat men niet, of moeilijk verstaat. 't Is ook een schimpnaam voor een slecht gekleeden of vuil aangetakelden Duitscher. Het woord is meest in gebruik aan de haven en wordt er ook toegepast op onverschillig welken armoedig gekleeden vreemdeling (1). (Antw. Idiot., 2271.) 13. « PRUISEN ». In 't Zuiden der Antwerpsche Kempen geeft men den naam van Pruisen aan alle « schuivers », d. i. landloopers en bede­ laars van verdacht voorkomen, onverschillig tot welke natio­ naliteit zij behooren, waarschijnlijk omdat er nogal veel Pruisen onder zijn. (Id., 1003.) 14. In de provincie Antwerpen en elders is Pruis synoniem van : ruwe, woeste kerel, onbeschofte vent. « Hij is maar 'ne Pruis. 't Is 'ne Pruis van 'ne vent. » Zie ook LOENHOUT. 15. Het gaat daar Pruisisch. Het zit daar niet pluis, 't is er op, er is twist of gevecht. « 't Gaat daar Pruisisch, als de man zat thuis komt. 't Ging gisterenavond Pruisisch in die herberg. » (DE Bo; SCHUERM., MOLEMA; Antw. Idiot., 1003.)

(1) Een inboorlmg van Duitschland wordt in Zuid-Nederland altIjd een Duitsch genoemd. Deze vorm IS redelIjker dan Duitscher; men zegt immers ook Rus, Deen, Zweed, Pruis, enz. en niet Russer, Dener, Zweder, Pruiser, enz. 236 Bovenstaande spreekwijzen (nrs 14 en 15) staan misschien m verband met de handelwijze der Pruisische soldaten van 1814-1815, die hier erg woest en baldadig te werk gingen.

16. De Pruisen mogen al komen. We hebben gedaan met eten, er schiet niets meer over. (J. A. VAN ELSEN, Spreekw., lI5.) Vgl. FRANKRIJK, n r 63. 17. Voor den koning van Pruisen werken. Werken zonder eenige vergelding. (Antw. Idiot., 644.) Onder de regeering van Frederik den Groote (1740-86) werden de soldaten slecht betaald en genoten de officieren een mager tractement. De maand werd onveranderlijk op 30 dagen gerekend, dat is 360 per jaar, zoodat de soldaten 6 h 7 dagen per jaar voor niet dienden. Zoo deed de slimme koning op iederen soldaat een besparing van zeven dagen 's jaars, hetgeen voor geheel het leger een aanzienlijke som uitmaakte. * * * De Walen zeggen in donzelfden zm : Ovrer po l'prince di L1ge, travaliler pour Ie prince de Liège. (DEJARDIN, H, 299.) Vgl. SPANJE. 18. Zoo schieten de Pruisen niet. De zaak zal niet gaan zooals gij ze u voorstelt. (HARREB., H, 204.) 19.

Voor den baard van den koning van Pruisen spelen. Voor niet spelen, voor « kwaad », voor (( den kwade» spelen.

20. Musschen en Duitschen vindt men overal.

237 Wordt te Antwerpen gezegd met het oog op de talrijke Duitschers die er verblijven (vóór den oorlog van 1914-1918). (Antw. Idiot., 1665.) 21.

Twee magen hebben en geen hert, gelijk een Duitsch. (Waasch Idiot., 194.) 22.

De Duitschers hebben het verstand in de hand. Zij hebben groote kracht. (HARREB., I, 162.) 23. Hoogduitsch spreken met het aangezicht zonder neus. Veesten. (Wrdb. der Ned. Taal, VI, 1027.) 24. Duitsch met lapkens op. Slecht, gebrekkig Duitsch. (J. A. VAN ELSEN, Spreekw., 191.) 25. Dezelfde maan, die ik te Parijs gezien heb, zei de Duit8cher, zie ik in ons land ook. (HARREB., I, 162.) 26. Gepriegeld worden gelijk een Duitsch wijf. Êèn ferme rammeling krijgen. 27. Een Duit8chen. Iemand zonder gezochtheid, rechtuit en geestig, maar goedhartig, een (( ronde ». (Brugge.) Een Duit8che, een welgezinde vrouw. (Biekorj, XII, 122.) Vgl. Duitsch bloed kan niet liegen. Uit een Duitsch hart, rondborstig, openhartig. Hij kent ook wel Duitsch, hij durft goed van zich afspreken. (HARREB., I, 162.) 238 Volgens Onze Volkstaal, lIl, 9, beteekent echter te Brugge een Duitsche « een in hare manieren of spreekwijze zonderlinge vrouw of jongedochter. 't Is zoo'n Duitsche.

28. De beste Duitscher heeft een peerd gestolen. Ct Daghet, VII, 46.) Vgl. MEENEN, n r 7, TURNHOUT, nr 4.

29. Loop naar Pruis-Pommeren klits en (1) bakken! Loop naar den drommel ! (Id., XVII, 2.) 30. Eten als een Hes. Zeer veel eten. Vroeger was Hes synoniem van Lomperd. (Wrdb. der Ned. Taal., VI, 678.)

31. Leven gelijk God in Saksen. Onbekommerd, zonder zorg. . (SCHUERMANS, 11, 102.) VGL. FRANKRIJK. 32. Hij geeft niets om Saksen. Hij is niet verlegen. (WELTERS, Feesten, 95.) 33. Hij gaat naar Bremen om raadzaad. Hij is weg, of: hij zal met de wijsheid van anderen komen pronken. Naar den eigenwaan van de bewoners der vrije rijksstad Bremen. ( Woordenschat, 100.)

(1) Knlkkers.

239 34. Hij is zoo wijs als het raadhuis van Bremen, dat van wijsheid omverviel. In Groningen: Hij 's zoo wies as 't 8chiethoeske van Bremen, dat van zult leeg lijp (Hij is zoo wijs als 't schijt­ huiske van Bremen, dat vanzelf leeg liep). Hij is trotsch op zijn verstand of ook op zijn kleeding ; het Oostfri. heeft de toevoeging: dat tör lûter wîsheid intiel.

(Id., 100; MOLEMA, 56.) 35.

Ik zal u eens wijzen waar Bremen ligt. In Groningen gezegd, wanneer men iemand de vlakke handen tegen zijn ooren drukkende, hem optilt. (HARREB., lIl, bI. cxv, MOLEMA, 56.) Vgl. GENT. 36.

Mijn vader is geen Bremer. Vaak met het toevoegsel : ik laat mij het werk niet uit de handen nemen. De zin is : Ik geef het werk niet uit de handen, ik doe het zelf. Wat Bremer hier eigenlijk beteekent, is niet met zekerheid te zeggen. Veel is er over die zegswijze geschreven en ge­ wreven. BILDERDIJK hield Bremer voor een vocaalverandering van bramer, d. i. pronker, drager van lubben, lobben, met franjes afgezette mouwen, en het Wrdb der Ned. Taal acht de meening dat Bremer hier afgeleid is van het in de 16e eeuw in Zuid-Nederland bekende bremen, pronken, pralen, niet al te gewaagd is. Tegen deze verklaring kan echter aange­ voerd worden : 10 dat de spreekwijze in Zuid-Nederland onbekend is; 20 dat zij eerst in de 17e eeuw in Noord-Neder­ land voorkomt. Volgens andere schrijvers zou het woord een verbastering zijn van breeuwer, d. i. de man die de naden van het schip met werk dichtstopt. Maar ook deze verklaring houdt geen steek. Waarschijnlijker moet Bremer hier opgevat worden in de beteekenis van inwoner der stad Bremen. « Wel­ licht is het een synoniem van Deen, Jut, poep, Drent, Twent)),

240 meent Dr F. A. STOETT, « die alle lomperd, stommeling beteekenen en in de 17e eeuw in dien zin zeer gewoon zijn )J.

« De beteekenis der zegswijze )J, gaat deze schrijver voort, « kan dan zijn : ik ben van geen domme ouders, ik heb wel iets geleerd, ik kan ook wel wat. Later heeft men, toen Bremer niet meer werd begrepen, dit in breeuwer veranderd. Dat omgekeerd uit dit breeuwer later bremer verbasterd zou zijn en de zegswijze oorspronkelijk eene woordspeling tusschen twee beteekenissen van werk zou bevatten (een breeuwer geeft werk, geplozen touw, uit de handen), wordt door de oudste plaatsen niet bewezen en is bovendien zeer onwaar­ schijnlijk, daar in onzen tijd bremer niets anders kan bebeeke­ nen dan inwoner van de stad Bremen. Van deze plaats is geen enkel algemeen bekend historisch voorval te vermelden, dat aanleiding zou kunnen geven tot het gebruiken van Bremer in den zin van iemand die zich het werk uit de handen laat nemen, zoodat het allen schijn heeft, dat de verandering van bremer in breeuwer in het laatst der vorige (18e) eeuw door de oudere taalkundigen als noodmiddel is bedacht, om de uitdrukking te kunnen verklaren. » (STOETT, 666-667; BILDERDIJK, Nieuwe taal- en dichtkundige Ver­ schetdenheden, IV, 195; HARREB., I, 89a, lIl, 1144a; Navorscher, IV, 252; 24; 464; MOLEMA, 56.)

37.

Dat die de duvel hael en voer die op een kar na Bremen. (XVIIe eeuw.) Soort van verwensching. (STOETT, 423.) 38. Op zijn oud-Neurenbergsch. Bijzonder secuur. « Tot lof der oude Neurenbergers wordt altoos gezegd, dat zij nooit iemand ophingen voordat zij hem hadden (1). Derhalve ook de huid niet verkoopen, voor en aleer de beer geschoten is. )J ( Woordenschat, 805.)

De sage die aan dit gezegde ten gronde lIgt, wordt uitvoerig verha.ald door HARREB., lIl, bI. CLXXV. 16 241 39. Naar Worms varen. Dood zijn en begraven worden. (STOETT, 345.) 40.

Aan hoeren en dieven, Vlooien en vliegen, Honden en drek Is te Dantzig geen gebrek. (HARREB., Spreekw.) 41. Te Lubeek komen. Verkeerd terechtkomen. (Zaanstreek). Lubeek is de vernederlandschte vorm van Lubeck. (BoEKENOOGEN, De Zaansche Volkst., 1564.)

42. Talrijk zijn de grappen en moppen, die het Vlaamsche volk op de Duitschers gemaakt heeft gedurende de Duitsche be­ zetting van 1914-1918. (Zie Volkskunde, XXVII, 95-98; 152-156; 189-195 en XXIX, 27-31 : De Vlaamsche Humor en de Duitschers.)

ENGEI,AND EN DE ENGELSCHEN.

1. « DJEKKEN ». Onder dezen spotnaam zijn de Engelschen algemeen in Zuid-Nederland bekend. « Een rijke Djek. De Engelsche Djekken ». Het woord verbeeldt de Engelsche uitspraak van den eigennaam Jack, bijvorm van James (1). (Zie Antw. Idiot., SCHUERMANS, DE Bo en TEIRLINOK.)

(1) Een mager paard, een knol of hecht wordt ook djek geheeten ; waarschijnlijk werd dIe naam eerst gegeven aan de versleten Engelsche koerspa.a.rden.

242 2. « JOHN BULL ». « Deze bijnaam voor de Engelschen, of voor een Engelsch­ man », voorgesteld als een flinke, stevige, welgedane breed­ geschouderde vent» (1), ook eenvoudig Bull (eig. stier) ge­ noemd (vgl. Loquela, 1890, 2 : Jan-Bul, stier), is volgens Büchmann, Geflügelte Worten (2), bI. 302, het eerst gebruikt door John Arbutnot (1675-1735) in zijne politieke satyre History of John Bull (1712). Een hoforganist John Bull componeerde het engelsche volkslied « God save the king » (1605) ; wellicht heeft Arbutnot hierin aanleiding gevonden om dezen naam aan het geheele volk te geven. » (STOETT, 306.) In Zuid-Afrika : Jan Bol.

3. « GODDAM ». Spotnaam der Engelschen, van wie men ten onrechte beweert, dat zij onophoudelijk God damn (God veroordeele ! ) zeggen. (Woordenschat, 653.) 4. « LORD PLUMPUDDING ». Spotnaam voor een Engelschman, omdat de Engelschen veel ophebben met lords en plumpudding. (Ibid.) 5. « BERGVERKOOPERs )). De Engelschen worden of werden in Noord-Nederland Bergverkoopers genaamd, omdat zij, in 1588, Geertruidenberg aan Parma verkocht hadden. (Id., 73.) 6. « ROOD ROKKEN )).

(1) Woordenschat, 106, 522. De spotnaam zou doelen op de zware lamlendigheid en de koppigheid der Engelschen, die echter, dank zij de sporthefhebbenj, thans deze gebreken bijna verloren hebben. (2) BÛCHMANN, 58; REINIUS, 52; 22.

243 Spotnaam der Engelsehen in de XVIle eeuw, door de Hollanders hun gegeven, naar de kleur der uniform van een deel van 't leger. (Id., 1013.) 7-8.

« ROOINEKS »; « ROOIBAADJIES ». Overbekend zijn deze spotnamen, door onze Zuidafri­ kaansche stamgenooten aan de Engelschen gegeven. Rooitaal, taal van de Rooineks.

9. « LUNSRIEME ». Engelschen (Zuid-Afrika). Een lunsriem wordt in de lens (Afr. luns) gestoken om te beletten dat de lens uitvalt. De lens belet weer 't uitvallen van 't wiel. Zoo'n lunsriem is altijd erg vuil en besmeerd met olie of teer. 't Woord is ook een algemeen scheldwoord voor iemand die niet veel waard is. 10. « STEERTMANNEN ». Smaadnaam voor de Engelschen. De oorsprong er van is de legende dat de nakomelingen van degenen die den H. Tho­ mas Becket, aartsbisschop van Kantelberg, op bevel van Hendrik Il, in 't jaar 1170, hadden vermoord, allen tot straf met staarten geboren werden. 't Is een Engelschman, zegt men ook schertsend van een staart of kant wijn. Boertig heet men ook zulken wijn een steertman, en zoo wordt daar een Engelschman uit. (TUINMAN, I, 212; Il, 26.)

Pastoor Jan Coens van Kortrijk (+ 1604) in zijn Oonfutatie of Wederlegghinghe vanden Biencortl (1), brengt in de samen­ spraak van den Herder met het Schaepken dien bijnaam der Engelschen te berde : « Tschaepken. - lck moet u vraeghen, waerom datmen

(1) Gedrukt : Tot Loven, by Jan Maes en Phlhps de Zangher, gesworen boeckprmters, 1598, fO 26 vOo

244 gemeenlijek seyt vande Engelsehen dat sy steerten hebben, is dat oock waer? » « Den Herder )) verhaalt daarop hoe de lieden van Stro­ dum (Stratton 1) den H. Thomas Becket beschimpten, toen hij, door zijn vijanden achtervolgd, door hun dorp vluchtte, en den staart van zijn paard afsneden. De nakomelingen van de misdadigers werden zienlijk ge­ straft: ze kregen allen staarten. « Maer », voegt « den Herder )) er bij, « dit gheslachte van dese menschen is allanghe te niete, en sulcx en ghebeurt niet meer)) (1). (B~ekorf, XXXVI, 185.)

ll.

Zoo stijf als een Engelschman. Overdreven deftig en stijf.

12.

Gekleed zijn (of loopen) gelijk een Engelschman. Zonderling gekleed zijn. (TEIRLINCK, Zuid-Oostvl. Idiot., I, 404.)

13.

Hij ~s zoo grillig als een Engelschman. (HARREB., lIl, bI. LXXXV.)

14. Komen de Bruggelingen eens binnen in een zaal waar alles 't een door 't ander gesmeten is, dan steken ze hunnen neus op en snauwen den waard beleefd toe: 't Is hier een beetje op zijn Engelsch! 't Is een Engelsche hutsepot! Loopt er iemand zot aangekleed, dan ook meenen zij heel ernstig 't Is op zijn Engelsch! (Biekorj, XII, 119.)

(1) In den rand vermeldt Jan Coens zijn bron aldus: Palid, lib. 13, hist. Angl.

245 15.

De Engelschman is vannacht op den boomgaard geweest, of : de Engelschman heeft op den boomgaard gezeten en hij zal geen 4 fr. per 100 gegev'!-n hebben vannacht! Voorheen gezegd in Opwijk en omstreken (waar de Engel­ schen veel peren, appelen, enz.opkoopen), als het fruit was doodgevrozen. (De Student, XXXIII, 177.) 16. Hij het met hom Engels gepraat. Hij heeft hem hard aangesproken. (Transvaal. ) ( Woordenschat, 251.) 17. Hij praat Engels. Hij is dronken (Z.-Afrika).

18. Een Engelschen brief schrijven. Een dutje doen. (STOETT, 306.) Vgl. GRIEKENLAND. 19. De Engelsche waarheid zeggen. Benaming van zeker kinderspel in 't Land van Waas. Een kind neemt eenige marmels of knoppen (knoopen) in de gesloten hand, doch niet meer dan er spelers zijn. Nu laat hij of zij die de marmels in de hand houdt, elk der mede­ spelers raden; wie het juiste getal raadt, is verloren en moet een marmel of knop aan den vrager geven of in den pot zetten, die later verdeeld wordt. (Waasch Idiot., 108.) 20. Hij is Engelsch in de hakken. Hij is verschrikkelijk boos (Groningen). (HARREB., lIl, bI. LXXXV.)

246 21. Een Engelsche vriend. Geen belanglooze vriend. De vriendschap der Engelschen tegenover andere natiën is altijd belangzuchtig. (Id., lIl, bI. XLV.)

22. Hij krijgt er een Engelsch verstand van. De zaak is hem helder, gelijk de Engelschen, die om hun grondig redeneeren en handelen geroemd worden. (Id., I, 184.) 23. Ik zal je in je Engelsche huur brengen. Ik zal u duchtig over uw plicht onderhouden. De Engelschen zijn niet gemakkelijk voor hun onder­ hoorigen. (Ibid.) 24. Dat is een schoon pagadet je, zei de Engelschman, en hij zag een ooievaar in het veld loopen. (Ibid.) 25. Spreekt zij Engelsch? Is zij goed van geld voorzien? Men gebruikt die spreekwijze, wanneer er sprake is van een meisje te huwen. Oorspronkelijk van de kwistige wijze, waarop de Engelschen doorgaans met hun geld omgaan. (Id., 1I, bI. LXII.) 26.

Ik wenschte dat je op een tochtigen stier naar Engeland reedt. (Id., 1I, bI. XLV.) 27. Zie SPANJE, nr 27.

247 SCHOTLAND EN DE SCHOTTEN.

1. Liegen gel1:jk een Schot. (Waasch Idiot., 582.)

2. Vloeken gelijk een Schot. (J oos, Schatten, 33.)

3.

Hij steent als een zieke Schotsman. Of zieke Schotten meer stenen dan andere kranken, is niet gebleken. « Zoude het zijn, omdat men veele Schotze bede­ laars ziet, die zich door steenen erger houden dan zij zijn, om dus ontferming te verwekken? Hoe 't zij, de Schotten staan met hunne zeden in 't beste blaadje niet. Hierom zegt men van iets ongevoeglijks : 't is schots, een schots andwoorde, enz. » (TUINMAN, I, 314.) 4.

Het bijvoeglijk woord schotsch is, volgens VERCOULLIE, hetzelfde als de volksnaam Schotsch. Het woord is zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland bekend, doch niet overal in dezelfde beteekenis. VAN DALE verklaart het door « scheef, verkeerd, lomp, ruw», terwijl het in 't Antwerpsch Idioticon « zonderling,vreemd,aanstootelijk », ook: « kluchtig, snaaksch» en zelfs « misselijk, onpasselijk, geneigd om over te geven » beteekent. B. v. Een schotsche kerel. Ze was zoo schotsch gekleed. Wat voor een schotschen hoed had zij op? Ik moet altijd lachen met Piet, 't is zoo 'n schotsche ! Hij kan zoo'n schotsche dingen vertellen, dat ge er u slap mee zoudt lachen. Als ik dien reuk gewaarword, dan zou ik schotsch worden. (Zie Antw. Idiot., 1089-1090.)

248 IERLAND EN DE IEREN.

1. « PADDY)), (( PAT )). Spotnaam voor een Ier of voor Ierland, naar St. Patrick of Padraic, patroon van Ierland, naar wien zeer vele Ieren Patrick heeten. 2. Zoo arm als een I erlander. Doodarm. (Joos, Schatten, ll.) 3. Een wilde Ier. Een wilde jongen, een wilde meid, een meIsJe met een jongensaard. In 't algemeen in toepassing op dartele, onbe­ suisde, onstuimige kinderen of jongelieden. (( De Ieren staan van ouds hier te lande als ruwe, woeste lieden bekend ; vandaar de benaming wilde I er( en). Misschien berust dit kwaad gerucht, en de daarop gegronde benaming op het (( beestachtig)) gedrag der Iersche troepen van Leicester in 't laatst der 16e eeuw, inzonderheid te Deventer. Verg. echter de benaming (( vylt (wild) Yerland » bij Weydts, 176 )). (Wrdb. der Ned. Taal, VI, 1376; zie ook STOETT, 293 en HARREB., I, 357.)

ZWITSERLAND EN DE ZWITSERS.

1. Fier als een Zwitser. (Joos, Schatten, 16.) 2. Liegen gelijk een Zwitser. (Id., 23.) 3. Vloeken gelijk een Zwitser. (VAN ELSEN, Spreekw., 242.)

249 4. Zat als een Zwitser. (Joos, Schatten, 35.) Hij heeft er een aan als een Zwitser, hij is dronken. (HARREB., 1I, 517.) Een stuk in zijnen kraag hebben gelijk een oude Zwitser. Zoo zat als een oude Zwitser. Zeer dronken zijn. (Antw. Idiot., 1471.) 5. Geen geld, geen Zwitsers. Zonder geld kan men niets bekomen, in 't Fr. pas d'argent pas de Suisse(s). Dit spreekwoord zou zijn oorsprong verschuldigd zijn aan het gebruik der Zwitsers om troepen te leveren aan ver­ schillende mogendheden van Europa, mits een overeenge­ komen som, en ontstaan in den tijd van den oorlog tusschen Karel V en Frans I. Tien duizend Zwitsers die Lautrec als huurtroepen in dienst had genomen, kregen hun 400.000 du­ caten niet en onttrokken zich aan den strijd, waardoor Milaan voor Frankrijk verloren ging. (Woordenseh., 1104.) 6. 'n Board as 'n Zwitster . Een lange baard (Groningsch). (MOLEMA, 165.)

OOSTENRIJK. 1. t Is doorluchtig lijk 't Huis van Oostenrijk. Om iets te beduiden met gaten in, iets dat versleten is. 't Volk hoorde wellicht van de Oostenrijksche vorsten nooit spreken dan met het woord « Doorluchtigheid » er bij. En dit woord (een Duitsche vertaling van illustris, zegt Vercoullie) verstond ons volk niet of wilde 't niet verstaan.

