‘Papa, hoe was’t vandaag bij u op’t werk?’

Taalvariatie en dialect binnen het gezin een onderzoek bij vier Groot-Aalsterse gezinnen

Masterproef Nederlandse taalkunde Renée Moernaut Academiejaar 2009 - 2010 Promotor: prof. J. Van Keymeulen

Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van master in de taal- en letterkunde: twee talen: Nederlands - Engels

Ik wil mijn promotor, J. Van Keymeulen, bedanken voor zijn begeleiding, raad en het kritisch nalezen van mijn werk. Verder wil ik de vier gezinnen, familie De Brucker, familie De Ridder, familie Van Gysegem en familie De Greve, danken omdat ze met veel enthousiasme wilden meewerken aan mijn onderzoek en me een inkijkje gegeven hebben in hun dagelijkse gezinsleven en -taal. Oprechte dank ook aan allen, in het bijzonder mijn ouders en vrienden, die me geholpen hebben op mijn zoektocht naar geschikte gezinnen. Ten slotte spreek ik ook mijn welgemeende dank uit aan mijn vader, mijn moeder, mijn oudste zus Ilke en haar vriend Pieter, mijn jongste zus Nienke en haar vriend Sven en mijn beste vriend(inn)en voor hun onvoorwaardelijke steun, goede raad, technische hulp en het grondig nalezen op schrijf- en typfouten.

Inhoudstafel

Voorwoord ...... 2 Inhoudstafel...... 3 Algemene inleiding ...... 6 Motivering en onderzoeksopzet ...... 6 Structuur van de onderzoekstaak...... 12 1 Het onderzoek...... 13 1.1 De stad Aalst en haar dialect ...... 13 1.2 Parameters en hypotheses...... 16 1.2.1 Accommodatie binnen het gezin ...... 16 1.2.1.1 Accommodatie aan en door jongere en oudere kinderen...... 19 1.2.2 De sociale parameters...... 24 1.2.3 De linguïstische parameters...... 27 1.2.4 De onderzoeksvragen ...... 33 2 De methodiek van het onderzoek ...... 35 2.1 De dialectnorm ...... 35 2.2 De gezinnen...... 36 2.3 Het verzamelen van het materiaal ...... 39 2.4 De verwerking van het materiaal...... 40 3 De onderzochte dialectkenmerken ...... 42 3.1 De mouillering...... 42 3.1.1 Het verspreidingsgebied ...... 42 3.1.2 De articulatie ...... 43 3.1.3 De distributie ...... 44 3.1.3.1 De algemene conditioneringsregels...... 44 Consonantisme ...... 44 Vocalisme ...... 44 3.1.3.2 Uitbreidingen op de algemene regels ...... 45 3.2 De [ ɔ:] of [o :̞]...... 47 3.2.1 De articulatie ...... 47 3.2.2 De distributie en historische situering ...... 48 3.2.3 Het verspreidingsgebied ...... 49 3.3 De [ æ( :)] (of [ ɛ(:)])...... 50 3.3.1 De articulatie ...... 50 3.3.2 De distributie en historische situering ...... 50 3.3.3 Het verspreidingsgebied ...... 52 3.4 De tweeklank [u. ə] of [y. ə]...... 52 3.4.1 De articulatie ...... 52 3.4.2 De distributie en historische situering ...... 52 3.4.3 Het verspreidingsgebied ...... 53 3.5 De tweeklank [i. ə]...... 54 3.5.1 De articulatie ...... 54 3.5.2 De distributie en historische situering ...... 54 3.5.3 Het verspreidingsgebied ...... 54 3.6 De vocaalverkorting ...... 55 3.6.1 De articulatie en distributie ...... 55 3.6.2 Het verspreidingsgebied ...... 58 3.7 De wegval van de eind-t in nie(t) ...... 58 3.7.1 Het verspreidingsgebied ...... 58 3.7.2 De articulatie en distributie ...... 59 4 De resultaten van het onderzoek...... 61 4.1 Het algemene taalgebruik binnen het gezin...... 61

4.1.1 De ouders...... 61 4.1.1.1 De dialectkenmerken...... 63 De primaire mouillering ...... 64 De secundaire dialectkenmerken ...... 66 Het tussentalige nie(t) ...... 68 4.1.2 De kinderen ...... 69 4.1.2.1 De dialectkenmerken...... 71 De primaire mouillering ...... 71 De secundaire dialectkenmerken ...... 74 Het tussentalige nie(t) ...... 76 4.2 Taalaccommodatie binnen het gezin ...... 77 4.2.1 De ouders...... 77 4.2.1.1 De algemene resultaten...... 77 4.2.1.2 De dialectkenmerken...... 85 4.2.1.2.1 De mouillering...... 85 De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder ...... 85 De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve ...... 88 4.2.1.2.2 De [ ɔ:] of [o: ̞]...... 91 De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder ...... 91 De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve ...... 93 4.2.1.2.3 De [ æ(:)] (of [ ɛ(:)])...... 95 De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder ...... 95 De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve ...... 97 4.2.1.2.4 De tweeklank [u. ə] of [y. ə] ...... 99 De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder ...... 99 De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve ...... 101 4.2.1.2.5 De tweeklank [i. ə] ...... 103 De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder ...... 103 De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve ...... 106 4.2.1.2.6 De vocaalverkorting ...... 108 De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder ...... 108 De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve ...... 111 4.2.1.2.7 Nie(t) ...... 113 4.2.1.2.8 Conclusies...... 114 4.2.2 De kinderen ...... 117 4.2.2.1 De algemene resultaten...... 117 4.2.2.2 De dialectkenmerken...... 120 4.2.2.2.1 De mouillering...... 121 De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder ...... 121 De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve ...... 122 4.2.2.2.2 De [ ɔ:] of [o: ̞]...... 124 De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder ...... 124 De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve ...... 125 4.2.2.2.3 De [ æ(:)] (of [ ɛ(:)])...... 126 De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder ...... 126 De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve ...... 127 4.2.2.2.4 De tweeklank [u. ə] of [y. ə] ...... 128 De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder ...... 128 De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve ...... 130 4.2.2.2.5 De tweeklank [i. ə] ...... 131 De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder ...... 131

De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve ...... 133 4.2.2.2.6 De vocaalverkorting ...... 134 De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder ...... 134 De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve ...... 135 4.2.2.2.7 Nie(t) ...... 136 4.2.2.2.8 Conclusies...... 137 5 Conclusies ...... 140 5.1 De ouders...... 140 De attitudes ...... 140 Het reële taalgebruik ...... 141 5.2 De kinderen ...... 143 De attitudes ...... 143 Het reële taalgebruik ...... 144 5.3 De omgangstaal in Aalst...... 147 5.4 Algemeen besluit...... 151 Bibliografie...... 154

Algemene inleiding Motivering en onderzoeksopzet

Als inwoner van de Groot-Aalsterse deelgemeente Hofstade (O59) ben ik altijd al veel in contact gekomen met de dialecten uit de streek van Aalst (en in het bijzonder die van Hofstade, Erembodegem (O65) en Klein-Aalst (O61)). Tijdens de carnaval-driedaagse, bijvoorbeeld, geniet ik van het volkse feest en de carnavalstoet, die het dialect elk jaar opnieuw gedurende enkele dagen nog meer leven lijken in te blazen. Het is dan overal aanwezig in de vorm van het gesproken, gezongen en geschreven woord. Belangrijker nog zijn de mensen in mijn onmiddellijke omgeving, zoals mijn grootouders, tantes en ooms, andere (oudere) kennissen of (familie)vrienden, en in het bijzonder mijn ouders. De meeste van die mensen spreken nog (in mindere of meerdere mate) een van de (Groot-)Aalsterse dialecten. Hoewel ook mijn ouders een duidelijke ‘liefde’ koesteren voor de dialectische moedertaal waarmee ze opgroeiden en die taal nog dagelijks gebruiken, gaven ze haar niet meer door aan hun kinderen. Mijn zussen en ik zijn het dialect dan ook niet meer machtig en vreemden kunnen onze afkomst enkel raden aan de hand van het accent (of kleine, typerende kenmerken die gelinkt kunnen worden aan de streek van Aalst), dat we wel nog meedragen in onze taal, een tussentaal. Die situatie lijkt heel paradoxaal, maar is slechts een uiting van een algemene evolutie in Vlaanderen. In deze studie willen we nagaan hoe vier Aalsterse gezinnen omgaan met de huidige taalsituatie in Vlaanderen en welke keuzes zij dagelijks maken wat de taal betreft die binnen het gezin gebruikt wordt. Het dialectverlies in Vlaanderen is groot. Ooms en Van Keymeulen (2005: 112) vatten de evolutie van het dialect mooi samen. Alle inspanningen die geleverd worden om het dialect levend te houden, zeggen ze, zullen ‘(…) niet kunnen verhinderen dat de traditionele dialecten zowel op structureel [bijvoorbeeld: de uitvlakking onder invloed van algemenere taalvariëteiten, R.M.] als op functioneel vlak terrein zullen blijven verliezen: steeds minder mensen zullen in steeds minder situaties steeds minder ‘goed’ dialect spreken.’ Het dialectlandschap en (het gebruik van) de individuele dialecten zien er dus helemaal niet meer uit zoals vroeger. Hoppenbrouwers (1990: 9) merkt op dat de teloorgang van de dialecten al meerdere keren werd aangekondigd. In de negentiende eeuw al bestond die bezorgdheid. Dialectologen wijzen dan vaak op het feit dat alle talen, en dus ook dialecten, steeds aan veranderingen onderhevig zijn en dat de situatie dus best meevalt. Toch mogen we niet over het hoofd zien, pleit Hoppenbrouwers (net zoals Vandekerckhove 2000: 15), dat die verandering zich

gedurende de laatste decennia (sinds de jaren 1960) veel sneller is gaan doorzetten dan voorheen. Dat hangt samen met het feit dat ook ons leven enorm veranderd is: de oude, kleinschalige en relatief statische wereld, waarin het dialect een centrale plaats innam, is veranderd in de maatschappij van vandaag: een samenleving waarin onderwijs beter en algemeen toegankelijk is, (sociale) mobiliteit toegenomen is, net zoals migratie en bevolkingsvermenging, vrouwen en jongeren zich meer zijn gaan emanciperen en nieuwe communicatiemogelijkheden en massamedia een belangrijke rol spelen. In zo’n grootschalige, dynamische, geletterde samenleving wordt het steeds moeilijker voor kleinschalige taalvormen, zoals traditionele dialecten, om te overleven en groeit de nood aan een algemenere taal (Janssens en Marynissen 2008: 135-137). In Vlaanderen verliep de verspreiding van het Algemeen Nederlands aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw niet zo vlot als in het noorden van het Nederlandse taalgebied, waar het Standaardnederlands een oude en inheemse taalvariant is. Belemmerende factoren in de zuidelijke Nederlanden waren onder meer een moeilijke taalsituatie en -verleden (met de dominantie van het Frans) en het gebrek aan een goede kennis van het Algemeen Nederlands bij de meeste leerkrachten. Vanaf de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw raakte de standaardtaal uiteindelijk toch meer algemeen ingeburgerd. Belangrijke factoren waren ondermeer de afname van de dominantie van het Frans, een betere kennis van de standaardtaal bij de leerkrachten, de democratisering van het onderwijs (die overigens ook in Nederland van belang was) en de bewuste ‘A.B.N.-acties’ om het volk te verheffen. Alle Vlamingen begrijpen vandaag zonder veel problemen de standaardtaal. Ze komen er immers voortdurend mee in contact dankzij, ondermeer, de nieuwsberichten op radio en tv en het zogenoemde VRT-Nederlands. De meesten - en vooral de hogeropgeleiden - zijn dan ook best in staat om (een vorm van) Algemeen Nederlands te spreken. Toch gebruiken de meesten de standaardtaal doorgaans enkel wanneer het echt noodzakelijk is: in formelere situaties (Janssens en Marynissen 2008: 158-159). Geeraerts (2001: 343) spreekt dan ook over de standaardtaal als het ‘zondagspak’ van de Vlaming: Sociaal-psychologisch betekent die houding een vorm van niet-identificatie: de rol die men als standaardtaalspreker vervult, is dan niet een rol waarmee men zich makkelijk identificeert, het is niet een rol waarin men zichzelf kan zijn. Zichzelf is men daarentegen wel op een flinke afstand van die officiële taal en die officiële rol. Daarmee wordt die officiële norm overigens niet afgewezen. Integendeel, men accepteert het bestaan van een formele norm, en ziet die ook het liefst bewaakt worden door een klasse van professionele normkenners (…). Maar zelf houdt men zich in het eigen gedrag gemakshalve op een soepele afstand van die norm, behalve dan wellicht in de meeste formele omstandigheden. Deze normopvatting kan men een “zondagse-pakmentaliteit” noemen: zoals een zondags pak is de hoogste taalnorm iets waarvan de noodzaak buiten kijf staat, maar je er echt goed in voelen doe je niet.

Volgens Hoppenbrouwers (1990: 81-82) en Meeus (1974: 1-4) ontstond er een ‘diglossische’ situatie waarbij het Algemeen Nederlands en het dialect tegenover (en dus helemaal los van) elkaar stonden en waarbij elk van beide taalvariëteiten in specifieke situaties gebruikt werd: dialect bij informele of lokale communicatie, standaardtaal in formele of interlokale gesprekken. De term ‘diglossia’ zou inderdaad gebruikt kunnen worden voor de situatie tijdens een groot deel van de twintigste eeuw: enkel dialect en een algemenere, verzorgde taal (standaardtaal) werden immers erkend als echte, onafhankelijke taalvariëteiten tijdens die periode. In werkelijkheid bestond er echter een situatie die niet (veel) verschilde van de huidige taalrealiteit: tussen het dialect en de standaardtaal in lag een soort tussentaal, die ook wel eens benoemd werd met de term ‘Schoon Vlaams’. Die situatie, die vandaag nog steeds bestaat, kunnen we ‘diaglossisch’ noemen. Rys en Taeldeman (2007: 2) beschrijven ‘diaglossia’ als volgt: ‘In dit geval wordt het talige repertorium gekenmerkt door tussentalige variëteiten. Hier is er dus sprake van een soort DIA / ST-continuüm (vandaar dia glossia).’ De meeste Vlamingen kiezen inderdaad niet voor de standaardtaal als algemene variëteit omdat die te onwennig aanvoelt en te ver staat van het dialect, maar wel voor die ‘diaglossische’ taal, die vandaag vaak wordt benoemd met termen zoals ‘Verkavelingsvlaams’ of ‘tussentaal’ (ook regiolect kan overigens worden beschouwd als een soort van tussentaal). Die taal, een mix van taalelementen, met ondermeer kenmerken uit het dialect, de standaardtaal, purismen en archaïsmen, die varieert van spreker tot spreker en van situatie tot situatie, wordt steeds algemener gebruikt in Vlaanderen, zowel in informele, interpersoonlijke interactie als in formele situaties waar vroeger Algemeen Nederlands de norm was. Bovendien kent ze sinds de jaren negentig van de vorige eeuw een spontaan standaardiseringsproces. Dat standaardiseringsproces richt zich vooral naar het Brabantse regiolect en wordt gestimuleerd door een sterker Vlaams zelfbewustzijn en een grotere waardering voor de eigen moedertaal (tegenover het Frans), een taal met Vlaamse kenmerken (tegenover de Noord-Nederlandse norm). Volgens Hoppenbrouwers (1990: 81-85) zijn die tussentalige variëteiten geleidelijk ontstaan door de steeds groter wordende druk van het Algemeen Nederlands dat, ondanks het vrij beperkte gebruik, toch steeds belangrijker werd voor interregionale communicatie en als prestigetaal van de hogere klassen. Die steeds groter wordende druk zorgt ervoor dat de dialecten enerzijds steeds meer naar elkaar toe gaan groeien. Zoals te zien is op onderstaande figuur (figuur 1), wordt de zelfstandige kern van de dialecten (met kenmerken die de dialecten van elkaar onderscheiden) steeds kleiner, de gemeenschappelijke doorsnede (met kenmerken die de dialecten met elkaar delen) steeds groter. Dialecten gaan daardoor meer en meer op

elkaar lijken (er ontstaan regiolecten). Anderzijds vindt er ook een verschuiving plaats naar de algemenere (standaard)taal toe, waarmee de dialecten verwant zijn en dus ook kenmerken delen, en worden er steeds meer elementen van de standaardtaal overgenomen. Het resultaat is een ‘regionaal gekleurd Nederlands’ met tussentaalvariëteiten die zich ergens op het continuüm tussen dialect en Algemeen Nederlands bevinden of bewegen.

Figuur 1: Het regiolectcontinuüm (overgenomen uit Hoppenbrouwers 1990: 84).

De (oorspronkelijke) dialecten lijken dus stilaan verloren te gaan. Niet alle delen van het dialect zijn echter even vatbaar voor verlies: de woordenschat gaat eerder verloren dan de morfologie en fonologie. Keymeulen (1991: 115) stelt dan ook: ‘De fonologische component is (…) veel minder sterk aan nivellering van een supraregionaal taalgebruik onderhevig (geweest).’ Van de Craen en Willemyns (1985: 203) merken op: (…) hoewel de uitspraak van de standaardtaal in Vlaanderen de laatste tien, twintig jaar “naar het Nederlands toe” is geëvolueerd samen met de rest van het taalgebruik, lijken het definitieve eindpunt en het “point of no return” hier (…) veel scherper te zijn afgetekend dan bijvoorbeeld bij het lexicon, waar het einde van de evolutie helemaal duister is.

In dit onderzoek zullen wij ons dan ook concentreren op fonologische kenmerken. Het verlies of behoud van die (individuele) fonologische kenmerken verschilt bovendien ook wanneer het gaat om primaire, secundaire dan wel tertiaire kenmerken (zie 1.2.3 De linguïstische parameters). Dialectverlies wordt echter niet enkel beïnvloed door linguïstische verschillen, maar ook door sociale verschillen. Bepaalde categorieën van sprekers (bijvoorbeeld ouderen en mannen) zouden nog meer dialect gebruiken dan andere (bijvoorbeeld jongeren en vrouwen). Willemyns (2005: 33-34) toont bovendien aan dat het dialectverlies niet in alle delen van Vlaanderen even snel verloopt: tussentaal zou het sterkst aanwezig zijn in regio’s waar het dialect de grootste achteruitgang kent. Ondermeer in en Brabant staat de tussentaal erg sterk en het dialect, bijgevolg, heel zwak. Maar ook Oost-Vlaanderen kent een (bijna) even groot verlies van zijn dialect. Ons onderzoek focust op Groot-Aalst, dat op de grens ligt tussen Oost-Vlaanderen en Brabant. Ook daar kunnen we dus een grote achteruitgang van het dialect en een sterke opmars van de tussentaal verwachten.

De Vlamingen hebben zich, na het verlies van hun dialect, dus massaal gericht op de tussentaal, die zich op een comfortabele afstand bevindt van de te formele standaardtaal. Hoppenbrouwers (1990: 79) merkt op dat ouders daardoor minder de behoefte zijn gaan voelen om het dialect door te geven aan hun kinderen. Die taalvariëteit is immers toch niet meer geschikt in de nieuwe, complexe samenleving van vandaag. Bij Debrabandere (2005: 31) vinden we dan ook de verzuchting: De ABN-acties hebben de Vlamingen van hun moedertaal, hun authentieke dialect, afgewend, in de hoop dat ze zich in de plaats daarvan van correct Nederlands zouden bedienen. We hebben ABN aangeprezen, zonder te beseffen dat de Vlamingen geen ABN konden spreken of schrijven, omdat ze die taal onvoldoende kenden. Heel veel jonge Vlaamse ouders denken er goed aan te doen niet langer dialect te spreken met hun kinderen zonder te weten dat het ‘schoon Vlaams’ [de term wordt hier gebruikt als synoniem voor tussentaal, R.M.] dat ze hun kinderen leren, eigenlijk geen Nederlands is en ook helemaal niet mooi. M.a.w., we hebben het dialect gestigmatiseerd, Vlaanderen zijn dialect afgeleerd en het naar de tussentaal gedreven, al was dat net niet de bedoeling. Intussen kennen onze jongelui hun mooie dialect niet meer, en kennen ze nog altijd geen Nederlands. Jammer.

Ouders zijn voor de opvoeding van hun kinderen inderdaad steeds meer gaan opteren voor een algemenere taal en de tussentaal was voor velen de hoogste variëteit die ze konden of wilden gebruiken. De Houwer (2003: 344-345) wijst dan ook terecht op de sterke link tussen dialectverlies en de keuze voor een bepaalde taalvariëteit in gezinnen. Het gezin is immers de plaats bij uitstek waar dialect wordt doorgegeven. Nu ouders echter massaal lijken te kiezen voor een algemenere taalvariëteit, lijkt de functie van het gezin als broedplaats van het dialect verloren te gaan en dat heeft een desastreuze invloed op het dialect, want ‘[i]f the dialect is not supported at home, where else is that going to happen?’. Ook Taeldeman (2005: 90) betreurt die evolutie met de woorden: Zeker als je dan ziet dat de vervanger van dialect (als huistaal) een sterk regiolectisch getint mossel-noch-vis tussentaaltje is, kan de balans van dat proces van spectaculair dialectverlies moeilijk als een positieve culturele evolutie beoordeeld worden.

Taeldeman (2005: 89-95) wijst bovendien op de ambigue houding van Vlamingen tegenover hun dialect. Enerzijds betreuren ze dat het dialect verloren gaat. Anderzijds geeft het merendeel (zo’n 80 procent) aan dat ze die taalvariëteit, die ze zo koesteren, niet meer doorgeven aan hun kinderen. Ouders beseffen immers dat hun kinderen nergens staan als ze enkel dialect kennen; slechts door een goede kennis van Algemeen Nederlands kunnen ze hogerop klimmen. Ze willen hun kinderen dan ook alle kansen geven en hebben ‘(…) hun vertrouwen verloren in het dialect als geschikte opvoedingstaal (…)’ (Taeldeman 2005: 95). Taeldeman beschrijft de huidige situatie dan ook als een ‘talige gespletenheid’: hoewel het dialect niet meer wordt beschouwd als een geschikte variëteit voor de communicatie tussen

ouders en kinderen, geven de meeste Vlamingen wel aan dat ze het dialect nog gebruiken in informele conversaties met hun partner. Taeldeman besluit dan ook dat het dialect in de meeste gezinnen een ‘slaapkamervariëteit’ geworden is. Van die situatie getuigt ook volgende uitspraak van een jongere, die in Taalpeil (2009: 6) toegeeft dat hij geen dialect meer kan spreken, enkel een soort van tussentaal: “Nee, echt dialect, dat spreken mijn ouders nog wel met elkaar. Maar tegen mij schakelen ze over naar een tussentaal. Het is geen dialect, maar ook geen Algemeen Nederlands.” Volgens Ruben zijn er sentimentele redenen om hun tussentaal te verkiezen boven het AN. “Ge kunt echt niet verwachten dat we met ‘je’ en ‘jij’ praten. Dat krijgen we niet uit onze mond. ‘Ge’ en ‘gij’ klinkt gewoon gezelliger. Iemand die met ‘je’ en ‘jij’ spreekt, die creëert afstand. Geef mij maar onze spreektaal: AN met een hoek af.”

De uitspraken van taalkundigen zoals Taeldeman, Hoppenbrouwers en Debrabandere (en bovenstaande getuigenis) zijn echter slechts algemene vaststellingen. We kunnen ons dan ook afvragen hoe ouders in de alledaagse werkelijkheid van het gezinsleven echt omgaan met taal en welke keuzes ze werkelijk maken. Welke taal kiezen ouders precies wanneer ze praten met hun kinderen? Hoe ziet die taal eruit en in welke mate verschilt ze van de taal die ouders gebruiken wanneer ze praten met andere volwassenen? Verschilt de taal die gebruikt wordt in aanwezigheid van jongere en oudere kinderen, meisjes en jongens? En hoe zit het met de kinderen zelf? Hoe reageren zij - oudere en jongere kinderen, meisjes en jongens - op het enorm gevarieerde taalaanbod dat ze dagelijks krijgen? Verschilt ook het taalgebruik van kinderen afhankelijk van hun gesprekspartner? Het onderzoek waarin gepoogd wordt om antwoorden te formuleren op die vragen, is nog vrij beperkt in Vlaanderen. De Houwer (2003), bijvoorbeeld, schetst een interessant beeld van het spontane taalgebruik in drie Antwerpse gezinnen met jonge kinderen. Nobels (2008) voerde voor haar masterscriptie een soortgelijk onderzoekje uit in Sint-Niklaas, maar beperkte zich tot een enkel gezin en kan daardoor minder algemene resultaten voorleggen. Stassen (2009), ten slotte, wijdt haar masterscriptie aan de taalkenmerken van een tiental gezinnen uit de streek van Groot-Brugge, maar gaat daarbij niet in op het spontane, dagelijkse taalgebruik. In onze masterscriptie willen wij de oefening die De Houwer (2003) al eens maakte in Antwerpen, herhalen in Groot-Aalst. Op basis van een corpus van gesprekken, die opgenomen werden bij vier gezinnen, waarvan de ouders aangaven dat ze dialect geleerd hebben en het nog geregeld spreken, trachten we een beeld te schetsen van de taal die gebruikt wordt in die gezinnen, in verschillende gezinssituaties en tussen verschillende gesprekspartners. We maken daarbij een onderscheid tussen de ouders (zowel de taal die gebruikt wordt door de vader als door de moeder, en zowel de taal die geproduceerd wordt door ouders van meisjes

als door ouders van jongens, wordt in kaart gebracht) en de kinderen (waarbij we een onderscheid maken tussen oudere en jongere kinderen en jongens en meisjes). We bekijken hoe die verschillende gesprekspartners talig met elkaar omgaan en welke kenmerken de taal vertoont die gebruikt wordt in gesprekken tussen ouders onderling, gesprekken tussen kinderen onderling en gesprekken tussen ouders en kinderen. De taalverschijnselen die we zullen beschrijven, behoren tot de dialecten van Groot-Aalst. Naast een beschrijving van de kenmerken van de specifieke (tussen)taal die in de vier gezinnen gebruikt wordt, trachten wij ook een algemener beeld te geven van de (tussen)taal die vandaag gebruikt wordt in Groot- Aalst.

Structuur van de onderzoekstaak

Na een algemene inleiding met de motivering en de onderzoeksopzet van onze masterproef, gaan we in hoofdstuk een in op het onderzoek zelf. Eerst beschrijven we waar we het onderzoek hebben uitgevoerd. Vervolgens bespreken we uitgebreid het fenomeen van de accommodatie in het algemeen en aan en door jongere en oudere kinderen in het bijzonder, en lichten we de sociale en linguïstische variabelen en de hypotheses toe. Hoofdstuk twee handelt over de onderzoeksmethodiek: We gaan kort in op de norm die we als basis hebben genomen, en de manier waarop we het linguïstische materiaal verzameld en verwerkt hebben. We geven ook een beschrijving van de gezinnen die deelgenomen hebben aan het onderzoek. In hoofdstuk drie komen de onderzochte dialectkenmerken aan bod. Voor elk van de zeven linguïstische variabelen beschrijven we de articulatie, het verspreidingsgebied (en de distributie en historische situering). Tot de eigenlijke onderzoeksresultaten komen we in hoofdstuk vier. In een eerste deel gaan we in op de kenmerken van het algemene taalgebruik binnen de gezinnen. Het tweede deel behandelt de taalaccommodatie van de gezinsleden in de verschillende gesprekssituaties, met de verschillende gesprekspartners. We bekijken daarbij telkens de verschillen of overeenkomsten tussen de diverse taalverschijnselen (linguïstische parameters) en de categorieën van sprekers (sociale parameters), zowel over het algemeen als per individueel gezin. In hoofdstuk vijf, ten slotte, volgen onze conclusies over het taalgebruik en de accommodatie van de ouders en de kinderen, enerzijds, en over de kenmerken van de omgangstaal in Groot-Aalst, anderzijds. We sluiten af met een algemeen besluit, waarin we inpikken op de resultaten en conclusies van het gelijkaardige onderzoek van De Houwer (2003) in Antwerpen.

1 Het onderzoek 1.1 De stad Aalst en haar dialect

Aalst is gelegen in het oosten van de provincie Oost-Vlaanderen, dicht bij de grens met Vlaams-Brabant, langs de rivier de Dender. Samen met haar deelgemeenten, Hofstade (O59), Gijzegem (O57), Moorsel (O62), Herdersem (O60), Nieuwerkerken (O64), Baardegem (O63), Meldert (O66) en Erembodegem (O65), vormt Klein-Aalst (O61), met zo’n 77 000 Afbeelding 2: De Grote Markt van (Klein-)Aalst. inwoners en een oppervlakte van 7812 ha, de tweede grootste stad van Oost-Vlaanderen, die bovendien een belangrijke plaats inneemt binnen de Vlaamse Ruit. Aalst ligt midden in de , die Taeldeman (2005: 37) op volgende wijze beschrijft: Vanaf z’n monding (in Dendermonde) tot de plaats (ten zuiden van Geraardsbergen) waar hij de Waals / Vlaamse taalgrens kruist, stroomt de Dender over Oost-Vlaams grondgebied maar in een streek waar het dialect heel Brabants klinkt en het eigenlijk ook is. Tussen Aalst en Ninove, de twee overige Dendersteden, volgt hij zelfs even de provinciegrens tussen Vlaams- Brabant en Oost-Vlaanderen. Doordat de Denderstreek daar maar 25 km. verwijderd is van Brussel, dat al sedert de late Middeleeuwen een enorme aantrekkingskracht uitoefende op een (heel) ruim ommeland en doordat het contact met de Denderstreek nergens door een belangrijke natuurlijke hinderpaal belemmerd werd, is heel dat zuidoostelijk stuk van (huidig) Oost-Vlaanderen al vroeg en grondig gaan ver(zuid)brabantsen. Tussen Aalst en Dendermonde is / was de Dender breder en zo kon hij daar zelfs de westgrens vormen van een aantal Brabantse klankverschijnselen. Op dat traject behoort de westelijke oever van de rivier al tot het overgangsgebied naar het ‘echte’ Oost-Vlaams toe (+/- 10 km. verder naar het westen).

Hoewel Aalst dus nog net tot Oost-Vlaanderen behoort, ligt het toch al in het Brabantse dialectgebied (Klein Brabant / het West-Brabantse gebied) en dat is, bijvoorbeeld, te merken aan het (Klein-)Aalsterse dialect dat volbloed Brabants is, hoewel we hier en daar nog een enkel Vlaams element terugvinden. Uiteraard bestaan er kleinere en grotere verschillen tussen de dialecten van de deelgemeenten van Groot-Aalst, zowel wat de woordenschat, de syntaxis, de morfologie als de fonologie betreft. Zoals Taeldeman (2005: 37) aangeeft, ‘behoort de westelijke oever van de [Dender] al tot het overgangsgebied naar het ‘echte’ Oost-Vlaams toe (+/- 10 km. verder naar het

13

westen).’ 1 Op onderstaand kaartje is die overgangszone (b) mooi te zien. ‘Globaal mogen we overgangszone (b) als een cocktail van Brabantse en meer westelijke / Vlaamse dialectkenmerken karakteriseren. Soms komen er ook (…) tussenvormen voor’ (Taeldeman 2005: 45). De dialecten die meer naar het oosten liggen, worden dan gekenmerkt door meer Brabantismen, de dialecten in het westen kennen meer Vlaamse elementen. Zo’n overgangszone kent in elk geval een enorme variëteit aan dialectverschijnselen die op een korte afstand snel kunnen veranderen. Enkele deelgemeenten van Groot-Aalst bevinden zich op die westelijke oever van de Dender: Hofstade, Gijzegem en Nieuwerkerken kennen, net zoals de Klein-Aalsterse wijk Schaarbeek (met een variant van het Aalsterse stadsdialect, die beschouwd wordt als minder authentiek, omdat het de karakteristieke kenmerken van het Aalsters mist), een dialect dat gekenmerkt wordt door iets minder Brabantse elementen en iets meer Vlaamse elementen. 2 Bijgevolg vertonen die dialecten opvallende verschillen met de andere dialecten van Groot-Aalst. We vinden in die delen van Aalst, Afbeelding 3: Het (Oost-)Vlaamse dialectlandschap met overgangszone (b) naar het Brabanste dialectgebied bijvoorbeeld, geen - of in ieder geval veel (overgenomen uit: Taeldeman 2005: 19). minder sterke - ontronding. Dat geldt echter niet voor Schaarbeek. Bijgevolg klinkt muur daar zoals het Algemeen Nederlandse [my:r] en niet zoals [mi:r], de ontronde vorm die we in de overige Aalsterse dialecten vinden.

ə Opvallend is bovendien het ontbreken van de typisch Brabantse, zware diftongen: [ ʋ. s] ( huis )

1 Elk taalverschijnsel kent een eigen verspreidingsgebied. Voor elk taalverschijnsel kan er dus ook een isoglosse of dialectische grenslijn getekend worden. Wanneer verschillende van die isoglossen dicht bij elkaar liggen, vormen ze isoglossenbundels, die de verschillende dialectgroepen van elkaar scheiden. Ook ‘[d]e Vlaamse en de Brabantse dialectgroep worden van elkaar gescheiden door een isoglossenbundel die in [de] buurt van de Dender vanaf de taalgrens naar het noorden loopt en dan lineair de benedenloop van de Schelde volgt’ (Ooms en Van Keymeulen 2005: 21-22). 2 Het centrum van (Klein-)Aalst ligt overigens ook op de westelijke oever van de Dender, maar haar dialect is niet (of veel minder) beïnvloed door het Vlaams.

14

ə en [ ɣɔ . t] ( geit ) klinkt het in de Aalsterse dialecten, behalve in Hofstade, Gijzegem,

Nieuwerkerken en Schaarbeek. Daar worden huis en geit uitgesproken als respectievelijk

[œ:s] en [ ɣæ:t]. Bij de bespreking van de specifieke onderzochte dialectkenmerken zullen wij ook nog wijzen op enkele kleine verschillen tussen de dialecten. Opmerking: In onze masterproef willen we een beeld schetsen van de talige (dialect)situatie in heel Groot-Aalst. Uit alle dialecten van de verschillende deelgemeenten van Groot-Aalst hebben wij dan ook enkele talige (primaire en secundaire) elementen gepikt die in al die dialecten terug te vinden zijn, hoewel er hier en daar kleine verschillen kunnen optreden. Die groep van kenmerken, die uiteraard nog verder aangevuld zou kunnen worden met veelal tertiaire kenmerken, zoals de scherpe uitspraak van de [i ̞] en [y ̞] (die in deze scriptie niet aan bod komen) willen we binnen het kader van deze masterproef benoemen met de overkoepelende term ‘Aalsters’. 3 Als we spreken over het specifieke, stedelijke dialect van Klein-Aalst, dan gebruiken we de term ‘Klein-Aalsters’. ‘Aalsters’ duidt hier in de eerste plaats dan ook een soort van regiolect aan, met kenmerken die algemeen verspreid zijn in de Aalsterse dialecten.

Afbeelding 4: Groot-Aalst.

3 Zie 1.2.3 (De linguïstische parameters) voor meer uitleg over de termen primair, secundair en tertiair.

15

1.2 Parameters en hypotheses 1.2.1 Accommodatie binnen het gezin

Sprekers accommoderen voortdurend, zonder zich daarvan bewust te zijn. Ze passen, met andere woorden, hun taal aan de situatie en hun gesprekspartner aan. In de Speech Accommodation Theory van Howard Giles, bijvoorbeeld, wordt accommodatie beschouwd als (Boves et al. 1990: 65) ‘(…) de opvatting dat mensen in een gesprek hun spraak aanpassen aan degene met wie ze spreken, en dat de aard van die aanpassing wordt bepaald door hun psychologische houding ten opzichte van de ander.’ Die aanpassingen veranderen doorgaans door de tijd heen: de spreker past zijn taal tijdens het gesprek voortdurend aan (Boves et al. 1990: 76). Convergentie is dan ‘a linguistic strategy whereby individuals adapt to each other’s speech by means of a wide range of linguistic features’, divergentie ‘the way in which speakers accentuate vocal differences between themselves and others’ (Giles, Mulac, Bradac en Johnson 1987: 14, in Boves et. al. 1990: 65). Bij accommodatie sluit ook code switching aan, dat omschreven kan worden als ‘het afwisselend gebruiken van twee of meer talen en / of taalvariëteiten (inclusief dialecten) binnen één communicatieve situatie of uiting (…)’ (Giesbers 1986: 128-129). Bij code switching ligt de nadruk echter - zoals blijkt uit de definitie die Giesbers geeft - op de afwisseling tussen twee verschillende talen binnen een taalsituatie. Dat hoeft bij accommodatie niet zo te zijn: een spreker kan, bijvoorbeeld, accommoderen door zijn spreektempo aan te passen. Zowel bij accommodatie als bij code switching hoeft de taalaanpassing niet absoluut te zijn. De spreker kan namelijk in sterkere of minder sterke mate bepaalde aspecten van zijn taalgebruik aanpassen of inwisselen voor alternatieven (die bij code switching afkomstig kunnen zijn uit een andere taalvariëteit). In zijn studie over ‘Code switching, dialectverlies en dialectbehoud’, gaat Giesbers (1986) na wat sprekers ertoe aanzet hun taalgebruik aan te passen. Zo onderscheidt hij ondermeer ‘situationele of externe wisselingen’ (bijvoorbeeld de overgang tussen een conversatie en een vergadering) en een ‘wisseling met een pragmatische en / of stilistische functie’, bijvoorbeeld de taal ‘aanpassen aan de toegesprokene waarbij ‘de als opvallend gevoelde vormen in het algemeen vervangen worden (…)’ (Giesbers 1986: 133-134, 143). In die categorieën zouden we ook taalaanpassingen binnen het gezin kunnen onderbrengen. Giesbers (1986: 137) wijst binnen de context van familie- en gezinsconversaties inderdaad op een weloverwogen gebruik van de standaardtaal in een dialectomgeving bij gesprekken tussen ouders en kinderen. ‘De ongemarkeerde taalkeuze van volwassenen tot kinderen is thans standaardtaal, ook door die volwassenen die onderling wél dialect spreken’ (Giesbers 1986:

16

130), klinkt dan ook de conclusie, bijna vijfentwintig jaar geleden al. Beebe en Giles (1984: 7-9) wijzen op enkele motivaties voor sprekers om te accommoderen. Interessant binnen deze studie zijn ‘intellegibility’, het verlangen om begrepen te worden door de gesprekspartner, en het streven naar communicatieve efficiëntie. Daarnaast worden aanpassingen vaak ingegeven door emotionele motivaties, zoals het verlangen om vriendelijk over te komen. Die motivaties kunnen wellicht ook (gedeeltelijk) de taalaccommodatie van ouders of grootouders verklaren. Ze zijn bang dat hun (klein)kinderen hen niet zullen begrijpen als ze hen in het dialect aanspreken en willen dat hun gesprekken met jongere gesprekspartners zo vlot en aangenaam mogelijk verlopen. Die motivaties vinden we ook terug bij Kuppens (2003). Uit studies die peilen naar de dialectattitudes (van Vlamingen) blijkt dat mensen welomschreven ideeën hebben over welke taalvarianten in meer of mindere mate geschikt zijn in verschillende situaties. Vooral interessant binnen dit onderzoek zijn de visies op het taalgebruik binnen het gezin, en vooral dan in gesprekken met kinderen. De meerderheid van de (Antwerpse) (groot)ouders (en kinderverzorg(st)ers) in een onderzoek van Kuppens (2003), bijvoorbeeld, geeft aan dat ze voor een algemenere taal kiezen in gesprekken met hun (klein)kinderen. De belangrijkste motivaties voor die codewissel zijn meestal dezelfde: Kinderen moeten standaardtaal leren spreken want dat wordt van hen verwacht en het kan hen voordelen opleveren in hun (latere) leven, bijvoorbeeld bij sollicitaties. Bovendien wordt de standaardtaal ook ruimer gebruikt dan het dialect, bijvoorbeeld op school of door andere familieleden. Ten slotte blijken kinderen ook zelf van hun ouders te verwachten dat ze een algemene(re) taal spreken (Kuppens 2003: 6-12). Geerts, Nootens en Van den Broeck (1977) wijzen erop dat de Vlaming enerzijds wel gehecht is aan zijn dialect, maar zich anderzijds ook bewust is van de beperkte bruikbaarheid. In hun onderzoek, dat ondermeer peilt naar de attitudes van Vlamingen wat de bruikbaarheid van het dialect in bepaalde situaties betreft, onderscheiden zij ondermeer de domeinen ‘man en vrouw onder elkaar’, ‘kinderen en ouders onder elkaar’ en ‘volwassenen met kinderen’. Die twee laatste domeinen worden, op basis van de resultaten van de enquêtes, op de scheidingslijn tussen formeel en informeel geplaatst. De gemiddelde Vlaming vond - in de jaren zeventig - het gebruik van dialect in gesprekken met kinderen dus noch heel geschikt, noch totaal ongeschikt. Opvallend is daarbij de bijzonder hoge score voor dialectgeschiktheid voor de ouder-kindgesprekken die werd opgetekend in Brabant (waarbij ook de Denderstreek met Aalst wordt gerekend). De gesprekssituatie met ‘man en vrouw onder elkaar’ werd (en wordt) echter beschouwd als de meest geschikte situatie - van de zeven opgegeven domeinen

17

- om dialect te gebruiken. In zijn onderzoek naar het taalgebruik in Vlaanderen, maakt Meeus (1974: 5-9) een onderscheid tussen twee verschillende sferen, een private sfeer en een publieke sfeer, die door hun structuur en situatie invloed uitoefenen op het gedrag en het taalgebruik van sprekers: in elke sfeer creëert de spreker bepaalde normen en waarden en een definitie van de situatie voor zichzelf. De private sfeer wordt verbonden met affectieve en intieme verwachtingen, de publieke met rolverwachtingen en factoren zoals status en het behoren tot een bepaalde groep. Binnen de private sfeer onderscheidt Meeus ondermeer de ‘grotere familie’ (van ouders, grootouders, enzovoort), de nucleaire familie (het gezin) en de contacten met vrienden. In die situaties hoeft de spreker zich niet te bewijzen of een bepaalde rol of status hoog te houden, omdat de contacten verlopen op basis van affectieve intenties. Sprekers voelen zich dan ook veel vrijer om een informele taal (dialect) te spreken, die vaak hun moedertaal is. Volgens Meeus horen de contacten tussen ouders en kinderen echter niet tot die private sfeer, maar wel tot een meer formele, pedagogische sfeer. Ouders hebben bijgevolg een veel groter besef van het belang standaardtaal te spreken met hun kinderen. Ze hebben de hogere variëteit immers nodig om op te klimmen in de maatschappij (Meeus 1974: 7): ‘The increased usage of Standard Dutch can be explained by the conscious choice of this variety by the parents, even when they speak the dialect variety with each other.’ Dat is ook wat Van de Craen en Willemyns (1985: 15) opmerken: ‘De laatste jaren maakt men (…) in Vlaanderen een merkwaardig en interessant fenomeen mee, te weten dat heel wat jongere ouders met hun kinderen (een soort van) Standaardtaal gaan spreken.’ Blijkbaar is de taalattitude van ouders in gesprekken met hun kinderen de laatste jaren geëvolueerd en kunnen we spreken van een zekere culturele emancipatie. Die zet zich steeds sterker door bij jonge ouders, die hun kinderen de best mogelijke toekomst willen geven door hen een sterke ‘verzorgde’ taalbasis te schenken. We mogen echter niet voorbijgaan aan de rol van kinderen in (gezins)gesprekken. Ook zij zijn uiteraard zelfstandige en zelfbewuste sprekers. We kunnen dan ook verwachten dat ook zij, net zoals volwassenen, mogelijk de neiging hebben om te accommoderen in gesprekken met hun ouders, broers en zussen en / of leeftijdsgenoten. Leeftijd zou daarbij een belangrijke rol kunnen spelen, zoals we ook zullen aangeven in 1.2.1.1 (Accommodatie aan en door jongere en oudere kinderen).

18

1.2.1.1 Accommodatie aan en door jongere en oudere kinderen

Zoals we al uitvoerig bespraken, hebben ouders de neiging om hun taal aan te passen wanneer ze praten met hun kinderen. Uit onderzoek blijkt dat die stelling in de eerste plaats geldt voor gesprekken met jongere kinderen. In die situaties zouden ouders dus de meest verzorgde en algemene taalvariëteit gebruiken en op die manier hun taal het sterkst aanpassen. Dat blijkt, bijvoorbeeld, uit het onderzoek van De Houwer (2003), die het taalgebruik van drie Antwerpse gezinnen met jonge kinderen bestudeert. In de gesprekken met hun jongste kind, maken alle ouders beduidend minder gebruik van het dialect, en opvallend meer van een taal die De Houwer ‘neutraal’ noemt. Een ‘neutrale taal’ definieert De Houwer als een taal die bestaat uit kenmerken die een spreker markeren noch als dialectspreker, noch als niet- dialectspreker. Het zijn, met andere woorden, elementen die we algemeen in het taalgebruik in Vlaanderen terugvinden en die dus niet typisch zijn voor een bepaalde groep taalgebruikers of een bepaalde taalvariëteit. Bovendien komen er zelfs ‘distal’ kenmerken voor, die duidelijk overgenomen zijn uit het Noord-Nederlands en die volwassenen doorgaans niet gebruiken in gesprekken met andere volwassenen of oudere kinderen. Ook Meeus (1974: 8) stelt dat ‘[m]ost parents speak Standard Dutch (or try to) when they are teaching their children new words, even when they are not used to doing so in other situations’. Toch blijken veel ouders niet echt negatief te staan tegenover het dialect en geven ze zelfs toe dat ze het wel een gepaste taal vinden voor iets oudere kinderen, zolang zij ook een algemenere (standaard)taal beheersen (Kuppens 2003: 16-18). Ook bij De Houwer (2003: 345) vinden we hetzelfde idee terug: ouders beginnen (mogelijk) geleidelijk aan meer dialect te spreken als hun kinderen wat ouder worden. Uit de literatuur over child directed speech (CDS) blijkt inderdaad dat de taal van ouders tegenover kinderen evolueert, op het vlak van, bijvoorbeeld, lexicale keuze of spreeksnelheid, in de richting van een informele(re) taal, die ze ook (kunnen) gebruiken in gesprekken met andere volwassenen. Toch geeft De Houwer toe dat er nog niet voldoende materiaal voorhanden is om te bepalen of ouders in werkelijkheid inderdaad meer dialect gaan gebruiken als hun kinderen ouder worden, ook al zijn er veel aanwijzingen in die richting. Twee masterscripties die in 2008 (Nobels) en 2009 (Stassen) aan de Universiteit Gent geschreven werden, lijken die tendens in elk geval te bevestigen. Uit het attitudeonderzoek van Stassen in Brugge blijkt dat bijna de helft (43,75%) van de ondervraagde ouders te kennen geeft dat ze overgeschakeld zijn naar een meer dialectische taal naarmate hun kinderen ouder werden. Nog eens zo’n 31,25% van de ouders probeert, naar eigen zeggen, wel nog steeds standaardtaal te spreken met hun kinderen; ze merken echter

19

zelf dat ze dat niet blijven volhouden. Ook Nobels (2008: 68) merkt op dat: (…) de ouders in ons gezin [beweren, R.M.] (…) dat ze minder aandacht besteden aan het corrigeren van de taal van hun kinderen naarmate de tijd verstrijkt of naarmate de kinderen ouder worden. De vader meldt dat hij vroeger zijn kinderen vaker verbeterde dan nu en dat dus vooral de twee oudste kinderen (…) dit hebben ondervonden. De moeder verklaart dan weer dat ze vaker op het taalgebruik van de jongste kinderen let, dan op het taalgebruik van de oudere kinderen.

Anderzijds geven ouders ook te kennen dat ze verwachten dat (oudere) kinderen (zeker vanaf de (pre)adolescentie 4) sowieso dialect zullen oppikken op school, onder invloed van hun peer group (Kuppens 2003: 17). 5 Dat is inderdaad een overtuiging die we vaak in de literatuur terugvinden. Hoppenbrouwers (1990: 74) stelt dat een peer group zich van andere leeftijdsgroepen onderscheidt door de gemeenschappelijke opvattingen en gedragingen die de peers met elkaar delen. Bovendien kunnen de leden van zo’n groep grote invloed uitoefenen op elkaar, bijvoorbeeld op het vlak van taal. Die invloed zou het grootst zijn rond de leeftijd van vijftien jaar. Volgens Hoppenbrouwers (1990: 75-77) is de rebellie tegenover ouders en volwassenen tijdens die levensfase dan ook heel belangrijk (Hoppenbrouwers 1990: 76): Als deze botsingen er niet waren dan zou de jongere generatie zonder meer door de volwassen samenleving worden geassimileerd en de peer group zou geen kans krijgen om zijn identiteit en originaliteit te (be)vestigen. Omdat elke nieuwe generatie de basis legt voor vernieuwingen en sociale veranderingen, is een zekere spanning tussen de generaties dus ook van belang voor de samenleving in het algemeen.

Meeus (1974: 8) deelt die mening en oppert dat ‘(…) when the children come into contact with other children and other older people, they will get acquainted with the dialect variety, and what is more, they will consider the dialect as the normal language.’ Ook Hazen (2002) merkt op dat kinderen de taalvariatie waarmee ze thuis opgroeien, dikwijls niet (in zijn geheel) behouden door de puberteit heen. Naast de ouders, kunnen de peers volgens de onderzoeker immers een grote invloed hebben op de taal van een opgroeiend kind. 6 Zo verwijst hij, bijvoorbeeld, naar de theorie van ‘Community of Practice’ (CofP) van ondermeer Holmes en Meyerhoff. Een CofP kan beschreven worden als ‘an aggregate of people who come together around mutual engagement in an endeavor’ (Hazen 2002: 506). Wie lid is van zo’n CofP zou de neiging hebben om de socio-linguïstische competenties van de andere leden

4 Binnen het kader van dit onderzoek beschouwen we de periode tussen twaalf en tweeëntwintig jaar (of zeventien, bij Kerswill (1996)) als de adolescentie, waarin een kind enkele (lichamelijke, mentale) veranderingen ondergaat die toegeschreven worden aan de puberteit (zie ook de Wit, Slot en van Aken 2007). Die periode wordt volgens (ondermeer) Kerswill (1996) voorafgegaan door de ‘preadolescentie’, tussen zes en twaalf jaar. 5 Kinderen komen uiteraard al vroeger (ongeveer vanaf het eerste jaar van de lagere school) in een peer-netwerk terecht. Zoals we verder bespreken, zouden de peers echter pas vanaf de (pre)adolescentie (meer) invloed gaan uitoefenen (op de taal). Die invloed zou het grootst zijn rond de leeftijd van vijftien jaar. 6 Daarnaast wijst hij trouwens ook op het natuurlijke proces van taalverandering, dat (bijna) als vanzelfsprekend deel uitmaakt van de taalverwerving van een nieuwe generatie, die haar taal op een heel ander moment verwerft dan de vorige.

20

over te nemen. Een familie kan volgens Holmes en Meyerhoff beschouwd worden als een ‘Community of Practice’. Familieleden die echter ook tot andere CofP’s behoren (zoals een vriendengroep of een vereniging) kunnen ook beïnvloed worden door de taal die in die groepen wordt gebruikt. Er kan bijgevolg concurrentie ontstaan. Hazen (2002: 504-505) onderscheidt in dit verband vier verwervingsmodellen: (1) Het kind verwerft de taal enkel via de ouders. (2) De taalverwerving gebeurt onder invloed van de taal van de gemeenschap (de peer group). (3) Zowel ouders als taalgemeenschap hebben invloed op de taal van het kind, waarbij het kind, bijvoorbeeld, de normen van beide combineert of waarbij er een verschuiving plaatsheeft van de norm van de ouders naar die van de gemeenschap vanaf een bepaalde leeftijd. (4) De kinderen van een gezin volgen verschillende patronen, waarbij, bijvoorbeeld, het eerste zich bij zijn taalverwerving richt naar de ouders, het tweede naar de taalgemeenschap. Er bestaan verscheidene theorieën, zoals die van Kerswill (1996) of Labov (1994), die de sterke(re) invloed van hetzij de ouders, hetzij de peer group benadrukken. Toch menen we algemeen te kunnen stellen dat kinderen doorgaans vooral op jongere leeftijd heel sterk beïnvloed worden door hun ouders, hoewel invloed van de omgeving uiteraard ook al mogelijk is. 7 De ouders, en vaak vooral de moeder, zorgen tijdens de eerste jaren met hun motherese of child direct speech immers voor de grootste taalinput. Verschillende onderzoekers, zoals Kerswill (1996), wijzen er dan ook op dat de invloed van de ouders op de verwerving van de oorspronkelijke (complexe) taalpatronen, die een kind vroeg moet verwerven of waarvan de verwerving een lange tijd in beslag neemt, doorgaans doorslaggevend is. Die taalpatronen blijven dan ook meestal bestaan en zijn niet meer onderhevig aan latere veranderingen. Ondermeer Kerswill en Williams wijzen er, net zoals Labov, op dat kinderen vooral vanaf de adolescentie beginnen te rebelleren tegen de (taal)normen van hun ouders (Hazen 2002: 511, 514). Vanaf de puberteit raken kinderen immers meer en meer geïntegreerd in een sterk peer-netwerk en nemen hun ouders niet langer (als enigen) een centrale plaats in hun leven in. Kinderen zouden echter al op vroegere leeftijd hun focus stilaan beginnen te

7 Misschien moet de talige invloed die ouders hebben op hun kinderen toch wat genuanceerd worden. Vandaag worden de kinderen in veel gezinnen immers, van jongs af aan, vooral opgevoed in crèches, peuter- en kleutertuinen enzovoort. De kinderen zouden hun taal dan vooral of deels oppikken van hun kinderverzorg(st)ers en andere opvoeders. We kunnen er echter vanuit gaan dat de manier waarop zij hun taal aanpassen vergelijkbaar is met de aanpassing van de ouders, (wellicht) zoals De Houwer (2003) die beschrijft.

21

verleggen. Roberts (2002: 344) noemt de overgang van de fase waarin een kind volledig gericht is op zijn ouders naar de periode waarin een adolescent zich focust op zijn peers dan ook een geleidelijk proces, dat zich langzaam ontwikkelt gedurende verschillende jaren. Kerswill (1996: 196) vat dit proces als volgt samen: At the preadolescent stage, we find the beginnings of a move from parent-oriented to peer- oriented networks. We have seen evidence that language follows suit: children at this stage are changing their speech in slight but systematic ways, accommodating to their peers and to older children. (...) At the end of this stage, we see the beginnings of the strong adolescent focussing often remarked upon (...). From this point on, social pressures encouraging conformity to peer group norms interact strongly with individuals’ declining ability to accommodate linguistically at least in the area of lexically complex processes and, probably, syntax.

Vanaf de eigenlijke adolescentie, net na de ‘critical age’, die Chambers (1995 in Kerswill 1996: 187) situeert tussen zeven en veertien jaar, 8 zouden we jongeren volwassen kunnen noemen wat betreft het vermogen om taal te verwerven. Na die leeftijd zouden complexere regels en opposities immers nog maar zelden verworven worden. Toch zou de adolescentie net de periode zijn waarin de taal nog ‘some of the most dramatic changes’ (Kerswill 1996: 196) ondergaat onder invloed van de peer group, die ervoor kan zorgen dat een kind zijn taal nog gaat aanpassen (indien, uiteraard, de taal van de peers verschilt van die van de ouders). Die aanpassingen bestaan echter doorgaans uit ‘low-level rules’ en hebben geen invloed op de fundamentele patronen (Hazen 2002: 507-513). 9 De verwerving van nieuwe woordenschat gaat, bijvoorbeeld, het hele leven lang door. Opvallend is dat er rond de leeftijd van veertien jaar een enorme uitbreiding van de woordenschat plaatsvindt. Die kan een belangrijke rol spelen bij de verspreiding en overname van nieuwe klanken. Op basis van Chambers’ ‘sixth principle of dialect acquisition’ stelt Kerswill (1996: 187) immers dat ‘phonological innovations are actuated as pronunciation variants’. Dat kunnen we verbinden met lexicale diffusie van klankveranderingen; als bepaalde, individuele woorden een nieuwe of alternatieve uitspraak krijgen, kan die nog gekopieerd worden door sprekers. Grotere veranderingen in de fonologie, die Kerswill (1996: 178) ‘Neogrammarian’ noemt (graduele, uitzonderingsloze veranderingen die elk ‘token’ van een foneem beïnvloeden) zouden met wat meer moeite nog leerbaar zijn op latere leeftijd. Daarover bestaan er echter verschillende meningen. Zo meent Labov, bijvoorbeeld, dat vocalen bij volwassenen, vanaf de adolescentie,

8 Een studie in Bergen (Noorwegen) van Kerswill (1994, in Kerswill 1996) suggereert echter dat we die ‘critical age’ mogelijk wat mogen opschuiven tot de leeftijd van zestien jaar. Toch geeft Keswill toe dat niet alles meer verworven kan worden op die leeftijd. 9 Toch oppert Kerswill (1996: 195) dat complexere regels, zoals morfologisch geconditioneerde fonologische regels, waarvoor een langere verwervingsperiode nodig is, wel nog beïnvloed kunnen worden door de peers, als iets oudere kinderen (‘preadolescenten’) nog onder sterke invloed komen te staan van hun peer group (met een andere taalvariant) voor de ‘critical age of dialect acquisition’.

22

stabiel blijven. Onregelmatige, complexe fonologische regels, ten slotte, zouden na de ‘critical age’ onmogelijk nog te verwerven zijn. Samenvattend kunnen we stellen dat adolescenten al een goede kennis van de normen van de volwassenenwereld hebben verworven (hoewel ze er zich doorgaans niet aan aanpassen) en een groot besef van (het belang van) style shifting hebben. Bovendien ondergaan ze een enorme uitbreiding van hun woordenschat op het moment dat ze het meest ontvankelijk zijn voor de normen van hun peer group. Enerzijds hebben ze een uitgebreider netwerk en bredere sociale contacten dan jongere kinderen, anderzijds verlangen ze ook naar een afwijkende of opvallende sociale identiteit. Bijgevolg willen ze hun taal veranderen, maar net tijdens deze periode (tot ten laatste zestien jaar) kunnen ze niet langer lexicaal complexe regels, nieuwe opposities of intonatiesystemen verwerven. De veranderingen gebeuren dan ook vaak op basis van individuele woorden (Hazen 2002: 513). Op het vlak van accommodatie, kunnen we bijgevolg een onderscheid maken tussen jongere en oudere kinderen. We kunnen veronderstellen dat er minder variatie is in het taalgebruik van jongere kinderen, bijvoorbeeld, wanneer ze met hun ouders spreken tegenover wanneer ze met broers, zussen of leeftijdsgenoten praten. Zij worden immers nog (bijna) uitsluitend beïnvloed door de taal van hun ouders - ze beschikken, met andere woorden, slechts over (de input van) een belangrijke taalvariëteit - en hebben bovendien nog niet zo’n sterk besef van verschillende taalvariëteiten. Oudere kinderen, echter, staan - vanaf de adolescentie - sterk onder invloed van de taal van hun peer group en / of bredere omgeving. Op die manier verwerven ze vaak een taalvariëteit die in min of meerdere mate kan afwijken van de taal die zij thuis te horen krijgen. 10 Bovendien ontwikkelen adolescenten een (groter) besef van het belang van style shifting en taalnormen. We kunnen dan ook verwachten dat oudere kinderen hun taal in sterkere mate zullen aanpassen, afhankelijk van hun gesprekspartner. Aanwijzingen voor die verwachtingen vinden we ondermeer bij De Houwer (2003: 340-343). 11 Zij wijst erop dat jongere kinderen doorgaans min of meer dezelfde taal gebruiken, die vooral wordt gekenmerkt door neutrale en ‘distal’ vormen, zowel in gesprekken met volwassenen als (oudere) kinderen. Toch zouden zij iets meer neutrale vormen gebruiken in hun gesprekken met volwassenen. Volwassenen zijn tenslotte de gesprekspartners die zelf het sterkst hun taal aanpassen en de kinderen (impliciet) wijzen op

10 Als ouders inderdaad hun taal gaan aanpassen (en dus meer dialect gaan gebruiken) in gesprekken met oudere kinderen, kunnen we er van uitgaan dat adolescenten ook in zekere mate door die (meer dialectische) taal worden beïnvloed. 11 De kinderen in de studie van De Houwer behoren echter tot een andere leeftijdscategorie; het gaat om 4 tot maximaal 7-jarigen.

23

het belang van een verzorgde taal. Anderzijds wijst De Houwer erop dat oudere kinderen al veel minder moeite zouden doen om hun taal aan te passen aan de ‘oorspronkelijke taalnormen’ van hun ouders. Wellicht kunnen we spreken van een wisselwerking tussen de taal van de ouders en die van de kinderen. Zowel volwassenen als kinderen verzorgen hun taal minder omdat ze merken dat de andere partij ook steeds minder moeite doet. Toch zouden kinderen nog iets verzorgder spreken met hun ouders, dan met hun leeftijdsgenoten. Die tendens wordt in zekere mate geïllustreerd bij Nobels (2008). De oudste dochter in het onderzochte gezin blijkt in hogere mate gebruik te maken van lokale elementen in gesprekken met een leeftijdsgenoot. Uit de resultaten van De Houwer blijkt trouwens ook dat oudere kinderen (mogelijk) de neiging zouden hebben om, net zoals volwassenen, een algemenere taal (een neutrale(re) taal, met enkele vormen die De Houwer ‘distal’ noemt) te gebruiken wanneer ze zich richten tot hun jongere zus of broer, ook al zijn ze het gewend om een meer dialectisch getinte taal te gebruiken in gesprekken met oudere gesprekspartners. Die conclusies zijn echter gebaseerd op beperkte data (van een gezin) en kunnen dus niet worden veralgemeend.

1.2.2 De sociale parameters

Bij de keuze van de gezinnen werd er rekening gehouden met enkele belangrijke criteria. Een eerste belangrijke vereiste is dat onze informanten echte Aalstenaars zijn. Zowel ouders als kinderen werden geboren in Aalst. Als dat niet zo is, zijn ze er in elk geval wel opgegroeid. Zoals we al aangaven (zie 1.1 De stad Aalst en haar dialect), willen we Aalst, in het kader van dit onderzoek, omschrijven als Groot-Aalst: de stad Aalst (Klein-Aalst) (O61), samen met haar acht deelgemeenten: Hofstade (O59), Gijzegem (O57), Moorsel (O62), Herdersem (O60), Nieuwerkerken (O64), Baardegem (O63), Meldert (O66) en Erembodegem (O65). Wij hebben bovendien getracht families te vinden die ook ‘oorspronkelijk’ afkomstig zijn uit Aalst. De grootouders (de ouders van zowel vader als moeder) zijn, met andere woorden, bij voorkeur afkomstig uit Aalst of hebben er hun hele leven lang gewoond. Op die manier trachtten we zoveel mogelijk interferentie van andere dialecten of regiolecten te vermijden. Een tweede vereiste voor onze families was dat alle ouders zichzelf als volgt zouden omschrijven: ‘Ik ben vroeger (thuis, op school …) met dialect in contact gekomen en heb het leren spreken. Ik gebruik het nu (af en toe) zelf nog in gesprekken met familie, vrienden of (goede) kennissen.’ We vroegen hen niet, voor de start van het onderzoek, of ze nog gebruik maken van het dialect in gesprekken met hun kinderen. Op die manier wilden we vermijden

24

dat ons materiaal beïnvloed zou worden door een te groot taalbewustzijn in die situaties (zie ook: De Houwer 2003: 332). Ten derde gingen we op zoek naar gezinnen met kinderen van twee verschillende leeftijdscategorieën. Zoals we al aangaven in 1.2.1.1 (Accommodatie aan en door jongere en oudere kinderen) is het niet onwaarschijnlijk dat er niet alleen verschillen bestaan tussen het taalgebruik en de accommodatie van oudere kinderen (adolescenten) tegenover het taalgebruik en de accommodatie van jongere kinderen (‘preadolescenten’ of nog jongere kinderen), maar ook in het taalgebruik en de accommodatie van ouders die hetzij met een jongere hetzij met een oudere zoon of dochter praten. Zoals we al aangaven, beschouwen we de periode tussen twaalf en tweeëntwintig jaar (of zestien, bij Kerswill (1996)) als de periode van de adolescentie, de periode net ervoor (tussen zes en twaalf jaar) is dan de ‘preadolescentie’ (Kerswill 1996; De Wit, Slot en van Aken 2007). In dit onderzoek hebben we de ondergrens voor de (eigenlijke) adolescentie dan ook vastgelegd op twaalf tot dertien jaar. Het jongste kind van elk gezin heeft een leeftijd die net onder die ondergrens ligt (bij voorkeur tussen acht en twaalf jaar). Het bevindt zich, met andere woorden, nog in de periode van de ‘preadolescentie’. Het oudste kind van elk gezin is minimaal vier tot vijf jaar ouder dan zijn jongere broer of zus en is tussen de zestien en twintig jaar oud. De oudste zoon of dochter bevindt zich, met andere woorden, midden in of al (bijna) aan het einde van de adolescentie. Ten slotte hebben wij ook getracht om kinderen van beide geslachten bij ons onderzoek te betrekken. We verwachtten dat er, in de lijn van de algemene visie en het (eigen) onderzoek (bachelorscriptie 2009), zowel bij de ouders (vader of moeder) als bij de kinderen (zoon of dochter) verschillen in het taalgebruik zouden optreden, afhankelijk van het geslacht. Vrouwen zouden immers gevoeliger zijn voor standaardtaalnormen dan mannen (Van Bree 1985: 204). Algemeen wordt er vanuit gegaan dat dit verband houdt met de rol van vrouwen in de samenleving: de vrouw heeft minder middelen dan de man om zich maatschappelijk te profileren en probeert dat te compenseren door middel van een verzorgde taal. De man, daarentegen, heeft andere troeven (zoals zijn carrière) en is daardoor minder afhankelijk van zijn taalgebruik (Hoppenbrouwers 1990: 87; Taeldeman 1996: 10). Algemeen vat Brouwer (1989: 11) het verschil tussen mannen en vrouwen en standaardtaal en dialect als volgt samen: For the time being, three conclusions can be drawn. Women have a more positive attitude towards the standard variety, men towards non-standard or dialect. The standard variety is associated with social competence and femininity, dialect with social attractiveness and masculinity. Both men and women evaluate female and male speakers differently and have different expectations about women’s and men’s speech.

25

Bovendien is het doorgaans de vrouw die (meer) instaat voor de opvoeding van de kinderen en daarbij het goede voorbeeld wil geven. We kunnen dan ook verwachten dat zij, sterker dan haar echtgenoot, zal opteren voor een verzorgdere taal binnen het gezin, zeker in de omgang met haar kinderen. Toch merkt Brouwer (1989: 11) op: ‘Curiously enough, having children seems to affect the language use of wife and husband in a similar way. On the average both use more standard forms.’ Ook Nobels (2008: 71) komt tot een zelfde vaststelling. Zowel de vader als de moeder in haar onderzoek passen hun taalgebruik aan wanneer ze met hun kinderen praten. Toch merkt ze een verschil op tussen man en vrouw: Het verschil in aandeel van de standaardvarianten tussen beide situaties is bij de moeder (…) steeds het grootste (…). De moeder lijkt dus meer moeite te doen om haar taalgebruik richting standaardtaal te sturen dan haar man. Dit past bij het bekende credo dat vrouwen gevoeliger zijn voor status en dit sterker via taal proberen te benadrukken (…).

Ook bij de kinderen kunnen we een onderscheid maken tussen jongens en meisjes. Uit ons eigen onderzoek (bachelorscriptie 2009) naar het gebruik en de kennis van het dialect (en meer bepaald de mouillering) in Aalst, blijkt immers dat het dialectbewustzijn bij jongens nog opvallend hoger ligt dan bij meisjes. De Houwer (2003: 331) wijst erop dat het (Antwerpse) dialect bijzonder populair is onder jonge, mannelijke tieners, die het gebruik ervan als heel stoer beschouwen. Meisjes blijken zich, net zoals volwassen vrouwen, sterker bewust te zijn van het belang van een verzorgde taal. Algemeen wordt aangenomen dat zij binnen het gezin meer worden aangemoedigd om hun taal te verzorgen. Ook Taeldeman (1996) komt tot die conclusie. Hij merkt op dat ouders doorgaans een dialectvrijere taalvariëteit gebruiken in gesprekken met hun dochter(s) en bijgevolg ook verwachten dat zij een meer verzorgde taal zullen gebruiken. We kunnen nu de gezinnen opdelen aan de hand van de reeds beschreven sociale variabelen, meer bepaald:

o Leeftijd van de kinderen: tussen 8 en 12 jaar tussen 16 en 20 jaar o Sekse: meisjes / vrouwen jongens / mannen

26

Dat resulteert in onderstaande opdeling: o Ouder 1: man (vader) Ouders o Ouder 2: vrouw (moeder) o Kind 1: tussen 16 en 20 jaar (jongen / meisje) Kinderen o Kind 2: tussen 8 en 12 jaar (jongen / meisje)

1.2.3 De linguïstische parameters

Wij hebben enkele fonologische aspecten uitgekozen, die wij beschouwen als typerend voor het (Groot-)Aalsters, op basis van de literatuur (ondermeer Colinet 1896; Venneman 1949; Keymeulen 1981 & 1986; Braeckman 2000; Pieters 2001 en de Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten , Goossens et al. 1998, 2000, 2005: deel 1, 2, 3 en 4 (verder aangeduid met FAND )).:

(1) De mouillering, bijvoorbeeld in [ ɣɛ ḷṭ] ( geld ).

(2) De [ ɔ:] of [o: ̞], bijvoorbeeld in [æ’m ɔkt] ( hij maakt ) en [lo: ̞t] ( laat ).

(3) De [æ(:)] of [ ɛ(:)], bijvoorbeeld in [zwæ(r)t] (of [zw ɛ(r)t]) ( zwart ).

(4) De tweeklank [u. ə] of [y. ə], bijvoorbeeld in [bu. əm] (of [by. əm]) ( boom ).

ə ə (5) De tweeklank [i. ], bijvoorbeeld in [ẓi. ] ( zee ).

(6) De vocaalverkorting, bijvoorbeeld in [æ’m ɔkt] ( hij maakt ) (type 1) of [z ə’ɣɔ n] ( ze gaan ) (type 2). 12 (7) Nie(t) als een van de kleine (functie)woordjes ( dat , wat , met en niet ) die historisch (en in het Algemeen Nederlands) eindigen op een -t, maar in het dialect en de tussentaal verschillende verschijningsvormen hebben, bijvoorbeeld in [ni:fe:l] ( nie(t) veel ).

12 Voor een beschrijving van de twee soorten van verkorting, die we aanduiden met type 1 en type 2, zie 3.6 (De verkorting).

27

Taeldeman (1993: 112-118; 2005: 100) maakt een onderscheid tussen primaire, secundaire en tertiaire fonologische elementen. Terwijl de dialectgebruiker zich nauwelijks bewust is van de diep ingewortelde tertiaire kenmerken (‘accent’, ‘heel diep ingewortelde, automatische uitspraakmechanismen’), is dat bewustzijn veel groter bij de primaire elementen (hoog bewustzijn en identificatie, maar vaak ook sociale stigmatisering 13 ) en secundaire kenmerken (lager of ‘passief’ bewustzijn 14 ). Primaire aspecten, die kenmerkend zijn voor een of enkele dialecten, gaan doorgaans het snelst verloren, maar ook secundaire kenmerken, die deel uitmaken van een regionaler klanksysteem, kunnen vrij gemakkelijk onderdrukt worden. De wijdverspreide tertiaire elementen, ten slotte, blijven het langst bewaard. Rys en Taeldeman (2007: 2-3) vatten de kenmerken van de primaire, secundaire en tertiaire elementen samen en focussen daarbij vooral op het verlies of de persistentie van de kenmerken wanneer de spreker overschakelt naar een algemenere taalvariëteit, in het bijzonder de tussentaal: - Primaire dialectkenmerken

zijn geografisch kleinschalig (en dus typisch voor één of hoogstens een paar dialecten, bv. de Gentse [ ŋɣ]in zingen, vangen, enz.); ze vallen heel sterk op (en worden daardoor vaak ‘verwerkt’ in sjibbolets) en bij nivelleringsprocessen (  regiolect  substandaardtalige variëteiten) zijn ze doorgaans de eerste ‘slachtoffers’.

- Secundaire dialectkenmerken

bestrijken gemiddeld al grotere gebieden (typisch voor een regio, bv. de Oost-Vlaamse uuë in boom e.d.); ze vallen minder op maar behoren doorgaans toch tot de bewuste dialectkennis van de regiobewoners (en de ruimere omgeving). Binnen het dialectgebied zijn ze tamelijk stabiel maar ze sneuvelen doorgaans wanneer gekozen wordt voor een ‘hogere’ niet-DIA- variëteit.

- Tertiaire dialectkenmerken

(ongeveer synoniem met ‘accent’) manifesteren zich in vrij grote gebieden (bv. de Brabantse ‘scherpe’ uitspraak van korte i en u); het zijn diep ingeslepen articulatiegewoontes waarvan de ‘gebruikers’ zich doorgaans nauwelijks of niet bewust zijn en die zelfs bij monitoring moeilijk onderdrukt worden.

13 Het gaat, met andere woorden, om kenmerken waarvan de taalgebruiker zich sterk bewust is en die hij (h)erkent als typerend voor zijn dialect, wat soms gepaard kan gaan met positieve gevoelens van ‘trots’. Het zijn vaak ook de kenmerken die gebruikt worden in sjibbolets: zinnetjes die kenmerken bevatten die typisch zijn voor een bepaalde taal of dialect en die soms gebruikt worden om de spot te drijven met die taal of dat dialect. 14 Als iemand zich ‘passief’ bewust is van bepaalde kenmerken, is hij zich niet totaal onbewust van die (minder opvallende) elementen, maar kan hij er evenwel niet precies de vinger opleggen. Hij kan, met andere woorden, moeilijk vatten of bewust aangeven wat hij precies uitspreekt, hoe en wanneer hij iets gebruikt, of wat zijn taalgebruik typeert.

28

Het besluit van Rys en Taeldeman (2007: 6) luidt als volgt: Vlaamse tussentaal wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van regionale ‘accenten’, waardoor de spreker situeerbaar wordt / blijft in de Vlaamse taalruimte. Onbewust neemt hij de tertiaire kenmerken van z’n dialect / regiolect mee naar (de) ‘hogere’ variëteiten. Door tegelijk - veeleer bewust - de secundaire en zeker de primaire dialectkenmerken te onderdrukken ‘weet’ hij dat hij dan geen ‘dialect’ meer spreekt.

We kunnen dus verwachten dat de tertiaire kenmerken nog heel sterk aanwezig zijn in de omgangstaal die gesproken wordt in de gezinnen in Aalst. De secundaire en zeker de primaire kenmerken zijn wellicht in minder sterke mate of helemaal niet meer aanwezig. Taeldeman wijst bij die verschillende categorieën vooral op het belang van de bewustzijnsfactor voor dialectverlies of dialectresistentie. Het bewustzijn of niet-bewustzijn zou echter ook binnen de categorieën een verschillende invloed kunnen uitoefenen op verlies of persistentie, afhankelijk van het dialectkenmerk. Bij bewust dialectverlies (van kenmerken uit de primaire en secundaire categorie) vermijdt de spreker bewust bepaalde klanken. We kunnen die vorm van verlies als volgt definiëren (Taeldeman 112-118):

Bewust dialectverlies is vooral een woordgebonden proces. Het komt doorgaans voor bij marginale woorden, zoals recentere ontleningen uit een andere (hogere) taalvariëteit. Bovendien onderdrukt de dialectspreker sneller de dialectklanken die fonetisch ver af staan van de niet-dialectklanken en daardoor zwaarder op het klankbeeld wegen (ze zijn, met andere woorden, sterk gemarkeerd en worden vaak - door sprekers van andere dialecten - gestigmatiseerd).

Dialectkenmerken kunnen echter ook bewaard blijven, net omdat de spreker er zich sterk van bewust is. Taeldeman (1993: 106) spreekt over ‘bewuste impositie’. Wellicht speelt die vorm van dialectbehoud vooral een rol bij de secundaire (en primaire) dialectkenmerken.

De Vlaamse dialectspreker stapt in sommige omstandigheden van zijn dialect af, maar wil zijn uitspraak niet volledig conformeren aan de Vlaamse standaardtaalnorm. Hij neemt daarom bewust een aantal uitspraakkenmerken uit zijn dialect of regiolect mee naar de hogere taalvariëteit.

Ook het niet-bewustzijn van bepaalde dialectkenmerken kan zowel dialectverlies als dialectpersistentie als gevolg hebben. Onbewust dialectbehoud is vooral van toepassing op de tertiaire kenmerken, aangezien die elementen heel sterk verankerd zitten in het taalsysteem van de spreker. Onbewust verlies van dialectkenmerken (vooral van secundaire en, misschien in mindere mate, van primaire dialectkenmerken) kunnen we op basis van Taeldeman (1993:

29

112-118) als volgt omschrijven:

Bij onbewust dialectverlies is het behoud van een dialectklank vooral afhankelijk van de intersystematiciteit tussen dialectklank en standaardtalige klank: hoe regelmatiger de verhouding, des te sterker zit het foneem verankerd in het dialectsysteem (waardoor het minder snel verloren gaat). Maar ook een hoge of lage gebruiksfrequentie kan zorgen voor een sterke of zwakke verankering.

Zowel gebruiksfrequentie als intersystematiciteit spelen dus blijkbaar een rol. Een hoge intersystematiciteit ontstaat als volgt: wanneer eenzelfde regel frequent en regelmatig toegepast wordt om een dialectklank te vormen, die steeds overeenkomt met eenzelfde standaardtaalfoneem, zal er een sterke correspondentie(regel) (hoge intersystematiciteit) ontstaan tussen dat dialectische en standaardtalige foneem. Zo’n sterke correspondentieregel zorgt ervoor dat het dialectfoneem vaster verankerd zit in het dialectsysteem en daardoor minder snel verloren gaat. Is die correspondentieregel (tussen standaardtaal en dialect) echter zwakker, dan staat het foneem minder sterk in het systeem en ontstaat er bij de spreker geen automatische fonetische voorkeur meer voor die dialectvorm. Geïsoleerde vormen (in losse woorden) gaan bijgevolg sneller verloren. Hoe unieker (= zwakker) de relatie tussen een dialectfoneem en de standaardtalige equivalent dus is, hoe gemakkelijker de dialectklank onderhevig zal zijn aan nivellering. 15 Taeldeman (1993: 103-104) zet in onderstaand schema de kenmerken van dialectpersistentie en dialectverlies op een rijtje. Uit deze tabel onthouden we in het bijzonder nog eens het belang van een grote geografische verspreiding bij dialectpersistentie; omgekeerd heeft een kleine geografische verspreiding invloed bij dialectverlies.

15 Het is hierbij van belang te onthouden dat echte dialectsprekers uiteraard niet steunen op het Algemeen Nederlands om dialectklanken te vormen. Het feit dat een dialectspreker zich bewust is van die correspondentieregels (bijvoorbeeld Aalsterse [æ] (bijvoorbeeld in [mæ(r)t] (markt)) = A.N. [ ɑ] (in [m ɑr(k)t] (markt )), wil dus niet zeggen dat hij ze toepast als hij zijn dialect spreekt. Het gaat vooral om een (sterker of minder sterk) bewustzijn dat (in sterkere of minder sterke mate) een dialectisch foneem verankert in het dialectsysteem. Kinderen - die dialect als een tweede taal leren en al in zekere mate Algemeen Nederlands hebben geleerd van hun ouders - kunnen eventueel wel uitgaan van de standaardtaal voor het vormen van dialectklanken.

30

Dialectpersistentie Dialectverlies 1. De meer stabiele delen van de 1. De minder stabiele delen van het dialect. fonologische component van het dialect. 2. De minder bewuste ingrediënten 2. De meer bewuste ingrediënten (secundaire kenmerken [en tertiaire (zogenoemde primaire kenmerken) van het kenmerken]) van het dialect. dialect. 3. Dialectelementen met hogere frequentie 3. Dialectelementen met lagere frequentie. 4. Dialectelementen met een hogere 4. Dialectelementen met een lage(re) systematiciteit (sterkere systeem- systematiciteit. verankering). 5. Niet lexicaal bepaalde (of beperkte) 5. Lexicaal geconditioneerde vervangingen. automatismen. 6. In principe geen overgeneralisering / 6. Wel (kans op) overgeneralisering / hypercorrectie. hypercorrectie. 7. Dialectelementen met een ruime 7. Dialectelementen met een geringe(re) geografische verbreiding geografische verbreiding. 8. Fonetische afstand tussen dialect en T2 8. (Vrij) grote fonetische afstand tussen (niet-dialect) is niet zo groot. dialect en T2 (niet-dialect). 9. Eerder bij positieve dialectattitude. 9. Eerder bij negatieve dialectattitude.

Tabel 1: dialectresistentie en -verlies (Taeldeman 1993: 103-104).

Daarnaast wijzen Rys en Taeldeman (2007: 6) ook op het bestaan van fonologische constanten die algemeen gebruikt worden in de Vlaamse tussentaal, omdat ze wortelen in de Vlaamse dialecten of regiolecten. Samen vormen ze dan ook ‘het fonologische bindmiddel’ van de tussentaalvariëteiten in Vlaanderen. Rys en Taeldeman geven drie kenmerken op van deze elementen, die een grote gelijkenis vertonen met de tertiaire dialectelementen (Rys en Taeldeman 2007: 6): (1) ze manifesteren zich in een groot gebied (ongeveer heel Vlaanderen), (2) ze vallen in een Vlaamse context nauwelijks op (…) (3) ze hebben een bijzonder taaie overlevingskracht.

Tot die fonologische constanten behoren ondermeer de wegval van de eind-sjwa als het volgende woord met een vocaal begint, bijvoorbeeld ‘groot’onderscheiding’, of de assimilatie van t en d tot [t], bijvoorbeeld ‘ui[t]oen’.

31

We kunnen de fonologische aspecten, waarvan we de resistentie binnen de Aalsterse familietaal en omgangstaal willen onderzoeken, nu onderverdelen op basis van de categorieën die Taeldeman en Rys onderscheiden. Dat doen we vooral op basis van de geografische verspreiding van de kenmerken ( FAND (deel 1, 2, 3 en 4), Pieters (2001)): (1) Primaire kenmerken

o De mouillering, bijvoorbeeld in [ ɣɛ ḷṭ ] ( geld ). (2) Secundaire kenmerken

o De [ ɔ:] of [o: ̞], bijvoorbeeld in [æ’m ɔkt] ( hij maakt ) en [lo: ̞t] ( laat ).

o De [æ(:)] of [ ɛ(:)], bijvoorbeeld in [zwæ(r)t] (of [zw ɛ(r)t]) ( zwart ). o De tweeklank [u. ə] of [y. ə], bijvoorbeeld in [bu. əm] (of [by. əm]) ( boom ).

ə ə o De tweeklank [i. ], bijvoorbeeld in [z ̣i. ] ( zee ).

o De vocaalverkorting, bijvoorbeeld in [æ’m ɔkt] ( hij maakt ) (type 1) of [z ə’ɣɔ n]

(ze gaan ) (type 2). (3) (3) Tertiaire kenmerken (4) Fonologische constanten van de Vlaamse tussentaal o Nie(t) als een van de kleine (functie)woordjes ( dat , wat , met en niet ) die historisch (en in het Algemeen Nederlands) eindigen op een -t, maar in het dialect en de tussentaal verschillende verschijningsvormen hebben, bijvoorbeeld in [ni:fe:l] ( nie(t) veel ).

32

1.2.4 De onderzoeksvragen

Aan de hand van de reeds beschreven sociale en linguïstische parameters en de hypotheses in verband met het gedrag van de verschillende informanten en linguïstische fenomenen, kunnen we enkele onderzoeksvragen formuleren, die wij in onze masterproef zullen trachten te beantwoorden.

Taalvariatie binnen het gezin We gaan na in welke mate het taalgebruik van de gezinsleden verschilt naargelang van de sociale variabelen die al uitgebreid besproken werden in 1.2.2 (De sociale parameters). o Hoe praten de ouders, en is er een verschil tussen de vader (man) en de moeder (vrouw)? o In welke mate verschilt het taalgebruik van een jonger kind en een ouder kind (en is er een verschil tussen jongens en meisjes)?

Taalaccommodatie binnen het gezin We onderzoeken of en in welke mate de verschillende gezinsleden hun taal aanpassen afhankelijk van hun gesprekspartner (of de gesprekssituatie). o Welke taal wordt er gehanteerd wanneer de ouders met elkaar praten? - Door de vader? - Door de moeder? o Welke taal wordt er gehanteerd wanneer de kinderen met elkaar praten? - Door het oudste kind (en is er een verschil tussen jongens en meisjes)? - Door het jongste kind (en is er een verschil tussen jongens en meisjes)? o Welke kenmerken vertoont de taal die gebruikt wordt wanneer ouders en kinderen met elkaar praten? - Welke kenmerken vertoont de taal die ouders gebruiken wanneer ze praten met hun kinderen en treden er verschillen op wanneer ze praten met hun oudste of jongste kind (en is er een verschil tussen jongens en meisjes)? - Welke kenmerken vertoont de taal die de kinderen gebruiken wanneer ze praten met hun ouders en zijn er verschillen tussen het taalgebruik van het oudste kind en het jongste kind (en is er een verschil tussen jongens en meisjes)?

33

De omgangstaal in Aalst Aan de hand van de linguïstische variabelen die we onderscheiden (zie 1.2.3 De linguïstische parameters), trachten we een algemeen beeld te schetsen van de omgangstaal die op dit moment in Aalst gesproken wordt. o Hoeveel dialectische invloed is er nog in de omgangstaal in Aalst? o Welke aspecten van het dialect blijken het meest resistent (en worden dus nog doorgegeven binnen het gezin of door de kinderen opgepikt uit hun omgeving)? o Welke elementen van het dialect worden nauwelijks meer gebruikt en / of doorgegeven?

We bekijken ook hoe groot het variatiebereik is. o In welke mate verschilt het taalgebruik van de gezinsleden, afhankelijk van hun gesprekspartner en de situatie? o Welke elementen verdwijnen of verschijnen het snelst, afhankelijk van de gesprekspartner en de situatie?

34

2 De methodiek van het onderzoek 2.1 De dialectnorm

Om te bepalen welke fonologische elementen uit het Aalsterse dialect nog behouden worden in de omgangstaal, stelden wij een dialectnorm op voor het dialect van (Groot-)Aalst. Voor het vastleggen van die norm, hebben wij ons in de eerste plaats gebaseerd op Colinet (1896), die een uitgebreid overzicht geeft van het Klein-Aalsters aan het einde van de negentiende eeuw. Met de vele voorbeelden, een woordenlijst en een naar-het-Klein-Aalsters- getranscribeerd verhaal in de bijlage, is Colinets ‘phonetisch-historische studie’ van het Klein-Aalsters een heel interessant document voor de studie van het stadsdialect. Venneman (1949) deed de studie van Colinet vijftig jaar later nog eens over en geeft een goede indruk van de evolutie die het dialect gedurende die halve eeuw doormaakte. De licentiaatsverhandeling van Braeckman (2000), die een uitgebreide beschrijving geeft van de fonologische kenmerken van het Klein-Aalsters en daarbij ook aandacht besteedt aan de historische achtergrond en het behoud en verlies van de kenmerken, schetst dan weer een goed beeld van het Klein-Aalsters aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Een overzicht van de fonologische kenmerken van de andere dialecten van (Groot-)Aalst vonden we ondermeer bij Keymeulen (1981), die de fonologie van het dialect van Hofstade belicht en Pieters (2001), die de dialecten van de Denderstreek uitgebreid beschrijft en kaarten toevoegt die de verspreiding weergeven van diverse kenmerken van de Denderdialecten. De FAND (Goossens et al. 1998, 2000, 2005: deel 1, 2, 3 en 4) geeft een goed overzicht van de algemene verspreiding en de historische ontwikkeling van de dialectkenmerken, die we ook in het Aalsters terugvinden. Bij Keymeulen (1986; 1991), Vanacker (1975) en Van Ginneken (1934) vonden we, ten slotte, nog wat meer informatie over een van de meest typische fonologische aspecten van het Aalsters, de mouillering.

35

2.2 De gezinnen 16

We stellen kort de vier gezinnen voor die deelnamen aan ons onderzoek. We schetsen een beeld van de gezinssituatie, en geven enkele bijzonderheden (leeftijd, dialectkennis, genoten onderwijs, enzovoort) van elk van de gezinsleden: (1) Familie De Brucker woont in Herdersem (O60) en bestaat uit zes gezinsleden: Vader Jos De Brucker werd geboren in 1961 in Klein-Aalst (O61). Hij zegt dat hij het dialect van Herdersem uitstekend en bijna altijd spreekt. Zijn beide ouders zijn dan ook afkomstig uit Herdersem, waar hij ook is opgegroeid. Hij liep eerst school in Klein-Aalst, vervolgens in Herdersem, en ten slotte in Gent, waar hij hoger, niet-universitair onderwijs genoot. Vandaag werkt hij als leraar (muziek) in Anderlecht. Moeder Ann Van Damme werd geboren in Klein-Aalst in 1964. Ze zegt zelf dat ze een mengeling spreekt van het dialect van Herdersem en dat van Wieze (een buurgemeente). Ze spreekt geregeld en goed dialect. Haar moeder spreekt het dialect van Klein-Aalst, haar vader het dialect van Wieze. Ann woonde in Klein-Aalst tijdens de eerste jaren van haar leven, verhuisde later naar Wieze en woont sinds haar twaalfde in Herdersem. Ze liep ook school in elk van die gemeenten. Tijdens haar middelbare studies (aso) volgde ze onderwijs in Gijzegem (O57). Ze genoot bovendien ook een opleiding tot lerares (hoger, niet-universitair onderwijs). Op dit moment is ze huismoeder. Soetkin De Brucker is de oudste dochter van het gezin. Ze werd in 1988 geboren in Klein-Aalst. Ze nam niet deel aan de opnames. Birgit De Brucker, de tweede dochter, werd geboren in Klein-Aalst, in 1990. Tijdens de opnames was ze negentien jaar oud. Birgit zegt dat ze niet echt dialect spreekt, maar veeleer een tussentaal, die beïnvloed is door de dialecten van Klein-Aalst, Wieze en Herdersem. Ze spreekt die tussentaal goed en bijna altijd. Birgit volgde lager onderwijs in Herdersem en middelbaar onderwijs (aso) in Gijzegem. Nu volgt ze een opleiding aan filmschool Narafi (hoger niet-universitair onderwijs) in Vorst. Jasper De Brucker, de enige zoon in het gezin, werd geboren in 1996, in Klein-Aalst. Hij nam niet deel aan de opnames. Dagmar De Brucker is de jongste dochter. Zij werd geboren in Klein-Aalst, in 1997. Tijdens de opnames is zij twaalf geworden. Ze zegt zelf dat ze geen dialect spreekt. Tot vorig schooljaar volgde zij lager onderwijs in Herdersem. Nu loopt ze school in Gijzegem, waar ze het eerste jaar Latijn (aso) volgt.

