Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60

bron Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60. Kemink en Zoon, Utrecht 1939

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bij005193901_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m. V

Verslag van het bestuur over het jaar 1938.

In het begin van het jaar deelde Dr. K. Heeringa ons mede, dat het hem om door ons te billijken redenen niet langer mogelijk was deel te blijven uitmaken van ons Utrechtsche bestuur. Eenzelfde bericht ontvingen wij van ons medelid, Prof. Dr. S. van Brakel. Waar wij de altijd zeer gewaardeerde adviezen en den steun van beide heeren niet gaarne wilden missen, hebben wij hen uitgenoodigd, om als ambteloos lid tot den kring van ons bestuur te blijven behooren. Zoowel Dr. Heeringa als Prof. van Brakel hebben zich hiertoe tot onze groote vreugde bereid verklaard. In één van de vacatures, die hierdoor in het Utrechtsche bestuur ontstonden, werd voorzien door de benoeming van Prof. Dr. P.C.A. Geyl, hoogleeraar in de Nieuwe Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Aan Prof. Dr. H. van Werveke te Gent werd door ons het eerelidmaatschap van het Genootschap aangeboden, dat door hem volgaarne werd aanvaard. Aan het eind van het jaar hadden wij in totaal een ledenverlies te boeken van 37, een getal, dat minder is dan dat van de laatste jaren. Wij vleien ons met de hoop, dat de contributieverlaging, waartoe in het vorig jaar werd besloten, niet zonder invloed is gebleven op onze leden, en dat wij daardoor ook in de naaste toekomst mogen verwachten, dat aan den sterken teruggang van ons ledental een einde zal zijn gekomen. Te eerder durven wij in deze optimist zijn, omdat tegenover het ledenverlies over het afgeloopen jaar de toetreding van 48 nieuwe leden staat. Voor het eerst sinds jaren kunnen wij dus een kleinen vooruitgang constateeren. Bij het ter perse gaan van dit verslag telde het Genootschap 15 eereleden en 584 gewone leden (zie bijlage A). Van de leden, die ons in het afgeloopen jaar door den dood ontvielen, noemen wij met name Mej. M.I. van

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 VI

Soest te Utrecht, die wij niet slechts als lid maar ook als trouwe amanuensis zullen blijven gedenken. Van de groote belangstelling, die wijlen Mej. Van Soest steeds voor ons Genootschap heeft getoond, waren wij overtuigd; het legaat van f 5000, dat zij aan het Genootschap heeft vermaakt, hebben wij dan ook met groote dankbaarheid aanvaard. Voor den staat der financiën van het Genootschap en van het Leesgezelschap verwijzen wij naar de achter dit verslag afgedrukte bijlage B. Ten aanzien van het ruilverkeer, dat het Genootschap met zijn binnen- en buitenlandsche betrekkingen onderhoudt, valt ditmaal te vermelden, dat ruiling werd aangegaan met het Provinzial Institut für Westfälische Landes- und Volkskunde te Münster, met het Historisch Instituut van Letland te Riga en met de Vereeniging voor Wetenschap te Gent. Daartegenover ontvingen wij de mededeeling van de uitgeefster van het Virginia Magazine te Richmond, dat zij het ruilverkeer met ons wenschte te doen eindigen. Ook in het afgeloopen jaar hebben wij getracht lacunes in onze serieën zooveel mogelijk aan te vullen, welke pogingen nu eens wel dan weer niet met gunstigen uitslag werden bekroond. De verzameling handschriften onderging in dit jaar geen vermeerdering. De boekerij daarentegen groeide weer als ieder jaar aan door aankoop zoowel als door schenking. Het verheugt ons te kunnen vaststellen, dat onze opwekking aan de leden, om van de door hen gepubliceerde werken of artikelen steeds een exemplaar of een overdruk voor onze boekerij beschikbaar te stellen, niet geheel zonder resultaat gebleven is. Toch meenen wij goed te doen deze opwekking ook in dit jaarverslag nog eens te herhalen. De Algemeene Vergadering van de leden van het Genootschap werd ditmaal op 20 April te Utrecht gehouden. Een afzonderlijk verslag van deze vergadering, die in alle opzichten geslaagd genoemd mag worden, hebben wij onzen leden reeds doen toekomen. Te dezer plaatse kunnen wij dus volstaan met een woord van hartelijken dank aan de beide sprekers: ons eerelid Prof. Dr. H. Wätjen, die de economische ontwikkeling van Zuid-Amerika in de 19de eeuw voor ons behandelde en Jhr. Dr. P.J. van Winter, die in de middagvergadering sprak over de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij, de Zuid-Afrikaansche Republiek en de Unie van Zuid-Afrika.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 VII

Der gewoonte getrouw is de laatste bijlage (C) die der Atlascommissie. In het feit, dat de Geschiedkundige Atlas van Nederland thans geheel voltooid is, heeft ons bestuur aanleiding gevonden, om aan Dr. A.A. Beekman een hartelijken gelukwensch te zenden. In een toevoeging tot deze bijlage C komt onze voorzitter nog nader op deze voor de historische wetenschap zoo belangrijke uitgave terug. De gebruikelijke verzoeken om inlichtingen werden door het bestuur zoo mogelijk beantwoord en de niet minder gebruikelijke aanvragen om subsidie of steun voor het een of ander doel moesten met een betuiging van spijt worden afgewezen. Ook in het afgeloopen jaar heeft het bestuur meer dan eenmaal officieel het Genootschap vertegenwoordigd. Onder meer was een zijner leden aanwezig bij de plechtige herdenking van wijlen Prof. Pirenne, die op 18 Mei te Brussel gehouden werd. Ook had ons bestuur een werkzaam aandeel aan de hulde, die aan Dr. Bannier gebracht werd, ter gelegenheid van zijn zevenstigsten verjaardag. In het jaar 1938 verschenen behalve het reeds vermelde Verslag van de Algemeene Vergadering het 59e deel van de Bijdragen en Mededeelingen en het tweede deel van de Acta et Decreta Senatus, uitgegeven door Prof. Dr. G.W. Kernkamp. Het derde, tevens laatste deel van deze uitgave is in bewerking. Nog altijd zijn wij er niet in geslaagd, om het tweede deel van de Correspondance de Marguerite de Parme voor verzending gereed te krijgen. Ook dit jaar weer hebben allerlei omstandigheden gemaakt, dat de druk van deze bewerkelijke uitgave niet zoover gevorderd is, als wij gewenscht en gehoopt hadden. Door de ervaring geleerd durven wij zelfs niet eens de verwachting uit te spreken, dat dit deel in het volgend jaar gereed zal komen. Daar de druk van de indices op de Grafelijkheidsrekeningen nog eenigen tijd op zich zal laten wachten, hebben wij thans definitief besloten, om de inleiding van Dr. H.J. Smit, die reeds geruimen tijd geheel afgedrukt is, als een afzonderlijk deel van de werken tegen den zomer van 1939 te distribueeren. Eveneens hopen wij in 1939 aan onze leden te kunnen doen toekomen de uitgave der Notac Quotidianac van Van Buchel,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 VIII verzorgd door ons medelid, Mr. J.W.C. van Campen, die wij reeds in ons vorig verslag hebben aangekondigd. Over de eventueele uitgave der Journalen en brieven van den admiraal Witte Cornelisz. de With hebben wij ook ditmaal geen nieuws mede te deelen, evenmin als over die van de Observationes van Jan den Middelste van Nassau, waarvan wij de bewerking aan Dr. J.W. Wijn hebben toevertrouwd. Over de kroniek van den Goudschen geestelijke uit de jaren 1572-1578 kunnen wij slechts vermelden, dat de bewerker, Prof. J.J. Henneman, met zijn voorbereidenden arbeid nog steeds niet gereed is gekomen. Prof. Geyl heeft ons medegedeeld, dat hij en Prof. Gerretson de bewerking van het tweede deel der Briefwisseling van Bentinck ter hand willen nemen, zoodra hij den daarvoor geschikten medewerker gevonden zal hebben. Dr. Hulshof, die reeds jaren geleden de bewerking van een herdruk der Kroniekenlijst op zich heeft genomen, moest ons tot dusverre teleurstellen; hij heeft ons echter verzekerd in dezen diligent te willen blijven. Wat het archief van den koopman Daniël van der Meulen betreft, ook de mogelijke uitgave hiervan verkeert nog steeds in het stadium van eerste voorbereiding, waarvan wij reeds in ons vorig verslag gewag maakten. Als nieuwe uitgave voor de toekomst hebben wij besloten over te gaan tot een herdruk van de Rijmkroniek van Melis Stoke, waarvan beide deelen zoo goed als uitverkocht zijn. De bewerking hiervan hebben wij, voor zoover deze het filologische gedeelte betreft, opgedragen aan Dr. G. Stuiveling, en, voor zoover zij het historische gedeelte aangaat, aan Dr. C.D.J. Brandt. In principe hebben wij ook tot een herdruk van de reeds sinds eenige jaren uitverkochte Narracio de Groninghe besloten. Hierover worden reeds besprekingen met een eventueelen bewerker, die zich heeft aangeboden, gevoerd. In den loop van dit jaar werd ons verder nog de mogelijkheid voor twee nieuwe uitgaven onder het oog gebracht. Waar de besprekingen hierover zich echter nog pas in een voorloopig stadium bevinden, zullen wij met het doen van nadere mededeelingen liever wachten tot ons volgende verslag. De in dit deel der Bijdragen en Mededeelingen opgenomen bijdragen zijn allen in den loop van het verslagjaar bij ons ingekomen en door ons aanvaard. Eén bijdrage kon door ons

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 IX tot onzen spijt niet worden aanvaard. In tegenstelling tot vorige jaren, toen wij eerder over een te veel aan bijdragen te roemen dan over een te weinig te klagen hadden, willen wij ditmaal onze leden toch weer eens opwekken, om ons bijdragen in te zenden, daar het er wel naar uitziet, dat wij deze best kunnen gebruiken.

Het bestuur van het Historisch Genootschap,

W.A.F. BANNIER, Voorzitter. C.D.J. BRANDT, 1e Secretaris.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 XXXII

Bijlage B. Kasoverzicht van het genootschap 1938.

ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Saldo in kas 1 Jan. f 1665.28 Contributiën f 109.80 1938 genootschappen Kapitaalsontvangsten f 1322.70 Administratiekosten f 344.13 Rente Spaarbank f 205.33 Reiskosten f 37.80 Rente effecten f 1676.35 Salarissen f 850. - Contributiën leden f 5913.84 Copieerkosten f 80.60 Verkoop werken f 63.97 Honoraria f 565.11 Aankoop van boeken f 253.78 en tijdschriften Verzekering f 64.60 Belasting f 122. - Drukken der werken f 5688.61 Kapitaalsuitgaven f 2156.03 Diversen f 352.84 Saldo in kas 31 Dec. f 222.17 1938 ______f 10847.47 f 10847.47

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 XXXIII

Kasoverzicht van het Leesgezelschap 1938.

ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Saldo Cred. en Dep. f 650. - Aan Cred. en Dep. kas f 655.85 kas Rente Cred. en Dep. f 5.85 Bodeloon f 60.40 kas Opgenomen Cred. f 17.21 Administratiekosten f 16.77 en Dep. kas Voordeelig saldo f 14.48 Aankoop van boeken f 314.18 1937 en tijdschriften Contributiën lezers f 145. - Verkoop van f 152.19 tijdschriften aan het Hist. Genootschap Nadeelig saldo f 62.47 1938 ______f 1047.20 f 1047.20

Rek. kap. Hist. Genootschap.

Effecten nominaal f 58000. - Effecten beurswaarde 31 Dec. 1938 f 57525.92 Saldo in kas 31 Dec. 1938 f 222.17 _____ f 57748.09

Rek. kap. Leesgezelschap.

Saldo Cred. en Dep kas f 638.64 Nadeelig saldo 1938 f 62.47 _____ f 576.17

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 XXXIV

Bijlage C. Jaarverslag van de centrale commissie voor de historisch-statistische schetskaarten van Nederland. (Commissie voor den geschiedkundigen atlas van Nederland) over 1938-1939.

In dit jaar zijn verschenen de nog ontbrekende kaarten van onze Koloniën, nl.: Op een dubbel blad: Voor-Indië en het eiland Ceylon met een aantal cartons van Colombo en andere havenplaatsen, enz. Op een enkel blad: de bezittingen buiten Voor-Indië en den Indischen Archipel, dus in Perzie, Arabië, aan de Delagoabaai, op Mauritius, enz. Op een dubbel blad: de Indische Archipel van 1684-1800 met een carton van Sumatra's Westkust en een kaart van Java. Hiermede is het Derde en laatste deel van den Atlas en dus ook het geheele werk voltooid. Ook verschenen nog de verbeterde drukken van blad 3 der Kaart van Holland, Zeeland en Westfriesland in 1300 en van blad 4 van de Kaart: De Bourgondische tijd; De St. Elizabethsvloed van 1421.

W.A.F. BANNIER, H. BRUGMANS, I.H. GOSSES, A.A. BEEKMAN, Secretaris.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 XXXV

Het nevenstaande verslag van de hand van Dr. Beekman, mede onderteekend door de andere nog in leven zijnde leden der zgn. Atlas-commissie, is het laatste in een rij, die in het jaar 1901 haar aanvang nam. Immers de Geschiedkundige Atlas van Nederland en zijn Koloniën werd in het jaar, waarover dit verslag loopt, voltooid. Intusschen moet vooropgesteld worden, dat het tot stand brengen van dien atlas geen onderneming van het Historisch Genootschap is geweest. Dat niettemin over dat werk gedurende een tijdperk van meer dan dertig jaren te dezer plaatse werd bericht en dat wel onder een voor de jongere generaties van belangstellenden wellicht eenigszins raadselachtig hoofd: Verslag van de Centrale Commissie voor de Historisch-Statistische Schetskaarten van Nederland, verdient wel eenige toelichting. De ondergeteekende acht zich tot die opheldering in het bijzonder gerechtigd, aangezien hij met den heer Beekman de eenig overgeblevene is dier zooeven genoemde, in 1900 samengestelde Centrale Commissie en evenzoo met genoemden heer van den aanvang af lid is geweest van de na 1907 ontstane zgn. Atlas-commissie, van wier later toegetreden leden de hoogleeraren Brugmans en Gosses thans ook nog in leven en lid er van zijn, en uit wier naam hij hier tevens meent te mogen spreken. Het verhaal dan van het ontstaan van den Geschiedkundigen Atlas luidt als volgt: In het jaar 1898 werd door de leiding van het Verein deutscher Publikationsinstitute, waartoe het Historisch Genootschap was toegetreden, de belangstelling van dit Genootschap gevraagd voor een onderneming van wetenschappelijken aard, die toen in Duitschland reeds eenigen tijd in voorbereiding was en waarin men daar de naburige landen ook wenschte te betrekken, nl. het instituut der zgn. Grundkarten. Hieronder had men te verstaan kaarten op een schaal van 1:100.000, waarop slechts een beperkt aantal gegevens van aardrijkskundigen en politieken aard was aangebracht en waarop dan door deskundigen historische en statistische gegevens van den meest verschillenden aard zouden kunnen worden ingevuld, waarna deze kaarten van kleiner en grooter gebieden op den duur tot één of meer historische atlassen zouden kunnen worden samengevoegd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 XXXVI

De aandacht van ons Genootschap werd gevraagd in den vorm van een brochure van den bekenden duitschen historicus Von Thudichum te Tübingen, die zich reeds sedert 1884 met deze aangelegenheid had bezig gehouden. Voor verschillende duitsche staten waren de Grundkarten reeds van overheidswege gedrukt en was de bewerking er van in vollen gang, terwijl te Leipzig een Zentralstelle für Grundkarten was opgericht, waarvan de beroemde hoogleeraar Karl Lamprecht een der leiders was en Dr. Kötschke de directie voerde. Het Bestuur van het Historisch Genootschap ging op het voorstel, om een dergelijke onderneming ook voor Nederland te organiseeren, met gretigheid in en ontwierp en verzond aan een aantal archieven en genootschappen een circulaire, om belangstelling voor het plan te vragen, welk rondschrijven warme sympathie ondervond, zoodat nog in dat jaar 1898 een 25-tal contribuanten (23 archieven, geleerde genootschappen en particulieren, alsmede het Historisch Genootschap voor twee aandeelen) zich bereid verklaarde, tezamen de kosten te dragen, waarvoor de deelhebbers een bepaald aantal kaarten ter verdere distributie onder deskundige bewerkers zouden ontvangen. Het jaar 1899 ging voorbij met de verdere interne organisatie van de onderneming, waarbij zich de toenmalige 2de Secretaris van het Genootschap Dr. G.W. Kernkamp bijzonder verdienstelijk maakte. Bovendien had het Bestuur het geluk in den gep. officier der artillerie, den heer F.A. Hoefer, toenmaals archivaris der gemeente Hattem, iemand te vinden, die zich bijzonder voor de quaestie der Grundkarten interesseerde en al wat daarmee samenhing grondig had bestudeerd. Hij bleek bereid, in een samen te roepen vergadering van contribuanten het vraagstuk, dat ons Bestuur en hem bezighield, in te leiden en de verdere propaganda er voor te voeren. Deze vergadering vond op 27 December 1900, in samenhang met de algemeene ledenvergadering van het Genootschap van dat jaar, te Utrecht plaats, waarin de heer Hoefer zeer uitvoerig de duitsche organisatie der Grundkarten en de toekomstmogelijkheden der nederlandsche Schetskaarten (zoo had men ze hier gedoopt) toelichtte. Een vergadering der contribuanten was daaraan voorafgegaan, die eenige weken later herhaald werd. De Bijdragen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 XXXVII en Mededeelingen van het jaar 1901 kunnen den belangstellende zeer uitvoerig over dit alles inlichten. Nu scheen de zaak te zullen loopen. Het Historisch Genootschap, dat het initiatief genomen had, bleef een deel der kosten dragen, zorgde, naar mate de Schetskaarten gereed kwamen voor hare distributie onder de contribuanten, maar zag zelf van de technische leiding van het samenstellen en verzamelen der zgn. Liggers, d.z. de ten aanzien van het een of andere onderwerp ingevulde Schetskaarten, verder af. De plaats van de Zentralstelle te Leipzig werd voor Nederland ingenomen door het op te richten Centraal Bureau voor de Historisch-Statistische Schetskaarten van Nederland te Hattem onder leiding van den heer F.A. Hoefer als Directeur, die tevens zich belastte met het 1ste Secretariaat van de door het Bestuur van ons Genootschap voor de verdere uitwerking van het voorgenomen plan samengestelde Centrale Commissie voor genoemde Schetskaarten. Bij de instelling dier Commissie deed zich nu de merkwaardige coincidentie voor, dat in 1897 door het toen te Dordrecht gehouden Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres een gemengde nederlandsch-belgische commissie van historici en geographen was ingesteld, om een historischen schoolatlas van Noord- en Zuid-Nederland voor te bereiden, op welke Commissie ik beneden nog terugkom. Het Bestuur van het Genootschap zag het voordeel hiervan in, meende, dat behalve voor allerlei andere doeleinden de Schetskaarten ook dienstig zouden kunnen zijn voor de voorbereiding van dien schoolatlas en benoemde in de zooeven genoemde Centrale Commissie de nederlandsche leden dier dordtsche commissie, voor zoover zij leden van het Historisch Genootschap waren. De eerste samenstelling der Centrale Commissie werd nu deze: Prof. Dr. P.J. Blok te Leiden, Voorzitter; A.A. Beekman te ; Dr .H. Blink te 's-Gravenhage; P.R. Bos te Groningen; Prof. Mr. J.E. Heeres te Delft; H. Hettema Jr. te Leiden; F.A. Hoefer te Hattem; Mr. Dr. J.C. Overvoorde te Dordrecht; R. Schuiling te Deventer; Mr. A. Telting te 's-Gravenhage, terwijl de ondergeteekende, toen nog te Voorschoten, weldra in 1901 te Utrecht, zich met de functie van 2den Secretaris-Penningmeester belastte. De kaarten werden vervaardigd door de Topographische

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 XXXVIII

Inrichting van het Ministerie van Oorlog te 's-Gravenhage, ontworpen op een schaal 1:100.000, en bevatten, in afwijking van de duitsche Grundkarten, de lands-, provincie- en gemeentegrenzen, de spoor- en waterwegen, dijken en duinen en de aanduiding van grootere en kleinere plaatsen. Jaarlijks zou voorts de Centrale Commissie aan het Historisch Genootschap verslag doen van haar werkzaamheden en in de bijlagen (D of E) tot het Jaarverslag van het Bestuur, waarmede deze Bijdragen en Mededeelingen telken jare openen, kan men over de jaren 1901 tot en met 1914 den gang van zaken aan het werk der Schetskaarten volgen. Het is niet mijn bedoeling, daarvan hier een, zij het nog zoo beknopt, relaas te geven. Slechts enkele zakelijke mededeelingen en indrukken mogen volgen. Eerst in 1907 was de geheele verzameling Schetskaarten voor het geheele land door de Topographische Inrichting afgeleverd en over de contribuanten verdeeld. Inmiddels had het Centraal Bureau onder de geestdriftige leiding van den heer Hoefer een kleine verzameling boeken en kaarten als hulpmateriaal voor de bewerking der Schetskaarten tot Liggers bijeen weten te brengen en een Instructie voor het bewerken van deze laatsten was samengesteld. Vrij veel toezeggingen tot het bewerken van Liggers werden gedaan, maar het getal gereedgekomene en ingezondene bleef nogal beperkt. Op de algemeene ledenvergadering van het Genootschap, in 1903 te Utrecht gehouden, werd nog eens de aandacht der historici op de onderneming gevestigd en ter gelegenheid van een vergadering van het Nederlandsch Taalen Letterkundig Congres, in het volgende jaar te Deventer bijeengekomen, organiseerde de heer Hoefer een propagandatentoonstelling van Liggers. Maar in het algemeen krijgt men den indruk, dat de overigens goed in elkaar gezette organisatie bij gemis aan belangstelling en ten gevolge van wel gebleken praktische bezwaren, aan de Schetskaarten verbonden, niet vlotte en dat de met zooveel geestdrift en toewijding door den Directeur geleide onderneming tot mislukking gedoemd scheen. Zoo werd in de jaren 1905 tot 1911 door den Directeur, naar aanleiding van een voorstel van een der leden der Commissie, een krachtig ingezette actie gevoerd en volgehouden, om van alle gemeentebesturen des lands kaarten te verwerven met de aanduiding der wijkgrenzen der gemeenten, maar..., naarmate die verzameling ge-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 XXXIX meentekaarten bijeen kwam, werd zij (voor het eerst in 1909 met het oog op de volkstelling van dat jaar) geleidelijk aan het Centraal Bureau voor de Statistiek te 's-Gravenhage in bruikleen afgestaan, waar zij nog berusten. In Augustus 1914 brak de wereldoorlog uit, de heer Hoefer trad weer in militairen dienst, bleef daarin tot 1918 en sedert dien hield de arbeid van het Centraal Bureau te Hattem op en werd die ook na het einde van den oorlog niet hervat. De jaarverslagen van de inmiddels in anderen vorm haar bestaan voortzettende Centrale Commissie vermelden dan ook na 1914 niets meer over de Schetskaarten. Toen nu eenige maanden geleden de inmiddels tot generaal-majoor b.d. opgeklommen heer F.A. Hoefer hoogbejaard overleed, heeft het Bestuur van het Historisch Genootschap zich beijverd om het materiaal, in het Centraal Bureau, sedert naar Zeist en De Doorwerth verhuisd, bijeengebracht, wederom in handen te krijgen, inzonderheid de indertijd gereed gekomen Liggers. Voorloopig heeft het met die poging succes gehad. Het archief der Commissie is grootendeels weder terug ontvangen en het staat te verwachten, dat ook de zooeven genoemde Liggers en het verder aanwezige kaartenmateriaal in afzienbaren tijd weer naar het oord van den oorsprong der onderneming, naar Utrecht, zal worden teruggevoerd.

Dat intusschen de verslagen der Centrale Commissie na 1914 in deze Bijdragen en Mededeelingen niet ophouden en zelfs tot het huidige jaar zijn voortgezet, heeft echter een reden, die na de teleurstelling, met het werk der Schetskaarten opgedaan, niet anders dan tot voldoening kan stemmen. In het jaarverslag over 1907 namelijk komt voor het eerst het denkbeeld van een Geschiedkundigen Atlas van Nederland en zijn Koloniën, zooals dat thans verwezenlijkt is1), ter sprake. Boven is reeds melding gemaakt van de gemengde nederlandsch-belgische commissie voor een historischen schoolatlas, door het dordtsche congres van 1897 ingesteld. Van haar voornemen is evenwel, voornamelijk om finan-

1) Aanvankelijk heeft het in de bedoeling gelegen, dat op den historischen atlas ook een statistische zoude volgen, maar in die richting is nooit iets voorbereid.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 XL tieele redenen, niets kunnen komen en toen het plan van dezen schoolatlas voor Nederland en België mislukt was, kwam het denkbeeld van een nederlandschen historischen atlas alleen, maar nu een voor wetenschappelijk gebruik, op den voorgrond, waarbij aanvankelijk het voortschrijdende werk aan de Liggers der Schetskaarten schoone perspectieven scheen te kunnen bieden. Ter fine van propaganda voor den arbeid van het Centraal Bureau en voor den in uitzicht gestelden historischen atlas werd in het jaar 1905 het uitgeven van een zgn. Proefatlas, samen te stellen uit reeds bijeengebrachte Liggers, in het oog gevat, maar toen het Bestuur van het Historisch Genootschap, desgevraagd, bezwaar moest maken deze proefonderneming te bekostigen of te steunen, werd het denkbeeld losgelaten. Zooals gezegd, kwam nu voor het eerst in het jaar 1907 het plan aan de orde van het samenstellen van een Geschiedkundigen Atlas van Nederland en zijn Koloniën, doch los van den arbeid aan de Schetskaarten, maar toch nog wel min of meer onder de auspiciën der Centrale Commissie, die aanvankelijk ook nog wel als overkapping over het werk van het Centraal Bureau voor de Schetskaarten bleef fungeeren, maar zich meer en meer daarvan losmaakte en sedert 1914 geheel en al haar eigen weg ging. In het jaarverslag over 1909 komt voor het eerst een verslag van haar werkzaamheden aan den atlas, naast die aan de Schetskaarten voor, maar, zooals gezegd, van 1914 zijn haar achtereenvolgende verslagen geheel en alleen aan den atlas gewijd. De Centrale Commissie was nu Atlas-Commissie geworden, maar uit piëteit voor haar oorsprong behield zij, ten minste in haar verslagen, haar ouden naam en werden die verslagen, hoewel dit strikt formeel niet meer noodig was, jaarlijks nog aan het Bestuur van het Historisch Genootschap uitgebracht. Uit den aard der zaak behoeft nu verder gezwegen te worden over het langzaam groeien van 1909 tot 1938 van den atlas. Het verdienstelijke werk kan voor zich zelf spreken, maar tot besluit van deze mededeelingen mogen nog wel eenige gegevens vermeld worden, waarvan het goed is, dat zij eens vastgelegd worden, zoo lang er nog deelnemers aan den arbeid leven, die de geheele ontwikkeling hebben medegemaakt. Trouwens zelfs nu reeds is het moeilijk over een nog zoo kort achter ons liggend tijdsbestek deze gegevens geheel

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 XLI volledig te achterhalen. Zoo b.v. is dit ten aanzien van de leden der Centrale Commissie en van haar opvolgster de Atlas-Commissie het geval. Boven heb ik de oorspronkelijke samenstelling der eerste zonder twijfel juist kunnen weergeven. De mutaties, die zich in haar boezem hebben voorgedaan en die ik heb kunnen achterhalen, zijn de volgende. Reeds op het einde van 1901 neemt de heer H. Hettema Jr. wegens gezondheidsredenen zijn ontslag. In 1902 overlijdt de heer P.R. Bos. In 1903 treedt de heer Dr. H. Blink af, maar wij zullen hem later als lid van de Atlas-Commissie weder vinden. In datzelfde jaar treden de heeren Mr. S. Muller Hz. te en Dr. M. Schoengen als leden toe. In 1905 wordt Prof. Dr. O. Oppermann lid der Commissie. Twee jaren later overlijdt het lid Mr. A. Telting. In 1909, wanneer al wel van de Atlas-Commissie mag gesproken worden, bedankt Prof. Mr. J.E. Heeres. Het volgende jaar treedt de ondergeteekende af als 2de Secretaris en wordt hij door den heer A.A. Beekman als zoodanig vervangen, doch hij blijft lid der Commissie, terwijl Dr. M. Schoengen zijn lidmaatschap neerlegt. In 1915 treden de hoogleeraren Prof. Dr. H. Brugmans te en Dr. I.H. Gosses te Groningen als leden toe en overlijdt Mr. S. Muller Hz. In 1913 wordt in den eersten bij de kaarten uitgegeven tekst de samenstelling der Atlas-Commissie aldus opgegeven: Prof. Dr. P.J. Blok, voorzitter, Dr. W.A.F. Bannier, A.A. Beekman, 2de Secretaris, Dr. H. Blink, F.A. Hoefer, 1ste Secretaris, Mr. S. Muller Hzn., Mr. Dr. J.C. Overvoorde en Ir. J.C. Ramaer. In 1915 komen hier, zooals vermeld werd, de hoogleeraren Brugmans en Gosses bij en wordt Dr. Beekman algemeen Secretaris. In 1929 overlijdt Prof. Blok en wordt hij als Voorzitter opgevolgd door Ir. Ramaer, in 1930 overlijdt Mr. Dr. J.C. Overvoorde, in 1931 Dr. H. Blink, in 1932 Ir. Ramaer en wordt de heer Hoefer voorzitter, welke laatste in 1938 uit het leven is gescheiden. Bij het einde van den arbeid bestond dus de Commissie nog slechts uit de heeren Bannier, Beekman, Brugmans en Gosses. Ten aanzien van de geschiedenis van den Geschiedkundigen Atlas in het bijzonder kan nog het volgende geboekstaafd

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 XLII worden. Als in 1907 het denkbeeld van het samenstellen van een wetenschappelijken atlas, alleen van Noord-Nederland, opgeworpen was, wordt aan een Commissie ad hoc opgedragen, een plan daartoe samen te stellen, en wel aan de heeren Beekman, Hoefer, S. Muller Hz., J.C. Ramaer en Schoengen. Dit plan, ontworpen door Mr. S. Muller Hz., vindt men als bijlage tot het jaarverslag over 1907. Tevens verklaart zich bij die gelegenheid de heer Beekman bereid, alle werkzaamheden, aan het vervaardigen der kaarten verbonden, op zich te nemen. Men besluit zich tot den Minister van Binnenlandsche Zaken te wenden met het verzoek, voor vier achtereenvolgende jaren f 1000. - per jaar ten behoeve van den heer Beekman uit te trekken. Men was toen dus klaarblijkelijk van meening, dat in dien tijd het werk wel voltooid zou zijn. Inderdaad plaatste de Minister in 1908 genoemd bedrag op de begrooting, voor het eerst voor 1909. In het voorjaar van dit jaar begon de heer Beekman met zijn arbeid, waarvan hij in het verslag over 1909 voor het eerst rekenschap aflegde, wat hij sedert tot over 1938 is blijven doen. In 1910 werden de firma Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage als uitgever en de Gebr. Lankhout aldaar als graveurs aangenomen. Dat de atlas intusschen niet alleen op risico van den uitgever tot stand zou kunnen komen, stond evenwel toen reeds vast, doch in afwachting van het verkrijgen van een rijkssubsidie voor de uitgave, was de firma Nijhoff reeds in 1911 met de publicatie van de eerste kaarten begonnen. De Minister van Binnenlandsche Zaken, aanvankelijk bereid een subsidie van f 1000. - voor tien achtereenvolgende jaren te verleenen, trok die toezegging in 1912 weer in, toen de arbeid, die aan den atlas zou moeten worden ten koste gelegd, veel langer dreigde te zullen duren, dan aanvankelijk geraamd was. Doch gelukkig bleek in het volgende jaar de Minister bereid, om toch een bedrag voor tien jaren op de begrooting te brengen, maar nu van slechts f 500. - per jaar, mits de Commissie er in slagen zou, de overige f 500. -, die noodig waren, van de zijde van genootschappen en particulieren te verwerven, wat ook inderdaad gelukt is. In 1916 bracht de Regeering dat bedrag van f 500. - rijkssubsidie evenwel weer op het aanvankelijk toegezegde bedrag van f 1000. -, dat gedurende het tijdperk 1922-1932 tot f 2000. - verhoogd is en daarna weer verminderd tot aan het einde van 1937.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 XLIII

Gedurende de jaren 1909-1937 heeft Dr. Beekman alle 193 kaarten (bladen) geteekend en daarvan een 42-tal zelf ontworpen. Aan het slot van dit overzicht van de wording van een zeer belangrijk wetenschappelijk ondernemen gekomen, voel ik het als een aangename plicht, mede uit naam van mijn drie overgebleven medeleden der Commissie een woord van oprechten dank te spreken tot al degenen, die in den loop der jaren met deskundigheid en toewijding de kaarten hebben ontworpen en de daarbij behoorende teksten samengesteld. Eveneens gaat onze dank uit naar de firma Martinus Nijhoff, voor wie moeite en opoffering nooit genoeg geweest zijn, om de uitgave aan de hoogste eischen te doen beantwoorden. Maar bovenal, en nu spreek ik alleen voor mijn medeleden Brugmans en Gosses en mijzelf, past het ook op deze plaats een woord van warme hulde te brengen aan den man, die tot op hoogen leeftijd met nimmer versagende geestkracht, bekwaamheid, geduld en vlijt gearbeid heeft, om dit werk van langen adem en niet voorzienen omvang tot een goed einde te brengen, het werk aan den Geschiedkundigen Atlas van Nederland en zijn Koloniën, waarvan het wel vast staat, dat hij tot in lengte van dagen de atlas van Beekman zal blijven genoemd worden. W.A.F. BANNIER.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 1

Brieven aan den gouverneur-generaal Duymaer van Twist van vrienden in het vaderland. Medegedeeld door J.M. Zwart.

Het jaar 1848 bekleedt een gewichtige plaats in Nederlands geschiedenis: het is de afsluiting van een halve eeuw van mengeling van politiek konservatisme en economische ‘Planwirtschaft’, terwijl het de aanvang markeert van een halve eeuw van liberalisme. Twintig jaar reeds had het liberalisme in het centrum van de politieke strijd gestaan. De Belgische opstand, grotendeels door liberalen geleid, had in de noordelijke Nederlanden een reactie tegen het liberalisme doen ontstaan. De regering van Willem II, die in het begin enkele andere tendenzen scheen te vertonen, werd ook al spoedig scherp antiliberaal. Het enige gevolg van deze twintigjarige tegenstand was echter, dat de ommekeer te schokkender was. Niet, dat de liberale partij vóór 1848 in het parlement of ook maar in den lande een grote groep omvatte. Haar kracht lag echter in haar macht over de pers, haar aaneengeslotenheid en haar eminenten leider, Thorbecke. Naast deze kleine liberale oppositie vond men in het parlement een vrij grote middengroep. Haar ontstaan moet men zoeken in de periode van het steeds groeiende verzet tegen de volhardingspolitiek in de laatste helft der jaren dertig, en in de zich daarmee verbindende reactie tegen de economische politiek van Willem I. Haar strijd ging in de eerste plaats voor openbaarheid der staatsfinanciën, afschaffing der besluitenregering en wettelijke regeling der comptabiliteit, in de tweede plaats voor een vrijhandelspolitiek en afschaffing der regeringsbemoeiïng met het economische leven. Deze middenpartij, de z.gn. financiële oppositie, die eerst

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 2 haar leider in Bruce, en na diens benoeming in 1847 tot gouverneur van Overijsel haar woordvoerder in Duymaer van Twist had gevonden, was niet tot een klaar en eensgezind begrip over de staatkundige hervorming gekomen. Wel waren de meeste leden overtuigd van de noodzaak een eindweegs aan de liberale wensen tegemoet te komen, vooral waar het de ministeriële verantwoordelijkheid en de zgn. besluitenregering betrof, - eenheid was er niet. Slechts hierin vonden ze elkaar, dat ze koninklijk initiatief inzake grondwetsherziening wenselijk achtten en de liberale eisen van rechtstreekse verkiezing en ontbindbaarheid van het parlement hun veel te ver gingen. Deze laatste eisen waren plotseling komen opdoemen bij het voorstel der Negenmannen in 1844 en hadden er toe geleid, dat de Kamermeerderheid, hoewel zich herhaaldelijk duidelijk uitgesproken hebbende voor de wenselijkheid van grondwetsherziening, dit initiatiefvoorstel zelfs niet in overweging wilde nemen, en dat de regering van schrik over deze eisen, die voortaan het shibboleth der liberalen werden, een uitgesproken anti-liberale koers insloeg en van geen herziening der grondwet wilde horen. Zo werd de toestand slepende. Tot de regering, murw gemaakt door het herhaaldelijk afstemmen van de kieswet en door het eensgezind optreden van middenpartij en liberalen bij de staatsbegroting, eindelijk begin 1848 met enkele voorstellen tot verandering (niet herziening, naar van regeringswege uitdrukkelijk werd gezegd) der grondwet kwam, die evenwel door de loop der internationale gebeurtenissen volledig achterhaald werden. De regering bleek haar kansen te hebben laten voorbijgaan. Dat toen de middenpartij en met haar de kamermeerderheid, die haar steunde, niet aan bod kwam, lag aan verschillende redenen. Vooreerst was ze eigenlijk geen partij, maar een losse groepering van vrij gelijkgezinde maar sterk op behoud van hun zelfstandigheid bedachte afgevaardigden, die in het geheel geen organisatie in den lande achter zich had, en die daardoor op het beslissende moment niet een krachtigen leider naar voren kon schuiven; zulks in tegenstelling met de liberalen, die in Thorbecke een leider van groot formaat bezaten en via de pers het lezend publiek tot het liberaal-‘denkend deel der natie’ maakten. En in de tweede plaats begunstigde de loop der gebeurtenissen in het

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 3 buitenland en de onthutstheid des konings daarover een beslissend ingrijpen der radikalen. Dientengevolge werd de kamermeerderheid voor een fait accompli gesteld en hadden ook de gematigden de voorstellen der kommissie van 17 Maart 1848, i.e. van Thorbecke, te aanvaarden, al was het met wrok tegen den opsteller en vrees voor de gevolgen, omdat de nieuwe grondwet hun in verschillende opzichten veel te ver ging. Inderdaad waren de gevolgen van dit alles veelomvattend. Onmiddellijk reeds werd door de nieuwe regeling van het kiesrecht, dat de bourgeoisie, de gezeten burgerij aan de macht hielp, de oude regeringspartij weggevaagd en een grote groep nieuwe parlementariërs het Binnenhof opgezonden, die zich als trouwe satellieten rond den groten man, rond Thorbecke schaarden. Een tweede uitvloeisel der nieuwe grondwet was, dat de voornaamste staatsinstellingen op een geheel nieuwe leest geschoeid moesten worden. Eén man was door de loop der gebeurtenissen daartoe bovenal aangewezen: Thorbecke. Eén man was daartoe slechts in staat: Thorbecke. Het valt te betreuren, dat men hem niet rustig de gelegenheid daartoe heeft willen geven. Begrijpelijk is dat echter wel. Men diene te bedenken, dat hij in hogere kringen, ook aan het hof, - waar men hem met een mengeling van minachting en vrees ‘ den professor’ noemde - aangezien werd voor een doldriftige hervormer, die heimelijk republikeinse sympathieën koesterde. Terwijl zijn stroefheid van karakter, zijn teruggetrokken en lichtgeraakte aard hem niet alleen nog minder persona grata aan het hof maakten, maar ook afstotend werkten op de gematigde elementen, de vroegere middenpartij, die toch al niet veel gevoelden voor de nieuwe grondwet en haar geestelijken vader. Niet te verwonderen, wel te bejammeren is het, dat de tegenstellingen zich na 1848 steeds meer om de persoon van Thorbecke toespitsten en de principiële strijd op de achtergrond geraakte. Na een grandioos mislukte poging om een liberaal kabinet zonder Thorbecke te handhaven en na al te doorzichtige chicanes en machinaties om hem te dwarsbomen bij de formatie, kwam het eerste ministerie-Thorbecke in het najaar van 1849 tot stand. In plaats echter dat men hem, nu eenmaal de onvermijdelijkheid gebleken was, rustig de gelegen-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 4 heid gunde om zijn staatkundige scheppingsmogelijkheden te ontplooien en in de kracht van zijn leven zijn levenswerk te volbrengen, had hij met allerlei min of meer bedekte persoonlijke tegenwerking en tegenstand te kampen. Het begon al bij de samenstelling van zijn ministerie. Thorbecke heeft nimmer op het standpunt gestaan, dat hij slechts geprononceerde partijmannen in zijn kabinet wilde opnemen. Maar homogeniteit achtte hij toch nodig. Tegen zijn zin drong men hem nu echter Rosenthal op als medewerker en tegenwicht (een taak waarin deze volkomen heeft gefaald) en noopte hem voor koloniën, marine en oorlog ministers te nemen, die niet de voorkeur bij hem hadden. Verder heeft hij steeds met de dikwijls kleingeestige tegenwerking van de kant van het hof te kampen gehad, die hem alle ruggesteun van die zijde ontnam. Maar ook in de Kamer had hij te strijden met persoonlijke tegenstand en wantrouwen in de oprechtheid zijner bedoelingen. De middenpartij van vroeger, door de geschiedenis der grondwetsherziening hem toch al niet erg gunstig gezind, viel langzamerhand uiteen, mede doordat ze na het vertrek van Van Twist een leider geheel en al ontbeerde. Een kleinere groep wist zich over persoonlijke teleurstellingen en antipathieën heen te zetten en achter de hooghartige persoon den eminenten staatsman te zien; haar onafhankelijkheid bewarende, was ze toch bereid, Thorbecke een fair chance te geven en hem daarbij naar vermogen te steunen. Een grotere groep werd evenwel in de oppositie gedreven om verschillende redenen, vooral samenhangende met de persoon van Thorbecke en met de rationalistische en demokratische strekkingen in het liberalisme van hem en zijn aanhangers. In die oppositie ontmoette ze het schamele overschot van de vóór-acht en veertigers, als Baud, Van Hall en Rochussen. In die hoek kwamen tevens die liberalen terecht, die om meer persoonlijke redenen anti-Thorbeckiaan geworden waren, als De Kempenaer en Donker Curtius. Men zal begrijpen, dat een op deze wijze samengestelde oppositie geen eenheid bezat dan in het negatieve. Haar leden wilden ‘ den Thor’ niet, maar durfden ook niet teruggrijpen op vóór 1848; ze aanvaardden tegenstribbelend 1848, maar durfden de konsekwenties daarvan niet trekken. Geen wonder, dat deze oppositie, toen ze van 1853 tot 1862 aan het bewind was, bitter weinig heeft kunnen tot stand bren-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 5 gen, en dat ze, geen eigen principiële politiek kunnende voeren maar steeds achter de liberalen aanhinkend, ten slotte geheel verdwenen is. Beter dan de konservatieven hebben de anti-revolutionnairen zich kunnen handhaven, juist door het bezit van principes, die ze tegenover de liberale konden stellen. De Aprilbeweging is een beslissende episode geweest in deze strijd tussen liberalen en konservatieven. Primitief was deze beweging een opflikkering van de oorsprong en het bindmiddel der oude republiek: het protestants-nationale gevoel, en was het een spontane en gezonde reactie tegen de gevolgen van het rationalisme, namelijk de vermaterialisering en de laïcisering van het leven, ook in staatkundig opzicht. Het ontbrak evenwel de ‘ tiers état’ aan organen, om deze beweging in iets positiefs om te zetten, terwijl de gewiekste Van Hall onmiddellijk dit onberedeneerde verzet exploiteerde ten bate van zijn persoonlijke staatkunde, daarbij geholpen door een hof, dat de kans schoon zag zich op deze wijze van Thorbecke te ontslaan. Aldus liet men de Aprilbeweging doodbloeden, terwijl men haar met een armtierige wet op de kerkgenootschappen ter aarde bestelde. Het gevolg van deze voor alle partijen beschamende episode was dus, dat de liberalen in de minderheid waren gedrongen, niet door een principiëlen tegenstander, die in staat was opbouwende, positieve arbeid te verrichten, maar door een conglomeraat van anti-Thorbeckiaanse elementen, handig door ‘ Floris-oom’ bijeengebracht. Van een principiële strijd tussen beide partijen kon geen sprake zijn. Het parlementair debat ontaardde in een reeks meer en minder heftige persoonlijke aanvallen, terwijl de partijen zich minder om de staatkundige opbouw dan om de kiezersgunst bekommerden. De lagere standen, wier kracht men bij de Aprilbeweging had ondervonden, moesten te vriend gehouden worden door de afschaffing van de (inderdaad drukkende) accijnzen; maar men durfde de gunst der bourgeoisie niet in de waagschaal stellen, door in de plaats daarvan te stellen de logisch daarvoor aangewezen inkomstenbelasting. Er ontstond een wedloop tussen liberalen en konservatieven in het afschaffen van accijnzen, in het aanleggen van spoorwegen en kanalen. Daar men den kiezer hiervoor niet durfde te laten betalen, alles op kosten van Indië,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 6 welks exploitatie, nu niet meer gerechtvaardigd of althans verontschuldigd door de nood van het moederland, op deze wijze niet alleen door de konservatieven maar ook door de liberalen nog lang werd bestendigd.

De weerspiegeling van dit alles zien we in de hierachter opgenomen briefwisseling (voor zover die bewaard is gebleven) van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist met zijn vrienden in het moederland, tussen 1851 en 1856. Van Twist, leider der oude middenpartij, reeds vóór 1848 economisch sterk liberaal georienteerd en vrij scherp tegenover de regering staande, was in 1851 door Thorbecke liberaal genoeg en door de hofkringen gematigd genoeg geacht, om acceptabel te zijn als landvoogd. Hij had immers na 1848 enerzijds zijn loyauteit betoond aan de nu eenmaal aangenomen constitutionele beginselen, anderzijds evenwei steeds zijn onafhankelijkheid tegenover de ‘ klub’, de aanhangers van Thorbecke, weten te bewaren. Hij ging naar Indië zonder uitgewerkt program, echter met de bedoeling om het heersende kultuurstelsel aan een onderzoek te onderwerpen en het zo nodig te hervormen. Hoewel Pahud hiermee had ingestemd, onder de indruk van de heftige oppositie der liberalen op koloniaal gebied in het laatst van 1850, bleek een goede samenwerking tussen minister en landvoogd op den duur toch niet mogelijk. De oorzaak daarvan lag vooral hierin, dat Pahud nog te veel man van het ‘ ancien régime’ was, om mee te kunnen gaan met de plannen van Van Twist, die bezadigd en kalm, maar toch doelbewust, een liberale koloniale politiek voerde, d.w.z. een in tegenstelling met vroeger meer op Indië zelf dan op Nederland georienteerde politiek, zich vooral uitende in een streven naar trapsgewijze afschaffing van het kultuur- en consignatiestelsel en invoering van het vrijhandelsprincipe. Dit heeft geleid tot een breuk met den minister, wat ongetwijfeld weer het zijne er toe heeft bijgedragen dat Van Twist zich in zijn latere periode naar de liberale kant heeft georienteerd.

De politieke vrienden van Van Twist1) bevonden zich

1) Mr. Albertus Jacobus Duymaer van Twist, 1809 (Deventer) - 1887 (Diepenveen); 1829 stud. te Leiden; 1830 vrijwilliger; prom. 1832; advokaat te Deventer; 1835 proc. gen. bij de rechtbank te Deventer; 1843/51 lid 2e kamer, 1850/51 voorzitter; 1851/56 Gouv. Gen.; 1858/62 lid 2e kamer; 1865/81 lid 1e kamer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 7 van ouds in het kamp der gematigden. In deze korrespondentie leren wij hen kennen. We zien hen in hun zelfstandigheid, hun individualisme, dat tegelijk hun kracht en hun zwakheid was en hen ten slotte als politieke groepering heeft doen ondergaan, als (helaas!) niet meer passende in de moderne partijenstaat. We leren de schiftende uitwerking van de Aprilbeweging juist op dèze groep kennen. Tevens verleent zij ons een aardige kijk op de persoonlijke verhoudingen tussen de schrijvers dezer brieven. Opmerking daarbij verdient, dat de band van persoonlijke vriendschap, tussen de parlementsleden toen veel meer dan nu bestaande, vooral haar oorsprong vond in de gemeenschappelijke studie aan de universiteit, waar de kring der studenten veel kleiner en de verhouding mitsdien veel intiemer was dan heden ten dage. Tevens tonen deze brieven ons, dat in dien tijd althans het instituut der beroepspolitici nog niet ontstaan was. Nog het meest overeenkomst hiermee vertoont Van Bosse1), die met zijn rusteloze werkzaamheid en zijn grote financiële kundigheid zich zijn leven lang met de politiek heeft beziggehouden. De relatie met dezen ouden jaargenoot uit Leiden zal Van Twist vernieuwd hebben, toen hij zelf door zijn Kamerlidmaatschap geregeld in Den Haag vertoefde en Van Bosse ambtenaar was op Financiën. Door zijn brieven kwam de Gouverneur-Generaal op de hoogte van wat zich achter de coulissen in het kabinet-Thorbecke afspeelde. We leren Van Bosse kennen als onafhankelijk politicus, hoewel niet onsympathiek tegenover Thorbecke staande. Toch schijnt het dat deze laatste aan Betz de voorkeur gaf boven hem. Een geheel andere persoonlijkheid is Boreel van Hoge-

1) Mr. Peter Philip van Bosse, 1809 (Amsterdam) - 1879 (den Haag); 1829 stud. te Leiden, prom. 1833; fabrikant te Weesp; advokaat te Amsterdam; 1845 referendaris min. v. fin.; 1848/53, 1858/60, 1866, 1868/71 min. v. fin.; 1871/72 en 1877/79 min. v. kol.; 1853/58, 1860/66 en 1867/68 lid 2e kamer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 8 landen1), van wien we in deze brieven een zeer duidelijk beeld krijgen. Nakomeling van een oude regentenfamilie, blijft hij de aristokraat. Hoezeer ook vóór 1848 overtuigd van de noodzaak van staatkundige hervormingen, kon hij zich onmogelijk aansluiten bij de liberale partij van na die tijd: haar leden vertegenwoordigden een geheel andere kring dan de zijne en vertrouwden hem evenmin als hij hen. Daardoor werd hij steeds meer naar de konservatieve kant gedrongen. Ook het kamerlid De Man2) komt in deze korrespondentie helder naar voren. Beter dan Boreel kon hij zich in de gewijzigde omstandigheden schikken, en loyaal wil hij medewerken om op de grondslag van 1848 op te bouwen. Maar we merken, dat hij al van een oudere generatie is. Als reeds ouder wordend en langzamerhand vereenzamend man leren wij hem in zijn laatste levensjaren kennen. Van de overigen zien we Lotsy3) meer als de man, die zich evenmin als Boreel gemakkelijk in de gewijzigde omstandigheden kan schikken en zich daarom liever uit de aktieve politiek terugtrekt. Maar de relatie met zijn ouden studiegenoot en wapenbroeder Van Twist houdt hij graag aan. Zien wij in Storm van 's Gravesande4) weer meer een gelijkgezind politicus, in Van Fridagh5), maar vooral in

1) Jhr. Mr. Willem Boreel van Hogelanden, 1800 (Velsen) - 1883 (ald.); 1819 stud. te Utrecht, prom. 1823; 1840 lid dubbele kamer; 1842/55 lid 2e kamer, 1847/49, 1851/52 en 1853/55 voorzitter; 1855/60 Comm. des K. in N. Holland; 1860 min. v. staat. 2) Mr. Maximiliaan Jacob de Man, 1788 (Nijmegen) - 22 Dec. 1854 (ald.); advokaat, raadslid en wethouder te Nijmegen; lid prov. staten v. Gelderland; lid 2e kamer. 3) Mr. Johannes Servaas Lotsy, 1808 (Dordt) - 1863 (den Haag); 1826 stud. te Leiden, prom. 1832; vrijwilliger in 1830; advokaat te Dordt; 1847/52 lid 2e kamer; gemeenteraadslid, secretaris en (1852/56) burgemeester van Dordt; 1853/56 lid 1e kamer; 1856/61 min. v. marine; 1861 min. v. kol. a.i.; 1861 min. v. staat. 4) Jhr. Carel Marius Storm van 's-Gravesande, 1809 (Rotterdam) - 1880 (Deventer); 1830 luit. der genie; 1843 neemt als kap. uit dienst ontslag; 1849/79 lid 2e kamer; 1847/79 lid comité voor defensie; langen tijd commissaris der Ned. Spoorwegen; staatsraad in b.d. 5) Gijsbert Schotto Gerhard baron van Fridagh, 1800 (huize de Ruitenborch) - 1876 (Zwolle); lid der algemene rekenkamer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 9

Cost Jordens1) en Hubert2) zien we de vertegenwoordigers van de oude Overijselse vriendenkring van Van Twist, samengesteld uit leden van de lagere aristocratie en de stedelijke regentenfamilies. We zien bij hen de nog zeer levende liefde voor hun geboortestreek en hun gewest, vreemd genoeg zich verbindende met het overigens niet van sterke staatsnationalistische neigingen vrije liberalisme. De hierbij gevoegde brief van Van Hall3), die eigenlijk buiten de kring dezer schrijvers staat, is opgenomen wegens het beeld dat ze geeft van de persoon en de politieke methoden van dezen listigen staatsman.

Nog enkele opmerkingen omtrent de wijze van uitgave. De spelling is onveranderd gelaten; slechts is de interpunctie hier en daar iets gewijzigd ter wille van de leesbaarheid. Dit laatste geldt vooral van de brieven van Boreel van Hogelanden en De Man. Wat tussen[] staat, ontbreekt in de oorspronkelijke tekst, maar is als blijkbare omissie of ter verduidelijking door mij tussengevoegd. J.M.Z.

I. Van Bosse aan Duymaer v. Twist.

's Hage, 18 April 1851.

Amice! Het zal u, al kort na uwe aankomst in het peperland, niet onaangenaam zijn eenige berigten van hier te ont-

1) Mr. Willem Herman Cost Jordens, 1799 (Deventer) - 1875 (ald.); prom. 1822 te Leiden; 1826/55 vrederechter en kantonrechter te Deventer; 1827/74 lid gemeenteraad; 1837 lid prov. st. v. Overijsel; 1840 lid dubbele kamer; 1842/49 lid 2e kamer; 1849/74 lid 1e kamer. Onderscheidde zich op financieel gebied. Liberaal. Grondig kenner van de geschiedenis van Deventer. 2) Mr. Willem Pieter Hubert, 1806 (Zwolle) - 1883 (ald.); 1827 stud. te Leiden; advokaat te Zwolle. 3) Mr. Floris Adriaan baron van Hall, 1791 - 1866; prom. te Leiden 1812; advokaat te Amsterdam; 1842/47 min. v. fin.; 1848 lid dubbele kamer; 1849/53 lid 2e kamer; 1853/56 min. v. buit. zaken; 1858/60 lid 2e kamer; 1860/61 min. v. fin.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 10 vangen. Couleur de rose zijn zij juist niet in allen deele, althans wat onze politieke zaken betreft. - Welligt hebt gij reeds uit eene of andere courant gezien dat de Kamer, of liever de club1) bij de opmaking eener nominatie voor den Hoogen Raad, geheel is afgeweken van de aanbevelingslijst door den H.R. ingezonden. Deze wilde Beckman hebben: de club, uit weerwraak over de keus van Boreel, stelde bij de eerste stemming terstond Olivier boven aan, en ging Beckman glad voorbij2). - Sedert 14 dagen woelt en intrigeert thans alles om den Koning te bewegen om wederom O. te passeren. Gij begrijpt dat dit ingang vindt. Zoodat er

1) Aldus werden de Thorbeckianen in de kamer genoemd. 2) Na het aftreden van Duymaer van Twist als kamervoorzitter was Boreel van Hogelanden gekozen met 26 stemmen, tegen 24 op de Thorbeckiaan Wichers. Ondervoorzitters waren De Man en Gevers van Endegeest. Bij missive van 8 Maart 1851 had de Hoge Raad aan de kamer de volgende aanbevelingslijst gezonden ter voorziening in de vakature van wijlen Mr. W.H. Hofstede: 1o. M. Wiardi Beckman, raadsheer bij het hof van N. Holland; 2o. M.J. van Gelein Vitringa, id. Gelderland; 3o. S. Schmolck, id. Z. Holland; 4o. B. Servatius, proc. Gen. bij het hof van Drente; 5o. W.J.C. van Hasselt, rechter bij de arr. rechtbank te Amsterdam; 6o. G. van Ysselstein, raadsheer bij het hof van Zeeland. De tweede kamer plaatste op 21 Maart 1851 als eerste op de voordracht N. Olivier, met 31 stemmen, tegen 14 op Wiardi Beckman. Voor de volgende plaatsen werden resp. aangewezen G. van Ysselstein, S. Schmolck, P.W. Alstorphius Grevelink en J.D.W. Pape. De Thorbeckianen vormden, in tegenstelling met de anderen, bij deze stemmingen een goed aaneengesloten groep. Buiten de voordracht om werd Mutsaers door den koning tot lid der raad van state benoemd.

Mr. Meindert Wiardi Beckman, 1793 (Amsterdam) - 1863 (den Haag); stud. eerste theol., dan rechten; prom. 1819 dr. jur. utr. te Utrecht; advokaat te Amsterdam; lid arr. rechtbank; 1841/57 raadsheer prov. hof v.N.H.; 1857/58 min. v. herv. eredienst; 1858/63 lid R.v. St. Conservatief. Mr. Nicolaas Olivier, 1808 (Utrecht) - 1869 (den Haag); stud. rechten in Utrecht en Leiden; prom. 1835 te Leiden; advokaat ald.; bekend Thorbeckiaan; 1858/62 lid 2e kamer; 1862/66 min. v. just.; 1866/69 lid 2e kamer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 11 nog geene keus is gedaan. - Kiest de Koning nu O. niet, dan zal de club het Rosenthal1) bij de eerste gelegenheid inpeperen. Weigert Rosenthal zijn contreseign, dan treedt hij af. Dus hoogst waarschijnlijk spoedig al weder eene mutatie in het Kabinet. Waart gij hier, dan zoudt gij spoedig in het gareel komen. - Want ook indien Z.M. tot de keus van O. overgaat, vermeerdert dit den wrok tegen ons; een wrok die vroeg of laat tot eene catastrophe leidt. - Reeds is de Gouverneur van Z. Holland die Th. bij den Koning verdedigde, zóó ontvangen dat hij zijne demissie heeft gevraagd2). Ook Sonsbeeck3) pericliteert met zijn wetsontwerp over de Russische schuld. Hij heeft zich wat overhaast met de ratificatie van het verdrag, en hierop pakken de vrienden hem4). Eindelijk verwekt mijn voorstel over de belastingen, bepaaldelijk de belasting op de coupons, zeer veel tegen-

1) De min. v. just. Mr. Johan Theodoor Hendrik Nedermeijer ridder van Rosenthal, 1792 (Kuilenburg) - 1857 (den Haag); 1811 jur. stud. te Leiden, prom. 1816; advokaat te Arnhem; 1817 subst.-griffier; 1821 aud.-mil. van het prov. commandement; 1841/49 lid 2e kamer, dient als zodanig in 1845 initiatief-ontwerp in tot partiele grondswetsherziening; 1849/52 min. v. just. Nadat zijn in Dec. 1850 ingediende wet op verenigingen en vergaderingen door de kamer op de lange baan was geschoven en zijn in Febr. 1851 ingediend ontwerp op de samenstelling der rechterlijke macht en het beleid der justitie met grote meerderheid was verworpen, verzocht en verkreeg hij ontslag (Juli 1852). 2) Ontslag is aan den gouverneur niet verleend, zodat de aanvrage is ingetrokken of geweigerd. 3) Mr. H. van Sonsbeek, 1796 (Zwolle) - 1865 (Heino); 1813 jur. stud. te Groningen, prom. 1817; advokaat te Zwolle; 1830 rechter in 1e aanleg; 1838 raadsheer bij het hof van Overijsel; 1842 lid R.v. St.; 1849/52 min. v. buit. zaken en R.K. eredienst. 4) Rusland had vroeger bij nederlandse bankiers een lening van 80 miljoen gulden gesloten. In 1815 was er sprake van, dat Engeland hiervan 25 miljoen zou overnemen als vergoeding voor Rusland wegens zijn deel aan de oorlog tegen Frankrijk. Door de rentebetaling van dit deel der schuld evenwel af te schuiven op het nieuwe verenigd koninkrijk, vond Engeland een middel om zichzelf hiervan te ontlasten en tegelijk Rusland te interesseren bij het in stand blijven van het nieuwe rijk; immers was bepaald, dat die rentelast op Nederland zou drukken, zolang het ongescheiden bleef. Nu was er evenwel geschil ontstaan met Rusland over de vraag, of Nederland al dan niet tot rentebetaling verplicht was gedurende de tijd dat België wel feitelijk, maar nog niet formeel van Nederland was afgescheiden (1830/39). Eindelijk kwam van Sonsbeek toen met de russische regering overeen, dat Rusland Nederland de betaling zou kwijtschelden, tegen voldoening van de reeds door Rusland voorgeschoten som der rente over 1831. In verband hiermee diende de min. een aanvullende begroting in (April 1851). Het voorl. verslag was ongunstig: het verdrag werd vernederend, nadelig en ongrondwettig geacht; het laatste, omdat het geratificeerd was zonder voorafgaande bekrachtiging bij de wet. Eerst in de zitting 1851/52 werd over deze kwestie beslist: de aanvullende begroting werd aangenomen; evenwel zo geamendeerd, dat de aanneming met een nederlaag van den min. gelijk te stellen was (Juni 1852). Hierom en om de verwerping van het traktaat over de nadruk (Aug. 1852) trad Sonsbeek in Oct. 1852 af.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 12 stand1). Dit was te voorzien; maar vreemder is het dat vele Thorbeckianen pur sang zich er tegen verklaren. Gij begrijpt dat dit rijke aanleiding geeft tot waarschuwingen & onderstellingen: dagelijks komt men mij verhalen dat ook ik de plaats moet ruimen voor een volbloed. En, hoewel ik niet alles geloof wat men mij verhaalt, er blijft uit de tallooze rapporten van vrienden & vyanden, met vele bewijzen van verschillend allooi gestaafd, toch altijd een angel van wantrouwen zitten die het werken en gemeenschappelijk overleggen hoogst verdrietig maakt. - Lucas2) gaat op 20 dezer afmarcheren; wij kunnen nog geen opvolger vinden, en sukkelen dus van overmorgen af met een interim mali ominis! Ook in 1849 begon de storm bij den Minister v. Justitie & trad die van marine het eerst na hem af!3).