250 Het vatte 't verkeerd op - misschien al spottende - voor iets waardoor men de lucht kan zien. (Biekorf, XII, 121-2.) 2. Dat is daar 't Huis van Oostenrijk! Te Brugge gezegd van een huisgezin, dat het hoog heeft. (Id., XII, 304.

HONGARIJE.

1. Een Hongaarsche boel. Thans nog te Leiden voor : een ongeregelde boel. Wellicht uit de tijden, toen de te Leiden studeerende Hongaren en andere vreemdelingen benevens hunne bedienden er vaak ongeregeldheden veroorzaakten. (Wrdb. der Ned. Taal, VI, 920.)

2. Eten gelijk een Hongaar. Woordspeling met honger. (J. A. VAN ELSEN, Spreekw., 58.)

3. Zie SCHERPERIJE.

ZIGEUNERS. 1. De Zigeuners, ook Heidens geheeten, dragen in Vlaanderen den naam van Bohemers, in navolging van het Fransch Bohé­ miens. In Limburg noemt men hen ook wel Tateren (1). Naar het volksgeloof zijn zij herkomstig uit Egypte - ook de

(1) 't Daghet in den Oosten, VI, 134.

251 Zigeuners zelven beweerden dit vroeger (1) - en op dezen grond berust de naam dien zij in vele landen voeren : Gypsies in Engeland, Gitanos in Spanje; ook bij ons volk Djipten, Djypten (omstreken van Eekloo) en de vrouwen Djippenessen, Djyppene8sen (Land van Aalst) en Gyptene8sen (St. Niklaas). Rondom Heist-op-den-Berg dragen zij, althans in de sage, den onverklaarbaren naam van Heise8sen (2). In de middeleeuwen werden de Heidens aangezien als gaande met den duivel om. « Ze wendden voor dingen te weten, welke voor gewone menschenkinderen diep verborgen waren en hielden zich bezig met waarzeggerij en meer zaken, die in de oogen van min ontwikkelden een bovennatuurlijken oorsprong hadden (3). » Nog heden is hieraan niets veranderd: nu nog gelooft de menigte dat de Bohemers met den Booze in betrekking staan, wijl zij zich met kwakzalverij, waar­ zeggerij en dergelijke kunsten ophouden, natuurlijk om de lichtgeloovigen geld af te truggelen. Het bovennatuurlijk karakter, dat het volk aan deze zwer­ vers toeschreef, gaf aanleiding tot mdnig bijgeloof. Te Boisschot, bij Heist-op-den-Berg, vertelt men de vol­ gende sage : « In den Hollandschen tijd (1) kwamen hier verschillende troepen vreemde volken in 't land, men weet niet juist van waar, door het volk Heise8sen (Heidens, Egyp­ tenaars, Zigeuners) genaamd, die hier eenigen tijd nestelden en daarna zoo onverwachts verdwenen, gelijk zij gekomen waren. Men vertelt dat het Egyptenaars waren, die, omdat het in hun land hongersnood was, naar hier waren afgezakt, om aan den hongerdood te ontkomen. Zij muntten uit in alle slag van verbazende tooverkunsten. Als Egyptenaars kenden zij alle vrije kunsten en mochten die uitoefenen ter vergelding voor de herbergzaamheid, door

(I) Zij gaven zich uit voor verdreven christenen en pelgrims uit Egypte. (2) In Frankrijk heeten de Zigeuners Bohémiens en Biscaiens, in in Spanje Gitanos, in Engeland Gypsies, in Italië Cziganis, in Perziê Tschingenahh, in Turkije Chyganis, in Wallachie Cigaris, in Hongarije Zincalis, in Duitschland Zigeuners, in Jutland Natmans, in Noorwegen en Denemark Tateren, in Zweden Spakaring, enz. (3) Vragen van den Dag, 1888, n r 7. 252 hunne voorouders aan de H. Familie bewezen. In de boeren­ schuren, waar zij een onderkomen vonden, legden zij vuur aan tegen den korentas, om hun eten te koken, zonder dat er iets in brand vloog. Voor een geldstuk van 10 oorden boterden zij 's nachts de stand af en 's morgens, als de boer opstond, lag de prijs der boter op tafel al gereedgeteld. Toen eens de Heisessen te Boisschot aangekomen waren, bevond zich onder hen een oud vrouwtje, dat den troep niet meer volgen kon en zou moeten achterblijven. Wat deden ze? Ze groeven een put, plaatsten daarin een flesch water en een broodje en gaven de oude een mes en een broodje van 10 oorden den, waarna deze blijmoedig in den put sprong. Een van den troep zeide daarop : « Goede reis, oudste moeder, in den jongsten dag zullen wij weder bijeenkomen ». Daarna vulde men den put en begroef de oude vrouw levend (1). » Te Sint-Niklaas verhaalt men: « Over meer dan honderd

jaren zwierven er op « Tereekenmolen )J, te Sint-Niklaas, eenige Gyptenessen, die bij de boerinnen lijnwaad gingen wasschen, koper schuren, enz. Ze hadden liefst des nachts te werken, om hun kunst niet te laten zien; ook moesten zij alleen gelaten worden en eten en drinken moest bij hen op tafel staan. Op zekeren nacht dat ze bij een boer op « Tereekenmolen » bezig waren, wilde deze hun werk bespieden en had daarom een gat door de zoldering geboord. Terwijl nu de boer door die opening naar beneden keek, waar de vrouwkens druk aan 't wasschen stonden, schoten deze eensklaps in een luiden schaterlach en riepen : (( 't Is mis, boerken, we trekken er van onder! » 's Anderendaags lag het linnen zoo zwart als (( bitter » (roet) in de waschkuip en, wat men ook uitvond om het wit te krijgen, alles was te vergeefs. Sedert heeft nooit iemand hen nog durven bespieden (2).

(I) Ons Volksleven, VI, 97. (2) Id. IX, 171. Dezelfde feIten: het aanleggen van vuur bij den korentas, het verrichten van hUIselijke bezigheden, mIts een germge vergoeding, de bestraffing van degenen die hun arbeId

253 2. De in ons land rondzwervende Zigeuners oefenen veelal het bedrijf van ketellappers uit, een kunst, waarin zij het zeer ver hebben gebracht. Maakt men echter geen akkoord met hen, alvorens hun een werk toe te vertrouwen, dan is men er zeker van bedrogen te zullen worden, want de schelmen weten van overvragen. Men beweert dat zij, wanneer zij daartoe de kans hebben, in den bodem der koperen ketels een gat « blazen », om die dan te kunnen lappen en alzoo de lieden geld af te persen. Hoewel zij, naar het volk gelooft, schatrijk zijn, loopen ze echter doorgaans vuil en slordig gekleed e,n bedelen op de straat en aan de deuren. Om medelijden op te wekken, be­ hangen zij hun lijf met lompen en toonen hun halfnaakte kinderen. Ook hebben zij geen begrip van 't mijn en 't dijn en nemen alles mede wat niet te heet of te zwaar is. Van daar de zegswijzen : Zoo vuil als een Bohemer. Liegen, vloeken, stelen (lelijk een Bohemer. Doe de deur toe, de heidens komen (1). En van iemand die een bruine gelaatskleur heeft, wordt gezegd : Hij ziet zoo bruin als een Bohemer. In Groningen zijn de volgende zegswijzen bekend: Hai zag der oet as n haaidn (hij zag er uit als een heiden) ; te keer goan as n haaidn ; zo geel as n haaidn. (TER LAAN, 286.)

3. Iets deelen gelijk de Heidens het spek. Het eerlijk deelen, zoodat ieder ongeveer evenveel krijgt. (Wrdb. der Ned. Taal, VI, 446.) Vgl. JODEN. 4. Een Bohemersleven hebben. Een zwervend leven leiden, geen vasten thuis hebben, nu hier, dan daar verblijven. durven bespieden, het levend begra.ven va.n oude vrouwen, enz. worden ook toegeschreven a.a.n de Kabouters, Kaboutermannekens, Alver­ mannekens, Auvermannekens, Auwelen, Hussen, Heihussen of hoe dit dwergenvolkje dan ook moge heeten. (1) HARREB., 111, bI. LXII. 254 DENEMARK EN DE DENEN.

1. De term Deen is een scheldnaam voor een onbeschaafd of onbeschoft, lomp persoon. Een Deen van een vent. (Wrdb. der Ned. Taal, lIl, 2345.)

2. Ook de volksnaam Jut (bewoner van Jutland, het nOOr­ delijk gedeelte van Denemark) was vroeger synoniem van « lomperd », « stommeling » en in de 17e eeuw zeer gewoon. (STOETT, 666.) Zie STRANDJUT, bI. 149.

ZWEDEN.

1. Een Zweed8che huishouding. Zulk eene waarin men het er goed van neemt. (HARREB., I, 346.) 2. De Zweden komen. Er is overvloedige gelegenheid voor den vriend om zich te verheugen en voor den vijand om zich beangst te maken. Spreekwoord, dagteekenend van den tijd van Gustaaf­ Adolf of Karel XII. (Id., Il, 516.)

NOORWEGEN EN DE NOREN.

1. Een Noorsche kerel. Een groote, zware, zonderlinge persoon. (Antw. ldiot., 862.) 255 2. lVoordsch, lVoorsch. Stuursch, stroef, norsch. « Hij ziet er vandaag zoo Noordsch uit. » (Ibid.) 3.

't Gaat er gelij~: de(n) duvel in lVoorwegen. Er is ruzie, hevig gekijf. (Mechelen). (H. CONINCKX, M echelsche Folkl. in Bull. du Oercle arch., litt. et art. de Malines, XXI, 267.) 3. Hij woont achte1' de schutting van lVoorwegen, d. i. ver weg. Dit spreekwoord dagteekent wellicht uit den tijd, toen de Amsterdammers, waar 't spreekwoord gangbaar is, in Bergen en Drontheim hun kantoren hadden. (HARRER., lIl, bI. CXXIX.) 4. Hij ziet als een bok in lVoorwegen. Hij kijkt zuur. De bok geldt als een toonbeeld van norschheid. Een bok in Noorwegen mag in dit opzicht een dubbele bok zijn; want ook de Noren hebben geen grooten roep van minzaamheid. (Id., I, 74.) 5. lV oorwegen zit an de locht. In Groningen gezegd, wanneer de horizon met zwarte wolken is bedekt. (MOLEMA, 282.)

LAPLAND.

1. Zoo arm als een Laplander. (Joos, Schatten, Il.)

256 2. Zoo groot als een Laplander. Scherts. Immers, de Lappen zijn klein van gestalte. 3. De term Laplander is een scheldnaam voor een bedrieger, een deugniet. Hij is maar een Laplander. Die Laplander heeft mij bedrogen. (Antw. Idiot., 746; DE Bo, 353 ; SCHUERMANS, I, 326 ; MOLEMA, 238.) 4. In sommige streken geeft men den naam van Laplanders aan de dwergen of Kabouters. (ZIe A. DE COCK en Is. TEIRLINCLK, Brab. Sagenb., Il, 196.)

RUSLAND EN DE RUSSEN.

1.

DE « RUSSISCHE IJSBEER », DE « NOORDSCHE BEER ». Spotnaam voor het Russische rijk, doelende op het gure klimaat en de bevrozen landstreken van 't Noorden. 2. « IVAN I VANOWITCH ». Lett. Jan Janssen, spotnaam voor de Russen als beeld der echte oude nationaliteit met alle gebreken, vreemd aan alle moderne begrippen. (Wrdsch., 498.) 3. Op zijn Russisch. Op willekeurige wijze. Doelt op de tirannieke wetten en vonnissen der voormalige Russische autocratische regeering. VAN DALE, 505 : Russisch, streng, hard, wreed, tiranniek, herinnerend aan de wijze waarop men in het absolute Rus­ sische rijk te werk gaat. Jlussisch optreden, zoo als de ambte­ naren in Rusland, meedoogenloos. Russische voorschriften, tirannieke.

17 257 3. Slapen gelijk een Rus. Vast slapen. 4. Naar Rusland gaan. Gaan slapen. Woordspeling met rust. Vgl. BETHLEHEM, BOVEKERKE, LAKEN, LEDE GEM, ROLLEGEM, STROOBOS, enz. 5. Hij gaat naar Moskou. Hij is in stervensgevaar. (J. A. VAN ELSEN, Spreekw., 275.) Herinnering aan den veldtocht van Napoleon in Rusland, van waar schier niemand terugkeerde. 6. Op de onbescheiden vraag: « Waar gaat gij heen 1 » ant­ woordt men ontwijkend te Tongerloo : Naar Moskou steen kuischen ! d. i. ge hoeft het niet te weten. Vgl. BRESKENS, BROEKSEBREMEN, FII.IPPINE, HOBoKEN, OOLOKEN, SEBALDEBUREN, SINAAI, ZIERIKZEE. 7. Russisch Paaschteest vieren of Op zijn Russisch Paschen houden. Groot alarm maken, enz. in den nacht. (( Het Paaschfeest wordt in Rusland alzoo gevierd, dat men eene pop, die den trouweloozen apostel Judas moet voorstellen, onder het maken van veel geraas en het voort­ durend luiden eener bel over 't scheepsdek sleept, aan den mast hangt en zoodanig ranselt dat de stukken er afvliegen. » (Woordenschat, 1022.) 8. Arm als een Kozak. Doodarm. (Joos, Schatten, 11.) 9. Stelen gelijk de Kozakken. In den veldtocht van 1814-1815 onderscheidden vooral de Kozakken zich door hunne roofzucht. 258 10. Dat is naar de Kozakken. Gezegd van iets dat in een oogwenk verdwenen is en men niet weet waar 't gebleven is. (HARREB., I, 445.) 11. Het gras groeit niet, waar de Kozak als vijand den voet gezet heeft. (Ibid.) Doelt op de roof-en vernielzucht der Kozakken.

POLEN.

1. Drinken gelijk een Polak. (Joos, Schatten, 15.) 2. Een Poolsche landdag. Wordt gezegd van een zeer rumoerige vergadering. Op de Poolsche landdagen, ging het er, volgens de geschiedenis, zeer onstuimig toe. 3. Hij kijkt alsof Polen totaal verloren was. In Polen is niet veel te halen. Doelt op den tijd, toen Polen als rijk niet meer bestond en aan Rusland, Oostenrijk en Duitschland onderworpen was. (HARREB., U, 191.) 4. Zie SPANJE.

ITALIE EN DE ITALIANEN. HET LATIJN. 1. Zoo bruin als een Italiaander. (Joos, Schatten, 310.) 259 2. 't Is een rare ltaliaander. Op iemand die door zonderlinge manieren, slordigheid, enz. uitsteekt. (Biekorj, XII, 119.) Vgl. ARABI:ffi, CHINA. 3. Lombardije. In Zuid-Nederland is Lombaardsch synoniem met « groot en grof, plomp ». Een lombaardsch wijf. Lombaardsche schoenen. Een lombaardsche, een grove, groote, plompe kerel of vrouw. (Antw. Idiot., 1878 ; Waasch Idiot., 409.)

4. Zoo oud als de weg van Rome. Zeer bekend; wat men vertelt, is dus oud nieuws. Pelgrims­ tochten naar Rome hadden van oudsher plaats.

5. Met vragen komt men te Rome. Overal te recht. (Antw. Idiot., 1043.) 6. Alle wegen leiden naar Rome. Men kan op verschillende wijzen zijn doel bereiken. Ook de Franschnmn zegt : Tout chemin mène à Rome, en de Waal: Tote vóye móne à Rome (DEJARDIN, l, 150.) 7. Hij gaat over Parijs naar Rome. Van iemand die langwijlig in zijn spreken is. (HARREB., lIl, bI. CXXIX.) 8. Hoe dichter bij Rome, hoe slechter christenen. Hoe dichter bij de kerk, hoe minder men er heengaat. (Antw. Idiot., 1043.) 260 9. Te Rome geweest zijn en den paus niet gezien hebben. Het voornaamste niet. (Id., 2003.) 10. Staan alsof hij van Rome kwame. In schijn verwonderd. ll. Ik ben zoo moe, alsof ik naar Rome geweest was. Zeer vermoeid. (Herinnering aan de vroegere pelgrims­ tochten naar de heilige stad.)

12. Tot kinderen die leelijke gezichten trekken, zegt men vermanend: Als 't kloksken van Rome luidt (of slaat), dan blijft ge zoo staan. (Antw. Idiot., 669.) 13. De klokken van Rome. Het klokkengelui wordt op Witten-Donderdag opgeschorst tot Paaschavond, ten teeken van rouwen droefheid over het bitter lijden en den dood des Zaligmakers. De klokken, maakt men den kinderen wijs, vertrekken dan naar Rome, van waar zij op Paaschavond, in den morgen, wederkeeren, geladen met een gansche vracht eieren. Onder de mis van Zaterdag, terwijl de dienstdoende priester het « Gloria in excelsis » aanheft, beginnen de klokken opnieuw te luiden, het orgel te spelen en de misbellen of autaarschellen te rinkelen, die sedert Witten-Donderdag waren stilgebleven. Dan zijn de klokken van Rome daar en het oogenblik ge­ komen, dat de kinderen vol vreugd den tuin inloopen om in de struiken of in de hagen de paascheieren te zoeken, die de klokken bij hun terugkeer uit Rome, er hebben laten vallen. De klokken van Rome is ook te Antwerpen een benaming voor 't getal 66 in 't kienspel. (Id., 1600.) 261 14. Dit is een Preneuster . Een lekkerbek en losbol. Preneste is een stad in 't Napolitaansche, van oudsher, gelijk ook Sybaris, om het lui en lekker leven harer inwoners bekend. (WELTERS, Feesten, 82.) 15. Een Sybariet. Fijne wellusteling, verwijfd mensch, man, verslaafd aan zingenot. Oorspr. inwoner van Sybaris, oudtijds een stad in Beneden­ Italië, niet ver van de golf van Tarente, om de verwijfdheid en de weelderigheid harer burgerij in de oudheid bekend.

16. Latijn met knobbels (of met hollekens). Slecht Latijn. (Antw. ldiot., 1765.) 17. Gij spreekt Latijn. Dat is Latijn voor mij. Ik versta u niet. Dat begrijp ik niet.

18. Die pot spreekt Latijn. Schertsend gezegd van een gescheurden pot die een valschen klank geeft. Ook van een gescheurden klomp of holleblok. Vgl. FRANKRIJK. - De Walen zeggen: C'est-st·on pot qui fáse fiamind Ct is een pot die Vlaamsch spreekt). (DEJARDIN, II. 274.)

19. Ergens zijn Latijn insteken. Er zijn geest mee bezighouden, er zijn hoofd mee breken. (Antw. ldiot., 748; TUERL., 358; RUTTEN, 129.)

20. Daar verlies ik mijn Latijn bij. 262 Dat gaat mijn kennis te boven, daar gaat mijn lamp bij uit, dat is boven mijn verstand. « Dat is boven mijn vuur­ maakplaats » zeggen de Afrikaansche Boeren.

21. Krèmerslatijn, Kramerslatijn. Bargoensch, dieventaal. Die taal wordt Krèmerslatijn ge­ heeten : 10 omdat zij nog gesproken wordt door kramers en andere zwervers; 2° omdat zij, evenals Latijn, onver­ staanbaar is voor wie ze niet kent. (Zle Is. TEIRLINCK, Woordenb. van Bargoenseh.

22.

Keukenlatijn, Pottekenslatijn, Boerelatijn (1). Slecht Latijn, uitgevonden Latijn, Vlaamsche woorden met een Latijnsche tint of een Latijnschen uitgang. Zulk « Latijn » komt in sommige spot- en hekelvertelsels voor. Een drietal voorbeelden: I.

VAN DEN PASTOOR DIE GEEN LATIJN KENDE. Daar was eens een pastoor die in zijn serrnonen nooit een gebenedijd woord Latijn gebruikte. « Hij kent geen Latijn », zeiden de boeren, « dat is zeker, want anders zou hij 't wel laten hooren. Geen Latijn kennen, de parochie uit! » was hun slotwoord. De pastoor was daarmede niet weinig bekommerd en klaagde zijn leed aan den koster. Deze was een slimme kerel en beloofde den pastoor uit den nood te zullen helpen. Op zekeren dag dat beiden een wandelingsken deden, liep een haas voor hen weg. « Hazera loopa ! » zei de koster. « Dat is goed Latijn, » dacht de pastoor, « ik zal het onthouden. » « E kstera booma ! » sprak de koster, toen hij een ekster op een boom zag zitten. « Goed, alweer Latijn! » dacht de geestelijke, « ik zal 't niet vergeten! »

(1) Het Wrdb. der Ned. Taal, VIII, 1163, geeft de volgende samen­ stellingen : Bastaard-, jagers-, kerk-, keuken-, klooster-, kramers-, potjes-, soldaten-, volks- en monnikenlatijn.

263 Daar viel niet ver van hen, een kalf in een diepe gracht en gaf 'nen plons in 't water : « Kalvera kwakka! » klonk het uit 's kosters mond. « Nu kan ik al veel Latijn, » peinsde de pastoor, « wacht maar tot Zondag! » Twee dagen later ging hij zijn koster roepen om nogmaals een wandelingsken te doen. Voorbij een pachthof gaande, bemerkten zij, onder een haag, een hen, die bezig was met een ei te leggen: « Hoen­ dera legeim », zei de koster, en de pastoor prentte zich die woorden in het hoofd. Verder bij een visscher komende, was het : (. V isscherel vangdel ! » En toen zij in het terugkeeren aan een hoog kasteel kwamen, zei de koster: « Kasteela hooga ! » En geen enkel woord van dat kostelijk Latijn ging voor den pastoor verloren. Nu kende hij wel Latijn, en goed Latijn bovendien, want de pastoor wist heel goed dat de koster zeer geleerd was. Nu zou hij den volgenden Zondag met zijn kennis uitpakken en de boeren door zijn Latijn letterlijk verbluffen. Onder de mis beklom hij den preekstoel en begon zijn sermoen in dezer voege : « Beminde parochianen, hazera loopa, ekstem booma, kalvera kwakka, hoendera legeira, visscherel vangdel, kasteela hooga ! » Al de menschen in de kerk lachten luidop en nu was iedereen tevreden, want elk had nu gehoord, dat de pastoor goed Latijn kende, en vooral omdat zij 't goed verstaan hadden in het Vlaamsch! (Denderleeuw.)

(P. DE MONT en A. DE Co OR, Vl. Vert., 345-46.)