16 Voor meer gedetailleerde informatie over de gezinsleden, zie de enquêtes in bijlage (bijlage 3).

36

(2) Familie De Ridder woont in Klein-Aalst (O61) en bestaat uit vijf gezinsleden: Vader Patrick De Ridder werd geboren in Klein-Aalst, in 1962. Hij zegt dat hij geregeld en redelijk vlot het dialect van Klein-Aalst spreekt. Zijn vader is afkomstig uit Klein- Aalst, zijn moeder uit Wetteren. Patrick heeft zijn hele leven lang al in Klein-Aalst gewoond (maar bracht ook drie jaar door in Gent tijdens zijn studies). Hij heeft hoger middelbaar onderwijs (aso) genoten in Klein-Aalst en Gent. Patrick werkt vandaag als ambtenaar in Brussel. Moeder Helga De Brucker werd geboren in 1965 in Klein-Aalst. Ze zegt dat ze geregeld het dialect van Klein-Aalst spreekt, dat ze redelijk goed beheerst. Ze voegt er echter aan toe dat het niet gaat om het ‘hele platte’ dialect. Haar moeder is afkomstig uit Herdersem (O60), haar vader uit Klein-Aalst. Zelf heeft Helga altijd al in Klein-Aalst gewoond. Ze liep daar ook school en genoot naast lager en hoger middelbaar onderwijs (aso) ook een opleiding tot leraar (hoger niet-universitair onderwijs). Ze werkt op dit moment als onderwijzeres in de lagere school van Hofstade (O59). De oudste dochter van het gezin is An-Sofie De Ridder. An-Sofie werd geboren in Klein-Aalst, in 1991. Tijdens de opnames was ze 18 jaar oud. Ze zegt dat ze het dialect van Klein-Aalst soms tot geregeld en redelijk vlot spreekt. An-Sofie volgde lager onderwijs in Hofstade en zit momenteel in het laatste jaar middelbaar onderwijs (tso) in Klein-Aalst. Anne-Roos De Ridder, de middelste dochter van het gezin, werd geboren in Dendermonde in 1995. Zij nam wel deel aan de opnames, maar er werd geen rekening gehouden met haar taalgebruik bij de tellingen. Anne-Lien is de jongste dochter van het gezin De Ridder. Ze werd geboren in 1997 in Dendermonde en was twaalf jaar oud tijdens de opnames. Ze geeft toe dat ze het dialect van Klein-Aalst maar heel soms en niet zo goed spreekt. Anne-Lien volgde, net zoals haar zussen, lager onderwijs in Hofstade. Nu geniet ze lager middelbaar onderwijs in Klein-Aalst. (3) Familie Van Gysegem woont in Hofstade (O59) en bestaat uit vier gezinsleden: Vader Erik Van Gysegem is geboren in Klein-Aalst, in 1951. Hij zegt zelf dat hij het dialect van Hofstade goed en bijna altijd spreekt. Zijn vader is afkomstig uit Hofstade, zijn moeder uit buurdorp Lede. Erik heeft (op acht jaar na, die hij doorbracht in Lede) zijn hele leven lang in Hofstade gewoond. Hij liep school in Klein-Aalst en genoot hoger middelbaar onderwijs (aso). Nu is hij met (pré)pensioen. Moeder Danielle Bruyland werd geboren in Klein-Aalst, in 1957. Ze zegt dat ze het dialect van Hofstade goed en bijna altijd spreekt. Danielles vader is afkomstig uit Hofstade, haar moeder uit de Aalsterse gemeente Erembodegem (O65). Danielle heeft haar hele leven

37

lang in Hofstade gewoond. Ze volgde ook lager onderwijs in die gemeente. Lager middelbaar onderwijs (aso) genoot ze in Klein-Aalst. Ze werkt als bediende in Klein-Aalst. Sam Van Gysegem is de oudste zoon van het gezin. Tijdens de opnames was hij zestien jaar oud. Hij werd geboren in Klein-Aalst, in 1993. Hij beweert zelf dat hij het dialect van Hofstade geregeld en vrij vlot spreekt. Sam bezocht de lagere school van Hofstade. Op dit moment volgt hij hoger middelbaar onderwijs (vijfde jaar, aso) in buurgemeente Gijzegem (O57). Nils Van Gysegem is de jongste zoon van het gezin Van Gysegem. Tijdens de opnames was hij elf jaar oud. Hij werd geboren in Klein-Aalst, in 1998. Hij zegt dat hij het dialect van Hofstade geregeld en vrij vlot spreekt. Nils volgt lager onderwijs (zesde leerjaar) in Hofstade. (4) Familie De Greve woont in Hofstade (O59) en bestaat uit zes gezinsleden: Vader Achas De Greve werd geboren in Klein-Aalst (O61), in 1976. Hij zegt dat hij geregeld en redelijk vlot het dialect van Klein-Aalst spreekt. Zijn beide ouders zijn afkomstig uit Klein-Aalst. Achas is daar ook opgegroeid en woont sinds enkele jaren met zijn gezin in Hofstade. Hij volgde onderwijs (tot en met hoger middelbaar) in Klein-Aalst. Vandaag werkt hij als arbeider in Hofstade. Moeder Jessica Vandenbossche werd geboren in Klein-Aalst, in 1972. Ze spreekt geregeld en redelijk vlot het dialect van Klein-Aalst, zegt ze zelf. Jessica’s moeder is afkomstig uit Hofstade, haar vader uit Klein-Aalst. Jessica groeide op in Klein-Aalst; ze ging daar naar school (tot en met hoger middelbaar) en vandaag werkt ze er als bediende. Sinds enkele jaren woont ze met haar gezin in Hofstade. Jordy De Greve is de oudste zoon van het gezin. Hij werd geboren in Klein-Aalst, in 1994. Hij vindt dat hij het dialect van Klein-Aalst redelijk vlot spreekt en hij zegt dat hij er ook geregeld gebruik van maakt. Jordy volgt op dit moment middelbaar onderwijs (bso) in Klein-Aalst. De tweede zoon van het gezin De Greve is Tjorven De Greve. Tjorven werd geboren in Klein-Aalst, in 1997. Net voor de start van de opnames werd hij twaalf jaar. Hij zegt zelf dat hij het dialect van Klein-Aalst geregeld en redelijk vlot spreekt. Tjorven volgt op dit moment lager middelbaar onderwijs in Klein-Aalst. De andere kinderen van het gezin, die niet deelnamen aan de opnames, zijn: Jerke De Greve, een meisje van twaalf jaar oud, en de jongens Yorick De Greve van acht en Stoica De Greve, die zes jaar oud is.

38

2.3 Het verzamelen van het materiaal

Voor het verzamelen van ons materiaal hebben wij gewerkt met opnames van spontane spraak binnen de vier gezinnen. Aan de gezinnen werd gevraagd om gedurende enkele weken opnames te maken van gesprekken in verschillende gezinssituaties, meer bepaald: (1) Gesprekken waarbij enkel de ouders (of andere volwassenen) aanwezig zijn. We zullen zulke gesprekken verder (ook in de bijlagen) aanduiden met ‘onderling gesprek’ 17 tussen de ouders. (2) Gesprekken waarbij zowel ouders als kinderen aanwezig zijn, bijvoorbeeld tijdens een gezinsmaaltijd. Daarbij werd ook gevraagd om, als de mogelijkheid zich voordeed, gesprekken op te nemen waarbij slechts een van de kinderen aanwezig is. We zullen die gesprekken verder benoemen met ‘gezinsgesprek’. 18 (3) Gesprekken waarbij enkel de kinderen aanwezig zijn. We zullen die gesprekken verder aanduiden met ‘onderling gesprek’ tussen de kinderen. De opnames gebeurden met twee digitale spraakrecorders (Sony IC Recorder en Medion WMA / MP3 / Voice Recorder) en een cassetterecorder (Sony Auto Reverse Recorder), die gedurende enkele weken meegegeven werden aan elk gezin. De onderzoeker was dus niet aanwezig tijdens de opnames. Dat kan een positieve invloed hebben op de spontaneïteit van de betrokken gesprekspartners. De ‘onderzoekersparadox’ wordt immers vermeden. Bij een klassiek onderzoek tracht de onderzoeker ook het natuurlijke taalgebruik van de informant te bestuderen, maar hij creëert door zijn aanwezigheid een vrij onnatuurlijke situatie die de antwoorden en de spraak van de informant kan beïnvloeden. De onderzoeker heeft dus nooit de volledige zekerheid dat al wat hij optekent inderdaad door de sprekers gebruikt wordt in hun dagelijks taalgebruik. Die situatie wordt vermeden bij het opnemen van spontane spraak: de sprekers bevinden zich in hun vertrouwde omgeving (een thuissituatie), omringd door bekenden (hun dichte familieleden) in alledaagse situaties (zoals een gezinsmaaltijd) en voelen zich dus vrijer om te spreken zoals ze dat gewend zijn in zo’n vertrouwde omgeving. Uiteraard zijn de sprekers zich min of meer bewust van het feit dat hun gesprekken geregistreerd worden. Vooral gedurende de eerste minuten van een gesprek kan dat (bewust of onbewust) invloed uitoefenen op de manier van spreken. Daarom wordt er in ons onderzoek geen rekening gehouden met de spraak die gedurende de eerste vijf minuten

17 ‘Onderling’ duidt een gesprekssituatie aan waarbij enkel ouders of enkel kinderen aanwezig zijn. Het gesprek vindt dus (onderling) plaats tussen sprekers van dezelfde ‘categorie’ (hetzij kinderen, hetzij ouders). 18 ‘Gezingesprek’ duidt op een spreeksituatie waarbij zowel kinderen als volwassenen aanwezig zijn. Sprekers van beide ‘categorieën’ dus een gesprek met elkaar in een gezinssituatie, vaak een gezinsmaaltijd.

39

van elk gesprek geproduceerd wordt (die spraak werd niet getranscribeerd).

2.4 De verwerking van het materiaal

De opnames die bij de vier gezinnen werden verzameld, werden vervolgens getranscribeerd met behulp van het fonetische alfabet van de International Phonetic Association (IPA) , meer bepaald met het lettertype Charis SIL, dat een uitgebreide set IPA -toevoegingen bevat. Nuanceringen en varianten werden weergegeven met behulp van diacritische tekens, die ook terug te vinden zijn in het Charis SIL-lettertype (bijvoorbeeld t ̣ om de mouillering weer te geven). De Aalsterse klanken werden weergegeven op de manier zoals we die vinden bij

ə Braeckman (2000), bijvoorbeeld [ ɣɔ . t] ( geit ).

Zoals we al aangaven, werden de eerste vijf minuten van elke opname niet getranscribeerd omdat ze ons mogelijk geen betrouwbaar beeld geven van het natuurlijke taalgebruik van de sprekers. Van elk type gesprek (meer bepaald ‘het onderlinge gesprek tussen de ouders’, ‘het gezinsgesprek tussen de ouders en de kinderen’ en ‘het onderlinge gesprek tussen de kinderen’) werd voor elk gezin tien minuten getranscribeerd. Op die manier verzamelden we dertig minuten getranscribeerd materiaal per gezin. Voor de vier gezinnen samen representeert het corpus van transcriptiemateriaal dus honderdtwintig minuten spontane spraak. Het getranscribeerde materiaal werd vervolgens bewerkt en verwerkt. Alle uitingen werden gecodeerd zodat we binnen elk van de drie situaties een duidelijk overzicht kregen van de spreker (ouder (vader of moeder), kind (jongste of oudste, jongen of meisje)) en de toegesprokene (ouder (vader of moeder), kind (jongste of oudste, meisje of jongen)) (zie 1.2.2 De sociale parameters). 19 Op die codes konden we ons baseren om te bepalen wat de invloed van de verschillende sprekers (sociale variabelen) is op het taalgebruik (linguïstische variabelen) (zie bijlage 1 voor de transcripties). Ten slotte werden in elke getranscribeerde conversatie de fonologische kenmerken geteld (zie 1.2.3 De linguïstische parameters). Elk element werd, telkens wanneer het voorkwam in ons corpus, gecodeerd: wanneer het geproduceerd werd volgens de normen van het Algemeen Nederlands, kreeg het de code [+AN] mee; wanneer het geuit werd op een niet-

19 Die codes zijn de volgende: V staat voor vader, M voor moeder, K1 voor het oudste, K2 voor het jongste kind. Er zijn geen codes voor jongen of meisje omdat dat onderscheid duidelijk is op basis van de gezinnen: in het gezin de Brucker en het gezin De Ridder zijn er enkel meisjes, in het gezin Van Gysegem en het gezin De Greve enkel jongens (die deelnemen aan de opnames).

40

standaardtalige wijze (hetzij dialectisch, hetzij ‘tussentalig’), werd het gelabeld als [-AN]. Het totale aantal [+AN]-uitingen en [-AN]-uitingen per kenmerk werd vervolgens in tabellen geplaatst in combinatie met de verschillende sprekers en toegesprokenen. De tabellen geven dus voor elk van de linguïstische kenmerken weer, door middel van absolute cijfers en ‘dialectpercentages’ 20 , in welke mate het standaardtalig of niet-standaardtalig geproduceerd wordt, in elke situatie, in de uitingen van elke informant (behorend tot een van de verschillende sociale categorieën), en gericht tot andere informanten (van de verschillende sociale categorieën). Voor elk ouderpaar en elk kinderpaar van de vier gezinnen werden die gegevens ook in overzichtstabellen gegoten, waarin de resultaten van alle verschillende linguïstische categorieën werden samengebracht. Per taalkundig fenomeen werd er bovendien nog eens een tabel opgesteld voor alle sprekers van elke categorie, waarin de resultaten van die sprekers (per categorie) bij elkaar werden gebracht. Ten slotte werden er ook van die algemene resultaten overzichtstabellen (van alle taalkundige kenmerken samen) opgesteld, opnieuw per categorie van sprekers. Bij al die algemene tabellen werd ook steeds - in aparte tabellen - vermeld hoe frequent de sprekers dialectvormen gebruiken, los van de gesprekssituatie (zie bijlage 2 voor (een toelichting bij) de tabellen).21 Van belang is nog te vermelden dat we bij het berekenen van de dialectpercentages in de overzichtstabellen, gebruik gemaakt hebben van ‘gewogen gemiddelden’. Van Gijsel, Speelman en Geeraerts (2008: 212) geven een beschrijving van de werkwijze om ‘gewogen gemiddelden’ te berekenen in hun artikel over het gebruik van tussentaal in reclamespotjes: In order to get a weighted average, giving more weight to more frequent characteristics, the (tussentaal and tussentaal plus standard) [in ons geval: [-AN] en [-AN] + [+AN], R.M.] occurrences are summed over the entire set of characteristics. To take a simplified example, if one characteristic occurs six times, four of which are tussentaal [bij ons [-AN], R.M.], and a second characteristic occurs two times, one of which is tussentaal [bij ons [-AN,] R.M.], this results in a total of five tussentaal [bij ons [-AN], R.M.] characteristics over eight occurrences. The weighted average then results in a percentage (…). In our example, (…) [that, R.M.] would be 62,5%.

20 De percentages geven voor elk linguïstisch kenmerk de relatieve frequentie weer waarmee het in een niet- standaardtalige vorm ([-AN]) verschijnt tegenover het totale aantal keren (zowel [+AN] als [-AN]) dat het voorkomt. 21 Niet alle tabellen worden (even uitgebreid) besproken omdat sommige slechts een bevestiging vormen van de resultaten van andere tabellen en / of omdat de bespreking om een andere reden minder relevant is. Alle opgestelde tabellen kunnen wel geraadpleegd worden in de bijlagen (bijlage 2).

41

3 De onderzochte dialectkenmerken 3.1 De mouillering

[i:m ɑnt ɑtɑni: wɛṭi: ɣɔ nd ɑni:tum ɑmɛṇʃɱ ̞vɑni:r ə] (‘ Iemand die dat nie(t) weet , die gaan dat niet doen, maar mensen van hier… ’) 22

3.1.1 Het verspreidingsgebied

Afbeelding 5: Ruwe schets van de mouilleringsgebieden in de Vlaamse dialecten (overgenomen uit: Braeckman 2000: 50).

Hoewel er nog enkele andere plaatsen in Vlaanderen zijn waar mouillering in de dialecten gehoord kan worden (in een Oost-Limburgse zone langs de Maas, een gebied rond en, volgens Van Ginneken (1934), ook in Frans-Vlaanderen), is het gebiedje op de grens tussen Brabant en Oost-Vlaanderen (het West-Brabantse gebied), met Aalst als een belangrijk centrum, de grootste mouilleringskern (Braeckman, 2000: 49). Keymeulen (1991: 112) noemt ‘het dialect van Aalst (O 61)’ zelfs ‘een prototypisch mouillerend dialect (…)’. 23 Op onderstaand kaartje is het West-Brabantse mouilleringsgebied afgebakend: de horizontaal gearceerde zone duidt het eigenlijke kerngebied aan: de Denderstreek, met Aalst, en het aansluitende deel van West-Brabant. Verder van het centrum zijn er enerzijds nog overgangszones, waar hier en daar nog gemouilleerde clusters gehoord kunnen worden, anderzijds vinden we ook regressiegebieden, waar er nauwelijks nog gemouilleerd wordt. Keymeulen (1986: 277) bevestigt dat de mouillering nog het productiefst is in de kern van dit West-Brabantse mouilleringsgebied.

22 Ann Van Damme, 45 jaar, Herdersem. 23 Dat geldt voor alle dialecten van Groot-Aalst.

42

 Aalst

Afbeelding 6: West-Brabants mouilleringsgebied met Aalst (overgenomen uit: Pieters 2001: 183).

3.1.2 De articulatie

Voor een beschrijving van de mouillering volgen wij Braeckman (2000: 52) die, op basis van de definitie van Keymeulen (1991: 24), het fenomeen als volgt omschrijft: Mouillering is het consonantverschijnsel waarbij consonanten ter hoogte van het palatum (ongeveer op de articulatieplaats van palatale [i] en [j]) gearticuleerd worden. De gehele tongmassa is daarbij zo ver mogelijk in de richting van het harde verhemelte opgeheven terwijl de tongpunt, die buiten werking blijft, naar de ondertanden toe gericht is. Mouillering versterkt de zijdelingse afsluiting van de ontsnappende luchtstroom door het krachtiger drukken van de zijranden van de tong tegen de kiezen en de zijkanten van het palatum, voor zover de gemouilleerde consonant ook al in zijn niet-gemouilleerde vorm een dergelijke afsluiting veroorzaakte.

Bij de vorming van gemouilleerde consonanten ontstaat er dus een breed aanrakingsvlak tussen de tong en het verhemelte. Bijgevolg gebeurt de afsluiting of vernauwing van de luchtstroom minder krachtig en ontstaat er een ‘zachte’ of ‘weke’ articulatie, de mouillering (Keymeulen 1991: 24).

43

3.1.3 De distributie 3.1.3.1 De algemene conditioneringsregels Consonantisme

Braeckman (2000: 55) baseert zich op Keymeulen (1991: 116) om de volgende algemene conditioneringsregels te formuleren voor de postvocalische mouillering in de Aalsterse dialecten (zie ook Colinet 1896: 45-46): (1) De cluster moet een homogeen alveolaire consonantverbinding zijn. Op die manier sluit men clusters uit als -kt, -ms, -pst enz., waar een alveolaire consonant(cluster) een verbinding aangaat met een velair of een labiaal. (2) De eerste consonant moet [-continuant] (of een /l/) zijn. Dankzij de negatieve specificering voor het feature [continuant] kunnen we de alveolaire consonanten s, z en r als eerste segment van de cluster uitschakelen. (…) (3) Het tweede segment is niet zomaar een alveolair, maar moet bovendien een obstruent zijn, moet m.a.w. gekenmerkt zijn door het feature [-sonorant]. Deze restrictie houdt een uitsluiting in van de alveolaire nasaal n en de likwieden l en r.

Vocalisme

De mouilleerbaarheid van een consonantcluster is niet enkel afhankelijk van de aard van de cluster zelf, ook de kleur van de voorafgaande vocalen speelt een beslissende rol. Mouillering is steeds mogelijk na een beklemtoonde, gekleurde vocaal, hetzij palataal, hetzij velair. De ongekleurde vocaal ə verhindert dus doorgaans, net zoals de korte ɑ en ɔ, het mouilleringsproces. Vergelijk, bijvoorbeeld, [ɣɛ lt ] ( geld ) en [w ɑnd əlt ] ( wandelt ). Wanneer ɑ en ɔ echter het resultaat zijn van een vocalisch proces, zoals verkorting of verkleuring, wordt mouillering van de volgende consonantcluster opnieuw mogelijk, bijvoorbeeld in [m ɑʃər]

(metser ) (Keymeulen 1991: 119; Colinet 1896: 42). Volgens Keymeulen (1990: 135-137) is vocaalverkorting een opvallend fenomeen dat doorgaans met mouillering gepaard gaat. Ze stelt dan ook dat we kunnen zeggen ‘(…) dat de processen van mouillering en vocaalverkorting “gebonden” optreden en dat ze elkaar versterken’ (Keymeulen 1990: 136).

44

3.1.3.2 Uitbreidingen op de algemene regels

(1) Mouillering is niet enkel mogelijk in ongelede woorden, maar ook in gelede woorden. Braeckman (2000: 56-57) omschrijft de mouillering in gelede woorden als volgt: [Het komt vaak, R.M.] voor dat de vereiste alveolaire cluster pas ontstaat na toevoeging van een bijkomend morfeem aan de stam, zodat de cluster in kwestie over de morfeemgrens heen verschijnt. Dat kan zowel op het oppervlaktestructuurniveau zijn, bv. [ku:l] - [‘kultə] (koel - koelte  koel + te), als op het dieptestructuurniveau, (…) [bv. [e:t ņ] - [‘ ӕɛt] (eten - hij eet  eet + t), R.M.]. Daarnaast moet de aan de gemouilleerde cluster voorafgaande vocaal, zoals eerder al gesteld, ofwel (1) oorspronkelijk kort en niet [ ɑ] of [ ɔ̞], ofwel (2) het verkortingsproduct van een lange vocaal of diftong zijn.

Mouillering kan in een bimorfematische context optreden bij substantieven in de meervoudsvorm en afleidingen, bij adjectieven in de comparatief-, superlatief-, of diminutiefvorm en bij vervoegde werkwoorden, bijvoorbeeld de tweede en derde persoon enkelvoud en de tweede persoon meervoud van regelmatige werkwoorden in de O.T.T. Bij diminutieven blijkt de vocaal trouwens geen enkele invloed te hebben en wordt mouillering wel mogelijk na, bijvoorbeeld ɑ of ɔ, die niet het resultaat zijn van vocaalverkleuring of - verkorting (Braeckman 2000: 57-63; Vanacker 1975: 282; Pieters 2001: 190-191). (2) Enkele woorden, met een ongeclusterde, palatale obstruent aan het begin, kennen mouillering in de anlaut. De mouillering beperkt zich hier echter tot een kleine groep woorden (Braeckman 2000: 52-53). Mouillering in de anlaut is mogelijk bij leenwoorden (uit het

Waals) met een gemouilleerd leenfoneem (niet productieve mouillering), zoals [z ɑ t] ( kop ).

Ook woorden met een z in de anlaut, gevolgd door een centrerende diftong [i. ə], bijvoorbeeld [zi. ə] ( zee ), kennen mouillering. Ten slotte komt mouillering ook voor in enkele geïsoleerde gevallen, die geen systematiek kennen en waar de mouillering gebeurt naar analogie van z +

ə ə [i. ] of als expressief middel, bijvoorbeeld in [d ̣i. χ] ( deeg ) of [zwi. p] ( zweep ) (Keymeulen

1991: 125). (3) Een van de gevolgen van de mouillering voor het consonantisme is clusterreductie. Keymeulen (1991: 133-134) omschrijft het proces als volgt: ‘In het Aalsters leidt clustering van twee of meer alveolaire consonanten tot een extreme mouillering van de afzonderlijke segmenten. In een aantal gevallen gaat dat gepaard met een vereenvoudiging van de gemouilleerde consonantverbinding.(…) [Dat] is op te vatten als het resultaat van een vrij sterk doorgedreven assimilatie.’ Clusterreductie is mogelijk en wordt ook vrijwel zonder uitzonderingen doorgevoerd in (Colinet 1896: 47, 54, 56; Keymeulen 1991: 133-134):

45

(1) tʃ  ʃ, bijvoorbeeld [ku ʃ] ( koets ), [pi ʃņ] ( pitsen = knijpen )

(2) l ̣ḍ  l ̣, bijvoorbeeld [k ɛlər] ( kelder ), [s χɛlə] ( Schelde )

(3) nd  n , bijvoorbeeld [ɛnə(r)] ( eend ), [d ɛnər] ( Dender )

Pieters (2001: 188) wijst er, net zoals Keymeulen (1986: 280), ook op dat de t doorgaans gereduceerd en opgenomen wordt in de ʃ. Bij regressie van de mouillering kan die t echter opnieuw opduiken in de cluster. Dat geldt uiteraard ook voor de d in de andere gereduceerde clusters. (4) De mouillering van een consonantcluster kan gepaard gaan met heel wat veranderingen in het vocalisme (Keymeulen 1990: 135-140; Colinet 1896: 49). Zoals we al aangaven, bestaat er in de meeste gevallen een wisselwerking tussen mouillering en vocaalverkorting. Opvallender zijn echter de processen van vocaalverkleuring. Bij assimilerende vocaalverkleuring kan de articulatieplaats van de gemouilleerde consonant benaderd worden door sluiting. Een gesloten vocaal en mouillering worden beiden immers gekenmerkt door een sterke heffing van de tong. Dat proces komt voor bij de volgende, halfopen vocalen: [e] < * ɛ bij [men ʃ ] ( mens ), [ ɔ] < * υ in [m ɔnt ] ( maand ) of [n ɔlə] ( naald ),

[u] < * ɔ in [t up] ( top ), [i] < * ɛ in [pi ʃuƞ] ( pensioen ). Meestal gaat het hier om (sterk) gelexicaliseerde vormen. Dissimilerende vocaalverkleuring is het verschijnsel waarbij bepaalde vocalen een geheel andere kleur krijgen voor een gemouilleerde cluster; de palatale vocalen verschuiven namelijk in de richting van hun niet-palatale (velaire of mediale) tegenhangers. Dat verschijnsel noemen we depalatalisering: y ------> u

œ ------> υ/ɔ

ӕ ------> a

Figuur 6: Het depalataliseringsproces van palatale vocalen

Op de bovenstaande figuur is te zien hoe de palatale vocalen y, œ en ӕ gedepalataliseerd worden tot respectievelijk u, υ/ɔ en a (velaire / mediale vocalen) onder invloed van de mouillering.

46

Keymeulen (1990: 146) wijst echter op een (vrij) recent proces van herpalatalisering, dat vooraf gaat aan en gepaard gaat met de ‘terugschrijdende mouillering’. Het kerngebied, waar Aalst toe behoort, bevindt zich in de eerste stap van dat herpalataliseringsproces: de mouillering is hier nog heel productief. De consonantclusters zijn dan ook doorgaans nog volledig gemouilleerd (en eventueel gereduceerd), en de vocalen worden meestal nog steeds gedepalataliseerd (eventueel in combinatie met sluiting). Toch is de velarisering geen systematisch proces meer. Veel woorden worden wel nog gemouilleerd, maar kennen in het vocalisme een verschuiving naar de oorspronkelijke klank. Op onderstaande figuur is te zien hoe de vocalen die gedepalataliseerd werden (ze werden velair / mediaal) onder invloed van de mouillering, opnieuw verschuiven naar het palatum toe door de afnemende kracht van de mouillering. y <------u

œ <------υ/ɔ

ӕ <------a

Figuur 7: Het herpalataliseringproces van gedepalataliseerde vocalen.

3.2 De [ ɔ:] of [o: ̞]

[ɛntæ: ɱwi:d ɑtərzo:t ərd ɑχɔspe:l ņɛɱ wi:d ɑtərɔptæ:t nɔdɔ:ɣɔ :d ɛ] (‘ En dan wie dat er zaterdag gaat spelen en wie dat er op tijd naar daar gaat , he. ’) 24

3.2.1 De articulatie

De [ ɔ:] is een halfopen, velaire, geronde, lange monoftong. De klank, een verlenging van de korte, halfopen, velaire, geronde monoftong [ ɔ] (in, bijvoorbeeld, [k ɔrt] ( kort )) komt in die verlengde vorm niet voor als foneem in het Algemeen Nederlands. De [o: ̞] is een velaire, geronde, lange, halfgesloten monoftong, die heel dicht aanleunt bij de lange [o:] zoals we die ook in het Algemeen Nederlands terugvinden, in woorden zoals [bo:m] ( boom ) of [ho: χ]

ə (hoog ). In sommige Aalsterse dialecten komen ook af en toe diftongen voor: de [ ɔ.̞ ] is ontstaan door de verglijding van de halfopen, velaire, geronde, lange vocaal [ ɔ:] naar de half-

24 Achas De Greve, 33 jaar, Hofstade.

47

ə open, mediale [ ə], in, bijvoorbeeld, [b ɔ. rt] ( baard ), dat in alle Aalsterse dialecten voorkomt

(Pieters 2001: bijlagen). Ook de [o. ɔ], een verglijding van de halfgesloten, velaire, geronde, lange monoftong [o:] naar de halfopen, velaire, geronde, korte monoftong [ ɔ] en [o. ɑ], die ontstaan is door de verglijding van de halfgesloten, velaire, geronde, lange monoftong [o:] naar de open, mediale, neutrale, korte monoftong [ ɑ], komen wel eens voor volgens de FAND (Goossens et al. 2000: deel 2 & 3, 1-21, 36-43, 239-257, 268-271).

3.2.2 De distributie en historische situering

De [ ɔ:] en [o: ̞] en de andere fonologische varianten die voorkomen in de Aalsterse dialecten in woorden die meestal een [a:] krijgen in het Algemeen Nederlands, zijn het resultaat van verdonkering of velarisering van de Westgermaanse a (ă25 of â26 ) (Braeckman 2000: 32-34). 27 Pieters (2001: bijlagen kaarten 79, 80) wijst op de grens halfgesloten / halfopen vocalisme die dwars door het gebied van Aalst heen loopt. Wat betreft de verdonkerde vocalen die geëvolueerd zijn uit een Westgermaanse ă met umlautsfactor, is de halfgesloten vocaal [o: ̞] in, bijvoorbeeld, [dro: ̞χt] ( draagt ) typisch voor (het zuidelijke deel van) Oost- Vlaanderen; dat is het gebied links van die grens, met binnen Aalst doorgaans Hofstade (O59), Erembodegem (O65), Nieuwerkerken (O64), Klein-Aalst (O61) en meestal ook

Gijzegem (O57) en Herdersem (O60). De halfopen [ ɔ:̞] in, bijvoorbeeld, [dr ɔ:̞χt] ( draagt ) komt voor in Brabant; dat is het gebied rechts van die grens, met binnen Aalst ook Baardegem (O63), Meldert (O62), Moorsel (O66) en soms ook Gijzegem (O57) en Herdersem (O60). Pieters (2001: 103) stelt bovendien vast dat er zich een ‘positionele differentiëring voordoet van Wgm. ă zonder umlautsfactor en Wgm. â zonder umlautsfactor volgens de verdeelsleutel +/- coronaal [28, R.M.] (…).’ Die positionele allofonie is een algemeen kenmerk van de Nederlandse dialecten, met uitzondering van het Waasland en noord-westelijk Brabant. Braeckman (2000: 33) en Colinet (1896: 31) wijzen inderdaad op die situatie in het Klein-

25 Dit is een oorspronkelijk korte vocaal. 26 Dit is een oorspronkelijk lange vocaal. 27 De (centrerende) diftongen, die voorkomen in sommige Aalsterse dialecten, zoals het Hofstaads (O59) (Keymeulen 1988: 44), zijn volgens de FAND (Goossens et al. 2000: deel 2, 1-3) het product van een algemene ontwikkeling; ze vormen een belangrijk tussenstadium in de evolutie naar een sterker gesloten uitspraak van de vocaal. Zulke vormen zouden in alle gebieden met een verdonkerd of velair vocalisme voorkomen. 28 Van de volgende consonant.

48

Aalsters. Terwijl [ ɔ:] wordt uitgesproken voor p, f, v, k, χ, ɣ en m, zoals in [r ɔ:p] ( raap ), [z ɔ:χ]

(zaag ), [m ɔ:k ən] ( maken ) en [n ɔ:m] ( naam ), verschijnt de [o: ̞] voor de (coronale) alveolaire consonanten of consonantclusters t, s, l, n, ʃ, rt , en rd , bijvoorbeeld in [lo: ̞t] ( laat ), [sto: ̞ʃə]

(station ) en [mo: ̞n] ( maan). Keymeulen (1981: 43-44) doet een vergelijkbare vaststelling voor

ə het Hofstaadse dialect: [ ɔ. ] verschijnt daar in de auslaut of voor een alveolaire consonant ( t,

ə ə d, s, l, r, n, ʃ, rt, rd ), zoals in [l ɔ. t] ( laat ) of [m ɔ. n] ( maan ). In andere posities zouden we de

29 monoftong [ ɔ:] terugvinden, bijvoorbeeld in [t ɔ:f əl] ( tafel ) of [ ɔ:v ət] ( avond ). Volgens de FAND (Goossens et al. 2000: deel 2 & 3, 1-43, 239-257) en Pieters (2001: bijlagen kaarten

ə 79, 80, 81) komen er ook diftongen voor in (ondermeer) het Baardegemse [m ɔ. kən] ( maken ),

ə ə ə 30 ə [dr ɔ. χt] ( draagt ), [dr ɔ. t] ( draad ) en [zw ɔ. r] ( zwaar ) en het Gijzegemse [z ɔ. l], [dro. ɔt]

(draad ) en [zwo. ɑr] ( zwaar ). 31

3.2.3 Het verspreidingsgebied

Volgens de FAND (Goossens et al. 2000: deel 2 & 3, 1-21, 36-43, 239-257, 261, 268-271) zijn gevelariseerde klanken (zoals de [ ɔ:] of de [o: ̞]) vrij algemeen verspreid binnen

Vlaanderen. Enkel gebiedjes rond Mechelen en de noordoostelijke helft van Limburg kennen dergelijke klanken niet in posities waar in het Algemeen Nederlands doorgaans een lange a- klank verschijnt. Uiteraard is het afhankelijk van dialect tot dialect welke gevelariseerde klank precies verschijnt (zie ook 3.2.2).

29 Pieters (2001: 103) meent dat een dergelijke allofonie (met enerzijds een gesloten, centrerende diftong, anderzijds een meer open monoftong) typisch is voor Oost-Vlaanderen. Hofstade (O59) ligt, net zoals Gijzegem (O57), Nieuwerkerken (O64) en de Klein-Aalsterse wijk Schaarbeek, inderdaad al in het overgangsgebied tussen het Brabants en het (Oost-)Vlaams, en kent enkele kenmerken die typerend zijn voor het (Oost-)Vlaams, zoals ook deze allofonie. 30 In het Gijzegemse dialect gaat het veeleer om uitzonderingen op de algemene ‘regels’; in het Baardegems is die diftongering wel meer algemeen. 31 In ons corpus hebben wij nooit ja ([j ɑ] of [j ɔ(:)]) geteld.

49

3.3 De [æ(:)] (of [ ɛ(:)])

[d ɑsfe:lt əwæ:r əmɛ] [ tæ:n do:r ɔbda: ɣən] (‘ Dat is veel te warm , he. ’) 32 (‘ Dan daar op duwen. ’) 33

3.3.1 De articulatie

In Brabant en de Denderstreek (en Antwerpen) bestaan er nog twee ĕ-fonemen, [ ɛ] en [æ], die elders zijn samengevallen. De grenzen tussen die twee fonemen zijn echter vaak vaag en vertroebeld. De [æ] is een open, licht gespreide, palatale vocaal. De klank leunt sterk aan - maar wordt iets meer open, ‘scherper’ uitgesproken - bij de halfopen, gespreide, palatale vocaal [ ɛ], die we ook in de Aalsterse dialecten terugvinden. Volgens Braeckman (2000: 11) is de Aalsterse [ ɛ] iets geslotener dan de [ ɛ] in het Algemeen Nederlands. Het verschil is echter bijzonder klein. We bekijken zowel die korte fonemen [ ɛ] en [æ], als de lange

(verlengde) fonemen [ ɛ:] en [æ:].

3.3.2 De distributie en historische situering

In de Aalsterse dialecten kan de [æ] ondermeer in de volgende woorden verschijnen: [væt] (vet ), [væ(r)s] ( vers ), [dæk] ( dak ) en [mæ(r)t] ( markt ). Zoals blijkt uit de voorbeelden, kan het foneem zowel corresponderen met een ɛ-klank, bijvoorbeeld in A.N. [v ɛt] ( vet ), als een ɑ- klank, bijvoorbeeld A.N. [d ɑk] ( dak ), in het Standaardnederlands. Braeckman (2000: 14-16) en Keymeulen (1988: 18) stellen dat de [æ] door palatalisering ontstaan is uit de Wgm. ă, al dan niet gevolgd door een r, die kan wegvallen (bijvoorbeeld [dæk] ( dak )), de Wgm. ĭ voor r + C (C), waarbij de r wegvalt (bijvoorbeeld [kæz ə] ( kers )), of de Wgm. ĕ, die geëvolueerd is tot twee verschillende realisaties, [ ɛ] en [æ], zonder duidelijke systematiek (bijvoorbeeld

[mæs] ( mes ) tegenover [l ɛs] ( les )). Bimorfematisch kan [æ] ook voorkomen als

ə 34 verkortingsproduct (bijvoorbeeld [æ’kækt] van [k ɔ. kən] ( hij kijkt - kijken )) .

32 Erik Van Gysegem, 58 jaar, Hofstade. 33 Helga De Brucker, 44 jaar, Klein-Aalst. 34 Alle voorbeelden komen uit het Klein-Aalsters.

50

De [æ:] komt ondermeer voor in woorden zoals [æ:r χ] ( erg ), [wæ:r əm] ( warm ), [væ:r] (ver ), [klæ:n] ( klein ) of [kæ:rk] ( kerk ). De klank is ontstaan uit de Wgm. ă zonderumlautsfactor voor -r, eventueel gevolgd door een velair of labiaal (bijvoorbeeld [æ:r χ] (erg )), de Latijnse ĕ voor n + dentaal 35 (bijvoorbeeld [pæ:z ņ] ( peinzen = denken )), de Wgm. ai met umlautsfactor (bijvoorbeeld [klæ:n] ( klein )) 36 of de Wgm. ĭ of ĕ voor r + p, f, v, k, χ, ɣ of m (bijvoorbeeld [kæ:rk] ( kerk )) 37 (Braeckman 2000: 30). 38 Zowel de FAND (Goossens et al. 2000: deel 1, 12-13, 34-37, 40-43, 82-83, 116-121, 156-159) als Pieters (2001: bijlagen kaarten 4, 7, 8, 21, 26, 41) wijzen er echter op dat niet alle dialecten van Groot-Aalst steeds gebruik maken van de scherpe [æ(:)]. Meer dan eens gebruiken dialectsprekers in Baardegem (O63) en Nieuwerkerken (O64), en sporadisch ook in

Gijzegem (O57), bijvoorbeeld de [ ɛ] in woorden zoals [sl ɛk] ( slak ) of [zw ɛ(r)t] ( zwart ). Hoe dan ook is de gepalataliseerde klinker typerend voor de Aalsterse dialecten. Soms zijn er ook kleine verschillen wat betreft de lengte van de vocalen: een [æ] die in het ene Aalsterse dialect lang wordt uitgesproken, wordt soms kort uitgesproken in een ander dialect. Warm , bijvoorbeeld, klinkt in de meeste dialecten als [wæ:r əm], maar wordt in Moorsel (O62) en Baardegem (O63) uitgesproken als [wær əm].

Bij onze tellingen hebben wij enkel rekening gehouden met de [æ] (of [ ɛ]) en [æ:] (of

[ɛ:]) die corresponderen met de Algemeen Nederlandse [ ɑ]. Zo telden wij, bijvoorbeeld, wel

[wæ/ ɛ(:)r əm], omdat dat correspondeert met [w ɑrəm] ( warm ) of [pæ/ ɛnə], dat overeenkomt met het standaardtalige [p ɑn] ( pan ), maar niet [kæ/ ɛzə] ( kers ) of [æ/ ɛ(:)r χ] ( erg ).

35 De n viel weg of bleef enkel in een rudimentaire vorm (nasalisering van de voorafgaande vocaal) bewaard. 36 In de meeste dialecten komt [æ:] slechts uitzonderlijk voor, bijvoorbeeld in [blæ:v ən] (blijven). De Wgm. ai is ə ə daar doorgaans geëvolueerd tot de zware, Brabantse diftong [ ɔ. ] (bijvoorbeeld, in [ ɔ. zər] (ijzer)). De dialecten ə van Hofstade (O59), Gijzegem (O57), Nieuwerkerken (O64) en Schaarbeek kennen geen [ ɔ. ] en over het algemeen veel meer woorden met een [æ:]-klank. 37 Alle voorbeelden komen uit het Klein-Aalsters. 38 Het valt op dat de r een belangrijke invloed heeft bij de ontwikkeling tot [æ] (of [ ɛ]). Pieters (2001: 7) stelt dan ook: ‘(…) de ongedekte r heeft zowel in Oost-Vlaanderen als in Brabant (…) een sterk palataliserende invloed op de voorafgaande ă.’ Algemeen zien we dat de r vaak een rekkende of verkleurende (in palatale of velaire richting) invloed heeft op de voorafgaande vocalen.

51

3.3.3 Het verspreidingsgebied

De vocaalverkleuring in palatale richting is typisch voor de Denderstreek (Pieters 2001: bijlagen kaarten 4, 7, 8, 21, 26, 41), maar is ook een algemener verspreid verschijnsel. De FAND (Goossens et al. 2000: deel 1, 34-39) noemt het een heel sterk verschijnsel in de centrale dialecten in het zuidelijke deel van het Nederlandse taalgebied en spreekt over een ‘groot Brabants palataliseringsgebied’ dat zich in het bijzonder uitstrekt over de provincie Vlaams-Brabant en de aansluitende Denderstreek en dat ook te vinden is in Antwerpen en in enkele plaatsen in het westen van Limburg. Afhankelijk van het specifieke woord kan dat gebied nog kleine verschillen vertonen. Zo kent zwart een sterkere verspreiding naar het zuidwesten toe (tot in de zuidoostelijke helft van West-Vlaanderen). Of de palatalisering al dan niet gepaard gaat met verlenging van de vocaal, verschilt bovendien ook van dialect tot dialect (en van woord tot woord).

3.4 De tweeklank [u. ə] of [y. ə]

ə ə [m ɑdɑmɑɳ̞ɣɔ nd ɔrn əsχu. nəntɔ. t] (‘ Maar die mannen gaan een schone (mooie) tijd… ’) 39

3.4.1 De articulatie

Braeckman beschrijft de tweeklank [u. ə] als volgt (2001: 38): [u. ə] ontstaat door verglijding van de gesloten, geronde, velaire lange monoftong [u:] naar de half-open, mediale [ ə]. De eigenlijke realisatie van dat tweede element [ ə] wordt echter gekenmerkt door een beperkte lippenspreiding en een articulatieplaats die iets meer naar voren neigt dan de gewone mediale [ ə].

ə De [y. ] ontstaat door de verglijding van de gesloten, geronde, lange voorvocaal [y: ̞] naar de halfopen, mediale [ ə].

3.4.2 De distributie en historische situering

De [u. ə] kan zowel in de auslaut als voor zowat elke consonant verschijnen en correspondeert doorgaans met een standaardtalige lange [o:] of [o.i]. Voorbeelden uit het Klein-Aalsters zijn [bu. ət] ( boot ), [bu. əm] ( boom ), [ru. əs] ( roos ) en [u. ə] ( hooi ). In het Hofstaadse (O59) en Gijzegemse (O57) dialect en sporadisch ook in Nieuwerkerken (O64) vinden we echter [by. ət]

39 Jos De Brucker, 48 jaar, Herdersem.

52

(boot ), [by. əm] ( boom ) en [ry. əs] ( roos ). Dwars door Groot-Aalst loopt immers de grens tussen twee gebieden: Oost-Vlaanderen (en een klein deel van West-Vlaanderen) kent in de meeste woorden een [y. ə], het grootste deel van de Denderstreek een [u. ə]. 40 De [u. ə] en [y. ə] zijn ontstaan uit de Westgermaanse au , al dan niet met umlautsfactor (bijvoorbeeld [du. əpən] ( dopen )), de Westgermaanse ŭ (bijvoorbeeld [wu. əņ] ( wonen )), de Latijnse au (bijvoorbeeld [klu. əst ər] ( klooster )) of de Westgermaanse en Latijnse ŏ voor r + coronaal (bijvoorbeeld [pu. ərt] ( poort )). In Hofstade, Gijzegem (en Nieuwerkerken) werd die [u. ə] telkens spontaan gepalataliseerd tot [y. ə] (bijvoorbeeld [kly. əst ər] ( klooster )) (Goossens et al. 2000: 303-319, 325-337; Braeckman 2000: 39-40; Pieters 2001: bijlagen kaarten 104-108; Keymeulen 1988: 41). Keymeulen (1988: 42-43) stelt echter vast dat de [u. ə] toch voorkomt in een aantal woorden in het Hofstaads (en het Gijzegems) voor een historische j, zoals in [du. wən] ( dooien ), of uitzonderlijk ook in andere posities, bijvoorbeeld in [ru. wət] ( rood ). 41

3.4.3 Het verspreidingsgebied

De tweeklank [y. ə] is typisch voor Oost-Vlaanderen (behalve enkele gebieden, zoals een noord-oostelijk deel van het Waasland en (Klein-)Aalst en omgeving). De diftong [u. ə] is te vinden in de Denderstreek en (plaatsen in) West-Vlaanderen, en soms ook in (delen van)

Antwerpen, Vlaams-Brabant (en Limburg). De diftong [u. ɔ] komt ook voor in Antwerpen en

Vlaams-Brabant (en het zuiden van Limburg). In die twee laatste streken vinden we soms ook

ø u een [y. ] of [ ɔ. ].

40 De diftong [u. ɔ] komt ook voor in Antwerpen en Vlaams-Brabant (en het zuiden van Limburg). Soms vinden ø u we ook een [y. ] of [ ɔ. ] in Vlaams-Brabant (en het zuidelijke deel van Limburg). 41 Het gaat dan veeleer om een [u. wə]-klank volgens Keymeulen (1988: 42-43), die zegt dat ‘[d]e verglijding van [u] naar [ ə] (…) gepaard [gaat, R.M.] met een sterk uitgesproken overgangs-[w].’

53

3.5 De tweeklank [i. ə]

[dɑχɑtætmɛd i. ənɔf twi. əmɑn i. ənɔf twi. əspe:l ņtəɣəlægduṭ] (‘ Dat je altijd met een of twee man een of twee spelen tegelijk doet. ’) 42

3.5.1 De articulatie

[i. ə] is een tweeklank die ontstaat uit de verglijding van de gesloten, gespreide, lange voorvocaal [i:] naar de halfopen, mediale [ ə].

3.5.2 De distributie en historische situering

Volgens Braeckman (2000: 36) kan de diftong [i. ə] in de auslaut of voor zowat elke consonant verschijnen. Zo klinkt steen in het Aalsters, bijvoorbeeld, als [sti. ən], een ladder als [li. ər],

ə ə dreigen als [dri. ɣən] of wordt zee [ ẓi. ] (met een gemouilleerde z). Zoals blijkt uit de voorbeelden, correspondeert de [i. ə] doorgaans met een scherplange [e:] in het Algemeen

Nederlands, maar bij uitzondering ook met een ander foneem, zoals de [ ɑ] of [a:] in ladder en

ə i u ə lager [li. ɣər], de [ ɛ. ] in dreigen of de [e. ] in sneeuw [sni. ]. De FAND (Goossens et al. 2000: deel 2 & 3, 273-289) vertelt ons, net zoals Braeckman (2000: 37) en Keymeulen (1988: 40), dat [i. ə] historisch is ontwikkeld uit de Westgermaanse ai met of zonder umlautsfactor (bijvoorbeeld [i. ək] ( eik ) of [sti. ən] ( steen )) of de Westgermaanse ĕo voor r + dentaal, met deletie van de r (bijvoorbeeld [‘tfi.ətəχ] ( veertig )).

3.5.3 Het verspreidingsgebied

De diftong [i. ə] is behoorlijk algemeen verspreid in Vlaanderen. Hij correspondeert echter niet altijd met hetzelfde standaardtalige foneem. In het westen (West-Vlaanderen) klinkt de scherplange [e:] immers als [e. ə] en wordt steen , bijvoorbeeld, niet als [sti. ən] ( steen ), zoals - ondermeer - in Brabant, maar wel als [ste. ən] uitgesproken. De [i. ə] is daar wel te vinden in, bijvoorbeeld, [zi. ək] ( ziek ). De [i. ə] is dus veel minder algemeen verspreid in het westen, maar kan er wel gehoord worden (corresponderend met een ander A.N.-foneem). Verder is de klank te vinden in een deel van Limburg, het grootste deel van Oost-Vlaanderen (maar in het stadsdialect van Gent, bijvoorbeeld, is de tweeklank secundair gemonoftongeerd tot [i:]) en in

42 Jessica Vandenbossche, 37 jaar, Hofstade.

54

Brabant en Antwerpen (met uitzondering van, bijvoorbeeld, de stadsdialecten van Brussel en Mechelen die een gemonoftongeerde [i:] hebben ontwikkeld). De distributie verschilt in zekere mate van streek tot streek of dialect tot dialect.

3.6 De vocaalverkorting

[ks ɑlmæ:r əmɛmæ:ndi ̞ŋsk əbæ:j ɛmɣɔ nɛnz ɛɣ ə / kæk sɛṭ ərmæ:j ɑləzɔp] (‘ Ik zal morgen met mijn ‘dingske’ bij hem gaan en zeggen, kijk , zet er mij alles op. ’) 43

3.6.1 De articulatie en distributie

We willen een onderscheid maken tussen twee vormen van verkorting. De eerste vorm duiden we aan met ‘vocaalverkorting van type 1’, de tweede als ‘vocaalverkorting van type 2’. We beschrijven eerst de vocaalverkorting van type 1. In de FAND (Goossens et al. 2000: deel 2 & 3, 20-21) vinden we: ‘[h]et is een algemeen, bekend klankaspect van de Nederlandse dialecten dat historisch / onderliggend lange vocalen voor zware (tauto-of heteromorfematische) consonantverbindingen verkorting kunnen ondergaan.’ Volgens Keymeulen en Taeldeman (1985) (zie ook Ooms en Van Keymeulen (2005: 32)) zou de verkortingstendens het sterkst zijn als het eerste element van de consonantcluster een occlusieve obstruent is, zoals de k in het Aalsterse [æ’m ɔkt] ( hij maakt ). Bovendien gaat in het Aalsters, zoals we al opmerkten, aan een gemouilleerde consonantcluster doorgaans ook een verkorte vocaal vooraf. De vocaalverkorting verschijnt meestal in (Braeckman 2000: 92):

ə o Verkleinwoorden, bijvoorbeeld in het Klein-Aalsterse [sti ̞ṇṭņ] ( steentje ) van [sti. n] (steen ), o Comparatieven en / of superlatieven van adjectieven, bijvoorbeeld in het Klein-

ə ə Aalsterse [v ʋ. l], [v ʋ. ḷər], [v ɔ̞ḷʃt] ( vuiler , vuiler , vuilst ). Comparatieven kunnen in het

Aalsters enkel verkorting vertonen voor (een) gemouilleerde consonant(en).

o Andere afleidingen, bijvoorbeeld in [di:p] - [di ̞pt ə] ( diep - diepte ).

ə o Werkwoordvervoegingen, bijvoorbeeld in het Klein-Aalsterse [k ɔ. kən] - [æ’kækt]

(kijken - hij kijkt ).

o Samenstellingen, bijvoorbeeld in het Klein-Aalsterse [sl ɔpk ɔ:̞mər] ( slaapkamer ).

43 Helga De Brucker, 44 jaar, Klein-Aalst.

55

Braeckman (2000: 88-96) en Colinet (1896: 38-43) sommen alle mogelijke verkortingsproducten in het Klein-Aalsters op, die vaak ook het onderwerp zijn van verkleuring. Braeckman geeft volgend lijstje (2000: 89-90): 44

1 Lange monoftongen

[i ̞]  [i:] [‘ri:k ən]  [ æ’ri ̞kt] (rieken - hij riekt) [ɔ̞]  [ ɔ:] [‘r ɔ:p ən]  [ æ’r ɔ̞pt] (rapen - hij raapt) [ɔ̞]  [o ̞:] [‘o: ̞lņ]  [ æ’ɔlt] (halen - hij haalt) [u]  [u:] [‘ku:k ən]  [ æ’kukt] (koken - hij kookt) [ɑ]  [ æ:] [kl æ:n]  [ klanər] (klein - kleiner) [æ]  [æ:] [ku’rœ:r]  [ku’rœrk ən] (coureur-coureurtje) [y ̞]  [y:] [ky ̞:r]  [‘ky ̞rk ən] (kuur - kuurtje)

2 Diftongen

[i ̞]  [i. ə] [li. ənņ]  [ æ’li ̞ṇṭ] (lenen - hij leent) [ɛ]  [e ̞.i] [bre. ikən]  [ æ’br ɛkt] (breken- hij breekt) [y ̞]  [u. ə] [lu. əpən]  [ æ’ly ̞pt] (lopen - hij loopt) [u]  [u. ə] [tu. ənņ]  [ æ’tunt] (tonen - hij toont) [œ]  [ ʋ.ə] [d ʋ.əkən]  [ æ’dœkt] (duiken - hij duikt) [ɔ̞]  [ ʋ.ə] [ɣrʋ.ən]  [ æ’ɣrɔ̞ṭ] (raden - hij raadt) [æ]  [ ɔ.ə] [kɔ.əkən]  [ æ’k ækt] (kijken - hij kijkt) [ɑ]  [ ɔ.ə] [b ɔ.ətņ]  [ æ’b ɑt] (bijten - hij bijt)

Volgens Braeckman (2000: 93-96) zijn er echter fonologische restricties die het proces en de aard van de vocaalverkorting kunnen beïnvloeden (of zelfs kunnen verhinderen). Zo kan de

ə ə mouillering invloed hebben op diftongen met een achtervocaal als eerste deel ([u. ], [ ʋ. ] en

ə [ɔ. ]). Wanneer de consonantcluster die volgt, gemouilleerd is, verschijnt er doorgaans een gedepalataliseerde vocaal, voor een niet-gemouilleerde cluster is dat meestal een voorvocaal (zie de voorbeelden bij 2 Diftongen ). Bovendien kunnen zowel de liquida r (bij werkwoordsvervoegingen) als fricatieven vocaalverkorting verhinderen, bijvoorbeeld in

i i [vi:r ņ] - [æ’vi:rt] ( vieren - hij viert ) en [ ɣe. vən] - [æ’ɣe. ft] ( geven - hij geeft ). In ons corpus hebben wij enkel de verkorte werkwoordsvormen geteld. Werkwoorden

44 Binnen Groot-Aalst verschillen de mogelijkheden in zekere mate van dialect tot dialect (en de specifieke fonemen van elk dialect). De FAND (Goossens et al. 2000: deel 2 & 3, 288-289) geeft, bijvoorbeeld, een verschillende vocaal op voor de Gijzegemse en Klein-Aalsterse variant van het verkleinwoord steentje : in Gijzegem klinkt dat als [st ɛntņ] in klein-Aalst veeleer als [sti ̞ṇṭņ].

56

komen immers het frequentst voor. We ontdekten daarbij een vorm van verkorting die we zullen aanduiden met ‘vocaalverkorting van type 2’: enkele werkwoorden komen heel consequent voor met een (ver)korte vocaal bij de ouders (en de kinderen), maar kennen niet de (morfo)fonologische conditionering die we hierboven hebben beschreven. Voorbeelden zijn [z ə’ kɔmən] ( ze komen ), [w ə’ɣɔ n] ( we gaan ) of [z ə’zæn] ( ze zijn ). Het gaat doorgaans om infinitieven, voltooid deelwoorden en meervoudsvormen (eerste, tweede en derde persoon meervoud). 45 We dienen echter een onderscheid te maken tussen komen en de overige monosyllabische werkwoorden. Bij Colinet (1986: bijlagen) vinden we dat eerste werkwoord inderdaad als [k ɔmən] ( komen ), met een korte vocaal. De FAND (Goossens et al. 2000: deel 2

& 3, 76-77) leert ons: Sommigen (…) verklaren ŏ via oude geminering van -m na velaire vocaal (vergelijk ook Vlaams blomme uit bloem); anderen (…) verklaren kommen door regressie uit de vorm k ŏmt van de 2de en 3de persoon enkelvoud OTT en van de imperatief.

Ook bij Colinet (1986: 100) vinden we een andere, interessante uitspraak die wellicht van toepassing is op alle monosyllabische werkwoorden met een onderliggend lange vocaal, zoals zijn , gaan of staan : Hoofd- of bijtonig kunnen zijn: 1° alle pronomina, 2° de meeste partikelen, 3° de hulpwerkwoorden; verschillende onder deze laatste hebben aldus twee vaste vormen [een ‘betoonde’, niet-verkorte en een ‘toonloze’, verkorte vorm, R.M.] verkregen, die elkander niet zelden gecontamineerd hebben. (…) Wanneer deze woorden als bijtonige, oneigenlijke proclitica, gebruikt zijn, wordt de vocaal verkort (ingekort, bij tweeklanken) (…). 46

i Als voorbeeld voor zo’n vorm met een (ver)korte vocaal geeft Colinet (1986: 101) [ ɣɔ ne. tņ]

(gaan eten ). 47 Het lijkt erop dat de twee vormen die Colinet nog onderscheidt, nu inderdaad (bijna) volledig gecontamineerd - gecombineerd en vermengd - zijn tot één nieuwe, verkorte vorm, die in alle situaties, onafhankelijk van positie of functie, gebruikt wordt. 48 Een andere, bijkomende, verklaring voor het verschijnsel is dat de (ver)korte vocaal een allegro-speech- verschijnsel is bij hoogfrequente werkwoorden. Die vocaalverkorting is dus prosodisch- pragmatisch geconditioneerd. 49 De monosyllabische werkwoorden zoals zijn , gaan of staan zijn zich in feite dus gaan gedragen als komen , dat in Aalst ook consequent een korte vocaal krijgt. Daarom rekenen we ze, samen met komen , tot een groep die we benoemen met ‘vocaalverkorting van type 2’, die duidelijk onderscheiden moet worden van de

45 Bij onze tellingen hebben we ook enkel rekening gehouden met zulke vormen. 46 Colinet bedoelt dus dat die (monosyllabische) werkwoorden, als ze 'ondergeschikt' zijn aan een werkwoord met meer focus (b.v. staan kijken ), doorgaans met een verkorte vocaal verschijnen. 47 De transcripties werden door ons (R.M.) opgesteld op basis van Colinet (1986: 101, bijlagen). 48 Dat geldt althans toch voor de infinitieven, voltooid deelwoorden en meervoudsvormen. 49 Het gaat dus om een combinatie van prosodische, focale en frequentiefactoren.

57

vocaalverkorting van type 1.

3.6.2 Het verspreidingsgebied

Verkorting (type 1) is een betrekkelijk algemeen en heel vitaal aspect van de meeste dialecten in het Nederlandse taalgebied: 50 het kenmerk komt - in de verkortende dialecten - steeds sporadisch tot algemeen voor. Vocaalverkorting kan gepaard gaan met verkleuring ten opzichte van de oorspronkelijke vocaal, maar dat is lang niet altijd zo. Verkleuring komt wel voor in gebieden in zuidwestelijk en centraal Nederlandstalig België (FAND Goossens et al. 2000: deel 2 & 3, 20-21). Wat de vocaalverkorting van type 2 betreft, vinden we in de FAND (Goossens et al. 2000: deel 2 & 3, 76-77) dat, in zowat alle delen van het Nederlandse taalgebied, de lange (of diftongische) representanten van zachtlange o afwisselen met de (ver)korte ŏ in komen . In Nederlandstalig België, op Antwerpen, het zuidoosten van Brabant en grote delen van Limburg na, komt de ŏ bijna exclusief voor. Het verspreidingsgebied van de overige vormen (van type 2) is minder duidelijk, maar in elk geval niet beperkt tot de streek van Aalst. Dergelijke vormen kunnen zeker algemener gehoord worden in de zuidelijke Nederlanden, in het bijzonder in de Denderstreek en (andere) Brabant(se dialecten of regiolecten). 51

3.7 De wegval van de eind-t in nie(t)

[i̞kle:s ni: fe:lsy ̞sk ənɛɱ wi ̞sk əndy ̞zi ̞kwe:t ɑdæ: ɣələkni: ] (‘ Ik lees nie(t) veel Suske en Wiske dus ik weet dat eigenlijk nie(t) .’) 52

3.7.1 Het verspreidingsgebied

Rys en Taeldeman (2007: 6) wijzen op het bestaan van fonologische constanten die algemeen gebruikt worden in de Vlaamse tussentaal omdat ze wortelen in de Vlaamse (zo ook in de Aalsterse) dialecten of regiolecten. Naast de wegval van de eind-sjwa wanneer het volgende woord begint met een vocaal in, bijvoorbeeld, ‘groot’onderscheiding’ of assimilatie van t en d tot [t], bijvoorbeeld in ‘ui[t]oen’ , noemen ze ook de verschillende verschijningsvormen van kleine functiewoordjes zoals dat , wat , met of niet .53 Alle tussentaalelementen vertonen veel

50 Het komt echter, ondermeer, niet voor in het westelijke deel van (Oost-)Vlaanderen, met name in het gebied waar de kwantiteitscorrelatie lang-kort bij vocalen door spanningsverlies is opgeheven. 51 Voor de verklaring van type 2 van de vocaalverkorting baseerden we ons gedeeltelijk op een mondelinge mededeling van J. Taeldeman. 52 Sam Van Gysegem, 16 jaar, Hofstade. 53 We hebben in ons corpus enkel nie(t) geteld, als een duidelijke representant van de tussentaal.

58

gelijkenissen met de tertiaire dialectkenmerken: ze komen ook voor in een heel groot gebied, het hele gebied van Nederlandstalig België, en het zijn heel sterke articulatiegewoontes waar sprekers zich nauwelijks van bewust zijn en die heel moeilijk onderdrukt kunnen worden. Door hun algemene (sociale en regionale) verspreiding vormen ze het ‘fonologische bindmiddel’ van de tussentaalvariëteiten en garanderen op die manier een grote herkenbaarheid van ‘dé tussentaal’, die van spreker tot spreker en situatie tot situatie kan verschillen, maar doorgaans wel steeds die vaste elementen bevat.

3.7.2 De articulatie en distributie

De kleine (functie)woordjes dat , wat , met en niet , die historisch (en in het Algemeen Nederlands) eindigen op een -t, hebben verschillende verschijningsvormen (Rys en Taeldeman 2007: 6; Keymeulen 1988: 120-122):

(1) De eind-t blijft bewaard, zoals in [k ɛnj ə̞̞ ha:rnit] ( Ken je haar niet? ). (2) Bij dat en wat verandert de eind-t in een stemhebbende d ‘voor een vocaal als

anlautsegment van het volgende woord’ (Keymeulen 1988: 120), zoals in [d ɑdi ̞sχu(t)] (Dad is goe(d) ). (3) De eind-t kan wegvallen ‘voor gelijk welk C-segment als anlaut van het volgende

woord’ (Keymeulen 1988: 120), bijvoorbeeld in [izd ɑχut] ( Is da goed? ) Bij niet en met valt de eind -t ook weg voor een vocaal in de anlaut van het volgende woord. Een

i voorbeeld is: [ ɛ. spre:ktni:jo:v ərɔns] (Hij spreekt nie(j) over ons). Zoals blijkt uit het voorbeeld, kan hier wel een intervocalische j verschijnen. 54 Bij wegval van de eind-t voor een consonant in de anlaut van het volgende woord, wordt er wel eens gesproken over zogenoemde ‘spookfonemen’. Wanneer de -t wegvalt, blijft ze wel nog aanwezig in de dieptestructuur. Op die manier kan ze nog invloed uitoefenen op de klank (consonant) die volgt en kan ze assimilatie van stem veroorzaken. Als twee occlusieven ([p],

[b], [t], [d], [k], [g]) en / of fricatieven ([f], [v], [ ʋ], [s], [z], [ ʃ], [ ʒ], [ χ], [ ɣ]) op elkaar volgen, vindt er immers assimilatie van stem plaats en zijn of worden beide consonanten stemloos. Zo krijgen we, bijvoorbeeld, [p] en [f] in [ ɔpf ɑŋən] ( opvangen ). Enkel als de tweede consonant

54 De voorbeelden staan niet in het Aalsters, maar representeren veeleer een A.N.-uitspraak, gecombineerd met het al dan niet tussentalige nie(t) .

59

een [b] of [d] is, blijven of worden ze stemhebbend, zoals [g] en [d] in [z ɑgduk] ( zakdoek ).

De eind-t, die is weggevallen, kan er als ‘spookfoneem’ dus toch nog voor zorgen dat de volgende occlusief of fricatief stemloos wordt (of blijft), bijvoorbeeld in [ni:fe:l] (‘ nie feel ’ (nie veel ), met een stemloze [f]).

60

4 De resultaten van het onderzoek 4.1 Het algemene taalgebruik binnen het gezin 4.1.1 De Ouders

Mochten we de ouders van elk van de gezinnen gedurende een hele dag volgen tijdens hun bezigheden, maar vooral tijdens hun gesprekken met hun gezinsleden, welk algemeen beeld zouden we dan krijgen van hun taal? Ons corpus, met zo’n tachtig minuten transcriptiemateriaal van gesprekken tussen en met ouders, kan ons zowel een indicatie geven van de mate waarin er dialect gesproken wordt als van de meest opvallende kenmerken van het taalgebruik. Als we het algemene taalgebruik, zowel in gezinssituaties als in gesprekken tussen ouders onderling 55 , van alle ouders, zowel de vaders als de moeders, in onze vier gezinnen bekijken, dan merken we op dat er behoorlijk veel dialect gesproken wordt. Van alle opgetekende taalvormen worden er in totaal zo’n 62 % niet-standaardtalig uitgesproken. 56 In minder dan de helft van de gevallen, wordt er, met andere woorden, gekozen voor de standaardtaal. Er bestaan wel (kleine) verschillen tussen de vier ouderparen: de resultaten variëren tussen 50 % (familie De Ridder), 60 % (familie De Brucker), 68 % (familie De Greve) en 72 % (familie Van Gysegem) [-AN]-vormen per ouderpaar.57 We kunnen verwachten dat er ook verschillen bestaan tussen het taalgebruik van de vrouwen en dat van de mannen. Vrouwen zouden immers gevoeliger zijn voor standaardtaalnormen dan mannen, die meer dialect zouden gebruiken. Anderzijds verschilt iedere individuele spreker; we zullen dan ook vaststellen dat die algemene tendensen niet toepasbaar zijn op elke vrouw of man. Als we de algemene resultaten bekijken, merken we geen verschil op tussen de moeders en de vaders van de vier gezinnen (samen). Beide groepen produceren gemiddeld in 62 % van de gevallen een [-AN]-vorm. Wanneer we de resultaten gezin per gezin overlopen, zien we echter al heel wat meer variatie: Bij het gezin De Brucker zijn de verschillen tussen de vader en de moeder vergelijkbaar met de algemene percentages: de vader produceert 61 % van de vormen niet-standaardtalig, de moeder 59 % van de vormen.

55 ‘Onderling’ duidt een gesprekssituatie aan waarbij enkel ouders of enkel kinderen aanwezig zijn. Het gesprek vindt dus (onderling) plaats tussen sprekers van dezelfde ‘categorie’ (hetzij kinderen, hetzij ouders). 56 In de tabellen (zie bijlage 2) vermelden we ook steeds de percentages zonder nie(t) -vormen. Die vormen kunnen immers enige invloed hebben op de resultaten. Bij de ouders gaat het doorgaans echter maar om enkele procenten. Enkel wanneer het verschil groter is dan 5 % vermelden we het percentage zonder nie(t) in een voetnoot. 57 Zoals we nog uitgebreid zullen beschrijven (zie ook 4.2 Taalaccommodatie binnen het gezin), worden die verschillen enerzijds beïnvloed door de specifieke kenmerken van het dialectgebruik van de individuele sprekers (iedere spreker is immers uniek), anderzijds door de manier waarop de ouders tijdens het gezinsgesprek talig reageren op hetzij jongens, hetzij meisjes.

61

In de gezinnen Van Gysegem en De Ridder gebruiken de moeders (respectievelijk 76 % en 69 %) echter opmerkelijk meer dialect dan de vaders (respectievelijk 66 % en 30 %). Bij De Greve is het de vader die de meeste dialectische vormen produceert. Bovendien is het verschil tussen beide ouders hier opvallend groot: vader De Greve produceert in 86 % van de gevallen een dialectische vorm, moeder De Greve slechts in 48 % van de gevallen. Zoals we nog uitgebreider zullen bespreken (zie 4.1.1.1 De dialectkenmerken), zijn de algemene resultaten (van alle ouders samen) voor de verschillende linguïstische kenmerken vrij gelijklopend. Alweer zien we echter heel wat verschillen tussen de acht sprekers. We stellen vast dat alle vaders samen verscheidene dialectelementen frequenter in een niet- standaardtalige vorm produceren dan de moeders. Toch liggen de resultaten meestal niet zo ver uit elkaar (maximum 8 %). Enkel de tweeklank [u. ə] of [y. ə], categorie 2 van de vocaalverkorting en de diftong [i. ə] vormen een kleine uitzondering; die worden frequenter in een [-AN]-vorm geproduceerd door de moeders. Wanneer we inzoomen op de verschillende gezinnen en individuen, merken we een grotere variatie op. Algemeen kunnen we de volgende patronen onderscheiden: De vader van familie De Greve gebruikt het vaakst van alle sprekers een niet-standaardtalige vorm. Het percentage dialectvormen ligt bij hem dan ook steeds hoger dan bij zijn vrouw. De vader van familie De Ridder produceert het minst vaak een dialectvorm. De dialectscores liggen bij hem opvallend laag en steeds lager dan die van de vrouwen. De percentages dialectvormen bij de twee overige vaders schommelen tussen die twee extremen in; sommige dialectische kenmerken produceren zij frequenter dan hun vrouwen in een niet-standaardtalige vorm, zoals de tweeklank [i. ə], andere niet. De resultaten van die laatste twee mannen liggen overigens doorgaans vrij dicht bij elkaar. Bij de moeders gebruikt de vrouw in het gezin Van Gysegem altijd de meeste [-AN]-vormen, soms zelfs meer dan de mannen (en dus ook haar echtgenoot). De moeder van het gezin De Greve neemt van alle vrouwen het minst frequent een dialectische vorm in de mond, behalve bij de [u. ə] / [y. ə] en de verkorting. De resultaten van de twee overige moeders schommelen doorgaans tussen die twee extremen in. We zien overigens dat de resultaten bij de vrouwen meestal dichter bij elkaar liggen dan die bij de mannen. Het is duidelijk dat elke spreker uniek is en dat de resultaten (per dialectverschijnsel) van ouder tot ouder (en van koppel tot koppel) erg kunnen verschillen. Het valt op dat we veel dezelfde patronen terugvinden bij de vaders en de moeders; hun taalgebruik lijkt dan ook niet zo veel te verschillen. Hoewel noch de vaders noch de moeders opmerkelijk meer dialect gebruiken, menen we toch te kunnen stellen dat de mannen gemiddeld (heel) lichtjes frequenter dan de vrouwen een dialectklank produceren.

62

4.1.1.1 De dialectkenmerken

Zoals we al aangaven, liggen de dialectscores voor de verschillende kenmerken doorgaans tussen (ongeveer) 60 en 70 %. Hoewel er dus nog betrekkelijk veel gebruik gemaakt wordt van [-AN]-vormen, is er toch duidelijk sprake van dialectverlies. Zoals we later nog zullen bespreken, geldt dat zeker niet alleen voor het taalgebruik in een gezinscontext, maar ook voor de gesprekken tussen de ouders onderling. Het dialectverlies is in de eerste plaats een woordgebonden proces. Giesbers (1986: 140-142) merkt inderdaad op dat bepaalde categorieën van woorden sneller verloren gaan. Hij onderscheidt verschillende categorieën: o Een onderwerpsgebonden categorie met − verwantschapsbenamingen of namen voor personen, zoals vader en moeder . − woorden die in een specifieke context en betekenis geassocieerd worden met de standaardtaal, bijvoorbeeld (agenda)punt . o Een categorie van woorden met een bepaalde structuur, bijvoorbeeld: − samenstellingen, zoals zwembadje , waarbij het eerste deel, bijvoorbeeld, dialectisch, het tweede deel standaardtalig geproduceerd wordt. − vocaalverkorting die enkel in bepaalde posities voorkomt, bijvoorbeeld de predicatieve tegenover de attributieve vorm van goed . o Een categorie met vaste uitdrukkingen: − algemene woorden die geen echte dialectequivalent kennen, zoals bijvoorbeeld . − begrippen die met de standaardtaal geassocieerd worden, bijvoorbeeld broodje . − dialectwoorden met een primair dialectkenmerk, bijvoorbeeld de mouillering. o Een categorie van interferentie met − (gemarkeerde) klanken of vormen die door een andere, ongemarkeerde variant vervangen worden. Bij de bespreking van de verschillende dialectkenmerken zullen we wijzen op dergelijke vormen van dialectverlies, maar we zullen ook gebruik maken van de begrippen bewust en onbewust dialectverlies (of -behoud), die we al eerder beschreven (zie 1.2.3 De linguïstische parameters). Op die laatste aspecten gaan we later nog uitgebreid in (zie 4.2 Taalaccommodatie binnen het gezin). Zoals we al aangaven, zijn de resultaten voor de verschillende taalverschijnselen doorgaans sterk gelijklopend. We schetsen een beeld van de meest markante verschijnselen bij de verschillende linguïstische kenmerken.

63

De primaire mouillering

Opvallend laag (lager dan de gemiddelde 62 %) ligt het aantal mouilleringen. Door alle ouders worden er in het totaal (in beide gesprekssituaties) 147 mouilleringen gebruikt, terwijl er 327 mouilleerbare clusters voorkomen; dat resulteert in een [-AN]-percentage van 45 %. Minder dan de helft van de clusters wordt dus gemouilleerd. Een voor de hand liggende verklaring is dat de mouillering het enige kenmerk is dat beschouwd kan worden als primair. 58 Sprekers zijn zich dan ook zeer sterk bewust van het kenmerk en gaan het wellicht daarom in alle situaties vaker (bewust) vermijden. 59 Zoals we al aangaven, is bewust dialectverlies een woordgebonden proces (zie ook Giesbers 1986: 140-142). Giesbers’ categorieën samenvattend, kunnen we stellen dat dialectverlies zich het sterkst uit bij marginale woorden, zoals recentere ontleningen uit of woorden die geassocieerd worden met een andere (hogere) taalvariëteit. Sprekers onderdrukken daarnaast ook sneller dialectklanken die sterk verschillen van de corresponderende niet-dialectklanken en daardoor zwaarder wegen op het klankbeeld; ze zijn immers gemarkeerd en vallen dus erg op. Een opvallend voorbeeld van een niet-gemouilleerd woord, dat enkele keren voorkomt in ons corpus, is broodje (verwijzend naar een ‘belegd broodje’). Dat woord zou gemouilleerd

ə kunnen worden als, bijvoorbeeld, [brutņ] of [bry ̞tņ] (met de verkorte vorm van de diftong [u. ] of [y. ə]), maar werd nooit op die manier opgetekend. Soms wordt het wel uitgesproken als

60 [bro:tj ̞(ə)ņ], een ‘tussenvorm’, die vrij dicht aanleunt bij een gemouilleerde vorm. Net zoals, bijvoorbeeld, student en locatie is broodje een vrij recent (ontleend) woord, dat sterk geassocieerd wordt met de standaardtaal en doorgaans dan ook standaardtalig geproduceerd wordt. Ook punt in de samenstelling standpunt wordt niet gemouilleerd, omdat het in deze context en betekenis, in het standaardtalige woord, sterk geassocieerd wordt met het Algemeen Nederlands. Ginder en kinderen zijn voorbeelden van woorden die in hun gemouilleerde vorm sterk(er) gaan verschillen van de niet-dialectwoorden en dus behoorlijk gemarkeerd zijn; de gemouilleerde cluster kan immers gereduceerd worden tot n in [ ɣi̞ṇər]

(ginder ) of [ki ̞ṇərən] ( kinderen ). Die sterkere markering heeft een groter (bewust)

58 We beschouwen het kenmerk als primair omdat het voldoet aan alle aspecten van een primair dialectelement. Zoals we al aangaven, kent het slechts een beperkte geografische verspreiding. Het valt op: zowel sprekers binnen Aalst als sprekers buiten Aalst zijn er zich van bewust; het is een kenmerk dat heel typerend is voor het Aalsterse dialect. 59 Bewust behoud is echter ook een mogelijkheid, in sommige gevallen. 60 Zie ook 4.1.2 (De kinderen).

64

dialectverlies tot gevolg. Een algemene tendens houdt verband met de structuurcategorie die Giesbers (1986: 140-142) onderscheidt. We zien immers dat er bij werkwoorden (en in zekere zin ook bij verkleinwoorden) systematisch minder gemouilleerd wordt. Zo worden (door de moeder in het gezin De Brucker), bijvoorbeeld, de ongemouilleerde werkwoordsvorm [ ɣəmut] ( ge moet ) en het gemouilleerde substantief [snunʃ] ( snoens = ’s middags ) naast elkaar gebruikt in een zin. Het voorbeeld is representatief voor een algemene tendens in het corpus. Werkwoorden en verkleinwoorden komen frequent voor, en dat zou het (bewust) dialectbehoud net positief kunnen beïnvloeden, net zoals de hoge intersystematiciteit. We merken echter dat gelede vormen meer onder invloed staan van dialectverlies dan ongelede vormen. Ongelede vormen, zoals [ ɣɛ ḷṭ] ( geld ) of [m ɛnʃ] ( mens ), zijn immers ‘vaste vormen’ en zitten in een bepaalde klankvorm - die bij de meeste ouders dialectisch blijkt te zijn - verankerd in de mentale woordenschat van een taalgebruiker. Sprekers hebben daardoor een meer automatische voorkeur voor die vormen. Voor vervoegde werkwoorden en verkleinwoorden is dat minder het geval. Die woorden maken in mindere mate deel uit van een vaste woordenschat en moeten meer ‘actief’ vervoegd of verbogen worden bij het spreken. De spreker is zich daardoor al wat meer bewust 61 van de gemouilleerde klanken, die de dialectische uitspraak van de werkwoorden laat afwijken van de niet-dialectische uitspraak. Dat kan, in combinatie met de grote frequentie van gelede woorden, de basis zijn voor bewust dialectverlies en het bewust vermijden van gemouilleerde werkwoorden (en diminutieven). Zoals we al aangaven bij de bespreking van de kenmerken van de mouillering (zie 3.1), uit de verzwakking van het kenmerk zich in de mouilleringsvormen. Zo wordt de gereduceerde cluster, bijvoorbeeld in [ ɛṇər] ( eend ), soms opnieuw als volledige, gemouilleerde cluster uitgesproken, bijvoorbeeld in [ ɛṇṭ] ( eend ), en wordt de gedepalataliseerde klinker, bijvoorbeeld in [tr ɑṇṭņ] ( treintje ), geherpalataliseerd tot, bijvoorbeeld [træṇṭņ] ( treintje ), als (eerste) uiting van de verzwakking van het fenomeen. Hoewel er weinig (gemouilleerde) woorden in ons corpus voorkomen die onder invloed kunnen staan van die klankveranderingen, tonen de woorden die wel voorkomen, de

61 Dialectverlies door een gebrek aan bewustzijn is ook mogelijk maar minder waarschijnlijk bij deze ouders, die over het algemeen in bijzonder hoge mate gebruik maken van het dialect. Ook de frequentie en hoge intersystematiciteit van de mouillering in gelede woorden doet vermoeden dat de ouders zich nog (vrij) bewust zijn van het verschijnsel.

65

verdeelde situatie in het Aalsters van vandaag: er wordt nog gemouilleerd, maar toch is het verschijnsel duidelijk aan het verzwakken. Sommige gemouilleerde woorden worden wel nog gebruikt in hun ‘oorspronkelijke vorm’, zoals [pun ̣ṭ] ( punt ) of [kl ɑṇṭņ] ( kleintje ), andere krijgen al een ‘verzwakte’ vorm, zoals [py ̞ṇṭ] ( punt ) of [klæt ̣ʃņ] ( kletsen ). Beide vormen worden overigens door verschillende ouders door elkaar gebruikt. Zoals we al opmerkten, worden dergelijke klankvormen door hun sterkere markering ook gemakkelijker dan andere vormen standaardtalig gebruikt. In 4.2 (Taalaccommodatie binnen het gezin) bekijken we of de keuze voor een bepaalde vorm al dan niet beïnvloed wordt door de gesprekspartner. Merk ten slotte ook op dat mouillering doorgaans gepaard gaat met verkorting. Wanneer er dus niet meer verkort wordt, treedt er (doorgaans) ook geen mouillering op omdat dat proces verhinderd wordt door de lange vocaal. Omgekeerd verdwijnt ook de vocaalverkorting soms wanneer er niet gemouilleerd wordt. De ouders maken echter meestal wel nog gebruik van een combinatie van de kenmerken.

De secundaire dialectkenmerken

De [ ɔ:]- en [o: ̞]-klanken (en hun (diftongische) varianten) zijn bijzonder algemeen verspreid in Vlaanderen en kennen een heel grote lexicale bezetting, frequentie en intersystematiciteit. Dat eerste aspect zou ervoor kunnen zorgen dat het kenmerk sterker staat in het taalgebruik door onbewust dialectbehoud. Onbewust verlies, door een (te) laag bewustzijn, is echter ook een mogelijkheid. De overige aspecten creëren een iets groter (‘passief’) bewustzijn dat dat (mogelijke) onbewuste dialectverlies kan verhinderen, maar eventueel ook tot bewust verlies kan leiden. Het foneem staat duidelijk onder invloed van (bewust of onbewust) dialectverlies; het wordt door alle ouders (slechts) in 58 % van de gevallen dialectisch geproduceerd. Ook de vrij algemeen verspreide (onbewust behoud of verlies) maar ook behoorlijk gemarkeerde (groter bewust verlies) vocaalverkorting van type 1 komt niet zo frequent voor (44 %) en staat ook onder invloed van dialectverlies. De overige kenmerken, die allemaal een vrij grote (geografische en / of lexicale) verspreiding en / of een vrij hoge intersystematiciteit en gebruiksfrequentie kennen,62 (bij het ene element al groter (of hoger) dan bij het andere) komen allemaal behoorlijk frequent voor: Het - veelal Brabantse - foneem [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) verschijnt ongeveer even vaak als de diftong [u. ə] of [y. ə]; respectievelijk 66 % en 63 % van

62 Die aspecten kunnen ervoor zorgen dat dialectkenmerken in grotere mate (on)bewust bewaard blijven. Onbewust of bewust verlies is echter ook steeds mogelijk.

66

de vormen is dialectisch. Zowel de diftong [i. ə] als de verkorting (type 2) komen zelfs nog frequenter voor; respectievelijk in 71 % en 69 % van de gevallen. We zullen echter zien dat de fonemen steeds op een andere manier onder invloed staan van (on)bewust dialectverlies of -behoud, afhankelijk van de gesprekssituatie (zie 4.2 Taalaccommodatie binnen het gezin).

ə ə Vooral de [ ɔ:] of [o: ̞] en [u. ] of [y. ] worden frequent gebruikt in alle woordsoorten,

ə zoals in het substantief [v ɑnd ɔ:χ] ( vandaag ), de werkwoorden [ ɣo: ̞n] ( gaan ) en [lu. pən] of

ə ə ə ə [ly. pən]) ( lopen ), het bijwoord [ ɣəwu. n] of [ ɣəwy. n] ( gewoon ) of het adjectief [ ɣru. t] of

ə [ɣry. t] ( groot ). Dat geldt ook, maar in iets mindere mate - ook al omdat hun lexicale distributie wat beperkter is - voor de [æ(:)] (of [ɛ(:)]), dat, bijvoorbeeld, in het adjectief [zwært] ( zwart ) of het substantief [æ:r əm] voorkomt, en de diftong [i. ə], die we ondermeer in

ə ə het bijwoord [mi. st ə] ( meeste ) of het vraagwoord [w ɑni. r] ( wanneer ) vinden. Toch zijn het vooral de korte (functie)woordjes die het frequentst en vrij consequent een dialectische klank krijgen. In de tabel lijsten we enkele voorbeelden van de meest voorkomende woorden op: ə ə • ə ə (1) De [ ɔ:] of [o: ̞] • [m ɔ(:)r] ( maar ) (3) De [u. ] of [y. ] [u(. )k] / [y(. )k] (ook ) • [d (:)r] ( daar ) ə ə ɔ • [zu(. )] / [zy(. )] • [n ɔ(:)r] ( naar ) (zo ) (2) De [æ(:)] • [tæn] ( dan ) (4) De [i. ə] • [ki(. ə)r] of [k ər] • (of [ ɛ(:)]) Suffix -lijk , bv. (keer ) • ə [n ɑty:rlæk] [mi(. )r] of [m ər] (natuurlijk ) (meer )

Tabel 2: Meest voorkomende 'stereotype vormen' bij de [ɔ:] of [o: ̞], [æ(:)] (of [ ɛ(:)]), [u. ə] of [y. ə] en [i. ə]

Dat deze kenmerken zo vaak dialectisch geproduceerd worden, heeft te maken met hun hoge gebruiksfrequentie, die onbewust dialectverlies tegengaat. Woorden die vaak gebruikt worden, kunnen langer hun dialectische uitspraak behouden omdat sprekers zich meer bewust zijn van die specifieke uitspraak; mensen worden immers, telkens ze het woord gebruiken of horen, ‘geconfronteerd’ met de klank in het woord. Zoals blijkt uit de voorbeeldjes, treden er vaak verkortingen op; dat gebeurt over het algemeen heel frequent, in alle woordsoorten. 63 Die verkorting heeft er wellicht mee toe bijgedragen dat de [-AN]-klanken gemakkelijker behouden worden. De verkorte klank valt immers minder op en weegt minder zwaar op het

63 Wellicht is die verkorte vorm het gevolg van het frequente gebruik (in allegro spraak); een verkorte vorm is gemakkelijker in de uitspraak.

67

klankbeeld. Dat kan bij bewust dialectverlies een factor zijn die het behoud van een klank ondersteunt, ook al kan het ook tot onbewust dialectverlies leiden. De functiewoordjes, die bijna even frequent voorkomen in alle gesprekken van de verschillende ouders, krijgen dus vaak een dialectklank, maar toch gebeurt dat bij geen van de ouders in 100 % van de gevallen. Steeds wordt een deel toch geproduceerd met een [+AN]-klank. Door de variatie, die we bij alle ouders vinden, durven we er vanuit te gaan dat de resultaten niet (of weinig) vertekend worden door de aanwezigheid van die korte woordjes. Dialectklanken in andere woordsoorten gaan veel frequenter (bewust) verloren dan de dialectfonemen in die korte (functie)woorden. Net zoals bij de mouillering zien we opnieuw dezelfde patronen: dialectfonemen worden het gemakkelijkst onderdrukt in de meest opvallende vormen, recente ontleningen uit, of woorden die geassocieerd worden met een hogere variëteit. Zo vinden we, bijvoorbeeld, [m ɔnta: ʒə] ( montage ) of [ka:m ərɑbəwa:ki ̞ŋ]

(camerabewaking ), met een [ ɑ] / [a:] in de plaats van een [ ɔ:] / [o: ̞], als duidelijke standaardtaalwoorden of - alweer - [bro:t ̘j̞ə] ( broodje ), dat een [o:] krijgt en geen (verkorte)

[u. ə] of [y. ə]. Opvallend is ook dat de verwantschapsbenaming vader enkele keren uitgesproken wordt als [va:d ər] en niet als [v ɔ:d ər] (zie de ‘onderwerpsgebonden categorie’ van Giesbers (1986: 140-142)).

Het tussentalige nie(t)

Niet wordt door alle sprekers (bijna) consequent in een enkele vorm gebruikt (97 %): de tussentalige vorm waarbij de eind-t wegvalt. Heel verrassend is dat niet. Als tussentaalelement vertoont het kenmerk volgens Rys en Taeldeman (2007: 6) immers sterke overeenkomsten met de tertiaire dialectkenmerken: het is een heel wijdverspreid en diep geworteld kenmerk, dat heel moeilijk door sprekers onderdrukt kan worden omdat ze er zich nauwelijks bewust van zijn.

68

4.1.2 De kinderen

Ook bij de kinderen proberen we een algemeen beeld te schetsen van de taal die ze dagelijks gebruiken tijdens gesprekken met hun gezinsleden, zowel met hun ouders als met hun broers of zussen. Daarvoor maken we gebruik van het transcriptiemateriaal van tachtig minuten gesprek waarin de acht kinderen aan het woord zijn. Als we het algemene taalgebruik - zowel in gezinssituaties als in gesprekken tussen de kinderen onderling - van alle kinderen, zowel oudere als jongere kinderen (meisjes en jongens), in onze vier gezinnen bekijken, dan merken we op dat er door de kinderen erg weinig dialect gesproken wordt. Over het algemeen worden gemiddeld dertien op de honderd vormen (13 %) niet-standaardtalig geproduceerd. Dat is heel weinig, zeker als we er rekening mee houden dat een behoorlijk deel van die [-AN]-producties gevormd wordt door de groep van nie(t) -vormen, die bijna consequent in hun tussentalige ([-AN]) vorm gebruikt worden. Zonder de nie(t) ligt dat percentage dan ook nog een stuk lager, op 7 %. Wanneer we de resultaten van de kinderparen van de verschillende families met elkaar vergelijken, dan zien we dat er zich een duidelijke tendens aftekent: de twee meisjes van het gezin De Brucker gebruiken gemiddeld in 9 % van de gevallen een [-AN]-vorm; de meisjes van familie De Ridder produceren zeven vormen op honderd (7 %) niet-standaardtalig; de jongens in het gezin Van Gysegem spreken 18 % van de vormen dialectisch uit; bij de jongens De Greve is dat 15 %. 64 Er bestaat dus een duidelijke tegenstelling tussen de ‘meisjesgezinnen’ en de ‘jongensgezinnen’: de meisjes produceren gemiddeld in 8 % van de gevallen een niet- standaardtalige vorm, de jongens dubbel zo vaak (16 %). 65 De stelling dat jongens meer dialect spreken omdat ze het ‘stoer’ vinden en meisjes zich meer bewust zijn van het belang van een verzorgde taal, lijkt dus zeker op te gaan voor deze gezinnen. Zoals we al aangaven in 1.2.1.1 (Accommodatie aan en door jongere en oudere kinderen) en 1.2.2 (De sociale parameters), zouden kinderen zich pas vanaf de adolescentie, waarvan we het begin rond een jaar of twaalf, dertien kunnen situeren, gaan afwenden van de (verzorgde, min of meer standaardtalige) taal van hun ouders en zich steeds meer gaan richten op hun peer group en de taal die ze van hun vrienden en uit hun omgeving oppikken. Bovendien zouden ouders meer en meer dialect gaan praten met hun kinderen wanneer die iets ouder worden. We zouden dan ook kunnen verwachten dat de jongere kinderen, die nog

64 Bij de kinderen vermelden we de resultaten zonder nie(t) -vormen als er een verschil is van 5 % of meer met de resultaten waarbij er wel rekening gehouden wordt met de nie(t) -vormen (zie ook bijlage 2). Hier dalen de percentages tot (respectievelijk) 2 %, 2 %, 11 % en 8 % zonder de nie(t) -vormen. 65 Dat wordt maar (respectievelijk) 2 % en 10 % zonder de nie(t) -vormen.

69

sterker beïnvloed worden door de meer standaardtalige taal van hun ouders, minder dialect praten dan hun oudere broers of zussen. Het verschil tussen de jongere en oudere kinderen is inderdaad heel duidelijk. Uit de cijfers blijkt dat de oudere kinderen bijna dubbel zo vaak kiezen voor een niet-standaardtalige vorm als de jongere kinderen: 17 % tegenover 9 %. Het verschil tussen de oudere en jongere kinderen is echter vooral duidelijk bij de jongens. Bij de oudste jongens vinden we gemiddeld in 21 % van de gevallen een niet-standaardtalige vorm, bij de jongsten in zo’n 10 % van de gevallen. Bij de meisjes is het verschil tussen het oudste en het jongste kind veel kleiner: de oudste meisjes spreken ongeveer 12 % van de vormen dialectisch uit; bij de jongsten is dat 8 %.66 Wanneer we de resultaten van de verschillende dialectkenmerken (die we nog uitgebreider zullen bespreken in 4.1.2.1 De dialectkenmerken) van naderbij bekijken, kunnen we heel duidelijk enkele algemene patronen onderscheiden. Bij elk van de linguïstische variabelen wordt het grootste aantal [-AN]-vormen geproduceerd door de oudste kinderen, vooral dan door de jongens, die vaak erg hoge dialectscores halen. De oudste meisjes maken doorgaans heel weinig, en meestal nauwelijks frequenter dan hun jongste zusjes, gebruik van [-AN]-vormen. De jongste jongens, die duidelijk minder frequent een dialectvorm in de mond nemen dan hun oudere broers, produceren toch nog betrekkelijk veel niet-standaardtalige klankvormen. Zo maken ze in sommige gevallen zelfs vaker gebruik van een dialectklank dan de oudste meisjes. Dat gebeurt, bijvoorbeeld, bij de mouillering en de tweeklanken [i. ə] en [u. ə] of [y. ə]. De jongste meisjes gebruiken nooit een [-AN]-vorm. Enkel de [u. ə] of [y. ə] vormt een kleine uitzondering, naast de nie(t) , uiteraard. Bij de jongste jongens wordt enkel de [ ɔ:] of [o: ̞] nooit, door geen van beiden, in een [-AN]-vorm gebruikt. Het verschil tussen de jongste en de oudste meisjes, die beiden nauwelijks dialect gebruiken, is dus telkens minder scherp afgelijnd dan dat bij de jongens, waarbij de oudsten steeds duidelijk meer dialect gebruiken dan hun jongere broers, hoewel die laatsten soms ook behoorlijk wat dialectklanken in de mond nemen.

66 - Dat wordt respectievelijk 11 % tegenover 3 %, 14 % tegenover 4 % en 4 % tegenover 0 % (0,002) (samen gemiddeld 2 %)zonder de nie(t) -vormen. - Er zijn geen grote verschillen tussen de gezinnen onderling; dezelfde tendens tekent zich duidelijk af bij beide meisjes- en jongensgezinnen. De oudste jongen van familie van Gysegem gebruikt in 21 % (15 %) van de gevallen een [-AN]-vorm, de jongste in 13 % (6 %) van de gevallen, bij familie De Greve is dat 21 % (13 %) tegenover 7 % (6 %). In de meisjesgezinnen spreekt de oudste dochter van het gezin De Brucker 11 % (5 %) van de vormen dialectisch uit, de jongste 7 % (0 %). Het oudste meisje in het gezin De Ridder gebruikt 7 % (2 %) van de vormen dialectisch, het jongste 8 % (0 %) (Het tweede percentage is telkens de dialectscore zonder de nie(t) ).