1) Van Bosse had in deze zitting een plan tot hervorming van het belastingstelsel ingediend, vervat in acht wetten. De tendenz was vervanging van indirecte door directe belastingen. De tegenstand tegen de ontwerpen bleek echter vrij groot te zijn, zodat hij er slechts zeer ten dele in slaagde om ze te verwezenlijken. 2) E. Lucas (1785-1870); 1795 kadet; 1802 luit. ter zee; 1809/13 bij de koopvaardij; 1813 kap.-luit. 1837/42 schout bij nacht, comm. Indische zeemacht; 1844 vice-admiraal; 1849/51 min. v. marine. 3) In Mei 1849 was de min. v. just. Donker Curtius gestruikeld over de wet op de min. verantwoordelijkheid, en in Sept. 1849 trad de min. v. marine J.C. Rijk af wegens zijn gezondheidstoestand.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 13

Schimmelpenninck1) te Londen wil ook zijne demissie nemen, & is te onvrede met zijn tractement. Van alle zijden dus demissien! - Wij verkeeren alzoo in geenen behagelijken toestand. Een Koning die met zijn ministerie overhoop ligt; eene ongedisciplineerde meerderheid in de kamer die alleen gesloten is waar het T. geldt, en overigens volstrekt zonder leiding, zonder eenheid ronddwaalt & uiteenstuift; volslagen gebrek aan overeenstemming bij de moderados2), die sedert uw vertrek geen middenpunt & geen leader meer hebben, en dus telkens geslagen worden. Het zijn de rudimenta van het constitutionalisme, die wij nog leeren moeten. Het best van alles is dat de financien goed gaan. Over het 1e quartaal 51 ontving ik 1 millioen meer dan in het 1e quartaal 50; wel is waar, 3 ton hiervan kwam van de Dir. Belastingen, en is dus geen zuivere winst, maar slechts betaling bij anticipatie op de grondlasten. Maar de vooruitgang van 7 ton in 3 m. is toch zeer mooi. - Mijne amortisatiewet3) is bij de 2e kamer aangenomen; ik ga dus spoedig aan 't inkoopen, daar de 1e kamer mij wel niet in den steek zal laten. - Van de O.I. muntwet valt nog weinig te zeggen. Pahud wil de recepis tegen f. 1. 30 ct intrekken. Mijns inziens te onregt. Hij krijgt al de mannen van de kunst tegen zich. Gaat zijn plan door, dan zult gij het druk hebben! Met leedwezen vernam ik dat Cornelis de Groot4) reeds

1) Graaf van Nijenhuis, 1794 (Amsterdam) - 1863 (Arnhem); 1812 jur. stud. te Amsterdam; 1814 volontair bij het amsterd. huis v.V. Staphorst; 1824 dir., 1827/32 pres., 1835 commissaris der N.H.M.; 1835 minister - secr. v. staat; 1837/40 gezant te Petersburg; 1840 min. v. staat en lid 1e kamer; 1846/52 gezant te Londen; Mrt/Mei 1848 min.-pres. en min. v. buit. zaken en fin.; 1853/54 lid 2e kamer. 2) De middenpartij, de vroegere financiele oppositie, die eerst in Bruce, daarna in Duymaer van Twist haar woordvoerder had gehad. 3) De amortisatiewet van 2 Mei 1851, waarbij een miljoen gulden aangewezen werd tot schulddelging. 4) Jhr. Johan Pieter Cornets de Groot van Kraaijenburg, 1808 (Groningen) - 1878 (den Haag); 1830 ind. ambt.; 1836 alg. secr.; 1842 secr. gen. van het M.v.K.; 1848/51 Raad v. Indië; 1861 min. v. kol.; 1862/78 lid R.v. St. Publiceerde in 1853 ‘ Aanmerkingen op het ontwerp van wet tot vaststelling van een reglt. op het beleid der regering in Ned. Indie’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 14 voor uwe aankomst vertrokken is. Hij scheen niet met v. N1) te willen zitten; welligt had de plaats van dezen hem toegelagchen: inde irae! Maar het was toch ver de beste van het zoodje, zoo ik hoor. V.d. Bosch2) was ook reeds voor uw vertrek van hier overleden. Requiescat in pace: ik tel zijn verlies niet zwaar; zulke marins d'antichambre kan men altijd krijgen: gij hebt er nog een bij de hand!3) Ik verlang zeer naar een berigt van uwe behouden aankomst, en naar een berigt van den indruk dien het Toewan-Bezaarschap op u maakte. Die begeerte zal wel tot einde Julij onbevredigd blijven. Bij mij is alles wel, doch in de drukte van verhuizen; ik denk dat ik al ras berouw over die verhuispartij zal hebben, en spoedig naar een of anderen achterhoek van het land als gepensioneerd minister, & dus als overcompleet oud meubel. zal verkassen. - Groet uwe vrouw4) op het welmeenendst voor ons en geloof mij steeds tt. V. Bosse.

1) Mr. J.F.W. van Nes was ind. ambt. geweest; lid Hooggerechtshof, res. v. Pasoeroean, Raad v. Indië (als zodanig in 1846 benoemd tot gouvts. commissaris voor de vorstenlanden); is 1851/52 vice-pres. v.d.R.v.I. geweest. Publiceerde o.a. ‘ Eenige beschouwingen over de koloniale aangelegenheden’, den Haag, 1848, en een vervolg hierop, den Haag, 1849. 2) Engelbertus Batavus van den Bosch, 1789 (Brussel) -1851 (Buitenzorg); 1803 kadet; 1825 kap. luit.; 1829 adj. v. Prins Frederik; 1840/41 dir. der zaken v.d. marine; 1844 schout bij nacht; 1845 comm. der zeemacht in Ned. Indië; 1848 min. v. marine a.i.; 1849 min. v. kol. a.i.; 1849 vice admiraal en comm. der zeemacht in Ned. Indië. 3) Een onduidelijke zinspeling. 4) Maria Joanna Beck, 1812 (Deventer) - 1895 (Diepenveen).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 15

II. Van Bosse aan Duymaer V. Twist.

's Hage, 19 Oct. 1851.

Amice! De mail van Aug. bragt mij berigt van u. Met groot genoegen vernam ik daaruit dat gij & uwe vrouw wel zijt. Rochussen1) is tot op 't laatste toe ongelukkig in de O.I. Intuschen zal zijn vertrek u om meer dan eene reden niet onaangenaam zijn. Tot hiertoe zijn mijne previsien ten aanzien van Kabinetswijzigingen niet vervuld. Maar de impopulariteit van R[osenthal] & S[onsbeek] vermeerdert bij den dag. De discussie der begrooting zal moeten doen zien of de kamer bij wil & magte is hen te doen vallen. Ik vrees dat de Kamer bitter onmagtig zal worden. Zij is, op groote questien, in twee juiste helften verdeeld, & deze weder in een aantal onderverdeelingen. Het eene mes houdt het andere in de schede; en ik voorzie dat het voortaan hoogst moeijelijk zal zijn groote meerderheden te verwerven. - Een bewijs vond ik daarvan weder in eene dezer dagen gemaakte nominatie voor de Rekenkamer, welker president overleden is. Na vier stemmingen kwam Fievez2) met eene kleine meerderheid

1) , 1797 (Etten) - 1817 (den Haag); 1814 contr. dir. bel. te Amsterdam; 1826 secr. K.v. Kooph. ald.; 1837 commissaris voor de onderhandelingen in Berlijn; 1839 legatieraad; 1840/43 min. v. fin.; 1843/45 gezant te Brussel; 1845/51 Gouv. Gen.; 1852/57 lid 2e kamer; 1853/58 kon. commissaris bij de N.H.M.; 1858/60 min. v. kol.; 1864/69 lid 2e kamer. Auteur van meerdere brochures, meest over koloniale onderwerpen. Zijn aftreden als Gouv. Gen. was een jaar vertraagd door de moeilijkheden, ondervonden bij de keuze van een opvolger. Na zijn aftreden (Mei 1851) bleef hij nog enige maanden op Java wegens de ziekte en het daaropvolgend overlijden zijner echtgenote. 2) Op de aanbevelingslijst der 2e kamer ter voorziening in de vakature van Mr. A.R. de Wendt als lid der rekenkamer werd ten slotte geplaatst H.L. Fievez, hoofdambtenaar met de personele titel van referendaris bij de alg. rekenkamer. Op het kamerlid E.U.C. van Doorn waren 26 stemmen uitgebracht, tegen 30 op Fievez.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 16 boven aan de lijst. Die benoeming, zoo aangenaam zij mij was, is het bewijs dat over de comptabiliteit, even als over de belastingquestie, de partijen elkander bijna opwegen; want de keus van Fievez was eene vlag. Gelukkig dat die vlag dan toch door de meerderheid is opgestoken. - Ook Pahud1) begint zeer wrak te staan. Hij is voorbeeldeloos zwak: houdt zich met hand en tand aan J.C. Baud2) vast, stelt wetten voor in den geest van dezen en wil toch goede vrienden blijven met v. Hoevell3) c.s. De afzetting van Senn v. Basel4) geeft hem vele onaangenaamheden. De liberalen keuren die af om der wille van het beginsel; de meer gematigden rekenen het hem tot een misdrijf dat hij, S.v.B. latende vallen omdat hij brutaal aan den Koning

1) , 1803 (Amsterdam) - 1873 (den Haag); in 1823 naar Indië, waar hij verschillende ambtelijke functies bekleedde: 1841 insp. v. fin., 1844 dir. v. prod. en civ. mag.; 1849 secr. gen. bij het M.v.K. en staatsraad in b.d.; 1849/55 min. v. kol.; 1856/61 Gouv. Gen. Sinds 1867 Pahud de Mortanges. 2) Jean Chrétien Baud, 1789 (den Haag) - 1859 (ald.); 1804 kadet bij de marine; 1810 wnd. secr. van G.G. Janssens; 1819/21 alg. secr.; 1824 secr. der komm. tot het ontwerpen van het kontrakt met de N.H.M.; 1824/33 dir. v. kol.; 1833/34 luit. G.G.; 1834/36 Gouv. Gen.; 1836 staatsraad in b.d. adviseur van de min. v. kol. en lid v.d.R.v. St.; 1840/48 min. v. kol.; 1850/58 lid 2e kamer. Oprichter van het Kon. Inst. voor T.L.V.; voorz. der komm. voor de slavenemancipatie. 3) Wolter Robert baron van Hoëvell, 1812 (Deventer) - 1879 (den Haag); prom. 1836 tot dr. theol. te Gron.; 1837 pred. te Batavia; vice-pres. v.h. Bat. Gen. v.K. en W.; oprichter Tijdschr. v.N.I.; leider der vergadering van 22 Mei 1848 te Batavia, naar aanleiding waarvan gedwongen ontslag; 1849 in Ned. gerehabiliteerd; 1849/62 lid 2e kamer, leider der liberale kol. oppositie; 1862 lid R.v. St. 4) M.J. Senn van Basel had ontslag gekregen als consul te Kanton wegens onregelmatige handelingen. Daarop bij de res. van Semarang te werk gesteld, kreeg hij opnieuw moeilijkheden met het bestuur, doordat hij zich tot den koning wendde met een in onbehoorlijke termen vervat verzoekschrift naar aanleiding van zijn ontslag. Ten gevolge hiervan werd hij wederom ontslagen. Dit geval wekte vrij veel opzien.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 17 schreef, niets doet tegen v. Nes, Steyn Parvé1) & andere O.I. ambtenaren, die in publieke geschriften ruim zoo onbeschoft zijn of waren. - Die afzetting geeft stof tot schrijverij: gij zult die wel lezen. Maar de publicatie dat men zich niet tot den Koning direct mag wenden, dient m.i. ingetrokken of gewijzigd. - De muntwet2) van Pahud vindt zeer slecht onthaal in de kamer. Trouwens de middelen van uitvoering zijn uiterst los geregeld; over het beginsel kent gij mijn gevoelen. Wij hebben onlangs het tractaat met België vernieuwd. Politieke consideratien bragten er mij toe om dit te doen: 1852 is een boos jaar en het is zaak dat wij in harmonie blijven met onze Zuidelijke buren. Maar zij zijn er niet zoo goed afgekomen dan in 46. Voor de kolonien hebben zij bijna niets: de 8000 ton uitvoer is hun ontnomen. Den doorvoer moeten zij vrij geven, & tegenover onze industriële concessien een aantal industriele concessien, tegenover onze scheepv. wetten een zeer groot aantal concessien op hunne differentiele regten doen. - Ik wilde wel eene groote verandering in het Java'sche tarief brengen. Maar ik kan Pahud niet daartoe krijgen. Trouwens hij heeft genoeg te doen met de regerings reglementen3); hij zal niet veel genoegen van dat werk hebben; hij heeft dit met overdreven ijver tegen Thor. doorgezet. Niet dat Thor. zoo liberaal in kolon.

1) Daniel Couperus Steyn Parvé, 1812 (Batavia) -1882 (Londen); 1829 stud. te Leiden; Ind. ambt. o.a. regeringscommissaris op Timor wegens de moeilijkheden met Portugal in 1848; nam 1850 ontslag en vestigde zich te Londen. Publiceerde veel, meest over Indië; zijn bekendste werk is ‘ Het koloniaal monopoliestelsel, getoetst aan geschiedenis en staathuishoudkunde’, den Haag, 1850. 2) Het in 1851 door Pahud ingediende ontwerp tot regeling van het verwarde Indische muntwezen werd in Juli 1852 verworpen met 38 tegen 22 stemmen. 3) De Grondwet van 1848 eiste indiening van een R.R. binnen drie jaar. Nog juist binnen die termijn diende Pahud een ontwerp in, dat evenwel een slecht onthaal vond en de openbare beraadslaging niet haalde. In de beide volgende zittingen werd het opnieuw, maar telkens naar aanleiding van de schriftelijke gedachtenwisseling met de kamer belangrijk gewijzigd, ingediend. Ten slotte werd het ontwerp na lange en gewichtige discussies in Aug. 1854 door de 2e kamer aangenomen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 18 zaken is: integendeel! Maar de wet is op zich zelve vrij slecht, & de beginselen m.i. al te stationair & behoudend, vooral wat het inwendig bestuur, de heerendiensten en de cultures betreft. Men moet zich toch niet aan banden leggen om verbeteringen daar te stellen, uit overdreven vrees voor verslimmeringen. Ik keer nog even tot uwen brief terug. Of R[ochussen] ooit naar Brussel zal gaan, betwijfel ik zeer. Ik althans houd hem daarvoor volmaakt ongeschikt; de Belgen zouden hem sterren op den vollen middag laten kijken met zijne sentimentaliteit. Ook wil ik u wel zeggen dat ik wel lust zou hebben in dat baantje, zoo ik schipbreuk lijde met mijne belastingwetten. Die zijn nu ten 2n male in de sectien behandeld. De kleur van de commissie van Rapporteurs is thans iets minder ongunstig dan de vorige keer, schoon de meerderheid vermoedelijk tegen zal zijn. Maar het reglement v. orde (speciaal de zelfstandige rapporteurs) werkt slecht1). De leden komen niet meer in de sectien: men vergadert soms met 3 of 4 in de afdeelingen, en de Regering heeft nu minder dan ooit gelegenheid om de opinie der kamer bij voorraad te leeren kennen. Zoo zou b.v. de Commissie van Rapp. over de belastingwetten stellig bestaan hebben uit drie zoo geen vier voorstanders der wetten, indien niet in de 2e sectie vier dezer laatsten, en in de 5e één de fout hadden laten gaan, waardoor partij de benoeming won. In de 1e sectie werd de rapp. bij loting benoemd; in de 5e met 6 tegen 5. Dat gij met de militaire genie kampt, verwondert mij niet. Zoude het niet beter zijn het gros der Javaansche bevolking door doelmatige middelen in ons belang te stemmen, liever dan kasteelen te bouwen? Dit is eene der beschouwingen van G.L. Baud2), die ik zeer kan goedkeuren. Met genoegen

1) Begin 1851 had de 2e kamer in haar R.v.O. bij wijze van proef voor een jaar het stelsel van zelfstandige rapporteurs ingevoerd. Van Twist was hier een groot voorstander van geweest; ook vroeger reeds had hij meerdere zelfstandigheid van de rapporteurs der afdelingen bij het samenstellen der verslagen bepleit. In de praktijk beviel het stelsel slecht, en de proef werd daarom niet verlengd. 2) Guillaume Louis Baud, neef van J.C., 1801 (den Haag) - 1891 (ald.); sinds 1823 ind. ambt., 1841 dir. der kult.; 1848/49 min. v. kol.; 1849 staatsraad in b.d.; 1867/72 kon. kommissaris bij de N.H.M.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 19 zag ik dan ook dat gij een inlandsch regent wegens knevelarij hebt afgezet1). - De benoeming van P. Mijer2) zal u zeker welkom zijn. Groet uwe vrouw voor ons.

Vale tt V.B.

Wij hebben eindelijk een Min. v. Marine. Den S.B.N. Enslie3). Ik weet niet regt of het goed is.

1) Bij besluit van 11 Aug. 1851 had Van Twist den regent van Kendal en enige zijner wedono's ontslagen en bij politieke maatregel verwijderd wegens afpersing, knevelarj en willekeurige beschikking over goederen en arbeid der inlanders. Tevens werden alle gewestelijke hoofden aangeschreven om aan vroegere voorschriften dienaangaande streng de hand te houden. Van Twist schreef hieromtrent aan Pahud (S.O. correspondentie 16 Juli 1851): ‘ men wordt met verontwaardiging vervuld, wanneer men de gruwelen van onderdrukking en knevelarij leest, die de gehoudene instructie heeft aan het licht gebragt. Het wordt hoog tijd dat er eens een gestreng voorbeeld voor anderen worde gesteld, als mede dat het Gouvernement tegenga het denkbeeld, als of het niet bij magte of bij wille was, den inlander des noods krachtdadig, ook zelfs tegen zijne regenten, te beschermen.’ - In Maart 1853 drukte Van Twist zich bij een soortgelijk geval aldus uit: ‘ Naar mijne meening vordert de instandhouding van onze heerschappij in Indië, in de eerste plaats: bescherming der bevolking tegen misbruiken en mishandelingen van onze ambtenaren.’ - Men vergelijke dit met de aantijgingen van Douwes Dekker tegen Duijmaer van Twist in de Max Havelaar. 2) Mr. , 1812 (Batavia) - 1881 (Scheveningen); 1828 stud. te Leiden, prom. 1832; 1833 advokaat in Indië; bekleedde sinds 1835 verschillende functies bij de rechterlijke macht: 1849 proc. gen. en advokaat-fiscaal bij het hooggerechtshof; 1851 Raad v. Indië; 1856/58 min. v. kol.; 1860/66 lid 2e kamer; 1866 min. v. kol.; 1866/72 Gouv. Gen. 3) James Enslie, 1795 (Dordt) - 1877 (den Haag); 1816 adelborst; 1851 schout bij nacht en dir. der marine te Willemsoord; 1851/54 min. v. marine; 1854 vice-admiraal; 1855 gepensioneerd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 20

III. Van Bosse aan Duymaer van Twist.

's Hage, 18 Oct. 1852.

Amice! Ik heb uwen brief van 15 July niet kunnen beantwoorden, omdat ik in de weinige dagen tusschen aankomst & vertrek der mail volstrekt geenen tijd had. Thans zal ik de uwe van 15 July & 17 Augs. te gelijk voor mij nemen. Mijn antwoord zal wel wat lang worden: ik mis ook de gave van beknopt schrift, die gij hebt. Maar over Triëst kan er een velletje extra doorloopen. - Wat gij mij in uwe beide brieven over de circulatie van geld schrijft, is zeker toereikend om te doen gelooven, dat die in O.I. zulke vreemde verschijnselen oplevert, dat daarbij alle regels falen. Is de notering van agio ad 15-17 pC. op zilver juist, dan staat mijn verstand er bij stil, waarom men geene 5 fr. stukken voor f. 2,35 papier wil hebben. Weten Europeanen of Chinezen dan geen' uitweg voor zilver in baren, indien zij de munt niet behouden willen? Mij komt het voor dat er onder die agio-notering van Sint Anne moet zitten. Uwe uitgifte van promessen1) zag ik met zorg en leedwezen. Met zorg, omdat die maatregel hier vrij wat gepraat zal geven; met leedwezen, omdat het geld zal kosten. Zes pC. 's jaars is eene mooije rente. Gij zult daarvoor wel promessen kunnen plaatsen. - Maar ik matig er mij geen oordeel

1) Tussen Van Twist en Pahud bestond een ernstig verschil van opvatting over de toestand der Indische financien. De verwardheid der koloniale administratie was daaraan niet onschuldig. Dit verschil werd acuut, toen het Indische bestuur meende, dat het administratief kapitaal in de kolonie door de geringe aanvoer van specie uit Nederland te laag was om in de behoefte te voorzien. Niettegenstaande de aanmaningen van den minister gaf Van Twist op 25 Juli 1852 daarom, op advies van den dir. gen. van fin., voor één miljoen aan promessen uit met een looptijd van een jaar en een rente van 6%. Minister Pahud, de noodzakelijkheid van deze maatregel niet toestemmende, weigerde om de verantwoordelijkheid hiervan tegenover de kamer op zich te nemen. Na langdurige wederzijdse korrespondentie berustte het opperbestuur bij besluit van 4 Mei 1853 in de genomen maatregel; bij dit besluit werd gebrek aan vertrouwen in het goede beleid van den dir. gen. uigesproken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 21 over aan. Gij zult zeker de zaak goed bezien hebben. Dit intusschen moet ik u zeggen, dat Pahud er zeer weinig mede ingenomen is. Ik begrijp ook volstrekt niet hoe het komt, nu er zoo veel geld in de koloniale kassen hier moet zijn - en terwijl P. mij betuigt dat hij al wat los & vast is aan u zendt, en mij dus mondjesmaat wil suppleren - dat er zoo veel gebrek in O.I. is. Is uw Dir. van financiën1) wel de regte man? ik ken bij ondervinding dat gezeur van kashouders die altijd bang zijn voor te korten, al hebben zij millioenen in kas. Pahud zal geloof ik, den maatregel niet verdedigen als hij in de kamer gegispt wordt. Gij schrijft mij dat de verkoop van producten op Java onmogelijk is, ten gevolge van mijn Contract met de N.H.M.2). Mijn contract (vergeet niet dat ik het niet gemaakt,

1) Jhr. Johan Frans Hora Siccama, 1799 (Groningen) - 1867 (Batavia); was eerst ontvanger te Middelstum geweest; daarna ind. ambt. geworden, klom hij op tot dir. gen. v. fin. en werd ten slotte, na door van Twist voor die functie gepasseerd te zijn, onder Gouv. Gen. Pahud lid van de Raad van Indië. 2) In de kamerzitting van 7 Sept. 1849 had min. v. Bosse het wetsontwerp tot bekrachtiging van de overeenkomst, op 2/3 Juli 1849 met de N.H.M. gesloten door den min. v. kol. v.d. Bosch, verdedigd. Bij dit kontrakt werd bepaald, dat de N.H.M. de resterende schuld van de regering, ten bedrage van f. 10.000.000, gedurende de geldigheidsduur van het kontrakt (25 jaar) niet mocht opeisen; de regering behield echter het recht, die schuld in 1854 of daarna af te lossen. Daartegenover verplichtte de staat zich om, zolang haar schuld nog niet afbetaald was, alle koffie, suiker, indigo en specerijen aan de N.H.M. te consigneren, en ook wanneer de schuld zou zijn afgelost, die Indische produkten, die het gouvernement voor eigen rekening wilde overvoeren, door die Mij. te doen vervoeren. Tevens werden aan de N.H.M. bepaalde percentages van de waarde der over te voeren produkten toegekend en een rente van 4% voor de schuld van de staat beloofd. - Dit ontwerp werd in de 2e kamer aangenomen met 32 tegen 26 stemmen. Bij de behandeling had het toenmalige kamerlid Duymaer van Twist een belangrijke rede gehouden, waarin hij betoogde, dat de regering met ingang van 1 Jan. 1850 generlei verplichting aan de Mij. had dan tot betaling der 10 miljoen, en dat het hem daarom te bezwaarlijk voorkwam, dat de staat zich opnieuw voor 25 jaar aan de N.H.M. zou binden. Zijn bezwaren kwamen niet alleen hieruit voort, dat de Mij. de regering vroeger geholpen had bij haar onwettige financiële handelingen, maar ook en vooral omdat zij vele takken van handel en industrie door begunstiging en protectie in een kunstmatige toestand had gebracht; dit brengt geen vermeerdering, maar slechts verplaatsing van rijkdom tot stand, wat op zich zelf al onrechtmatig is. Hij wil de natuurlijke toestand herstellen. Om een goede overgang daartoe mogelijk te maken, diende hij een amendement in om de duur van het kontrakt op 5 jaar te stellen. Met 37 tegen 21 stemmen werd dit voorstel echter verworpen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 22 maar alleen verdedigd heb) maakt op dit oogenblik een gewigtig punt van deliberatie uit. Ik wil het tegen 1855 grondig veranderd hebben; maar P. durft de N.H.M. niet zoo krachtig aan als ik. Ik wil aan de N.H.M. hare 10 mill. teruggeven; vrij blijven omtrent het al dan niet verkoopen op Java; en ons alleen binden voor de consignatie van datgeen wat wij herwaarts brengen, tegen eene provisie van hoogstens 2%. Om dit plan te volvoeren heeft men geld noodig. Dat is er. Ik heb op 31 Dec. 12 millioen aan batige saldo's in kas. Ik wil nu eerst eene conversie daarmede beproeven. A pari zal dit nog niet wel gaan. Kan ik de 250 millioen 4% schuld niet anders in 3½ converteren dan tegen den koers van 95% van deze laatste, dan kost het 12½ millioen aan bijpassing in geld of aan uitgifte van nieuwe schuld. Loopt de koers hooger, dan houd ik des te meer over; en het zou wel de drommel zijn indien ik, 't zij met overhouden van geld, 't zij door uitgifte van nieuwe schuld, geen 10 millioen bijeenhaalde om de N.H.M. naar onzen zin te dwingen. Zij wil natuurlijk niet. Maar als men haar het mes aan de keel zet, zal zij door de publieke opinie wel gedwongen worden; want ik ben er volkomen gerust op dat de aandeelhouders liever een deel van hun kapitaal zullen terugnemen (de N.H M. kan hare zaken met de helft van haar tegenwoordig kapitl. doen) en met mindere winst tevreden zijn, dan dat zij zich bloot stellen aan het verwijt dat zij, om hun voordeel, het Gouvt. gedwongen hebben om op Java te verkoopen. Dit geschilpunt zal nu ras ter beslissing komen. Indien mogelijk, schrijf ik u nog wat er van komt. Had ik de noodige données, dan berekende ik

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 23 eens, wat de tegenwoordige suppletie aan de Indische kassen al kost. Dat moet nog al een aardig sommetje zijn1). De vorige mails zullen u reeds hebben doen zien dat het praatje van eene Kabinetsverandering een los gerucht was. Er is geen oogenblik twijfel zelfs daar over geweest. Zij die dit naar Indie overbragten, hebben zeker meer hunnen wensch dan hun geloof overgebriefd. Sonsbeeck is nu door van Zuylen2) vervangen. Dit is eene goede aanwinst. Maar

1) De onderhandelingen waarvan hier gewaagd wordt, liepen uit op een kontrakt van 15/16 Febr. 1853, waarin o.a. werd bepaald, dat de rente der tien miljoen verlaagd zou worden tot 3½% en dat het kommissieloon der N.H.M. voor de geconsigneerde produkten, dat onder het kontrakt van 1849 tot het jaar 1854 2¾ en daarna maximaal 2% zou bedragen, nu werd teruggebracht tot 2½% in 1853 en 1854 en 2% in de volgende jaren. Hiertegenover stond echter een verlenging der verplichte consignatie met 5 jaar, met dien verstande dat jaarlijks 150.000 pikol koffie en evenveel suiker in Indië zelf zouden mogen worden verkocht. De Aprilbeweging en de daaropvolgende kamerontbinding vertraagden de werkzaamheden van de Staten-Generaal, zodat deze overeenkomst niet binnen de vastgestelde tijd wettelijk werd goedgekeurd en misdien verviel. Nieuwe onderhandelingen hadden een accoord ten gevolge, dat op 1 Jan. 1854 in werking zou treden. Dit verschilde in zoverre van de vorige overeenkomst, dat het kommissieloon der N.H.M. voor 1854 op 2¼ werd vastgesteld, en dat 200.000 pikols koffie in plaats van 150.000 in Indië zouden mogen worden verkocht. De 2e kamer keurde dit kontrakt goed met 58 tegen 5 stemmen (Nov. 1853), en ook de 1e kamer verzette zich er niet tegen. Van Twist kon zich in dezen niet met het standpunt van den minister verenigen: in zijn S.O. brieven van 15 Apr. en 18 Juli 1853 bestrijdt hij uitvoerig diens zienswijze en verdedigt het standpunt, door van Bosse in deze brief ontwikkeld. Hij wil de resterende schuld afdoen en langzamerhand, beginnende met de suiker, het consignatiestelsel geheel loslaten. 2) Mr. Jacob Pieter Pompeijus baron van Zuylen van Nijevelt, 1816 (Dordt) - 1890 (den Haag); 1836 jur. stud. te Leiden, prom. 1840; 1848/52 lid der 2e kamer; 1852/53 min. v. buit. zaken; 1854/61 lid der 2e kamer; 1861 premier en min. v. buit. zaken; 1864/67 lid der 2e kamer; 1867/85 gezant te Parijs; 1888/90 lid der 1e kamer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 24 het is ook zeker dat de beide vorige keuzen (Justitie & Oorlog) het Kabinet verzwakt hebben. Strens1) is een andere Rosenthal; maar voert nog minder uit dan deze. Het schijnt enkel water & melk te zijn. Forstner2) is zijn crediet kwijt bij de kamer door de vreemde houding die hij heeft aangenomen toen hij over zijn lidmaatschap van de Groeniaansche vereeniging ‘Nederland & Oranje’, werd geinterpelleerd. Men wil nu zijne begrooting afstemmen. On lui fait trop d' honneur: de man meent het niet kwaad maar is volstrekt vreemd in de politieke wereld, en begrijpt nog niet waarom hij geen aanhanger van Groen & tevens lid van het Kabinet zijn kan. Louis Nap. zal wel keizer zijn, als gij deze ontvangt. Hij zweert dat hij vrede wil. Maar is dit ernst? Kan men den man, die eenen plegtigen eed schond, gelooven als hij te Bordeaux op het dessert eenen toast instelt3)? Intusschen, die speech te Bordeaux heeft zeer goede indrukken nagelaten. De Engelsche drukpers zelve is gematigder in hare oor-

1) Mr. Martin Pascal Hubert Strens, 1807 (Roermond) - 1875 (Maastricht); 1840 off. v. just. te Roermond; 1844 lid der 2e kamer; 1846 proc. gen. v.N. Brabant; 1852/53 min. v. just. en a.i.v.R.K. eredienst; 1853/61 lid 2e kamer; 1861/62 min. v.R.K. Eredienst en a.i. min. v. buit. zaken; 1865/75 proc. gen. van Limburg. 2) Hendrik Frederik Christoph baron Forstner van Dambenoy, 1792 (Maastricht) - 1870 (Utrecht); 1811 in Würtembergse mil. dienst; 1816 in ned. dienst; 1834 majoor; 1835/38 toegevoegd aan den Pr. v. Oranje; 1840 chef v.d. staf v.d. Pr. v. Oranje; 1841 luit.-kol.; 1849 gouverneur van den Pr. v. Oranje; 1852 gen.-maj.; 1854 luit.-gen.; 1852/58 min. v. oorlog; 1858 adj.-gen. des konings. 3) Prins Louis Napoleon was op 10 Dec. 1848 voor 4 jaar tot president van de franse republiek gekozen. Op 2 Dec. 1851, de verjaardag van de slag bij Austerlitz, deed hij een staatsgreep (de eedschending, waarop v. Bosse doelt) en liet hij zich voor 10 jaar tot president verkiezen. Steunend op de arbeiders (hoge lonen en algemeen kiesrecht), op de clerus (gewapende hulp aan den paus) en op het leger, laat hij zich nu op 21 Nov. 1852 tot keizer der fransen kiezen. Ter voorbereiding hiervan hield hij van midden Sept. tot midden Oct. 1852 een zegetocht door het land. waarbij hij tijdens zijn verblijf in Bordeaux de hier vermelde tafelspeech hield.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 25 deelvellingen geworden. - Maar zal hij vrede kunnen houden, die zich enkel op het leger steunt, en wiens entourage niets dan veroveringen & oorlog wil? Nog onlangs zond een anonym Bonapartist mij eenen brief vol franschen wind en dreigementen! En daarin, even als in de berigten die ik u in Juny mededeelde, denkt men wel degelijk om ook ons in te pakken. Ik houd het wel met u, dat Louis Nap. tegen geheel Europa niet is opgewassen. Maar Duitschland is weder geheel verdeeld; Engeland heeft geen leger; België wordt door de fransche diplomatie zachtjes aan gemineerd: adres aan den tarievenoorlog & de vrij openlijke schandalige bemoeijingen der Belgische clericale partij. Un coup de main est bientôt fait; en wat een fait accompli is tegenover tractaten, hebben wij in 1831 geleerd! - Ik schrijf dit, niet omdat ik bijzondere redenen van ongerustheid heb, maar omdat ik voor mij zelf ook geenszins geheel gerust ben, en althans meer waarborgen verlang dan een toast op het dessert, dien men later, nog ligter dan een eed, op rekening van den Chateau-Margaux of den Lafitte kan schuiven. Het tooneel werd te Bordeaux gegeven! Rochussen is zeer zeker de man niet voor Parijs. Hij heeft zich, bij de discussie van het adres van antwoord, op de meest onvoorzigtige & onhandige wijze verdiept in beschouwingen over het fransche handelstractaat van 1840 - dit (zijn eigen werk) verdedigd, en tevens de kamer zoo wat den mantel geveegd over de verwerping van het tractaat omtrent den nadruk1). Meer was er niet noodig om hem als een halve Bonapartist te beschouwen; vooral daar hij zoo kers-versch uit Parijs kwam! Zoo er ooit om hem gedacht was (en wij hadden dit niet gedaan) nu is hij voor die betrekking glad ongeschikt. Met groot genoegen zie ik dat uwe reis2) u en uwe vrouw

1) Als gezant in Parijs had Rochussen zelf meegewerkt tot het sluiten van het handelstraktaat met Frankrijk in 1848. Het traktaat met Frankrijk tot het weren van de herdruk werd op 4 Aug. 1852 door de 2e kamer met algemene stemmen verworpen, vooral omdat de regering deze materie had losgemaakt van het handelstraktaat en zich aldus een ruilobjekt om voordelen op handelsgebied te bedingen, had laten ontnemen. Deze nederlaag gaf de laatste stoot tot het aftreden van v. Sonsbeek. 2) De tweede helft van Juli 1852 was van Twist een reis door de Priangan en Krawang begonnen. In Sept. vertrok hij om het overige deel van Java te bezoeken, maar wegens ziekte van een lid van de Raad van Indië moest hij zijn reis onderweg afbreken. In Juli en Aug. 1853 bezocht hij daarop de rest van het eiland.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 26 goed is bekomen. Wees intusschen maar niet al te bout; - ook zou ik maar niet al te veel van den omslag wegcijferen, hoe lastig die wezen moge. Gij zijt in het land waar de peper groeit; en daar moet m.i. alles wat krachtig gekruid zijn: krachtiger dan bij ons. - Mijne vrouw benijdt u zeer wanneer gij spreekt van de heerlijke natuur die gij gezien hebt; vrij wat meer dan uw gevolg van 700 Javanen te paard! Groet uwe vrouw voor ons beide, en zeg haar vooral dat mijne vrouw1) vol afgunst is over alles wat zij ziet; gij weet dat mijne ega magtig veel van reizen houdt. t.t. v.B.

Bij het nalezen valt mij nog iets in over de N.H.M. Gij zult wel zeggen dat ik liever in 1849 zoo had moeten spreken als ik nu doe over het contract. Concedo. Maar bedenk eens in welken toestand het Kabinet in 1849, bij de discussien over het contract, verkeerde2); welke Jan Salie toen minister van koloniën was, en hoe de Sloeten3), van Hoëvells, Steyn Parvé's enz. toen meer invloed op de kamer hadden dan nu. Thans zou men redelijk zijn; en toen was er veel kans voor dolle coupen, die gij even min als ik wilt. Nog iets. Sonsbeeck heeft de organisatie der R.C. kerk nog even voor zijne aftreding in orde gebragt. De Paus zal nu bisschoppen pro lubitu benoemen; maar dan wordt ook

1) Maria Johanna Reijnvaan, 1809 (Amsterdam) - 1854 (den Haag). 2) Het ministerie-de Kempenaer liep toen op zijn laatste benen en was volkomen machteloos. 3) Mr. Bartholomaeus Willem Anne Elise baron Sloet tot Oldhuis, 1808 (Voorst) - 1884 (Zwolle); studeerde te Utrecht; burgemeester van Hengelo; 1838 lid, daarna pres. der arr. rechtbank; 1840 en 1848 lid der dubbele kamer; 1848/60 lid 2e kamer; bekend liberaal econoom, tegenstander van bescherming en indirekte belastingen; red. v.h. Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 27 tevens het concordaat vernietigd. De zaak is nog geheim. De Roomschen zullen er niet alle mede tevreden zijn: de gematigden prefereren het Concordaat1); de slimmen zien niet zonder zorg dat er nu geen verdrag meer is met Rome. Want, zeggen zij, indien de Grondwet eens veranderd werd, zijn wij in de minderheid en moeten ons onderwerpen aan al wat de protest. meerderheid wil. - Dit is nog zoo gek niet gezien. Want de Jezuiten beginnen het zeer grof te maken. En actie kan wel eens reactie na zich slepen. Vale. -

IV. Boreel van Hogelanden aan Duymaer van Twist.

Hage, 20 Oct. 1852. Waarden Vriend!

Het doet mij den indruk, als of ik in lang geen tijding van U ontvangen en in lang ik U niet geschreven had. De laatste mail bragt berigt van Uw reisje door Java en van de uitgifte der promessen. Het zal U niet bevreemden, dat bij de ruimte der middelen in de schatkist alhier, uitgifte van hooge rente gevend papier aldaar stof tot aanmerking geeft. Een woord opheldering van U kan ik soms ter geschikter tijd aan onbevooroordeelden mededeelen. Alhier is sedert mijn laatste schrijven vrij wat voorgevallen. 2 Ministers zijn afgetreden en vervangen2) en 3 Clubis-

1) Ter vervanging van het concordaat van 1801, dat ook voor Nederland gold, had Willem I in 1827 een nieuw concordaat met den paus gesloten, dat echter ten gevolge van de Belgische opstand niet uitgevoerd werd. In 1841 was nu een voorlopige regeling getroffen. Opheffing van het concordaat was het ideaal van Thorbecke, die de kerk, ook de roomse, als een privaatrechtelijke vereniging beschouwde en een verdrag van de staat met de kerk als met een wezensgelijk lichaam dus een onding vond. Thorbecke bereikte zijn doel door de roomsen de vrije hand te laten bij de kerkorganisatie. Hierdoor werd tevens de steun der roomsen aan het ministerie-Thorbecke beloond. 2) Bedoeld wordt de vervanging van v. Sonsbeek door v. Zuylen aan buit. zaken en die van v. Spengler door Forstner van Dambenoy aan oorlog.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 28 ten voorgedragen voor het voorzitterschap der 2e Kamer1); en de interpellatien aan den Minister van O.; dit alles gaf ruime stof tot gesprek en dagblad-artikel. De Club, verontrust over de geruchten van het wankelen van den grooten man, wilde een schitterend blijk van zijne overmagt geven en, dank aan de afwezenheid van drie mijner vrienden, gelukte het dan ook mij zelfs niet op het drietal te plaatsen, uit vrees, beweerde de Club, dat indien ik daarop ook als derde K. kwam, ik benoemd zou worden. Die zaak maakte in binnenlandsche en buitenl. dagbladen meer ophef, dan gewoonlijk; ik werd daarin als tegenstander van het Ministerie voorgesteld en ter geschikter tijd en al zeer spoedig heb ik die positie, die de Club mij gemaakt had, te pas weeten te brengen. - De benoeming van den H. Forstner gaf ook stof tot meenige aanmerking, daar hij bestuurder van de antirevolutionnaire Kiezersvergadering alhier is. Jongstra2), v. Hoëvell, Poortman3) vielen hem daarover hevig, doch, mijns inziens, zeer onhandig aan voor blinde aanhangers van Th., want de vraag had niet behooren te zijn: ‘hoe kunt Gij, Minister van O., in zoodanig ministerie plaats nemen?’ maar: ‘Hoe kunt Gij, M.v. Binnenl. z., zoodanig man in Uw Ministerie plaats doen nemen?’ Th. kwam nu wel Forstner te hulp, doch zeer zwak en zelfs onhandig. Ook Sonsbeeck trad af

1) Bij de opening van de kamerzitting 1852/53 worden voor het voorzitterschap voorgedragen als eerste kandidaat Dullert, met 30 stemmen, tegen 28 op Boreel van Hogelanden (aftr.); als tweede van der Linden, met 30 stemmen, tegen 29 op Boreel; als derde v. Zuylen v. Nijevelt, met 33 stemmen, tegen 26 op Boreel. 2) Mr. Anne Franciscus Jongstra, 1808 (Bakhuizen) - 1871 (Heerenveen); 1828 stud. te Utrecht, prom. 1833; advokaat te Heerenveen; 1850/53 lid 2e kamer. Liberaal R.K.; in 1853 niet herkozen, omdat hij Thorbeckiaan was. 3) Mr. Karel Arnoldus Poortman, 1808 (Schiedam) - 1886 (ald.); 1828 stud. te Leiden; 1833 cand. notaris; prom. 1835; 1835/86 notaris te Schiedam; 1848/53, 1857/66 lid der 2e kamer. Liberaal, in 1853 niet herkozen. Torpedeerde in Juli 1851 de wet van Rosenthal op het recht van vereniging en vergadering; trad in 1866 af uit teleurstelling over de behandeling, van de kant van het liberale ministerie ondervonden bij zijn bekende amendement op de kultuurwet van Fransen van de Putte.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 29 na veel grievende en vernederende nederlagen in de Kamer, en, hetgeen meer beduidt, na, ik vrees, veel onherstelbaar kwaads gedaan te hebben. Zijn vastklemmen aan de portefeuille schrijft men toe aan den helaas! bevredigenden wensch, zegt men, vóór zijne aftreding een concordaat met Rome te sluiten. Moeilijk was het intusschen een opvolger te vinden: de eerste wien het werd aangeboden, weigerde het op grond, dat1) het strijdig met alle zijne constitut. denkbeelden zijn zou, lid van het Ministerie te worden op hetzelfde oogenblik, dat de Ministerieele partij hem zoo vijandig beschouwd had, dat men uit vrees van hem wellicht en tegen alle waarschijnlijkheid als voorzitter benoemd te zien, hem, met terzijdestelling van alle gebruikelijke beleefdheid, zelfs als 3e K. van de voordragt had gemeend te moeten weeren. - Nu is mijn Collega Zuijlen benoemd: wellicht de beste keuze die men doen kon, maar het is treurig, dit te moeten zeggen. Ik betreur het voorzitterschap niet. Onwillekeurig komt men in vele moeilijke zaken, en helaas! goeden raad te geven is thans moeilijker dan ooit. Velen juichen, omdat er veel geld in de schatkist en vrij wat bloei en welvaren in sommige gedeelten van ons land is - doch, mijns inziens is de toestand van ons land en vooral de toekomst zorgvol. In mijne huisselijke omstandigheden ondervond ik eene groote zegen. Mijne vrouw schonk mij een zoon2). Op mijne jaren had ik het vermetel geacht, dien te vragen, zelfs te wenschen, doch nu God hem mij geschonken heeft, ontvang ik hem met dankbaarheid. Ik vind in die omstandigheid aanleiding vrijwat buiten3) te blijven, hoezeer het voorzitterschap v. een sectie mij hierin zeer te onpas komt. Van de collega's heb ik weinig te melden. V. Hall had zich wel gevleid, geloof ik, Th. te verdringen, doch voor het oogenblik is die kans verminderd. - Rochussen schijnt zich

1) In het hs. staat hier ‘hij’ tussengevoegd. 2) De latere Jhr. Mr. Jacob Willem Gustaaf Boreel van Hogelanden, 10 Sept. 1852 (Velsen) - 1938 (ald.); burgemeester van Haarlem, lid 2e kamer, kamerheer der koningin in b.d. Jhr. Mr. W. Boreel van Hogelanden bezat bij de geboorte van dezen zoon twee dochters. Twee andere dochters en twee zoons waren jong overleden, twee andere zoons dood geboren. 3) Bedoeld is huize ‘Waterland’ te Velzen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 30 zeer aan v. Hall te sluiten. - Met de Man ga ik weinig meer om, hij loopt slaafs aan de leiband der partij, is intusschen ook daar niet geacht. Hij is overigens zeer verouderd en het is treurig op die vergevorderde jaren in de algemeene achting te dalen, ten gevolge ook van treurige geschiedenissen, ook te Nijmegen1). Mijne vrouw2) heeft mij verzocht haar aan het vriendelijk aandenken van Mevr. v. Twist te herinneren. Geloof mij met achting en vriendschap. t.t. B.v.H.

V. Boreel van Hogelanden aan Duymaer van Twist.

20 Nov. 1852.

Ik schrijf U heden slechts kort, want ik ben eenigzins ongesteld, maar ik wil U dan toch ook van mijne zijde eenige bijzonderheden schrijven, omtrent eene zaak die voorzeker Uwe belangstelling wekt. Ik bedoel de behandeling in de 2e Kamer van de zaak der door U uitgegeven promessen. Er is, weet ik, gezorgd, dat U de verslagen der 2e Kamer met de 1o mail zullen toekomen; al het officieel verhandelde weet Gij, doch hier nog eenige bijzonderheden. Zoodra ik de Mem. v. Beantwoording had ingezien, waarin die uitgifte voorwaardelijk door den Minister werdt afgekeurd, ging ik naar den Hr. Pahud. Ik deed hem opmerken dat Gij daaraan voorzeker hoogst gevoelig zoudt zijn; dat op dit bewijs van niet goedkeuring nu wel niet was terug te komen, daar het stuk was rondgezonden; maar dat het nu nog van hem afhing, om bij de discussie, die 2 dagen later plaats had, zijne verklaring te verzachten, ten minsten niet sterker te kleuren, want dat, zooals ik U kende, eene nog sterkere afkeuring U wellicht tot een besluit zou brengen, dat hij voorzeker evenzeer als ik zou betreuren. De Hr. P. verzekerde mij, dat hij niets meer zou betreuren, maar dat [hij],

1) Een onduidelijke zinspeling. 2) Jvr. Margaretha Jacoba Maria Paulina Boreel, 1813 (Amsterdam) - 1892 (Velsen), dame du palais; een nicht van haar echtgenoot.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 31 voorziende dat hij over dien maatregel aangevallen zou worden, de verantwoordelijkheid daarvan nog niet op zich durfde nemen; doch dat hij overigens niets meer afkeurend over die uitgifte bij de beraadslaging zeggen zou, dan tot zelfverdediging nodig was, indien hij of over den maatregel of over de afkeuring aangevallen werd. In dien stand van zaken achte ik het, dat het in Uw belang was, aan die voorwaardelijke afkeuring zoo weinig weerklank mogelijk te geven, en toen van Höevell het voorbarig gedrag van den M. scherp gegispt had en deze mijns inziens, zooveel hem mogelijk was, zijne overigens onvoorzichtige uitdrukkingen verzacht had en U de oprechte lof had toegezwaaid, meende ik het raadzaam, Pahud niet verder in het naauw te brengen, daar iedere aanval eene verdediging ten gevolge moest hebben, die zijn verschil van gevoelen met U nog meer zou constateeren. De Man zag dit anders in: hij meende zijne vriendschap jegens U verschuldigd te zijn, op den onherstelbaren fout van P. terug te komen. Komt men nu op den bodem der zaak, dan zie ik daarin niet anders dan eene vijandige opzet tegen Pahud. De inlichtingen werden hem gevraagd ten aanzien van die uitgifte, ten einde gelegenheid te vinden hem aan te vallen zoowel bij goedkeuring als bij afkeuring van den maatregel. De Kamer gevoelde dit zelve en daarom zoo weinige sprekers over die zaak. Maar jegens U was de goede genegenheid der Kamer algemeen. Zelfs zij die den maatregel nog niet durfden verdedigen, waren eenstemmig van oordeel, dat al was deze maatregel ook minder gelukkig, in hun oog op het behoud van den eerlijken, bekwamen landvoogd moest men den grootsten prijs stellen. Ziedaar waarden Vriend mijne indrukken betrekkelijk de geheele zaak. - Ik kan U niet genoeg waarschuwen tegen hen die Uwe gevoeligheid zullen trachten op te wekken. - Ik zie daarin minder vriendschap-gevoel van v. Höevell jegens U, dan wel overleg om U tot aftreding en Pahud tot verlies v. zijne portefeuille te dwingen - dan komen er 2 schoone posten te gelijk ter beschikking der Vrienden. - Geloof mij, Waarden Vriend. t.t. B.v.H.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 32

VI. De Man aan Duymaer van Twist.

's Hage, 21 Nov. 52.

Amice. Ik wil de post niet laten vertrekken, zonder een enkel woord daarbij te voegen. Het gebeurde in de laatste dagen, waarbij U persoon betrokken was, zal U uit de dagbladen genoeg bekend worden, dat ik U er niets behoef bij te voegen. U besluit tot uitgifte van promesses maakte hier grote indruk en wierd verschillend beoordeeld, zoo als gewonelijk. Zommigen keurden het af, anderen prezen het en vonden er in de bevestiging hunner meening en vroegere beweeringen, dat de kassen in Indië en met name het administratief kapitaal langzamerhand en voor Uwe komst waren uitgeput en slegs op het papier bestonden en dat men daaromtrent de kamer reeds lang geleden had om den tuin geleid. Toen het antwoord der regering op het voorlopig verslag van de rapp. binnenkwam, was dit nog erger. Velen waren er, en ik behoor daar onder, die zich overtuigd hielden, dat zekere partij daarop invloed had uitgeoeffend, die Uwe tegenwoordigheid in Indië met leede ogen aanzien, en, uit de bestaande misbruiken voor hun en hunne betrekkingen voordeel trekkende, maar niet kunnen dulden, dat gij door Uwe verstandige en krachtige maatregelen (die door ieder, behalven door hen, hier hoog worden geprezen) die misbruiken te keer gaat en U boven alle verkeerde invloed van buiten weet te verheffen. Die partij bestaat blijkbaar onder anderen uit Baud, Rochussen, van Hall, Stolte1) en anderen. De Minister is goed en braaf, maar zwak en het blijkt maar al te goed, ook uit het regeerings reglt., dat hij zich door die p. laat influenceeren. In de eerste ogenblikken na het bekend worden van het antwoord, wierden er allerlije, ook vrij violente maatregelen beraamd, om van afkeuring van dat antwoord te doen blijken. Ik heb mijn best gedaan om dit te keer te gaan en ben daarin dan ook in zoo verre geslaagd, dat alles zich heeft bepaald bij de discussie die gij

1) Harm Stolte, 1797 (den Haag) - 1859 (ald.); 1820/40 ind. ambt., 1838 insp. v. fin.; 1840/48 vertegenwoordiger van het huis Hoboken te Batavia; 1850/59 lid 2e kamer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 33 kend. Ik hoop nu maar dat het gebeurde op U geen nadeelige invloed, tot schade voor het Moederland en de koloniën, zal hebben. Gij staat algemeen in de publique opinie hoog aangeschreeven. In de kamer is die gunstige meening, met uitzondering van personen, die Uwe achting niet verdienen, algemeen. Als oprecht vriend geef ik U daarvan de verzeekering. Laat U dit tot wegneeming, ten minsten tot verzachting strekken van het onaangenaam gevoel, hetgeen misschien het gebeurde bij U zal opwekken. Wij staan alle aan miskenning blootgesteld. Ieder heeft daarvan de ondervinding, en die miskenning wordt groter naar mate men op een hoger standpunt is geplaatst. Het onderzoek in de sectien van de regeerings reglementen is afgelopen. In mijne afdeeling was Rochussen, die, bij het lot, tot Rapporteur is benoemd. Ook hier was dat lot blind, want het bleek later, bij de behandeling, dat die man zoo weinig uitdrukte het gevoelen der sectie, dat hij in de gewichtigste punten meestal alléén stond. Wat is die man ijdel en oppervlakkig! Daaromtrent is in de kamer maar één stem. Reeds zijne eerste redevoering1), een hors d'oeuvre, met grote affectatie uitgesproken, had zijn lot beslist. Gij weet hoe spoedig en juist men in de kamer over personen oordeeld. Het regeerings reglt. heeft niet veel bijval gevonden. Er is noch verdeeling noch gang in en men kan zich er, daar alles door elkander staat, geen rekenschap van geven. Een hoofdpunt was de magt van den GG., waaromtrent de meeningen zeer uit een liepen; de meerderheid is echter, geloof ik, voor het concentreeren van die magt in den persoon van den GG. Ook omtrent de verantwoordelijkheid van dien hogen ambtenaar is veel gehandeld. Velen waren er die die verantwoordelijkheid niet wilden beperken tot den koning, zoo als in het concept reglt. Zij voorzagen daaruit eene reg. der koloniën van uit het Ministerie, en dit wilden ze niet. Met de begroting zal het, geloof ik, nog al gemakkelijk los lopen, behalven met het Hoofdstuk Oorlog. Want, bui-

1) Bedoeld is de rede van Rochussen, uitgesproken in de zitting van 28 Sept. 1852, bij de beraadslaging over het adres van antwoord op de troonrede. Hij verdedigde hierin het handelstraktaat met Frankrijk van 1840 en keurde de verwerping van het traktaat over de nadruk, aan het einde der vorige zitting, af.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 34 ten en behalven eene verhoging van ruim f 130.000 zal de persoon van den Minister zelf veel te verantwoorden hebben. Zijne aansluiting aan de Groeniaansche partij wordt hem niet vergeeven. Die man heeft zich daaromtrent in eene vorige zitting ook gek gedragen. Als Minister behoord hij zich aan geenerlije vereeniging aan te sluiten. Met een enkel woord dit te verklaren, ware de zaak opgeruimd geweest. Overigens zit het Ministerie tegenwoordig, geloof ik, vrij vast. Th. heeft zich zelf bij de discussien overtroffen. Zoo Kempenaer1) te Tiel benoemd wordt, zoo als waarschijnnelijk, zal dit in de gevolgen veel tijd kosten. Er wordt veel gesproken van het ontslag van Schimmelpenninck2) als K.d.K. in Gelderland. De Koning is zedert eenige dagen zeer voorkomend. Wij worden achtervolgens ten eten gevraagd en ook al de Ministers hebben bij hem gegeten. Tusschen hem en de Koningin schijnt het weer hommeles te zijn. Het huwelijk van mijne dochter3) wagt altijd naar mijne

1) Jacob Matthaeus de Kempenaer, 1793 (Amsterdam) - 1870 (Arnhem); 1811 jur. stud. te Leiden, prom. 1816; advokaat te Arnhem; 1831 rijksadvokaat; 1840 lid dubbele kamer; 1840/48 lid 2e kamer, één der Negenmannen; lid der kommissie van 17 Maart 1848; 1848/49 min. v. binn. zaken; Juni 1853 tot 1860 lid 2e kamer voor Tiel. Zwenkte na 1848 in konservatieve richting. Was zeer welbespraakt. 2) Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oye van de Poll, 1800 (Doesburg) - 1872 (Voorst); 1814 kadet; 1822 ontslag uit mil. dienst; 1831/41 lid 2e kamer; 1841/46 min. v. binn. zaken; 1846 min. v. staat; 1846/47 lid 1e kamer; 1847/52 gouv. v. Gelderland; 1853/60 lid 2e kamer; 1858 voorzitter 2e kamer; 1860/68 lid 1e kamer; opperhofmaarschalk. Men schreef zijn ontslag als gouv. van Gelderland toe aan de intriges van den griffier Sloet van de Beele. In ieder geval werd hem tot aller verbazing bij K.B. van 29 Nov. 1852 eervol ontslag verleend met ingang van 1 Jan. 1853. Was Schimmelpenninck voordien vrij liberaal geweest en persoonlijk zeer bevriend met Thorbecke, sindsdien sloot hij zich meer aan bij de konservatieven. 3) De Man had elf kinderen gehad, waarvan drie jong overleden waren. Zijn jongste dochter Anna Catharina (geb. 1827) huwde 22 Dec. 1852 met Jhr. Jacob van Pabst, kap. inf. N.I.L., adjudant van de G.G., overleden in 1858 op de terugreis naar Nederland.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 35 te huis komst. Alles is daartoe gereed en de jonge lui worden natuurlijk verdrietig. In het begin der volgende maand zal het, hoop ik, plaats hebben. Ik heb uit de couranten gezien, dat Mevrouw U op Uwe triumph-togt heeft vergezeld. Dit bewijst dat zij wel is. Breng haar mijne hartelijke complimenten over. Ik moet eindigen, want ik ben met werk overladen. Ten slotte nog eens, laat U door het gebeurde niet afschrikken den groten taak te vervullen, dien de Voorzienigheid U heeft opgelegd. De dank van het vaderland is Uwe belooning. God geeve U Zijn zegen! U oprecht Vriend de Man.