Il. VAN DEN PASTOOR EN DE EEND. Een pastoor was aan 't preeken. Daar valt het hem eens­ klaps in, dat Jenne, zijn meid, die in de kerk zit, vóór de mis een eend aan 't spit had gestoken, en dat dit lekkere beetje wel eens zou kunnen aanbranden, zoo er niet op tijd naar omgezien werd. Wat gedaan 1 De eend maar laten verbranden 1 't Ware zonde geweest. Zijn meid verwittigen 1 Maar hoe was dit mogelijk zonder opzien te verwekken 1 De pastoor stond op heete kolen. Daar krijgt hij eensklaps een goeden inval. Hij keert zich naar den kant waar zijn meid zit en zegt op indrukwekkenden toon: « Jenno, keerdo tot endo, ot ze zal in der eeuwigheid verbrendo! » De boeren verstonden den

264 pastoor niet, want zij meenden dat hij Latijn sprak, maar J enne begreep den wenk en verliet stillekens de kerk. (Ons Volksl., VII, 107.) IIl. VAN EEN STUDENT DIE LATIJN GELEERD HAD. Een hoovaardige boerin had, niettegenstaande haar man en eenige verstandige menschen het heur fel hadden afgeraden, heur veertienjarigen lummel van een zoon doen studeeren : in hare oogen immers was er geen verstandiger bol. Vier, vijf jaren versleet hij boeken en broeken op de school­ banken, en tweemaal 's jaars, gedurende het verlof, hing hij den gelf'.-erde uit op zijn dorp. De moeder bewonderde haren uil; vader, integendeel, was alles behalve tevreden over den luien verkwister, die hem handen vol geld kostte. « Jongen », zei hij eindelijk, cc zeg mij eens: hoe noemt men een riek in 't Latijn? » - c( Riekum, vader. » - cc Goed, jongen. En paardenmest? » - cc M estelorium! » - cc Opperbest. En een wagen? » - cc Wagelatum, vader. » - cc Prachtig, kameraad! W 3lnu, trek uw jasum uit, neem den riekum en werp het mestelorium uit den stal op den wagelatum, of ik breek mijnen stokkum op uwen ruggelatum ! » (Mechelen. ) (VINCX, Grapp. Vert., I, re r., 29-30.)

IV. Zie TIENEN, n r 12. 22. Zie SPANJE, nr 33.

265 SPANJE EN DE SPANJAARDS.

1. « JANGAT ». Voorheen, in Holland, scheldnaam voor Spanjaard. « Denckt dat van onse caes en boter comt het geIt Wt Spagnien, dat Jan gat aen maetrosen telt, HOOFT, Ged. 1, 69. Kijk Jan gat komt uit zijn klomp, Strak verneemt hem Marten Tromp, En hy deelt hem zulke bollen, Dat de koppen henen rollen, J. BEETS, Dichtk., 293 a. » (Wrdb. der Ned. Taal, VII, 198.) Een jangat is een nietswaardige sukkel, een in eenig vak geheel onbedreven mensch, een dom, onhandig manspersoon, een ezel. 2. « SPEK ». Spotnaam dien de Geuzen aan de Spanjaarden gaven. (Woordenschat, 1086.) 3. Zoo bruin alB een Spanjaard. Van iemand die door de zon verbrand is.

4. Zoo lui als een Spanjaard. Zeer lui. 5. Zoo trotsch als een Spanjaard. Bovenmate fier. 6. Hij is zoo deftig als een Spanjaard. (HARREB., Il, 283.) 7. Hij is zoo loos als een Spanjaard. (Ibid.) 8. Hij vloekt alB een Spanjaard. (Ibid.) 266 9. Nu zijt ge gelubd, zei de Spanjaard, en hij hakte een kat den 8taart af. (Ibid.) 10. Iemand een Spaan8che vijg geven. Hem vergiftigen. (IbId.) ll. Een Spaansch leven maken. Een verschrikkelijk geraas. (Ibid.) 12. Hij heeft voor den koning van Spanje gerekend. Van iemand die een moeilijk vraagstuk heeft opgelost en ondervindt dat zijn rekening geheel onjuist is. (Id., I, 432.) 13. Iemand met een Spaanschen heng8t berijden. Iemand rottingslagen geven. Een rotting heet men Spaan­ sche hengst, naar het Spaansch riet waaruit men de karwats voor den ruiter maakt! (Id., I, bI. LXX.) 14. Een Spaan8che. Een zonderlinge kerel, iemand die niet te vertrouwen is. 't Ziet er zoo 'ne Spaanschen uit, ik heb het er niet mee. (Antw. Idiot., 1149; De Hagelander, V, 89.)

15. Spaan8ch. Vreemd, zonderling, schotsch. Spaansch gekleed zijn. Spaansch antwoorden. Hij ziet er Spaansch uit. Dat komt me Spaansch voor. Dat klinkt Spaansch. - Tenger. Een Spaansch manneken. - Verstoord. Een Spaansch gezicht. Spaansch kijken, bij MOLENA, 8pan8 kieken. (RUTTEN, 211 ; CLAES, 222.) 267 16. 't Is een Spaanscn.e n.eer. Van iemand die er wreed uitziet en baldadig te werk gaat. (St. Niklaas. ) (Volk en Taal, VI, 10.) 17.

Het zal hem nog Spaanscn. voorkomen. Niet goed. (WELTERS, Feesten, 94.) 18. Hij n.eeft n.et Spaanscn.. Hij is er slecht aan toe, hij verkeert in netelige omstandig­ heden. 19. Een Spaanscn.e tijd. Een treurige, rampspoedige tijd. Herinnert aan de Spaansche overheersching.

20. De Spaanscn.e wascn. doen. Iemand doet zijn hemd, zijn voorschoot, enz. in de Spaan­ sche wasch, als hij dit kleedingstuk eenvoudig omkeert. Fr. faire la le8sive du Gascon. Vgl. POPERINGE, nr 7 en FRANSCHEN, n r 36.

21.

't Gaat er Spaanscn.-Poolscn. bij langs. 't Is een Spaanscn.­ Poolscn.e boel. 't Gaat er Spaanscn. toe. Gezegd als het ergens zeer onordelijk toegaat. (BOEKENOOGEN, De Zaansche Volkst., 969.)

22.

Dat is Spaanscn.-Poolscn. en malkwieris. Schertsend gezegd als iemand bij het dammen recht slaat. (Ibid.)

268 23.

Kasteelen in Spanje bouwen. Luchtkasteelen bouwen. (STOETT, 430.) 24.

Voor den koning van Spanje. Voor vreemden, dus nutteloos. B. v. Ge moet voor den koning van Spanje niet sparen. (TEIRL., Zuid-Oosvl. Idiot., lIl, 92.) V gl. PRUISEN. 25. Iemand oppassen als een Spaansche juffrouw. De beteekenis is waarschijnlijk : Iemand vertroetelen, met veel omzichtigheid behandelen. (WELTERS, Feesten, 101.) 26. Fransch spreken als een koe Spaansch. Zie FRANKRIJK, nr 51. 27.

Ik wenschte dat hij op 'nen hert naar Spanje reed. Soort van verwensching. (SCHUERMANS, II, 121.) 28. Te Antwerpen worden ae beginletters van het devies Senatus populusque Antverpiensis (de Senaat en het volk van Ant­ werpen) (S. P. Q. A.) o. a. gelezen als volgt: Spaansche Pokken QueUen Antwerpen, nog een herinnering aan den tijd der Spaansche overheersching (1).

29. Spaansch spuigen. Beschenken, tracteeren, Begeert een gemeene gast dat een

(1) Spaansche pokken is de naam die in de 16e eeuw in ons land ge­ geven werd aan de syphilis.

269 ander hem beschenke, dan waagt hij hem bescheiden en beleefd weg: « Spuigt-ge gij Spaansch 1 ... Wie zal der hier Spaansch spuigen 1 (Biekorj, XII, 304.) 30.

Een Spaanschen mat verkwanselen. Bargoensch voor : een valschen eed afleggen of een af­ gelegden eed breken. ( Woordenschat, 707.) Een Spaansche mat was een geldstuk van 8 realen of 3,20 fI.

31. Spaansch speksnijden. Voormalig pandspel, waarbij men zich met den rug tegen den muur plaatste en vandaar eene juffer zijner keuze uit het gezelschap tot zich riep, die zich dan met den rug vóór hem plaatste; voor deze weer eenen heer en zoo vervolgens, enz. (Zie Woordenschat, 1083.) 32.

Den Spaanschen galiard dansen. Te Amsterdam: gegeeseld worden. De gaillarde is een oude Fransche dans, denkelijk van Italiaanschen oorsprong. (Id., 318.) 33.

Onder de verschillende volkeren, die een volksplanting of kolonie stichten, heeft men opgemerkt dat de Spanjaards beginnen met een klooster te bouwen, de Italianen een kerk, de Hollanders een kantoor of handelsbeurs, de Engelsehen een versterking en de Fransehen een schouwburg of een ... danszaaL 34. Zie ASSENDELFT, nr 3.

270 PORTUGAL EN DE PORTUGEEZEN.

1.

Groot gelijk een Portugies. (Brugge.) (Biekorf, XII, 119.) 2.

Hij is getuigd als een Portugeesch schip. Op iemand die slordig gekleed is. Van de slordige tuigage van een voormalig Portugeesch schip. (HARREB., II, 195.) 4.

Hij vloekt van zich af als de Portugeezen. Doelt op de Portugeesche Joden, die niet zich zelven, maar anderen verwenschen. (Ibid.) 5.

Naar Portugal gaan. Een brief schrijven naar Portugal. Verbloemde uitdrukkingen voor: naar 't privaat, naar de bestekamer gaan. De bestekamer werd vroeger schertsend het kasteel van Poortegael genoemd. (Antw. Idiot., 991 ; STOETT, 345.)

GRIEKENLAND EN DE GRIEKEN.

1. Zoo valsch als een Griek. De Grieken zijn vanouds bekend om hun valsch en trou­ weloos karakter. 2. Liegen als een Griek. (HARREB., I, 259.)

271 3. Een Griek. 1° Een bedrieger in 't spel, een valschspeler, iemand die den kost als een gentleman verdient met valsch spel. 2° Een stuursch, norsch en onvriendelijk mensch. (Wrdb. der Ndl. T., V, 6890.) 4. Een oude Griek. 1° Een afgeleefd man, een oude suffer, Kil, veterator. 2° Een looze vos. 3° Een vrouwengek, een oude snoeper. (Id.) 5. Een vieze Griek. Een raar wezen, een zonderling ; ook : iemand die vies is op spijs en drank. 6.

Een wonderlijke (vreemde of rare) Griek. Een zonderling, een « rare Chinees ». (Id.) « Onze Voorouderen moeten al goede kennis en onder­ vinding gehad hebben van de vieze zeden en herssenen, die onder de Grieken gevonden wierden, omdat zij daar van zulk een spreekwoord hebben gevormt. » « ... Anders mag men denken, dat dit uitdrukken wil, hij is ten uitersten vreemd; gelijk het Grieksch in de onwetende tijden, wanneer de Mon­ niken van onbekende letteren plagten te zeggen : Graeca sunt, non legentur, 't Is Grieksch, men leest dat niet. »

(TUINMAN, I, 34.) 7.

Een Griekschen brief schrijven. Een dutje doen. (STOETT, 257.) Vgl. ENGELAND. 8. Een Griek kan leven, waar een ezel van honger zou sterven. (HARREB., I, 259.) 272 9. Dat is Grielcsch voor mij. Dat versta ik niet. Vgl. C'HINEESCH, HEBREEUWSCH, LATIJN.

10. Het is iedereen niet gegeven naar Corinthe te reizen (of : te Corinthe te wonen). Corinthe, aan de landengte van dien naam in Griekenland, lag bizonder geschikt voor koophandel, was daardoor zeer rijk geworden en wekte de begeerte op om er heen te gaan en er zich te vestigen. Daar de voorspoed van Corinthe over­ daad, weolde en wellust voortbracht, ontstond het gezegde, op een wellusteling toegepast: Hij leeft op zijn Corintisch. (HARREB., I, 110, 111.) ll. Zie CHINA, nr 2.

TURKIJE EN DE TURKEN.

1.

DE « ZIEKE MAN )J. Het Turksche rijk, dat men meent geen levenskracht als Staat meer te bezitten. (Woordenschat, 1264.) 2. De Turken staan bekend om hunne wreedheid en hun bloedige vervolgingen tegen de Christenen; van daar dat het woord TU1'k synoniem geworden is van : ruw, woest mensch, wreedaard. Een Turlc van een vent. Hij is maar een Turk. Zoo wreed als een Turk. Van daar ook dat de bewoners van verschillende plaatsen, zoo in Noord- als in Zuid-Nederland, die zich door ruwheid in zeden of hun lust tot vechten van de ingezetenen der naburige dorpen onderscheiden, den spotnaam van Turken voeren. Dat is het geval met de inwoners van den Andel,

273 18 Balen, Finsterwolde, Hornhuizen, Meulebeke, Opperdoes, Vosselaar, Klein-Willebroek en Zuiderwoude.

3. Vechten gelijk een Turk. (Joos, Schatten, 32.) 4. Vloeken gelijk een Turk. (Id., 33.) 5. Aangaan als een Turk. Geweldig tieren, razen, woeden, uitvaren. (Wrdb. der Ned. Taal, I, 130.)

6. Hij is zoo jaloersch als een Turk. (HARREB., lIl, bI. CLXXVIII.) 7. Rooken (smoren, smooren) gelijk een Turk. Fel rooken. (Antw. Idiot., 1133.) 8. Hai is zo swaart as 'n Törk (Groningen). (TER LAAN, 1048.) 9. Aan de Turken overgeleverd zijn. In handen gevallen zijn van onmeedoogende, onbarmhartige menschen.

Vgl. JODEN. 10. Vaar voor alle Turken ! Soort van verwensching. Loop naar de maan! (Id., 423.) Vgl. FRANSCHEN, LEUT, PRUIS-POMMEREN, SINT-STUIFZAND, SINT­ TRUIDEN.

274 11.

Zwicht u van den grooten Turk, van commiezen en Roese­ larenaars. Zie ROESELARE, nr 6.

12.

Scheiden als heidenen en Turken. Zonder een afscheidsglaasje. (HARREB., I, 297b.) 13. Hij is door de Turken gevangen. In Holland schertsend gezegd van iemand, die iets ten beste moet geven. (REINSBERG-DüRINGSFELD, Intern. Titulaturen, I, 41.)

14. Tegen de Turken vechten. Schertsend voor: Turksche (witte) boonen eten. (BOEKENOOGEN, De Zaansche Volkst.)

DE JODEN.

A. - Spreekwoorden en Zegswijzen.

1. Uit een aantal spreekwoorden en zegswijzen blijkt het, hoezeer de Joden nog immer door 't volk gehaat en veracht worden. Men beschouwde hen, en men beschouwt hen nog, als verworpelingen, over wie Gods vloek is neergekomen, om den Godsmoord, door hunne voorvaderen gepleegd. Worden ze thans niet meer, als in de middeleeuwen, vervolgd en uit­ geplunderd - in Rusland, Hongarije en andere landen van Oost-Europa is dit nog wel het geval - toch worden ze nog gesmaad en bespot. Men gelooft dat alle Joden, hoe rijk en voornaam ook, 275 ongedierte hebben en een onaangenamen geur van zich geven. Alle Joden hebben luizen en : daar is geen Jood, ot hij stinkt, meent het volk. De Joden staan bekend als schraapzuchtige, oneerlijke lieden, altijd er op uit om de Christenen te bedriegen. Stellig is het, dat er onder de Joden velen gevonden worden, die zich aan woekerhandel en bedriegerij schuldig maken en de volksmeening hieromtrent op waarheid steunt; ofschoon er ook vele Christenen zijn, die er geen gewetensbezwaar in vinden hun evenmensch te bedriegen. Dat zijn dan christene Joden. Een daarop toepasselijk spreekwoord zegt : 't Bedrog is onder Isrel groot, maar menig christen doet als een Jood (1). Een J oodsche handelaar heet een smous, welk woord VERCOULLIE opgemaakt acht uit mousje (met prothet. s), dat men als een dimin. aanzag, terwijl het naar Joodsch­ Duitsche uitspraak de naam Mozes is (Hebr. mosje). Een Joodsche marskramer wordt te Antwerpen moosjemak genaamd (Antw. Idiot., 833), waaruit wu blijken, dat de door Vercoullie gegeven afleiding van het woord smous niet van grond ontbloot is (2). Van smous werd het werkw. smouzen afgeleid, dat het Antw. Idiot., bI. 1135, aldus verklaart: « Smouzen, w., b. en o. Oneerlijk handelen met meer te doen betalen dan men trekken moet, met stoffen van mindere waarde te gebruiken aan een werk; om alzoo meer te winnen, enz. B. v. Die aannemer heeft aan dezen bouw meer dan 1.000 fr. gesmousd. De re­ kening kan niet zooveel bedragen, ik geloof dat ge er onder smoust. » In verband met de hierboven gemelde volksbegrippen over de Joden, staan de volgende uitdrukkingen en zegswijzen: 't Is een Jood (of een smous) (een woekeraar, een afzetter, een bedrieger). Hij is 's Zaterdags Christen en 's Zondags Jood (hij gaat nooit naar de kerk). Jood! ge zijt een Jood! (tot

(1) HARREB., Il, bI. lIl. (2) Te St-TrUlden noemt men moe8iemachi~ een slag van leurders, dle op de dorpen lIjnwaad en kleerstoffon gaan venten en bekend zljn om hun looze streken. (Limb. Jaarb., !, 26.)

276 iemand die vóór of na het eten niet bidt). Jood, leelijke Jood! of Jodenspouwer ! (scheldnaam dien de kinderen geven aan een kind dat naar hen spuwt. Zinspeelt op de Joden die in Jezus' aangezicht spuwden). Er heeft een Jood op zijn broek (zijn frak, haar kleed, enz.) gespuwd (of gespeekt) (er is een gat in, waar de huid of het hemd doorkijkt (I). Een Jood (een Jodin) gekust hebben, gezegd van haar of van hem die uitslag rondom den mond heeft (2). Jodenvet (speeksel, flui­ men). Jodenlijm (speeksel, als dit gebruikt wordt bij een zeer onhandige poging om iets aan elkaar te plakken (3). Joden­ zweet (roestlaag op een spade of ander gereedschap. Groningen) Jodenkluwen (ordelooze huishouding). Joden bedrog , .Joden­ streek (deugnietenstreek). Jodenwinst (woekerwinst). Joden­ toer (10 vervelend, langdurig werk; 2° slinksche streek, bedrog). Joden (handelen, schacheren). Ze komen uit de Jodenstraat van Amsterdam (het zijn bedriegers). Jodenfooi (onbeduidende fooi, gering loon, halve stuiver). Jodenkind (smaadnaam). Jodenbed (onbevallige, lompe, slobberig gekleede vrouw, « hobbezak » (te Leiden). Joden bet (joodachtig uitziende vrouw of meisje). Jodengeld (geld gegeven uit omkooperij). Jodengoed, smouzengoed (slecht, gemeen kleergoed). Joden­ laken (slecht laken). Twee Joden weten wel wat een bril kost (de eene koopman zal zich door den anderen niet laten beet­ nemen). Jeudnswait (Jodenzweet) is betuun (schaarsch) (een Jood is liever koopman, hij werkt niet gaarne. Groningen). Geen Jood kan er uit wijs worden (zelfs een Jood kan dat niet). Dat kan geen Jood uit elkander houden (zelfs een Jood, hoe slim en listig ook, kan dat niet). Men moet vijf Christenen hebben om een Jood te bedriegen (Zie CHINA). Zoo gierig (rijk, hardnekkig, slim, vuil als een Jood of een smous. Klagen als een arme Jood (Groningen). Bedriegen, spotten, liegen, zweren, spuwen gelijk een Jood. De helft zal wel van den Jood geweest zijn of daar is toch zeker van den Jood bij (uitdrukkingen

(1) V gl. de synonieme uitdrukking : Er heeft een Waal op gespeekt. (2) Vgl. : Een Waal (een Walin) gekust hebben. (3) Jodenlijm, Jodenhars en Jodenpek zijn ook benamingen voor het asphalt.

277 om te kennen te geven dat men niet alles, « de helft niet », gelooft van hetgeen door iemand beweerd of medegedeeld wordt). Eerlijke negotie duur·t het langst, zei de Jood en hij bedroog alleman (of: hij bedroog zijn klanten, dat hun oogen liepen). Boeren t,n smousen zijn niet te vertrouwen. Kooplui zijn smousen en smousen zijn bedriegers. Een smous in 't water (een mislukt bedrog). Die is aan den Jood verkocht (die komt bedrogen uit. Groningen). Ik wou dat je door een dooden Jood gewend waart (wanneer ;emand iets doet of zegt dat ons niet bevalt). Hij heelt een Jood gekist (van iemand die een on­ aangenamen reuk van zich afgeeft). God zal alle Joden ver­ draaien links en rechts van de baan! God zal aUe Joden ver­ dommen! (boertige verwensching). Aan de Joden overgeleverd zijn (in kwade handen gevallen zijn) (I). Met iemand leven als de Joden met Onzen Lieven Heer (hem kwellen en mis­ handelen op ruwe en onbarmhartige wijze). Dat kan geen Jood uithouden (dat is te erg. Zinspeelt op de vervolgingen die de Joden eertijds te verduren hadden). Dat is zoo goed alsol je een Jood in de hel trapt of : dat helpt zoo veel ol er een Jood in de hel gesmeten wordt Ct is vergeefsche moeite). Naar alle Joden­ gedachten (naar alle waarschijnlijkheid). Ze komen er op aan­ vliegen alB Joden op 'n dood peerd (ze haasten zich om er eerst bij te zijn. Gro'ningen). 't Is net ol je een Jood (Jeud) vermoord hebt (in Groningen gezegd van iemand die veel kopergeld op zak heeft). Hij is van de natie (hij is een Jood). Blind, arm en oud i8 een Jodenvloek. Die een Jood bedriegt, zal een stoel in den hemel hebben. Het geluk is de wereld nog niet uit, zei de Jood, toen hij iemand acht stuivers en een vrijbrielje uit de loterij thuis bracht. Hij besnoeit den roem van zijn medémensch gelijk de Jood het geld. Hij gaat een wisselbriel op een ver­ doemden Jood teekenen. Hij schreeuwt als een wisseljood.

2.

Bij de Joden is het zwijn een onrein dier; zij mogen geen varkenvleesch eten. Van daar de volgende zegswijzen :

(1) Vgl. TURKEN, n r 7.

278 Deelen als de Joden het spek (eerlijk deelen. Daar het var­ kenvleesch den Joden verboden is, hebben ze dus geen belang bij 't deelen van 't spek (1). Van iemand spreken gelijk de Joden van het spek (ongunstig). Naar iets zot zijn gelijk de Joden naar verkenvleesch (het geenszins verlangen). Hij ruikt naar 't geld als een Jood naar 't spek (hij heeft geen geld, is van middelen geheel ontbloot). Hij is er gezien als een ham op een Joden bruiloft. Hij is er gezien als een varken in een Jodenkeuken. Hij is er zoo wel ontvangen als de zog bij den Jood in huis (hij is er slecht ont­ vangen, hij is er niet welkom). Hai komt te pas as 'n mot (zeug) in 't jeudnhoes (Groningen). Hij is er van voorzien als een Jodenkeuken van spek (hij is er niet van voorzien, b. v. van geld). Ook: Hij ruikt naar het geld als een Jood naar spek. Hij is er mee te paaien als een Jood met de billen van een zwijn. As de J euden spek eten (nooit. Groningen). Wanneer de voorraad spek in het huis van den Hollandsehen boer uitgeput is, zegt hij : Wij hebben een Jood in den kost (er komt bij ons op het oogenblik geen spek op tafel).