70

4.1.2.1 De dialectkenmerken

Zoals we beschreven in 1.2.1 (Taalaccommodatie binnen het gezin), zijn kinderen na de ‘critical age’ niet (of slechts in heel beperkte mate) meer in staat om nieuwe complexe regels te leren. De basis voor die complexe patronen wordt gelegd tijdens de eerste jaren van de taalverwerving, (vooral) op basis van de taalinput van de ouders. Aangezien die taalinput, zoals we zullen vaststellen (zie 4.2 Taalaccommodatie binnen het gezin), voor het grootste deel standaardtalig is, zijn en blijven ook de basisregels die de kinderen verwerven veeleer standaardtalig. Later kunnen kinderen enkel (of vooral) nog ‘low level rules’ leren. Een nieuwe uitspraak kan, vooral vanaf de (pré)adolescentie, nog overgenomen worden in individuele woorden. Dat zien we ook in het taalgebruik van de kinderen, vooral dan de oudsten, die, veel meer dan de jongere kinderen, onder invloed staan van de ([-AN]-)taal van hun peers en ruimere omgeving. Als de kinderen gebruik maken van een dialectfoneem, gebeurt dat niet systematisch, maar in losse woorden. Vaak zijn dat frequent voorkomende woorden; dat is zeker zo bij de jongste kinderen wanneer die (uitzonderlijk) eens een dialectvorm gebruiken. Door die hoge gebruiksfrequentie worden kinderen zich gemakkelijker (min of meer) bewust van de dialectuitspraak en gaan ze die sneller overnemen. De productie van de dialectische vormen verschilt van kenmerk tot kenmerk, waarbij sommige verschijnselen duidelijk afwijken. We schetsen een beeld van het gebruik - zowel van de frequentie als de specifieke vormen die vaak voorkomen - van de verschillende dialectelementen. We maken opnieuw gebruik van Giesbers’ (1986: 140-142) categorieën van dialectverlies en wijzen al heel kort en algemeen op de mogelijke invloeden van bewust en onbewust dialectverlies en -behoud. In 4.2 (Taalaccommodatie binnen het gezin) gaan we uitgebreider in op die laatste aspecten.

De primaire mouillering

De mouillering wordt gemiddeld (door alle kinderen samen) ongeveer even vaak gebruikt als

ə de [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) en de diftong [i. ]: 7 % van de mouilleerbare clusters wordt gemouilleerd.

De kinderen blijken zich dus nog in zekere mate bewust te zijn van het kenmerk. Wanneer de kinderen al eens mouilleren, zien we vaak dezelfde tendensen terugkeren die we ook bij de volwassenen vinden. We ontdekken echter ook enkele kenmerken die typerend lijken voor de mouillering bij (de) kinderen. Opvallend is daarbij vooral dat de kinderen meestal niet echt

71

‘actief’ gebruik maken van de mouillering.

(1) Kinderen mouilleren vrij frequent juist , als [ẓy̞st]. Als Frans leenwoord kent [z ̣y̞st] een heel wijde verspreiding in heel Nederlandstalig België. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het ook in het taalgebruik van deze kinderen sterk staat, wellicht door bewust dialectbehoud. Beetje komt ook vrij frequent voor als [bi ̞ṭṇ], [b ɛṭṇ] of [be:t ̣ṇ], maar vaak ook

67 als [bi ̞t̘j( ə)ņ]. Uiteraard komt dat woord enkel in zijn gemouilleerde vorm voor in gebieden waar er gemouilleerd wordt. Die tweede vorm, [bi ̞t̘j( ə)ņ], die tussen een gemouilleerde en een niet-gemouilleerde vorm inzit, verschilt echter niet veel van klankvormen die we ook elders, vooral dan in het Brabantse dialectgebied, terugvinden. Die iets wijdere verspreiding (van een gelijkaardige vorm) zorgt er wellicht voor dat beetje vrij vaak geproduceerd wordt in een (semi-)gemouilleerde vorm, al speelt de relatief hoge frequentie van het woord in het taalgebruik wellicht ook een rol bij het dialectbehoud (en -bewustzijn). Ook de ouders maken overigens frequent gebruik van het gemouilleerde juist en beetje . (2) Een tweede categorie van gemouilleerde vormen bij de kinderen is die van de typische dialectwoorden, waarvan er sommige geen corresponderende klankvorm hebben in het Algemeen Nederlands. Zo vinden we, bijvoorbeeld, [sp ɑʃəzɑt] ( ‘stomdronken’ ). De jongen (Sam Van Gysegem, 16 jaar) die de niet vaak voorkomende term gebruikt, heeft hem wellicht ergens opgepikt en overgenomen in die klankvorm. We kunnen echter niet spreken over echt ‘actief’ gebruik (vorming) van de mouillering. (3) Een tendens die we ook nog bij de volwassenen zullen opmerken (zie 4.2 Taalaccommodatie binnen het gezin), komt ook bij de kinderen voor, maar slechts in heel beperkte mate. Het lijkt erop dat, wanneer een jongere een volwassene die dialectisch spreekt, citeert, de jongere wel eens de neiging krijgt om die volwassene ook in het taalgebruik te imiteren. Op die manier wordt er al eens een [-AN]-vorm meer gebruikt door jongeren die

ə verder nauwelijks dialectische klanken in de mond nemen. Zo komt, bijvoorbeeld, [z ̣i. vər]

(zever ) in ons corpus terecht. Die codewisseling kunnen we in zekere zin verbinden met wat Giesbers (1986: 134) ‘onderwerpsgebonden triggering’ noemt, waarbij een bepaald onderwerp of een persoon met een bepaalde taalvariëteit geassocieerd wordt. Ook de woorden van een andere spreker kunnen volgens Giesbers een trigger zijn voor een spreker om zijn taal te veranderen. Beide zijn vormen van ‘contextuele taalwisseling’, die ‘(…) klaarblijkelijk niet

67 Zie ook puntje (5).

72

op een of andere manier bewust geïntendeerd en / of gepland [is, R.M.] (…)’. (4) Af en toe komen er in ons corpus wel eens gemouilleerde clusters voor die iets ‘actiever’ gevormd worden. Dat zijn (bijna) uitsluitend werkwoorden en diminutiefvormen, zoals [ ɛṭ] ( eet ) of [bun ̣ṭņ] ( boontje ). Het is opmerkelijk dat die nog relatief frequent gemouilleerd worden. We konden immers vaststellen dat de ouders minder vaak een gemouilleerde vorm gebruiken voor gelede woorden. We verklaarden die tendens vanuit een groter bewustzijn, beïnvloed door een hoge gebruiksfrequentie en een actievere vorming (vervoeging of verbuiging) van de woorden. Dat bewustzijn lijkt de ouders ertoe aan te zetten de mouillering vaker te vermijden. Bij de kinderen lijkt het net een (bewust) dialectbehoud, dat iets groter is dan bij de andere woordsoorten, tot gevolg te hebben. (5) Kinderen, vooral jongens, creëren ook wel eens hun eigen (gemouilleerde) vormen. Dat gebeurt, niet toevallig, vooral bij de werkwoorden en diminutieven, waarvan er wat vaker ‘actief’ vervoegde of verbogen gemouilleerde vormen geproduceerd worden. We merkten in onze bachelorscriptie (2009: 28-32) inderdaad al een interessante ontwikkeling op bij de verkleinwoorden. We schreven toen (2009: 31): Opvallend is wel dat kinderen, als ze geen gebruik meer maken van een gemouilleerde vorm, heel vaak kiezen voor een vorm die de klanken van de mouillering dicht benadert, zoals [pit j(̘̞ ə)n] (putje), [ ɑ̙nt ̘j̞(ə)n] (handje) of [bist ̘j̞(ə)n] (beestje). Het klankverschil met de gemouilleerde vorm is vaak minimaal. We zouden hier kunnen spreken van een evolutie die zich voordoet in het dialectsysteem: kinderen, die zich enerzijds niet meer bewust zijn van de mouillering in de diminutieven en anderzijds beïnvloed worden door het Nederlandse klanksysteem, imiteren de gemouilleerde verkleinwoorden aan de hand van ‘nieuwe’ klanken en vormen. Die kunnen we op een continuüm plaatsen, waarvan de gemouilleerde dialectvorm en de standaardtalige vorm de twee polen vormen. 68

Die tendens merken we nu opnieuw op in, bijvoorbeeld, [k ɔt̘j̞(ə)ņ] ( kotje ) en [bro:tj( ə)ņ]

(broodje ). 69 Ook al kunnen we die diminutieven niet beschouwen als ‘volwaardig’ gemouilleerde vormen, toch werden ze meegeteld als [-AN]-vormen. Het zijn immers ‘tussenvormen’, die veeleer in de categorie van niet-standaardtalige dan in de groep van standaardtalige vormen thuishoren.

68 Die tendens wordt wellicht ook versterkt door de ə-syncope, die (als tertiair dialectkenmerk) typisch is voor, ondermeer, de Denderstreek (en dus ook voor Aalst). Daarbij valt de ə in de uitgang -ən weg (behalve tussen een labiale of velaire explosief of een nasaal en de eind-n). De -n wordt dan doorgaans gesonantiseerd (Pieters 2001: 202). Als kinderen bijgevolg een diminutiefvorm met een eind -n produceren, hebben zij sowieso vaak de neiging om de ə te laten wegvallen in fonologische omgevingen die dat toelaten. 69 Merk op dat er een -je-vorm gebruikt wordt en geen -ke-vorm, die zich in Vlaanderen steeds algemener aan het verspreiden is als deel van ‘de’ Vlaamse tussentaal en die een ‘semi-gemouilleerde vorm’ sowieso onmogelijk had gemaakt (bij broodje, een recenter woord, dat sterk met de standaardtaal wordt geassocieerd, wordt er overigens doorgaans wel -je gebruikt als de algemene vorm). Merk ook op dat er geen verkorting optreedt van de vocaal in broodje , een kenmerk dat doorgaans gepaard gaat met mouillering. Dat wijst er ook op dat we niet over ‘echte’ of ‘volwaardige’ mouillering kunnen spreken.

73

Zoals we ook al opmerkten in onze bachelorproef (2009: 49), komt duizend , dat volgens de ‘oorspronkelijke’ Aalsterse dialectnorm gemouilleerd wordt als [duz ̣nt] of

[du:z ̣nt], (bij de kinderen) ook wel eens ongemouilleerd voor als, bijvoorbeeld, [dyz ənt]. In deze vorm is de mouillering verdwenen, samen met de gedepalataliseerde vocaal; de klinker blijft echter wel verkort. Bovendien is er ook een ə ingevoegd tussen de z en de -nt . Een vergelijkbaar verschijnsel vinden we bij de werkwoorden. Ook hier behouden kinderen soms een verkorte vocaal, maar mouilleren ze de consonantcluster niet. Dat is, bijvoorbeeld, het geval in [ ɣə’zæt] ( ge zijt = je bent ). Omgekeerd wordt er soms wel eens gemouilleerd zonder dat de voorafgaande vocaal verkort wordt, zoals in de diminutiefvorm [be:t ̣ṇ] ( beetje ). Toch gaat de verdwijning van de mouillering meestal hand in hand met het verlies van de vocaalverkorting, bijvoorbeeld in [æ’spe:lt] ( speelt ). Opvallend is ook de overgeneralisering waarbij kinderen, onder invloed van een beperkt bewustzijn van de regels en mogelijkheden van de mouillering, clusters gaan mouilleren die door volwassenen doorgaans niet gemouilleerd worden. Zo vinden, we bijvoorbeeld, [ ɑʃtəm] ( als hij ). Zoals we al aangaven, is mouillering echter onmogelijk na een korte ɑ of ɔ, tenzij ze het product zijn van verkorting of verkleuring. De kinderen breiden de mouilleringsmogelijkheden dus in zekere mate uit, door hun beperkte ‘kennis’ van het verschijnsel.

De secundaire dialectkenmerken

De [ ɔ:] of [o ̞:] komt, ondanks een heel grote regionale verspreiding, die gepaard kan gaan met onbewustzijn (en meestal onbewust behoud, maar mogelijk, en zeker bij de kinderen, ook verlies), en een hoge lexicale bezetting, gebruiksfrequentie en intersystematiciteit, die de invloed van onbewust dialectverlies kunnen inperken, nog nauwelijks voor (1 %). Heel verrassend is dat niet; we zagen immers een zelfde situatie bij de volwassenen, die mogelijk ook invloed heeft op het taalgebruik van de kinderen. De [æ(:)] (of [ ɛ(:)]), een lexicaal minder algemeen verspreid en beperkter gebruikt foneem (kenmerken die tot onbewust verlies kunnen leiden), wordt niet veel frequenter in een dialectische vorm gebruikt (4 %), net zoals de (wijdverspreide maar sterk gemarkeerde) vocaalverkorting (type 1) (5 %), die ook bij de ouders onder grote druk staat van dialectverlies. We kunnen er vanuit gaan dat het

74

dialectverlies bij de kinderen doorgaans beïnvloed wordt door een laag bewustzijn of totaal onbewustzijn van bepaalde dialectkenmerken waardoor ze de fonemen niet of nauwelijks gaan overnemen. Het onbewuste dialectverlies is hier duidelijk heel groot. Iets frequenter, maar nog steeds betrekkelijk weinig, komen de overige fonemen voor in het corpus. Kinderen lijken zich dus iets bewuster te zijn van die vormen, die overigens een vrij grote lexicale verspreiding en / of een behoorlijk hoge gebruiksfrequentie (en intersystematiciteit) kennen, en die bovendien ook het frequentst (in een [-AN]-vorm) voorkomen in het taalgebruik van de ouders. Die aspecten beïnvloeden wellicht dat bewuste dialectbehoud positief. De tweeklank [u. ə] of [y. ə] verschijnt dan ook in 14 %, de vocaalverkorting (type 2) in 13 % en de diftong [i. ə] in 8 % van de gevallen in een dialectvorm. Wanneer er al eens een dialectklank voorkomt, verschijnt die heel vaak in een kort, frequent voorkomend (functie)woord: ə ə • ə ə (1) De [ ɔ:] of [o: ̞] • [m ɔ(:)r] ( maar ) (3) De [u. ] of [y. ] [u(. )k] / [y(. )k] (ook ) • [d (:)r] ( daar ) ə ə ɔ • [zu(. )] / [zy(. )] • [n ɔ(:)r] ( naar ) (zo ) (2) De [æ(:)] • [tæn] ( dan ) (4) De [i. ə] • [ki(. ə)r] of [k ər] • (of [ ɛ(:)]) Suffix -lijk , bv. (keer ) • ə [n ɑty:rlæk] [mi(. )r] of [m ər] (natuurlijk ) (meer )

Tabel 3: Meest voorkomende 'stereotype vormen' bij de [ɔ:] of [o: ̞], [æ(:)] (of [ ɛ(:)]), [u. ə] of [y. ə] en [i. ə]

Het zijn stuk voor stuk woorden die ook het vaakst voorkomen in het taalgebruik van de ouders. Zowel het frequente gebruik door de ouders als de algemene frequentie van die woordjes zorgen er wellicht voor dat ook de kinderen - als ze al een dialectklank gebruiken - dat meestal doen in dergelijke vormen, waarvan ze zich nog het sterkst bewust zijn. Opnieuw zien we vaak verkortingen (van bijvoorbeeld [ ɔ:] tot [ ɔ]). Zoals bij de volwassenen overleven die korte, minder opvallende fonemen wellicht gemakkelijker omdat ze niet zo snel onder invloed komen te staan van bewust dialectverlies. In hun verkorte vorm liggen die klanken immers vaak dichter bij hun Algemeen Nederlandse correspondenten; de korte [ ɔ] staat, bijvoorbeeld, fonologisch nog dichter bij de korte [ ɑ]. Dat zou echter ook - in sommige gevallen - kunnen leiden tot een minder sterk bewustzijn en onbewust dialectverlies (of beter: geen verwerving van het kenmerk). De woorden die niet tot bovenstaande categorie behoren, zijn vrij beperkt in het corpus van de kinderen. Het zijn veeleer uitzonderingen, die - zoals we al opmerkten - niet

75

systematisch, maar af en toe, in losse woorden verschijnen. Weinig verrassend is verder dat ze doorgaans, op een uitzondering na, gebruikt worden door de oudere kinderen en in de meeste gevallen door de jongens. Als de jongste kinderen al dialectvormen hebben verworven, zijn dat immers de meer ‘stereotype’, frequent voorkomende (functie)woordjes. Bij de [ ɔ:] / [o: ̞]

70 vinden we, bijvoorbeeld, enkel [ ɔst ən] ( haasten ) en [ ɣrɔ:χ] ( graag ) . Die laatste dialectische vorm wordt overigens net naast een niet-dialectische vorm van hetzelfde woord geproduceerd.

Bij de [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) verschijnt - uitzonderlijk - eens [næv əst] ( naast ) of [wæ:r əm] ( warm ); [ly. əpən] ( lopen ) of [bru. ət] ( brood ) vinden we voor de [u. ə] of [y. ə]. Bij de diftong [i. ə] worden de ‘stereotype woordjes’ [ki ̞r] of [k ər] ( keer ) en [mi ̞r] of [m ər] ( meer ) niet zo vaak gebruikt.

We vinden hier een grotere verscheidenheid aan vormen met ondermeer [twi ̞də] ( tweede ),

71 ə 72 [ɣi̞n] ( geen ) of ook wel [z ̣i. vər] ( zever ). Bij de vocaalverkorting vinden we weinig vormen van type 1. Uitzonderingen zijn ondermeer [kækt] ( kijkt ) of [ ɛṭ] ( eet ), die weinig afwijken van hun [+AN]-varianten en dus weinig gemarkeerd zijn in een minder dialectisch gekleurd taalgebruik. Het verlies van deze vorm van verkorting gaat overigens hand in hand met en wordt beïnvloed door het (grote) verlies van andere dialectkenmerken, zoals de mouillering. De meeste verkortingen behoren tot categorie 2 met, bijvoorbeeld, (vormen van) de werkwoorden zijn (bijvoorbeeld [zæn]), en gaan (bijvoorbeeld [ ɣɔ n]).

Het tussentalige nie(t)

Nie(t) , waarvan de eind-t wegvalt, is het sterkst vertegenwoordigd bij de kinderen. Heel consequent, in 99 % van de gevallen (wat zelfs een iets hoger percentage is dan dat van de ouders), blijken de kinderen gebruik te maken van de [-AN]-variant. Al te veel hoeft ons dat niet te verbazen. [ni:] ( nie(t) ) is immers een sterke representant van de tussentaal, die algemeen - en wellicht het meest bij niet-dialectsprekers, zoals kinderen - verspreid is en bovendien moeilijk te onderdrukken.

70 ə De oorspronkelijk Aalsterse vorm van graag is overigens [ ɣe. rən], [ ɣrɔ:χ] is dan ook een mooi voorbeeld van ‘dialectisering’ van een A.N.-woord. 71 Merk op dat ook hier een verkorte vorm wordt gebruikt. 72 [ zi. əvər] ( zever ) wordt gebruikt in het citaat waar we bij de mouillering naar verwezen. Net zoals de gemouilleerde z is ook de tweeklank [i. ə] wellicht het product van een imitatie van het taalgebruik van de oorspronkelijke (dialect)spreker.

76

4.2 Taalaccommodatie binnen het gezin

Nu we een algemeen beeld hebben van (de kenmerken van) het taalgebruik van de verschillende sprekers binnen het gezin, gaan we een stap verder: we proberen een genuanceerder beeld te schetsen van de veranderingen die de taal door accommodatie ondergaat wanneer de leden van een gezin met verschillende andere gezinsleden praten. We bekijken hoe de taal van de ouders eruitziet wanneer ze met elkaar praten en maken een vergelijking met het taalgebruik dat hun gezinsgesprekken met de kinderen kenmerkt. Daarna schetsen we een beeld van de manier waarop kinderen onderling met elkaar praten en plaatsen dat tegenover de taal die ze hanteren in gesprekken met hun ouders.

4.2.1 De ouders 4.2.1.1 Algemene resultaten

Hoe spreken ouders wanneer ze onderling, zonder kinderen in de buurt of zonder kinderen die actief deelnemen aan het gesprek, met elkaar praten? Wat zijn - met andere woorden - de kenmerken van wat Taeldeman (2005: 95) een ‘slaapkamervariëteit’ noemt? Wanneer Taeldeman het heeft over die zogenoemde ‘slaapkamervariëteit’, dan doelt hij daarmee op het dialect of een dialectisch gekleurde taal. Zoals we al uitgebreid bespraken, zouden ouders zich - binnen het gezin - vooral in onderlinge gesprekken vrij voelen om voluit hun moedertaal, het dialect, te spreken. Wanneer ouders een gesprek beginnen met hun kinderen, veranderen ze hun taal dan op een of andere manier? En, als ze iets veranderen, hoe passen ze hun taalgebruik dan aan? Vanuit de literatuur over accommodatie en (de visies van ouders over) het taalgebruik in conversaties met kinderen, kunnen we verwachten dat zowel vaders als moeders hun taal - meestal veeleer bewust - zullen aanpassen in gezinsgesprekken. We veronderstellen echter dat de neiging om een algemenere taal te spreken sterker is bij moeders dan bij vaders en meer getriggerd wordt in gesprekken met jongere dan in gesprekken met oudere kinderen. Bovendien zouden er wel eens verschillen kunnen optreden tussen de conversaties met meisjes en die met jongens. We zagen al dat ouders over het algemeen (in de verschillende soorten gesprekken die voorkomen in een gezin) nog relatief veel gebruik maken van het dialect; gemiddeld spreken ze zo’n 62 vormen op honderd dialectisch uit. Die hoge algemene dialectscore is - zo blijkt uit de cijfers - echter vooral te wijten aan de sterke mate van dialectgebruik in de onderlinge

77

gesprekken: tijdens zulke gesprekken wordt maar liefst 79 % van de vormen niet- standaardtalig uitgesproken. Opvallend is dat de percentages van de verschillende gezinnen relatief dicht bij elkaar liggen met 79 % bij De Brucker, 85 % bij De Greve, 88 % bij Van Gysegem en een wat lager resultaat van 64 % bij De Ridder. 73 De verschillen tussen de families zijn gemiddeld iets groter bij de algemene resultaten, waar de cijfers van de beide gesprekssituaties werden samengeteld. Die verschillen zijn dus niet in de eerste plaats te wijten aan het onderlinge taalgebruik van elk van de ouderparen, maar lijken veeleer een gevolg van de manier waarop elk van de ouders gebruik maakt van de (dialectische) taal in gesprekken met zijn of haar kinderen. Bij gezinsconversaties wordt er over het algemeen door alle ouders opmerkelijk minder dialect gebruikt. Terwijl 79 % van de vormen in onderlinge gesprekken niet- standaardtalig gebruikt wordt, is dat slechts 35 % bij de gezinsgesprekken; dat is een daling van maar liefst 44 % (het tweede percentage ligt zo’n 2,3 keer lager 74 ). Hier tekent zich wel een duidelijk verschil af tussen de gezinnen. De ouders in het gezin De Brucker spreken gemiddeld 26 % van de vormen niet-standaardtalig uit; bij De Ridder is dat iets minder, meer bepaald 21 % (samen is dat gemiddeld 23 %; die percentages liggen allemaal zo’n 3 keer lager dan de dialectscores in de onderlinge gesprekken). (Bijna / meer dan) dubbel zo vaak wordt er echter een niet-standaardtalige vorm in de mond genomen door de ouders in de families Van Gysegem (46 %) en De Greve (47 %) (samen is dat ongeveer 47 %; die percentages liggen telkens bijna 2 keer lager dan de percentages in de onderlinge gesprekken). Alle gezinnen hebben zowel een vader als een moeder en tellen zowel een ouder als een jonger kind. Het enige verschil tussen de gezinnen De Brucker en De Ridder, enerzijds, en de gezinnen Van Gysegem en De Greve, anderzijds, is dat er in de eerste twee gezinnen enkel meisjes zijn (die deelnemen aan het onderzoek) en bij de twee andere gezinnen enkel jongens (die deelnemen aan het onderzoek). Blijkbaar passen de ouders hun taalgebruik op een andere manier aan afhankelijk van het feit of ze praten met meisjes of jongens. Wat alle ouders, zowel in de jongens- als in de meisjesgezinnen, wel gemeen lijken te hebben, is dat ze allen hun dialectgebruik sterker reduceren wanneer ze met jongere kinderen praten (24 %) dan wanneer ze met oudere kinderen praten (44 %). Dat eerste percentage ligt zo’n 3,3 keer, het tweede ongeveer 1,8 keer lager dan de (algemene) dialectscore voor de onderlinge gesprekken. Opnieuw zien we echter dat de ouders in de meisjesgezinnen hun

73 Dat lagere resultaat is vooral te wijten aan de vader, die - zoals we al aangaven - opvallend minder dialect gebruikt dan de overige vaders (en moeders). 74 We vermelden telkens hoeveel keer lager (of hoger) het percentage in het gezinsgesprek ligt tegenover het percentage in het onderlinge gesprek om een indicatie te geven van de verschillen tussen de twee gesprekken (het variatiebereik).

78

dialectgebruik in veel grotere mate reduceren (met nog 29 % dialectvormen in het gesprek met de oudste kinderen (wat ongeveer 2,5 keer lager ligt dan het percentage in het onderlinge gesprek) en 16 % dialectvormen in het gesprek met de jongste kinderen (zo’n 4,6 keer minder dan in het onderlinge gesprek) dan de ouders in de jongensgezinnen (met respectievelijk nog 58 % (wat zo’n 1,5 keer lager ligt dan het percentage in het onderlinge gesprek) en 31 % dialectvormen (zo’n 2,8 keer minder dan in het onderlinge gesprek)). Zoals blijkt uit de cijfers, liggen de dialectscores in de gesprekken met de (oudste en jongste) meisjes telkens lager en vrij dicht bij elkaar. Het variatiebereik van de ouders die zich tot de (jongste) meisjes richten, is dus opmerkelijk groot. Interessant is ook dat er in de gesprekken met de jongste zonen gemiddeld ongeveer even veel dialect gebruikt wordt als in de gesprekken met de oudste dochters. Wanneer we - bij de onderlinge gesprekken - de vaders en de moeders met elkaar vergelijken, zien we een ander (en regelmatiger) patroon dan het patroon bij de algemene resultaten van beide gesprekken samen; het algemene percentage [-AN]-vormen in onderlinge conversaties ligt bij de vaders op 76 %, bij de moeders op 82 %. We zien dus dat de moeders gemiddeld meer dialect gebruiken dan de vaders. Op twee uitzonderingen na (de tweeklank [i. ə] en [ni:(t)] ( niet )), tekent dat patroon zich ook duidelijk af bij de (algemene resultaten van de) diverse taalkenmerken. Enkel bij de individuele gezinnen is dat beeld wat meer verdeeld. Bij familie De Brucker gebruikt de vader gemiddeld 82 % van de vormen niet-standaardtalig, de moeder 78 % van de vormen; bij Van Gysegem is dat 82 % tegenover 91 %, bij familie De Ridder 41 % tegenover 81 % en bij De Greve 91 % tegenover 76 %. Algemeen, bij beide gesprekken samen, konden we vaststellen dat het taalgebruik van de vaders en de moeders, ondanks de verschillen tussen de individuele sprekers, grote overeenkomsten vertoont, met een (misschien) heel lichtjes hogere dialectscore bij de vaders. Blijkbaar wordt dat beeld beïnvloed door dat andere soort van gesprek, de gezinsconversatie. In gesprekken met hun kinderen blijken de vaders meer geneigd te zijn om een dialectische vorm in de mond te nemen dan de moeders. Het variatiebereik van de moeders is dus groter: zij passen hun taalgebruik gemiddeld veel sterker aan de verschillende gesprekssituaties aan dan de vaders en produceren over het algemeen meer [-AN]-vormen in het onderlinge gesprek, minder dialectvormen dan de mannen in het gezinsgesprek. Vaders gebruiken gemiddeld 76 % dialectvormen in de eerste situatie, 42 % in de tweede. Er is een duidelijke daling. Toch is die daling - het tweede percentage ligt 1,8 keer lager - beperkter dan die bij de moeders. Zij maken een sprong van 82 % dialectvormen in het onderlinge gesprek naar 29 % dialectvormen in het gezinsgesprek; er wordt dus 2,8 keer minder vaak een

79

dialectvorm gebruikt. Dat patroon tekent zich opnieuw duidelijk af bij de diverse dialectkenmerken; op de verkorting van type 2 na. Het is niet erg verwonderlijk dat het variatiebereik van zowel de vaders als de moeders in de meisjesgezinnen groter is dan dat van de ouders in de jongensgezinnen. We merkten immers al op dat de twee ouderparen die met hun dochters praten, hun dialectgebruik sterker gaan reduceren. In de meisjesgezinnen maken de twee vaders een overstap van gemiddeld 64 % dialectvormen in het onderlinge gesprek naar 22 % dialectvormen in het gezinsgesprek. Dat tweede percentage ligt 2,9 keer lager. Het verschil met de moeders is niet zo groot: zij gaan van 79 % dialectvormen in het onderlinge gesprek naar 25 % dialectvormen in het gezinsgesprek en maken in die tweede situatie 3,2 keer minder vaak gebruik van een dialectvorm. Zowel de vaders als de moeders doen dus een grote (en vergelijkbare) inspanning om hun dialectgebruik te reduceren. Wanneer we de verschillende dialectverschijnselen bekijken, dan zien we wel dat de aanpassing bij de moeders doorgaans

(op de [ æ(:)] (of [ ɛ(:)]), de tweeklank [i. ə] en de verkorting van type 2 na) (duidelijk) groter is dan die van de vaders. In het gezin De Brucker produceert de vader in het onderlinge gesprek in 82 % van de gevallen een dialectvorm; bij de moeder is dat 78 %. Tijdens het gezinsgesprek kiest de man in 30 %, de vrouw in 23 % van de gevallen (respectievelijk zo’n 2,7 en 3,4 keer minder frequent) voor een niet-standaardtalige vorm. De vader in het gezin De Ridder gebruikt tijdens het onderlinge gesprek weinig dialectvormen, slechts 41 %, tegenover de 81 % van zijn partner. Toch is de ‘talige reactie’ van beide ouders vergelijkbaar wanneer ze praten met hun kinderen: ze produceren in zulke gesprekken allebei ongeveer 2,5 keer minder vaak een dialectvorm (16 % bij de vader, 30 % bij de moeder). Het variatiebereik van deze ouders verschilt dus nauwelijks; we zullen inderdaad nog enkele keren kunnen opmerken dat ze beiden heel sterk accommoderen aan hun kinderen. De ouders in de jongensgezinnen passen hun taalgebruik minder sterk aan: de mannen verlagen het aantal dialectvormen van 88 % (in het onderlinge gesprek) naar 62 % (in het gezinsgesprek); dat tweede percentage ligt zo’n 1,4 keer lager. Bij de moeders is dat een (veel) grotere sprong van 85 % naar 34 %, wat 2,4 keer lager ligt. Het verschil tussen de mannen en de vrouwen tekent zich hier over het algemeen dus duidelijker af. Dat patroon vinden we bij alle dialectverschijnselen terug. Bij het gezin Van Gysegem gebruikt de moeder gemiddeld meer dialect (91 %) dan de vader (82 %) in het onderlinge gesprek. Toch is de aanpassing van beide ouders in het gezinsgesprek en hun variatiebereik ongeveer even groot: ze halveren beiden (ongeveer) het aantal dialectvormen. De vader produceert nog 45 % van de vormen dialectisch; bij de moeder is dat 48 %. Bij het gezin De Greve merken we een hoge

80

dialectscore op bij de vader tijdens het gesprek met zijn echtgenote (91 %); het dialectpercentage van de moeder ligt iets lager (76 %).75 Heel opvallend is dat de vader zijn dialectgebruik nauwelijks aanpast wanneer hij met zijn kinderen praat; het daalt slechts met zo’n 14 % tot 77 %. De moeder heeft een veel groter variatiebereik: in het gesprek met haar kinderen produceert ze met 23 % dialectvormen 3,3 keer minder frequent een [-AN]-vorm dan in het onderlinge gesprek. Het grotere verschil tussen (de talige aanpassingen van) de ouders in de jongensgezinnen, waar we algemeen al op wezen, uit zich dus in feite enkel bij dit gezin (heel duidelijk), althans wat de algemene resultaten betreft. Interessant is het ook om eens te bekijken hoe de vaders en de moeders talig reageren wanneer ze met hun oudste of met hun jongste kind praten. Algemeen kunnen we stellen dat beide ouders hun taal telkens aanpassen. Opmerkelijk is dat de aanpassing van beide ouders min of meer vergelijkbaar is wanneer ze zich richten tot het oudste kind (bij de vaders blijven er nog 48 %, bij de moeders zo’n 40 % dialectvormen bewaard (respectievelijk 1,6 en 2 keer minder dan in het onderlinge gesprek). Hoewel zowel de vaders als de moeders een grotere inspanning leveren om hun taalgebruik (in veel sterkere mate) aan te passen in het gesprek met het jongste kind, onderdrukken de moeders doorgaans toch nog meer dan de vaders het aantal dialectvormen (bij de vaders blijven er nog 33 %, bij de moeders 17 % dialectvormen over (die percentages liggen respectievelijk 2,3 en 4,8 keer lager dan de dialectscores in het onderlinge gesprek)). Vooral die factor lijkt dus aan de basis te liggen van de (gemiddeld) iets grotere aanpassing in het gezinsgesprek (en het bredere variatiebereik) van de moeders. Zij maken zowel tussen het gezinsgesprek en het onderlinge gesprek als tussen de conversatie met het oudste kind en het gesprek met het jongste kind een groter onderscheid dan de vaders. In de meisjesgezinnen produceren de vaders in het gesprek met hun oudste dochter zo’n 27 % dialectvormen, in het gesprek met hun jongste dochter 15 % dialectvormen (respectievelijk 2,4 en 4,3 keer minder dan in het onderlinge gesprek); bij de moeders is dat 31 % tegenover 18 % (respectievelijk 2,5 en 4,4 keer minder dan in het onderlinge gesprek). 76 De vaders en de moeders passen hun taalgebruik gemiddeld dus op een heel vergelijkbare manier aan. De moeder in het gezin De Brucker produceert tijdens het gesprek met haar oudste dochter 32 % dialectische vormen tegenover 14 % in de conversatie met haar jongste kind. Dat eerste percentage ligt 2,4 keer, het tweede 5,6 keer lager dan het dialectpercentage

75 Van belang is wel te vermelden dat het onderlinge gesprek tussen deze ouders voor een deel bestaat uit een soort van ‘vergadering’, waarbij afspraken gemaakt worden voor een evenement. De moeder schrijft af en toe belangrijke zaken op, en spreekt die dan al eens hardop uit. Dat gebeurt, uiteraard, vaak in een standaardtalige vorm. Die standaardtalige producties trekken wellicht de totaalscore van [-AN]-vormen naar beneden. 76 Het dialectpercentage in het gesprek met het oudste kind wordt bij de moeder 26 % (3 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek) zonder de nie(t) -vormen.

81

in het onderlinge gesprek. Bij de vader is dat 35 % tegenover 22 %. Die percentages liggen respectievelijk 2,3 en 3,7 keer lager dan het [-AN]-percentage in het gezinsgesprek. 77 Bij familie De Ridder is het verschil tussen de taal die gebruikt wordt in het gesprek met het jongste en de taal die geproduceerd wordt in het gesprek met het oudste kind behoorlijk klein. Dat geldt vooral voor de moeder: zij gebruikt in 30 % van de gevallen een dialectvorm in dat eerste gesprek, in 24 % van de gevallen in het tweede. Die percentages liggen respectievelijk zo’n 2,7 en 3,4 keer lager dan haar dialectscore in het onderlinge gesprek. De vader lijkt hier meer dan de moeder onderscheid te maken tussen zijn oudste en zijn jongste dochter, met respectievelijk 21 % en 7 % dialectvormen. Dat eerste percentage ligt slechts 2 keer, het tweede zo’n 5,9 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek. 78 Hier is het dus uitzonderlijk de vader die zijn taalgebruik in sterkere mate aanpast aan zijn jongste kind (maar minder sterk aan zijn oudste dochter). De vaders in de jongensgezinnen passen hun taalgebruik minder sterk aan, zowel wanneer ze zich richten tot het oudste kind, als - opmerkelijk - in het gesprek met het jongste kind; we vinden 70 % dialectvormen in dat eerste gesprek tegenover 51 % dialectvormen in het tweede gesprek (respectievelijk 1,3 en 1,7 keer minder dan in het onderlinge gesprek). Bij de moeders is dat 47 % tegenover 16 % (respectievelijk 1,8 en 5,3 keer minder dan in het onderlinge gesprek). 79 De moeders accommoderen dus wel heel sterk, vooral dan in het gesprek met de jongste zonen. Dat zien we duidelijk bij het gezin Van Gysegem. Zowel de vader als de moeder maakt bijzonder vaak gebruik van een dialectklank in het gesprek met de oudste zoon (respectievelijk 59 % en 62 %). De vader gebruikt zo’n 1,4, de moeder zo’n 1,5 keer minder vaak een dialectvorm dan in het onderlinge gesprek. In de conversatie met het jongste kind reduceert de moeder het aantal [-AN]-vormen sterker dan de vader. Bij de vader vinden we een percentage van 28 % dialectvormen; dat ligt 2,9 keer lager dan het dialectpercentage in het onderlinge gesprek. Bij de moeder is dat zo’n 5,1 keer lager (18 %) 80 ; ze past haar taalgebruik dus aan op een manier die vergelijkbaar is met de aanpassingen die de ouders in de meisjesgezinnen doorvoeren. In het gezin De Greve maakt de vader nauwelijks of geen onderscheid tussen zijn zonen; hij maakt steeds gebruik van een heel dialectisch gekleurde taal: in 77 % van de gevallen gebruikt hij een dialectvorm wanneer hij zich tot zijn

77 Het dialectpercentage in het gesprek met het jongste kind wordt bij de moeder 8 %, bij de vader 18 % (respectievelijk 9,5 en 4,5 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek) zonder de nie(t) -vormen. 78 Het dialectpercentage in het gesprek met het oudste kind wordt bij de moeder 21 %, bij de vader 11 % (respectievelijk 3,8 en 3,5 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek) zonder de nie(t) -vormen. 79 Het dialectpercentage in het gesprek met het jongste kind wordt bij de moeder 9 % (9,3 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek) zonder de nie(t) -vormen. 80 Het dialectpercentage in het gesprek met het jongste kind wordt bij de moeder 10 % (9 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek) zonder de nie(t) -vormen.

82

oudste kind richt, in 75 % van de gevallen wanneer hij met zijn jongste kind praat. Hij produceert dan ook tweemaal maar 1,2 keer minder dialectvormen dan in het onderlinge gesprek. De accommodatie bij de moeder is vergelijkbaar met die bij de andere ouders (vooral de ouders in de meisjesgezinnen): 32 % van de vormen is dialectisch in het gesprek met het oudste kind, 15 % in de conversatie met het jongste kind. Die percentages liggen respectievelijk ongeveer 2,4 en 5,1 keer lager dan in het onderlinge gesprek.81 Bij de onderlinge gesprekken zijn de verschillen tussen het aantal producties van elk van de fonologische kenmerken over het algemeen vergelijkbaar met resultaten van de onderlinge gesprekken en gezinsgesprekken samen. Uiteraard wordt elk van de dialectelementen hier vaker gebruikt: de resultaten van alle ouders samen schommelen tussen

82 63 % en 87 %. De mouillering (63 %), de [ ɔ:] of [o: ̞] (74 %) en categorie 1 van de vocaalverkorting (73 %) worden opnieuw wat minder vaak in een [-AN]-vorm geproduceerd. De diftong [i. ə] kent weer een hoge score (86 %), maar wordt niet vaker dialectisch gebruikt dan de tweeklank [u. ə] of [y. ə] (87 %), in tegenstelling tot wat we konden vaststellen bij de algemene resultaten. Blijkbaar is er iets aan de hand met dat laatste foneem in de gezinsgesprekken. Verwonderlijk bij de gezinsgesprekken is dat de percentages van de verschillende linguïstische kenmerken, die bij de onderlinge gesprekken en de algemene resultaten duidelijkere verschillen vertonen, hier over het algemeen heel dicht bij elkaar liggen. Ze worden (bijna) allemaal zo veel mogelijk vermeden en dus weinig gebruikt: de percentages van alle ouders samen liggen tussen de 21 % en de 32 %. Enkel de tweeklank [i. ə] is (naast nie(t) , uiteraard) een uitzondering. Zoals telkens al opviel, wordt die klank bijzonder vaak gebruikt; hier is dat in 49 % van de gevallen. Dat is overigens 20 % meer dan het aantal producties van diftong [u. ə] / [y. ə] (29 %). Die tweeklank wordt in de onderlinge gesprekken iets vaker (ongeveer even frequent) gebruikt dan (als) de [i. ə]; bij de gezinsconversaties wordt het foneem echter duidelijk vaker vermeden. De mouillering (24 %), de [ ɔ:] / [o: ̞] (30 %) en categorie 1 van de vocaalverkorting (21 %), die elders wat minder vaak dialectisch uitgesproken worden, wijken hier niet opvallend af. Net zoals de andere linguïstische variabelen komen ze immers ook behoorlijk weinig voor in een [-AN]-vorm. Het gebruik van de dialectkenmerken die minder frequent voorkomen in het onderlinge gesprek (zoals de

81 Het dialectpercentage in het gesprek tussen de moeder en het oudste kind wordt 24 %, in het gesprek met het jongste kind 8 % (respectievelijk 3,1 en 9,3 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek) zonder de nie(t) -vormen. 82 Met uitzondering van nie(t) dat in 98 % van de gevallen een [-AN]-vorm krijgt.

83

mouillering) wordt kennelijk vaak in minder sterke mate gereduceerd in het gezinsgesprek dan dat van verschijnselen die heel vaak voorkomen in het onderlinge gesprek (zoals de [u. ə] /

[y. ə]). Het dialectpercentage van die verschijnselen wordt immers teruggeschroefd tot ongeveer hetzelfde (lage) niveau in het gezinsgesprek. Het variatiebereik van die eerste kenmerken is dan ook vaak behoorlijk klein: ze verschijnen zowel in het gezinsgesprek als in het onderlinge gesprek niet zo snel en verdwijnen dus heel vlug in beide situaties. Het bereik van die laatste kenmerken is over het algemeen groter: ze verschijnen sneller in het onderlinge gesprek, maar ze verdwijnen ook heel snel in het gezinsgesprek. Een verschijnsel dat we, ten slotte, nog even onder de aandacht willen brengen en dat vooral opvalt bij de moeder van het gezin De Brucker, is het fenomeen waar we al naar verwezen bij de kinderen: ‘het citaat’. We linkten dat verschijnsel aan wat Giesbers (1986: 134) ‘onderwerpsgebonden triggering’ noemt, waarbij een bepaald onderwerp of een persoon met een bepaalde taalvariëteit geassocieerd wordt. Ook de woorden van een andere spreker of bepaalde andere factoren kunnen volgens Giesbers een trigger zijn voor de spreker om zijn taal te veranderen. Beide zijn vormen van ‘contextuele taalwisseling’, die ‘(…) klaarblijkelijk niet op een of andere manier bewust geïntendeerd en / of gepland [is] (…)’. Het valt inderdaad op dat de moeder op enkele momenten in het getranscribeerde gesprek met haar echtgenoot plots een veel minder dialectische taal begint te hanteren, die heel sterk lijkt op de taal die ze tijdens het gezinsgesprek gebruikt. Ze ‘citeert’ op die momenten de woorden van haar oudste dochter en ‘imiteert’ 83 de directrice en enkele leerkrachten van de school waar haar jongste dochter school loopt. Ze associeert die sprekers 84 duidelijk met een meer algemene en minder dialectische taal en schakelt dan ook spontaan, en wellicht onbewust, over. Dat is heel duidelijk in de transcriptie. Een voorbeeld:

[dədi:d ɑnɑzu:v ɑnɑja: ɛɱ wɑdi ̞zd ɑtɑnɛɱ wa:rvo:ri ̞zd ɑdɛnd ɑɣa:t ɔχni: / ə ə ə ɛnɑle:jadat ərt æ:nli. rkr ɑχtmbɔ. st ɔnt ņɑle:ma:rm əvr ɔ:w ɑle:ja:zu:v ɑɱvri. ] (‘ De die dan azo van aja en wat is dat dan en waarvoor is dat en dat gaat toch niet. En allez ja, dat er dan leerkrachten bij stonden : ‘Allez maar mevrouw.’ Allez ja, zo van wreed… ’)

Let op de verschillen tussen de overwegend dialectische vormen in de ‘gewone spraak’ (cursief) en de overwegend standaardtalige vormen in de ‘citaten’ (onderlijnd).

83 Ze past daarbij overigens ook het timbre van haar stem aan. 84 Haar dochter: een jongere persoon, met wie ze - zoals we zullen zien in 4.2 (Accommodatie binnen het gezin) - ook vrij consequent niet-dialectisch spreekt. De directrice en leerkrachten: personen die verbonden zijn met de school, die uiteraard ook (onbewust) geassocieerd wordt met een verzorgde taal.

84

4.2.1.2 De dialectkenmerken

We bekijken nu in welke mate elk van de dialectkenmerken gebruikt wordt door de ouders en zoomen daarbij telkens in op de vier gezinnen. We gaan voor elk gezin na welke verschillen er zijn tussen het taalgebruik van de ouders wanneer ze met elkaar praten en wanneer ze - in een gezinsconversatie - met hun kinderen praten. Voor beide gesprekken maken we steeds onderscheid tussen de vader en de moeder. Bij de gezinsgesprekken schetsen we bovendien een beeld van de manier waarop vaders en moeders accommoderen afhankelijk van het kind met wie ze praten: een ouder of een jonger kind. We bekijken de resultaten van de ‘meisjesgezinnen’ (met elk twee meisjes) en de ‘jongensgezinnen’ (met elk twee jongens) steeds samen zodat we ook een beeld kunnen schetsen van de verschillen tussen de conversaties met jongens en die met meisjes.

4.2.1.2.1 De mouillering De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder

In de meisjesgezinnen zien we bij familie De Brucker dat het aantal gemouilleerde [-AN]- vormen in het onderlinge gesprek bij de vader (76 %) beduidend hoger ligt dan bij de moeder (44 %). Bij beide ouders neemt dat percentage echter een duik naar beneden in het gezinsgesprek (vader: 29 %, moeder: 16 %). Die daling is bij beiden vergelijkbaar. Door zowel de vader als de moeder wordt er nog slechts minder dan de helft zo vaak een gemouilleerde vorm gebruikt. Bij familie De Ridder maakt de vader - zoals steeds - weinig gebruik van [-AN]-vormen in het onderlinge gesprek (25 %); de moeder mouilleert in 71 % van de gevallen. Toch zien we dat bij de moeder het aantal mouilleringen relatief sterker daalt in het gezinsgesprek: ze gebruikt zo’n 3,6 keer minder vaak een [-AN]-vorm (20 %). Bij de vader ligt het percentage gemouilleerde vormen zo’n 2,8 keer lager (9 %). Hoewel de vader in de conversatie met zijn kinderen absoluut gezien minder gemouilleerde vormen gebruikt dan de moeder, past hij zich toch relatief minder sterk aan. Zijn variatiebereik is dus kleiner. Wanneer we een vergelijking maken tussen het gesprek waarin de ouders zich richten tot hun oudste dochter, en dat waarin ze praten met hun jongste dochter, dan merken we een duidelijk verschil op. De vader in het gezin De Brucker gebruikt meer dialectische vormen (36 %) in het gesprek met zijn oudste dochter dan de moeder (29 %). Hij past zijn taalgebruik echter wel iets sterker aan: hij halveert het percentage dialectvormen dat hij in het onderlinge gesprek gebruikt; bij de moeder komt het dialectpercentage 1,5 keer lager te liggen dan in het

85

onderlinge gesprek. Het verschil is veel duidelijker bij de jongste dochter. Beide ouders reduceren hun dialectgebruik hier in sterkere mate. De vader gebruikt echter nog een relatief hoog percentage [-AN]-vormen van 20 %, dat zo’n 3,8 keer lager ligt dan het percentage in het onderlinge gesprek; de moeder gebruikt nooit een gemouilleerde vorm in het bijzijn van haar jongste kind. Belangrijk is wel te vermelden dat de gemouilleerde vormen in het gesprek met de jongste dochter geproduceerd worden tijdens een vrij geanimeerde discussie, waarbij de moeder aanwezig is. Mogelijk richt de vader zich bij het uiten van de gemouilleerde vormen in zekere zin ook tot de moeder en wordt zijn klankkeuze daardoor beïnvloed. Er is dus in feite geen duidelijk verschil tussen het variatiebereik van de twee ouders. In het gezin De Ridder maakt de vader nauwelijks onderscheid tussen zijn dochters: in aanwezigheid van de oudste mouilleert hij 11 % van de vormen, bij de jongste 8 %. 85 Die percentages liggen zo’n 2,3 en 3,1 keer lager dan het dialectpercentage in het onderlinge gesprek. In absolute cijfers is dat echter maar een vorm per kind. De moeder maakt een duidelijker onderscheid en mouilleert 25 % van de vormen in het gesprek met haar oudste, en maar 14 % in de conversatie met haar jongste kind. Die percentages liggen respectievelijk 2,8 en 5 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek. We zien dus, in de twee gezinnen, dat de aanpassing van beide ouders steeds vergelijkbaar is in het gesprek met de oudste dochter. Hoewel de oudste kinderen hier zeker niet als ‘volwassen’ gesprekspartners beschouwd worden, in aanwezigheid van wie de ouders zich helemaal vrij voelen om dialect te gebruiken, stellen de vaders en moeders in beide gezinnen zichzelf toch duidelijk minder hoge eisen wat een verzorgde taal betreft. De aanpassing in het gesprek met de jongste dochter is groter bij alle ouders, maar het grootst bij de moeders. Toch valt het op dat het verschil tussen de kinderen hier minder groot is dan bij andere dialectkenmerken, zeker bij het gezin De Ridder. Dat kan verklaard worden door het feit dat er, in vergelijking met andere dialectkenmerken, van de mouillering minder [-AN]- vormen gebruikt worden door zowel de vaders als de moeders in het gesprek met de oudste dochters. Als primair kenmerk wordt de mouillering hier blijkbaar vaker vermeden. De mouillering wordt inderdaad niet zo vaak gebruikt. Dat valt in feite vooral op in het onderlinge gesprek. Het is een tendens waar we al op wezen bij de algemene resultaten (beide gesprekken) van alle ouders samen. Als primair kenmerk, waar sprekers zich sterk bewust van zijn, heeft het wellicht vooral te kampen met bewust dialectverlies, hoewel onbewust dialectverlies bij sommige, minder algemeen verspreide vormen ook een rol zou kunnen

85 Die percentages liggen respectievelijk 2,3 en ongeveer 3 keer lager dan het percentage gemouilleerde vormen in het onderlinge gesprek.

86

spelen. Zoals, ondermeer, Giesbers (1986: 140-142) aangeeft, gaan bij bewust dialectverlies vooral exogene woorden, woorden die geassocieerd worden met een hogere variant en / of sterk gemarkeerde vormen, sneller verloren. We merkten bovendien op dat werkwoorden minder frequent gemouilleerd worden dan andere woordsoorten. Dat laatste lijkt hier ook in grote mate een rol te spelen in de onderlinge gesprekken, vooral dan bij de moeder in het gezin De Brucker. Het hoge aantal (niet-gemouilleerde) werkwoorden dat ze gebruikt, haalt haar [-AN]-score sterk naar beneden. Maar ook de vader in het gezin De Ridder, die sowieso weinig dialectklanken produceert, haalt hier een opmerkelijk lager percentage in het onderlinge gesprek. De mouillering wordt echter door geen van beide gezinnen opvallend vaker dan andere kenmerken bewust vermeden in de gezinsgesprekken (hoewel de dialectpercentages in de gesprekken met de oudste dochters wel wat lager liggen). De algemene percentages zijn heel vergelijkbaar met andere taalelementen. Dat kan waarschijnlijk verklaard worden door het feit dat deze ouders zich, in de gezinsgesprekken, heel bewust zijn van alle dialectkenmerken en ze dan ook heel sterk reduceren. Opmerkelijk is wel in het gezinsgesprek dat het soort gemouilleerde vormen kleine verschillen vertoont, afhankelijk van de ouder en het aangesproken kind. Het lijkt erop dat de ouders ook op basis van de specifieke dialectvormen een onderscheid maken tussen zowel het gezinsgesprek en het onderlinge gesprek als tussen hun oudere en jongere kind. De moeder in het gezin De Ridder gebruikt (in heel beperkte mate) enkel weinig gemarkeerde, frequent voorkomende vormen (zoals [bi ̞ṭṇ] ( beetje )) in de gesprekken met haar beide kinderen. De moeder in het gezin De Brucker, die mouillering onaanvaardbaar vindt wanneer ze praat met haar jongste kind, mouilleert in de conversatie met haar oudste kind ook enkele andere, meer opvallende vormen, zoals het werkwoord [w ɛtə] ( weet je ). Die laatste vormen gebruiken de vaders ook, maar zij maken daarbij totaal geen onderscheid tussen de twee kinderen. Zo vinden we bij vader De Ridder [ ɣəwɔṭ] ( ‘ge waart’ = je was ) in het gesprek met het jongste kind en [ ɑfχəzɛṭ] ( afgezet ) in het gesprek met het oudste kind. Vader De Brucker gebruikt ondermeer [twi ̞ṇṭəχ] ( twintig ) of [ ɣəwi ̞ḷṭ] ( je wil(t) ) wanneer hij praat met zijn oudste kind. Merk op dat, ondanks het opmerkelijk lager percentage gemouilleerde werkwoorden in het onderlinge gesprek, de ouders toch vaak - niet minder frequent dan andere vormen - een gemouilleerd werkwoord produceren in het gesprek met de kinderen. In de conversatie tussen de vader van het gezin De Brucker en zijn jongste dochter vinden we een opmerkelijke vorm terug. De man gebruikt in gesprekken met de moeder de

87

gemouilleerde vormen steeds in hun oorspronkelijke vorm: gereduceerde consonantclusters blijven gereduceerd, gedepalataliseerde vocalen worden niet geherpalataliseerd. Een van de mouilleringen, die hij in het gesprek met zijn dochtertje gebruikt, is echter [klætʃən] ( kletsen ), met een geherpalataliseerde vocaal ([æ] in de plaats van [ ɑ]) en een consonantcluster die niet gereduceerd is ([ tʃ] in de plaats van [ ʃ]). Uiteraard kan het puur toeval zijn dat deze minder sterk gemouilleerde vorm in het gesprek met de jongste dochter voorkomt, maar mogelijk wordt hij net ingegeven door de aanwezigheid van het jongste kind: [klætʃən] is immers minder gemarkeerd, 86 met een [æ]-klank die veel dichter aanleunt bij de Algemeen

Nederlandse [ ɛ] en een niet-gereduceerde cluster [tʃ] die dichter staat bij de standaardtalige

[ts] in [kl ɛts ən].

De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve

Bij de jongensgezinnen gebruikt de vader van familie Van Gysegem in het onderlinge gesprek heel wat minder frequent een gemouilleerde vorm (50 %) dan zijn echtgenote (86 %). Bij beide ouders daalt het aantal [-AN]-vormen aanzienlijk in het gezinsgesprek. De vader gebruikt nog maar 15 % van de vormen niet-standaardtalig; bij de moeder is dat zo’n 25 %. Bij beiden wordt er dus bijna 3,4 maal minder vaak een dialectvorm gebruikt. In het gezin De Greve mouilleert de vader tijdens het onderlinge gesprek 79 % van de vormen; bij de moeder is dat 60 %. Interessant is vooral hoe beide ouders hun taalgebruik aanpassen aan de kinderen. De moeder reduceert het aantal mouilleringen heel sterk, tot 13 %, waardoor ze 4,6 keer minder vaak een gemouilleerde vorm in de mond neemt dan in het gesprek met haar echtgenoot. Net zoals de ouders in het gezin Van Gysegem past ze haar taalgebruik dus even sterk (of zelfs nog sterker) aan als (dan) de ouders in de meisjesgezinnen. Haar variatiebereik is dus bijzonder groot. Een heel andere reactie vinden we bij de vader. Hij verandert nauwelijks iets aan zijn taal: het aantal mouilleringen daalt slechts tot 67 %. Het lijkt erop dat hij zijn kinderen als min of meer volwassen gesprekspartners beschouwt, met wie hij - zonder veel aanpassingen - dialect kan praten. Dat is een verschijnsel dat we vaak terugvinden. Het geldt vooral voor de ouders in de jongensgezinnen die zich richten tot de oudste jongens. Hoewel ze hun dialectgebruik doorgaans wel nog inperken, merken we dat ze veel minder

86 Minder gemarkeerde vormen staan minder onder invloed van bewust dialectverlies.

88

moeite doen en overgeschakeld (of aan het overschakelen) zijn op een taal die identiek is of sterk aanleunt bij de taal die ze zouden gebruiken wanneer ze met een andere volwassene praten. De ouders in het gezin van Gysegem maken een onderscheid tussen hun oudste en hun jongste zoon als gesprekspartner. De moeder van het gezin Van Gysegem mouilleert nooit wanneer ze met haar jongste zoon praat. Zij maakt dus een scherp onderscheid tussen haar kinderen. In het gesprek met haar oudste zoon gebruikt zij immers tot 33 % gemouilleerde vormen. Toch is dat - in vergelijking met andere dialectkenmerken - betrekkelijk weinig; het percentage ligt zo’n 2,6 keer lager dan in het gezinsgesprek. Ze lijkt de mouillering dus niet erg geschikt te vinden, voor geen van haar beide zonen. De situatie bij de vader is omgekeerd en bovendien tegenstrijdig aan onze verwachtingen. De vader mouilleert immers nooit wanneer hij met zijn oudste zoon praat, maar produceert wel 29 % van de clusters in een gemouilleerde vorm (hij gebruikt dus slechts 1,7 keer minder frequent een [-AN]-vorm dan in het onderlinge gesprek) in de conversatie met zijn jongste kind. Wellicht is het louter toeval dat hij wel tweemaal mouilleert wanneer hij zich tot zijn jongste zoon richt, maar niet wanneer hij met zijn oudste kind praat. Over het algemeen is zijn taalgebruik immers wel sterker dialectisch gekleurd in de conversatie met zijn oudste zoon. Bovendien gaat het slechts om twee vormen, waarvan het weinig gemarkeerde en heel frequent gebruikte beetje ([bi ̞ṭṇ]) er een is. We zouden dus kunnen besluiten dat hij, net zoals de moeder, de mouillering een niet erg geschikt kenmerk vindt in gesprekken met zijn beide kinderen. Bij het gezin De Greve valt op dat de mouillering een van de weinige kenmerken is waarbij de vader een vrij duidelijk onderscheid maakt tussen zijn zonen. Toch zien we dat hij nog opmerkelijk vaak mouilleert in het gesprek met zijn jongste kind: 40 % van de clusters verschijnt daar in een gemouilleerde vorm: een halvering van het percentage in het onderlinge gesprek. Wanneer hij zich tot zijn oudste zoon richt, wordt dat percentage (bijna) verdubbeld tot 77 %. Dat percentage ligt slechts 2 % lager dan de dialectscore in het onderlinge gesprek. Het is duidelijk dat hij zijn oudste kind hier beschouwt als een volwassen gesprekspartner, aan wie hij zijn taal niet hoeft aan te passen. Dat geldt (nog) niet voor zijn jongste zoon. De moeder, die veel minder vaak mouilleert, gebruikt ook ongeveer dubbel zo vaak een [-AN]- vorm in het gesprek met haar oudste zoon: ze mouilleert dan 17 % van de clusters, terwijl dat 9 % is in het gesprek met haar jongste kind. Dat is respectievelijk 3,5 en 6,7 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek. Zij maakt hier dus - uitzonderlijk - relatief gezien geen groter onderscheid tussen haar kinderen dan haar man. Toch lijkt ze, in tegenstelling tot haar partner en net zoals de meeste andere ouders, het kenmerk voor geen van haar kinderen erg

89

geschikt te vinden. De mouillering, als primair dialectkenmerk, wordt hier, net zoals bij de meisjesgezinnen, minder frequent gebruikt dan andere kenmerken. Ook deze ouders zijn zich blijkbaar sterk bewust van het geografisch beperkte, en dus (vrij) opvallende, kenmerk en lijken het bijgevolg vaker bewust te vermijden dan andere kenmerken. Dat blijkt vooral uit de percentages in de gezinsgesprekken, iets minder uit de dialectscores in de onderlinge gesprekken. Toch vinden we ook in die laatste gesprekssituaties iets lagere dialectscores, in het bijzonder bij de vader in het gezin Van Gysegem. Vooral de mouillering van gelede woorden (werkwoorden en diminutieven), exogene woorden en / of gemarkeerde vormen wordt vermeden. We merkten op dat de ouders in de jongensgezinnen hun taalgebruik in gezinsgesprekken meestal minder sterk aanpassen dan de ouders in de meisjesgezinnen. Die tendens zien we hier niet verschijnen. Alle ouders in de jongensgezinnen reduceren het aantal [-AN]-vormen in heel sterke mate, veel meer dan bij andere kenmerken.87 Net zoals bij de meisjesgezinnen zien we dat er, in vergelijking met de andere dialectkenmerken, vooral veel minder dialectvormen gebruikt worden in het gesprek met het oudste kind. 88 Daardoor is er een minder groot onderscheid tussen de kinderen. Enkel de vader in het gezin De Greve wijkt af van dat patroon: hij gebruikt relatief veel dialect in de gesprekken met zijn beide kinderen. Toch reduceert ook hij zijn dialectgebruik in sterkere mate dan bij andere kenmerken. Dat valt vooral op in het gesprek met de jongste zoon. Zijn oudste zoon beschouwt hij - zoals vaak en, wat de mouillering betreft, in tegenstelling tot de andere ouders - veeleer als een volwassen gesprekspartner. In de meisjesgezinnen kunnen we - in de gezinsgesprekken - per ouder en per toegesproken kind duidelijk bepaalde ‘voorkeursvormen’ onderscheiden. Dat is bij de jongensgezinnen niet het geval; deze ouders maken geen of minder duidelijk een onderscheid tussen hun kinderen (en de gesprekssituaties) op basis van de gebruikte dialectvormen. Net zoals de ouders in de meisjesgezinnen maken ook deze ouders niet opmerkelijk minder vaak gebruik van werkwoorden, hoewel die - over het algemeen - sterker onder invloed zouden staan van dialectverlies. Wel zien we opnieuw een voorbeeld van mouilleringsverlies in de vorm [pyṇṭ] ( punt ), die in zijn oorspronkelijke vorm als [pun ̣ṭ] zou moeten worden uitgesproken, en die in het gezinsgesprek gebruikt wordt door de vader in het gezin De Greve. Interessant is dat de man in het onderlinge gesprek wel oorspronkelijke vormen gebruikt,

87 Zoals we al aangaven, zien we minder onderscheid tussen de mouillering als primair kenmerk en de overige (secundaire) kenmerken bij de ouders in de meisjesgezinnen. Zij vermijden immers alle dialectkenmerken in heel sterke mate. 88 De dialectscore in het gesprek met het jongste kind is, zoals meestal, behoorlijk laag.

90

zoals [kl ɑṇṭņ ( kleintje ).

4.2.1.2.2 De [ ɔ:] of [o: ̞] De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder

Bij de meisjesgezinnen gebruiken beide ouders De Brucker tijdens hun onderlinge gesprek ongeveer even vaak een niet-dialectische vorm: de vader in 75 %, de moeder in 73 % van de gevallen. Het aantal dialectische vormen zakt enorm wanneer de ouders met hun kinderen praten. Bij de vader blijft er slechts (ongeveer) een derde (24 %) van dat aantal over; bij de moeder is dat ongeveer een vierde (17 %). In het gezin De Ridder ligt het aantal [-AN]- vormen bij de vader opvallend laag. Hij produceert 39 % van de vormen dialectisch; bij de moeder is dat 80 %. De reductie in het gezinsgesprek is nog groter dan bij de ouders in het gezin De Brucker. De vader produceert nog zo’n 8 % van de vormen niet-standaardtalig. Dat percentage ligt zo’n vijf keer lager dan de dialectscore in het gesprek met zijn partner. De moeder produceert maar liefst twintig keer minder frequent een [-AN]-vorm (4 %). De dialectvormen worden hier dus duidelijk heel sterk vermeden, meer dan de (meeste) andere dialectkenmerken, en opnieuw in sterkere mate door de moeders dan door de vaders. Opnieuw reduceren de ouders van het gezin De Brucker duidelijk in sterkere mate het aantal dialectische klanken in het gesprek met hun jongste dochter dan in het gesprek met hun oudste kind. We zien een situatie die heel vergelijkbaar is bij de moeder en de vader. Ze gebruiken beiden ongeveer dubbel zo vaak een dialectvorm in de conversatie met hun oudste kind dan in het gesprek met hun jongste kind: bij de vader is dat 27 % [-AN]-vormen wanneer hij praat met zijn oudste dochter, tegenover 14 % in het gesprek met zijn jongste kind; voor de moeder is dat 22 % tegenover 11 %. Dat is respectievelijk 2,8 en 5,4 en 3,3 en 6,6 keer minder frequent dan in het onderlinge gesprek. We zien hier dus resultaten die heel sterke overeenkomsten vertonen bij beide ouders, hoewel de vader telkens (vooral bij de jongste dochter) zijn dialectgebruik minder sterk inperkt. Voor beiden is de [ ɔ:] of [o: ̞] een foneem dat in zekere mate aanvaardbaar is - meer dan sommige andere kenmerken - in aanwezigheid van een jonger kind. Net zoals bij de mouillering wordt het foneem wel vaker geproduceerd in het gesprek met het oudste kind, maar blijft het percentage [-AN]-vormen bij beide ouders toch behoorlijk laag (tegenover andere kenmerken); er wordt dus niet zo’n groot onderscheid gemaakt tussen de kinderen. Dat verklaart opnieuw de vrij lage algemene dialectscore.

91

De ouders van het gezin De Ridder gebruiken - zoals doorgaans - heel weinig [-AN]- vormen. Voor de vader en de moeder samen gaat het slechts om vier vormen. De vader produceert daar twee vormen (op een totaal van 21 vormen) van in het gesprek met de oudste dochter en een (op een totaal van zestien vormen) in het gesprek met de jongste dochter. In percentages uitgedrukt, is dat 10 % tegenover 6 %. Die scores liggen respectievelijk 3,9 en 6,5 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek. Het aantal dialectische klanken ligt dus, net zoals bij het gezin De Brucker, in de gesprekken met beide dochters heel laag. De moeder gebruikt de ene niet-standaardtalige klank die ze produceert in het gesprek met haar jongste dochter; het percentage [-AN]-vormen is 8 %. Dat ligt 10 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek. Wellicht is het louter toeval dat die vorm net in de conversatie met het jongste kind voorkomt. We kunnen dus stellen dat de moeder in feite niet echt een onderscheid maakt tussen haar kinderen. Ze gebruikt voor geen van beiden significant meer dialectvormen en lijkt het foneem voor geen van haar kinderen erg geschikt te vinden. Dat geldt in zekere zin ook voor de vader. Het variatiebereik van de moeder is opnieuw groter dan dat van de vader. Wellicht houden de lagere percentages in het gezinsgesprek verband met de lagere percentages in het onderlinge gesprek. Een grote lexicale bezetting en een hoge intersystematiciteit en gebruiksfrequentie, zoals we die bij de [ ɔ:] / [o: ̞] vinden, kunnen ervoor zorgen dat een kenmerk langer bewaard blijft, althans bij onbewust dialectverlies. 89 Die kenmerken maken sprekers immers iets bewuster van een kenmerk. Bij bewust dialectverlies kan een groter bewustzijn echter net de aanzet zijn om een kenmerk in grotere mate te gaan vermijden. Dat lijkt hier het geval te zijn: zowel in het onderlinge gesprek als in het gezinsgesprek onderdrukken de ouders het foneem in vrij grote mate. De lage dialectscore in het gezingesprek is, zoals we al aangaven, wellicht opnieuw vooral te wijten aan het vrij lage dialectpercentage in het gesprek met de oudste dochter. Voor zowel de vader als de moeder in het gezin De Brucker geldt dat ze veeleer ‘stereotype woorden’ 90 gebruiken in het gesprek met hun jongste dochter. Daar wordt een enkele maar eens uitgesproken als [m ɔr]. De moeder gebruikt ook enkel zulke vormen in de conversatie met haar oudere dochter. Dergelijke woorden, waarin de dialectische vocaal vaak in een verkorte vorm verschijnt, blijven gemakkelijker bewaard omdat ze weinig gemarkeerd

89 De ruime geografische verbreiding van het kenmerk werkt dan weer onbewust dialectbehoud of -verlies in de hand. 90 ‘Stereotype woorden’ zijn, bijvoorbeeld [m ɔ(:)r] ( maar ), [n ɔ(:)r] ( naar ) of [ ɔ(:)n] ( aan ). Het zijn de woordjes die het frequentst voorkomen en relatief vaak in een [-AN]-vorm geproduceerd worden.

92

zijn. Daardoor ontsnappen ze al eens vaker aan bewust dialectverlies. De vader gebruikt de

[ɔ:] of [o: ̞] in het gesprek met zijn oudste kind veel algemener, zoals in het werkwoord

[m ɔ:k ən] ( maken ) of het telwoord [p ɔ:r] ( paar ). We zien dus dat de ouders ook op basis van de specifieke dialectvormen een onderscheid maken tussen het onderlinge gesprek en het gezinsgesprek en, vooral dan de vader, tussen het oudste en het jongste kind. Dat geldt minder voor de ouders in het gezin De Ridder. Bij de vier [-AN]-vormen die zij produceren, merken we wat meer variatie op. Zo gebruikt de vader [ ɣəwɔt] ( je was ) of de moeder [st ɔ:t] ( staat ) wanneer ze met hun jongste kind praten.

De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve

In de jongensgezinnen zien we bij familie Van Gysegem een vergelijkbaar percentage [-AN]- vormen bij beide ouders in het onderlinge gesprek. De vader gebruikt in 86 % van de gevallen een niet-standaardtalige vorm; bij de moeder is dat slechts 2 % meer, 88 %. De reductie van dat aantal dialectische vormen in het gezinsgesprek is minder groot dan bij de mouillering. De moeder halveert het aantal dialectvormen (tot 44 %). Bij de vader is de aanpassing iets kleiner; hij maakt nog in 48 % van de gevallen gebruik van de verdonkerde vocaal. Een totaal ander beeld tekent zich opnieuw af bij familie De Greve. De vader maakt heel frequent gebruik van de [ ɔ:] of [o: ̞] in het onderlinge gesprek (96 %); bij de moeder is dat heel wat minder vaak (60 %). Opnieuw past de vader zijn taalgebruik nauwelijks aan wanneer hij met zijn kinderen praat. Hier is dat bijzonder duidelijk. Het aantal dialectische klanken vermindert nauwelijks, tot 93 %. De moeder reduceert haar dialectgebruik, net zoals de ouders in de meisjesgezinnen (en net zoals bij de andere dialectkenmerken), opnieuw heel sterk. Zij produceert ongeveer vier keer minder vaak een [ ɔ:] of [o: ̞]-klank (16 %) in het gezinsgesprek. De ouders in het gezin Van Gysegem passen hun taalgebruik duidelijk aan afhankelijk van het kind met wie ze praten. Het verschil tussen de taal die gebruikt wordt bij het oudste of jongste kind is bovendien veel groter dan het onderscheid dat de ouders in de meisjesgezinnen maken. Die laatsten gebruiken immers voor beide kinderen bijzonder weinig [-AN]-vormen, net zoals bij de mouillering. In het gesprek met het oudste kind gebruiken de vader en de moeder ongeveer even vaak een niet-standaardtalige vorm: 71 % bij de vader, 78 % bij de moeder (die percentages liggen respectievelijk 1,2 en 1,1 keer lager dan de percentages in het onderlinge gesprek). Zoals vaak maakt de moeder ook hier een scherper onderscheid tussen

93

haar kinderen: wanneer ze zich richt tot haar jongste zoontje, gebruikt ze nooit een dialectische klank. In het gesprek met haar oudste zoon doet ze dat, zoals we net aangaven, voortdurend (78 %). Haar variatiebereik is dus veel groter dan dat van de vader, die wel nog in 32 % van de gevallen kiest voor een dialectische klank wanneer hij zijn jongste kind aanspreekt. Dat percentage ligt slechts 2,7 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek. Zoals vaak, behalve bij (ondermeer) de mouillering, wordt de oudste zoon hier beschouwd als een (min of meer) volwassen gesprekspartner; voor de jongste zoon geldt dat (nog) niet. Ook de vader in het gezin De Greve beschouwt zijn oudste zoon als een volwassen gesprekspartner (dat was ook zo bij de mouillering). Maar dat geldt even goed voor zijn jongste zoon. De man reduceert zijn dialectgebruik nauwelijks (tegenover de 96 % dialectvormen in het onderlinge gesprek) en spreekt 94 % van de klanken dialectisch uit in het gesprek met zijn oudste zoon; 92 % van de vormen klinken niet-standaardtalig in het gesprek met zijn jongste kind. In tegenstelling tot de mouillering (en de vocaalverkorting), waarbij hij wel een onderscheid maakt tussen zijn kinderen, lijkt hij dat hier, zoals doorgaans, niet nodig te vinden. Het taalgedrag van de moeder vertoont opnieuw meer gelijkenissen met dat van de ouders in de meisjesgezinnen. Ze maakt wel onderscheid tussen haar zonen, maar ze gebruikt voor geen van beiden opmerkelijk veel dialectische vormen. Het verschil is wel groter dan bij de vader (en de ouders in de meisjesgezinnen). In het gesprek met haar jongste zoon gebruikt ze voor een enkele vorm een dialectische klank (4 %), bij haar oudste zoon gebeurt dat bij zeven vormen (27 %). Die percentages liggen respectievelijk 15 en 2,3 keer lager dan het percentage [-AN]-vormen in het onderlinge gesprek. Haar variatiebereik blijkt hier dus enorm groot te zijn.

Zoals we al opmerkten bij de ouders van de meisjesgezinnen, wordt de [ ɔ:] of [o: ̞] iets minder vaak gebruikt dan de meeste andere kenmerken (bewust dialectverlies). Dat geldt ook voor deze ouders. Toch komt het kenmerk bij hen, behalve bij de moeder in het gezin De Greve, over het algemeen nog iets frequenter voor, zowel in het onderlinge gesprek als in het gezinsgesprek. Er is dus wellicht wel sprake van een groter bewustzijn (dat echter beperkter is dan bij de ouders in de meisjesgezinnen) dat, vooral in de gesprekken met de jongste kinderen, een grotere bewuste dialectreductie tot gevolg heeft. In het onderlinge gesprek en het gesprek met het oudste kind heeft dat bewuste verlies minder invloed en wordt het kenmerk in grotere mate (wellicht) onbewust bewaard. Zoals vaak kunnen we stellen dat deze ouders hun (oudste) kinderen beschouwen als (min of meer) volwassen gesprekspartners, met wie ze een heel dialectisch gekleurde taal kunnen spreken net zoals met andere volwassenen;

94

ze voelen dan ook niet de nood om hun dialectgebruik in sterke mate (bewust) in te perken.

Dat is wel heel duidelijk bij de vader in het gezin De Greve. De [ ɔ:] / [o: ̞] is bij hem het frequentst gebruikte dialectelement, ook in het gesprek met zijn jongste zoon. Tijdens het gezinsgesprek gebruiken de moeders opnieuw veeleer (minder gemarkeerde) ‘stereotype woorden’, zeker wanneer ze met hun jongste kind praten. Bij de vaders (vooral in het gezin De Greve) vinden we een grotere variëteit aan vormen, zowel in de conversatie met de oudste als in het gesprek met de jongste zoon, bijvoorbeeld [pl ɔʃ ] ( plaats ) of [ ɔ:v ənt] ( avond ).

4.2.1.2.3 De [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder

In de meisjesgezinnen is er bij familie De Brucker, in het onderlinge gesprek, opnieuw nauwelijks een verschil tussen het aantal dialectvormen bij de vader (80 %) en de moeder (79 %). Opvallend is dat, wanneer we het onderlinge gesprek vergelijken met het gezinsgesprek, er weliswaar bij beide ouders een forse daling van het aantal dialectische klanken optreedt, maar dat die groter is bij de vader (hij produceert een achtste minder dialectvormen: 11 %) dan bij de moeder (zij gebruikt slechts zo’n 2,6 keer minder frequent een niet-standaardtalige vorm: 30 %). Merk echter op dat de vader, absoluut gezien, slechts een enkele keer (op negen vormen) gebruik maakt van een [-AN]-vorm. Bij de moeder ligt dat aantal slechts een beetje hoger: zij produceert drie niet-standaardtalige klanken (op tien vormen). Bij familie De Ridder is dit kenmerk, op de nie(t) na, een van de elementen dat het frequentst in een niet- standaardtalige vorm geproduceerd wordt door de vader (50 %). De moeder spreekt in zo’n 83 % van de gevallen een woord dialectisch uit. Het absolute aantal gebruikte [-AN]-vormen is hetzelfde bij de vader en de moeder en ligt opnieuw, zoals doorgaans, bijzonder laag; ze gebruiken elk eenmaal een [-AN]-vorm (de vader gebruikt in het totaal zes vormen, de moeder 9).91 Procentueel is dat 17 % bij de vader, 11 % bij de moeder. Het variatiebereik is dus opnieuw groter bij de moeder: ze gebruikt zo’n 7,5 keer minder vaak een dialectische vorm. De vader maakt gemiddeld bijna drie maal minder vaak gebruik van een [-AN]-vorm dan in het onderlinge gesprek. In het gezin De Brucker produceert de moeder elke vorm niet-standaardtalig wanneer

91 Dat is bij dit kenmerk minder bijzonder; de ouders in het gezin De Brucker produceren het dialectelement immers ook opvallend minder vaak.

95

ze met haar oudste dochter praat, de vader geen enkele. 92 En terwijl de moeder nooit voor een [-AN]-vorm kiest in aanwezigheid van haar jongste dochter, is de enige niet-standaardtalige vorm die de vader in de mond neemt een [tæ:n] ( dan ) in het gesprek met zijn jongste dochter. Bij de moeder is het onderscheid tussen de oudste en de jongste dochter dus heel scherp afgelijnd. Ze vindt het gebruik van de [æ(:)] (of [ɛ(:)]) blijkbaar heel normaal in de conversatie met haar oudste dochter, die ze hier als een volwassen gesprekspartner lijkt te beschouwen. Dat geldt helemaal niet voor haar jongste dochter. De vader maakt hier minder onderscheid tussen zijn beide kinderen. Hij lijkt het kenmerk over het algemeen niet (erg) gepast te vinden in gezinsgesprekken. De enkele [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) die hij toch produceert, komt wellicht veeleer toevallig in het gesprek met zijn jongste kind terecht en zou verklaard kunnen worden door de gesprekssituatie. De klank komt immers voor tijdens een vrij geanimeerde discussie, waarin de vader wellicht even vergeet om op zijn taal te letten. Mogelijk richt hij zich aan het einde van de uiting (waarin zowel de [æ:] als een mouillering voorkomen) bovendien zowel tot zijn dochter als tot zijn echtgenote, die ook deelneemt aan het gesprek, en schakelt hij daardoor (onbewust) over op een meer dialectisch gekleurde

93 taal. Het staat in elk geval vast dat de [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) bij beide ouders andere gevoelens opwekt. Het patroon dat we kunnen onderscheiden bij het gezin De Ridder is vergelijkbaar met dat bij het gezin De Brucker. Geen van de ouders gebruikt hier een dialectische vorm in het gesprek met de jongste dochter. In het gesprek met de oudste dochter neemt de moeder in 100 % van de gevallen een [-AN]-vorm in de mond. De vader doet dat in 20 % van de gevallen; dat percentage ligt 2,5 keer lager dan het dialectpercentage in het onderlinge gesprek. Zoals we echter al aangaven, gaat het bij beide ouders slechts om een enkele [-AN]-vorm. De moeder maakt in het totaal maar eenmaal gebruik van een woord dat een [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) kan krijgen in het gesprek met het oudste kind. Opmerkelijk is wel dat ze die enkele vorm net dialectisch uitspreekt. De vader produceert een op vijf vormen dialectisch. Vooral bij de moeder zien we, net zoals bij de moeder in het gezin De Brucker, een scherp (en ‘extreem’) onderscheid tussen de kinderen. De vader lijkt het kenmerk nooit bijzonder geschikt te vinden, maar vooral in gesprekken met zijn jongste dochter.

92 De moeder gebruikt dus relatief meer [-AN]-vormen wanneer ze met haar oudste dochter praat dan wanneer ze met haar echtgenoot praat. In het gesprek met haar echtgenoot komen er, absoluut gezien, in het totaal echter veel meer (dialectische) vormen voor. Het beeld is dus wat vertekend. 93 Hij is het immers gewend om dialect te spreken met zijn echtgenote.

96

Voor beide meisjesgezinnen geldt dat het aantal [-AN]-producties binnen het gezinsgesprek gemiddeld wat lager ligt dan bij (de meeste) andere kenmerken, hoewel de dialectscores in het onderlinge gesprek wel vrij hoog liggen. Enerzijds kent de [æ(:)] (of

[ɛ(:)]) niet zo’n hoge gebruiksfrequentie of intersystematiciteit. We zouden dan ook verwachten dat sprekers zich minder bewust zijn van het foneem. Anderzijds staat het dialectelement wel heel sterk in een - vrij beperkt - Brabants dialectgebied, wat een groter bewustzijn kan verklaren. In het onderlinge gesprek wordt het kenmerk in grote mate behouden, hetzij door onbewust, hetzij door bewust dialectbehoud en dus een gebrek aan (on)bewust verlies. In het gezinsgesprek is er duidelijk sprake van een heel sterk bewust dialectverlies: de ouders reduceren het kenmerk in grote mate. Dat gebeurt vooral in de gesprekken met de jongste dochters. Beide moeders beschouwen hun oudste dochter als een volwassen gesprekspartner en perken het gebruik van de [ æ(:) ] (of [ ɛ(:)]) dan ook niet in tijdens die gesprekken. De vaders maken nauwelijks een onderscheid tussen hun kinderen en vermijden de dialectklank steeds in sterke mate, ook in het gesprek met hun oudste kind. 94

De [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) wordt, tijdens het gezinsgesprek, overigens opnieuw vooral in minder gemarkeerde ‘stereotype woorden’ 95 gebruikt, ook al komt [æ:r əm] ( arm ) ook wel eens voor bij de moeder in het gezin De Brucker.

De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve

Bij de jongensgezinnen wordt de [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) door de vader in het gezin Van Gysegem tijdens het gesprek met de moeder in 75 % van de gevallen gebruikt. Bij de moeder ligt dat percentage wat hoger, op 79 %. Opmerkelijk is echter de heel verschillende talige reactie van de ouders in het gezinsgesprek. Bij de moeder wordt het aantal [-AN]-vormen ongeveer gehalveerd zodat het op 40 % komt te liggen. Die reductie is opnieuw veel beperkter dan in de meisjesgezinnen. Dat geldt zeker voor de vader. Verbazingwekkend is het om vast te stellen dat hij alle geproduceerde vormen dialectisch gebruikt. Dat betekent dus dat zijn taalgebruik in het gezinsgesprek meer dialectisch gekleurd is dan in het onderlinge gesprek. In werkelijkheid wordt het verschil slechts gemaakt door een enkele vorm ([d ɑn ] ( dan )), die wel

94 Omdat het hier echt gaat om een heel beperkt aantal ([-AN])vormen, moeten we opletten met veralgemeningen. 95 ‘Stereotype woorden’ zijn hier vooral dan en suffix -lijk , die heel frequent in de taal voorkomen, vaak in een dialectische vorm.

97

als [+AN] verschijnt in het onderlinge gesprek. Wellicht is het louter toeval dat die wel voorkomt in de onderlinge conversatie, maar niet in het gezinsgesprek. We kunnen dan ook stellen dat de vader in feite geen of nauwelijks onderscheid maakt tussen de twee soorten situaties of de twee soorten gesprekspartners. In elk geval is het variatiebereik van de moeder opnieuw groter. Het taalgebruik van de vader in het gezin De Greve vertoont een patroon dat sterk vergelijkbaar is met dat bij de vader van familie Van Gysegem. Hij gebruikt voor 93 % van de vormen een dialectklank tijdens het onderlinge gesprek. In het gezinsgesprek is dat 100 %. Het verschil wordt opnieuw gemaakt door slechts een vorm. Het taalgebruik van de moeder in het gezin De Greve is vergelijkbaar met dat van de moeder in het gezin Van Gysegem. Zij gebruikt iets vaker een [-AN]-vorm in het onderlinge gesprek (86 %), maar past haar taalgebruik wel sterker aan haar kinderen aan in het gezinsgesprek, waar ze slechts 25 % van de vormen dialectisch uitspreekt. Ze gebruikt dus ongeveer 3,5 keer minder frequent een dialectvorm dan in het onderlinge gesprek. Opnieuw sluit ze sterker aan bij de ouders van de meisjesgezinnen. Door de vaders van beide gezinnen worden zowel in gesprekken met het oudste, als in gesprekken met het jongste kind steeds alle vormen (100 %) dialectisch uitgesproken; bij de moeder van het gezin De Greve is dat tweemaal 25 %. Hoewel zij het dialectfoneem dus minder geschikt vindt in gesprekken met haar kinderen, maakt ze ook geen enkel onderscheid tussen haar oudste en jongste zoon; ze gebruikt in de gesprekken met beiden zo’n 3,4 keer minder frequent een dialectvorm dan in het gesprek met haar man. Enkel de moeder in het gezin Van Gysegem wijkt af. Zij gebruikt de [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) heel vaak - ze maakt slechts 1,2 keer minder frequent gebruik van een dialectvorm dan in het onderlinge gesprek (67 %) - wanneer ze met haar oudste zoon praat. De klank verschijnt echter nooit wanneer ze in gesprek is met haar jongste zoon. Zoals we telkens al opmerkten, maakt ze een heel duidelijk onderscheid tussen haar twee kinderen. Haar taalgedrag vertoont daardoor grotere gelijkenissen met dat van de ouders (moeders) in de meisjesgezinnen, die - bij dit dialectkenmerk - ook een duidelijker onderscheid maken tussen hun kinderen. Dat geldt hier helemaal niet voor de andere ouders (van de jongensgezinnen). Zij vinden het foneem blijkbaar even geschikt voor een ouder als voor een jonger kind. Zeker bij de vaders tekent het verschil met de meisjesgezinnen zich heel sterk af. Hoewel ook andere vormen heel frequent gebruikt worden tijdens de gesprekken met zonen, is de [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) het enige kenmerk dat 100 % haalt. Blijkbaar vinden deze ouders het

98

foneem - net zoals in het onderlinge gesprek - wel heel geschikt wanneer ze met hun kinderen praten. Ze reduceren het dan ook nauwelijks. Het verschil dat we opmerkten bij de meisjesgezinnen, tussen een heel beperkt (bewust of onbewust) verlies in het onderlinge gesprek en een bewust verlies in het gezinsgesprek, uit zich hier duidelijk niet. De verklaring ligt wellicht in het feit dat ouders in jongensgezinnen hun oudste zonen vaak als volwassen gesprekspartners lijken te beschouwen, waardoor ze minder of niet de neiging hebben om hun dialectgebruik bewust in te perken. Hier is dat wel heel duidelijk, en het geldt bovendien ook voor de jongste zonen (behalve bij de moeder in het gezin Van Gysegem). Vaak gaat dat niet of veel minder op voor de ouders in de meisjesgezinnen. We zagen echter dat de moeders, in tegenstelling tot de vaders, de [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) wel hoogst geschikt vinden in conversaties met hun oudste dochters, die ze ook als volwassen gesprekspartners behandelen. 96 We moeten echter opletten met al te sterke veralgemeningen. Het fonologische kenmerk komt immers (zowel in zijn [+AN] als in zijn [-AN]-vorm) heel beperkt voor (in ons corpus). Toch zijn de hoge percentages opmerkelijk. Ook hier vinden we vooral de ‘stereotype vormen’ terug in het gezinsgesprek. Aangezien de meeste ouders voor elke vorm een [-AN]-klank kiezen, vinden we echter ook wel eens andere woorden met een [æ(:)] (of [ ɛ(:)]), zoals [wæ:r əm] ( warm ) of [o:v ərtlæst] ((over)laatst ).

4.2.1.2.4 De tweeklank [u. ə] of [y. ə] De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder

Naast de vocaalverkorting van type 2 (waar er slechts een heel klein verschil is), is de dialectische tweeklank [u. ə] of [y. ə] de enige linguïstische variabele die vaker geproduceerd wordt door de moeder dan door de vader van het gezin De Brucker tijdens het onderlinge gesprek. Het verschil is zelfs relatief groot: de vader gebruikt 21 % minder dialectvormen (73 %) dan de moeder (94 %). Hoewel de diftong in het onderlinge gesprek nog bijzonder sterk bewaard blijft bij de moeder, verdwijnt hij bijna volledig in de conversatie met de kinderen. Daar produceert ze slechts ongeveer een zevende (13 %) van het percentage [-AN]-vormen die in het onderlinge gesprek voorkomen; bij de vader is dat iets minder dan de helft (33 %). Het verschil tussen de ouders is hier dus opmerkelijk groot; het variatiebereik is opnieuw veel

96 Ook bij de twee diftongen zullen we heel verschillende, ‘extreme’ attitudes kunnen opmerken. Telkens zijn het echter veeleer de ouders in de meisjesgezinnen die de dialectklanken zo veel mogelijk gaan vermijden, terwijl de ouders in de jongensgezinnen over het algemeen die neiging minder sterk lijken te voelen.

99

breder bij de moeder. Haar taalgedrag is bovendien heel vergelijkbaar met de situatie die we vinden bij de ouders in het gezin De Ridder. De moeder gebruikt - met 91 % dialectische vormen - het niet-standaardtalige kenmerk het frequentst van alle dialectvariabelen (op de nie(t) na, uiteraard). Haar man gebruikt de diftong niet vaker (en zelfs minder frequent) dan (sommige) andere fonemen (33 %). De vrouw kiest tijdens het gezinsgesprek echter nooit voor een [-AN]-vorm; haar man maakt wel, maar opnieuw in zeer beperkte mate, gebruik van het dialect. Procentueel gebruikt hij 8 % van de vormen dialectisch; absoluut gezien is dat maar een enkele vorm (op twaalf vormen). Hij produceert op die manier vier keer minder frequent een [-AN]-vorm dan in het onderlinge gesprek; zijn variatiebereik is dus iets beperkter dan dat van zijn echtgenote. Bij het gezin De Brucker worden er opnieuw duidelijk minder dialectvormen gebruikt in aanwezigheid van de jongste dochter. De moeder lijkt de dialectische diftong echter voor geen van haar beide dochters erg geschikt te vinden. Hoewel ze in 18 % van de gevallen (tweemaal op negen vormen) een niet-standaardtalige klank gebruikt wanneer ze met haar oudste dochter praat, en in 8 % van de gevallen (eenmaal op elf vormen) in het gesprek met haar jongste dochter - dat is respectievelijk zo’n 5 en 11,8 keer minder frequent dan in het onderlinge gesprek - lijkt het, zeker bij de jongste, veeleer te gaan om ‘slips of de tongue’, die veeleer toevallig voorkomen tussen de overwegend standaardtalige vormen. Voor de vader is het gebruik van de diftong een minder groot probleem, althans in het gesprek met zijn oudste kind (75 %, dat percentage is ongeveer even hoog in het onderlinge gesprek). Hij gebruikt de dialectische diftong nooit wanneer hij met zijn jongste kind praat en past zijn taalgebruik in die situatie dus iets sterker aan dan de moeder. Zoals vaak maakt hij dus een heel duidelijk onderscheid tussen zijn kinderen. Hij lijkt zijn oudste dochter hier bovendien te beschouwen als een volwassen gesprekspartner. De ouders in het gezin De Ridder lijken de attitude van de moeder van het gezin De Brucker te delen. Zoals we opmerkten, maakt de moeder in het gezin De Ridder nooit gebruik van een dialectklank, noch in het gesprek met haar oudste kind, noch in de conversatie met haar jongste kind. De enige niet-standaardtalige klank die de vader produceert, komt voor in de conversatie met het oudste kind (8 %). Ook zijn dialectgebruik blijft dus heel beperkt, zelfs wanneer hij zich tot zijn oudste dochter richt. De [u. ə] of [y. ə] is een kenmerk dat een behoorlijk hoge intersystematiciteit kent en bovendien heel frequent in het taalgebruik voorkomt. Die aspecten kunnen onbewust dialectverlies verhinderen door een iets sterker (‘passief’) bewustzijn. In het onderlinge gesprek wordt het foneem inderdaad heel frequent gebruikt. Dat is een tendens die we algemeen al konden opmerken en die vooral voor de twee vrouwen lijkt te gelden. In het

100

gezinsgesprek, waar bewust dialectverlies steeds een grote rol speelt, kan dat hogere bewustzijn de ouders er echter nog meer toe aanzetten het dialectkenmerk te vermijden. Dat is vooral duidelijk bij de beide moeders en de vader in het gezin De Ridder. De vader in het gezin De Brucker maakt, net zoals de ouders in de jongensgezinnen overigens, enkel in het gesprek met zijn jongste dochter (bewust) minder gebruik van het kenmerk. Hij lijkt dus een andere attitude te hebben tegenover het dialectelement in het gesprek met zijn oudste dochter, die hij als een volwassen gesprekspartner behandelt. Het zijn overigens alweer de ‘stereotype vormen’ 97 die bijna uitsluitend gebruikt

ə worden tijdens het gezinsgesprek, al komt er eenmaal ook [ ɣru. t] ( groot ) voor in het gesprek tussen de moeder in het gezin De Brucker en haar oudste dochter.