VII. Van Bosse aan Duymaer van Twist. s'Hage 19 Maart 1853.

Waarde Vriend! In de laatste veertien dagen hebben wij inzage gehad van de volumineuse correspondentie tusschen U & Pahud over de promessen. Ik heb den ganschen rijst-en-brij-berg doorgewerkt. Zie hier nu het resultaat van mijne inzage. Ik kan niet beoordeelen wat het minimum der kassen moet zijn in Indië. Hier weet ik het wel. Doch tusschen hier & Java is groot verschil, omdat de verzending van eenige tonnen, des noods in zilver, van Groningen naar Middelburg of van Alkmaar naar Maastricht vrij wat ligter valt dan de verzending van eenige duizenden van Batavia naar Sourabaya, enz. Hetgeen gezegd wordt, dat in 1850, in July, nog iets minder in kas was dan in July 1852, bewijst ook niets tegen uwen maatregel; want er bestonden toen ressources, die nu niet meer voorhanden zijn. Wat het is, met eene ledige of althans onvoldoende kas te zitten, dat weet ik uit de ondervinding van 1848 nog zeer goed. Ik geloof dus dat de kas ontoereikend was; dat gij in July in volstrekte verlegenheid waart, & u quovis meliori modo hebt moeten redden. Te onregte zou men aan u wijten dat de Directeur Genl. van financien al te bezorgd is geweest. Men kan toch, meen ik, moeijelijk van de Gouv. Gen. ver-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 36 gen, dat hij zelf de kaststaten compulsere, om te zien of de zaak ook al te zwart wordt voorgesteld. Daarentegen houd ik mij overtuigd, dat de Bank u slecht gediend heeft met de wisseltrekking. Ik kan het beginsel dat gij aangenomen hebt, niet tot het mijne maken. In 't algemeen, ja, moet een Gouvernement zich niet met wisselkoers bemoeijen. Maar wanneer het Gouvt. zelf geld noodig heeft, is er m.i. behoefte, en dus aanbod van wissel. Moet dan de koers dalen, het is eene natuurlijke zaak, en geene gedwongene. Dit zou m.i. dan het geval zijn, wanneer de Regering uit speculatiezucht op de wisselkoersen ging werken. Maar waarom zou het Gouvt. niet mogen doen, wat ieder particulier die geld behoeft, doen zou? Mijns erachtens had dus de uitgifte van promessen voorkomen kunnen worden, indien des noods wissels tot een minder voordeeligen koers waren afgegeven in tijds1). Dit

1) Met de tarieven vormden de wisseltrekkingen de voornaamste bronnen van inkomst voor de Indische schatkist. Volgens het recepissenbesluit van G.G. Rochussen (1846) stelde het gouvernement voor gegadigden, wissels op het M.v.K. in Nederland verkrijgbaar tot een koers van minimaal 95%. Kapitaalverplaatsing van Indië naar Nederland werd hierdoor vergemakkelijkt, terwijl de partikuliere wisselhandel geheel op de achtergrond werd gedrongen. De wisselkoers bleef konstant staan op 95%. De grote schaarste aan geldmiddelen in Indië in 1852 en 1853, die van Twist bracht tot de promessenuitgifte, deed Pahud suggereren om door een buitengewone wisseltrekking de afname van wissels te stimuleren. Van Twist meende dat het resultaat van zo'n trekking tegen hogere koers slechts zeer tijdelijk zou zijn en een terugslag ten gevolge zou hebben, daar immers de behoefte aan wissels niet door de koers, maar door de behoeften der handel wordt bepaald. De bestaande toestand bevredigde de G.G. echter evenmin. Als liberaal econoom was het ideaal van van Twist, dat niet het gouvernement maar de wet van vraag en aanbod de wisselkoers zou bepalen. Hij besloot daarom in Maart 1852 tot een andere wijze van wisseltrekking: in het vervolg zouden de gouvernementswissels worden uitgegeven door de Javase bank tegen de door deze instelling te bepalen koers van de dag. Pahud was niet erg met deze maatregel ingenomen: hij vreesde voor schokken in de handel. Ten onrechte evenwel, want de koers was en bleef gedurig op 95%. De bankdirectie hield, naar Van Twist zelf moest erkennen, om de een of andere reden de wisselkoers kunstmatig op dat peil, zodat het doel van de maatregel, het bereiken van een ‘natuurlijke’ toestand, in het geheel niet benaderd was. Op verzoek van Van Twist zelf gaf de minister nu aanwijzingen, ten gevolge waarvan in Juni 1853 een nieuwe regeling van wisseluitgifte werd ingevoerd: na openbare inschrijving werden de wissels toegekend aan de laagste bieders; hoeveelheid en koers werden door het gouvernement naar omstandigheden vastgesteld. Een tegelijk met de invoering van deze maatregel intredende overvloed van partikuliere wissels deed echter de afname van gouvernementswissels vrijwel stop staan en dreef de koers op tot 100%, en, nadat de minister had toegestemd in een verhooging, tot 103%,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 37 nu niet geschied zijnde, zoo kan ik gereedelijk aannemen dat gij om geld verlegen waart, en dus wel in het belang van de dienst hebt moeten leenen. In den ministerraad is gisteren besloten, om in de zaak te berusten; men was algemeen van opinie dat de Dir. v. financiën zijne zaak niet verstond, & u niet goed gediend had. Deze mededeeling is de meest belangrijke die ik u doen kan. Ander nieuws zult gij wel uit de Couranten zien; zooals b.v. de poging om den Keizer v. Oostenrijk te vermoorden1). De politieke hemel is anders iets helderder dan vroeger; Nap. schijnt aanvankelijk ernstig vrede te verlangen; de Turksche zaken zijn taliter qualiter bijgelegd2). Voor

1) Op 21 Febr. 1853 pleegde een Hongaar te Weenen een moordaanslag op keizer Frans Jozef I, die echter geen gevaarlijke verwonding veroorzaakte. 2) Na het optreden van het kabinet-Aberdeen in Engeland, dat Rusland niet vijandig scheen, begon tsaar Alexander een grote aktiviteit te ontwikkelen inzake Turkije. Zo stelde hij Engeland voor, de Turksche nalatenschap met hem te delen. Onderwijl zond hij in Maart 1853 vorst Menschikoff naar Konstantinopel om te onderhandelen over de sinds 1850 zwevende strijd tussen de griekse en de roomse kristenen omtrent beider rechten op de heilige plaatsen in Jeruzalem en Bethlehem. Had de Porte tot nog toe aan de eisen van Frankrijk, dat optrad als beschermer der roomsen, toegegeven, nu zag ze zich gedwongen te capituleren voor de eisen der Russen. Zo leek het een ogenblik, dat de geschillen bijgelegd waren. Dat was evenwel slechts schijn. Want Menschikoff had bovendien van den sultan een soort verkapt protectoraat voor den tsaar over de grieks-katholieke onderdanen van den sultan geeist. In Mei overhandigde hij hieromtrent een ultimatum, dat Turkije afwees. Daarop bezette Rusland in Juli de Donau-vorstendommen. De Russen hadden evenwel misgerekend: ze slaagden er niet in, Pruisen of Oostenrijk op hun zijde te halen, en hadden zich vergist in de anti-Russische gezindheid van het Engelsche volk. Het kabinet-Aberdeen moest aftreden, en Frankrijk had zijn doel bereikt: Engeland verklaarde samen met Napoleon III de oorlog aan Rusland, en in de Krim-oorlog, die nu uitbarstte, werd Frankrijk de toonaangevende mogendheid in Europa.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 38 het oogenblik dus rust. Maar de massa brandstof hoopt zich al meer en meer op in het Zuiden van ons werelddeel, en de eene of andere catastrophe kan mijns inziens schrikkelijke gevolgen hebben. De Vorsten loopen wêer spoorslags achteruit; de onze niet te vergeten. Als hij maar konde! Zoolang wij er zijn, zal het wel losloopen. Maar men schokt onze zetels overal waar men kan, en de eensgezindheid in het kabinet laat voortdurend veel te wenschen over. Thans wil men een apanage vragen voor Prins Hendrik1), ter gelegenheid van zijn huwelijk en tevens Borret2) (dien aarts Jezuit) in den Raad van State brengen! Beide punten geven gehaspel. - Ik behoef u wel niet te zeggen, dat dit geheime communicatien zijn. -

1) Prins Willem Frederik Hendrik, 1820 (Soestdijk) - 1879 (Wolferdingen); had grote belangstelling in de marine en deed vele reizen in dienst daarvan, o.a. naar Oost- en West-Indië; 1852 commandant der zeemacht; 1850/79 stadhouder van Luxemburg. Deed zeer veel ter bevordering van handel, scheepvaart en industrie in Nederland en Indië. Huwde 19 Mei 1853 met Amalia Maria da Gloria Augusta, hertogin van Saxen Weimar Eisenach, 1830 (Gent) - 1872 (Wolferdingen), dochter van hertog Karel Bernhard, die 1848/52 commandant van het N.I. leger was. 2) Mr. Eduard Joseph Hubert Borret, 1816 (den Bosch) - 1867 (den Haag); 1831 jur. stud. te Leiden, prom. 1839; 1846 adv.-gen. bij hof v. Limburg; 1849/52 lid 2e kamer, waar hij bekend stond als een invloedrijk en overtuigd rooms-katholiek; 13 Juni 1853 lid van de R.v.St., nadat hij in Maastricht niet herkozen was en zijn verkiezing in Alkmaar mislukt was; 1866/67 min. v. just.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 39

Ik beklaag Pahud zeer met het ongeluk dat hem getroffen heeft1). Hij gaat er zeer onder gebukt. Met leedwezen zie ik ook dat uwe vrouw ongesteld is; mogt zich dit spoedig schikken of liever geschikt hebben. Doe haar s.p. onze groeten, & geloof mij steeds t.t. V.B.

VIII. Boreel van Hogelanden aan Duymaer van Twist.

's Hage, 20 April 1853. Waarde Vriend! De StaatsC. zal U de groote gebeurtenis v.d. dag melden; ik zal daaromtrent slechts eenige bijzonderheden mededeelen. De benoeming v. de R.K. bisschoppen en vooral de allocutie en de breve van den Paus, waarin hij van Nederland als van een herwonnen wingewest spreekt, heeft bij de protestanten eene ongerustheid, misnoegen en verbittering opgewekt, die zich in adressen, door 200000 ingezetenen geteekend, geopenbaard hebben en die tot nieuwe verwijten tegen het Ministerie Th. aanleiding gegeven hebben. Deze beweerde intusschen niets anders gedaan te hebben dan den paus toegelaten te hebben, hetgeen de Grondwet haar verbood te beletten. Deze verdediging vond echter geen ingang: Io omdat men zich herinnerde dat Sonsbeeck nog 2 maanden was aangebleven na de verwerping van het traktaat met Frankrijk, ten einde, gelijk algemeen bekend was, eerst alle zaken met Rome te regelen. Sonsbeek heeft dus alles met Rome geschikt, geknoeid, geprovoceerd. Dit behoorde Th. te weeten; dit heeft hij geweten, en, kennende de onbekwaamheid v.S. en zijne onderdanigheid aan de Jezuiten, had hij hem niet die gewigtige zaak in handen moeten laten. IIo De paus zwaait uitbundige lof toe aan de Nederl. staatslieden! Zou hij zulk doen indien alle hunne bemoeiing

1) Zijn oudste dochter Antoinette Cathérine was in 1851 in het huwelijk getreden met A.W.A. Vincent, ass. res. van Madoera, die 31 Dec. 1852 te Ponorogo overleed.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 40 zich bepaald had tot de verklaring aan Rome: ‘Ga Uw gang, want de Grondwet verbiedt ons U zulks te beletten’? De zaak is te Amsterdam, waar de Koning v. de opgewondenheid getuige was, en met onbegrijpelijken spoed geklonken. Gisteren morgen wisten de aftredende M. niet van hun ontslag. Gisteren avond stond het nieuwe ministerie in de StaatsC. Wie zal nu gissingen wagen omtrent de toekomst v. het nieuwe Ministerie? - Men voorziet hevigen tegenstand en in de Provintien en bij de R.K., maar men vreesde oproerige bewegingen in Amsterdam bij het langer aanblijven v.Th. en ook alhier waren de gemoederen der burgerij zeer opgewonden. v. Hall is nu eindelijk tot het doel v. zijn zesjarig streven gekomen; maar welk zal het einde zijn? En het is veel moeds v.v. Reenen1), om als opvolger van Thor., v.v. Doorn2) als die v.v. Bosse op te treden. Ook de 2e Kamer zal nu wel behooren ontbonden te worden. Mogt de tegenstand der 39 Th. zich niet al aanstonds vertoonen, hij zal al spoedig van de eerste gelegenheid gebruik maken, om de regeering te bemoeilijken. Nu kan wellicht de protestantsche opgewondenheid op de verkiezingen invloed hebben. Voor mij is de zaak onverschillig, want ik had reeds eenige dagen geleden mijn voornemen ten uitvoer gelegd om mijn ontslag als lid der Kamer te nemen. Bij de aanhoudende zomer en herfstzittingen moest ik of bijna voortdurend van mijn huisgezin gescheiden zijn, hetgeen mij ondragelijk werd, of tusschen mijne betrekking en het buitenverblijf kiezen. Ik meende in die betrekking niet nuttig genoeg te zijn om haar te kiezen. - Ik had mij gevleid, dat mijn besluit bijna onopgemerkt voorbij zoude zijn

1) Jhr. Mr. Gerlach Cornelis Johannes van Reenen, 1818 (Amsterdam) - 1893 (den Haag); prom. 1840 te Leiden; advokaat en lid der gemeenteraad te Amsterdam; 1850/53 burgemeester van Amsterdam; 1853/56 min. v. binn. zaken; 1858/69 lid en voorzitter der 2e kamer; 1870/75 lid 2e kamer; 1876/93 vice-pres. R.v.St. 2) Jhr. Elisa Cornelis Unico van Doorn, 1799 (Oosterwijk) - 1882 (Maarn); ambtenaar bij de belastingen en domeinen te Amsterdam en Utrecht; 1848/53 lid 2e kamer; voorsteller van de bekende motie van 18 April 1853; 19 Apr. 1853 min. v. fin. en waarn. min. v. herv. eredienst; Jan. 1854 ontslag wegens overspanning; 1854 lid R.v.St.; 1860/80 Comm. des Kon. in Utrecht; 1880 in adelstand verheven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 41 gegaan, doch (hoezeer ook eenigzins streelend voor mijne eigenliefde) heb ik met leedweezen ondervonden, dat men daaraan meer gewigt gegeven heeft dan de zaak verdiende. Geloof mij, t.t. B.v.H.

IX. Van Bosse aan Duymaer van Twist. s'Hage, 22 April 1853.

Waarde vriend! Deze reis zal de landmail u verrassende tijdingen geven. Het berigt van onze aftreding en van den triomf van v. Hall zult gij wel uit de couranten hebben vernomen. Ik zal u dus maar eenige bijzonderheden schrijven. De Paus heeft bij eene allocutie, overvloeijende van gal tegen de protestanten, de bisschoppelijke hierarchie hier te lande hersteld. Vroeger waren wij het met hem eens geworden dat hij dat werk, volgens de Grondwet, doen mogt. Maar wij hadden bedongen dat dan tevens het Concordaat van 1827 afgeschaft zou worden, en dat men ons tevens vooraf kennis zou geven van de wijze waarop het geschieden zou. Die onverwachte, lompe en onstaatkundige wijze van handelen van het Roomsche hof, dat ons met geen enkel woord gewaarschuwd had, verwekte hier een geweldig amok onder de protestanten. Het hagelde petitien; te Amsterdam teekenden 51000 personen (trouwens kinderen & vrouwen maakten een aanzienlijk deel daarvan uit). Aan de overbrengers dier petitie gaf de Koning te Amsterdam een zeer inconstitutioneel antwoord, en schold op de Grondwet. Wij bragten hem daarover een vertoog in en vroegen ons ontslag; want, daar hijzelf van stap tot stap met de onderhandeling met Rome bekend was gemaakt, en zich er op toegelegd had om een wit voetje bij de Roomschen te krijgen, kwam die houding niet te pas. Daarop volgde eene interpellatie in de 2e kamer, welke eindigde met eene gemotiveerde orde van den dag tot approbatie van hetgeen verrigt was. Maar Floris oom, die het vuurtje met alle magt had aangeblazen, was inmiddels klaar gekomen; Dingsdag avond werden Thorbecke, v. Zuylen, Strens & ik, inge-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 42 volge ons verzoek, ontslagen; in mijne plaats kwam V. Doorn; het overige ziet gij wel uit de courant. Zoo staat de zaak voor het publiek. Maar de eigenlijke toedragt der demissie is deze. Gij weet dat Sire niet zeer ingenomen is met constitutioneel regeren. Op één punt is hij bijzonder gesteld. Dat is het inkomen van de kroon. Hij wil weder 15 ton hebben. Daarvoor moet de Grondwet veranderd worden; bij provisie wilde hij dat wij eene wet zouden voorstellen om aan Heintje broer eene apanage te geven ter gelegenheid van zijn huwelijk. Dit weigerden wij. En nu had Pahud, die president van den ministerraad was, de groote onhandigheid om die weigering naar Amsterdam te expediëren, waar zij aankwam juist op het oogenblik waarin Sire bezig was met een nieuw kabinet te zoeken. Dat was de klap op de vuurpijl. Daar nu het nieuwe kabinet geen kans ziet om met de bestaande kamer te regeren, heeft men maar dadelijk de zitting gesloten. Men wacht nu eene ontbinding van de tweede kamer. Doch het schijnt dat de Ministers huiverig zijn om nieuwe verkiezingen te laten doen onder den invloed eener godsdienstige twist in het land. Van de andere zijde vrezen zij dat, wanneer de protestantsche ijver uitgist, het bij de verkiezingen zal blijken dat Van Hall even impopulair is als de Paus. Zij zitten er dus in. De sluiting van de zitting beneemt hun de mogelijkheid om hunne beginselen te verkondigen; het zal dus wel nederkomen op het inconstitutioneel afkondigen eener proclamatie van den Koning; de aristocratische Utrechtsche en Amsterdamsche factie die zich nu voor de leus met Donker Curtius1) & Lightenvelt2) heeft vereenigd,

1) Mr. Dirk Donker Curtius, 1792 (den Bosch) - 1863 (Spa); prom. 1811 te Leiden; 1812 garde d'honneur, ontvlucht met W.v. Hogendorp uit Metz; advokaat in den Haag; extreem liberaal en verdediger der afgescheidenen voor de rechtbank; lid der kommissie van 17 Maart 1848; 1848 lid der dubbele kamer; 1848/49 en 1853/56 min. v. just.; 1849/50 lid 2e kamer; 1856 min. v. staat. Werd na 1848 een persoonlijk tegenstander van Thorbecke. 2) Mr. Leonardus Antonius Lightenvelt, 1795 (den Bosch) - 1873 (Hyères, Fr.); 1817 stud. te Leiden, prom. 1820; advokaat in den Bosch; 1833 raadsheer, 1838 adv.-gen., 1840 lid hooggerechtshof; 1847/48 lid R.v.St.; 1848 in min.-Schimmelp. min. v.R.K. Eredienst; 1848/49 min. v. buit. zaken; 1849/50 lid 1e kamer; 1853 min. v.R.K. Eeredienst; 1853/67 gezant te Parijs. Liberaal-katholiek, maar geen Thorbeckiaan.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 43 zal weinig geloof opwekken door hare proclamatien. - Het is eene treurige zaak; het land lijdt er onder. Want ik behoef u niet te zeggen hoe de zaken achteruit gaan, wanneer een volslagen onbekwaam manneke als de gewezen burgemeester van Amsterdam den overmoed heeft om zich op den stoel van Thorbecke te plaatsen, en wanneer Van Doorn eerst nog alles moet leeren wat noodig is om de financiën te sturen. - Voorloopig schijnt men geen plan te hebben om de grondwet te veranderen. Moest dat gebeuren, het ware nog dwazer. Pahud schijnt te zullen blijven; doch er wordt toch gesproken van zijne vervanging door den tegenwoordigen secretaris generaal Weddik1). Het is voor u ook eene onaangename verandering; ik meen dat gij met Floris-oom ook maar zoo wat half goede vrienden waart. Onze correspondentie zal nu een geheel ander karakter bekomen. Gaarne zet ik ze voort, zoo gij genoegen wilt nemen met berigten & beschouwingen die nu voortaan geen officieel of semi-officieel karakter hebben. Adieu. t.t. V. Bosse.

X. Van Bosse aan Duymaer van Twist.

's Hage, 4 Mei 1853.

Waarde Vriend! Deze mail zal u alweder belangrijk nieuws brengen. De kamer ontbonden in het midden van de agitatie door de bisschoppen questie te weeg gebragt; ik behoef u niet te zeggen hoe die verkiezingen zullen gaan! en hoe groot gevaar wij loopen van eene overstrooming van Groenianen. Het nieuwe ministerie heeft zoowat half en half eene liberale kleur trachten aan te nemen, zoo ver men dit

1) A.L. Weddik, ind. ambt., o.a. 1837/42 res.. v. Ajer Bangis en ‘hoofdgecommitteerde voor de Battaklanden’; 1846 ‘kommissaris, inspecteur voor Borneo, Riouw en Lingga, belast met eene zending naar de Moluksche eilanden’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 44 van Floris Adriaan gelooven kan. Maar het zou wel eens door eene nieuwe kamer geheel overvleugeld kunnen worden, en de liberale zaak enkel hare beschermers vinden in de Eerste Kamer! Men heeft Thorbecke tot candidaat gesteld te Zwolle, Maastricht & Roermond; mij te Arnhem, Amsterdam & Leyden. Ik ben echter overtuigd dat Thor wel in Limburg, - maar misschien niet in Zwol; en dat ik nergens gekozen zal worden. Van Zuylen kan het te Zutphen nog niet eens tot eene Candidature brengen. - Boreel heeft zich weder hier verkiesbaar gesteld. Pahud is met eene groote vlugheid door den wind gegaan, en behoudt tot loon, zijne portefeuille. Hem en de ministers van Oorlog & Marine heb ik nog door niemand hooren verdedigen. Zelfs de ijverigste kraaijers voor het nieuwe ministerie hebben geen woord voor hen durven spreken. Vele uwer vrienden vrezen dat gij, na deze volte-face van Pahud, zoudt besluiten om uwe demissie te nemen, en verzoeken u dus zeer dringend om geene overhaaste stappen te doen. In ieder geval zoudt gij de volgende mail moeten afwachten, of liever die van Juny; want de verkiezingen hebben eerst den 17n Mei plaats, en de Kamer komt eerst 10 Juni bijeen. Eerst na de bijeenkomst van de kamer zal men eenigermate kunnen zien, welken weg het op moet. - Gij zijt nog al bedaard van natuur, & zult u dus niet overijlen. - Maar misschien vordert men ook van u, even als van de Gouverneurs in de provincien, eene politieke geloofsbelijdenis. Doet men dit, dan zult gij wel uit den inhoud van zoodanig stuk zien of men niet eene aanvrage van demissie wacht, even als van sommige gouverneurs, die men door zulke Jezuiten streken wil doen vallen. - Maar anders is de publieke opinie hier algemeen, dat het nieuwe ministerie binnen 3 maanden eene aanmerkelijke wijziging zal moeten ondergaan, of dat het door eene ultra reactionnaire kamer omvergeworpen zal worden. Eene zoo heterogene potpourri als dit stel kan onmogelijk bijeen blijven. Dirk Donker loopt er het eerst uit. Mijn opvolger wil niets anders dan de Hervormde Eeredienst, en laat financiën loopen zoo als het wil. De minister van Binnenl. zaken moet zijn proefstuk nog voor de kamers afleggen, en het zal dus moeten blijken, of hij bekwaam is de taak van Thorbecke voort te zetten. Maar ik wil er liever maar niet meer van spreken. Mijn oordeel is niet onpartijdig. - Ik hoop dat gij, in het alge-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 45 meen belang, niet spoedig zult besluiten om eene betrekking neder te leggen, waarin gij nog zoo veel nut stichten kunt. Vale tt V.B.

XI. De Man aan Duymaer van Twist.

Nijmegen, 5 Mei 53.

Gij kend, Mijn Vriend! al de gebeurtenissen; ik behoef ze U dus ook niet te schrijven. Trouwens, al ontbrak mij de tijd niet, daar de post op het vertrek staat, mijne gemoedsgesteldheid is er ongeschikt toe, daar zoo op het ogenblik de tijding komt, dat mijne dochter, wiens vertrek op den 30o April ll. tot heden dagelijks was uitgesteld, aanstaande Maandag 9 Mei moet vertrekken. En het is dan ook alleen, omdat ik en anderen dit nodig keuren, dat ik de pen opvat. Wij vreezen namentlijk, dat gij, in Uwe verhouding tot Pahud, en thans ziende dat hij de portefeuille behoud, misschien besluiten zult, U ontslag te neemen. Ik zou dit als een ramp beschouwen, maar ik niet alleen, maar brieven, heden nog bij mij ontvangen, melden mij hetzelfde, en men roept mijn invloed bij U in, om U daar van terug te houden. Wacht, bid ik U, den loop van zaken voor eerst af, voor dat gij tot een besluit komt. Ik verzoek U dit niet in U, maar in het belang van [het] vaderland, het geen bij U boven alles geld. De vooruitzichten ten aanzien der verkiezingen zijn, in den geest der vrijzinnigen, slecht, zeer slecht. Adieu! God's zegen over U beiden. U oprecht vriend de Man.

XII. Cost Jordens aan Duymaer van Twist.

Schol.1), 18 September 1853.

Waarde vrienden! Sedert mijnen laatsten brief hebt gij den belangrijken aankoop van Nieuw Rande2) gedaan. Ik

1) Buitengoed even buiten Deventer. 2) Duymaer van Twist had tijdens zijn verblijf in Indië het buitenverblijf Nieuw Rande bij Diepenveen gekocht. Na zijn terugkeer heeft hij het buiten met behulp van den bekenden architekt Zocher gemaakt tot een zeer fraai landgoed en het huis geheel gebouwd en ingericht.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 46 zal u wel niet behoeven te zeggen, dat ons dat grootelijks heeft verheugd, niet alleen omdat wij ons levendig konden voorstellen, hoezeer u dat naar den zin zoude zijn, maar ook omdat wij nu kunnen verwachten, dat gij bij terugkeeren uw verblijf in onze nabuurschap zult vestigen en wij daardoor gelegenheid zullen hebben oude betrekkingen te onderhouden. Het is inderdaad eene belangrijke aanwinst. Ligging en terrein maken het geschikt, om daarvan een fraai landgoed te vormen. Zoo zeer als iemand wenschen wij u daarvan het meeste genot toe, en kunt gij, als de Voorzienigheid u het leven spaart, er vele genoegelijke dagen slijten. En de tijd die gij nog in O.I. doorbrengt, kan zeer goed worden gebezigd, om reeds door u gewenschte verandering voor te bereiden, waarbij de hulp van broeder Budde1) u goed zal te stade komen. De toestand van het land is in den laatsten tijd niet verbeterd. Door onhandigheid en drijverij zijn er religietwisten ontstaan, die ik vrees dat in de eerste jaren nog niet worden uitgewischt en nog lang droevige sporen zullen achterlaten. Aansporing van aanzienlijke R.C. in den lande aan den Paus, om toch de bisschoppelijke hierarchie intevoeren, hebben dezen daartoe gebragt, en zijn het vooral de hoogst ongeschikte stukken, bij die gelegenheid door hem publiek gemaakt, gevoegd bij de, op het zachtst uitgedrukt, slappe handelwijze van het ministerie Thorbecke, die de u bekende beweging hebben veroorzaakt, van welke beweging is gebruik gemaakt, om dat ministerie te doen vallen, welk laatste vooral is te betreuren, omdat de aanleiding cabaal en niet gebrek aan vertrouwen in de Kamers was. De zaak zelve, de invoering der bisschoppelijke hierarchie, zal nu wel zonder veel bezwaar worden geregeld. De wet u bekend2) zal

1) Mr. Henric Budde, 1810 (Rotterdam) - 1875 (Diepenveen), sinds 1830 Cost Budde; lid der prov. commissie v. landbouw in Overijsel. Gehuwd met Josina Cecilia Bernarda Beck (geb. 1814, Olst), zuster van mevr. Duymaer van Twist. 2) De pas tot stand gekomen wet op de kerkgenootschappen, die na ingrijpende wijzigingen tijdens de behandeling in de 2e kamer, in beide kamers met resp. 41 tegen 27 en 22 tegen 16 stemmen was aangenomen. In de 2e kamer had Van Hall de wet verdedigd bij ontstentenis van den min. v.R.K. Eredienst, Lightenvelt, die in Juni naar Rome was gegaan om met de Stoel te onderhandelen over de door v. Hall gewenste opheffing der bisdommen Utrecht en Haarlem; die moeite was echter te vergeefs. Na zijn terugkeer verdedigde Lightenvelt het ontwerp niet zeer enthousiast in de 1e kamer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 47 daartoe bijdragen, maar de onverdraagzaamheid zelve wordt er niet geheel door weggenomen. De eerste Kamer was ten aanzien dier wet in eenen hoogst moeijlijken toestand geplaatst, en was inderdaad de keus niet gemakkelijk. Hoeveel er ook tegen was, heb ik de aanneming gekozen. Ik ben vooral teruggedeinsd voor de gevolgen, en wilde het niet wagen het land in rep en roer te zetten. Niet in onze streken, waar men rustig is, maar vooral in Holland en Utrecht, waar de gezindheden steil tegen elkander over staan. Maar diens ondanks zal het Ministerie wel niet zoo blijven als het is. Van Hall, de ziel van alles, geniet in het algemeen niet veel vertrouwen. Van Reenen is geen onbekwaam, zelfs een geschikt man, doch welligt minder berekend voor de taak, in deze tijden op eenen minister rustende. Lightenvelt heeft zeker, vooral bij zijne geloofsgenooten, veel verloren door zijne zonderlinge reis naar Rome tijdens de behandeling der kerkwet. Ik vrees daarvan naweeën, en dat men het moeijlijke van zijne stelling, gehechtheid aan den Koning eenerzijds en zijne positie over de kamers anderzijds, niet volledig zal waarderen. Misschien geeft de tijd daarvan opheldering. Forstner, Enslie en Pahud hebben door hun aanblijven na den marquanten brief aan den Koning in April1) hun politiek crediet zeer verzwakt. En dan is het Donker vooral, waarop het vertrouwen rust, dat er geene reactie zal plaats hebben en aan de Grondwet niet worden getornd. Het plan schijnt, dat van Doorn de Hervormde Eeredienst zal behouden en dat men een anderen Minister van finantien zal zoeken2). Ik geloof, dat

1) Op 16 April 1853 had het gehele kabinet-Thorbecke ontslag verzocht, tenzij de koning ‘door een ronde openbare verklaring’ het misverstand zou willen wegnemen, dat door zijn antwoord aan de Amsterdamse adressanten was ontstaan. 2) Van Doorn bleef tot 5 Jan. 1854 min. v. fin. en tot 20 Jan. min. v. eredienst. Opvolger aan financiën was, na een interimaat van v. Hall tot 30 April, Dr. A. Vrolik, die is overgegaan in het min.-v.d. Brugghen en aangebleven tot 18 Mrt. 1858. Opvolger van v. Reenen aan eredienst was Jhr. Mr. A.G.A.v. Rappard.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 48 men reeds pogingen heeft aangewend bij den president van Rappard1) maar deze schijnt niet te willen. 't Zal moeylijk zijn iemand te vinden, en tot van Bosse terug te keeren schijnt mij vooreerst althans onmogelijk. Ik houd het er voor, dat dit Ministerie niet zoo kan blijven als het nu is, Mogt het wat kunnen naderen tot de Thorbeckiaansche rigting, ik zou dat wenschelijk achten, zeker niet in omgekeerden zin. De 2e Kamer is vrij anti-Thorbeckiaansch, maar ik geloof niet dat dit erger zal worden, zelfs niet dat voor eene meer overgestelde rigting eene meerderheid zou worden verkregen. Daarbij zijn er onderscheiden in gekomen, die niet wenschen te blijven, en welligt immers, indien de driften wat bedaren, vervangen zullen worden door anderen van minder protestantsche kleur. Maar de Groenianen hebben een groote stap voorwaarts gedaan2). Ik vley mij echter met krachtige tegenstand, indien ze nog meer veld wonnen. Het land heeft intusschen reeds veel geleden, want aan materiele belangen wordt haast niet gedacht. 't Is wenschelijk dat men er eens mede beginne3). 't zal de aandacht wat afleiden. Doch ik wil de politiek laten rusten. Het gehaspel heeft mij in den laatsten tijd onaangenaam aangedaan en op mijn zenuwgestel gewerkt. Ik heb na den afloop der zitting eens eenige dagen buiten geluijerd, waarbij mij het voortreffelijke herfstweder zeer is te stade gekomen. Zelfs blijf ik van de opening te huis, doch bijzonder, omdat mijne Anna4) wat ongesteld is, door gevatte koude. Maar ik vleij mij met spoedige beterschap. Zoo ver ik weet is uwe familie welva-

1) Mr. Anthony Gerard Alexander ridder van Rappard, 1799 (Utrecht) - 1869 (ald.); prom. te Utrecht 1824; advokaat in den Haag; sinds 1825 werkzaam aan het dep. v. binn. zaken; 1831/38 hoofd der afd. Ond., K. en W.; 1839 secr. der ministerraad; 1841 dir. kab. des konings en secr. der ministerraad; 1854/57 min. v. herv. eredienst; 1857/58 min. v. binn. zaken; 1858 min. v. staat. 2) In de nieuwe kamer hadden twaalf Groenianen zitting. 3) In het hs. staat ‘beginnen’. 4) Anna Maria Gezina Cock, echtgenote van Cost Jordens.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 49 rend. Hein en Cile1), die beide zich goed houden, zijn dezen morgen op reis gegaan naar Holland, bijzonder naar den Haag. Ze hebben zuster Lei2) medegenomen, die anders met ons zoude hebben gegaan, indien Antjes ongesteldheid daarin geene stoornis had aangebragt. Wij gaan nu waarschijnlijk eenige dagen later. Wij hebben dezen zomer ten tweedenmale buiten doorgebragt en wel met groot genoegen. Er is nog wel niet veel lommer en heeft het geheel nog het aanzien van nieuwen aanleg, doch hindert ons dit niet. En als wij eens het genoegen zullen hebben u hier te zien, dan zal dat ook al weer verbeterd zijn. Wat snelt die tijd henen. Terwijl ik dit schrijf is het reeds meer dan 2½ jaar, dat wij u uitgeleide deden naar de plaats uwer bestemming, en de dag staat nog zoo levendig voor mij. Met genoegen vernemen wij telkens uwen welstand. Mij dunkt ge zijt nu wel geacclimateerd. Ook schijnt Mietje3) geheel hersteld te zijn. In den Haag vraagt men nog veel naar u, hoezeer in het personeel der kennissen van lieverlede verandering komt. Aan de O.I. zaken is hier te lande, ook al door de beweging, niets verrigt. Het muntwezen schijnt de Minister ras weer bij de hand te willen nemen, immers zoo heeft hij zich onlangs in onze Kamer verklaard. Het schijnt wel wenschelijk, het groote bezwaar is de kostbaarheid. Ook zal hij het Regeringsreglement wel weder opvatten; maar opvatten is nog geen afdoen, en welke zekerheid heeft men in tijden als wij beleven. Gelukkig, dat het met de finantien wel gaat. De duurte der produkten draagt daartoe veel bij. Zij blijft stand houden en is onder anderen de koffij onlangs zeer naar wensch verkocht. En mogt men dan daarbij eens eene schuldconversie kunnen bewerkstelligen, dan zou dat dunkt mij op de stemming des volks voordeelig werken. Maar hiertoe is de tijd nog niet gekomen en Europa nog niet rustig genoeg.

1) Zie noot 1 blz. 46. 2) Waarschijnlijk Johanna Aleida Jordens (1802 - Deventer - 1876), zuster van Mr. W.H. Cost Jordens en nicht van moederszijde van Mr. H. Budde. Zij was lid van de Kon. Academie van beeldende kunsten. 3) Maria Joanna Beck, echtgenote van Duymaer van Twist.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 50

Met onze stoombootmaatschappij1) gaat het zoo redelijk. 't Voorleden jaar was zeer goed, zoo dat er ruim 14000 is overgeschoten, die wij in de zaken hebben gehouden. Ik vrees dat het jaar 1853 niet zoo goed zal zijn. Het zomersaisoen was veelal koud en regenachtig, en dat heeft zoo veel invloed, en dan daarbij concurrentie van verschillende zijden. Ook de Stoomboot op Rotterdam, die uwen naam draagt, doet ons schade. Het gaat daarmede goed, beter dan men gedacht zoude hebben. Voor het algemeen is die communicatie wenschelijk en daarom moet ik er mij in ver heugen. Overigens gaat het in de stad even als elders, dat is goed. Ik meen dat men welvaart kan blijven bespeuren, hoezeer onze localiteit voor niet zoo veel ontwikkeling vatbaar is. Doch voor 't oogenblik baart de naderende winter eenige zorg om de duurte van al de levensmiddelen, die inderdaad meer dan gewoon is. De betrekkingen van Kampen met Engeland, die teruggegaan waren, schijnen te herleven. De vaart op Hull is weer hersteld door de gebr. van Hasselt2). Deze hebben ook eene reederij opgerigt om eene stoomboot te doen varen op London, die ook in orde is en in 't voorjaar zal beginnen. Beide is voor onze Ysselstoomvaart voordeelig. Van onzen vriend van Loghem3) heb ik sedert geruimen

1) Waarschijnlijk is bedoeld de Rijn- en IJsselstoombootmaatschappij, waarin Van Twist zich ook geïnteresseerd had. 2) Johan Derk van Hasselt, 1819 (Arnhem) - 1885 (Kampen). Brak zijn studie te Leiden af en begon op aanraden van zijn voogd, graaf v. Rechteren, gouv. v. Overijsel, met één zijner broers een stoombootdienst op Hull. Zij wisten in relatie te komen met veel Duitse exporteurs naar Engeland en maakten in de eerste jaren grote winsten. Gaandeweg verminderden die echter en verkeerden in verlies, vooral door de onbekendheid in Nederland met stoomboten, die slechts door Engelsen bediend en in Engeland gerepareerd konden worden. Ongeveer 1870 werd de dienst geliquideerd. 3) Mr. Hendrik van Loghum, 1808 (Deventer) - 1881 (ald.); prom. 1830 te Leiden; advokaat te Deventer; 1833/46 secretaris van Deventer; 1846/53 burg. v. Deventer, uit welke funktie hij om gezondheidsredenen ontslag nam; 1861/77 rechter arr. rechtbank te Deventer; 1837/53 en 1858/73 lid prov. staten van Overijsel; 1858/61 wethouder van Deventer; 1862/64 lid 2e kamer. Liberaal. Had grote liefde voor de stad Deventer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 51 tijd geene berigten: hij is tot herstel zoo wat hier en daar geweest, op 't Loo, op den Kranenkamp1), bij Nijmegen, te Cleef, maar ik geloof niet hij nog geheel hersteld is. Dat kon ook niet: het ligchaam was te veel geknakt. Hij heeft zich aan alles onttrokken, ook aan het lidmaatschap van den Raad. Zijn opvolger is nog niet bekend. Ik vertrouw dat het Dumbar2) zal worden. Met den Raad zal het wel gaan: hoewel de geest van vrijheid en orde sedert den val van Thorbecke weder meer op den voorgrond is gekomen, en men vooral bevreesd is voor al wat van vroeger tijd is, die alle tot het behoud gerekend worden. Ik heb het tot dus verre nog kunnen rooijen, maar ben niet zeker, dat dit zoo zal blijven. Doch onttrekken zal ik mij [niet], hoezeer ik dat wel zoude willen. Ik had grooten lust op 't Schol te rentenieren. Mijne Vrouw zend hierbij de meest hartelijke groete over en zal bij eene volgende gelegenheid eens weer schrijven. Ontvang ons beider wenschen voor uw voortdurend welzijn en geluk. Uw liefhebbende vriend Cost Jordens.

P.S. Dumbar is tot Burgemeester benoemd.

XIII. De Man aan Duymaer van Twist.

Nijmegen, 16 Jannuarij 1854.

U brief, Waarde Vriend! van 14 Nov. deed mij in dit geval dubbel genoegen, omdat ze mij geruststelde omtrent Uwe gezondheid's toestand3). Het eerste bericht daarvan

1) Buitengoed ten N. van Deventer aan de weg naar Raalte. 2) Mr Gerhard Dumbar, 1815 (Deventer) - 1878 (ald.); prom. 1839 te Utrecht; advokaat te Deventer; 1853/65 burg. van Deventer; 1853/74 lid prov. staten van Overijsel; 1862/73 lid 2e kamer, stelde in 1871 het amendement tot opheffing van het gezantschap bij den paus voor; 1873/78 lid 1e kamer. 3) Van midden Oct. tot begin Nov. 1854 was Van Twist zo ongesteld geweest, dat hij alle werkzaamheden had moeten staken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 52 ontving ik van U zwager Budde, met wien ik in eene drukke correspondentie ben geweest over een onderwerp dat hij U, zoo als hij mij schrijft, met deze post zal meededeelen. Ik dagt dat die ongesteldheid in den Haag onbekend was en zweeg er daarom over, maar een paar dagen daarna ondervond ik het tegendeel. De berichten waren verschillend. Van Hoëvell had intusschen een geruststellende brief van iemand, die U doctor gesproken had en die er geene zwarigheid in zag. Ik heb dat alles aan U zwager meedegedeeld. Te regt veronderstelt gij dat het lang uitblijven van berichten omtrent mijne dochter mij ten hoogste heeft verondrust. Zij heeft dan ook de eerste proef doorgestaan en zal nog wel eens het vaderlijke huis missen. Ik dank U voor de zorg, die gij in de eerste ogenblikken voor haar, met U vrouw, hebt gehad. Ook zij gevoelde zich daardoor zeer gelukkig. Uwe goede meening omtrent mijn schoonzoon, die mij hier nog onlangs door den Hertog1) zeer nadrukkelijk wierd bevestigd, deed mij oneindig veel genoegen. Het is alleen in staat mij, in mijn verlaten toestand, eenigzins wegens haar gemis, dat ik dagelijks meer gevoel, te troosten. Dat aan van Pabst het adjudant-schap bij U ontgaan zal, doed mij innig leed. Haar eerste brief was daar vol van. Men had hem, zoo als dat gewonelijk gaat, dadelijk bij de aankomst van alle zijden veel verteld, en het was hem niet kwalijk te neemen, dat hoofd en hart er meede waren vervuld. Ook mij maakte die tijding hoogst gelukkig. Ik ken U beiden, en hun lot ware benijdenswaardig geweest. Ik eerbiedig echter Uwe redenen. De verdere inhoud van U brief - U twijfel over de beantwoording der vraag of de zaken in den tegenwoordigen toestand er bij zouden winnen, indien gij U ontslag vroegt en verkreegt2) - heeft mij verschrikt. Ik wenschte in staat

1) Karel Bernhard, hertog van Saxen Weimar Eisenach (1792-1862); in 1806 vrijwilliger; 1809 majoor bij het Saksische leger; 1815 kol., chef van het reg. Oranje-Nassau; Quatrebras; 1816 gen.-maj.; 1818 prov. comm. van O.-Vlaanderen; 1830 luit.-gen.; 1848/52 comm. N.I.L.; Bali-expeditie; 1849 gen. der inf.; 1853 gepensioneerd. 2) Het jaar 1853 had Duymaer van Twist vele teleurstellingen gebracht. Hij moest concluderen, dat het opperbestuur niet een geleidelijke overgang tot een liberale economische en financiële politiek wilde, zoals hij zelf voorstond, maar een andere weg volgde. Het begon met de afwijzing van zijn in Dec 1852 gesuggereerde voorstellen tot tariefsherziening. Zijn streven naar langzame loslating van het consignatiestelsel mislukte door het standpunt, dat Pahud innam bij de onderhandelingen met de N.H.M., en door de ter zijde legging zijner voorstellen inzake de suikerindustrie in Aug. In Mei had het opperbestuur noodgedwongen berust in de promessenuitgifte van het vorige jaar; Juni bracht nieuwe zwarigheden met de voorziening der kassen en de afgifte van wissels. In Aug. werden zijn maatregelen aangaande het inlands onderwijs gedesavoueerd. Bovendien was het aanblijven van Pahud in het nieuwe ministerie-Van Hall een aanwijzing, dat de behoudende koers van het M.v.K. minstens bestendigd zou worden, terwijl daarenboven de verhouding tussen Van Twist en den nieuwen premier geen pochen kon lijden. Geen wonder, dat Van Twist wanhoopte aan het nut van zijn aanblijven. Slechts aandrang zijner vrienden uit het moederland, de overweging dat aftreding slechts opvolging door een volbloed konservatief ten gevolge zou hebben en twijfel aan de duurzaamheid der reactie in Nederland deden Van Twist afzien van ontslagaanvrage. Bestendiging der bestaande verhouding tot min. Pahud achtte hij echter onmogelijk. Noodzakelijk was, dat men wederzijds zo weinig mogelijk de geschilpunten aanraakte en dat de minister zoveel mogelijk de richtlijnen der te volgen politiek aangaf, zodat de G.G. zich tot administreren zou kunnen beperken. In verband daarmee brak Van Twist o.a. de partikuliere korrespondentie af en beperkte de semi-officiële tot het strikt noodzakelijke, opdat de aanraking tussen hem en Pahud zo zakelijk mogelijk zou zijn.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 53 te zijn U, in breede trekken, den waren toestand hier te lande, zoo als die in mijn oog wezentlijk is, te kunnen schetsen. Die toestand is, in mijn oog, verondrustend voor hen, die belangloos het goed met het vaderland meenen en gij, die in den weg staat, om dat gij die gevoelens met bezadigheid deeld, ondervind er den invloed van. - De oude aristocratie, die ons arm vaderland meermalen op den rand van den afgrond bragt, geeft de hand aan de Groenianen, wier invloed, door allerlije onwaardige machinatien dagelijks groter wordt. Wat de eerste bedoeld ligt voor de hand, herkrijging van de oude voorregten en voordeelen. Het doel van de Groenianen is mij zoo duidelijk niet; schijnbaar een heerschende kerk, maar ik geloof altijd, dat dat doel meer wereldsch is, wel niet misschien van Groen zelf, maar van

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 54 zeer velen, die zich aan hem aansluiten en den mantel van Godsvrucht omhangen, iets hetgeen teegenwoordig, als moyen de parvenir, aan de ordre van den dag is, zoo dat gij U vaderland, in den tint van schijnheiligheid die het heeft aangenomen, ook bij jonge lieden, niet meer zult erkennen. - Van daar overal twist en tweedragt, ook in de huisgezinnen. Het oogmerk van die beide hoofdpartijen is onze grondwettige instellingen langzamerhand te ondermijnen door de passien bij de menigte optewekken en allerlije schandelijkheden nopens de constitutionele partij te verspreiden. Lees daarover, indien gij geleegenheid hebt, het eerste gedeelte van een vertoog in de ‘Gids’ van deze maand1). Die beide hoofdpartijen worden, zonder dat zij het zelf weten, ondersteund door de liberale protestanten Hofstede de Groot2) & & en deze alleen uit haat tegen Thorbecke. Daarbij een Ministerie, hetgeen zijn eige zwakheid gevoeld, door transactie zich tragt te redden, en van daag deze en morgen weer eene andere concessie doed, waartoe men het dan eens door vlei-taal, dan eens door ondersteuning, dan eens door bedreiging weet te brengen. Ik was, gij weet het, oorspronkelijk even min als gij ingenomen met al onze grondwettige instellingen; maar ze zijn er eenmaal, hebben goede vrugten opgeleeverd: nooit bloeide ons land meer en hoorde men minder klagten als vóór de april beweging. Ik houde dan ook aan die instellingen, niet enkel om dat ik ze bezworen heb, vast, maar ook uit overtuiging, dat het doel en de strekking van alles, wat ik zie gebeuren, is, langzamerhand die instellingen te ondermijnen, tot dat men zich vast genoeg oordeeld om den slag te slaan: het oude regne du bon plaisir te herstellen, en, onder een zwak vorst, weer plaats te nemen op de zetels, die men

1) De Gids van Jan. 1854 bevatte een ongetekend, blijkbaar uit redaktionele kring stammend, artikel (vervolgd in de nummers van Maart en Mei) waarin de Aprilbeweging vanuit liberaal standpunt wordt gezien en beoordeeld. 2) Petrus Hofstede de Groot, 1802 (Leer) - 1886 (Groningen); theol. stud. te Gron., invloed van Prof. H. Muntinghe; prom. 1826; 1826/28 pred. te Ulrum; 1829 prof. te Leiden; medewerker van Oort en Pareau. Stichter der Groninger school. 1842 bezwaarschrift tegen hem van de ‘zeven Haagse heren’. Schoolopziener en voorvechter voor de openbare school. Geheelonthouder.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 55 zoo ongaarne verliet en verdienstelijke mannen, die men parvenus noemd, te verwijderen. Onder de laatsten behoord gij mijn vriend! in de eerste en voornaamste plaats. Gij zijt vooral een1) doorn in de ogen. Uwe gematigde, opgeklaarde, voor intriguanten ondragelijke regeering moet een einde hebben. Het vermogen voor eenige bevoorregten om de kolonien uit te zuigen, moet hersteld worden, en nu tragt men U het leven te verbitteren, om U tot het neemen van U ontslag over te halen. De zwakke Pahud leend daartoe de hand. Baud achtte ik vroeger hoog, maar duizend omstandigheden hebben mij in den laatsten tijd geleerd hem helaas! geheel anders te moeten beoordeelen. Het is geen eige belang, dat mij zoo doed spreeken. Maar ik bid en smeek U, in het belang van U vaderland, houdt stand. Werk hen niet in de hand, die alleen hun eige grootheid en voordeel beoogen. De goede voorzienigheid kan nog verandering ten goede geven en het zou U later berouwen, den groten taak te hebben verlaten, waarin gij reeds zoo veel goed's hebt gesticht. Dit wordt door zeer velen erkend, en ik ben zomtijds de oorzaak, dat in de kamer niet meer tot U lof wordt gezegt, om dat ik bevreesd ben, dat men U daarmede zomtijds meer schade als voordeel zou doen. Zie daar een lange preek, en ik verg veel van U om ze te lezen, maar ze kwam uit het hart en uit de innige overtuiging, dat U behoud voor het welzijn van mijn vaderland nodig is. Nieuw's schrijf ik U niet, want gij kent het. Gij zult de debatten over ons voorstel2) lezen, maar niet zult gij daar uit leeren kennen de toon van bitterheid en kwadaardigheid, die alle grenzen te buiten ging. De omgang tusschen

1) In het hs. staat tweemaal ‘een’. 2) Het in Nov. 1853 ingediende en 15-21 Dec. behandelde voorstel, ondertekend door 9 liberalen (De Man als eerste; verder o.a. Van Bosse en Thorbecke), om met ingang van 1 Jan. 1854 het tonnegeld en de accijns op het geslacht af te schaffen. Behalve een financiële had dit voorstel ook een politieke kant, nl. om het konservatieve ministerie een vlieg af te vangen bij de afschaffing der onpopulaire accijnzen. Behalve tegenstand van konservatieve zijde, ontmoette dit voorstel vanwege de politieke tendenz ook oppositie van anti-revolutionnaire zijde. Het werd dan ook met 41 tegen 24 stemmen verworpen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 56 de leden is dan ook hoogst onaangenaam. Buiten inwendige verdeeldheid lijd het vaderland onder misgewas, duurte, vrees voor oorlog en een voorbeeldeloos strenge winter. De toestand der rivieren, ten minsten hier, is bedenkelijk. Een uur beneden de stad is 11. donderdag, toen ze los geraakte. een dam geschoten, die ze weer deed vast zitten en het water zoo snel deed oplopen (10½ voet in 7 uren) als ik nooit heb bijgewoond. Met moeite, het was in den nacht, redde zich de menschen uit de beneden huizen, en in de beneden en meest arme gedeelten der stad vaart men met schuiten. De gemeenschap met de overkant is zedert 3 dagen gestremd. Ik leef hier geheel stil en eenzaam en verlaat zeldezaam het huis. Buiten lectuur houde ik mij veel bezig met mijne oude liefhebberij, mijn Entymologisch Kabinet, hetgeen langzamerhand vrij uitgebreid wordt en mij nog al tijd kost, ook door correspondentie, die ik in bijna alle werelddeelen heb gevestigd. Eenigen tijd geleden schreef ik ook U daarover, en duid het mij, daar ik zoo veel belang in de zaak stel, ten goede, dat ik daarop terugkome. Mijne verzameling bestaat uitsluitend uit vlinders of kapellen, en algemeen bekend is het bij alle liefhebbers - waaronder tegenwoordig zelfs vorsten gereekend worden - dat geen land ter wereld daarin rijker is, als dat wat onder Uwe regeering staat. Behalven Java is het vooral Amboina, dat boven alles daarin de kroon spant. Verbeeld U, dat ik een paar maanden geleden een brief kreeg uit Parijs van een groot liefhebber, die mij verzocht om een aanbevelingsbrief aan U, met wien hij had gehoord dat ik in relatie stond. Hij wilde dan voor zijn reekening een duitsche natuurkundige naar Amboina zenden, alleen om vlinders te verzamelen; ik zoude er een deel van hebben. Hoe onschuldig ook, heb ik aan dit verlangen niet voldaan. Voor het verzamelen is geen bijzondere bekwaamheid nodig, als de voorwerpen maar ongeschonden zijn, want de kunst geeft middelen aan de hand om ze hier te lande te bereiden. Kosten wensch ik dat door U niet worden ontzien; ik zal ze, als een vriendschaps dienst, in dank restitueeren. En hiermede wil ik eindigen. Ik moet nog aan mijne dochter schrijven. Breng (sp.) mijne eerbiedsverzeekering aan Mevrouw over en geloof mij onveranderlijk

U oprecht vriend de Man.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 57

XIV. W.P. Hubert aan Duymaer van Twist.

Zwolle, 17 April 1854. Waarde Vriend! Onuitsprekelijk veel genoegen deed mij de ontvangst van uwen brief van den 17 December j.l., te meer omdat ik daardoor een onfeilbaar bewijs ontving van uw geheel herstel. Groote brieven van u vorder ik niet, doch al zijn het ook nog zoo weinig regels, zij zijn mij dubbel de port waard, weshalve het gebrek aan tijd om breedvoerig te zijn u nooit van schrijven moet terug houden...... Zoolang als gij nu uitlandig zijt geweest, ben ik nog nooit weer in Deventer geweest. Ik hoor evenwel dat van Logchem er uitziet als een afgeleefd man. Mij dunkt dat werkelooze leven moet hem toch niet bevallen. Hij is in eenen zeer ongelukkigen tijd aan het bestuur geweest, want die nieuwe gemeenteraden was op vele plaatsen en vooral ook te Deventer eene beroerde boel, en zoo als wij beide onze Hein van vroeger jaren kennen, dan was het wel te voorzien dat hij zich gedurig dik zoude moeten maken en zich uitermate agiteren. De eerste furie met de openbare vergaderingen is nu voorbij; althans bij ons vergaderen wij dikwerf zonder eenig publiek, uitgezonderd de wintermaanden, dan komen er nog wel bedelaars en arm volk om zich te warmen. Ik vind dit zeer gelukkig, want in het eerst, toen er nog al publiek kwam, moest er den geregelden gang van zaken zeer door lijden, omdat de nietigste dingen met de hoogste ernst als of het behoud van het vaderland er van af hing wierden behandeld, en zeer veel van de nieuwe leden in hunne woordvoering minder over de zaak spraken dan wel over hun eigen persoon, en dan met veel emphase den volke verkondigen, hoe braaf zij waren, hoezeer zij wars waren van alle eigenbelang, hoe zij met ter zijde stelling van hunne bijzondere belangen alleen blaakten van ijver en liefde voor hunne medeburgers, hoe zij meer liefde en hoogachting hadden voor het smerig Jan hagel, dan voor Heeren en dames etc. etc. etc., alles te aandoenlijk om verder te verhalen. Ik ben even als gij geen onbepaald voorstander van Thorbecke, doch waardeer al het goede wat in hem is. Wat evenwel zijn gemeentewet betreft, daarmede loop ik niet hoog weg; de theorie mag schoon zijn, maar o de prak-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 58 tijk, de praktijk!! Tegenwoordig is het ook nog al een rare winkel; de minister van binnenlandsche zaken onder andere moet een zeer beschaafd man zijn, aber hat er Kopf? Wij schijnen thans wel in een zeer wantrouwende toestand te verkeren. Verbeeld u eens dat de Burgemeesters (och die arme zondebokken) volgens Koninklijk besluit op de betalingslijsten van de gemeenteontvangers moeten certificeren dat de ontvanger werkelijk en waarachtig betaald heeft aan Jan en Piet, op die lijst voorkomende als deze, niet kunnende schrijven, slechts een kruisje hebben gezet. Komt u daarbij niet in de gedachten: zoo als de waard is vertrouwd hij zijn gasten? Zouden er geen eerlijke ontvangers meer zijn en zoo neen kunnen dan de burgemeesters ook geen schurken zijn? Die bisschoppen historie is de grootste kullagie geweest die men ooit beleeft heeft. Jammer maar dat die historie de fijmelarij zoo in de hand werkt. Dat is in Holland verschrikkelijk het geval; men kan daar niet meer mee doen als men niet zucht over 's menschen onmagt, als men niet schermt van den drieëenigen Verbondsgod, als men niet uitgalmt dat wij der verdoemenisse deelachtig zijn en meer zulke raaskallerij. Ik weet niet of ik het u reeds geschreven heb, maar Rudolf van Hoëvell1), Maurits de Brauw2) en och Heere! ook onze Ot3) zijn fijn orthodox. Ik heb laatst een brief van Ot aan een vriend, die eene vrouw had verloren, gelezen, maar o wat zalvende taal! Wat heerlijk Sions banket! Bunyans Christenreize naar de eeuwigheid er bij vergeleken is er ligtmisserij bij. Jonge jonge, wat moet het bloed Christi toch zuiveren kunnen, beter dan de beste cocoszeep. Ds. Zaalberg4) te Deventer, dat een flinke liberale kerel moet zijn, doet eerstdaags zijne intrede in den

1) Waarschijnlijk is bedoeld Mr. Rudolph Anne baron van Höevell tot Nijenhuis, 1810 (Deventer) - 1888 (Wijhe), kamerheer, pres. der hoge raad van adel. 2) Jhr. Mr. Willem Maurits de Brauw, 1810 (Zierikzee) - 1874 (Haarlem); prom. 1834 te Utrecht; lid arr. rechtbank, later off. v. just. in den Haag; 1850/53 lid 1e kamer; 1853/74 lid 2e kamer. Konservatief protestant. 3) Onbekend. 4) Ds. Johannes Cornelis Zaalberg, 1828 (Nw. Beierland) - 1885 (op terugreis uit Suriname); pred. te H.I. Ambacht, Deventer en den Haag; 1867 ontslag wegens gezondheidstoestand; 1875 pred. te Paramaribo. Bekend modern predikant.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 59

Haag. Men zegt dat de orthodoxie zoo tegen hem is ingenomen, dat bij zijne intrede de kerk met militairen zal worden afgezet, uit vrees voor beleedigingen van zijde der regtzinnigen. Wat hebben die menschen toch den Heiland goed begrepen, toen Hij zeide: ‘dit is mijn gebod, dat gij elkander lief hebt.’ Wij hebben nu ruim drie of vier weken geleden Hein Budde met vrouw, oudste dochter en logé eens een dag bij ons gehad. Dat was al zoolang plan geweest, doch nu was het de ongesteldheid van Hein, dan weer ziekte van onze kinderen die zulks gedurig verhinderd hadden. Hij is nu weer geheel en al klaar, in geen jaren heeft hij er zoo goed uitgezien. Ook Cile was compleet weer jong geworden. Gij kunt denken dat wij dien dag veel over u en Mietje hebben gesproken. Ook heeft Budde mij nog eens vergast op uwe cigaren. Ik verplaats mij thans reeds in den geest op Rande en zie u daar neder zitten met een door de zon gebruind gelaat, met een hoofd waarop de tropische zon slechts nog weinige haren heeft gespaard, terwijl wij u aandachtig de schoone natuur van Java horen beschrijven. Mogen wij het beleven! Dat geve God! Mie1) had eerst plan hierin nog eenige regelen voor uwe Mie te sluiten, doch later vond zij beter, afzonderlijk eens aan haar te schrijven. Zij verzoekt echter de hartelijke groeten aan u beiden. Zoo gij Piet Meijer eens ziet, maak dan mijne complimenten. Hebt gij den Heer Suter, die Zwitsersche Docent op Herwijnen2), al eens ontmoet? Die man verdient recommandatie. Nu leg ik de pen neder. Groet van mij uwe lieve echtgenote en geloof mij met onveranderlijke vriendschap t.t. W.P. Hubert.