3. De besnijdenis is een eigenaardig kenmerk van het Joden­ dom. Hierop doelen: Daar snijden ze u naar de J oodsche wet (in Groningen : daar laten ze u ongenadig betalen). Hij steekt (of zit) in zijn geld als een Jood in zijn voorhuid (hij heeft in 't geheel geen geld). 't Is een Jood: er is een stukje af (van iets dat niet heel, niet gaaf meer is). Een joodje (een eindj~ pijp). Maakt 'em een Jood (snijd er een stukje af; van een sigaar: snijd er een puntje af). Ik ben geen Jood (als antwoord op : snijd er een puntje af).

(1) Vgl. ZIGEUNERS, n r 3.

279 4.

Andere zegswijzen. spreekwoorden en uitdrukkingen Daar hamen de Joden (en Christenen) niet in (dat doe ik (doen wij niet) ; daar denk ik (denken wij) niet over, t. w. om het te doen, te geven, toe te staan, enz.) Driemaal is Jodenrecht (kwinkslag, gebezigd wanneer iets voor de derde maal gebeurt. Volgens Woordenschat, 216, ontleend aan de omstandigheid, dat er onder Israël drie hooge feesten waren. het gebed driemaal daags herhaald werd, de hoogepriesterlijke zegenbede uit drie beden bestond, enz.) (1). Zevenmaal is Jodenrecht (kwinkslag als iets meerdere malen plaats heeft. Ontleend aan het veelvuldig gebruik van het getal zeven onder Israël (de zevende dag der week, de zevende nieuwe maan, het zevende jaar). Een katholieke of christene Jood (een Christen die niet eerlijk is in zijn handel, die de menschen bedriegt. Vgl. TURNHOUT, nr 4). 't Is een Phariseër (een schijnheilige, een huichelaar). Iemand een Jodengebedje leeren (hem twee bloeiende of zaaddragende grasstengels kruislings in den mond, achter de tanden leggen en ze hem met een ruk tusschen de tanden doorhalen, zoodat hij, al sputterende, « prevelt als een Jood »). 't Is hier een Jodenkerk. (Wordt gezegd wanneer ergens allen door elkaar schreeuwen, te gelijk spreken. In 't Friesch : it liket hjir wol en joadske tsjerke. In 't Oostfriesch: 't geet der her as in 'n Jödenkark. « In de Joodsche kerken worden vele gebeden door de gemeente min of meer luid en op eigenaardigen toon half zingend gezegd; de een doet dit luider, zangeriger, sneller dan de ander. Ook wordt soms door hen, die hun gebed ge­ eindigd hebben, een gesprek aangeknoopt, terwijl anderen nog bidden, waardoor een mengelmoes van ongelijke geluiden ontstaat, dat den niet-jood als een verward gebrabbel in de ooren klinkt. » (STOETT, 306.)

Vgl. LIMBURG (Noord-Nederl.) en DORDREOHT.

280 Te Antwerpen zegt men in denzelfden zin : 't Is hier een Jodenschool. De Joden gaan eerst op het ijs, als er balken onder liggen. (Er wordt beweerd, dat de Joden zich eerst op het ijs durven wagen, als het zeer dik en stevig is). In Groningen zegt men: Zo laank as ter nog gain peerkeudels (paardevijgen) op 't ies lign, gaait 'n Jeude nait op scheuvels (schaatsen). Een wandelende Jood (iemand die gedurig op den wandel is; ook iemand die niet kan gezeten blijven en onrustig en ge­ jaagd heen en weder gaat. Zinspeelt op de welbekende sage van Isaac Laquedem den Jood, die onzen Lieven Heer niet toeliet met zijn kruis voor zijn deur te rusten, en daarom veroordeeld werd om over de aarde te wandelen tot aan den jongsten dag des Oordeels. ) In Holland worden de initialen J. H. S. (Jcsus, Hominem Salvator), die men op oude gebouwen aantreft, door het volk verklaard als : Joden heeten smO'ltzen. De Joden zijn goed « gegeveld » d. i. hebben een grooten neus, en aanbidden het gouden kalf ; daarom zeggen de straat­ jongens te Antwerpen tot een Jood, om hem te tergen, terwijl ze met den wijsvinger tegen hun eigen neus kloppen : Als dàt goud was, he? Wanneer is een Jood waarlijk dood? vraagt men spottend. En het antwoord luidt: Al8 ge 'm 'n roa duit laat zien en hij ze niet aanneemt (1). Dal, is Hebreeuwsch voor mij (dat versta ik niet). Hij werkt op zijn Joodsch (het achterste voor. Omdat het Hebreeuwsch achterste voor gelezen wordt). Spekjood (een Jood, die de voorschriften van zijn godsdienst niet meer volgt en door de Wet verboden spijzen eet). Steentjesjood (Jood die in diamant doet. Verder de samen­ stellingen boekenjood, kleerjood, voddenjood, tandenjood, enz.) Hij heeft Jodenhakken (sleephielen ; naar den sleependen, sloffenden gang der Joden). Er wordt een Jodenkind geboren, te Antwerpen gezegd, als twee personen in een gezelscha p hetzelfde zeggen of denken.

(1) Duit is Vf. in de ZUldned. volkstaal.

281 5.

Benamingen van zekere spijzen, lekkernijen, enz. : Jodenbrokken (b. v. te Noordwijkerhout voor: babbelaars, kokinje). Jodenkoek (bij verkorting Jood, groote, platte, ronde koek, welke in punten gesneden wordt, die ook af­ zonderlijk worden verkocht). Jodenpunten (punten van het gebak dat Jodenkoek heet). Jodenkoekjes (benaming voor verschillende soorten van koekjes). Jodenkransen (zeker gebak). Een Jodendiner (een portie gebakken aardappelen met een croquet er op). Jodenchocolade (koffie met kaneel en een scheut brandewijn er in, ook Moffenchocolade en Moffenkoffie geheeten). Jodenkoffie (koffie met kaneel, suiker en melk). Jodenzweet (1° spotnaam dien men in West-Vlaan­ deren geeft aan een gerecht, bestaande uit zoetemelk met suiker en kaneel; 2° slappe, waterachtige drank, b. v. slappe koffie). Jodenbord (het bekend Harlekijnspel of de Zevenzot). Jodenbijt (naam voor de « snee» in een sluitappel», ook Joden­ snit geheeten). 6.

Benamingen van planten, die hun naam aan de Joden ont­ leenen: Jodenbaard, moederplant, Saxifraga samentosa; Joden­ bloempje, een sierstruik uit Japan met gele bloemen, Kirria japonica; Jodenboon, 1° in Salland voor: Pronkboon, Phaseo­ lus multiflorus Lmk. ; 2° in Twente Tuinboon, Vicia faba L. ; Joden brood , in Salland voor: Jodenkers; Jodendoorn, doorn­ achtig gewas, Spina Ghristi; Jodenjuin, op Voorne en Beier­ land voor : Knoflook; Jodenkaneel, een benaming voor Gort. cinnamoni chinens. ; Jodenkers, 1° de vrucht en de plant van Physalis Alkebengi L. ; 2° een der namen voor het Bar­ barakruid, Barbara vulgaris; Jodenkriek, 1° Fr. bigarreau; 2° hetzelfde als Jodenkers, Physalis Alkebengi L. ; Jodenkop, naam van Nicandra physaloïdes; Jodenkruid, 1° een der soorten van Glidkruid; 2° de Wederik of Weegbree; Joden­ maluwe, Jodenmoes , benaming voor Gorchorus olitorius; 282 J eudeneutjes, benaming in de Zaanstreek voor Beukenoten, omdat zij door de Joden op wagens gevent worden; Joden­ slaatje, Jodenpruimke, Jodentabak, volksbenamingen voor de vrucht van den Els; Jodenvleesch, Limburgsche benaming voor Paddestoelen. (HARREBOMMÉE; BOEKENOOGEN; STOETT; VAN DALE, Joos, SchaUenen Waaschldioticon ;DEBo; Antw. Idiot.; Volksk., XIV, 229; Wrdb. der Ned. T. ; K. TER LAAN, Nieuw Gron. Wrdb., J. GOMPERS, De Jood in de Nederlandsche Volkstaal, enz.)

B. - Spotnamen. Een Joodsche marskramer heet te Antwerpen Moosjemak (zie hooger) ; en een Jood in 't algemeen e n Smous, een Krninoot, een Smikkel (in Groningen Smiegel) een Kind van Israël, een Jachoem. Daarop het spotrijm der kinderen:

Jachoom Verdoemd, In de rotte pataten gestoempt.

Jood, Smous en Ohristene Jood als spotnaam op de inwoners van sommige plaatsen. Zie OOSTMALLE, HERSSELT, WEST­ MALLE en TURNHOUT.

C. Spotrijmen.

1. Een, twee, drie, een Jood kapot! HIJ IS gesmoord in den mosterdpot. Sa.a.r heet de vrouw En de meid heet Saar. Ze keken in den pot En de Jood was gaar. (PANKEN, Liederen, 75.) Een vollediger variante van dit spotliedje luidt te Amster­ dam: Eén, twee, drie, de Jood in den pot, Fijngestampt en mosterd er op ! (1)

(1) Var. : en het deksel er op.

283 Saa.r heet de vrouw En de meld heet Saa.r ; Ze keken in den pot En de Jood was gaa.r. Toen de Jood op tafel kwam, Zaten er gebakken (l) korstjes an. Ze aten den Jood met peper en zout. o ! wat keek die Jood benauwd! De eerste regel luidt ook :

Eén, twee, drie de Jood kapot ! (COMPERS, De Jood in de Ned. Volkst., 8.)

2.

't Kalf had nen dikken kop het was den Jood Zijn Heer en God.

't Kalf had zoo lange ooren : daar moest de Jood altijd na hooren.

't Kalf had nen rooden mond: het was gehjk den Jood zijn k ...

't Kalf had zoo Witte tang (tanden) : daar streek 't den Jood met langs zijn wang.

't Kalf had een lange tong : dat was den Jood zijn heihgdom.

't Kalf had een bont vel : dat was den Jood zijn tafelpel(lo) (tafellaken).

't Kalf had nen langen derm : daar streek den Jood zijn kop met werm.

't Kalf had nen scherpen ruk (rug) het was den Jood Zijn schermstuk.

't Kalf had nen langen zwans (staart) : dat was den Jood zijn roozenkrans.

(1) Var. : bruine.

284 't Kalf had een dikke vot (aars) : da.t was den Jood zijn mosterdpot.

't Kalf had vier kromme been : het hep gelijk de Jood voorheen.

't Kalf had nen langen stert : daar streek de Jood met langst zijn hert. Ct Daghet, lIl, 22.) 3.

Eén is onze God, Robbedobbedob. Twee tafelen Moyses, Robbedoubedob. Drij zijn onze vaderen: Abraham, Isaac, Zwavelstok, Robbedoubedob. VleI' zijn onze moederen: Sara, blka, baka, bina, Robbedobbedob. VIJf zijn Moyses'knechtjes Budelbos en bilderIdderon, Robbedobbedob. Zes zijn Sara's buren : Keldergat en laptitl, Robbedobbedob. Zeven zijn ons neven : Samson, Heli, Gederederon, Robbedobbedob. Acht zijn onze koningen : Saül, David, roodkoolzak, Robbedobbedob. Negen ZIjn ons pr16steren Pirruwit en mirotti, Robbedobbedob. Tien ZIJn ons profeten : Daniel en knakkersvel, Robbedobbedob. (Hoogstraten.) (Ons Volksl., I1,23.) 4.

Oeterdetoet, (er) ZIt 'n Jeude m 't dalp (diep) ;

285 Lot hom (laat hem) moar verzoepm (verzuipen), Van (want) ik help hom nait (niet).

5.

Help, help! zit 'n Jeude in 't daip (diep). Ik help hom nait (niet). Van (want) hij verzopt (verzuipt) nog nait.

6.

J oppie, J oppie Jeude, Wat hestoe (hebje) in dien zak? - 'n Mootje jenever In (en) sloatje (1) tebak. (K. TER LAAN, Gron. Wrdb., 374.)

7.

Jood, Breek je poot, Breek je nek, Verrek! (Amsterdam.) (GOMPERS, op. cit., 9.) 8. Jood, Lik je poot, Lap je schoen, Dan heb-je alle dagen wat te doen. (Enkhuizen.) 9. Smous, Lap je kous, Dan heh-je wat te doen. (Ureterp_) 10.

VIeze (2) smous, Je hebt een ga.t In je kous;

(1) Var. : proemke. (2) Vuile, smerige.

286 En op je jous (1) Loopt een lous (luis). (Omstreken van Leerdam.) 11.

Plagend tot een Jodenkind:

Mijn vader is een Jood, Mijn moeder een Jodin, Dan kan-je wel begrijpen Dat ik een Joodje (of: Jodinnetje) bin. (Friesl. en Groningen.) 12.

Jeude, Jeude, jikzak Steek hem in dien (dijn, uw) knikzak. (Winschoten, Groningen.) 13. Jaap de Jood Brak zijn poot, Op Zaandammer kerremis. Toen was heele Japie dood. (Koog-aan-de-Zaan.) 14.

De Joden hebben een zwijn geslacht, Al opgevreten en weggebra.cht. ( Groningen.) D. - Spotvertelsels.

I.

VVAAROM DE JODEN GEEN VARKENVLEESCH ETEN. VVaarom den Joden het varkenvleesch verboden is, wordt door den volkshumor aldus verklaard: Toen Onze Lieve Heer nog op de wereld leefde, waren er eens eenige Joden, die aan zijn mirakelen niet geloofden en besloten hem op de proef te stellen. Een hunner kroop onder een leege ton, en zij zeiden tot den Zaligmaker: « Raad eens, wat onder deze ton zit? » - « Dat zal ik u aanstonds zeggen », antwoordde de Heer », daar zit een varken onder! »

287 De Joden begonnen te lachen en met Jezus te spotten; maar toen ze de ton omkeerden, zagen ze vol ontzetting dat er een zwijn onder uitkwam, hetwelk naar een kudde varkens toeliep, die daar toevallig voorbijkwamen. De Joden achter­ volgden de zwijnen om hun gezel terug te vinden, maar moesten het opgeven, want ze konden de varkens niet van elkander onderscheiden. Sedert dien tijd durven de Joden geen varkenvleesch meer eten.

* * * In R. d. H., XVI, 44, komt een variante voor van dit vertelsel, volgens hetwelk de Jood, om Onzen Lieven Heer te bedriegen, vrouwen kinderen in het zwijnenhok opsloot en den Zaligmaker vroeg, wat er in het hok zat. « Wat hebt ge er ingezet? » vroeg de Heer. - « Zwijnen », antwoordde de Jood. - « Welnu, zeide Jezus, « dan zullen het zwijnen blijven! » En toen de Jood het deurtje opende, kwam er een zeug uit met hare biggen, die al knufIend en knorrend weg­ liepen. En sedert dien tijd eten de Joden geen varkenvleesch meer. Deze spotsa.ge IS m geheel Europa bekend. Zie o. a. Re?Yûe des Trad. pop., IV, 362, VI, 727; VII, 487; X, 120; Zeitschrift des VereirM fur Volkskunde, V, 101; BARTSCH, Sagen, MaTchen und Gebrauche aU8 MecklenbuTg, 1,523; MERKENS, Was sich das Volk eTzahlt, I, 69. Zij is ook bij de SlaVische volkeren, mz. bIJ de Russen, zeer verbreId. ZIe daarover een uitvoerige bronnenhJst in Der Urquell, Il, 197.

In verband met het verbod aan de Joden om varkenvleesch te eten, vertelt men te Antwerpen het volgend sprookje

Il.

HOE LANGE WAPPER (1) EEN JOOD BEETNAM. In de Bergstraat te Antwerpen woonde een Jood, vuil en

(1) Gevreesde kwelgeest, die voorheen m de verbeeldmg der Ant­ werpsche jeugd leefde en, als een andere Proteüs, de meest verschil­ lende gedaanten kon aannemen. Van een langen, opgeschoten kerel wordt nog gezegd: 't Is een langewapper.

288 armoedig gekleed, maar zoo rijk als 't water diep is. Men heette hem 't « Gouden Joodje ». Op zekeren dag kwam Lange Wapper, in vis schel' verkleed, bij den Jood aanbellen. In een wisschen korfje droeg hij een levenden snoek. « Ik heb hier iets voor u, iets lekkers, dat ge wel eten moogt », zei Lange Wapper, (( een snoek, zoo als er in jaren geen meer gevangen is. En levend, springende levend! )) De Jood had veel trek in den visch en kocht hem, echter niet zonder op den prijs afgedongen te hebben. Daarop maakte Lange Wapper zich uit de voeten. Dadelijk werd de snoek gereedgemaakt voor het avond­ maal. De heele Jodenfamiiie begon er aan te smullen. Toen alles op was, en ze de overblijfsels wilden opruimen, zagen ze, tot hun schrik, dat ze geen snoek, maar wel een grooten varkenskop hadden opgepeuzeld. Tot overmaat van ontstel­ tenis, bemerkten ze eensklaps Langen 'Wapper, die voor 't venster stond te spotlachen. « Ja, ja, 't was van 't varken, van 't varken! » riep de kwelduivel hun hoonend toe. (V. DE MEYERE, De Vl. Vertelselschat, lIl, 257.)

lIL

DE JOOD AAN DE POORT VAN DEN HEMEL. Eens klopte een Jood aan de poort van den hemel. Sint­ Pieter deed de deur met een spleetje open en zag al dadelijk aan den vreemdeling zijnen neus, met wien hij te doen had. « Joden komen hier niet binnen, » sprak hij, en sloeg de poort voor den Jood zijn gezicht toe. Maar de Jood was slim. Hij wachtte totdat de hemelpoort openging om een geheelen hoop Christenen in te laten en slibberde onbemerkt mee binnen. Groote opschudding in den hemel! Sint-Pieter wist niet wat aanvangen om den ongewenschten kerel zonder veel kabaal buiten te krijgen, toen hij op een vernuftigen inval kwam. Hij deed uitbellen dat al wie thuis nog iets te ver­ koopen had, dit mocht gaan halen en er in den hemel den hoogsten prijs voor zou bekomen. Toen de hebzuchtige Jood

289 19 dit hoorde, wreef hij zich van blijdschap de handen, want hij had thuis nog een heelen hoop rommel en oude vodden liggen, die hij tijdens zijn leven niet had kunnen verkoopen. Op zijn verzoek opende Sint-Pieter hem de poort, en het liep niet lang aan, of de Jood was daar al terug" schier bezwijkend onder 't gewicht van een zwaren zak, met allerlei vodden en bullen gevuld. Op zijn herhaald geklop en geroep bleef echter de hemel­ deur gesloten. Sedert dien tijd heeft nooit een Jood nog gepoogd den hemel binnen te dringen. Vgl. AMELAND, DELFZIJL, URK, WALEN. In een Honga.arsche va.riante lokt St·Pieter de Joden met tromge· roffel en het geroep : een verkooping, een verkooping ! buiten den he· meI. Als ze a.llemaal buiten zijn, wordt de poort gesloten, en geen enkele Jood mag nog binnen. (Revue des Trad. pop., VII, 487.)

IV.

VVAAROM DE JODEN PLATVOE~EN HEBBEN. Het volk beweert dat de Joden allen platvoeten hebben, omdat hunne voorvaderen veertig jaar lang in de woestijn rondgeloopen, en daardoor platvoeten hebben gekregen. V.

DE JOOD IN DEN SECREETPUT. Een Jood viel op een Sabbatdag in een beerput. Hij kon er alleen niet uit en daarom wilde de eigenaar van den put hem er uithelpen. Maar de Jood wou daar niet van hooren, omdat het Sabbatdag was en bleef liever liggen. 's Anderen­ daags wilde hij er uitgetrokken worden, doch de man die hem eerst had willen helpen, zei nu op zijn beurt : « 't Is vandaag Zondag, en 's Zondags mogen we niet werken. Blijf nu maar liggen tot morgen. )) Of de Jood uit zijn benarde positie is geraakt of in den secreetput is versmoord, vermeldt de historie niet. (Eerlijck Tijdt verdriiff, I, 96.) Ongeveer hetzelfde verhaal in Rond den Heerd, XVII, 48, met dit verschil dat de Jood in een waterput gevallen is. 290 .. AZIE.

ARABIË.

1. Franschman van het Oosten. Europeesche titel van den Arabiër, wegens zijne beleefd­ heid. (Woordenschat, 308.) 2. Vieze Araab. Zonderlinge kerel. Wat komt die vieze Araab hier doen 1 (TEIRL., Zuid-Oostvl. Idiot., I, 78.) Vgl. CHINA, ITALIe.

PALESTINA.

1. In 't Land van Belofte wonen. In een goede streek. B. v. We hebben hier geen vuur­ spuwende bergen, geen aardbevingen, geen orkanen of over­ stroomingen gelijk in sommige landen : we wonen hier in 't Land van Belofte. (Antw. Idiot., 743.) 2. Hij komt van 't Heilig Land. Hij is dronken (Vlaanderen).

3. Wij zijn in Kanaän, spreekt de landman of landbewoner in den zomertijd, wanneer graan en oogst veel beloven. (Navorscher, 26, 201; Wrdb. der Ned. T., VII, 1210.)

291 4. Die weg voert naar Kanaän. Dat is het middel niet om het goede doel te bereiken. (Id., ibld.) 5. Een Kanaän. Een streek, ook wel een plaats, een plek, waar men alles volop genieten kan. (Wrdb. der Ned. T., VII, 1210.)

6. Liggen gelijk de verwoesting van Jeruzalem. Gansch in wanorde. (Waasch Id!ot., 313.) 7. Zoo ver als Jeruzalem. Zeer ver. Naar Jeruzalem gaan of zijn. Zeer ver gaan of zijn. (TEIRL., Zuid-Oostvl. Idiot., I, 326).

8. Dat is zoo oud als de weg naar Jeruzalem. Zeer oud, zeer bekend. (TER LAAN, Gron. Wrdb., 373.) 9. Een vreemdeling in Jeruzalem. Iemand die niet op de hoogte is van 't geen er in zijn om­ geving plaats heeft,gezegd wordt, enz. Ontleend aan Luc. 2418. (Wrdb. der Ned. Taal, VII, 264.)

10. Naar Bethlehem gaan. Gaan slapen. Gijlie kunt nog wat opblijven, maar ik ga naar Belthlehem. Men zegt ook: Ik ga naar Bethlehem, want Jeruzalem is te wijd (ver). Woordspeling met bed. (Antw. Idiot., 221.) 292 Vgl. BOVEKERKE, LAKEN, LEDEGEM, ROLLEGEM, RUSLAND, STROOBOS, enz. Ook in vele plaatsen m Dmtschland spreekt men van nach Bethle­ hem gehen. In Thuringen kent men Bettenhausen, ook Federhausen; m Saksen: nach Ruhland gehen ; mElzaten: nach Bettlt-Alp ; te Basel en m Zwaben: nach Bettingen.

ll. In Bethlehem zijn. Een goed en overvloedig levensonderhoud hebben. Bethlehem beteekent « huis des broods ». (Woordenschat, 76.) 12.