De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve

In de jongensgezinnen wordt de diftong [u. ə] / [y. ə] bijzonder vaak gebruikt tijdens het onderlinge gesprek door de moeder in het gezin Van Gysegem. Zij produceert, meer bepaald, telkens een [-AN]-vorm en heeft dus een dialectscore van 100 %. Ook bij de moeders van de meisjesgezinnen wezen we al op een hoge gebruiksfrequentie van de diftong. Bij de vader ligt dat percentage iets lager (83 %). Tijdens het gezinsgesprek dalen de dialectscores opnieuw. Het percentage dialectvormen bij de moeder wordt ongeveer gehalveerd, tot 47 %. In tegenstelling tot de vrouwen (en de vader in het gezin De Ridder) in de meisjesgezinnen, die het gebruik van het foneem gevoelig reduceren in het gezinsgesprek, beperkt deze moeder het gebruik van de klank in heel beperkte mate. Dat geldt overigens ook voor de vader. Toch is het - uitzonderlijk - de man die zijn taalgebruik iets meer aanpast; hij produceert nog zo’n 33 % van de vormen dialectisch. Dat percentage ligt zo’n 2,5 keer lager dan het dialectpercentage in het onderlinge gesprek. Bij het gezin De Greve maakt de vader tijdens het onderlinge gesprek - zoals steeds - opmerkelijk vaak gebruik van een dialectische diftong (93 %). Dat percentage ligt hoog, maar niet hoger dan bij de (meeste) andere dialectkenmerken. Dat is - opnieuw - wel zo bij de moeder. Met 85 % [-AN]-vormen is de tweeklank [u. ə] / [y. ə] een van de kenmerken die ze het frequentst gebruikt. Interessant is dat de vader van het gezin De Greve de klank relatief vaak vermijdt in het gezinsgesprek. Het percentage dialectvormen daalt daar tot 67 % (en ligt zo ongeveer 1,4 keer lager dan in het onderlinge gesprek), wat echter nog steeds betrekkelijk

97 (ə) Hier zijn de meest stereotype vormen, die het vaakst (in een [-AN]-vorm) voorkomen, vooral [u. k] of [y ̞k] (ook ) en [zu. (ə)] of [zy. (ə)] ( zo ).

101

hoog is. Toch verdwijnt het foneem, net zoals bij de moeders (en de vader van het gezin De Ridder) in de meisjesgezinnen, frequenter dan de andere linguïstische variabelen. De moeder reduceert haar dialectgebruik tot 27 % dialectische vormen; ze gebruikt zo’n drie keer minder vaak een dialectklank. Dat percentage ligt hoger dan dat bij de overige variabelen; de reductie is dus minder groot. Net zoals de moeder in het gezin Van Gysegem, en in tegenstelling tot de moeders in de meisjesgezinnen (en de meeste vaders), maakt deze moeder dus zowel in het onderlinge gesprek als in het gezinsgesprek vrij frequent gebruik van de diftong. Op de vader in het gezin De Greve na, zien we hetzelfde patroon bij alle ouders (van beide gezinnen) terugkeren. 98 Ze maken vaak - opmerkelijk frequenter dan de (meeste) ouders in de meisjesgezinnen - gebruik van een dialectvorm in het gesprek met het oudste kind: de vader in het gezin Van Gysegem in 75 %, zijn vrouw in 64 % (en dus hier wel minder vaak dan haar echtgenoot) en de moeder in het gezin De Greve in 50 % van de gevallen. 99 Wanneer ze zich tot het jongste kind richten, produceren ze echter geen enkele [-AN]-vorm. In tegenstelling tot de moeders (en de vader van het gezin De Ridder) in de meisjesgezinnen, die het foneem vermijden in gesprekken met hun jongste en hun oudste dochter, reduceren deze ouders het kenmerk dus enkel in het gesprek met hun jongste zoon. De oudste zoon wordt blijkbaar opnieuw min of meer gelijkgesteld aan een volwassen gesprekspartner; de ouders vinden het dan ook weinig problematisch om de dialectklank in zijn bijzijn te gebruiken. Ze vermijden het foneem dan ook in veel minder sterke mate. De vader van het gezin De Greve wijkt af van die tendens; het lijkt erop dat hij telkens een dialectklank gebruikt in het gesprek met zijn jongste zoon (100 %) en slechts ongeveer half zo vaak wanneer hij zich tot zijn oudste kind richt (55 %). Dat is een vreemde vaststelling. We houden het dan ook op een toevalligheid en menen dat we kunnen stellen dat de vader opnieuw geen of nauwelijks onderscheid maakt tussen zijn zonen. Dat lijkt ook te kloppen wanneer we kijken naar de specifieke woorden die al dan niet een [u. ə] / [y. ə]-klank krijgen. We zien dat de man in de conversatie met zijn oudste zoon verschillende malen broodje gebruikt. Zoals we al aangaven, wordt dat woord (in zijn verkleinvorm) sterk geassocieerd met het A.N. (zie 4.1.1); het werd immers overgenomen uit het Standaardnederlands. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de vader het steeds in een [+AN]-vorm gebruikt. Dat zorgt er uiteraard voor dat de dialectscore in het gesprek met zijn oudste zoon meteen wat lager ligt. Verder zijn het overigens, over het algemeen, bij alle ouders, opnieuw de ‘stereotype woordjes’ die het vaakst een dialectische diftong krijgen in

98 Diezelfde tendens vinden we overigens ook bij de vader in het gezin De Brucker. 99 Dat is respectievelijk 1,1; 1,6 en 1,7 keer minder frequent dan in het onderlinge gesprek.

102

het gezinsgesprek. Toch zien we, vooral bij de vader in het gezin De Greve, zowel in het gesprek met zijn oudste als in het gesprek met zijn jongste zoon, ook nog heel wat andere woorden met een [u. ə] / [y. ə]-klank opduiken, zoals [dy. ət] ( dood ) of [ru. ədə] ( rode ). Ook hier vinden we dus de tendens waarop we ook al wezen bij de meisjesgezinnen. De ouders, die tijdens het onderlinge gesprek het foneem in heel sterke mate gebruiken, lijken er zich tijdens het gezinsgesprek heel bewust van te zijn. Ze vermijden de klank dan ook in het gesprek met hun kinderen, of - bij de jongensgezinnen en de vader in het gezin De Brucker - in het gesprek met hun jongste kind. Dat geldt echter niet voor de vader in het gezin De Greve.

4.2.1.2.5 De tweeklank [i. ə] De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder

De tweeklank [i. ə] wordt meer (en bijzonder vaak) gebruikt door de vader (96 % ) in het gezin De Brucker. De moeder maakt in 85 % van de gevallen gebruik van een niet-standaardtalige vorm. Het hoeft echter niet te verbazen dat ook hier het aantal [-AN]-klanken enorm daalt in het gezinsgesprek. Opvallend is dat die daling bij de vader het grootst is. Hij produceert de diftong nog maar in 20 % van de gevallen. Dat is ongeveer een vijfde minder dan in het onderlinge gesprek en een sterkere reductie dan bij het merendeel van de andere kenmerken. Terwijl hij slechts een keer een niet-dialectische vorm gebruikt in het onderlinge gesprek, neemt hij het dialectkenmerk dus opvallend weinig in de mond tijdens het gesprek met zijn kinderen. Daardoor is zijn variatiebereik hier groter dan dat van zijn echtgenote. Bij de moeder vinden we immers nog 33 % dialectische vormen, wat maar ongeveer 2,5 maal minder is dan in het onderlinge gesprek; de diftong is daarmee een van de kenmerken die ze nog het sterkst bewaart. Bij de ouders in het gezin De Ridder zien we een heel vergelijkbare situatie. De diftong [i. ə] is een van de dialectkenmerken die het frequentst gebruikt worden door de vader (50 %); de klank komt iets minder frequent voor bij de moeder (79 %). Wanneer we die cijfers vergelijken met de percentages in het gezinsgesprek, zien we weliswaar een daling bij beide ouders. Toch is die bij de moeder heel beperkt. Zij maakt nauwelijks onderscheid tussen het gesprek met haar partner en dat met haar kinderen. In dat tweede gesprek gebruikt ze slechts 8 % minder dialectische klanken (71 %). Ze vindt het foneem dus duidelijk bijzonder geschikt om haar dochters aan te spreken. Bij de vader is die daling veel groter: hij maakt 4,5 maal minder vaak gebruik van een dialectische vorm in het gezinsgesprek: 11 %. Absoluut

103

gezien gebruikt hij slechts een enkel woord (op negen) waarin de diftong [i. ə] voorkomt. Zoals de vader in het gezin De Brucker, vermijdt ook de vader van familie De Ridder een klank die hij opvallend vaak gebruikt (in vergelijking met andere dialectelementen) in het onderlinge gesprek, heel frequent in het gezinsgesprek. Aangezien deze vader over het algemeen beduidend weinig gebruik maakt van dialectklanken wanneer hij met zijn dochters praat, is er echter minder (of nauwelijks) verschil met andere kenmerken. In elk geval vinden we ook in dit gezin twee verschillende attitudes en is het variatiebereik van de moeder beperkter dan dat van de vader. Ook tegenover hun oudste en hun jongste kind nemen de ouders verschillende attitudes aan. In het gezin De Brucker zien we dat de moeder 56 % van de vormen dialectisch gebruikt wanneer ze praat met haar oudste dochter (dat percentage ligt ongeveer 1,5 keer lager dan dat in het onderlinge gesprek), maar geen enkele in de conversatie met haar jongste dochter. Ze beschouwt de klank dus zeker niet als ongeschikt in aanwezigheid van een ouder kind; we zouden zelfs kunnen stellen dat dit een van de weinige keren is dat ze haar dochter als een min of meer volwassen gesprekspartner lijkt te beschouwen. Toch vindt ze het foneem absoluut niet geschikt om haar jongste kind aan te spreken. Haar variatiebereik is daardoor groter dan dat van de vader, die hier geen onderscheid maakt tussen zijn dochters. Bij beiden gebruikt hij voor 20 % van de vormen een dialectklank. Dat is bijna 5 keer minder frequent dan in het onderlinge gesprek. Dat komt echter neer op een dialectvorm per kind (op vijf vormen), die bovendien telkens veeleer toevallig lijkt voor te komen. Hij lijkt de diftong dus niet erg geschikt te vinden, voor geen van beide kinderen. In tegenstelling tot de houding die we bij veel andere kenmerken en bij de moeder vinden, beschouwt hij zijn oudste dochter hier niet als een volwassen gesprekspartner. In het gezin De Ridder maakt de vader slechts eenmaal gebruik van een dialectische klank. Hij doet dat in het gesprek met zijn oudste dochter: een op vijf vormen is daar niet- standaardtalig (20 %, dat percentage ligt 2,5 keer lager dan in het onderlinge gesprek). Hij maakt dus in zekere zin een onderscheid tussen zijn beide dochters. Toch lijkt het er niet op dat hij de dialectische diftong bijzonder geschikt vindt voor zijn kinderen. Dat komt min of meer overeen met de houding van de vader in het gezin De Brucker. In tegenstelling tot de moeder in het gezin De Brucker, die de [i. ə] wel heel frequent gebruikt, maar enkel in de conversatie met haar oudste dochter, maakt de moeder in het gezin De Ridder nauwelijks een onderscheid tussen haar beide kinderen. In elk van beide gesprekken maakt ze vijf maal gebruik van een dialectische klank. Ze gebruikt echter in het totaal iets meer vormen, waarin de diftong kan voorkomen, in het gesprek met haar jongste dochter. Het percentage ligt daar

104

dan ook iets hoger: 83 %, tegenover 63 % in het gesprek met het oudste kind. Die percentages verschillen dus nauwelijks van het percentage in het onderlinge gesprek. Net zoals we meestal kunnen opmerken bij de oudste jongens, wordt ook het oudste meisje hier in zekere zin beschouwd als een volwassen gesprekspartner. Interessant en uitzonderlijk is dat dat ook geldt voor het jongste meisje. Ook deze diftong wordt heel frequent bewaard in het onderlinge gesprek. We konden eerder al opmerken dat het foneem door alle ouders opmerkelijk vaak in de mond wordt genomen. Dat lijkt, in het onderlinge gesprek, vooral te gelden voor de vaders. Dat behoud wordt wellicht opnieuw positief beïnvloed door een ruime geografische verbreiding, die onbewust behoud in de hand werkt, en een relatief hoge intersystematiciteit, lexicale bezetting en gebruiksfrequentie, die - door een iets hoger ‘passief’ bewustzijn - onbewust dialectverlies in grotere mate tegengaan. De ouders, die het foneem daardoor in vrij sterke mate behouden tijdens het onderlinge gesprek, lijken er zich - vooral onder invloed van die drie laatste aspecten - tijdens het gezinsgesprek heel bewust van te zijn. Ze vermijden het dan ook in behoorlijk sterke mate wanneer ze met hun kinderen praten, of - in het geval van de moeder in het gezin De Brucker - enkel in het gesprek met het jongste kind. De moeder in het gezin De Ridder wijkt af van die tendens; net zoals we zullen opmerken bij de ouders in de jongensgezinnen, lijkt ze de klank heel geschikt te vinden voor haar beide kinderen. Zij vermijdt het foneem dan ook slechts in beperkte mate (bewust) wanneer ze met haar dochters praat. De meer ‘stereotype woorden’ 100 waarin de tweeklank [i. ə] kan verschijnen, komen bij het gezin De Brucker niet beduidend vaker in een niet-standaardtalige vorm voor tijdens het gezinsgesprek. Zowel de vader als de moeder produceren verschillende woorden met een

ə ə dialectische diftong in het gesprek met hun oudste kind. Voorbeelden zijn [i. n] ( een ) of [ ɣi. l] (heel ). De enige niet-standaardtalige vorm die de vader in de conversatie met zijn jongste kind gebruikt, is [k ər] (een verkorte vorm van keer ). Die leunt echter sterker aan bij de Algemeen Nederlandse dan bij de dialectische klankvorm. Zoals we al eerder konden vaststellen, wordt er dus opnieuw niet alleen een onderscheid gemaakt tussen de gesprekssituaties, maar ook tussen de gesprekspartners (een ouder of een jonger kind) binnen het gezinsgesprek, op basis van de specifieke dialectvormen. De ouders in het gezin De Ridder maken (bijna) uitsluitend gebruik van de meer ‘stereotype woorden’ in de gesprekken met hun beide kinderen. Op die manier maken ze wel een duidelijk onderscheid tussen het onderlinge gesprek en het

100 Keer [ki. ər] en meer [mi. ər] kunnen we hier als veeleer ‘stereotype woorden’ beschouwen, die heel frequent in een [-AN]-vorm verschijnen.

105

gezinsgesprek, maar niet tussen hun kinderen. Opvallend is dat de moeder vrij vaak - zelfs iets vaker in het gesprek met haar oudste kind - kiest voor [k ər] (keer), maar aangezien ze die vorm ook frequent in het onderlinge gesprek gebruikt, is dat niet heel bijzonder.

De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve

Alle ouders van de twee jongensgezinnen maken opmerkelijk dikwijls en allemaal ongeveer even frequent gebruik van de dialectische variabele [i. ə] in het onderlinge gesprek. De vader in het gezin Van Gysegem produceert 91 % van de vormen dialectisch, zijn vrouw 90 % van de vormen. Bij familie De Greve is dat 92 % bij de vader, 90 % bij de moeder. De diftong kent dus een heel hoge gebruiksfrequentie. Dat geldt zeker voor de vader van het gezin Van Gysegem en de moeder in het gezin De Greve. Ze gebruiken de diftong beiden het frequentst van alle dialectkenmerken. Ook de accommodatie in de gezinsgesprekken gebeurt door alle ouders, behalve door de moeder in het gezin De Greve, op een erg vergelijkbare manier, die

101 overigens doet denken aan de situatie bij de [æ(:)] (of [ ɛ(:)]). In het gezinsgesprek produceren zij allen nog zo’n 70 % van de vormen met een dialectische klankkleur. Dat is bij de vader in het gezin Van Gysegem 70 %, bij de moeder in het gezin van Gysegem 71 % en bij de vader in het gezin De Greve 68 %. Dat betekent dus dat er steeds slechts een daling van ongeveer 20 % plaatsvindt. De dialectscore in het gesprek met de kinderen ligt dus telkens erg hoog, veel hoger dan bij de ouders in de meisjesgezinnen (op de moeder in het gezin De Ridder na), en het variatiebereik is opmerkelijk beperkt. Het taalgedrag van de moeder in het gezin De Greve sluit opnieuw sterker aan bij dat van de ouders - vooral dan de vaders - van de gezinnen De Brucker en De Ridder. Ook hier gaat een hoge gebruiksfrequentie in het onderlinge gesprek gepaard met een heel lage frequentie in het gezinsgesprek. Meer nog, de reductie van het aantal dialectvormen is bij deze moeder extreem groot: zij produceert maar liefst vijftien keer minder vaak een dialectvorm (6 %, wat, absoluut gezien, neerkomt op een enkele vorm op een totaal van zestien vormen). Haar variatiebereik is dus opmerkelijk breed. De vader en de moeder in het gezin Van Gysegem passen hun taalgebruik op een vergelijkbare manier aan hun oudere en jongere kind aan. De vader produceert in het gesprek met zijn oudste zoon zo’n 80 % van de vormen dialectisch. Wanneer hij zich tot zijn jongste kind richt, zakt dat percentage tot 40 %. Bij de moeder is dat 83 % tegenover 40 %. Die percentages liggen tweemaal respectievelijk zo’n 1,1 en 2,3 keer lager dan in het onderlinge

101 Ook de accommodatie van de moeder in het gezin De Ridder gebeurt op een heel vergelijkbare manier.

106

gesprek. De dialectscore van de conversatie met de oudste zoon ligt opnieuw veel hoger. Zoals we al aangaven, wordt het oudste kind dus als een min of meer volwassen gesprekspartner beschouwd. Toch is ook het percentage [-AN]-vormen in het gesprek met de jongste zoon erg hoog, zeker in vergelijking met, bijvoorbeeld, de diftong [u. ə] / [y. ə] en de percentages bij de meisjesgezinnen. 102 Een ander beeld krijgen we opnieuw bij het gezin De Greve. Zoals al bleek bij de andere dialectkenmerken, maakt de vader nauwelijks onderscheid tussen zijn oudste en zijn jongste zoon. Dat geldt ook hier. In de conversatie met zijn oudste zoon zijn 69 % van de klanken dialectisch; bij zijn jongste zoon is dat 67 %. Die percentages liggen respectievelijk 1,3 en 1,4 keer lager dan de dialectscore in het onderlinge gesprek. Net zoals bij de tweeklank [u. ə] / [y. ə] zien we dat de man zijn taalgebruik wel iets sterker aanpast dan bij andere fonemen. De moeder in dit gezin spreekt de enige dialectklank die ze gebruikt, uit in de conversatie met haar oudste zoon (17 %, wat 5,3 keer lager ligt dan het percentage in het onderlinge gesprek) en maakt nooit gebruik van dialect in het gesprek met haar jongste kind. Ze volgt daarmee de meeste ouders - vooral de vaders - in de meisjesgezinnen. Deze ouders maken, net zoals de ouders in de meisjesgezinnen, (onbewust) heel frequent gebruik van de dialectische diftong in het onderlinge gesprek. Dat doen ze (net zoals de moeder in het gezin De Ridder) echter ook tijdens de gesprekken met hun kinderen, in tegenstelling tot de ouders in de meisjesgezinnen (en de moeder in het gezin De Greve). Ze vermijden de klank dus niet of, in elk geval, in beperkte mate. Zoals vaak beschouwen ze hun oudste kind dus als een volwassen gesprekspartner; dat geldt hier ook, maar (nog) minder, voor het jongste kind. Het dialectbehoud is wellicht het gevolg van accommodatie aan die ‘volwassen’ gesprekspartners, aan wie ze hun taalgebruik, net zoals aan hun partner, niet of nauwelijks bewust hoeven aan te passen (onbewust dialectbehoud). In het gezin Van Gysegem krijgen vooral de ‘stereotype woorden’ een dialectklank tijdens het gezinsgesprek; daardoor wordt er een onderscheid gemaakt met het onderlinge gesprek. Opvallend is verder dat zowel de vader als de moeder de - meer naar het Algemeen Nederlands neigende - verkorte vormen zoals [k ər] ( keer ) of [m ər] ( meer ) reserveren voor de

ə conversatie met hun jongste zoon. De vormen met een [i. ] of de verkorte vormen met een [i ̞] komen - op een uitzondering na - steeds voor in het gesprek met de oudste zoon. Op die manier maken de ouders toch een onderscheid tussen hun twee zonen. Dat patroon vinden we niet bij familie De Greve. De vader produceert hier overigens ook behoorlijk vaak ‘minder stereotype vormen’ met een dialectklank in de gesprekken met zijn beide kinderen.

102 Merk wel op dat het (bij de jongste zoon) maar om een beperkt aantal vormen gaat.

107

4.2.1.2.6 De vocaalverkorting De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder

De vocaalverkorting van categorie 2 (van het type [z ə’ɣɔ n] ( ze gaan ) of [z ə’k ɔmən] ( ze komen )) wordt door beide ouders De Brucker heel frequent en ongeveer even vaak gebruikt in het onderlinge gesprek. De vader verkort 94 % van de vormen, de moeder 95 %. We zien dat de vocaalverkorting van categorie 1 (van het type [æ’m ɔkt] ( hij maakt )), die

(morfo)fonologisch geconditioneerd is, heel wat minder vaak gebruikt wordt, zowel door de vader (75 %) als door de moeder (67 %). In het gesprek met de kinderen zien we een interessante verandering. De vader behoudt opvallend meer dialectische vormen dan de moeder. Hij verkort zo’n 67 % van de werkwoordsvormen in categorie 1, 50 % in categorie 2. Die percentages liggen respectievelijk 1,1 en 1,9 keer lager dan de percentages in het onderlinge gesprek. Dat betekent dat de vader relatief vaker een verkorting van categorie 1 behoudt dan een verkorting van categorie 2. We zouden echter een omgekeerd patroon verwachten. Categorie 1 wordt in ons corpus over het algemeen immers minder frequent gebruikt dan categorie 2. Wellicht wordt die vreemde verdeling vooral beïnvloed door persoonlijke attitudes, en, nog belangrijker, de wat ongelijke verdeling van - een beperkt aantal - vormen over het gesprek met de jongste en het gesprek met de oudste dochter. Opmerkelijk is in elk geval dat de vader het aantal [-AN]-vormen in beide categorieën bijzonder weinig inperkt. De verkorting is zelfs het frequentst voorkomende kenmerk van alle dialectelementen, op de nie(t) na, in het gezinsgesprek. Bij de moeder wordt in categorie 1 nog 14 % van de werkwoorden verkort; in categorie 2 is dat 33 %. Die percentages liggen respectievelijk 4,8 en 2,9 keer lager dan de dialectpercentages in het onderlinge gesprek. Zij vermijdt dus wel vaker de vocaalverkorting van type 1. Ook hier liggen de dialectscores (vooral van type 2) behoorlijk hoog, hoger dan de percentages bij de meeste andere kenmerken in het gesprek met de kinderen. Het variatiebereik is dus nog iets groter bij de moeder, maar toch vrij beperkt bij de twee ouders. Bij het gezin De Ridder valt op dat de vader nooit gebruik maakt van de vocaalverkorting van type 1 tijdens het onderlinge gesprek, de moeder gebruikt die verkorting wel, in 67 % van de gevallen. Het tweede type wordt door beide ouders wel / vaker gebruikt. De vader verkort hier 50 % van de werkwoorden (de vocaalverkorting van type 2 is daarmee een van de kenmerken die hij het frequentst gebruikt), de moeder 75 %. Veel duidelijker dan bij de ouders van het gezin De Brucker zien we dat categorie 2 veel sterker staat dan categorie

108

1. Dat geldt ook in het gezinsgesprek, althans wat de moeder betreft. Haar attitude stemt min of meer overeen met de attitude van de moeder in het gezin De Brucker. Ze gebruikt in categorie 2 38 % van de werkwoorden in een verkorte vorm. Dat percentage is een halvering van het percentage in het onderlinge gesprek en een van de hoogste percentages in het gezinsgesprek. Ze maakt echter nooit gebruik van verkortingen van type 1. De vader in het gezin De Ridder vermijdt verkortingen van de beide categorieën, en neemt nooit een verkorte vorm in de mond tijdens het gezinsgesprek. 103 Zijn variatiebereik is dan ook groter dan dat van de moeder (bij de vocaalverkorting van type 2). Er wordt opnieuw een onderscheid gemaakt tussen het oudste en het jongste kind. De vader in het gezin De Brucker doet dat heel duidelijk. Zoals we aangaven, maakt hij heel frequent gebruik van (beide categorieën van) de vocaalverkorting. Hij lijkt het dus een erg geschikt dialectkenmerk te vinden om zijn kinderen aan te spreken, maar blijkbaar geldt dat enkel voor zijn oudste dochter. We kunnen dan ook gerust stellen dat hij haar hier beschouwt als een volwassen gesprekspartner. Hij gebruikt immers tweemaal voor 67 % van de werkwoorden een verkorte vorm wanneer hij met haar praat. Dat is 1,1 (type 1) en 1,4 (type 2) keer minder frequent dan in het onderlinge gesprek. Hij vermijdt echter elke verkorting in de conversatie met zijn jongste dochter. Belangrijk is wel te vermelden dat hij slechts een vorm, die verkort zou kunnen worden (categorie 2), produceert in het gesprek met zijn jongste kind. Over het algemeen komen er overigens weinig vormen voor die (kunnen) worden verkort. Mogelijk krijgen we dus een wat vertekend beeld. 104 Een vergelijkbare situatie vinden we bij de moeder. Ook zij gebruikt enkel verkortingen wanneer ze met haar oudste dochter praat. Ze verkort 20 % van de werkwoorden in categorie 1; in categorie 2 is dat 100 % van de vormen. Vooral in categorie 2 maakt ze dus een heel scherp onderscheid tussen haar twee kinderen: ze beschouwt haar oudste dochter hier heel duidelijk als een volwassen gesprekspartner, met wie ze zonder problemen dialect kan praten. In categorie 1 is dat onderscheid er ook, maar het tekent zich lang niet zo duidelijk af. De vocaalverkorting van type 1 lijkt ze dus voor geen van haar beide dochters bijzonder geschikt te vinden. De vader in het gezin De Ridder gebruikt nooit een verkorting in het gezinsgesprek, noch in een gesprek met zijn jongste, noch in een gesprek met zijn oudste dochter. Dat wijst erop dat hij het kenmerk totaal ongeschikt vindt in conversaties met zijn beide kinderen. Zijn echtgenote gebruikt wel enkele verkorte vormen (van het type 2) wanneer ze met haar kinderen praat. Opmerkelijk is dat het percentage [-AN]-vormen iets hoger ligt in het gesprek

103 Merk op dat het steeds gaat om een beperkt aantal vormen. 104 Dat beperkte aantal vormen beïnvloedt mogelijk ook het patroon dat we te zien krijgen waarbij het aantal verkorte vormen van categorie 2 in iets grotere mate gereduceerd wordt dan de dialectvormen van categorie 1.

109

met het jongste kind (50 %) dan in het gesprek met het oudste kind (25 %). Dat eerste percentage ligt dan 1,5 keer, het tweede drie keer lager dan de dialectscore in het onderlinge gesprek. Het verschil wordt echter gemaakt door een enkele vorm. We kunnen er wellicht vanuit gaan dat het louter toeval is dat er een verkorte vorm meer voorkomt in het gesprek met de jongste dochter. We zouden dus kunnen besluiten dat de moeder weinig onderscheid maakt tussen haar kinderen, net zoals de vader. Ze lijkt de verkorting (type 2), in tegenstelling tot de vader, echter niet volkomen ongeschikt te vinden, integendeel zelfs. De vocaalverkorting van type 1 is geografisch behoorlijk algemeen verspreid. Dat zou de basis kunnen zijn voor onbewust dialectbehoud. Daarnaast kent de vocaalverkorting een hoge intersystematiciteit en komt ze heel frequent in het taalgebruik voor in allerlei woordsoorten. Die aspecten kunnen onbewust verlies verhinderen door een groter (‘passief’) bewustzijn. De vorm is tegelijkertijd echter ook heel gemarkeerd, zeker in een minder dialectisch gekleurde taalomgeving, waar de verkorting kan wegvallen samen met andere dialectkenmerken, zoals de mouillering. Dat kan bewust dialectverlies in de hand werken. Dat bewuste verlies kan overigens - in het bijzonder in het gezinsgesprek - versterkt worden door dat grotere (‘passieve’) bewustzijn waar we al op wezen. Hoewel de vocaalverkorting dus nog in behoorlijk sterke mate behouden blijft in het onderlinge gesprek, staat ze daar toch duidelijk ook al onder invloed van (wellicht bewust) dialectverlies. Dat bewuste verlies zet zich - bij de meeste ouders - nog sterker door in het gezinsgesprek, in het bijzonder in de conversaties met de jongste kinderen. De vocaalverkorting van type 2 deelt verschillende van de kenmerken van type 1; ze komt, bijvoorbeeld, ook erg frequent voor in het taalgebruik. Opnieuw kan onbewust verlies daardoor vermeden worden onder invloed van een iets hoger (‘passief’) bewustzijn. Bovendien zijn de verkortingen van type 2 veel minder gemarkeerd. Ze vallen nauwelijks op in een minder dialectisch gekleurde taal en hebben minder de neiging om samen met andere dialectkenmerken te verdwijnen. Wellicht worden de vormen daardoor minder vaak bewust vermeden en frequent (onbewust) behouden. Het lijkt er inderdaad op dat de vocaalverkorting van type 2 bij de meeste ouders nog in sterke mate (onbewust) bewaard blijft, zowel in het onderlinge gesprek als in het gezinsgesprek, in het bijzonder in de conversaties met de oudste kinderen. Die algemene vaststellingen gelden echter niet voor alle ouders (in dezelfde mate). Zo lijkt de vader in het gezin De Ridder, bijvoorbeeld, het aantal verkortingen van type 2 wel (bewust) sterk te reduceren. Onbewust dialectverlies is bij hem overigens een mogelijke oorzaak van het ontbreken van elke dialectvorm in categorie 1.

110

De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve

Bij familie Van Gysegem maakt de vader tijdens het onderlinge gesprek in 90 % van de gevallen gebruik van een vocaalverkorting van type 2; zijn echtgenote gebruikt steeds, zonder uitzondering, die verkorting (100 %). Maar terwijl zij ook in 100 % van de gevallen een verkorting van categorie 1 produceert, maakt de vader nooit gebruik van zulke verkorte vormen. 105 In het gezinsgesprek vertoont de accommodatie van de vader grote gelijkenissen met die van de vader van het gezin De Ridder, die in het onderlinge gesprek ook nooit gebruik maakt van een vocaalverkorting van type 1. In het gesprek met zijn kinderen gebruikt hij nooit een verkorting, noch van type 1, noch van type 2. Zijn variatiebereik (bij type 2) is daardoor bijzonder groot, groter dan dat van zijn vrouw. Net zoals de moeders in de meisjesgezinnen, maakt ook de moeder in het gezin Van Gysegem een duidelijk onderscheid tussen de twee categorieën van verkorting. Terwijl het percentage verkortingen van type 2 slechts gehalveerd wordt (tot 50 %) en dus opnieuw in vrij grote mate bewaard blijft, verschijnen er van type 1 nog maar 13 % verkorte vormen (ze kiest 7,7 keer minder vaak voor een [-AN]-vorm dan in het onderlinge gesprek). In tegenstelling tot de vader beschouwt de moeder dus beide vormen van verkorting als aanvaardbaar in een gezinsgesprek, hoewel ze de vormen van categorie 2 toch gemakkelijker lijkt te bewaren. Absoluut gezien gaat het in elke categorie telkens om een enkele vorm. We moeten dan ook opletten met veralgemeningen. Een gevarieerder beeld is te vinden bij familie De Greve. Net zoals de vader in het gezin De Brucker, maakt ook de vader in dit gezin tijdens het onderlinge gesprek iets vaker gebruik van een verkorte vorm van type 1 (89 %) dan van een vocaalverkorting van type 2 (75 %). Het valt overigens op dat de man de verkorting iets minder frequent gebruikt dan andere kenmerken. De moeder gebruikt de vocaalverkorting van type 2 iets vaker: in categorie 1 verkort ze 83 % van de werkwoordsvormen; in categorie 2 is dat 89 %. Op de tweeklank [i. ə] na, is de vocaalverkorting (type 2) daarmee het dialectkenmerk dat ze het frequentst gebruikt. Net zoals de vader in het gezin De Brucker, maakt ook de vader van het gezin De Greve betrekkelijk vaak gebruik van de verkorting in het gezinsgesprek. Die laatste maakt echter geen enkel onderscheid tussen de beide vormen van verkorting: hij gebruikt zowel bij de werkwoorden van categorie 1 als die van categorie 2 zo’n 57 % van de vormen dialectisch. De percentages liggen daarmee respectievelijk zo’n 1,6 en 1,3 keer lager dan de percentages in het onderlinge gesprek. Hij vermijdt de vocaalverkorting van type 1 dus iets vaker. Net zoals

105 Merk echter op dat hij slechts een enkele werkwoordsvorm produceert die in aanmerking komt voor verkorting van dit type. We kunnen die vaststelling dus zeker niet veralgemenen.

111

in het onderlinge gesprek, liggen de dialectscores hier ook wat lager - maar toch nog betrekkelijk hoog - dan de percentages die we vinden bij andere kenmerken. Zijn vrouw maakt wel een onderscheid tussen de twee vormen van verkorting. De eerste categorie gebruikt ze, net zoals de meeste ouders, niet in gezinsgesprekken. De tweede gebruikt ze wel in beperkte mate: 25 % van de werkwoordsvormen worden verkort. Daarmee is de vocaalverkorting van type 2, zoals bij de meeste ouders in de meisjesgezinnen, een van de dialectkenmerken die ze het frequentst behoudt in het gezinsgesprek, net zoals in het onderlinge gesprek. Toch blijft haar variatiebereik nog steeds veel groter dan dat van de vader. De vader in het gezin Van Gysegem maakt geen enkel onderscheid tussen zijn twee kinderen wat de vocaalverkorting betreft. Net zoals de vader in het gezin De Ridder blijkt hij het kenmerk immers totaal ongeschikt te vinden, zowel voor zijn oudste als voor zijn jongste zoon. De moeder maakt wel onderscheid tussen haar zonen. Het beeld is echter wat verdeeld. Ze gebruikt in 25 % van de gevallen - slechts een enkele vorm op vier - een vocaalverkorting van type 1 in het gesprek met haar oudste zoon. Dat is een vierde van het percentage [-AN]- vormen dat we in het onderlinge gesprek vinden. In de conversatie met haar jongste zoon verkort ze 50 % (de helft van het aantal verkortingen in het onderlinge gesprek) van de werkwoorden van type 2 (slechts een enkele vorm op twee). Aangezien er maar weinig vormen voorkomen die verkort (kunnen) worden - de verdeling van de vormen tussen de twee jongens berust dus wellicht op louter toeval - en aangezien de moeder zowel in het gesprek met haar jongste als in het gesprek met haar oudste zoon een vorm van verkorting gebruikt, zouden we kunnen stellen dat ze weinig onderscheid maakt tussen haar kinderen. Toch lijkt ze de vocaalverkorting van het type 1 iets meer geschikt te vinden voor haar oudste zoon, het tweede type voor haar jongste (en oudste) zoon. Ook de moeder in het gezin De Greve maakt weinig onderscheid tussen haar twee zonen. Zij gebruikt echter enkel vormen van categorie 2 in het gezinsgesprek. Zowel in de conversatie met haar oudste zoon als in het gesprek met haar jongste zoon verkort zij 25 % van de vormen (telkens een vorm op vier). Dat percentage ligt zo’n 3,6 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek. De vader van het gezin De Greve, die elders (behalve bij de mouillering) nooit een duidelijk onderscheid maakt tussen zijn twee kinderen, doet dat hier wel. Hij is de enige ouder die de vocaalverkorting van type 1 hoogst geschikt vindt wanneer hij zich richt tot zijn oudste kind. Hij maakt immers in 100 % van de gevallen gebruik van een verkorte vorm. Hij produceert dat type verkorting ook wel eens, maar in veel minder sterke mate, wanneer hij zich tot zijn jongste zoon richt. Hij doet dat in 25 % van de

112

gevallen; dat percentage ligt 3,6 keer lager dan het percentage in het onderlinge gesprek. Dat is opmerkelijk omdat hij de vocaalverkorting van het type 2 - die over het algemeen vaker gebruikt wordt, zelfs in gesprekken met het jongste kind - nooit hanteert wanneer hij zich tot zijn jongste zoon richt. Het onderscheid met het oudste kind is hier dus nog scherper. In het gesprek met zijn oudste zoon verkort hij immers wel 80 % van de vormen. Het is duidelijk dat hij zijn oudste zoon opnieuw als een volwassen gesprekspartner beschouwt. Interessant is dat dat uitzonderlijk helemaal niet geldt voor zijn jongste zoon. Bij zowel de jongens- als de meisjesgezinnen zien we dus een vrij gevarieerd beeld. Toch lijkt het erop dat de vocaalverkorting van type 2 in vrij grote mate bewaard blijft, wellicht vooral door onbewust dialectbehoud, hoewel bewust dialectverlies hier zeker ook invloed heeft. Type 1, waar ouders zich meer bewust van lijken te zijn, wordt sneller onderdrukt in beide situaties. De meeste ouders maken weinig onderscheid tussen hun kinderen. Sommigen lijken de verkorting (vooral van type 2) echter (volkomen) aanvaardbaar te vinden voor beiden, anderen geheel onaanvaardbaar (wellicht door een groter bewustzijn). Opmerkelijk is dat de ouders (de beide ouders in het gezin De Brucker en de vader in het gezin De Greve) die - wellicht onbewust - relatief frequent gebruik maken van beide categorieën van verkorting, wel een duidelijk onderscheid maken tussen hun oudste kind en hun jongste kind. De oudste kinderen worden hier duidelijk opnieuw beschouwd als volwassen gesprekspartners. Net zoals in de gesprekken met andere volwassenen, blijven de [-AN]-vormen dan ook in sterke mate (onbewust) bewaard en worden ze niet of slechts in beperkte mate (bewust) vermeden. In het gesprek met hun jongste kind lijken de ouders zich wel in heel sterke mate bewust te zijn van het kenmerk waardoor ze het (bijna) volledig gaan vermijden.

4.2.1.2.7 Nie(t)

Bij het tussentalige [ni:] ( nie(t) ) hoeft er geen onderscheid gemaakt te worden tussen de vier ouderparen. Zoals we al opmerkten, wordt niet heel consequent in een niet-standaardtalige vorm gebruikt. Er wordt door geen van de ouders dan ook een onderscheid gemaakt tussen een onderlinge conversatie met de partner en een gezinsgesprek met de kinderen. Elke niet klinkt in beide gesprekken als [ni:]. Zoals we al opmerkten, ligt dat aan de aard van het taalkundige fenomeen. Het behoort tot het oorspronkelijke dialect van Aalst, maar is vandaag in de eerste plaats een van de belangrijkste representanten van de tussentaal. De tussentaal is heel algemeen verspreid in Vlaanderen en de kenmerken kunnen - onder invloed van een

113

bijzonder laag bewustzijn - moeilijk onderdrukt worden. Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat ouders geen graten zien in het gebruik van zo’n algemeen kenmerk, dat ook - en wellicht (deels) als gevolg van het algemene gebruik door de ouders - heel consequent wordt geproduceerd door elk van de kinderen. Tussentaal blijkt dus, meer dan het dialect, een ingeburgerde en totaal aanvaardbare taalvariant in gesprekken met zowel oudere als jongere kinderen, zowel jongens als meisjes. De enige uitzondering (bij alle gezinnen) is de moeder in het gezin De Brucker. Zij maakt tot viermaal toe gebruik van de standaardtalige vorm van niet . Dat zou significant kunnen zijn, mocht de [-AN]-vorm anders verdeeld zijn geweest over de verschillende gesprekken. De vrouw maakt echter zowel in het gesprek met haar echtgenoot als in het gesprek met haar kinderen tweemaal (bij elk kind eenmaal) gebruik van de [+AN]-vorm. Het element moet dus veeleer als een algemeen kenmerk van het taalgebruik van deze moeder gezien worden, en wordt (wellicht) niet ingegeven door het verlangen te accommoderen aan een bepaalde gesprekspartner. Toch is het opmerkelijk dat de standaardtalige vorm net geproduceerd wordt door een van de vrouwen (in een meisjesgezin).

4.2.1.2.8 Conclusies

Na deze uitgebreide en gedetailleerde bespreking van het gebruik van de verschillende talige kenmerken en de accommodatie die daarbij optreedt, kunnen we enkele algemene vaststellingen op een rijtje zetten. (1) Enerzijds blijken de moeders bij verschillende dialectkenmerken vaker gebruik te maken van een dialectvorm dan hun echtgenoten in het onderlinge gesprek. Anderzijds reduceren zij hun dialectgebruik heel vaak in sterkere mate in het gezinsgesprek. Daardoor - in het bijzonder door dat tweede aspect - is hun variatiebereik doorgaans groter dan dat van de vaders. Naast het geslacht speelt ook de attitude van elke ouder bij de verschillende dialectverschijnselen (en gesprekspartners) een belangrijke rol. Het komt dan ook wel eens voor dat de vader zijn taalgebruik meer aanpast dan de moeder - en een groter variatiebereik heeft - of dat de aanpassing van beide ouders ongeveer even groot is. (2) Het lijkt erop dat de ouders in de jongensgezinnen, op het vlak van accommodatie, vaker eenzelfde houding (en talige reactie) delen dan de ouders in de meisjesgezinnen. Die eerste ouders lijken het er over het algemeen, bij de verschillende kenmerken, over eens te zijn dat (een hoge mate van) dialectgebruik heel aanvaardbaar is in gesprekken met hun (oudste) kinderen. Zij passen hun taalgebruik dan ook meestal minder sterk aan dan de ouders

114

in de meisjesgezinnen, bij wie we bovendien meer ambigue houdingen vinden, die verschillen van dialectkenmerk tot dialectkenmerk en (vaak) ook van ouder tot ouder. (3) De ouders, zowel de vaders als de moeders, maken doorgaans een duidelijk onderscheid tussen hun oudste en jongste kind. De algemene tendensen die we hier schetsen, gelden uiteraard niet altijd; er is opnieuw variatie afhankelijk van kenmerk tot kenmerk en van spreker tot spreker. Meestal wordt er in aanwezigheid van de oudste kinderen behoorlijk veel dialect gebruikt, zowel door de vaders als door de moeders; beide ouders passen hun taalgebruik dan vaak op een vergelijkbare manier aan. De oudste zonen worden (bijna) altijd beschouwd als (min of meer) volwassen gesprekspartners, met wie de ouders een taal spreken die vaak weinig verschillen vertoont met het taalgebruik in het onderlinge gesprek. Dat komt ook wel eens voor tijdens de gesprekken met de oudste meisjes, maar veel minder frequent en vaak in minder sterke mate. Zij worden soms zelfs veeleer als ‘jongere kinderen’ beschouwd, met wie ouders een heel standaardtalig gekleurde taal spreken. Wanneer ouders met de jongste kinderen praten, passen ze - zowel de vaders als de moeders - hun taalgebruik doorgaans sterker aan dan wanneer ze met de oudste kinderen praten. Toch reduceren de moeders hun dialectgebruik meestal sterker dan de vaders. Hun variatiebereik is dus duidelijk (vaak) veel groter: ze maken dikwijls zowel tussen het onderlinge gesprek en het gezinsgesprek als tussen hun oudste en hun jongste kind een scherper onderscheid. 106 In het gesprek met de jongste zonen blijven er frequent, vaker bij de vaders dan bij de moeders, veel meer dialectvormen bewaard dan in het gesprek met de jongste (en soms zelfs de oudste) dochters. De jongste zonen worden dus af en toe ook al, maar vaak nog minder dan hun oudere broers, als min of meer volwassen gesprekspartners beschouwd. In de gesprekken met de jongste meisjes reduceren beide ouders hun dialectgebruik steeds in enorm grote mate. Over het algemeen is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen het oudste en het jongste kind vrij groot, zowel bij de jongens als bij de meisjes. Toch liggen de percentages bij de meisjes vaker dichter bij elkaar; ouders beperken immers hun dialectgebruik ook in de gesprekken met hun oudste dochters vaak heel sterk. Wanneer de percentages bij de jongens minder verschillen, dan liggen ze doorgaans beide vrij hoog. In elk

106 Daardoor kan hun variatiebereik, dat soms algemeen beperkter lijkt dan dat van de vaders, toch breder zijn wanneer we de accommodatie aan de twee kinderen bekijken. Een voorbeeld: wanneer een moeder in het gezinsgesprek een algemeen dialectpercentage heeft van 50 % tegenover 80 % in het onderlinge gesprek, lijkt de aanpassing vrij beperkt. Als we echter weten dat ze 0 % dialectvormen gebruikt in het gesprek met haar jongste kind en 100 % dialectvormen in het gesprek met haar oudste zoon, blijkt haar variatiebereik toch heel groot te zijn, althans wat de aanpassing aan het jongste kind betreft. (Voor dit voorbeeld hebben we ons geïnspireerd op, maar geen gebruik gemaakt van reële resultaten van ons onderzoek.)

115

geval komt het meer dan eens voor, zowel bij de jongens als (en vooral) bij de meisjes, dat er helemaal geen dialect gebruikt wordt in het gesprek met het jongste kind. (4) De situatie bij de verschillende kenmerken is over het algemeen vrij gevarieerd en in grote mate afhankelijk van de attitude en het dialectbewustzijn of -onbewustzijn van de verschillende ouders; meestal zien we een vrij duidelijk onderscheid tussen de ouders in de meisjesgezinnen en de ouders in de jongensgezinnen, die vaker een bepaalde attitude delen. Ouders passen hun taalgebruik meestal vrij bewust aan in het gezinsgesprek. Dat bewustzijn verschilt echter van dialectkenmerk tot dialectkenmerk. Sommige verschijnselen worden zowel (in grote mate) bewust vermeden in het gezinsgesprek als in het onderlinge gesprek. In het gezinsgesprek valt vooral de sterke dialectreductie in de conversaties met de oudste kinderen op, met wie elders vaak wat meer / veel dialect gesproken wordt. Dat geldt voor de mouillering, de verkorting van type 1 (in de meisjes- en jongensgezinnen) en de [ ɔ:] / [o: ̞] (vooral in de meisjesgezinnen). Het variatiebereik is daar niet bijzonder groot: de kenmerken verschijnen immers niet zo vlug in beide gesprekken (en verdwijnen dus steeds heel snel).

De [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) en de diftongen worden door verschillende ouders heel frequent onbewust gebruikt in het onderlinge gesprek en vaak ook in de gesprekken met de (oudste) kinderen (vooral de jongens), die als min of meer volwassen gesprekspartners beschouwd worden. Het onbewuste dialectverlies blijft dus, over het algemeen, heel beperkt in de gesprekken tussen ‘volwassenen’, door een relatief groot (‘passief’) bewustzijn. Dat bewustzijn doet de ouders de klanken net extra vaak vermijden tijdens het gezinsgesprek. Dat gebeurt hetzij in de gesprekken met beide kinderen (meestal meisjes), hetzij enkel in het gesprek met de jongste kinderen (meestal jongens) of helemaal nooit, wanneer beide kinderen als volwassen gesprekspartners beschouwd worden. De vocaalverkorting van type 2 lijkt voor een groot deel bewaard te blijven onder invloed van onbewust dialectbehoud, zowel in het onderlinge gesprek als in het gezinsgesprek (bij beide kinderen, geen van beide kinderen of enkel het oudste kind). Wanneer de kenmerken in sterke mate behouden worden in het gezinsgesprek, is er slechts een klein variatiebereik (de kenmerken verschijnen dan in beide situaties snel), elders is het variatiebereik vaak bijzonder groot (de dialectelementen verschijnen dan snel in het onderlinge gesprek, maar verdwijnen ook snel in het gezinsgesprek). (5) De ouders gebruiken vaker minder gemarkeerde en / of ‘stereotype’ dialectvormen in de gezinsgesprekken (zoals [k ər] ( keer ) of [t æn] ( dan )). Dat gebeurt in de sterkste mate

116

door de moeders, in de meisjesgezinnen en in gesprekken die gericht zijn tot het jongste kind. Op die manier wordt er wel eens een onderscheid gemaakt tussen het gezinsgesprek (met meer ‘stereotype vormen’) en het onderlinge gesprek (met een grotere verscheidenheid aan vormen), en tussen het oudste kind (een grotere verscheidenheid aan vormen) en het jongste kind (meer ‘stereotype vormen’), zelfs door de ouders die hun dialectgebruik verder nauwelijks of niet aanpassen in het gezinsgesprek.

4.2.2 De kinderen 4.2.2.1 De algemene resultaten

Wanneer we kinderen observeren die praten met hun broer of zus, wat kunnen we dan opmerken over de taal die ze gebruiken? En, belangrijker nog, is er enig verschil met het taalgebruik tijdens hun gesprekken met volwassenen? Zoals De Houwer (2003: 340-343) aangeeft, kunnen we verwachten dat jongere kinderen steeds ongeveer dezelfde taal gebruiken, die veel standaardtaalkenmerken (en eventueel ‘distal’ vormen) bevat, en nauwelijks accommoderen aan andere sprekers. Toch, zegt De Houwer, zouden zij iets meer neutrale vormen gebruiken wanneer ze met volwassenen praten. Zoals we al vaststelden, vermijden volwassenen immers doorgaans ook in sterke mate dialectvormen in gesprekken met het jongste kind. Bij oudere kinderen, die over het algemeen een minder standaardtalige taal hanteren, zouden we wel al duidelijkere verschillen kunnen ontdekken tussen de taal die ze gebruiken wanneer ze met volwassenen praten - een minder verzorgde taal (zoals we al vaststelden, beginnen de ouders ook een meer dialectische taal te gebruiken wanneer hun kind ouder wordt) - en de taal waarvan ze gebruik maken wanneer ze met hun jongere zus of broer praten - een taal die ze meer verzorgen, net zoals volwassenen die zich tot (jongere) kinderen richten. Het variatiebereik van de jongere kinderen zou dus veel beperkter zijn dan dat van de oudere kinderen. De (moeder)taalkennis van de jongsten is immers grotendeels beperkt tot een - veeleer standaardtalige - variëteit, terwijl de oudsten wel al over een meer uitgebreide en gevarieerde (moeder)taalkennis beschikken. We zien inderdaad verschillen tussen het taalgebruik van het oudste en het jongste kind. Zoals we al opmerkten, gebruiken de vier oudste kinderen gemiddeld (in beide gesprekssituaties samen) bijna dubbel zo vaak een [-AN]-vorm (17 %) als hun jongere broers en zussen (9 %). 107 Bovendien merken we dat er inderdaad nauwelijks een verschil is tussen de taal die de vier jongere kinderen gebruiken wanneer ze met hun ouders praten (10 %) en de

107 Dat wordt maar 11 % tegenover 3 % (wat bijna 4 keer lager ligt) zonder de nie(t) -vormen.

117

taal die ze produceren tijdens het onderlinge gesprek met hun broer of zus (9 %). 108 De oudste kinderen maken wel degelijk een onderscheid tussen die twee situaties en verzorgen hun taalgebruik, net zoals hun ouders, veel meer wanneer ze met hun jongere broer of zus praten (13 %) dan wanneer ze met hun ouders praten (23 %); in die laatste situatie gebruiken ze ongeveer 1,8 keer vaker een dialectvorm. 109 Het lijkt er dus inderdaad op dat onze verwachtingen ingelost worden: het variatiebereik van de oudere kinderen is veel groter dan dat van de jongere kinderen. In tegenstelling tot de jongere kinderen, beheersen de oudere kinderen in (veel) sterkere mate een meer dialectische taalvariëteit, naast en vermengd met een meer standaardtalige variëteit. Interessant is het ook om de jongens en de meisjes tegenover elkaar te plaatsen. We merkten al op dat de jongens doorgaans meer dialect gebruiken dan de meisjes. Bovendien zagen we dat de verschillen tussen het taalgebruik van een ouder en een jonger kind groter zijn wanneer het gaat om jongens dan wanneer het gaat om meisjes. Wanneer we de manier bekijken waarop de jongens en de meisjes hun taalgebruik aanpassen afhankelijk van de gesprekssituatie, dan merken we echter geen duidelijke verschillen. In de meisjesgezinnen gebruiken de oudste kinderen gemiddeld 7 % van de vormen niet-standaardtalig in het onderlinge gesprek, 12 % in het gezinsgesprek; dat tweede percentage ligt ongeveer 1,7 keer hoger. Bij de jongste meisjes liggen de percentages niet veel lager; zij produceren respectievelijk 7 % en 9 % dialectvormen. 110 De oudste zonen, die duidelijk meer dialect gebruiken dan de meisjes, maken telkens een onderscheid tussen het onderlinge gesprek (gemiddeld 18 % van de vormen is dan dialectisch) en het gezinsgesprek (met zo’n 27 % dialectvormen) dat, relatief gezien, vergelijkbaar is met het onderscheid dat de oudste meisjes maken; dat tweede percentage ligt zo’n 1,5 keer hoger. De jongste zonen, die heel wat minder dialect gebruiken dan hun broers, maken, net zoals de jongste dochters, nauwelijks een onderscheid tussen de situaties, met respectievelijk 10 % en 11 % dialectvormen. 111 We vinden die situatie bij de individuele gezinnen terug. Bij de meisjesgezinnen gebruikt het oudste kind in het gezin De Brucker tijdens het onderlinge gesprek in 11 % en in het gezinsgesprek in 12 % van de gevallen een dialectvorm. Ze maakt dus in beide situaties weinig gebruik van het dialect, nauwelijks meer dan haar jongste zus, en haar variatiebereik lijkt klein (maar wordt iets groter als we geen rekening houden met de nie(t) -vormen). Het jongste kind produceert tijdens het gesprek met haar zus 6 % van de vormen dialectisch,

108 Dat wordt tweemaal 3 % zonder de nie(t) -vormen. 109 Dat wordt maar 7 % tegenover 17 % (wat bijna 2,5 keer hoger ligt) zonder de nie(t) -vormen. 110 Dat wordt respectievelijk 3 % en 6 % (een verdubbeling) en 0 % en 1 % zonder de nie(t) -vormen. 111 Dat wordt maar 10 % en 23 % (wat zo’n 2,3 keer hoger ligt) en 4 % en 5 % zonder de nie(t) -vormen.

118

tijdens het gezinsgesprek 10 %. Het lijkt er dus op dat ze toch (in heel beperkte mate) wat meer dialect gebruikt wanneer ze met haar ouders praat en dat het variatiebereik groter is dan bij het oudste kind. Zonder de nie(t) -vormen blijkt er echter geen enkel verschil te bestaan tussen de twee situaties; ze maakt in geen van beide gebruik van een [-AN]-vorm. 112 In het gezin De Ridder maakt de jongste dochter nauwelijks een onderscheid tussen de twee gesprekssituaties, zoals we zouden verwachten; ze produceert tijdens het onderlinge gesprek 8 % van de vormen dialectisch, tijdens het gezinsgesprek is dat 9 %. Haar oudere zus maakt wel een duidelijk onderscheid: haar taalgebruik is betrekkelijk dialectisch gekleurd tijdens het gezinsgesprek (14 %), maar kent opvallend genoeg nauwelijks of geen dialectklanken wanneer ze met haar jongere zus(sen) praat (1 %). 113 Bij de jongensgezinnen maakt zowel de oudste zoon in het gezin Van Gysegem als het oudste kind in het gezin De Greve een duidelijk onderscheid tussen een gesprek met een jongere broer (ze maken respectievelijk in 19 % en in 17 % van de gevallen gebruik van een dialectvorm) en een gesprek met de ouders (waar we in 26 % en 28 % van de gevallen een dialectklank vinden); die tweede percentages liggen respectievelijk 1,4 en 1,6 keer hoger dan de eerste. 114 Het variatiebereik van de oudste zoon in het gezin De Greve is dus iets groter. Hun jongere broers maken nauwelijks een onderscheid; de jongste zoon in het gezin Van Gysegem spreekt tweemaal 11 % van de vormen dialectisch uit, bij het gezin De Greve is dat 8 % tijdens het onderlinge gesprek, 6 % tijdens het gezinsgesprek. 115 Bij het gezin De Brucker en het gezin Van Gysegem is het niet meteen duidelijk dat kinderen met een van de ouders meer dialect praten dan met de andere. Het verschil tussen het taalgebruik van de moeder en de vader in die gezinnen is - zeker in de gezinsgesprekken - dan ook niet zo groot. We zien wel verschillen in het gezin De Ridder en De Greve. In het gezin De Ridder spreekt de moeder over het algemeen veel meer dialect dan de vader, hoewel ze haar taalgebruik ongeveer even sterk aanpast aan haar kinderen als haar man. Toch zien we dat beide meisjes de enkele dialectvormen die ze gebruiken tijdens het gezinsgesprek, produceren wanneer ze met hun moeder praten. Ze associëren hun moeder dus duidelijk met een meer dialectische taal, ook al gebruikt ze die niet altijd wanneer ze zich tot hen richt. We kunnen dat wellicht verbinden met wat Giesbers (1986: 134) ‘onderwerpsgebonden triggering’ (‘contextuele taalwisseling’) noemt, waarbij een bepaald onderwerp of een persoon met een bepaalde taalvariëteit geassocieerd wordt. Ook in het gezin De Greve, waar

112 Dat wordt respectievelijk, 4 % en 6 % (wat 1,5 keer hoger ligt) en 2 keer 0 % zonder de nie(t) -vormen. 113 Dat wordt respectievelijk 0 % en 1 % en 6 % en 0 % zonder de nie(t) -vormen. 114 Dat wordt respectievelijk 12 % en 7 % en 21 % en 24 % (die tweede percentages liggen respectievelijk 1,8 en 3,5 keer hoger) zonder de nie(t) -vormen. 115 Dat wordt respectievelijk tweemaal 5 %, en 2 % en 3 % zonder de nie(t) -vormen.

119

de moeder erg weinig en de vader opvallend veel dialect gebruikt (ook in het gezinsgesprek), zien we hoe de kinderen (vooral dan het oudste kind) heel duidelijk gaan accommoderen. Het beperkte aantal dialectvormen dat het jongste kind produceert, verschijnt in het gesprek met zijn vader. Ook de oudste zoon produceert bijna uitsluitend dialectklanken wanneer hij zich tot zijn vader richt. 116 We wijzen verder nog op enkele parallellen of verschillen tussen het dialectgebruik van de ouders en dat van hun kinderen. Zoals we al aangaven, zijn er, wanneer we de resultaten van de twee gezinsgesprekken voor alle kinderen samen bekijken, weinig (heel) grote verschillen tussen de frequentie van de verschillende dialectkenmerken. Net zoals bij de ouders, vinden we wel een iets lagere dialectscore bij de [ ɔ:] / [o: ̞], de vocaalverkorting van type 1 (en de [æ(:)] (of [ ɛ(:)])) en iets hogere percentages bij de tweeklank [u. ə] / [y. ə] en de vocaalverkorting van categorie 2. Dezelfde tendensen kunnen we, weinig verrassend, ook onderscheiden wanneer we de twee gesprekssituaties apart bekijken. Zoals we al zagen, zijn er echter grote verschillen tussen de kinderen. En hoewel we duidelijk kunnen vaststellen dat de meeste dialectvormen geproduceerd worden door de oudste kinderen (jongens) tijdens de gezinsgesprekken, is de situatie verder vrij complex en gevarieerd. We bespreken dan ook elk van de dialectelementen meer gedetailleerd.

4.2.2.2 De dialectkenmerken

Net zoals bij de ouders, bekijken we nu per dialectkenmerk het taalgedrag van elk van de kinderen van naderbij. We proberen een beeld te schetsen van de wijze waarop het oudste en het jongste kind in elke familie omgaat met taal, enerzijds in een onderling gesprek met een broer of zus, anderzijds in een gezinsgesprek met de ouders. We bekijken telkens de kinderen van de twee meisjesgezinnen en de kinderen van de twee jongensgezinnen samen. Dat laat ons toe om ook een beeld te schetsen van de verschillen en gelijkenissen tussen die twee groepen. We gaan bovendien telkens op zoek naar parallellen of verschillen tussen het taalgebruik van de ouders en dat van de kinderen.

116 In het gesprek met zijn moeder komt er slechts een enkele dialectklank voor van de [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) en beide tweeklanken [u. ə] / [y. ə] en [i. ə].

120

4.2.2.2.1 De mouillering De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder

Zoals we al bij de algemene resultaten (van beide soorten gesprekken) zagen, wordt dit primaire kenmerk, net zoals bij de ouders, door alle meisjes in de gezinnen De Brucker en De Ridder bijzonder weinig gebruikt. Wellicht speelt hier vooral onbewust dialectverlies een rol. Het kenmerk kent immers ook bij de volwassenen een groot verlies. Hoewel het niet opvallend vaker dan andere kenmerken vermeden wordt in het gezinsgesprek, is het wellicht een van de dialectelementen die de kinderen over het algemeen minder te horen krijgen in hun omgeving zodat ze het ook minder snel oppikken. Ze lijken het dan ook niet genoeg (bewust) te beheersen om het (‘actief’) te gaan gebruiken. Ook bewust dialectverlies zou een invloed kunnen hebben; gemouilleerde vormen zijn immers behoorlijk gemarkeerd. De jongste meisjes gebruiken het kenmerk nooit. Hun taalgebruik is, op het vlak van de mouillering, dan ook standaardtalig. Bovendien maken ze - uiteraard - geen enkel onderscheid tussen de twee gesprekssituaties, zoals we ook zouden verwachten. De oudste meisjes gebruiken de mouillering wel, maar duidelijk in heel beperkte mate en dus niet veel frequenter dan de jongste meisjes. Het oudste kind in het gezin De Brucker maakt eenmaal (op 21 vormen) gebruik van de mouillering in het onderlinge gesprek (5 %); het oudste kind in het gezin De Ridder mouilleert twee keer (op elf vormen) in het gezinsgesprek (15 %). De mouillering is daarmee een van de kenmerken die dat laatste meisje het frequentst gebruikt. We zouden verwachten dat de mouillering (iets) vaker gebruikt wordt in het gezinsgesprek, zoals dat ook gebeurt in het tweede gezin. De enkele vorm die voorkomt in het onderlinge gesprek bij familie De Brucker is echter het frequent en algemeen gebruikte [bi ̞ṭṇ] ( beetje ) dat wellicht niet (bewust) als een gemarkeerde (en / of gemouilleerde) vorm ervaren wordt. Het is dan ook niet zo vreemd dat beetje in het onderlinge gesprek verschijnt. Een vergelijkbare situatie vinden we bij het gezin De Ridder. Naast [bro:tj ņ] ( broodje ), met een niet- oorspronkelijke tussenvorm, gebruikt de oudste dochter de vorm [zi. əvər] ( zever ). Zoals we al aangaven, wordt die laatste vorm wellicht vooral ingegeven door de oudere (dialectsprekende) persoon die ze min of meer citeert (zie 4.1.2). We kunnen dan ook stellen dat de mouillering in geen van beide gezinnen en geen van de twee gesprekssituaties echt ‘actief’ (in zijn oorspronkelijke vorm) en / of bewust gebruikt wordt. Op een uitzondering na, is het kenmerk volledig verloren gegaan.

121

De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve

De mouillering is zeker niet het frequentst gebruikte dialectelement bij de jongens, integendeel zelfs. Het onbewuste (en bewuste) dialectverlies waar we al op wezen bij de meisjes, heeft wel degelijk ook een invloed op het mouilleringsgebruik van de jongens. Toch is het kenmerk duidelijk minder onderhevig aan dialectverlies dan bij de meisjes; de jongens zijn zich dus meer bewust van het verschijnsel. Dat was overigens ook een van de besluiten in onze bachelorscriptie (2009). Toch staat de mouillering nog veel sterker in het gezin Van Gysegem dan in het gezin De Greve. In dat laatste gezin wordt er, net zoals bij de meisjes, nooit gemouilleerd door de jongste zoon. Net zoals de jongste meisjes, maakt ook deze jongen dus geen onderscheid tussen de twee gesprekssituaties. De oudste zoon mouilleert wel, 25 % van de clusters. In het onderlinge gesprek komt er echter nooit mouillering voor. Hij heeft dus een behoorlijk groot variatiebereik. Dat patroon voldoet volledig aan onze verwachtingen: het oudste kind gebruikt meer standaardtaal wanneer hij met zijn jongere broer praat dan tijdens het gezinsgesprek; hij past zijn taalgebruik aan de meer dialectisch gekleurde taal van zijn ouders aan. We zien inderdaad een duidelijke parallellie tussen de grote hoeveelheid dialectklanken in het taalgebruik van de vader en dat van zijn zoon. Zoals vaak heeft het dialectgebruik van de vader (in het gezinsgesprek) echter geen (of weinig) invloed op de jongste zoon. Een iets andere situatie vinden we bij het gezin Van Gysegem. Ook hier maakt de jongste zoon minder gebruik van de mouillering. Toch vinden we zowel in het onderlinge gesprek als in het gezinsgesprek enkele gemouilleerde clusters terug. De oudste zoon maakt in het gesprek met zijn ouders met 33 % [-AN]-vormen inderdaad vaker gebruik van de mouillering dan de jongste zoon (18 %). Toch liggen de resultaten bij beide kinderen vrij hoog. Zoals we al opmerkten, gebruiken de ouders nochtans minder frequent een gemouilleerde vorm dan een [-AN]-vorm van een ander kenmerk wanneer ze met hun kinderen praten; we zouden dan ook verwachten dat ook de kinderen, zeker het jongste kind, weinig (of in elk geval minder) dialect gebruiken. Blijkbaar staat het verschijnsel dus toch vrij sterk bij beide kinderen, die het gemakkelijk overnemen / hebben overgenomen van hun ouders of uit hun omgeving. Meer nog, in het gezinsgesprek maakt de oudste zoon vaker gebruik van het kenmerk dan zijn beide ouders; de jongste zoon mouilleert frequenter dan zijn vader. Ondanks het beperkte dialectgebruik van de ouders, associëren beide kinderen hen dus toch met een (erg) dialectisch gekleurd taalgebruik, waarnaar ze zich dan ook gaan richten. We kunnen dat verbinden met Giesbers’ (1986: 134) ‘contextuele taalwisseling’, waarbij een

122

bepaalde situatie (hier het gezinsgesprek) geassocieerd wordt met een bepaalde taalvariëteit, of ook wel ‘onderwerpsgebonden triggering’ (een subcategorie van ‘contextuele taalwisseling’), waarbij een bepaalde persoon met een bepaalde taalvariëteit geassocieerd wordt. De dialectscore van de oudste zoon in het onderlinge gesprek, waar hij zich duidelijk aanpast aan zijn jongere broer, ligt een stuk lager (10 % dialectvormen, dat is ongeveer een derde minder dan in het gezinsgesprek). Maar ook het jongste kind reduceert zijn dialectgebruik wanneer hij met zijn broer praat; het percentage [-AN]-vormen wordt gehalveerd tot 9 % en is ongeveer even hoog als dat van zijn broer. Zijn variatiebereik is echter wel beperkter. Het lijkt er dus op dat beide broers, die over het algemeen vrij vaak gebruik maken van de mouillering (zeker in vergelijking met hun leeftijdsgenoten), hun taalgebruik aan elkaar aanpassen. We merken een verschil op tussen de soorten van mouillering in beide gesprekken; net zoals bij de ouders wordt er op basis van de specifieke vormen een onderscheid gemaakt. In het onderlinge gesprek worden door de jongens van het gezin Van Gysegem vooral de meer algemeen verspreide, minder gemarkeerde vormen gebruikt, zoals [z ̣y̞st] ( juist ) of een (nieuw gevormde, niet-oorspronkelijke) diminutiefvorm zoals [k ɔtj( ə)ņ] ( kotje ). De oudste zoon neemt op die manier een attitude over die we ook bij de ouders ontdekten: hij gebruikt minder gemarkeerde vormen wanneer hij zich tot zijn jongere broer richt en past zich op die manier ook aan zijn broer aan; de jongste zoon heeft, zoals we al aangaven, immers (wellicht) enkel nog maar die algemenere, frequent voorkomende vormen verworven. In de gezinsgesprekken vinden we dan ook enkel dergelijke vormen bij het jongste kind. Bij de oudere jongens (van de gezinnen Van Gysegem en De Greve) zien we een grotere verscheidenheid aan klankvormen. De meeste van die mouilleringen worden meer ‘actief’ gevormd (al dan niet op basis van overgeneralisering van de regels), bijvoorbeeld [bun ̣ṭṇ] ( boontje ) of [w ɑʃṭəm] ( was hij ). Zij passen hun taalgebruik dus ook op die manier (meer dan het jongste kind) aan de (klankrijkdom van de) taal van hun ouders aan.

123

4.2.2.2.2 De [ ɔ:] of [o: ̞] De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder

Zoals we al konden vaststellen, wordt dit foneem, wellicht vooral door bewust dialectverlies, over het algemeen opmerkelijk weinig gebruikt en extra vermeden in de gezinsgesprekken door de ouders in de meisjesgezinnen, in het bijzonder door de ouders in het gezin De Ridder (die overigens meestal, ook bij andere dialectverschijnselen, bijzonder weinig dialect gebruiken) (zie 4.2.1.2.2). Bij de meisjes is er wellicht, eerder dan van bewust dialectverlies, opnieuw sprake van onbewust dialectverlies door gebrek aan input (van hun ouders en hun omgeving). Dat onbewustzijn zou nog eens extra beïnvloed kunnen worden door het feit dat de [ ɔ:] / [o: ̞] door zijn algemene verspreiding weinig opvallend is, zeker in de verkorte vorm

(bijvoorbeeld [m ɔr] ( maar ); het foneem staat dan fonologisch heel dicht bij de corresponderende A.N. [ ɑ]), waarin de klank, als ze al eens verschijnt, meestal voorkomt in de gesprekken met kinderen. Het is dan ook weinig verrassend dat geen van de meisjes het foneem frequent gebruikt. Sterker nog, de klank wordt geen enkele keer geproduceerd door de twee meisjes van het gezin De Ridder. Die meisjes verschillen overigens - zoals we nog zullen zien - meestal weinig wat hun taalgebruik betreft; ze maken vaak allebei nauwelijks gebruik van het dialect en spreken beiden (dus niet enkel het jongste kind) heel ‘standaardtalig’. In het gezin De Brucker wordt de klank wel gebruikt, maar in heel beperkte mate. De jongste dochter produceert ze nooit. Toch is er weinig verschil met haar oudere zus. Die laatste spreekt de klank 3 keer uit: 6 % van de vormen is dialectisch in het gezinsgesprek, 1 % in het onderlinge gesprek. Hoewel het onderscheid klein is, zien we toch dat dit meisje nog iets minder dialect praat met haar zus dan met haar ouders en dat ze dus min of meer accommodeert, afhankelijk van de gesprekspartner. Haar variatiebereik is dus beperkt, maar in elk geval breder dan dat van de andere meisjes. Hoewel haar ouders (vader) een vrij grote verscheidenheid aan vormen gebruiken, ook wanneer ze zich tot haar richten, produceert ze telkens de meer ‘stereotype’ en verkorte vorm [m ɔr] ( maar ).

124

De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve

Ook de jongens, die - zoals we telkens zullen zien - over het algemeen vrij frequent een dialectklank in de mond durven te nemen, maken nauwelijks gebruik van de [ ɔ:] / [o: ̞]. Het foneem wordt nochtans niet opvallend vaker vermeden door de ouders in beide jongensgezinnen, hoewel het ook niet opmerkelijk frequent gebruikt wordt, behalve bij de vader in het gezin De Greve. We merkten echter op dat het kenmerk over het algemeen (ook in de onderlinge gesprekken) onderhevig is aan een vrij groot dialectverlies. Wellicht heeft dat algemene verlies ook een impact op de taal van deze kinderen. We kunnen dus, net zoals bij de meisjes, wellicht spreken over onbewust dialectverlies, dat waarschijnlijk beïnvloed wordt door dezelfde factoren. Het foneem komt nooit voor bij de jongste zoon van het gezin Van Gysegem. Net zoals bij de jongste meisjes, wordt zijn taal - op dit vlak - gekenmerkt door volledige standaardtaligheid. Dat is niet veel anders bij de oudste zoon. Hij maakt eenmaal gebruik van het kenmerk in het gezinsgesprek (3 %). We kunnen dus zeker niet stellen dat de klank typerend is voor zijn taalgebruik, maar veeleer dat de [ ɔ:] / [o: ̞] (bijna) volledig verloren is gegaan. Interessant is wel dat de dialectklank net voorkomt in het gesprek met de ouders, en niet in het onderlinge gesprek. De jongen accommodeert dus in heel beperkte mate, op de manier die we zouden verwachten. Zijn variatiebereik is echter bijzonder klein. In het gezin De Greve wordt het foneem wel enkele keren gebruikt, mogelijk (deels) onder invloed van het taalgebruik van de vader, dat erg dialectisch is in de gesprekken met beide kinderen. Van de jongste zoon zouden we, op basis van De Houwer (2003), verwachten dat hij meer standaardtaal gebruikt in het gesprek met zijn ouders omdat, zo stelt De Houwer, zij ook minder dialect gebruiken wanneer ze met hun jongste kind praten. Aangezien dat laatste niet geldt voor de vader (maar wel voor de moeder) in dit gezin, is het niet zo vreemd dat de jongste zoon in zekere zin gaat accommoderen en tijdens het gesprek met zijn vader eenmaal (3 %) gebruik maakt van de dialectklank. Zijn taalgebruik is dus wel iets dialectischer in het gezinsgesprek. Hij gebruikt het foneem overigens in het verkorte werkwoord [ ɔst ə] ( haasten ) en niet in, bijvoorbeeld, het ‘prototypische’ [m ɔr] ( maar ). Het is echter duidelijk, ook door die vorm (wellicht een imitatie van oudere sprekers), dat het kenmerk alles behalve een typerend (‘actief’) deel is van zijn dagelijkse taalgebruik. De oudste zoon maakt zowel in het gezinsgesprek als in het onderlinge gesprek gebruik van de

125

[ɔ:] / [o: ̞], telkens in 4 % van de vormen. Hij maakt hier dus geen duidelijk onderscheid tussen de twee gesprekssituaties en produceert in beide gesprekken bijzonder weinig dialect. Hoewel het puur toeval zou kunnen zijn, valt het toch op dat hij in het gesprek met zijn jongere broer minder typische vormen gebruikt, bijvoorbeeld [ ɣɔ jə] ( ga je ) of (de niet oorspronkelijke vorm, ontstaan door overgeneralisering) [ ɣrɔ:χ] ( graag ). In het gesprek met zijn vader komt enkel het weinig gemarkeerde, ‘stereotype’ [ ɔn] ( aan ) voor. Aangezien het slechts gaat om een beperkt aantal vormen, kan het echter puur toeval zijn dat we die verdeling terugvinden. In elk geval lijkt het er niet op dat er deze keer een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen de situaties, ook niet op basis van de gebruikte vormen. We zien wel duidelijk dat de jongens (het oudste kind) van dit laatste gezin op een iets ‘actievere’ manier de klank in woorden opnemen dan de kinderen in de overige gezinnen, die enkel gebruik maken van ‘stereotype vormen’.

4.2.2.2.3 De [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder

De [æ(:)] (of [ ɛ(:)]), die heel sterk staat in een vrij beperkt Brabants gebied (wat tot een groter bewustzijn kan leiden), maar ook weinig frequent voorkomt in het taalgebruik en niet zo’n grote lexicale bezetting kent (wat tot een minder groot bewustzijn kan leiden), wordt door de ouders in de meisjesgezinnen (bewust of onbewust) behoorlijk frequent gebruikt tijdens het onderlinge gesprek. In het gezinsgesprek wordt het echter in heel sterke mate bewust vermeden in gesprekken met beide kinderen of - door de moeders - enkel in de conversaties met de jongste kinderen (zie ook 4.2.1.2.3). We zien opnieuw dat de meisjes in het gezin De Ridder, zoals doorgaans, geen enkele dialectvorm produceren, in geen van beide situaties. Maar ook de beide kinderen in het gezin De Brucker maken deze keer nooit gebruik van een dialectvorm. We merken dus dat het taalgebruik van de ouders (vooral de moeders) in het gezinsgesprek duidelijk geen invloed heeft op de taal van de (oudere) kinderen. Dat is wellicht - opnieuw - te wijten aan onbewust dialectverlies. Zoals we aangaven, kent het kenmerk immers een vrij lage frequentie, lexicale bezetting (en intersystematiciteit). De meisjes hebben over het algemeen dan ook minder kans om het foneem op te pikken; ook al wordt het consequent gebruikt in zijn dialectvorm, dan nog komt het - absoluut gezien - niet zo heel vaak voor.

126

De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve

Bij de jongens vinden we een iets andere situatie. Ook in deze gezinnen maken de ouders, en vooral dan de vaders, heel frequent gebruik van de dialectklank, zowel in het onderlinge gesprek als in het gezinsgesprek. Drie van de vier ouders maken zelfs geen enkel onderscheid tussen het oudste en het jongste kind. Maar onder invloed van - wellicht - onbewust dialectverlies, waarnaar we ook verwezen bij de meisjes, wordt het foneem niet beduidend frequent gebruikt door de jongens. Toch verschijnt het vaker dan bij de meisjes. De jongens zijn zich dus toch nog iets meer bewust van het kenmerk; het verschijnsel staat dan ook sterk in Brabant en wordt consequent in zijn dialectische vorm geproduceerd door de ouders (dat kan bewust dialectbehoud bevorderen). De jongste zoon in het gezin Van Gysegem produceert het kenmerk nooit en kiest dus telkens voor een standaardtalig foneem. De oudste zoon maakt wel een paar keer gebruik van de klank en heeft een vrij groot variatiebereik. We zien dat 11 % van de vormen dialectisch is in het onderlinge gesprek, geen enkele in het gezinsgesprek. We zouden het omgekeerde verwachten. Opmerkelijk is bovendien dat de jongen het foneem niet gebruikt in ‘prototypische woorden’, maar wel in, bijvoorbeeld, [næv əst] ( naast ) of [wæ:r əm] ( warm ). Het lijkt er dus op dat hij het foneem zeker niet ongewoon vindt en er vrij ‘actief’ gebruik van maakt, maar dat hij zich vooral bewust is van de meer opvallende vormen. Interessant is dat hij nooit gebruik maakt van de klank in aanwezigheid van zijn ouders, die de [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) nochtans heel geregeld produceren. Een vergelijkbare situatie is ook terug te vinden bij de zonen in het gezin De Greve. Ook de jongste zoon maakt hier een enkele keer (op een totaal van vijftien vormen) gebruik van de dialectklank. Het verschijnsel is dus zeker niet typerend voor zijn taalgebruik. De klank verschijnt in het onderlinge gesprek waar de jongen 6 % van de vormen dialectisch produceert; hij gebruikt dus nooit dialect in het gesprek met zijn ouders. Dat kunnen we ook verwachten: De Houwer (2003) stelt immers dat de taal van jongere kinderen meer naar het Algemeen Nederlands neigt in gezinsgesprekken omdat ouders ook veel standaardtaalvormen gebruiken in het gesprek met hun jongste kind. Dat geldt hier voor de moeder, maar niet voor de vader, die 100 % van de vormen dialectisch uitspreekt (in het gesprek met zijn jongste en oudste zoon). Wellicht associeert de jongen het gezinsgesprek, ondanks het vrij dialectische taalgebruik van zijn vader en wellicht dankzij het behoorlijk dialectvrije taalgebruik van zijn moeder, met de standaardtaal. 117 Opnieuw kunnen we verwijzen naar Giesbers’ (1986: 134)

117 Mogelijk is er ook invloed van andere volwassenen, zoals leerkrachten, die doorgaans in grote mate gebruik maken van de standaardtaal in gesprekken met kinderen.

127

‘contextuele taalwisseling’. We zouden kunnen stellen dat de jongen zijn taalgebruik wel in zekere zin aanpast aan dat van zijn oudere broer. Die (dialect)drempel is overigens ook gemakkelijker te benaderen door accommodatie dan de erg hoge dialectdrempel van zijn vader. De oudste zoon maakt in het gesprek met zijn broer vrij frequent gebruik van een niet- standaardtalige klank (33 %). Dat gebeurt zelfs vaker dan in het gezinsgesprek (17 %). Ook hier merken we een behoorlijk groot variatiebereik op; het tweede percentage is (ongeveer) een halvering van het eerste. Die situatie is dus enigszins vergelijkbaar met het patroon dat we opmerkten bij het gezin Van Gysegem en bovendien heel interessant. In dit gezin vinden we overigens enkel de meer ‘stereotype vormen’ zoals dan of het suffix -lijk . Het dialectverlies, waar we bij de meisjes naar verwezen, lijkt minder - of, in elk geval, op een andere manier - een invloed te hebben op de jongens: zij kennen het foneem wel en produceren het betrekkelijk frequent; ze zijn zich dus nog in zekere mate bewust van het kenmerk. Ze beperken het gebruik echter in het gezinsgesprek. Dat is vreemd; de ouders produceren het kenmerk immers wel in heel grote mate wanneer ze zich tot hun kinderen richten. De oudere jongens gedragen zich in feite dus als ‘jongere kinderen’, die - net zoals hun jongste broers - het gesprek met de ouders meer lijken te associëren met een standaardtalige taal, ondanks het reële taalgebruik van de ouders. Mogelijk schrikt de hoge dialectdrempel (100 % dialectvormen bij de vaders), die de ouders opwerpen en die moeilijker benaderd kan worden door de kinderen, ook wat af.

4.2.2.2.4 De tweeklank [u. ə] of [y. ə] De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder

Ondanks een veeleer ambigue houding, maken de ouders van het gezin De Brucker - vooral dan de vader - toch nog relatief vaak gebruik van deze dialectische diftong, in het bijzonder tijdens het gesprek met hun oudste dochter. De ouders in het gezin De Ridder, die - vooral dan de moeder - heel frequent gebruik maken van de klank in het onderlinge gesprek, vermijden echter nog sterker dan elders het gebruik van een niet-standaardtalige vorm. Opnieuw maakt geen van de meisjes echt frequent gebruik van de dialectklank. Toch ligt het percentage over het algemeen wat hoger. Wellicht maken de vrij hoge (algemene) gebruiksfrequentie (en input), intersystematiciteit en lexicale bezetting de meisjes wat bewuster van het kenmerk zodat het minder onder invloed staat van onbewust verlies. De oudste dochter in het gezin De Ridder neemt de diftong relatief vaak in de mond. Met 17 % dialectische vormen in het gezinsgesprek, is de [u. ə] / [y. ə] het dialectelement dat ze

128

het frequentst gebruikt. Maar ook de jongste dochter maakt hier - uitzonderlijk - gebruik van een dialectklank: 5 % van de vormen is dialectisch in het gezinsgesprek. Geen van de meisjes kiest echter voor de klank wanneer ze met elkaar praten. We zouden dus kunnen stellen dat ze (vooral het oudste meisje) hun taalgebruik hier aan elkaar aanpassen. Het variatiebereik is, vooral bij de oudste dochter, dan ook behoorlijk groot. De hogere frequentie dialectklanken in het gezinsgesprek bij het oudste kind is - ondanks de lage dialectscore van haar ouders - meer te verwachten dan het dialectgebruik van de jongste dochter in het gesprek met de ouders. Het jongste kind zou immers een meer standaardtalige taal gebruiken in het gezinsgesprek. Van belang is wel te vermelden dat het meisje, absoluut gezien, slechts een vorm op een totaal van twintig vormen dialectisch uitspreekt. Mogelijk is het dan ook louter toeval dat de klank, die zeker niet typerend is voor haar taalgebruik, net in het gezinsgesprek verschijnt. Opmerkelijk is dat de dialectscore van de oudste dochter hoger ligt dan die van haar beide ouders; het percentage van de jongste dochter ligt hoger dan dat van de moeder. Net zoals bij de jongens in het gezin Van Gysegem (bij de mouillering), kunnen we hier dus niet echt spreken over accommodatie van de kinderen (vooral de oudste dochter) aan het taalgebruik van de ouders. Het is veeleer de associatie die ze lijken te maken tussen hun ouders (vooral dan de moeder) en (de) dialect(klank, die trouwens heel vaak gebruikt wordt door de moeder in het onderlinge gesprek), die de [-AN]-vormen lijkt uit te lokken van een verschijnsel dat ze blijkbaar in relatief sterke mate hebben verworven. Giesbers (1986: 134) spreekt in die context over ‘onderwerpsgebonden triggering’ (‘contextuele taalwisseling’). De kinderen gebruiken overigens steeds de ‘stereotype’, verkorte vorm [uk] ( ook ), die gemakkelijk (want onopvallend) in de mond wordt genomen. De kinderen in het gezin De Brucker gebruiken - in tegenstelling tot wat we zouden verwachten - nauwelijks dialect. Het taalgebruik van de jongste dochter is opnieuw volledig standaardtalig gekleurd. De oudste dochter maakt eenmaal (op 37 vormen) gebruik van een dialectvorm, maar doet dat niet in het gezinsgesprek, wel in het onderlinge gesprek (3 %). We kunnen het wellicht als een toevalligheid beschouwen dat die - weinig opvallende - klank (in [uk] ( ook )) net in dat gesprek voorkomt. De diftong is dus zeker geen foneem dat dit meisje frequent gebruikt, in tegenstelling tot haar ouders (vader).

129

De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve

Een heel andere situatie ontdekken we bij de jongensgezinnen. Ook hier vinden we bij de ouders een wat ambigue houding tegenover de diftong, waarbij het foneem heel frequent geproduceerd wordt in het gesprek met het oudste kind (en bijzonder frequent in het onderlinge gesprek), maar nooit in de conversatie met het jongste kind (behalve bij de vader in het gezin De Greve). Over het algemeen wordt de diftong dus behoorlijk vaak gebruikt. Bij de jongens is de [u. ə] of [y. ə] ook het dialectkenmerk dat het frequentst voorkomt. Net zoals bij de meisjes lijkt het dialectbewustzijn immers vrij hoog te zijn, wellicht ook onder invloed van de factoren (zoals een hoge frequentie) waarnaar we al verwezen. Bij de oudste jongens zien we een mooie illustratie van het onderscheid dat gemaakt wordt tussen een gezinsgesprek en een gesprek met een broer (of zus). De oudste zoon in het gezin Van Gysegem maakt in niet minder dan 64 % van de gevallen gebruik van de diftong in het gezinsgesprek, bij het oudste kind van het gezin De Greve is dat 42 %. Dat percentage is bij de eerste zo’n 2,5 keer lager wanneer hij praat met zijn jongere broer: 25 %. Bij de tweede wordt het gehalveerd tot 21 %. Beiden hebben dus een vrij groot variatiebereik. Het is inderdaad duidelijk dat de jongens hun taal meer proberen te verzorgen wanneer ze met hun jongere broer praten en dat ze meer dialect gaan gebruiken in gesprekken met hun ouders. Ze accommoderen dus tweemaal in vrij grote mate. Opmerkelijk is dat de oudste zoon in het gezin Van Gysegem zelfs even frequent voor een dialectvorm kiest als zijn moeder wanneer zij met hem praat. Maar ook de jongste zonen maken wel eens gebruik van een dialectklank. Bij de jongste zoon in het gezin De Greve blijft dat beperkt tot een enkel foneem in het onderlinge gesprek (10 %); hij past zijn taalgebruik (toch wat dit foneem betreft) dus aan het behoorlijk dialectische taalgebruik van zijn oudere broer aan, maar niet aan dat van zijn ouders; op die manier maakt hij een vrij duidelijk onderscheid tussen de twee situaties. Zoals we al eerder opmerkten, associeert hij een gezinsgesprek wellicht met een standaardtalige taal (ondanks het reële taalgebruik van zijn ouders (vader)) en / of is de dialectdrempel van zijn broer in het onderlinge gesprek gemakkelijker te benaderen. Het jongste kind in het gezin Van Gysegem maakt zowel in het onderlinge gesprek (12 %) als in het gezinsgesprek (30 %) gebruik van de diftong. De jongen kent dus een opmerkelijk groot variatiebereik; het tweede percentage ligt zo’n 2,5 keer hoger dan het eerste. Ook dit kind past zijn taalgebruik dus aan de vrij dialectisch gekleurde taal van zijn broer aan, maar hij accommodeert ook - in nog sterkere mate - in het gesprek met zijn ouders. Zijn taalgebruik lijkt dus in grote mate op dat van zijn

130

oudere broer. Opmerkelijk is echter dat zijn ouders geen enkele dialectische diftong gebruiken wanneer ze zich tot hem richten terwijl ze wel veel dialect gebruiken wanneer ze met zijn broer praten. Het wijdverspreide verschijnsel zit wellicht het sterkst van alle kenmerken opgeslagen in het mentale lexicon van deze jongste zoon (en van de andere jongens), en wordt dan ook vrij gemakkelijk en in sterke mate getriggerd in het gezinsgesprek door de aanwezigheid van zijn ouders, die hij - ondanks hun poging zo weinig mogelijk dialect te gebruiken in zijn aanwezigheid - toch lijkt te associëren met (de) dialect(ische klank) omdat ze over het algemeen erg dialectisch praten (Giesbers’ (1986: 134) ‘onderwerpsgebonden triggering’). Dat gaat duidelijk in tegen onze verwachting dat een jonger kind een veeleer standaardtalige taal gebruikt wanneer het met zijn of haar ouders praat als reactie op hun - doorgaans - vrij verzorgde taal. We kunnen dus besluiten dat, wanneer deze jongen al eens dialect gebruikt - en dat gebeurt enkel bij deze diftong, bij de [i. ə] en de mouillering (maar wel vrij frequent) - hij zich meestal als een ouder kind gedraagt, dat meer dialect gebruikt in het gezinsgesprek, ondanks het feit dat zijn ouders hem doorgaans, op het vlak van taal, nog niet behandelen als een ouder kind. De diftong komt in beide gezinnen overigens bijna altijd voor in de ‘stereotype woordjes’ [yk] / [uk] ( ook ) en [zy] / [zu] ( zo ), hoewel de oudste zoon in het gezin De Greve in het gezinsgesprek ook wel eens gebruik maakt van, bijvoorbeeld, [ly. əpən] ( lopen ). Op die manier maakt de jongen, in beperkte mate, ook een onderscheid tussen de twee gesprekssituaties en -partners.

4.2.2.2.5 De tweeklank [i. ə] De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder

Deze diftong wordt door de ouders tijdens het gezinsgesprek in vrij grote mate vermeden (in de conversatie met de jongste dochters), behalve dan door de moeder in het gezin De Ridder, die in de gesprekken met haar beide dochters enorm vaak een (verkorte) [i. ə] produceert. Hoewel de diftong, net zoals de [u. ə] / [y. ə], behoorlijk vaak voorkomt in het (algemene) taalgebruik en een hoge intersystematiciteit kent, lijken de meisjes er zich niet erg bewust van te zijn. Mogelijk wordt dat gebrek aan bewustzijn beïnvloed door de veeleer beperkte input die ze krijgen van hun ouders (op de moeder in het gezin De Ridder na) tijdens het gezinsgesprek en / of de algemene verspreiding van het kenmerk; hoe wijder een kenmerk geografisch verspreid is, hoe minder sterk sprekers er zich bewust van zijn. Geen enkel meisje gebruikt de [i. ə] dan ook frequent.

131

De jongste meisjes van de twee gezinnen maken opnieuw nooit gebruik van een dialectvorm; hun taalgebruik is dus alweer heel standaardtalig (en ze maken geen onderscheid tussen de twee situaties). De oudere meisjes kiezen wel enkele keren voor de [-AN]-diftong. Dat gebeurt eenmaal in het gezin De Ridder tijdens het gezinsgesprek. De klank komt echter voor in de uiting die we omschreven als een soort citaat, en kan dus niet als kenmerkend beschouwd worden voor het taalgebruik van het meisje zelf. We kunnen dus opnieuw stellen dat de taal van beide kinderen in het gezin De Ridder heel sterk aansluit bij het Algemeen Nederlands, hoewel hun ouders (vooral dan de moeder) bij dit kenmerk weinig moeite doen om dialectklanken te vermijden. Dat noch de vrij algemene lexicale verspreiding of frequentie van de diftong lijkt een invloed te hebben op de kinderen. De oudste dochter in het gezin De Brucker maakt, ondanks de vrij hoge percentages dialectvormen bij haar ouders (vooral dan haar moeder) wanneer ze haar aanspreken, nooit gebruik van het verschijnsel in het gezinsgesprek. Ze accommodeert hier dus niet. Ze produceert echter wel drie [-AN]-vormen (op 44 vormen) (7 %) in het onderlinge gesprek; ook hier past ze haar taalgebruik dus niet aan haar gesprekspartner aan. De klank verschijnt echter steeds in meer ‘stereotype’, minder opvallende vormen, zoals [ki ̞r] ( keer ) en [mir ̞] (meer ), die nauwelijks of niet gemarkeerd zijn en waarvan ze zich wellicht dus niet echt bewust is. Het gebeurt wel meer (bijvoorbeeld bij de mouillering) dat dit meisje (in heel beperkte mate) frequenter een dialectvorm gebruikt wanneer ze met haar zusje praat. Het zou om puur toeval kunnen gaan, maar toch is het een interessante vaststelling die in zekere zin ingaat tegen onze verwachtingen. 118 We zouden dus kunnen stellen dat dit meisje zich in sommige gevallen, op het gebied van taal, veeleer als een jonger kind gedraagt, dat het gezinsgesprek in sterke mate associeert met de standaardtaal, ondanks het reële (erg dialectisch gekleurde) taalgebruik van haar ouders. Dat sluit aan bij wat Giesbers (1986: 134) ‘contextuele taalwisseling’ noemt en bij ‘onderwerpsgebonden triggering’. Een andere of bijkomende mogelijkheid is dat de hoge dialectdrempel van haar ouders haar wat afschrikt.