1) Johanna Maria Tobias, 1812 (Zwolle) - 1875 (ald.), echtgenote van W.P. Hubert. 2) Herwijnen was een partikuliere inrichting voor Westers middelbaar onderwijs, die een tijdlang bij Batavia heeft bestaan. Van Twist interesseerde zich zeer voor deze instelling, en gaf haar voorlopig een maandelijks subsidie van f2000.-. De gelegenheid der plaats en de daaraan verbonden duurte vormden een grote handicap om personeel te verkrijgen. Van Twist wilde daarom in Buitenzorg van gouvernementswege een schoolgebouw voor het instituut bouwen en kosteloos aan haar afstaan. Voordat dit plan kon worden uitgevoerd was de inrichting echter te niet gegaan doordat de leider, Dr. Gastmann, wegens ziekte zijner vrouw moest repatriëren.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 60

XV. Lotsy aan Duymaer van Twist.

Dordrecht, 7 October 1854. Amicissime! Ik heb in mijn zakboekje aangeteekend, dat ik U op Zaturdagmiddag 22 Februarij 1851 op de Kapelbrug in den Haag het laatst gezien heb. En nu zijn er al bijna vier jaren sedert dien dag verloopen. Ik verwijt mij dat ik U nog niet eens heb geschreven. Mijne groete zult gij door van der Jagt1) en anderen wel eens ontvangen hebben. En ware dat het geval niet, wees verzekerd dat ik U niet vergat, maar menigmaal aan U dacht, en U en Uwer vrouw gezondheid, en U vooral zegen in Uwe allergewigtigste betrekking wenschte. Uw sprekend gelijkend portret, dat gij mij bij Uwe afreis zond, een bewijs dat gij wist dat onze gevoelens voor elkander wederkeerig zijn, hangt op mijne kamer vóór mij. Nu vertrekt mijn vriend en stadgenoot 't Hooft2) met het fregat de Ruyter naar Java, en hij wil zich gaarne met een brief voor u belasten. Braver, beter kerel hebben wij bij onze Marine niet. Kunt gij hem in het een of ander genoegen doen, uwe welwillendheid kan niet beter besteed worden. En nu ga ik U het een en ander vertellen. Geef gij als 't Hooft teruggaat een korter of langer briefje mêe, dan hebben wij gedurende Uw verblijf op Java toch ééns direct van elkander gehoord. God geve U op den duur gezondheid en kracht, hij spare U en Uwe vrouw, en geve dat wij elkander, na Uwe gelukkige terugkomst, als oude vrienden in welstand ontmoeten. Wat vliegt de tijd! Als gij niet veel langer dan vijf jaren wegblijft, gaat gij in het volgende jaar, als gij dezen ontvangt, al zachtjes aan plannen voor Uwe te huis reis denken. Onlangs bij de behandeling van het Reg. Regl. van Indië is in de Secties der 1e Kamer zeer ernstig de vraag behandeld of het niet wenschelijk was dat een Gouv. Gen. langer dan vijf jaren bleef. Het is geheel eene persoonlijke quaestie. Het deed mij goed dat velen, met het

1) Onbekend. 2) François Xavier Richard 't Hooft, 1799 (Dordt) - 1860 (ald.); 1815 als adelborst naar Indië; 1841/46 naar Indië als luit. ter zee le klas; 1851 kap.-luit.; 1854 comm. v. het fregat De Ruyter; 1856 schout bij nacht; 1859 vice-admiraal.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 61 oog op U, den wensch wilden te kennen geven dat een Gouv. Gen. langer zou blijven. Ik kan U in waarheid zeggen dat hier Uw bestuur algemeen wordt geprezen. Alleen de uitersten van beide zijden zijn, zoo als ik merk, wel eens niet te vreden. En dat is naar mijne overtuiging de grootste lof. Hoe ouder ik word, hoe meer ik bevestigd word in mijn gevoelen dat behoud en vooruitgang, gelijk in alles, zoo ook in Staatsbestuur en Staatshuishouding moeten gepaard gaan. Dat is waarachtig geene transactie. Dat is dagelijks en aanhoudend verbeteren, dat is, doen wat de hand vindt om te doen, met alle magt. Maar laat ik voor U dit stelsel niet verdedigen, gij kunt dit als het noodig was, veel beter dan ik. Wij zouden het, als wij in de 2e Kamer waren gebleven, zeker niet verlaten hebben. - Maar genoeg, ik moet U nu wat van mijn levenslot vertellen na Uw vertrek. Huisselijk geluk is in de ruimste mate mijn deel. Mijne vrouw en kinderen (zes, waarvan vier jongens, daar ik geen raad mêe weet, de een al ondeugender en levenslustiger dan de ander, maar tot nog toe geen slechte streken) zijn gezond. Maar daarin lag toch eene groote reden dat ik op den duur niet in de tweede Kamer konde blijven. De gedachte drukte mij wel eens, dat ik voor de Kamer meer behoorde te zijn dan ik was. En toch, mijn geweten verwijt mij niet dat ik niet heb gedaan wat ik kon. Maar mijn hart trok mij altijd naar mijn huisgezin. Ik was in den Haag alleen en dikwijls neergedrukt. Daar moest nu te Dort een nieuwe Burgemeester zijn. Men kon den ouden op meer dan tachtigjarigen leeftijd niet opnieuw benoemen. En men had geen stof. Ik heb lang niet kunnen besluiten om het aan te nemen. Maar de wensch om voor Dordt nuttig te zijn, mijn huisselijk leven weer te vinden, en een goeden aftogt uit de Kamer deden mij toegeven, en ik heb er nog geen berouw van. De Kamer is er dan ook na Uw vertrek niet plaisieriger op geworden. Ik heb dikwijls met onzen vriend Veegens1) besproken dat Uw verlies niet vergoed of hersteld werd. De invloed der onafhankelijke leden, die, aan de eene zijde, zich niet met intrigues of personele antipathien of sympathien inlieten, en, aan de andere zijde, non jurabant in verba magistri, was door Uw vertrek zeer verzwakt. De klub regeerde hoe langer hoe meer. Nadat we de Dii Maj. als Presidenten en Vice Pres. der Secties

1) Onbekend.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 62 en Rapp. hadden moeten slikken, kwamen de Semidei. In hoe vele opzigten ik ook met de maatregelen van het vorig Ministerie kon instemmen, een groot punt was er toch dat mij hoe langer hoe meer begon te hinderen. Men kan alles niet bewijzen, maar toch, ik heb de overtuiging dat het de grondwettige regten der kroon niet altijd eerbiedigde. Men mag praten van constitutioneel, parlementair en zoo veel men wil, maar ik hield het voor ongrondwettig, als men b.v. den Koning wilde dwingen uit een vijftal voor den Hoogen Raad te kiezen dien de meerderheid der Kamer had gekozen. De Koning had vrije keuze uit het vijftal. Dit en meer maakte dat ik de kamer niet ongaarne verliet. Ofschoon de scheiding mij waarlijk nog meer heeft geschokt dan ik dacht. Het deed mij genoegen, dat ik in het vorige jaar in de 1e Kamer werd benoemd. Dat kan ik tegelijk met mijn stedelijk ampt waarnemen. En daardoor zijn mijne betrekkingen met den Haag, ook met leden der 2e Kamer, die ik hoogachtte, niet geheel afgebroken. Gij zult, als gij dezen ontvangt, misschien reeds uit de kranten hebben gezien, dat de Koning onlangs, bij zijn kort verblijf alhier, mij de orde van den N.L. heeft gegeven. En wat mij het meeste genoegen deed, zonder eenige bemoeijing van Minister, Gouverneur of Hovelingen. Bij dat bezoek is weer gebleken dat het volk, zoo wel aanzienlijken als geringen, Oranje in het hart heeft. Zij willen door Willem den 3e en niet door Ministers, hoe zij ook heeten, geregeerd worden. En in dat opzigt sympathiseer ik volkomen en ben geheel homogeen met mijn Dordtsch volk. - Wij hebben na Uw vertrek hier te lande nog al sombere dagen gehad. Cholera, misgewas, duurte van levensmiddelen. Maar toch ook veel goeds. Als nu de oorlog zich maar niet verder uitbreidt. Ons belang brengt, geloof ik, voor het tegenwoordige mêe, dat Engeland en Frankrijk maar niet te veel tegenspoed ondervinden; overigens ben ik waarlijk geen Anglomaan. Maar wat ik hier over dien oorlog maal, ik denk dat gij er welligt meer harsenbreken en moeijelijkheden van ondervindt, dan het publiek ooit zal weten. - Na U gezegd te hebben dat een Ministerie van de kleur van het vorige, naar mijn oordeel, geen kans heeft om spoedig weer op het kussen of liever aan de groene tafel te komen, en dat het tegenwoordige het best kan houden, als ze maar niet te veel concessies aan de ultra's doen, waaronder ik zoowel reactionnairen als groenianen en katholiken versta, - stap ik voorgoed van de politiek af. -

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 63

Met de spoorwegen zitten we nog altijd geisoleerd. Ofschoon ik thans begin te gelooven dat er toch aansluiting aan den Rijnspoorweg zal komen1). Er is, naar mijne gedachten, eene groote onvoorzigtigheid begaan door concessie te verlenen voor eene lijn van Vlissingen, Rosendaal, Breda en den Bosch op Venlo2); daardoor krijgt Antwerpen een tweeden spoorweg naar Keulen, korter dan over Luik en Verviers. Ik vlei mij nog al, dat het waarborg kapitaal niet zal gestort worden en dan vervalt het. Men had altijd moeten zorgen dat de verbinding van een spoorweg naar den Linker Rijnoever met den Belgischen spoorweg niet Zuidelijker geschiedde dan aan den Moerdijk; dat verlengde den weg voor Antwerpen en verkortte dien voor de Hollandsche koopsteden. - Van de telegrafen wordt hoe langer hoe meer gebruik gemaakt. Het kantoor alhier is mede onder de eersten hier te lande in werking geweest, vooral ook, omdat de stad een locaal heeft gegeven. Gij herinnert U nog wel uit Ovidius

me nunc denique natum gratulor, haec aetas moribus apta meis.

Ik ben blij dat wij in den tijd van de spoorwegen en telegrafen leven, van de lucifers en van de stalen pennen. Er is in de laatste 25 jaren, sedert wij te Leijden en bij de Compagnie3) waren, al heel wat veranderd en verbeterd. - Van nieuws van goede vrienden of bekenden in andere plaatsen zult gij wel au courant zijn. Willem Veder4) is hier nog

1) De wet van 4 Nov. 1852 had aansluiting van de binnenlandse spoorwegen op het buitenland beoogd door verlenging van de Rijnspoorweg van Arnhem tot de grens van algemeen nut te verklaren. Ten gevolge hiervan kon in 1856 de lijn Arnhem-Emmerich geopend worden. 2) Bij de wet van 10 April 1854 was het algemeen nut verklaard van de aanleg van een spoorweg van de richting Antwerpen, langs Rosendaal naar de Moerdijk, met een zijtak van Rosendaal naar Venlo. De grote belgische Centraal-Spoorwegmaatschappij, die concessie hierop verkregen had, kon hierdoor in 1855 haar lijnen van Antwerpen naar de Moerdijk en van Rosendaal naar Breda voltooien. 3) Beiden waren in 1830 vrijwilliger bij het Leidse jagerscorps geweest. 4) Dr. William Robert Veder, 1808 (Rotterdam) - 1882 (Amersfoort); 1824 theol. stud. te Leiden, prom. 1832; pred. te Heilo, Loenen a.d. Vecht, Zutfen en (1842/74) Dordrecht.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 64 altijd, en welvarende. Aart Veder1) vermindert. Gij weet dat hij sedert lang aan een verval van krachten of langzame tering wegkwijnt. Piet Nievervaart2) is wel een gelukkig in zijne huisselijke en handelszaken. Hij jaagt nog, maar al wat minder fel. Ik heb toch heden nog watersnippen van hem gegeten. Uw Leidsche buurman Kees Vriesendorp3) is hier wijnkooper en lid van den Raad en nog al zwaar in godsdienstige vereenigingen gemengd. Hij is wel, en heeft een groot getal kinderen. Gij zult weten dat Mimi4) met de weduwe van Mimili4) is getrouwd. Eenige maanden geleden ontmoette ik hem en haar aan het station in den Haag. Zij zag er nog best uit. Ik was in dat oogenblik twintig jaar jonger en zeide haar: Wat hebben de studenten wel straatjes omgeloopen om U tegen te komen of U nageloopen. Maar nu, vraag ik, is dat nu schrijven aan een Landvoogd van N.I.? Het moge U van gewigtig werk eenige oogenblikken uitspanning of afleiding geven! Het is goed dat mijn papier ten einde loopt, anders weet ik niet wat gekheid ik verder schreef, nu ik eens met U aan het praten ben. - God beware U met Uwe vrouw bij gezondheid en kracht van ligchaam en geest. - Dan kunt gij, te zamen gespaard, nog al stormen en onrust van het publieke leven in huisselijke uren vergeten. Dit is een groot geluk. God zegene en sterke U tot nut van Koning en Vaderland en van het heerlijke Java in Uwe gewigtige betrekking; God geve dat wij elkander nog eens weder in welstand ontmoeten! Ik vergeet U niet, vergeet gij niet Uwen ouden opregten vriend J.S. Lotsy.

1) Mr. Aart Veder, tweelingbroer van de vorige, 1808 (Rotterdam) - 1862 (ald.); 1824 jur. stud. te Leiden, prom. 1832; advokaat te Rotterdam; vooraanstaand liberaal aldaar, riep in 1848 de eerste kiesvereniging te Rotterdam bijeen. 2) Petrus Johannes van Nievervaart, afkomstig uit Dordrecht, werd in 1826 voor het eerst in Leiden ingeschreven als student in de rechten en letteren. 3) Mr. Corneille Adrien Vriesendorp, 1807 (Dordrecht) - 1870 (ald.); 1825 jur. stud. te Leiden. Had elf kinderen, waarvan één jong overleden. 4) Beide onbekend. 4) Beide onbekend.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 65

XVI. Boreel van Hogelanden aan Duymaer van Twist.

23 Nov. 1854. Waarde Vriend.

Uw brief v. Sept. welke mij Uw goede aankomst op Java melde1), verblijd mij, want die groote lichgaamvermoeijenis bij gedurige geestinspanning is te veel, voor het O.I. klimaat. Uwe beschrijving van Padang en van de schoone vooruitzichten v. dat gedeelte van Sumatra deed mij een hoogst aangenamen indruk na alle die sombere taferelen, die zoo dikwerf worden opgehangen van de uitputting onzer Kolonien en van hunnen ongelukkigen toestand ten gevolge van onze overheersching. Veel genoegen deed2) mij Uwe verklaring, dat Gij de aanneming v. het regeeringsregl. verkieslijk acht boven verwerping, want ook ter dezer gelegenheid, even als zoo dikwerf als lid der Kamer, kwelde het mij zeer, het voor of tegen te moeten uitspreeken. Schrijf mij, bid ik U, 1o wat Gij denkt omtrent de bepaling v. het regl. betrekkelijk de emancipatie der slaven - daarin ben ik eenigzins werkzaam geweest en Baud heeft mij dit zeer ten kwade geduid3); II. Wat Ge verwacht van de maatregelen en wet tot herstel van het Muntwezen in N.I.4).

1) De landvoogd had in Juli en Aug. 1854 een reis naar Bantam en Sumatra's oostkust gemaakt. 2) In het hs. staat hier ‘het’ tussengevoegd. 3) Art. 115 van het R.R. bepaalde, dat de slavernij uiterlijk op 1 Jan. 1860 moest zijn afgeschaft. Het oorspronkelijk ontwerp bevatte geen bepaling hieromtrent. In de kamer werden verschillende amendementen voorgesteld, waarvan de belangrijkste waren die van Rochussen, die als uiterste termijn wilde stellen 1 Jan. 1865, en dat van Gevers van Endegeest, dat door de kamer werd aangenomen. Baud verklaarde zich scherp tegen overhaaste afschaffing van de slavernij, vooral in verband met de kwestie der perkhorigen op Banda, en stemde tegen het laatste amendement. Bij de openbare beraadslagingen heeft Boreel geen rol gespeeld in deze zaak. Dat kon trouwens niet, omdat hij toen voorzitter der kamer was. 4) In Nov. 1853 diende Pahud bij de kamer een ontwerp in tot regeling van het Indische muntwezen (nadat zijn eerste voorstel was verworpen, zie noot 2 blz. 17 en één tot aanwijzing van de middelen tot herstel. Met kleine afwijkingen was hierin het Nederlandse muntwezen overgenomen. Na verschillende veranderingen tijdens de behandeling (waaraan vooral het toenmalige kamerlid Van Bosse een werkzaam aandeel heeft genomen) werd dit ontwerp op 1 Mei 1854 tot wet verheven. Hierna volgden verschillende uitvoeringsverordeningen, waardoor het aangenomen stelsel langzamerhand werd ingevoerd. Zo kwam er eindelijk een behoorlijk muntwezen in Indië tot stand.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 66

Overigens wat J.C. Baud betreft, zoo kan ik niet beoordeelen in hoeverre hij zich in zijn Septima bedriegt, maar tot hiertoe geloof ik aan zijn goeden trouw, en bij v. Höevell en de zijnen twijfel ik daaraan meer en meer. Nu onlangs heeft hij met Thorbecke en v. Bosse weder een voorstel tot afschaffing v. den accijns op de brandstoffen gedaan1). Van Bosse, vroeger zoo geweldige tegenstander van alle afschaffing van belastingen tijdens hij M.v.F. was, betoogt nu met Nota op Nota dat men den Accijns op het Gemaal, Geslacht, brandstoffen, zeep, geheel missen kan. Zoodanige handeling en zijne houding in het algemeen dragen mijns inziens niet het kenmerk van goeden trouw. Ik deel echter niet Uw gevoelen, dat men volstrekt geen belasting moet verminderen. Ik wil aanvangen met schulddelgen, maar voor het bedrag der bespaarde renten ten gevolge van schulddelging de belastingen verminderen. Dan doet men veel voor de toekomst, maar ook iets voor het tegenwoordige en voor vermeerdering van welvaart, want vermindering van belasting moet ook daarop een gunstigen invloed hebben. De wenschelijkheid, ja de noodzakelijkheid daarvan is mijns in-

1) Na de mislukte poging in de vorige zitting (zie noot 2 blz. 55) dienden 7 Nov. 1854 vijf liberalen (o.a. Thorbecke en v. Bosse) opnieuw een voorstel in om een accijns op te heffen, ditmaal die op de brandstoffen. Uit gematigde kring kwam op 4 Dec. een voorstel (o.a. door Storm v. 's Gravesande ondertekend) tot afschaffing van de accijns op het gemaal der rogge. De in Mei opgetreden min. v. fin. Vrolik had reeds bij de ingediende middelenwet afschaffing van de opcenten op enkele accijnzen voorgesteld. De regering begreep echter, dat ze bij deze wedloop niet achteraan mocht komen, en dat ze dus om haar positie te handhaven, met ingrijpender plannen moest komen. Bij de behandeling der middelenwet (20 Dec.) zei de minster daarom toe, met verderstrekkende voorstellen te zullen komen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 67 ziens dan ook niet twijfelachtig. Voor mij is daartegen thans slechts eene bedenking. Het zijn de sombere buitenlandsche verwikkelingen, waar wij wellicht zoo spoedig in gewikkeld kunnen worden. Geraakt Pruissen toch in oorlog met Oostenrijk en Frankrijk, dan moeten ook wij ons uitgaven tot zelfverdediging getroosten1). En ten aanzien van dien oorlog deel ik niet Uwe sympathie voor Rusland. Had de K[eizer] v. R[usland] openhartig gezegd: Als Opperhoofd der Grieksche Christenen mag ik hunne verdrukking door Muzzelmannen niet langer dulden; - ik had zulks betreurd, doch begrepen en geeerbiedigd. Maar hoe heeft Rusland gehandeld. Zending v. Pr. Mensikoff tot herstel v. grieven betrekkelijk het heiligen graf - Turkije geeft geheel toe. Nu volgt een eisch v. pr. Mensikoff tot satisfactie v. persoonlijke beleediging den Keyser aangedaan, en eisch tot protectoraat over 12 m. Grieksche onderdanen der Porte, en tijdens onderhandelingen daarover inbezitneming der 2 Donauvorstendommen, in strijd met alle Europeesche2) traktaten. En tot bewijs v. gemis aan goeden trouw openlijke verklaring, dat men de integriteit v. Turkije wil eerbiedigen, en geheim aanbod aan Engeland tot verdeeling v. Turkije en van toewijzing v. Egypte en Candia aan Engeland. Evenzoo bepaalde verklaring aan Engeland, dat Rusland niet zal toelaten, dat er een pistoolschot gelost zal worden tot redding v. den dodelijk kranken (Turkije), en geheim aanbod aan Turkije, nog ten vorige jare, om het ter hulp te komen tegen Frankrijk. Zijn de veroverings of overheerschings plannen te miskennen? Doch omdat ik R. veroordeel, daarom bewonder ik niet Engeland of Fr. Ik mistrouw beider bedoelingen, en misprijs beider gedragingen. Bestaat er tusschen ons verschil v. gevoelen betrekkelijk deze buitenl. aangelegenh., ik ontwaar met leedweezen, dat het nog grooter is ten aanzien v. onze inwendigen toestand. Ook thans nog beaam ik niet Uwe twee stellingen, door U zoo dikwerf herhaald, door mij telkens bestreden: 1o dat het alleen protestantsche godsdiensthaat was, die de Aprilbeweging veroorzaakte en waardoor de Natie zich zelve bedroog. Neen! ik noem het Protest. Vaderlandsliefde, die ten overstaan v. Europa krachtig wilde pro[tes]teeren tegen

1) Zie noot 2 blz. 37. 2) Dit woord is dubbel onderstreept.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 68 de pausselijke verdeeling v. Nederland in R.C. wingewesten. Het was een verstandig verzet der Natie tegen de vestiging van Kerkvorsten met een onbegrens[de] macht over de R.C. bevolking in het hart van Nederland, tegenover den protest. vorst met een beperkt en telkens meer aangerand gezag. Hierin lag m.i. de kiem v. onrust en ondergang v. Nederland. En dit zou men onverschillig hebben moeten aanzien, ten einde van Hall en Donker van het bestuur te weeren! Waarlijk, menschen zijn voorbijgaande en ook zij zullen voorbijgaan, doch de zaken zouden gebleven zijn. II. Doch die afgetreden ministers zijn zoo slecht behandeld. In wat? door wie? Thorbecke, v. Bosse, Sonsbeek, hebben f. 4000 pensioen. Zij en Strens en Zuylen zijn leden der Kamer. Wat konden zij meer verlangen. Was het Z.M. ten kwade te duiden, dat hij na het ontvangen van den brief te Amsterdam de Ministers hun ontslag gaf, en kon men groote vriendschapsbewijzen voor Thorb. verwachten, die zich in de provincien bijna als vorst had doen huldigen, ja had toegelaten dat hij in Zeeland met Klokkengelui begroet werd?1) Moet de Natie hem standbeelden oprichten, terwijl onder een bestuur waarvan hij het hoofd was, de Eer en waardigheid v. Nederland waren prijs gegeven èn bij gelegenheid v. de Russische en Fransche traktaten2), èn [bij gelegenheid dat hij] onverschillig Rome Nederland als een wingewest had horen voorstellen. Overigens zijn wij thans in eene heete strijd bij gelegenheid der begrotingswetten. Wellicht zal het Ministerie de uitgaven er doorhalen, doch bij de middelen is de eene of andere nederlaag waarschijnlijk3). - Wat zal hiervan wel

1) Gedoeld wordt op de reis, die Thorbecke in de zomer van 1852 door de provincies had gemaakt om zich persoonlijk van de toestanden op de hoogte te stellen. Op verschillende plaatsen werd hij toen zeer feestelijk ingehaald en ontvangen, wat veel kwaad bloed zette in hogere kringen en bij het hof. 2) Zie noot 4 blz. 11 en noot 1 blz. 25. 3) De debatten bij de begroting voor 1855 waren lang en heftig. De algemene beraadslagingen duurden van 20 tot 25 Nov. 1854; de anti-revolutionairen stelden zich hierbij scherp tegenover de liberalen en waren terughoudend tegenover de konservatieven. Toch werden, zij het na hevige en dikwijls persoonlijke debatten, alle hoofdstukken der begroting aangenomen, uitgezonderd dat van marine, dat om niet-politieke redenen verworpen werd. Na een toezegging van de min. v. fin. (zie noot 1 blz. 66) werd ook de middelenwet aangenomen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 69 het gevolg in een meer of min verwijderd tijdstip zijn? Ik kan het niet voorzien, maar ik wensch v. harte, dat, zoo de thans Uw inziens zoo verongelijkte Thorbecke, v. Bosse, Fremery1), Jongstra, v.d. Linden2), van Hoevell etc. weder aan het roer van staat geplaatst worden, Ge U daarover voortdurend zult mogen verheugen. Voor mij, zie ik die toekomst niet met gerustheid, veel min met verlangen te gemoet. Bilderdijk verklaarde mij voor elke bevatting v. Waarheid onvatbaar ten gevolge v. mijn erfzondig aristocratisch bloed. Gij voegt er wellicht bij: Protestantsch3) aristocratisch. Ik weet het, Aristocratie en Protestantisme passen niet meer in het jonge Nederland, en geschiedt er nog eens soms, even als in April 1853, een protest tegen eene al te spoedige sloping van de Oud-Vaderlandsche instellingen v. Kerk en Staat, die zullen wel spoedig vergeeten worden, door de lagere klassen en vooral de kleine kiezers te vleijen met vooruitzichten v. afschaffing van accijnzen. En hiermede stap ik voor goed v. dit onderwerp af. En betreur ik dat wij ons thans helaas! in tegenovergestelde rangen bevinden, dan verheug ik mij toch ook, dat ik weet, dat ook daar eerlijke strijders zijn, die het welzijn van het Vaderland waarlijk bedoelen. Wat op mijne eenigzins sombe[re] gemoedgesteldheid wellicht niet zonder invloed is, is eene ongesteldheid, waaraan ik sedert eenige weeken lijdende ben. Ik wensch de beraadslagingen der begrooting slechts te kunnen bijwoonen. Daar ik ter dezer gelegenheid niet zeer éénstemmig met het Ministerie denk ten aanzien dier begrootingen, zou men al

1) Johannes Andreas de Fremery, 1801 (Leiden) - 1865 (ald.); 1820 adelborst; 1823 in de zoutziederij van zijn vader; lid der K.v. Kooph. en v.d. gemeenteraad te Leiden; 1849/50 en 1851/53 lid 2e kamer, tijdens de laatste periode als opvolger van v. Twist voor Steenwijk; als Thorbeckiaan in 1853 niet herkozen. 2) Mr. Gijsbertus Martinus van der Linden, 1812 (Dordt) - 1888 (den Haag); 1830 jur. stud. te Leiden, prom. 1836; advokaat in den Haag; 1849/53, 1855/73 en 1878/88 lid 2e kamer. Trouw Thorbeckiaan, en daarom in 1853 gevallen. 3) Dit woord is dubbel onderstreept.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 70 licht veronderstellen, dat ik voorbedachtlijk weg bleef. Aan dat vermoeden wil ik geen voedsel geven, te meer daar ik dit Ministerie niet wil helpen omver-werpen, even weinig als dat v. Thorbecke en om de zelfde reden, omdat ik niet weet, wat in de plaats te stellen. - En hiermede vaarwel, mijn vriend. Herinner mij aan het vriendlijk aandenken van Mev. v. Twist en geloof mij t.t. Boreel v.H.

XVII. Van Fridagh aan Duymaer van Twist.

15/20 April 1855. Waarde Vriend! Het is meer dan tijd, (want het is den 15 April) dat ik U melde dat den 30 Januarij 1855 mij een aangename dag was, omdat ik toen een brief van U ontving, omdat ik uit dien brief ontwaarde dat gij en Mevrouw het wel hadden en eindelijk, omdat die brief mij overtuigde (hetgeen ik trouwens geene redenen had te betwijfelen) dat gij nog dezelfde zijt als toen wij in de eerste Wagenstraat zaten te raisonneren, plus altijd een zeer groot Heer, hetwelk gij ook al niet langer denkt te blijven dan noodig is, dat is: eenige maanden na ontvangst dezes; indien gij stellig besloten hebt terug te keeren na verloop van de vijf jaren, dan begrijp ik, dat gij U, in verband met Uwe positie, enz. enz., gelukkig gevoelt in het vooruitzigt dat de tijd nadert waarop gij lang gekoesterde wenschen zult verwezenlijkt zien. Van Rijckevorsel1), die gister in de twee Steden naast mij zat, zeide mij dat hij U nog in lang niet hoopte terug te zien en verzocht mij U zulks te melden met zijne vriendschappelijke groete. Hij houdt zich goed en is niet minder druk dan vóór jaren en staat nog altijd goed met zich zelve; neem dat laatste in eenen humanen zin op, zoo als ik het dan ook bedoel. Voor mij zal het wel bij den wensch blijven om den avond van mijn leven rustig op het land te kunnen doorbrengen, omdat er nog ongeveer twaalf jaren zouden moeten verloopen

1) Misschien de bekende Abraham van Rijckevorssel (1790-1866), Rotterdams reder en kommissaris der N.H.M., lid der 2e kamer, enz.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 71

(65 jarige ouderdom) alvorens daaraan ernstig te kunnen denken, terwijl het zeer onzeker is, of mijn aardsch denkvermogen dan nog werkzaam zal zijn. Maar ik wil niet klagen, ik heb veel stof tot tevredenheid en ik tracht mij dankbaar te schikken in de omstandigheden, die dan ook, indien mijne gezondheid zoo goed is als in het gepasseerde koude winter, niet veel te wenschen zouden overlaten, wanneer ik in mijne ambtsbetrekking mij met meer genoegen, dat is, met betere vruchten voor den Staat konde bezig houden. Dat gemis aan nuttige werkzaamheid laat zich dagelijks gevoelen, omdat er ten minste vier dagen in de week zijn, waarin het mij ongezocht blijkt, dat ik niet veel nuts kan uitvoeren, terwijl het dan nog niet eens altijd gelukt om wat verkeerds te keeren; in een woord, het is nog alles bij het oude, vermeerdert met de April beweging, die, zoo als gij begrijpt, ook bij ons collegie zijn' invloed doet gevoelen. Het blijft een strijd tusschen het licht en de duisternis, het is eene school voor geduld en zelfbeheersching. Van Mansvelt1) is nog altijd ziek en het blijft nog onzeker of hij weder bij ons zal komen. Fievez en ik moeten dus voor het goede strijden. Hij heeft zich dezer dagen onledig gehouden met de Kolon. Compt. wet2) uittekleeden, lang niet malsch, maar het prul is er ook juist voor geschikt. Hij heeft zijn werk (onder ons) aan v. B[osse] gegeven, die er, zoo als

1) Jan Pieter van Mansvelt, 1794 (Utrecht) - 1860 (den Haag). Lid der algemene rekenkamer. 2) Nadat een voorontwerp van wet regelende de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen, door Fievez op verzoek van min. Pahud (die de raad daartoe van Van Twist had gekregen) opgesteld, door den minister afgekeurd was wegens de liberale beginselen waarvan het uitging, diende Pahud op 3 Maart 1855, zonder daarover het Indisch bestuur opnieuw geraadpleegd te hebben, een ontwerp-Indische comptabiliteitswet in. Dit ontwerp heeft het evenwel niet tot openbare beraadslaging kunnen brengen, omdat het bij de grote meerderheid der kamer sterke tegenstand vond wegens de beginselen, waarop het rustte. Het hield o.m. in, dat de koning alleen de koloniale begroting zou vaststellen, op voordracht van de Raad van State, en geheel buiten de Staten-Generaal om. Het duurde tot 1864, eer een koloniale comptabiliteitswet tot stand kwam.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 72 wij hopen willen, een nuttig gebruik van zal maken. Ik ben steeds van meening geweest, en ook nog, dat het bespottelijk is de Compt. voor de Kolonien te willen regelen vóór die van het moederland. F[ieve]z was in het begin dezer maand, na aankomst van de mail, geheel uit het veld geslagen. Als voorzittend lid der 2e Tafel gaf hij mij de oorzaak zijner afwezigheid voor een paar dagen schriftelijk op. Het schijnt dat het zijn zoon in Indie niet voor den wind gaat...... Met den oorlog zijn ze nog niet verder dan het vorig jaar, misschien iets nader bij den vrede. Sebastopol is gaande weg sterker geworden en schijnt moeijlijker te krijgen. Uw wensch in het algemeen en dus ook in ons belang, ‘dat beide partijen door worsteling met afwisselende kans zoo veel verliezen dat zij gedwongen worden vrede te maken’, begint zich al aardig te verwezenlijken. Nap. III gaat met moeder de vrouw volgens de couranten heden op reis naar Engeland. Maar gij kunt al die grappen beter uit de Nieuwspapieren lezen. Uw brief noopt mij echter om mijne meening over den oorlog te trachten duidelijker te maken. Ik zet voorop dat ik niet verondersteld heb dat Engeland en Frankrijk aan Rusland veel meer schade zouden kunnen toebrengen dan R. oorlogshavens en schepen wat te vernielen. Ze hebben dat tot dus ver minder gedaan dan ik veronderstelde. Dat is hun intusschen meer van den duim geschoten dan mij. Zich te land te diep in Rusland te wagen, gesteld dat ze dat doel bereiken konden, zoude mijns inziens eene groote fout zijn. Het zoude eene herhaling worden van eenen oorlog als Lucullus tegen de Parthen1) voerde, of wel, die van Nap. I in 1812. Ik heb geene sympathie gehad voor oorlog, nog minder voor de buitenl. politiek van E. Die van Fk. konde ik toen nog niet doorgronden, maar ik zag F. veel liever verbonden met E. dan met R.; waar moest het in dat geval naar toe? Ik had geene antipathie

1) Bedoeld is de veldtocht van M. Licinius Lucullus tegen koning Mithradates van Pontus in 69 v.C. Nadat Lucullus zijn tegenstander uit de kuststreek en uit Pontus verdreven had, achtervolgde hij hem tot zelfs in Armenia. Hoewel in alle gevechten zegevierend, moest Lucullus, toen zijn leger tengevolge van het opruien zijner tegenstanders weigerde in het midden van de winter verder het onherbergzame land in te trekken, snel terugtrekken en al zijn veroveringen prijs geven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 73 tegen den overledenen Czaar. Ik wist reeds voor jaren, dat hij zeer veel goede eigenschappen had, maar ik heb gemeend en ben nog van gevoelen, dat men veel te lang vertraagd had met de uitbreiding van de magt van R. te beletten en dat uit dien hoofde de oorlog, ook in verband met het gebeurde in de twee laatste jaren, als het ware onvermijdelijk is geworden. De toenmalige Staatsman von Metternich heeft reeds voor meer dan twintig jaren vruchteloos gewaarschuwd; en aan het Oostenrijks Kabinet, dat door sympathie voor Rusland geblinddoekt scheen, zijn eindelijk de oogen open gegaan. Ik las dezer dagen eene redevoering door Channing1) over, of eigenlijk tegen den oorlog in het algemeen, in 1839 uitgesproken te Boston; daarin vond ik onder ander: ‘wankelt het (evenwigt) niet nu reeds? Europa wordt sedert lang door den onevenredigen groei van Rusland bedreigd, enz.’ en verder: ‘geheel Europa heeft er belang bij, om aan dit half beschaafd despotismus paal en perk te stellen, maar de groote magten Pruissen en Oostenrijk, die meer voor den voortgang der liberale meeningen dan voor de Russische horden vreezen, zullen zich eerder aan de zijde van Rusland scharen en met hetzelve tegen de vrije instellingen het zwaard opnemen’. Of de brave gemoedelijke man bang was voor den Colossus die ook zijn buurman was of geworden is2), of voor meer liberale begrippen streed, laat ik aan zijn plaats, maar ik wijs hier op het feit, de toenemende magt van R. Ik had bij mijn schrijven meer het belang der menschheid dan dat van Nederland voor den geest. Dáár waar R. zijne veroveringen uitbreid, zie ik de uitbreiding van despotisme en van de middelen om dat staande te houden, vestingwerken en kanonnen; waar E. zich uitbreid zie ik handel, industrie, cultuur, eene redelijke godsdienst, kortom de gevolgen van verlichting en beschaving, toenemen, en zonder al de handelingen van het Eng. Bestuur te verdedigen, heb ik veel sym-

1) William Ellerly Channing (1780-1842), beroemd Amerikaans unitaristisch theoloog; sinds 1803 predikant te Boston; bestrijder der slavernij en voorvechter voor hervorming van het gevangeniswezen. 2) Gedoeld wordt misschien op Afghanistan. waar de Britse en de Russische invloedssferen op elkaar stuitten. Maar dan zou de schr. hebben vergeten, dat Channing Amerikaan en geen Engelsman was.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 74 pathie voor het Eng. volk, dat zich eenen vrijen regeringsvorm heeft weten te verschaffen en, zoo als ik hoop, zal weten te handhaven. Mogen de gebreken in het Bestuur, zoo wel van den Staat als van het leger, waarop de Eng. dagbladen wat ruim onstuimig wijzen, zonder schokken worden weggenomen of verbeterd, dan zal er voor Engeland, ondanks al de schatten en menschenlevens die de oorlog het land reeds gekost hebben, nog blijvend voordeel ontstaan, even als er voor de menschheid in het algemeen reeds veel zal gewonnen zijn, al werdt heden de vrede gesloten. Maar het is meer dan tijd dat ik van het onderwerp afstap. Ik heb dit niet geschreven om gelijk of het laatste woord te willen hebben, maar omdat ik het als waarheid beschouw. Maar mijn bril is misschien niet goed. Mondeling te zijner tijd nader. - 17 April - Cost Jordens, die gisteravond bij mij zat te keuvelen, verzocht mij U, met zijne groete, te melden dat hij U eerlang dagt te schrijven. Zijn zwager (niet de Professor)1) is dezer dagen overleden, hij, Jordens, was wat zenuwachtig; zijne vrouw maakte het nog al wel. Maar soortgelijke zaken verneemt gij gewis en beter van Deventer. Ik zie in de couranten dat de Raad van Indie P. Meijer over zal komen om Pahud te vervangen als Minister. P. zoude U vervangen, de Stuers2) Lt. G.G. worden, van Swieten3) Komm. van het Leger, v.d. Hart4) Gouv. van Sumatra, de Brauw5) inspecteur der infanterie. Of die

1) Onbekend. 2) Jhr. François Vincent Henri Antoine ridder de Stuers, 1792 (Roermond) - 1881 (den Haag); 1815 in mil. dienst; 1820/30 naar Indië; 1829 majoor; 1833 luit.-kol.; 1836/42 naar Indië, wnd. gouv. der Molukken; 1843/53 werkzaam op het M.v.K.; 1853/58 luit.-gen., comm. N.I.L.; 1858 adjudant des konings. 3) Jan van Swieten, 1807 (Mainz) - 1888 (den Haag); 1821 in mil. dienst; 1827/30 in Indië; 1830/35 in België; 1835 op verzoek als kap. naar Indië; 1849 kol.; 1853 gen.-maj.; 1858/62 luit.-gen., comm. N.I.L.; 1873/74 uit Ned. gezonden om 2e Atjeh-expeditie te leiden. 4) Alexander van der Hart, 1808 (Rotterdam) - Mei 1855 (Makassar); 1821 bij de zeemacht; 1822 elève mil. school te Semarang; 1836 kap.; 1845 luit.-kol.; 1853 kol.; 1848 res. v. Palembang; 1853 civ. en mil. gouv. v. Celebes; door een bediende vermoord. 5) Cornelis Albert de Brauw, 1809 (Montfoort) - 1862 (Padang); 1822 elève mil. school te Semarang; 1836 kap.; 1846 luit.-kol.; 1852 kol.; 1857 gen.-maj.; 1851/55 res. v. Palembang; 1855/57 civ. en mil. gouv. van Celebes; 1860 comm. 2e mil. afd. op Java; 1861 civ. en mil. gouv. v. Sumatra's Westkust.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 75 tijdingen uit Indie komen, weet gij ook al beter dan ik; het schijnt wel, immers Fievez schreef het mij onlangs voor zoo veel uw opvolger betreft. Vóór dat die Raad van Indie de Min. Portefeuille van P. heeft overgenomen, gesteld dat de zaak waar zal worden, en P. het bestuur van U kan overnemen, zal er nog wel een jaartje verloopen, want men zal U toch wel niet, ik zou haast zeggen, ontijdig, ontslaan. A propos van de Stuers, die man was vroeger zoo geweldig beleefd tegen Jan en alle man, dat ik er bijna kwalijk van werdt; mijn prenez garde had het doel om te waarschuwen tegen eventueele onopregtheid, die aan dergelijke individus wel eens eigen plag te zijn. Dat gij het er goed mede hebt, verheugd mij; misschien heb ik den man ook wel verkeerd beoordeeld. Ik dacht Uw character geheel heterogeen met het zijne; maar daarom kunt gij wel met hem zijn, of liever, het wel met hem hebben. Dat het zoo blijve. Van Gibson hoort men hier niet meer, sedert men uit een New Yorks blad vernomen heeft, dat zelfs zijne vrienden in het Congres hem lings hebben laten liggen. Indien zijn brief aan U alhier maar eerder was bekend geweest, zoude men zich niet hebben verontrust1). Het schijnt dat door de

1) Begin 1852 werd de Amerikaan Walter M. Gibson te Palembang gearresteerd wegens opruiïng van den sultan van Djambi tegen het gouvernement. In 1853 werd Gibson, die echter kans had gezien kort tevoren te ontsnappen, veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf. De zaak wekte veel opzien, ook in Amerika. In Juli 1852 kwam zelfs een Amerikaans oorlogsschip ter rede van Batavia, om officieel naar de kwestie te informeren, en ook na zijn ontsnapping wendde Gibson alles aan om eerherstel te verkrijgen. Deze zaak die zich eerst wel wat dreigend had laten aanzien en minister Pahud al had doen vrezen voor maatregelen ‘à la Palmerston’ van het Amerikaanse gouvernement, nam een onverwacht eind, toen begin 1855 in Amerika een brief van Gibson aan van Twist (getekend Batavia, 25 Febr. 1852) bekend werd, die een volledige schuldbekentenis bevatte. Ten gevolge hiervan weigerde de regering der U.S.A., de eis tot schadevergoeding, die Gibson had gesteld aan het Nederlands gouvernement, te ondersteunen. Deze kwestie had echter dit gevolg, dat Amerika, dat geen officiele inlichtingen over deze kwestie in Indië had kunnen verkrijgen omdat aldaar geen vreemde konsuls werden toegelaten, het Nederlandse gouvernement dwong, om bij overeenkomst van 22 Jan. 1855 Amerikaanse konsuls toe te laten, door te zinspelen op intrekking van het exequatur der Nederlandse konsuls in de U.S.A.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 76 uitbreiding der partij van de Know-nothings1) de zaken in N. Amerika eene andere rigting nemen. Zoo ver hun doel mij uit een couranten artikel gebleken is, werken ze het Catholicisme (als eenheid) tegen, zoo mede de deelneming van vreemden aan het staatsbestuur. Maar ook hier schrijf ik welligt weder over een onderwerp dat in Indie meer bekend is dan hier. - Van Engelsche oorlogschepen die in Indie twee zaken zouden gedaan hebben die men in Nederland beweerde dat zij niet mogten doen2), heb ik niets vernomen. Indien het alhier bekend geworden is, was het vermoedelijk in Oct. of Nov., toen ik den Overijsselschen grond dagelijks betrad. Ook Jordens wist er niets van, het schijnt dus niet publiek te zijn geworden. Sedert een paar dagen begint het te schijnen dat het zomer kan worden. De koude wilde ons maar niet verlaten. Zoodra het wat groen begint te worden, ga ik een veertien dagen naar mijn broeder buiten. Ik kan dan de kermismuziek ontgaan en heb die van den Nachtegaal gratis. Dat is veel aangenamer en ook voordeeliger dan de

1) De grote toevloed van vreemdelingen - vooral Ieren - in de U.S.A. tussen 1830 en 1860 gaf aanleiding tot een eerst plaatselijk, daarna landelijk zich openbarende reactie, zich uitend in geheime genootschappen, vooral tegen de vreemdelingen en de roomsen gericht. De leden beantwoordden alle vragen omtrent die verenigingen met te zeggen, dat zij nergens van wisten - vandaar de naam. Van 1852 tot 1857 bloeide de partij ongeëvenaard, behaalde overwinningen in vele staten, en had grote macht in den lande, omdat ze op de wip zat tussen de demokraten en de republikeinen. Toen ze echter eenmaal haar geheimhouding had opgegeven en een gewone partij geworden was als elke andere, verloor zij daarmee haar aantrekkingskracht, zodat ze binnen enkele jaren geheel verlopen was. 2) Het valt niet na te gaan, wat hiermede bedoeld wordt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 77 muziek van de Zweedsche Nachtegaal, die ik echter met zeer veel genoegen onlangs gehoord heb. Maar ik ben in den regel liever in de vrije lucht dan in warme benaauwde localen. Het overlyden van den Czaar1) heeft medegewerkt dat ik slechts éénmaal op een bal bij Z.M. heb behoeven te gaan. Ik overloop de Sire niet. Hij is tegen mij zeer hupsch. Ik spreek rond en gul met hem en dat schijnt hem meer te bevallen dan het tegenovergestelde. Ter gelegenheid van den waters-nood is de Koning zeer mobiel geweest. Hij heeft alles opgenomen enz. en is daardoor meer populair geworden. Er is, vooral te Amsterdam en te 's Hage, veel gegeven, maar er is ook veel verloren en dus veel noodig. Of Indie te hulp zal komen, zal later blijken. Uit de Nieuwspapieren weet gij alles en dat maakt het nog al moeijlijk om te schrijven. Gelukkig voor mij, dat ik het bezwaar eerst inzie nu ik mijn papier bijna vol heb en met den laatsten brief die ik vermoedelijk aan U naar Indie rigt. - 20 April. - Er wordt tegenswoordig oneindig meer gelogen, en de leugens worden veel meer algemeen bekend, dan vroeger, nu de telegraaph dagelijks zijn uiterste best mede doet. Het is ongelooflijk, hoe de tijdingen ten aanzien van kansen op vrede of oorlog zich afwisselen; veelal beurswerk, effectenschachgerij. Het schijnt intusschen zeker, dat men in de Krim weder druk aan het werk is. Ook wordt er beslissende tijding omtrent de onderhandelingen te Weenen verwacht. Maar dat kunt gij al weder uit de couranten zien, die, zoo als blijkt, veel incourante Artikels hebben en die hier al maanden incourant zijn wanneer ze bij U courant worden. Maar ik mag van Uw geduld niets meer vergen. Heb de goedheid mijne vriendschappelijke groete aan Mevrouw van Twist te willen overbrengen. Vaarwel. Bestuur Indie zoo lang als het zijn moet genoeglijk en keer gijl. te zijner tijd sain et sauf in het moederland terug. Daar hoopt Ul. alsdan te zien t.t. van Fridagh.

1) In 1855 overleed Tsaar Nicolaas I, een oom van koning Willem III.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 78

XVIII. Van Hall aan Duymaer van Twist,

's Hage, 5 Aug. 1855.

Veel geacht vriend! Ge zult, hoop ik, niet aan eenige onagtzaamheid, maar alleen aan gemis van behoorlijk - ik zeg niet tijd, maar het geen de Franschen noemen - loisir toeschrijven, dat ge sedert Uwen verpligtenden brief niets van mij hebt vernomen. - Ik begin met U zeer dank te zeggen voor hetgeen ge ten gevallen van mijnen broeder1) hebt gedaan. Ook hij is U daarvoor zeer dankbaar. Ik ben overtuigd, dat ge nimmer reden zult vinden om er berouw over te hebben. Hij is knap, en braaf en heeft een goed hart. Zijn eenige gebrek in vroegere jaren was dat hij door een levendige geest...... 2) een weinig plannenmaker was, en te vroeg huwde. Sedert heb ik hem genezen door er hem voor te laten boeten, en eerst na verloop van eenige jaren, toen mij de overtuiging gewerdt, dat de spiritus wat vervlogen was, weder zijnent aangetrokken. Hij is volgens zijne herhaalde verzekeringen in alle zijne brieven, zeer gelukkig; doch gevoelt - en dit is natuurlijk - dat hij thands op 43 jarigen leeftijd een betrekking van een mensch van 20 heeft. Zoo hij zulks blijft verdienen, ben ik zoo vrij hem ook uit dit oogpunt aan U aantebevelen. Ik ben U mede zeer verpligt voor de openhartige woorden, mij toegesproken wegens de verandering van het ministerie. Zeer goed besef ik dat de eerste indruk bij U die was, welke ge mij mededeelde; maar ik hoop toch, dat de naam van collega Donker en de mijne U weder eenige gerustheid inboezemden. Ge weet toch, dat ik nimmer mijne politieke beginselen verloochende en altijd de gematigde vooruitgang toegedaan was. - Ik hoop vooral dat de uitkomst U bewezen heeft, dat wij wederstand wisten te bieden aan onze eigene vrienden, waarvan sommigen wel eens te hard wilden gaan. Van den aanvang af was mijne partij daaromtrent gekozen en meer dan eens reeds was ik in de

1) Een broer van Van Hall uit het tweede huwelijk van zijn vader M.C. van Hall, waaruit 10 kinderen sproten. 2) Onleesbaar.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 79 gelegenheid te verklaren, dat men mij moest nemen zoo als ik was, of mij zijne ondersteuning moest onttrekken. Ik kon dit des te liever doen, omdat ik inderdaad gelukkig zou zijn, zoo ik met eens mijne retraite kon nemen, en eindelijk op mijn aangenaam buiten de rust gaan genieten, welke aan den 64 jarigen man toch niet misgund zal worden. Sommigen geloven niet dat mij zulks ernst is. Als eerlijk man verklaar ik U, dat zij zich bedriegen; en de tijd zal toch wel eenmaal komen, dat ik even als in 1847 kan bewijzen los van het gezag te zijn. Of schoon ik deze letteren uit 's Hage gedagteekend heb, ben ik eigentlijk bezig die op mijn U bekend buitenverblijf te schrijven. Dáár heb ik rust en luste tot het voeren van vriendschappelijke correspondentie. Straks ga ik een bezoek brengen bij onzen waarden Boreel, om hem geluk te wenschen met zijne benoeming tot Commissaris des Konings in Noord-Holland. Het was mij een groot genoegen deze benoeming te kunnen aangeven en helpen doorzetten. En echter is het mij, nu mijne in het belang van Koning, Vaderland en Vriend gekoesterde wenschen vervuld zijn, bang om het hart, wanneer ik bedenke, dat ik hem voortaan als directe medestander zal missen op de glibberige baan waarop ik mij bevinde. Hij was een zoo voorzichtig, eerlijk en warm vriend! Dit gevoel strijdt niet met hetgeen ik U zoo straks wegens mijne onverschilligheid omtrent het gewigt van het gezag schreef. Dit laatste is mijne waaragtige meening. Edoch, zoo lang ik op den ministerieelen zetel geplaatst ben, wensch ik mijne beginselen en het ministerie te zien zegevieren en daartoe was de uitmuntende ex-president een getrouw bondgenoot. Ge ziet, dat ofschoon ik niet dikwerf schrijf, ik echter als ik de pen eenmaal opvat, genio indulgeo. - Ik hoop maar niet, dat ik U te lang heb bezig gehouden. Vergun mij U tenslotte te verzoeken, mij, als er iets is, waarin ik U hier te lande aangenaam kan zijn, zulks te melden. Het zal mij tot een waar genoegen strekken, U van eenigen dienst te kunnen zijn. Nog ééne vraag. Tot mijn groot, zeer groot leedwezen bespeur ik, dat tusschen mijnen collega Pahud en U niet die warme vriendschap bestaat, welke zoo nuttig is, en op welker bestaan ik als beider vriend zoo groten prijs zou stellen. - Het is, zoo ik meen, op Uw te kennen geven dat de con-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 80 fidentieele correspondentie is afgebroken. Kan ik iets doen om die banden weder aan te knopen? Ik zou mij hoogst gelukkig rekenen zoo dit het geval was. Indien ge zulks goed vindt, zend mij dan een woord voor hem. Ik zal den brief niet overhandigen voordat ik de zekerheid heb, dat er een U welgevallig antwoord op zal volgen. Zijne eer, evenals de Uwe mij zeer waard, moet ongeschonden blijven. Daarop kunt ge rekenen. Gelief mijne beste complimenten aan Mevrouw de Gouvernante over te brengen. God zij met U! - Vale et...... 1), tt. Van Hall.

XIX. Storm v. 's Gravesande aan Duymaer van Twist.

2 Dec. 1855. Waarde Vriend!

Mijn voornemen was aanvankelijk, Uwe mij zeer aangename letteren van 21 Maart jl., met daarbijgevoegd stuk waarvoor ik U zeer dank zeg, vroeger te beantwoorden. De gedurige geruchten echter die er loopend waren omtrent Uwen opvolger, waarvoor dan eens die en dan weder een ander werden aangegeven, deed mij zulks telkens uitstellen, tot dat deswege eenige meerdere zekerheid zou zijn gekomen, ook al ware de benoeming zelve nog2) niet geschied. Intusschen heeft de benoeming, niet zoo zeer de persoon die benoemd is, mij nu nog eenigzins verrast3). Dat het ten slotte op dien persoon zou neder draaijen, hieraan bestond in den laatsten tijd, althans bij mij, geen twijfel, hoe zeer ik zulks zeer betreure, en velen met mij; ja eigenlijk goed-keuren heb ik die benoeming nog door niemand hooren doen. Diegenen die ze niet opentlijk afkeuren, houden zich stil; maar letterlijk niemand hoort men de benoeming opentlijk goedkeuren, zooals dit anders bij dergelijke benoemingen

1) Onleesbaar. 2) In het hs. staat tweemaal ‘nog’. 3) Pahud werd benoemd tot opvolger van Van Twist. Hij trad op 31 Dec. 1855 af als min. v. kol., om hierin opgevolgd te worden door den met verlof in Nederland vertoevende Raad van Indië Mr. P. Mijer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 81 gaat. Hoogstwaarschijnlijk zal het met U gaan als met onzen waarden vorigen President Boreel. Er waren verscheiden personen onder de partij Th., die vooral in het laatste jaar nogal tegen hem waren, en nu er een ander president is1), roepen die zelfde personen ‘hadden wij B. maar terug’; onze tegenwoordige voorzitter is wat langzaam en treuzelachtig. - Van den nieuw benoemden Minister van kolonien zegt men hier veel goeds; ik ben echter nog al nieuwsgierig hoe het gaan zal tusschen Z.E. en van Hoëvell, die natuurlijkerwijze niet nalaat aan een ieder te vertellen, hoe de Heer Mijer vroeger zijn mederedacteur en bondgenoot2) was. - De oppositie, door v. Hoëvell tegen Pahud gevoerd, heeft dezen laatsten eigentlijk op de been gehouden; er waren er velen die niet3) tegen stemden, omdat v.H. tegen sprak; ik ben zeer geneigd om te gelooven, dat welligt anders in het Regerings Reglement verschillende bepalingen gewijzigd zouden zijn geworden, en dat de Minister P. zoo niet op dit punt, dan toch op andere eene nederlaag zou hebben geleden. Wij zitten hier te midden der discussien over de Begrooting; het ministerie is momentarieel weder vast in zijn zetel. Ik geloof dat het dan ook maar beter is, dan dat er eene verandering plaats hadde. Immers een zuiver Thorbeckiaansch ministerie zou zich op dit oogenblik met deze kamer niet wel kunnen houden (onafhankelijk de moeilijkheid voor den Koning om daartoe over te gaan), en eene ontbinding der kamer zou ook zeer hare bedenkelijke zijde hebben en ons wel eens kunnen leiden tot een zoogenaamd Protestantsch ministerie. Er is eene partij die zich sterk beweegt, en wier dagbladen (onder anderen de 's Gravenhaagsche Nieuwsbode) die hevigste uitvallen doen tegen het thans be-

1) Gevers van Endegeest. 2) Mijer was in Indië een tijdlang mederedacteur aan het door van Hoëvell uitgegeven Tijdschrift van Ned. Indië. Hij heeft ook met van Hoëvell een rol gespeeld in de zgn. Meibeweging, toen op 22 Mei 1848 onder invloed van de uit Europa ontvangen tijdingen te Batavia een vergadering van ingezetenen gehouden werd over het ambtenaarsradikaal, over de drukpersvrijheid, over de toepassing van het kultuurstelsel en over een aandeel van Indië in de Nederlandse volksvertegenwoordiging. 3) Dit woord is tweemaal onderstreept.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 82 staand Ministerie, vooral nu de Minister van Binnenl. zaken naar aanleiding van een discours van den Heer Groen van Prinsterer over het lager onderwijs de positieve verklaring heeft afgelegd dat Nederland in staatkundigen zin niet is een Christelijke staat, dat dus de openbare lagere scholen, door de Grondwet gewild, niet kunnen zijn Christelijke scholen, dat godsdienstig onderwijs daarop niet zal kunnen worden toegelaten enz. enz.1). En al kon dit het geval zijn, de Heer Groen en zijne vrienden zouden dan toch niet te vreden zijn, zoo niet hunne leer daarop werd verkondigd. Ik ben nieuwsgierig hoe er eene wet op het onderwijs zou uitzien, door den Heer Groen en de zijnen ontworpen. Die partij is een ongeluk voor ons land. God geve, dat zij nooit aan het bewind kome; eerst dan echter zou men welligt meer algemeen tot de overtuiging komen, dat zij voor de praktijk geheel ongeschikte theorien verkondigt, dat zij ten eenen male buiten staat is, iets bruikbaars daartestellen. Ware onze bevolking geheel of althans bijna geheel protestantsch, het zou minder kwaad kunnen, dan nu. Onze inwendige verdeeldheid onder de Protestanten werkt maar altezeer ten slotte de katholiken in de hand, die ook niet stil zitten. - Te midden van de groote Europeesche verwikkelingen is deze verdeeldheid nog te meer gevaarlijk. Die Europeesche verwikkelingen, die staat van spanning, deden het U ook min raadzaam achten dat men thans tot eene vermindering van lasten overging2). Ik geloof echter dat er vele andere

1) Bij de beraadslagingen over de begroting van 1856 ontvouwde min. v. Reenen eerlijk zijn standpunt ten aanzien van de onderwijskwestie, en ontnam de antirevolutionairen alle hoop op een schoolwet in de geest die zij zich dachten. Dit was de definitieve breuk tussen deze partij en het ministerie-Van Hall, en gaf aanleiding tot het petitionement van 1856, dat op zijn beurt weer indirect leidde tot de val van min. v. Reenen en het gehele ministerie. 2) Ingevolge zijn bij de begroting gedane toezegging (zie noot 1 blz. 66) had min. Vrolik in Febr. 1855 een voorstel ingediend tot afschaffing van de accijns op het gemaal. De hierdoor te derven inkomsten zouden opgevangen worden deels door verhoging van de accijns op gedistilleerd en suiker en van de opcenten op bestaande belastingen, deels door de Indische bate. - Vele konservatieven verklaarden zich tegen dit ontwerp, maar de liberalen ondersteunden het, zodat het na lange beraadslagingen op 14 Juni 1855 werd aangenomen met 40 tegen 22 stemmen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 83 gegronde redenen waren, waarom men thans iets van dien aard doen moest. Al neemt men aan dat de afschaffing der accijnzen op het geslagt der varkens en op het gemaal niet veel of niets zullen afdoen op den prijs der levensmiddelen, dan nog geeft die afschaffing ten minste aan de Regering het regt van, bij den tegenwoordigen zeer grooten druk der tijden te kunnen zeggen ‘wij hebben gedaan wat wij konden om de minvermogenden te ontlasten’ - en zij heeft dan de oppositie een groot wapen ontnomen. Hadde men de accijns op de brandstoffen genomen, in plaats van dien op het gemaal, de aandrang tot vermindering zou zijn blijven bestaan. Het scheen dus velen een staatkundig goeden maatregel toe om tot de afschaffing van den accijns op het gemaal thans overtegaan; dit zijn o.a. de gronden, waarop b.v. Boreel, Cost Jordens en dergelijken er vóór gestemd hebben. - Het is niet te ontkennen dat vele gemeenten, vooral de groote steden, daardoor in finantieele ongelegenheden zijn geraakt; en toch geloof ik dat zulks nog beter zal afloopen dan men eerst dacht; natuurlijkerwijze altijd zeer ten nadeele van de beurzen der meervermogenden. Doch genoeg hierover. - Ik wil door een langer geschrijf Uwen kostbaren tijd niet rooven. Ik heb echter gemeend, U toch eenige regelen antwoords te mogen zenden op Uwen vriendschappelijken laatsten brief. Van harte wensch en hoop ik, dat wij elkander in het aanstaand jaar in welstand zullen wederzien. Ik kan mij inderdaad niet voorstellen, dat het nu al spoedig 5 jaren zal geleden zijn dat gij het moederland hebt verlaten. Hoe ouder men wordt, hoe meer de tijd schijnt voorbij te vliegen. - Ik vrees dat er voor Uwen opvolger nog een zwaar onweder broeit, dat losbarsten zal bij de discussies over het budget van zijn departement (in de volgende week); namelijk over het gebeurde met de leverantie van duitenplaatjes1),

1) De vervaardiging van de koperen pasmunt, nodig ter uitvoering van de Indische muntwet, zou in Nederland geschieden. De firma van Enthoven in den Haag wendde zich nu met een adres tot de kamer, dat bij de uitbesteding van de vervaardiging der muntenplaatjes onregelmatigheden zouden hebben plaats gehad en tegen het landsbelang gehandeld zou zijn. Bij de behandeling van de begroting voor koloniën op 10 Dec. 1855 dienden nu de kamerleden Dullert en Blaupot ten Cate een enquêtevoorstel inzake deze aangelegenheid in. Dit voorstel gaf aanleiding tot zeer heftige debatten, vooral tussen Pahud en v. Hoëvell. Na aanneming van een motie-Elout, waarbij de kamer zich tevreden verklaarde met de gegeven inlichtingen, werd het enquêtevoorstel ingetrokken en de begroting met 46 tegen 14 stemmen aangenomen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 84 waarbij hij zeer veel zwakheid schijnt getoond te hebben, zoo als in alles. Doch punctum. - Geloof mij als steeds. t.t. C.M. Storm van 's Gravesande.