Ic wilde hi zate in Jericho. Verwensching (in de middeleeuwen). Hij loope naar den drommel.

(STOETT, 423.) 13.

Hij bewandelt de paden van Jericho. « Spreekwoord dat men toepast op hem die den weg des kwaads tot zijn vermaak gekozen heeft,dien het niet ver­ schilt hoe het gaat, enz. » (Wrdb. der Ned. Taal, VII, 263.)

14.

Een gedruisch gelijk de trompetters van J ericM. « In Z.-Ndl. : een zeer sterk gedruisch; een vreeselijk leven. )) (Ibid.) 15.

Kan uit Nazareth iets goeds komen? Uitdrukking waarmede men aanduidt, dat men op grond van iemands afkomst, opvoeding, enz. niet aan goede hoe­ danigheden bij hem kan gelooven. (Id., IX, 1675.)

293 16. Het is hier Nazareth. Er is hier niets dan ellende. (HARREB., lIl, bI. Vl.) 17. Hij ligt in Jatta. Hij is dood; hij ligt neder aan een ziekte, zonder hoop op herstel; ook: hij slaapt. Ontleend aan de stad Jaffa, oudtijds Joppe, een haven, waar de pelgrims naar 't H. Land zeer lang moesten stil liggen, eer zij scheepsgelegenheid hadden om hunne reis voort te zetten. In 't jaar 1109 - verhaalt de volksoverlevering - begaf zich Eelco, van 't oud adellijk Friesch geslacht der Liaukama's van ten tweeden male ter kruisvaart naar het H. Land. Hij was vergezeld van zijn vriend Feyke Botina, van zijn broeders zoon Epo Liaukama, en van Godfried Roorda en Watze Herema. Te land gingen zij naar Venetië, waar zij zich inscheepten. Elco bereikte echter niet levend zijn doel; hij werd onderweg ziek en stierf te Joppe. Zijn lichaam werd te Jeruzalem ter aarde besteld. Toen het bericht van zijn overlijden in Friesland kwam, waar hij zeer bemind en geacht was, zeiden de Friezen al klagende tot elkander : Hij ligt in Jatfa, en sindsdien is die zegswijze bij hen in gebruik gebleven. (Volk8alm. voor Nederl. Kath., 1856, bI. 4-5.)

SIBERIË.

Een Siberische winter, een zeer strenge winter. Een Siberische koude, een zeer hevige koude. Een Siberisch weder, een zeer koud weder.

294 KAMSCHATKA.

Uit welk hol van Kamschatka zijt gij kier gekomen? Tot een onwetend, onbeschaafd mensch. (HARREB., I, 314.) Kamschatka, het bekende schiereiland in het uiterste Noord-Oosten van Azië, beschouwd als het allerafgelegenste, van alle kennis en beschaving volstrekt verstoken oord, het « eindje van de wereld. » (Z. Wrdb. der Ned. T., VII, 1190.)

CHINA EN DE CHINEEZEN.

1. Zoo geel als een Chinees. Van iemand met een gele gelaatskleur.

2. Men moet vijl Christenen hebben om een Jood te bedriegen, vijl Joden om een Griek te bedriegen en vijl Grieken om een Chinees te bedriegen. Spreekw., waarin het geslepen viertal een meetkundige reeks vormt, waarvan 't eerste lid 5 en de reden ook 5 is. (Woordenschat, 722.) 3. Een rare Chinees. Iemand die in eigenaardigheden of neigingen van anderen afwijkt. (Wrdb. der Ned. Taal, 111, 2013.) Vgl. ITALIe, ARABIè. 4. Het gele ras. Zoo heet men de Chineezen naar hun gele tint en hun voorliefde voor de gele kleur. 5. Dat is Chineesch voor mij. Dat versta ik niet. Vgl. HEBREEUWS OH, GRIEKSOH, LATIJN, 295 6. Een Chineesche muur. Tal van onoverkomelijke bezwaren. Naar den Chineeschen muur, die 300 geographische mijlen lang is en het Chineesche rijk vroeger langs de noordelijke grenzen afsloot tegen de invallen der Toeranische volkeren. Gelijk deze alle vreemden weerde, zoo weert fig. een Chineesche muur veranderingen af. ( Woordenschat, 136.) 7. Een huishouden van Kea. Een Chineesch huishouden, waarin orde ontbreekt. Spreekwijs door matrozen overgebracht, die de Maleiers op Java den Chinees Orang-Kee, Orang-Kea hoorden noemen en daarom ook gewoon zijn eIken Chinees met den naam Kea of Kee aan te spreken. (Id., 553.) 8. De Chineezen van Europa. Zie NOORD-NEDERLAND, Nr 7.

9.

Zie VERKEERDE WERELD, hl. 203.

JAPAN.

1. Zoo geel als een Japanees. Van iemand met een gele gelaatskleur.

2.

Hij heeft den J apanschen rok aan. Hij is dronken. (HARREB., 357.)

296 AFRIKA.

DE MOOREN.

In de volkstaal worden alle negers M ooren genaamd.

1. Zoo zwart als een Moor. Inz. gezegd van iemand die zwart ziet, omdat hij zich niet gewasschen heeft. 2. Zoo wit als een Moor. Scherts. 3.

't Is den Moor gewasschen. 't Zijn vruchtelooze pogingen. Vgl. het fra. à laver la téte d'un Maure on perd sa lessive.

De Ouden zegden : lEthiopem lavas, « Gij wascht een Ethiopier )) of lEthiops non albescit, « Een Ethiopler wordt niet WIt « of lEthlOpem dealbare, « Een Ethiopier witwasschen )). DIt spreekwoord bestaat m alle Europeesche talen: in 't Engelsch, Duitseh, ltahaansch, Spaanseh, Portugeesch, Russisch, enz.

HOTTENTOTTEN, KAFFERS, enz.

1. Zoo zwart als een Congolees of een Congoneger . V gl. MOOREN. 2. Zoo klein als een Hottentot. Klein van gestalte. 3. Zoo leelijk als een Hottentot.

297 4. Hij is een Hottentot. Een ruw, onbeschaafd persoon. Ook een scheldwoord. Gij leelijke Hottentot! Syn. : KAFFER. (Wrdb. der Ned. Taal, VI, 1135.)

5.

Een Hottentot van een manneken. Een dwerg, een kleine persoon. (Z. Ndl.)

6.

Op hoop leven gelijk de Hottentotten, die meenen dat ze groot zullen worden. Scherts. (Waasch Idiot., 298.) 7. H ottentotsch. Iets onverstaanbaars. (Wrdb. der Ned. Taal, VI, 1135.)

8. « KLIPKOPPE ». Spotnaam dien de Afrikaanders aan de Hottentotten geven. (Woordemchat, 569.) 9-10.

« PEPERKOPPE )l, « KORRELKOPPE ». Hottentotten (Z. Afrika). Hun haar groeit niet dicht aaneen, maar in krolletjes, gelijkend op peperkorrels.

9. Zie DAKNAM. 10. Een Kaffer. Een ruw, onbeschaafd persoon. Vgl. HOTTENTOT.

298 EGYPTE.

1. Zij hunkeren naar de vleeschpotten van Egypte, naar den vroegeren tijd, toen het hun stoffelijk beter ging. (Zinspeling op DEUT. XXVI : 6.) (VAN DALE, Wrdb., 496.) 2. Hij eet uit den grooten pot van Egypte mee, b. v. van een kind of vreemde gezegd die (zonder vergoeding) mede eet. (Id.) 3. Een Egyptische duisternis, een volslagen duisternis. (Ibid.) 4. Zie FEERWERD en WOLTERSUM.

AMERIKA.

NOORD-AMERIKA EN DE AMERIKANEN.

1. « YANKEE'S ». Naar het schijnt, zou Yankee van Hollandschen oorsprong zijn en een verbastering van Jan Kees (Jan Kaas), den ouden bijnaam der Hollanders. Het eiland Manhattan, waar New­ Vork - oudtijds Nieuw-Amsterdam - op gebouwd is, werd eerst door eenige Hollanders gekoloniseerd, die er zich ves­ tigden in 1612, drie jaar na de ontdekking der Hudsonrivier door de Duitschers. Doch in 1664 maakten de Engelschen zich meester van het eiland. Wel namen de Hollanders het negen jaar later terug, maar moesten het in 1674 voor goed aan hun mededingers afstaan.

299 Van dien tijd af zou de spotnaam Yankee's dagteekenen, die door de Engelschen aan de Hollandsche kolonisten van Manhattan werd gegeven, maar later toegepast werd, eerst op de bewoners der Staten van New-Engeland, en eindelijk op al de Amerikanen der Vereenigde Staten. Volgens Woordenschat, 1253, hebben de Hollanders langs de Hudson en in New-York (Nieuw-Amsterdam) zelven eerst dien naam gebruikt, en bezigden de Engelsche soldaten het woord als schimpnaam, waarop de Amerikanen het als eeretitel aannamen. Dat Yankee ontstaan is uit Jan Kaas, is ook het gevoelen van Prof. Dr. H. LOGEMAN. Zie zijn betoog in Volkskunde, XVI, 186 vlg., alsmede in Revue de l'Univ. de Bruxelles, April 1905.

2. « BROEDER JONATHAN ». Bijnaam voor de bewoners der Vereenigde-Staten van Noord-Amerika. Toen de beroemde George Washington, na zijn benoeming tot opperbevelhebber der troepen, in Massachusetts kwam, om de noodige voorzorgsmaatregelen tot 's lands verdediging te nemen, was er groot gebrek aan ammunitie, enz. Het was een zeer moeilijke zaak, zich het noodige aan te schaffen, om den machtigen vijand behoorlijk te gemoet te kunnen gaan. In deze hachelijke omstandigheden raadpleegde Washington zijn officieren en enkele overheidspersonen omtrent de wijze, waarop men zich uit dien neteligen toestand redden zou. In die dagen was Jonathan Trumbull tot gouverneur van Connecticut benoemd. Washington stelde veel vertrouwen in dezen ervaren man en : « Wij zullen Broer Jonathan (1) om raad vragen! » werd dikwijls uit zijn mond vernomen. Broer Jonathan slaagde el' werkelijk in, het leger door veel moeilijkheden heen te helpen, zoodat het hoe langer hoe meer in gebruik kwam, om bij voorkomende moeilijkheden

(1) Jonathan Trumbull behoorde tot de sekte der quakers en werd daarom Broeder genaamd.

300 te zeggen: « We zullen Broer Jonathan om raad vragen! » Zoo leefde Broeder Jonathan voort in den mond des volks en werd een uitdrukking voor Amerika en 't Amerikaansche volk tot op den huidigen dag. 3. « OOM SAM ». Bijnaam voor de regeering der Vereenigde-Staten (1). De oorsprong er van wordt in dezer voege verhaald : In den oorlog tegen Engeland bezocht de toenmalige leger­ leverancier, Elbert Anderson van New-York, het plaatsje Trong aan de Hudsonrivier, waar een aanzienlijke voorraad ossen- en varkenvleesch was, die door hem gekocht werd. Een der opzichters daarover heette Samuel Wilson, algemeen bekend onder den naam van Uncle Bam (Oom Sam), die het toezicht hield over een groot getal werklieden, met het ver­ pakken der gekochte waren belast. Een jonge werkman moest op alle vaten E. A. U. S. A. M. schilderen, wat natuurlijk beteekende : Elbert Anderson, United Btates of America. Vermits in die dagen de letters U. S. A. M. voor United Btates of America (Vereenigde Staten van Amerika) nog tamelijk onbekend waren, gaf de werkman altijd aan zijn kameraden, die hem naar de beteekenis dier letters vroegen, ten antwoord dat U. S. A. M. Uncle Bam beduidde. Allerlei grappen werden nu op Oom Sam gemaakt, die zooveel vaatjes in zijn bezit had. Vermits vele dezer werklieden later soldaat werden, ver­ spreidden zij de grap al verder en verder, totdat Oom Bam eindelijk een spotnaam bij 't volk werd en zelfs in druk ver­ scheen, voordat de eerste veldtocht geëindigd was. 4. Een oom in Amerika dood hebben. Groote uitgaven doen, alsof men in Amerika een rijken oom dood had, van wien men veel geërfd heeft. De Fransche UItdrukking oncle d'Amértque beteekent : oom van wien men een onverwachLe erfenis krijgt.

(1) Oom Sam (Uncle Sam) wordt voorgesteld als een man met strooi. en hoed en gestreepte broek. 301 MIDDEN EN ZUID-AMERIKA.

BERBICE. (Landstreek in Engelsch Guyana.)

Naar de barrebiesjes gaan. Wordt in sommige gedeelten van Noord-Nederland gezegd voor : dood gaan, om zeep gaan, zooals in Friesland : hy giet nei de berbysjes, eig. naar Berbice, het land waar de peper groeit en bekend is om zijn moordend klimaat. (STOETT, 57.) BRAZILIE.

1. Zoo bruin als een Braziliaan. Bruin gebrand van de zon.

2. Zie ZANDVLIET .

ESSEQUEBO. (Landstreek in Engelsch Guyana.)

Naar lesjekeep (Essequebo) gaan. Dood gaan, sterven. (Ibid.) JAMÁÎCA.

Hij zal betalen als het schip van Jamaïca komt. Hij zal niet betalen, tenzij hij een buitenkansje krijgt, wat echter zeer onwaarschijnlijk is. (HARREB., I, bI. LXII.)

302 .. OCEANIE.

OOST-INDIË.

1. HET « APENLAND )). Schertsende benaming voor Oost-Indië.

2. « LEMOENKOPPE )). Maleiers, « Slamee-mense )) (Z.-Afrika). Genaamd naar de hoofddracht bij hen in zwang, de fez zonder rand en gewoon­ lijk donkerrood of lichtrood, soms nogal gelijkend op oranje. (Lemoen is Afrikaansch voor Ndl. sinaas- of oranjeappel).

3. Naar den Oost zijn. Verdwenen, te rest. Waar is uw schoone brieventesch 1 Och ! die is al lang naar den Oost ! Vóór een veertigtal jaren was het volgende straatdeuntje fel in zwang :

Ha, ha, ha ! mIjn hef is naar den Oost (3 ma.a.l) : Ik heb ze ZIen vertrekken met een blekke(n) doos!

4. Zich Oostindisch doof houden. Den schijn aannemen, alsof men niet hoort, wanneer men geroepen, aangesproken of om iets verzocht; wordt. Bij de inlanders in Oost-Indië bestaat de gewoonte (men kan het een karaktertrek noemen), dat, als hun iets wordt opgedragen, zij deze opdracht niet volvoeren. Worden zij ter verantwoording geroepen, dan werpen zij de schuld op onbekendheid met de taal, waarin het bevel is uitgedrukt. Zij zeggen dat ze 't niet verstaan of niet begrepen, of niet gehoord hebben.

303 « Men zal wel moeten denken )), zegt Dr STOETT, « aan de eigenaardige kwaal van Oostersche vorsten, die dikwijls vertoogen van westersche regeeringspersonen niet heeten te begrijpen of kwalijk te verstaan, om daardoor uitstel te winnen voor de vervulling hunner beloften. ))

5. Een Oost-Indische fooi. Een pak slaag, eene onplezierige bejegening. (Wrdb. der Ned. T., lIl, 4622.)

6. 't Zal bal op Java zijn. Gij zult slagen krijgen. (Waasch ldiot., 313.) 7. Hij is voor Java. Hij is een verloren, een bedorven man. De jongens of mannen, die niet deugen wilden, of die het in Nederland verkorven hadden, zond men voorheen naar « den Oost )). « In een tijd (de 17e eeuw) waarin een oostinje-reis van acht tot twaalf maanden kon duren en waarin de uitdrukking : « hij is voor Java )) de beteekenis had : hij is verloren! » s. KALFF, in Gids 1898, lIl, 95. (Wrdb. der Ned. Taal, VII, 236.)

8.

Zoo oud als de weg naar Jacatra. Zeer bekend; 't is dus geen nieuws wat men vertelt. Zie over den oorsprong van die zegswijze Woordenschat, 1270.

Vgl. AREN, GEEL, GERDINOEN, JERUZALEM, KRALINGEN, DE PEEL, ROME.

304 Aanvullingen en Verbeteringen

10

AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN.

DEEL I. BRONNEN EN GERAADPLEEGDE WERKEN. ( Vervolg.)

AA (A. J. VAN DER), Aardrijk8kundig Woordenboek der Nederlanden, 14 dln. - Gorinchem. 1839-1851. Brabander (De), tijdschrIft voor geschiedems, oudheIdkunde en folklore. -. Merchtem, 1915-25. COSTER (CHARLES DE), De Legende en de heldhaftige, vroohlke en roem­ rijke Daden van Uûenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderland en elder8. In het Vlaamsch vertaald door RICHARD DELBECQ (voor het proza) en RENÉ DE CLERQ (voor de hederen). Tweede druk. Met 22 platen van JULES GONDRY. - Amsterdam, 1914. Eigen Schoon, Westbrabantsch tijdschnft voor geschiedems, oud­ heidkunde, folklore en taalkunde. - Assche, 1911-1914. Eigen Schoon en De Brabander. Orgaan van den Oudhetdkundigen Krmg van West-Brabant en den GIdsenbond der gouw Brussel. - Merchtem, Maunts Sacré. NIeuwe reeks. Smds 1927. :FIRMENICH, Germaniens Vólker8ttmmen, 3 dIn. -Berlijn, z. J. (rond 1867.) Heimatkalender der Heinsberger Lande. - Hemsberg, Jgg. 1925 en 1926. (Heinsberger) Heimat (Dte). Bijlage der Hetnsberger Volk8zettung, n TS van 29-7 en 2-9 1922. HEUVEL (H. W.), Oud-Achterhoeksch Boerenleven het heele laar rond, 2e druk. - DeventEr, 1928. HUIZENGA-ONNEKENs (E. J.), Groninger Volk8verhalen, bewerkt door K. TER LAAN. - Gronmgen-Den Haag, 1930. KEMP ( (PIERRE), Limburg8 Sagenboek. - MaastriCht, 1925. KRÜGER (J. B.) Ge8chiedeni8 van het Bi8dom van Breda, enz. 4 dln. - Bergen-op-Zoom, z. J. MIERT (L. VAN), Spotnamen van Noord-Brabant8che plaat8en m « Stu­ diën ", tijdschnft voor godsdIenst, wetenschap en letteren, 52e Jaarg., 93e deel, bI. 503 vlg. ; - 94e deel, bI. 56 vlg. Nederlandsch Tijdschrift voor Volk8kunde (voortzettmg van Volks­ kunde), onder redactie van VICTOR DE MEYERE, MAURITS SABBE,

307 EM. VAN HEURCK en J. VERCOULLIE. - Antwerpen en Deventer. Smds 1920. NieuwIin Klugt Almanak of vermaekelyke tydpassering. Inhoudende boven de gewoonlyke dingen, verscheyde curieuse beschryvmgen,etc. Uyt de Boek-Drukkery van Petro Dewmto, opper-président van de pot en sterre-kykery. - Zonder vermeldmg van plaats. (Jaar VII der Fransche RepublIek (22 Sept. 1798-1799). Oude Dwis~e-Oronycke van Hollant, enz. - Delft, 1585. OUDENHOVEN (JACOB VAN), Een nieuwe en vermeerderde Beschn}v~nge van de Meijeri}e van 's Hertogenbos8che, enz. - Den Bosch, 1670. Oudheden en Gestichten van de bisschoppeh}ke stadt en Meyerye van 's Hertogenbosch door een lIefhebber der oudheit. - 's Hertogen- 1:osch, 1749. Rhe~nisch W orterbuch, herausgegeben von J OSEF MULLER. - Bonn und L61pzig. Smds 1923. SCHOLLEN (M.), Aachener Sprwhwàrter und Redensarten. - Aechen, 1918. SCHUTJES (L. H. C), Gesch~edems van het bwdom 's Hertogenbosch, 5 dIn. - St. MwhIels-Gestel, 1872-'81). Smte Geertruydtsbronne, drIemaandebjksch tIjdschrIft geWiJd aan de geschIedenis en volkskunde van West-Brabant en omgevmg. RedactIe: H. LEVELT, gemeentearchivarIs te Bergen-op-Zoom. - Bergen-op-Zoom. Smds 1924. Taxandna, tIjdschrIft voor N oordbrabantsche Geschiedems en V olks­ kunde. - Bergen-op-Zoom. 8mds 1!~84. T~}dschnft van Noord-Brabantsche Ge.sch%edems, Taal- en Letterkunde, 1892, bI. 599 vlg. VEN (D. J. VAN DER), Van Vrijen en Trouwen op 't Boerenland. - Amsterdam en Mechelen, 1929. Volkstaal (Onze), tIjdschrIft gewIJd aan de studIe der Nederlandsche tongvallen, onder toezIcht van PROF. Dr. KERN, geredIgeerd door TACO H. DE BEER, enz. Tweede Jaarg. - Kmlenburg, 1884. WREDE (Dr. ADAM), Rheimsche Volkskunde, 2" Auflage. - Bonn, 1922.

308 ZUID-NEDERLAND.

De Vlamingen. « VLAAMSCHE MELKBAARDEN )J. Er bestond in het voormalige Oostenrijksch leger een krijgsschaar, de « krijgsschaar van Windisch-Grätz )) geheeten, die in de veld­ slagen tegen Napoleon I beroemd was onder den naam van « de Dragonders van Latour )). Ten tijde van Maria-Theresia tot op het einde van het beheer van Jozef 1I, hiet die krijgs­ schaar « de Vlaamsche keurbende )), ofschoon zij gelicht werd in den Elzas en Lorreinen, zoowel als in het eigenlijke Vlaan­ deren. 't Is die Vlaamsche keurbende, die in den veldtocht van Hongarije onder Maria-Theresia de Pruisische huzaren deed wijken en de zegepraal besliste. Omdat veldoverste Daum ze schertsend Vlaamsche melkbaarden geheeten had, beval Maria-Theresia, ter herinnering aan hun heldenmoed, dat de krijgslieden dier schaar nooit noch baard noch knevels zou­ den dragen. (PIMODAN, Sout'emrs de la campagne d'ltalie et de Hongrie, aangeh. in Biekorf, V, 79.) De Walen. 't Gebeurt dat Waalsche kinderen naar Ruien komen om Vlaamsch te leeren. Ze moeten trachten in de gratie van de Ruiensche schooljeugd te staan, of anders klinkt het: Piere Wale Zonder tale, Zonder stoort : Ge zijt geen sj ikke toebak weerd ! - De Walen schelden de Vlamingen uit voor Quarêye tiesse (vierkante koppen), waarop de Vlamingen antwoorden : De Walen hebben ronde koppen, omdat de luizen de kanten hebben afgebeten.