118 Aangezien het aantal vormen relatief laag ligt, mogen we die resultaten niet al te veel gaan veralgemenen.

132

De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve

Bij de jongensgezinnen zagen we al dat de ouders, vooral in het gezin Van Gysegem, de diftong [i. ə] bijzonder veel gebruiken in het gezinsgesprek. In tegenstelling tot de meisjes, lijken de jongens zich iets bewuster te zijn van het foneem. Zowel de frequentie van het kenmerk in het taalgebruik van de ouders als de algemene frequentie en intersystematiciteit zijn daar wellicht de oorzaken van. De oudste jongen in het gezin Van Gysegem maakt in 16 % van de gevallen gebruik van de dialectische diftong in het gezinsgesprek, in 15 % van de gevallen in het onderlinge gesprek. Die percentages liggen inderdaad relatief hoog, net zoals bij zijn ouders. Hij maakt hier echter geen duidelijk onderscheid tussen het gezinsgesprek en het onderlinge gesprek wat de dialectscores betreft. Er zit, zoals nog wel eens gebeurt, wel enig verschil in de soort vormen die hij gebruikt. In het gesprek met zijn broer zijn dat (‘stereotype’) vormen zoals [k ər] ( keer ) of [m ər] ( meer ), waarvan de verkorte klinker dichter aansluit bij de standaardtaal. In het gesprek met zijn ouders maakt hij ook gebruik van de meer dialectische verkortingen met [i ̞] zoals [twi ̞də] ( tweede ). De oudste zoon in het gezin De

Greve, die nog vaker een dialectklank in de mond neemt, perkt zijn dialectgebruik wel meer in wanneer hij met zijn jongere broer praat (20 %) dan wanneer hij met zijn ouders praat (36 %). Net zoals we zouden verwachten, accommodeert hij duidelijk: het tweede percentage ligt ongeveer 1,8 keer hoger dan het eerste. Ook hij gebruikt bovendien al eens sneller een minder dialectische vorm met [ ə] wanneer hij met zijn broer praat. Ook op die manier past hij zijn taalgebruik dus aan. De jongste kinderen maken hier ook - in heel beperkte mate - gebruik van [-AN]- vormen. Hier doen ze dat allebei in het gesprek met hun broer: het jongste kind in het gezin Van Gysegem maakt dan in 9 % van de gevallen gebruik van een dialectische klank; bij de jongste zoon in het gezin De Greve is dat 8 %. 119 Ze maken hier dus een (klein) onderscheid tussen de twee gesprekssituaties, en produceren in het gesprek met hun ouders een (meer) standaardtalige taal. Dat is niet uitzonderlijk voor de jongste zoon in het gezin De Greve; behalve bij de [ ɔ:] / [o: ̞] en de vocaalverkorting (waar het telkens slechts om een enkele vorm gaat), gebruikt hij steeds iets meer dialect in het onderlinge gesprek, zoals we zouden verwachten. Wellicht wordt die (onbewuste) keuze opnieuw beïnvloed door de associatie die hij maakt tussen het gezinsgesprek en de standaardtaal. De jongste zoon in het gezin Van

119 De jongen in het gezin Van Gysegem maakt steeds gebruik van veeleer standaardtalige verkortingen met een [ə], de jongen in het gezin De Greve maakt wel gebruik van een verkorting met een [i ]̞̞

133

Gysegem gebruikt elders - als hij al dialect in de mond neemt - meer [-AN]-vormen in het gezinsgesprek. Dat is deze keer dus niet het geval. Het duidelijkste verschil met die verschijnselen is dat de [i. ə] minder sterk staat in het mentale (dialect)lexicon van de jongen.

Daardoor wordt de klank wellicht minder snel getriggerd in het gezinsgesprek, waar de ouders nochtans bijzonder veel dialect gebruiken (meer dan bij de meeste andere verschijnselen). Mogelijk schrikt die hoge dialectdrempel in het gezinsgesprek net af. Dat geldt waarschijnlijk ook voor de jongste zoon in het gezin De Greve.

4.2.2.2.6 De vocaalverkorting De meisjesgezinnen: familie De Brucker en familie De Ridder

De ouders in de meisjesgezinnen maken behoorlijk vaak gebruik van de vocaalverkorting. Toch wezen we op vrij verschillende houdingen. Zo lijkt de vader in het gezin De Brucker beide vormen van verkorting hoogst geschikt te vinden wanneer hij met zijn oudste kind praat. De moeder staat minder positief tegenover de vocaalverkorting van categorie 1, maar maakt wel bijzonder frequent gebruik van type 2 wanneer ze met haar oudste dochter praat. In het gezin De Ridder maakt enkel de moeder relatief frequent gebruik van de verkorting (type 2), in gesprekken met haar beide kinderen. We merkten op dat de vocaalverkorting (type 2) wellicht vooral door onbewust dialectbehoud in minder sterke mate verdwijnt of vermeden wordt. De meer gemarkeerde vocaalverkorting (type 1) zou wel bewuster onderdrukt worden. Bij de meisjes kunnen we - wellicht bij beide categorieën - spreken over een laag bewustzijn; bij categorie 1 ligt mogelijk een beperkte input 120 , bij categorie 2 het feit dat het verschijnsel weinig gemarkeerd is, aan de basis van dat beperkte bewustzijn. Ook een groter bewustzijn (en bewust verlies), bij al te sterk gemarkeerde vormen, zou echter een invloed kunnen hebben. Beide kinderen in het gezin De Ridder vermijden de verkorting steeds. Zelfs categorie 2, die relatief vaak gebruikt wordt door hun moeder en andere (oudere) kinderen, komt hier nooit voor. Dat beeld past wel in het algemene plaatje dat ons een erg standaardtalig gekleurde taal toont bij de zusjes De Ridder. Dat is anders bij het gezin De Brucker. De jongste dochter verkort hier nooit. Ook haar taalgebruik is dus volledig standaardtalig gekleurd en kent geen verschillen afhankelijk van de situatie. Haar oudere zus maakt echter, net zoals haar ouders (en ongeveer even vaak als haar vader), opmerkelijk frequent gebruik

120 Die vormen verdwijnen ook gemakkelijker samen met andere dialectfonemen, zoals de mouillering.

134

van verkorte vormen uit de tweede categorie. In het onderlinge gesprek verschijnt die verkorting in liefst 67 % van de werkwoordsvormen; in het gezinsgesprek gebeurt dat 1,3 keer minder frequent: in 50 % van de vormen. Opmerkelijk is dat de eerste categorie totaal afwezig is. We zagen inderdaad ook al bij de ouders dat die verkorting enorm aan het verzwakken is. Hoewel het meisje, procentueel gezien, vaker gebruik maakt van een verkorting in het onderlinge gesprek, zouden we gerust kunnen stellen dat de vocaalverkorting van type 2 voor haar een heel normale vorm is, die ze in alle situaties gebruikt zonder al te veel rekening te houden met haar gesprekspartner, wellicht omdat ze zich nauwelijks bewust is van het kenmerk. Toch is het interessant dat ze opnieuw, zoals vaak, frequenter een dialectvorm produceert in het gesprek met haar zusje. Zoals we al opmerkten, zouden we dus kunnen stellen dat ze zich min of meer als een jonger kind gedraagt, dat het gezinsgesprek (en / of haar ouders) sterker associeert met een meer verzorgde taal.

De jongensgezinnen: familie Van Gysegem en familie De Greve

Hoewel de ouders in de jongensgezinnen wel (bijna) allemaal (bijzonder) frequent gebruik maken van de vocaalverkorting tijdens het onderlinge gesprek, lijkt elk van hen een heel andere attitude te hebben tegenover het verschijnsel in een gezinsgesprek. De vader in het gezin Van Gysegem gebruikt het kenmerk nooit. De moeder maakt in heel beperkte mate gebruik van categorie 1 en behoorlijk vaak van categorie 2 in het gesprek met haar beide kinderen. In het gezin De Greve verkort de moeder enkele vormen van categorie 2 (in de gesprekken met haar beide kinderen); de vader verkort werkwoorden in beide categorieën, maar vermijdt het kenmerk toch vaker dan andere dialectelementen, zeker in het gesprek met zijn jongste zoon. Die attitudes stemmen min of meer overeen met de houding van de ouders in de meisjesgezinnen. We merken bij de kinderen echter wel duidelijke verschillen tussen de meisjes en de jongens. Bij de jongens speelt onbewust behoud (of verlies) wellicht ook een rol, beïnvloed door de factoren waarnaar we bij de meisjes al verwezen. Toch lijken ze zich wat (‘passief’) bewuster te zijn van het kenmerk, vooral dan van het type 1; dat kan zowel tot bewust behoud als bewust verlies leiden. In het gezin Van Gysegem maakt de jongste zoon nooit gebruik van een verkorting; in het gezin De Greve verkort het jongste kind een werkwoordsvorm in categorie 1 (14 %) tijdens het gezinsgesprek. Dat is anders dan bij de meeste andere kenmerken; die krijgen vaker in het onderlinge gesprek een [-AN]-vorm, zoals we ook zouden verwachten. Het gaat echter om de vorm [ ɔst ə] ( haasten ), die de jongen wellicht heeft overgenomen van een

135

volwassen spreker; het is dus veeleer een imitatie dan een ‘actief’ gevormde verkorting. Net zoals de [ ɔ:] / [o: ̞], die in hetzelfde woord verschijnt, kunnen we de vocaalverkorting dan ook niet beschouwen als een kenmerk dat typerend is voor het taalgebruik van deze jongen. ‘Actief’ gevormde verkortingen vinden we wel bij de oudere jongens. Het oudste kind in het gezin Van Gysegem verkort 33 % van de werkwoorden in categorie 2 tijdens het gezinsgesprek. Dat is even frequent als in het onderlinge gesprek. Hij maakt dus geen duidelijk onderscheid tussen de gesprekssituaties. Net zoals het oudste meisje in het gezin De Brucker, beschouwt hij de vocaalverkorting (van type 2) wellicht (veeleer onbewust) als algemeen en passend in elke situatie. Opvallend is echter dat hij in het onderlinge gesprek - en niet in het gezinsgesprek, zoals we zouden verwachten - ook gebruik maakt van een verkorting van het type 1, [kækt] ( kijkt ). Het gaat echter om een weinig opvallende (en niet of nauwelijks gemarkeerde) vorm, die hij - net zoals de vormen van categorie 2 - (onbewust) niet vermijdt wanneer hij zich richt tot zijn kleine broer. Bij de oudste zoon in het gezin De Greve vinden we een situatie die we min of meer zouden kunnen verwachten. Ook hij maakt frequent gebruik van de vocaalverkorting, maar doet dat bijna uitsluitend in het gezinsgesprek. Opmerkelijk is wel dat 40 % van de werkwoordsvormen verkort worden volgens type 1, 25 % volgens type 2. 121 Beide vormen van verkorting zijn dus behoorlijk normaal voor hem. Net zoals verschillende ouders, lijkt hij de vocaalverkorting echter niet zo geschikt te vinden wanneer hij met zijn broertje praat. Hij past zijn taalgebruik dan ook duidelijk aan. Hij verkort in het onderlinge gesprek nog 4 % van de vormen in categorie 2; dat percentage ligt maar liefst 6,3 keer lager dan de dialectscore in het gezinsgesprek. Merk op dat de vocaalverkorting (van type 2) het enige kenmerk is dat frequenter geproduceerd wordt door een meisje (de oudste dochter in het gezin De Brucker) dan door de jongens.

4.2.2.2.7 Nie(t)

Voor alle kinderen geldt wat we al enkele keren eerder vaststelden: de tussentalige vorm [ni:] (nie(t) ) wordt (bijna) nooit vermeden, noch in gesprekken met ouders noch in gesprekken met broers of zussen. Zoals we al aangaven, ligt dat niet alleen aan het feit dat de vorm behoort tot het oorspronkelijke, Aalsterse dialect. Belangrijker is dat nie(t) vandaag een representant is van de tussentaal. Sprekers zijn zich nauwelijks bewust van de tussentaal en vermijden ze dan ook niet, in welke situatie ze zich ook bevinden. Toch zien we dat er door twee kinderen een

121 Het gaat in werkelijkheid echter maar om een heel beperkt aantal vormen. Het verschil is dan ook bijzonder klein.

136

standaardtalige vorm gebruikt wordt: de twee jongste meisjes van het gezin De Brucker (tijdens het onderlinge gesprek) en De Ridder (tijdens het gezinsgesprek). Heel veel betekenis kan het verschijnen van die enkele vormen niet hebben. Toch is het interessant dat ze net voorkomen in het taalgebruik van de jongste meisjes, die behoren tot de sprekersgroep die nauwelijks dialect gebruikt.

4.2.2.2.8 Conclusies

De bespreking van de gebruiksfrequentie van en de accommodatie bij de verschillende dialectkenmerken toont ons een erg gevarieerd en complex beeld. Toch kunnen we enkele algemene vaststellingen op een rijtje zetten: (1) De jongste meisjes gebruiken, op een uitzondering na, in geen van beide gesprekssituaties (gezinsgesprek of onderling gesprek) dialectvormen. Ze accommoderen dus niet. De jongste jongens gebruiken iets meer dialectvormen en maken soms een (klein) onderscheid tussen de twee situaties; hun variatiebereik is beperkt, maar vaak iets breder dan dat van de (jongste) meisjes. Meestal verschijnen er meer dialectvormen in het gesprek met de oudere broer, maar niet altijd. (2) De oudste meisjes gedragen zich vaak - in zekere zin - als jongere kinderen, die nauwelijks dialect gebruiken, dikwijls niet of niet duidelijk accommoderen (het aantal dialectvormen is in beide situaties immers meestal enorm klein) 122 , en soms, in tegenstelling tot wat we zouden verwachten, frequenter een dialectvorm gebruiken in het onderlinge gesprek dan in het gezinsgesprek. De oudste zonen gebruiken het vaakst een dialectvorm, accommoderen het sterkst en hebben dan ook een breed variatiebereik; ze passen hun taalgebruik in grote mate aan wanneer ze met hun ouders praten zodat het op sommige vlakken nauwelijks nog te onderscheiden valt van de taal van volwassen sprekers. Wanneer ze met hun jongere broers praten, accommoderen ze, net zoals hun ouders, duidelijk - vaak in heel grote mate - aan het weinig dialectische taalgebruik van de jongere kinderen. (3) Er wordt, vaak door de jongere kinderen, maar soms ook door de oudere kinderen (doorgaans meisjes), meer standaardtaal gebruikt in het gezinsgesprek dan in het onderlinge gesprek. Die accommodatie gebeurt niet (altijd) op basis van het reële taalgebruik van de ouders, die soms veel dialect blijven praten met hun kind, maar veeleer op basis van de sterke

122 Bij de algemene resultaten merkten we wel op dat de meisjes, relatief gezien, hun taalgebruik ongeveer in even sterke mate aanpassen als de jongens. Dat is niet duidelijk bij de meeste verschijnselen en wellicht vooral het gevolg van de dialectkenmerken die iets frequenter voorkomen (en waarbij er wat meer en duidelijker geaccommodeerd wordt).

137

associatie die de kinderen lijken te leggen tussen ‘de context gezinsgesprek’ en de standaardtaal, die doorgaans de overheersende taalvariëteit is in die situatie. 123 Dat kunnen we verbinden met wat Giesbers (1986: 134) ‘contextuele taalwisseling’ noemt. Een mogelijke andere (of bijkomende) verklaring voor het feit dat kinderen niet accommoderen aan de sterk dialectische taal van hun ouders, ligt wellicht bij de te hoge ‘dialectdrempel’ die de ouders opwerpen en die voor de kinderen moeilijk te benaderen is en dus afschrikt. Bij sommige, frequent gebruikte taalverschijnselen, waarvoor kinderen een vrij sterke automatische voorkeur lijken te hebben, vinden we echter een omgekeerde situatie: De ouders reduceren hun dialectgebruik in het gesprek met hun jongste kind. Het kind zelf maakt echter wel heel frequent gebruik van het dialectverschijnsel tijdens dat gesprek. Dat dialectgebruik wordt wellicht getriggerd door de associatie die het kind legt tussen de ouders (die over het algemeen vaak dialect praten) en het dialect en niet door het werkelijke taalgebruik van de ouders (ondanks de associatie die er blijkt te bestaan tussen de standaardtaal en het gezinsgesprek). Dat sluit aan bij Giesbers’ (1986: 134) ‘onderwerpsgebonden triggering’ (‘contextuele taalwisseling’). (4) Het is duidelijk dat alle kenmerken onder grote invloed staan van onbewust dialectverlies, dat het sterkst doorwerkt bij de meisjes en de jongste jongens. We zien dan ook een groot verlies - doorgaans in beide situaties - bij, vooral, de [ ɔ(:)] of [o: ̞], de [æ(:)] (of

[ɛ(:)]), de verkorting van type 1 en, in iets mindere mate, de mouillering. Dat gaat dan vaak gepaard met een beperkt variatiebereik. 124 Af en toe lijken de kinderen (vooral de oudsten en de jongens) zich echter wel wat meer bewust te zijn van bepaalde kenmerken, in het bijzonder de diftongen of de vocaalverkorting van type 2 (mogelijk speelt daarbij ook onbewust behoud een rol) en de mouillering (bij de jongens). Die blijven daardoor in sterkere mate bewaard. Het is niet heel verrassend dat de accommodatie het grootst is bij die laatste kenmerken: door de hogere percentages is er immers ook grotere variatie mogelijk. Wellicht is er ook een verband met het grotere bewustzijn. Dat zet de ouders er immers ook toe aan om kenmerken sterk te gaan vermijden in het gesprek met de (jongste) kinderen; daardoor ontstaat er dan vaak een breed variatiebereik. Op een vergelijkbare manier gaan ook de kinderen die kenmerken meer vermijden in een van de twee gesprekssituaties.

123 Mogelijk is er ook invloed van (ondermeer) de school waar de standaardtaal de overheersende taalvariëteit is in gesprekken met volwassenen. 124 Wanneer de dialectpercentages in beide situaties laag zijn, bijvoorbeeld 0, dan is er uiteraard geen of weinig variatie mogelijk.

138

(5) We ontdekken vaak enige parallellen tussen het taalgebruik van de ouders en dat van de kinderen. Algemeen zien we dat ouders (in gezinsgesprekken) en kinderen in meisjesgezinnen weinig dialect gebruiken; ouders (in gezinsgesprekken) en kinderen in jongensgezinnen maken veel vaker gebruik van dialectvormen. Verder zijn er vooral parallellen te vinden bij de kenmerken die behoorlijk frequent gebruikt worden door de kinderen (vooral de jongens), zoals de diftongen [u. ə] of [y. ə] en [i. ə]. Bij de jongste kinderen zal wellicht het taalgebruik (en de attitude) van de ouders nog de belangrijkste invloedsfactor zijn. Oudere kinderen worden waarschijnlijk ook nog wel in zekere mate beïnvloed door hun ouders, maar ook door een wijdere omgeving en het algemenere taalgebruik. Die algemene tendensen (van dialectbehoud, -verlies, enzovoort) beïnvloeden dus wellicht zowel de oudere kinderen als de ouders, die door hun keuzes ook nog eens een impact hebben op het taalgebruik van hun (jongste) kinderen. (6) De oudste kinderen (vooral de jongens) passen hun taalgebruik soms, vooral bij de mouillering en de diftongen, ook (of enkel) aan hun jongere broer of zus aan op basis van de vormen die ze gebruiken: Er komen dan meer algemene, weinig gemarkeerde (‘stereotype’) vormen voor in het onderlinge gesprek, bijvoorbeeld [k ər] ( keer ). In het gezinsgesprek verschijnen zowel ‘stereotype woorden’ als andere, meer ‘actief’ gevormde dialectvormen

(bijvoorbeeld [z ə’ɣɔ n] ( ze gaan )). De jongere kinderen (en vaak ook de meisjes) maken dat onderscheid niet; zij beheersen immers (bijna) uitsluitend de meer ‘stereotype dialectvormen’.

139

5 Conclusies 5.1 De ouders De attitudes

We vroegen de ouders in een korte enquête (zie bijlage 3) hoe ze hun eigen dialectgebruik en -kennis inschatten. 125 Allen omschrijven ze hun kennis als redelijk vlot tot uitstekend en de frequentie waarmee ze het dialect gebruiken als geregeld tot bijna altijd. We peilden in onze enquête ook naar de attitudes van de ouders tegenover dialect en standaardtaal binnen het gezin. Alle ouders zijn het erover eens dat dialect het meest geschikt is in gesprekken met hun partner (en familie of vrienden); een kind opvoeden moet volgens de meesten echter in het Algemeen Nederlands gebeuren. Dat is het onderscheid waar, ondermeer, Meeus (1974) of Geerts, Nootens en Van den Broeck (1977) ook op wijzen. De meesten menen immers dat een goede, spontane kennis van de standaardtaal hun kind meer kansen zal geven in het leven. Ze willen dan ook dat hun kinderen van jongs af aan in contact komen met de taalvariëteit zodat ze het A.N. goed kunnen verwerven. Veel ouders zeggen ook gebruik te maken van de standaardtaal omdat dat ook op school of in de omgeving (door familieleden, vrienden) zo gebeurt. Die motivaties stemmen in sterke mate overeen met de beweegredenen van de Antwerpse ouders in het onderzoek van Kuppens (2003). De meesten maken dus enkel gebruik van de standaardtaal in gesprekken met hun kinderen omdat ze beseffen dat een goede kennis van het Algemeen Nederlands vandaag onontbeerlijk is om vooruit te komen in het leven. Ze associëren de taalvariëteit dan ook vooral met adjectieven als ‘beschaafd’, ‘beleefd’, ‘intellectueel’, maar ook ‘koel’ en soms ‘afstandelijk’ of zelfs ‘bekakt’. Hun gevoelens tegenover de taal lijken dan ook veeleer neutraal-rationeel en zelfs wat negatief te zijn. Veel positievere, emotioneel gekleurde adjectieven zoals ‘mooi’, ‘warm’ of ‘gezellig’ worden gereserveerd voor het dialect. Zoals we verwachtten (zie, bijvoorbeeld, ook Taeldeman (2005: 95) of De Houwer (2003)), staan ouders dan ook allerminst negatief tegenover het gebruik van dialect in een gezinscontext. Ze zeggen echter wel stuk voor stuk dat ze pas overschakelen naar een meer dialectisch gekleurde taal wanneer hun kinderen wat ouder worden. Ze vinden immers dat het dialect, hun taal, niet verloren mag gaan. Die attitudes lijken in grote mate overeen te stemmen met de realiteit.

125 Verschillende sprekers kunnen soms ook verschillende percepties hebben van wat dialect nu precies is. Sommigen vergelijken hun dialectgebruik mogelijk, bijvoorbeeld, met dat van een oudere persoon, zoals een grootouder, die - in hun ogen - veel meer en ‘beter’ dialect spreekt dan zijzelf; daardoor schatten ze hun eigen dialectgebruik en -kennis misschien wat lager in dan anderen. Hoewel de meeste ouders (op een vergelijkbare manier) nog vlot en heel frequent dialect spreken, zien we soms wat verschillende inschattingen.

140

Het reële taalgebruik

We kunnen inderdaad vaststellen dat het Aalsterse dialect over het algemeen - onafhankelijk van de situatie - nog vaak en vlot gesproken wordt door elk van de ouders in de vier gezinnen. We verwachtten echter verschillen tussen het taalgebruik van de mannen en dat van de vrouwen. Over het algemeen wordt immers aangenomen dat mannen hun dialect langer behouden dan vrouwen, die zich meer bewust zijn van het belang van een verzorgde taal. We merken, ondanks de verschillen tussen de vier ouderparen en acht ouders, over het algemeen weinig duidelijke verschillen op tussen de mannen en de vrouwen; dezelfde patronen komen steeds terug en lijken veeleer afhankelijk van de attitudes van elke spreker dan van het geslacht. Toch lijken de vier mannen gemiddeld lichtjes vaker dan de vrouwen een dialectklank in de mond te nemen. Wanneer we het algemene taalgebruik van de ouders gaan uitsplitsen in de twee situaties die we onderzocht hebben, het gezinsgesprek en het onderlinge gesprek, krijgen we een interessant beeld te zien. In het onderlinge gesprek wordt er steeds bijzonder frequent en vlot gebruik gemaakt van het dialect. Opmerkelijk is vooral dat de moeders in de onderlinge gesprekken vaak wat meer dialect gebruiken dan de vaders. Wanneer ouders zich tot hun kinderen richten tijdens het gezinsgesprek , hebben ze echter stuk voor stuk een min of meer bewuste neiging om hun taalgebruik aan te passen. Dat is soms heel frappant in de opnames: ouders praten met elkaar en doen dat in een sterk dialectisch gekleurde taal. Plots komt een van de kinderen de kamer binnen. De vader of moeder richt zich even tot het kind en schakelt meteen over naar een taal die nauwelijks of in veel minder sterke mate dialect bevat (afhankelijk van kind tot kind en van ouder tot ouder). Wanneer het kind de kamer verlaat of niet meer wordt aangesproken, schakelt de ouder meteen weer over naar die sterk dialectische taal. Opvallend is dat de vaders over het algemeen nog iets meer dialect blijven gebruiken hoewel ze doorgaans lichtjes minder dialect produceren dan de vrouwen tijdens het onderlinge gesprek. Het variatiebereik van de moeders, die over het algemeen vaker dan de vaders dialect spreken in het onderlinge gesprek en (vooral) minder frequent dan de vaders in het gezinsgesprek, is dan ook (veel) groter dan dat van hun echtgenoten. Uiteraard geldt die algemene situatie niet altijd; naast het geslacht van de spreker heeft ook de attitude bij elk dialectverschijnsel een grote invloed. Hetzelfde patroon tekent zich echter wel bijzonder frequent af. We kunnen, zoals we min of meer konden verwachten (zie ook Taeldeman 1996), een onderscheid maken tussen de meisjesgezinnen (De Brucker en De Ridder) en de

141

jongensgezinnen (Van Gysegem en De Greve). De ouders (vooral de vaders) die zich richten tot hun zonen, passen hun taalgebruik veel minder sterk aan - en vinden het dialect blijkbaar meer geschikt voor hun kinderen - dan de ouders (zowel de vader als de moeder) die met hun dochters praten; het variatiebereik van die eersten is dan ook gemiddeld wat kleiner dan het variatiebereik van de tweede groep. Het valt echter op dat alle ouders, zowel in de meisjes- als in de jongensgezinnen, het aantal dialectkenmerken heel sterk gaan beperken wanneer ze met hun jongste kind praten. In de gesprekken tussen de vader en het jongste meisje en, in het bijzonder, tussen de moeder en de jongste dochter blijven er dan nog nauwelijks of geen dialectklanken over. Wanneer de ouders met hun jongste zoon praten, blijft er nog wat meer dialect bewaard. Toch is het dialectgebruik dan nog steeds beperkt, in het bijzonder bij de moeder. Als een ouder kind wordt aangesproken, wordt er echter wel veel dialect gebruikt. Terwijl de moeders hun taalgebruik doorgaans wat sterker aanpassen dan de vaders in de gesprekken met de jongste kinderen, is de dialectreductie van beide ouders hier doorgaans heel vergelijkbaar. De oudste jongens worden als (min of meer) volwassen gesprekspartners beschouwd, met wie de (meeste) ouders zich heel vrij voelen om een (bijna) volledig dialectische taal te spreken, een taal die, op sommige vlakken, nauwelijks te onderscheiden valt van de taal die ze in gesprekken met andere volwassenen produceren. We zien overigens al de eerste tekenen van die situatie bij de jongste zonen. Dat geldt in zekere zin, maar toch in veel minder sterke mate, voor de oudste meisjes, die, in het bijzonder door de moeders, nog iets meer als ‘jongere kinderen’ beschouwd worden, met wie ouders een meer standaardtalige taal blijven spreken, die vaak weinig afwijkt van het taalgebruik in de gesprekken met de jongste kinderen (dochters). Zoals we al aangaven, is het variatiebereik van de moeders gemiddeld groter dan dat van de vaders. Zoals nu blijkt, maken ze niet alleen een scherper onderscheid tussen de twee gesprekssituaties (onderling gesprek en gezinsgesprek), maar ook tussen hun jongste en hun oudste kind. Het is dus duidelijk dat de moeders gevoeliger zijn voor een verzorgde taal en zich meer bewust zijn van het goede voorbeeld dat ze hun (jonge) kinderen kunnen geven. Zoals we al eerder aangaven, speelt naast geslacht opnieuw de attitude van de verschillende ouders een belangrijke rol zodat die algemene patronen niet altijd (duidelijk) naar voren komen. Interessant is dat het onderscheid tussen de twee gesprekssituaties niet enkel gemaakt wordt op basis van het hogere of lagere aantal geproduceerde dialectvormen; ook het soort vormen lijkt te verschillen afhankelijk van situatie tot situatie. In de gesprekken met hun kinderen, vooral de jongste kinderen en de meisjes, produceren de ouders, vooral de moeders, vaker de meer algemeen gebruikte, minder gemarkeerde ‘stereotype vormen’, zoals [y ̞k] ( ook )

142

of [t æn] ( dan ), op een dialectische manier. In de andere gesprekken, het onderlinge gesprek en het gezinsgesprek met, vooral, oudere kinderen, maken de ouders vaker gebruik van meer

‘actief’ gevormde, minder ‘stereotype’ en meer gemarkeerde vormen, zoals [æ’ly ̞pt] ( hij loopt ) of [æ:r əm] ( arm ).

5.2 De kinderen De attitudes

We vroegen de acht kinderen in een korte enquête (zie bijlage 3) hoe ze hun eigen dialectkennis en -gebruik inschatten. 126 De meisjes geven bijna allemaal toe dat ze niet goed en maar heel af en toe of zelfs helemaal geen dialect spreken (maar een tussentaal). Enkel de oudste dochter in het gezin De Ridder schat haar dialectkennis vrij hoog in; ze zegt dat ze soms tot geregeld en redelijk vlot dialect spreekt (in werkelijkheid spreekt ze veeleer een tussentaal). De jongens opperen stuk voor stuk dat ze het dialect vrij vlot spreken en het geregeld gebruiken. Geen van de kinderen beweert dat hij of zij zijn of haar taalgebruik meer verzorgt in gesprekken met hetzij ouders, hetzij zussen en broers. Enkel de twee jongens in het gezin De Greve zeggen dat ze meer op hun taal proberen te letten wanneer ze met hun ouders praten (dat klopt enkel bij het jongste kind). De kinderen hebben overigens ongeveer dezelfde attitudes tegenover het dialect en de standaardtaal als hun ouders. Het eerste wordt - zowel door de jongens als door de meisjes - vooral geassocieerd met positieve emotionele aspecten zoals gezelligheid, warmte, vlotheid en krijgt zelfs de labels ‘mooi’, ‘stoer’ en ‘modern’. De kinderen associëren het echter iets vaker dan hun ouders met negatievere begrippen zoals ‘lelijk’ en ‘ouderwets’. Net zoals bij de ouders wordt het Standaardnederlands veeleer neutraal-rationeel omschreven als ‘beleefd’, ‘intellectueel’, ‘beschaafd’, maar ook (in emotionelere termen) als ‘afstandelijk’, ‘koel’ en - iets positiever - als ‘modern’. In grote lijnen komen die attitudes en inschattingen tot uiting in het reële taalgebruik. Enkel van de vrij subtiele variatie in de taal tussen gezinsgesprekken en gesprekken met broers of zussen, blijken de kinderen zich over het algemeen niet bewust te zijn. Die accommodatie gebeurt dus (wellicht) volledig onbewust.

126 De perceptie en definitie van wat dialect precies is, verschilt van spreker tot spreker. Sommige sprekers vergelijken hun dialectgebruik mogelijk, bijvoorbeeld, met dat van een oudere persoon, zoals een grootouder, die - in hun ogen - wellicht veel meer en ‘beter’ dialect spreekt dan zijzelf; daardoor schatten ze hun eigen dialectgebruik en -kennis misschien wat lager in dan anderen die een ander referentiepunt gebruiken. Bovendien lijken sommige kinderen hun veeleer tussentalige taalgebruik, dat wel nog enige dialectkenmerken bevat, wel nog als (‘volwaardig’) dialect te beschouwen. Anderen beschouwen hun taal wel als een tussentaal.

143

Het reële taalgebruik

De kinderen in de vier gezinnen maken over het algemeen , in het gezinsgesprek en het onderlinge gesprek samen , erg weinig gebruik van het dialect. We kunnen hun taalgebruik dan ook het best als een tussentaal omschrijven, waarin - afhankelijk van spreker tot spreker en van situatie tot situatie - wat meer of minder dialectische invloed opduikt. Zoals we verwachtten en zoals de kinderen ook zelf aangaven, maken jongens over het algemeen veel vaker en vlotter gebruik van het dialect dan meisjes. Meisjes blijken zich dus duidelijk meer bewust te zijn van het belang een verzorgde taal te spreken en worden daartoe meer (impliciet) aangemoedigd door hun ouders. Zoals we al aangaven, beginnen kinderen pas vanaf de adolescentie meer en meer dialect te gebruiken. Vanaf dan gaan ze zich minder op hun ouders en meer op hun peers en ruimere omgeving richten en beginnen de ouders, die wellicht nog wel enige invloed hebben, ook wat meer dialect te gebruiken. 127 Voor de adolescentie en zolang ze zich nog meer richten naar hun ouders, gebruiken kinderen een veel algemenere taal. 128 We merken echter een duidelijk verschil tussen de jongens en de meisjes dat we wellicht kunnen linken aan het talige gedrag van de ouders. De ouders gebruiken weinig of geen dialect wanneer ze met de jongste meisjes praten en veranderen hun taalgebruik slechts in beperkte mate wanneer hun kinderen ouder worden. De meisjes leren dan ook, van jongs af aan, minder dialect door die beperktere input. Hoewel het dialectgebruik bij de oudere meisjes iets hoger ligt, wellicht onder invloed van de taal die ze in hun wijdere omgeving te horen krijgen, verschilt het slechts in heel beperkte mate van de taal van de jongere meisjes, die (bijna) geen dialect gebruiken. De talige invloed die de oudere kinderen overigens - als groot voorbeeld van hun jongere zusjes (of broers) - kunnen uitoefenen, is dan ook (bijna) volledig standaardtalig. Het beperkte dialectgebruik van (de oudere) meisjes zet de ouders er dan weer toe aan hun taalgebruik aan te passen in de richting van het Standaardnederlands (tijdens gezinsgesprekken). We krijgen

127 Zoals we al opmerkten, gaat het wellicht om een wisselwerking tussen het taalgebruik van de kinderen en dat van de ouders dat bij beide (steeds) dialectischer wordt naarmate de kinderen ouder worden. 128 Misschien moet de talige invloed die ouders hebben op hun kinderen over het algemeen toch wat genuanceerd worden. In veel gezinnen worden de kinderen immers, van jongs af aan, vooral opgevoed in crèches, peuter- en kleutertuinen, de lagere school enzovoort. De kinderen zouden hun taal dan vooral of deels oppikken buiten het gezin, van kinderverzorg(st)ers, bijvoorbeeld. We kunnen er echter vanuit gaan dat de manier waarop die opvoeders hun taal aanpassen, vergelijkbaar is met de aanpassing van de ouders. Die situatie vinden we in mindere mate terug in deze gezinnen: de meeste ouders brengen veel tijd door met hun kinderen. De moeder in het gezin De Brucker, bijvoorbeeld, is huismoeder; haar echtgenoot is leraar en is dus vaak thuis samen met zijn kinderen. Ook de moeder in het gezin De Ridder is leerkracht; haar kinderen bezochten de (lagere) school waar zij lesgeeft. De vader in het gezin Van Gysegem is al enkele jaren met prépensioen en de ouders in het gezin De Greve hebben hun werkuren zo veel mogelijk aangepast aan hun kinderen; ze brengen bovendien veel tijd door met hun kinderen tijdens gemeenschappelijke hobby’s, net zoals de ouders in het gezin De Brucker.

144

dus duidelijk een cirkelbeweging. Ook bij de jongens vinden we een cirkelbeweging; die ziet er echter iets anders uit. De ouders gebruiken al iets meer dialect wanneer ze met de jongere jongens praten en beginnen steeds meer dialect te gebruiken wanneer hun kinderen ouder worden. De jongens leren daardoor van jongs af aan - in beperkte mate en vooral nog ‘passief’, van hun ouders en mogelijk ook van hun oudere broers of (beperkt) van hun bredere omgeving - en in het bijzonder tijdens de adolescentie, wanneer ze zich meer naar hun omgeving richten - in veel grotere mate 129 - behoorlijk veel dialect. We zien inderdaad al een relatief hoge dialectscore bij de jongste jongens. Het is echter pas tijdens de adolescentie dat de jongens een taal gaan verwerven die op sommige vlakken niet of nauwelijks te onderscheiden is van de taal van volwassen dialectsprekers. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de ouders hun zonen steeds meer als ‘volwassen’ gesprekspartners gaan beschouwen aan wie ze hun taalgebruik niet of nauwelijks hoeven aan te passen. Wanneer we dat algemene taalgebruik gaan uitsplitsen en de twee gesprekssituaties vergelijken , krijgen we een nog interessanter beeld. Zoals we verwachtten, hebben de jongste kinderen een vrij beperkt variatiebereik. Bij de jongste meisjes is dat wel erg duidelijk: zij gebruiken in alle situaties immers uitsluitend de enige taalvariëteit die ze echt beheersen: een niet-dialectische taal (met enkele tussentaalkenmerken), die ze - vooral - van hun ouders geleerd hebben. De jongens accommoderen wel; ze kennen dus een lichte variatie in hun taalgebruik. Zoals we, op basis van De Houwer (2003) verwachten, kiezen ze over het algemeen iets vaker voor een standaardtalige variant in het gezinsgesprek. Die accommodatie gebeurt echter niet (altijd) op basis van het reële taalgebruik van de ouders, die soms (bij sommige dialectkenmerken) veel dialect blijven praten met hun jongste zoon, maar veeleer op basis van de sterke associatie die de kinderen lijken te leggen tussen het gezinsgesprek en de standaardtaal, die doorgaans de overheersende taalvariëteit is in die situatie. 130 Dat stemt overeen met wat Giesbers (1986: 134) ‘contextuele taalwisseling’ noemt: bepaalde contexten worden geassocieerd met bepaalde taalvariëteiten. Een andere (bijkomende) mogelijkheid is dat de hoge dialectdrempel in het gezinsgesprek accommodatie ontmoedigt, terwijl de lagere dialectdrempel in het onderlinge gesprek met een oudere broer (of zus) meer binnen het

129 Dat de jongens het dialect tijdens de adolescentie gemakkelijker oppikken dan de meisjes, heeft er mogelijk mee te maken dat ze van jongs af aan al meer dialect te horen krijgen; ze zijn er dan ook meer mee vertrouwd en ze hebben het al in iets sterkere mate opgenomen (/ kunnen opnemen), ook al gebruiken ze het misschien nog niet ‘actief'. 130 Mogelijk werkt ook de taalinvloed vanuit (crèche,) peuter- of kleutertuin of (lagere) school (enzovoort) waar Algemeen Nederlands de overheersende taalvariëteit is in gesprekken met volwassenen, hier in zekere mate door.

145

bereik van de jonge sprekers ligt. Af en toe ligt het aantal dialectvormen toch hoger in het gezinsgesprek (bij familie Van Gysegem) en gedraagt de jongste zoon zich in feite als een ouder kind. Dat gebeurt enkel bij kenmerken die heel sterk staan in het taalgebruik van het kind (waarvoor het een sterke automatische voorkeur heeft). Omdat de ouders dan telkens wel een heel standaardtalig gekleurde taal gebruiken, kunnen we ervan uitgaan dat het dialect (en de accommodatie) getriggerd wordt door de associatie die kinderen lijken te leggen tussen het dialect(foneem) en hun ouders (ondanks de associatie tussen het gezinsgesprek en standaardtaal). We kunnen dat verschijnsel verbinden met wat Giesbers (1986: 134) ‘onderwerpsgebonden triggering’ (‘contextuele taalwisseling’) noemt, waarbij een bepaald onderwerp of een persoon met een bepaalde taalvariëteit geassocieerd wordt. De oudere kinderen gaan, net zoals we vermoedden, meer dialect gebruiken wanneer ze met hun ouders praten dan wanneer ze met hun jongere zussen of broers praten. Ze hebben immers, in tegenstelling tot de jongere kinderen, wel al een meer dialectische taalvariëteit verworven en krijgen daardoor de mogelijkheid om (in sterkere mate) te gaan accommoderen aan het meer (hun ouders) of minder (hun zussen of broers) dialectische taalgebruik van hun gesprekspartners. 131 Dat geldt zeker en vast voor de oudste jongens, maar het is niet zo duidelijk bij de oudste meisjes. 132 Zij beschikken immers, net zoals de jongere kinderen, niet echt (of slechts in beperktere mate) over een meer dialectische taalvariëteit. Wanneer ze dialect gebruiken, gebeurt dat doorgaans wel lichtjes frequenter in het gesprek met hun ouders. Dat is echter niet altijd het geval. Mogelijk associëren ze - net zoals jongere kinderen - het gezinsgesprek (en hun ouders, die nog behoorlijk veel standaartaal met hen spreken) meer met het Algemeen Nederlands of is de ‘dialectdrempel’ van de ouders soms wat te hoog. We merken opnieuw dat ze zich veeleer als jongere kinderen gaan gedragen. De ouders behandelen hen, talig gezien, dan ook niet toevallig veeleer op die manier. Opvallend is dat de variatie in het taalgebruik zich niet enkel uit op basis van het aantal gebruikte [-AN]-vormen. Ook het soort dialectvormen verschilt over het algemeen van situatie tot situatie. Dat geldt nog niet voor de jongere kinderen; als zij al dialect gebruiken, hebben zij immers enkel nog maar de meer algemene, weinig gemarkeerde ‘stereotype vormen’ (zoals [yk] ( ook ) of [m ɔr] ( maar )) verworven. De oudste kinderen maken, net zoals hun ouders, vooral gebruik van dergelijke vormen wanneer ze zich tot hun jongere broers of

131 Ze nemen daarmee de attitude van hun ouders over: ze blijken dialect ook minder geschikt te vinden in gesprekken met jongere kinderen. 132 Over het algemeen verschilt hun variatiebereik, relatief gezien, niet zo veel van dat van de jongens. Dat beeld wordt echter enkel beïnvloed door enkele (uitzonderlijke) dialectverschijnselen waarbij er wel duidelijke accommodatie optreedt.

146

zussen richten. Dat draagt er mogelijk mee toe bij dat de jongste kinderen bijna uitsluitend die vormen verwerven. Ze komen ook wel voor in het gezinsgesprek, maar in die situatie produceren de oudste kinderen (vooral de jongens) ook andere, meer gemarkeerde vormen, zoals [ly. əpən] ( lopen ) of [wæ:r əm] ( warm ).

5.3 De omgangstaal in Aalst

Dé omgangstaal, in de betekenis van een enkele, vaste, onveranderlijke taal, bestaat uiteraard niet. We zouden de omgangstaal in Aalst veeleer kunnen omschrijven als een geheel van verschillende spreektalen op een continuüm tussen het dialect en de standaardtaal in. Afhankelijk van persoon tot persoon en van situatie tot situatie verschuift die taal - voortdurend - tussen die twee polen (accommodatie). Dat zien we ook duidelijk in onze casestudy met vier gezinnen, zestien individuen en twee spreeksituaties, die ons een heel gevarieerd beeld tonen. De grootste verschillen zijn uiteraard die tussen ouders en kinderen, maar - zoals we al uitgebreid beschreven - spelen nog heel wat meer factoren een belangrijke rol. We kunnen in elk geval stellen dat de taal die in Aalst gesproken wordt over het algemeen nog behoorlijk beïnvloed is door het dialect. Op basis van onze beperkte casus(sen) en de dialectkenmerken die daarin aan bod komen, trachten we toch een iets algemener beeld te schetsen van hoe de omgangstaal in Aalst er (mogelijk) uitziet en verder zou kunnen evolueren. We willen daarbij in de eerste plaats proberen na te gaan welke kenmerken het langst bewaard blijven en welke het snelst verdwijnen. Bij de ouders bekijken we (het verschil tussen en de overgang van) het taalgebruik in het onderlinge gesprek, dat wellicht kan gelden als (een van) de meest dialectische taalvariëteit(en) die ze nog beheersen, en het taalgebruik in het gezinsgesprek, dat wellicht kan worden beschouwd als (een van) de minst dialectische taalvariëteit(en) die ze gebruiken binnen de gezinssfeer. Bij de kinderen wijzen we op het algemene dialectgebruik en de attitudes. Welke kenmerken blijven bij hen bewaard en welke verschijnselen zijn verloren gegaan? We schetsen een beeld van het talige gedrag van de acht ouders en acht kinderen aan de hand van vier categorieën: onbewust dialectbehoud, onbewust dialectverlies, bewust dialectbehoud en bewust dialectverlies. Die aspecten zijn immers heel belangrijk; ze bepalen in grote mate hoe de taal (het dialect) eruit ziet (of gaat zien). Op basis van de theorie van Taeldeman (1993: 112-118; 2005: 100) en Giesbers (1986:140-142) bekijken we hun invloed op onze zeven dialectische taalvariabelen.

147

Onbewust dialectbehoud speelt vooral een belangrijke rol bij kenmerken die helemaal niet gemarkeerd zijn en dus niet opvallen, vaak door een heel grote geografische verspreiding. Dat geldt zeker voor de tussentalige (en tertiaire) dialectkenmerken, die in bijzonder sterke mate bewaard blijven in elke spreeksituatie en bij alle sprekers. Ook de weinig gemarkeerde vocaalverkorting (vooral van type 2) blijft wellicht voor een groot deel onbewust bewaard, zowel in het onderlinge gesprek als in het gezinsgesprek en zowel bij de ouders als bij hun kinderen. Bewust dialectbehoud heeft vooral invloed op kenmerken die op een of andere manier (enigszins) opvallen (bijvoorbeeld door hun beperkte geografische verspreiding) zodat sprekers er zich min of meer bewust van zijn. Bovendien staan taalgebruikers (doorgaans) ook positief tegenover de verschijnselen waardoor ze die ook (bewust) willen behouden; met die kenmerken beklemtonen ze hun regionale identiteit. De mouillering zou in zekere mate het onderwerp kunnen zijn van bewust behoud. Op basis van ons corpus, de resultaten van onze bachelorproef (2009) en onze eigen ervaringen, kunnen we immers besluiten dat het kenmerk nog vrij sterk leeft bij de meeste sprekers (in het bijzonder bij de mannen en de jongens). Vooral de trots die lijkt te bestaan bij het gebruik van het kenmerk, en het bewustzijn dat daarmee gepaard gaat, zullen er wellicht mee voor zorgen dat de mouillering blijft bestaan. Verder is (‘passief’) bewust dialectbehoud van belang omdat het, zoals we nog zullen beschrijven, onbewust dialectverlies tegengaat. Onbewust dialectverlies speelt bij alle dialectkenmerken een rol. Vooral bij de kinderen is die vorm van verlies heel groot: ze verwerven en gebruiken (bepaalde aspecten van) de dialectfonemen (die we onderzocht hebben,) niet of nauwelijks. Dat is vooral heel duidelijk bij de mouillering, de [ ɔ:] of [o: ̞], de [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) en de vocaalverkorting van type 1. Een gebrek aan input lijkt vaak de belangrijkste achterliggende factor te zijn (vooral bij de meisjes); de kenmerken die de grootste achteruitgang kennen bij de kinderen zijn wellicht niet toevallig de verschijnselen die door de ouders minder frequent gebruikt worden (in het gezinsgesprek). Ook het dialectverlies bij de ouders wordt - bij alle kenmerken (op de nie(t) na) - zeker en vast beïnvloed door onbewust verlies, maar uiteraard in minder sterke mate dan bij de kinderen. Het zijn vooral de vormen die het frequentst gebruikt worden en waarbij er een regelmatige verhouding bestaat tussen het dialectfoneem en het A.N.-foneem, die in de sterkste mate bewaard blijven door een iets groter (‘passief’) bewustzijn. Dat geldt bij de ouders (in het gezinsgesprek) vooral voor de diftongen en de [ æ(:)] (of [ ɛ(:)]), bij de kinderen enkel voor de diftongen, die wellicht door die grotere input van de ouders, maar ook

148

door de algemene (grotere) input, vaker behouden worden. Hoewel [ɔ:] / [o: ̞] ook aan die vereisten (een grote gebruiksfrequentie en intersystematiciteit) voldoet, staat het foneem toch sterk onder invloed van dialectverlies, zowel bij de ouders (in de twee gesprekssituaties) als bij de kinderen. Bij de kinderen is dat wellicht te wijten aan onbewust verlies (het gebrek aan bewustzijn is dan mogelijk vooral het gevolg van de grote geografische verspreiding van het weinig opvallende kenmerk); bij de ouders zou het om onbewust of bewust verlies kunnen gaan (het grotere ‘passieve’ bewustzijn dat onstaat onder invloed van, ondermeer, de grote gebruiksfrequentie, zou hen het foneem dan net bewust doen vermijden, in het bijzonder in het gezinsgesprek). Het lijkt erop dat de lexicale bezetting van de verschillende dialectfonemen steeds meer beperkt wordt tot enkele woorden en woordcategorieën. Dat kan tot verarming van de klankrijkdom van het dialect leiden. De elementen die het minst onder invloed staan van onbewust dialectverlies zijn immers, over het algemeen, vooral de weinig gemarkeerde,

ə ‘stereotype’ (functie)woordjes, zoals [m ɔr] ( maar ), [tæn] ( dan ) en [y(. )k] ( ook ), die heel frequent voorkomen in het taalgebruik, maar niet te sterk gemarkeerd zijn (zodat ze niet onder invloed staan van bewust verlies). Maar ook, bijvoorbeeld, de regelmatigste vormen van de mouillering - zoals de ongelede, vaak gebruikte woordjes zoals [ ɣɛ lt] ( geld ) - of vaste uitdrukkingen in Aalst en het Aalsters, zoals de [zw æ(r) təma:n] ( zwarte man = Dirk Martens ) die op de [ɣru. ətəmæ(r)t] ( grote markt ) staat, blijven gemakkelijker bewaard. Die vormen zijn (bijna) de enige die nog overblijven in het taalgebruik van de kinderen. Ze komen ook het frequentst voor in het taalgebruik van de ouders, hoewel zij - vooral dan in het onderlinge gesprek - ook gebruik maken van een grotere variëteit aan vormen. Een gebrek aan bewustzijn (van het specifieke gebruik) van bepaalde regels of het bestaan van bepaalde vormen leidt bij de kinderen overigens ook wel eens tot overgeneralisering van regels en / of het ontstaan van nieuwe, niet-oorspronkelijke vormen, zoals de ‘tussenvormen’ [bro:tj( ə)ņ] ( broodje ) of

[bi ̞tj( ə)ņ] ( beetje ). Bewust dialectverlies is waarschijnlijk vooral van belang bij de ouders. We zien dat zij een groep kenmerken, met de mouillering, de [ɔ:] of [o:] en de vocaalverkorting van type 1, vrij weinig gebruiken, zowel in het onderlinge gesprek als het gezinsgesprek. Wellicht hebben we in beide situaties te maken met bewust verlies dat bepaald wordt door (een groter bewustzijn door) een beperkte verspreiding (bij de mouillering), een hoge gebruiksfrequentie,

149

intersystematiciteit en lexicale bezetting (bij de [ ɔ:] of [o: ̞]), of een sterke markering (vooral bij de vocaalverkorting). Dat bewuste verlies heeft de grootste invloed in het gezinsgesprek. Ouders reduceren hun dialectgebruik in de gesprekken met hun kinderen immers steeds min of meer bewust: hoe groter dus hun bewustzijn, hoe groter ook de reductie. We wezen al op enkele kenmerken die (wellicht veeleer) onbewust heel sterk bewaard blijven in het onderlinge gesprek en de gesprekken met enkele van de (oudste) kinderen die als volwassen

ə ə ə gesprekspartners beschouwd worden: de diftongen [y. ] / [u. ] en [i. ] en de [æ(:)] (of [ ɛ(:)]).

Hun hoge frequentie, intersystematiciteit, lexicale bezetting en / of beperkte verspreiding creëren een groter (‘passief’) bewustzijn, dat onbewust verlies tegengaat. Dat grotere bewustzijn zorgt er in het gezinsgesprek echter voor dat ouders die verschijnselen net in heel sterke mate bewust vermijden, hetzij in de gesprekken met hun beide kinderen (vooral in de meisjesgezinnen), hetzij enkel in het gesprek met de jongste kinderen (vooral in de jongensgezinnen, maar soms ook in de meisjesgezinnen). 133 Bewust dialectverlies is vooral een woordgebonden proces dat, bij de ouders, het sterkst optreedt bij gemarkeerde vormen (bijvoorbeeld categorie 1 van de verkorting) 134 en ‘marginale woorden’ zoals recente ontleningen of woorden die geassocieerd worden met een hogere taalvariëteit, zoals broodje . In zekere mate zou bewust dialectverlies ook een invloed kunnen hebben op de kinderen. Zij produceren immers minder gemakkelijk gemarkeerde vormen (zoals categorie 1 van de vocaalverkorting), mogelijk onder invloed van bewust verlies (naast, wellicht, ook onbewust verlies). De resistentie van de kenmerken is dus in grote mate afhankelijk van het (gebrek aan) bewustzijn van de sprekers. We doen een poging om een (mogelijke) rangschikking op te stellen van de dialectkenmerken volgens hun (verwachte) resistentie: we beginnen met het kenmerk dat het meest resistent lijkt te zijn en mogelijk het langst bewaard blijft ( / zal blijven) en eindigen bij het kenmerk dat wellicht het snelst zal verdwijnen of aan het verdwijnen is: (1) Nie(t) is, als representant van de tussentaal (samen met de tertiaire kenmerken,

135 zoals de scherpe Brabantse [i ̞] en [y ̞] ), een vast ingrediënt van de spreektaal van

(wellicht) elke Aalstenaar.

133 De vocaalverkorting van type 2 blijft zowel in het gezinsgesprek als in het onderlinge gesprek veeleer onbewust bewaard. 134 Bewust dialectverlies treedt dus minder op bij weinig gemarkeerde woorden. Tot die categorie behoren, bijvoorbeeld, ook de korte (functie)woordjes, in het bijzonder met een - doorgaans - verkorte vocaal. 135 Tertiaire dialectkenmerken worden opgenomen in de regionale variëteiten van de tussentaal.

150

(2) De diftongen [i. (ə)] voor [e:]-fonemen in het A.N., zoals [i. ən] ( een ), en [u. (ə)] / [y. (ə)] worden nog in grote mate doorgegeven door de oudere sprekers en overgenomen door de jongere sprekers. (3) De vocaalverkorting van type 2 in werkwoorden blijft nog sterk bewaard en wordt door veel taalgebruikers ervaren als een heel gewoon verschijnsel, in elke situatie. (4) De mouillering gaat in sommige gevallen enorm sterk achteruit, maar wordt vooral door de mannelijke sprekers ervaren als een verschijnsel om trots op te zijn, een typisch Aalsters kenmerk dat ze (willen) bewaren.

(5) De [æ(:)] (of [ ɛ(:)]) voor [ ɑ]-fonemen in het A.N., bijvoorbeeld [æ:r əm] ( arm ),

wordt wel nog frequent door de oudere, maar nauwelijks nog door de jongere sprekers gebruikt. (6) De vocaalverkorting (type 1) in werkwoorden is op de terugweg bij de oudere sprekers en wordt weinig of niet overgenomen door de jongere taalgebruikers.

(7) De [ ɔ(:)] of [o: ̞], voor [a:]-fonemen in het A.N., bijvoorbeeld [l ɔ:t] ( laat ), is het onderwerp van (doorgedreven) dialectverlies, zowel bij de oudere als bij de jongere Aalstenaars. 136

5.4 Algemeen besluit

Onze vaststellingen zijn gebaseerd op een vrij beperkt corpus van gezinsgesprekken die bij vier families werden verzameld. Hoewel we veel patronen terugvinden bij elk van de families en sprekers, zijn we er ons ten volle van bewust dat we onze besluiten niet zonder meer kunnen veralgemenen. Onze conclusies zouden echter meer geldigheid krijgen, mochten ze overeenstemmen met een ander, onafhankelijk onderzoek. Het belangrijkste onderzoek naar familietaal in Vlaanderen is dat van De Houwer (2003). De Houwer (2003: 344) vraagt zich in het besluit van haar artikel over het dialectgebruik in Antwerpse gezinnen af: ‘If the dialect is not supported at home, where else is that going to happen?’. De kinderen in de studie van De Houwer (2003) behoren tot een andere leeftijdscategorie (vier- tot maximaal zevenjarigen) dan de kinderen in ons onderzoek. Toch kunnen wij, net zoals De Houwer, vaststellen dat ouders het dialect in sterke mate vermijden wanneer ze met hun kinderen praten (in ons onderzoek zijn dat tieners van elf tot maximaal negentien jaar) en dat de kinderen zelf (daardoor) behoorlijk weinig gebruik maken

136 Plaats zes en zeven zijn in feite omwisselbaar.

151

van het dialect. Net zoals De Houwer (2003: 342-345) vermoedt, lijkt het er wel op dat ouders steeds meer dialect gaan gebruiken wanneer hun kinderen wat ouder worden, dat die oudere kinderen zelf ook meer dialect gaan gebruiken (vooral in gesprekken met hun ouders) en dat ze bovendien de attitude van hun ouders overnemen: ook zij vermijden het dialect in sterkere mate wanneer ze met hun jongere broers of zussen praten. Die jongere kinderen maken ook in ons onderzoek steeds gebruik van een heel standaardtalige taal, die doorgaans nog iets meer [+AN]-vormen bevat in het gesprek met de ouders. Aangezien de ouders de eerste en belangrijkste personen zijn van wie een (jong) kind zijn taal leert 137 en het dialect (de fundamentele, complexe regels) kan meekrijgen, lijkt het er inderdaad op dat de oorspronkelijke dialecten onder zware druk komen te staan, ten voordele van een algemenere tussentaal (en de standaardtaal). De Houwer sluit dan ook een grondige herstructurering of zelfs het verdwijnen van het dialect niet uit, als gevolg van de taalattitude van de ouders. Ouders zouden volgens haar echter enkel bijdragen tot die taalverandering, als ze hun taalgebruik niet aanpassen (en dus weinig dialect blijven spreken) naarmate hun kinderen ouder worden. Ze vermoedt echter dat dat wel gebeurt, zodat het dialect geleidelijk aan het taalgebruik van de kinderen kan binnensijpelen. Die stelling zou inderdaad opgaan mochten de ouders hun taalgebruik veranderen voordat de kinderen de ‘critical age’ bereiken (tussen zeven en veertien (of zestien) jaar); De Houwer geeft een voorbeeld van een gezin waar dat gebeurt (de oudste zoon is zeven jaar oud). Die ene situatie kan echter niet veralgemeend worden. Uit ons onderzoek, met vier gezinnen, blijkt immers wel dat ouders meer dialect gaan spreken wanneer hun kinderen wat ouder worden, maar dat dat pas in echt sterke mate gebeurt wanneer de kinderen de puberteit bereiken (en zelf ook iets meer dialect gaan gebruiken (onder invloed van hun wijdere omgeving)). Op dat moment zal de taal van de ouders nog wel enige invloed hebben, maar veel minder dan tijdens de eerste levensjaren van de kinderen (voor de ‘critical age’). Vanaf de puberteit richten jongeren zich immers meer op hun peers en hun omgeving dan op hun ouders. Bovendien hebben de ouders op dat moment al, door hun veeleer standaardtalige taalgebruik tijdens de periode van de taalverwerving, de basis gelegd voor het (blijvend) minder dialectisch gekleurde taalgebruik van hun kinderen. De dialectklanken die kinderen op latere leeftijd verwerven, zijn immers slechts ‘low level rules’ en niet de complexere, fundamentele dialectpatronen, die zij van jongs af aan hadden moeten meekrijgen om ze ten volle te verwerven.

137 Zoals we al opmerkten, moet die stelling misschien wel wat genuanceerd worden. Vandaag worden veel kinderen in de eerste plaats opgevoed in de crèche, de peuter- of kleutertuin en op school, waar ze wellicht ook veel / een deel van hun taal leren. We kunnen er wellicht vanuit gaan dat de opvoeders daar, net zoals de (meeste) ouders, een veeleer standaardtalige taal spreken, zeker in gesprekken met jongere kinderen.

152

De vaststellingen van De Houwer zijn vrij algemeen; zo maakt ze, bijvoorbeeld, geen (duidelijk) onderscheid tussen meisjes en jongens. Uit ons onderzoek blijkt echter dat er vrij grote verschillen bestaan tussen de diverse sprekers, in het bijzonder tussen meisjes en jongens. De voorspelling over het verdwijnen van het dialect die De Houwer uitspreekt, zou dan ook, althans op het vlak van de fonologie, mogelijk weleens vooral kunnen gelden voor de meisjes. Zowel door de ouders als door de dochters wordt er in onze meisjesgezinnen immers bijzonder weinig dialect gesproken, zelfs wanneer de kinderen wat ouder worden. Bij de jongens kunnen we waarschijnlijk veeleer spreken over een herstructurering en vervlakking van het dialect. In de twee jongensgezinnen wordt er door ouders en kinderen immers wel nog betrekkelijk veel dialect gesproken, zeker naarmate de kinderen ouder worden. Dat de jongens meer dialect gebruiken dan de meisjes wordt wellicht voor een (groot) deel beïnvloed door de taal van de ouders, die in aanwezigheid van de oudste jongens weinig verschilt van het dialect dat de ouders met elkaar spreken, maar die ook in de gesprekken met de jongere zonen al behoorlijk wat dialectvormen bevat. De (oudere) jongens worden daarnaast wellicht ook (grotendeels) beïnvloed door hun omgeving en algemenere tendensen, waarvoor ze veel ontvankelijker lijken te zijn dan de meisjes, mogelijk door de (iets) sterkere dialectbasis die ze thuis meekrijgen. Het dialect blijft dus wellicht vooral bij de (jongste generatie) jongens of mannen in vrij sterke mate bestaan, al is het dan in een geherstructureerde vorm: vooral de meer algemeen verspreide fenomenen en minder gemarkeerde vormen, die de kinderen het vroegst aangeboden krijgen en verwerven, blijven wellicht (in lichtjes aangepaste vorm) bewaard.

153

Bibliografie

Beebe, M.L., H. Giles (1984). Speech-accommodation theories: a discussion in terms of second-language acquisition. In: H. Giles (red.), The dynamics of speech accommodation . International Journal of Sociolinguistics and Language 46. Amsterdam: Mouton, 5-32.

Boves, T., R. Van Hout, W.H. Vieregge en U. Knops (1990). Een formalisering van de concepten convergentie en divergentie uit de taalaccommodatietheorie. Gramma, tijdschrift voor taalkunde 14 (1), 65-80.

Braeckman, F. (2000). Enkele fonologische aspecten van het Aalsters . Gent, ongepubliceerde licentiaatsverhandeling.

Brouwer, D. (1989). Gender Variation in Dutch. A Sociolinguistic Study of Amsterdam Speech. Dordrecht: Foris Publications.

Colinet, Ph. (1896). Het dialect van Aalst, Eene phonetisch-historische studie. Leuvensche Bijdragen 1/1, 1-60, 99-206, 223-309.

Debrabandere, J. (2005). Het echec vande ABN-actie in Vlaanderen. Nederlands van nu 53, 27-31.

De Houwer, A. (2003). Language Variation and Local Elements in Family Discourse. Language Variation and Change 15, 329-349.

Devos, M., H. Ryckeboer en J. Taeldeman (1979). Woordenboek van de Vlaamse dialecten: inleiding . Tongeren: Drukkerij G. Michiels.

De Wit, J., W. Slot en M. van Aken (red.) (2007). Psychologie van de adolescentie. Basisboek. Baarn: HBuitgevers.

De Wulf, C., J. Goossens en J. Taeldeman (2005). Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten. Deel 4: De consonanten . Gent: Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde.

Dewulf, H. (1985). Theoretische en methodologische aspecten van het onderzoek naar fonetische standaardizering. In: P. Van de Craen, R. Willemyns (red.), Standaardnederlands en dialect op school, thuis en elders. Akta van de Derde Sociolinguïstendagen gehouden aan de Vrije Universiteit Brussel, maart 1982. Brussel: Vrije Universiteit Brussel, 203-223.

Geeraerts, D. (2001). Een Zondagspak? Het Nederlands in Vlaanderen: gedrag, beleid, attitudes. Ons Erfdeel 44 (3), 337-344.

Geerts, G., J. Nootens en J. Van den Broeck (1977). Opinies van Vlamingen over dialekt en standaardtaal. Taal en Tongval 29, 98-141.

Giesbers, H. (1986). Code switching, dialectverlies en dialectbehoud. Taal en tongval 38, 128-145.

Goossens, J. (2000). De toekomst van het Nederlands in Vlaanderen. Ons Erfdeel 43 (1), 2- 13.

154

Goossens, J., J. Taeldeman en G. Verleyen (1998). Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten. Deel 1 . Gent: Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde.

Goossens, J., J. Taeldeman en G. Verleyen (2000). Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten. Deel 2. De Westgermaanse korte vocalen in open lettergreep, deel 3 : De Westgermaanse lange vocalen en diftongen . Gent: Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde.

Hazen, K. (2002). The Family. In: J.K. Chambers, P. Trudgill en N. Schilling-Estes (red.), The Handbook of Language Variation and Change. Oxford: Blackwell, 500-525.

Hoppenbrouwers, C. (1990). Het regiolect. Van dialect tot algemeen Nederlands . Muiderberg: Coutinho.

Janssens, G., A. Marynissen (2008). Het Nederlands vroeger en nu. Leuven / Voorburg: Acco.

Jaspers, J. (2001). Het Vlaamse stigma. Over tussentaal en normativiteit. Taal en Tongval 53 (2), 129-153.

Kerswill, P. (1996). Children, adolescents, and language change. Language Variation and Change 8, 177-202.

Keymeulen, L. (1981). Fonologische aspekten van het Hofstaads (O 59) . Gent, ongepubliceerde licentiaatsverhandeling.

Keymeulen, L. (1986). De mouillering in de Denderstreek en het aangrenzende gebied: het verband tussen mouillering en vokaalverkleuring. In: M. Devos, J. Taeldeman (red.), Vruchten van zijn akker . Gent, 267-293.

Keymeulen, L. (1991). De mouillering in de Westbrabantse dialecten (Conditionering, implicaties, verspreiding en historische situering). Gent, doctoraal proefschrift.

Keymeulen, L., J. Taeldeman (1985). Tussen fonologie en morfologie. De vocaalverkorting in een Brabants dialect. Taal en Tongval 37, 124-164.

Kuppens, A. (2003). Liever Standaardnederlands dan ? Verklaringen voor taalkeuze in gesprekken met kinderen . Antwerpen: UIA. Departement politieke en sociale wetenschappen.

Meeus, B. (1974). A Diglossic Situation: Standard vs Dialect. The Case of Dutch in Belgium, Especially in Relation to Urbanization . Linguistic Agency University at Trier: Trier.

Nobels, J. (2008). Taalvariatie en ‘Tussentaal’ in het gezin. Een case study in Sint-Niklaas . Gent, ongepubliceerde masterscriptie.

Ooms, M., J. Van Keymeulen (2005). Taal in stad en land: Vlaams-Brabants en Antwerps . Tielt: Lannoo.

Pieters, D. (2001). Fonologische dialectatlas van de Denderstreek . Gent, ongepubliceerde licentiaatsverhandeling.

155

Roberts, J. (2002). Child Language Variation. In: J.K. Chambers, P. Trudgill en N. Schilling- Estes (red.), The Handbook of Language Variation and Change. Oxford: Blackwell, 333-348.

Rys, K., J. Taeldeman (2007). Fonologische ingrediënten van Vlaamse tussentaal. In: D. Sandra, R. Rymenans, P. Cuvelier en P. Van Petegem (red.), Tussen taal, spelling en onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems. Gent: Academia Press, 1-9.

Shockey, L. (1984). All in a flap: long-term accommodation in phonology. In: H. Giles (red.), The dynamics of speech accommodation . International Journal of Sociolinguistics and Language 46. Amsterdam: Mouton, 87-95.

Stassen, E. (2009). Familietaal. Onderzoek Groot-Brugge. Gent, ongepubliceerde masterscriptie.

Taeldeman, J. (1993). Dialectresistentie en dialectverlies op fonologisch gebied. In: F. Hinskens, C. Hoppenbrouwers en J. Taeldeman (red.), Dialectverlies en regiolectvorming. Taal en Tongval themanummer 6, 102-119.

Taeldeman, J. (1996). Taalattitudes, taalgebruik en sekse in Vlaanderen. In: I. Anteel, M. De Bleeckere (red.), Verslagen van RUG-centrum van genderstudies , 17-31.

Taeldeman, J. (2005). Taal in stad en land: Oost-Vlaams . Tielt: Lannoo.

T’Sas J., E. Fernhout, L. Permentier en W. De Jonge (2009). ‘We spreken Nederlands met een hoef af’. Taalpeil (Nederlandse Taalunie ) oktober 2009, 6.

Vanacker, V.F (1975). Nog even over gemouilleerde konsonanten in het Aalsters. In: R. Jansen-Sieben, S. De Vriendt en R. Willemyns (red.), Spel van zinnen. Album van Loey . Brussel: Editions de l'université de Bruxelles, 280-284.

Van Bree, C. (1985). Onderzoek naar de invloed van de standaardtaal op het dialect. Enige methodische overwegingen. In: J. Taeldeman, H. Dewulf (red.), Dialect, standaardtaal en maatschappij . Leuven: Acco.

Van de Craen, P., R. Willemyns (1985). Een voorwerp van aanhoudende zorg. In: P. Van de Craen, R. Willemyns (red.), Standaardnederlands en dialect op school, thuis en elders. Akta van de Derde Sociolinguïstendagen gehouden aan de Vrije Universiteit Brussel, maart 1982. Brussel: Vrije Universiteit Brussel, 11-19.

Vandekerckhove, R. (2000). Dialectresistentie en dialectverlies. Nederlands van nu 48, 15- 16.

Van Gijsel, S., D. Speelman en D. Geeraerts (2008) . Style shifting in commercials. Journal of Pragmatics 40, 205-226.

Van Ginneken, J. (1934). De consonant-mouillering in een groep Nederlandse dialecten. Onze Taaltuin 3, 212-225.

Venneman, R. (1949). Het dialect van Aalst : wijzigingen in klank- en vormleer sedert 1896 . Gent, ongepubliceerde licentiaatsverhandeling.

156

Willemyns, R. (2005). Verkavelingsbrabants. Werkt het integratiemodel ook voor tussentalen? Neerlandica Extra Muros 43 (3), 27-40.

Willemyns, R., W. Vandenbussche (2007). Taalverachters en taalverkrachters. Sociolinguïsten op de beklaagdenbank. In: D. Sandra, R. Rymenans, P. Cuvelier en P. Van Petegem (red.), Tussen taal, spelling en onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems . Gent: Academia Press, 23-34. http://www.aalst.be (geraadpleegd op 8 april 2010). http://www.agiv.be/gis/ (geraadpleegd op 8 april 2010). http://nl.wikipedia.org/wiki/Aalst_(Oost-Vlaanderen) (geraadpleegd op 8 april 2010). http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/9/92/Aalst_belfort.jpg (geraadpleegd op 8 april 2010).

157

‘Papa, hoe was’t vandaag bij u op’t werk?’

Taalvariatie en dialect binnen het gezin een onderzoek bij vier Groot-Aalsterse gezinnen

Bijlagen

Masterproef Nederlandse taalkunde Renée Moernaut Academiejaar 2009 - 2010 Promotor: prof. J. Van Keymeulen

Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van master in de taal- en letterkunde: twee talen: Nederlands - Engels

Bijlage 1: Transcripties

Voor elk van de vier gezinnen worden hier telkens drie getranscribeerde gesprekken van tien minuten weergegeven. Het eerste gesprek is steeds het onderlinge gesprek 138 tussen de ouders, het tweede is het gezinsgesprek 139 tussen ouders en kinderen, het derde het onderlinge gesprek tussen de twee kinderen. De verklaringen voor de gebruikte codes kunnen in de legende teruggevonden worden (zie pagina 47).

1 Familie De Brucker (meisjesgezin)

1.1 Gesprek ouders

M [jɑmɑrgbɛɱvɑɳɣe:ldəwe:kni:mərtœ:s / ksɛχja: / ɑjɑzəɣɔnɔdəjø:χtɛrbɛrχwunzdɑχ / œ:] == V == [wunzdɑɣɑl / mæ:rņ] M [jɑkpæ:zdɑtɑmæ:rənɑli̞skpæ:zdɑsədrɔ. ə / i̞stnɑdrɔ. ənɑχtņɔfsu:kwe:tni: / wɑχte:wunzdɑɣdɔndərdɑχ / ɑni. ədɑs / jɑkwe:tņtni:wəzy̞lņtɛ:rnɔχnəkəvrɔ:ɣņ] V [mɑwɑstni:dɑsəmɛji. əɱvɑnɛ:rdi̞ŋəmustbæ:jɑnofsu:ɣɔnɔmtəlo̞:tņtəzi:nɑlwɑtɑsɔ. əvɑndɛ:] M [vɑndɔ:χ] V [ale:wɑstni:dɑsənɔ:dəlɛsnɔɣbæ:ji. əmbɔ. əɣɔn] = M = [ja:kwe:tətni: / wɑntχi̞stərņɛ̞səmɛpi: / a:ni. əni. əkwe:tņtɑl / … / zɛmənɛ:rvɑɳka:o:si̞ntli:vənɑdənzəχəvrɔ:χtɔvdɑsə:: / ɛrɣəsvɛrɛ:rwɔ:nņəfi̞lmkənɔpɑkən] V [ja:] M [ɛnœ: / zɛməndɔr / dɑzɑkwe:tni. ulɑɳkχəle. əndɑti:dɑnəki̞ɣəvrɔ:χtɑtņ / zɛməndɔrdərɛktɔpχɑntwo:rtfɑnjɑ / ɑlɛjɑdɑsχut / œ: / ɛna:ɛməzə / œ: / … / ɑlɛɣi̞stərənɔfi. ərɣi̞stərəmbəri̞χtfɑɣəkre:ɣņɑja:wɑni. ərpɑstɑtæn / … / ɛmbi̞rɣi̞te:χəzæ:t / jɑvɑndɔ:ɣɔfmæ:rņ / jɑtsɑldy̞zœ:ɣi̞stərəɣəwe:stsæɱwɑntfɑnɑfwunzdɑχsi̞təwəni̞nlø:vņ / ksɛχ̙ja:dɑsæntɔχ] == V == [] [ɛnɛzdɑji̞ntsχo:ldɑsədaχəvrɔ:χtɛməna:mbi̞rɣi̞t] == M == [œ: / dɑsɑl / jɔ:kwe:tətni:tkwe:tətni:ju:dɑsɔnərdi̞ŋəɳɣəkɔməzænɔfwɛlɛstɔmdɑsevi:jɑnɑrɑfi: ɔfwɛlɛməzəɣəwu. ən] = V = [ɔmdɑsəvɑndi:de:ki̞stɔfsu. əwɛ:rəny̞me:ro:wɛmənɔvi:t] M [jɔ:kwe:tətni: / tsænɑləsi̞ṇʃty̞dɛntņdi:jənɔ. əntwæ:rk / … / ənwɔro:vərdɑtɑχɔ:̞dɑwe:təkni:mɔzɑdəve:rbɛḷṭy̞sde:rɣəsti:rtɛnɔzbi̞rɣi̞tzɔ.ə / ɑmɑ. i / œ: / dɑsni:mu. ilækɔmdɑbe:tərtəduɱwɑnt] V [trɛktɔpni:t] M [ɑmɑja: / dɑwo̞:rəɣəwu. ənsty̞dɛntņ] == V == [] ==

138 ‘Onderling’ duidt een gesprekssituatie aan waarbij enkel ouders of enkel kinderen aanwezig zijn. Het gesprek vindt dus (onderling) plaats tussen sprekers van dezelfde ‘categorie’ (hetzij kinderen, hetzij ouders). 139 ‘Gezingesprek’ duidt op een spreeksituatie waarbij zowel kinderen als volwassenen aanwezig zijn. Sprekers van beide ‘categorieën’ voeren dus een gesprek met elkaar in een gezinssituatie, vaak een gezinsmaaltijd.

2

M == [di:dɑsɛlfɑzu:wɑχədɔnɑtəmɑja:zɔndəre:kəni̞ŋkta:ɣəmɛdɑlwɑdɑsezɛ:rɑlɣəli. ərtɛmənɑty:rlæk] [] [ɛndɔme:ji̞sətæɳɣi̞stərmbæ:pi:tərɣəwe:st] == K2 ==[] == [] M [mɔwɑni. ərdɑsədɑtæmutəfi̞lmən / i̞kfərɔndərstɛlni:dɑsəvɑndɔ:χmutņdɑɣɔɱfi̞lmənmɔdɑtɑvɑndɔ:χsɑlbəspro:kəɱwɛrəwɑni. ərɛnu: / mɔzəmu:təzi:ndɑdɛ:rwæ:rkve:rəɣɔ:sɛ / ɑsədɔrni:mi. ərme:ji̞nzitņdɑsəmɔrɔptlæstəni̞pərkən] == V == [] == M [… / dɔrœ: / ɑlɛja:di:di:sty̞de:rņntɔχugdɔmu:təzətɔχre:kəni̞ɳkme:ja:ɣən / dɑχədɔrni:ɣəri. ətfəzi̞ṭ / dɑsɑlkɔntɛntsændɑsœ: / dɑwi̞lņdun] == K2 == [] == V [ɛnwɑœ:wɑmɑnņzænt / … / ka:o:si̞ntli:vən] M [jɑjɑ] V [wɑji̞sdɑtæ:n / klø:tərɔndər] M = [se:ve:jɛs / dɑsɑlni:dɑsɑlmi. ərvərple:ɣi̞ɳkɔfsu:zænze:kər] == V == [a:ja:zy̞kəndi̞ŋən] [] M [mɔdərzi̞ṭərdɔrvɑnɑləze: / jɑse:ve:jɛzdɑdi̞zdɑti̞ŋənda:kro:ni̞sfərmujtæ:tsi:ndro:mdy̞s] == V == [] [kro:ni̞sfərmujtæ:tsi:ndro:m / … / ɔmdɑtæmɛfi̞lmpkəstɛmən / ale:ja:dɑstɔχɑzu:wi:t] M [ja: / blæ:gba:rɔnzəvərle:dəjo̞:rtɔχukəsty̞kɔf / kwe:tni:sɛ] [] V [kɛmæ:jəni:fɔ. əsdi. əkəme:ɣəbrɔχtvɔrdņɔto: / ʋ. ətdənɑldi:] == M == [a:jɑ] == V [dɑle:kmæwɛlņdi̞kərɛnəmbe:tərɑsdɑwənɛmən / wɑndɑmɛdæ:li. əɔnņ] M [ja:dɑsmɔji:tsdy̞nɛ] V [jɔ:tɑwɛldɑsprəsi:zəwɑti̞kər / ɛnɑlɛksɑlnəkəzi:nɛ] M [wɑdɑdəki̞kna:ɣəpæ:st / o:wɑzuvɑn / χɔdɑdɛməzukɑlindəndi̞ŋəɳɣɑt / i̞ndņɑldi: / mɔkwe:tņtɑlni:mi. ə / … / i̞kmu:mæwo̞:tərɛmə / dɑstɔfɑnɑχtər] [] [dɑpɔtəkəvy̞lņ / dɑsmi. ərle:χɑsfɔldɑstrɔ. əkɔ. əzər / ja: / ɑwɛdɔme: / wɑntmɛtɑti̞ŋənuk vɛrdi:lo:ka:si:vɛrɛ:rənɔ. əɣəfi̞ləm / dɑwɑsni:dəbedu:li̞ɱvɑndɑɣi̞stərņtədunzɛ] V [jɑ] M [dy̞zdɑzukɑləmɑlɑlnəkɛdɔve:pæ:zəktæn / ɛɳkwe:tni:jɔvdɑχətɣu. ərtɛtɑsəmɛsɛsnɔrdəjø:χtɛrbɛrχɔnɛndɑsəɣi̞ndərtævru:ɣəɱvɑnœ: / … / a:jɑmɛdu:ve:ljɔŋəzɛnu:ve:lmæskəsɛnɔnzbi̞rɣi̞twi̞ldɑzu:zɛɣņ / ɑja:mɑdɑma:ktni:jœ:twɑndɑsjœ:stɳ̣ka:mərvɑnzɛzdy̞səzɛlņɑləmɑlbæ:ji. ənli̞ɣɱ̣wɑntzɑtχəzæ:t / jɔ:ti̞sto:pəndɑsɔnsni:dətwe:mæ:s̘j̝̝əsda:rɛndəvi:rjɔŋəsɔpņɑndərəka:mərmɔzɛməndy̞sņkɔ:mər vərɛ:rsɣəzɛsņ / ɛnsvɛntwɔ. əfəldənɔχɛnprɔbe:rdɱ̞vɑnɛsɑtəbəro. əkənɛɱvɑnɛsɑpɑktņi:jɔpənɑzɔ. ə / ja:zəmutətæmɑɣu:finņmɔrœ:twɑsfɑnja:kwɔ:nɔχəwɑwæ:rkən / ɑjɔmɔzɛχbi̞rɣ̞i̞t / œ: / i:dəri. ənzɑlnɔχwɑkɛnəwi̞ləwæ:rkənɛnɑswɔ. əsɔ:məzi̞tņtækɛnəwəməkɑndərnɔɣəwɑdɛlpņɛnœ wɑbre:nstɔrmən] == V == [dɑdɛməkgu. ərtja:vɑndɑbre:nstɔrmən] M [ɑja:bɑja:dɔme:] V [mɑdɑmɑnɳ̞ɣɔndɔrnəsχu. ənəntɔ. ət / wɑntwæ:mu:tņẓy̞stmɔri̞ndənɑχtərnunkɛnəwənəkirnɔrʋ. əzɛ] M [ja:mɔti̞swɛlre:dəlæklo:̞te:]

3

V == [ty:rləkwɑdɑsəzɔ. ə] M [tsɑlɛləvi:rəzænɔfsu:wɛ] V [mɑzəzæɱwɛlbæ:ji. ənɛ] [lacht] M [ɑja:] V [mɔjɑ / zɛməɳɣəlɔ. əkɛ] == M == [mɑja: / ɑsɔmɛləvi:rnɔχfɑlø:vəmu:tņɑfkɔmənɛɳɣəmutɔrtænte:ɣəsɑχtərnuṇʃwe:nɔtu:] V [ɑjɑmɑja:] M == [] V [ɑsəna:smæ:rənsɔpstɔnɛnzɛməneɣi. ələvərnuɱvrɔ. əvɛrņbi̞ṭņtəwæ:rkən] == M == [ɛntri̞ske:rdɑsədɔr / œ: / … / wa. ijərlɛsi̞ntərnɛtɛməndɑsədɔrɔ. əɣəlækɣəwu. əɳkɛnņdun wɑtɑsemu:tņdun̘ /… / jɔmɔrzəzɛlņdɑwɛlny̞təɣbəste:dņɛndɑbɔ. əənzɑməze:rņzɛ:rdɑstɑnuknəkirœ:] [] V [vɔwɑde:dɔnzbi̞rɣi̞tɔ. əɣəlækvərle:dəwi. əkņdi̞rɛktri̞sədɔro̞:nɣəspro:kəni̞ntsχo:lɔvɑnderli. ərkrɑχtņ] == M == [ja:ja:dədəzwætədi̞rɛktri:ze: / mevrɔ:mevrɔ: / i̞zdɑhi̞lne:dɑsmɑri:jɑ / ɛ] V [ja:] M [mɑri:jɑvɑndəmbɔsə / ɛnœ: / dədi:dɑnɑzu:vɑnɑja:ɛɱwɑdi̞zdɑtɑnɛɱwa:rvo:ri̞zdɑdɛndɑɣa:tɔχni:jɛn ɑle:jadatərtæ:nli. ərkrɑχtņbɔ. əstɔntņɑle:ma:rməvrɔ:wɑle:ja:zu:vɑɱvri. ə / mɔdi:kɑnɔnzbi̞rɣi̞tni: / ɔ. ədɑtəblɔntəɔ. əgewe:stdɑdi̞ldəvɑndəmbɔsəgəwe:stɑwɛldɑwɑsdərɛkti̞nɔrdəgəwe:ste: / mɔdəde:swɑsɑnte:ɣənspy̞tərņɛnɔntunɛnœ:tæ:nɑtsə] V [vɑndɑsχɑ:vɔlgdɑnɔrdəfi̞lmsχo:lɣɔ:t] M [jɔ:jɔ: / ɛχtwɔ:rɑzuwɛ / ɛnœ:tɑɱwɑstfɑn / ɑlɛja:] [] [dɑsədɑmustla:təzi:ɱvo:rdasədardy̞zœ: / ksɛɣɑlɛmɑja:dɑdi̞zukẓi. əvərɛwɑntɔnzbi̞rɣi̞tdədɛ:kɑnəmɔnta:ʃkəmɔ:kənɑzu:vɛrɑsəna:wi:tɔfwɑwi̞ḷṭundɑŋ kɛṇətɔχtwe:vərsχi̞ləndəmɔnta:ʒəsmɔ:kənɛnɛ:rlɔ:təzi:ɱwɑdɑsəwi̞ḷṭmɔralɛ / œ: / ɛntænɑtsəɣæ:rənəni̞ntərvi. umɛ:: /dɑndərdi̞rɛktri̞səmɔrzəwɑstərtænukni:dasəɣɔnfi̞lməzæɱwasədərukni: / ksɛχj̙ɔmɑja:dɑkɛṇḍətɔχɑli. ənukɑle:ja:sɛɣdɔve:rmu:tətɑmɛni:təve:lvɔlkzænɛ / ɔmnɔɣəni̞ntərvi. ukənəkər] V [ɑdɑmutɔrnɔɣbɔ. ə] M [ɑwɛlzəɣi̞ŋzi:nɔvdɑtœ: / ɔvdɑtnɔχfɑnduɱwɑzɔfni:t / mɑja:mɛmɑri:jɑvɑndəmbɔsəmu:jəɣi̞ni̞ntərvi. ukəɣɔndune:] V [kɛndɑmɛṇʃɔ. əɣəlækɑltwi̞ṇṭəχ] == M == [ɛndi:wɛḍukni̞kskəvɑndi:kli:rko:rtsfɑni̞ntɔ. ətwɑntwɛrzænɑtæ:tbæ:bæ:ji̞l / ɔ. udɑwɑzi. ət / bɔ.əwildəvɑndəmbɔsəɣəwe:stɛ] V [dɑsmænəkɑmero:̞tɑdə] M [jɑwɛjɑmɔ / mɔdi:stɔtɔrɑləmo̞:lve:lmi. ərvɛro:pənɛnɛn / dɑndərdɑzɛχtɑzu:wy̞wy̞̞] [lacht ] [ɑ̃:fɛ̃:ɔnzbi̞rɣi̞tmustχəzæ:dɛmən / ɑwɛgbɛnəki̞gbæ:dəzy̞stərso:kɑlɣəɣa:n] [lacht] [dɑwɑstəsty̞gbe:tərgewe:st / dɔzɔ:zuknɔχnəki̞mu:təɣɔnɛbæ:zy̞stəri̞ldəɣɑrdɛmbæ:zy̞stər / œ: / te:ræ:zəmɛdɑfi̞lmkəɱvɛrdanəki̞təlo̞:təzi:n / zy̝stəri̞ldəɣɑrtzɔ:dɑwɛlø:kvi̞nəzɛ / di:zɔ:dɔkɛnəme:lɑχņ / təbɔ. əti̞sɔ. əɣəlækwɛl / kvi̞ntsχu. ən] V [] … M [jɔ:ze:nɔχve:lwæ:rkɛbte:ɣəzy̞stərkɑri:tɑzukɣəzæ:t / ksɛχja: / kɑɔnlɑŋsɣəzɛχtksɛχœ:m / kɑmbi̞rɣi̞tnəkərɑfkɔmənɑjɑwɑnti:zi̞ṭi:rnɔχmɛta:]

4

V [dɑkɑpkən] [] V [mɔ̞ji̞kpæ:zdɑsəbɛstzɔ:zæ:nɑsdɑɣo̞:de:vɛrna:vɛtmy̞zi:kɔfzu. ə / dɑsɛ:ri. əsti̞klɔṭlu. əpən ɛndɑsədəɣujbɛḷņdi:dɔri̞nzi̞tɱ̣vɑmy̞zi:kɑntņdi:dɑsti̞kɔntspe:ləzændərina:χtəɱwu̞:dɑtɑzu. əmbi̞təkəmi̞zi̞s χəlækɑzdɛ:vu:to:̞rdɑtɑni̞ni. ənəki̞tɔχni̞ksi̞sɛɱwu:dɑdɛ:nəka:mərɑdɔrɑzu. əwi:vərstχəri̞χtsto:̞dɔpi:twudatɛ rni̞ksgəbe:rtɑχədo. ətænɑndərbɛḷɱ̣vɑn / vɑnɔpɑndərmo:məntņi̞stɛktso:do̞:nəɣdɑdəməzi:gblæ:flu. əpən] == M == [] [] V [kɛmɣəzɔndəχtɑzəkfɑndṇɑldi:vɑndəpɑrki̞ŋkwɑmp / ɣəme:χtɔ. əɣəlækni:nɔræχsmɑ dɑstwi̞ṇṭəχme:tərɛnɣəzi̞ṭ] [lacht] [ɔbdɑrɔntpuṇṭɛndɑrwɑsdɑrni:mɑni: / ɛɳɣimpɔli:ʃətəzi:ndy̞s] M [ɛɳɣi̞ɳka:mərɑbəwa:ki̞ŋk] == V==[mɔdərzænərve:lzɛdərzændərdɑdɛχtfɑndezɛsuklɑdo:̞rkɔmənɛnlɑstdənɑldi:jɑzo:wɑsχe. ifrɔ. ənənɛn tæn] [fluit] [lacht] [ɛntænzænzəwɛɣe:wɑnti̞kpæ:zdņ] = M = [mɑja: / i:mɑntɑtɑni:wɛṭdi:ɣɔndɑni:tumɑmɛṇʃɱ̞vɑni:rə] V [ɑja:] M [sɛχ] V [mɑjɑtɔχni:tədi̞kəsri̞ske:rəɱwɑndbi̞nəkɛtχɔnzədɔrstɔ. ən / wɑntɛ:mɑnəɣɔndɑdukwe:tənɛ] [] == M == [ɛɱvo:wɑmɑχətɔ. əɣəlækni:] V [ɔmdɑtərmɔri. ərɔ. əvɑki̞s / ɣəme:χʃy̞stɑfkɔmən] == M == [a:] V [ɣəme:χʃy̞stɑsχəvɑndɑrɔntpuṇṭkɔmtstɑti̞nrɔ. əmɑrɔmɣəki. ətni: / ɛndərstɔɱvɑnɔndəzɛsukɑlplɑkņdaχərni:ji̞me:χty̞sja: / mɑti̞spla:tsələkdy̞snɔdəpɑrki̞ɱvɑndņɑldi: me:ɣdərɔ. ənɛnɑsχərɑfkɔmtmu:dəwe:nɔdəzɛsukrɔ. ən] M [jɑjɑ / ja:] V [mɑdy̞sfɑndɔ:χɛməkœ:] M [zucht] [ɑma. i] … V [mæ:rəɣɔknəki̞zi:nɔvdɑtəɣɑstəvɑndəɣuṇʃtɑχmænɔχkɛnņ] M [ja:ti̞slɑŋkχəle. ən] V [ti̞sfɑɱve:rņɑlərɔ. ələɣəŋɣəle. əndɑksəɣəzi:nɛm / ɑlɛɣəzi:n / gbəduldɑsəlɛsχɑtɛməvɑmɔ. ə] M [] V [ɛɱwɛṭədɑtərɣɑstəzændɑmɔrna:dɑmɔri. ənəki̞ni:mi̞rlɛzɛməve:rəni:vəjo:̞rvɑmɔ. ə]

5

1.2 Gesprek ouders en kinderen

Opname 1 (vader, moeder, kind 1 (, kind 2, kind 3, kind 4 140 ))

K1 [ja:la:kəs / hɑntukəni: / əndɑdɑtəki̞kve:lme:mɑrœ:tæ:ndələkɛbəktɑnənɑntukmutə le:nə / kɛmdɑnte:ɣə / ɑja:fre:dəri̞kənjy̞rɣəwa:rənda:r / ksɛχ̙jɑbe:zəχte:ɱvɑmæ:nɑntukən / kɛbərtɔχənuχ / zɛmənɛlknənɑntukɣəbe:zəχtərwæ:ldɑwæ:ɣa:nɔntbæ:təwa:rə / ksɛχ̙jɑkɑtɑmæ:vo:rzi:ɱvɑɳɣənuɣɑntukəmɑzəzæni:rwɛlɑlətwe:klɛtsnɑtvɔdəmɔmɛnt / dy̞zœ:] M [ɣəzæ:χæ:jukvi̞ḷṭəɣudɛ] K1 [jɑmɔjɑ] [] M [ɛnɑsχəzətænəvi̞ŋərɣe:ftɑpɑkədɑmɑņəɣi. ələnæ:rəm / dɑwɛṭətɔχdɑmɑņ] K2, K4 [] K1 == [] [zo:nɔχde:nəχstənɔrma:lənɛ / ɑja:zəwa:rəzo:wo:verdi̞ŋ̣ɑntbɑbəlņɛni:dəre:nɑzo:vɑn / a:jɑdɑdə / ɑzo:du:j̝ədɑ / ɛχti̞ntɛrmənɑzo:vɑndi:tɛχni:gdi̞ŋəs / ɛnwæ:wa:rənɑzo:na:re:na:ntzi:ɱvɑnja:ty:rləkdɑdə / mɔwəwi̞stəbəɣɔtni:jo:vərwɑtɑtɑχi̞ŋk] … M [wɑne:rɣa:j̝əny: / vo:ry:lo:ka:si:da:rœ:m] K1 [jɑ/ i̞kχa:bæ:dœ: / zy̞ʃəspri:mɑχtərpɑpi:rpro:be:rəɣa:niɳɣɛnt / dəndi̞nsdɑχpæ:zək] K2 [dəzy̞ʃəskri:ɣəl] K1 [ne:pri:m / ɛnœ:] K3 [] K1 [dɑsæ:ndərdɑso:ɱfɑmi:li:wi̞ŋkəlt̘j̝əbəhɑŋpɑpi:rɛbəmɛdɛχtχi:ɣɑnti̞sfe:lso:rtņ bəhɑŋpɑpi:rɛnzo:ɔ:dəso:rtņɛnzo:wo:kfo:ræ:ɣələkni:fe:lɣɛlta:ndədi̞ŋəna:ndɑœ: / ɑntkɑnɔnda:r] == M == [dədy̞ləɣri:t] K1 [blæ:gba:ri̞ndəby:rtɛnœ:m] M [dɑstɔɣdɛ:ɣru. ətəwi̞ɳkəldɔni:wɔrdɑwæ:nəki̞bi̞nəmɛmɛmɛwɔdɑχədɔrɑləzɛṭ / ni. ətsɑli:tɑndərsæn] K1 [mati̞sɑle:mɑbəhɑŋpɑpi:rɛ] M [aja:ni. ə] K1 [enœ: / ti̞zɑzo: / tsi:tərlɑŋzdəmbœ:təkɑntzo:ne:lɔ:twiŋkəlkən / kɛpso:wɔpi̞ntərnɛtəwɑzi̞təzu:kən / ɛnœ:m / zɛbənɑlɛti̞so:vo:ri̞sto:ri̞snɔɣdɑsənɔχni:je:nsχo:rtɛməɱvɑnœ: / bɑɳkɔntɑktofso: / dy̞skmu:zi:ndɑkχɛltɑva:l / mɑdərzænərdɑrnɔɣɑlvo:rtsχo:lɑχtərpɑpi:rgəwe:stɛn ti̞sɛrɣəzgdɛŋkvæ:vø:ro:vo:rnərɔlɔfso: / ɛnœ:zɛmənɛχtsy̞pərve:lso:rtņmɑzəzu:kəndɑsɛlvœ:tɛnzo:wɑnt χəmo:χta:rni:ja:ŋkɔməna:ndi:rɔlņ / ɛndɑzɛχtχəlækdɑzæ:ləɣdɑpɑpi:rvo:rɛn] [] V [kɛmvɔrɔ:ɑltwe:kɔntrɑktņi̞mi̞dəlzu. ək] K1 [wɑttə / ja:] V [ɣəme:χfɛrpi:tvɑndərmɔtņ / œ: / nəfi̞ləmɔ:kən / vɑntwi̞ṇṭəχməni:tņ / o:vərzæ:nsχo:l] K3 [] V [ɛntmudɑfsænæ:ntmæ: / ɛndɑnəntwe:dəkɔntrɑktisnəfi̞ləm] == M == [mɔdɑdi̞zo:vərdəɣəsχi:dəni̞s] ==

140 Kind 3: Soetkin De Brucker, kind 4: Jasper De Brucker. Zij komen, net zoals kind 2 (het jongste kind, Dagmar De Brucker), weinig aan het woord. De uitingen van kind 3 en 4 werden niet getranscribeerd.