XX. Boreel van Hogelanden aan Duymaer van Twist.1)

Waarde Vriend! Ik geloof dat het ruim drie maanden geleden is, dat ik U het laatst schreef. Aan dat lang stilzwijgen zult Ge wel niets begrepen hebben en ik zal niet trachten U daarvoor goede redenen te geven. Ziehier intusschen mijne verontschuldiging. In October aanvaarde ik mijne nieuwe betrekking. Ik was toen ongesteld en de nieuwe werkkring waarin ik mij geplaatst vond was mij zoo vreemd, dat ik mij geheel ontmoedigd gevoelde; het koste mij zoo veel moeite om hetgeen mijne drukke bezigheden van mij vorderden aftedoen, dat ik telkens tot het laatste oogenblik uitstelde U te schrijven en dan kwam er juist iets op dat mij belette de pen optevatten. Om nu ten eenemale met mij zelven gedaan te hebben, wil er thans bijvoegen, dat ik thans weder hersteld ben, dat ik in mijne nieuwe betrekking de meeste welwillenheid en medewerking ondervind, maar dat het mij soms nog wel wat hindert, geheel nieuwling te zijn in de rudimenta der Administratie tegenover een Collegie van Gedeputeerden, uit-

1) Deze brief is ongedateerd. Ze moet geplaatst worden na 10 Dec. 1855 (discussie over de duitenplaatjes), maar waarschijnlijk nog in de loop van dezelfde maand (over het najaar van 1855 wordt gesproken als van ‘dit najaar’).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 85 muntend zamengesteld, en tegenover uiterst bekwame ambtenaren. Merk ik na eenige tijd, dat de betrekking boven mijne krachten is, ik zal daarvan gaarne afstand doen. Ik heb mij intusschen verheugd, geen lid der Kamer geweest te zijn bij zoo vele hatelijke discussien aldaar, vooral ter zake der duitenplaatjes. Men beweert dat v. Hoevell zich beroemde, den nieuw benoemden G.G. met een gloeiende duit op het voorhoofd naar de Kolonie te willen zien vertrekken. Ik erken, dat ik met eenige schrik de benoeming van Uw opvolger vernomen heb. Ik voorzag helaas! wel, dat het moeilijk zou zijn U te bewegen U langer met het bestuur te blijven belasten, en dat er dan nog ook slechter keuze gedaan konde worden, maar van de zwakheid en het wijfelen v.P. heb ik zoovele bewijzen gezien, dat ik aan geen krachtig bestuur in zijne hand geloven kan. En wanneer Gij dezen ontvangt, denkt Ge reeds en maakt Ge welligt reeds toebereidselen voor Uw vertrek. En hoezeer ik voor mijn Vaderland betreur dat Ge die gewigtige betrekking nederlegt, zoo ben ik zelfszuchtig genoeg, mij er een groot genoegen van te maken U alhier terugtezien, terwijl ik mij overtuigd houd dat Gij al spoedig op het bestuur der Over-Zeesche belangen alhier invloed zult erlangen, en dan wellicht met de verkregen kennis en ondervinding hier zult kunnen bewerken, hetgeen Ge daar misschien vruchteloos gepoogd hebt. - Van hier, vooral, uit mijn geheel provinciaal standpunt, valt weinig te melden. Bij de ongehoorde duurte van alle levensmiddelen en levensbenoodigdheden is de afschaffing van den accijns op het gemaal m.i. een weldaad geweest. De Hollandsche steden hebben bijna overal ook die gemeente accijns afgeschaft, en te Haarlem heeft het een verschil van 10 Ct. op het Ned. tarwenbrood ten gevolge gehad. Te Amsterdam is men er insgelijks toe overgegaan en op eene onbedachte wijze; en nu bevindt men zich aldaar in groote finantieele moeilijkheden. De finantien van den staat zijn steeds in vooruitgang, doch te veel vraagt men van onze Overz. bezittingen. De invloed van v. Hall en de kracht van het Ministerie is ten gevolge van1) de handige en bekwame houding v. de M. indedaad vermeerderd, en het is mij zeer twij felachtig of, gelijk de partij v. Thorb. zich voorsteld, de

1) In het hs. staat tweemaal ‘van’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 86 gedeeltelijke vernieuwing der Kamer in 1856 hun aldaar de meerderheid zal verschaffen. Eene andere oppositie die zich tegen het Ministerie heeft opgedaan, die der Protestantschen (niet afgescheiden noch Antirevolutionnair) boezemde het Ministerie dit najaar ook wel eenige bezorgdheid [in], maar daar zij geene organen in de Kamer heeft (met uitzondering van de Brauw), zoo merkt het publiek weinig van hare vijandige gezindheid. Het verwijt dat het Ministerie te veel de steun der Kath. najaagt, is niet geheel ongegrond en nog al bevreemdend voor een April-Ministerie. De wensch om buiten al die...... 1) te geraken, heeft mij hier heen doen vlugten. Is de taak niet boven mijne krachten, dan zal ik mij over de gedane keuze niet beklagen. En hiermede Vaarwel Waarde Vriend. Schrijf mij bid ik U spoedig, want ook van U heb ik sedert October niets ontvangen. De H. Evers2) ontmoet ik soms. Een ieder prijst zijne verdiensten en den goeden uitslag zijner pogingen, en indedaad, de goede inrigting en verpleeging der ongelukkigen in dit gesticht moet zelfs den oppervlakkigen bezoeker, waar onder ik mij rangschik, treffen. Ook dit mijn schrijven draagt maar te veel de blijk3).

1) In het hs. opengelaten. 2) Dr. Bernhard Hendrik Everts, 1810 (Arnhem) - 1883 (ald.); 1829 med. stud. te Leiden, prom. 1834; geneesheer te Deventer; 1839 regent van het krankzinnigengesticht te Deventer; met zijn collega Van Twist, heeft hij zeer veel gedaan om deze inrichting te hervormen en de verpleging te verbeteren; 1849/73 eerste geneesheer, later directeur van het prov. krankzinnigengesticht van N. Holland (Meerenberg). 3) Hier breekt de brief onverwacht midden op een blad af.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 87

Brieven van Johannes de Wit aan Arend van Buchel en anderen. Uitgegeven door Dr. A. Hulshof en dr. P.S. Breuning.

Voorwoord.

Ten aanzien der totstandkoming van deze uitgave der brieven van Johannes de Wit diene het volgende. Het initiatief ertoe is uitgegaan van den eersten ondergeteekende, die reeds bij de samenstelling van deel II van den Handschriften-catalogus der Utrechtsche Universiteits-bibliotheek het plan eener uitgave had opgevat, doch er eerst uitvoering aan meende te kunnen geven, toen hij zich van de medewerking van een classicus had verzekerd. Deze, de tweede ondergeteekende, die sinds den zomer van 1937 op de genoemde Bibliotheek werkzaam is, heeft zijnerzijds een dankbaar gebruik gemaakt van de palaeographische deskundigheid van zijn mede-uitgever, aan wien tevens het concept der inleiding en de verschillende verwijzingen naar Van Buchel's onuitgegeven handschriften te danken zijn. De uitwerking der inleiding en de verklarende aanteekeningen komen voor rekening van den tweeden ondergeteekende. Bij het kwijten van zijn taak zal hij het waarschijnlijk menigeen niet naar den zin gemaakt hebben door hetzij te veel, hetzij te weinig te geven. De lector benevolus zal echter willen bedenken, dat dit onvermijdelijk was.

A. HULSHOF. P.S. BREUNING.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 88

Johannes de Wit of de Witt, zooals hij zelf afwisselend schrijft, de schrijver der hieronder volgende brieven, is circa 1566 geboren blijkens een aanteekening van Van Buchel in hs. 838 der Utrechtsche Univ. Bibl., fo. 167a: ‘mihi aetate fere aequalis, uno tantum anno minor’; Van Buchel was 18 Mrt. 1565 geboren (vgl. Diarium blz. II). Van zijn jeugd is zeer weinig bekend - Van Buchel t.a.p. noemt hem ‘affinitate et summa a pueris usque familiaritate mihi iunctus’1) - en van zijn latere levensjaren hoofdzakelijk datgene wat uit zijn brieven is op te maken. Hij was de zoon van Steven de Wit, eques auratus2), die blijkens den brief Nr. 17 tot een niet onaanzienlijk oud-Utrechtsch geslacht behoorde, verscheidene leden waarvan openbare functies met eere hadden vervuld, met name in de rechterlijke macht. De moeder, Machteld Bruininck Foeck, was Steven de Wit's tweede echtgenoote. Reeds op zesjarigen leeftijd ontviel den jeugdigen Johannes zijn vader en het schijnt, te oordeelen naar hetgeen hij later schrijft na het overlijden van zijn oom, den kanunnik Jacob Foeck (Nrs. 34, 35: ‘qui restoit l'unicque soustien et soulas de nostre caducque famille’, Nrs. 36 en 37), dat deze de zorg voor de opvoeding van zijn neef op zich heeft genomen. Hij heeft dat dan gedaan in overeenstemming met de edele tradities der familie De Wit, want wij zien Johannes studeeren - in de letteren3), wellicht ook in de rechten - te Leiden, waar hij Lipsius hoorde (zie Nr. 25 blz. 144), en in 1585 en 1586, gelijktijdig met Van Buchel, te Douai aan de in 1562 door Philips II aldaar gestichte universiteit (Nrs. 5,6). Daarna vestigde hij zich op het familiegoed te Wiltenberg bij Utrecht (zie Nr. 9 en vgl. Diarium blz. 328, waar op 4 Aug. 1592 staat aangeteekend: ‘Paganalia celebravimus apud Hautenos, in villa Johannis Wittii, amici mei’). Vermoedelijk omtrent het einde der eeuw valt de reis naar Engeland, waarvan Nr. 14 getuigt. Sedert 1599 bewoonde De Wit een huis aan de Mariaplaats te Utrecht (zie blz. 114

1) Vgl. hiermede de woorden van Nr. 22: nos inter nos amemus prisca et Batavica fide. Incepimus pueri, praestitimus adolescentes et iuvenes, viri duremus, e. qu. s. 2) Over hem zie mr. S. Muller Fzn. in het blz. 107 aanm. 1 aangehaalde werk. 3) Zie Album Stud. Ac. Lugd. Bat. 1575-1875 col. 14 (1582).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 89 aanm. 6), doch in Febr. 1604 schijnt een langdurig verblijf te Amsterdam aan te vangen, dat zich uitstrekte tot ten minste October van het volgende jaar. ‘Op 1 Oct. 1608 wordt hij door zijn oom Jacobus Foeck voorgedragen voor de prebende van Gerrit Borre van Amerongen. Op 7 Mei 1609 wordt hij vrijgesteld van de verplichte jaarlijksche residentie (hij was dus1) buitenslands). Op 10 Februari 1615 wordt hij toegelaten tot het volle genot van alle kapitulaire rechten’2). In het jaar 1605 wordt De Wit de reislust weer te machtig en hij trekt in gezelschap van zijn oom Foeck door Gelderland naar Groningen en Leeuwarden om over West-Friesland terug te keeren. De vruchten van die reis en van kortere uitstapjes zijn neergelegd in Nr. 22. Ruimere perspectieven openen zich echter voor hem na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, dat hem, den geloovigen Katholiek, tevens de vervulling mogelijk scheen te zullen maken van een vermoedelijk reeds lang heimelijk gekoesterden wensch, een reis naar Rome, de stad, die hem tegelijk lokte als het Beloofde Land der beoefenaars van de Classieke Oudheid. Met het oog op den verren afstand zal hij zich wel wat meer tijd voor zijn voorbereidingen hebben moeten gunnen - wellicht ook moest hij wachten op de vrijstelling van de verplichte jaarlijksche residentie - zoodat Van Buchel hem in de Zuidelijke Nederlanden reeds voor was geweest3). In Aug. 1610 zendt hij dan een verzameling afschriften (Nr. 23) uit kerken te Antwerpen aan Van Buchel. Hoewel geen plaats van herkomst is aangegeven, is het toch duidelijk, dat zijn reis toen een aanvang had genomen. Uit den aanhef van het begeleidende briefje blijkt tevens, dat de reis naar Rome in zijn vaste voornemen lag, hoe lang het ook geduurd heeft,

1) Dit is onjuist, zie hieronder. 2) Het bovenstaande is door mr. Muller ontleend aan het archief van het Kapittel van St. Marie en in een uitvoerigen brief medegedeeld aan K.Th. Gaedertz (zie diens ‘Zur Kenntnis der altenglischen Bühne’ 1888, waarin pp. 51-64 aan Joh. de Wit zijn gewijd). De minuut daarvan doet duidelijk uitkomen, op welk een voortreffelijke wijze de oud-voorzitter van het Historisch Genootschap geleerde onderzoekers, die zich tot hem wendden, heeft voorgelicht. 3) Vgl. Diarium blz. XXV en 202 aanm. 6.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 90 voordat het tot uitvoering ervan kwam. Na van Antwerpen uit Brussel en Leuven en verschillende plaatsen in de omgeving van Brussel bezocht te hebben, zette De Wit de reis voort naar Parijs, waar hij als jong student reeds eenigen tijd was geweest1). Dit maal zou zijn verblijf enkele jaren duren, deels tengevolge van den onzekeren politieken toestand in Frankrijk en Savoye, deels in verband met verschillende geleerde werkzaamheden, die hij daar op zich nam (Nr. 39A). Gedurende dit verblijf, dat zich uitstrekte van Juni 1611 tot in het najaar van 1617, werd het uiteindelijke doel, hoe onbereikbaar het onzen reiziger dikwijls ook geschenen moge hebben en hoezeer zijn hart ook aan zijn vaderstad hing, niet uit het oog verloren. Intusschen geeft hij zijn oogen goed de kost, volgt met gespannen aandacht het politieke gebeuren van den dag, knoopt vriendschapsbanden aan met gelijkgezinden en verdiept zich in vrije uren in zijn studiën. Doch eindelijk, als de politieke hemel wat opklaart en het warme jaargetijde voorbij is, waagt hij de groote onderneming, niet echter zonder een omweg te maken, die hem langs plaatsen voert van historisch belang. Hij verlaat Parijs in Zuidwestelijke richting, bereikt Angers, buigt dan om naar het Zuidoosten en Oosten via Doué en Tours en komt tenslotte uit op de gewone reisroute bij Lyon (Nr. 45). Het reizen valt hem echter, nu hij reeds een goede vijftiger is, blijkbaar niet meer zoo gemakkelijk en hij besluit tot een langer oponthoud aldaar (Nr. 46). Het laatste bericht uit Lyon is van Mei 1618, de aankomst te Rome valt vermoedelijk omstreeks Kerstmis 1619. Van Buchel krijgt klachten te hooren over de gezondheid van zijn vriend, de Romeinsche lucht bekomt hem slecht (Nrs. 48, 49). Toch is er nog de oude belangstelling voor kunst en wetenschap, vooral ook voor de Hollandsche schilders, die hij in de Eeuwige Stad aantreft. Ook vindt hij nog energie voor uitstapjes naar de schoon gelegen Monti Albani, ja zelfs naar Napels en omgeving. Doch zelfs in Van Buchel's magere extracten dezer

1) Zie Nr. 5. Van Buchel maakt geen melding van De Wit's aanwezigheid te Douai of Parijs in de desbetreffende gedeelten van zijn Diarium, uitgegeven resp. door den Baron de Warenghien (Mém. Soc. d'Agriculture, Sciences et Arts à Douai, 3e série, VIII, 1904, pp. 403-472) en door A. Vidier (Mém. Soc. de l'Histoire de Paris XXVI, 1900, pp. 59-195).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 91 laatste brieven klinkt mismoedigheid door over het afnemen der lichaamskrachten en met Van Buchel begrijpt de lezer, dat de plannen voor een terugreis over Venetië en door Duitschland een zich krampachtig vasthouden beteekenen aan een laatste hoop om vriend en vaderstad nog eens terug te zien. Den 30sten September 1622 komt het einde1). Wanneer wij ons een voorstelling trachten te maken van de persoonlijkheid van Johannes de Wit, dan ligt een vergelijking met zijn vriend Van Buchel voor de hand. Zij valt uit in het voordeel van den eerste. De Wit treft ons door ootmoedige vroomheid en bescheidenheid, terwijl zijn geleerdheid, welke hij zelf zeker niet te hoog aanslaat, gedegener lijkt te zijn dan die van Van Buchel. Zijn wijze van werken was ongetwijfeld nauwkeuriger, hetgeen blijkt zoodra men zijn afschriften van inscripties vergelijkt met soortgelijk werk van Van Buchel's hand. De Wit's belezenheid op het gebied der Latijnsche letteren was niet gering: niet alleen kende hij zijn Cicero, met name diens philosophische geschriften, zijn Catullus, Vergilius en Horatius, doch hij blijkt ook op de hoogte van Plautus zoowel als van de zilveren Latiniteit. Hoewel hij zelf zich enkele malen verontschuldigt over zijn Latijnschen stijl, schrijft hij toch met klaarblijkelijk gemak Latijn. Het moge al niet zuiver Ciceroniaansch zijn - wat vermoedelijk ook niet de bedoeling van den schrijver was -, het klinkt natuurlijk en geeft de gedachte zuiver weer. 's Mans belangstelling voor het verleden is eveneens echt en diep geworteld en als hij in de gelegenheid is sporen der Oudheid te zien en te onderzoeken, dan lijkt het of hij een kwellenden dorst gretig tracht te lesschen. Ook toont hij een aangeboren ontvankelijkheid voor schoonheid, men leze slechts de beschrijving van zijn bezoek aan Hopper, Nr. 25. Ook in een ander opzicht lijkt hij hooger te staan dan Van Buchel, dien men, althans in zijn jongere jaren, van een zekere loszinnigheid, ja zelfs van eenig cynisme niet vrij kan pleiten. Doch het is mogelijk, dat deze zich door de openhartigheid van zijn Diarium in een, vergelijkenderwijs, te ongunstig daglicht heeft geplaatst. Daartegenover moet toch, wat De Wit aangaat, gewezen worden op diens woorden in den aanvang van Nr. 25: ‘Liberior diva nascentes

1) Datum bij Foppens, Bibl. Belg. p. 757.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 92 nos adspexit, quae si ad honestam nec inutilem peregrinationem me invitet, cur non sequar? - secutus magnorum exempla virorum. Ceterum ad dissolutiora si nos forte illa vocet aut ineptas lascivias, involvo me sophiae lodicula et obturo aures. Quod reliquum est, non puto me magnopere peccare, si coelebs, sine prole, sine lite pro voto meo vixero et frena laxem libertati non otiosae aut pudendae’. Een bijzonder belang verkrijgen deze brieven echter door het licht, dat zij werpen op den geloofstrijd van die dagen. De Wit was goed Katholiek gebleven, doch tegelijk ruim genoeg van opvatting om zich door een levenslange, innige vriendschap met den van hem zoo zeer verschillenden Van Buchel verbonden te voelen. Daarin is hij zeer trouw en oprecht. En al hun oude gemeenschappelijke vrienden vergeet hij niet, als hij al vele jaren weg is. Doch in zijn uitlatingen tegenover zijn geloofsgenoot, den deken Van der Burch, toont hij duidelijk, hoezeer hij de godsdienstige en staatkundige omwenteling van zijn tijd verfoeit, en hoe hij zich gedwongen voelt in den vreemde rond te zwerven, omdat zijn vaderstad hem geen plaats meer biedt (Nr. 37). Kennelijk was het er hem, ook al stelde hij zich niet - zooals zijn vader wel gedaan had - op het Spaansche standpunt, in de eerste plaats om te doen, om orde, recht en vrede hersteld te zien, en dat op de eenige wijze, die naar zijn inzicht het heil van het vaderland kon bewerken. Ook daar, waar hij zich bezig houdt met politieke onrust in andere landen, spreekt zich zeer sterk de vrome wensch uit, dat den bewoners vrede en eendracht gegeven moge worden, zoo b.v. in Nr. 45: ‘...... precor Deum ter optimum maximum, ut omnia in commune Christianitatis bonum se vertant’. Men zou verwachten, dat van een geleerd humanist, zooals De Wit klaarblijkelijk is geweest, verschillende werken bewaard gebleven zijn. En inderdaad geeft L.J. van der Heyden in het Nieuw Biogr. Woordenboek III, 1443 een opsomming daarvan. Het is te betreuren, dat zij onjuist is. Dezelfde opsomming komt voor bij Van der Aa, bij Foppens en bij Burman, Trajectum Eruditum p. 451, doch zij berust slechts op hetgeen De Wit mededeelt in Nr. 39A: het betreft onuitgegeven werken, vgl. blz. 174 aanm. 1. Ook het Coelum Pictorium, dat zelfs Carel van Mander in den schaduw zou stellen (blz. 181 aanm. 6), de Otia Exotica

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 93

(Nr. 25) en de Observationes Exoticae (Nr. 45, vgl. blz. 193 aanm. 2) schijnen onvoltooid te zijn gebleven. De mogelijkheid bestaat, dat De Wit's papieren zich thans nog in een bibliotheek of een archief te Rome bevinden, daar hij zijn laatste levensdagen gesleten heeft ten huize van zijn landgenoot, den kenner van het kanonieke recht Johannes Honorius ab Axel, domkanunnik van Utrecht, wiens nalatenschap wellicht gekomen is aan het door hem bij testament gestichte, thans nog bestaande College van St. Norbertus1). Doch de nasporingen, welke Dr. G.J. Hoogewerff op ons verzoek zoo vriendelijk was te ondernemen in die richting, zijn vergeefsch gebleven. Wel moet Van Buchel bij zijn omvangrijke verzamelwerken zijn voordeel gedaan hebben met de hem door De Wit vrijgevig ter beschikking gestelde aanteekeningen, waardoor althans iets is bewaard gebleven. Anderzijds vermeldt Van Buchel2) slechts één uitgave van de hand van zijn vriend, nl. een Nederlandsche vertaling van Basilius, Sermo in divites avaros sive de pauperibus subveniendis, gedrukt te Amsterdam bij Cornelis Nicolaus (Corn. Claesz) in 1599. Dit werk blijkt in geen enkele der groote Nederlandsche bibliotheken aanwezig te zijn, terwijl er evenmin melding van wordt gemaakt door Moes-Burger, De Amsterdamsche Boekdrukkers en Uitgevers in de Zestiende Eeuw.

De tekst der brieven berust op de volgende handschriften der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek (voorzoover niet anders is aangegeven): Nrs. 1 tot en met 6, 8 tot en met 13, 15, 16, 18, 19, 20, 24, 26, 27, 30, 31B, 32 (gedeeltelijk), 33, 36, 37 (gedeeltelijk), 39A, 39B, 40, 42, 43, 46 tot en met 54 zijn excerpten van de hand van Van Buchel, bewaard in hs. 983. Bovendien komen daarin uittreksels voor van brieven, die nog in origineel aanwezig zijn, t.w. de Nrs. 17, 21, 25, 28, 34, 41, 44 en 45. Nr. 7 is slechts bewaard in druk bij Ant. Matthaeus, Sylloge Epistolarum, 1708, p. 89.

1) Zie Nw. Biogr. Wdbk. I 201/2 en vgl. Diarium blz. LXVI en vooral LXXVII. Het Collegio Norbertino bevindt zich te Rome, Via Urbana 158, niet ver van Santa Maria Maggiore. 2) In hs. 838 fo. 167a.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 94

Nr. 14 is ontleend aan hs. 842, eveneens van Van Buchel en getiteld ‘Adversaria’. Nrs. 17, 21, 25, 28, 34 en 41 zijn origineele brieven, die deel uitmaken van hs. 985. Nrs. 22 en 23, eveneens origineelen, zijn door den vorigen Bibliothecaris, den heer J.F. van Someren, in 1906 op de auctie-Smissaert aangekocht en samen in een aardig bandje gestoken, zijnde hs. 1647. Nrs. 29, 35 en 38, eveneens origineelen, berusten op het Rijksarchief te Utrecht. Onze aandacht is op deze stukken gevestigd door den hierboven blz. 89 aanm. 2 aangehaalden brief van mr. Muller. Deze drie zijn de eenige niet in het Latijn gestelde brieven der geheele verzameling. Nr. 31A is slechts bewaard in druk bij Ant. Matthaeus, Fundationes et fata ecclesiarum Ultrajecti, 1703, p. 142. Nrs. 32 en 37 zijn gedeeltelijk slechts bewaard bij Ant. Matthaeus, Sylloge Epist., 1708, p. 91/2. Nrs. 44 en 45, eveneens origineelen, berusten in de Universiteitsbibliotheek te Leiden onder de signatuur B.P.L. 246.

De Wit bezat een fraaie hand. Zijn brieven, die in de zgn. Renaissance-cursiefletter (de tegenwoordige Latijnsche cursiefletter) zijn geschreven, zijn een toonbeeld van schoonschrijfkunst. De meeste zijn gericht aan Van Buchel, enkele (Nrs. 28, 31A, 31B, 32, 36, 37, 39A, 39B en 43) aan L. van der Burch, kanunnik, sinds 1578 deken van St. Marie te Utrecht en groot voorvechter van het Katholieke geloof1), een drietal (Nrs. 29, 35 en 38) aan Gilles van Ledenbergh2), den machtigen secretaris der Staten van Utrecht, en één (nr. 7) aan Th. Canter3). De aan deze uitgave toegevoeg-

1) Hij leefde 1542-1617. Zie over hem en zijn geschriften Nw. Biogr. Wdbk. VI 232/3. 2) Deze leefde ± 1548-1618. Hij was een der voornaamste medestanders van Oldenbarnevelt. Zie Nw. Biogr. Wdbk. VI 905-908. 3) Theodorus (Dirk) Canter, 1545-1617, was een zeer geleerd, doch daarnaast een niet minder eerzuchtig man, die tegen het einde van zijn leven ijverig deelnam aan de politieke intriges in de stad zijner inwoning. Zie daarover en over zijn wetenschappelijke werkzaamheid Van der Aa III blz. 38 (waarvan Nauta in Nw. Biogr. Wdbk. I 558 slechts een uittreksel geeft) en de uitvoerige mededeelingen van C. Burman, Trajectum Eruditum, 1738, pp. 70-75.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 95 de reproductie geeft, op natuurlijke grootte, eenigen indruk van De Wit's schrijfhand, terwijl de gravure, die hij naar eigen ontwerp van zijn oom Jacob Foeck heeft laten maken, hier eveneens voor de eerste maal gepubliceerd wordt.

1

In scedula extra ordinem quaedam de Blyenburgio1), ut vanus esset rumor de assumpta cuculla2).

Brief? Geen plaats van herkomst, geen dateering. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 9a Nr. 21.

2

Idem ad eundem. De subito discessu, iocosa alia et festiva. Hagam.

Aan A. van Buchel te 's Gravenhage. Geen plaats van herkomst, geen dateering. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8a Nr. 4.

3

Idem ad eundem. Queritur de absentia, aliaque familiariter et iocose. De doctore item Kegelingio3) quem sibi esse inter amicissimos asserit etc.

Aan A. van Buchel. Geen plaats van herkomst, geen dateering. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8a Nr. 9.

4

Johannes de Wit ad Arn. Buchelium. Lugd. Bat. 8. Id. Decemb. Familiaria, Lipsii tractatus de Magistratibus Romanis4). 1) Dezelfde als in Nr. 34, blz. 163? De naam komt niet voor in het Diarium. Wellicht wordt bedoeld Damas van Blyenburgh, Nw. Biogr. Wdbk. IV col. 175, die geboren was in 1558, doch wiens sterfjaar onbekend is. Vgl. echter Mr. Adriaen van Blyenburgh, ibid. col. 173 (5) en Epistolae Ineditae, ed. G.D.J. Schotel 1843, p. 75-81, die geleefd heeft 1560-1599. 2) Monnikspij. 3) Van der Aa, Biogr. Wdbk., maakt melding van een Gerrit Fransz Kegheling te Gouda, groot medestander van Oldenbarnevelt. In 1609 verliet hij Gouda met onbekende bestemming. 4) Over Lipsius (1547-1606) zie: van der Aa, Biogr. Wdbk., en Sandys, Hist. of Class. Scholarship I p. 301-305 en passim. Het hier vermelde werk schijnt niet tot stand gekomen te zijn, vgl. de inleiding op de Opera Omnia, I (1613) blz. 143.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 Aan A. van Buchel. Leiden 6 Dec. Jaar niet aanggeeven. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fa. 8a Nr. 1.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 96

5

Idem ad eundem Parisios anno 1586. Excusat se de discessu clanculario1) Parisiis Duacum2), multa familiaria addit, de mutuo item amore, hortatur etiam ad scribendum saepius, indicat pugnam studiosorum cum civibus apud Cattuacos3) pridie Cal. Mart.4).

Aan A. van Buchel te Parijs. Douai(?) 1586. Geen nadere dateering. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8a Nr. 2.

6

Idem ad eundem ex Atuaticis5) IIIX6) Id. April 1587. De Saturnalibus7) aliaque familiaria et amica.

Aan A. van Buchel. Douai 7 April 1587. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8a Nr. 3.

7

Lib. 2. epist. 1. C. Plinius. Caesares quibus suspectus atque etiam invisus virtutibus fuerat, evasit. Reliquit se incolumem optimum atque amicissimum tanquam ad hunc ipsum honorem publici funeris reservatum. Sic in vulgatis concepta lectio fuit et corrupta. Mihi ut aspexi patuit fraus. Legebam insistens vestigiis scripturae: Reliquit Sen. incolumem i.e. senatum. Vulgatae porro lectionis error siquid id scire refert, ortus est ex brevi ratione scribendi Sen. ex quo imperiti illi nebulones se fecerunt, non attendentes illud Senatum significare8). Plinii editio Parisiensis Ann. 1588. Cl.

1) clancularius: heimelijk. Van Buchel bevond zich van Juli 1585 tot Mei 1586 te Parijs. 2) Duacum: Douai. 3) Cattuaci, bewoners van Cattuacum, oude naam van Douai. 4) pridie Cal. Mart.: 28 Feb. 5) Hs. Avaticis. 6) IIIX andere schrijfwijze voor VII. 7) De Saturnalia werden bij de Romeinen jaarlijks van 17 tot en met 23 December gevierd. Echter kan ook bedoeld zijn het Carnaval, dat in 1587 op 8-10 Februari viel. 8) Matthaeus voegt in margine toe: Se i.e. Senatum in libb. vett. ut Lipsius docet lib. 2. var. cap. 3. Dit citaat is niet geheel juist, lees: Variarum Lectionum liber II caput II, waar Lipsius een plaats bij Varro op soortgelijke wijze emendeert.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 97

Minois fol. 22 vers. omittit illud se & legit reservatus. In notis tamen ait Minos, reliquit incolumem, id est, reliquit se incolumem.

Aan Th. Canter. Geen plaats van herkomst, geen dateering, doch na 1588. Uit: Ant. Matthaeus, Sylloge Epistolarum, 1708, blz. 89, XVII.

8

Idem ad eundem Ultraiecto Hagam IX. Cal. Novembr. 1590. Excusatio de literis rarius missis. De Duystio1) et Vendevilio2) amissis, et mutuo adfectu, familiaria item et iocosa. De Westrenii nuptiis3). De Cornhertii pugna cum Lipsio4). Quid badizare5) explicat.

Aan A. van Buchel te 's Gravenhage. Utrecht 24 Oct. 1590. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8a Nr. 5.

1) Henricus Duystius, zie Diarium blz. 165. Hij stierf te Douai 9 Feb. 1588 aan de tering, kort nadat hij het licentiaat verworven had. 2) Johannes Vendevilius, olim professor iuris in Academia Duacensi (Douai), Diarium blz. 132. 3) Dit huwelijk werd voltrokken 4 Dec. 1592, Diarium blz. 334. 4) Vgl. Nr. 11. ‘Legi iamiam Justi Lipsii responsum ad Apologiam vel (ut ipse vocat author) lites Cornhertii. Hic Batava lingua Lipsium apud plebem traduxerat ut tyrannidis pontificii (!) et inquisitionis Hispanica defensorum idque ex quarto Politicorum libro, ubi de religione recepta non temere mutanda, eosque qui seditiones ea de causa foverent ad quietem reipublicae puniendos, agit, nimirum ex Lipsii nomine sibi immortalitatem sperans. Euge senex adeptus es quod qu(a)erebas, sed ex calumniis innotuisti, non tantum Batavis, sed talis ut es διβολος, Vidi et Politica Batava lingua translata sed genio minus subtili. Loquuntur et Gallice, sed magis polite. Nescio quid Arcadibus istis veniat in mentem transferendi et in vulgus spargendi, quae tantum supra vulgus, nisi ut facilius carpant talibus fautoribus’. Uit een brief van Van Buchel aan De Wit, Den Haag, 24 Oct. 1590, hs. 836 Utrecht, fo. 113a. Vgl. ook Diarium blz. 176, 250-251. 5) badizare of badissare, βαδιξιν, gaan, marcheeren.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 98

9

Idem ad eundem ex patria urbe Wiltaburgo Hagam VI. Id. Feb. anno 1591. Excusatio de aliquo tempore non missis litteris. De vicecomite Turonensi1) et morte Justi Ursini pictoris2),

1) ‘Nos hic habuimus vicecomitem Turonensem cum suis Gallis sed nec liberalem nec admodum civilem, forte an militarem, sui omnia rap(u)ere tanquam ad praedandum huc adducti, an haec nova relligio? At: ““Armato nullus divum pudor”” [Silius Ital. I. 58]. Venit cum eo Angliae legatus Italus Genuensis Horatius Palavicinus [hs. Palavisinus], is qui thesauro pontifitio praefectus aufugit cum auro non exiguo ad Anglos; id eum facere coegit relligio, cuius spetie iam et scelus, olim, pietas vocatur’. Uit een brief van Van Buchel aan De Wit, den Haag, 25 Jan. 1591, hs. 836 Utrecht, fo. 114a. Vgl. ook Diarium p. 253. 2) ‘Dolui etiam de Ursini nostri obitu, et ingemui humanae fragilitatis casum. Heu quoties ille mecum iucundas fabulationes iniit! Quam ille inscius pridem cum ei aderam eorum quae illi post breve tempus acciderunt! Nihil aeque ac mortem horrebat, semper istorum ridebat stultitiam, qui tam parvo stipendio corpus vulneribus et morti obtruderent. Vanam illam gloriam et nil sibi profuturam dicebat, quae morte acquireretur; et hoc ei semper in ore: ““simus dum licet, quanto tempore non erimus quamdiu nos terra teget?”” Non potui eum incelebratum meis carminibus relinquere, qui nuper mihi meam effigiem post oculi malum non imperite expressit; at dedi quod potui; ieiunum carmen. Lege: D.M. Justi Ursini Pictoris. Vidit ut Ursini famae monumenta perennis etc.’ Uit een brief van Van Buchel aan De Wit, ex Luco Batavorum, tertio Bacchanaliorum (26 Febr.) 1591, hs. 836 Utrecht, fo. 121b; fo. 42b bevat het volledige gedicht:

Epitaphium Justi Ursini Pictoris Monoculi. Vidit ut Ursini famae monumenta perennis Natura ‘an nostrae hic aemulus artis?’ ait: Invidiaque oculo minuit commota sinistro Ut visu ingenium nobile deficeret. At non sic potuit genii depellere lumen: Corporis obscuro et lumine id emicuit. Quare ne frustra lumen videretur ademptum, Ipsum perpetuis involvit tenebris Hagae Bat. 91.

Over den vrijwel onbekenden schilder Joost de Beer zie C.M.A.A. Lindeman, J.A. Wtewael, 1929, blz. 14-16. Hij was een leerling van Frans Floris te Antwerpen. Tot zijn eigen leerlingen behooren Abr. Bloemaert en Joachim Wtewael, vgl. Mander I 232, II 189, 193. Zijn sterfjaar was tot dusver niet bekend. Aan hem worden o.a. toegeschreven een mythologische voorstelling in het Centraal Museum te Utrecht, Diana met hare Nymphen door Actaeon overvallen (Catalogus 1933 No 5, vgl. Jkvr. Dr. C.H. de Jonge, Paulus Moreelse, 1938, blz. 10) en een damesportret, vgl. W. Stechow, Oud-Holland XLVI 1929 blz. 282-4.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 99 tum de negotio Coloniensi1), et versu a se composito.

Aan A. van Buchel te 's Gravenhage. Wiltenberg (in het Nederkwartier van Utrecht) 8 Febr. 1591. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8a Nr. 8.

10

Idem ad eundem Alcmarium mense Maio anno 1591. Familiaria et iocosa.

Aan A. van Buchel te Alkmaar. Geen plaats van herkomst Mei 1591. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8a Nr. 6.

11

Idem ad eundem Traiectum 8. Cal. Maij 1592. Familiariter. Quam periculosum alicui fidere. De Lipsii controversia contro Cornhart2). De operibus antiquis et nummis item Romanis.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Geen plaats van herkomst 24 April 1592. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8a Nr. 7.

12

Idem ad eundem ut supra prid. Cal. Novembr. anno 1594. De Woudenbergio3), Veneris praemio4), Turcarum victo-

1) Vermoedelijk is bedoeld de reis, die Van Buchel naar Keulen heeft gemaakt. Hij vertoefde daar van 17 Juli tot 23 Sept. 1591, zie Diarium blz. XVII. 2) Vgl. blz. 97. aanm. 4. 3) Gerard Willem Woudenberg, zie Diarium blz. 10, 12, 447: iurisconsultus et canonicus divi Johannis, obiit (phthisi) anno 1597. 4) Van Buchel had op 18 Oct. het volgende aan De Wit geschreven (cod. 836 fo. 149a): Nosti, credo, Woudenbergium, tibi aliquando in symposiis comitem. Hic nescio qua Circe allectus vel incantatus in hospitio Burgundico solitus est aliquando pernoctare etc. Quod cum eius mater, virago et ad rem attenta, accepisset, ipsa hospitium baculo armata quadrato petiit; quaerit num ibi talis. Respondit hospita esse. ‘Oportet me’, tum inquit, ‘ipsi, meo gnato, quaedam dicere’. Concedit hospita et, ‘Si mater es’, ait, ‘intra, est enim in proximo hoc cubiculo’. Pergit illa, non verbis, sed verberibus inclementer excitatura filium in lecto decumbentem. Et, quod risu dignissimum, condormiebat ipsi in lecto anterior alius, qui primum furorem sentiens e lecto desiliit et rem cognoscens abiit. Mulier vero frustratos in alieno corpore ictus in filium tum geminat, qui tali infamia purpureus abiit ex hospitio, imo et ex urbe. Fabula est nota fere omnibus; laudatur muliebris haec fortitudo ab aliis, reprehenditur ab aliis, post factum frustra!

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 100 riis1); effracto carcere aufugium Clantii2).

Aan A. van Buchel te Utrecht. Amsterdam 31 Oct. 1594. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 9a. Nr. 18.

13

Idem ad eundem Traiecto 13. Kal. Decemb. anno MDXCVI. De morbo qui pedes ipsius exercebat; ut praeterea aegrum inviseret. Addit carmen ut emendet.

Aan A. van Buchel. Utrecht 19 Nov. 1596. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8b Nr. 10.

14

De phano divi Pauli3). Huic Paulino phano adheret locus

1) In 1594 waren de aartshertogen Matthias en Maximiliaan tegen de Turken te velde getrokken. Deze laatsten slaagden erin de belangrijke vesting Raab te veroveren. Vgl. hetgeen Van Buchel schreef l.c. fo. 150a: Rediere a Turcico bello infeliciter gesto sacri nostri equites Teutonici, qui mihi videntur cum Thrasone Terentiano longe post principia in acie stetisse. 2) Vgl. Van Buchel l.c.: Ad tuas literas nunc venio, quibus miraculosam quodammodo Clantii fugam describis. Et mihi suspecta et dissimulata primum visa, quam suspitionem confirmaverat insequuta mox monetarii eodem in loco fuga. Verum is, iam ab ea retractus, vanam istam opinionem ex animo meo fugavit. Wij hebben dezen Clant niet nader kunnen identificeeren. 3) De Gothische Cathedraal van St. Paul werd begonnen in 1087 en voltooid in 1283. Zij was te dien tijde de grootste kerk in Europa. De torenspits, die een hoogte bereikte van ongeveer 170 m., is in 1561 door brand vernield, zoodat De Wit het gebouw reeds niet meer in zijn grootste glorie heeft aanschouwd. In 1666 werd het door den grooten brand vernietigd. Zie over zijn geschiedenis Dr. Sparrow Simpson, History of Old St. Paul's, 1881, en vgl. H.H. Milman, Annals of St. Paul's Cathedral. - De Wit's mededeeling, dat in Romeinschen tijd op dezelfde plaats een tempel van Diana gestaan zou hebben, berust op een oude traditie, die door vondsten, w.o. een statuette van Diana, is bevestigd. Uitvoerige gegevens daarover in: Inventory of the historical Monuments in London, vol. III, Roman London, 1928, p. 140/1. Het lijkt aannemelijk, dat De Wit zijn kennis putte uit W. Camden's Britannia sive florentissimorum regnorum Angliae, Scotiae, Hiberniae, et insularum adiacentium ex intima antiquitate chorographica descriptio, derde uitgave 1590 (Frankfort) p. 329/30. De Utrechtsche Universiteitsbibliotheek bezit een exemplaar daarvan ‘ex dono Buchelii’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 101 ab asservandis sacratioribus vestimentis ‘sacristy’1) dictus, omnino observatione dignus, quippe quo Dianae delubrum fuisse ferunt. Sacellum est rotundum, hemysphericum, concameratum2), cuius structura Romanam antiquitatem referre videtur. Aiunt cum fundamenta templi iacerentur, effossam ante huius aediculae fores innumeram cervinorum capitum copiam; inde colligi Dianae sacrificia (cui cervis litabatur) ibi olim peracta esse eique hanc aedem sacratam fuisse. In eodem phano sunt epitaphia et sepulcra varia et praeter ea, quae alio loco a me notata sunt, Guillielmi Herberti, Penbrochiae comitis3), Walliae praesidis, qui obiit anno aetatis LXVIII (hs. LXIII), Christi vero 1569. Ibidem in aede Westmonasteriensi sunt monumenta cum suis elogiis: Guill. Thynne armigeri ex antiqua Botevillorum familia, Joannis Thynne fratris4), qui obiit 14. Martii 1584; item Joannis Bourgh5), Duistburgi gubernatoris, anno 1596. 1) Hs. sacristi. 2) concameratum: gebogen. 3) Sir William Herbert, first Earl of Pembroke of the second creation, zie Dict. of Nat. Biogr. XXVI p. 220 vv. Hij was vermoedelijk in 1501 geboren en werd ‘President of Wales’ in 1550. 4) Deze beide grafmonumenten bestaan blijkens het Westminster Abbey Register (1875) heden ten dage nog. Deze dragers van den ook nu nog bekenden familienaam Thynne worden in de Dict. of Nat. Biogr. niet genoemd. Vgl. echter: Botfield, Stemmata Botviliana, 1858. De familie noemde zich ook wel Botfield of Boteville. - Het hs. leest vermoedelijk Bottevillorum. 5) Vermoedelijk John Borough of Borowes, zooals hij heet bij Van der Aa, Geogr. Wdbk. s.v. Doesborgh, III blz. 379. De lezing van het hs. kan zoowel Bourgh als Bourgs beduiden. - Volgens de vriendelijke schriftelijke mededeeling van den heer J.H. Pafford, tweede bibliothecaris der National Central Library te Londen, wordt het grafmonument nog genoemd in de 5e uitgave van Jodocus Crull's ‘The Antiquities of St. Peter's’ van het jaar 1742. In een gids van het jaar 1754 komt het echter niet meer voor, evenmin als in het Westminster Abbey Register van 1875. Het is dus tusschen 1742 en 1754 verdwenen. Crull l.c. vol. I pp. 221-223 beschrijft het als volgt: Against the East-Wall of this Chapel (h.e. the Chapel of St. Andrew) is another plain and small, but very neat, Monument of Alabaster and black Marble, erected to the Memory of Sir John Bourgh, Son of William Lord Bourgh (descended from the so much celebrated Hubert de Bourgh, Lord Chief Justice of this Kingdom, and Earl of Kent, under the Reign of King Henry III) and of the Lady Catherine, the Daughter of Edward Clinton Earl of Lincoln, Lord High Admiral of England. This Sir John Bourgh was Governor of Duisbourgh, in the United Provinces; and after having given most signal Proofs of his Bravery on divers Occasions, was twice knighted in the Field, once by the Earl of Leicester, then Captain-General, and Governor of the United Provinces; and a second time by Henry IV, King of France and Navarre, at the Battle of St. Andrew. But being too forward in boarding a Spanish Ship richly laden with Gold and other precious Commodities, unfortunately lost his Life on the 7th Day of March, in the Year 1594, in the 32nd Year of his Age, and was interred under this Tomb, as may be seen by the following Inscription.

Coelis coelestis, Pars Terris reddita Terrae, Ut grave descendit, sic leve summa petit. Corporis hoc fanum Burghensis Hominis Orbis Est Mausolaeum, Spiritus ipse Polus.

M.S. Magnanimus et Illustrissimus Vir, Jo. Bourgh, nobilissimi Baronis Dom. Guliel. Bourgh, à fortissimo Heroe, Huberto de Bourgh, olim Cantiae Comite oriundi, & nobiliss. Foeminae, D. Cat. Clinton, Filiae D. Edward. Clinton, Lincoln. Comitis, nuper Angliae Admiralli Filius; ob Res Terra et Mari gestas clarissimus; Duisburgi Gubernator; bis Equitis Aurati Honore

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 102

Amphiteatra Londinii sunt IV visendae pulc(h)ritudinis, quae a diversis intersigniis diversa nomina sortiuntur: in iis varia quotidie scaena populo exhibetur. Horum duo excellentiora ultra Tamisim ad meridiem sita sunt, a suspen-

donatus; primum in Belgio ab illustriss. Comite Licestrense Reginae Mar. & Ordinum Belgiorum Imperatore: Deinde ab Henrico quarto, Gal. Rege, post Victoriam in Agro St. Andreano. Demum, ob expugnatam & in Angl. invectam ingentem Hisp. Navem, Caraca vul. de Gemmis, Auro, Argento, Aromatibus Indicis, &c onustam navali dignus Coronâ & Applausibus exceptus. Dum nimis Hostem cordatum licet & strenuum tanquam viribus suis imparem, fatali Animi Securitate contemnit, multo cum suorum Luctu, & Patriae Damno, Morte immaturâ, An. viz. Aetatis suae 32. Martii 7. 1594. praereptus, hic universae Resurrectionis Tubam expectat. Tanti interim Viri Memoriam fugitivam revocans, hoc qualecunque Amoris pignus, donec magnificentius Virtutibus, Genio, & Nomine, Monumentum dignius paretur.

G.B.A.M.P. Anno Dom. 1595 Gladius meus non salvabit me. Psalm. 43. Tu es enim, Domine, qui Vitae et Mortis habes Potestatem, & deducis ad Portas Mortis, & reducis. Sap. Cap. 6.

Het is onzeker, of er eenige, en zoo ja, welke verwantschap moet aangenomen worden tusschen dezen John Bourgh, zoon van William, en William Borough, 1536-1599, jongere broeder van Stephen Borough, 1525-1584, beide zeelieden en ontdekkingsreizigers, vgl. Dict. of Nat. Biogr. V pp. 404 en 402, welke echter uit Devonshire afkomstig zijn. Ook moet hier vermeld worden Sir John Borough, Garter king of arms, kleinzoon van William Borough (van Sandwich, Kent), zoon van John Borough. Zijn grootmoeder was echter de dochter van Basil Gosall uit Nieuwkerk, Brabant. Het heette, dat zijn vader een Hollander was en te Sandwich het beroep van tuinman of brouwer uitoefende, vgl. Dict. of Nat. Biogr. V p. 401. Deze twee gegevens komen dus niet overeen met die van het grafschrift. Het verschil in spelling legt echter geen gewicht in de schaal.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 103 sis signis Rosa et Cygnus nominata. Alia duo extra urbeni ad septentrionem sunt, via qua itur per episcopalem portam, vulgariter ‘Biscopgat’ nuncupatam. Est et quintum, sed dispari et(') structura, bestiarum concertationi destinatum,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 104 in quo multi ursi, tauri et stupendae magnitudinis canes discretis caveis et saeptis aluntur, qui ad pugnam adservantur, iucundissimum hominibus spectaculum praebentes. Theatrorum autem omnium prestantissimum est et amplissimum id, cuius intersignium est cignus - vulgo ‘the Theatre off the Cyn1) -, quippe quod tres mille homines in sedilibus admittat, constructum ex coacervato lapide pyrritide (quorum ingens in Brittannia copia est), ligneis suffultum columnis, quae ob illitum marmoreum colorem nasutissimos2) quoque fallere posse(n)t. Cuius quidem formam, quod Romani operis umbram videatur exprimere, supra adpinxi. Narrabat idem se vidisse in Brittannia apud Abrahamum de Kynderen3), mercatorem, Alberti Dureri omnia opera chartacea elegantissima et absolutissima.

Ex observationibus Londinensibus Johannis de Witt. Na 1596. Handschrift van A. van Buchel in cod. 842 fo. 131b-132b.

1) Hs. le theater off te cijn. - Cyn komt niet voor in de Oxford English Dictionary. Betreffende het hier beschreven theater zie: K.Th. Gaedertz, Zur Kenntnis der altenglischen Bühne, 1888, blz. 5 vv., Shakespeare's England II p. 298 vv. en J.Q. Adams, Shakespearean Playhouses, 1920, p. 161 vv. en de daar opgegeven literatuur. Wat de beteekenis der afgebeelde voorstelling aangaat zij nog verwezen naar een ingezonden stuk van de hand van Roderick L. Eagle in John o'London's Weekly and the Outline XXV, 1931, p. 376, waarvan de schrijver zoo vriendelijk was een exemplaar aan de Utrechtsche Univ. Bibl. toe te zenden: A Shakespeare Discovery? Sir, On page 36 of the illustrated library edition of Sir Sidney Lee's ‘A Life of Shakespeare’ there is a Dutch visitor in 1596. The original is now in the University Library at Utrecht. Nobody seems to have noticed that the scene shown is ‘Twelfth Night’ III 4 (Malvolio, Olivia and Maria). Shakespeareans have always dated the play as 1600-1601, and the first mention of it is its performance in the Middle Temple Hall in February, 1601-2. It would seem that the generally accepted chronological order of the plays will need revision if my discovery is justified. 2) nasutus: eigenlijk hij, die een goeden neus heeft. 3) De lezing bij Gaedertz t.a.p. blz. 6 aanm. 4 Tindeus, is onjuist.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 105

15

Idem ad eundem Traiecto Lugd. Batavorum die Odulphi anno 1599. De lite sua, de morte et laude magistri Rutgeri Pilandri Med.1).

Aan A. van Buchel te Leiden. Utrecht 12 Juni 1599. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8b Nr. 11.

16

Idem ad eundem Traiecto Coloniam prid. Cal. Novembr. anno Domini MDIC. De eius morbo, de eligendo vitae genere, et ad quid amici urgeant2).

Aan A. van Buchel te Keulen. Utrecht 31 Oct. 1599. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8b Nr. 12.

17

Ioannes Stephanus de Wit Arnoldo Buchellio J.C.S.D. Consulunt te hae litterae, domine advocate, imo ego te per illas, non de Iure aut Iustitia, cuius tu sacer mystes, sed de Pictoria, divarum omnium longe lepidissima, cuius sacra mysteriaque non minus etiam colis et intelligis quam saeverioris3) illius divae. Audi rem. Constitui aedere4) et divulgare tabulam, quae exprimet Venerem Pictoriam. Sedebit haec regali in solio ornatissima, sinistro bracchio innixa marmore, in quo hoc elogium: INGENI ACUMEN, DIGNITATEM ET OPES, CASTASQUE DELICIAS CULTORIBUS MEIS OFFERO. Inservient undique circumstantes Gratiae. Porriget penecillos5) advolans Cupido. Non

1) Wellicht is dit dezelfde Pilander of Pylander, waarvan door Lindeman in zijn monographie over J.A. Wtewael, blz. 227, gezegd wordt: ‘In de litteratuur geheel onbekend. Ontwerper van gravures (invenit)’. De toevoeging ‘Med.’ is niet duidelijk. Misschien is het afkorting voor Mediolanensis. Als dat juist is, zou hij de zoon kunnen zijn van Georgius Pylander (eigenlijk Thormann), die, afkomstig uit Zwickau, te Napels in de medicijnen studeerde en zich vervolgens te Milaan vestigde. In 1540 gaf hij te Parijs een Latijnsche vertaling uit van Hippocrates' de morbis. Volgens Jöchers Gelehrtenlexikon III col. 1821 moet hij niet lang daarna overleden zijn. Ook Dr. J.E. Kroon te Leiden heeft ons geen nadere inlichtingen kunnen geven. 2) Ms. urgent. 3) lees: severioris. 4) lees: edere. 5) Gewoonlijk penicillus, penseel.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 106 nequam ille et petulcus Cyprius, sed castus Pictorius. Diem et Lucem admittet, levatis solii laciniis1), astans Fama. Conspergent flosculos circumvolitantes Amores. Hanc Venerem nostram ab optimo pictore delineatam, non minori artifici, amplissima forma sculpendam dabimus dedicabimusque (ob nuper expertam viri humanitatem) domino Henrico Goltio2) cum hoc inscripto:

VENERI PI(C)TORIAE DEARUM omnium Ornatissimae Magnoque eius Mystae3) D. HENRICO GOLTIO PICTORI et SCULPTORI Celeberrimo D.D. IOANNES STEPHANUS DE WIT Equestris ULTRAIECTINUS Eiusdem Divae addictissimus admirator Huius Tabulae Inventor.

Hanc inscriptionem tuae censurae subijcimus. Iudica, an satis sit composita ad priscam notam et Romano more. Amabo, finge, refinge; adde, deme et totam nova, si expedire putas. Vocabulum EQUESTRIS consule an ponendum. Videor nedum mihi videre multorum contractas frontes ad hanc vocem et iam audio: ‘Quis novus hic eques?’ Dicant Barbari et vetustatis omnis ignari. Qui erunt callentiores antiquarii, aliter iudicabunt. Sciunt enim hij gentem nostram non modo antiquissimam et nobilem, sed et ab annis quingentis principem fuisse in hac Republica; ex qua delecti semper, qui ad clavum4). Habuimus nostri nominis mareschallos, habuimus continuos ab anno MI usque ad annum

1) Laciniae, de draperieën. 2) Henricus Goltius, de beroemde Haarlemsche graveur, 1558-1617, zie Thieme-Becker, Künstler-Lex. XIV (1921) 349 vv. Op ons verzoek om inlichtingen was Dr. O. Hirschmann zoo vriendelijk ons mede te deelen, dat, yoorzoover hem bekend, deze door De Wit ontworpen allegorische voorstelling niet is uitgevoerd. 3) Hs. MIstae. 4) Ad clavum: aan het roer, vgl. blz. 151 aanm. 2.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 107

MD nobiles iudices. Fuit ante hos omnes Gottofredus de Wit, imperii comes. Sed ne sint haec quidem aut ignorent plerique: quis ignorare poterit parentem nostrum, Stephanum de Wit, virum nobilissimum omnibusque militaribus honoribus defunctum, belli artibus et disciplina clarissimum, equitem auratum1)? Cuius filius, si equestrem se scribat, quid peccet? Rectissime Scaliger2): libenter agnoscere incunabula gentis nostrae maiorumque praeclare gesta non ambitio est, sed amor veritatis et grati generosique animi officium. Ride mi, Buchelli, ride et dic. Ten' haec tangunt et afficiunt? Ita. Quantum ego solem et coelum. Egon' nesciam praestare multo ex obscuris et ignotis nobilem et clarum quam ex clarissimis praestantissimisque obscurum et ignavum evasisse? Haeret, haeret alta in mente C. Marii oratio3) in equestres Romanos; et illud4) Ciceronis: ‘in me nobilitas incipit, in vobis desiit’. Quoties inter nos ridere solemus perversam principum nostri aevi ambitionem, qui a regno ad principatus malunt descendisse quam ex agris ad eosdem ascendisse. Praepostere omnino, ut si ortui occasum

1) Over Steven de Wit zie S. Muller Fzn., De schilderijen van Jan van Scorel in het Museum Kunstliefde te Utrecht, 1880, blz. 39/40. Hij overleed 5 Juni 1571. Johan was zijn eenige zoon en wel uit het huwelijk met zijn tweede vrouw Machteld Bruininck Foeck. 2) Joseph Justus Scaliger, 1540-1609, de beroemde zoon van Julius Caesar Scaliger, beweerde, dat hij afstamde van het vorstelijk geslacht der Della Scala's te Verona. In 1594 richtte hij zich met een langen brief tot Janus Dousa, om deze afstamming uitvoerig te bewijzen. Zijn opvatting van ‘nobilitas’ heeft De Wit kennelijk beïnvloed. Vgl. Sandys, Hist. of Class. Scholarship II p. 199-204. De bedoelde brief is gepubliceerd in de uitgave zijner Epistolae, Leiden 1627, pp. 1-58. 3) Hier is vermoedelijk gedacht aan de rede, die Sallustius, Bell. Iug. c. 85 C. Marius in den mond legt. Vgl. in het bijzonder §§ 23 en 25: maiorum gloria posteris quasi lumen est, neque bona neque mala eorum in occulto patitur. En: mihi nova nobilitas est, quam certe peperisse melius est quam acceptam corrupisse. 4) Deze of dergelijke woorden komen bij Cicero niet voor. Vgl. echter Sallustius, Bell. Iug. 85. 17. ....quibus, ut mihi, ex virtute nobilitas coepit.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 108 anteponas. Quam saepe tu mihi narrare soles effatum illud magni Busbecquii1) Caesaris legati, videlicet eo nobiliores nos esse putamus, quo longius absumus a virtute. At, inquis, haec cum ita esse intelligas, cur anxius ambis? Et cui bono? Non meo neque privato, sed publico. Video orbis delicias, Italiam, et in ea clarissimos nobilissimosque; etiam viros principes, qui ingeniosis picturarum inventionibus patriae suae nobilitati apud exteros consulunt. Sint et nobiles Ultraiectini, neque tantum de media plebe, qui hac arte et opera polleant solique natalis exteros admoneant. Hic noster est scopus, ad hunc collimamus2). Ad hanc Cynosuram cursum dirigimus. Non tamen ita pertinaciter, ut si tu abnuas statim non desistamus. Scimus quam pleraque facilius sileantur quam revocentur, et vetus dictum: littera scripta manet3). Sed caecutimus4) in propriis et nos philautia5) exorbitare saepe facit. Quapropter iudicium tuum exspecto omnino liberum, et quasi res tua agatur, ut agitur, siquidem amicorum omnia sunt communia. Quaeso te, consilium tuum ad hanc rem quam primum habeam. Nihil in hac urbe est novi, nisi quod habuimus6) vidimusque duos clarissimos Venetos a magnifico senatu legatos, liberaliter exceptos dimissosque7). Emerunt hic tres

1) Auger-Ghislain de Busbeck, 1522-1592, geboren te Commines bij Yperen, studeerde te Leuven, Venetië, Bologna, Pavia en Parijs en begon zijn diplomatieke loopbaan in dienst van den keizer in 1553 als buitengewoon gezant aan het hof van Suleiman II. Bij zijn reis door Klein-Azië ontdekte hij inscripties, welke later door Gruter onder den naam Monumentum Ancyranum zijn uitgegeven. Van een tweede verblijf in het nabije Oosten bracht hij vele planten mede, o.a. de kastanje en de sering, antieke munten en handschriften, w.o. den beroemden Dioscurides, en een verzameling Turksche wapens. In 1574 werd hij gezant bij het Fransche hof. Vgl. M.L. Heffner, Bull. de l'Ac. roy. de Belg., Annexe, 1853-54, p. 121 vv., en J. Kickx, ibid. V 1838 p. 202. 2) Collimare of collineare: richten, mikken. 3). Dit spreekwoord is niet classiek. 4) Caecutire: verblind zijn. 5) ιλαντα: eigenliefde. 6) Hs. habuerimus. 7) Vermoedelijk is dit de zending van Scaramelli, Venetiaansch gezant te Londen, vermeld bij Blok, Relazioni Veneziane (RGP VII 1909), blz. 5-7. Dit gezantschap keerde over Amsterdam en Utrecht naar huis terug. Echter maken noch Blok, noch De Jonge (Nederland en Venetië, 1852), noch Elias (Vlootbouw in Nederland 1596-1655, 1933) melding van den aankoop van oorlogsschepen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 109 egregias naves, munitissimas et noviter fabricatas. Earum usum constituisse dicebant contra Turcam, qui invasionem ipsis minatur in Candiae regnum, quod dictae reipublicae imperii est. Vale, amicorum veterrume, et excusatam habe hanc styli mei ariditatem. Intermissio in causa est et negligentia. Anni enim sunt, quod Latine non scripsimus nisi nudiustertius1) coacti et provocati ad canonicum collegii divi Ioannis. Sed, mi fidi, cum pudore. Solebamus meliuscule, quemadmodum et Gallica vernaculaque lingua, in quibus aliquando versati sumus, etiam cum laude. Sed nec in his iam amplius placemus. Iterum vale cum coniuge filioloque affinibus nostris,

Amsterodami 8. Cal. Mart. calculo Ultraiectino. Anno MDCIIII.

Edelen erentfesten wijsen hoochgeleerden Arendt Buchel Advocaet voor den Hove Provintiael tot Utrecht.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Amsterdam 23 Feb. 1604. Hs. (origineel) te Utrecht Nr. 985. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8b Nr. 13.

18

Idem ad eundem ut supra ipsis Cal. April. anno 1604. De infortunio Jani Ruschii2) foro caedentis3) eaque amplius familia. De Musa Buchellii. De classe ex India cum ampla

1) Nudiustertius: nunc dies tertius, eergisteren. 2) Wij hebben niet vast kunnen stellen, wie hier bedoeld wordt. In het Diarium, blz. 410/11 en 425 wordt het overlijden van een Jan (Johan) Ruysch medegedeeld op 28 Dec. 1595. Diens zoon Johan overleed op 3-jarigen leeftijd 13 Sept. 1596. 3) cedere foro: failliet gaan, vgl. Iuvenalis XI. 50, Seneca, de beneficiis IV. 39. 2. Digg. XVI. 3.7.2.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 110 praeda1), de vocatione sua ad aulam (ut puto) Egmondani2).

Aan A. van Buchel te Utrecht. Amsterdam 1 April 1604. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8b Nr. 17.

19

Idem ad eundem ut supra prid. Id. Aprilis anno 1604. De morte Gistellii3) et successore Loonio4), de expeditione navali5), etc.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Amsterdam 12 April 1604. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8b Nr. 14.