309 PROVINCIE BRABANT.

De op bI. 24, onder nr 4 medegedeelde Limburgsche spot­ versjes betreffen niet de huidige provincie Brabant, maar wel het gedeelte van het huidige bisdom Roermond (NnI. Limb.), dat tegenover Maaseik, Mechelen en Neerharen ligt, d. w. z. de kantons Sittard en Meersen, die vroeger afhanke­ lijk waren van Gulik en later bij het hertogdom Brabant kwamen. ARRONDISSEMENT BRUSSEL.

Assche-ter-Heide (bI. 30) : Op d'hel Daar maken ze pap van kèzew61.

Bekkerzeel. « BROODFRETTERS ». Er wordt verteld, dat daar eertijds slechts 12 huizen, doch 13 ovens stonden. (Eigen Schoon en De Brabander, X, 179.)

Brussegem. « AFKLOPPERS )J. Om de menigvuldige ramme­ lingen, die de vreemdelingen aldaar opliepen. (Id.) Buisingen (bI. 12). 2. In Brussel was het voortijds bij de burgerij de gewoonte naar Buisingen of naar Kampenhout te gaan om overvloedige eetmalen te nemen, zoodat men schertsend zegt van een eetmaal waar veel (quantitatief, maar niet qualitatief) op den disch komt : 't 18 gelijk in Bui­ singen (of Kampenhout). Coquiane (1). De naam dezer parochie, onder de gemeente Herne, wordt door 't volk op de volgende wijze verklaard : Het is honderden en honderden jaren geleden, toen het grootste gedeelte van Herne nog een volle wildernis geleek. Een Waal, met name Goq, aangetrokken door de vrucht­ baarheid der streek, kwam zich op een der uitkanten van het dorp vestigen en bouwde er een boerderij.

( 1) De gemeente Herne heeft een belangriJk gehucht, dat den zonderlmgen naam van Coquiane draagt. Het lIgt aan de taalgrens en m de laatste jaren werd er een kerk en een school gebouwd. :no Het duurde niet lang, of Coq maakte kennis met een Vlaamsch meisje van Herne, dat den naam van de Haan droeg, en nam ze weldra tot vrouw. Sedertdien stond het boeren· huis, dat een groot pachthof was geworden, bekend onder den naam van Coq-en-Haan. Later werd deze benaming ver­ basterd tot Coquiane en aan de gansche wijk gegeven (Eigen Schoon en de Brab., XI, 219-220.) Galmaarden. 1. «BRABANTSCHE PATATEN )J. De bewoners van Galmaarden worden in de aangrenzende Oostvlaamsche gemeenten Viane, Moerbeke, Geeraardsbergen, enz. Bra­ bantsche Pataten genaamd. (DE RAADT, 566.) 2-3. DE « GEELKOPPEN )J, « GALKOPPEN )J, « GEELGEZICHTEN )) VAN GALMAARDEN. Spotnamen, verband houdend met den dorpsnaam. (Eigen Schoon enDe Brab., X, 179-180.)

4. DE « BRUINBROEKEN )J VAN GALMAARDEN. Wellicht omdat er een gehucht bestaat, dat Bruinsbroek heet. (Id.)

Grimbergen (bI. 43). « KRAAISCHUTTERS )l. Om de menig­ vuldige steenkraaien (kauwen), die op den toren wonen. (Id., X, 179.)

Herne (bI. 49). 2. DE « HEEREN)J VAN HERNE. De bewoners van dit dorp, volgens DE RAADT Boeren genaamd, heeten ook Heeren, ten gevolge van den bekenden goeden sier, die de burgerij er maakt. (Id.)

Hoeilaart (bL 49). «HOOILANDERS )J. Ze noemen zich zelven de Hooilanders. 2. « DOENDERS )J. In Overijsche heet men hen Doenders, omdat ze zeggen 'k en doen, om iets te ontkennen. Volgens IDE RAADT zou die spotnaam ook toepasselijk zijn op de bewoners van Overijsche, doch hij geeft daarvan een geheel andere verklaring. (Zie Volkshumor, I, 60-61.) Humbeek (bL 49-50). 3. DE «JONGENS VAN DE VAART» VAN HUMBEEK. Het dorp ligt aan de Brusselsche vaart. (Eigen Schoon en De Brab., X, 179.)

311 Kampenhout (bI. 50). 3. Zie BUISINGEN . Kapellen-op-den-Bosch (bI. 51). 2. « NEUSMAKERS ». Die van « hunnen neus maken », beslag maken. De inwoners beweerden veel slimmer te zijn dan die der andere gemeenten. (Eigen Schoon en De Brabander., X, 179.) Maksenzeel (bI. 55). 4. DE « VECHTERSBAZEN» VAN MAZEL. Meisse (bI. 56). 2. «GROENINGEN». Wegens de menigvuldige bosschen die er vroeger waren. (Id., 180.) Merchtem. « THEEPISSERS ». De spotnaam Theedrinkers (zie bI. 56) verschijnt ook onder den vorm Theepissers. De Merchtemnaars kregen dien naam om hun bleek bier, dat men M erchtemschen thee noemde (Id., 179.) V gl. ZOTTEGEM. Op bI. 56 staat J. SACRÊ ; lees: MAURITS SACRÊ. Meuzegem (gem. Wolvertem). « BOSCHUILEN ». Omdat er vroeger "eel bosschen waren. (Id., 180.) Nerum (bI. 60). Er staat: Nerum (Gemeente Londerzeel). Dat moet zijn : Gemeente Wolvertem. Dus ook foutief op bI. 54. Nieuwenrode (bI. 60). 2. « VISCHFRETTERS ». Eertijds was het aldaar kermis den 15 Augustus, al was het een Vrijdag en dan aten ze abberdaan en stokvisch, die te Mechelen haalden. (Eigen Schoon en de Brab., 180.) Ophem (gem. Wezenbeek). « OPPELEERS ». Te Sterrebeek voor: inwoners van Ophem, gehucht van Wezenbeek. Gewoon­ lijk met de ongunstige beteekenis van boschuil, weinig be­ schaafden mensch. De Oppeleer gaat door als zijnde (( in den bosch opgebrocht ». Ophem ligt nl. dicht bij 't Soniënbosch. Opwijk (bI. 60). DE (( DRINKERS ». Ossel (gem. Brussegem). (( BÈREN ». De bewoners worden zoo geheeten, omdat vele hunner in de week dronken liepen,

312 wat men bèerloopen noemt. Er was een herberg, waar het bèerboek rustte, en telkens er iemand dronken liep in de week, moest hij dit boek komen teekenen. (Eigen Schoon en De Brab., X, 180.) Oudergem. « SJIPKES». De kinderen die naar de bewaar­ school gaan en dus nog geen 6 jaar oud zijn, worden er Sjipkes, Sjiipkes (kiekentjes) geheeten. Wil men zeggen dat zulk een kind naar de bewaarschool gaat, dan zegt men: « Hij (of zij) is bij de sjipkes ». Pame1 (bI. 61). 2. De omwonende bevolking drijft den spot met Pamel, vragende : « Zeg mij 'ne keer waar het dorp (1) te Pamel is? - Antw. Bij 't gemeentehuis. - En 't gemeente­ huis? - Antw. Op 't dorp. En de spotters voegen er bij: « Pamel dat is 'n vieze (2) ge­ meente : de kerk staat te Okegem, de school te Ledeberg en de menschen wonen te Poeik. (Eigen Schoon en de Brab., XII, 48.) Payottenland (Het) (bI. 61). Uit een interessant artikel door Dr. JAN LINDEMANS, verschenen in Eigen Schoon en De Brabander, IX, 145 vlg., blijkt duidelijk, dat al wat DE GRONCKEL, alias TWYFELLOOS over het Payottenland en de Payotten schreef, in strijd is met de historische waarheid en louter op fantazie berust. Over de benaming Payot, zie de bijdrage van J. B. VERVLIET in Ons Volksl., II, 62 vlg. Ramsdonk. « OPGESLAGEN BROEKEN». Men zag van over­ ouds de menschen van Ramsdonk en ook die van Breendonk over de Brusselsche baan gaan met opgeslagen broek. (Eigen Schoon en De Brab., X, 179.) Relegem. « GROENVINKEN ». Van overouds woonde aldaar een familie, die van stam tot stam vermaarde grunedoktoors, groendoktoors (kwakzalvers, wonderdokters) leverde. Van daar de spotnaam Groenvinken (dia!. Gruunvinken), aan de inwoners gegeven. (Id., X, 180; XI, 317.)

( 1) Dorpskom. (2) Rare, zonderlinge. 313 Rossem (bI. 63). 2. «BOSCHUILEN),. Wegens de vele bosschen die aldaar vroeger bestonden. (Id., X, 180.)

Steenhuffel (bI. 73). 2. « KNODDES~OKKEN ». Omdat ieder Steenhuffelaar ging wandelen met een dikken « knoddestok ». (Id., X, 180.) 3. « WATERKIEKENS ». Omdat bij vloed de huizen van de wijk EIst dikwijls onder water staan. (Id., XII, 48.) Steenokkerzeel (bI. 74). 3. Hij i8 (of hij komt) van Steenok­ kerzeel, bet. ook: hij is een dommerik. In het omliggende wordt Steenokkerzeel als de « heimat » der domooren be­ schouwd. StokkeI (gemeente Sint-Pieter8-Woluwe). Te Oudergem zegt men van een vrouw die een witten kraag draagt of iets wits om den hals heeft : Die komt van Stokkel.

Strijtem (bI. 75). 3-5. « WATERDRINKERS »; « DooPERS »; « BEDDEPISSERS ». Te Strijtem zijn 't allemaal dezelfden: ze hebben altijd grooten dorst, maar ze bezien de herbergen van buiten; ze zeggen dat er geen enkele parochie is, waar zulk goed water is als te Strijtem. En omdat ze zulk goed water hebben, doopen ze hun bier, doopen ze hun jenever, doopen ze hun melk. De winkelier doopt zijn petrol, zijn azijn, enz. Strijtem is de parochie van de waterdrinker8, van de dooper8 en van de beddep ... ! (L. VAN OP DEN BOSCH, Kate Bella'8 GU8t, aangeh. door Eigen Schoon en de Brab., XII, 48.) Strombeek. « LANGZOPPEN ». Omdat zij in hun spreken altijd een letter bij de woorden voegen. Een naald en een spel(d) b. v. wordt bij hen 'n « neulle » en 'n « spelle » (1). (Eigen Schoon en De Brab., X, 180.) Tollenbeek (bI. 77-78). 3. DE « VECHTHANEN », DE « VECHTERS» VAN TOLLENBEEK. Vroeger ging er geen feest of kermis voorbij, of er werd met messen gevochten. (Id.)

(1) Hier zal wel bedoeld worden de toonlooze e achter vrouwelijke naamwoorden.

314 Vilvoorde (bI. 79-80). 3. DE (( ZWIERIGE SLIPDRAGERS » VAN VILVOORDE. Een Vilvoordenaar spreekt altijd van zijn stad, alsof het eene van eersten rang was ; hij geeft hoog op van het stadhuis, de Groote kerk, de Lange Meir, de Brus­ selsche, of Leuvensche of Mechelsche poort, welke laatste nooit bestaan hebben. (Id., X, 180.) Vollezeel (bI. 80). 4. (( HENGSTEMANS ». Omdat men er groote paardenfokkers vindt. (Id., X, 30·32.) 5. BOSCHVERKENS». Spotnaam, die zijn ontstaan dankt aan de omstandigheid dat er vroeger veel bosschen waren. (Id.) Wemmel (bI. 32). 2. ((PANDOEREN ». Omdat de bewoners, naar men beweert, ouderwetsche manieren hebben. (Id., X, 180.) Het verband tusschen pandoer en de hier aangegeven betee­ kenis is niet duidelijk. Het w. beteekent oorspronkelijk: Hon­ gaarsche voetsoldaat, tot eene weleer geduchte rooversbende behoorende (v. DALE); volgens SCHUERM. beduidt het : Simpele soldaat van het voetvolk, piot; en te Leuven is pan­ doer een politieman. Wolvertem (bI. 82). 2. DE (( PROFIJTELIJKEN ». De oude W olvertemnaars waren zeer terughoudend in hun spreken en handelen. (Ibid.) Zellik. DE (( ONSTUIMIGEN » VAN ZELLIK. Die van Zellik hadden den naan ruwen baldadig te zijn. Een spreekwoord zegt : (( Colette, deuren en vensters toe, want de jongens van Zeik zijn daar! ». (Ibrd.) ARRONDISSEMENT l,EUVEN (I).

Babelom (gehucht van Meldert) : Babelom is geboren Zonder kerk of toren,

(1) Mededeelingen van den heer A. H. VAN Dyolt. 315 Zonder pint of pot : 't Is een echt verkenskot. Vgl. DURAS en STOK. Bekkevoort. « TERPENTIJNLEKKERS )J. Vroeger waren er veel dennenbosschen ; het hars van de denneboomen heet in de volkstaal terpentijn, termentijn. Bost. Zie OUDGAARDE. Geet-Bets. « HEEREN )J (zie bI. 95). De bewoners worden Heeren bijgenaamd, omdat zij veel bluf verkoopen en rijk willen gekleed gaan. Glabbeek (gemeente Glabbeek-Zuurbeemden). Hij komt achteraan als die van Glabbeek. Wordt, volgens HARREB. I, 108, gezegd, wanneer over een zaak inlichting gegeven wordt, als ze reeds lang bekend is. De oorsprong van die zegswijze is niet na te gaan. Vgl. HEIST·OP·DEN·BERG. HARREB. schrrJft Glabbeek; dat zal wel Glabbeek moeten ZIJn, want van Glabecq, een dorp m Waalsch·Brabant, kan hIer, dunkt ons, geen sprake wezen. Godsenhoven (bI. 96). Spotrijm : Godsenhoven, Hoogen toren, Houte(n) kruis, Bèdelèershuis. 4. Zie OUDGAARDE.

Halle-Boienhoven (bL 98). 6. « STOEFERS. »

Hoeleden (bI. 100). 2. « BOEREN ». Hoksem (bI. 100).2. « TÖRFSTAMPERS)J.

Huldenberg (bI. 100). 2. « TORE(N)KAPPERS )J.

Kerkom. DE « SCHREEUWERS VAN DEN BOSCHKANT ».

Kortenaken. « KINDEREN» (bI. 101). De inwoners heeten Kinderen, omdat zij, naar men in de omgeving beweert, zich bij kermis vooral met kindervermaken bezig houden, voor kindervermaak zorgen. Leuven. Op bI. 107 staat: M. SACRÉ, Folkl. Kalender VOOr Brabant, 76 ; lees: 131.

316 Meer (bI. 109). Het aldaar medegedeelde vers wordt dikwijls volledigd met het rijm : De lUIzen krUIpen over 't dak. 2. Zie OUDGAARDE. Meerbeek. {( KÈESBOEREN ». Meldert (bI. 109). De Meldertsche vrekken Pakken de slekken, Ze doen ze dood En plekken ze op hun korenbrood. Vgl. LIEDEKERKE. Messelbroek (bI. 109). 2. Die van Testelt schimpen op die van Messelbroek, op den linker Demeroever : Hagelander, Brabander, KOOlketel, SpekdlOf! (VLIEBERGH, Het Hageland, 18.) Zie TESTELT. Opvelp. Te Molendaal en Bremt (gehuchten van Bierbeek) kennen de kinderen het volgend stafrijmpje : Vier vorschen­ vangers van Velp vochten voor vet verkensvleesch. Oudgaarde (bI. 111). 2. Scheldversje : Als ze te Oudgaarde met meer hoeren En te Godsenhoven met meer wrmgen (1) En te Meer (onder Godsenhoven) met meer stelen, Zullen te Bost brave menschen wonen (2). (De Brab. Folklore, IX, 81.) Scherpenheuvel (bI. 112). 5. Scherpenheuvel was vóór den oorlog in Rijn-Pruisen als bedevaartplaats bekend, even­ als Hakendover en Meldert bij Thienen. Als iemand, zeer nieuwsgierig, vraagt wie een persoon is dien men zelf niet kent, antwoordt men : {( W á is datt? Mer witzt-de dat dan neit? Mer dä is van Scherpenhövel » •.• en dan loopt men weg.

Sinte-Agatha-Rode. {( PADDEN )J. Stok (gehucht onder vijf gemeenten bij Tienen). 1. {( STOK­

VISSCHEN )J. De ingezetenen worden te Bunsbeek Stokvisschen,

(1) Ruzie zoeken, dwars en weerstrevend zijn. (2) Ironisch; versta: dat zal nooit gebeuren. 317 dlal. Stokvessen bijgenaamd, zeker een woordspeling met den naam van 't gehucht. 2. Die van Stok zijn geboren Zonder kerk of zonder toren, Zonder pmt of zonder pot : Morgen zljn ze allemaal zot. Vgl. BABELOM en DURAS. Testelt. Die van Messelbroek roepen op die van Testelt : Kempenèer, Gebakke(n) pèer, Uitgeblazen tooveroor. Ze Zlen al naar de wolken, Z'hebben den duvel gemolken, Ze zien al naar een eikenblad, Z'hebben den duvel gehjk in 't zak. (VLIEBERGH, Het Hageland, 13.)

Waanrode. « TORENDRAAIERS )J. Om wille van den hoogen spitsen kerktoren. Webbekom. Van Webbekom wordt wel eens gezegd : Webbekom- Wezzelkom, van wezzelen = werzelen, ruzie maken.

PROVINCIE ANTWERPEN.

ARRONDISSEMENT ANTWERPEN.

Boechout. Zie HOVE. Borsbeek (bI. 141.) Die van Börsbeek zijn zoo frisch, Principaal als 't kermis is. 3. HOE DIE VAN BORSBEEK EEN KERK BOUWDEN. Hetzelfde spotverhaal, dat ook van de Ooienaars wordt verteld. Zie OOLEN : X. Van de Deur van 't Gemeentehuis (1, 266). (V. DE MEYERE, De Vl. Vertelselschat, lIl, 124.)

318 Hove (bI. 150). DIe van Hoof dIe ziJn geschoren : Ze hemmen ne kèèskop van 'nen toren; Die van Boechout zijn zoo rijk: Ze hemmen e kerhof mee 'nen bleik (bleek). Vremde (bI. 166). Die VaD Vremd Die zijn kontent Mee'nen appel Of'ne cent. Vgl. LINT.

Wilrnarsdonk (bI. 108). 2. « RATTEN )J.

ARRONDISSEMENT MECHELEN.

Blaasveld. l. Hij komt van Blaasveld, hij is een bluffer, een blaaskaak, (Woordspeling). - 2. Zie HEFFEN.

Bornhem (bI. 181). 4. DE « ZANGERS )J.

Breendonk (bI. 182). 2. « OPGESLAGEN BROEKEN ». - Zie RAMSDONK.

Heffen (bI. 185). 2. « PRINSESSENETERS ». De ingezetenen van Heffen droegen voorheen bovenstaanden spotnaam, omdat ze gewoon waren met kermis prinsessenboonen (Phaseolus tumidus) te eten. 3. 't Is (H)effen en Blaasveld. Wordt gezegd wanneer een rekening vereffend is. (Puurs.) In die streek wordt de h niet UItgesproken, zoodat Heffen en effen eender klinken. Kessel (bI. 191). 3-4. Het laatste vers van het spotrijm moet gelezen worden : En hangt de lesten Robber op! Tisselt (bI. 228). 2. WATERRATTEN ». (Eigen Schoon en De Brab., X, 180.) Waalhem (bI. 228). 2. Het lang eind van Waalhem. Gezegd van iemand die buitengewoon lang van gestalte is. Vgl. PUTTE (bij Mechelen).

Willebroek (bI. 229). 2. « WATERRATTEN ». Omdat ze bij de vaart wonen. (Eigen' Schoon en De Brab., X, 180.) 319 ARRONDISSEMENT TURNHOUT.

Meerhout (bI. 252). De mededeeling dat in 't gemeente­ wapen van Meerhout een kattekop is afgebeeld, berust op een vergissing, want de gemeente bezit geen eigen wapenschild. De spotnaam Katten zinspeelt wel degelijk op de overlevering, dat de heeren van Meerhout voortdurend met elkander in vijandschap leefden. (Zie I, bI. 252, nr Il.) 3. HOE MEERHOUT ZIJN NAAM KREEG. Naar de volksetymo­ logie is de naam dezer gemeente ontstaan uit de omstandigheid, dat de werklieden bij het bouwen van kerk en toren te veel steenen en te weinig hout naar boven brachten, waarop de uitvoerder van 't werk zijn volk toeriep, dat zij minder steenen en meer hout moesten brengen. Hetzelfde wordt gezegd van Minderhout,. een dorpje in de buurt van Hoogstraten, maar natuurlijk in tegenoverge­ stelde verhouding.

Meir (bI. 253). 5. Ook te Meir, zegt men In den omtrek, worden de vliegen in 't kermis brood gebakken, omdat de kermis er in 't begin van October gevierd wordt. Minderhout. HOE DIT DORP AAN ZIJN NAAM KWAM. Bij den bouw van de kerk aldaar, brachte'1. de werklieden te weinig steenen en te veel hout aan, waarom de aannemer zou geroe­ pen hebben, dat ze minder hout en meer steenen moesten brengen. Vgl. MEERHOUT. Mol. (bI. 254-255). 9. EEN KIKVORSCH ALS EEN HAAS AAN­ GEZIEN. Eens hadden de Mollenaren een haas gevangen en ze wilden er soep van koken. Eensklaps zag de haas een kansje en hij was weg. {( Er achter, mannen! » riep de burgemeester. Aan de Nete gekomen, sprong de haas er over. Een der mannen riep, dat hij hem in 't water had zien springen. Toen begon­ nen ze te dreggen en ze dregden zoolang, dat ze op den duur een kikvorsch boven haalden. « Hier hebben wij hem! » riep de burgemeester, terwijl hij het dier bij de achter­ pooten omhooghield, « en het is een vette ook, al is hij wat

320 klein! » Haastig liepen ze nu terug en wierpen den kikvorsch m de soep, altijd in den waan. dat ze den haas hadden ...

Olmen (bL 257). 3. « TUT OLMEN ». Olmen is een lief, maar afgezonderd. van alle moderne verkeersmiddelen verstoken dorp aan de Limburgsche grens. op een vijf kwart uurs gaans ten O. van Mol en van Meerhout gelegen. De gouverneur, vertelt men, bracht eens een bezoek aan die streek. Reeds had hij eenige voorname gemeenten be­ zocht en meende toen terug te keeren, toen iemand van zijn gevolg hem de opmerking maakte, dat ze nog niet te Olmen waren geweest. « Tut, tut, tut! )J zou de hooge ambtenaar hebben geantwoord, « 't is niet de moeite waard om voor zoo'n nietig dorp onze reis voort te zetten. )J Van daar de spotnaam Tut Olmen ! Vgl. EINTHOUT.

Turnhout (bI. 289). DE « HOOFDSTAD VAN 'T JODENDOM )J. Te Arendonk wordt Turnhout spottend zoo geheeten, zeker in verband met nr 4.

DEEL Il.

PROVINCIE OOST-VLAANDEREN (1).