6

V == [nəfi̞ləmdɑdɑlɣəma:kti̞s / vɑnda:rəpo. ərwæ:zəɣi̞ŋənɑzu. əwəpo. ər / vərbe:təri̞ŋənzu:wɑntəbrɛŋən / dy̞sna:wɛmezətɑlgəzi:n / ɛn / mɑətmutni:jɛ] M [tsænwɛlɑnderɔ:dərzɛ] V [æ:je:mævɑndəwe:kɔntbo:dņɔpsænəmby̞:ro:] == M == [ɑmɑ. i] V [ɛna:ɑndərɑlvy:rɣəwɑχtəɛmən / bɛnəkdɔrtɑmbi̞nəɣərɔktɣəŋkɛṇṭɑdɛ / ɣɛtɑrukɑlɣəze:tņ] M [jɑ] V [ɛnœ:dy̞sɔmdɑtəmzu:kɔntɛntwɑsfɑndɑfi̞ləmkən] == M == [] == K2 == [] == V == [ɛndɑwɑzœ:dɑwɑs / ɑlɛvru:ɣərwo. ərņdəkɔpzɔrɣəndɑse:rənœ:tlɛɣɑntuɱ wa:rənəndɑtɔ:dərsbəɣɔnņtəɣe. uənɛnzɛlfsɔndərməka:rza:tņtəpra:tņ / dɑχəzɛχtfɑnɑlɛlɛstərdəna:vərsta:nzədərny̞wi:tsfɑn / ɛna:mɛtɑfi̞ləmkəɱwazdɑbu. iənt / i:dəri. ənzɑtəkæ:kəntəlœ:stərn̞ɛnɛndərwɑza:ndɑχt] == M == [] == K3 == [] == V == [dy̞zdɑwɑsfɛre:rəɳɣro:təzɔrχmi̞ndərɛni:dəre:ɱvɔntɑdɔ. əɣələknɑp / mɑdɑsna:dɑsət ɣəzi:nɛmənɛməzukɣəzi:ndɑtərnɔɣəpo. ərɑndərdi̞ŋəni:tsɑndərsovi:tsɑlɛ] == K4 == [] == M == [] == V == [dɑsɔ:dy̞smu:təɣəbe:r ņte:ɣesɛptɛmbər / ɑlɛ / ɑsχədɑwi̞ḷṭun / ɛndɑni̞stəri:tsfɑndəɣəsχi:dəni̞s fɑntsχo:l / dy̞swɑntsχo:lbəsta:tfæ:ftəχja:rɛnæ:ntmæ:wɔrtɑdœ:tby̞ndəχəvi:rt] == K4 == [] V [ɛndy̞zɔnzəntæ:tlæ:mbe:zəɣənɛndy̞stɑni̞sdɑbəɣɔnņ] == M == [] V [] [ɛndɑno:vɛrdəsχi̞ldərs / i̞ndɑja:ri̞zdəsχi̞ldərsri̞χti̞ŋɔpχəri̞χtɛndɛ:zitņɑləmɑlɑlbe:zəχ mɛde:ræ:ɣəɱvo:rstɛliŋ / dy̞su:dɑχədɑduṭ / œ: / dɛɳktəzɛlva:n / kɑndɑtfɑnœ:tsχo:lzo:vi̞ḷṭəbe:tər] [] K1 [ja:kɛptχəzi:n] M [ɛndəte:ve:spe:ltzɛlfshe:lmo. i] K3 [] == M == [di:ka:bəldi:ka:bəldɑχi̞ŋda:rni:jɛ / dərwɑzda:rsto:ri̞ŋɛnzo: / ɛndɑwɑsblæ:gba:ri̞ndəɣɑŋɑle:nənɑndərfi̞ʃkənɔptəzɛtņɛndɑwɑzi̞nɔrdə / ɛɱwɛməne:lmo. ibe:lt / wɑntχəky̞mbæ:nɑni:si:ndatɑn:ɑlo:ɣi̞s / ɛ] K3 [] M [ti̞sɛχtmo. i] / [ɛnɛɳɣɛptɔpy̞ka:məro:ka:bəldy̞zɑsχo. ita:nənte:ve:ɣəra:ktky̞ndɔpy̞ ka:məro:kna:rdəka:bəlkæ:kən / jɑspərkɑndɑdo:k / sutki̞nkɑndɑdo:k] K3 [] M [nɔχni:t / mɑdɑkɔmt] K1 [mɑkχa: / mɑkɑndəndi̞ŋəndəru:təri̞nstɑle:rņ] V [zingt:] [o:vərvæ:vəntwi̞ntəχ̘ja:r] M [jɑmɔnɔɳkəlwi̞mɣa:di̞ntərnɛtmɛtəka:bəlstænœ: / dɑχœ:] == K 2 == []

7

K1 [mɑ / ɑlzəkny̞zɔ:zɛɣņ / i̞kzɛtəru:tərɔpmæ:ɳka:mərɑlzəkmæ:tɑnəke:rwi̞lvərzɛtņ] M [mɑɣa:tɑ / ky̞ndəɣæ:data:rɣəwo:nzɛtņ] []

Opname 2 (vader, moeder, kind 2)

M [i̞kəbɑlho:rənɣəspe:ldɛdy̞zɑsχəstrɑkswi̞ltspe:lņzɑləkni:ji̞ny:wəwɛχsi̞tņɛ] K2 [mɑ / i̞gdɑχt / mɑjæ:jɑtχi̞stərəntɔχni̞ksχəzɛχte:ɣəmæ:dɑkmusto:rənspe:lən] = M = [mɑɣəwe:tɑtɔχ / ɑlsj̝æ:dɑnzæ:te:ɣəmæ: / ja:mɑri̞ksɑldɑne:rstspe:lņ] == K2 == [] [jæ:zæ:kχa:ho:rənspe:lən] M [i̞kɛmɣəzɛχtkχa:e:rstɑdəndɑtunɛndɑŋɣa:kho:rənspe:lņ / a: / mɑdɑdɛbdənɑty:rlək ɑləma:lni:tχəho:rt] K2 [i̞kəbywɑle:ma:ro:rezɛɣə / kχa:ho:rənspe:ləkχa:ho:rənspe:lə / zo:ve:lke:rəndɑ] [] [ikɛpnɔχfe:ltæ:tɑɳkɑnəkna:di:nɔχna:ha:rho:rənspe:lən] M [dɑdo:rjətɔχdɑkni:be:zəχbɛn] K2 [lacht] M [ɣədɛɳktərɑle:ma:ra:nɑlzəkdɑɱwɛla:ntspe:ləmbɛn / jɔmɔzɛ / ɣəzæ:tvərwi̞təχt / kɛmdəfro:do:wɑlɣɑnime:rtvɑnɑmi̞dɑχ / dɑbe:sto:rtɑɣra:χ] K2 [] V [ɛɳɣəmo:χtfɑna:vəntsprœ:t̘j̝əse:tņ] K2 [mɑæ::] V [u: / æ:] K2 [mɑæ:] M [dɑχmɑr] K2 [mɑwi:je:tɑny:] M [mɑjɑ / ɣəly̞stχæ:ni̞ks] K2 [jɑwɛ:l] M [jɑ / wəzɔ:dənɑltæ:tmɑkɑro:ni:mu:təma:kən] == V == [ja: / mɑkɑro:ni:mɛdɛspɛŋka:sɔ:s] K2 [we:təu:lɑŋdɑtɑɣəle:dəni̞s / … / ɑlme:rɑstwe:ma:nt] M [twɑstɔχɔnlɑŋswi̞tlo:f] M & V [i̞nɛspɛŋka:sɔ:s] V [dɑstɔχtsɛlvdə] K2 [ni:wa:r] M [mɑnɔχve:lɛkərdərdər] K2 [ni:wa:r / dɑsni:ve:lɛkərdərdərwɑntike:tni:χra:χwi̞tlo:f] V [ɛnsχɔrsəne:rņ / wi̞ləwədɑtɑnəkəma:kəni̞mpla:tsfɑnsprœ:tņ / a:] K2 [mɑne:] [] [dɑde:təkni:ɣra:χ] M [snæ:bo:nt̝j̘əs] K2 [] [mɑdɑde:təwənɑlzo:va:k] == M == [lacht] [jɑ / zi:j̝əwɛldɑtɑləma:lœ:wi̞s] == K2 == [mɑdɑde:təwəzo:va:k] M [dɑnzæ:ntny:wi̞sprœ:tj̘̝əs]

8

V [dɑsæ:ɳɣruntən] == K2 == [mɑkɑro:ni: / ne:ne: / me:rɑsdri:ma:ntχəle:dəɱwɑntwɛbəndɑvɑnɑvdɑtsχo:li̞s nɔχni:χəɣe:tə / mɑkɑro:ni:] M [mɑkɑro:ni:jɛ / dɑsæ:ŋɣe:ɳɣruntən] V [ja:dɑsni:χəzɔnt / dɑsvɑndɑde:təndɑχəmude:tņɑsχəni:fe:ltæ:tɛt / ɑɣa:nəmbul bæ:je:nklæṭʃņəntæ:n] K2 [wɛbəzo:ve:lke:rəni:fe:ltæ:tmɑdɑma:ktχədɑno. it] … M [vərœ:st̘jɔŋ] V [ɔf / ɔf] K2 [mɑni:mɑntkɑnzo:lɛkərə] == V == [du:χæ:dəko:kpɔtimpla:tsfɑni̞kɑltæ:t] K2 [i̞kɑɳɣe:mɑkɑro:ni:ma:kən] V [wɑbli:ft] K2 [i̞kɑɳɣe:mɑ / ɑle:ka:sɔ:sma:kən] V [ɑwɛjɑ / le:rtɑtɑnɛ] K2 [le:rtmæ:dɑtɑnɛ] V [ɛbdəɣæ:ɣeri:f] K2 [mɑne:] V [ɑvwɑlɑzɛ] K2 [mɑvo:rsprœ:təzæ:dətɔχo:knɑrdəwi̞ŋkəlgəwe:st / dɑɳkɔnde:vəɣu:nɑrdəwi̞ŋkəl mɑkɑro:ni:zæ:ɳɣa:na:lən] V [mɑjɑ / ɑlzəki̞kɔmɣeri:fo:rsprœ:təɣa: / ɣi̞ŋtəɣæ:dɑtɑŋɣəre:tma:kən] K2 [vo:rsprœ:tə / ne:wɑnti̞ke:tani:] V [ɑwɛlzɛvwɑlɑ] M [kɑtuknɔɣi:tsɣədɑχt] K2[mɑsu:ti:jɑtχəzɛχtfɑnzo:nəwo:rdəntɛlərwɑntɑsæ:jɑltæ:tmɛtəhɑnta:rwo:rdəmus tɛlən / ɑle:zo:ɣəwo:na:rwo:rtj̝əsmustɛlənɛndɑnzɔ:zərmu:təno:vərɣa:nɛnzɔ:dɑtɑndə wo:rdəntɛlən] M [ɛlkəke:rɑlsərəspa:si:kəni̞s] K2 [ja:] V [mɑdɑsi̞ṭi̞ɱwi̞ndɔwzi̞n / dɑsitɔrɑli̞n] M [mɑzəsχræ:ft] K2 [zəsχræ::ft] V [a:] M [dy̞sni:jɑsχəti̞ptmɔr] K2 [ɛnzɑto:kχəzɛχtfɑni:mɑntɑɔpņɛkza:mənofso: / kwe:ni:fɑɱwɑfɑgdɑtɑtɑɱwɑs / zo:wi:tsmustsχræ:vəɱvɑmi:ni:ma:lzo:ve:lwo:rdənɛndɑwɑzɔkmɛtəhɑntɛnzəzɛχt / ja:hu:tɛldəɣæ:jy̞wo:rdən / ja: / ɔmdatɑmɛstre:pj̝əzi̞skɑnzæ:dɑni:ɣəbrœ:kə] [] M [wɑdɔmdɑtɑmɛstre:pj̝əzi̞skɑnzədɑ] K2 [ja: / sutki̞ntrɛktpərvæ:vəntwi̞ntəχwo:rdənənstre:pkə / mɑvo:rdɑdɛksa:məmu:tɑdɛftəχsæ:ndɑmo:ɣdəɣe:nstre:pj̝əsɛtən

9

/ dɑɳkɑnzədɑni:ɣəbrœ:kən / mɑti̞ŋi̞s / u:ma:ktχədɑ] M [ja:dɑdi̞stpro:ble:mɛ / kwe:tɑnderso:ki:tsɛ / ɑlsχənkɑtɛpt / ɣəlækɑsvo:rmɛmɛje: / ɛnzəvi̞ntsəni:je: / dɑseda:ro:kisəmbɑn̘t̘j̝əna:nɑŋtɑɣəzɑltæ:tky̞ntfi̞ndən]

1.3 Gesprek kinderen

K1 [kχɑvɑnavətna:rlɔvli:bo:nskæ:kə / kfɔntwɛlɣrɑpəɣdɑke:rstni:je:nzdo:rdɑtɑgdɑbukɣəle:z ņɑt / wɛlɛmo. ibuk] K2 [ɛbəkte:ɣəny:wɑlɣəzɛχtwɛlkbuki̞kχa:le:zə] K1 [ja:: / zorɑdɛɳki̞k] K2 [ne:] == K1 == [ne:ne:ne:ne:ne:zɛsma:le:ni̞se:vənɔfso:wi:t] K2 [ja:] K1 [dɑzi:tsfo:rməvrɔ. uvi̞ɳkdɑn] K2 [lacht] K1 [zɛsma:le:ndɑχmɑr / ze:vəməvrɔ. u] K2 [kdɛɳkdɑdɔnzəle:rkrɑχtfɑne:dərlɑntsæ:ɣələkni:so:ɣu:wi̞zi̞ɱwi̞sky̞ndə] K1 [ne: / wi:jɛbdəɣæ:vo:rne:dərlɑnts] K2 [məvrɔ. uvɑnhɔ. u ə] [] K1 [vɑnhɔ. uə / ɣe:fti:frɑnzo:k] K2 [ɣəsχi:dəni̞s] K1 [ɣəsχi:dəni̞s / zo:nklæ:nəmɛbrœ:na:r / ne:] K2 [ne:: / e:mɛblɔnta:r] K1 [ɔ:mɑməsχi:ɳkɛnksətɑɱwɛlɑzo:ma:ɣərɛχt ņsy:pərsy:pərma:ɣərɑzo: / ne:] K2 [tənzæ:dɑsəzwɑŋəri̞swɑnti:dəre:nzɛχtɑsəzwɑŋəri̞smɑ] K1 [mɑja:dɑnɔχ] == K2 == [] K1 [ɑlsa:rɔmdra. idɛnzəkæ:kna:rtbɔrtɛɳɣəky̞ntərlɑŋsdətwe:kɑnt ņɑlɛɣəky̞nɑlɛɣəzi:dæ:ɣələkni: ni̞ksni̞ksfɑntbɔrtɔfso:tɑnœ:] K2 [ne:] K1 [ne:kdɛɳkni:jɛχt / dɑnzɔ:kərze:kərəfɔto:kəvɑn / ja:ne:jɑkwe:tətni: / wɑχtu:numdəndi:dɑwæ:vo:rfrɑnzɑd ņ / dɑwɑzo:ki:tsmɛthɔ. ui̞ɱvɑn / hɔ. uənə / jɑkwe:tətni:me:r] K2 [tsta:dɔbdəbɑɳkwa:rdɑksi̞ti̞mbi:jo:sta:təro:ki:tsɔpfɑməvrɔ. uvɑnhɔ. uənɔfso:wi:ts / kwe:tətni:] == K1 == [jɑtwɑsni:fɑndənɔ. uə] K2 [] [zo:ɣrɑpəχfɑndi:kɔmpju:tər] K1 [dəkɔmpju:tərpra:t / wæ:rɛmən ņkɔmpju:tərɛks] [] [ja:dəkɔmpju:tərpra:tɛ / dɑwɑsχi̞stərəwɛlɣrɑpəχ / ɛdədɑnɔχo:rtɑknɔχmɛpi:tərɑtsi̞tņbɑbələ] K2 [jɑ] K1 [dɑswɛlɣrɑpəχæ:ɣələkɛ / i̞ksɑtzo:wa:mæ:nəkɔmpju:tərɛndɑnzi:jəzo:dɑpæ:ltjəbəwe:ɣənɛɳɣəzi̞ta:rɣəwo:nzo:mɛdy:wɑrməɣəkrœ:st so:wɑχtəry:kɔmpju:tərzo: / ɑja: / ɛndɑmpi:tərwa:rzi̞tɑdi:r / a:ja:i:r /

10

ɑzo:kli̞klikɛɳɣo:rtɛmzo:kli̞kenɛndɑχəlœ:ti̞snɑty:rləkəklæ:mbi̞ṭṇi̞nvərtra:ɣi̞ŋɛndɑno:rdəzo:kli̞kfɑndi:mœ :so:wɛnɔndərty̞səwɑsərɑlɑŋi:tsɣəbœ:rtɔpdɑsχɛrəm] K2 [di:wɑsɣəwo:nɔpy:wekɔmpju:təra:ntwɛrkə] K1 [ja: / dɑsχrɑpəɣɛ] K2 [di:kɑɣəwo:nɔpy:kɔmpju:tər] = K1 = [æ:zæ: / mɑkɛfkəstsχɛrəmle:nəwɑnti̞kræ:ɣdɑdi:rbæ:mæ:ni:ji̞nɔrdə / ksɛχja:mɑwɑχtɛfkəs / mɑkwɑsmɛstɛfi:dəbɔkɑntbɑbəl ņɛnja:kwɔ:wa:rzɛɣ ņdɑktɑnɛfkəswɛχwɑstɑnɑja: / wɑntkwi̞stukni:ju:lɑŋdɑtɛɱwɛrkɣiŋɛbənɛɳkdɑχtja: / ɑsətɑnɑzo:blæ:vbɑbəl ņɛni̞kɑndərni̞ksɔpɑntwo:rd ņ] [] [ny:mo:ɣdə / ɛnæ:jɑzo:vɑnɑlœ:mdi̞ŋəzdɑkni:mɑχsi:nɑlə / wɑdi̞sta:rwe:rɑl / wɛχ / ɑlə] [] [ksɛχja:ja: / ɑləzœ: / ɣudo:rvərbɔrɣən / dɑχəni:mo:χtsi:n] K2 [i̞gdɑχtfɑndəmɔrɣən / i̞kwɑzɔmhɑlfse:vənɑlwɑkərɣəwɔrdən / ɛɳkdɑχtjɔ: / i̞kɑni:rprəsi:stɔχni:me:rsla:pəny:ɣa:kɔptæ:tœ:tmæ:mbɛtɣəra:kən] K1 [no:we. ize:kər] K2 [ətɑtɣəky̞ntmustva:kənda:rni:sæ:ɳko:məzɛɣədɑtsne. udə / i̞kdi:rɛktɔ::ne::] == K1 == [ɔ::ne::] K2 [lacht] [ɛndɑnɑtəkχe:nzi̞me:rɔmɔptəsta:n] [lacht] [ɛndɑɱvi:ləknɑty:rləktu: / vɑnɑvdɑmæ:ɱwɛkərɑflo:ptɑɱvi:ləkɑltæ:ti̞nsla:pɛ / sa:vəntskɑnəkni:sla:pəndɑnɑlzəkwɑkərbɛɱvo:r mæ:ɱwɛkərkɑnəkni:təry̞ɣi̞nsla:pfɑləmɑrɑlsmæ:nəwɛkərbəɣi̞ndɑftəlo:pəɱ vɑnɑvdɑkəmɑvdy̞wbɑfinsla:p ] K1 [wɛmənda:rnɔχme:ɣɑlɑŋɣə ze:t ņæ:ɣələkdɑwəɣe:nlɛsɑten / kɑte:vəɣudəny:rla:tərna:rtsχo:lky̞nəkɔmə] [] K2 [ma:rkɑ̙nj̝əno. itwe:tən] K1 [ne:ti̞sdɑdɛ / spæ:təɣɛ] K2 [] K1 [wæ:jɛbəfi̞li:pfɑnæ:ɣɛmɑlsbəɣəlæ:dərvɑnɔnsfræ:wɛrk / kbɛɱwɛlblæ: / kɛbdi:wɛlɣra:ɣɔmtəbəɣəlæ:d ņ / dɑzdəre:ɣi̞sœ:rvɑm bli ̞ɳkərba. idəwe. i / vɑmbli̞ɳkəre:ɱvɑmbli̞ɳkərtwe:jɛmbli̞ɳkərdri:] K2 [a:ja:dɑzdəndi:je / ɣɛptɑɣəzɛχtu:wəda:rna:rzæ:ɳɣa:ɳkæ:kə] K1 [dəfi:li:p] K2 [do:ry:kɑnəksɛɣədɑkna:rbli̞ɳkərbɛɳɣa:nzi:nte:ɣəndi:jə] K1 [] K2 [ja:wɛlɣɛbtwɛli:tsɣəzɛχtfɑn / ni:fɑpi:po:] K1 [ne:] [] K2 [jɑmɑ / ɣɛbtwɛli:tsχəzɛχtfɑny:kɑnɛkte:ɣəfi̞li̞psɛɣəndɑk] == K1 == [ja:dɑkɑn / mɑkɛbdɑnɔχni:χəzəχt] K2 [] == K1 == [tɑnɔχ / kɑndɑte:ɣebɛrtja:kɔpo:ksɛɣənɛ / kɛbda:ro:klɛsfɑn / kɛpərɛfənɑfəntwa:ləvɔpɣa:lt] [] [ɔɳɣəlo:fələk] K2 [wa:rɔm / sutki̞ni̞zdo:rɑləzdo:r] K1 [] K2 [mɑjɑzæ:je:ftɑma:rna::jy:] K1 [sɛχtərwa:rənərve:lmɛbœ:zəzɛ]

11

K2 [mɑɣæ:wa:rtfo:rɛχ̙ja:rtɔɣo:kdo:rɑləzdo:r] K1 [ne:] [] [ni:] K2 [u:] K1 [da:rɔpwɑzəkχəbœ:stɛji̞kɑt ņɑχt] K2 [ɔptæ:ndəwa:rdərtɔχdo:rɛ] K1 [kɛbdɑnɔɣɔpɣa:ldɛ] K2 [ɣu:] K1 [kɑtwɛl ņze:vəti:nɔbe:ldbəwe:χt / ɔŋəlo:fələk / ɛni:dəre:ni̞zda:rɔpχəbœ:st / dɑzbæ:ji:dəre:ntslɛχtstəvɑkɛmbæ:mæ:ji̞zdɑmæ:nɑlərbɛstəvɑk / u:zi̞tmɛdy:bo:mənɛvo:rpe:jo:] K2 [kɛbdɑdɑlɑŋmu:tədun] K1 [zænzɑlɑf] K2 [ja:kɛbɣə / wəmustəndɑdɑfwɛrkəndi̞nsdɑχ] K1 [a:] K2 [dy̞zɑle:jɔp ņɑlvu:rtjə̝dy̞s / kɛmæ:tɑwɛl ņbe:tjə̝mu:təna:stənɔptæ:ndə] K1 [mɑmɛhɔ:tsko:lnəmbo:mte:kənə] K2 [jadɑχa:nɔχ] K1 [muste:nəmbo:mte:kənənɔvəɣɑnsbɔs] K2 [e:nə / mɑwəmustəne:rstɔnzə] [] [dɔky:mɛnta:si: / da:rmustəwə / ɑle:wəmɔχtən di:ɣəbrœ:kəmɑdɑmustni:jɛχtɑwɑsfo:rɑlɔmtəzi:ɱvo:rdəstry̞kty:rɛnzo:vɑndi:bo:m] K1 [mɑɣəmustərɣe:nənɑfte:kənən] K2 [] [wəmɔχtəɣewo:nəmbo:mte:kənədɑmustsɛlfsni:je:nstrɛkənɔpi:tsfɑn] K1 [mɔkɑtɑlɣədɑχtsɛ] K2 [] K1 [wɑde:fsədɑnɑləma:lo:vərdi:bo:mənvərtɛlt / dɑti:tɑkənɛbənɛntwæ:χjəs / kzi:zənɔɣɑləma:lzo: / pra:ti:jæ:ɣələknɔɣɑltæ:tmɛti:jɛndɑɳχa:ty:dɑtɛndɑɳχa:ty:dɑt] K2 [ja:] K1 [dɑsfərsχri̞kələkɛ / ɔ: / di:wi̞ltso:mo. ine:dərlɑntspra:tənɛndɑsfərsχri̞kələkɔmɔptəlœ. ystərədɑn / ɔ:wi̞kɑndɑdɛχtni:jɑvɛ / zo:wɛnɛndi:wɑzɑltæ:tmi̞zdɑno:kɛwɑnt / ne:zi̞zdɑnɔpəɣəɣe:vəmo:mɛnti̞sənəki̞rvɑndəny:na:rdənjæ:vɔrəmo:vərɣəɣa:n / ɔpsi̞χdɛɳktəvɑnufni:mi̞rɑltæ:ti:y: / ma:rdɑɱvərvuɣdəzədɑwɛlnɔχəlæg dəy:vorəmdy̞sdɑɳχa:tjæ:dɑtɛndɑɳχa:tjæ:dɑtɛndɑɳky̞ntjæ:dɑtɛndɑɳky̞ntjæ:dɑtɛndy̞zdɑɱwɑzdɑwɛle:və nɛrɣɔmɔptəlœ:stərənɑlzɔpa:ry: / dy̞zɛ:: / dɑswɑswɛlœ:] K2 [mɑja:dɑwɑzɔpdi:te:kəni̞ŋə / ja:zo:wɑlzy:zi:tɔbdi̞tprɑχtəɣəvo:rbe:ldɑtdɑχmɑrhe:ftme: ɣəbrɑχtfɑnha:rzy̞sœ: / ɛndɑmbəɣɔnzɛfkəste:ɣəmæ:təbɑbələno:vəry:jɛndɑɳɣi̞ŋzəwe:rvɛrdər] K1 [ma:ne: / mɑzəwi̞stni:me:rze:kərɛdɑkbæ:ja:rɑtɣəze:t ņ] K2 [ne:] K1 [ɑlɛjɔŋ / kd ɑχ tɑkn əmbe:t ərəni ̞ndr y̞kɑtɑχtərɣəla:tən / mɑja:nəslɛχtəni̞ndry̞kɔntɔ:dəzəwa:rsχæ:nləklɑŋə rɑsn əɣu:jən] K2 [ja:dɑbæ:pe:jo: / ɣəkræ:χtɑ] [] K1 [jɑmɑkɛbda:rwɛldri:ne:twe:ja:rlɛsfɑɣɑtɛvɑnɑræ:s] K2 [mɑja: / œ:tæ:ndələkdi:je:vdo:kfe:le:rli̞ŋənɛ] K1 [dɑso:wɑlsfa:kə] K2 == [ɔmdɑnɔχɑləɣu:jə]

12

K1 [mɑva:kədi:kɛntme:stɑlzæ:nle:rli̞ŋənɔχwɛl] [] K2 [mɑja: / ɑsy:zi:t] == K1 == [məsχi:ɱwɛlja:] == K2 == [zɔ:zy:məsχi:ɱwɛlɛrkɛnənɛ] K1 [məvrɔ. uɑræ:s / ja:slæ:mbɑl / mesχi:ɳkræ:ɣdəvɑndɑnɑvo:kɑltæ:tne:ɣenɛnɑlvənɛnti:n / ɑlu:wɛlja:ɣəzi̞tnɑty:rləkni:jɔpdəte:kənɑkɑde:mi:jɛ / dɑzœ:dɑsχe:lwɛl] K2 [dɑχiŋtrɔ. uəsni:mɛdəmy:zi:ksχo:l] K1 [dɑswa:rja: / ɑsχəmy:zi:ksχo:lɛt] [] [ɣu:fəntɔχnɔχmɛtəno:rən] K2 [kɛptɑlɣu:fənt / ja:zo:wɑlsma:ndɑχmu:kədɑsæ: / ja:ny:ɣa:jəɣe:nho:rəny:ɣa:jəɣe:nho:rəme:rspe:ləze:kər / i̞kso:ja:ti̞skwɑrtfo:rne:ɣəməsχi:ni:t / dɑzdɑnæ:ɣələkɔmdɑsæ:dɑnzɔ:ky̞nəho:rnspe:lən / mɑdɑji̞zɛdi:di:wi̞ltɑnɑltæ:to:rənspe:lənɔptmo:mɛntɑji̞kχa:ho:rənspe:lən] K1 [ja:jɔŋ / problæ:ma:ti̞zɛ] K2 [ɔvdɑɳɣi̞stərən / i̞kχi̞ŋɣɔ. unɔχna:kæ:kəvo:r / i̞kmustɔbdəsχo:lsa. iti:tsdu:nɛn / vo:rlɑtæ:no:k / ɛni̞kwi̞ldaχɔ. una:kæ:kənɛna:di:ɳɣi̞ɳkho:rənspe:ləmɑdɑnlo:ptɑfɑst / he:ləma:l / ətble:gdɑnɔmdɑdœ: / i:dəre:nɑle:wa:rsχæ:nləkɔmdɑdi:dəre:mpy̞ntənɔχmustɣe:vəvɑndə le:rkrɑχtən]

2 Familie De Ridder (meisjesgezin)

2.1 Gesprek ouders

M [wɑwɑstɑχi̞mbry̞səlnɔχsulo:̞twɔṭ] V [ ņvərɣa:dəriŋɛvɑnœ:] [] [ɔmtwi̞ntəχna:dəzɛsənzæɱwərme:ɣəstɔpt / zəmustəvɑna:mi̞dɑχnɔr ņvərɣa:dəri̞ŋbæ:] [] [dəni. uəkɔmi̞sa:ri̞s / ɛnɔdi:ɳɣi̞ŋəzətæmɔrdəvərɣa:dəri̞ŋdundi:wənɔrma:lɣezi:nɔmɑlvərvi:rdunɛ] M [ɔ: / twɑstwi̞ṇṭəχnɔdəzɛs ņi̞mplɔʃfɑnɑlvərvi:r] [] == V == [tundɑtχəda:ɱwɑsdəvərɣe. əri̞ŋ / nɔrma:lɣezi:ɳɣi̞ŋəwənɔmɑlvərvæ:vbəɣin ņ / zæɱwənɔmɑlvərvæ:vbəɣɔst] M [sərjø:slo:̞te:tæ:nɑja:ɣəwɔṭæɳɣəzæ:tɑnɔrdəvərɣe. əri̞ŋkɣəwe. əstænukwe:r] V [ɑkbɛrɛχstre:ksnɔdɔ:̞rɣəɣɔ:nɛ / u:zɛḍəɣæ:di:di̞ŋəni:rtəry̞ɣɔp] M [u: / mu:dəki̞k] [] == V [zɛṭχæ:nəki̞r] M [œ: / i̞ntərnɛtɔp] V [a:skɔ:rlɛtɛ] M [] [tʃu:kətʃu:kə / tæ:ndo:rɔbda:ɣən / tæ:ndo:rɔbda:ɣən / ɛntæ:ni:r / nɔɣəwɑpɑswo:rdəkəzdun / jɑ / si̞mpəlɛ] [] [vɛrœ:mæ:nəskɔ:rlɛto:pəntədundy̞sjɑ / kɑndɑtɔrni:jɔpzɛt ņdy̞s / jɑpɛɣɛ] V [wɑsta:təri:rna:ɔpfɑn / œ:tlɛχ] M [œ:tlɛχ / bi̞tərwɔ. ənəχ / i̞kpæ:zdɑtərdo:rnəkəvɑnzəle:v ņe:nəɣəwe:zdi̞ze:nəvɑndi:je:se:te:mɑn ņdɑtɔr ņɑntlæ:di̞ŋɣəsχre:v ņɔ. əvɑnœ : / skɔ:rlɛt / mɑji̞kənzɔmbəɣɔtni:mi̞we:t ņwɔdɑtɑzɔ:nli̞ɣən / ɔfwɔdɑkdɑɣəsto:kə nɛm / ɛndɑkətfɑzəle:v ņɑfχədry̞ktɔf / dɑwe:təkni:mi. ə / mɔrœ: / ɔndərtys ņɛzdɑməsχi:nukɑlni:mər /

13

klɔpəwɑntjɑdɑsænɑldi̞ŋəsfɑjɔ:̞rəɣəle. ənəwɔ:mu:jəre:kən ņ] [] [wɑtɑtərẓy̞stɑləmɔlnɔχmu:χəbe:r ņdɑwe:təkukni:sɛ / mæ:ɣəri:fpɑkən] [] V [ɔpwɑɣa:nzə] M [sta:ʒə / i̞nɔ:ɣy̞sty̞s / to:r̞təvərku. əpən / ɛntæ:ntkly̞pfi. əstmɛnəka:sɛɱwæ:na:vənt ņbiṭṇjɑ] V [ɔmtəkɔməme:jɛlpə] M [] V [ɔmtəkɔməme:jɛlpə] M [ɔmtəkɔməme:jɛlpənɛnɑlɑlɑlze:kərvɛrte:tənɛwɔ:̞jɑ / na:ji̞stwe:rimpɔ:ly̞sdɑsəzɔ:dəɣɔn / zɔ. əndɔrnəkəɣewe:sti̞ndəbry̞χmɑ] [] [tɔχwe:rni:] V [vo:rəχja:rwɑstbæ:jɔnzi̞ndœ: / i̞ndəkri̞ŋ] M [vø:rəχjɔ:̞r / tjɔ:̞rdo:ve:rəze:kərɔfsu. ə / i̞gbɛni̞ndəbry̞ɣukɑlnəkəɣəwe:st] V [a:dɑɳkɑnti̞ndərda:tvərle:də / œ:tja:rtərve:rəɣəwe:sæn] [] V [dɑbrɑnti̞ndərdɔ:t] M [dɑnzy̞nəwəwɑmu:təwɑχt ņe: / e:sɑndərsnɔɣi:tχəzæ:tfɑnli̞χtmi̞sɔfwɑdə] V [ne: / dɑtɑχu:fərlo:pəwɑzdɑtərɔndərtwi̞ntəχmɛnsəɣəwe:ssæn / mɔd ņde:kəwɑstərdy̞zu. əkfɑnœ: / tundɑkdɔrtu:kwɑmɛɱvo:rdi:nɑtətɔrɑlzo: ṃbiṭṇɣəklɛtərt] M [ɑja: / u. i / əsty̞kskəɣəmi̞st] V [jɑja: / mɑja: / dɛstəbe:tər] M [lacht] V [ja:] [zucht] [mɛsi̞ntpɔ:ly̞s / ɛntfæ:tɑsədy̞smɛtœ:] M [ni:wi̞ləsa:məwɛrkən] V [dɑsi:rɑləzɑlɣəre:ɣeldɛmən / ɑləvi:riŋəvɑmpa:sə] M [i̞zdæ:n ņde:kəndɔrni:me:kɔntɛnt] V [dənde:kəni̞sdɑrni:me:kɔntɛnt / mawæ:wa:rənda:ro:kni:me:kɔntɛnt / i̞ndəzi̞ndɑtœ: / ɑlɛmu. ilækɛsvɛrtəla:təsa:məwɛrkən] M [jɑ / mɑli:vəblæ:fbæ:jærstɑntpy̞ntnɑty:rlæk] V [jɑ] M [nəmpy:rəmbɛlʒtrɛktsænəplɑnɛ / zæ:səna:] V [bjɑ / wəmu:təwɛrkəmɛtəmɛnsəndɑwɛbənɛndɑmu:sənɔχle:r ņi̞nzi:n / dɑχəni:mutkɔpəχwiləsa:məwɛrkəmɛtəmɛnsəndi:ɣəho:ptdɑχɛṭmɔmɛtəɣe:nədi:ɣəhɛbt] M [zi̞sņbiṭṇ ņdɔmɛṇʃɛ / zu:lɑŋki̞ntɔndərwæ:sɣəstɔmɑræ:ɣəlækni:sli̞mərzæn] V [ja: / ɛnlɑŋzdənɑndərəkɑntzɛɣəvɑnjɑ] [] [] M [jɑvo:mɔ. ə / ksɑləki̞kmænəplɑɱwɛltrɛkəze:kər / kmu:ki̞kni̞kspɛʃo:̞lduni̞ndɛ:we:k / nekəbæ:dəndɑnti̞stmɛdɔnzɑnəli:mpæ:zək] [] [zɛləzərvɑnɑləsky̞nņduni̞ntstɑtse:kər] V [] [ɔpœ: / ɑswunzdɑχɛsty̞̞sɑswunzdɑχvi:riŋi:ri̞ndəkɛrkɔmze:vəny:rɛna:di:nzɔ:dəwəmɛtəpɑrɔχi:pluχfɑnsi̞ntpɔ:ly̞s a:məkɔmən / ɔmɑftəspre:kəwɑtɑwəmɛtətœ: / mɛpa:səzɔ:dņduni̞ndəɣu:dəwe:k] M []

14

V [wæ:ɣa:nɛnœ:tno:dəɣənɔmbæ:jɔnza:ntəslœ:tə / ɛnɑlsæ:nɔχɑndərəza:kənɔrɣɑni:ze:rənɔpɑndery:rən / dɑwæ:dɑmbæ:hɛnzɔ:dəna:nslœ:tən / dɑwɑsmæ:ɱvo:rstɛlwɛl / ɛndɑwədy̞zo:kχɔnsa:məwɛrkəmɛtətso:bərəma:ltæ:t] [] M [ɔnzɑnəro:se:fɑntɔ:χnənɑlvəndɑχkwe:tni:ju:dɑsətnumd ņ / i:tsfɑnɛkɔno:mi: / dəvi:rdɛɳkpæ:sfævdəjɔ:rsza:t ņdərukbɔ. ə / ənzəmust ņi̞ɳɣru:pənɑja:wi:tsɔpstɑrtəzu:ɣəzæ:t / iɱvu:rœ:tfurœkɔstəɣəbɔ. uənɑlɛ / ɛndi. əstərɔndəwɔrəzɑfχəslʋ. ətəmɛfərli:s / zɛməntænəɣəbɔ. uwɑlɛɱ̣fɑbri:kfərkɔχt / ɛntæ:nəwɑmi̞ndərpro:dy̞ksi:ɣədɔn / ɛnzɔntæ:ntmi. əstəwi̞ṇʃt / ɛnzəwɔ:rəntæ:nø:rəni. əst ņɑlɛ / ksɛɣɑlɛvo:rœ:t] V [i̞ndəkɔst / χəsnu. idi̞ndəkɔstə] [] == M == [] [fɑbri̞ktu: / ɣədɔ:mɛtəkɔst ņ] [] [əzɑkskəsnupɣəwɔn ņ / ksɛχɔtfərdɔmə / ksɛχmustəzədɑwe:t ņ] [] [jɑ / zæ:sə / ja:kɛbəki̞kmɑrsti̞ləkəsfɑja:ɛɱvɑja:ɛzæ:sə / mɑ] [] [lɑŋsχe:ɳkɑnt ņwɔro:vərdɑtɑdɑləmɔlɣi̞ɳk / ksɛχja:jɔŋja: / ksɛχɑsχəmɛfi:rdɛɱvævdəjo:̞rsmø:ɣdəna:wɛlɑlvərwɑχt ņ / ɛntəbɔ. əja: / zəmø:ɣəntɔɣɑli̞ʃi:tmi.ərɣɔɱwe:t ņnəwɔ: / wɑntsəvɔntətwɛlø:gblæ:gba:r] V [ja:jɔŋ / ɑlsədɔ:ri̞ndərda:tœ:pləzi:ri̞ɱvi̞nt] M [vo:rɑlɔmdɑsəɣəwɔn ņɑt ņnəwɔ: / ɛnɔmdɑsəni:fe:lɑtmut ņduɳɣilze:kər] [] V [tkɑnuksændɑtɑdi:rɑfχəslo:təwɔrtɛndɑtœ: / ɛndɑtɑntəry̞χzi̞χtbɔ:rwɔrtɔnd ņɑndərəkɑndɛ / i̞kχɔndɑdi:rɑfslœ:tənɛni̞kχa:nɑrmæ:mbɛt] M [jɑmɑja: / u:væ:rzi̞təwətæ:mɛmæspɛləkədɑtərinzi̞ṭ / zi̞ṭɔ:ri:tsɔp] V [da:rstɔ:təre:mbəri̞χtɔp] M [e:ɱvɑɳɣɑnzdɑti̞ŋ] V [jɑ] M [dɑχɔ:ni:jɑləmo:̞l / ɔfti̞zɑləmɔli. əɱvɛri. ənɔf] V [i. əɱvɛri. əmblæ:gbɔrɛ] M [ɛnty:rd ņve:ltəlɑŋ] V [i̞kre:ɣdɑfɔlɣəndəni:mi̞ro:pən / ɣəlækɑsdɑkətsɔ:wi̞lņ / dy̞zi̞kfruɣərdy̞zɔvdɑtɑtəry̞χi̞ndɑka:dərkəno:pəkwɑm / ɛndɑwɑzdy̞sni: / ɛnəke:rdɑtɑji̞ndɑka:dərkəno:pəkɔmt / ky̞ndədi:jɔpsi:ki:zə] M [ksɑlmæ:rəmɛmæ:ndi̞ŋskəbæ:jɛmɣɔnɛnzɛɣə / kækzɛṭərmæ:jɑləzɔp] V [] M [] [ɔndərty̞sənoχi̞ni. əmbəri̞χtbɔ. əɣəkre:ɣənɛ] V [ne:jɔŋ / ɛni:ri̞stərwɛlscɔ:rlɛtwɛpme:l / wɔdɑχəmu:kyṇḍɔpkli̞kə] M [ti̞sdɔme:dɑki̞kmi. əstɑldɔ:rɔpsi̞t / jɑ / ɑsənɑty:rlæknəkərni:ni:frɔ. əwi̞s / i̞stæ:ŋɣəmɑkəlægdɑχətæ:ntɔχnɔχɔbd ņɑndər ņnəkikɛṇṭ / mɔr / kfərstɔ:ntɔ. əɣələkukɑləmɔlni:sɛ ] V [li̞ɳkɔpsla:nɑls / li̞ɳk] [] [kɔpje:r ņ] M [dɔvɑni̞zdɑtɔχve:lɣəmɑkəlækərmɛwɑtɑwəwæ:rɛməne:] V [a: / i:ri̞zdɑti:rɛktbəsχi̞kbɔr] M [wɑdə] V [ɔpsla:n] M [dɔ:kɑnətwɛl]

15

V [] M [ɑlɛ / vɑwɑdɑŋtɑtɑnɔ. əɣəlækɑləmo:̞lɑf]

2.2 Gesprek ouders en kinderen

Opname 1 (moeder, kind 2)

K2 [ɛnja: / tundɑwənar:œ:smustəko:mə / tuɱwɑstukso:vɑn / œ: / dɑtæ:: / dɑtæ:nɔχsæ:ndi̞ŋəmustun / dɑwɑzɛχtso:wɔmbəle:ftjɔŋ / dɑdæ:na:rtwɑlɛtmustɔfso: / mɑdɑwɑzdy̞stɔta::lni:wa:rɛ wɑnti:mustɛχtni:na:rtwɑlɛtwɑnti:mustja: / di:musti:wɔ:ɣəwo:nzo:snɛlmo:ɣələktœ:sæ:n] [] [ɛχtso:wɔmbəle:ftɛ / ɛnja:ko:ma:n / ɣe:ftu:dɑdi̞stɔɣɔmbəle:ft] M [ja:jɔŋ / ɛbəkəty:wɑlvərtɛltɑme:stərsɑməsχi:n ṃbe:bi:kəɣa:kræ:ɣən] K2 [æ::] M [zæ:ɱvrɔ. udɑn] K2 [] M [mɑti̞sma:rvo:rsɛptɛmbər / dy̞stkɑnɔχwɛlbi̞ṭṇ(j(ə)n)œ: / ɑlɛjæ:ji̞snɔχni:se:kər dɑtɛχtɑləma:lti̞ptɔpi̞nɔrdi̞zɛmɑtsɔ:ky̞nəndɑtæ:pɑpɑwɔrt / wɑtɛŋktəzɔ:dɑχu: / zɔ:dɑnəɣu:jəpɑpɑzæn] K2 [mja: / æ:ji̞sy:pərli:fme:stərsɑm / ɑlɛdɑfi̞ɳki̞kdɑntɔχ / kfɔndɑtɔχdəntɔfstəme:stərdɑkɑt] [] M [dy̞swɑstɔ:tərmɔrɣənæ:ɣələk] == K2 == [ɔptpro:ɣrɑmɑ / ɑwɛldy̞ze:rstsɔχtənsmu:təwəntəry̞χna:rtsχo:l / wəko:məsmi̞dɑχstəry̞χ] == M == [zɔ:jəmɔrɣəvruχfo:rdɑχəna:rtsχo:lvərtrɛktnɔχky̞nənɑləzɔmo:χsɛt ņɔpy: ka:mərdɑki̞kɑny:ka:mərdwæ:l ņ] K2 [bwɑja:] == M == [dɑɳkɔmdətu:wɛni̞zy:ka:mərɣədwæ:lt] == K2 == [ja:] == M == [dɑsɔ:ɣəmɑkələksæ:nɛ] K2 [kɛbətsɛlvœ: / ɔnlɑŋsnɔχ] == M == [ɑwɛldɑnɛbəkərni:fe:lwɛrka:n] == K2 == [ɣəve:χt] M [] == K2 == [i̞̞̞zdɑdæ:ɣələkχəve:χtɔfχəvo:ɣən] M [ɣəve:χtɛɳki̞kɛ / ni:χəvo:ɣənɛ] K2 [] [a:] M [ɛndɑny:nɑtsχo:ldun / dɑmu:ny:nəki̞rni:tərɑpsæn] [] [ɔptla:tstəni̞perkəzæ:nɛ] K2 [] [ja::œ:] ][] [ikmu:nəke:rvo:rœ:di̞ŋə] M [lɛɣətnəki̞rœ:tjɔŋwɑtɑχəɣæ:nəkərmut] K2 [ɑwɛlja: / vo:rtme:di̞zɔndərzuk] M [ja:] K2 [dɑdi̞zdy̞s] M [ja: / ɛbdəda:rnəmbri:fɑme:ɣəkre:ɣən] K2 [ja:ma:r]

16

M [dɑnzɔ:dədi:bɛstnəki̞rɣe:vənɛ / ņi̞nspœ:ti̞ŋze:kərvɑndəndɔktər / ɔfsta:ɣətərni:ji̞n / i̞kdɛɳkətwɛlɛ / wɑdi̞stɑlɛmɛ] [] [ɔndərzuk] K2 [] [i̞kwe:tɑni:]

Opname 2 (moeder, kind 1)

M [kɑndɑsəzæ:dɑmutœ: / nəsɔmɣɛltfərwɑχt] K1 [ja: / u:wɑstbæ:jy:vɑnda:χ] M [ja: / wɛməɣutdo:rɣəwɛrktɛmu. iləkəre:kəsɔməɣa:wo:kɑlɣut] K1 [bæ:ji:dəre:n] M [jɔ:jɔ: / vræ:ɣutjɔ: / kɛpsəvɑnda:χnəkərvərzɛtwɑntso:dy̞rvərs] [] == K1 == [ɛntbe:tərtni:] M [bwɑjɔ: / mɑtbe:tərtnəki̞rwɛlɛnəki̞ni:jɛ / ɣəkɛntɑwɛldɑsi:ste:m / dəma:ndɑχi̞zdɑnɔɣəm bi̞tj(ə)nɛrɣərdɑni̞ndəwe:kɛ / nəke:dəma:ndɑχzæ:nzəzo:blæ:dɑsəməka:rwe:rtəry̞χsi:n] K1 [lacht] M [ɛntæ:mu:təzəməka:r ņwe:kχəry̞stla:t ņdy̞smu:nəki̞ɳɣræ:pənɛ] K1 [ja: / vɑnda:χ / i̞kɑtmæ:la:təno:vərtœ:ɣənɔm ņbro:tj ņtəɣa:na:lə] M [ɣæ:ɣi̞ŋdəbro:tjəsɣa:na:lənɔfwɑ] K1 [ne:] M [ɔfmustχo:k ņbro:tj ņɛbən] K1 [ɑwɛjɑ / kwɑzɑlvɑmɛtəspe:ltæ:tbe:zəχa:mæ:mbo:tərɑmə] M [u. i] K1 [ɛndi:wa:rənɑlbəkɑnɔpte:ɣendɑta: / ɑlɛja: / tχi̞ŋdy̞sni:χa:nɔmvɑndəmi̞dɑχdɑro:kvɑnte:t ņ] [] K1 [ɛnæ:kɔmbi̞nņənyrkən] M [ɔmɑlfse:və] == K1 == [ɑlfse:vekwɑrtfo:rze:vəkɔmtæ:mæ:ja:l ņ] == M == [bi̞nəndi̞k / bi̞nənti:məny:təkəs] [] K1 [jɑ / i̞nɔrdə] M [] K1 [ɑ / ɛndi:vɑne:dərlɑntsχa:tnɔχlɑŋərwɛɣblæ:vənɛ / ti̞zɑltɔtæ:ntfe:bry:wa:ri:dɑtæ:bæ:jɔnsi̞t] M [i̞stɛχt] [] K1 [æ:je:ftɑlɣəzɛχtfɑnja:ksɑlwa:rsχæ:nləknɔχtɔtæ:ntfe:bry:wa:ri:bæ:jy̞li:zi̞tņɛndɑɱvɑltərtəzi:n ɔvdɑsɑltəry̞χkɔmdɔfni:] == M == [pa:svɑkɑnsi:] [] == K1 [ɛndɑnzæ:dəwæ:vɑnja:ne:ɣəmutərni:jɔpre:kənəzœ: / wɛbəndɑfo:rəχja:rukχəhɑtɛndy̞zɛn] == M == [ɛmɛtņɑndərņ] K1 [mɛtņɑndərņ] M [hu:zɔ:dɑmɛtəndi:jəzæ:n] K1 [] [di:le:fny:vɑndəzi:kəkɑs] M [u: / æ:si:kχəwɔrdņ] K1 [nø: / æ:ji̞zɑntɔpņɛnzo: / ɛnzi:kəkɑs / ɑlɛja:: / æ:ɣa:ni:χa:wɛrkən / æ:je:vdəɣu:le:vņ / æ:dra. idɑsdi:ʒe:ji̞ndo:vəpo:rt / o:vərpo:rt]

17

M [a:zo: / dɑzɑkɛmnəkərmu:t ņte: ɣəkɔmən] K1 [ɑja:jɑja: / ɣəmutmɑrnəke:ɣa:ɳkæ:kənɛ / zo:nɔ:tkɑfe:kənɑzo: / χu:fɔlmɑrɣi:na:lvɔlk] == M == [u. iu. iu. i] == K1 [dɑnzɑltəræ:wɛlbæ:zæ:n] [lacht] M [] K1 [] [ɛɱva:knəke:rte:ɣeni̞ɳɣɛnt] M [i̞stwa:r] K1 [ja: / wɑntwɛbənɑlnəke:ɣəzɛχt / ɑja:məne:rzəzu:kəny:nəvərvɑŋərɛ] [] K1 [ɑja:mɑja: / dɑwɑzɑləmɑlɑntẓi. əvərəmɑjɑ]

141 Opname 3 (vader, kind 1, kind 2 (, kind 3 ))

V [vərtɛltχæ:nəke:rwɑtɑχɑləma:lɣəda:nɛbtɛnwɑdɑχənɔχmu:tun / ɛbdy:rɑpɔrtəry̞χɑfχəɣe:və] K2 [ja: / dəjy̞fɑɱfrɑns / kmusta:rvɑnzɛɣəndɑsətæ:ɣələkwɛlnɔχu:fɔnt / vɔntχæ:tni:χu:məsχi:n] V [ikɛbətsɛlfsni:je:nsɣəzi:nze:kərɛ / kɛmdɑwɛlvɑnɔnzɑnso:fi:ɣəzi:ma:rty̞wzæ:ɣæ:ni:ko:məzi:n / la:təzi:nɛ] K2 [a:ja:] V [a:ja: / ti̞zɑlwɛχ] K2 [mɑtwɑswɛlɣut] [] [i̞kfɔntətχut / ɛndəjy̞fɑɱfrɑnsvɔntəto:kχut / ɔmdɑtɑfɑkwɛləwɑmi̞ndərwɑs / mɑmɑmɑ / ɑlɛja: / mæ:njyvɑtərbæ:ɣəsχre:və / jəi̞nzɛti̞ndəklɑsi̞zɑlve:lbe:tərɑzi̞ntbəɣiɱvɑntja:rma:rjəmutwɛlnɔχwɛrkəna:nj̞əvo:kɑby:lɛ̃:r / ma:rmɛti:vo:kɑby:lɛ̃:rbədultsæ:ɣələk / obdi:je:nətutswa:rbæ:dɑkχəwo:nsɔməɣəwo:rdənɛχtɔta:lvərɣe:təwɑs / tərwæ:ldɑksəny:wɛltəry̞χwe:t / dɑχtmɑmɑɛχtɑkmæ:ɱvo:kɑby:le:̃rni:le:rdə / ma:r] [] == V == [mɑdɑzət bəɣ iɱvɑnɛlk əta:l ɛ / ɑləma:lwo:rdənsχɑtwo:rdənsχɑtle:rə] K2 [ja:mɑdɑsi:kdy̞sni:si̞təvo:rvɔlɣəntja:r / ɛŋəls] [] [dɑtɑdi:rɛktri:pa:ɣi:nɑsle:rəni̞s] V [a: / ɛlkəlɛzɛ / twi̞ntəχwo:rdəpɛrlɛs] K2 [je.j] V [te:ɣendɑχətæ:ndəvɑntja:r / mu:dəɣætɔχty̞səndəvæ:vɑdezɛzɔndərtwo:rdəky̞nə] K2 [] K1 [i̞kmɑχmɔrɣəntœ:zblæ:vəvɑnd ņdɔktərɛno:vərmɔrɣəno:k / kbɛɱvɑnda:χbæ:nɔɳkəlɣəwe:st / æ:je:fmæ:hustrɛmərsvo:rɣəsχre:və / te:ɣəmæn ņust] K2 [wɑsæ:ndɑ / hustrɛmərs] K1 [te:ɣəndənustɛ / dɑrɛmdy̞wust] V [dɑχəɣe:n / ni:mi̞rmu:dust ņ] == K2 == [mɑzæ:ndɑpi̞ləkəs] == V == [] == K1 [dɑsæ:nzy̞lkəbɔl ņ / kni̞kərs] K2 [] V [ɛndi:mu:tɔplɔsə]

141 Kind 3 is Anne-Roos De Ridder.

18

K1 [ne:ji̞nsli̞kə] K2 [i̞ne:nəke:r] V [i̞ntəne:mənɑlsχəke:lpæ:nɛpt] K1 [jɔ:] [lacht] [mɑɣəky̞nto:kœ:dəkɑpsy̞lo:pəndunɛndɑsdɑnəsi:ro:pkən / mɑjɑksli̞kdɑtɑnli:vərdi:rɛkti̞nɛ] [] K2 [ikɛpwɛlnɔɣəɱvra:χ / u:zi̞tɑdæ:ɣələkmɛda:rəntkɑrnɑvɑl / wa:rɔmi̞zdɑso:ma:ntna:dəɣəwo:nəkɑrnɑvɑl] V [ɔmdɑtɑni:jɔpdəzɛlfdəmo:mɛntkɑn / ɔmdɑləma:ldi:ɣru:pə] [] [i:rɔbd ņa:rəntdi:ɣa:no:kme: / ɔftɔχnəɣro:t ņde:l / i̞ntstɑt] K2 [wa:rɔm / ɑlɛja: / i̞kwe:tɑlɔsəvlɔsə] [] [lɔsəvlɔtɔfso:wi:tdi::lo:pəndy̞zɑləsi̞nsni:me: / wɑntɑzdi:n ņe:nəwa:ri̞ndɑmæ:ndɑdi̞mæɳklɑsi̞tɛndi:wi̞stni:je:nzdɑa:rentkɑrnɑvɑl / di:vruχso:vɑndəmɔrɣənta:mæ:vɑɱwɑji̞zdɑ / ɔmdɑti:da:rdy̞sni:ji̞me:lo:pt / di:we:ta:rni̞ksfɑndy̞sjɑ] V [a:rəntkɑrnɑvɑli̞sni:ve:lɛ] K1 [dɑswɑrtpa:rtfɑndɛndərmɔndədɑzukni:fe:l] V [dɑni̞za:rəntkɑrnɑvɑlnɔχmi̞ndər] K1 [lacht] K2 [ɛno:k / dɑdi̞zdɛɳki̞ko:kwɛlbəkɛndər] K1 [] V [mɑdɑsmɔrɔmdəti:nja:rɛ] [] V [ti̞zo:kɔmdɑtərtəve:ltədi̞χtɔpməka:rɣəbø:rti:ri̞na:lst / ɔmdɑsədy̞zo:kdœ:] K1 [dərmu:blægba:rɛrɣəz ṃbry ̞χdi ̞χts æ:ny: ] V [ṃbry̞ɣdi̞χt] K1 [ja: / e:n] [] [təla:twɑzɔpsχo:lɛndi:zæ:vɑnja:dəbry̞ɣi̞na:lstwɑzdi̞χt] V [ɑlstərvərke:r] [] == K1 == [dərwɑstəre:ndi̞χtɛnzəmust ņo:vərdɑndərtwe:jo:vər] [] [si̞ntɑnɑbry̞ɣdɑnœ:tæ:ndələk] [] [dɑni:jɔpky̞nņ] V [kɛmœ: / o:kmu:təwɑχtənɔmdɑtəbry̞χədra. itwɑsmɑrœ:dɑwɑsχəwo:nəmbo:tɑta:rmuspɑse:rə / twɑsda:rme:jo:gdɑkəwɑla:tərwɑzɛ] K1 [a:jɑ] V [e:rstəwɑfərtra:ɣi̞ŋmɛtəntræ:nɛndɑɱvo:rdəbry̞χ] K1 [ti̞stɔχlø:kɑsχəvɑny:wɛrkɔmdɛ] V [ɛny:strɑksna:rdəvərɣa:dəri̞ŋ] K1 [vɑn] V [kɛrkra:t] K1 [kɛrkra:t / a: / ɛmblæ:gba:rli̞χtərɑl ņvərɣa:dəri̞ŋkla:r / ɑlvɑstmɛtəskɔ:tsmɛjy̞li: / dəpɑrɔχi:jɛndəskɔ:ts] [] == V == [ɑkwe:tətni: / ɛɱwɛlkədɑɣi̞zdɑtɑn] K1 [] V [ja:dərizo:k ņɑfspra:kfɑnɔnsmɛjy̞li:jɛndəsχe:pənə / mɑwəzɔ:dəwɛlɔpfo:rɑntmɛjy̞li:jo:kspre:kənɛ / ɑsχəda:rtæ:ntu:kɔmtɛɳɣəmutɑnɔɣɑləs bəɣ in ņœ:t əlɛɣə wɑdɑtəsχe:pəmbæ:ji̞s / dɑɱwe:təwæ:jo:kni:jo:vərwɑtɑχəwi̞ltspre:kənɛ]

19

[] V [ja:wəzæ:ɳɣi̞ndərvɑnzəle:vənu. əkχəwe:sti̞ndepa:sfɑkɑnsi: / ɛntsne. udəda:r / i̞ntsœ:dəvɑɱfrɑɳkræ:k] K1 [dɑzo:kχut] K2 [wa:rɔmɛjədɑnɔχno. itmɛdɔnsχəda:n] K3 [] V [dəki̞ndərəɱwa:rəndərbæ:] K2 [i̞ko:k] V [i̞gdɛɳkətwɛl] K1 [i̞gdɛɳkətni:] V [ɔfwɛlwa:rdəɣæ:dərnɔχnɛtni:bæ:] K2 [ɑwɛldɑmu:təwədɑnɔχnəke:rɔpni. udun] K3 [] V [] K3 [] K2 [nɛtni:t] V [ɣæ:wɔṭərbæ:] K2 [] V [mɑɣəwe:tətni:jɛ] K3 [] K2 [] V [ɑlɛna:mɑɣdɑji:rɑfχəzɛṭwɛrə] [] [ ņɑlvy:r] K1 [ja:ze:kər] V [ɑlɛda:χtɔrɔp]

2.3 Gesprek kinderen

Opname 1 (kind 2 (, kind 3))

K3 [wa:rɔmzɔχtχədi:po:stərs] K2 [ɑwɛlja: / i̞kɛpnənənənœ:ju:pi:ɣəvɔndənɑwɛljɑɣəkre:ɣə] K3 [ja:] K2 [ɛnda:rza:təndri:po:stərzi̞nɛni̞kɛpərtwe:bæ:ha:ti:se:bæ:ɣəplɑkt / vɑndəʒo:nɑsbrɔdərsɛnke:ti:pɛri: / ɛndɑnha:di:se:dərbæ: / ɛɳgdɑχtwa:rɔmni:χɑnsmæ:my:rvɔlɑŋənɛ] K3 [i̞kɛwɛldri:ju:pi:zi̞mæ:nəvœ:lbɑkzi̞təwa:rvɑndɑtœ:di̞ŋənɔχhe:lzæ:ndəpo:stərs] K2 [wi̞ltχədi:dərdɑni̞zœ:ta:lə] K3 [] K2 [wɛlkəpo:stərsdɛɳktχədɑtəri̞nzi̞tə] K3 [kwe:dətni:] K2 [ɑlsʒy̞sti̞mbi:vərdəri̞nzi̞tmutχətmæ:ze:kərɛɱvɑstɣe:və] K3 [ne: / tsæ:nɔχɔ:dəju:pi:s / wɛləɣəsprɛk ņɑrti:kəldɑtəri̞nsta:tma:r] K2 [wəmut ņ / ɑləsi̞nsbi̞nəkɔrtnɔɣi̞s] K3 [nɔɣi̞swɑtə / na:rtstɑtχa:n]

20

K2 [ja:] K3 [na:rtstɑtχa:ɱvo:rwɑ] K2 [] [] K3 [wɑfɔndə] [] [vɑndəfɑmi:li:] K2 [wɑdəvɑndə] K3 [vɑndəfɑmi:li:] K2 [kvɔndɑdɛlzæ:ɣələgdəmba:sni:] [] [spe:ldə] [] K3 [mɑwɑwɑsərɣəbø:rtmɛdɑnəlo:rə / ṃmɔtχɑtɔpa:rɣəzi̞χtɔfwɑ] K2 [] [wɑza:nətœ:ma:nta:fəltɛni̞sə] K3 [ta:fəltɛni̞sə / wɑzæ:jɑntwi̞nə] K2 [ne: / æ:wɑzɑntfərli:zə / dɑɳksæ:jɑnəlo:rəni̞stæ:vərlo:rə] K3 [vərlo:rə] K2 [ja: / wɑntɑndərzɑtæ:məsχi:ɱwɛlnɔχky̞nəwi̞nə] K3 [ja:do:rɑnəlo:rətəmɔt ņ] [] K2 [do:rɑnəlo:rətəmɔtəwɑstæ:je:ldəntæ:dbe:zəχa:nta:nətja:] []

Opname 2 (kind 1, kind 2)

K1 [məvrɔ.kwi̞ntæ:nɣi̞ŋətɛbəno:vərdəɣəbo:rtə / ɛvɑnstɑnəkənɛndi̞tņɛndɑt ņ / ja:mɑrbæ:mæ:ntɑntə] [] [oke:ja:dɑsχudɑsχutsɛχsə / ma:rdy̞zbæ:mæ:jɛmæ:nstɑnəkən / jɑ] [] [ɛny:wi̞stχənuɣɛ / ɣa:jy:wa:tərvɑlvo:ru:hɔ:d ņ / i̞kχa:wo:ki:tsfərtɛlə / ste:ktstrɑksy:wɑntɔpɑlsχi:tswi̞ltsɛɣəzɛ / lœ:stərtna:rəlka:r] [] K1 [ɛɱvo:rɑlna:rmæ: / ma:rdɑfərɣe:tsədərɑltæ:tbæ:təzɛɣənɛ / zəzɛɣdɑltæ:tfɑn / lœ:stərtna:rəlka:r / ma:rdɑsme:stɑlɔmdɑsæ:ji:tswi̞ltfərtɛləzɛ / dɑzɛχtsy:pərɣrɑpəχ] [] [ɛnd ņɑndər ņo:k / zəwɑso:vo:rəɣəwe:k] [] K1 [zɑtso:vərle:dəwe:kœ:m] [] [o:vəra:rvo:rəɣə / o:vəra:rvo:rəɣəzwɑŋərsχɑpɛ / a:rvo:rəɣəzwɑŋərsχɑpmɛstɑnəkən / ɛndɑmæ:ne:rstəzwɑŋərsχɑp / dɑtərɑzo:wɑləpa:rɑzo:wa:ntɛɳkəvɑn / vɔlɣəsmæ:ji̞zdi:təry̞χswɑŋər / di:ji̞zbe:zəɣo:vəra:rvo:rəɣəzwɑŋərsχɑpɔva:re:rstəzwɑŋərsχɑp / u:ve:le:fsərməsχi:nɑlɣɑt] [] [e:n / zɔ:zənəntwe:dəkræ:ɣən / zɔ:zəzwɑŋərzæ:n] [] [i̞ndəpla:tsfɑndɑtɑɳɣəwo:ntəvra:ɣənɣa:tɑta:rɑzo: / ɑle:jɑle:ɣa:jəɣæ:tχa:ɱvra:ɣən / ne:jɔŋə / pstpstɣa:jəɣæ:tχa:ɱvra:ɣən / mɑne:jɔŋ]

Opname 3 (kind 1, kind 2 (,kind 3))

K1 [ɔfso:we:nəɣəlæ:kpɛpɛ / dɑɱvərbɔ. uəwəne:ldi:sχy:rɔmna:rlo:ka:lənɛndɑnɛbəwənəɣro:təntœ:na:n / ənɛkstrɑsty̞kda:rdɑnɛndɑnɑlswɔnslo:ka:ləvəry:rəky̞nəwəno:kɔnzbæ:ɣəbɔ. utj̞ənvəry:rənɛnda:rdɑnæ:ɣələ kmɑtərja:lkɔtɛnzo: / dɑsi:kwɛlzi̞təzɛ / jy̞li:jo:k] [] K3 [jɑne:dɑtuɱwədy̞sni:t] K1 [i̞ndɑflɑtɑpɑrtəmɛntəkəna:nze:jɛ / vɑnɔɳkəlɣi:] []

21

K2 [wɑtχa:ɱwəduɱvɑnda:χ / zo:wɑlzi:dərəwe:kna:rdəze: / jø:j] [] K3 [bɑtmi̞ntɔnɛ / ɛmpətɑɳkə / ɛmbrœ:ɱwɔrdə] [] K1 [ja:mɑwɑχtɔtɑlstso:məri̞sdɑni̞stwe:rdɛrtəχra:də / i̞təɣɔlf] K2 [da:rɛbəkwɛlɣusti̞ŋi̞n / na:rspɑ̙nj̞ə] K1 [da:rzi:ko:kwɛlzi̞ni̞n / dɑsi:ko:kwɛlzi̞tə] K2 [spɑ̙nj̞ə] K1 [ja: / spɑ̙njə / ɔfχri:kəlɑntfɑndəzo:mər] K2 [ɣri:kəlɑntæ:ɣələkli:vərni:] == K3 == [] == K1 == [] == K2 [dɑnzɔ:dəwəzo:di̞χtbæ:dəze:zo:wi̞nɑzo:ɱwo:ɱwæ:kwa:rdɑχənh œ:sj əky ̞nthy:r ənɛnda:ri ̞zd ɑnɑzo: di:r ɛkt əzw ɛmb ɑdb æ:]

Opname 4 (kind 1, kind 2 (, kind 3))

K1 [ny:brɑntərəlɑmpjə̞dy̞zdɑnwi̞ltɑsɛɣəndɑtbe:zəɣi̞s] K2 [ja:dɑdi̞swa:rdɑdɑrti:kəl] K1 [ɣəsprɛkmɛtədri:ki:ntj̞əste:kwɑn] K2 [jɑ] K3 [u:ve:lte:kəzæ:jəvɑnzi̞nɔmtəpɑkənɛ] K1 [e:nəzɛ / ɛne:nəɣu:jən / ɑlɛɑnəro:zbəɣi̞ntχæ:təvərtɛl ņ] K2 [jɑ] [] K2 [ɣutso: / e:ɱvɑnde:rstəke:rəndɑχəni:na:træ:dəna:rtwe:se:mutχa:n / o:ke:] K1 [ɛɳɣa:tly̞kəvo:rmɔrɣən] K3 [ne:kwɔ:wæ:ɣələkfra:ɣəna:ny:wɑlsχæ:mæ:ɱwo:rdəsχɑtlæ:st] [] [] K1 [i̞kdɛɳkdɑki:rna:wɛlna:rmæmbɛtχa:] K2 [ja:] [] [mæ:mpro:ɣrɑmɑji̞zɑfχəslo:tə: / dy̞wdi̞zi̞nɔpɣuɣəlna:mən / ne:na:mɣəwo:na:m] K1 [ja:mɑwəmu:t ņny:wɛle:rstəwɑpra:t ņ] K3 [wɑfɔndəɣæ:vɑno:də] K1 [van] K3 [o:də] K2 [wi:ji̞zdɑny:wo:kɑlwe:r] K3 [di:di:jəna:tsχo:lɛbdbæ:jɔnsi:nsta:n] K1 [izdɑnəjɔŋənɔvəmæ:sj̞ə] K3 [mæ:sj̞ə] K2 [i̞zdɑni:jo:dɛt] K3 [lacht] [ne:ti̞zo:də / o:dɛnsti:ja:n] K1 [o:dɛnsti:ja:n] K3 [ja: / ɛnsti:ja:ɱwɑzdi:jəjɔŋə] [] [di:zi̞tənɑlətwe:ji̞mæ:ɳklɑs] ==

22

K2 == [ja: / i̞kfi̞ntɑ] [] [ɑləbæ:ra:rəna:mən] == K3 == [] == K1 == [brurɛnzy̞s] == K2 [twɑzəkɔpəlɛny:ni:] K3 [əkɔpəl / twɑzəkɔpəlmɑvɑntja:rni:mɑri̞nte:rstəja:r] K2 [ɛnɑzo:klo:zdɑti:zæ:nɛ] [] K1 [nɔɣɑltæ:tχu:ɣu:jəvri:ndə] K2 [o: / o:dəkə] K3 [kɔnstɑnty̞səndi:twe:zi̞təzɑzo:təflœ:stərənɛntəkɔɳkəlfu:zə / ɛni::dərəle:rkrɑχtɛɳktɑti:jəkɔpəlzæ:mɑdi:zæ:ɳɣe:ɳkɔpəlwɑnto:de:ftənɑndərli:vi̞ndəho:ɣərəja:rə] K2 [ɣa:jəme:na:rmæ:nli:fj̞ə / ɑləsfo:rmæ:nli:fjənɛ] K1 [ja:jɔŋja:] K3 [dɑtkɑnɑty:rləkɑltæ:te:] K2 [] K3 [wəɣa:ndy̞zənɔ̃:kæ:təma:kənɛ] [] [ɑzo: / ṃmœ:zɛndi:twe:wɔ:tæ:vɑndy:rɛksdun / ɑjɑdi:zæ:ntɔχ] [] [i:dəre:ɳɣəbrœ:ktɑdy:rɛkswa:rɔmwæ:ni:] K2 [wɑdi̞zdy:rɛks] K1 [kɔndo:ms] K3 [jɑ / ɛnɑldi:di̞ŋə / vɑndɑrəklɑməkəvɑn] [] [ɑwɛldɑi̞zdy:rɛks] [] K2 [ja:ja:ksnɑpətwɛl] K3 [] [ma:rjɑ / ɑnəli:swɔ:ni:] K1 [ɑlɛ / ɑnəli:swi̞ldəpɛstənɛ] K3 [ɑnəli:ze:ftnəni. uəfi̞ləm] K1 [ja:dəwɛlkən] K3 [dədri:de:vɑn / wɑχtɛ] [] [ɑzo:nənhɔrɔr / fa. inəldɛsti:ne:ʃəɱvi:r] K2 [a: / i̞kdɑχtəzɛɣədri:] == K1 == [dɑsɔ:wɛlky̞nən] K3 [zɛlfzɑləma:l] [] [i̞kɛpərnɔχe:ne:nəɣəzi:n] K1 [ɛni̞kwi̞ləro :kχe :ne :nəvɑnzi :n] K2 [i̞kha :thɔrɔr / i̞kfi̞ndɑbɑŋ] == K3 == [ɑzo :nəɣu :jəndɑtɑdi̞zɛ] == K2 == [ma :ri̞kfi̞ntɑbɑŋələk] K3 [mɑɣɛptχəlæ :ksɛ / di :bri̞ləkəswɛrkəni̞ndərda :tni :] [] [hɑti̞kwɛlɑlɣədɑχt] K1 [ja :] K3 [ɛni̞ndəkɑstli̞χtəro :knɔχnəni. uənɛvɑnɔns] K1 [ja:] K3 [bɛnʒɑmi̞nbyt ņ] K2 [bɛnʒɑmi̞n / i̞zdɑni:] K1 [bɛnʒɑmi̞nby̞tņ] K3 [dɑstɔχdi:nəne:nədɑta:r / œ: / ɔptɑχtəχja:rɣəbo:rəwɔrtɛndɑnjɔŋərwɔrt] K1 [dɑsæ:le:vənɔndərstəbo:vəɣa:] K2 [o:kul / i̞kwi̞ldi:zi:n] K3 []

23

K2 [] K1 [ɛnɛjɑləma:lve:ltədunte:ɣəmɔrɣən] K3 [ve:ltəve:lna:rmæ:ɳɣustiŋ / ɑltæ:t / ɑltæ:ti:le:rkrɑχtənɑja:ja: / i̞ksɑlərnɔχwɑbæ:ɣe:vən / ɣɛbtmɔrgəmæ:nəntutsmɑksɑlnɔχwɑdu:fəni̞ŋənɔpχe:vənɛ / jɔ:jɔ: / ɛnɔɣəwɑdu:fəni̞ŋə / ɛnja:mɔrɣəntuts / ɑldi:le:rkrɑχtədi:vərwɑχtəve:ltəve:lvɑnɔnsja:] K1 [jɑ] K2 [kɑte:ɣəmɔrɣə ņtuts ņta:kdɑkɑlɣəma:ktɛpi̞ndənɔ:to: ņta:kdɑkχi̞stərənɑle:r / ja:ɣəma:ktɛptundɑkwi̞ntəni:rwɑs] K1 [dy̞zdɑzæ:ɣələkni:so:ve:lɛ] K3 [i̞kɛpmɔrɣəjø:χtɛmy:zi:k]

3 Familie Van Gysegem (jongensgezin)

3.1 Gesprek ouders

Opname 1

M [æmu:fɑntwi:kɛnty̞kni:təve:ltœ:sɣəwe:zdɛmən] V [a:ni:] M [jɑ / vræ:dɑɣɔ:vətlɔ. ət / æ:zæ:twiṇṭɛχdœ:rdəvi:r ņwɑʃṭəmtœ:sæ:t ņzɔndɑχmæ:rəntɛn tæ:ɣi̞stərɱwɑʃṭəny̞knɔχme:jɔpmæ:rɔndə] K2 [] K1 [] V [tstɔntɑle:sni:ji̞ndəɣɑzɛtɑtərɣəvɔχt ņi̞s] M [ni. ət / ɑwɛja:jɑntɔpkəwi̞sty̞kfɑni:tɛdɑtər] V [bwɑni. ə / ɔbdəpri̞ṇʃəvərki:zi̞ŋi̞stərni:tɣəbœ:rtsæ:jɑn] == M == [ɑlɛjæzæ:tɔχni:wɔ. ərdɑwæ:stɔnt ņ] == V == [ɛdi:vɑpa:pəɣɛmdɛ:zæ:tɑtərɣəvɔχtəwɑzɛ / dəndɛ:n ņdɑtɔrni:mɔχtme:dundəsta:f] M [dəsta:f / jɑ] K1 [] == V == [ɛ:zɔnɛzɛmɛskəsɣəsty:rtsχæ:ntfɑmbri̞ŋtfɑnɑləsme:jɑsdəmbœrəmi. əstərɔptpo:di:jy̞m kɔmtfɔrnɔrø:rtəsmæ:t ņ] M [mɑdɑdɛzi:vərst ņsi:ty:wɔ:ʃəvɑn] [] [dəvø:rəɣəki. ərmɛtpro:mo:sie bɑlv ɑɳkwe:tni:wi:t ɑ wɑst əry̞kɑzy̞vri. əχəvɔχt ņmɑdɑdis ņkli:k ņfɑmiḷ̞ɛnjɔdɛ:zændərvʋrɣəkɔstɑs / ɛndɛ:jɛmənəkər ɣəvɔχt ņmɛnənɑndərɱ vɑnəɳ kɑrn ɑvɑlɣrup ɛna:wɑzd ɑmɑnņmɛkɑnd ərņte: ɣə kɔmənizda: / v ɛχ tņtɔtɛmɛt / mɔdəndy ̞fi:z æ:t ænt sɑzy:zæntɔtɑstərnəkərnəndy. ənzɑlvɑl ņ / dɑsnɔ:] K2 [] M [məsχi:no:vərdre:vəmɔr] [] K2 [] M [] M [ɑjɑwɑntfɑndəky̞rtdɔrza:ɣdətmi. əstɑfi̞ʃņæ:ɣəlækɑvɛ / ɛnjɑɳzæ:jɑmɔdɑzi. ənņdɑtərve:lɣɛḷṭe:ɣəɣəsme:t ņe:t] ==

24

[] M [əzɔ. ətərdɑχsænərɑzy:tɔχɑtæ:tɔ. ənəwa:fɑfərkɔχt] V [jɔ. ət] M [ɛnəwa:zɑkskəsnupy̞kə] K2 [] V [kɛmtkɑfəmɑʃi:nœ: / ɔ:ɣəvy̞ḷṭ / ɛɱwəzænɔnɔslæstədy.əsmɛlkskəsbe:zəχdɛ:zɑky̞kmu:təky. əpə] M [mɔrvʋrkɑfi:ve:lkɑfi:jənɛstni:fɑnd ņɔ:vət / tsændərvərsχi̞ləndəbæ:da:sjɔko:mɛlgdri̞ɳkənɛvɑndɛ:vra:n] K2 [] M [jɑ / i̞kɔ. əwəzɔ. ətərdɑɣdɔrnɔɣi:tvø:rəmɛtɛ:kri̞s / ɑlɛji:tfø:r ņmɛde:rflœtj̞əs] V [ja:] M [ɑwɛja: / zəkɔməntu:wɛnɑlbɛ̃rzɛχt / wæ:rɛmənɔχni:jɑləmɔlœ:tχəlæ:t / sχræ:vətɔpwɑtɑterɑlɣədrɔɳkəwɛrtfɑndəkɑsɛntsy̞lņərnɔχɑtædɔ. əmbæ:kɔmən / ɑjɔ:tɑwɑstnɔχnəki̞nəkɑfi:bæ:jɛnɔpnəmo:mɛntfrɔ:χsəzæ:jəpi̞ṇṭṇəflœṭṇɛnœ:m / ɑlɛnəmɑzut / ɛni̞ksɛχte:ɣənø:r / ɛstvø:rɔpdere:kəni̞ŋktəsχræv ņ / jɑzɛχsə / i̞ksχræ:vəki̞kdɑbæ:dɛ:re:kəni̞ŋkɛnja:zəmut / mɔrtmut ņwɑnti̞kwe:tnɔχi. əflœṭṇdɑki̞kørɣəɣe:vən ɛmɛɱvø:rdərɛstmusəɣilze:kərja:mi̞rjɑmørdi̞ŋəɣəɣe:vənɛmənɛ / ɛndi̞rkbətɔḷṭɛni̞ksɑɣɔndi̞rksæ:ɣəzi̞χtdɑt ņɑzy:vərsχo:tɑtfe:lwɑs / jɑzæ:bəwe:rd ņtæn / jɔmɔrikɛmze:kər] [] [ksɛχjɑ / i̞kfrɔ:ɣɑnɔ:mutəkətɔpdəre:kəni̞ŋsχræ:vņɛɳɣəzɛχtja: / jɔmɔ: / kχi̞ŋəki̞kdɑdɔpsχræ:v ņɔpm æ:n ənɔ:m / ɛɳksɛχja:tæ:mu:jəɣæ:jɔndi̞rkbətɔ. əlņɛwɑtɑχœ:] V [zəwe :t ņtæ :ni :χu :ni :mi̞rtæn] M [ɑwɛlmi̞rjɑmzæ :t / kpæ :zdɑtɔptlæstəwa :wa :mu. iləkχɔ. ətɑtæt / jɑwɑntədɛ :jɔ. əɣəwɛrktɛndɛ :wɑzdərɛktfɑnø :rwæ :rkɣəkɔmən / zɑɣi̞lze :kərnɔχni :χe :t ņɔfni :tnəwɔ. ər]

Opname 2

M [ɛnzəzæ:d ņtɔbdəmba: / zɛmənɑli̞ndədɛrtəχfri:sdɔ:ɣəɣɑtdəba:vɑkərs] V [lɑŋkχəle:jəze:kər] M [jɔ:tɛndy̞zɛnzəli̞ɣņdəwæ:rvdəɣry̞.ətəwæ:rvəli̞ɣņɑlwe:kəsti̞lə / ɛnɔ:ɣɔnsti̞ləkəzɔmbəɣi̞nņdɑfwæ:rkərzy̞k] V [dɛ:mɑn ņzændɔrni:kwɔ:tfø:r / zɛmənø:rəndɔpɛnø:rwe:r] [] == M == [ø:rwe:rjɔ. əs / mɑjɑnənɔ. əne:mərnənɔ. əne:mər / nənɔ. əne:mər ņvərdi̞ṇḍy̞kni:tɛtæ:n / æ:kɛni:tɑfle:vər ņɛ] K1 [] K2 [] V [dədɛ:la:ɣəni:sti̞ləzɛdəvre: / dədɛ:wɔ. ərņdɔrœ:] M [ja:bæ:jœ:ʒɔ] == V == [bæ:dendɔkto:rbe:zəχ] == M [jɔ. əs / ja: / ɑskri̞sti̞ni:rɣi̞stərəwɑskre:χsətɛləfɔnɛ / kpæ:zdɑtsɑlvɑrɔni:ɣəwe:zdɛmən / dɑsəɣi̞nɛlətri:kənɔ. ə / dɑsəɣi̞lze:kəri:vəsti:tɔvdɑsə / səkɔstɑfkɔməɱvø:nəkərtəzi:n]

25

Opname 3

M [ɛndɛ:n ņdɛ:nəjɔŋ ņdɑtɔrwɑzɑsmæ:mu:ɣəvɑl ņɛs / dɛ:n ņɑmby:lɑnsi:r / dɛ:nəre:tmɛt ņɔto:mɛmɛtɑbɔks ņi̞nɛntæ:nli:pdəpri̞ṇʃ / ɑlɛmɛdəplɑkɔ. ətɑzy: / ɛsbe:jɛsɔfsta:də / tæ:li:bdəpri̞ṇʃɛndəpri̞ṇʃɛsɛntæ:ndɔrɑχtərdədɛ:vɑvø:rəχjɔ. ərwɔ. ərəndɔry:kə / ɛntæ:ni. əstdəklø:tərkəs / i̞lsø:rklø:tərkəswɔ. ərənykwi. ərsχy. ənzɛ / ɑzy:wəwi̞tkɔsty̞m] V [ɑlmɔltsɛldə] M [ja:mɑdəklø:tərkəsænɑtæ: / mɑdɑmɔ:kəzi̞ntsχo:lɛ / ɛntæ:nɔ. ənzɑzy:pəsi:snəru. wəəmbɑntænɑzy:mɛru. wəli̞ṇṭṇɑzy:wɑləmɔlɑzy:klɔ:nəkəs / twɑsχy. ən / ɛntɑwɑstərən / mɑkwe:tni:wɛlkəɳklɑsdɑtɑwɑs / dɛ:li:pəpɛrvæ:f / dɑwɔ. ərņɑzyry̞ps ņpəsi:s / ɳ̣ɣɛ:ləry̞psɳ̣ɣru:nəry̞ps] [] V [dɑsi:ɱwæ:rni:jɛ] M [jɑɣəmuṭkæ:kən] V [ja:muḍi:rkɔnstɑntblæ:vənɛ] [] M [zɔɱwæ: / wɑni. ərzɔɱwærvərtrɛkəɱwæ:r] V [ɑwɛkχɔnɔmæ:nəɣe:pe:jɛsnəki̞rɔplɛɣənvɔtəzi:nu:væ:rdɑtræ:ni̞s] M [jɑ] V [ɛndɔrœ: / wəmutɱ̣wəmut ņdɔrsnunsæɱvɔrtmi̞dɑɣe:t ņɛ] M [mu:təwəndərɑlsnuṇʃæɱvo:rtmi̞dɑɣe:t ņ / ɑ / i̞kmi̞ṇḍɑtẓy̞stɔ:vəte:təwɑsɛnɔmbæ:t] V [jɔ:ksɑnɔχnəkəɣu:tʃɛk ņ] M [i̞kdɑχtɑtɑtərẓy̞stmɔrinza:tɔ:vəte:t ņɛnɔmbæ:t] V [ksɑsəbi:tnɔχnəkirɔbdəsa. itkæ:kən / mɑjɑwəvərtrɛkəzo:wi:zo:wi̞ndə / i̞ndə:: / dəzɔndɑχ] == M == [ɔm ņy:rɔvɛləvɔvɑzy:wi:t / ɑlvərɛləfɛləf] == V == [mɑni. əvru:ɣər / ɑndərsæwənɔ. ərdə / kɔməwəndɔrnɔ. ərd ņun / ksɔ:li:vərmɔ:kəndɑwənvø:rdəntwɔ:lvəni̞ndɑrdɛn ņzæ:n / i̞nsãnty:bɛ:̃r / ɣəky̞nde:rstɔp ņin ņɑndərɛsto:rã:ɣɔne:t ņyk ɑsχəwi̞ḷḍɛ] [] M [kpæ:zdɑsɑlədrɛ:zɛl ņtəsɔ:məslɔ:pəvʋrdəwærəmtə] [] M [ ņde:lɣəme:ntəvɑlɑrɔʃɔvəɣəhy̞χtfɑlɑrɔʃ / y:bɛrmɔ̃:] V [ ņdi. əlɣəmi. əntəmɔrdəstrɔ. ətnumthy:bɛrmɔ̃: / wɛməndɑnɔɣɑlɣɑte: / ɑməndɔri̞ndi̞ŋəndɑwɑzy̞k / dɑwɑzy̞k] [] == M == [lɑkwi:zi̞n / dɑwɑzy̞ki. əni. ənstrɔ. ətɑχədɔrɔḍe: / wɑzdɑtɑni:] V [jɑmɔdɑdɑndərdɑwɑsnɔɣɑzy̞wi. ən / ɛndɑwɑzy̞kņdi. əlɣəmi. əntəvɑlɑrɔʃ / dɑwɑzy̞k / wɔ. ərdɑwən] M == [jɑja:] == V == [tɑni. ərstɔņa:vra:kədəwɛχəvrɔ:χt] == M == [jɔmɔjɑwəvɔnt ņdɑtɑni: / dɑli:pdɔrɑzy:rɔntæ:nɛnɑ:l] V [ja: / dɑwɑzy̞kņdi. əlɣəmi. əntəkə / dɑwɑzỵkfɑlɑrɔʃpæ:zək] M [jɔ. ətɑsɔ:wɛlky̞nņ] V [wɑntpɔ:lpɔ:lkɔstɑχəmi̞ṇṭəkə / pɔ:lɑtɔry̞knəki̞rɔpfɑkɑnsəɣewe:st / ɛndəwɑndəliŋəvərtrɛk ņɑləmɔ. əli̞ntœrpdy̞sdɔrmu:təwəni:nɔrzu:kəne:] M [jɔ. ətja: / ti̞s / ni. ə]

26

V [ɛɱvɛdərɛstjɑkɛnəwənlɑrɔʒɛ / i̞ndœ:bæ:ji:fɔbdəni:jɛɳɣe:wɛrkt ņdəri. ənņ / nəʃi:ne:s / dɑsæmbrurəʃi:ne:srɛsto:rɑ̃:ɔ. əbæ:tbi̞nəkɔməvɑlɑrɔʃ] M [a:jɔ. əwæ:rɛməɱwæ:rdɔrtɔχnəkərɣəwe:st / ɣəzi̞ṭɣəkæktɔptwɔ. ətər] V [ja:mɑtsɑdɑni:tsɑẓy̞stbœ:təlɑrɔʃæɳɣəly. əvəgdɑtwɑzɛ / a:jɔ:χja:ɣɛṭərɑzy̞wi. ən] == M == [dɔrɛməwənəki̞rɣəwe:zdɛ / dɑwɑzi̞nlɑrɔʃɛ / wæ:rɛməbæ:dæ:ɣri:k] [] == V == [bæ:dæ:ɣri:kɛməɱwəny̞kɑli̞sχəwe:st] == M == [] [ɣɛṭɔrdi:ɣry. ətəbe:na:ræ:dɑχɛdɔrɛṭ] V [a:ja:] M [ɑlɛ / ɣɛṭərdɔrtwi. əɔvdrɛ:mɑdɛ:ji. əndɑz ņvri. əɣry. ətɑzy:wɛ]

3.2 Ouders en kinderen

Opname 1

K1 [di:jəkwɑmda:rtu: / jɔ:dəwɑltərkɔpəzi̞ndəkɑstəlæ:nspɑʃəzɑtɛspɑʃəzɑtɛ / ɛndɑnd ņɑndər ņi:ri̞ndəsɛntrɑlykɑzy:] [lacht] [æ:wɑzo:vərɑlɣəwe:st] K2 [ɛndɑɳkɔmt ņɔɣi̞sbæ:jy̞li:] [] K2 [ʒi̞lwɑzɔbdəpri̞nsəvərki:zi̞ŋɣəwe:st] K1 [ja:di:jəkwɑmda:rtu:wi̞ne:nəke:rstɛfɑstɛfa:ɱvɑɳkɔ. uəmbɛrɣdi:zæ:nɔ:dərswa:rənda:rɛndi:nə kɔmta:rine:nəke:rtu:wɑlwe:nəntkwe:tni:jɑlɛjɑdi:jəkwɑmda:rbi̞nəɣəstɔrəmtɑlɛjɑlwe:n ņtɛnæ:pɑkt ņdi:rɛk tsæ:pa:vɑstɛɱzæ:ma:ɣi̞ŋda:rd ɑny ̞kb æ:j ɛndi:stɔnta:rtəwe:n ņ] [] K1 == [] [dɑwɑstmi̞nstəvɑnɔpdi:di̞ŋən / di:pru:fi̞ŋdɔrɔfwɑwɑst / da:rɑtəmzɛsəndɛrtəɣɔpfæ:ftəɣɔp / da:rme:wɑʃṭəmtwe:d ņmɑvɑndɛzɛmɛs ņɑt ņtmi̞nstənɛɳkpæ:sfɑntɑndəry̞k] =