20

Idem ad eundem ut supra XI. Kal. Decembr. anno Domini 1604. De itinere suo in Zelandiam et Slusam, de mal(a)e

1) Wellicht wordt hier gedoeld op de terugkeer van admiraal Wolfert Harmensz, die op 23 April 1601 samen met een vloot onder admiraal Jacob van Heemskerck de reede van Texel had verlaten op weg naar Oost-Indië. Zie J.K.J. de Jonge, De opkomst van het Ned. Gezag in O.I., II 1864 blz. 261-271, die echter de thuiskomst niet nader aangeeft. Volgens F. Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indien, I 1724 blz. 183a, ‘quamen zy in April, of Mey, behouden in 't vaderland’, hetgeen dan niet geheel juist zou zijn. 2) Bedoeld is wellicht Lamoraal graaf van Egmont, het elfde kind van den bekenden Lamoraal graaf van Egmont. Deze zoon had zich na een langdurig verblijf in het buitenland gevestigd op het huis Egmond, vanwaar hij echter in 1605 naar Frankrijk terugkeerde, vgl. Nw. Biogr. Wdbk. III 339. De naam ‘Egmondanus’ komt in dezen vorm herhaaldelijk in het Diarium voor in de beteekenis van ‘graaf van Egmont’. 3) Jhr. Pieter van Ghistelles, gesneuveld 21 Maart 1604 bij de verdediging van Ostende. Hij werd te Utrecht begraven. Zie Nw. Biogr. Wdbk. II 70/71, Diarium blz. 328. 4) Jhr. Johan van Loon, die echter reeds op 26 Maart 1604 eveneens sneuvelde. Ook hij werd te Utrecht begraven. Zie Jhr. C.A. van Sypesteyn, Het merkwaardig beleg van Ostende, 1887, blz. 80-83, en Diarium blz. 422, 423 en 428. 5) Vermoedelijk is de expeditie ter ontzetting van Ostende bedoeld, die op een groot aantal schepen van Willemstad naar Cadzand werd overgebracht, Sypesteyn t.a.p. blz. 95.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 111 fidei creditore. Epitaphium Jan. Overschie1) Delphis, item Hagae J. Dousae2) aliaque monumenta in vicinio. De classe Hispanica3). De Lipsii Diva Hallensi4).

Aan A. van Buchel te Utrecht. Amsterdam 21 Nov. 1604. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8b Nr. 15.

21

Ioannes De Wit Arnoldo Buchellio V.C.S.D. Officium suum cum tam humaniter mihi offerret Gerhardus5) bibliopola, nostras, hunc sine fructu esse nolui neque abire eum ad vos absque valetudinis nostrae aliqua nota; quam ipsam hanc per eundem vobis mitto, conscriptam valente manu et mente, immortales gratiae immortali Deo. Cuperem equidem quam plurima tibi perscribere, si praesentiarum latori tam exspectandi quam mihi scribendi otium superesset. Haberes non epistolium, verum integrum commentariolum peregrinationis nostrae apud Batavos septentrionales, Enchuissanos et Hornanos. Item apud Phrisios, Leuwardios et Gronningenses. In itinere et illo tractu multa animadverti, multa observavi et more meo pleraque adnotavi, quorum participem te iam facerem, si integrum nunc esset aut per festinationem liceret. Alias hoc fiet. Verum hoc obiter habe. Mores Phrisiorum et ingenia non esse contemnenda. In viris eruditionem gravitate coniunctam passim invenias, humanitatem forte paululum desideres. At haec ipsa admira-

1) Jan Overschie, 1566-1591, stierf aan een gebroken hart, Diarium p. 306, zijn grafschrift ibid. p. 457, vollediger hieronder blz. 123 aanm. 1. 2) Hs. L. Dousa (een L. Dousa komt bij van der Aa of in het Nw. Biogr. Wdbk. niet voor). Janus Dousa (Johan van der Does), heer van Noordwijk, geb. 5 of 6 Dec. 1545, † 8 of 12 Oct. 1604, eerste curator der Leidsche Universiteit en bekend Latinist. Vgl. Sandys, Hist. of Class. Schol. II p. 301, en zie blz. 121. 3) Hs. Hispanico. - Vermoedelijk is hier gedoeld op de Spaansche galeivloot, die met den val van Sluis op 19 Augustus 1604 in handen der Staatschen gevallen was, vgl. Elias, Vlootbouw in Nederland 1596-1655, 1933, blz. 30. 4) Opera Omnia, tom. III (1616): J. Lipsii Diva Virgo Hallensis. Beneficia eius et miracula fide atque ordine descripta. De opdracht is gedateerd 15 Juli 1604. 5) Hs. Gaerhardus. Een boekhandelaar van dien naam te Utrecht was tot dusver onbekend.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 112 bili foeminarum civilitate et liberis iteratisque osculis omnino compensatur. Commigrasse dicas huc Cupidines omnes et relictis Idae vallibus1) purpureis harum labellulis roseisque genis immorari et pro domicilio elegisse affirmes. O suavitatem!

Apagite quotquot estis quotquot fuistis Catullianae basiationes unius amplius vos non aestimamus assis, fatuitates merae et insipide sine gustu prae hisce estis osculationibus2).

Felix clarissimus noster Ruyschius3), qui ex hoc populo, ex hoc matronarum coetu, sociam sibi vitae delegit. At mage feliciorem, qui cum tam alta pace, imo cum tanta faventia Iunonis Palladisque adeo secure suas exercet Veneres. Illius nuptias faustas ipsi et felices votis multis4) opto precor. Tu meo nomine etiam adclama. Et illud ‘esse, fuisse, futurum me perpetuo suum’. Scire valde cupio cum Republica nostra et senatu qui agatur. Ordinem illum innovatum solenni more existimo. Rogo eius statum quam primum ad nos mittas, simulatque omne id quod habebis de rebus urbanis et amiculis. Etiam exotica sive ex Galliis sive a Britannis. Nos hic parum aut nihil habemus. De Spinola audimus illum castrametatum esse apud Wachtendonck5). Me Hercles pungit nos ille Spi-

1) Herinnering aan het Paris-oordeel, waarbij de schoonheidsprijs aan één der drie godinnen Juno, Minerva of Venus moest worden toegekend. 2) Dit cento is van De Wit zelf. Het zijn geen eigenlijke verzen, doch het bevat reminiscensen aan Catullus, vgl. Cat. 52. omnes unius aestimemus assis, 7.1 basiationes en 49.2 quot sunt quotque fuere. 3) Vermoedelijk Hugo Ruysch, over wien zie blz. 162 aanm. 9. Hij huwde voor de tweede maal, nadat in 1602 zijn eerste vrouw Lucia van Egmond van Meerenstein was overleden, hare nicht N. Holdinga. Zie Navorscher XXX 1880 blz. 621. 4) Hs. VOT. MVLT. 5) Aan de Niers, 12 km. zuidelijk van Geldern. Voor Ambrogio Spinola's veldtocht zie Blok II blz. 341, en Giustiniano, Delle guerre di Fiandra, 1609, pp. 193 sqq. Op 28 Oct. werd Wachtendonk overgegeven aan Busquoy.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 113 nola et negotium nobis exhibet. Rumor est Alberti1) militem irruptionem fecisse in Catssant2). Praeterea novi nil habemus, nisi opera aliquot Justi Lipsii3), inter ea Senecam collustratum, βασιλις plane et ornatissime impressum, beatissimo et summo Pontifici dicatum4). Num vir est? Ita comedendi sunt cancri (iuxta proverbium) pleno ore, plenis faucibus5). Oportet, zelo, zelantes, zelare decantabat ille apud Aduaticos6). O dignum miniata tunica aut bicipiti galero7)! Manuductionem8) eius ad philosophiam seriorem reliquaque philosophica, puto, abhinc antea vidisti et habes. Simul etiam finem huius scriptionis cum hoc additamento et cautione, excusatum ut habeas hunc meum stilum9), longa negligentia aridum et exsuccum, nullo lectionis laetamine a longo tempore excultum. Non dies, mensis est aut annus, sed aevum, quod Romanum aut Latiniorem librum nisi cursim in of ficinis inspexerim. Cum Fortunae imperabimus, diligentia et cura sarcire damnum hoc aliquando speramus. Iam vero quoniam superat illa, sequimur quo nos cunque vocat10). Et contra magnos quis feret arma deos?11)

1) Albrecht, aartshertog van Oostenrijk. 2) Wij hebben geen bevestiging van dit gerucht kunnen vinden. 3), Over Lipsius vgl. blz. 95 aanm. 4. 4) L. Annaei Senecae philosophi opera, quae exstant omnia: a Iusto Lipsio emendata et scholiis illustrata. Antverpiae, ex officina Plantiniana, apud Ioannem Moretum, MDCV. Cum privilegiis Caesareo et duorum Regum. De opdracht luidt aan paus Paulus V. 5) Dit spreekwoord is ons zoowel in het Latijn als in de moderne talen onbekend. 6) Apud Aduaticos: te Douai. 7) De roode tunica en de hoed met twee kwasten zijn kenteekenen van den cardinaalsrang. 8) Manuductio ad Stoicam philosophiam, Opera Omnia IV, ed. II, 1610. 9) Hs. stijlum. 10) Prof. Damsté is zoo vriendelijk onze aandacht te vestigen op Horatius, Carm. 1. 7. 25. quo nos cumque feret melior fortuna parente, ibimus, en Cicero, Tusc. Disp. II. 5. i.f. rationem, quo ea me cumque ducet, sequar. 11) Wellicht uit het hoofd geciteerd naar Tibullus I. 6. 30. iussit Amor: contra quis ferat arma deos? Vgl. ook Ovid., ex Ponto I. 1. 26. saeva deos contra non tamen arma tuli.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 114

Illi ipsi te tuamque coniugem cum liberis diutissime servent incolumes. Vale, vir clarissime, affinis carissime1). Ego propediem ingentes litteras a te exspecto et in iis statum orbis et patriae. Quae immemorem me non sinit esse sui2). Festinanter. Amsterodami VI. Cal. Novemb. Anno MDCV. Clarissimo viro Arnoldo Buchellio J.C. Ultraiectum.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Amsterdam 27 Oct. 1605. Hs. (origineel) te Utrecht Nr. 985. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 8b Nr. 16.

22

Arnoldo Buchellio, viro clarissimo s.d. En redeunt ad te, affinis carissime1), epistolae Lipsii3) et eunt simul cum istis inscriptiunculae quaedam, partim in Phrisia, partim in Gelria et Batavis a me notatae. Has (quoniam capi te huiusmodi observatiunculis et delectari scio) dono tibi mittimus. Alias, ad Barbarum quempiam hae schedae si veniant, cuius quaeso usus fuerint? Non alius profecto, quam olim apud Romanos spongia4). Vale, affinis carissime1), et nos inter nos amemus prisca et Batavica fide. Incepimus pueri, prestitimus adolescentes et iuvenes, viri duremus, immo porro insistamus senes et decrepiti. Quod equidem voveo, et te iterum valere, o meorum sidus5) amicorum, literatorumque nostratium ocelle. In foro Mariano6). XII. Kal. Jun. Anno MDCIX.

Totus et integer tuus Joh. de Witt.

1) Hs. charissime. 2) In navolging van Ovid., ex Ponto I. 3. 35/6 natale solum.... inmemores non sinit esse sui. 1) Hs. charissime. 3) Over Lipsius zie blz. 95 aanm. 4. 4) Vgl. Realencyclopädie der class. Altertumswiss. s.v. Schwamm, col. 782: Schliesslich vertrat der Schwamm im Altertum unser Klosettpapier ....Martialis XII 48. 7. 1) Hs. charissime. 5) Hs. sijdus. 6) Blijkens de Buurtceelen, Archief der Stad Utrecht II no 642, woonde Johan de Wit reeds in 1599 aan de Mariaplaats. Dat hij deze aanteekeningen van Buchel niet persoonlijk ter hand stelde, is hierdoor te verklaren, dat deze na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand een reis was gaan maken door België, Diarium blz. XXV en 202 aanm. 6.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 t.o. 114

Proeve van het schrift van Johannes de Wit.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 115

Op fo. 1a van hs. 1647 staat een allegorische voorstelling van (links) een uit de wolken te voorschijn komende hand, die zich beschermend uitstrekt over een struik, waarvan de bebladerde takken naar links buigen als in een storm, en (rechts, iets hooger) een Medusakop met slangenhaar, die zijn vurigen adem uitblaast over de struik. Erboven:

A viperino dente, acerbo a vulnere oris dolosi, Domine, me defende, saeva lingua ne vitam mihi suis venenis auferat.

Eronder:

Quoniam in Te, Domine, speravi.

J. de Witt F et I (fecit et invenit?) 1611.

Op fo. 3a sqq. volgen de inscripties, voorafgegaan door deze versregel:

Invidus annoso qui famam tollit ab aevo. J.D.W. INSCRIPTIONES

variaque tam prisci aevi quam medii et moderni saeculi monumenta, diver- sis in locis et regionibus observa- ta. Ea quae in Galliis et Anglia ad- notata pecul(iari?) et designat(o?) libello conscripsimus. In hac vero schaeda sunt quae apud Phrisios, Groenningen- ses, Gelros et Batavos vidimus.

Apud Phrisios.

Leuwardiae.

In aede sacra primaria monumentum hoc aeneae laminae incisum in dictae aedis choro humi:

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 116

HIC SITUS EST DOMINUS GREGORIUS BERTOLFF1), VIR CLARISSIMUS, FRISIAE PRAESES, PRIMUS INVICTISSIMI CAESARIS CAROLI QUINTI CONSILIARIUS, UTRIUSQUE IURIS LICENTIATUS, ARTIUM MAGISTER, PATRIA LOVANIENSIS. DECESSIT ANNO XVCXXVII, FEBRUARII XXIIII.

Eodem loco sarcophago ex lapide Norico inscriptum:

TITIAE DE MINNEMA, NOBILI VIRGINI, HOC IN AVI SUI SIPCONIS MONUMENTO RECONDITAE DODONEA DE KAMMINGA, GEORGII DE ROORDA VIDUA, EX SORORE NEPTIS, HIC SUCCEDERE ET EADEM HUMO SEPELIRI VOLUIT, CUI RINTIA DE ROORDA ET DODONEA HORDINGA ----- PIETATIS ERGO NOVUM HOC SAXUM POSUERE 1590.

In eadem aede ante chorum hoc epitaphium legitur:

PIUS, NOBILIS, INCLYTUS FRANCISCUS MENNA, ILLUSTRISSIMI DUCIS SAXONIAE GUBERNATORIS FRISIAE CONSILIARIUS FIDELIS, PATRIAE CHARUS, UNA CUM TRIBUS UXORIBUS SUIS RENTHIA THETIS, JUTTHIA HESSELS, KATRINA SCHELTIS HOC SAXO TECTUS. IN DOMINO REQUIESCAT. ORA PRO EIS.

CHRISTI NATIVITAS FRANCISCUM AD AETHERA VEXIT. ANNO 1512.

Portae urbis, qua Bolswardiam itur, sequens inscriptio videre est:

QUAE VERIDUMANNI DEDIT DE NOMINE NOMEN PORTA SIT AETERNUM SACRA, JACOBE, TIBI.

Groenningis

In aede basilica divo Martino sacra quae prope forum est, parieti austrum versus inscriptum antiquo et Romano more hoc modo est:

1) Gregorius Bertholff, 1484-1528, ordende de Friesche rechtspraak. Zie Nw. Biogr. Wdbk. III 102/3.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 117

D.O.M.S. ANNO A PARTU VIRGINIS MDXCVI MENSE AUGUSTO, CUM IAM ANTE BIENNIUM RELIGIONIS ET REIP. STATUS HAC IN URBE ESSET REFORMATUS TEMPLI HUIUSCE PARIETES CUM FORNICIBUS ET COLUMNIS SQUALORE OBSITI IN HUNC QUEM VIDES MODUM DEALBARI ET NITORI SUO RESTITUI COEPERUNT.

Ibidem a senatu consulibusque dono datum vitrum est cum hac inscriptione: DEO UNO (!) ET TRINO CHRISTOQUE SERVATORI ΘΕΩ ΑΝΘΡΩΠΩ1) ET RELLIGIONI ----- COSS. RELIQUUSQUE SENAT. GRONING. QUI ANNO A PARTU VIRGINIS MDXCVII AD GUBERNACULA REIPUB. SEDERUNT HOC VITRUM POS.

Aedi huic sacrae contingenter adiacet vetustissimum phanum structura ampliori et Rotundae (quae Romae) haud dissimile, quod quidem a legionibus Romanis in hoc tractu hibernantibus constructum adfirmant. Opus est undequaque et quaquaversum antiquissimum, sed nulla literata nota aut (quod in tam docta urbe admiror) ulla inscriptione insignitum. A Christianis postea divo Wolberto dicatum est2). In aede sacra veteri, quam vulgariter der A-kerck nuncupant, foro piscario vicina, sequentes leguntur versus, domino Verrutio3), reipublicae quondam syndico, positi in lapide Norico quo tegitur:

1) Hs. ΘΕΑΝΟ-ΡΩΠΩ. 2) Wolberto onderstreept, in margine (manu Buchelii?) Walburgae. 3) Hieronymus Verrutius, 1546-1601, zie Nw. Biogr. Wdbk. III 1297/8. De opschriften op blz. 118 ook in: Grafschriften in Stad en Lande, 1910, blz. 479.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 118

QUEM NON UNA DOLET LAETHO PROVINCIA RAPTUM, HAC EST VERRUTIUS CONTUMULATUS HUMO. NON ILLO QUEMQUAM MAIOREM OMLANDIA VIDIT CONSULTUM JURIS JUSTITIAEQUE VIRUM. INTER AQUAS AMASI1) ET LAUBACI2) QUIDQUID HABETUR, ILLIUS AUXILIIS CONSILIISQUE STETIT. SED NON POSSE VIDES ADVERSUS FUNERA SUMMAS LEGIS ET HISTORIAE STARE PERENNES OPES. SOLA TAMEN PIETAS AC PURE CULTA PER AEVUM RELLIGIO EXTINCTUM NON SINIT ESSE DECUS.

OBIIT MDCI. III. DECEMB.

In eadem aede sepulchrum est domini Lamberti Canteri, Juris utriusque doctoris, cum hoc disticho:

CORPORE NUNC LIBER FRUITUR LAMBERTUS JHESU CANTERUS, JURIS DOCTOR SOPHIAEQUE PERITUS ANNO 1553.

Saxum utrimque bina habet insignia,

ad caput CANTER ET WIJCK ad pedes

ET DRAKENBORCH

Descripsi anno 1605 Augusti die 17., dum comes sum hisce in locis avunculo meo J. Foeck, [consiliario Belgii confoederati et] generali rei m[onetariae praefecto]. Apud Geldros. Neomagi.

1) Amasis: Eems. 2) Laubachi of Lavica: Lauwers.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 119

In loco vulgo dicto1) het Valckhoff aedicula sacra est rotunda antiqui plane Romanique operis. Ad ostium dictae aediculae, foris muro insitus est lapis2) rubens Benthemicus, bipedalis versim3), statim vero paulo altior, hac forma et inscriptione:

DIS MANIBVS G. IVLIO CLAVD. PVDENTI MONIA VET. LEG. X.G. PP. AN. L.E. IVL. IVNIO F. EIVS H.F.C.

Descripsi quam potui accuratissime anno MDCIII mense Novembri, imitatus omnino (etiam punctim) ipsum exemplar. Habet urbs haec praeterea antiquitatis monumenta quam plurima, quorum ingens numerus cum fictilium urnarum testalarumque(?), tum numorum auri, argenti et aeris passim repperitur loco quem vulgariter de Wisseling nominant. De urbis huius antiquitate vestustisque operibus (quorum aliquot ex ea nobiscum adportavimus4) anno 15 --) cum iconibus suis singulari libello adnotavimus. Ibidem in coemeterio5) primariae aedis sacrae lapidi Norico incisum litteris Gotticis et parieti post chorum prope portam insertum hoc modo:

ANNO MILLENO POSTQUAM SALUS EST DATA SAECLO CENTENO IUNCTO QUINQUAGENO QUOQUE QUINTO

1) Hs.: dictus. 2) C.I.L. XIII 8735, vgl. Bijvanck, Excerpta Rom. II 2 (RGP 81) Nr. 150. De lezing is op vele plaatsen zeer onzeker. 3) Twee voet breed. 4) Hs. adsportavimus. 5) Hs. cemiterio.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 120

CAESAR IN ORBE SITUS, FRIDERICUS PACIS AMICUS, LAPSUM CONFRACTUM (VETUS) IN NIHILUMQUE REDACTUM AR(T)E NITORE PARI REPARAVIT OPUS NEOMAGI JULIUS(?) IN PRIMO TAMEN EXTITIT EIUS ORIGO, IMPAR PACIFICO REPARATORI FRIDERICO1).

Arenaci.

In aede sacra summa ad chori partem septentrionalem parieti adfixi in lapide candido Benthemico hi versus2):

SISTE GRADUM, QUOD ES, IPSE FUI, FORTASSIS ERIS CRAS QUOD SUM: CADAVER PUTRIDUM. OLIM IODOCUS ERAM SASBOUT, ME MISIT IN AURAS DELFT CLARA PARS BATAVIAE. TER DENIS PATRIAE CAUSAS DECIDIMUS ANNIS PARS CONSILI HAUD INGLORIA. DEINDE ET PACATIS PRAESES JUS CAESARE GELRIS DIXI IUBENTE CAROLO. QUID TITULI? QUID OPES? QUID NUNC PRUDENTIA PRODEST? MORS SUMMA MISCET INFIMIS. SOLA MANET VIRTUS HOMINI POST FUNERA, SOLAM DUM VIVIS HANC AMA. VALE.

VIVUS SIBI SCRIPSIT. VIXIT ANNOS LIX, MENSES VIII, DIES X.

1) Vgl. J. Smetius, Chronijk van de Stad der Batavieren.... vervolgd tot den jaare 1784, blz. 8 en 58, waaraan ook de aanvullingen zijn ontleend. In regel 4 geeft hij echter NIHIL ANTE i.p.v. NIHILUMQUE en in regel 5 NOVIMAGUM i.p.v. NEOMAGUM. 2) Afwisselend hexameter en iambische quaternarius.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 121

In eadem aede in vitro post chorum inscriptum:

SUTPHANIA VETUS URBS MAGNI COMITATUS ME FIERI IUSSIT, ANNO MDXXXV.

Zutphaniis.

In aede sacra basilica ad aedis tractum meridionalem epitaphium hoc legitur humi, haud barbarum:

SEPULCHRUM AEMILI A LENNEP ET WEMMAE AB HUEKELOM CONIUGUM LENNEPIANAEQUE FAMILIAE IN ZUTPHEEN. SUIS ET SIBI POSUIT EGBERTUS A LENNEP. NP 1606.

Inferius leguntur hi versus:

NIL PRAETER LACHRIMAS HAEC ET SUSPIRIA VITA EST, QUAE SI FINE BONO CLAUDITUR ACTA BENE EST.

Descripsimus haec anno 1606 mense Maio in comitio avunculi nostri Foecki, triumviri monetalis.

Apud Batavos.

Hagis.

In choro legitur humi succinctum hoc epitaphium I. Dousae filio a I. Dousa patre positum1):

I. DOUSA IANI F. HIC CUBAT QUI VIXIT ANNOS XXV. MENS. IX. DIES IV.

Harlemi.

In phano, quod foro proximum est, ad dextram chori partem in capellula parieti nigro et lucidisssimo marmore litteris deauratis sequens hoc epitaphium inscriptum2):

1) Vgl. blz. 111 aanm. 2. 2) Vgl. Van Arkel en Weissman, Noord-Holl. Oudheden, II 2 blz. 23.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 122

AGATHA HADRIANI HORNANI F. CONIUGI BENEMERENTI D. NICOLAO VAN DER LEUR, OMNIBUS HONORIBUS MILITARIBUS DEFUNCTO, CUM QUO VIXIT SINE MACULA & QUERELA ANN. XXVIII, LUGENS MAERENSQUE POSUIT.

ARMA PUER GESSI PRIMIS INGLORIUS ANNIS, SED PEPERIT NOMEN DEXTRA FIDESQUE MIHI. LUSTRA DECEM IMPLEVI DUX ET VIRTUTE TRIBUNUS. GLORIOR OSTENDAE SIC POTUISSE MORI.

ICTUS TORMENTO AENEO OCCUBUIT AN. MDCII. VII. ID. IAN.1).

In eodem phano ante chorum columnae affixus lapis albus Benthemicus cum hoc inscripto2):

D.O.M. MARIAE GUILELMAE CAESARINAE PUDICITIAE MODESTIAEQUE UNICO EXEMPLO CONIUGI AMANTISSIM. HADRIANUS JUNIUS MEDICUS AD POSTERORUM MEMORIAM MAESTISS. P.C.

VLtIMa In aVgVstI rapta es spes VnICa nobIs ConIVnX, ach properae sors trVCVLenta neCIs.

1) VII Id. Jan., d.i. 7 Jan. - Deze laatste regel wordt door Van Buchel, cod. 1648 p. 141, weggelaten, doch hij geeft nog: TVMVLVM MARITO CONDIDI QVO IAM TEGOR, VNA CONIVGVM QVIES VQVORVM MISCENTVR OSSA Ao 1602 2) Niet bij Van Arkel en Weissman t.a.p. Van Buchel o.c. geeft aan, dat het opschrift aldus begon: MORS IANVA VITAE. - P.C. kan beteekenen: ponendum curavit of pietatis causa.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 123

Delphis.

In aede sacra veteri, quae in opposito coenobii divae Agathae est, in choro sarcophago ex lapide Norico incisum Iano Overschie hoc epitaphium est1):

GERMANOS BATAVUS, GALLOS, ITALOSQUE BRITANNOS UT VIDI, UT SISTOR, PERGO VIDERE DEUM.

IANVS OVERSCHIE

VIXERAM ANNO MDXCII. DIE OCTOB. XXIII. ANNOS XXV, MENSES VI, DIES VIII.

Ego quidem mecum cogitans juvenis illius immaturam mortem et vere tragicum exitum, qui amore captus Alcmarianae virginis mentem prius, post vitam quoque perdidit, suspirans studiorum heu quondam socio et eiusdem Manibus moestus decantabam:

Sit tibi terra levis, Juvenis, cui nobile fatum contigit, at miserum, nempe in amore mori.

I. De Witt S.F. Ultraiectinus anno MDCIV Mens. Novemb.

In eadem aede ante chorum humi legitur:

PHOEBUS MEUM NOMEN MIHI SCONOVIA MEA PATRIA MIHI SCOLA ARS MEA ET VICTUS MIHI CORPUS MEUM HAC IN HUMO MIHI ANIMA IN COELO MIHI VIXIT NONIS APRILIS2) ANNO A RESTAURATA SALUTE MDIIC

Amsterodami.

In aede sacra vetustiori ante suggestum sequens hoc monumentum legitur humi, lapide Norico incisum:

1) Vgl. blz 111 aanm. 1. - Eveneens bij Van Buchel o.c. p. 146. Epitaphium.... iuvenis Joannis Overschie, mei olim condiscipuli. Hij geeft als jaartal 1591. 2) Nonis Aprilis (sc. mensis): 5 April.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 124 ad caput

SEPULCHRUM BARDESIORUM CONS. ET SENAT. HUIUS CELEBERRIMI EMPORII AB ANNO 1426. ad pedes

Mr. GUL. BARDESIUS V.I.L.1) CONSUL AC SENATOR HUIUS URBIS OBIIT 13. COS. SUI Ao ANNUM AGENS 73. 21. MARTII ANNO MDCI. DNA AGATHA GVI EIUS UXOR OBIIT ANNO M. DC. X. AUG. AETAT. SUAE 782).

Huic proxime adiacet ingens Noricum marmor hoc modo inscriptum:

PETRONELLA EVGENIA, SIMONIS WALRAVIJ UXOR HOC LAPIDE TEGITUR OBIIT 6. FEB. An. 1602.

In aede sacra nova quae prope forum est versus meridiem sarcophago incisum3):

OPTIMAE INDOLIS EXIMIAEQUE SPEI ADOLESCENTIBUS MEINHARDO ET REIINERO CANTIJS. cum hoc carmine: QUOS STUDII CAUSA MAGNIS ALUERE PARENTES SUMPTIBUS AD PATRIAE SPEMQUE DECUSQUE SUAE, HOS MEDIO IN CURSU STUDIORUM ET FLORE JUVENTAE MORS RAPUIT. NOBIS FLEBILIS AN PATRIAE?

1) V.I.L: utriusque iuris licentiatus. 2) Dezelfde inscriptie bij Van Buchel o.c. p. 125, klaarblijkelijk van De Wit overgenomen. 3) Eveneens bij Van Buchel o.c. p. 126/127.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 125

In choro eiusdem aedis humi, marmore Norico, legere est Baetica1) eloquentia ut sequitur2):

IN HOC SEPULCHRO CONDITUR DOMINUS PETRUS HOMO NOBILIS LUSITANUS, QUI E VIVIS DECESSIT Ao 1601. IN CUIUS MEMORIAM HUNC EREXERUNT TITULUM FILII SUPERSTITES.

O Atticum leporem et immortalem hunc, quicunque ille fuerit, Petrum elogio tam eleganti et venusto!

Loco, quem Principis Aulam3) vulgariter nuncupant et in quo Concilium est eorum, quibus Rei Nauticae et Belli Navalis cura demandata est, vulgo dictum4) de Admiraliteijt. porticu inscripti litteris deauratis maioribus sunt sequentes hi versus:

QUOD PATRIBUS5), MARTI AURIACO BATAVISQUE CATERVIS MENTEM, ANIMUM, ROBUR PRAESTAS, QUOD ET HOSTE FUGATO AUT CAESO DONAS URBES ARCESQUE POTIRI, HAEC TIBI, CHRISTE, DICAT VOTIVA TROPHAEA SENATUS. 1594.

Roterodami.

Ante Bursam quam vocant in frontispicio a dextris hi leguntur versiculi6):

1) Baeticus (hs. Beticus): behoorende tot den Baetis, Guadalquivir. 2) Eveneens bij Van Buchel o.c. p. 126.... epitaphium ob simplicitatem suam memoria dignum. 3) Prinsenhof. 4) Hs. dictus. 5) Het hs. geeft na PATRIBUS nog eens QUOD, hetgeen onmetrisch is. 6) Eveneens bij Van Buchel o.c. p. 161, die echter de 1e met de 4e en de 2e met de 3e versregel verbindt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 126

AERIUS GEMINIS UBI SOL SUB FRATRIBUS ERRAT PORTICUS HAEC CURA CONSURGIT COEPTA SENATUS. A sinistris:

CIVIBUS ISTA SUIS GRATO CONSTRUCTA LABORE CURA PATRUM POSUIT DIVITE TECTA TRABE.

Carmina sunt numeralia seu chronologica. Extra urbem inscriptum hoc distichon haud invenustum aedibus in quibus pulvis tormentarius conficitur:

TERRA, IGNIS, FRETUM STUDIO DISIUNCTA TONANTIS HUMANO RURSUM IUNCTA LABORE TONANT.

In foro statua D. Erasmo posita est, quae natalis (!) eius mortisque diem praefert1).

Enchusis.

Propugnaculo2) seu turri quae ad portam est qua Hornas itur duo anchorae appensae cum hoc monumento:

ENCHUSAM INSIDIIS TACITIS SUB NOCTE SILENTI OBRUERE ADNIXA EST GELRIA PERFIDIA. 15 XXII JUNIJ 37

Carmen est chronologon. Inferius:

ANCHORA QUAM CERNIS FERRO PRAECISA BIPENNI ARTES TESTANTUR, PERFIDE GELRE, TUAS.

Descripsi 14. April. anno 1606.

1) Vgl. Van Buchel o.c. p. 159: in foro statua est Erasmi ahenea quae constat Xm florenorum, en p. 161: statua aenea quae in foro posita D. Erasmo cum lapidea prius, inde lignea fuisset, 10000 fl. pretio constare dicitur. 2) Nu genaamd Dromedaris, vgl. Van Arkel en Weissman, Noord-Holl. Oudh. I blz. 109-111.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 127

Lausduni.

In aede sacra tabulae, quae historiam continet monstrosi partus comitissae Hennenbergae adscripti hij versus:

EN TIBI MONSTROSUM1) NIMIS ET MEMORABILE FACTUM QUALE NEC A MUNDI CONDITIONE DATUM.

Inferius: HAEC LEGE, MOX ANIMO STUPEFACTUS LECTOR ABIBIS.

Descripsi 6. Novemb. anno 1604 et vidi simul appensas pelves. Brevitas vitae posteritatis memoria compensa(tur?). Joh. de Witt.

O rozzi ingegni et solo homini in parte et voi chi sete al vil guadagno intesi, por voi son queste charte inane spesi.

Fieri non potest ut magnus et excelsus animus, qui aeternitatis memoriam ante oculos habet propositam, non etiam memoriae et antiquitatis custodes litteras amet. Buchananus2).

Aan Arnold van Buchel. Utrecht 21 Mei 1609. Hs. (origineel) te Utrecht Nr. 1647.

23

Clarissimo viro, domino Arnoldo Buchellio. Iturus Romam, adfinis charissime, hasce prisci saeculi vindicatrices litterulas tibi iure et merito offero. Qui non secutus nummipetarum et porro vulgarem gregem divinum

1) Hs. monstorum. 2) George Buchanan, 1506-1582, poetarum nostri saeculi facile princeps, zooals de gebroeders Stephanus hem noemen in hunne uitgaven van zijn Latijnsche gedichten en vertalingen der psalmen. Zijn Rerum Scoticarum Historia, kort na zijn dood verschenen, bleef langen tijd een standaardwerk. Zie Dict. of Nat. Biogr. VII pp. 186-193 en Sandys, Hist. of Class. Schol. II pp. 243-246.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 128 tuum ingenium divinioribus occupationibus quotidie exerces simul et recreas. Qui, ni dicam divinioribus? Imagine quippe et umbra aeternitatis qua ad divinitatem proxime accedit antiquitas. Accipe itaque hasce meas annotatiunculas tanquam mnemosinon1) quoddam et pignus nostrae amicitiae, quas(!) quidem velim aurem tibi saepius vellant et nostri memoriam deponere vetent, ut ego Buchelli mei non Romae tantum, sed etiam si extremi me teneant Indi aut ultima tellus meminero. Ita me meumque iter sospitet Deus, Quem ut valentes nos tandem aliquando coniungat devote precor. Vale. 8. Kalend. Septemb. Anno MDCX.

Totus tuus omnis antiquitatis observator cultor et amator Ioan. de Wit, Stephani Equitis Aurati filius Ultraiectinus.

ANDOVERPIAE.

In aede divi Andreae sacra tabulae pensili, in qua Domini nostri Jhesu Christi crucifixi effigies depicta est, utrimque hi sequentes versus adscripti sunt hoc modo: a dextris STEMMATA NIL PROSUNT, VIRTUS SI NULLA RELUCET, NEC STATUA EST MAGNUM QUAE FACIT ULLA VIRUM. AST TUA PRO CHRISTO VITAM MORS LONGA CORONAT, GOTFRIDE, EXILIUM LAUSQUE DECUSQUE TUUM. FINIBUS E PATRIAE QUOS HAERESIS EXPULIT ATROX, HOS RECIPIT GREMIO BELGICA TERRA SUO. CORPORA BACSCHAVUI, FULIAMI2) ET CONIUGIS EMME EXIGUUS SACRA SUB CRUCE PULVIS HABET.

1) I.e. μνημσυνον. 2) Lees Vulliamy. - Deze namen hebben wij niet kunnen identificeeren.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 129

SPLENDIDA STIRPS BEAT HOS, GENUS HUNC ILLUSTRAT HONESTUM, CUIUS ET HIC SUMPTU MUNERIS EXTAT HONOS. a sinistris HAEC TUA LAUS FUIT, EMMA, VIRILEM PECTORE MENTEM FOEMINEO SEMPER PRO PIETATE GERENS. PROPRIA SIC TELLUS, QUIBUS IMPROBA FACTA NOVERCA EST: FACTA AUTORE DEO EST ALTERA TERRA PARENS. DICITO SPECTATOR (NAMQUE ET DU PRAEDA SEPULCHRI): FELICES ANIMAS CONGREGET ALMA QUIES. inferius haec leguntur: HIC INFRA IACENT SEPULTI GODEFRIDUS FULIAME ET UXOR EIUS EMMA TUNSTID ET THOMAS BAGSHAWE1) OB FIDEM CATHOLICAM EXULES ANGLI. OBIERUNT ANNO DOMINI 1593. ET 95. ULTIMO JANUARIJ.

In eadem aede sacra ante chorum sub crucifixi imagine sequentes versus descripti litteris maiusculis: NON DEUS EST, SED PICTA DEUM PRAESENTAT IMAGO. QUA VISA TU MENTE COLAS QUOD CERNIS IN ILLA.

In aede divo Georgio sacra nigro marmore2) litteris deauratis inscriptum hoc monumentum est: PIAE MEMORIAE SACRUM. VIATOR HEUS RESISTE, REM TUAM LOQUAR, AUT ID QUOD ESSE NON NEGES IN REM TUAM, DE MORTE SERMO EST MORTUISQUE, COGITA ET HOC TIBI FORE: SERIO SI COGITAS, IN REM TUAM QUOD ESSE DIXERAM, TENES

1) Hs. Bagschaw. 2) Hs. mamor.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 130

ET MELIOR HINC ABIVERIS QUAM VENERAS1). FRANCISCUS SWERTIUS HOC MONUMENT. GERTRUDI VAN OS UXORI OPT. CARISS. POS. DEIN ET SIBI ITEMQUE UXORI SECUND. ISABELLAE DE SORBREUCQ, UT QUISQUE AD METAM VENERIT: SED ET FILIJS POSTERISQUE EIUS. NAM LONGUS ORDO EST. HOC ET ILLOS SUBSEQUI LEX SUMMA IUSSIT. FATA QUIS HOMO VICERIT? QUAE NON TIMERE SI VOLES, SEMPER TIME1). OBIJT GERTRUDIS ANNO MDXCIIII. XII. KAL. NOVEMB.2). MISERATOR DEUS MISERERE.

Descripsi anno 1611 mense Aprili.

In aede sacra Castrensi vulgo ‘De Borch-kerck’, humi, Norico lapidi litteris aeneis inscriptum est hoc epitaphium3):

D.O.M.D. AEGIDIO WOLFWINCKEL DOMINO IN VOSMAER ET D. MARIAE DE COCQUIEL EIUS UXORI, VIDUAE LEONARDI MENCIER, HAEREDES POSUER. OBIJT ILLE XXVI. MAI. MDXCIII. ILLA VERO IIII IULIJ MD LXXVIII.

In eadem sacra aede in sacello divae Virginis sepultus est generosus dominus Wilhelmus Taets ab Amerongen4), princeps iuventutis et nobilitatis Ultraiectinae, elegantiarum

1) Iambische senarii. 1) Iambische senarii. 2) D.i. 21 Oct. 3) Eveneens bij Van Buchel, cod. 1648 p. 280, die echter leest: WOLFSWINCKEL, VOSMEER, COQVIEL, MINCIER, HERED., POSS., en de laatste regel: OBIIT ILLA 25 MAIJ 1594, ILLE VERO 8. IVLIJ 1578. 4) Vgl. blz. 140 aanm. 3.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 131 artium et inter eas picturae patronus et admirator singularis. Cuius insignia gentilitia cum illustri galea depicta ibidem muro adpensa sunt, sed absque elegio aut alio memorabili monumento aliquo. O ingrata cognatio! Vos vero, o di manes, accipite has ab amico quales quales memoriae vindices litterulas, quas quidem vobis libens meritissimo litat cum fletu et dicat Joannes de Wit, Stephani equitis aurati filius, conterraneus Ultraiectinus, anno MDCXI. mense Aprili. Lector M.B.P.

In aede divo Jacobo sacra columnae versus septentriones insertum sequens monumentum est ex marmore Lydio lucidissimo cum hoc inscripto litteris deauratis maiusculis, cum insignibus hoc modo (de afbeeldingen van vier wapenschilden staan boven de inscriptie, vier andere eronder)1):

D.O.M. GASPARI ROVELASCA DOMO MEDIOLANENSI, AVIS TRITAVIS IBIDEM CLARIS NATO ANTVERPIAE URBIUM URBE, QUAM CONSUL DIFFICILLIMIS TEMPORIBUS FELICITER REXIT, PATRE HIERONIMO VIRO PRAESTANTE MATRE JOANNA VAN VALCKENDAEL PRAECLARA INTER ULTRAIECTENSES STIRPE, DENATO AN. MDCVII CUM ANN. LXVII ESSET, NEC NON ELISABETHAE VAN KESTELT QUAE ANN. LII. DEVIXIT AN. MDXCVIII CONIUGIBUS AD ANN. XXXIII CONCORDIBUS, PARENTIBUS BENE MERITIS JOANNA & ELISABETHA LIBERI & HAEREDES MOESTI POS.

1) Eveneens bij Van Buchel, cod. 1648 p. 285, die echter leest TRAIECTENSES. Gedrukt in: Verzameling der Graf- en Gedenkschriften der Provincie Antwerpen II1 p. 251/2 met deze afwijkingen: ROVELASCO, HEREDESQUE.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 132

Haud procul a praecedenti monumento sequens epitaphium incisum est lapidi Norico, humi, hoc modo1):

HIER LEIJT BEGRAVEN JOFFROU ANNA VANDEN BERCH. STERFF Ao. 1583 DEN 16. APRIL HUIJSVROU VAN JONCKER JAN COENEN.

Ad templi tractum meridionalem sequentia insignia in vitro coloribus depicta visuntur2):

TUCHER URSEL SCHMITMAER POTS COCQUIEL LIER TIEMOGIEN HALMALE

Non procul ab hoc vitro lapidi Norico incisum est sequens monumentum, humi, hoc modo3):

HONESTISSIMAE MATRONAE MAGDALENAE DE GREVE GUILIELMI F. QUAE VIXIT ANN. XLIIII. OBIJT DIE 13. APRILIS AN. CHRISTI M.D. LVIII.

CAROLUS DE COCQUIEL DULCISSIMAE A SECUNDO THORO CONIUGI, NEC NON & SIBI POST MORITURO, ADHUC DUM VIVENS POSUIT. IPSE VIXIT ---- ANNOS ------DEFUNCTUS VITA DIE ------AN. CHRISTI M.D. ------

In aede summa cathedrali divae Virgini sacra tabulae

1) Eveneens bij Van Buchel, ibid., die leest JOHAN i.p. van JAN. Gedrukt in: Verzameling enz. II1 p. 254 met deze afwijkingen: LEET, JOFFROUWE, STERFT. 2) Eveneens bij Van Buchel, l.c. p. 291, die echter leest: TVSCHER. Gedrukt in: Verzameling enz. II1 p. 242/3 met deze afwijkingen: SCHMITMAN, TEMOGIEN, LIERE. 3) Eveneens bij Van Buchel, l.c. p. 285, die echter leest: HONESTISS., GVIL., 44, DIE weggelaten, APRIL. 1558 (AN. CHRISTI weggelaten), CAROL. COQVIEL DVLCISS. CONIVGI / A SECVNDO THORO. Gedrukt in: Verzameling enz. II1 p. 156 met deze afwijkingen: HONESTAE, ANNIS, 12 i.p. van 13.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 133 quondam artificiosissime a Crispiano vanden Broek1) depictae et memoriae Plantini consecratae. Sequens monumentum subscriptum est litteris deauratis2):

D.O.M. SACR. CHRISTOPHORO PLANTINO TVRONENSI, CIVI & INCOLAE ANTVERPIANO, ARCHITYPOGRAPHO REGIO, PIETATE, PRUDENTIA, ACRIMONIA INGENI MAGNUS, CONSTANTIA AC LABORE MAXIMUS, CUIUS INDUSTRIA ATQUE OPERA, INFINITA OPERA VETERA NOVA MAGNO & HUIUS & FUTURI SAECULI BONO IN LUCEM PRODIERUNT, JOANNA RIVIERA CONIUNX & LIBERJ HAEREDESQUE ILLA OPT. VIRO, HJ PARENTJ MOESTI POSUERUNT. TU QUI TRANSIS & HAEC LEGIS BONIS MANIBUS BENE APPRECARE. VIXIT ANN. LXXV. DESIIT HIC VIUERE KAL. QUINTIL.3) ANNO CHRISTI M.D. XXCIX.

Non longe ab hoc Plantini legitur sequens monumentum identidem litteris deauratis pictae tabulae subscriptum4):

1) Chrispijn van den Broeck (Paludanus), 1524 - vòòr 1591. Hij graveerde veel voor Plantijn's drukkerij. Zie Thieme-Becker V (1911) blz. 44/5. 2) In de 2de regel hs. CHRISTOPHRO. - Eveneens bij Van Buchel, l.c. p. 280/1. Daar dit en de vijf volgende grafschriften volkomen gelijkluidend zijn, heeft Van Buchel ze vermoedelijk van De Wit overgenomen. - Gedrukt in: Verzameling enz. I p. 43 met deze afwijkingen: S (i.p. van SACR.), MAGNO, MAXIMO, CONIUX, QUINCTIL. - Over Plantijn, 1520-1589, zie Biogr. Nat. de Belgique XVII col. 740-759. 3) Kal. Quint.: 1 Juli. 4) Eveneens bij Van Buchel, l.c. p. 281. Gedrukt in: Verzameling enz. I p. 38 met deze afwijkingen: POSUERE, KALENDAS, AET.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 134

D.O.M. SACR. REVERENDJ D. HADRIANJ MALAPERT HANNONIAE MONTIBUS HONESTA FAMILIA NATJ HUIUS INSIGNIS COLLEGII CANONICI SENIORIS MEMORIAE PIETATIQUE EXECUTORES EX TESTAMENTO POS. OBIIT X. KL. APRIL. MD. XCVIII. AETATIS LXVI.

Nota: insignia gentis communia sunt Malapertiis, qui Ultraiecti habitant1).

Sequentia carmina leguntur in capella quadam retro chorum, quae quidem quod aevum suum sapiant et antiquitatem huc conferre lubuit2):

AMBROSIUS IACET HIC, ID TE VOLO SCIRE, VIATOR, SPLENDIDA CUI LYNTER GENTIS ORIGO FUIT. CONSPICUUM PIETAS, QUEM RELLIGIOQUE FIDESQUE COLLEGAM DEDIT HAC VIRGINIS AEDE SACRA. NOBILIBUS, DOCTIS PLACUIT VIRTUTEQUE FULTIS, DUM VIXIT. VERMES NUNC SUA MEMBRA TERUNT.

In eadem aede sacra retro chorum epitaphio Haexiorum hoc distichon subscriptum est3):

CERTA DIES NULLI, MORS CERTA, INCERTA SEQUENTUM CURA. LOCET TUMULUM, QUI SAPIT, IPSE SIBI.

In abbatia divi Michaelis ante templi chorum versus sep-

1) Over den Hollandschen tak van het geslacht Malapert zie Maandblad Ned. Leeuw III 1885 blz. 57, 65, 72, XLIII blz. 70/1. 2) Eveneens bij Van Buchel, l.c. p. 281. Niet in Verzameling enz. I. 3) Eveneens bij Van Buchel, ibid. Gedrukt in: Verzameling enz. I p. 69.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 135 tentriones muro insertum est lucidissimum marmor cum sequenti inscripto1):

ABRAHAMI ORTELIJ, QUEM URBS URBIUM ANTVERPIA EDIDIT, REX REGUM PHILIPPUS GEOGRAPHUM HABUIT, MONUMENTUM HIC VIDES. BREVIS TERRA EUM CAPIT, QUI IPSE ORBEM TERRARUM CEPIT, STILO & TABULIS ILLUSTRAVIT: SED MENTE CONTEMPSIT, QUA COELUM ET ALTA SUSPEXIT. CONSTANS ADVERSUM SPES AUT METUS, AMICITIAE CULTOR CANDORE, FIDE, OFFICIJS, QUIETIS CULTOR, SINE LITE, UXORE, PROLE VITAM HABUIT QUALE ALIUS VOTUM. UT NUNC QUOQUE AETERNA EI QUIES SIT VOTIS FAVE LECTOR. OBIJT IIII. KAL. JULIJ ANNO MDXCIIX. VIXIT ANN. LXXI, MENSES II, DIES IIXX. COLIJ EX SORORE NEPOTES B.M. POSS. Daaronder een globe met het omschrift: CONTEMNO ET ORNO MENTE MANU.

In eodem templo ante chori introitum ad sinistram manum stupendae altitudinis et artis tabulam dicavit posuitque P.P. Rubens pictor eximius cum hoc inscripto2):

MATRI ----- VIRGINI HANC TABULAM A SE PICTAM, AC DE SUO ORNATAM, PIO AFFECTU AD OPTIMAE MATRIS SEPULCHRUM COMMUNE CUM UXORE ISABELLA BRANDT, SUA SIBI DIE PETRUS PAULUS RUBENS L.M.P. IPSO DIE MICHAELIS ARCHANGELI, ANNO MDCX.

1) Eveneens bij Van Buchel, l.c. p. 283, doch slechts tot BREVIS. Gedrukt in: Verzameling enz. IV1 p. 69. Over Ortelius, 1527-1598, zie Biogr. Nat. de Belg. XVI col. 291-332. 2) Eveneens bij Van Buchel, l.c. p. 283.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 136

Apud Minoritas sequens epitaphium depictum inscriptumque est foris ad templi murum in fresco, non procul ab ostio1):

MAGNORUM ARTIFICUM IN TERRIS, POST FATA, SUPERSTES FAMA VOLAT, VIRTUS SOLA SED ASTRA COLIT. CORNELIS DE VRINT ALIAS FLORIS STEENHOUDER STERFF Ao 1538 DEN 17. SEPTEMB. ENDE SIJN HUYSVROU MARGRET GOOS STERFF ------FRANS FLORIS SCHILDER STERFF Ao 1570 DEN 1. OCTOB. ----- CORNELIS FLORIS BEELTHOUDER STERFF ------JACOB FLORIS GLAESSCHRIJVER STERFF -----

In templo Cappucinorum legitur haec inscriptio2):

D.O.M.S. ANTVERPIA CATHOL. RELIGI. LIBERTATI RESTIT;

PHILIP. II. HISP. REX, AC BELG. D DEUOTT. PP. CAPPUCINIS ORD. B. FRANC. A S.S. APOST; PIO EIUS POSTULATU IN BELG. MISSIS, PRIMUM HOC COENOB. F.I. CURANTE PHILIP. VEU COS. REG. AN. DNJ. MDLXXXVI.

1) Eveneens bij Van Buchel, l.c. p. 287, met weglating van het distichon, daarna als volgt: CORNELIS DE VRIET / als Floris steenhouder / sterft Ao 1538 den 17. Septemb: / ende sijn huysfr. MARGARETE GOOS sterft / Ao 1577 den 11 Oct: Ende sijn soon FRANCOIS / FLORIS Schilder sterft ao 1570 den 1 octobr. / ende sijn soon CORNELIS FLORIS beeldsnyder / ende Architect sterft ao 1575 den 20. Octob. / met Elisabeth Michiels syn huysfr: die / sterft ao 1579 den 23 Aprilis. Ende JACOB / Floris glaesscriver sterft ao 1581 den 8. Junij. - Gedrukt, eveneens zonder het distichon, in: Verzameling enz. VI1 p. 240, vrijwel gelijkluidend met Van Buchel's text. - Over het kunstenaarsgeslacht De Vriendt gen. Floris zie Biogr. Nat. de Belg. VII col. 118-138. 2) Niet bij Van Buchel, noch in de Verzameling Grafschriften. Voluit te lezen als volgt: Deo optimo maximo sacrum. / Antverpia catholicae religionis / libertati restituta Philippus secundus / Hispaniae rex ac Belgii dominus devotissimis / patribus Cappucinis ordinis beati Francisci / a sancta sede apostolica pio eius postulatu / in Belgium missis primum hoc / coenobium fundavit, instruxit curante Philippo / Veu consiliario regio anno Domini 1586. Met Ph. Veu wordt wellicht bedoeld Philippus Veusels (zie Foppens, Bibl. Belg. II 1045), die in 1567 uitgaf: Insignis quaedam ad huius saeculi novae religionis cultores Epistola, in qua perversae ministrorum fraudes explicantur, ac nonnullae sectarum opiniones refelluntur. Een exemplaar daarvan bevindt zich in de Utr. Univ. Bibl. ‘ex dono Buchelii’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 137

In monasterio quod vulgariter ‘Ten Vrouwen Bruers’1) nominant in templi choro videre est sequens epitaphium2):

Insignia paterna D.O.M.S. Insignia materna BREDERODEN. HELENAE DE LA MARCHE. CROY. BORSELE. BREDERODEN ILLUSTRISS. REGINALDI EQ. AUREI VELLERIS F. VIDUAE THOMAE PERRENOT COMITIS A CANTECROY, ORDINIS ALCANTARAE COMMENDATORIS SALAMEAE D. DE GRANVELLE, HAVRINCOURT, CHANTONAI, ETC. PHILIPPI E.N. II. HISP. REGIS OECONOMI ET A STATUS CONCILIO, A QUO ETIAM CIVIT. ANTVERP. GUBERNATOR FUERAT DESIGNATUS FREDERICUS PERRENOT BARO RENACI ASPREMONT D.S. LUPI, CHAMPAGNEY ETC. EIUSDEM CIVIT. GUBERNATOR, FRATRIAE CHARISS. POST OMNEM IN DEPLORATO MORBO OPERAM FRUSTRA EXHAUSTAM, MORTUAE ANNUA SACRA LA LAING. BOURBON. SACHY. MEURS. VIANEN. HALEWIJN. VERNEBORCH. LA LAING. 1) Bedoeld is het klooster der O.L. Vrouwebroeders. 2) Eveneens bij Van Buchel, l.c. p. 289, die echter in plaats van de geslachtsnamen de wapenschilden geeft. Gedrukt in: Verzameling enz. V p. 274. De regelindeeling is daarnaar gewijzigd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 CREQUI. BERRI. FLORENCES. BEIJEREN. HERLER. ARNEMUDEN. NAVARRE. CRAON. BARBANSON. BRACQUEMONT. DELPHINOIS. BLOYS. VALCHENBORCH. ZOLMS. VELDENTZ. WITKERKE. HAVESKERCKE. (wapenschild) BOHEME. BRANDENBORCH.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 138

PIETATIS ERGO INSTITUIT, ET OB M.E. HOC COENOTAPHIUM POSUIT. OBIJT PRID. NON. MAIJ. CORPORE IN PERRENOTTORUM MONUM. VESUNTIUM APUD SEQUANOS ELATO. ANNO M.D.LXXII, CUM VIXISSET ANNOS XLIIII.

In arce praesidiaria quae Antverpiae est, vulgo ‘op 't Casteel’. Templo ibidem adstructum sacellum est versus meridiem et in eodem epitaphium hoc, aeneae laminae incisum, humi1): D.O.M. CHRISTOPHORO MONDRAGONIO HEROI FORTISS. AB INEUNTE AETATE PER GRADUS GLORIOSISS. MILITIAE SUB IMPERIO CAROLI V. CAES. IMP. ET PHILIPPI F. EIUS NOMINIS II. AD HAEC CULMINA EVECTO,

PRAEF. TURMAE ET CO XXIII WALONUM, BELLICIS CONSILIJS ADLECTO, TRANSMOS. PROVINCIAE ET ZELANDIAE GUBERNAT. DESIGN. HISP. LEG. COH. XXVII ARCIS GAND: DEIN ARCIS ANTVERP. PRAEF. QUI PACE NEC BELLO, (DUM NESTOREAM ETIAM SENECTAM AGERET) EXPEDITIONE UNQUAM VACUUS FUIT. ADEO CHARUS DEO UT CUM ACIE, PRAELIO, EXCURSIONE TOTIES CONFLIXERIT, QUAMVIS HOSTICA MANU AC TELO SAEPE ICTUS FUERIT, NUNQUAM (MIRABILE DICTU) VULNUS ACCEPERIT. OB MEMORIAM SEMPITERNAM GLORIAE HAER. B.M.F.C. VIXIT ANNOS ----- OBIJT ANNO MDLXXXXVI. DIE III. JANUARIJ.

Aan A. van Buchel. Geen plaats van herkomst, 25 Aug. 1610. Hs. (origineel) te Utrecht Nr. 1647 blz. 23 vv.

1) Gedrukt in: Verzameling enz., deel: Opschriften der Openbare en Byzondere Gebouwen, blz. 58. De regelindeeling en enkele afkortingen zijn daarnaar gewijzigd. In de vierde regel heeft De Wit CAES. weggelaten. De voorlaatste regel ontbreekt in de Verzameling, welke het jaartal in de laatste regel op deze wijze aangeeft: MDXCVI.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 139

24

Idem ad eundem Antwerpia Traiectum prid. Cal Mart. stilo novo anno 1611. De itinere in Brabantiam cum legatis Brabantiae, de Lockingemio1) praefecto vigilum Bruxellensi. De Antwerpia et comparatione templi cum nostro Traiectino. De usu piscium. De ex(s)equiis Myraei episcopi2).

Aan A. van Buchel te Utrecht. Antwerpen 28 Feb. 1611. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 9a Nr. 19.