ARRONDISSEMENT GENT.

Asper (bL 12) 2. LUISZAKKEN )J. Bespotting voor armoede.

Eeke (bL 16). 2. « EEKSCHE PAPETERS )J. (Nazareth.)

Elskant (gem. Nazareth). « PAPETERS )J. De spot beweert dat ze daar driemaal daags pap eten en 's Zondags nog eens pap (voor de verandering). Dat maakt 21 heeren per week!

(1) Medegedeeld door den heer CLEM. TRÉFOIS e. a.

321 21 Ever~em (bI. 18). 3. «EVERGEMSCHE BUCHT». Spotrijmpje : Evergemsche bucht 't Vier in de lucht ! Gent (bI. 19-34). 40. Dat hij te Gent op de fluitjesmarkt kwam, hij ware zijn beenen kwijt. Wordt in 't Waasland gezegd van iemand die lange magere beenen heeft. (AM. Joos, Waasch Idiot., 219.) Wijken van Gent (Vervolg van bI. 31 vlg.). 32bis. ROOIGEM. Het ROOlgemsch bloed Kan voor alles dienen : Het Rooigemsch bloed Is voor alles goed. Werd vroeger gezongen met begeleiding van klompenge­ klop door de jongens van Rooigem, wanneer ze zich groepsge­ wijze begaven naar Akkergem- of Koolegemkermis op den 2n Zondag van October (G. CELIS, Akkergem, 18 ; Oostvl. Z., IV, 61). Heurne. « HEURNSCHE BOERKENS. ))

Kleit (bI. 34). 2. « KLEITSCHE STRAATVAGERS )). Kluizen (bI. 35). 2. « GUÊRTREKKERS )). Guër is goor, mod­ der. De spotnaam beduidt: zij die goor, slijk uit de slooten trekken. Lembeke (bI. 35). 2. « BOSCHMUREN ». Boschmieren 1 3. « LEMBEEKSCHE GAPERS )). Loochristi. « BOEREN )). Maldegem (bI. 36). 5. « GREBLEKKERS )). Omdat zij, naar men beweert, dronken zijnde, in de grebben, de greppels vallen en daar blijven liggen,. Meigem (bI. 40). Te Meigem, te Melgem, Daar wonen twee zottinnen ! De een bijt haar klossen in stuk En de andere en wil niet spinnen. (Nevele.)

322 Kinderrijmpje. waarschijnlijk een fragment van een oud spinlied. (Volksk., I, 264.) Melle. Ze naaIen gelijk die van Melle, Alle steken een elle. (AM. Joos, Waasch Idiot., SIl.) Mendonk (bI. 40). 2. Mendonk, Sprendonk (1). Kerke zonder wijzer, Smid zonder ijzer, Bakker zonder brood Geheel Mendonk is m nood, Had Winkel niet geseh ... , Geheel Mendonk had geen eten. (Winkel-Sint-Kruis.) 3. Mendonk, Sprendonk, Kerk zonder wijzers, Bakkers zonder broo(d). Had Mendonk met bestaan, Gansch Loo Had broo(d) (Loochristi. ) Mullem. « 't ENDE VAN DE WERELD ». Vgl. HEINDONK, KETSINGEN, LOMMEL, MEERDONK en ST. JOB-IN­ 'T GOOR.

Oosterzele. 1. « GROENBUIKEN ». Vgl. BORSBEKE en OOMBERGEN. 2. «( HOOVEERDIGAARDS ». Poeke (bI. 43). 2. Poeke : één kraam' (Er staat maar één kraam op de kermis.) Rooigem. Zie Gent. Waarschoot (bI. 46). 2. Er woonden daar arme wevers en 't getok hunner getouwen werd verklaard door: tsike, tsake, tsoe, armoe !

(1) Gehucht van Mendonk. 323 Winkel-Sint-Kruis (bI. 47). 2. « SCHEEWEIKAKKERS ». De spotnaam Scheeweiéters verschijnt ook onder den minder fatsoenlijken vorm van Scheeweikakkers. Zaffelare. 1. « BOTZAKKEN ». Zooveel als botteriken, lom- perds. 2. « BABBELAARS ». In de beteekenis van zekere snoeperij. 3. « PERENETERS ». Zingem (bI. 49). 5. « VECHTERS ».

ARRONDISSEMENT OUDENAARDE.

Aspelare « ROTZAKKEN ». Vgl. LEEUWERGEM en MOERZEKE. Borsbeke. « GERSLIGGERS ». Vgl. OOMBERGEN en OOSTERZELE. Burst. « STROOZEEKERS ». Godveerdegem (bI. 56). « PICARREN». Spotnaam waar­ schijnlijk ontleend aan een modedracht in 't begin der vorige eeuw: den halsboord met lange tippen, picard genaamd, die door de buitenlieden op hun Zondagsch nog altijd werd ge­ dragen, toen hij al lang geen mode meer was in de stad. Herzele (bI. 58). 4. « GANZENWACHTERS ». Vroeger beston­ den te Herzele twee familiën, die zich uitsluitend toelegden op het kweeken van ganzen; de eene woonde op de wijk Driesch de andere op de wijk Sint-Rochus. Dagelijks werden de ganzen naar de breede buitenbanden geleid, waarvan de kanten met gras begroeid en de grachten met water voorzien waren. 's Winters mochten ze bijna overal in de weiden loopen om wille van den mest. Die kweekers werden nooit anders dan de ganzenwachters (ganzenhoeders) genoemd en, pars pro toto, werd de gansche bevolking ten slotte alzoo bijgenaamd. De eerste kweekerij hield op in 1881, de tweede in 1899. Het spreekwoord: Hij (zij) is naar Herzele de ganzen gaan wachten (zie II, 58) wordt te Aalst en in de omliggende gemeen­ ten gezegd van iemand, die veel tijd noodig heeft om een bood­ schap te doen of die reElds lang van huis weg is. (Oo8tvl. Z., IV, 62-63.) 324 Hil1e~em (bI. 59-60).7. Op zijn Hillegem8ch, op een dwaze, domme manier. (TEIRL., Zuidoostvl. Idiot., U, 48.) Letterhoutem. « VERKENS ». Vgl. EEKLOO, KONINGSHOOKT, OOST-EEKLOO, enz.

Sint-Lievens-Essche. 1-2. « 'T HEILIG ESSCHE )) ; « KWE­ ZELS MET HUN ZWARTE KOUSEN )). De bewoners van dit dorp gaan door voor vrome lieden en worden zelfs in de omliggende gemeenten kwezel8 met hun zwarte kousen bijgenaamd. (Oostvl. Z., IV, 59.) Velsike-Ruddershove (bI. 87). Niet Baekelant werd er geboren, maar Jan de Lichte. (Baekelant was uit Lendelede in W est-Vlaanderen.) 4. « BEENEKNAGERS)). Uit armoede zouden ze de been­ deren moeten afknagen ! Welden. « PAPETERS )) .

Zotte~em (bI. 91). « THEEDRINKERS », « THEEZEEKERS ». Bleek bier van Zottegem heet Zottegemsche thee. (TEIRL., Zuidoostvl. Idiot., IU, 388.) V gl. MERCHTEM.

ARRONDISSEMENT DENDERMONDE.

Baasrode (bI. 105).4. « WATERRATTEN)). Denderbelle, Belle (bI. 106 en 112). Belle is dê verkorting ván Denderbelle. De aanwijzing op bI. 106 vervalt dus. Dendermonde (bI. 113). 22. « MOSTAARDMAALDERS )). Vgl. Nrs 6-7. Eksaarde (bI. 121-22). 4. Op Exaardekermi8 moet het loof deur den kant waaien. Omtrent dien tijd moeten de rapen zoo groot zijn, dat ze door de struiken, die langs den kant staan, kunnen gezien worden. (AM. Joos, Waasch Idwt., 257.) Elversele. Elverselenèer,

325 Babbelèer, Pottafèer (1). (Hamme.) (Oostvl. Z., IV, 44.)

Erpe (bI. 122). 2. « PALOKENSETERS», Wat pallokens zijn, is ons niet bekend. SCHUERM., Alg. Vl. Idioticon, geeft pal­ look op in de beteekenis van Sleepruim, wilde pruim, de vrucht van den Sleedoorn, zwarten doorn, Prunus spinosa. Mogelijk groeien die vruchten daar veel en zijn de bewoners daardoor aan hun bijnaam geraakt.

Hamme (bI. 124). 8. « SCHOOIERS )). 9. « BLAZEN ». Stoefers, bluffers. 10. Kinderrijmpje: Rampamplam, De boeren van Ham, De boeren van Zeel; Drij patatten aan éénen steel. (Volk en Taal, I, 61.) Herdersem (bI. 126). 4. DE « KAATSERS ». Omdat ze zich veel met 't kaatseI,l, het balspel vermaken?

Hofstade (bI. 126).3. « MANEBLUSSCHERS )). (Lebbeke.) Kalken (bI. 127). 4. Had Kalken met gebeld, Laame had geen geld.

Lede (bI. 131). 2. DE « ZOTTEN» VAN LEE. (Meire.) Meerdonk (bI. 134). 7. « MEERDONKSCHE STUIFBOLLEN ». Omdat de grond er zeer zandig is.

Meerstraten (gem. Hamme). (( MEERSTRAATSCHE PAPZAK­

KEN J). Zie voor de beteekenis van dien spotnaam MOPERTIN­ GEN, 11,317.

(1) Eig. rondreizende ketellapper, pot.à-fa·ire, bet. overdrachtelijk Iemand die VUIl en ongewasschen is.

326 Meldert. OORSPRONG VAN MELDERT. Nagenoeg hetzelfde verhaal, dat ook van Borcht-Lombeek wordt verteld. Zie aldaar. (Etgen Schoon, IV, 127.)

Puivelde (bI. 143). 2. « KABONUSETERS )J. Kabonu8, elders boning, boling, bonium, bonus en kaboning genaamd, is kleine schelvisch, die gezouten en gedroogd is.

Rostijne (gemeente de Klinge). « BUCHT )J. RostlJnschen bucht, Vliegt in de lucht, Vliegt in de wolken, Heulder gat is gesmolten. (Winkel-Sint-Kruis.)

Stekene (bI. 149-151). 11. « STEKENSCHE BUCHT )l. Te Moerbeke is bij de inwoners het volgende schimprijm bekend: Stekensche bucht Sparrewieters in de lucht.

« Sparrewieters )J zijn de naalden der sparren of denneboo­ men. Het rijm doelt op den bluf der Stekenaars. Ze hebben de reputatie erg met zich zelven ingenomen te zijn en zich een soort beter te achten dan de bewoners der omliggende dorpen.

Temsche (bI. 152). 6. DE « TEMSCHE WIJEN )l. Hun mond staa.t wijd open va.n schelvisch te eten! Uitbergen (bI. 153). 3. Uitbergsche brakken, Luizen met zakken, Vlooien met hoopen Om te verkoopen, Waar ze gansch Uitbergen mee rondloopen. (Wichelen.) (DE COCK en TEffiL. Kinderspel, VIII, 137.) Wetteren (bI. 158). 4. « WETTERSCHE KOESTRONTPLEI­

TEN )J.

327 PROVINCIE WEST-V;LAANDEREN.

ARRONDISSEMENT KORTRIJK.

Bellegem (bI. 224). 3. « WATERRATTEN ». Meenen (bI. 238), 9 «SIKKETOPPERS ». Wanneer de « Meen­ denaars « te Halewijn komen, dus over de grens, hebben ze geen tabak meer om te pruimen en dan bedelen ze om een « sikke» bij de Halewijnenaars. (Halewijn, Fr.- Vl.) Waregem (bI. 224). 5. Stafrijm : TV ie wilt weten wat wij willen worden? TV ij willen TV aregemsche wollewevers worden, want wij werken wonderwel. (Harelbeke.) Wevelgem. « LOOPERS ». Omdat ze. wanneer er gevochten wordt, altijd aan den haal gaan.

FRANSCH-VLAANDEREN EN ARTEZIË.

Belle (bI. 250). Met het volgende rijmpje bespot men de Bellenaars, omdat ze de korte heldere e als a uitspreken : Te Balle, Bachten de kapalle, Verkoopt me' malk. Veur gald. Godwaartsvelde (bI. 22). Lees : Godewaarsvelde.

Halewijn (bI. 253). « WEVERS ». Naar de weeffabrieken aldaar.

Robaais (1). « HOERENJAGERS ». Aldus genaamd door de bewoners van Halewijn (Fr. Halouin), die wel Vlaamsch spreken, maar 't niet lezen noch schrijven kunnen.

(1) Oudtijds Roodebeke.

328 Roncq. « «HONDENFRETTERS ». (HaZeW'iJn ) Vgl HERLIKUM, BOOM, VORST (Brab.) Toerkonje. « KIEKENFRETTERS ». (Halew~Jn.) Vgl. BRUSSEL, MERCHTEM, OUDENAARDE en TIENEN.

PROVINCIE LIMBURG (1).

ARRONDISSEMENT HASSELT.

Brusthem (bI. 267). 2. DE « LIJNE BROEKEN ». Lijne, in de volkstaal. beteekent : linnen. Voorheen waren te Brusthem veel wevers. Vele menschen sponnen er vlas en weefder. lijnwaad voor lakens en ook voor kleederen. Vóór een dertigtal jaren ontmoette men er nog vrouwen, die zelfgeweven rokken droegen. In de kom van 't dorp, op korten afstctnd van elkander, lagen drie groote poelen, waar 't vlas werd geroot. Ter gelegenheid van het huwelijk den 7 Juli 1841, van Jonk­ heer Guilhelmus Petrus Joseph de Stappers met Jonkvrouw Theresia Flore de Menten, droegen al de ruiters van Brusthem bij de blijde inkomst van het jonge paar, een « lijnen» broek. 3. DE « ARMEN » VAN BRUSTHEM. Als hier in de omgeving arme lieden waren, die maar weinig of niet werkten en toch stillekens aan den kost kwamen, zeide men : « Die worden zeker van den Arme van Brusthem geholpen. » Het Armenhuis van Brusthem was zeer rijk en kon de behoeftigen op milde wijze steunen. Nu hoort men dat gezegde niet meer, de toestand der kleine menschen is ook gansch veranderd. (Ordingen.) Tot een vrouw die met de armen overeen in haar del'rtje stond, hoorde men burgemeester Derconingen eens zeggen: « Ge staat daar, alsof ge van den Arme van Brustem waart. » (Gruitrode. )

(1) Mededeehngen van de heeren J. FRÈRE en A. H. VAN DYCK.

329 Als te Brusthem een arm paartje trouwde en men vroeg hoe ze 't gingen aanleggen, kreeg men meer dan eens ten antwoord: « We trouwen een half bunder van 't Armenbureel ». Nauwelijks getrouwd, vroegen ze om op de armenlijst te staan. Alle Maandagen had een gelduitdeeling plaats. Zelfs wel­ stellende lieden schaamden zich niet er heen te gaan. Een rijke wees, die 's morgens acht roeden grond had gekocht, ging 's namiddags haar onderstand halen. 't Uitbetaalde goudgeld werd zorgvuldig bewaard en tijdens den oorlog tegen marken verschacherd.

Duras (dial. Trast). 1. DE « SLAVEN » VAN TRAST. Omdat het karweien of panieren, d. i. het zonder vergelding werken aan de gemeentewegen, aldaar nog min of meer in zwang is. 2. Trast IS geboren Zonder kerk en zonder toren, Zonder pint en zonder pot : Ze zijn er allen piepelzot. V gl. BABELOM en STOK. 3. Duras heeft geen kerk, de parochie is Wilderen, maar de menschen gaan allen naar Gorsum ter kerk, zoodat die van Wilderen zeggen : « Die van Trast komen alleen naar Wilderen om te stinken» (nI. als ze begraven worden).

Groot-Gelmen (bI. 271). 2. DE « PLATPoO'fEN». Opvallend veel personen hebben er platvoeten. (Riikel.) Vgl. PURMERLAND. Lommel (bl.286). 6. Ook in Lommel spreken de klokken. De zwaarste klok luidt : Wat is er te Lommel? De lichtste antwoordt Eèrremoei, eèrremoeI ! De zwaarste : Hoelang zal het duren ? En de Angelusklok zegt : Al ze lèven, al ze lèven ! (L. VAN MIERT, op. cû.) Metseren (gehucht van Sint-Truiden). Van Metseren wordt gezegd :

330 Met rotte petatten en gerstebrood Voederen ze de krotters (hnderen) van Metseren groot Overpelt (bI. 292). 3. DE « LUIKSCHE )J. Overpelt lag vroe­ ger op de uiterste grens van 't bisdom Luik, waar het in dien tijd bij hoorde. De naburige gemeente Lommel behoorde reeds tot Brabant en nu nog noemt men daar de inwoners van Overpelt de Luiksche.

Runkelen 1. DE « LOODPITTEN ». De jongens van Run­ kelen heet men te Duras de Loodpitten, omdat ze, zoo 't schijnt, nogal gierig, « pittig » zijn. Het eerste lid der samenstelling maakt echter de benaming niet duidelijker. 2. DE « BERGEN )J. Omdat er veel jongens ongetrouwd blijven. Berg = gesneden beer, mannelijk zwijn. 3. DE « VENOTTERS ». Wegens het in de buurt liggende ven of veen van Zoutleeuw (Boienhoven.)

Wilderen. Zie DURAs.

ARRONDISSEMENT TONGEREN.

Bloir (bI. 301). De « knönke » (kanunniken) van Bloir. Spottend gezegde der Tongerenaren, als ze bij stillen zomer­ avond de kikkers in de thans gedempte poelen van dit ge­ hucht hoorden kwaken. Hoepertingen. Dit dorp laat, naar men in de omgeving beweert, in zedelijk opzicht nogal wat te wenschen over en van daar het schimprijm : Te Hoepertmge(n) Moe (waar) de vroölie op de mans sprmge(n).

Maaseik (bI. 312-314). 5. « SLAAIHEEREN)J. Voorheen wer­ den de inwoners van Maaseik Slaaiheeren gescholden. Zie STOKHEIM.

Mechelen-Bovelingen (bI. 315). 3. « KOETS-TREKKERS ». Benevens « Krèmers » worden die van Mechelen-Bovelingen in de omgeving wel eens Koets-trekkers gescholden. Voorheen immers moesten jaarlijks al de mannelijke inwoners der ge­ meente, op een gestelden dag, in hun hemdsmouwen vóór

331 het kasteel verschijnen en de koets van den graaf omheen het dorp trekken (1).

Meeswijk (bI. 316-317). 3. « KELDERSLEKKEN ». (J. FRÈRE, I, 182.)

Rekheim (bI. 320). 3. « GEKKEN ». Zeker omdat er veel I abnormalen in het bedelaarsgesticht werden opgenomen. Dit bedelaarsgesticht, later tot 1904 weldadigheidsschool van den Staat voor jongens van 15 tot 21 jaar, nu weer een toevluchts­ huis, werd geopend in het grafelijk kasteel te Rekheim, in­ gevolge een besluit van Napoleon I van het jaar 1809, dat een bedelaarshuis voorschreef in ieder departement.

Rijkel. DE « ZOTTEN» VAN RIJKEL. Nu nog, doch minder dan vroeger, zoo geheeten. Als ze samen zijn, krijgen ze nog al eens het z Jt in den kop. (Ordingen. ) Rottem (bI. 321). Lees: Rotem.

Stokheim (bI. 323). 5. DE « BOCHT» EN DE « SLAAI(HEEREN)). In 't oude stedeke Stokheim bestaan twee vijandige partijen: de Bocht en de Slaai of Slaaiheeren. De harmonie van de Slaai telt een 60-tal, deze van de Bocht 40 tot 45 leden. Deze benamingen ontstonden bij gelegenheid van een ge­ meenteverkiezing. De partij van den heer Medaer had het op die van notaris Elens gewonnen. Om de verliezers moed in te boezemen, zou een kroegbaas hebben gezegd: « Laat ze maar doen, 't is toch maar bocht, wij zijn en blijven de heeren! « Van daar de spotnaam Slaaiheeren. De spotnaam Bocht vindt zijn verklaring in het feit, dat bedoelde partij

(1) Adolf Odeurs, WIens vader, grootvader en overgrootvader hun sl1llpel bedIendeleven op 't kasteel van Bovelingen sleten, heeft echter dien spotnaam nooit m den aangehaalden zin vernomen. Wel weet hij dat men, een vijftig jaar geleden, het dIenstpersoneel van het kasteel de Koet8-trekker8 noemde. In dien tijd sleurden een paar dienstboden wekelijks in den winter, bij gebrek aan kasteelpaarden, zelf een spe­ ciaal koetsken met fruit en groenten naar 't station te Borgworm. Hij herÎlmert zich goed dat daar dikwIjls mee gespot en om geschimpt werd. (J. FRÈRE.)

332 meest uit werkvolk en lieden uit den geringen stand bestaat, met eenige notabelen aan het hoofd.

Vliermaal (bI. 327). 2. DE « PRUIMELAREN)J EN DE « MEN­ NEKES )J. In Vliermaal, waar veel pruimen worden gewonnen, bestaan twee dorpspartijen : de Pruimelaren en de Mennekes, elk met een flinke fanfare. Meermalen reeds raakten deze slaags, zoodat, in één jaar, tot dertig veroordeelingen door de boet­ straffelijke rechtbank van Tongeren tegen de vechtersbazen werden uitgesproken, en nu nog, bij eiken optocht, de rijks­ wacht in 't dorp moet patroeljeeren.

PROVINCIE LUIK.

Over het uiterste oostelijk gedeelte van ons Nederlandsch taalgebied, omvattende de gemeenten Moelingen, 's-Graven-, Sint-Martens- en Sint-Pietersvoeren, Remersdaal, Teuven en Aubel, alsmede de gehuchten Schoppen, Zwaan, Dal, Grindel, Snauwenberg, Knuppelstok, Sinnich en Nurop, hebben we, jammer genoeg, geen inlichtingen kunnen verzamelen; of­ schoon het bijna zeker is, dat de dorpen in die streek, zoowel als in de andere Dietsche gewesten, hun volksblazoen hebben.

DEEL lIl.

NOORD-NEDERLAND.

Op bI. 9, onder Nr 13, is de opgaaf van de bron weggevallen. Er moet onder staan : (TUINMAN, Spreekw., I, 300.)

333 PROVINCIE NOORD-HOLLAND.

« PICKAERTS )). Cuperinus zegt dat de Vuchterpoort te 's-Hertogenbosch getimmerd werd tot « schande der Hollan­ ders, die men nuemt Pickaerts, om haer gulsicheit wille )J. Helder (Den) (bI. 39). Lees: FRIESLAND, Nr 14. Hoorn (bI. 41). Roetmop is een scheldnaam voor iemand die er zwart en vuil uitziet; ook een scheldwoord onder straat­ jongens (zie Wrdb. der Ned. Taal, XIII, 842). Terschelling (bI. 61). Lees: Zie FRIESLAND, Nr 14. 2. « VINGERBIETERS )). De Terschellingers worden V inger­ bieters genoemd , een zinspeling op strandrooven, waarbij aangespoelde lijken niet ontzien zouden worden en de vingers afgebeten om de ringen te bemachtigen.