Opname 2

M [mu :jənɔχəwɑdɛməvɛṇṭ] K1 [ja :kɛmɔŋər] M [ja :ɣɛṭnɔɣəwɑsχɔ :wi̞ntɔ. əlņɛ] K1 [dɑzæ :ɣələkɛrɣɛ / i̞kɛpχi̞stərəni̞ksχe:t ņ] K2 [jɑwɛl] M [ɑnɛmbo:tərɑmɛdəwɑsup] K2 [ɛnæ:wɔ:nɔχstumpɛbəmɑja: / æ:wɔ:wy:ni:wɑkərma:kən] M [dɑsæ:næ:ɣəfɔ:tɛ] V [dəjo:nɑze:do:kəpa:rda:ɣəni:nɔrsχo:lɣewe:se:kər] K2 [ma:ndɑɣɛndi̞nsdɑχ / æ:je:vətmæ:vərtɛlt] M [a:di̞ŋənœ::m] K2 [æ:mɑχni:bœ:t ņɛ] M [ɣi̞ŋt ņi:na:rtkɑrnɑvɑlbɑlvɑnd ņa:vəti̞ɳɣæ:zəɣɛm] K2 [jo:nɑs / æ:mɑχni:bœ:t ņ] K1 [kɑrnɑvɑlbɑli̞stɔχbi̞nņ]

27

K2 [] K1 [ɑsχə / ɑs] [] == V == [tkɑno:ko:pəly̞χtbɑlzæ:nɛ] == K1 == [ka:rpult / tɑɳkræɣdəgra:ti̞sdrɑɳkbɔnətj̞ə] K2 [ɑma. i] V [wɔ. u] K1 [mɑɣəmutwɛlmi̞nstəsmɛfi:ri̞nd ņɔto:zi̞tņ / mɛfi:rki̞ndər ņ / dy̞sdɑmu:jəwɛlnəɣro:t ņɔto:wɛmən] [] == M == [ja:wɑnti̞kɑndɑdɑlnɔrmɔ. əlɣəzi:ni:ji̞kɑndərmɔrdræ:mɛnəɣɔrdəlvərvu:r ņəwɔ. ər] K1 [ti̞swɛldi̞kətrœ. yəndɑɣo:kɛdy̞zdəvərwɑrmi̞ŋɣa:ni:jɔpsta:nɛ] == K2 == [u. imɔrɣən] K1 [bæ:jɔnswɑstfɑnda:χ] M [nɔrma:lɣəzi:ni̞stmɔrɣənɛ / wæ:jɛməny̞knəme:lɣɑt] V [i̞ntpɑrləmɛntsa:t ņərtɔχy̞kɑlmɛnəndi̞kəntrœ:jɔ. ən] K2 [] K1 [ti̞stɔχkɔ:tsɛ / dɑwe:təki̞k / i̞kwɑmbi̞nņɛndərwɑsχe:ɱvərsχi̞lty̞sṃbœ:t ņɛni̞ndəɣɑŋzɛ] K2 [nɔɣəklæ:ɳklæ:ɳklæ:mbe:t ņ / d ɑɳky: / w ɑdi ̞st ərva:d ər] M [wæ:jɛmənɔknəndi̞ŋəɣɑt / nəme:lɣɑt / dɑwəmust ņdœ::ʃo:fa:ʃnəɣra:tmi̞ndərzɛt ņ / mæ:nʃo:fa:ʃstɔny. ətni:jɔpo:vərdɑχ] [] M [ti̞stwi̞ntəɣe:nəntwi̞ntəχrɔ. ədņ / dɑstɔχut] K1 [dɑswɛləwɑwɑrəmɛ] K2 [twɑzy̞kəvərsχi̞lzɛbœ:t ņɛndɑmbæ:jɑrno:zæ:pɑpɑ] == V == [i. ənəntwi̞ntəχtwi. əjəntwi̞ntəχ] M [mɔjɑjɑ] [] == V == [dɑsfe:ltəwæ:rəmɛ] M [dɑsfɑndi:vy:r ņɔpχəle:ɣentɛm ņɛ] == V == [i̞ndəhœ:dəɣe:ko:no:mi̞səkri:zi̞sni̞ls] K2 [wa:] V [mu:təwəmbəspa:r ņ / dɑwəmbi̞nņtwi̞ṇṭəχja:rnɔχnəkərɔpvɑkɑnsi:ky̞nəɣa:n] K1 [dəple:jste:ʃənɛndəge:mbɔ. ista:nɑlɔpi:be.j] V [] K2 [lø :k] M [ɣɔtwe:twi̞ṭəzæ:nəge:mbɔ. ili̞ɣən] K2 [æ:li̞ɣdi̞ndəsχœ:f] V [kɛməki̞kɛmdɑri̞ɳɣəlæ:t] M [tæni̞sti̞ni. ənəki̞rpɑni:k / i̞kfi̞mæ:nəge:mbɔ. ini:me:r] K1 [dɑni̞ste:ɣəmæ: / χɔ:wa:re:fmu:dɑny:we:rɑlɣəlɛχtɛ] K2 [jɑ] M [kspe:ldɔrɑlɛdɔ:ɣənɔp] V [vɑmæ:ste:kso:kɑltæ:tfɑnɑləswɛχni̞ls] K2 [məne:rda:ry:ni:tjə̞smɑʃi:n] V [ɑda:rzɛ / məne:rəkəni:rɛ / ɔpsæ:ɳkɔ:mər]

28

[] V [kæ:kti̞zɑzy:nəmblɑ:wəly̞χtna: / zi:nəki. ər] M [ja:ja:] K1 [dɔɳkərəwɔlkən] M [tsɑlnɔχ] == V == [ɑtsæ:mblɔ. uədɑsæ:ɳɣe:ndɔɳkərəzɛ] M [zəɣe:vənɔχsni. əpərtɑɳkɛ] K1 [we:rɑl] == M == [vɑnɑχtɛmɔrɣən] K2 [zingt:] [la:təsne. uma:rɣru. iənla:təsne. uma:rɣru. iən] K1 [wæ:mo:ɣəmblæ:zæ:ndɑtni:bæ:jɔnzi̞so:wɑlzi̞ɱwɑʃi̞ŋtənɔfw ɑsæ:kr i̞sti̞ɳɣi̞stərən] M [jɑ / ɑsχədɑtɔ. ərzɑχdədi:dɔrɔnərɛsto:rɑ̃:dɑwɑzɛfənɑvəmy:rvɑsni. əɛndəmi̞ṇʃəzi:ni:] == K2 [ɑzo:vɑsχɑ̙tj̞əkχa:dədø:ro:pəndun / wa: / zo:wɑləma:lsne. uɑzywi̞ny̞nœ:s] [] K2 [kri̞sti̞n / dɑstɔχnəndɔktər] M [ɑwɛjɔmɑja: / zæ:ky̞nəni̞ndɑdœ:sni:ji̞nɛni̞ls / ɔfwa:rdɑti:je:lɛktri̞si̞tæ:tskɑbi:nɑŋ dəwe:təzəwa:rsχæ:nləkni:] K2 [zɛbənda:rwɛli:tsχo:mbæ:ɣəbɔ. udɛ / wɑdi̞zdɑdæ:ɣələk] M [tjɑjɔŋ] K2 [ənsɔ. unɑ] V [kwe:ti̞kni:wɑtɑsəda:rɣa:ndun] M [wɑntɑdi̞zi̞nø:rkɑbi:nɛtɛpæ:zəkdɑta: / ɑlɛji̞ndɑtwidəkɑbi:nɛtɑfərɣru. idi̞s / vərɣry. ətərdi̞s] [] K2 [kbɛndəkɔmɑntle:ɣe:t ņ] M [jati̞zɑləma:lɔp] V [tɔχmɔrəsy̞kəlærkənɛ / ɑstɔpe:t ņɔ. əɳkɔmtɛ / ɑltæ:ma:rwæ:nəɣɔpy̞bɔrtj̞ə] K2 [ja:] V [dɑdi̞so:ma:ɣərkəs] M [e:je:lɑbɑ] K2 [twe:jəndɛrtəɣɛnɑlvɛjɔ:] V [nɑtɔvdro:χ] K1 [lɔ. u] M [nɑt] K2 [dro:χ] M [ja:dro:χja:ti̞svø:rəndɑχi̞nd ņduʃχa:tɑχy:we:χt] K2 [dazənstri̞kfra:χ] M [ɣəmutstrɑksy:kɔstympɑsņɛ] K1 [i̞zdɑny:nɔχni:χəbø:rt] K2 [ne:] M [mɑbɑni. ən / dɑχəni:jo:vəry:brukfɑlt] K2 [ɛɱwɑne:ri̞strɑks] M [ɑlzəkta:fəlɑfχərœ:mdɛp] V [ɛnɣa:jəɣæ:jɔnzi̞ndɑrdɛnṃbi̞ṭṇɛntərte:nəntsɔ:vəs]

29

K2 [wɛmənņte:ve:jɛ] K1 [æ:zɑlspe:lənɔpχro:tsχɛrəm] K2 [lacht] [maakt vechtgeluiden] [dɑsmæ:ndi̞ŋɛ] == K1 == [lacht] [maakt vechtgeluiden] == K1 [wəne:mənətɔpɛndɑnzɛtəwəntɔpmæ:nəlɑptɔp / ɛɱwəne:məndəpro:jɛktɔrme:] K2 [dɑnɛməwənəfi̞ləmvɑndri:jy:r / ɑlɛɣəky̞nda:rɑlnəfi̞ləmvɑma:kən] K1 [ɑlɛɣəzy̞ltərwa:rsχæ:nləkwɛlni:tfɑvərsta:n] M [ti̞zɑltæ:tsɛlfdədɑtəmruptɛnzɛχtnəwa:r] K1 [maakt vechtgeluiden] M [vor:do:vənɛnslɛχto:rəndən] [lacht] [zəlɑχə / my:zi:k] K1 [ɑzy. ə / kre:t / a:] K2 [lɑχ / hɔhɔhɔho:] K1 [zyɣəlæki̞ntœ:s / mo:lɑχt] K2 [lacht] [wɛlkspɛlzɔ:jəki:zən] V [] M [] K2 [wɛlkœ:sɑm / wɛlkspɛlətj̞əhɛpjæ:jɑlsvo:rkø:rvo:rœ:mæ:nəfi̞ləm] K1 [stre:plo:re:sən] K2 [dɑzənde:ve:de:] K1 [ja:ɣɛtəro:kwɛlspɛləkəsfɑnɛ] K2 [kɔmjɔŋə / z ɛχ təre:n ] V [dɔ:rts] K1 [jɑ] K2 [ɛməkni:] K1 [ɔfi:f:ɑtwi̞dyzəntɛnti:n] K2 [dɑwi̞ləkni:jɔpspe:l ņ] V [stɔtərɣi̞mpi̞ŋpɔŋtɔ:fəli̞ndəɣɑra:ʃ] M [dɑwɑs] == V == [ɛnəsɔ:nɑ / ɛməwənəsɔ:nɑ] K2 [jɑ] K1 [jɑmɑræ:ji̞zdɑrɑlnəke:ri̞ɳɣəwe:zdɛ / ɛntuɱvuld ņæ:jɛmni:χut] K2 [jɔ:wɛlmɑdɑwɑzda:rwɑrəm] V [i̞ndəsɔ:nɑ] K1 [wɑrəm / ɑlɛjɔŋ] == M == [dɑzdəbədu:li̞ŋɛni̞ls] K2 [jɔ:] V [wɔrwɑzdɑdi̞nlɔ:dœ:rzæ:dəda:rdəri̞ŋɣə we:st a:ndɑme:rɣi̞ndər] == M == [i̞nlɔ:dœ:r] == K1 == [i̞kɛn] [zændɑri̞ɳɣəwe:st] M [ja: / ɣɛ:rmɛdø:rsχəntwi:jənzæ:tɔri̞ɳɣəwe:st] V [zæ:jətændəri̞ɳɣəwe:st] K2 [ja: / ɛni̞gbɛnda:rɛfkəzi̞ɳɣəwe:stɛnɑlɛjɑlɛvæ:fæ:fməny:t ņɛntumbɛnəkbœ:təɣəɣa:nzɛbæ:mu:]

30

V [ɣəwa:rdɑlœ:tχədro:χt] K1 [ni̞ls] [] K2 [wa:tərwa:tər] V [ɑlɛ / ɔ:χməkɑndər ņɔχwɑbe:zəχ / kχɔ:mæ:wɑlɛɣ ņ] K1 [wɑχtəwɑwəzænɔχmɑrti:məny:t ņbe:zəχ] V [jɑmɑwɛmənɑlmi. ərɑsti:məny:tənɛ] K2 [ja: / tsi̞tərɔpɛ / tsχu:li̞sχəda:n / kmuni:me:rwɛrkə] M [kbɛnəkəkərjø:swɑtɑfi̞kmɔrɣəzɑlzɛɣ ņɑstəmy:zi:t / ɑlɛja: / ɑlst ņy:vərkle:tsi:t] K2 [] K1 [] M [mutəki̞ky:dɑnəwɑʃmi̞ɳkəno:k] K2 [ne:] M [y:wəli̞te:kənte:kən ņɑzo:] K1 == [ksɑləki̞kdɑwɛl ņbiṭṇa. ila. inərɛmɑska:rɑ] K2 [ne: / i̞ntkɑfe:wa:rdɑdœ: / wa:rdɑwəzæ:ɳɣəwe:sti:tsɔmtədri̞ɳkənda:ri̞ŋətɔpɛ / ņɛrtvo:rœhɑji:ti:ofso:] K1 [ja:vɑndəsti:f] M [ ņdi. əkəna:] [] == K2 == [] [e:mi:lɣa:ta:rbæ:jɔmzæ:na:rtədunɛ] M [ja:] K2 [jɑ / bæ:dəsti:f] K1 [kχa:dɑro:kbæ:] M [sɑmɛntɔmo:k] K1 [nø:] M [ɛχt] K2 [dɑwe:təkɛ / dɑsni:fərɑsənt] M [ɛnɑwəndɑntəry̞χsæɱvɑndɑrdɛn ņzy̞ləwæ:nəkərsti̞ləkəza:ɳɣa:nzi:ɱvo:ry:wəntəny:wɛmɑn] K1 [ɣəmo:χtəmæ:n ņɛmən / i̞kɛbdi:jəpæ:zəknɔɣɑŋə] M [nø:jəni. əni. əni. ə] K1 [kɛbda:rtɔχnɔɣənɛmtɑfχɑtɔfso:] K2 [dɑnzɑltɑlɔ:tsæ:nzɛ] == M == [ja:dɑde:jəlɑŋɣɑtɑdɛmt] K2 [dɑsɑlɑlɔ:tsæ:nzɛ] M [ksɔ:wɛmli:fstfɑnɑlnəndi̞ŋənəmbɛrmy:dɑa:ndunɑzy: ņdri:kwɑrtbruk] K1 [mɑdɑnɑzo:wɛlni:fɑndi:wi̞tətɛni̞skɔ:sənɑzo:wɔptrɛkəni̞ls / dɑχa:t] [] == K2 == [jɔ: / e: / e:mi̞lzæ:njɑskɔsti̞ndətwe:jɔndərtø:ro:zɛχtņ / ɛndɑne:ftəmnɔχnəʒi:le: / nənti:ʃœ:rtəmbrukɛɳkɔ:s ņspɛʃa:ləkɔ:s ņ] M [ja:ti̞smo:dɑzy:vɑnənti:ʃœ:rtɛndɔrdɑnənɛmtɑlɔzɑŋtɛndɔrtænɑzo:nəlɔsəmplɑstrɔŋ ɑzy:wɔpɛ]

31

Opname 3

V [dərɛzəɳkɔ:mərmɛtwi. əi. əmpərsø:nzbɛd ņɛndo:rəstɔ:pəlbɛdbæ:] K1 [] V [bəne:d ņe:mɛdəntwe:pərso:nzbɛdə / ɛntwi. əe:mpərso:nzbɛd ņɛmbo:vəndɑnɔɣi. əmɛtwi. əi. əmpərso:nzbɛdə / mɔdərzæ:vi:rslɔ:pkɔ:mərsɛ / ni. ədri:] [] V [kpæ:sni:dɑtɑzy:wizɛ] [] V [zi:dətzi:dət] [] [zi:jət]

3.3 Gesprek kinderen

K2 [mɑrɑlɛgbədu:lɣəmuto:gdɛɳkən / zɛbəndərda:rɑldri:jɔntərtɛɱvæ:vdɑmu:jənɔɣɑltæ:t] == K1 == [mɑjɑ / ɑlsχəɣənuχfɑntɑzi:jɛbtɛnda:rbæ:ja:dri:jɔndərtɛnvæ:f / vɑndi:je:rstəfæ:ftəχkɛntərməsχi:n / ni:fe:lmɛnsəkɛnəndi:] K2 [ne:] K1 [dy̞sjɑ / vo:rtsɛlvdəɣɛltky̞nəzæ:ɣələkəvəra:lpɑkəndɑta:rəwɑdɔptrɛkt] == K2 == [tsta:dɔbdənɑχtərkɑntɛ] == K1 == [dɑsəɣəwo:ni:mərkɛnņ] K2 [zəzæ:mpɑzi̞ɳklø:rvərsχe:nəvɑnɑvɑlby̞mzɛzø:ze:vənɛnsɛstəɣdɑsɛlfsny:bæ:jɑlby̞m dri:jɔndərtɛɱvæ:vdi:da:rvo:rdi:jɑndərəzɛsənsɛstəɣdi:sta:nda:rni:mərɔpdi:zæ:ni:mərvərkræ:ɣba:r] K1 [ɑwɛjɑ / dɑste:kəndani:fe:lmɛnsədi:zy̞lənɛbənɑlɛjɑ / ɑsədərɛbəndɑsəni: / ni:fe:lmɛnsəndi:nɔχle:zənɛ] K2 [ja: /ɛnɔbdəwɛbsa. itɛbəky̞kɣəke:kənɛnda:rɛbəzədi:jy̞kni: / ɛnœ:ti̞s / zɛbəzɛlvzɑlby̞msdɑki̞kdɑwæ:jɛbən / ɛ / ɛndɑsæ:da:rni:jɛbən / zɛbəzo:nəlæ:stɛ] K1 [jɑ] K2 [vi̞nəkwɛlstrɑfsɛ / ɣɛbtnəwɛbsa. itvɑnsy̞skənɛɱwi̞skəmɑɣɛbtwɛlzɛlfχe:ndi̞ŋən] K1 [mɑjɑɣəlægdi:vɑmɛmɛkri̞stjɑndi:wæ:jɛbəli̞ɣən / da:rla:ɣənərɑtæti̞ndi:vərɑndɑnævəst / nævəstəze:təla:ɣəndərda:rɑltæ:tmɑ] = K2 = [bæ:mɛmɛɑlmao:k] K1[mɑjɑmɑne:mɑbæ:mɛmɛkri̞stjɑnla:ɣəndərɛχtso:nɔɣɔ. uəi̞mblɔ. ui̞mblɔ. uɑfχədry̞ktɔvɑzy:wi:t / ja:di:bæ:mɛmɛɑlmɑzæ:nykɔ:tɛ / wɑdi̞sdɑχi̞ndəra:pəsi̞rky̞sɔvɑzywi:t] K2 [mɑdi:ji̞skɑpɔtɛndɑnɔχdəspre:kəndəkɔfi:pɔtɔfso:wi:t] == K1 == [ɑwɛja] == K2 == [di:ji̞snɔχwɛlɣu:] K1 [mɑja: / wɑli̞χtərda:rnɔɣbæ:mɛmɛ / li̞ɣenda:rnɔχstri̞ps / e:nəvɑkœ:fjənɔfni:] K2 [œ:ne:ti̞ze:nəvɑɳkwi̞kɛɱfly̞pkə] K1 [ja:ẓy̞st] K2 [dɑsænɔkχujɣrɑpənɛ] K1 = [mɑzo:wɑləma:ldɑsæ:nɑləma:lkɔrtfəra:lənɛ]

32

K2 [jɑdi̞ŋənɑzo: / æ:ɣa:nəpy̞̞̞tɣra:vəɱvɑni̞ndəze:jɛnzo:ga:tņjɔndərtkɑna:lɛjɔndərdəze: / ɛnæ:ji̞za:ntɣra:vənɛnæ:kɔmdœ:tɔpņæ:vɑnəstrœ:sfo:ɣəl] [lacht] K1 [ɑwɛjɑdɑsæ:nɑzo:jɑ / kwi̞kɛnfly̞pkəne:tərɑzo:ve:lɛji̞ndi:jəẓa:rɣəlækunumtɣy:stfla:tərovɑzy:wi:tɛjy̞knɔɣɛndɑndi:jəpɔli:si:mɑn ɑzy: / pɔli:si: / u:wi̞sdɑpɔli:si:dri:jɔndərtɛn] = K2 = [ɛnze:vənɔfso:kwe:təto:kni:] K1 [dɑsænɑzo:wɑləma:ldəzɛlfdəso:rtfəra:lənɑlɛjɑwɑdi̞zdɑdɑsænɑzo:twi̞ntəχdɛrtɛχvəra:ləni̞ne:nəstri̞p mɑɣəlækvru:ɣərsy̞skənɛnwi̞skəne:ftərzu:wu:kæ:ɣələkχɑtɛvɑnlɑmbi̞k] K2 [ja:ja: / i̞kɛpəre:nņ / dɑsæ:no:kχuj / jɔməkəne:ftɔχy̞ksy:nɑlby̞mɣɑtɑstɛmnɔχklæ:ɱwɑs] K1 [awɛja:ja:wɑzo: / ja:z̞y̞stmɑtɑɱwɑstəmnɔɣɑzo:ɳklæ:nɛndi̞kmɑnəkənɑzo: / ja:] K2 [kwe:tɑnɔɣdɑstɔndi̞ndɑfəra:lvɑnjɔməkən / æ:jənzæ:va:dərte:jo:fi:lɣa:mbæ:nəʃi̞ne:sɣa:ne:tņ / ja:jɔŋəs / mɛvɔrkɛmɛzɔfmɛstɔk̙j̝əs / ja:wəpɑkəmɛstɔkskəzɛ / u. idɑχa:ni: / wɑχtsɛχsæ:va:dərdərkɔmnəʃi̞ne:zbi̞nəwəzy̞ləzi:ɱwɑtɑti:nņdut] = K1 = [ɛnæ:pɑkmɛsæ:vɔrkse:kər] [lacht] [twɑso:təpæ:zənɛ] K2 [bæ:lɑmbi̞ko:kso:vɑnzəɣa:nzo: / æ:wi̞ltnənte:ve:vərbɔ. uənɛ / ɛnæ:zɛχso:ja: / di̞di̞zəɳku:lɑpɑra:tɑkɑnɑləzɛmo:mɛnte:lkɑntɑlɛ. iərəmbɑkən / ɑlɛsta:ntņsta:ntɛmzo:wɔpsæ:nte:eve:zo:wɛ. iərəntəbɑkən] K1 [] K2 [jɑɛndi̞ŋənæ:bre:ksænte:ve:jœ:tɛndɑnzɛχtəm / wæ:ɣa:nzɛlfutbɑlspe:lņ / zɛtæ:zo:twe:vu:tbɑlɣo:lņi̞ny̞nwo:ɳka:mərɛnɛndi:sta:nzo:pa:lte:ɣəmpa:lte:ɣene:nɛndɑnzɛχlɑmbi̞kso: / u. ijəri̞sχe:mpla:tsvo:rdəsχæ:tsrɛχtər] K1 [mɑ / ɔfwɛlɛdəzo:wi̞ndi:bu:kənɛdədɑso:ve:lɛ / ɔftəwɛlɛbdņsy:pərɣu. idɑχəzy:wɛχtmu:lɑχən / ɔftəwɛlɛdərzo:jɑ / zo:ve:lflɔ. uədɑχəzo:wɛχtja:dɛŋtfɑɱwɑsta:tɑdi:rny̞ty̞səntədun] K2 [lɑmbi̞ksænəvri:nt / məne:rsnuk / ɣa:bæ:jɛmɛndərsta:so:wɔpəpɑpi:r / bɛmbæ:jəɱvri:ntbæ:mæ:ɳɣu:dəvri:ntsnukɔmwa:tər / lɑmbi̞kχa:dɔmwa:tərbæ:snukɛnda:rɑŋtəry̞kṃbri̞fkən / bɛmbæ:mæ:ɳχu. iəvri:ntlɑmbi̞kɔmwa:tərɛnzəsta:nɑzo:wɑlətwe:jɑnəkɑntvɑnņte:le:fo:ɳkɔtj̝(ə) ņ / lɑmbi̞kliŋ̞s / snukrɛχs / mɑja:zəzi:məka:rni:jɛ / ɛnzəzɛɣəɳkχa:nɔɣi̞slɑŋzɛnzəbɔtsəmɛdy̞nəkɔpte:ɣənəlka:rɛndɑnzo:zæ:nzi̞ntzi:kənœ:s / snuksχe:dəlbrœ:k / lɑmbi̞kɣəbro:kənsχe:dəl / ɛnsi:do:ni:jɑɛndəvrɔ. uvɑnsnuksta:nda:rzo: / zəzy̞ləwe:rstrɔntsɑtɣəwe:stsæ:nze:kər] K1 [lacht] [mɑjɑsi:do:ni:jɑ / i̞zdɑny̞dəvrɔ. uvɑnlɑmbi̞kɔfwɑdi̞zdɑdæ:ɣələk / ɑlɛji̞kle:sni:fe:lsy̞skənɛɱwi̞skəndy̞zi̞kwe:tɑdæ:ɣələkni:] = K2 = [di:ji̞sfərli:ftɔplɑmbi̞kmɑlɑmbi̞kni:jɔpa:r / tiso:wi̞nɛlkɑlby̞mdɑsopnəmɑnvɑldɔfso: / ɑlɛbæ:nɑɛlkɑlby̞m / danly̞kətni:jɛndɑɳɣa:səwe:rbæ:lɑmbi̞k] K1 [mɑsy̞skənɛɱwi̞skəwi:zæ:ndɑtɑnæ:ɣələk / tɑntəsi:do:ni:jɑmɑwi:zæn / mɑwe:tətɑnæ:ɣeləkdɔ:dərsfɑnsy̞skənɛnwi̞skənɔfso:wɔf] = K2 = [ne:dɑsæ:ɱwe:zņ] [] [tɑntəsi:do:ni:jɑe:fti:ɣəvɔnņ / mɑsy̞skəndi:je:fti:ni:χəvɔnņɛ] K1 [wi:sy̞skə] K2 [ja:sy̞skə / ɣɛbtnəstri̞pfɑnsyskənɛɱwi̞skənɔpətæ:lɑntɑmo:rɑsɛnsy̞skəni̞snəm bəwo:nərvɑntæ:lɑntɑmo:rɑs] K1 [dɑzæ:ɣələknəne:li. ənɔfwɑ] K2 [ne:]

33

K1 [mɑɣəzɛχẓy̞stfɑnətæ:lɑn] [] [ɑne:jə] K2 [ətæ:lɑntɑmo:rɑsdɑzɛχt] [] [mɑwɑtɑkni:snɑpi̞stɑlby̞mda:rvo:ri̞sy̞skəndərɑlɛnʒərɔm mɑzəvi̞nəʒərɔmpɑzi̞nɑlby̞mɔndərte:nəndɛrtəχɔfso:] K1 [mɑʒərɔmwɑstɔχvru:ɣəry̞kɑzo:ɑzo:nəndɔməri̞kmɛdɑzo:wəntɑrzɑɱvɛləkən] K2 [ja:] K1 [ɑwɛldy̞s] [grinnikt] K2 [mɑji̞gbədul / i̞nɑlby̞m / u:ve:lwɑstwe:r] K1 [kwe:tni:jɑ / i̞kɛndɑni:fɑmbœ:təzɛ] K2 [ne:ɣənənsɛstəχpɑkt / i̞stņda:rɑl / ma::r / i̞nɑlby̞mɔnderte:n ņdɛrtəχi̞stɑlby̞mdɑsɛmvi̞nņpɑsvɑnɑvdɑndu:tņme: / dɑklɔptɔχni:] K1 [] [dɑχa:dɑzo:wɛmɛfɑndi:vəra:lənɛ / dɑsɣəlæki̞ntœ:zɛda:ry̞gdəne:nekɔmbæ:d ņɑndərənɛndɑɳkɔmtərnəkərwe:re:ņtəry̞χ] K2 [ja:mɛti:nəndy̞bəlɣɑŋərjɔŋəs] K1 [mɑdɑzɑzo:wɔmdəndy:r / i:dəre:ni:dəre:ɱvərke:rmɛdi:dəre:n / i:dəre:ni̞swɛlɑlnəkəmɛdi:dəre:n / i:dəre:ne:dɑmbrɑsmɛji:mɑntɛnja: / dɑsti:pi̞sfo:rnəso:pɛ] K2 [kvi̞ntspæ:təχvo:də / vɑndəkɑmpi:ju:nņdɑsəstɔpəmɑja: / ɑlzy̞ve:lre:ksņɛnzəvi̞nņy:wɑlni̞ksme:rɛ] == K1 == [mɑja:dəkɑmpi:ju:nņ / i̞nņtæ:tvru:ɣərmɛde:de:te:jɛnɑldɑɱwɑzdɑnɔɣɔmtəlɑχən] K2 [ja:] K1 [mɑny̞:] K2 [mɛfɛrnɔ:̃ɱwɑstɔknɔχu:] K1 [bwa:] K2 [mɑja: / be:te:we:di:da:rty̞səkwɑmdɑwɑzɛχtni:χudɛ] K1 [bwɑja: / ni:χutjɑdɑwɑsja:dəstɔmstɱvɑndədri:ja:] == K2 == [ja:] == K1 == [mɑfɛrnɔ:̃ɱvi̞nəkæ:ɣələkykni:χutsɛ / i̞kvi̞ndembɛstənɔɣɑltæ:ti:vɑni̞ntbəɣi̞mɛmɛdi:mi:tri: / ɣəlæ:kny:jo:kmɛni:lzdəstɑtsba:dərɛnɑlwɑtɑti:jənda:rɑləma:lkɔmty̞sņdun] K2 [ja: / ɛɱwɑzdɑny:we:rnəsɑmbɑvutbɑlər] K1 [mɑti̞zɑtæ:tsɛldɛ / zəmo:ɣənņu:fəmɑtʃdunte:ɣəndəro:dədœ:vəlzɔfsɛmənəni.uəntræ:nərɔvdərizɑmbrɑzɔfti̞si:tmɛpɑskɑlɔf / mɑræ:ɣələkæ:ɣələky̞ndəzo:ti:nɑfle:vəri̞ŋəpɑkəndɑdæ:ɣələko:vərtsɛldəɣa:n / ɑzo:wɑləma:lvɑndi:di̞ŋəɳɣɛlækjɑmɑrkskəno:k / dɑzɛχtnənɑlɛja: / i̞ntɛχtkɑndɑni:jɛdɑtərazo:we:nəni̞zdi:jɑzo:dɔm / ɑlɛja:] [] == K2 == [mɑja:dɑfi̞nəkwɛlnəlœ:kən] K1 [mɑja:lo:ɣi̞zɛ / i:dəre:ɱvi̞ntɑnəlœ:kəmɑdɑsni:nɔrma:ldɑχəæ:ɣələkso:zæ:tɑχədɑnɑlɛjɑ] K2 [dɑzɑmbətɑnt] [] [ɑsχəzo:wɔptstra:tlo:pt / zæ:dəɣæ:ni:mɑrkskəvɑndəkɑmpi:ju:nə / ɛni:dəre:nzo:vɑn / a:mɑrkskənu:wi̞st / du:nɔχi̞zɔno:zəlɛnɑl / ja:dɑfi̞nəki̞kdɑnɑlɛ] K1 [mɑja:dɑs / asχɑzonərɔla:ne:mtɛɳɣəwe:tɑtɑɣa:dy̞vo:rɣɑnzy̞le:vənɑχtərvɔlɣəndy̞s / dɑslo:ɣi̞zɛ] K2 [ɑwɛljɑ: / ɛn / mɑkətwe:rɛfkəzo:vərdi:stri̞psɛbən / ɑwɛjɑ] K1 [ɣa:jəɣɑŋ] K2 [o:ke: / sɔməɣəvɑndi:jɑlby̞ms / dɑkɑɣəwo:ni:jɛ / ɑlɛgbədu:l / bæ:jɔməkəsɔməɣəky̞nņda:rɣu:me:jɛ / ɑlɛgbədu:ldi:vɑsy̞skənɛɱwi̞skədənɑləre:rstəndɑki̞kɛpχəle:zəndɑwɑzdənɑləre:rst ņdɑdi̞ɳklœ:rvərsχe:n / dəpunsχɛpər / əmɑʃi:ndɑdɑltæ:təsty̞kskəvɑny̞wɑrtɑfpɑkt]

34

K1 [jɑkɑnɛjɔŋ / mɑjɑɣɛtɑmɛfe:lvɑndi:vəra:ləndɑsɔmdy:ri:tmu:təvərzi̞nņɔmɑlɛjɑɔmblæ:vənu:mu:jədɑsɛɣənɔmblæ:vən te:le:vi:zətəma:kənɔvazy:wi:tkwe:ni:ja:] K2 [ny:jo:gdi:je:ndɑdi̞ndəkrɑnti̞s / ti̞zəχu:fəra:lmɑdɑn / dy̞sɛrɣəzi̞ni̞ndəro:mæ:nņɛnəɣɑli. ərɛndi:ɣa:bæ:dņto:vəna:rɛndi:wi̞ldi:sɛχtɑzo: / ja:i̞kχe:vy̞wi:tswa:rme:dɑχədəro:mæ:nənky̞ntbəta:lņɛndɑχəɣe:nsla:vəwɔrtmɑda:rvo:rwi̞ləkwɛly̞dɔχtər ɛndi:trɛkẓy̞stɔpwi̞skə] K1 [ja:] K2 [ɛɱwi̞skəni̞zi̞ne:nza:nt / mɛsy̞skso:wi̞ndəly̞χtso:wɑntvli:ɣəmɛso:vɑndi:ɣro:təja:vli:ɣərsɔvu:zɛɣəzədɑ] K1 [jɑvlœ:ɣəlskwe:ni:ja:] [] == K2 == [ɛni̞ne:nsi̞səri̞ne:nzi̞stərnəmbli̞ksəmfli̞tsɛnəwi̞ntho:zɛnzəvərdwæ:nt na:rətvərle:dənɛnda:rvi̞ntẓy̞sti:jəɣɑli. əra:rɛnæ:rœ:lda:rɔmvo:ra:rdɔχtər] K1 [zucht] [ɣəlo:fwa:rdəχ] K2 [ja: / nɔɣɑl / ɛndɑnəχt / mɑɣɛbtwɛlsɔmzy̞mɔr / zo:di:nənto:vəna:ri̞so:be:zəχəky̞nstwɛrktəma:kəzo:wəmo:dəlbɔ:wdo:skəwɑnt] [] [di:kɑni̞ndətu:kɔmstɛnda:rsta:so:wɔptdo:s̘j̝ə / deve:ny̞sfɑma. ilo:] K1 [vɑmi:lo:] K2 [ja: / ɛnɛnæ:zo:wa:rɔmɔntbre:kənɑltæ:ti:jɑrmən / mɑja:di:je:fχe:nɑrmən] K1 [ɑwɛja:mɑji̞kɛbdi:ɣəzi:nɛdəve:ny̞s] [lacht] [dəve:ny̞s / ja:dɑstɔχɛdəve:ny̞s] K2 [dəve:ny̞sfɑmi:lo:] == K1 == [dəve:ny̞sfɑmi:lo:ja: / kɛmdi:ɣəzi:nɑlzəkna:rpɑræ:sχi̞ŋɛmɛtsχo:l] K2 [ɑŋti:ji̞mpɑræ:s] K1 [hɑŋə / sta:nɛ / i̞ntlu:vrə / mɑja:dɑdi̞s / ɑwɛja:dɑsmɛfe:lvɑndi:ky̞nstwɛrkəzɛdɑχəda:rna:kæktzo:vɑnɑja: / oke:ja:dɑdi̞st] K2 [ja: / kvi̞nzo:sɔməɣəky̞nstwɛrkən / ɣəzi:ta:rdy̞sto:ta:lni̞ksi̞nɛndɑso:we:ɱvɑndəme:stbərumdə] K1 [mɑja:dəve:ny̞sfɑmi:lo:wo:k / ja:dɑde:ftwa:rsχæ:nləkəɳɣɑnsəɣəsχi:dəni̞zɔfso:dɑkni:kɛnɛndɑmæ:jæ:ɣələko:kni:ji̞ntrəse:rt / mɑdɑsta:ta:rɣəwo:nɛndɑso:vɑnɑja:oke:mo. izo:mo. izo: / mɑdɑri̞zæ:ɣələkni̞ksdɑχəzɛχtfɑnwo:wdɑzɛχtspe:sja:lɣəlækja:di:wi:ji̞zdɑdi:nəpɑnɑmɑrəɳko: / ɔfa:brœ:jɑnfa:brəɔvu:numtņja:kwe:tni:jɑ / dɑsænykazo:ky̞nstwɛrkəndi:jæ:ɣələkɔpni:tņtrɛkəndɑχəpæ:stja:dɑkɑnəki̞k̞̞ukzɛlfma:kəzɛmɑjɑ / wa:rdɑsədɑnsy̞pərve:lɣɛltvo:rbi:dņofso:] K2 [mɑdəmo:nɑli:zɑ / wɑji̞sda:ræ:ɣələkdədi̞ŋənɑχtər / dɑsɣəwo:nənvrɔ. udɑlɑχt / ɑma. i] == K1 == [] [mɑrɑwəja:dɑs] [] [ja:dɑvi̞nʃi:je:ftɑχəma:ktɛ / dɑstɔχdɑvi̞nʃi:dɑtɑ] K2 [dɑwe:təkni:] K1 [kdɛɳkwe:tni:jɑkdɛɳkdɑtɑvi̞nʃi:dɑχəma:kte:ftjɑ / dɑzdi:rɛktɑzo:vɑnwo:wdɑvi̞nʃi:je:vətɣəma:kty̞stsɑlwɛlɣu:sæ:n] K2 [ja:makæ:k / ɑsmu:ny:lɑχtɛni̞ktrɛkərnəfɔto:vɑn] [] K1 [tja:ɣɛtərɑtæ:t / mɑja:ny̞jo:gdɑwɑskɔ:tɛnwɑtundərdɑnsɔməɣədəme:stɑwɛdəme:stəsɔməɣəpɑkən dɑnņflɛsʒəne:vərme:dɑmbəɣi̞nņdi:da:rtədri̞ɳkəntədri̞ɳkənɔmətja:zo: ɣəzɛχtwɑrəmtəkræ:ɣənɑwɛja: / mɑja:vɔlɣəsmæ:kræ:ɣdəta:rni:jɛχtwæ:rəmvɑn]

35

K2 [ja:di:di:da:rstɔntņtədɑnsņi̞ny̞mbi̞ki̞ni:jɛn] K1 [mɑja:dɑstəru̞kɔmɣəda:nɛɑja:dəkɑbɔ:tərdɑns / we:təɣæ:dɑtərda:rɑzo:stɔntņmɛnənbo:rɑtstri̞ŋ / vɑmæ:mo:ɣəzədɑtumɑksɔ:dɑtɔχvɑnzəle:veni:tunzɛdɑsvo:rmæ:ve:ltəka:t]

4 Familie De Greve (jongensgezin)

4.1 Gesprek ouders

Opname 1

M [œ: / nəkəro:vərlu. əpəvɛrœ:dəvɔlkspe:l ņa:vəte:] V [kɛmɣəvrɔ:χtvɛrtæ:n / vɛrvɑndəwe:k ņvərɣa:dəriŋɛ / ɔmdɑwənɔχky̞nəzi:ɱwɑtɑtərɑləmɔmu:fɛɣədɔɱwɛrə] M [œ:/ nəmɑnɔftwi. əjɑχtərdənty. əχ] V [ja:dɑsɑɣənu:χsæn] M [twe:to:χ / əndɑsɑwa:sχæ:nlækpi:tərzæmɛkris / œ: / a:ndəkɑsɑ] V [si̞ndi:jɛ] M [mɛ / si̞ndi:mɛtɑ̙njo:] V [jɑ] M [wi:jɛməndɔtæ:nɔɣɛ / indəkø:kən] V [] M [wi:ɣɔwəndo:vø:pɑkən / ɣæ:ly̞pχæ:rərɔnte:] V [lɔṭɑχəwu. ənɔɣo:pə / ɛɱwəzy̞ləntæ:wɛlzi:ɱwi:dɑtœ:] M [] [ɣəvrɔ:χt] [] V [ɑsχɑlətɔ:kənɑlɔpsχræ:ft] M [œ:wɑχtsɛ / dy̞zdənty. əχɛməndəkɑsɑɛmən / dəspe:l ņ] V [dəspe:ləmu. iɑtæto:vərɑltwi. əmɑnze:kərbæ:zɛtə / dy̞swəmut ņərvi:rmɑnɛmənɔŋəve:rœ:bæ:dəspe:l ņdɑχɑtætmɛdi. ənɔftwi. əmɑni. ənɔftwi. əspe:l ņtəɣəlægduṭ] == M == [vo:ɣəlpi̞k / vo:ɣəlpi̞k / dəʃulbɑk / dəʃulbɑk] V [mɛtəko:rt ņ] M [pi̞tjəsbɑk / dəko:rtņ / tændəki̞ndərən] V [kni̞kərœ:s̘j̝ə] M [kni̞kərhœ:s̘jə̝] V [ɛmbɑləwɛrpə] M [bɑlən / wɛrpən / wɔ:rņdərmɔrtwi. əspɛləkəs] V [dɑzɔmdɑsəmɛtəko:rtņdunzuknɔɣɛ] M [ɛɳka:rtņ / ja: / œ: / wɑχte:dy̞s / bæ:dəki̞ṇərəɱwi:stɔntɔrvərle:dəjo:rbæ:] V [dɑwe:təkni:mɔdɑsna:ni:su:bəlɑŋrækɛ / dɑky̞nəwənɔbdəndɑχsɛlfnɔɣbəspre:kə / wi:dɑwo:rɣɔstɔ:nɛ / ɣəmuṭʒy̞stwi: / wɑtɑwɑləmɔlnɔχmutņɔpfø:rɑntfɑstlɛɣņ / dɑdi̞stbəlɑŋrækstə] M [dəki̞pəzæmbəstɛḷṭ / œ: / dəkɔnæ:nə] [] V [mɔṇḍɑχ] M [ti̞psɑkə]

36

V [dɑzuki̞nɔrdə] [] M [œ:wɑχt / ɛndɔme:] V [te:ɣədəwunzdɑχstɔ:tmɛtəko:rtənɛ] M [jɑ / i. əntwi. ədræ: / jɑdəʒɑ̃:ɛməwəni:mi̞ɣəzi:nɛ] [] [ko:rt ņ] [] [ky̞nəwəndɔ:mæ:rəmbæ:] V [jɔ:ze:kərɛ / dɑwəky̞nəzi:ɱwo:rdɑwəndəspe:ləmu:təzɛt ņ] M [œ:m / dəspe:lņ / pla:t / pla:t / nəlæ:stvrɔ:ɣəɱvɑndəndrɑɳk] V [ɔvdɑwəmɛχəwu. əntɔ:fəlsχɔwɛrkənɔfsto:ntɔ:fəls / sto:ntɔ:fəlsmu:təwənɑləsi̞ṇʃəwɑ] M [sta:nta:fəlzu:ve:l / sta:nta:fəls / mɑɣərɣəro:ktwɔrdņbi̞nņ] V [dɑmɑχsu:wi:zu:wɛ] M [ukɑsχe:təɣe:ftni:jɛ] V [e:tə / nənɑmby̞rɣər / dɑwɛrtɔni:jɔndərɣəpɑkt / tæmø:ɣdənɛrɣəsni:mi̞rɛ] M [jɑtmufɑvi̞ki:mø:ɣənɛ] V [wɔrɔmzɔ:tɑni:mø:ɣən / ɣəzi̞tχæ:tɔɣi̞ɳɣi̞spɔrtlɔko:l] M [ɔmu:la:t] [] V [ja: / di:pɑpi:rkəsænɑʒy̞stna:jy̞kni:jœ:tχədi̞ḷṭ] M [tɔmbɔlɑpræ:z ņ] V [] [zu:ɣu:χəzi̞ṇṭ] M [nɔɣi:t] [] V [ɛntæ:ɱwi:dɑtərzo:tərdɑχɔspe:l ņɛɱwi:dɑtərɔptæ:tnɔdɔ:ɣɔ:dɛ] M [dɑsɑki̞ksæmɛsi̞ndi:] [] V [i̞kməsχi:nykwɛl] M [ja:] [] [spe:l] V [kwe:tətni:] M [məsχi:ɳkun / i̞kwe:tni: / di:je:fərle:dəjo:rni:χɔlpən] V [kwe:tərni̞ksfɑn / e:kuntæ:ni:χɔlpə] M [ne: / dɛ:ji̞zdɔrtu:ɣəkɔməmɛje:rmu:dərmɔdi:je:ni:χɔlpə / dy̞stwi. əvi:r / twi. əvɛrdəspe:l ņ / i:mɑntfɛrɔntəlu. əpə / ɛɳɣɛtnəmɑnɔvɑχt] [] [nəkivæ:rɣɔnslɔ:pene:] V [ja:]

Opname 2

M [] V [tərwo:rənərnɔχbæ:dɑbəvro:zəwo:rənuk] M [kbɛkərjø:sovdɑpɑtri̞kmæ:rəni:tχɔlo:təwe:təzɛvɛdɛ:kɔnæ:nņ] V [ɑndərsχɔnəksəsɛlfχɔno:lədɛkɔnænņɑstnæ:ni:lɔṭwe:tņ] [] V [] [i̞kpæ:zdɑknɔχnəki̞rki:kəsχɔno:lə] M [ja: / lɔṭņətœ:tsɛjɔŋ] V [ɑʒy̞stwe:rdəzo:mərɛ] == M [nø. ənø. əwəɣi̞ŋənəmus / ni. əwəɣi̞ŋənəmustœ:n̘tj̝ən] V [] [ɑwɛljɑ / dɔvɔle:dəɣɔndəmbu. əm / dɑkɑni̞kzdun] M [ni. ədɑsti̞ɳkt / ni. ədɑsti̞ɳkt] V [əki:kəsti̞ɳktmɔwɑtɑdʋ. ətsæ:ɣɑtkɔmtɛḍɔp / dɑfi̞nəkdəmu. it / dɑstɔχʒy̞st / zæ:næ:]

37

[] M [kɛmo:vərtæ:te: / i̞kpæ:zdɑti̞ntbukskəvɑnd ņy:bo:wɔfsu:zɑt / əsɛrəkən / mɔɣəwɛṭdɑsmɛ] [] [mɑkwe:tni:jɔvdɑdɔza:rtbɛ. iəplɑ̙n̘tj̝əs / u:ɣru. ətɑtɑwɛrt] [] [ki:kəzu:kɛ] V [mɔri̞ksɔ:tæn] [] [ɣəwu. əmɛplɑsti̞kɛni̞kɛmzi̞təpæ:zəvɑnɑzuvi:rpo:lə / ɣəlæ:kdɑkɔtəkəndɑkdɔɣəzɛtɛm / vi:rpo:l ņɛɳɣəwu. əmplɑsti̞krɔntun] M [jɑɣəmuṭərtɔɣɔplɛɣ ņuk] V [ja:dərɔpukɛ / mɔtɑmɔktəɣəwu. ənʒy̞st] M [ɛɱwɑχɔɱwəntændunɑswənɔpkɔnʒe:zæn / wɑntinənsɛrəni̞stnɔχwɑrmər] V [tænœ: / o:ləwəndɑtækskəndərɑfɛno:pəndɑti̞sre:ɣəndɛ] M [ɔvdəʒɔni:vrɔ:ɣən] V [mɔræ:de:jɔski:kəzykɛ] M [ja: / i̞kwildɑni:mi̞ / ki:kəs] [] [ɛndɑrbæ: / wəɣi̞ŋəɱvɑnɑχtərtɔɣi:tmɔ:kən] [] V [jɔmɔ / ni:teve:lvɑnɑχtərwɑntχəwɛṭo:vərtlæstmɛsto. ikɑmɛtɛ:nəɣe:jɛfte: / ɑsχɛmni:ju. ərtɑsjtɛzu:væ:rzi̞ṭ] [] V [tɛmɔnɔrmo:l / wɑntχəwɛṭɑtəmtɔχdutɔtɑst ņmɔvɔtœ:stəzæni̞s / sɛχwɔdɑki̞kɔpɔntpæ:zəwɑs / ɑzu:vɛri:tspɛʃo:l / ɛ / kwɑzɑʒy̞stɔbdɑdɔntpæ:z ņ / mɔrdɑχɑzu:wi:t / kwe:tni:wɑtɑtɑdi̞nfæ:təkɔst / əndœfkən / wɛṭəɣæ:dɑ / əklɑṇṭ ņ] M [ni. əkwe:təpræ:zdɔni:fɑn] V [] [əɣərɛχt̘j̝ənvɛdəvɔlkspe:l ņɔ:vət / əndœfkənɣəsɛrve:rdɛ] M [] V [əndœfkəmɛdəwɑsɑlɔ. əbæ:jɛ / mɔwəky̞nņdɑtænɑlni:mɔ:kəɱwɑntwɛməndɑnɔχnu. ətχədo:n / mɑkɑtwɛlzi̞təpæ:zəvɑn] [] [ɑski̞pkəsχəbɑkənɔpəntɑlœrkəɱɣəwu. ən / ṃbi̞ṭ ņsɑlɔ. əbɔ. ə / ņtɔmtɑṭņ / ɛnəwɑwɔrt əl] [] M [ɛɱwo:rɔmɛḍəɣæ:dɔrtæɳɣi̞nsla:jɛntɔma:tɛɱwɔrtəlbæ:] V [ɑwɛl / dəntɑkti̞sənʋ. ətlɛχ] [] M [ɣəzæṭχi̞ɳkɔnæ:n] V [e:ɣɔ. əmɔ. əwɑlind ņɔfsi:ɣæze:t ņ] [] M [va:dərva:dərva:dər / ɣəzi:tər] [] [sχy. ənœ:t] V [kwe:tət̘jɔŋ / mænəkwɑfø. ərzæ:tfɑni̞ɱwɑklø:rwi̞ḷḍɑho:r / kɛmtɑmɔri̞zi̞ntru. ətlo:t ņdun]

4.2 Gesprek ouders en kinderen

Opname 1 (moeder, kind 1)

M [jɑ / tsæ:nɛve:lsχo:lənɛwa:rdɑχəky̞ntχɔ:n] K1 [mɑdɑsni̞kskə] == M == [mɔrtɛzɛmi:] [] K1 [da:rzi̞tənərnɔχdɑkɛndy̞s]

38

M [vɑnɔnsmo:ɣdəki:zəwɑtɑχədutmɑɣəmutəry:vo:ri̞nzɛt ņ] K1 [kwe:tət] [] == M == [ɛni:fɑn / alɛ / y:we:rstəja:r / ɑlɛ / y:we:rstətwe:ja:rky̞ndæ:ɣələk / ɑlɛ / ɣəky̞ndɑləri̞χti̞ŋəni:jœ:tmɔ / ɑsχədɑnəɳkø:zəma:kt] [] [dɑχətɑni:jəja:r / kɑnto:rɣa:tunɛndɑχə dɑnzɛχtfɑn / jɔmɔrjɑ / ɛmæ:vi:rdəja:rɣɑnəkdɑndi:ri̞χti̞ŋdun / wɑntso: / ɑlɛjɑbɛnək] [] K1 [mɑkwe:tətwɛl] [] == M [] [dɑni̞ststɔpəmɛfudbɑluksɛ] K1 [ɣəwo:ɱvɔrɔpstra:təly. əpən] M [ja:mɑjɑ] [] K1 [a:kɛpœ:py̞ntəvɑndəhɛrha:li̞ŋstutsɛbəko:kɑltəry̞χəkre:ɣən] M [vɑwɛlkfɑk] K1 [vɑna:rdræ:ksky̞ndə / ɛmpy̞ntəvo:rɑpɔrto:vər] [] M [ɛn] K1 [kɑtwe:jəndɛrtəɣɔpfe:rtəɣɛnœ:] == M == [ja:dɑsχut] K1 == [ɛmbɛstnɔɣənla:tstətutsɑf / ɛnzɔndərɑti:ty:dɑtəkse:vəvo:rɑpɔrtmɑri̞kɑtwe:ply̞skəsfo:rɑti:ty:dəsta:n / dy̞zdɑsχut / ɛntɑndɑla:tstə / jɑdɑχa:do:kχu:sæ:ndɑwɑso: / ɑsχə] [] [ɑsχi̞ny:wæ:ɣəs / œ: / ɔmɣe:vi̞ŋənœ:tstɑpdut / wɑtɑjədɑnzæ:t / ɔvɑsχənəki̞rna:rdəze:ɣa:t / u:dɑtɑnumdɛnzo: / dɑwɑsni:so:mu. ilək] M [ɣɛbtse:kərdi:pɑpi:rəvɛrdəze:nɔχni:χəkre:ɣən] K1 [] [ne:wɑnt] M [dɑswɛla:te: / wəzæ:ma:rte:] [] [ɑlɛ / i̞kfi̞ndɑtɔχla:t] K1 [jy̞ni:jɔfmæ: / mɑrɑləswɑtɑkɑlɣəko:zənɛp / ɛbəkwɛlɑfχəɣe:vən] M [ɣəmutɑnəkirvra:ɣən] [] K1 [ja:dɑsχu: / ksɑltma:ndɑχfra:ɣə] M [ja: / i̞kɑtərœ: / vo:rəɣəwe:ko:kɑla:ɳɣədɑχtmɑkbɛntfərɣe:təntəvra:ɣən] K1 [] [kdɛɳkdɑni:mɑntɑnɔχɑte:tɑpɑpi:r] [] M [wɑntɑsmɛse:dri̞ky̞ke: / na: / mɛtəvudbɑl / æ:zæ:wɛχəɣɔmɔræ:vuḷḍɛmdɔni:χu:wɛ / ɛni̞gdɛɳkmuʃṭəvɑntɑntɑ̙njɑmo:ɣən / kɔmtnæ:təry̞χsɛ] [] [mɑræ:mɑχni:]

Opname 2 (moeder, kind 2)

K2 [ti̞smɔrɣəsχo:lɛ] M [ja: / jɑti̞so:lɑŋɣe:nsχo:lɛ / ɛntɑne:jəpa:sfərlɔf] K2 [] [ɛnəke:rtpa:sfərlɔfχəda:nɔɣœ: / twe:ma:nt / bæ:na: / ɛntsχo:li̞zɑlɣəda:n] M [] [viermo:rtœ:] [] [i̞sfi:rɑpri̞lvi:rmæ:twe:ma:ntɛ] [] K2 [] [vi:rma:rtəma:nt] [] M [] [ɑjɑmɑjɑdɑsfo:ri:dəre:ne / ɛnɑsχəɣæ:jy:bɛstuṭo:vərəɣɑnsχo:lja:r / ky̞ndəɣæ:jy:wəre:ksnɔχre:dəlækχut / i̞stjœ:stɑləsχu:dɛra:lən] K2 [] M [dɑswa:rɛ]

39

K2 [maakt instemmend geluid] [jɑ] [] M [] [əne:lsχo:lja:rni:χu:χəwɛrktɛbən / tɑne:dəpɛχwɑntχəky̞ntɑno. itno. itɔpa:ləvɑnəɣɑnsχo:lja:r] K2 [ti̞zɑlɣutɑtma:rtwe:ke:ri̞s / ɛkza:mən / dɑsæ:ndəzwa:rstəda:ɣəvɑne:ltsχo:lja:r] M [me:ndədɑ] K2 [ja:] M [u:] [] K2 [jɑmɑdəstrɛs] [] M [ɛbdəɣæ:da:rstrɛzdo:r] K2 [jɑmɑdɑstɔɣi:tsɑndərsdɑnəɣəwo:nəsχo:ldɑɣɛ] M [dɑzi:tsɑndərsmɑdɑnzæ:dətɔɣɑlvəda:ɣəntœ:s] K2 [ja: / mɑtɔχli:vərnəɣɑnsəsχo:ldɑɣdɑn] [] [zi̞təntəle:rən] [] M [tχa:tərni:jɔpfərbe:tərəmɛjo:ɣərtəɣa:ɳɣa:n] K2 [bi̞nənəpa:rja:r] [] [] M [əpa:rja:r] [] [əpa:rɑlvəja:rənɛjɔŋ] K2 [] M [gbɛnpo:zi̞ti:vɑntɛɳkənɛ] K2 [jɑ] M [i̞kmɑɳke:ri:rzo:wə] [] [pɔt̘j̞ən] K2 [bi̞nədri:ja:rɣəda:mɛtsχo:l] M [dɑsni:wa:rɛtjɔrvən / e. i / dɑsɔ:ṃbe:t̘j̞əvly̞χsæ:nɛ] K2 [ma:jɑ] [] M [kmu:zi:ndɑkmɔrɣəndəpɑpi:rəni:fərɣe:t] K2 [ɑja:] [] [vo:rdəmba:sja:] [] M [ti̞sfo:rmæ:nəmba:sni: / ti̞sfo:rd ņɑndərən] K2 [nəɣu. iəmba:s] M [tsænɑləmɑlɣu. ikɛmɣe:ne:nə] K2 [mu. iləkəmba:s]

Opname 3 (vader, moeder, kind 1, kind 2)

V [twɑzɑzu:we:n ṃbæ:dəru. ədədœ:vəlzukɛ / u:nuṃṭædɔr / dɑfədrɔme:de:t / dy̞fəl] K1 [tjɔrvəntrɛktərukɔpsɛ] [] M [] == K1 == [ti̞zi. əvərsχi̞lmɛdy̞fəlɛntjɔrvən / dy̞fəlkɑvudbɑlə / ɣɔ. əni:] V [jɑna:kɛṇəni̞ksɛɣənɛjɔrdi: / æ:je:twe:go:ləɣəmɔkt] [] [u:wi̞sni:bəlɑŋrækɛ] == ? == [] M [i̞zdɑny:zu:bəlɑŋrækɔmtəsko:rņ] [] K1 [ksɛɣdɑtɔχni: / pɑpɑpɑpɑvi̞ntɑbəlɑŋræk]

40

M [jɑdɑtɛɳki̞kni:dɑpɑpɑdɑbəlɑŋrækfi̞nt] V [jɑ / mɔni. ə / mɑrɑsχəni:sko:rtky̞ndy̞kni:wi̞nņɛ] M [a:] K1 [a:] K1 [mɑræ:jɑtʃɑns / æ:mustsəmɑrbi̞nəlɛɣə] K2 [ʃɑns] K1 [kɛbəki̞kuktwe:ke:rɣəsco:rt / ɣɛrto:k] K2 [ʃɑns / ɣæ:jɛnsko:rə] ? [] K1 [ɑʃṭəmklæ:ɱwɑzi̞ʃṭəmi̞zɔpsæ:nəkɔpχəvɑl ņ]

Opname 4 (vader, kind 1, kind 2)

K2 [zi̞təndəkɔnæ:nənəro:ki̞n] V [ne: / di:mu:tənɔɣdy. ətχədɔ:ɱwɛr ņ] K2 [ɣa:ɣæ:dɑtun] V [nø:nø: / i̞gdundɑni:] [] [zəwɛrəvɑndnɔ:vəntɔχmɔrdy. ətχədɔ:nɛmæ:rə] [] [wɑntɑmunənɑχtɑŋən] [] K2 [ɛndɑkni̞kərœ:sj̞əɣa:tɑnɔɣdo:r] V [dɑχɔ:di̞mpri̞si:pədø:rmɔ] [] [i̞kɛpo:vərtlæstpæ:zəkte:ɣəna:] [] [ɛtjɔrvənwo:rdɑkdɛ:kni̞kərsχəlæ:dɛm / mɑja:ɣəzæ:dy̞ke:vəndɔmɑlzəki̞kɣəvərɣe:ṭy̞k] K2 [jɑ] V [] [kpæ:zdɑtkɔtəkən] [] [i̞ndəkɑstpæ:zək] == K2 == [zo:va:dərzo:zo:nɛ] [] V [ɛni̞kdɑχtœ: / nɔχmɔri. əlwæ:nəχpy̞ṇṭəlo:təli̞ɣə] K1 [dɑɳɣa:jətni:χəmɑkələkɛbə] K2 [mɑtfərsχi̞̞li̞zdɑχəde:rstə / ɣɛptəro:kɑlte:ɣəɣəwɔnə] V [] [wi:je:tɑχəzɛχt] K2 [ʒy̞lvɑny:pluχ] V [wi:] K2 [ʒylvɑny:pluχ] V [di̞ŋəstɔntœ:rəni. ərstən / œ: / by̞ɣənɔ:t] [] [te:ɣəɣəspɛḷḍɛmənɛndɔrɛməwəni̞ndəlæstəməny:t ņmɛtwi. əi. ənte:ɣəvərlo:rə] K2 [dɑnɑtæ:tməsχi:nda:rɔp] V [mɔrsi̞ntχi̞li̞zɛməwəte:ɣəɣəwɔnə / mɔtwɑste:ɣənœ:rɑndərəpluχ / di:stɔdɑχtərɔns / wɑdənəri. ərsti. ənɑχtfɑvərlo:rəɣi̞ndər / ɛɱwɛməni:rna:tœ:si. ənzɛste:ɣəɣəwɔnə] K1 [ɣu. ivo:rœ:tχɑŋɛ / vɑny:pluχ / ny:nɔχte:ɣəle:dəwi̞nən] [] K1 [ti̞sto:pəndɑtχu:di̞zɛ] V [dɑsɑlwɛlze:kərɛ / ɑləswɑzœ:tfərkɔχtso:dy̞sɑltwɛlɣu:sænɛ / ɑzɑma:wi̞ḷṭme:ɣɔnɔrtɔni. əlɛ] K2 [wɑntmɑmɑdutɑprəsi:sni:so:ɣra:χ] V [zi̞smu:jɔŋ]

41

K2 [jɑ] K1 [mɑjɑti̞zɑldry̞kχəwe:sdɛmɛtəvo:rbəræ:di̞ŋəvɑntœfkən] [] == V == [ti̞zərfa:t / i̞kɛmvɑnuɳɣəzæ:tfɑnlɛɣdɑtwi. əyrkəsne:r / ɔndərty̞səɣi̞ŋkəki̞kɔmɑləzɔmɔr] K2 [zi̞sfo:rzi̞tərɛ / zəwi̞lda:rni:la:tņkɛnņ] K1 [mɑrɑlsχəmɛso:ɳɣro:təpluχsætɑn] [] V [] K1 [dəki:ki̞stɔɣukɑli̞nɔrdə / tɑɳkræ:ɣəwətɔχni:so:ve:l / zi̞tərdrɑɳkɔn] V [ti̞ʃy̞stœ: / di̞ŋənɔɣɛ / œ: / dəbro:t̘j̞əsmɔrɣə / ɛntæni̞zɑləsχəri. ətsɛtə] K1 [zændi:jɑlbəstɛlt] K2 [jɑ] V [jɑ] K1 [wa:rdɑ] V [hɑha: / dɑwe:təki̞kmɔdɑwɛḍəɣæ:ni: / ɛntsæɳɣi̞mpi̞sto:le:sχəlækɑzo:vərɑl] K1 [] V [ni. ə / ti̞zi:tɑndərs] K1 [wɑdətɑn / stɔkbru. ət] V [ni. ə] K2 [ne: / spɛsja:ləbro:t̘j̞əs / i̞kwe:twa:rdɑsəzæ:n / ɣəvi̞ntsənɛrɣəs / ɣəvi̞ntsəma:rɔpe:mpla:ts] K1 [] K2 [] [wɑtə] K1 [jɑ / ɑsχəɣæ:ji̞nœ:ska:mərɑzɑŋtɔmpɑpɑtəbəspi:kən] K2 [wɑ] V [æ:zɑldɑfɑnti:ne:ɣənəwɛlɔpχəvɑŋənɛməwɑntɑndərs] K2 [] V [i̞kɛmna:əndi̞ŋəzi̞mplɔʃfɑnɑzu:nəpɔtmɑjɔnɛ̃:sfɛdɛ:bro:t̘j̞əsmɛtɛ:ky:ri:wɔrst ņɛməkənty:bə ɣəpɑkt] K1 [kɑndɑdɑksəda:rʒy̞stχəzi:nɛp] V [ja:] K2 [] K1 [tsɑlwɛlzæ:n / ɑzu:lɛkər] V [ja: / ɑwɛltfø:rde:li̞s / d ņo:vərsχɔtmø:ɣdəɣæ:jɑləmɔlɛmə / vɑndəmɑjɔnɛ̃:s] == K1 [dɑsχutfo:rɔpmæ:mfri̞tə / dɑsχutfo:rɔpmæ:mfri̞tə] V [mɛkɛtʃy̞pɛnɑjʋ. ən / ti̞sto:pəndɑtni:ji̞sχəlækɑswɑwɑstɔr / vɑndəwe:kmɛdɑnəkɛtʃy̞pɑnəmɑjɔnɛ̃sɛnɑnənɑjʋ. ən / wɑtɑtərnɔdi:n] [] [a:lɑχtərkwɑm] == K2 == [ja:dɑswɛlwa:r] == V [dɑwɑsni:su:pləzɑnt] K1 [dɑwɑzbæ:tjɔrvən / dɛn ņdri̞ɳktmɑjɔnɛ̃:s] [] [buṇṭ ņɑsχæ:dɑdɛṭ] [] [nəɣəly̞kəɣən] [wɑtɑtərtænœ:tkɔmtɑspɑs / ɣəvərɣi̞ftəɣdy:ɣɑnsɛlf] V [ɣæ:rwɛṭχæ:rni:wɑtɑsərjø:zə] [] K1 [ɣæ:wɛlməsχi:n / lɛɣətnəki̞rœ:t] [] V [i̞kχɔmæ:ɣɔɣəri. ətmɔ:kən] K1 []

42

V [wɑntwəmut ņbi̞nəvæ:vəntwi̞ṇṭəχməny:t ņɑlvərtrɛkə / ɛnɔsmu: / u. izəkɔmdɑlɑf / zo:dy̞swəzy̞ləmɔrstɔpə] K2 [zəzi̞tɑχtərɔns / wəmut ņɔnsɔstə / ɔnsmu:dəri̞zi:rsɛ]

4.3 Gesprek kinderen

K1 [wɑχɔjəɣæ:dun] K2 [na:rdəvudbɑlkæ:kən] K1 [wɛlkəvudbɑl] K2 [vɑndəɣro:tə] K1 [dəɣro:təspe:ləni:tœ:s / zəspe:l ņɔpfərpla:tsi̞ŋ] K2 [a:jɑ / kwi̞stətni:] K1 [ɣəky̞na:rdəklæ:n̘tj̝̝əskæ:kə] K2 [na:rstɔ. ikɑ] K1 [na:rwi:jɑndərs / dəklæ:n̘tj̞əsæ:nstɔ. ikɑ] == K2 == [ɔfna:rdy:ze:vən] K1 [y:ze:vəni̞stɔ. ikɑ] K2 [ɔvy:ne:ɣən / jo:ri̞k] K1 [a:jɑ / di:jəspe:ldukzu:wi̞zɛ] [] K2 [ɛnu:wɑzdɑ] K1 [ne:kɛbdɑwunzdɑχni:χɑt / dɔndərdɑχ] K2 [zæ:jəɣa:nzwɛmən] K1 [ne:ji̞gbɛni:χa:nzwɛmən] K2 [wɑdɛbdətæɣəda:n / bɑtmi̞ntɔn] K1 [ne:jo:kχe:mbɑtmi̞ntɔn] K2 [wɑtɑɱwɛl] K1 [pi̞ŋpɔŋ] K2 [pi̞ŋpɔŋ] K1 [ja:pi̞ŋpɔŋ] K2 [ɛnɛbdənɔɣi:tsɑndərsχəda:n / ɑle:mpi̞ŋpɔŋ] K1 [jɑ / ɑle:mpi̞ŋpɔŋ] K2 [ɛna:di:n] K1 [pi̞ŋpɔŋ / ɣæ:zæ:dɛχtnəndɔmənɛɣæ: / wɑdɛɣæ:ɣəda:məsχi:n] K2 [wɑne:r / wunzdɑχ] K1 [dɔndərdɑχ] K2 [dɔndərdɑɣɑti̞kze:dəle:r / i̞khɑtwi̞sky̞ndətwe:jy:r / ɛni̞khɑtɛmo: / e:ny:rt̘j̞ə] K1 [ɛndɑwɑzy:wəndɑχ] K2 [da:rhɑti̞ktutsfɑnɛndɑnhɑti̞knɔχte:jo:wɔpsi:] K1 [wɑji̞sdɑna:we:rɑl] K2 [prɑktæ:k] [] [ɛntɑn] K1 [wɑdɛbdə]

43

K2 [te:jo:stɑnɛntɑn] == K1 == [wɑji̞szdɑ / te:jo:stɑn] K2 [i̞ndəbla:t̘j̞əs / bla:t̘j̞əsma:kən] K1 [dɑspəsi:ʃi:ne:s] [] K2 [i̞stbæ:jy̞li:dɑnzo:ve:lbe:tər] K1 [da:rsprekəwəne:dərlɑnts / jɑdu:χəwo:nɛjɔŋən] K2 [ɑlɛ / vərtɛldəɣæ:nɔχnəki̞ri:tswɑntχəzæ:sti̞ləkəsfɑnda:χ] K1 [kwe:tni:wɑtɑkmu:fərtɛl ņ / kɛmɑləzɑlvərtɛlt] K2 [ɛnu:wɑstmɛtəvudbɑldɑχɔpte:ve:jɛptχəzi:n] K1 [vudbɑl] K2 [ɑndərlɛχthɑmby̞rχ] K1 [i̞kɛpna:stɑnda:rɣəke:kən / te:ɣəpɑlɑte:lɑjkɔs] K2 [ɛnu:ve:lwɑsta:rdɑn] K1 [dri:je:n / ɣɛptɔɣukχəke:kə] [] K1 [ɔmwɛlky:rmu:təwæ:mɔrɣewe:rɑlɔbdəvudbɑlzæ:n] K2 [ɔmne:ɣəny:r] [] == K1 == [zo:vruχ / dɑɳɣa:jəni:jœ:ty:bɛdəɣəra:kən] K2 [i̞kχəra:kərɑltæ:tœ:t / dɑkɑni:so:wɑlzy:ɣəzɛχtwɔrdə] K1 [vo:rəɣəwe:kvo:rəɣəke:rɑty:wo:vərsla:pən] == K2 == [ɣəsta:ni:jɔpfo:rze:vəny:rɛ] K1 == [ɣəwa:rtəla:tɔbdəmɑtʃχæ: / ksɑly:wɑkərma:kəmɔrɣəvruɣi̞stχut] [] K2 [wɑχa:jəstrɑksnɔɣdun] K1 [kwe:tnɔχni:wɑtɑkχa:dun / ti̞stəzi:ɱwɑdɑwənɔχa:n / ɔvdɑwənɔχwɛχa:nɔfso:] == K2 [ɣa:jy:vudbɑltɑzy:vudbɑltɑsma:kən] K1 [ne:dɑtukmɔrɣəvruχ] K2 [u: / ɛnɑsχy:dɑno:vərsla:pt] K1 [i̞ko:vərsla:pmæ:no. it] K2 [a:] K1 [wɑχa:jəɣæ:nɔɣduməsχi:nsəbi:t] K2 [mæ:ɱvudbɑlkɑbɑsma:kən] K1 [i̞zdɑdɑləzɔpnəɣɑns ņa:vənt] K2 [ɛnɔχwɑdœ:swɛrkma:kəno:k] K1 [ɔpfræ:dɑχ] K2 [jɑ / ɔpfræ:dɑχ] K1 [ɣəma:ktɑtɔχnɔrma:lzɔndɑχ / ɑsχətny:ɣa:ma:kəɱwɑχajətɑnzɔndɑɣdun] K2 [dɑwe:təkni: / məsχi:ni̞sna:rdəmɑrkt] K1 [mɛda:nəvəlo:] K2 [ne:mɛtəmby̞s] K1 [ræ:dənərsmɔrɣəsby̞sə / ne:kwe:tɑni: / kfra:χmæ:dɑχəwo:nɑf / kɛbəki̞knɔχbæ:nɑnɔχno. itmɛnəmby̞sme:ɣəre:d ņ] K2 [jɑdəræ:dəsmɔrɣəsby̞sņ]

44

K1 [a: / o:ke:ti̞sχut] K2 [i:ri:tsfɛrdəri̞sɛlfzɛmby̞shɑltə] K1 [jɑ / dɑwe:təko:k / mɛtsχo:lræd ņdi:mɑkwe:təki̞kni:jɔvdɑti:ji̞ntwi:kɛntræ:dəsmɔrɣəzɛ / ti̞sma:rəɱvra:χsɛ] K2 [] K1 [ne:ne: / ɑlsχəni:fe:lmɛtəmby̞sræ:tky̞ndədɑni:we:t ņ] [] K2 [ɛnu:wɑsti̞ndəmi̞dɑχfɑnda:χ] K1 [zo:wɑlzɑndərzɛjɔŋ / mæ:mbo:tərɑməne:t ņ] == K2 == [y:bo:tərɑmənɔpχe:t ņ / ɑjɑ / zæ:jəzəni:fərɣe:t ņ] K1 [kfərɣe:tɑno. it / ke:tɑltæ:tmæ:mbo:tərɑmənɔpsχo:l] K2 [a: / dɑni̞stχut] K1 [ɑtəɣæ:zəwɛlme:] K2 [ja:] [] K1 [ɣa:jəɣæ:məsχi:mɔrɣəna:rdi:vɔlkspe:l ņa:vət] K2 [ja: / dɑstɔχfɑmpɑpɑzæ:nza:lvudbɑlpluχ] K1 [ja:] K2 [ɑwɛl / dɑɳɣa:jəɣæ:tɔɣo:k] K1 [ja:dɑsɑlwɛlze:kər] K2 [ɛɱwɑχa:jəda:rdun] K1 [kwe:tɑnɔχni:] K2 [hɛlpən] K1 [wɑdɑndərs / o:ksomsnəkərspe:lṃɑja:] K2 [wa:rɔmɑja: / ɛ / wa:rɔmɑja:] K1 [ɔmdɑwo:kχa:nɛlpəze:kər] K2 [a: / wi̞ltχəməsχi:ni:] [] [əɳki̞pɔfnəsnupsɑk] K1 [snupsɑki̞sfo:rklæ:nəki̞ndərə / ɣa:jəɣæ:vo:rnəsnupsɑkməsχi:n] K2 [ja:] K1 [] / [wɑχa:jəɣæ:da:rdun] K2 [hɛlpən] K1 [ɑwɛlja: / wɑχa:jədun / wɑwɑfo:rwɛrkχa:jədun] K2 [i̞kwe:tni: / bæ:jəspɛlət̘j̞əsta:n] K1 [wɛlkspɛl] K2 [i̞kwe:tətni: / bɑksχi:tənɔfsu:] K1 [we:təwɛlu:dɑtɑwɛrkt] K2 [ja: / i̞kwe:tu:dɑtɑwɛrkt / i̞kɛbdɑdɑlve:lɣəda:n] K1 [ti̞sma:rəɱvra:χsɛ] K2 [ɔvbæ:dəvo:ɣəlpi̞k / dɑkɑni̞ko:kχut] K1 [zo:ɣutky̞ndədɑni:sɛwɑntœ: / dərko:menda:rɑltæ:ti:ɣro:təmɛnsədi:dɑχu:ky̞nņ / da:rky̞ndəni:mɛme:zɛ] K2 [me:ndət / ɣæ:wɛl] K1 [ksɛχdɑni: / mɑɣæ:jo:kni:sɛ]

45

K2 [a: / o:ke:] K1 [zi:ndɑwəmɔrɣəwi̞nə] K2 [zo:ve:lvərtrɔ. uəni̞ny:wæ:ɣəpluχ] K1 [tsɑlwɛlzæ:n] K2 [y:wæ:ɣəbru:rspe:ltərbæ:] K1 [ɛmprəsi:zɔfχæ:ɣa:tχɑnzdəpluχdra. iəndundra. iən] K2 [ne:n / ma:rɣəmutfərtrɔ. uənɛbəni̞ny:pluχ] K1 [] K2 [mɑzɔndərɣɛrtky̞nəwæ:dɑdo:kɛ / ɑjəma:rvərtrɔ. uənɛpti̞ny:pluɣdɑnly̞ktɑ] K1 [ti̞zəmbəlɑŋrækəmɑtʃɛ / ɛny:wi̞sæ:dərni:bæ:] K2 [mɑjɑ] [] [wəzy̞ləntwɛla:ɳky̞nən] K1 [wi:ɣa:tərɔpsæ:mpla:tsko:mən] K2 [ɣæ:wa:rsχæ:nlək] K1 [ɛɱwi:ɣa:tərdɑmæ:mpla:tspɑkən] K2 [i̞kwa:rsχæ:nlək] K1 [dɑsɑlukni:wa:rzæ:n / vɑnɑχtər] K2 [ɔfni̞k / ne:jəwɑnt] [] [dudo:kme:] K1 [ɛndɑn / ɣæ:vɑnɑχtərɛnti̞mɔbdəbɑɳk] K2 [ne:] K1 [jɑwɛl] K2 [i̞kχa:vɑɱvo:rsta:n] K1 [vɑvo:r] K2 [ɔfsɛntra:l / i̞kfu:lət] K1 [ɣæ:vɑvo:r] K2 [jɑ / i̞kfɑvo:r] K1 [ɣezæ:nəvərde:dəɣər] K2 [wɑbli:ft / nəvərde:dəɣər] K1 [ɣæ:zæ:nəɱvərde:dəɣər / ɣæ:zæ:nəstɔpərɣæ:] K2 [ne:] K1 [dɑswɛlwa:r] K2 [i̞ksta:wo:vərɑl / mi̞dəli̞ŋs] [] K1 [ɣæ:zæ:nəstɔpər] K2 [ɑlɛdɑnɑsχətwe:rbe:tərwe:t] K1 [dɑsni:wa:r / ɣɔ. əspe:ltɔrprɑkti̞zɑltæ:t / fɑnɑχtər] [] K2 [ɛnu:wɑzy:we:təda:rjœ:st / wa:rəntlɛkərəfri:t̘j̞əs] K1 [fri:tɑji̞zɑltæ:tlɛkərɛ] K2 [a:jɑ / ɣæ:je:tɑχra:ɣɛ] == K1 == [ɣra:χ / i̞ke:tɑdi̞sχrɔ:χ / i̞kɛpχe:ɳky̞ri:wɔrstχe:t ņdy̞s] K2 [ja:wɛljɔŋ] K1 [kɑntni:we:tə / ni:wa:r] K2 [ɣɑtərtɔχtwe:] K1 [dɑsni:wa:r]

46

K2 [u:ve:ldɑn] K1 [kɛpmæ:jəmbu:lɛtχəpɑkt] K2 [dri: / a: / əmbu:lɛt / ɛnu:wɑzdi: / lɛkərzɑχt] [] K1 [ɣəmoχnɔrma:lduno:k] K2 [ɛnu:wɑstmɛmæ:nəfi:tsfɑnda:χ / ɣewɔ:tɔɣi̞spɛrse:mɛmæ:ɱfi:tzɔmdɑχə] [] K1 [dɑsni:wa:r / ɣæ:vi̞ntɑdy:wəfi:tslɛχti̞zɛɳɣəwɔ:mɛtəmæ:nəɣəwo:nɔmdɑχəzɛχtɑtəri:tsa:ni̞s / mɑri̞kɛpərme:ɣəre:d ņɛndərsχe:lni̞ksa:nzɛ / y:wəfi:tsi̞spɛrfɛkti̞nɔrdə] K2 [mɑji̞kɛbdɑni:χəzɛχtɛ] K1 [ɣɛptɑta:mpɑpɑɣəzɛχt / nəspli̞ntərni. uəfi:ts / ɣəræ:tərnɔχi̞ja:rme: / nɔχi̞nɑlfja:r] [] [dɑstɔɣukni:fɑɣəwo:me:jɔbdəwɛχtəræ:d ņ] [] K1 [wɑmu:ki̞kərtæ:nɔpɑntwo:rdə] K2 []

5 Legende

[ ] onverstaanbare spraak / niet getranscribeerde spraak [lacht] paralinguale en non-verbale informatie = onderbreking = = overlapping … pauze :: extra verlenging V : vader M : moeder K1 : kind 1 (oudste kind) K2 : kind 2 (jongste kind) K3 : kind 3 (ander kind van het gezin) K4 : kind 4 (ander kind van het gezin)

47

Bijlage 2: Tabellen met de resultaten

De tabellen geven voor elk van de linguïstische kenmerken weer, door middel van absolute cijfers en ‘dialectpercentages’, in welke mate het standaardtalig ([+AN]) of niet-standaardtalig (dialectisch of tussentalig) ([-AN]) geproduceerd wordt, in elke situatie, in de uitingen van elke informant (behorend tot een van de verschillende sociale categorieën), en gericht tot andere informanten (van de verschillende sociale categorieën). Een voorbeeldtabel is deze, van de (al dan niet) gemouilleerde klanken, geproduceerd door de ouders in het gezin De Brucker:

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 5 16 21 76 %

gezin 17 7 24 29 % (meisjes) (K1: 9, K2: 8) (K1: 5, K2: 2) (K1: 14, K2: 10) (K1: 36 %, K2: 20 %) Moeder onderling 18 14 32 44 %

gezin 21 4 25 16 % (meisjes) (K1: 10, K2: 11) (K1: 4, K2: 0) (K1: 14, K2: 11) (K1: 29 %, K2: 0 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 23 30 53 57 %

gezin 38 11 49 22 % (meisjes) (K1: 19, K2: 19) (K1: 9, K2: 2) (K1: 28, K2: 21) (K1: 32 %, K2: 10 %)

Een ander voorbeeld is een tabel die het aantal verkorte en niet-verkorte klanken weergeeft, die geproduceerd worden door de twee zonen in het gezin Van Gysegem:

Jongens niet verkort wel verkort Totaal % -AN Oudste onderling 10 8 1 4 11 12 9 % 33 % kind gezin 0 4 0 2 0 6 0 % 33 %

Jongste onderling 5 13 0 0 5 13 0 % 0 % kind gezin 3 5 0 0 3 5 0 % 0 %

Jongens niet verkort wel verkort Totaal % -AN Kinderen onderling 15 21 1 4 16 25 6 % 16 %

gezin 3 9 0 2 3 11 0 % 18 %

48

Zoals blijkt uit de voorbeelden, wordt helemaal links steeds weergegeven over welke sprekers het gaat. In het eerste geval zijn dat ouders, in het tweede geval kinderen. Bij de ouders wordt er steeds een onderverdeling gemaakt tussen de vader en de moeder, bij de kinderen tussen het oudste en het jongste kind. Bij de kinderen wordt er ook steeds aangegeven of het gaat om meisjes of jongens. De spreeksituaties worden in de tabel weergegeven met ‘onderling’ en ‘gezin’. ‘Onderling’ duidt dan een gesprekssituatie aan waarbij enkel ouders of enkel kinderen aanwezig zijn. Het gesprek vindt dus (onderling) plaats tussen sprekers van dezelfde ‘categorie’ (hetzij kinderen, hetzij ouders). ‘Gezin’ duidt op een spreeksituatie waarbij zowel kinderen als volwassenen aanwezig zijn. Sprekers van beide ‘categorieën’ voeren dus een gesprek met elkaar in een gezinssituatie, vaak een gezinsmaaltijd. 142 De twee volgende kolommen [+AN] en [-AN] (of ‘niet verkort’ en ‘verkort’) geven weer hoeveel keer een standaardtalige ([+AN] of ‘niet verkort’) of niet- standaardtalige ([-AN] of ‘verkort’) vorm van een bepaald taalkundig verschijnsel geproduceerd wordt. Bij de vocaalverkorting wordt zowel in de kolom ‘niet verkort’, als in de kolom ‘verkort’ telkens een onderverdeling gemaakt tussen de vocaalverkorting van type 1 (kolom 1) en de vocaalverkorting van type 2 (kolom 2). 143 In de eerste tabel lezen we, bijvoorbeeld, dat de vader zestien keer een gemouilleerde klank ([-AN]) en vijf keer een niet- gemouilleerde klank ([+AN)]) gebruikt in het gesprek (‘onderling’) met zijn echtgenote (‘moeder’). Bij de ouders wordt er in het gezinsgesprek telkens aangegeven hoe vaak een vorm gebruikt wordt in het gesprek met het oudste kind en hoe frequent die vorm voorkomt in het gesprek met het jongste kind (bv. K1: 9, K2: 8). De laatste twee kolommen, ten slotte, geven respectievelijk weer hoeveel vormen ([+AN] en [-AN]) er in het totaal gebruikt worden door elke spreker in elke situatie (zo worden er, in bovenstaand voorbeeld, 32 mouilleerbare vormen gebruikt door de moeder in het ‘onderlinge’ gesprek met de vader) en hoe groot het percentage [-AN]-vormen is voor elke spreker in elke situatie (in het voorbeeld gebruikt de moeder in 44 % van de gevallen een [-AN] vorm in het gesprek met de vader). De percentages geven dus voor elk linguïstisch kenmerk de relatieve frequentie weer waarmee het in een niet-standaardtalige vorm ([-AN]) verschijnt tegenover het totale aantal keren (zowel [+AN] als [-AN]) dat het voorkomt. De tweede tabel (onder de ‘hoofdtabel’) toont ons telkens al die gegevens voor de twee ouders of twee kinderen samen. Voor elk ouderpaar en elk kinderpaar van de vier gezinnen werden al die gegevens in overzichtstabellen gegoten, waarin de resultaten van alle verschillende linguïstische

142 Bij de ouders wordt bij ‘gezin’ ook steeds aangegeven of de aanwezige kinderen jongens of meisjes zijn. 143 Voor een beschrijving van de twee soorten van vocaalverkorting, die we aanduiden met type 1 en type 2, zie 3.6 (De vocaalverkorting).

49

categorieën werden samengebracht. Per taalkundig fenomeen werd er bovendien nog eens een tabel opgesteld voor alle sprekers van elke categorie, waarin de resultaten van die sprekers (per categorie) bij elkaar werden gebracht (zie 5 Overzichtstabellen per linguïstisch kenmerk). Ten slotte werden er ook van die algemene resultaten overzichtstabellen (van alle taalkundige kenmerken samen) opgesteld, opnieuw per categorie van sprekers (zie 6 Overzichtstabellen per categorie van sprekers). Bij al die algemene tabellen werd steeds - in aparte tabellen - vermeld hoe frequent de sprekers dialectvormen gebruiken, los van de gesprekssituatie. In de overzichtstabellen werden overigens ook telkens de percentages zonder de resultaten van nie(t) weergegeven.

50

1 Familie De Brucker (meisjesgezin)

1.1 De ouders

De mouillering

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 5 16 21 76 %

gezin 17 7 24 29 % (meisjes) (K1: 9, K2: 8) (K1: 5, K2: 2) (K1: 14, K2: 10) (K1: 36 %, K2: 20 %) Moeder onderling 18 14 32 44 %

gezin 21 4 25 16 % (meisjes) (K1: 10, K2: 11) (K1: 4, K2: 0) (K1: 14, K2: 11) (K1: 29 %, K2: 0 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 23 30 53 57 %

gezin 38 11 49 22 % (meisjes) (K1: 19, K2: 19) (K1: 9, K2: 2) (K1: 28, K2: 21) (K1: 32 %, K2: 10 %)

De [ ɔ:] of [o: ̞]144

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 14 43 57 75 %

gezin 25 8 33 24 % (meisjes) (K1: 19, K2: 6) (K1: 7, K2: 1) (K1: 26, K2: 7) (K1: 27 %, K2: 14 %) Moeder onderling 29 78 107 73 %

gezin 38 8 46 17 % (meisjes) (K1: 21, K2: 17) (K1: 6, K2: 2) (K1: 27, K2: 19) (K1: 22 %, K2: 11 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 43 121 164 74 %

gezin 63 16 79 20 % (meisjes) (K1: 40, K2: 23) (K1: 13, K2: 3) (K1: 53, K2: 26) (K1: 25 %, K2: 12 %)

144 Ja ([j ɑ] of [j ɔ(:)]) werd nooit meegeteld.

51

De [ æ(:)] (of [ ɛ(:)] 145

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 2 8 10 80 %

gezin 8 1 9 11 % (meisjes) (K1: 6, K2: 2) (K1: 0, K2: 1) (K1: 6, K2: 3) (K1: 0 %, K2: 33 %) Moeder onderling 6 22 28 79 %

gezin 7 3 10 30 % (meisjes) (K1: 0, K2: 7) (K1: 3, K2: 0) (K1: 3, K2: 7) (K1: 100 %, K2: 0 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 8 30 38 79 %

gezin 15 4 19 21 % (meisjes) (K1: 6, K2: 9) (K1: 3, K2: 1) (K1: 9, K2: 10) (K1: 33 %, K2: 10 %)

De tweeklank [u. ə] of [y. ə]

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 4 11 15 73 %

gezin 12 6 18 33 % (meisjes) (K1: 2, K2: 10) (K1: 6, K2: 0) (K1: 8, K2: 10) (K1: 75 %, K2: 0 %) Moeder onderling 2 29 31 94 %

gezin 20 3 23 13 % (meisjes) (K1: 9, K2: 11) (K1: 2, K2: 1) (K1: 11, K2: 12) (K1: 18 %, K2: 8 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 6 40 46 87 %

gezin 32 9 41 22 % (meisjes) (K1: 11, K2: 21) (K1: 8, K2: 1) (K1: 19, K2: 22) (K1: 42 %, K2: 5 %)

145 Bij onze tellingen hebben wij telkens enkel rekening gehouden met de [æ] (of [ ɛ]) en [æ:] (of [ ɛ:]) die corresponderen met de Algemeen Nederlandse [ ɑ]. Zo telden wij, bijvoorbeeld, wel [wæ/ ɛ(:)r əm], omdat dat correspondeert met [w ɑrəm] ( warm ) of [pæ/ ɛnə], dat overeenkomt met het standaardtalige [p ɑn] ( pan ), maar niet [kæ/ ɛzə] ( kers ) of [æ/ ɛ(:)r χ] ( erg ).

52

De tweeklank [i. ə]

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 1 1 / 21 23 96 %

gezin 8 1 / 1 10 20 % (meisjes) (K1: 4, K2: 4) (K1: 0/1, K2: 1/0) (K1: 5, K2: 5) (K1: 20 %, K2: 20 %) Moeder onderling 5 4 / 24 33 85 %

gezin 10 0 / 5 15 33 % (meisjes) (K1: 4, K2: 6) (K1: 0/5, K2: 0/0) (K1: 9, K2: 6) (K1: 56 %, K2: 0 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 6 5 / 45 56 89 %

gezin 18 1 / 6 25 28 % (meisjes) (K1: 8, K2: 10) (K1: 0/6, K2: 1/0) (K1: 14, K2: 11) (K1: 43 %, K2: 9 %)

De vocaalverkorting 146

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Vader onderling 1 1 3 16 4 17 75 % 94 %

gezin 1 2 2 2 3 4 67 % 50 % (meisjes) (K1: 1, (K1: 1, (K1: 2, (K1: 2, (K1: 3, (K1: 3, (K1: 67 (K1: 67 K2: 0) K2: 1) K2: 0) K2: 0) K2: 0) K2: 1) %, K2: 0 %, K2: 0 %) %)

Moeder onderling 1 1 2 21 3 22 67 % 95 %

gezin 6 4 1 2 7 6 14 % 33 % (meisjes) (K1: 4, (K1: 0, (K1: 1, (K1: 2, (K1: 5, (K1: 2, (K1: 20 (K1: 100 K2: 2) K2: 4) K2: 0) K2: 0) K2: 2) K2: 4) %, K2: 0 %, K2: 0 %) %)

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Ouders onderling 2 2 5 37 7 39 71 % 95 %

gezin 7 6 3 4 10 10 30 % 40 % (meisjes) (K1: 5, (K1: 1, (K1: 3, (K1: 4, (K1: 8, (K1: 5, K2: (K1: 38 (K1:80 K2: 2) K2: 6) K2: 0) K2: 0) K2: ) 5) %, K2: 0 %, K2: 0 %) %)

146 In ons corpus hebben wij enkel de vocaalverkorting in werkwoorden geteld. In de eerste kolom (bij ‘niet verkort’, ‘wel verkort’, ‘totaal’ en ‘% -AN’) zijn steeds de resultaten van de verkorting van type 1 weergegeven, de tweede kolom bevat telkens de resultaten voor de verkorting van type 2.