25

Arnoldo Buchellio, viro clarissimo affinique et amico meo inter dilectos s.d. Gratissimae nobis semper litterae tuae sunt, affinis carissime3), vel hoc nomine, quod doctiores fere et meliores ab iis semper discedimus. Doctiores a stilo, meliores ab monitis sapientibus, quae in illis, ut postrema tua epistola accidit, qua felicitatem4) me animi libertate magis quam libera et soluta vita metiri iubes. Et recte tu quidem ista mones. Sed ego quid frustra renitar divorum placitis? Liberior diva nascentes nos adspexit, quae si ad honestam nec inutilem peregrinationem me invitet, cur non sequar? - secutus magnorum exempla virorum. Ceterum5) ad dissolutiora si nos forte illa vocet aut ineptas lascivias, involvo me sophiae lodicula6) et obturo7) aures. Quod reliquum est, non puto me magnopere peccare, si coelebs, sine prole, sine lite8) pro voto meo vixero et frena laxem libertati non

1) Vermoedelijk Charles de Locquinghem of Locquenghien, zoon van Jean de Locquenghien, burgemeester van Brussel, die in 1574 was overleden. Vgl. Henne et Wauters, Histoire de Bruxelles II pp. 46, 48 en 60, Biogr. Nat. de Belg. XII col. 306. 2) Ioannes Miraeus, 1568-1611, overleden op 12 Jan., zie Val. Andreas, Bibl. Belg. 1623, p. 511. 3) Hs. charissime. 4) Hs. foelicitatem. 5) Hs. caeterum. 6) lodicula, eigenlijk: deken, mantel. 7) obturare: dicht stoppen. 8) Vgl. blz. 135, grafschrift van Ortelius, regel 12: quietis cultor, sine lite, uxore, prole vitam habuit, quale alius votum.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 140 otiosae aut pudendae. Adfirmare hoc audeo cum Romano illo1) sene ‘me nunquam minus otiosum esse quam cum in otio’. Testes ad vos mittimus excerpta haec et selecta e cumulo et acervo observationum nostrarum, quas ego Otia Exotica inscripsi, quod extorres curae sint et extra patriam natae. Plura prompsissem ex hoc nostro penu, sed verebar ne schedularum mole molestiam simulac nauseam tibi parerem. Reperies2) inter eas, quod praecipue scire avebas, de heroe nostro Amerongio3), loculum quippe et fanum4) in quo eius exuviae depositae. Ach, quam indignor non aliud monumentum extare tam excellentis, tam meritissimi iuvenis! O ingrata cognatio, itan marmoris crustum vos depauperet? Sed transeo ad nostra et urbis nostrae praesentem statum, de quibus quidem in dies hic multa audimus ex iis, qui exules a senatu dicti sunt, inter quos etiam consul alter est Helsdingius5). Quis tandem Deus animorum haec dissidia nobis dabit aliquando serta et coalita? Non video. O sortem patriae nostrae, o sortem, inquam, in qua illa et fuit semper et futura, imo finitura videtur. Haec est, quod inter se non conveniant populares, antequam vis maior superveniat. Nonne evenit hoc saeculo praeterito sub imperio Bavari? Nonne nunc iterum usu venit? Et bene actum nobiscum est, si non similiter ad alios dominos transferamur et subiugemur. Faxit Omnipotens, ut internecina haec odia Spiritus sancti amoris igne exurentur et pereant. Felix tu interim ter et amplius, qui in turbarum hoc fer-

1) P. Scipio Africanus maior. Het citaat is uit Cicero, de officiis III. 1. 1. 2) Hs. repperies. 3) Willem Taets van Amerongen, vgl. over zijn graf blz. 130/1 en zie Diarium blz. 360.... Duaci inter cives et scholasticos tumultuari de privilegiis, diu nullas lectiones factas, Wilhelmum Amerongium Tatium in carcere detineri. 4) Hs. phanum. 5) Hendrik van Helsdingen, zie Van der Aa. Wegens herhaalde poging tot omwenteling (samen met Jhr. Dirk Canter, met wien hij korten tijd burgemeester was) in 1610 uit Utrecht verbannen na verbeurdverklaring van zijn halve vermogen. Hij overleed te Leeuwarden in 1612. Vgl. Mej. Felix, Het oproer te Utrecht in 1610, dissertatie Utrecht 1919, passim en blz. 50.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 141 vido aestu mediis sis tutus in undis et quietus, oblectans te interea et veterum scriptis et priscarum indagine rerum. Ad quem usum patere vobis scribis archivia Veteris Monasterii1). Macte2), mi Buchelli, macte porro illustrare urbem nostram et in hisce tuis curis et lucubrationibus, cum occasio dabit, etiam nominis nostri memineris. Immortalem me plane eo modo et divinum efficies. Ego in simili arena te sequor, et peperit iam hic mihi illud studium amicos non paenitendos3), inter quos imprimis est dominus Marsselarius4), vir eruditione clarus, gente et prosapia nobilis, dignitate et honoribus reverendus. Est enim ex iudicibus huius civitatis, quos vulgus Scabinos5) nominat. Mirum est, quantum vir ille delectetur ingeniis, quibus posteritas curae est et veneranda antiquitas. Hunc per haec studia Antverpia mihi conciliavit. Lovanium dedit mihi Hopperum6), Bruxella dedit Gissemannum7), qui quidem nos, cum ibi eramus, ad celebriora quaeque urbis loca summa comitate deducebat. Vidimus itaque imprimis aulam et in ea Belgii principes maiestate et pietate suspiciendos. Vidimus insuper hortos, montes, fontes, quid addam? Tempe non sunt Tempe prae amoenis hisce locis, praecipue vero, si pomerium et suburbanum istud ducis Omalii8)) inspicias9). Viridarium nobile, spatiosum, fontibus, statuis artificiosaque

1) De kerk van Oud-Munster, één der vijf kapittelkerken. 2) Bravo, verbonden met den infinitivus. 3) Hs. poenitendos. 4) Frederik van Marselaer, 1586-1660, zie Biogr. Nat. de Belg. XIII col. 854-860, vgl. ook Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 294. Hij was een leerling van Puteanus en vervulde later gedurende lange jaren verschillende ambten in de magistratuur te Brussel. 5) Scabinus, Ital. scabino of schiavino, Fransch échevin, schepen. 6) Caius Antonius Hopper, proost van de St. Pieterskerk te Leuven en kanselier der Universiteit aldaar, vgl. Biogr. Nat. de Belg. IX col. 465/6 en Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 188. Zijn meer bekende broeder George Hopper was overleden in 1610 en kan hier dus niet bedoeld zijn. 7) Dezen naam hebben wij niet kunnen identificeeren. 8) Charles de Lorraine, duc d'Aumale, 1554-1631. Zie Nouv. Biogr. Univ. III col. 736. Vgl. Henne et Wauters, Histoire de la Ville de Bruxelles I p. 14, II p. 61. 9) Hs. inspiceas.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 142 cultura supra fidem. Non crederes, nisi ipsemet vidisses. Sed non hoc etiam vidisti, depictas videlicet ante duos menses ipsas arbores. Quarum aliqua fugientem repraesentat1) Daphnen2), quae dum contumacius Apollinis aversatur amplexus sensim foliata mutatur. In alia arbore depictam vides Syringis3) metamorphosin. Aliae alias deas deosque referunt. Tam ad vivum omnia et iustam hominis formam, ut non cortices te conspicere sed carnea membra iurares. Equidem simile quicquam nec vidi unquam nec audivi, imo ne somniassem quidem fieri potuisse. Ab urbe Bruxella excursiones fecimus Hallis4), Lymbecae5), Ruysbrocae6), Lacis7), Anderlacae8) et finitimis locis. Lovanium etiam tunc nos habuit et ibidem innotui domino Hoppero. Is in bibliothecam suam me introducebat, quae vere Hermathena dici potest, ita non tam libris quam variis signis et artificiosissimis tabulis est instructissima. Hic ego quam plurima clarissimorum pictorum vidi opera, sed eorum praecipue, quos patrum et prior tulit aetas. Neotericorum enim et qui praesentis sunt aevi non tam est amator. Inter multas et curiosissimas tabulas obstupui praesertim ad imagunculam divae Virginis a Quintino Mesio9) depictam. Quod cum ille animadverteret, risit et retecto repagulo10) quodam seu linteo velamine ‘Hoc mirare’ inquit. Ego attonito similis et quasi in extasin raptus dimovere oculos a tam curioso opere non poteram. Effigies erat bea-

1) Hs. representat. 2) Hs. Daphnin. Vgl. Ovidius, Metamorph. I. 490-567. 3) Vgl. Ovidius l.c. I. 689-712. 4) D.i. Halle. 5) D.i. Lembecq. 6) D.i. Ruysbroek. 7) D.i. Laeken. 8) D.i. Anderlecht. 9) Quinten Massijs (Messijs, Matsijs, Metsijs), 1465/6-1530, zie Thieme-Becker XXIV (1930) blz. 227. Prof. Vogelsang, die op ons verzoek zoo vriendelijk was deze passage door te lezen, oordeelde haar te vaag, om er uit op te kunnen maken, welk schilderij hier bedoeld kan zijn. Wellicht zou het de Magdalena te Antwerpen zijn. 10) Repagula, -orum beteekent: grendel, wat hier niet bedoeld kan zijn. Vermoedelijk: gordijn.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 143 tae Mariae Magdalenae, tam artificiose, tam subtiliter ab eodem Mesio elaborata, ut superare meo quidem iudicio et Maubusii1) et Holbenii2) et nedum viventis Oliverii3) in pingendo acrimoniam et subtilitatem longe videretur. Non equidem imaginem, sed formosissimam et paene spirantem feminam4) palpitantiaque membra conspicere mihi videbar, non pictas denique vestes, sed lucentes byssinos5) sinus et lacinias6), splendescentes margaritas7) et uniones8) similesque id genus gemmas, quibus ornata vestis fluere et vento agitari apparebat. Breviter, ego accuratius opus aut delicatius hucusque nondum vidi. Quod diutius intuitus et veritus, ne viro mihi antea ignoto morosior essem, abeundi veniam petii. Ille, ut humanissime me exceperat, ita quam arctissime complexum amantissime dimisit. Isthinc ego recta propero Heverle versus et fanum imprimis adeo, ubi tunc bono eventu ipsum ducem Orschottanum9) una cum uxore offendebam in templi choro, qui tunc forte dis supplicia faciebant, vel (ut vulgus loquitur). erant in suis devotionibus - puto pro obtinenda prole, et

1) Jan Gossaert, gen. Mabuse, geb. ± 1478, † 1533/6. Zijn familie stamde uit Maubeuge. Zie Thieme-Becker XIV (1921) blz. 410. 2) Hans Holbein de Oudere (geb. tusschen 1460 en 1470, † 1524), of de Jongere (geb. 1497/8, † 1543)? Zie Thieme-Becker XVII (1924) blz. 333 en 335. 3) Wellicht Isaäc Oliver, † 1617 te Londen, zie Thieme-Becker XXV (1931) blz. 598. Hoewel hij, geboortig uit Rouaan, reeds omstreeks 1568 naar Engeland was gegaan, schijnt hij toch in Nederland bekend geweest te zijn, vgl. Van Buchel, Res Pictoriae blz. 60 en 78. De Wit kan den man en zijn werk ook in Engeland gezien hebben. 4) Hs. pene, foeminam. 5) Hs. bissinos. - Katoenen. 6) Slip of pand van een gewaad. 7) Paarl. 8) Bijzonder groote, afzonderlijke paarl, vgl. Plinius, Nat. Hist. IX. 35. 54. 9) Charles de Croy, vierde hertog van Arschot (sic !), 1560-1612. Bedoeld wordt zijn tweede gemalin, zijn nicht Dorothée de Croy, die hij in 1606 had gehuwd. Dit huwelijk bleef kinderloos. Zie Biogr. Nat. de Belg. I col. 544-551.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 144 is rumor erat. Ego hic tibi multa referrem de fani istius ornatu et magnificentia, item de marmoreis ducum mausoleis, nisi tu iamdudum Ultraiecti illud ipsum mihi rettulisses. Referam tamen unum, quod rideas et quod in via ex comite (homine quidem plebeo, sed congerone1) facundissimo) inter eundum intelligebam. Narrabat is mihi (nam verba habebamus de duce et eius coniuge, quae ut iuvencula et valentula est venationibus valde delectatur) accidisse aliquando, ut post longam venationem defatigata diverteret apud rusticum quendam. Cui illa, dum ad coelum ille extollit mariti eius operosa opera et facta admiranda, hoc modo genialiter satis respondebat: ‘Multa quidem, mi vir, cum faciat meus maritus, tamen unicum puerulum facere non potest aut me matrem’. O non insipidi femella gustus! An non a Venere est hoc eius responsum et a Gratiis? Scio adfirmabis. Ceterum2) reversus in urbem cupiebam vehementer audire et videre Puteanum3), sed meo incommodo ille tum non docebat et ego diutius haerere non poteram, ut ipsum postea audirem aut viderem. Interim adibam gymnasium et scholam, illam almam tot et tam magnorum ingeniorum matrem et nutriculam, venerabilem omnino nobilemque antiquitate et disciplina. Miraberis forsitan, quod in tam docta et litterata urbe nihil a me descriptum, nihil annotatum sit. Dicam. Biduo tantummodo commoratus sum et Lipsii monumentum, iam antea typis excussum4) apud me habebam, quapropter eius sepulchrum solum inspexi et veneratus sum praeceptoris olim mei defuncti manes. Supererant multa selectu dignissima, ut praecipue antecessoris Wamesii5) elegantissimum epitaphium

1) Hs. congerrone. - Eigenlijk: hij die bijeenbrengt, vandaar: dief (Plautus). 2) Hs. caeterum. 3) Erik de Put, 1574-1646, vgl. Nw. Biogr. Wdbk. VI 1153, Sandys, Hist. of Class. Scholarship II p. 305. Toen De Wit dezen brief schreef, was Puteanus hoogleeraar te Leuven, waar hij Lipsius in 1607 was opgevolgd. 4) Hs. excusum. 5) Johannes Wamesius, 1524-1590, zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. (1623) p. 543. In 1555 werd hij hoogleeraar in het Burgerlijk Recht te Leuven, in 1570 primarius canonum antecessor. Hij werd begraven ‘in divi Petri basilica’, waar zijn erfgenamen een grafmonument voor hem oprichtten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 145 aliorumque clarissimorum, sed brevitas temporis non concedebat illa decerpere. Redii itaque Bruxella Antverpiae, ubi iam nunc sum, sed in dies hinc profecturus in Gallias, quo utinam te socium habere possem et itineris comitem! Tum demum absolute beatum me existimarem neque amplius quicquam foelicitati meae deesse putarem. Quae nos manerent deliciae ex conspectu et electu tot mirandorum, item ab notitia virorum clariorum, denique ex mutuis confabulationibus et collatione observatorum! Quae omnia equidem praeferrem non regum tantum et (ut tu scribis) pontificum epulis, sed ipsis deorum encoeniis, et relinquerem non difficulter sua nectara1) divis. Sed haec optare mihi licet, potiri vero non licet. Lenies itaque saepius meum desiderium mellitissimis tuis litterulis, quas trades avunculo meo Foeckio2), qui ad manus nostras ut veniant fideliter curabit. Hisce vale, amicorum meorum ocelle, et diutinum meum silentium prolixiori hac epistola seu potius verbosa historia compensatum habe. Valeat a me amplissimus et clarissimus dominus Ruyssius3). Qui fit, ut nihil quicquam in praecedentibus vestris intelligam de illo? Salveat a me quam officiosissime, Gronsveldium4) item (si excitare eum non vereris) meo nomine quam plurimum saluta. Est unus ex doctis illis, quicum ego lubenter semper et cum meo fructu. Ut enim aromata tangentibus odor aliquis adhaeret, ita ab illo mihi semper aura aliqua syncerioris et verioris sensus. Valeat et simul omnes, qui bene me.

Andoverpiae XV. Kal. Iul. Anno MDCXI.

Totus et omnis tuus Joh. de Witt.

Si novi quidquam isthic apud vos est, perscribe. Nos hic nihil habemus. Principes in aestivis sunt Bincae5) in Monte

1) Hs. nectera. 2) Zie blz. 161 aanm. 3. 3) Zie blz. 185 aanm. 6. 4) Vermoedelijk Johan van Gronsvelt, eenmaal genoemd in het Diarium, blz. 480. Zijn geboortejaar is onbekend. In 1621 werd hij beëedigd als advocaat bij den Hove van Utrecht. Hij overleed in 1642. Zie Jaarboekje van Oud-Utrecht 1929 blz. 115. 5) Vermoedelijk Binche in Henegouwen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 146

Mariano, commoraturi ibidem usque ad autumni initium. De turbis Bohemicis1) intelligimus eas pacatas esse et Matthiam regem designatum. Iterum vale et cognatam nostram, coniugem tuam, in primis et ante omnes, una cum filiolo, saluta. Blommartio2) deinde inter primos meo nomine salutem dices et me illum magni facere suaque opera maximi aestimare. Putamus enim et nos habere nasum in hac Pictoria atque (ut Ciceronis verbo utar) non indoctos oculos3).

Aan A. van Buchel te Utrecht. Antwerpen 17 Juni 1611. Hs. (origineel) te Utrecht Nr. 985. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 9a Nr. 20.

26

Idem ad eundem Lutetia Traiectum XI. Kal. Jul. anno Domini 1611. De morte filii eius unici4) consolatio, versus et epitaphium. De nuptiis regum Franciae et Hispaniae earumque hastiludiis5), quorum schemata transmitteret. De Joh. Naxo monacho6) apud Parisios existente. Quod ab itinere Italico deterreat, spondet se ultra deliberaturum et amicorum monitis nonnihil tributurum. De antiquitatibus Parisiensibus Jacobi de Breul7), etc.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Parijs 21 Juni 1611. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 9a Nr. 22.

27

Idem ad eundem ut supra Id. Febr. anno Salutis 1612. Consolatur ob tristitiam de immatura filii unici morte conceptam variis adductis et recentibus exemplis, filii nempe prae-

1) Aan het hoofd van 10.000 man was Matthias op 24 April Praag binnengerukt. Den 23sten Mei was hij gekroond. Zie Cambridge Mod. Hist. III (1907) p. 734. 2) Abraham Bloemaert, 1564-1651, vgl. Thieme-Becker IV (1910) blz. 125. Zie ook Diarium blz .XXVIII, 257 en Res Pictoriae passim. 3) De schrijver heeft waarschijnlijk gedacht aan Cicero, Paradoxa 38: nos quoque oculos eruditos habemus. 4) De juiste datum is onbekend, vgl. Diarium blz. XXIII. 5) Hierover uitvoeriger in Nr. 28. 6) Dezen monnik hebben wij niet kunnen identificeeren. Ook ons verzoek om nadere inlichtingen aan de Bibliothèque Nationale te Parijs werd negatief beantwoord. 7) Hs. Bruil, vgl. blz. 176, aanm. 7 en 8.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 147 sidis Lannini1) unici heredis2), qui noctu violenta morte in plateis occubuerat. Addit quaedam de magnificis et regiis operibus3) et sa sale de l'Antiquité4), etc. Renovat affectum Italici itineris. De Passeratio5) notata et item alia observata. De Bongarsio6) viro aeditis publice scriptis longe clarissimo. De privigno Jacobo van der Voort7). De praesenti regni Gallici statu; plura morte item Aurelianorum ducis8). De Francisco Pourbus9) pictore regio.. De supplicio domini de Vatan10).

Aan A. van Buchel te Utrecht. Parijs 13 Feb. 1612. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 10a Nr. 27.

1) Lees: Jannini (Jeannin). Over diens eenigen zoon, den Baron de Montjeu, en het hier bedoelde duel zie Nouv. Biogr. Gén. XXVI p. 604. Vgl. blz. 150 aanm. 11. 2) Hs. haeredis. 3) Vermoedelijk de verbouwing van het Luxembourg door Jacques Debrosse. 4) De koninklijke verzameling was begonnen door Frans I en bevond zich te Fontainebleau. 5) Jean Passerat, 1534-1602, sinds 1572 professor in de eloquentie te Parijs, dichter in het Fransch zoowel als in het Latijn. Hij maakte vooral naam door zijn Satire Ménippée, waarvan naar het heette Casaubonus het slot gedicht had. Zie Sandys, Hist. of Class. Scholarship II pp. 191, 206 en vgl. Diarium blz. V en 128. 6) Jacques Bongars, 1554-1612, uitgever van Justinus en Middeleeuwsche Latijnsche werken. In diplomatieken dienst bezocht hij Constantinopel en Cambridge. Zijn belangrijke bibliotheek, waarin hss. van Vergilius, Horatius en Lucanus, bevindt zich thans te Bern. Zie Sandys, Hist. of Class. Scholarship II pp. 192 en 205. 7) Van Buchels stiefzoon, ingeschreven als student in de medicijnen te Leiden op 31 Oct. 1607. Hij was toen 17 jaar oud. In Nr. 41 noemt De Wit hem clarissimus dominus, doctor van der Voordt. Over zijn dood zie blz. 195 aanm. 1. 8) De tweede zoon van Hendrik IV en Maria de' Medici, die in 1611 was overleden. Zijn titel ging toen over op den derden zoon, Gaston. 9) Frans Pourbus of Porbus, 1569-1622, door Maria de' Medici in 1609 als hofschilder naar Parijs geroepen, Thieme-Becker XXVII (1933) blz. 315-19. 10) Zie hierover B. Zeller, La minorité de Louis XIII, 1892, p. 336, en vgl. hieronder blz. 150.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 148

28

Clarissime vir, nobilis ac reverende domine, Ab affine meo, domino Reumpstio1), litteris proximioribus solito more meo petieram, ut cum cura et quam officiosissime salutem tibi a me, obsequium insuper cultumque nostrum offerret. Illud ipsum curasse sedulo perscribit; simulac non tantum ea exporrecta fronte et benigniter te excepisse, verum etiam mandasse, ut mihi denuntiaret benevolentiam in me tuam et salutis vota. Quod quidem ex fide ille praestitit et me beavit omnino hoc nuntio2); magni etenim facio quaecunque a tam magnis viris. Vide, faventia isthaec tua audentiam mihi etiam addidit arripiendi incultum stilum et neglectum a tam longo iam tempore, ut vario et bono iure barbaries eundem sibi integrum vindicet3), sive praescriptionis seu derelicti titulo, utroque iusto, et a quibus frustra et iniquiter appellem. Sed dum mecum cogito prudentiam tuam inspicere magis et aestimare ipsam rem quam verba, temeritatem meam res ipsa excuset. Quam equidem adfero syncere et ex intimo pectore, mentem videlicet nostram, et ex ea virtutis tuae et doctrinae admirationem summam et devotam observantiam. Hanc ut admittas suscipias, rogamus et speramus. Supersunt res aliae, quas orbis hic Gallicus nunc habet novas, pactae scilicet utrimque nuptiae inter Francorum regem Ludovicum et Annam Hispaniae filiam, item e converso inter Hispaniae principem Philippum et Elisabetham Franciae dominam4). Laetitiae exinde publicae, equestres decursiones et hastiludia, quae has consequuta. Quarum omnium delineatum vobis transmittimus schema et in eius margine typis descriptam historiam5); simul etiam episto-

1) Wellicht Gerard Rumpst of Ruempst, met wien Van Buchel een gesprek over de onsterfelijkheid der ziel had, Diarium blz. 185, vgl. blz. 388. 2) Hs. nuncio. 3) Hs. vendicet. 4) Zie over deze aangelegenheid F.T. Perrens, Les Mariages espagnols sous le règne de Henri IV et la régence de Marie de Médicis (1602-1615), 1869, en vgl. Lavisse, Hist. de France ill., VI2 pp. 153 vv. 5) Vermoedelijk was dit het pamphlet getiteld: ‘Le Carrousel des pompes et magnificences faites en faveur du mariage du tres chrestien Roy Louis XIII avec Anne infante d'Espagne les jeudy, vendredy, samedy 5, 6, 7 d'avril 1612 en la Place Royalle à Paris’, Parijs 1612. Vgl. Perrens, op. cit. p. 392 note.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 149 lam ad Casaubonum1) ab illustrissimo Cardinale Perronio2), viro utique prudentissimo et quem academiae hic curatorem habemus, una cum epistola responsoria3). Quae quidem te poscimus ut benevolenter accipias, et si quid superest, quod ab hisce partibus ad vos missum aut perscriptum cupiatis, non gravabimini nobis indicare. Desiderata factis quam primum compensata videbitis. Redeo ad regni et rerum praesentem statum. Dux de Mayenne4) hinc propediem iussu regis profecturus est in Hispaniam cum instructissimo simulac sumptuosissimo comitatu legatus ad celebranda sponsaliorum officia ceterasque5) ceremonias exercendas, quarum inter reges eximius et solemnis est usus. Ob similem causam exspectatur hic vicissim ex Hispania dux Albanus6).

1) Isaac Casaubonus, beroemd Graecus, 1559-1614, kon als protestant te Parijs de plaats niet innemen, die hem krachtens zijn geleerdheid toekwam. In 1600 werd hij Lecteur du Roy, in 1604 onderbibliothecaris der Bibliothèque royale. Na den moord op Hendrik IV week hij uit naar Engeland. Hij werkte te Cambridge en Oxford. Hij werd begraven in Westminster Abbey. Zie Sandys, Hist. of Class. Scholarship II 204-210 en passim, en M. Pattison, Isaac Casaubonus, 2nd ed. 1892. 2) Jacques Davy Duperron, 1556-1618, werd in 1591 bisschop van Evreux. Hij werkte nauw samen met Hendrik IV, op wiens wensch hij zijn uiterste best deed Casaubonus tot het Katholieke geloof over te halen. In 1605 werd hij cardinaal, in 1606 aartsbisschop van Sens. Vgl. P. Féret, Le Cardinal Duperron, 1877. 3) Deze twee brieven, welke toch niet ouder zullen zijn dan 1610 of 1611, komen niet voor in Th.J. van Almeloveen's uitgave van Casaubonus' brieven, Rotterdam 1709. 4) Hs. Maine. Bedoeld is Henri de Lorraine, duc de Mayenne, 1578-1621. 5) Hs. caeterasque. 6) Niet de hertog van Alva, doch de hertog van Pastrana werd na de weigering van verschillende anderen bereid gevonden het gezantschap op zich te nemen. Hij vertrok uit Madrid op 5 Juli en kwam te Parijs aan op 13 Juli, zie Perrens, op. cit. pp. 417-419 en vgl. blz. 154 aanm. 2.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 150

Principes e stirpe regia, Condeus1) et Sossonii comes2), qui ob dissentiunculas diutius aula abstinuerant et hactenus sponsaliorum contractus signare detrectaverant, praesentes id ipsum iam praestitisse aiunt. Apud Pictones3), homines quidam(!) praetensae religionis seu verius larvatae4) rebellionis, quibus quies in seditionibus, in pace turbae sunt nec cordi quicquam magis quam rapinae et ob has grata sunt bella -, hi moliebantur quaedam satis callide5) et iam consilia ad actum et tragoediam ibant. Sed serio moniti a concilio regio, ut caverent ne prava incoepta tandem consultoribus noxae essent respicerentque in Vatani6) supplicium, timentes et resipiscentes sibi, imprimis reipublicae autem quam optume consuluerunt. Venerabilis pater dominus Io. Neii7), ille nobilis foederum proxeneta8), fuit hic Parisiis V. Kal. Mai.9), verum per unum huncce dumtaxat10) diem, et prolixius illi colloquium cum clarissimo praeside Jennino11).

1) Henri II de Bourbon, prince de Condé. Hij was gehuwd met Charlotte Marguerite de Montmorency. 2) Charles de Bourbon, comte de Soissons, jongste zoon van Louis I, prince de Condé, 1556-1612. Hij bood den krachtigsten tegenstand. Na zijn dood (1 Nov.) zocht de regentes toenadering tot Condé. 3) Pictones, ten tijde van Caesar een stam, die het gebied Zuidelijk van den benedenloop der Loire bewoonde. Waarschijnlijk is bedoeld de Assemblée de Saumur. Saumur had sinds 1594 een academie, die het bolwerk van het Fransche protestantisme was. 4) Larvatus: gemaskeerd. 5) Hs. calide. 6) Zie blz. 147 aanm. 10. 7) Vermoedelijk de Franciscaan Jan Ney of Neyen, die van Spaansche zijde de onderhandelingen over het Bestand had gevoerd. Hij leefde ± 1560-± 1620. 8) Proxeneta, προξνητσ, (huwelijks)makelaar. Vgl. Cod. Just. 5.1.6.1. De Wit kan het woord echter aan het Fransch ontleend hebben. 9) D.i. 26 April. 10) Hs. duntaxat. 11) Pierre Jeannin, 1540-1622, de bekende staatsman, diplomaat en financier. Zijn titel ‘président’ verkreeg hij in 1581, toen hij door Hendrik III tot voorzitter van het parlement werd benoemd. Zie Nouv. Biogr. Univ. XXVI pp. 597-604.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 151

Ceterum1) quid eius adventu significatum sit nescitur publice. Hinc porro recta perrexit Romam, assumendus in purpuratorum ordinem, ut autumant aliqui, sed nec desunt, qui opinentur agitari tractarique aliquid per ipsum inter summum pontificem et Maioris Brittanniae regem. Faxit omnipotens Deus, ut tam vasta, sed tam vaga ratis aliquando in salutis portum ducatur, deveniat, sistatur. Et quis est, qui mare hoc naviget aut clavum2) dirigat foelicius quam hic Palinurus3)? Haec sunt, vir clarissime, nobilis ac reverende domine, quorum certiores vos fieri omnino voluimus et ante omnia me vehementer expetere recipi inter famulos tuos et officiosos clientes. Quod ipsum si assecutum me etiam litteris tuis affirmare dignaberis, beatum efficies et parem superis perennioribus. Ita clementissimus Deus clarissimam, nobilem et reverendam dominationem vestram servet et tegat, per quam nos sartam et tectam habemus Augusti-Marianam4) cum immortali nominis vestri gloria et fama.

Lutetiae Parisiorum. XI. Kal. Jul. MDCXII.

Clarissimae, nobilis ac reverendae dominationis vestrae observantissimus

Joh. de Witt Stephani filius.

Clarissimo viro, nobili ac reverendo domino, domino Lamberto vander Burch, augusti collegii beatae Mariae decano dignissimo, Ultraiecti.

Aan L. van der Burch te Utrecht. Parijs 21 Juni 1612. Hs. (origineel) te Utrecht Nr 985. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 7a-8a.

1) Hs. caeterum. 2) Clavus, roer, vgl. blz. 106 aanm. 4. 3) Palinurus was Aeneas' stuurman op zijn zwerftochten na den val van Troje. Vgl. Vergilius, Aeneis VI 381 en passim. 4) Van der Burch was deken der Mariakerk, vgl. blz. 158 aanm. 3 en Nr. 31A.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 152

29

Mijn Heere,

Naer mijne zeer dienstige gebiedenissen aen U.E. zult gelieven te verstaen, hoe dat ick seer eernstelicken versocht hadde op mijn Oome den Generael Foeck1), dat hem soude gelieven mijne groetenisse ende aenbiedinge mijner geringer dienste U.E. vuyt mijnen naeme te presenteren met communicatie van seeckere triumphcaerte2), geteijkent ende in cooper gesneeden naer de conelicke verthooningen ende magnificentien alhier binnen Parijs gecelebreert over de fiançailles van de alder Christelixten Coninck van Vranrijck met d' Infante van Spaengnen alsmeede van den prince van Spaengnen met mevrouwe van Vranckrijck, eerste suster van den tegenwoordigen coninck, in voegen als zulcx breder verclaert wordt in de marginale annotatien van de voorschreve caerte. Ende is aen mij, bij mijn Oome voornoempt, wederom overgeschreven, dat U.E. mijne gebiedenissen niet alleen aengenaem ende het cleijn present bevallich is geweest, nemaer dat U.E. daerenboven vrundelicken begeerden dat hij soude willen mij wederomme U.E. groetenisse, genegentheyt ende benevolentie te mijwaerts door zijn schrijvens doen verstaen. Deese U.E. humaniteyt heeft mij veroorsaeckt te verstouten selffs aen U.E. te scrijven ende U.E. te doen verstaen, hetgeene alhier lestelicken ende nieuwelinx is gepasseert. Waervan eerstelick remarcabel ende gedenckweerdich is de avenüe van den Heere Roderigo de Silva, hartoge van Pastrane3), ambassadeur voor den coninck van Spaengnen, dewelcken alzoo ettelicke daegen gelogeert geweest was au Bourch de la Reijne (een zeer cleijne veste gelegen ontrent een Nederlantsche mijle van Parijs) wachtende naer d'ordre ende t'commandement twelcken den coninck van Vranrijck zoude believen te schicken. Is op den XIIIen Augusti stilo novo door bevel van den coninck besocht geweest in de voornoemde veste van den Hertoge van Nevers4), geaccompagneert met veel heeren en edelen van Vranrijck, ende van denselven geleij gedaen tot binnen de stadt van Parijs ende aen zijn logement, bij den coninck expres daertoe geordonneert ende princelicken ge-

1) Zie over Foeck blz. 161 aanm. 3. 2) Zie blz. 148 aanm. 5. 3) Zie blz. 149 aanm. 6, blz. 156 aanm. 3. 4) Vgl. Perrens, op. cit. p. 419.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 153 meubleert. Hij arriveerden tegens den avondt ende was vergeselschapt van veel Spaensche Graven ende heeren met een roijale suite van pages, estaffiers ende lacqueijen, die alle in rootschaerlaecken met breede goude banden geboort gecleet waeren. Voor deese suite worden geleijth ontrent hondert en vijftich muijlen, veertich omhangen met roode fluweele decken, rontsomme seer rijckelicken ende magnifijck geborduirt met fijn goudt, ende waeren meest alle gelaeden met de bagagie ende coffres van den ambassadeur ende zijn compagnije. Den XVIen Augusti savonts nae den ses uren worden hij te hove au Louvre geconvoijeert met ontrent twe hondert peerden van den hartoge van Guysen, die men seijt dat het behangsel van zijn peerdt over de twijntich duijsent goude croonen gecost hadde ende was nae advenant conelicken ende seer somptueux gecleet. Den ambassadeur daerenteegen was in gemeene swarte sijde gehabitueert1) ende alle tgeselschap van de grooten van gelijcken. Den XXVen ditto (oock tegens den avondt) is hij bij den coninck ontbooden geweest, omme met zijne maiesteijt collatie te neemen ende te resineren2). Ende thoenden alsdoen de Castiliaensche piaffe, die meest bestondt in pierrerijes ende baggues van zeer groote prijse. Sijn pagien waeren alsdoen gecleet in witt satijn ende effen swarte fluweele mantels ofte Spaensche cappen vol silvere laken gevoeijert. Hunne bonnetten waren van swart fluweel met witte pluijmen. De lacqueijen ende estaffiers waeren gecleet naer advenant. Den ambassadeur hadde meede een habijt van wit satijn seer costelicken met silver geborduijrt; als van gelijken meede zijnen mantel van swart fluweel, die met silver zeer geestich ende3) rijkelicken was gewrocht, soedat men qualicken het stoff van tfluweel conde bekennen.

1) In verband met den rouw wegens het overlijden van de koningin van Spanje, Margaretha van Oostenrijk, op 3 Oct. 1611. 2) Vgl. Perrens, op. cit. p. 421 en 392 note: Les courses de bague faites en la Place-Royale, en faveur des heureuses alliances de France et d'Espagne, par les princes et seigneurs de France. Composé par N.L.M.S.D.P. Paris, J. Millot, 1612, pièce (Catalogue [de la Bibliothèque Impériale] de l'histoire de France I 1855 p. 437 Nr. 149). 3) Hs. een.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 154

Den XXVIen ditto. Is bij de coninginne Marguerite, hartoginne van Valoijs, gravinne van Avergne etc. aengericht in haer palleijs een conelicke bal ofte danspel1), op welcke neffens den coninck de regerende coninginne, mevrouwe van Vranckrijck, gecompareert zijn, veel princen, heeren ende edelen met een groot deel van princessen ende edeljofferen, met een overdraegende groote pracht ende costelickheijt van habijten, juweelen ende gesteenten, van welken den heere ambassadeur ende andere Spaengnaerden sonderlinge waeren verwondert. Hetgeene sich aldaer voorts toegedraegen heeft, ende alle vordere onthaelingen, eeren ende vruntschappen, den voornoemden heere ambassadeur alhier gedaen ende beweesen, sampt zijne commissie ende charge zal U.E. breeder vuijt deese bijgaande boecxkens2) verstaen, dewelcke U.E. zal gelieven met mijnen geringen dienste aen te neemen.

1) Vgl. Perrens, op. cit. p. 422. 2) Deze boecxkens waren vermoedelijk de in den Catalogue etc. (zie blz. 153 aanm. 2) opgenomen Nrs.: 157 L'entrée de monseigneur le duc de Pastrana, ambassadeur extraordinaire de Sa Majesté catholique, faite à Paris, le 13 d'août, pour l'accomplissement de l'heureux mariage de Madame Elisabeth de France, soeur du roi, et de Philippe-Dominique-Victor, fils aîné d'Espagne; avec l'ordre que tenaient les seigneurs qui accompagnaient Son Excellence; ensemble leurs devises, armoiries et titres; par J. Baudoin. Paris, A. du Brueil, 1612, pièce. 158 Discours sur ce qui s'est passé à l'arrivée de M. le duc de Pastrana, ambassadeur d'Espagne; ensemble une réjouissance à la France sur le bonheur des alliances de France et d'Espagne, avec l'explication d'une prophétie de Nostradamus sur le mesme subject; par le sieur D.S.A. Paris Veufve P. Bertault, 1612, pièce. 159 La réception faite dans le Louvre à M. le duc de Pastrana, ambassadeur extraordinaire de Sa Majesté catholique, pour l'accomplissement des heureuses alliances de France et d'Espagne; ensemble l'ordre, les cérémonies, et les réponses qui lui furent faites en l'audience qui lui fut donnée par Leurs Majestés. Paris, J. Nigaut, 1612, pièce. 170 Le grand bal de la reine Marguerite, fait devant le roi, la reine, et Madame, le dimanche 26 août, en faveur de M. le duc de Pastrana, ambassadeur extraordinaire pour les alliances de France et d'Espagne. (Par. F. Fassardi). Paris, J. Nigaut, 1612, pièce.

Daarvan bevinden zich de nummers 158 en 170 in een bundel, dragende de signatuur T 8o 120, en kennelijk afkomstig uit de bibliotheek van Van Buchel, in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. Vgl. van Someren, Pamfletten niet voorkomende in afz. catalogi enz. II nrs. 543 en 544.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 155

Dit is t'principaelste tgeene alhier gepasseert is, waerover ick deesen wel soude moogen eijndigen, ten waere mij weerdich dochte aen U.E. noch over te schrijven den grooten scrick ende vreese alhier onder de gemeente geweest is op den XXIen September stilo novo over den roep van de doot van den coninck. Ende alhoewel den coninck te dijer tijt op de jachte was au Bois de Vincennes, frisch ende gesondt sonder eenich mangel, soo en heeft men nochtans de gemeente t'selve niet connen doen gelooven, seggende ende opiniatrerende obstinatelicken, dat men dijergelijcken hun oock voorgehouden ende alsoo geabuseert hadde in de massacre van den overleeden coninck1). Ende en zijn niet gerust geweest voor ende aleer totdat men savonts vuijt de Louvre, s'conincx hoff, diversche vierwercken deede spelen ende verscheijden vierpijlen worpen gelijck men in publijcke blijschap gewoonlick is te doen. Den coninck coomende tegens den avondt van jachte was verwondert te verstaen van den roep ende beroerte onder de gemeente, welcken roep ende fame zijnen oorspronck gehadt heeft vuijt deese oorsaecke; onder de capiteijnen van de garde van den coninck is eene met naemen le Roij. Deese, woorden crijgende met eenen edelman van de compagnije, zijn daerover handtgemeen ende in een vechtelinge geraect ende is eijntelickken le Roij dootlicken gequetst, waerover de omstanders terstont riepen: ‘Le Roij est tué’, hetwelcken als eenen blixem datelicken aen alle oorden der stadt vuijtgespreijt is geweest. Ende alsoo de gelegentheijt van t'gevalle allen man niet bekent en was, heeft een groote beroerte ende scrick gecauseert, oock soo, dat alle de compagnijes van de garde, die alhier buijten de stadt in de voorsteeden gelogeert zijn, in volle waepenen ende met vliegende vendelen saemen naer de Louvre zijn gemarcheert, niet anders weetende off den coninck was eenich ongeval overcoomen. Dan coomende in hunne corps de garde hebben verstaen het misverstandt ende Godt gedanckt van de ge-

1) Henri IV, vermoord door François Ravaillac 14 Mei 1610.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 156 sontheijt ende welvaeren des conincx, keerende ijder in hunne respective quartieren. Deesen roep ende roeringe is geweest drie ofte vier daegen naer t'vertreck van den ambassadeur van den coninck van Spaengnen, van den welcken te dijer tijt de gemeente een seer sinistre opinie ende impressie hadden, soo dat ment tot der Spaengnaerden groot voordeele ende geluck hielt, dat sij in dije coniuncture vuijter oogen ende vertoogen waeren1). Dit is t'geene waervan ick U.E. wel hebbe willen verwittigen, ende zal my sonderlinge tegens U.E. verbonden houden bij zooverre U.E. gelieve mij te doen verstaen, waerinne ick alhier U.E. eenijge vordere ende aengenaemen dienst can gedoen, daer U.E. mij t'allen tijden toe bereijt ende vlijtich sult vijnden. Hierover mij recommanderende met mijne zeer demoedige dienstbiedinge aen de edele ende mogende heeren Staten van Utrecht bidde den Almoogenden, mijn heere, U.E. te neemen in zijn heijlige schutz ende hoede. Geschreven in Parijs deesen VIen Novembris Anno XVIC twaelff. U.E. zeer dienstwillige Joh. de Witt.

Aan Gilles van Ledenbergh (vgl. het slot), secretaris der Staten van Utrecht. Parijs 6 Nov. 1612. Hs. (origineel) in het Rijksarchief te Utrecht, Statenarchief 292.

30

Idem ad eundem ut supra prid. Id. Novemb. anno Christi 1612. Baudii2) encomium. Adventus ducis Passerani3) et

1) Vgl. Perrens, op. cit. p. 470/71: Peu s'en fallut que cet ambassadeur (Don Inigo de Cardenas) n'éprouvât, cette fois, le sort auquel il avait échappé, par les soins de Marie de Médicis, le lendemain de la mort de Henri IV. 2) Dominicus Baudius, 1561-1613, opvolger van Paulus Merula als professor in de geschiedenis te Leiden in 1607, bekend auteur van Latijnsche verzen en redevoeringen. Zie Sandys, Hist. of Class. Scholarship II p. 306. Blok, Gesch. v.h. Ned. Volk II 686, spreekt van den genialen, maar loszinnigen jurist Baudius, die in voortreffelijken stijl schreef: De indutiis belli Belgici libri III (1613). Vgl. blz. 180 aanm. 4. 3) Bedoeld is natuurlijk de hertog van Pastrana, zie blz. 152 aanm. 3 en blz. 154 aanm. 2.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 157 quomodo exceptus is fuerit. Rumor de morte regis1) sed vanus, unde ortus.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Parijs 12 Nov. 1612. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 9b Nr. 25.

31A

Tu si non fuisses, Augustae Marianae nostrae Basilicae, matri Virgini sacrae aedis quid esset? Ruinae, rudera. Dicebat olim de se Cicero: O fortunatam natam me Consule Romam2). Nos iure similiter et tuo merito praedicamus: O fortunatum natum te Praesule3) templum. Nisi enim in illa nocte4) temporum prudentiae tuae face caliginosas et obscuras quorundam mentes serenasses, sedasses, ex(s)equias iamdudum augusto huic operi cantare licuisset, et istud: En campos, ubi Troia fuit5). Parisiis Idibus Novembribus.

Aan L.v.d. Burch. Parijs 13 Nov. 1612. Uit: Ant. Matthaeus, Fundationes et fata ecclesiarum...... Ultraiecti, 1703, blz. 142 (vgl. denzelfde, Sylloge Epistolarum, 1708, blz. 420, CLVII), die ter inleiding zegt: Navatam ab eo (sc. v.d. Burch) operam summis laudibus evehit Joannes de Witte, Stephani equitis filius, eiusdem aedis canonicus, datis ad eum litteris anno 1612.

31B

Triumphare omnino me facis in meis votis, ita liberaliter, ita largiter fecisti ad ea. Ego inter devotos tibi clientes6)

1) Zie blz. 155/6. 2) Deze hexameter, o.a. bewaard bij Quintilianus, de institutione oratoria IX 4. 41, stamt uit een heldendicht in drie boeken, waarin Cicero de geschiedenis van zijn eigen tijd behandelde; dit epos is verloren gegaan. Vgl. Epist. ad Famil. IX 9. 3) Praesul: voordanser, de eerste priester der Salii, Marspriesters. Vgl. G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer2 1912 blz. 495. Het woord was echter gebruikelijk geworden in de kerkelijke hiërarchie. 4) Gedacht moet zijn aan de beroering, die te Utrecht plaats vond in het voorjaar 1610, vgl. Blok, Gesch. v.h. Ned. Volk II 428-430, Mej. D.A. Felix. Het oproer te Utrecht in 1610, diss. Utrecht 1919. 5) Vergilius, Aeneis III 11. 6) Hs. clyentes. De schrijver doelt op Nr. 28, laatste alinea.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 158 adsumi cupiebam, idque Minerva satis crassa1) et interprete subrustico, stilo scilicet nostro inculto et rigente. Tu contra plectrum complexus eburnum, ea dictaminis venustate et puritate cupitis respondes adfectumque erga me tuum tam amanter et luculenter ostendis, ut firmiter velim mihi quod maxime cupiebam contigisse. Sis soletis vos magni Phoebi magni mystes et benignum illum deum imitamini, qui nobis non tantum suum iubar et clarorem, verum et gratissimas, calentes et almas suas impertitur flammas: similiter non lucem tantum a vobis mutuamus, sed insuper amoris vestri scintillis summaeque benevolentiae fructu uti nos et frui facitis2). Quod quidem abunde probas tuis humanissimis litteris, tam faventer de me conscriptis, ut non uno modo quam arctissime devinctum me tibi reddiderint sollicitumque valde, ne quid ex amore aut ex iudicio isthoc tuo perdam. Faxit Deus ut vaticinio vestro respondeant studia nostra et vita.

Aan L. van der Burch. Geen plaats van herkomst, doch vgl. Nr. 31A. 13 Nov. 1612. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 5b (ex litteris eiusdem ad eundem Id. Novemb. 1612).

32

Destinasti ad nos mittere scripta tua3) de Mariani templi primo exordio, origine et progressu, scireque a me cupis, an haec talia etiam genio nostro conveniant et faciant ad gustum. Clarissime domine, deliciae nostrae4) sunt, hic campus noster est, haec arena, inquirere, inquam5), excerpere, annotare, describere ea, quae sunt aevi vetustioris et saeculi prisci. Memineris6), quam arcte nos teneat reverendae7) antiquitatis studium, cui vicissim illud acceptum ha-

1) Idque M. satis crassa: en dat nog wel, hoewel mijn Minerva maar weinig elegant is; nader verklaard door: stilo.... rigente. 2) Hs. facilis. 3) Onder den titel ‘Aedis divae Mariae Virginis in civitate Ultraiectensi admiranda origo. Authore Lamberto van der Burchio, eiusdem aedis Decano’ uitgegeven te Utrecht, 1617, ex Officina typographica Hermanni Borculoi. 4) delitiae nobis hs. 5) weggelaten, hs. 6) mirareris hs. 7) venerandae hs.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 159 bemus1), quod viris magnis2) et illustribus nos commendavit in diesque reddit2) commendatiores. Quam ob rem statuas velim mihi tuis illis monumentis acceptius nihil unquam futurum, et debebo tbi propterea privato quidem meo nomine gratias immensas, publico autem collegii nostri immortales, qui augustum syntagma illud tuo stilo reddideris longe augustissimum celeberrimumque et quodammodo aeternum.

Aan L.v.d. Burch. Parijs 19 Mei 1613. Vanaf het begin tot en met ‘commendatiores’ uit Matthaeus, Sylloge Epistolarum, 1708, p. 91, XXI. Vanaf ‘Clarissime domine’ tot het einde bij Van Buchel, cod. 983 fo. 13a (in litteris Candidi 14. Kal. Jun. 1613 ad Dec. V.B.).

33

Idem ad eundem ut supra Kal. Jun. anno 1613. De nuptiis domini Vortii3) cum Dompselaria. De vervece4) Frisio H. Ruyschii5). De Anna Boeckholtia6) artificiosa femina7),

1) cui.... habemus: waaraan wij te danken hebben (gewoonlijk: acceptum referre alicui). 2) weggelaten, hs. Iets verder: reddat, hs. 2) weggelaten, hs. Iets verder: reddat, hs. 3) Vermoedelijk Jacob van der Voort, Van Buchel's stiefzoon, daar hij bij zijn overlijden blijkens Nr. 45 i.f. gehuwd was. 4) Vervex: ram. Hierover heeft Van Buchel het volgende gedichtje gemaakt (cod. 836 fo. 87a):

De vervece Frisio 171 11. Italiae lumen faelix Campania dicta est: Lumen Teutonici at Frisia terra soli. Inditium vervex centum qui septuaginta Vel superat librae pondera Belgiacae. Sic tua, Ruische, domus tam fausto hoc omine crescat, Augeat et pingues posteritatis agros.

(boven augeat et is geschreven insimul et). 5) Zijn overlijden (eind 1613) wordt vermeld in Nr. 34, zie blz. 162 aanm. 9. 6) De naam Boeckholt behoort aan een bekend Deventersch geslacht, dat vele burgemeesters van die stad heeft opgeleverd. Zie Wapenheraut III 1899 blz. 257 vv., IV 1900 blz. 29 vv., 114 vv., 165. Deze Anna Boeckholt hebben wij echter niet kunnen identificeeren. 7) Hs. faemina.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 160 de adventu1) principis Auraici cum coniuge Lutetiam. De contentione inter duces Sabaudiae et Mantuae de marchionatu Montisferrati2). Obitus domini de Bethune3), qui in duello obiit, item Baro de Luz4), quae res occasionem dedit edictis et legibus contraire. De Indis Brasilianis et eorum5) effigiebus. Amicitia inita cum Barone de Malinières6) ex comitatu oriundo de Casteleu7).

Aan A. van Buchel te Utrecht. Parijs 1 Juni 1613. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 9b Nr. 24.

34

Clarissimo viro, nobili domino, domino Arnoldo Buchellio J.C. salutem plurimam. Nisi foelicitatis meae stamen incidisset atrox et inexorabilis Parca, affinis carissime8), potueram cum fortunatissimis decurrisse sortemque meam composuisse. Haec est illa, quae nos subito deiecit et in vinculis detinet summi luctus et

1) Vermoedelijk Philips Willem, de oudste, katholiek gebleven zoon van Willem den Zwijger. Hij had in 1606 Eleonora van Bourbon, prinses van Condé, gehuwd, welk huwelijk kinderloos bleef. Zie Japikse, Gesch. van het Huis van Oranje-Nassau I, 1937, blz. 157 vv., Nw. Biogr. Wdbk. I col. 1412-1414. 2) Zie hierover Lavisse, Hist. de France ill. VI2 p. 156. 3) Vermoedelijk wordt hier een verwant bedoeld van Sully, den superintendant der financiën onder Hendrik IV, wiens volledige naam luidde: Maximilien de Béthune, baron (sinds 1601 marquis) de Rosny, duc de Sully (1606). Wij hebben echter dien verwant niet nader kunnen identificeeren, daar het werk van L. Bertrand, La vie de Messire Henri de Béthune, waarin uitvoerig over het geslacht Béthune gehandeld wordt, hier te lande op geen enkele bibliotheek aanwezig is. 4) Monsieur Malain, Baron de Luz, werd door den chevalier de Guise (1589-1614) op 31 Jan. 1613 in een duel gedood, nadat deze den vader reeds vermoord had op 5 Jan. Zie Nouv. Biogr. Univ. XXII col. 791. 5) Hs. earum. 6) Wellicht had De Wit geschreven Marigny, vgl. blz. 176 aanm. 6. Malinières (als dat de lezing van het hs. is) als naam van een adellijk geslacht komt niet voor. 7) Te lezen Chastellux? 8) Hs. charissime.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 161 maeroris1). Quin in nos truculenta telum prius strinxisti quam in carum2) mihi istud caput? Quo sublato iam nunc amplius vix mihi vita lubens. Ita est, mi Buchelli, vel meo ipsius interitu litteras mallem desiderares quam eo casu, quo gravissime sum afflictus, illa, inquam, morte inopinata inexspectata colendissimi, observandissimi meritissimique avunculi, heu quondam mei, Jacobi Foeck3), qua adeo sum percussus, ut tristiori nuntio4) peius affici non potuissem, non dolere magis, non corde pungi magis. Etenim hic erat ille, qui nos ad elegantiores artes animabat, invitabat, fovebat. Qui nostra quantulacunque aestimabat, praedicabat, verbo dicam, tenerrime amabat. Quae vis animi me sistat potentem ferre intolerabilem hanc stragem nostram et calamitatem? Ego in me non reperio5). Proponat mihi tota philosophorum turba axiomata sua et paradoxa, dicant Stoici fatale hoc fuisse: respondebo et sic nunc mihi esse, dolere. Si tu quid habes supra, communica. Iaceo etenim et langueo6) simulque mecum omne studium nostrum, omnis industria. Calebam totus in colligendis monumentis aevi vetustioris et saeculi prisci. Et iam coacervaveram eorum copiam copiosam, in qua erant quaedam a me delineata satis foeliciter nec invitis Gratiis. Placebant saltem politioribus ita, ut ambirent etiam typographi quidam et chalcographi7), inprimis autem Henricus de Coninck8) Dordracenus, egregius in arte sculptoria, qui hinc etiam sibi haud contemnendum quaestum proventurum adfirmabat. Sed postquam intellexisset Mae-

1) Hs. moeroris. 2) Hs. charum. 3) Over Jacob Foeck zie Navorscher XIII 1863 blz. 246. In 1581 en 1597 wordt hij genoemd als essayeur der munt te Utrecht. In 1609 werd hij als muntmeester-generaal naar Noord-Holland en Friesland gezonden. Het is in dien zin, dat De Wit schrijft over zijn oom den generaal Foeck, vgl. blz. 152 aanm. 1. Vermoedelijk was hij een broeder van Steven de Wit's tweede vrouw, Machteld Foeck, de moeder van Johan, vgl. blz. 107 aanm. 1. 4) Hs. nuncio. 5) Hs. repperio. 6) Vgl. den aanhef van Nr. 36 (aan Van der Burch). 7) Hs. calcographi. 8) Hendrick de Coninck wordt elders slechts genoemd in een acte van het jaar 1653, zie Thieme-Becker VII blz. 299.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 162 cenati, heu, quondam meo, avunculo carissimo1), et tibi ceterisque2) amicis meis doctioribus ea me collegisse, destitit rogare. Hanc supellectilem omnem abieci reservatis tantummodo quaternionibus aliquot emaculatis, quo aliquando vobis conatus nostri specimen exhibeam et curiositatis. Cur autem reliqua disciderim, torpor meus in causa fuit et nausea omnium fere rerum, praecipuum autem, quod ad momenta et quemque aspectum dolorem mihi ingerebant ob ipsius mortem, cui haec ego excerpebam, cui poliebam et cui ex hisce iustum volumen concinnabam. Eo itaque abrepto, qui quasi parens huic partui, visum etiam mihi par auferre posthumum hunc foetum eumque parentare Manibus colendissimi Maecenatis, mei avunculi observandissimi. Quem ut inter superos suscipiant aeternitas et sancta quies, voveo quam devotissime relligiosissimeque3) votis et lacrimis4) innumerabilibus. Vos, divi Manes, suscipite suprema haec iusta, quae procul a patria, absens in terra peregrina vobis parento ex(s)olvoque, et quiescite. Ad litteras tuas quod attinet, affinis carissime5), elegantissimas, una cum lectissimis donis fuerunt eae mihi, quod vinum generosius deficientibus; revocarunt enim absentem animum, sed revocarunt tantum, nam ut restituerent (excusa) aegritudo6) vetat et maeror7) omni solacio8) maiores. Quae haut parum auxit epistolae tuae ea pars, quae de obitu est clarissimi viri, nobilis domini H. Ruschii9), senatoris quondam et amici nostri fidissimi, nec longa apparitione tantum, sed et experientia usuque mihi probatissimi. Heu, heu, nos miseros. Itan satis debacchata in consanguineos meos

1) Hs. charissimo. 2) Hs. caeterisque. 3) Hs. relligiosissimeque. 4) Hs. lachrimis. 5) Hs. charissime. 6) Hs. egritudo. 7) Hs. moeror. 8) Hs. solatio. 9) Hugo Ruysch, wiens geboortejaar onbekend is, was raad en schepen der stad Utrecht en volgde zijn vader Petrus Ruysch († 1595) in het Hof aldaar op. Zie Nw. Biogr. Wdbk. III 1109/10. Vgl. blz. 112 aanm. 4.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 163 erat crudelis Atropos1), ut amicos insuper tangeret et extingueret? Funestus nimium mihi fuit annus praeteritus amicorum clade, quem vereor valde ne Blijenburgius2) quoque nobis fecerit funestiorem; ita nullubi apparere ex litteris tuis intellexi, non comperire quidquam de eo posse agnatos in obventu tam lautae hereditatis3). Timeo, timeo, ne cum iam ipsum quaerat4) Fortuna eundem invenerit Fatum. Faxit benignus Deus, ut vane ac frustra timuerim et tam candidum atque amicum mihi pectus servet ad multos annos; te imprimis, amicorum ocelle, quem ante omnes aestimo diligo, sincerus5), mutuus et incorruptus. Hoc facit amor, qui natus et enutritus nobiscum ab incunabulis (ut sic dicam) et lacte Musarum. Faciunt id ipsum nostra studia, artes illae, quae per se cultores suos etiam familiaritate devinciunt. Per easdem ego te rogo, ut ad extremum vitae usque conspiremus et expiremus in hoc mutuo affectu. De rebus hic ab ultima mea scriptione gestis ut aliquid addam, scito celebratas esse nuptias6) praefecti maris, filii ducis Monmorencii, cum Ursini ducis filia, reginae consanguinea, et quam illa inter nobiles et domesticas habebat virgines. Hanc Ursinorum gentem affirmant superesse fere unicam prisci ac genuini sanguinis Latii et Romani eoque nomine apud Italos esse celeberrimam illustrissimamque. Praeterea e Batavis huc appulit XXa Augusti Portugalliae princeps7), cui dominus de Chastillon8) quadriga thensa

1) τροπος, diegene der Moiren (Lat. Parcae), welke de levensdraad afsneed. 2) Vgl. Nr. 1 aant. 1. 3) Hs. haereditatis. 4) Hs. querat. 5) Hs. sijncerus. 6) Vgl. Nr. 35 (een week later geschreven), waar over de herkomst en den ouderdom der Orsini woordelijk hetzelfde wordt gezegd. Bedoeld is het huwelijk van Henri II duc de Montmorency (1595-1632) met Maria Felicia Orsini, dochter van den hertog van Bracciano. 7) Bedoeld is Don Emmanuel van Portugal, uit het huis de Crato, die in 1597, zeer tegen den zin van Prins Maurits, diens volle zuster Emilia (1569-1629) had gehuwd. Zie Nw. Biogr. Wdbk. I 815/6 en vgl. Japikse, Gesch. van het Huis van Oranje-Nassau I (1937) blz. 153/4. 8) Wellicht Gaspard de Coligny, seigneur de Châtillon-sur-Loing, 1584-1646, die zijn militaire carrière in Holland tegen de Spanjaarden begonnen was. Zie Nouv. Biogr. Univ. XI 141.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 164 obviam processit ad primum ab urbe lapidem eumque XXVa ad regiam Luparae deduxit et ibidem a rege ac regina benigniter exceptum aiunt. Discessit hinc Caletum IIIa Septemb. et inde in Angliam. Quid adventu eius nuntiatum1) sit aut actum, nescitur. XXIXa Augusti et IIa Septemb. die opera quaedam pyraustica exhibita fuerunt artificiosissima et quae omnibus iocundissimum praebuere spectaculum. Eorum κνα ad te mittimus cum indice seu commentariolo Gallico in margine apposito2). Ceterum3) turbellae hic videntur instare, ita procerum animos coquunt et exagitant Ate4) et Livor. Condaeus et plerique alii principes aula abstinent non reversuri (ut fertur) ante regis pubertatem. Dux Vindocinensis5), defuncti regis filius natus ex Gabrielle, iussu regis asservatur causis non cognitis. Precor6) Deum ter optimum maximum, ut regem nobileque Franciae regnum tueatur et te, affinis carissime7), diu servet incolumem una cum coniuge, cognata nostra, cui salutem dico. Totus tuus Joh. de Witt. Lutetiae Parisiorum Nonis Februariis, Anno MDCXIIII.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Parijs 5 Feb. 1614. Hs. te Utrecht Nr. 985 (origineel). Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 9b Nr. 23.

1) Hs. nunciatum. 2) Vermoedelijk: Discours sur les triomphes de la fête de saint Louis, en l'honneur du roi; ensemble les particularités des feux artificiels, décrites selon la disposition des sieurs Bagot, Jumeau et Morel, auteurs desdits artifices. (25 août) [?] Paris, P. Ramier, 1613, 8o. Pièce. 3) Hs. caeterum. 4) Hs. Atis. - Vgl. voor het volgende, mede ter verklaring, Nr. 35 i.f. 5) César duc de Vendôme, 1594-1665, de natuurlijke zoon van Hendrik IV en Gabrielle d'Estrées. Vgl. blz. 166 aanm. 4. 6) Hs. Praecor. 7) Hs. charissime.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 165

35

Monsieur, Combien que le resentement d'une extrême douleur pour le trespas de mon très cher et bien aimé oncle J. Foeck1) (qui restoit l'unicque soustien et soulas de nostre caducque famille) m'avoit tellement abbatu le courage et esbranlé la raison, que s'estant déplacée et quasi esgarée avoit presques du tout mis en oubli sa valeur, sa force et son office, néantmoins la souvenance de vostre auctorité, causé par voz illustres vertus et mérites, a tant valu en son endroit, qu'estant excitée d'un proufond sommeil s'est2) représenté devant les yeux les règles et préceptes de son debvoir et commande à ma plume de continuer mes très humbles services, en vous certifiant, Monsieur, cequi s'est2) passé depuis mes dernières. Dont premièrement sont les nopces et alliance de monsieur l'admiral, filz de monsieur 1e duc de Monmorency3), conestable de France, avecques madame d'Ursin, cousine et dame d'honneur de la reyne régente, fille de monsieur le duc d'Ursin, prince italien, la race et famille duquel on tient presques estre unicque et restée du vray et génuin sang romain, et pour ceste cause estimée et célébrée des plus nobles d'Italie. Le 20me d'Aoust, vers le soir, arriva en ceste ville monsieur le prince de Portugal4), lequel fût receu environ un demy lieux de Paris par monsieur de Chastillon, et fût par le mesme signeur conduit au Louvre le 25me ditto, où après avoir salué le roy et la royne fust très bienvenu et receu de leurs majestés. L'occasion de sa venue est entre le vulgaire incognue. Il partist d'icy à Calais le troisiesme de Septembre, et de là en Engleterre. Le 29me d'Aoust du soir furent représentez devant le Louvre sur la revière du Seine quelques oevres pyrausticques fort artificielles et rares avec une infinité des fusées qui avec leurs esclairs5) et lustre servoient à l'approchante nuict de autant d'astres et estoilles. Le cheff d'oevre estoit un grand batteau ancré au milieu de la revière, garnie de touts costés de flambeaus et aultres lumières artificielles

1) Zie blz. 161 aanm. 3. 2) Hs. c'est. 2) Hs. c'est. 3) Zie blz. 163 aanm. 6. 4) Zie blz. 163 aanm. 7 en 8. 5) Hs. esclars.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 166 avec deux haultes pyramides enflammées, fort estrange à veoir1): et causa ce spectacle à sa majesté et au peuple un grand plaisir. Le 2me de Septembre se fist un aultre artifice de feu auprès de l'arsenal sur les-dix heures du soir, où entre aultres fût représenté devant sa Majesté un Pluton sur un grand chariot, tiré de quatre chevaulx. Ce chariot estoit environné tout à l'entour de mille sortes de feus, fusées et petarts; et estoit placé au milieu un homme viff représentant Pluton duquel l'accoustremens estoient tout en flamme sans offenser sa chair cequi causa une grande admiration à touts les spectateurs et à sa majesté un grand contentement. De ces artifices, Monsieur, je vous envoye les pourtraits imprimés2) avec de petits commentaires en marge1). Naguères est icy emprisonné en la Bastille un astrologue prognosticateur pour avoir mis en ses éphémérides quelques mots et propos amphibologicques, touchant l'estat et succession du roy présent. Il est condamné à la galère, et l'imprimeur en amende pécunielle et banny un an. Monsieur le prince de Condé avec aultres princes et signeurs se sont absentez de la court3), en résolution (comme on dit) de n'y retourner jusques à la majorité du roy. Monsieur le duc de Vendosme, fils naturel du feu roy, est de par sa majesté et son conseil mis en garde et asseurance4). Le signeur de Conchin, marquis d'Ancres, Florentin, gouverneur de la ville et citadelle d'Amyens et aultres places frontières, est créé par le roy maréschal de France5) et pour tel receu et installé par la court du parlement dont les vers latins panégyricques icy joinctes en tesmoignent plus amplement.