3-4. « BARGEN )J, «Sl'EKFRETTERS )). Vanouds bestaat er een veete tusschen de Westenders en de Oosters (havenbevolking contra boeren). Voor de Westenders geeft dit aanleiding om te spreken van Aaster Bargen (varkens), waarin ook een toe­ speling gezien moet worden op de gewoonte der Oosters zeer nasaal te spreken ; - van Aaster Spekjretters (ieder Ooster heeft zijn wintervarken) ; - van bliksemsche Aasters fretten ook spek; -- en ook om het volgende zeer gewild rijm op te dreunen: Aaster Tosk, Greane mosk, Skeape cheas, Aaster Tosken bm net wies. D. i. Ooster Tosk (scheldwoord zonder verderen zijn), groene musch, schapekaas (wordt veel gegeten), Ooster Tosken zijn niet wijs. 5. « KATTEN )). Op het schelden van Aaster Bargen, Spek- jretters, enz., antwoorden de Ooster-Terschellingers met: Westender kat, Greane mat, Skeape cheas, Do bIst net wies ! Mat is alleen rijmwoord, zonder zin. 334 6. « FRETHOEKERS ». Zoowel op Oost- als op West-Terschel­ ling heeten de bewoners van de visschers- en strandjutters­ buurt op West-'l'erschelling Frethoekers, d. w .. z. bewoners van den hoek (buurt), waar alles wat men verdient, « opgefret )) wordt. « Ons tong is ook niet van leerelap )), zeggen ze zelf. Is er eens wat verdiend, dan is er feest en hebben ze oo,k eens een avond een « lekkeren mond)). Daarentegen is de Ooster boer uiterst spaarzaam. Van daar speciaal bovengenoemd scheldwoord. 7. Een niet zeer geestig, maar zeer bekend rijmpje op de oude vijfbanige vlag van Terschelling is : Rood zIjn de wolken, Blauw is de lucht, Geel zijn de helmen, Groen is het land, WIt IS het zand: Dat zijn de kleuren van Schellmgerland (1). Texel (bI. 64). Lees: FRIESLAND, Nr 14. Urk (bI. 64). 2. Van de Urkers wordt in Volendam hetzelfde verteld als van de Delfzijlers in 't Groningsche, nl. dat Sint­ Pieter in den hemel voor hen geen plaatsje wil inruimen, omdat zij toch op het eerste geroep van: « Een schip gestrand!)) als jutters naar buiten zouden hollen. Ook de Amelander « Schalken » hebben dezelfde reputatie en mogelijk nog wel andere Wadden-eilanders ook. (D. J. VAN DER VEN, Van vrijen en trouwen, 19.) Vlieland (bI. 66). Lees: Zie Friesland, Nr 14. 2-4. « GEITEBOKKEN)), « KISSEBILLEN)), « OERTLETOE­ TEN ». Spotnamen, door de Terschellingers aan de Vlielanders gegeven (1). Volendam (bI. 66-88). 4. Op Marken geldt de minachtende uitdrukking: Zoo lui en zoo langzaam als een Volendammer. (D. J. VAN DER VEN, op. cit.) Wormerveer (bI. 72). 2. « KUITBROEKEN ». (Eigen Volk, Il, HO.)

(1) Medegedeeld door den heer J. W. VAN DIEREN.

335 Zaandam (bI.72). 5. « BALKENZAGERS ». De Zaandammers worden ook Balkenzagers geheeten. een variant van den spot­ naam Galgezagers. ( [d.)

PROVINCIE ZUID-HOLLAND.

Hagestein. « KWAKKERS ». Vermoedelijk: kwakers, kwak­ vorschen, kikkers. - Vgl. VREESWIJK. Leksmond. « POTLOOIERS ».Van potlooden: met potlood be­ strijken, zwartmaken 1 Overflakkee (bI. 98). 2. « KANARISCHE EILANDEN ». Het eiland Flakkee en de andere Zuidhollandsche eilanden worden door handelsreizigers de Kanarische eilanden geheeten. Het hoofdhaar van vele eilanders is nl. geelblond ... als de veeren van kanarie's.

PROVINCIE UTRECHT.

Tienhoven. « PANLATTEN ». Waarom de inboorlingen bovenstaanden spotnaam voeren, is niet bekend. Stellen de meisjes er wellicht « de slanke lijn» op prijs 1 Utrecht (bI. 117-118). 8. « BALIEBIJTERS », Die van Vianen noemen die van Utrecht Utrechtsche Baliebijters, zeker syno­ niem met Baliekluivers = nietsdoeners, luiaards. 9. KORTOOREN»; « LANGOOREN ». Vroeger werden de Utrechtenaars Kartoaren bijgenaamd. Vermoedelijk stond die spotnaam in verband met het hofzwijn, dat de Utrechte­ naars elk jaar naar den Haag moesten zenden en dat op het binnenhof aldaar tentoongesteld werd. Kortoor = varken. Volgens Het Handelsblad, heetten de Utrechtenaars echter Langoaren. Er zijn wel zwijnen met korte steekooren, maar de meeste hebben lange, neerhangende oorlappen, zoodat de benaming Kortoaren ironisch kan bedoeld zijn. Vreeswijk (bI. 118).2. « KWAKKERS ». - Vgl. HAGESTEIN.

336 PROVINCIE ZEELAND.

Axel (bI. 126-127). Het onder Nr 6 medegedeelde rijm luidt vollediger : Van Axel naar Terneuzen Daar weunen de meeste geuzen ; Van Zwalemslag (var. : Zaamslag) naar BlervlIet Daar deugen ze geens van allen met. (P. J. EGGERMONT, Namen van steden en dorpen in enkele volks­ deunt1es. Jaarb. 1929 (van den) Oudh. Kring « De Vler Ambachten ", 80-81.) Bath (bI. 127). 2. Een Bat8che reize, een vene reis. 3. Over Bat8 ni B088elen hîn (over Bath naar Borzele) = een omweg maken, zoowel in letterlijken als in figuurlijken zin. (J. DEK, Het Krum~ngensch dwlect, Archief ZeeuU!sch Genootschap der Wetenschappen, 1928, bI. 1·115.) Borzele. Zie BATH. Hulst (bI. 131-132). 4. Duidelijke vijandschap van de dorpelingen meenen we te herkennen in het rijm : 't Is ne klapper (1) uit de Stad (2) ! Een briefken op zijn gat, Een briefken op zljn mouw! Omdat 'lJ me' meer klappen zou. (P. A. EGGERMONT, op. cit., 81.) Ierseke. (bI. 132). Zie KRABBENDIJK. Krabbendijk (dial. Krammedieke). Krammedleke en Waerde Stampen de puten (3) m d'aerde. lese, lese (4), 'ottentot (5), Schore mod' m 't verkenskot. Middelburg (bI. 134). 8. « BRANDENBURG ». De vele bran­ den die den laatsten tijd in Middelburg hebben gewoed, zijn voor de Zeeuwen aanleiding geweest hun hoofdplaats Bran­ denburg te noemen. De Telegraaf van den 12 Sept. 1930 berichtte het volgende:

(1) Verklikker. - (2) Hulst. - (3) Pmten, kikvorschen. - (4) Ier­ seke. - (5) Hottentot.

337 22 « Een onzer lezers verzond aan iemand te Middelburg een brief, dien hij adresseerde met den naam en daaronder : Brandenburg, Zeeland. De brief kwam terecht. De post heeft wel voor moeilijker opgaven gestaan. » 9. WAFELETERS. In een tooneelstuk van J. CLAERBOUT, Droel-Bly-eyndig Vertoog op 't Belegh en Over-gaen van Middel­ burgh (Middelburg, 1661), blz. 44, leest men den volgenden dialoog: Stoffel. - ...... Al soude Middelburgh steeds Wafel-eter8 heeten Ghelijck de Vli88~nger8 nu Negen-oogen ZIJn. Pedro. - Wat zijn de Verenaers ? ey ! L16fken segh 'et mijn. Stoffel. - 't Zijn Dicke-baerden dIe hun een-mael 's Jaers doen scheeren, Dan groey' er borstels m gelijck kalkoensche veeren. De aan de Middelburgers toegekende spotnaam zal verband houden met het feit dat zij tijdens het beleg van 1573-1574 wafels van lijnzaad aten, o. a. bij een bekend gebleven bruiloft, die één dag vóór het ontzet der stad plaats vond (1). De spotnamen Wafeleters, N egenoogen en Dikke baarden waren dus nog in zwang in de 16e eeuw, doch zijn thans niet meer bekend. Rittem. « BERGEENDEN » (2). Sehore. Zie KRABBENDIJK. Sint-Maartensdijk (bI. 138). 2. Vandîhe Smèrdiek, mer­ hen Scherpenisse (vandaag Smeerdijk (St-Maartensdijk), morgen Scherpenisse) = vandaag smeren, morgen ontberen). Vere (bI. 139). « DIKKE BAARDEN ». Zie MIDDELBURG. Vlake (gem. Schare en Vlake). In Vlaeke stit er 'n 'oefJe (3), 'n Oefje van plezier; Ze doender mks as vloeken En vee' getierelier.

(1) Medeeling van den heer P. J. MEERTENS, Utrecht. (2) Id. (3) Hoefje, hIer: herbergje.

338 Vlissingen (bI. 139-140). 4. « NEGENOOGEN ». Zie MID­ DELBURG. Waarde. Zie KRABBENDIJK. Zaamslag (bI. 141). 3. HOE HET DORP ZIJN NAAM KREEG. Toen de bewoners hun kerk bouwden, konden ze met de zware balken niet door de kerkdeur. Geen wonder, want ze droegen ze evenwijdig met den ingang van 't gebouw. Te ver­ geefs : de balken waren te lang en de kerkdeur te smal. Na veel vruchtelooze pogingen bemerkten ze een zwaluw, die een lang hooipijltje overdwars in den bek hield en er mede de kerkdeur invloog. Die had den juisten «slag» van 't werk! Nu richtten ze de balken gelijk de vogel zijn hooipijl en voltrokken daarna zonder moeite den bouw. Daar het dorp nog geen naam had, doopten de bewoners het, uit dankbaarheid jegens de zwaluw, Zwaluwslag of liever Zwalemslag (1), wat mettertijd Zaamslag geworden is. - Vgl. BAKEL, DOMBURG, EDAM, KAMPEN, METEREN, OOLEN en TONGEREN.

PROVINCIE NOORD-BRABANT (1).

Bakel (bI. 149-153). 9. VAN DE BAKELAARS, DIE 'T TE HEET KREGEN. 't Was in den winter en de gemeénteraadsleden zaten zoo dicht bij 't vuur, dat ze de hitte niet meer konden uitstaan. In hun radeloosheid ontboden ze inderhaast den metselaar, opdat hij den schoorsteen met den haard zou ver­ plaatsen, doch hij zette de stoelen '1chteruit, waarop de raads­ leden waren gezeten. Vgl. OOLEN, HILLEGEM, KAMPEN ell DOKKUM. 10. Een BakellJche lantaarn beteekent het hemd over de broek. Wellicht omdat, in een donkeren nacht, een snaak zijn hemdslip over de broek trok en zoo 't gezelschap voorafging, om het « voor te lichten » en den weg te wijzen. Bergen-op-Zoom (b1.l55).4. De oorsprong van Bergen-op­ slotten is wel bekend en staat in verband met het gebruik van

(1) Zwaluw heet in 't dmlect der streek zwalem. (2) Grootendeels modesedeeld door de heeren J. W. A. GOMMERS en J. R. W. SINNINGHE. 339

22* schippers, als zij aan den wal vertoeven, dus ook 's Zondags, op zwarte trijpen pantoffels te loopen. Men deed het vroeger en men doet het nog, niet alleen in Bergen-op-Zoom, maar ook op vele schippersplaatsen in Nederland. Bezooien. « KAAISCHIJTERS ». Zie o. a. BERGEN-OP-ZOOM. Bladel (bI. 158). Bladel beschouwt zich als de hoofdstad der Acht Zaligheden. Eersel betwist echter dezen titel en kent hem aan zich zeI ven toe. Breda (bI. 159-162). Onder Nr 11 namen wij een fragment op van een zin die wordt opgezegd om de Bredanaars, die met de h geen raad weten, in het o-tje te nemen. Ziehier de volle­ dige tekst: 'n Ondje in 'n okske op 'n andje mee ooi. Ap !» zee 't ondje, hen hop was 't ooi. 16. De Bredasche toren wordt de peperbus genoemd, de gevangenis wegens haar koepelvorm de paraplu, terwijl het monument van de Baronie, aan den ingang van het stadspark 't Valkenberg, in den volksmond de vulkachel heet. 17. De volksluim sterft nimmer. Hadden voorheen de bewoners van elk dorp hun spotnaam, thans worden de arbei­ ders van bepaalde fabrieken met bijnamen bedacht. De Beja-fabriek bracht chocoladereepen in den handel. Op de verpakking stond het fabrieksmerk: de godin der Faam, met haar bazuin. De arbeidsters kregen daarom den naam van Beja-engeltjes. De werkmeisjes van de welbekende Kwattachocolade-fabrie­ ken krijgen dit rijmpje te hooren: De meskes van de Kwat D19 hebben ~hocolade aan d'r g ... In geheel Nederland zullen, vermoed ik, wel vele voorbeel­ den te vinden zijn van dezen bijzonderen volkshumor. Ginneken (Het) (bI. 172). 3. En de meskes (mMsjes) van het Glnneken Die draa19n op een pInneken; En de meskes van de stad (1) Ja, die weten altijd wat.

(1) Breda. 340 's-Hertogenbosch (bI. ] 78). 5. « BLUFFERS ». Heze (bI. 180). Het dorp heet Heeze, niet Heze. Klijmen (bI. 183). Klijmen bestaat met; vermoedelijk wordt Vlijmen bij 's-Hertogenbosch bedoeld. Knechsel (bI. 184).4. Een vreemdeling die er durft vragen hoe laat het is, loopt gevaar een pak slaag te krijgen. Kerk en toren zijn zoo laag als een boerenhuis en bijg({volg is de stand der klok zóó weinig verheven, dat men ze niet opmerkt. De wijzers worden "erzet met een boonenstaak ! Wie dus vraagt hoe laat het is, beleedigt heel Knechsel. Korvel (wijk van Tilburg). Het heette vroeger: Erem Korvel, Zonder orgel, Zonder toren Van Pastoor van Dooren, terwijl het ook èrem ras zonder gas geheeten heeft. Liemde. Zie Siempde. Rijen (bI. 199). Wie in de Rijen Wil gaan vrijen, Die moet hebben Een knol op zak; (1) Want de RIjen Zit vol benijen En het is vol kale kak. (Tüburg.) Siempde (bI. 201). Dat is een drukfout. Bedoeld is Liemde bij Bokstel. Sint-Willebrord (bI. 202). « HEIKESMANNEN». Men spreekt in West-Noordbrabant nooit van Heikesgasten of Heikers, maar altijd van Heikesmannen. Dat was vroeger zóó en is nog zóó. Het dorp wordt steeds het Heike of het Rukfensch heike, ook wel het Sprundelsch heike genoemd. De bewering als zou-

(1) Horloge. 341 den de bewoners gedeeltelijk afstammelingen van Zigeuners zijn, is uit de lucht gegrepen.

Sprang. In den toren der hervormde kerk te Sprang­ Sprang en Vrij hoeve-Kapelle zijn protestantsche enclaven in Roomsch Brabant - was langen tijd een groot gat te zien, dat nu evenwel dichtgemaakt is. De plompe toren was te zwaar gebleken voor de grondves­ ten, en de gemeente Sprang bezat geen geld om tot de res­ tauratie over te gaan. De « Rijstbasten » van het naburige Waalwijk en de be­ woners van Sprang zijn als water en vuur. Van daar dat een \Vaalwijker nimmer verzuimen zou zijn hoofd in dat gat te ste­ ken om aldus Sprangs armoede te bespotten. Wist hij echter, na het bedrijven dezer spotternij, niet snel te ontkomen, dan moest hij zijn overmoed duur bekoopen, want de dorpsjeugd was fel gebeten op zulke grappenmakers. Omtrent het gat in den toren is in Brabant een legende met vele varianten in omloop. Toen de Protestanten de kerk tot hun bedehuis maakten, sloegen ze alle beelden stuk; maar toen hun aanvoerder ook de hand uitstak naar een mirakuleus Lieve-Vrouwebeeld, vloog het door den muur naar buiten. Het gat dat aldus is ontstaan, kon nimmer gestopt worden. Men heeft het dikwijls beproefd, maar steeds viel het metsel­ werk er uit. Teefelen (bI. 207). Varkenskooi is hier geen varkens­ kudde, maar een varkenshok.

Tilburg (bI. 207-208). 4. « STOEPSCHIJTERS ». Zie o. a. BERGEN -OP-ZOOM. Udenhout (bI. 208). De spotnaam der Udenhouters is niet Spekdieven, maar SPEKSTRUIVEN. Vlijmen. Zie Klijmen. Wouw (bI. 215). 3. « PAPZAKKEN». De spotnaam Papboeren komt ook voor onder de gedaante Papzakken. Zevenbergschen hoek (bI. 216). Het dorp bestaat groo-

342 tendeels uit gefortuneerde boeren, zoodat het getal kanten­ snijers er wel niet groot zal zijn. Zundert (bI. 217). Uit genomen inlichtingen blijkt dat de naam Taxanderkoppen in Zundert nooit gehoord wordt. En dat is goed te verklaren om de eenvoudige reden, dat de altaarsteen van de Dea Sandraudiga niet op het grondgebied van Zundert werd gevonden, maar in het aangrenzende Rijsbergen. Dat de historici bij Zundert het heilige moeder­ woud van Taxandria zochten, is een meening, die door de latere geleerden lang reeds naar het rijk der fabelen is ver­ wezen. Kort na 1812 was men die meening wel toegedaan, maar men is er algauw van teruggekomen.

PROVINCIE GELDERLAND.

Grol (bI. 230). De gemeente heet Groenloo : Grol is er de samentrekking van.

PROVINCIE LIMBURG.

Herkenbosch (gem. Herkenbosch en MeUk). cc MOESVOT­

TEN )J. De inwoners van Herkenbosch en Vlodrop, die in de velden van Arsbeek (Neder-Rijn) groen voeder kwamen zoeken, heetten Moesvotten. ( c( Moes )J van het werkw. cc moe­ zen» = muizen, zoeken.) Dus zooveel als cc zoekgatten )J. Vlodrop. Zie HERKENBOSCH.

DE NEDER-RIJN (1).

Aken (bI. 295-299). 25. cc AKENER DOMGRAAF )J. Akener straatjongen of straatlooper. Vgl. KEULEN.

(1) Medegedeeld door den heer A. H. VAN DYCK. 343 Arsbeek (bI. 300). 2 « BESSEMBINDERS )l. Duisburg (bI. 304). 2. Dusberg us een stad, Mollem (Muhlhelm a/Ruhr) us ouk nog wat, aver Essen üs een gat. Vgl. KLEEF, enz.

Erkelens (bI. 308). 2. « DRlETSCHÖRGER )l. Vgl. KEYENBERG, NIEUWKERK, RÖDGEN, WASSENBERG

Essen. LEssen is een « gat )l. Zie DUISBURG. 2. Alles wat van Essen kömt, dat süppt, dat süppt ; alles wat van Essen kömt, dat tritt, dat tritt. Ze houden daar dus van eten en drinken ! Vgl. EupEN. 3. Zie DUISBURG. Fronderath. DE « VRETERS)J (VREÊTERE) VAN FRONDERE. (Erkelens.) Gelderath (bI. 309). Lees: Gerderath. Havert. Zie ZAVELKANT . Keulen (bI. 314-317). 18. Zoo oud als de dom van Keulen, zeer oud, zeer bekend 19. « KEULSCHE RABAUW )J. Keulsche straatjongen, straat­ looper. In het Keulsch dialect beteekent het w. rabauw bedrieger, schurk en werd in de stadsspraak ingevoerd over het Nederlandsch rabauw uit het Fr. ribaud, Spaansch-Ital. ribaldo, Mlat. ribaldus. Het w. drong in het dialect ± 1575- 1600. Kreveld (bI. 319). Spuhlahn, beter Spul-an, staat in ver­ band met spulen, spoelen = garen op spoelen winden, een werk dat slechts door vrouwen en kinderen verricht wordt en daarom als minderwaardig geldt. Kreveld is een weversstad. Mühlheim ajRuhr (b1. 321).Zie ESSEN en DUISBURG.

Saeffelen. « BOKESKOK )J. Boekweitkoeken. Naar hun lievelingskost.

344 Sint-Teunis (bij Kreveld), Hgd. S. Tonis,dial. Sen-Tünes. DE « Sup SEN-TuNES ». Het Zuip-St-Teunis. Omdat ze den naam van zuipers hebben. Spellen (bij Rees). In den herfst viert men er de Vliegen­ kermis, de laatste kermis in 't jaar van den omtrek, wanneer de vliegen sterven. Stahe (bij Gangelt). « STOHER SANDHENGS», u. i. Zand­ hengsten. Toespeling op den zandigen grond ? Wokerade (bij Erkelens). « BOTERMELKTONNEN ». Omdat ze veel karnemelk eten. Vgl. ETTERBEEK, GOOIK en RUISBROEK (Brab.). Zavelkant of Zelfkant. De uithoek van den kreits Heins­ berg heet in den volksmond Zelfkant (westelijk de lijn Gangelt­ Waldvucht). Deze benaming is maar een verbastering van Zavelkant (1) . Van den Zavelkant zegt men in Bocket : Lochte lu, locht land, Locht is de Savelkant. (Lichte lui, licht land, licht is de Zavelkant). Dit zou, beweert men ter plaatse, de wedergave zijn van den klokken klank van Havert, wanneer deze klokken kermis luiden.

DEEL IV.

PROVINCIE FRIESLAND.

Het rijm op bI. 123 moet 15 genummerd worden. Oostergo, Westergo, Zevenwouden (bI. 153, 164, 166). Lees: Zie FRIESLAND, Nr 13. Rottumeroog, Schiermonnikoog (bI. 156.) Lees: Zie FRIESLAND, Nr 14.

(1) De stam zavel leeft nog voort in de benammg Zavel beek (verhoog­ duitscht m Saeffelbach) en m den plaatsnaam Saeffeln. Aan eerstge­ noemde benammg dankt de streek trouwens haar eigen naam. 345 EINDE VAN DEEL IV Van dit boek werden gedrukt 10 exx. op Pannekoek, genummerd van I tot X, 60 exx. op houtvrij romandruk van P. Proost & Zoon, genummerd van 11 tot 70 en 730 exx., genummerd van 71 tot 800.

Dit is Nr DRUKKERIJ I MICHIELS-BROEDERS TONGEREN. DRUKKERIJ I MICHIELS-BROEDERS TONGEREN. DRUKKERIJ I MICHIELS-BROEDERS TONGEREN.