53

Nie(t)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 0 8 8 100 %

gezin 0 3 3 100 % (meisjes) (K1: 0, K2: 0) (K1: 1, K2: 2) (K1: 1, K2: 2) (K1: 100 %, K2:100 %) Moeder onderling 2 28 30 93 %

gezin 2 7 9 78 % (meisjes) (K1: 1, K2: 1) (K1: 3, K2: 4) (K1: 4, K2: 5) (K1: 75 %, K2: 80 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 2 36 38 95 %

gezin 2 10 12 83 % (meisjes) (K1: 1, K2: 1) (K1: 4, K2: 6) (K1: 5, K2: 7) (K1: 80 %, K2: 86 %)

Overzichtstabellen

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 28 127 155 82 % (- niet : 81 %) gezin 73 31 104 30 % (meisjes) (K1: 22, K2: 9) (K1: 63, K2: 41) (K1: 35 %, K2: 22 %) (- niet : 27 %: K1: 34 %, K2: 18 %) Moeder onderling 64 222 286 78 % (- niet : 76 %) gezin 108 33 141 23 % (meisjes) (K1: 24, K2: 9) (K1: 75, K2: 66) (K1: 32 %, K2: 14 %) (- niet : 20 %: K1: 30 %, K2: 8 %))

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 92 349 441 79 % (- niet : 78 %) gezin 181 64 245 26 % (meisjes) (K1: 46, K2: 18) (K1: 138, K2: 107) (K1: 33 %, K2: 17 %) (- niet : 22 %: K1: 32 %, K2: 12 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader 101 158 259 61 % (- niet : 59 %) Moeder 173 254 427 59 % (- niet : 57 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders 274 412 686 60 % (- niet : 57 %)

54

1.2 De kinderen

De mouilllering

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 21 1 22 5 % kind gezin 9 0 10 0 %

Jongste onderling 19 0 19 0 % kind gezin 7 0 8 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 40 1 41 2 %

gezin 16 0 18 0 %

De [ ɔ:] of [o: ̞]

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 66 1 67 1 % kind gezin 30 2 32 6 %

Jongste onderling 55 0 55 0 % kind gezin 43 0 43 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 121 1 122 0 % (0,0082)

gezin 73 2 75 3 %

55

De [ æ(:)] (of [ ɛ(:)])

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 36 0 36 0 % kind gezin 5 0 5 0 %

Jongste onderling 18 0 18 0 % kind gezin 5 0 5 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 54 0 54 0 %

gezin 10 0 10 0 %

De tweeklank [u. ə] of [y. ə]

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 36 1 37 3 % kind gezin 22 0 22 0 %

Jongste onderling 28 0 28 0 % kind gezin 22 0 22 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 64 1 65 2 %

gezin 44 0 44 0 %

56

De tweeklank [i. ə]

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 41 3 44 7 % kind gezin 12 0 12 0 %

Jongste onderling 27 0 27 0 % kind gezin 15 0 15 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 68 3 71 4 %

gezin 27 0 27 0 %

De vocaalverkorting

Meisjes niet verkort wel verkort Totaal % -AN Oudste onderling 7 1 0 2 7 3 0 % 67 % kind gezin 0 3 0 3 0 6 0 % 50 %

Jongste onderling 7 6 0 0 7 6 0 % 0 % kind gezin 5 4 0 0 5 4 0 % 0 %

Meisjes niet verkort wel verkort Totaal % -AN Kinderen onderling 14 7 0 2 14 9 0 % 22 %

gezin 5 7 0 3 5 10 0 % 30 %

57

Nie(t)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 0 16 16 100 % kind gezin 0 4 4 100 %

Jongste onderling 1 10 11 91 % kind gezin 0 11 11 100 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 1 26 27 96 %

gezin 0 15 15 100 %

Overzichtstabellen

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 207 25 232 11 % kind (- niet : 4 %) gezin 81 9 90 12 % (- niet : 6 %) Jongste onderling 161 10 171 6 % kind (- niet : 0 %) gezin 100 11 111 10 % (- niet : 0 %)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 368 35 403 9 % (- niet : 2 %) gezin 181 20 201 10 % (- niet : 3 %)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 288 36 324 11 % (- niet : 5 %) Jongste kind 261 21 282 7 % (- niet : 0 %)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 549 55 604 9 % (- niet : 2 %)

58

2 Familie De Ridder (meisjesgezin)

2.1 De ouders

De mouillering

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 15 5 20 25 %

gezin 20 2 22 9 % (meisjes) (K1: 8, K2: 12) (K1: 1, K2: 1) (K1: 9, K2: 13) (K1: 11 %, K2: 8 %) Moeder onderling 6 15 21 71 %

gezin 12 3 15 20 % (meisjes) (K1: 6, K2: 6) (K1: 2, K2: 1) (K1: 8, K2: 7) (K1: 25 %, K2: 14 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 21 20 41 49 %

gezin 32 5 37 14 % (meisjes) (K1: 14, K2: 18) (K1: 3, K2: 2) (K1: 17, K2: 20) (K1: 18 %, K2: 10 %)

De [ ɔ:] of [o: ̞]

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 34 22 56 39 %

gezin 34 3 37 8 % (meisjes) (K1: 19, K2: 15) (K1: 2, K2: 1) (K1: 21, K2: 16) (K1: 10 % K2: 6 %) Moeder onderling 13 52 65 80 %

gezin 23 1 24 4 % (meisjes) (K1: 12, K2: 11) (K1: 0, K2: 1) (K1: 12, K2: 12) (K1: 0 %, K2: 8 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 47 74 121 61 %

gezin 57 4 61 7 % (meisjes) (K1: 31, K2: 23) (K1: 2, K2: 2) (K1: 33, K2: 25) (K1: 6 %, K2: 8 %)

59

De [ æ(:)] (of [ ɛ(:)])

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 3 3 6 50 %

gezin 5 1 6 17 % (meisjes) (K1: 4, K2: 1) (K1: 1, K2: 0) (K1: 5, K2: 1) (K1: 20 %, K2: 0 %) Moeder onderling 4 20 24 83 %

gezin 8 1 9 11 % (meisjes) (K1: 0, K2: 8) (K1: 1, K2: 0) (K1: 1, K2: 9) (K1: 100 %, K2: 0 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 7 23 30 77 %

gezin 13 2 15 13 % (meisjes) (K1: 4, K2: 9) (K1: 2, K2: 0) (K1: 6, K2: 9) (K1: 33 %, K2: 0 %)

De tweeklank [u. ə] of [y. ə]

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 6 3 9 33 %

gezin 11 1 12 8 % (meisjes) (K1: 9, K2: 2) (K1: 1, K2: 0) (K1: 10, K2: 2) (K1: 10 %, K2: 0 %) Moeder onderling 1 10 11 91 %

gezin 10 0 10 0 % (meisjes) (K1: 7, K2: 3) (K1: 0, K2: 0) (K1: 7, K2: 3) (K1: 0 %, K2: 0 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 7 13 20 65 %

gezin 21 1 22 5 % (meisjes) (K1: 16, K2: 5) (K1: 1, K2: 0) (K1: 17, K2: 5) (K1: 6 %, K2: 0 %)

60

De tweeklank [i. ə]

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 5 0 / 5 10 50 %

gezin 8 0 / 1 9 11 % (meisjes) (K1: 4, K2: 4) (K1: 1, K2: 0) (K1: 5, K2: 4) (K1: 20 %, K2: 0 %) Moeder onderling 6 6 / 16 28 79 %

gezin 4 3 / 7 14 71 % (meisjes) (K1: 3, K2: 1) (K1: 2 / 3, K2: 1 / 4) (K1: 8, K2: 6) (K1: 63 %, K2: 83 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 11 6 / 21 38 71 %

gezin 12 3 / 8 23 48 % (meisjes) (K1: 7, K2: 5) (K1: 2 / 4, K2: 1 / 4) (K1: 13, K2: 10) (K1: 46 %, K2: 50 %)

De vocaalverkorting

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Vader onderling 3 9 0 9 3 18 0 % 50 %

gezin 4 4 0 0 4 4 0 % 0 % (meisjes) (K1: 1, (K1: 1, (K1: 0, (K1: 0, (K1: 1, (K1: 1, (K1: 0 %, (K1: 0 %, K2: 3) K2: 3) K2: 0) K2: 0) K2: 3) K2: 3) K2: 0 %) K2: 0 %) Moeder onderling 1 3 2 9 3 12 67 % 75 %

gezin 3 5 0 3 3 8 0 % 38 % (meisjes) (K1: 0, (K1: 3, (K1: 0, (K1: 1, (K1: 0, (K1: 4, (K1: 0 %, (K1: 25 K2: 3) K2: 2) K2: 0) K2: 2) K2: 3) K2: 4) K2: 0 %) %, K2: 50 %)

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Ouders onderling 4 12 2 18 6 30 33 % 60 %

gezin 7 9 0 3 7 12 0 % 25 % (meisjes) (K1: 1, (K1: 4, (K1: 0, (K1: 1, (K1: 1, (K1: 5, (K1: 0 %, (K1: 20 K2: 6) K2: 5) K2: 0) K2: 2) K2: 6) K2: 7) K2: 0 %) %, K2: 29 %)

61

Nie(t)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 0 6 6 100 %

gezin 0 8 8 100 % (meisjes) (K1: 7, K2: 1) (K1: 7, K2: 1) (K1: 100 %, K2: 100 %) Moeder onderling 0 14 14 100 %

gezin 0 6 6 100 % (meisjes) (K1: 5, K2: 1) (K1: 5, K2: 1) (K1: 100 %, K2: 100 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 0 20 20 100 %

gezin 0 14 14 100 % (meisjes) (K1: 12, K2: 1) (K1: 12, K2: 1) (K1: 100 %, K2: 100 %)

Overzichtstabellen

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 75 53 128 41 % (- niet : 39 %) gezin 86 16 102 16 % (meisjes) (K1: 13, K2: 3) (K1: 61, K2: 41) (K1: 21 %, K2: 7 %) (- niet : 9 %: K1: 11 %, 5 %) Moeder onderling 34 144 178 81 % (- niet : 79 %) gezin 65 24 89 30 % (meisjes) (K1: 13, K2: 11) (K1: 44, K2: 46) (K1: 30 %, K2: 24 %) (- niet : 22 %: K1: 21 %, K2: 22 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 109 197 306 64 % (- niet : 62 %) gezin 151 40 191 21 % (meisjes) (- niet : 15 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader 161 69 230 30 % (- niet : 25 %) Moeder 76 168 244 69 % (K1: 26, K2: 14) (K1: 105, K2: 87) (K1: 25 %, K2: 16 %) (- niet : 66 %: (K1: 15 %, K2: 14 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders 237 237 474 50 % (- niet : 46 %)

62

2.2 De kinderen

De mouillering

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 15 0 15 0 % kind gezin 11 2 13 15 %

Jongste onderling 9 0 9 0 % kind gezin 12 0 12 0 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 24 0 24 0 %

gezin 30 2 32 6 %

De [ ɔ:] of [o: ̞]

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 44 0 44 0 % kind gezin 37 0 37 0 %

Jongste onderling 36 0 36 0 % kind gezin 35 0 35 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 80 0 80 0 %

gezin 72 0 72 0 %

63

De [ æ(:)] (of [ ɛ(:)])

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 11 0 11 0 % kind gezin 8 0 8 0 %

Jongste onderling 7 0 7 0 % kind gezin 5 0 5 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % AN Kinderen onderling 18 0 18 0 %

gezin 13 0 13 0 %

De tweeklank [u. ə] of [y. ə]

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 18 0 18 0 % kind gezin 10 2 12 17 %

Jongste onderling 13 0 13 0 % kind gezin 19 1 20 5 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 31 0 31 0 %

gezin 29 3 32 9 %

64

De tweeklank [i. ə]

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 17 0 17 0 % kind gezin 11 1 12 8 %

Jongste onderling 10 0 10 0 % kind gezin 11 0 11 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 27 0 27 0 %

gezin 22 1 23 4 %

De vocaalverkorting

Meisjes niet verkort wel verkort Totaal % -AN Oudste onderling 6 3 0 0 6 3 0 % 0 % kind gezin 0 7 0 0 0 7 0 % 0 %

Jongste onderling 4 4 0 0 4 4 0 % 0 % kind gezin 2 5 0 0 2 5 0 % 0 %

Meisjes niet verkort wel verkort Totaal % -AN Kinderen onderling 10 7 0 0 10 7 0 % 0 %

gezin 3 21 0 0 3 21 0 % 0 %

65

Nie(t)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 0 1 1 100 % kind gezin 0 8 8 100 %

Jongste onderling 0 7 7 100 % kind gezin 1 8 9 89 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 0 8 8 100 %

gezin 1 16 17 94 %

Overzichtstabellen

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 114 1 115 1 % kind (- niet : 0 %) gezin 84 13 97 14 % (- niet : 6 %) Jongste onderling 83 7 90 8 % kind (- niet : 0 %) gezin 91 9 100 9 % (- niet : 1 %)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 197 8 205 4 % (- niet : 0 %) gezin 175 22 197 11 % (- niet : 3 %)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 198 14 212 7 % (- niet : 4 %) Jongste kind 174 16 190 8 % (- niet : 1 %)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 372 30 402 7 % (- niet : 2 %)

66

3 Familie Van Gysegem (jongensgezin)

3.1 De ouders

De mouillering

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 7 7 14 50 %

gezin 11 2 13 15 % (jongens) (K1: 6, K2: 5) (K1: 0, K2: 2) (K1: 6, K2: 7) (K1: 0 %, K2: 29 %) Moeder onderling 4 25 29 86 %

gezin 12 4 16 25 % (jongens) (K1: 8, K2: 4) (K1: 4, K2: 0) (K1: 12, K2: 4) (K1: 33 %, K2: 0 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 11 32 43 74 %

gezin 23 6 29 21 % (jongens) (K1: 14, K2: 9) (K1: 4, K2: 2) (K1: 18, K2: 11) (K1: 22 %, K2: 18 %)

De [ ɔ:] of [o: ̞]

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 5 31 36 86 %

gezin 17 16 33 48 % (jongens) (K1: 4, K2: 13) (K1: 10, K2: 6) (K1: 14, K2: 19) (K1: 71 %, K2: 32 %) Moeder onderling 8 61 69 88 %

gezin 18 14 32 44 % (jongens) (K1: 4, K2: 14) (K1: 14, K2: 0) (K1: 18, K2: 14) (K1: 78 %, K2: 0 %)

[+AN] [-AN] Totaal % AN Ouders onderling 13 92 105 88 %

gezin 35 30 65 46 % (jongens) (K1: 8, K2: 27) (K1: 24, K2: 6) (K1: 32, K2: 33) (K1: 75 %, K2: 18 %)

67

De [ æ(:)] (of [ ɛ(:)])

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 1 3 4 75 %

gezin 0 3 3 100 % (jongens) (K1: 0, K2: 0) (K1: 1, K2: 2) (K1: 1, K2: 2) (K1: 100 %, K2: 100 %) Moeder onderling 4 15 19 79 %

gezin 3 2 5 40 % (jongens) (K1: 1, K2: 2) (K1: 2, K2: 0) (K1: 3, K2: 2) (K1: 67 %, K2: 0 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 5 18 23 78 %

gezin 3 5 8 63 % (jongens) (K1: 1, K2: 2) (K1: 3, K2: 2) (K1: 4, K2: 4) (K1: 75 % %, K2: 50 %)

De tweeklank [u. ə] of [y. ə]

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 3 15 18 83 %

gezin 6 3 9 33 % (jongens) (K1: 1, K2: 5) (K1: 3, K2: 0) (K1: 4, K2: 5) (K1: 75 %, K2: 0 %) Moeder onderling 0 32 32 100 %

gezin 8 7 15 47 % (jongens) (K1: 4, K2: 4) (K1: 7, K2: 0) (K1: 11, K2: 4) (K1: 64 %, K2: 0 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 3 47 50 94 %

gezin 14 10 24 42 % (K1: 5, K2: 9) (K1: 10, K2: 0) (K1: 15, K2: 9) (K1: 67 %, K2: 0 %)

68

De tweeklank [i. ə]

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 2 2 / 18 22 91 %

gezin 6 1 / 13 20 70 % (jongens) (K1: 3, K2: 3) (K1: 0 / 12, K2: 1 / 1) (K1: 15, K2: 5) (K1: 80 %, K2: 40 %) Moeder onderling 3 4 / 22 29 90 %

gezin 5 2 / 10 17 71 % (jongens) (K1: 2, K2: 3) (K1: 0 / 10, K2: 2 / 0) (K1: 12, K2: 5) (K1: 83 %, K2: 40 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 5 6 / 40 51 90 %

gezin 11 3 / 23 37 70 % (jongens) (K1: 5, K2: 6) (K1: 0 / 22, K2: 3 / 1) (K1: 27, K2: 10) (K1: 81 %, K2: 40 %)

De vocaalverkorting

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Vader onderling 1 1 0 9 1 10 0 % 90 %

gezin 6 5 0 0 6 5 0 % 0 % (jongens) (K1: 1, (K1: 3, (K1: 0, (K1: 0, (K1: 1, (K1: 3, (K1: 0 %, (K1: 0 %, K2: 5) K2: 2) K2: 0) K2: 0) K2: 5) K2: 2) K2: 0 %) K2: 0 %) Moeder onderling 0 0 4 14 4 14 100 % 100 %

gezin 7 1 1 1 8 2 13 % 50 % (jongens) (K1: 3, (K1: 0, (K1: 1, (K1: 0, (K1: 4, (K1: 0, (K1: 25 (K1: 0 %, K2: 4) K2: 1) K2: 0) K2: 1) K2: 4) K2: 2) %, K2: 0 K2: 50 %) %)

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Ouders onderling 1 1 4 23 5 24 80 % 96 %

gezin 13 6 1 1 14 7 7 % 14 % (jongens) (K1: 4, (K1: 3, (K1: 1, (K1: 0, (K1: 5, (K1: 3, (K1: 20 (K1: 0 %, K2: 9) K2: 3) K2: 0) K2: 1) K2: 9) K2: 4) %, K2: 0 K2: 25 %) %)

69

Nie(t)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 0 10 10 100 %

gezin 0 3 3 100 % (jongens) (K1: 3, K2: 0) (K1: 3, K2: 0) (K1: 100 %, K2: 100 %) Moeder onderling 0 10 10 100 %

gezin 0 8 8 100 % (jongens) (K1: 5, K2: 3) (K1: 5, K2: 3) (K1: 100 %, K2: 100 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 0 20 20 100 %

gezin 0 11 11 100 % (jongens) (K1: 8, K2: 3) (K1: 8, K2: 3) (K1: 100 %, K2: 100 %)

Overzichtstabellen

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 20 94 114 82 % (- niet : 81 %) gezin 51 41 92 45 % (jongens) (K1: 29, K2: 12) (K1: 49, K2: 43) (K1: 59 %, K2: 28 %) (- niet : 43 %: (K1: 57 %, K2: 28 %) Moeder onderling 19 187 206 91 % (- niet : 90 %) gezin 54 49 103 48 % (jongens) (K1: 43, K2: 6) (K1: 69, K2: 34) (K1: 62 %, K2: 18 %) (- niet : 43 %: K1: 59 %, K2: 10 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 39 281 320 88 % (- niet : 87 %) gezin 105 90 195 46 % (jongens) (K1: 72, K2: 18) (K1: 118, K2: 77) (K1: 61 %, K2: 23 %) (- niet : 43 %: K1: 58 %, K2: 20 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader 71 135 206 66 % (- niet : 63 %) Moeder 73 236 309 76 % (- niet : 75 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders 144 371 515 72 % (- niet : 70 %)

70

3.2 De kinderen

De mouillering

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 37 4 41 10 % kind gezin 10 5 15 33 %

Jongste onderling 31 3 34 9 % kind gezin 9 2 11 18 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 68 7 75 9 %

gezin 19 7 26 27 %

De [ ɔ:] of [o:]

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 87 0 87 0 % kind gezin 30 1 31 3 %

Jongste onderling 85 0 85 0 % kind gezin 30 0 30 0 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 172 0 172 0 %

gezin 60 1 61 2 %

71

De [ æ(:)] (of [ ɛ(:)])

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 25 3 28 11 % kind gezin 11 0 11 0 %

Jongste onderling 15 0 15 0 % kind gezin 7 0 7 0 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 40 3 43 7 %

gezin 18 0 18 0 %

De tweeklank [u. ə] of [y. ə]

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 49 16 65 25 % kind gezin 5 9 14 64 %

Jongste onderling 46 6 52 12 % kind gezin 7 3 10 30 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 95 22 117 19 %

gezin 12 12 24 50 %

72

De tweeklank [i. ə]

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 18 4 / 0 22 16 % kind gezin 11 0 / 2 13 15 %

Jongste onderling 32 3 / 0 35 9 % kind gezin 12 0 / 0 12 0 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 50 7 / 0 57 12 %

gezin 23 0 / 2 25 0 %

De vocaalverkorting

Jongens niet verkort wel verkort Totaal % -AN Oudste onderling 10 8 1 4 11 12 9 % 33 % kind gezin 0 4 0 2 0 6 0 % 33 %

Jongste onderling 5 13 0 0 5 13 0 % 0 % kind gezin 3 5 0 0 3 5 0 % 0 %

Jongens niet verkort wel verkort Totaal % -AN Kinderen onderling 15 21 1 4 16 25 6 % 16 %

gezin 3 9 0 2 3 11 0 % 18 %

73

Nie(t)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 0 21 21 100 % kind gezin 0 6 6 100 %

Jongste onderling 0 15 15 100 % kind gezin 0 7 7 100 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 0 36 36 100 %

gezin 0 13 13 100 %

Overzichtstabellen

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 227 53 280 19 % kind (- niet : 12 %) gezin 71 25 96 26 % (- niet : 21 %) Jongste onderling 229 28 257 11 % kind (- niet : 5 %) gezin 100 12 112 11 % (- niet : 5 %)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 456 81 537 15 % (- niet : 9 %) gezin 171 37 208 18 % (- niet : 12 %)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 298 78 376 21 % (- niet : 15 %) Jongste kind 261 40 301 13 % (- niet : 6 %)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 559 118 677 17 % (- niet : 11 %)

74

4 Familie De Greve (jongensgezin)

4.1 De ouders

De mouillering

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 6 23 29 79 %

gezin 6 12 18 67 % (jongens) (K1: 3, K2: 3) (K1: 10, K2: 2) (K1: 13, K2: 5) (K1: 77 %, K2: 40 %) Moeder onderling 4 6 10 60 %

gezin 20 3 23 13 % (jongens) (K1: 10, K2: 10) (K1: 2, K2: 1) (K1: 12, K2: 11) (K1: 17 %, K2: 9 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 10 29 39 74 %

gezin 26 15 41 37 % (jongens) (K1: 13, K2: 13) (K1: 12, K2: 3) (K1: 25, K2: 16) (K1: 48 %, K2: 19 %)

De [ ɔ:]of [o: ̞]

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 3 67 70 96 %

gezin 2 27 29 93 % (jongens) (K1: 1, K2: 1) (K1: 16, K2: 11) (K1: 17, K2: 12) (K1: 94 %, K2: 92 %) Moeder onderling 18 28 46 61 %

gezin 43 8 51 16 % (jongens) (K1: 19, K2: 24) (K1: 7, K2: 1) (K1: 26, K2: 25) (K1: 27 %, K2: 4 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 21 95 116 82 %

gezin 44 28 72 39 % (jongens) (K1: 20, K2: 25) (K1: 23, K2: 12) (K1: 43, K2: 37) (K1: 53 %, K2: 32 %)

75

De [ æ(:)] (of [ ɛ(:)])

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 1 13 14 93 %

gezin 0 6 6 100 % (jongens) (K1: 0, K2: 0) (K1: 4, K2: 2) (K1: 4, K2: 2) (K1: 100 %, K2: 100 %) Moeder onderling 1 6 7 86 %

gezin 9 3 12 25 % (jongens) (K1: 6, K2: 3) (K1: 2, K2: 1) (K1: 8, K2: 4) (K1: 25 %, K2: 25 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 2 19 21 90 %

gezin 9 9 18 50 % (jongens) (K1: 6, K2: 3) (K1: 6, K2: 3) (K1: 12, K2: 6) (K1: 50 %, K2: 50 %)

De tweeklank [u. ə] of [y. ə]

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 2 25 27 93 %

gezin 5 10 15 67 % (jongens) (K1: 5, K2: 0) (K1: 6, K2: 4) (K1: 11, K2: 4) (K1: 55 %, K2: 100 %) Moeder onderling 2 11 13 85 %

gezin 8 3 11 27 % (jongens) (K1: 3, K2: 5) (K1: 3, K2: 0) (K1: 6, K2: 5) (K1: 50 %, K2: 0 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 4 36 40 90 %

gezin 13 9 22 41 % (jongens) (K1: 8, K2: 5) (K1: 9, K2: 4) (K1: 17, K2: 9) (K1: 53 %, K2: 44 %)

76

De tweeklank [i. ə]

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 1 0 / 11 12 92 %

gezin 7 0 / 15 22 68 % (jongens) (K1: 4, K2: 3) (K1: 9, K2: 6) (K1: 13, K2: 9) (K1: 69 %, K2: 67 %) Moeder onderling 2 1 / 17 20 90 %

gezin 15 0 / 1 16 6 % (jongens) (K1: 5, K2: 10) (K1: 1, K2: 0) (K1: 6, K2: 10) (K1: 17 %, K2: 0 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 3 1 / 28 32 91 %

gezin 22 0 / 16 38 42 % (jongens) (K1: 9, K2: 13) (K1: 10, K2: 6) (K1: 19, K2: 19) (K1: 53 %, K2: 32 %)

De vocaalverkorting

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Vader onderling 1 2 8 6 9 8 89 % 75 %

gezin 3 3 4 4 7 7 57 % 57 % (jongens) (K1: 0, (K1: 1, (K1: 3, (K1: 4, (K1: 3, (K1: 5, (K1: 100 (K1: 80 K2: 3) K2: 2) K2: 1) K2: 0) K2: 4) K2: 2) %, K2: 25 %, K2: 0 %) %) Moeder onderling 1 1 5 8 6 9 83 % 89 %

gezin 4 6 0 2 4 8 0 % 25 % (jongens) (K1: 2, (K1: 3, (K1: 0, (K1: 1, (K1: 2, (K1: 4, (K1: 0 %, (K1: 25 K2: 2) K2: 3) K2: 0) K2: 1) K2: 2) K2: 4) K2: 0 %) %, K2: 25 %)

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Ouders onderling 2 3 13 14 15 17 87 % 82 %

gezin 7 9 4 6 11 15 36 % 40 % (jongens) (K1: 2, (K1: 4, (K1: 3, (K1: 5, (K1: 5, (K1: 9, (K1: 60 (K1: 56 K2: 5) K2: 5) K2: 1) K2: 1) K2: 6) K2: 6) %, K2: 17 %, K2: 17 %) %)

77

Nie(t)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 0 13 13 100 %

gezin 0 7 7 100 % (jongens) (K1: 6, K2: 1) (K1: 6, K2: 1) (K1: 100 %, K2: 100 %) Moeder onderling 0 8 8 100 %

gezin 0 12 12 100 % (jongens) (K1: 7, K2: 5) (K1: 7, K2: 5) (K1: 100 %, K2: 100 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 0 21 21 100 %

gezin 0 19 19 100 % (jongens) (K1: 13, K2: 6) (K1: 13, K2: 6) (K1: 100 %, K2: 100 %)

Overzichtstabellen

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 16 166 182 91 % (- niet : 91 %) gezin 26 85 111 77 % (jongens) (K1: 55, K2: 30) (K1: 71, K2: 40) (K1: 77 %, K2: 75 %) (- niet : 75 %: (K1: 75 %, K2: 74 %) Moeder onderling 29 90 119 76 % (- niet : 74 %) gezin 105 32 137 23 % (jongens) (K1: 22, K2: 10) (K1: 69, K2: 68) (K1: 32 %, K2: 15 %) (- niet : 16 %: (K1: 24 %, K2: 8 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 45 256 301 85 % (- niet : 84 %) gezin 131 117 248 47 % (jongens) (K1: 77, K2: 40) (K1: 140, K2: 108) (K1: 55 %, K2: 37 %) (- niet : 43 % (K1: 50 %, K2: 33 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader 42 251 293 86 % (- niet : 84 %) Moeder 134 122 256 48 % (- niet : 43 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders 175 373 548 68 % (- niet : 65 %)

78

4.2 De kinderen

De mouillering

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 44 0 44 0 % kind gezin 15 5 20 25 %

Jongste onderling 23 0 23 0 % kind gezin 9 0 9 0 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 67 0 67 0 %

gezin 24 5 29 17 %

De [ɔ:] of [o:]

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % AN Oudste onderling 66 3 69 4 % kind gezin 24 1 25 4 %

Jongste onderling 55 0 55 0 % kind gezin 32 1 33 3 %

[+AN] [-AN] Totaal % AN Kinderen onderling 121 3 124 2 %

gezin 56 2 58 3 %

79

De [æ(:)] (of [ ɛ(:)])

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 4 2 6 33 % kind gezin 10 2 12 17 %

Jongste onderling 14 1 15 6 % kind gezin 2 0 2 0 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 18 3 21 14 %

gezin 12 2 14 14 %

De tweeklank [u. ə] of [y. ə]

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 19 5 24 21 % kind gezin 11 8 19 42 %

Jongste onderling 9 1 10 10 % kind gezin 4 0 4 0 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 28 6 34 18 %

gezin 15 8 23 35 %

80

De tweeklank [i. ə]

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 12 1 / 2 15 20 % kind gezin 7 0 / 4 11 36 %

Jongste onderling 11 0 / 1 12 8 % kind gezin 9 0 / 0 9 0 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 23 1 / 3 27 15 %

gezin 16 0 / 4 20 20 %

De vocaalverkorting

Jongens niet verkort wel verkort Totaal % -AN Oudste onderling 22 11 1 0 23 11 4 % 0 % kind gezin 3 3 2 1 5 4 40 % 25 %

Jongste onderling 12 8 0 0 12 8 0 % 0 % kind gezin 1 6 0 1 1 7 0 % 14 %

Jongens niet verkort wel verkort Totaal % -AN Kinderen onderling 34 19 1 0 35 19 3 % 0 %

gezin 4 9 2 2 6 11 33 % 18 %

81

Nie(t)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 0 23 23 100 % kind gezin 0 5 5 100 %

Jongste onderling 0 9 9 100 % kind gezin 0 2 2 100 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 0 32 32 100 %

gezin 0 7 7 100 %

Overzichtstabellen

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 177 37 214 17 % kind (- niet : 7 %) gezin 73 28 101 28 % (- niet : 24 %) Jongste onderling 131 11 142 8 % kind (- niet : 2 %) gezin 62 4 66 6 % (- niet : 3 %)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 308 48 356 13 % (- niet : 5 %) gezin 135 32 167 19 % (- niet : 16 %)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 250 65 315 21 % (- niet : 13 %) Jongste kind 193 15 208 7 % (- niet : 2 %)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 443 80 523 15 % (- niet : 8 %)

82

5 Overzichtstabellen per linguïstisch kenmerk

5.1 De mouillering

De ouders (meisjesgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 20 21 41 51 %

gezin 37 9 46 20 % (meisjes) Moeder onderling 24 29 53 55 %

gezin 33 7 40 18 % (meisjes)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 44 50 94 53 %

gezin 70 16 86 19 % (meisjes)

Ouders (jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 13 30 43 70 %

gezin 17 14 31 45 % (jongens) Moeder onderling 8 31 39 79 %

gezin 32 7 39 18 % (jongens)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 21 61 82 74 %

gezin 49 21 70 30 % (jongens)

83

De ouders (meisjes- en jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 33 51 84 61 %

gezin 54 23 77 30 %

Moeder onderling 32 60 92 65 %

gezin 65 14 93 15 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 65 111 176 63 %

gezin 119 37 156 24 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader 83 73 156 47 %

Moeder 97 74 171 43 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders 180 147 327 45 %

84

De kinderen (meisjes)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 57 1 58 2 % kind gezin 20 2 22 9 %

Jongste onderling 28 0 28 0 % kind gezin 19 0 19 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 85 1 86 1 %

gezin 39 2 41 5 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 77 3 80 4 %

Jongste kind 47 0 47 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 124 3 127 2 %

De kinderen (jongens)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 81 4 85 5 % kind gezin 25 10 35 29 %

Jongste onderling 54 3 57 5 % kind gezin 18 2 20 10 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 135 7 142 5 %

gezin 43 12 55 22 %

85

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 106 14 120 12 %

Jongste kind 72 5 77 6 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 302 22 324 7 %

De kinderen (meisjes en jongens)

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 138 5 143 3 % kind gezin 45 12 57 21 %

Jongste onderling 82 3 85 4 % kind gezin 37 2 9 5 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 220 8 228 4 %

gezin 82 14 96 15 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 183 17 200 9 %

Jongste kind 119 5 124 4 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 302 22 324 7 %

86

5.2 [ ɔ:] of [o: ̞]

De ouders (meisjesgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 48 65 113 58 %

gezin 59 11 70 16 % (meisjes) Moeder onderling 42 130 172 76 %

gezin 61 9 70 13 % (meisjes)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 90 195 285 68 %

gezin 120 20 140 14 % (meisjes)

De ouders (jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 8 98 106 92 %

gezin 19 43 62 69 % (jongens) Moeder onderling 36 89 125 71 %

gezin 61 22 83 27 % (jongens)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 44 187 231 81 %

gezin 80 65 145 45 % (jongens)

87

De ouders (meisjes- en jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 56 163 219 74 %

gezin 78 54 132 41 %

Moeder onderling 78 219 297 74 %

gezin 122 31 153 20 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 134 382 516 74 %

gezin 200 85 285 30 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader 134 217 351 62 %

Moeder 200 250 450 56 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders 334 467 801 58 %

88

De kinderen (meisjes)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 110 1 111 0 % (0,009) kind gezin 67 2 69 3 %

Jongste onderling 91 0 91 0 % kind gezin 78 0 78 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 201 1 202 0 % (0,005)

gezin 145 2 147 1 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 177 3 180 2 %

Jongste kind 169 0 169 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 346 3 349 1 %

De kinderen (jongens)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % AN Oudste onderling 153 3 156 2 % kind gezin 54 2 56 4 %

Jongste onderling 140 0 140 0 % kind gezin 62 1 63 2 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 293 3 296 1 %

gezin 116 3 119 3 %

89

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 207 5 212 2 %

Jongste kind 202 1 203 0 % (0,004)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 409 6 415 1 %

De kinderen (meisjes en jongens)

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % AN Oudste onderling 263 4 267 1 % kind gezin 121 4 125 3 %

Jongste onderling 232 0 232 0 % kind gezin 140 1 141 0 % (0,007)

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 495 4 499 0 % (0,008)

gezin 261 5 266 2 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 384 8 492 2 %

Jongste kind 372 1 373 0 % (0,002)

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 756 9 765 1 %

90

5.3 De [æ(:)] (of [ ɛ(:)])

De ouders (meisjesgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 5 11 16 69 %

gezin 13 2 15 13 % (meisjes) Moeder onderling 10 44 54 81 %

gezin 15 3 18 17 % (meisjes)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 15 55 70 79 %

gezin 28 5 33 15 % (meisjes)

De ouders (jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 2 16 18 89 %

gezin 0 9 9 100 % (jongens) Moeder onderling 5 21 26 81 %

gezin 12 5 17 29 % (jongens)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 7 37 44 84 %

gezin 12 14 26 54 % (jongens)

91

De ouders (meisjes- en jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 7 27 34 79 %

gezin 13 11 24 46 %

Moeder onderling 15 65 80 81 %

gezin 27 8 35 23 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 22 92 114 81 %

gezin 40 19 59 32 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader 20 38 58 66 %

Moeder 42 73 115 63 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders 62 111 173 64 %

92

De kinderen (meisjes)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 47 0 47 0 % kind gezin 13 0 13 0 %

Jongste onderling 25 0 25 0 % kind gezin 10 0 10 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 72 0 72 0 %

gezin 23 0 23 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 60 0 60 0 %

Jongste kind 35 0 35 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 346 0 346 0 %

De kinderen (jongens)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 29 5 34 15 % kind gezin 21 2 23 9 %

Jongste onderling 29 1 30 3 % kind gezin 9 0 9 0 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 58 6 64 9 %

gezin 30 2 32 6 %

93

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 50 7 57 12 %

Jongste kind 38 1 39 3 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 88 8 96 8 %

De kinderen (meisjes en jongens)

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 76 5 81 6 % kind gezin 34 2 36 6 %

Jongste onderling 54 1 55 2 % kind gezin 19 0 19 0 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 130 6 136 4 %

gezin 53 2 55 4 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 110 7 117 6 %

Jongste kind 73 1 74 1 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 183 8 191 4 %

94

5.4 De tweeklank [u. ə] of [y. ə]

De ouders (meisjesgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 10 14 24 58 %

gezin 23 6 29 21 % (meisjes) Moeder onderling 3 39 42 93 %

gezin 30 3 33 9 % (meisjes)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 13 53 66 80 %

gezin 53 9 62 15 % (meisjes)

De ouders (jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 5 40 45 89 %

gezin 11 13 24 54 % (jongens) Moeder onderling 2 43 45 95 %

gezin 16 10 26 38 % (jongens)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 7 83 90 92 %

gezin 27 23 50 64 % (jongens)

95

De ouders (meisjes- en jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 15 54 69 78 %

gezin 34 19 53 36 %

Moeder onderling 5 82 87 94 %

gezin 46 13 59 22 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 20 136 156 87 %

gezin 80 32 112 29 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader 49 73 122 60 %

Moeder 51 95 146 65 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders 100 168 268 63 %

96

De kinderen (meisjes)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 54 1 55 2 % kind gezin 32 2 34 6 %

Jongste onderling 41 0 41 0 % kind gezin 41 1 42 2 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 95 1 96 1 %

gezin 73 3 76 4 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 86 3 89 3 %

Jongste kind 82 1 83 1 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 346 3 349 1 %

De kinderen (jongens)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 68 21 89 24 % kind gezin 16 17 33 52 %

Jongste onderling 55 7 62 11 % kind gezin 11 3 14 21 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 123 28 151 19 %

gezin 27 20 47 43 %

97

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 84 38 122 31 %

Jongste kind 66 10 76 13 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 150 48 198 24 %

De kinderen (meisjes en jongens)

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 122 22 144 15 % kind gezin 48 19 67 28 %

Jongste onderling 96 7 103 7 % kind gezin 52 4 56 7 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 218 29 247 12 %

gezin 100 23 123 19 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 170 41 211 19 %

Jongste kind 148 11 159 7 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 318 52 370 14 %

98

5.5 De tweeklank [i. ə]

De ouders (meisjesgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 6 1 / 26 33 82 %

gezin 16 1 / 2 19 16 % (meisjes) Moeder onderling 11 10 / 40 61 82 %

gezin 14 3 / 12 29 52 % (meisjes)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 17 11 / 66 94 82 %

gezin 30 4 / 14 48 38 % (meisjes)

De ouders (jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 3 2 / 29 34 91 %

gezin 13 1 / 28 42 69 % (jongens) Moeder onderling 5 5 / 39 49 90 %

gezin 20 2 / 11 33 39 % (jongens)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 8 7 / 68 83 90 %

gezin 33 3 / 39 75 56 % (jongens)

99

De ouders (meisjes- en jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 9 3 / 55 67 87 %

gezin 29 2 / 30 61 52 %

Moeder onderling 16 15 / 79 110 85 %

gezin 34 5 / 23 62 45 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 25 18 / 134 177 86 %

gezin 63 7 / 53 123 49 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader 38 90 128 70 %

Moeder 50 122 172 71 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders 88 25 / 187 300 71 %

100

De kinderen (meisjes)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 58 0 / 3 61 5 % kind gezin 23 0 / 1 24 4 %

Jongste onderling 37 0 / 0 37 0 % kind gezin 26 0 / 0 26 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 95 0 / 3 98 3 %

gezin 49 0 / 1 50 2 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 81 0 / 4 85 5 %

Jongste kind 63 0 63 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 144 4 148 3 %

De kinderen (jongens)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 30 5 / 2 37 19 % kind gezin 18 0 / 6 24 25 %

Jongste onderling 43 3 / 1 47 9 % kind gezin 21 0 / 0 21 0 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 73 8 / 3 84 13 %

gezin 39 0 / 6 45 13 %

101

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 48 5 / 8 61 21 %

Jongste kind 64 3 / 1 68 6 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 112 17 129 13 %

De kinderen (meisjes en jongens)

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 88 5 / 5 98 10 % kind gezin 41 0 / 7 48 15 %

Jongste onderling 80 3 / 1 84 8 % kind gezin 47 0 / 0 47 0 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 168 8 / 6 182 8 %

gezin 88 0 / 7 95 7 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 129 5 / 12 146 12 %

Jongste kind 127 3 / 1 131 3 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 256 8 / 13 277 8 %

102

5.6 De vocaalverkorting

De ouders (meisjesgezinnen)

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Vader onderling 4 10 3 25 7 35 43 % 71 %

gezin 5 6 2 2 7 8 29 % 25 % (meisjes) Moeder onderling 2 4 4 30 6 34 67 % 88 %

gezin 9 9 2 5 11 14 18 % 36 % (meisjes)

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Ouders onderling 6 14 7 55 13 69 54 % 80 %

gezin 14 15 4 7 18 22 22 % 32 % (meisjes)

De ouders (jongensgezinnen)

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Vader onderling 2 3 8 15 10 18 80 % 83 %

gezin 8 8 4 4 12 12 33 % 33 % (jongens) Moeder onderling 1 1 9 22 10 23 90 % 96 %

gezin 11 7 1 3 12 10 8 % 30 % (jongens)

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Ouders onderling 3 4 17 37 20 41 85 % 90 %

gezin 19 15 5 7 24 22 21 % 32 % (jongens)

103

De ouders (meisjes- en jongensgezinnen)

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Vader onderling 6 13 11 40 17 53 65 % 75 %

gezin 13 14 6 6 19 20 32 % 30 %

Moeder onderling 3 5 13 52 16 57 81 % 91 %

gezin 20 16 3 8 23 24 13 % 33 %

niet verkort wel verkort Totaal % -AN Ouders onderling 9 18 24 92 33 110 73 % 84 %

gezin 33 30 9 14 42 44 21 % 32 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader 19 27 17 46 36 73 47 % 63 %

Moeder 23 21 16 60 39 81 41 % 74 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders 42 48 33 106 75 154 44 % 69 %

104

De kinderen (meisjes)

Meisjes niet verkort wel verkort Totaal % -AN Oudste onderling 13 4 0 2 13 6 0 % 33 % kind gezin 0 10 0 3 0 13 0 % 23 %

Jongste onderling 11 10 0 0 11 10 0 % 0 % kind gezin 7 9 0 0 7 9 0 % 0 %

Meisjes niet verkort wel verkort Totaal % -AN Kinderen onderling 24 14 0 2 24 16 0 % 13 %

gezin 7 19 0 3 7 22 0 % 14 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 13 14 0 5 13 19 0 % 26 %

Jongste kind 18 19 0 0 18 19 0 % 0 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 31 33 0 5 31 38 0 % 13 %

De kinderen (jongens)

Jongens niet verkort wel verkort Totaal % -AN Oudste onderling 32 19 2 4 34 23 6 % 17 % kind gezin 3 7 2 3 5 10 40 % 30 %

Jongste onderling 6 21 0 0 6 21 0 % 0 % kind gezin 4 11 0 1 4 12 0 % 8 %

Jongens niet verkort wel verkort Totaal % -AN Kinderen onderling 38 40 2 4 40 44 5 % 9 %

gezin 7 18 2 4 9 22 22 % 18 %

105

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 35 26 4 7 39 33 10 % 21 %

Jongste kind 10 32 0 1 10 33 0 % 3 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 45 58 4 8 49 66 8 % 12 %

De kinderen (meisjes en jongens)

Meisjes + jongens niet verkort wel verkort Totaal % -AN Oudste onderling 45 23 2 6 47 29 4 % 21 % kind gezin 3 17 2 6 5 23 40 % 26 %

Jongste onderling 17 31 0 0 17 31 0 % 0 % kind gezin 11 20 0 1 11 21 0 % 5 %

Meisjes + jongens niet verkort wel verkort Totaal % -AN Kinderen onderling 62 54 2 6 64 60 3 % 10 %

gezin 14 37 2 7 16 44 13 % 16 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 48 40 4 12 52 52 8 % 23 %

Jongste kind 28 51 0 1 28 52 0 % 2 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 76 91 4 13 80 104 5 % 13 %

106

5.7 Nie(t)

De ouders (meisjesgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 0 14 14 100 %

gezin 0 11 11 100 % (meisjes) Moeder onderling 2 42 44 95 %

gezin 2 13 15 87 % (meisjes)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 2 56 58 97 %

gezin 2 24 26 92 % (meisjes)

De ouders (jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 0 23 23 100 %

gezin 0 10 10 100 % (jongens) Moeder onderling 0 18 18 100 %

gezin 0 20 20 100 % (jongens)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 0 41 41 100 %

gezin 0 30 30 100 % (jongens)

107

De ouders (meisjes- en jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 0 37 37 100 %

gezin 0 21 21 100 %

Moeder onderling 2 60 62 97 %

gezin 2 33 35 94 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 2 97 99 98 %

gezin 2 54 56 96 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader 0 58 58 100 %

Moeder 4 93 97 96 %

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders 4 151 155 97 %

108

De kinderen (meisjes)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 0 17 17 100 % kind gezin 0 12 12 100 %

Jongste onderling 1 17 18 94 % kind gezin 1 18 19 95 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 1 34 35 97 %

gezin 1 30 31 97 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 0 29 29 100 %

Jongste kind 2 35 37 95 %

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 2 64 66 97 %

De kinderen (jongens)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 0 44 44 100 % kind gezin 0 11 11 100 %

Jongste onderling 0 24 24 100 % kind gezin 0 9 9 100 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 0 68 68 100 %

gezin 0 20 20 100 %

109

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 0 55 55 100 %

Jongste kind 0 33 33 100 %

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 0 88 88 100 %

De kinderen (meisjes en jongens)

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 0 61 61 100 % kind gezin 0 23 23 100 %

Jongste onderling 1 41 42 98 % kind gezin 1 27 28 96 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 1 102 103 99 %

gezin 1 50 51 98 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 0 84 84 100 %

Jongste kind 2 68 70 97 %

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 2 152 154 99 %

110

6 Overzichtstabellen per categorie van sprekers

6.1 De ouders

Ouders (meisjesgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 103 180 283 64 % (- niet : 62 %) gezin 160 46 206 22 % (meisjes) (K1: 34, K2: 12) (K1: 124, K2: 82) (K1: 27 %, K2: 15 %) (- niet : 18 %: K1: 22 %, K2: 11 %) Moeder onderling 98 368 466 79 % (- niet : 77 %) gezin 174 57 231 25 % (meisjes) (K1: 37, K2: 20) (K1: 119, K2: 112) (K1: 31 %, K2: 18 %) (- niet : 20 %: K1: 26 %, K2: 14 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 201 548 749 73 % (- niet : 72 %) gezin 334 103 437 24 % (meisjes) (K1: 71, K2: 32) (K1: 243, K2: 194) (K1: 29 %, K2: 16 %) (- niet : 19 %: (K1: 24 %, K2: 13 %)

De ouders (jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 36 260 296 88 % (- niet : 87 %) gezin 77 126 203 62 % (jongens) (K1: 84, K2: 42) (K1: 120, K2: 83) (K1: 70 %, K2: 51 %) (- niet : 60 %: K1: 65 %, K2: 50 %) Moeder onderling 48 277 325 85 % (- niet : 84 %) gezin 159 81 240 34 % (jongens) (K1: 65, K2: 16) (K1: 138, K2: 102) (K1: 47 %, K2: 16 %) (- niet : 28 %: K1: 42 %, K2: 9 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 94 537 631 86 % (- niet : 84 %) gezin 236 207 443 47 % (jongens) (K1: 149, K2: 58) (K1: 258, K2: 185) (K1: 58 %, K2: 31 %) (- niet : 43 %: K1: 53 %, K2: 28 %)

111

De ouders (meisjes- en jongensgezinnen)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader onderling 139 440 579 76 % (- niet : 74 %) gezin 237 172 409 42 % (K1: 118, K2: 54) (K1: 244, K2: 165) (K1: 48 %, K2: 33 %) (- niet : 39 %: (K1: 44 %, K2: 31 %) Moeder onderling 146 645 791 82 % (- niet : 80 %) gezin 333 138 471 29 % (K1: 102, K2: 36) (K1: 257, K2: 214) (K1: 40 %, K2: 17 %) (- niet : 24 %: K1: 35 %, K2: 12 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders onderling 295 1085 1380 79 % (- niet : 77 %) gezin 570 310 880 35 % (K1: 220, K2: 90) (K1: 501, K2: 379) (K1: 44 %, K2: 24 %) (- niet : 31 %: K1: 40 %, K2: 20 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Vader 376 612 988 62 % (- niet : 60 %) Moeder 479 783 1262 62 % (- niet : 59 %)

[+AN] [-AN] Totaal % -AN Ouders 855 1395 2250 62 % (- niet : 59 %)

112

6.2 De kinderen

Meisjes

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 342 26 368 7 % kind (- niet : 3 %) gezin 165 22 187 12 % (- niet : 6 %) Jongste onderling 244 17 261 7 % kind (- niet : 0 %) gezin 191 20 211 9 % (- niet : 1 %)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 586 43 629 7 % (- niet : 2 %) gezin 356 42 398 11 % (- niet : 3 %)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 507 48 555 9 % (- niet : 4 %) Jongste kind 435 37 472 8 % (- niet : 0 %)

Meisjes [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 942 85 1027 8 % (- niet : 2 %)

Jongens

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 404 90 494 18 % kind (- niet : 10 %) gezin 144 53 197 27 % (- niet : 23 %) Jongste onderling 360 40 400 10 % kind (- niet : 4 %) gezin 135 16 151 11 % (- niet : 5 %)

113

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 764 130 894 15 % (- niet : 8 %) gezin 279 69 348 20 % (- niet : 15 %)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 548 143 691 21 % (- niet : 14 %) Jongste kind 495 56 551 10 % (- niet : 4 %)

Jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 1043 199 1242 16 % (- niet : 10 %)

Meisjes en jongens

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste onderling 746 116 862 13 % kind (- niet : 7 %) gezin 309 94 403 23 % (- niet : 17 %) Jongste onderling 604 57 661 9 % kind (- niet : 3 %) gezin 326 36 362 10 % (- niet : 3 %)

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen onderling 1350 173 1523 11 % (- niet : 5 %) gezin 635 130 767 17 % (- niet : 11 %)

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Oudste kind 1055 210 1265 17 % (- niet : 11 %) Jongste kind 930 93 1023 9 % (- niet : 3 %)

Meisjes + jongens [+AN] [-AN] Totaal % -AN Kinderen 1985 303 2288 13 % (- niet : 7 %)

114

Bijlage 3: Enquêtes

1 Familie De Brucker (meisjesgezin) 1.1 De ouders

Biografische gegevens van de informant

Naam: Jos De Brucker

Geslacht: M

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1961

In welke gemeente bent u opgegroeid? Herdersem

In welke gemeente bent u naar school (Klein-)Aalst, Herdersem, Gent geweest?

Heeft u ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond Nee en zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar aso Hoger middelbaar aso Hoger niet-universitair onderwijs

Beroep: Leraar (hoofdarbeider)

In welke gemeente oefent u uw beroep uit? Anderlecht

Dialect moeder: Herdersems

Onderwijs moeder: Lager onderwijs Lager middelbaar tso

Beroep moeder: Huisvrouw

Dialect vader: Herdersems

Onderwijs vader: Lager onderwijs Lager middelbaar tso Hoger middelbaar tso

Beroep vader: (Hand)arbeider

Bent u actief in verenigingen of clubs? Ja, harmonie en koor

Heeft u een bestuursfunctie in een vereniging Ja, harmonie en koor of club?

115

Beschrijf uw dialectachtergrond. Welk Ik spreek het dialect van Herdersem dialect spreekt u, hoe vaak, hoe goed? (Indien u geen dialect spreekt, vul dan niets Hoe vaak? in.) altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn echtgenoot/echtgenote spreekt het echtgenoot/echtgenote? (Indien hij/zij geen dialect van Herdersem / Wieze dialect spreekt, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn moeder spreekt het dialect van ouders? (Indien uw vader en/of uw moeder Herdersem geen dialect spreekt/spreken, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Mijn vader spreekt het dialect van (Klein-)Aalst

Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heeft u contact met vrienden na de 0 Nee werkuren? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

116

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere: vergadering

Taalattitude

1. Welke taal vindt u het meest geschikt Algemeen Dialect voor de omgang thuis? Nederlands 2. Welke taal vindt u het meest geschikt om Algemeen Dialect een kind in op te voeden? Nederlands 3. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw echtgenoot/echtgenote? Nederlands 4. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw vrienden en familie (bv. ouders)? Nederlands 5. Welke taal gebruikt u bij de opvoeding Algemeen Dialect van uw kind? Nederlands

6. Waarom hebt u in de opvoeding van u Belangrijkste reden: kind voor deze variant gekozen? AN 0 Deze variant geeft mijn kind meer kansen in de toekomst 0 Deze variant heeft meer prestige in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan het dialect 0 Ik vind deze variant bruikbaarder omdat ze neutraler is (geografisch, sociaal) 0 Ik vind het ongepast, onbeleefd als kinderen dialect spreken (ik wil niet dat mijn kind dialect spreekt) 0 Ik wil dat mijn kind deze variant goed leert (van jongs af aan) 0 Het is de variant die ook op school, door familie … wordt gebruikt 0 Andere:

DIA 0 Ik wil/kan geen standaardtaal spreken 0 Deze variant is meer gepast in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan de standaardtaal 0 Ik vind dat de school er voor moet in staan dat mijn kind ook standaardtaal leert 0 Ik wil niet dat mijn kind AN spreekt 0 Ik wil dat mijn kind mijn taal leert, het dialect mag niet verloren gaan 0 Andere:

7. Gebruikt u dezelfde variant voor uw Zo ja, waarom en beschrijf de variant die u jongere en oudere kinderen, schakelt u - met spreekt met oudere en jongere kinderen? andere woorden - over naar een andere Ja variant naarmate uw kinderen ouder worden? Ja 0 Ik vind dat het geen zin meer heeft om die variant te gebruiken als ik met mijn ouder(e) kind(eren) praat 0 Ik vind het te lastig om deze variant te spreken 0 Ik merk dat ze toch beïnvloed worden van buitenaf 0 Andere: Ze kennen nu het A.N. goed, en ik vind dialect gezellig binnen de huiskring. 0 Ik spreek dialect met oudere kinderen 0 Ik spreek AN met jongere kinderen

117

8. Kan u aangeven waar u precies op let wanneer u ‘netjes’ probeert te spreken?

 Juist woordgebruik  Gevarieerde woordenschat  Juiste zinsconstructies

9. Verbetert u het taalgebruik van uw kinderen wel eens? Zo ja, waar reageert u dan op? Doet u dit voor alle kinderen in gelijke mate denkt u?

Als het gebeurt dat ze taalfouten maken, zeg ik gewoon wat er fout zit en verbeter het. Dit gebeurt vrij zelden.

10. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

11. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

12. Opmerkingen, aanvullingen, vragen … kan u hier kwijt:

Ik vind het mooi als mensen hun eigen dialect spreken. Men moet natuurlijk weten waar en wanneer dit kan en niet kan.

118

Biografische gegevens van de informant

Naam: Ann Van Damme

Geslacht: V

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1964

In welke gemeente bent u opgegroeid? (Klein-)Aalst (0 tot 5 jaar), Wieze (5 tot 12 jaar), Herdersem (vanaf 12 jaar)

In welke gemeente bent u naar school (Klein-)Aalst (kleuterklas), Wieze geweest? (kleuterklas en lagere school), Herdersem (lagere school), Gijzegem (middelbaar)

Heeft u ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond Ja, van 1969 tot en met 1974 in Wieze en zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar aso Hoger middelbaar aso Hoger niet-universitair onderwijs

Beroep: Huismoeder

In welke gemeente oefent u uw beroep uit? /

Dialect moeder: (Klein-)Aalsters

Onderwijs moeder: Lager onderwijs

Beroep moeder: Huismoeder

Dialect vader: Wiezes

Onderwijs vader: Lager onderwijs Lager middelbaar tso

Beroep vader: Elektricien (handarbeider)

Bent u actief in verenigingen of clubs? Ja, harmonie en koor

Heeft u een bestuursfunctie in een vereniging Nee of club?

Beschrijf uw dialectachtergrond. Welk Ik spreek het dialect van Herdersem / Wieze dialect spreekt u, hoe vaak, hoe goed? (Indien u geen dialect spreekt, vul dan niets Hoe vaak? in.) altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

119

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn echtgenoot/echtgenote spreekt het echtgenoot/echtgenote? (Indien hij/zij geen dialect van Herdersem dialect spreekt, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn moeder spreekt het dialect van ouders? (Indien uw vader en/of uw moeder (Klein-)Aalst geen dialect spreekt/spreken, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Mijn vader spreekt het dialect van Wieze

Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heeft u contact met vrienden na de 0 Nee werkuren? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere: vergadering

120

Taalattitude

1. Welke taal vindt u het meest geschikt Algemeen Dialect voor de omgang thuis? Nederlands 2. Welke taal vindt u het meest geschikt om Algemeen Dialect een kind in op te voeden? Nederlands 3. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw echtgenoot/echtgenote? Nederlands 4. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw vrienden en familie (bv. ouders)? Nederlands 5. Welke taal gebruikt u bij de opvoeding Algemeen Dialect van uw kind? Nederlands

6. Waarom hebt u in de opvoeding van u Belangrijkste reden: kind voor deze variant gekozen? AN 0 Deze variant geeft mijn kind meer kansen in de toekomst 0 Deze variant heeft meer prestige in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan het dialect 0 Ik vind deze variant bruikbaarder omdat ze neutraler is (geografisch, sociaal) 0 Ik vind het ongepast, onbeleefd als kinderen dialect spreken (ik wil niet dat mijn kind dialect spreekt) 0 Ik wil dat mijn kind deze variant goed leert (van jongs af aan) 0 Het is de variant die ook op school, door familie … wordt gebruikt 0 Andere:

DIA 0 Ik wil/kan geen standaardtaal spreken 0 Deze variant is meer gepast in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan de standaardtaal 0 Ik vind dat de school er voor moet in staan dat mijn kind ook standaardtaal leert 0 Ik wil niet dat mijn kind AN spreekt 0 Ik wil dat mijn kind mijn taal leert, het dialect mag niet verloren gaan 0 Andere:

7. Gebruikt u dezelfde variant voor uw Zo ja, waarom en beschrijf de variant die u jongere en oudere kinderen, schakelt u - met spreekt met oudere en jongere kinderen? andere woorden - over naar een andere Ja variant naarmate uw kinderen ouder worden? Ja 0 Ik vind dat het geen zin meer heeft om die variant te gebruiken als ik met mijn ouder(e) kind(eren) praat 0 Ik vind het te lastig om deze variant te spreken 0 Ik merk dat ze toch beïnvloed worden van buitenaf 0 Andere: De inhoud van de gesprekken wordt ingewikkelder en dan druk ik me gemakkelijker uit in de taal van mijn eigen jeugd. 0 Ik spreek met oudere kinderen nog A.N., maar er sluipt meer dialect in de gesprekken. 0 Ik spreek AN met jongeren kinderen

121

8. Kan u aangeven waar u precies op let wanneer u ‘netjes’ probeert te spreken?

 Uitspraak  Zinsbouw  Gevarieerde woordenschat (geen ‘onnozele’ woordjes ‘tjoek-tjoek’ en ‘broem-broem’)

9. Verbetert u het taalgebruik van uw kinderen wel eens? Zo ja, waar reageert u dan op? Doet u dit voor alle kinderen in gelijke mate denkt u?

Vooral bij het verkeerd vervoegen van werkwoorden reageer ik systematisch.

10. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

11. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

122

1.2 De kinderen

Biografische gegevens van de informant

Naam: Birgit De Brucker (kind 1)

Geslacht: V

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1990

In welke gemeente ben je opgegroeid? Herdersem

In welke gemeente ben je naar school Herdersem, Gijzegem, Vorst geweest?

Heb je ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond en Nee zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar aso Hoger middelbaar aso

Bent je actief in verenigingen of clubs? 0 Nee

0 Ja, Harmonie

Beschrijf je dialectachtergrond. Welk dialect Ik spreek een tussentaal van (Klein-)Aalst- spreek je, hoe vaak, hoe goed? Wieze-Herdersem (Als je geen dialect spreekt, vul dan niets in). Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heb je contact met vrienden buiten de 0 Nee school? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere:

123

Taalattitude

1. Kan je aangeven waar je precies op let wanneer je netjes probeert te spreken?

 Ik probeer mijn woorden volledig uit te spreken en niet voor een deel in te slikken.  Ik probeer geen dialectische woorden te gebruiken.  Ik probeer iets trager te praten dan normaal.

2. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn ouders spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  3. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn zus(sen)/broer(s) spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  4. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn vrienden spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  5. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mensen spreek die ik niet zo goed ken. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord 

6. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

7. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

124

Biografische gegevens van de informant

Naam: Dagmar De Brucker (kind 2)

Geslacht: V

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1997

In welke gemeente ben je opgegroeid? Herdersem

In welke gemeente ben je naar school Herdersem, Gijzegem geweest?

Heb je ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond en Nee zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar aso

Bent je actief in verenigingen of clubs? 0 Nee

0 Ja, Harmonie, Chiro

Beschrijf je dialectachtergrond. Welk dialect Ik spreek het dialect van / spreek je, hoe vaak, hoe goed? (Als je geen dialect spreekt, vul dan niets in). Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heb je contact met vrienden buiten de 0 Nee school? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere:

125

Taalattitude

1. Kan je aangeven waar je precies op let wanneer je netjes probeert te spreken?

Ik probeer geen jongerentaal te spreken, de laatste letters van mijn woorden uit te spreken, en ik spreek beter Nederlands.

2. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn ouders spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  3. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn zus(sen)/broer(s) spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  4. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn vrienden spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  5. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mensen spreek die ik niet zo goed ken. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord 

6. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

7. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

126

2 Familie De Ridder (meisjesgezin) 2.1 De ouders

Biografische gegevens van de informant

Naam: Patrick De Ridder

Geslacht: M

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1962

In welke gemeente bent u opgegroeid? (Klein-)Aalst

In welke gemeente bent u naar school (Klein-)Aalst, Gent geweest?

Heeft u ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond Ja, drie jaar op kot in Gent en zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar aso Hoger middelbaar aso

Beroep: Ambtenaar Hoofdarbeider

In welke gemeente oefent u uw beroep uit? Brussel

Dialect moeder: Wetteren

Onderwijs moeder: ?

Beroep moeder: ?

Dialect vader: Groot-Aalsters

Onderwijs vader: Lager onderwijs Lager middelbaar aso Hoger middelbaar aso

Beroep vader: Slager Handarbeider

Bent u actief in verenigingen of clubs? Parochiegebonden

Heeft u een bestuursfunctie in een vereniging Ondervoorzitter, secretaris of club?

127

Beschrijf uw dialectachtergrond. Welk Ik spreek het dialect van (Groot-)Aalst dialect spreekt u, hoe vaak, hoe goed? (Indien u geen dialect spreekt, vul dan niets Hoe vaak? in.) altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn echtgenoot/echtgenote spreekt het echtgenoot/echtgenote? (Indien hij/zij geen dialect van (Groot-)Aalst dialect spreekt, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn moeder sprak het dialect van Wetteren ouders? (Indien uw vader en/of uw moeder geen dialect spreekt/spreken, vul dan niets Hoe vaak? in.) altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Mijn vader spreekt het dialect van (Groot-)Aalst

Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heeft u contact met vrienden na de 0 Nee werkuren? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

128

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere: vergadering

Taalattitude

1. Welke taal vindt u het meest geschikt Algemeen Dialect voor de omgang thuis? Nederlands 2. Welke taal vindt u het meest geschikt om Algemeen Dialect een kind in op te voeden? Nederlands 3. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw echtgenoot/echtgenote? Nederlands 4. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw vrienden en familie (bv. ouders)? Nederlands 5. Welke taal gebruikt u bij de opvoeding Algemeen Dialect van uw kind? Nederlands

6. Waarom hebt u in de opvoeding van u Belangrijkste reden: kind voor deze variant gekozen? AN 0 Deze variant geeft mijn kind meer kansen in de toekomst 0 Deze variant heeft meer prestige in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan het dialect 0 Ik vind deze variant bruikbaarder omdat ze neutraler is (geografisch, sociaal) 0 Ik vind het ongepast, onbeleefd als kinderen dialect spreken (ik wil niet dat mijn kind dialect spreekt) 0 Ik wil dat mijn kind deze variant goed leert (van jongs af aan) 0 Het is de variant die ook op school, door familie … wordt gebruikt 0 Andere:

DIA 0 Ik wil/kan geen standaardtaal spreken 0 Deze variant is meer gepast in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan de standaardtaal 0 Ik vind dat de school er voor moet in staan dat mijn kind ook standaardtaal leert 0 Ik wil niet dat mijn kind AN spreekt 0 Ik wil dat mijn kind mijn taal leert, het dialect mag niet verloren gaan 0 Andere: Ik wil dat ze het meer kleurrijke, echte van het dialect meekrijgen.

7. Gebruikt u dezelfde variant voor uw Zo ja, waarom en beschrijf de variant die u jongere en oudere kinderen, schakelt u - met spreekt met oudere en jongere kinderen? andere woorden - over naar een andere / variant naarmate uw kinderen ouder worden? Ja 0 Ik vind dat het geen zin meer heeft om die variant te gebruiken als ik met mijn ouder(e) kind(eren) praat 0 Ik vind het te lastig om deze variant te spreken 0 Ik merk dat ze toch beïnvloed worden van buitenaf 0 Andere: 0 Ik spreek dialect met oudere kinderen 0 Ik spreek AN met jongere kinderen

129

8. Kan u aangeven waar u precies op let wanneer u ‘netjes’ probeert te spreken?

 Articulatie  Woordkeuze en zinsbouw

9. - Verbetert u het taalgebruik van uw kinderen wel eens? Zo ja, waar reageert u dan op?

Werkwoordvervoeging

- Doet u dit voor alle kinderen in gelijke mate denkt u? Ja

10. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

11. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

130

Biografische gegevens van de informant

Naam: Helga De Brucker

Geslacht: V

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1965

In welke gemeente bent u opgegroeid? (Klein-)Aalst

In welke gemeente bent u naar school (Klein-)Aalst geweest?

Heeft u ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond Nee en zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar aso Hoger middelbaar aso Hoger niet-universitair onderwijs

Beroep: Onderwijzeres Hoofdarbeider

In welke gemeente oefent u uw beroep uit? Hofstade

Dialect moeder: Herdersem

Onderwijs moeder: Lager onderwijs

Beroep moeder: Huisvrouw Handarbeider Dialect vader: (Klein-)Aalsters

Onderwijs vader: Lager onderwijs

Beroep vader: Handarbeider

Bent u actief in verenigingen of clubs? Catechese

Heeft u een bestuursfunctie in een vereniging Catechiste of club?

131

Beschrijf uw dialectachtergrond. Welk Ik spreek het dialect van (Klein-)Aalst (maar dialect spreekt u, hoe vaak, hoe goed? niet het hele ‘platte’) (Indien u geen dialect spreekt, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn echtgenoot/echtgenote spreekt het echtgenoot/echtgenote? (Indien hij/zij geen dialect van (Klein-)Aalst dialect spreekt, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn moeder spreekt het dialect van ouders? (Indien uw vader en/of uw moeder Herdersem geen dialect spreekt/spreken, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Mijn vader spreekt het dialect van (Klein-)Aalst

Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heeft u contact met vrienden na de 0 Nee werkuren? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

132

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere: vergadering

Taalattitude

1. Welke taal vindt u het meest geschikt Algemeen Dialect voor de omgang thuis? Nederlands 2. Welke taal vindt u het meest geschikt om Algemeen Dialect een kind in op te voeden? Nederlands 3. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw echtgenoot/echtgenote? Nederlands 4. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw vrienden en familie (bv. ouders)? Nederlands 5. Welke taal gebruikt u bij de opvoeding Algemeen Dialect van uw kind? Nederlands

6. Waarom hebt u in de opvoeding van u Belangrijkste reden: kind voor deze variant gekozen? AN 0 Deze variant geeft mijn kind meer kansen in de toekomst 0 Deze variant heeft meer prestige in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan het dialect 0 Ik vind deze variant bruikbaarder omdat ze neutraler is (geografisch, sociaal) 0 Ik vind het ongepast, onbeleefd als kinderen dialect spreken (ik wil niet dat mijn kind dialect spreekt) 0 Ik wil dat mijn kind deze variant goed leert (van jongs af aan) 0 Het is de variant die ook op school, door familie … wordt gebruikt 0 Andere:  Ze moeten spontaan A.N. kunnen spreken  Het is van belang om op school te ‘scoren’.

DIA 0 Ik wil/kan geen standaardtaal spreken 0 Deze variant is meer gepast in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan de standaardtaal 0 Ik vind dat de school er voor moet in staan dat mijn kind ook standaardtaal leert 0 Ik wil niet dat mijn kind AN spreekt 0 Ik wil dat mijn kind mijn taal leert, het dialect mag niet verloren gaan 0 Andere: Ik wil dat ze het meer kleurrijke, echte van het dialect meekrijgen.

7. Gebruikt u dezelfde variant voor uw Zo ja, waarom en beschrijf de variant die u jongere en oudere kinderen, schakelt u - met spreekt met oudere en jongere kinderen? andere woorden - over naar een andere variant naarmate uw kinderen ouder worden? Ja 0 Ik vind dat het geen zin meer heeft om die variant te gebruiken als ik met mijn ouder(e) kind(eren) praat 0 Ik vind het te lastig om deze variant te spreken

133

0 Ik merk dat ze toch beïnvloed worden van buitenaf 0 Andere: 0 Ik spreek dialect met oudere kinderen 0 Ik spreek AN met jongeren kinderen

8. Kan u aangeven waar u precies op let wanneer u ‘netjes’ probeert te spreken?

 Uitspraak  Tussenwoordje (allé, moja…) weglaten

9.- Verbetert u het taalgebruik van uw kinderen wel eens? Zo ja, waar reageert u dan op?

 Werkwoordsvervoeging

- Doet u dit voor alle kinderen in gelijke mate denkt u? ja

10. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal (als het ‘plat’ is)

11. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt (als het té is) - marginaal

134

2.2 De kinderen

Biografische gegevens van de informant

Naam: An-Sofie De Ridder (kind 1)

Geslacht: V

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1991

In welke gemeente ben je opgegroeid? (Klein-)Aalst

In welke gemeente ben je naar school Hofstade, (Klein-)Aalst geweest?

Heb je ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond en Nee zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar tso Hoger middelbaar tso

Bent je actief in verenigingen of clubs? 0 Nee

0 Ja, Scouts Sint-Goedele

Beschrijf je dialectachtergrond. Welk dialect Ik spreek het dialect van (Klein-)Aalst spreek je, hoe vaak, hoe goed? (Als je geen dialect spreekt, vul dan niets in). Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heb je contact met vrienden buiten de 0 Nee school? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere:

135

Taalattitude

1. Kan je aangeven waar je precies op let wanneer je netjes probeert te spreken?

 Ik probeer mijn -en op het einde niet in te slikken.  Ik probeer klinkers helder uit te spreken.  Ik probeer goed te articuleren.

2. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn ouders spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord   3. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn zus(sen)/broer(s) spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  4. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn vrienden spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  5. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mensen spreek die ik niet zo goed ken. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord 

6. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

7. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

136

Biografische gegevens van de informant

Naam: Anne-Lien De Ridder (kind 2)

Geslacht: V

Geboorteplaats en geboortejaar: Dendermonde, 1997

In welke gemeente ben je opgegroeid? (Klein-)Aalst

In welke gemeente ben je naar school Hofstade, Aalst geweest?

Heb je ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond en Nee zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar

Bent je actief in verenigingen of clubs? 0 Nee

0 Ja, Scouts Sint-Goedele, turnen

Beschrijf je dialectachtergrond. Welk dialect Ik spreek het dialect van (Klein-)Aalst spreek je, hoe vaak, hoe goed? (Als je geen dialect spreekt, vul dan niets in). Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heb je contact met vrienden buiten de 0 Nee school? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere:

137

Taalattitude

1. Kan je aangeven waar je precies op let wanneer je netjes probeert te spreken?

 Ik probeer te letten op mijn articulatie

2. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn ouders spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  3. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn zus(sen)/broer(s) spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  4. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn vrienden spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  5. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mensen spreek die ik niet zo goed ken. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord 

6. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

7. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

138

3 Familie Van Gysegem (jongensgezin) 3.1 De ouders

Biografische gegevens van de informant

Naam: Erik Van Gysegem

Geslacht: M

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1951

In welke gemeente bent u opgegroeid? Hofstade

In welke gemeente bent u naar school (Klein-)Aalst geweest?

Heeft u ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond Lede, 8 jaar en zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar aso Hoger middelbaar aso

Beroep: prépensioen

In welke gemeente oefent u uw beroep uit? /

Dialect moeder: Leeds (Lede)

Onderwijs moeder: Lager onderwijs Lager middelbaar

Beroep moeder: Handarbeider

Dialect vader: Hofstaads

Onderwijs vader: Lager onderwijs Lager middelbaar tso

Beroep vader: Beroepsmilitair Handarbeider

Bent u actief in verenigingen of clubs? Voetbal en toneel

Heeft u een bestuursfunctie in een vereniging Voorzitter (voetbal) of club?

139

Beschrijf uw dialectachtergrond. Welk Ik spreek het dialect van Hofstade dialect spreekt u, hoe vaak, hoe goed? (Indien u geen dialect spreekt, vul dan niets Hoe vaak? in.) altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn echtgenoot/echtgenote spreekt het echtgenoot/echtgenote? (Indien hij/zij geen dialect van Hofstade dialect spreekt, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn moeder spreekt het dialect van Lede ouders? (Indien uw vader en/of uw moeder geen dialect spreekt/spreken, vul dan niets Hoe vaak? in.) altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Mijn vader spreekt het dialect van Hofstade

Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heeft u contact met vrienden na de 0 Nee werkuren? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e-

140

mailen / andere: vergadering

Taalattitude

1. Welke taal vindt u het meest geschikt Algemeen Dialect voor de omgang thuis? Nederlands 2. Welke taal vindt u het meest geschikt om Algemeen Dialect een kind in op te voeden? Nederlands 3. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw echtgenoot/echtgenote? Nederlands 4. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw vrienden en familie (bv. ouders)? Nederlands 5. Welke taal gebruikt u bij de opvoeding Algemeen Dialect van uw kind? Nederlands

6. Waarom hebt u in de opvoeding van u Belangrijkste reden: kind voor deze variant gekozen? AN 0 Deze variant geeft mijn kind meer kansen in de toekomst 0 Deze variant heeft meer prestige in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan het dialect 0 Ik vind deze variant bruikbaarder omdat ze neutraler is (geografisch, sociaal) 0 Ik vind het ongepast, onbeleefd als kinderen dialect spreken (ik wil niet dat mijn kind dialect spreekt) 0 Ik wil dat mijn kind deze variant goed leert (van jongs af aan) 0 Het is de variant die ook op school, door familie … wordt gebruikt 0 Andere: latere vorming

DIA 0 Ik wil/kan geen standaardtaal spreken 0 Deze variant is meer gepast in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan de standaardtaal 0 Ik vind dat de school er voor moet in staan dat mijn kind ook standaardtaal leert 0 Ik wil niet dat mijn kind AN spreekt 0 Ik wil dat mijn kind mijn taal leert, het dialect mag niet verloren gaan 0 Andere:

7. Gebruikt u dezelfde variant voor uw Zo ja, waarom en beschrijf de variant die u jongere en oudere kinderen, schakelt u - met spreekt met oudere en jongere kinderen? andere woorden - over naar een andere variant naarmate uw kinderen ouder worden? Ja 0 Ik vind dat het geen zin meer heeft om die variant te gebruiken als ik met mijn ouder(e) kind(eren) praat 0 Ik vind het te lastig om deze variant te spreken 0 Ik merk dat ze toch beïnvloed worden van buitenaf 0 Andere: 0 Ik spreek dialect met oudere kinderen 0 Ik spreek AN met jongere kinderen

141

8. Kan u aangeven waar u precies op let wanneer u ‘netjes’ probeert te spreken?

Uitspraak

9. Verbetert u het taalgebruik van uw kinderen wel eens? Zo ja, waar reageert u dan op? Doet u dit voor alle kinderen in gelijke mate denkt u?

Soms, op de uitspraak

10. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

11. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

142

Biografische gegevens van de informant

Naam: Danielle Bruyland

Geslacht: V

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1957

In welke gemeente bent u opgegroeid? Hofstade

In welke gemeente bent u naar school Hofstade, (Klein-)Aalst geweest?

Heeft u ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond Nee en zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar aso

Beroep: Bediende Hoofdarbeider

In welke gemeente oefent u uw beroep uit? (Klein-)Aalst

Dialect moeder: Erembodegems

Onderwijs moeder: Lager onderwijs Lager middelbaar aso (4 jaar)

Beroep moeder: Hoofdarbeider

Dialect vader: Hofstaads

Onderwijs vader: Lager middelbaar aso

Beroep vader: Hoofdarbeider

Bent u actief in verenigingen of clubs? Voetbal en toneel

Heeft u een bestuursfunctie in een vereniging Nee of club?

Beschrijf uw dialectachtergrond. Welk Ik spreek het dialect van Hofstade dialect spreekt u, hoe vaak, hoe goed? (Indien u geen dialect spreekt, vul dan niets Hoe vaak? in.) altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

143

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn echtgenoot/echtgenote spreekt het echtgenoot/echtgenote? (Indien hij/zij geen dialect van Hofstade dialect spreekt, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn moeder spreekt het dialect van ouders? (Indien uw vader en/of uw moeder Erembodegem geen dialect spreekt/spreken, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Mijn vader spreekt het dialect van Hofstade

Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heeft u contact met vrienden na de 0 Nee werkuren? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e-mailen / andere:

144

Taalattitude

1. Welke taal vindt u het meest geschikt Algemeen Dialect voor de omgang thuis? Nederlands 2. Welke taal vindt u het meest geschikt om Algemeen Dialect een kind in op te voeden? Nederlands 3. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw echtgenoot/echtgenote? Nederlands 4. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw vrienden en familie (bv. ouders)? Nederlands 5. Welke taal gebruikt u bij de opvoeding Algemeen Dialect van uw kind? Nederlands

6. Waarom hebt u in de opvoeding van u Belangrijkste reden: kind voor deze variant gekozen? AN 0 Deze variant geeft mijn kind meer kansen in de toekomst 0 Deze variant heeft meer prestige in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan het dialect 0 Ik vind deze variant bruikbaarder omdat ze neutraler is (geografisch, sociaal) 0 Ik vind het ongepast, onbeleefd als kinderen dialect spreken (ik wil niet dat mijn kind dialect spreekt) 0 Ik wil dat mijn kind deze variant goed leert (van jongs af aan) 0 Het is de variant die ook op school, door familie … wordt gebruikt 0 Andere:

DIA 0 Ik wil/kan geen standaardtaal spreken 0 Deze variant is meer gepast in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan de standaardtaal 0 Ik vind dat de school er voor moet in staan dat mijn kind ook standaardtaal leert 0 Ik wil niet dat mijn kind AN spreekt 0 Ik wil dat mijn kind mijn taal leert, het dialect mag niet verloren gaan 0 Andere:

7. Gebruikt u dezelfde variant voor uw Zo ja, waarom en beschrijf de variant die u jongere en oudere kinderen, schakelt u - met spreekt met oudere en jongere kinderen? andere woorden - over naar een andere variant naarmate uw kinderen ouder worden? Ja 0 Ik vind dat het geen zin meer heeft om die variant te gebruiken als ik met mijn ouder(e) kind(eren) praat 0 Ik vind het te lastig om deze variant te spreken 0 Ik merk dat ze toch beïnvloed worden van buitenaf 0 Andere: 0 Ik spreek dialect met oudere kinderen 0 Ik spreek AN met jongere kinderen

145

8. Kan u aangeven waar u precies op let wanneer u ‘netjes’ probeert te spreken?

 Uitspraak  Zuivere klanken

9. Verbetert u het taalgebruik van uw kinderen wel eens? Zo ja, waar reageert u dan op? Doet u dit voor alle kinderen in gelijke mate denkt u?

Soms: verkeerde vervoegingen

10. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

11. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

146

3.2 De kinderen

Biografische gegevens van de informant

Naam: Sam Van Gysegem (kind 1)

Geslacht: M

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1993

In welke gemeente ben je opgegroeid? Hofstade

In welke gemeente ben je naar school Hofstade en Gijzegem geweest?

Heb je ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond en Nee zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar aso Hoger middelbaar aso (vijfde jaar)

Bent je actief in verenigingen of clubs? 0 Nee

0 Ja, -Welke: Petanqueclub ‘De Kastelein’

Beschrijf je dialectachtergrond. Welk dialect Ik spreek het dialect van Hofstade spreek je, hoe vaak, hoe goed? (Als je geen dialect spreekt, vul dan niets in). Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heb je contact met vrienden buiten de 0 Nee school? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere: Facebook

147

Taalattitude

1. Kan je aangeven waar je precies op let wanneer je netjes probeert te spreken?

Ik probeer er op te letten dat ik AN praat, en geen woorden uit het dialect gebruik. Ik let er ook op dat ik het einde van mijn woorden uitspreek, zoals bijvoorbeeld ‘praten’ i.p.v. ‘prate’. Ook het gebruik van verkleinwoorden vermijd ik (vb. potteke).

2. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn ouders spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  3. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn zus(sen)/broer(s) spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  4. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn vrienden spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  5. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mensen spreek die ik niet zo goed ken. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord 

6. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

7. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

148

Biografische gegevens van de informant

Naam: Nils Van Gysegem (kind 2)

Geslacht: M

Geboorteplaats: Aalst, 1998

In welke gemeente ben je opgegroeid? Hofstade

In welke gemeente ben je naar school Hofstade geweest?

Heb je ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond en Nee zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs (zesde leerjaar)

Bent je actief in verenigingen of clubs? 0 Nee

0 Ja

Beschrijf je dialectachtergrond. Welk dialect Ik spreek het dialect van Hofstade spreek je, hoe vaak, hoe goed? (Als je geen dialect spreekt, vul dan niets in). Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heb je contact met vrienden buiten de 0 Nee school? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere:

149

Taalattitude

1. Kan je aangeven waar je precies op let wanneer je netjes probeert te spreken?

Ik probeer er op te letten dat ik geen dialect spreek.

2. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn ouders spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  3. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn zus(sen)/broer(s) spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  4. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn vrienden spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  5. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mensen spreek die ik niet zo goed ken. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord 

6. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

7. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

150

4 Familie De Greve (jongensgezin) 4.1 De ouders

Biografische gegevens van de informant

Naam: Achaz De Greve

Geslacht: M

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1976

In welke gemeente bent u opgegroeid? (Klein-)Aalst

In welke gemeente bent u naar school Aalst geweest?

Heeft u ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond Nee en zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar Hoger middelbaar

Beroep: (Hand)arbeider

In welke gemeente oefent u uw beroep uit? Hofstade

Dialect moeder: (Klein-)Aalsters

Onderwijs moeder: Lager onderwijs Lager middelbaar Hoger middelbaar

Beroep moeder: Bediende

Dialect vader: (Klein-)Aalsters

Onderwijs vader: Lager onderwijs Lager middelbaar Hoger middelbaar

Beroep vader: (Hand)arbeider

Bent u actief in verenigingen of clubs? Voetbal (veld en zaal)

Heeft u een bestuursfunctie in een vereniging Voorzitter (voetbal) of club?

151

Beschrijf uw dialectachtergrond. Welk Ik spreek het dialect van (Klein-)Aalst dialect spreekt u, hoe vaak, hoe goed? (Indien u geen dialect spreekt, vul dan niets Hoe vaak? in.) altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn echtgenoot/echtgenote spreekt het echtgenoot/echtgenote? (Indien hij/zij geen dialect van (Klein-)Aalst dialect spreekt, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn moeder spreekt het dialect van ouders? (Indien uw vader en/of uw moeder (Klein-)Aalst geen dialect spreekt/spreken, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Mijn vader spreekt het dialect van (Klein-)Aalst

Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heeft u contact met vrienden na de 0 Nee werkuren? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

152

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere: vergadering

Taalattitude

1. Welke taal vindt u het meest geschikt Algemeen Dialect voor de omgang thuis? Nederlands 2. Welke taal vindt u het meest geschikt om Algemeen Dialect een kind in op te voeden? Nederlands 3. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw echtgenoot/echtgenote? Nederlands 4. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw vrienden en familie (bv. ouders)? Nederlands 5. Welke taal gebruikt u bij de opvoeding Algemeen Dialect van uw kind? Nederlands

6. Waarom hebt u in de opvoeding van u Belangrijkste reden: kind voor deze variant gekozen? AN 0 Deze variant geeft mijn kind meer kansen in de toekomst 0 Deze variant heeft meer prestige in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan het dialect 0 Ik vind deze variant bruikbaarder omdat ze neutraler is (geografisch, sociaal) 0 Ik vind het ongepast, onbeleefd als kinderen dialect spreken (ik wil niet dat mijn kind dialect spreekt) 0 Ik wil dat mijn kind deze variant goed leert (van jongs af aan) 0 Het is de variant die ook op school, door familie … wordt gebruikt 0 Andere:

DIA 0 Ik wil/kan geen standaardtaal spreken 0 Deze variant is meer gepast in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan de standaardtaal 0 Ik vind dat de school er voor moet in staan dat mijn kind ook standaardtaal leert 0 Ik wil niet dat mijn kind AN spreekt 0 Ik wil dat mijn kind mijn taal leert, het dialect mag niet verloren gaan 0 Andere:

7. Gebruikt u dezelfde variant voor uw Zo ja, waarom en beschrijf de variant die u jongere en oudere kinderen, schakelt u - met spreekt met oudere en jongere kinderen? andere woorden - over naar een andere variant naarmate uw kinderen ouder worden? Ja 0 Ik vind dat het geen zin meer heeft om die variant te gebruiken als ik met mijn ouder(e) kind(eren) praat 0 Ik vind het te lastig om deze variant te spreken 0 Ik merk dat ze toch beïnvloed worden van buitenaf 0 Andere:

153

0 Ik spreek dialect met oudere kinderen 0 Ik spreek AN met jongere kinderen

8. Kan u aangeven waar u precies op let wanneer u ‘netjes’ probeert te spreken?

Als er, bijvoorbeeld, op school een gesprek is waar de kinderen bij zijn, dan let ik erop dat ik mooi Nederlands praat.

9. Verbetert u het taalgebruik van uw kinderen wel eens? Zo ja, waar reageert u dan op? Doet u dit voor alle kinderen in gelijke mate denkt u?

Ja, als ze iets niet correct uitspreken.

10. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

11. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

154

Biografische gegevens van de informant

Naam: Jessica Vandenbossche

Geslacht: V

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1972

In welke gemeente bent u opgegroeid? (Klein-)Aalst

In welke gemeente bent u naar school (Klein-)Aalst geweest?

Heeft u ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond Nee en zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar Hoger middelbaar

Beroep: Bediende Hoofdarbeider

In welke gemeente oefent u uw beroep uit? Hofstade

Dialect moeder: Hofstaads

Onderwijs moeder: Lager onderwijs Lager middelbaar Hoger middelbaar

Beroep moeder: Bediende

Dialect vader: (Klein-)Aalsters

Onderwijs vader: Lager onderwijs Lager middelbaar Hoger middelbaar

Beroep vader: (Hand)arbeider

Bent u actief in verenigingen of clubs? Voetbal (veld en zaal)

Heeft u een bestuursfunctie in een vereniging Ondervoorzitter (voetbal) of club?

155

Beschrijf uw dialectachtergrond. Welk Ik spreek het dialect van (Klein-)Aalst dialect spreekt u, hoe vaak, hoe goed? (Indien u geen dialect spreekt, vul dan niets Hoe vaak? in.) altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn echtgenoot/echtgenote spreekt het echtgenoot/echtgenote? (Indien hij/zij geen dialect van (Klein-)Aalst dialect spreekt, vul dan niets in.) Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Beschrijf de dialectachtergrond van uw Mijn moeder spreekt het dialect van Hofstade ouders? (Indien uw vader en/of uw moeder geen dialect spreekt/spreken, vul dan niets Hoe vaak? in.) altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Mijn vader spreekt het dialect van (Klein-)Aalst

Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heeft u contact met vrienden na de 0 Nee werkuren? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

156

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere: vergadering

Taalattitude

1. Welke taal vindt u het meest geschikt Algemeen Dialect voor de omgang thuis? Nederlands 2. Welke taal vindt u het meest geschikt om Algemeen Dialect een kind in op te voeden? Nederlands 3. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw echtgenoot/echtgenote? Nederlands 4. Welke taal gebruikt u in de omgang met Algemeen Dialect uw vrienden en familie (bv. ouders)? Nederlands 5. Welke taal gebruikt u bij de opvoeding Algemeen Dialect van uw kind? Nederlands

6. Waarom hebt u in de opvoeding van u Belangrijkste reden: kind voor deze variant gekozen? AN 0 Deze variant geeft mijn kind meer kansen in de toekomst 0 Deze variant heeft meer prestige in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan het dialect 0 Ik vind deze variant bruikbaarder omdat ze neutraler is (geografisch, sociaal) 0 Ik vind het ongepast, onbeleefd als kinderen dialect spreken (ik wil niet dat mijn kind dialect spreekt) 0 Ik wil dat mijn kind deze variant goed leert (van jongs af aan) 0 Het is de variant die ook op school, door familie … wordt gebruikt 0 Andere:

DIA 0 Ik wil/kan geen standaardtaal spreken 0 Deze variant is meer gepast in de maatschappij 0 Ik vind deze variant mooier dan de standaardtaal 0 Ik vind dat de school er voor moet in staan dat mijn kind ook standaardtaal leert 0 Ik wil niet dat mijn kind AN spreekt 0 Ik wil dat mijn kind mijn taal leert, het dialect mag niet verloren gaan 0 Andere:

7. Gebruikt u dezelfde variant voor uw Zo ja, waarom en beschrijf de variant die u jongere en oudere kinderen, schakelt u - met spreekt met oudere en jongere kinderen? andere woorden - over naar een andere variant naarmate uw kinderen ouder worden? Ja 0 Ik vind dat het geen zin meer heeft om die variant te gebruiken als ik met mijn ouder(e) kind(eren) praat 0 Ik vind het te lastig om deze variant te spreken 0 Ik merk dat ze toch beïnvloed worden van buitenaf 0 Andere: 0 Ik spreek dialect met oudere kinderen 0 Ik spreek AN met jongere kinderen

157

8. Kan u aangeven waar u precies op let wanneer u ‘netjes’ probeert te spreken? /

9. Verbetert u het taalgebruik van uw kinderen wel eens? Zo ja, waar reageert u dan op? Doet u dit voor alle kinderen in gelijke mate denkt u?

Ik verbeter de taal bij de jongste kinderen als ze iets niet goed uitspreken.

10. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

11. Omcirkel de woorden die volgens u passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

158

4.2 De kinderen

Biografische gegevens van de informant

Naam: Jordy De Greve (kind 1)

Geslacht: M

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1994

In welke gemeente ben je opgegroeid? Hofstade

In welke gemeente ben je naar school (Klein-)Aalst en Hofstade geweest?

Heb je ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond en Nee zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar tso

Bent je actief in verenigingen of clubs? 0 Nee

0 Ja, voetbal

Beschrijf je dialectachtergrond. Welk dialect Ik spreek het dialect van Aalst spreek je, hoe vaak, hoe goed? (Als je geen dialect spreekt, vul dan niets in). Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heb je contact met vrienden buiten de 0 Nee school? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere:

159

Taalattitude

1. Kan je aangeven waar je precies op let wanneer je netjes probeert te spreken? /

2. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn ouders spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  3. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn zus(sen)/broer(s) spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  4. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn vrienden spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  5. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mensen spreek die ik niet zo goed ken. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord 

6. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

7. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

160

Biografische gegevens van de informant

Naam: Tjorven De Greve (kind 2)

Geslacht: M

Geboorteplaats en geboortejaar: (Klein-)Aalst, 1997

In welke gemeente ben je opgegroeid? Hofstade

In welke gemeente ben je naar school (Klein-)Aalst, Hofstade geweest?

Heb je ooit buiten (Groot-)Aalst gewoond en Nee zo ja, waar en hoe lang?

Genoten onderwijs: Lager onderwijs Lager middelbaar

Bent je actief in verenigingen of clubs? 0 Nee

0 Ja, voetbal

Beschrijf je dialectachtergrond. Welk dialect Ik spreek het dialect van (Klein-)Aalst spreek je, hoe vaak, hoe goed? (Als je geen dialect spreekt, vul dan niets in). Hoe vaak? altijd / bijna altijd / geregeld / soms / bijna nooit / nooit

Hoe goed? uitstekend / goed / redelijk vlot / niet zo goed / slecht / zeer slecht

Heb je contact met vrienden buiten de 0 Nee school? Indien ja, hoe vaak en hoe? 0 Ja

maandelijks / wekelijks / meermaals per week / dagelijks

minder dan een uur / één tot twee uur / langer dan twee uur

elkaar zien / telefoneren / sms’en / chatten / e- mailen / andere:

161

Taalattitude

1. Kan je aangeven waar je precies op let wanneer je netjes probeert te spreken? /

2. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn ouders spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  3. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn zus(sen)/broer(s) spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  4. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mijn vrienden spreek. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord  5. Ik probeer mijn taal (meer) te verzorgen wanneer ik met mensen spreek die ik niet zo goed ken. helemaal akkoord eerder geen idee eerder niet niet helemaal niet akkoord akkoord akkoord akkoord akkoord 

6. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij dialect : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

7. Omcirkel de woorden die volgens jou passen bij Standaardnederlands : stoer - belachelijk - beleefd - vlot - intellectueel - afstandelijk - koel - gezellig - warm - mooi - lelijk - ouderwets - modern - beschaafd - bekakt - marginaal

162