1) Zie blz. 164 aanm. 2. 2) Hs. imprimées. 1) Zie blz. 164 aanm. 2. 3) Zie Lavisse, Hist. de France ill. VI2 p. 157. 4) Den 19den Februari ontsnapte hij. Vgl. blz. 164 aanm. 5, blz. 189 aanm. 8. 5) Nov. 1613, vgl. Lavisse, l.c. pp. 148, 157, 177 vv. Zijn eigenlijke naam was Concini, zie Nouv. Biogr. Univ. XI col. 392 vv. en vgl. hieronder blz. 189.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 167

C'est cequi s'est1) passé de plus remarquable, pourqoy mettant fin à ces miennes je désire bien fort, Monsieur, qu'il vous plaise me faire l'honneur de me commander par les vostres. Et sur ce me recommandant très humblement je prie l'Eternel, Monsieur, de vous maintenir en santé et moy en voz bonnes graces, comme celuy qui désire demeurer à tous jours vostre très humble serviteur Joh. de Witt. De Paris ce XII de Février2) L'an XVIC XIIII.

A Monsieur, Monsieur de Ledenberch, Secrétaire de Messigneurs, Messigneurs l'Estats d'Utrecht.

Aan Gilles van Ledenbergh te Utrecht. Parijs 12 Feb. 1614. Hs. (origineel) in het Rijksarchief te Utrecht, Inv. Staten-archief 292.

36

Iacemus et languemus3), simul nobiscum studia nostra et omnis industria. Colligebam prisci nec non praesentis aevi monumenta celebriora praestantioraque et calebam totus in hac indagine, cum cursum nostrum subito retardaret inexspectatum illud et triste nuntium de avunculi morte, illius tot mihi nominibus colendi et amandi. Hic enim erat ille, qui nos ad elegantiores artes invitabat, accendebat, fovebat, qui nostra quantulacunque aestimabat, praedicabat, verbo dicam, tenerrime amabat. Hoc itaque mihi abrepto abieci protinus observationum et annotationum nostrarum omnem supellectilem, non exiguam quidem, nec invitis Gratiis digestam delineatamque. Ita affirmabant chalcographi4) plerique, qui eandem etiam cum pretio ambiebant. Sed non placuit superesse posthumum hunc foetum sublato eo, qui

1) Hs. Ceste ce qui c'est. 2) Hs. Feureir. 3) Vgl. blz. 161 aanm. 6. Vanaf die plaats is er een vrijwel woordelijke overeenstemming met bovenstaanden brief, hoewel deze een half jaar later is geschreven, indien althans Van Buchel geen fout gemaakt heeft in de dateering. 4) Hs. calcographi.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 168 quasi parens huic partui. Parentavimus itaque eiusdem dis Manibus desideratissimi nostri Maecenatis, avunculi inprimis observandi; cuius animam ut inter caelites suscipiant aeternitas et sancta quies, voveo quam devotissime religiosissimeque1) votis innumerabilibus.

Aan L. van der Burch. Parijs(?) 13 Aug. 1614. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 5b-6a (ex litteris eiusdem ad eundem de anno 1614 Id. Aug.).

37

Quanta cum veneratione et quanta cum mea consolatione epistolam manu tua scriptam acceperim perlegerimque, is aestimare facile poterit, cui et amplitudo tua dignitasque et tristis mea sors ex avunculi obitu2) cognita auditaque sunt. Tale quippe est litterarum3) tuarum pondus, ea vis orationis tuae in iis, ut luctum meum magna ex parte aut ademerint aut certe mitigarint quam plurimum; fuereque mihi prorsus quod deficientibus generosius vinum4); refocillarunt, restituerunt deliquum5) patientem animum eumque ne fines rationis migraret effecerunt. Considero6)

1) Hs. relligiosissimeque. 2) Zie blz. 161 aanm. 3. 3) Hs. literarum. 4) Dezelfde uitdrukking Nr. 34, blz. 162. 5) Hs. deliquium. 6) De hiervolgende passage is door Van Rijn t.a.p. (zie blz. 170) als volgt vertaald: ‘....Ik bemerk dat gy ons aanwijst de rampzalige wet der natuure, en den heylzamen en goedertieren wil van den Almagtigen Godt. Ik beschouw eene eeuw, dewelke dragtbaar is van zonden; en in dewelke de vroomheit tot schade, de eerbaarheit tot verwijtinge, de godvruchtigheit tot verachtinge en bespottinge verstrekt. Ik sla mijne oogen op het verval der tijden, daar de deugdzame en lofwaardige Mannen meest te lijden hebben; en de zodanigen buyten alle openbaare bedieningen gesloten en gestooten worden; die door hunne geboorte en door hunne deugd tot de regeering, en tot het bestieren van het roer, bequaam zijn gemaakt: ja wy zien, eylaas, dat dezelven nauwlijks een plaats konnen krijgen onder de roeyers of de pompers. Wat zal men 'er tegen doen? Is dit het geloof? Is dit die goude vryheit, die zy tot heeschheit en tot walgens toe getrompet hebben? Vryheit, zeg ik; maar van wat gedaante? Hoe zal ik dien Proteus, die zijne gedaante geduurig dus verandert, best vast binden? Ondertusschen verwissel ik het Schuytje van Petrus niet; buyten hetwelke ik geleert heb dat geen zaligheit te verwachten is. In dit Schuytje ben ik gestelt door mijne liefste ouders; in dit ben ik bewaart door mijne trouwhartige bestierders: In 't zelve zal ik geerne leeven en gewillig sterven.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 t.o. 169

Portret van Jacob Foeck, Raad en Generaal-Meester van de Munt der Vereenigde Nederlanden, in 1614 te Parijs gegraveerd naar het ontwerp van Johannes de Wit.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 169 itaque1) te commonstratore fatalem naturae legem et salutarem atque benignam Dei voluntatem. Conspicio fecundum2) culpae saeculum, quo noxae probitas, calumniae pudor, contemptui2) et ludibrio pietas est. Animadverto inclinantia tempora et bonis laudatisque viris omnibus1) iniquiora, quae nempe ab omni publica functione eos arceant propellantque, quos natura et virtus ad gubernacula efformarunt et ad clavum. Hisc videmus iam nunc1) (pro dolor) inter remiges vix esse locum aut sentinatores. Quid agant? Haec est fides? Haec est illa aurea ad raucedinem et ad taedium decantata libertas? Libertas, sed qua facie?

Quo stringam nodo mutantem Protea vultum?3)

Interim ego Petri cymbam non commuto, extra quam didici nullam superesse salutem. In hac me charissimi imposuere parentes, tenuere fidi rectores, in hac vivam lubens, in hac moriar lubens. De observationibus meis monumentorum aevi prisci et praesentis, de quibus ambigis, abieci earum in illo meo luctu potissimam partem nec scio, quid de edendo perscripserim. At avunculi post mortem effigiem4) deposuimus, eam exornavimus emblematibus et inscriptiunculis, huius ego mentionem feci superioribus meis litteris5); et iam chalcographus bonam partem absolvit daturus brevi exemplaria, quae cum acceperim D.T.6) communicabo, etc.

1) Dit woord is weggelaten bij Matthaeus. 2) Hs. faecundum, contemtui. 2) Hs. faecundum, contemtui. 1) Dit woord is weggelaten bij Matthaeus. 1) Dit woord is weggelaten bij Matthaeus. 3) Uit het hoofd geciteerd naar Horatius, Ep. I. 1. 90: quo teneam voltus mutantem Protea nodo? 4) Zie de hierbij afgedrukte reproductie der gravure, vermeld door Van Someren, Beschrijv. Catal. van gegrav. portretten van Nederlanders, II (1890) blz. 263, Nr. 1834. Vgl. blz. 173. 5) Hs. literis. 6) Vermoedelijk voor: dominationi tuae, vgl. Nr. 28 i.f. Of: Deo tolerante?

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 170

Aan L. van der Burch. Parijs (?) 26 Nov. 1614. Text vanaf het begin tot en met ‘sentinatores’ en vanaf ‘De observationibus’ tot het einde bij Van Bucel, cod. 983 fo. 6a-b (ad eundem VI. Kal. Decembr. 1614) en vanaf ‘considero’ tot en met ‘moriar lubens’ overgenomen uit Matthaeus, Sylloge Epist. 1708 blz. 92. Een vertaling van dit deel geeft H. van Rijn in: Batavia Sacra, of kerkelijke historie en oudheden van Batavia, 8o uitgave, deel IV: Historie ofte Beschryving van 't Utrechtsche Bisdom, Leiden 1719, blz. 337, met deze toevoeging: ‘Deze brief, dewelke onder een deel oude schriften gevonden, en ons beleefdelijk medegedeelt is, door den eerw. Heer S. Charliers, had beter gevoegt achter de beschrijvinge van S. Mariaas kerk. Maar dewijl hy ons wat laater ter hand gekomen is, zullen wy hem alhier uyt het Latijn vertaald, een plaats beschikken.’

38

Monsieur,

A cause du long dilay et retardement extraordinaire du messager j'ai esté contraint de discontinuer aussi mon debvoir. Et comme il y a plus d'un an qu'il a tardé de venir, il y a de mesme autant de temps de mon silence et intermission de lettres. Or pour réparer ce défault et le suppler. je n'ay pas voulu mancquer (estant le dict messager sur son départ) de vous mander ce que c'est passé icy depuis mes dernières, dont le plus remarquable est l'assemblée des estats généraux1), esquels après diverses et maintes conventions sont esté résoluz, demandez et en partie par sa Majesté accordés certains articles desquels je vous envoye un cahier imprimé2) avec une représentation en taille douce de l'ordre observé en la séance et placement des princes et signeurs. Sur le département des estats trespassa la sérénissime Royne Marguerite3), duchesse de Valois, contesse

1) Vgl. Lavisse, Hist. de France ill. VI2 p. 159 vv. 2) Déclaration du roi, portant renouvellement de tous les édits de pacification, articles accordés, règlements et arrêts intervenus en conséquence (12 mars). Publiée et registrée en parlement, le 29 avril 1615. Uit: Catalogue [de la Bibliothèque Impériale] de l'histoire de France, I (1855) p. 452 Nr. 393. 3) Geboren 14 Mei 1553, † 27 Mrt. 1615. Zij was de eerste echtgenoote van Hendrik IV. Dit huwelijk werd 17 Dec. 1599 ontbonden verklaard. Zie Nouv. Biogr. Univ. XXXIII col. 574 vv.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 171 de Senlis, petite fille du grand roy François premier, fille du roy Henri second, soeur de trois roys, et la seule restée de la race et sang de Valois. Son corps et visage représenté en cire, couronné et vestu en habillemens royaux, fust colloqué sur un lict de parade en la sale de son hostel, fort richement orné de draps d'or, broddés avec les armes et escussons entières de France. A l'entour du lict estoient assis les quatres héraults de la couronne, avec toutte la noblesse de sa court habilliez en dueil. Le Xme d'Avril passé, le Roy estant habillé d'une robbe royale de pourpre, assisté de la Royne sa mère, madame de France sa soeur et monsieur d'Anjou son frère, vestuz de robbes noires, visita le dict lict de parade exerçant les cérémonies solemnelles et usitées es exseques de roys. Il furent à mesme temps présent auprès du Roy monsieur le chancelier1), avec messieurs du conseil d'estat, à sçavoir monsieur de Villeroy2), monsieur de Chasteauneuff3), monsieur de Pontcarré4), monsieur de Thou5), monsieur de Vicq6), monsieur Janin7). Le jour de devant y estoient les princesses du sang, habillez en dueil, madame la princesse de Condé, madame la princesse de Conty, madame la contesse de Soissons, et madame la duchesse de Monpensier. Après que les jours des cérémonies estoient finies, son corps fust déposé en une

1) Nicolas Bruslart, marquis de Sillery, 1554-1624, zie Nouv. Biogr. Univ. XLIII col. 996/7. De chancelier was voorzitter van den conseil. 2) Charles de Neufville, marquis de Villeroi, ± 1560-1642. Zie Nouv. Biogr. Univ. XLVI col. 212/3. 3) Claude de l'Aubespine, baron de Châteauneuf, vgl. Lavisse, Hist. de France ill. VI2 pp. 26, 193. 4) Zie Lavisse, l.c. 5) Jacques Auguste de Thou (Thuanus), 1553-1617, staatsman en historicus, eigenaar eener belangrijke bibliotheek, correspondent en gastheer van Casaubonus, groot vriend van J.J. Scaliger. Zie Sandys, Hist. of Class. Scholarship II pp. 199, 201, 204, 206. 6) Méry de Vic, conseiller in 1605, garde des sceaux 1621/22, † 1622. Zie Lavisse, l.c. pp. 26, 109, 184, 216, 219. 7) Lees: Jeannin. Vgl. blz. 150 aanm. 11.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 172 siene chapelle bastie près de sa court, et dict-on que là sera gardé jusques à son enterrement à Sainct Denis. Depuis le départ des estats on parle fort de la guerre1) du duc de Savoye au Milannois, contre le Roy d'Espagne son beau frère, et court le bruit que le duc, ayant bataillé, a perdu un grand nombre de ses gens, de sorte qu'il a esté contrainct de demander secours au Roy de France, lequel ne luy a esté non seulement refusé, mais aussy par édict2) du Roy publié par toute la France e(s)t expressement défendu à touts ses subjects, de quelle qualité qu'il(s) soyent, de luy prester ayde ou secours en sorte quelconque sur peine de la vie et confiscation des biens. On dict aussi, que le dict duc en ceste siene nécessité, a esté fort supporté et soulagé de la ville et républicque de Genève3), tant en armes et munitions, qu'en bleds et vivres, dont il se sent tellement obligé, qu'il est résolu (comme on dict), de permettre en touttes ses terres et jurisdictions la diversité d'exercice de la religion. Touchant le mariage de sa Majesté avec l'infante d'Espagne et réciproquement du prince d'Espagne avec madame de France, la Royne mère du Roy le presse fort, et faict de grands préparatifs pour cest effect. Mais je voy et entends journelement avec admiration la volonté et affection des

1) Carlo Emmanuele van Savoye was in 1615 de bevrijding van Lombardije begonnen, doch door den Spaanschen onderkoning, den markies de Hinojosa, geheel verslagen. Vgl. Cambridge Mod. Hist. IV (1907) p. 626. 2) Ordonnance du roi, portant défenses à tous seigneurs, gentilhommes et autres ses sujets, de quelque qualité et condition qu'ils soient, de faire levées de gens de guerre, soit de cheval ou de pied, en aucun endroit de ce royaume, de s'y enrôler et aller en l'armée en Savoie (14 avril). Publiée et registrée en parlement, le 29 avril mil six cent quinze. Uit: Catalogue [de la Bibliothèque Impériale] de l'histoire de France, I (1855) p. 452 Nr. 395. 3) De verhouding was ook wel eens anders: in het najaar van 1613 voorkwam Maria de' Medici, dat Carlo Emmanuele, die zich op haar wensch met Spanje zou verzoenen, de republiek Genève aanviel (Lavisse, l.c. p. 145). En na de gruwzame onderwerping van het Veltlin aan Spaansch gezag, in Juli 1620, door Feria, vatte de hertog van Savoye zijn plannen tegen het kettersche Genève weer op (Cambridge Mod. Hist. IV p. 673).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 173

François, grands et petits, tant altérée et aliénée de la nation espagnolle, que je ne puis croire facilement que ces nopces se facent bientost. Voylà qui s'est passé de plus notable depuis mes dernières, jadioustant, que le XXIIme d'Aoust de l'an passé on érig(e)a une statue équestre du feu roy Henri IV, au milieu du Pont Neuff, sur un piédestal fort eslevé1). L'ouvrage est de bronze et de la main du plus excellent sculpteur de nostre siècle, Johannis de Bologne Belgae, academici Florentini2). Ce cheff d'oevre pèze vingt et huict mille livres et est néantmoins creusé, mais d'un admirable grandeur et haulteur, de sorte qu'on le puelt accomparer au cheval Troyen. Je vous envoye une copie imprimée3), laquelle est fort bien représentée, excepté la face du roy, en quoy le maistre4) s'est de beaucoup oublié. Je vous envoye aussi quelques pourtraits de mon feu oncle, le général Foeck5), lesquelles un mien extrême désir et affection de tesmoigner à tous l'obligation que je luy ay, m'ont faict inventer et figurer moymesmes, et exprimer sur un papier, sa face imprimée en mon âme et esprit; à la mienne volunté, que le graveur eust aussie bien suivy la modelle et desseing comme je le luy avois donné, je demeurerois plus content, et les spectateurs l'admireroient peult estre davantage, pour voire représenté, par la seule imagination, après tant d'années et intervalles6), chose si semblable, comme est le premier desseing en crayon que j'ay faict. Cependant je vous prieray de prendre ce mien labeur en bonne part, et durant mon absence me faire sentir vostre bienveullence et faveur, si par aventure l'exigence le requiert. Sur ce me recommen-

1) Vgl. blz. 179 aanm. 1 en 3. 2) Giovanni da Bologna, 1524-1608, zie Thieme - Becker IV (1910) blz. 247-252, vooral 250b. Hij begon dit standbeeld in 1604, na zijn dood werd het afgemaakt door zijn leerling Tacca in 1611. In 1792 werd het vernield. Resten bevinden zich in het Louvre. 3) Afgebeeld bij Armand Dayot, la Renaissance en France p. 145. 4) Op de gravure staat aangegeven: Anthonius Caron inventor. Gisbertus Vaenius sculpsit. HL excudit. 5) Zie blz. 169 aanm. 4. 6) Dezelfde uitdrukking in Nr. 39 B: post tot annos et tot intervalla. Vgl. blz. 177 aanm. 7.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 174 dant très humblement à voz bonnes graces, Monsieur, je prie l'Eternel de vous maintenir en les sienes.

De Paris, ce XIXme de May, XVIC.XV.

Vostre très humble serviteur,

J. DE WITT.

A monsieur, monsieur Gilles de Ledenberch, secrétaire de Messigneurs, Messigneurs des Etats d'Utrecht, à Utrecht.

Aan Gilles van Ledenbergh te Utrecht. Parijs 19 Mei 1615. Hs. (origineel) in het Rijksarchief te Utrecht, Staten-archief 1046**. Afgedrukt bij J.J. Dodt van Flensburg, Archief voor kerkelijke en wereldsche geschiedenissen VI 1846 blz. 256/7.

39A

Otii nostri rationem pro me dabit historia restituta1) Caroli VI. Francorum regis, conscripta olim Latine2) a monacho apud S. Dionysium, stilo pro aevo illo satis eleganti3). Opus est immensum, XXI scilicet papyri codicum et ab amanuensibus misere depravatum corruptumque: id ipsum multo sudore et vigiliis tam feliciter integravimus1), ut inter viros clariores dominus Gothofredus4), filius iuris-

1) Het is niet recht duidelijk, wat met restituta en integravimus bedoeld wordt. Dat hij de in dezen brief genoemde werken opnieuw zou hebben uitgegeven, zooals b.v. Van der Aa zegt (kennelijk steunende op dezen brief), is hoogst onwaarschijnlijk, daar zulke uitgaven onbekend zijn. Ook op ons verzoek om nadere inlichtingen aan de Bibl. Nat. te Parijs ontvingen wij een volkomen negatief antwoord. 2) Lutetiae, Matthaeus. 3) Chronique du religieux de Saint-Denis, contenant le règne de Charles VI, de 1380 à 1422, publieé en latin pour la première fois et traduite par M.L. Bellaguet; précédée d'une introduction par M. de Barante (Collection de documents inédits sur l'histoire de France), 6 vols., 1839-52. 1) Het is niet recht duidelijk, wat met restituta en integravimus bedoeld wordt. Dat hij de in dezen brief genoemde werken opnieuw zou hebben uitgegeven, zooals b.v. Van der Aa zegt (kennelijk steunende op dezen brief), is hoogst onwaarschijnlijk, daar zulke uitgaven onbekend zijn. Ook op ons verzoek om nadere inlichtingen aan de Bibl. Nat. te Parijs ontvingen wij een volkomen negatief antwoord. 4) Hs. Gotofredi. Bedoeld is Jacques Godefroy (1587-1652), zoon van Denys Godefroy (1549-1621), beide beroemde beoefenaars van het Romeinsche recht, vgl. Sandys, Hist. of Class. Scholarship II p. 193/4.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 175 consulti, admirabundus operam nostram approbaverit, cum a Flandro (ita universim nos Belgas nominant)1) non exspectasse se diceret id, quod difficulter Francus et eruditior indigena praestare potuisset. Haec clarissimorum virorum de labore nostro2) iudicia effecere, ut alii quoque similem operam nostram exigerent in manuscriptis Paschasii Ratberti Corbeiensis Abbatis3), qui vixit tempore Caroli Calvi: quod onus (trium videlicet ingentium tomorum), quamvis primo recusassem, tandem suscipiens intra semestre tempus cum honore deposui. Praeterea4) emaculata a nobis aliquot beati Fulgentii5) opuscula, item Nicolai Braiae poemata de gestis Ludovici VIII.6) necnon historia7) Albigensium et innumera venerandae antiquitatis monumenta, hic8) a me delineata observataque. Quae omnia occupationum et negotiorum nostrorum facile reddent testimonium9). Ad demerendam augustorum principum illustrissimorumque virorum benevolentiam quod attinet, eorum favorem stilo, quo saepius usi sunt, non semel nec ab uno sumus consecuti. Etenim vocavit nos aliquoties ad se re-

1) Het tusschen haakjes geplaatste niet bij Matthaeus. 2) Hs. laat weg: de labore nostro. 3) Ratbertus, bijgenaamd Paschasius, ± 790-± 865, abt van Corbie 844-851, schreef een Vita Adalardi (zijn, niet onmiddellijke, voorganger als abt), Epitaphium Arsenii, en theologische werken (bij Migne CXX). Zie Molinier, Les sources de l'histoire de France I p. 233 nr. 761, en Manitius, Gesch. der lat. Litt. d. Mittelalters I (1911) blz. 401 vv. 4) Hs. praetereo. 5) Waarschijnlijk wordt bedoeld Fulgentius, bisschop van Ruspe in Noord-Afrika, 467-532, die vele theologische werken heeft geschreven, o.a. over de praedestinatie. Vgl. Schanz-Hosius, Gesch. d. röm. Litt. IV 2 blz. 575 vv. 6) Sancti i.p.v. VIII, Matthaeus. - Dit was een gedicht van 1870 versregels, dat den krijgstocht van 1224 en het beleg van Avignon in 1226 behandelde, Molinier, op. cit. III p. 13 nr. 2256. 7) Hs. historiam. Dit moet zijn de Historia Albigensium (1145-1272) van Guillaume de Puylaurens, vgl. Molinier, op cit. III p. 66 nr. 2435. 8) Hic weggelaten door Matthaeus. 9) Hs. testimonium dicent.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 176 verendissimus dominus, dominus Laudunensis1) Episcopus ex Galliae primatibus, quos pares2) indigetant. Saepissime itidem accersiri nos iussit illustrissimus et reverendissimus Aurelianensis dominus3) simulac reverendissimus dominus Sancti Lucae abbas Randanus4). Ex saecularibus et comes Arragonsius5) et baro de Marigny6) singulari nos et propemodum familiari faventia prosequitur. Est quoque vir venerandus et reverendus dominus, dominus pater Jacobus du Breul7) apud divum Germanum(!) caenobium relligiosissimus, qui abhinc biennio in lucem emisit Theatrum Antiquitatis Parisiensis8), opus absolutissimum, adeo proclivi et benigno in nos animo, ut saepius ad museum9) suum instructissimum invitarit humanissimeque exceperit nomenque nostrum10) inter curiosiores priscorum monumentorum indagatores deponens catalogo suo adscripserit. Addo - quod haud in postrema laudis parte ponendum puto

1) Benjamin de Brichanteau, bisschop van Laon, zie Gams, Series Episcoporum, 1873, blz. 560. 2) Pares, ‘pairs’. 3) Gabriel de l'Aubespine, bisschop van Orleans 1604-1630, zie Gams, op. cit. blz. 594. 4) Volgens van de Bibl. Nat. te Parijs ontvangen inlichtingen moet bedoeld zijn Artus d'Espinay Saint-Luc, abbé de Saint-Sauveur de Redon (sic) van 1600-1618. 5) Het is niet duidelijk, wie hier bedoeld kan zijn. Wellicht heeft Van Buchel den naam verkeerd overgenomen. 6) Waarschijnlijk de heer der baronie Marigny, dep. Manche, 12 km. Westelijk van Saint-Lô. Hij is overigens onbekend. 7) Hs. Breus, vgl. Nr. 26. Jacques Dubreul of du Breul, 1528-1614, historicus en humanist, zie Nouv. Biogr. Gén. XIV p. 901. 8) Bedoeld is: Le Théatre des Antiquitez de Paris. Où est traicté de la fondation des Eglises & Chapelles de la Cité, Université, Ville & Diocèse de Paris: comme aussi de l'institution du Parlement, fondation de l'Université & Collèges & autres choses remarquables. Par le R.P.F. Jacques du Breul, Parisien, religieux de sainct Germain des Prez. A Paris, par la Société des Imprimeurs. MDCX. Een tweede uitgave verscheen in 1639. 9) Hs. musaeum. 10) Hs. meum, bovengeschreven (in dezelfde hand): nostrum.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 177

- scripsisse nuper VII. Kal. Mart.1) ex mandato ecclesiastici ordinis totius regni Gallici ad beatum Paulum V. pontificem materiam suppeditante illustrissimo ac reverendissimo Aureal.(!)2). In quo equidem facto et honore subsistam, etc.

Aan L. van der Burch te Utrecht. Parijs(?) 21 Mei 1615. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 12 a-b (ad decanum L.v. Burch, 12 Kal. Jun. 1615). Vanaf het begin tot en met ‘reddent testimonium’ bij Matthaeus, Sylloge Epist., 1708, p. 93 XXIII.

39B

Solatur haud exiguum nos gratitudinis conscia mens, quae nacta sibi aliquo modo videtur desiderii sui incredibilis levamen desiderii huiusce sui divulgatione et publico testimonio, quod ipsum damus impressum typis aeneis et tabellis3). Utinam tam esset absolutum, quam maxime voluimus. Sed dispositionem et curiosiorem delineationem nostram non est adsecuta4) sculptoris manus. Ferendum in ipso, quod in me velim benignus spectator, industriae videlicet ut boni consulat, in pictoria non exercitati aut instructi5). Interim mirabitur quis tantum ab homine imperito praestitum, sed mirari desinet cui tenax nostra phantasia et ideae viva vis cognita et perspecta est; qui post tot annos et tot intervalla6), soda imaginatione7) absque alio exemplo avunculi defuncti imaginem tam exacte exprimere potuerim, quemadmodum nostra praefert delineatio manu picta (cuius vix umbram reddidit chalcographus) ad miraculum similis, etc.

1) Dit is 23 Februari. 2) Zie blz. 176 aanm. 3. 3) Vgl. blz. 169 aanm. 4. 4) Hs. adsecutus. 5) Hs. exercitato aut instructo. 6) Hs. intervallis. 7) Vgl. Nr. 38 (van 19 Mei 1615) tegen het einde:.... représenté par la seule imagination après tant d'années et intervalles, enz. Deze opvallende gelijkluidendheid wijst er op, dat deze brief ongeveer gelijktijdig met Nr. 38 moet zijn. Dergelijke woordelijke overeenstemming tusschen twee aan verschillende personen gerichte, doch ongeveer gelijktijdige brieven komt meer voor. Zie ook den volgenden brief.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 178

Nos historiam tuam de vita Guidonis Flandriae comitis1) avide excepimus, cum voluptate legimus, a stilo2) et sensu admirati sumus; iureque aestimamus debere illum tibi quod Livio Quirites, nominis famaeque claritudinem et aeternitatem.

Aan L. van der Burch. Parijs(?) 21 Mei(?)3) 1615. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 6b-7a (in litteris ad eundem XII. Kal. 1615).

40

Idem ad eundem ut supra XII. Kal. Jun. anno 1615. De incertis consiliis ob tot proximorum iam mortes, pro Italico nihilominus itinere animus, qui tamen aegre a Lutetia avellitur. Reditus regis4) Lutetiam describitur et maior pronuntiatur5). De consessu trium ordinum Galliae6), et tabula eius transmissa7). De morte Marg. Valesiae, Henrici secundi regis filiae, eiusque funere8). De bello Subaudico et quod eidem suppetias non exiguas tulerint Genuenses9), unde et dux in suo territorio religionis libertatem concesserit. De sta-

1) De juiste titel luidt: GVIDONIS/FLANDRIAE/COMITIS VITA,/VARII SVCCESSVS, ET/TRISTIS TANDEM EXITUS./ Authore LAMBERTO VANDER BVR-/CHIO ad Divam Virginem Ma- / riam Vltrajecti Decano. / Vignet voorstellende een hertenjacht, met randschrift: ME DONAVIT. HOC. CAESAR. HB / VLTRAIECTI, Ex Officina HERMANNI BORCVLOI. / ANNO 1615. Een exemplaar bevindt zich ter Kon. Bibl. te 's Gravenhage. 2) Hs. stylo. 3) Voor deze dateering zie blz. 177 aanm. 7. Is zij juist, dan behooren Nr. 39A en deze brief bij elkaar. 4) Deze terugkeer (van 's konings reis naar Poitou en Bretagne, samen met de koningin-moeder) vond plaats te Parijs 16 Sept. 1614. 5) Op 2 October bereikte de koning den 14-jarigen leeftijd en verklaarde zich dien dag in het parlement meerderjarig. 6) Zie over de zitting der Staten-Generaal: B. Zeller, Louis XIII (Marie de Médicis, chef du Conseil) 1898, pp. 1-24, 50-154, Lavisse, Hist. de France ill. VI2 pp. 159 vv. 7) Vgl. de gravure, gereproduceerd bij Lavisse, t.a.p. tegenover p. 160, en zie blz. 179 aanm. 3. 8) Vgl. Nr. 38. 9) Lees: Genavenses. Vgl. blz. 172 met aanm. 3.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 179 tua equestri Henrici IIII. regis in ponte novo1), cuius formam in charta expressam transmittit. Quod Buchelii effigies non satis feliciter sit expressa2). De missa effigie avunculi sui Foeckii iam defuncti3). Praeparat se ad finem itineri Italico.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Parijs 21 Mei 1615. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 10a Nr. 28.

41

Clarissimo viro, nobili domino, domino Arnoldo Buchellio J.C., adfini meo charissimo s.d.p. Litterae tuae ornatissimae, nobilis domine, vir clarissime, et in iis tua sedulitas, quam acceptae mihi fuerint et iucundae, quivis aestimare facile poterit qui et ipse peregrinatorem aliquando egerit; cui, inquam, constat quam sit gratum peregrinantibus rerum omnium fieri certiores, quae domi et

1) Vgl. blz. 173, en hieronder aanm. 3. 2) Deze gravure bij F. Muller, Beschr. Catal. van 7000 portretten enz., 1853, Nr. 792, vgl. D. Franken, L'oeuvre gravé des van de Passe, 1881, Nr. 503. Randschrift: EFFIGIES ARNOLDI BUCHELLII I.U.L. ANNO D. 1614. AET 49. Een exemplaar bevindt zich in het Gemeente-Archief te Utrecht, Historische atlas suppl. nr. 504. In den in de volgende aanm. geciteerden brief schrijft Van Buchel: Verum cum te praeter spem meam (reditum enim tuum ardentissimo adfectu exspectabam) Italiam iam serio spectare intelligam, ne te onerem vulgaribus, tantum unicam meam effigiem paullo melius et addito versiculo Elburgii nostri.... expressam mitto. Vgl. blz. 180. 3) Vgl. blz. 169 aanm. 4. In zijn niet gedateerden brief cod. 836 fo. 191a-193a schrijft Van Buchel aan De Wit: Accepi.... effigiem patrui tui.... atque insuper simulachrum equestre Henrici Magni et ordinum Galliarum amplissimi consessus.... Sed ad effigiem patrui tui venio, et quidem admiratus sum pertinacem tuam memoriam, qui a tanto tempore non visum tam feliciter exprimi curaveris, idque aliena manu. Sunt tamen, qui quaedam in ca desiderent: aiunt caput amplius esse quam oporteret, et in eo sunt monetae praefectus et Culemburgius, monetarius inquisitor, ut restituant et quaedam corrigant. Illi quippe quotidie patruo tuo aderant et recentior ipsorum adhuc superest memoria. Ego dabo operam, ut a Passaeo, si quid corrigi possit et debeat, id commode fiat.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 180 in patria geruntur. Quam quidem in nobis sitim adeo largiter explesti de singulis quam diligentissime ad nos scribendo, ut sexcentis vini amphoris rependere hanc tibi gratiam minime mihi posse videar. Addo effigiem tuam1), quam nolo interroges an mihi sit cara2), si tibi notum esse scio, quam tu mihi sis longe carissimus2), quam intimus, quam dilectissimus. G. Elburgii3) versus ad eam vidimus. Multa claudit brevibus. Baudii4) querimoniae, quas annotasti, pulmonem mihi moverunt, dum scribit (de) ingenii sui foetu, ne teruncio5) se propensiorem factum bulgae6) pondere. Non in re alia fortuna magis est fortuna quam in remuneratione ingeniorum. Etenim videmus ipsam quotidie meritissimos non surda tantum aure, sed et clausis praeterire oculis, connivere autem et constantius aspicere immeritos. Quot iam videmus aurea torque7) insignitos equites, quot laurea onustos poetas, quorum illi non gladium, hi ne stilum quidem

1) Vgl. blz. 179 aanm. 2. 2) Hs. chara, en, iets verder, charissimus. 2) Hs. chara, en, iets verder, charissimus. 3) G. van Elburgh, over wien Van Buchel in den blz. 179 aanm. 3 aangehaalden brief zegt: iam consiliarius rei maritimae (raad ter admiraliteit) apud Amsterodamum comitiis magnis Amersfordensibus creatus est. Het bedoelde distichon luidt: Quid iuvat externum Buchelii pingere vultum? Pars melior docto pectore clausa latet. Hij schreef een inleidend gedicht op de vertaling der eerste zes boeken van Lucanus' Pharsalia door Mr. H. Storm, die ‘Raedt ende Advocaet Fiscael van 't Collegie ter Admiraliteyt tot Amsterdam’ was (1617). 4) Over Baudius zie blz. 156 aanm. 2 en vgl. hetgeen Van Buchel schrijft in zijn blz. 179 aanm. 3 geciteerden brief: Hoc enim fatum doctissimorum virorum, ut raro sui valoris aestimatores nanciscantur; de quo saepe queritur doctissimus Baudius (qui si temperare ingenium potuisset et mores scriptis suis accommodare, primos Belgiae, imo Europae universae ingenii felicitate superasset), hisce saltem verbis ex ipsius epistola, quae apud me scripta est et cum aliis propediem lucem videbit, desumptis. 5) teruncius: drie-twaalfde van een as, ter aanduiding van de zeer geringe hoeveelheid. 6) bulga: geldbuidel. 7) torquis: halsketen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 181 unquam feliciorem1) strinxere. Itaque verissime Cicero: insignia virtutis multi etiam sine virtute assecuti sunt2). Sed quid agas? Sic vivitur, praesertim his temporibus, quibus (ut itidem hoc cum Cicerone ita loquar) audacia pro sapientia uti liceat3). Tu quod procul ab ambitione solitudine delectaris et honesto otio, facis meo quidem iudicio prudentissime, cum interim agas ea et scribas quae alios delectent, te autem ipsum laudibus illustrent. Intellexi itaque cum voluptate studium tuum in recensendis Becae et Hedae scriptis4), cum quod historici sint, quorum libris summopere afficimur, tum quod singulariter nostrates. Macte porro, aut nemo alius, au(t) tu lucem his dabis. Diligentiam enim tuam si specto et multam lectionem, nihil non posse te video; si monumenta vetustissima, quibus domi abundas, omnia posse iudico. Addo stili tui ubertatem, qua omnes facile superas et non tantum patriam luculenter ornaveris, sed et vitam restitueris peculiaribus eius scriptoribus. Et nos aliquando symbolum conferemus huic terrae natali nostrae, conamur enim constituere in agro Traiectino nobilissima illa Vetera Castra5). In Tacito multa congruunt, sed et discrepant pleraque, quae componere nitimur aliorum historicorum scriptis et operibus antiquis. Fuit hic mihi affectus iam ante viginti annos, qui nunc videtur set commovere et commonere nos, ut quae tum incoepimus tandem perficiamus. Coelum insuper Pictorium6) instruimus, in quo collocamus celebriores pictores quosque a Gyge7) omnium primo usque ad nostros coaetaneos quos modernos nominant. In co multa lector reperiet8) ab aliis non animadversa, ne

1) Hs. foeliciorem. 2) Cic. ad fam. III. 13. 1. 3) Cicero, ad fam. I. 10: Cur tibi hoc non gratificer nescio, praesertim cum his temporibus audacia pro sapientia liceat uti. 4) Van Buchel's uitgave van Beka en Heda is eerst na zijn dood (1641) gepubliceerd in 1643. 5) Vetera Castra beteekent gewoonlijk Xanten, doch hier is vermoedelijk Vechten bedoeld. 6) Evenals van de in Nr. 39A door den schrijver opgenoemde werken is ook van dit Coelum Pictorium geen spoor te vinden. 7) Het is ons niet duidelijk, wie hier bedoeld kan zijn. Van Gyges, den bekenden koning van Lydië, wordt niet verhaald, dat hij schilderde. 8) Hs. repperiet.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 182 ab ipso Carolo Manderio (quidem), quem honoris causa nomino et patriae perenne decus iure merito proclamo, cui immortalitatem debent Pictoria et Belgicae Camenae1). In toto itinere nostro curiose semper quaesivimus, si qui essent excellentiores pictores et miraveris quam paucos in Francia invenerimus, cum una urbs Antverpia sexaginta (horum fere omnium officinas ipsemet lustravi eorumque nomina et praecipua studia in catalogum redegi. Locutus sum etiam illis sororibus, quas vere dicas Pictoriae esse bina sidera2) et artis lumina)3) celebres et doctos nobis exhibuerit et duas feminas4) sorores, Agnetam et Claram Lambrechts5) in pictoria nobilissimas sollertissimasque. Hic Lutetiae coelum nostrum auxere inprimis Bunellus6) et eius uxor Bunella cum Boulerio7), item N. Kay8) Rothomagus et N. Bourgois9) Parisiensis, praestantissimi artifices. Auxit et Pourbus10) Belga, pictor regius, qui Mantua ante sex annos evocatus annuo honorario opimo decoratus est. Ita ipsemet nobis indicabat petebatque, ut omnino ita annotaremus, scilicet cum reginae Mariae Medicaeae expresso mandato huc advocatum. Audio apud Fontes Bella-

1) Camenae: eigenlijk bronnymphen, dan de Latijnsche uitdrukking voor Muzen. 2) Hs. sijdera. 3) De tusschen haakjes geplaatste zin staat in het hs. in margine. 4) Hs. foeminas. 5) Wellicht kleindochters van den drukker, graveur en geleerde Josse Lambrecht uit Gent, † 1556, die slechts een zoon had, André. Zie Biogr. Nat. de Belg. XI col. 203-209. Bij Thieme - Becker worden deze gezusters niet genoemd. 6) Jacques Bunel, 1558-1614, gehuwd met Marguerite Bahuche, portretschilderes, † circa 1630, zie Thieme - Becker V, 1911, blz. 224. 7) Wellicht Jérôme Baullery, eerste helft der 16e eeuw, zie Thieme-Becker III, 1909, blz. 76. 8) Hs. Kaii. - Een schilder Kay of Key uit Rouaan komt bij Thieme - Becker niet voor. Wellicht behoorde de hier genoemde tot het zelfde geslacht als de Antwerpsche schilder Willem Key († 1568) en diens neef Adriaen Thomasz. († na 1589). 9) Vermoedelijk Marin le Bourgeois, hofschilder van Henri IV en Louis XIII, zie Thieme - Becker IV, 1910, blz. 462. 10) Vgl. blz. 147 aanm. 9.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 183 rum Aquarum1) esse Freminettum2) quendam, qui quidem hic magni est nominis, nescio an operis, nondum enim quicquam ab ipso vidimus. Videbo in via quid Lugdunum3) nobis sit datura(!) et Gallia Togata4). Cernis, mi Buchelli, ut amans quietis et tranquillitatis abstraham me ab iis studiis, quae dignitates spectant et opes, omne mihi constituens punctum in vera et interna pace, ita quod non aliud virtutis ambiamus theatrum quam testem animum. Sententiam de corrigenda effigie avunculi nostri5), eorum nempe qui eum proximius videre, nec probo omnino nec improbo. Si exorbitans quid in ea et contra symmetriam, suadeo. Verum ut valetudinaria facie (quali biennio ante obitum fuisse intelligo) et curis confecta exprimi malint quam valentula et integra (qua ego eum proxime vidi), nescio cur fiat aut cui bono. Votivum carmen tuum6) pro itu nostro in Italiam et reditu valde mihi acceptum, pro quo gratias tibi habeo ex animo, quod tibi ex fundo pectoris profusum sat scio. Audiet, audiet benignus Deus comprecationes et te mihi, me tibi restituet. Profectionem nostram distulimus in autumnum ob anni hanc tempestatem, quae iter facientibus haud parum incommoda nec ex usu. Ad res Gallicas quod attinet, in procinctu hic omnes esse videntur ad obviandum accipiendumque(!) augustissimam sponsam Annam Austriacam7). Ipse rex Christianissimus iamdum praemisit equitum levis armaturae copias, principum vero turmae ordinariae equis armisque insignes in dies instruuntur augenturque. Et earum, quas ducit Andium dux, frater regius, delectus est habitus IIII. Non. Jul.8) inspectantibus et lustrantibus rege cum regina matre, loco quem vulgo ‘la place royale’ nuncupant. Destinatos insuper audio,

1) Fontainebleau. 2) Martin Fréminet, 1567-1619, reeds in 1606 ‘premier peintre du roy’, zie Thieme - Becker XII, 1916, blz. 418. 3) Lyon. 4) Gallia Togata of Cisalpina: Noord-Italië. 5) Zie blz. 179 aanm. 3. 6) Dit gedicht komt niet voor in de verzameling gedichten cod. 836 te Utrecht. 7) Vgl. blz. 148 aanm. 4. 8) Dit is 4 Juli.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 184 qui aedes hospitiaque proceribus regioque comitatui in itinere procurent. Praetorianas etiam cohortes aliquot praemissas audivimus. Dux Andium, regis frater, qui hucusque apud ipsum in Luparae regia aulae partem occupaverat inhabitaratque, quo advenienti sponsae spatiosior1) et amplior esset locus, inde commigravit XVI. Kal. Augustis2) commoraturus in domo defuncti principis de Conti3), quae abbatiae divi Germani de Pratis4) contigua est, structura et magnitudine splendidissima et prorsus basilica. In vestibus ceterisque5) ornamentis nuptialibus ingentes quotidie fiunt sumptus praeter quadrigarum concameratarum6) (quas ‘carosses’ nominant) pretia incredibilia, quae circumquaque deauratae funibus nectuntur purpura coccoque7) intextis trahendae equis iugalibus, quibus paria parantur operimenta ex auro sericoque8). Pueri nobiles pari item vestitu adornantur pretiosissimo, ut etiam cursorum turba. Hispaniarum regi catholico vicissim summopere curae esse affirmant, ut quam honorificentissime excipiatur augustissima sponsa Elisabetha Borbonica, soror regia, et propterea convocasse cunctos ditionis suae principes et magnates [‘los grandos’(!) indigetant], quorum potiorem partem iam secum habeat in urbe primaria Burgos inde processurus ad regni confinia. De bello Sabaudico intelligimus illud esse sopitum et conditiones habemus hic impressas seu potius pacis initia inter catholicum regem et serenissimum Sabaudiae ducem, quarum exemplar9) hisce adiunximus.

1) Hs. spaciosior. 2) Dit is 17 Juli. 3) François de Bourbon, jongere zoon van Louis I prince de Condé. Hij was in 1605 gehuwd met Louise Marguerite de Lorraine, dochter van Henri duc de Guise le Balafré, en overleed in 1614. Zie Nouv. Biogr. Univ. XI col. 664. 4) St. Germain des Prés. 5) Hs. caeterisque. 6) Vgl. blz. 101 aanm. 1. 7) coccum: het scharlakenrood. 8) sericum: zijde. 9) Het is vermoedelijk dit exemplaar, dat zich in den blz. 154/5 aanm. 2 vermelden bundel bevindt. De titel luidt: Articles de la Paix, establie entre la Majesté du Roy Catholique, et le sérénissime Duc de Savoye, le 21. Juin 1615. Traduit d'Italien en François. A Paris, chez Jean Petit Pas, ruë Sainct Jacques à l'escu de Vénise. MDCXV. Avec Permission. Vgl. Van Someren, Pamfletten niet voorkomende in afz. catalogi enz. II Nr. 547.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 185

Ceterum1), adfinis longe carissime1), precor1) Deum ter optimum maximum, ut te tuamque coniugem, cognatam meam carissimam2), una cum cognato nostro, clarissimo domino, domino doctori van der Voordt3) quam diutissime servet incolumes; quibus velim salutem ex me quam officiosissime denunties4) simulac nobilissimo doctissimoque domino, domino The. Renesse à Vellop5); item dominis Hen. Ruyschio6), Suydortio7), Gronsveldio8), cognato etiam tuo, si forte isthic aderit, clarissimo nobilissimoque domino, domino Gerardo à Buchel9), iuris doctori, cui amicitiae votum deposui hic Lutetiae, et optabam adpicta insignia nostra, sed eidem ob celerem discessum non erat integrum exspectare. Quid Blommartius10), quid alii Pictoriae mystae et

1) Hs. caeterum, charissime, praecor. 1) Hs. caeterum, charissime, praecor. 1) Hs. caeterum, charissime, praecor. 2) Hs. chariss. 3) Vgl. blz. 147 aanm. 7. 4) Hs. denuncies. 5) Diarium blz. 336: Theodorus Rhenessius Vulpius, iuvenis literariae omnis antiquitatis doctissimus. 6) De twee personen van dezen naam, welke in het Diarium genoemd worden, kunnen hier niet bedoeld zijn, daar in het jaar 1583 het overlijden vermeld wordt (blz. 91) van Maria Mauwijck, vidua Henrici Ruyschii, en in 1596 dat van Henricus Ruysch, Johannitarum ordinis praefectus, Ingensis (blz. 426). 7) Lubbertus Priscus Zudortius wordt in het Diarium herhaaldelijk in verschillende overheidsambten genoemd, o.a. viermaal als ‘consul’, het eerst in 1579. Hij moet dus nog al wat ouder geweest zijn dan Van Buchel en het lijkt daarom de vraag, of hij de hier en in volgende brieven bedoelde is. 8) Zie blz. 145 aanm. 4. 9) Gerard van Buchel was het derde kind van Martin van Buchel en Clementia Steenhuys. Van Buchel noemt Martin: cognatus meus patruelis. Hij was vermoedelijk dus een neef (cousin) van Arend senior. Zie Diarium blz. 186-7. 10) Zie blz. 146 aanm. 2.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 186 cultores agant, valde cupio scire et quis illorum sit sensus de avunculi nostri effigie; de inventione tantum intelligo, quae proprie nostra est, nam reliquum opus scio non esse accurate elaboratum. Curiosus ille et reverendus dominus, dominus pater Wolffswynkel1), quid quaeso de conatu illo nostro pronunciat? Quid Croeckius1)? Quid A. de Vianen2)? Oro perscribas; de Blyenburgio3) etiam, siquid intellexeris.

Lutetiae Parisiorum. Prid. Kal. August. Anno MDCXV.

Totus et integer tuus

Joh. de Witt Steph. F.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Parijs 31 Juli 1615. Hs. (origineel), te Utrecht Nr. 985. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 10b Nr. 30.

42

Idem ad eundem ut supra XV. Kal. Jul. anno 1616. De turbis in Gallia exortis plura et pacificatione secuta4). De adventu regis ac coniugis et qua pompa excepti Lutetiae fuerint5). De effigie reginae. Quod turbae ab itinere Italico eum deterruerint. Quod optimam aeris ibidem experiatur commoditatem. Quod item nova eidem amicitia contracta cum domino de Laprugne6) Arverno, qui mire pictoria re afficitur. Item cum patre Valente6), patre Laurimontio6) et Gotofredo7) filio viro clarissimo, cum domino item Laubaeo6) advocato, Scaligeri olim Leydis domestico,

1) Deze namen hebben wij niet kunnen identificeeren. 1) Deze namen hebben wij niet kunnen identificeeren. 2) Adam van Vianen, omstreeks 1565-1627, beroemd Utrechtsch zilversmid, zie Jkvr. Dr. C.H. de Jonge, Oud-Holland LIV (1937) blz. 101-114. 3) Hs. Blijeburgjo. - Zie Nrs. 1 en 34, blz. 163. 4) Vgl. Lavisse, Hist. de France ill. VI2 pp. 182-185 (verdrag van Loudun, 3 Mei 1616), B. Zeller, Louis XIII (Marie de Médicis, chef du Conseil), 1898, p. 131 vv. 5) Deze terugkeer vond plaats op 16 Mei 1616. 6) Deze namen hebben wij niet kunnen identificeeren. Voor Laprugne is wellicht te vergelijken: Recherche générale de la noblesse d'Auvergne, 1656-1727, publ. par de Ribier, Paris, 1907-1911. 6) Deze namen hebben wij niet kunnen identificeeren. Voor Laprugne is wellicht te vergelijken: Recherche générale de la noblesse d'Auvergne, 1656-1727, publ. par de Ribier, Paris, 1907-1911. 6) Deze namen hebben wij niet kunnen identificeeren. Voor Laprugne is wellicht te vergelijken: Recherche générale de la noblesse d'Auvergne, 1656-1727, publ. par de Ribier, Paris, 1907-1911. 7) Zie blz. 174 aanm. 4. 6) Deze namen hebben wij niet kunnen identificeeren. Voor Laprugne is wellicht te vergelijken: Recherche générale de la noblesse d'Auvergne, 1656-1727, publ. par de Ribier, Paris, 1907-1911.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 187

Florentio1) quoque consiliario et praeceptore regio. Addit quaedam in laudem Freminii2) egregii artificis, qui vultus principum Galliae expressit in cera3).

Aan A. van Buchel te Utrecht. Parijs 17 Juni 1616. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 9b Nr. 26.

43

Magna laetitia me litterae tuae affecerunt et quidem variis nominibus, eoque inprimis, quod ex illis intelligerem valetudinem tuam in devexa ac declivi ista aetate, mentis animique tui robur invictum, pro quo equidem Deum optimum maximum (!) gratias ago immortales, tibi vero pro constantia amoris erga nos tui benevolentiaque perpetua. Pari voluptate et fructu ex eisdem tuis litteris didici salutaria et politica monita tua, quae ex veteri historia Gallica et superioris aevi ad tempestatis nostrae usum et exemplum componis refersque. Profecto mihi semper ita visum fuit magistram vitae esse vetustatem, cuius faciem nullubi verius conspiciamus quam in historiis prisci saeculi, quam in eorum monumentis, qui res publice privatimque gestas bona fide posteris tradiderunt. Ex hisce doctrinam haurimus, exempla arripimus, ad quae velut ad normam vitam moresque componamus; in hisce secure spectamus, quam aestuariis vicibus res humanae sursum ac deorsum volvantur: atque nosce, haec omnia salus est viris; et quam tractant reipublicae. Quare ex veritate et prudentia, medius fidius4), in praefatione ad historiam tuam Guidonis Flandriae comitis a te scriptam5) comperio historiae cognitionem virum nobilem in primis decere; talibus enim imperia et gubernacula debentur, quae quidem haud feliciter tractan-

1) François Florent, ± 1595-1650, rechtsgeleerde. Zie Nouv. Biogr. Univ. XVII col. 942. 2) Vermoedelijk is bedoeld Claude Frémy, zie Thieme-Becker XII (1916) blz. 419/20. Hij maakte o.a. een medaille van Steven de Wit, waarvan een exemplaar zich bevindt in het Cabinet de Médailles te Brussel. Zie Nr. 47. 3) Hs. caera. 4) I.e.: ita me Dius (of Deus) Fidius iuvet. Fidius is een bijnaam van Iuppiter als god der trouw. 5) Vgl. blz. 178 aanm. 1.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 188 tur absque morum exemplorumque variorum cognitione, quam tradit historia, etc.

Aan L. van der Burch. Parijs(?) 31 Oct. 1616. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 5a (ex epistolis autographis Johannis de Wit, viri clarissimi, Achatis1) olim mei, ad decanum Vander Burchium, anno 1616, prid. Cal. Novembr.).

44

Clarissimo viro, nobili domino, domino Arnoldo Buchellio J.C., Suavitate tuarum litterarum et elegantia, affinis carissime2), una cum adiuncto munusculo nihil mihi accidere potuit iucundius. Intellexi enim ex iis ut plurimum patriae nostrae praesentem statum et populorum, qui ei confines. Grata haec omnia, sed inprimis admirationi nobis fuit vaticinium tuum de regni huius motu, quod si casu pronuntiasti, felicissimum3) verissimumque est, si animi intentione, prudentissimum sagacissimumque. Serio enim hic res hominesque fluctuant et aestu reciproco sursum deorsum volvuntur. Etenim cecidere ii, qui rerum arcem tenere videbantur. Condaeus, confoederatorum caput, adservatur4) in munitione Bastiliana, loco principum custodia nobili celebrique. Is cum Calendis Septembribus concilio interesset in Luparae regia et soluto concilio sub meridiem domum properaret, dum gradus descendit, revocatur a domino de Tesmines5) et regis iussu detinetur. Vehementer hoc factum commovit civium animos, quorum quidam e plebe rabie accensi et tanquam Furiis exagitati violenter grege facto in

1) Achates, de meest getrouwe metgezel van Aeneas op zijn zwerftochten na den val van Troje: Vergilius, Aeneis, passim. 2) Hs. charissime. 3) Hs. pronunciasti, foelicissimum. 4) De arrestatie van Condé wordt eenigszins anders verhaald door Zeller, Louis XIII (Marie de Médicis, chef du Conseil), 1898, p. 309 vv. 5) Pons de Luzières, marquis de Thémines, 1553-1627, trouw aanhanger van Henri IV, werd nog op den dag der arrestatie van Condé benoemd tot maréchal de France. Als legeraanvoerder diende hij den koning tot zijn dood. Zie Nouv. Biogr. Univ. XLV col. 31/2.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 189 aedes se coniciunt1) marchionis Anchorani2) Florentini, Franciae mareschalli, cuius praecipue instinctu regem reginamque matrem excitatos putabant existimabantque. Cuncta diripiunt, pretiosa quaeque inprimis auferunt, reliqua conscindunt, contabulationes3) effringunt, tectum diruunt disiciuntque1) et nisi ducem Vantadourum4) (qui proximam habitat domum) reveriti fuissent, iam ignem iniciebant1). Cumque funditus cuncta evertere decrevissent, nihil violentiae omissum, non fatigationi, non nocti parcitum, donec postridie a cohorte praetoria iussu regio ibidem amandata prohiberentur, desisterent discederentque. Mareschallum hunc Anchoranum plebi civibusque invisum praecipue audio, quod hominem novum ac peregrinum et gente apud suos (ut ferunt) satis obscura ita divitem videant, ut regio victu atque cultu aetatem agat. Septimo Id. Septemb.5) rex comitantibus regina matre et fratre, Andium duce6) pluribusque regni proceribus in senatu, quod parlamentum indigetant, publice et solenniter facti sui rationem reddidit eamque typis divulgari7) iussit, unde multorum mutatae mentes regis consilia laudavere. Atque hoc modo res hic hactenus subsistunt; faxit Deus, ut consistant longum! Ducem Vindocinensem8) arma parare

1) Hs. conijciunt, evenals iets lager disijciuntque en inijciebant. 2) Over den Maréchal d'Ancre zie blz. 166 aanm. 5. 3) Verdiepingen. 1) Hs. conijciunt, evenals iets lager disijciuntque en inijciebant. 4) Anne de Lévis, second duc de Ventadour (sic), onderwierp geheel Languedoc aan Henri IV en steunde later den minderjarigen Louis XIII. Hij overleed in 1622. Zie Grande Encyclopédie XXXI p. 816. 1) Hs. conijciunt, evenals iets lager disijciuntque en inijciebant. 5) D.i. 7 Sept. Volgens Zeller, l.c. p. 317, was het 11 Sept., vgl. echter hieronder aanm. 7. 6) Bedoeld is Gaston, duc d'Orléans, de jongste broeder des konings, die ook den titel duc d'Anjou voerde. 7) Hs. divulgare. - Déclaration du roi (6 septembre), sur l'arrêt fait de la personne de M. le prince de Condé, et sur l'éloignement de sa cour des autres princes, seigneurs et gentilshommes, publiée en parlement le septième septembre, le roi y séant (Catalogue [de la Bibliothèque Impériale] de l'histoire de France, I, 1855, p. 475 Nr. 874*. 8) Zie den bij Zeller, l.c. p. 385 afgedrukten brief van Matteo Bartolini aan den groothertog van Toscane van 10 Sept. 1616: et Umena harebbe voluto tornare a Parigi con 200 cavalli per fare sollevatione, ma Bouillon ne l'impiedi, et il Duca di Vandomo havendo risaputo il medesimo, si parti.... Vgl. Lavisse, Hist. de France ill. VI2 p. 186/7 en hierboven blz. 164 aanm. 5.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 190 aiunt et copias conscribere, principem haud pecuniosum, sed ad quem multi confluant, quibus turbare abunde merces est. Arvernorum contra comiti Carolo Valesio1) mandata cura est, ne quid respublica detrimenti patiatur. Reliqui confoederatorum principes ad sua quique rediere, nec quicquam de motu alio inauditur. Ipsis Calendis Augusti urbem intrabat Milord de Haye2), legatus extra ordinem Magnae Brittanniae regis3), qui octiduo post summa cum pompa et regio plane apparatu aulam regemque adiit, deductus pari apparatu a ducibus Guisio4) et Delbeuf5) aliisque viris principibus, quorum quisque auro gemmisque sumptuosissime splendidissimeque ornatus erat. Caussam eius legationis (ut fama est) fuisse aiunt connubii regii congratulationem et foederis inter reges renovationem. Creberrimus initio sermo erat de matrimonio principis Walliae, Brittanni regis filii6), cum sorore regia, Franciae domina, Christina, sed hic rumor ut rarescere incipiebat, ita iam plane evanuit7).

1) Charles de Valois, duc d'Angoulême, 1573-1650, natuurlijke zoon van Karel IX. Zie Nouv. Biogr. Univ. II col. 665. 2) James Hay, first Earl of Carlisle, † 1636, bekend om zijn verkwisting. Zie Dict. of Nat. Biogr. XXV pp. 265-267 en vgl. Zeller, l.c. p. 292 vv. 3) James I (VI van Schotland), 1566-1625, koning van Engeland 1603-1625. 4) Charles de Lorraine, quatrième duc de Guise, 1571-1640. In 1615 vertegenwoordigde hij den koning te Burgos bij diens huwelijk met de infante Anna. Later koos hij de partij van Maria de' Medici en in 1631 werd hij door Richelieu gedwongen het land te verlaten. Zie Nouv. Biogr. Univ. XXII col. 788-790, en vgl. H.D. Sedgwick, The house of Guise, 1938. 5) Charles II duc d'Elbeuf, 1596-1657, huwde in 1619 Catherine Henriette, natuurlijke dochter van Hendrik IV en Gabrielle d'Estrées. Zie Nouv. Biogr. Univ. XV col. 782. 6) De latere Karel I, tweede zoon des konings, die door het overlijden van zijn ouderen broeder troonopvolger werd, 1600-1649, zie Dict. of Nat. Biogr. X pp. 67 vv. 7) Vgl. Zeller, l.c. p. 295 vv.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 191

Atque haec fere sunt, quae ad res nuperrime gestas pertinent. Ad Italicam profectionem nostram quod attinet, abeo, maneo, progredior, subsisto, et timeo, ut per hasce turbas turbata maneat dilataque. Attamen instituere eandem et propius accedere decrevimus, hybernaturi Lugduni1) aut Avenione2); illinc saltem, si bella hic gerantur et res incalescant, citius et tutius excurremus in Italiam aut ad vos. Hisce vale, affinis longe dilectissime, et salveat a me uxor tua, cognata nostra carissima3), una cum cognato, domino doctore Vorstio, privigno tuo4). Salveant item uterque Renessius5), Ruschius6) itidem, Sudortius7), Gronsfeldius8) et reliqui communes amici nostri. Celeberrimum Blommertium9) ceterosque10) Pictoriae cultores meo nomine salutare dignaberis. Versus tui, quos tabulae graphicae C. Passaei adscripsisti11), mihi valde placent; utinam huiusmodi saepius ad nos mitteres, recrearunt enim me quam maxime. Precor te maiorem in modum, ut de domino Blyenburgio12) certiores nos facias, si quid intellexeris. Id ipsum alias per litteras meas petii, sed non respondisti, velim ut iam velis. Iterum vale.

1) D.i. Lyon. 2) D.i. Avignon. 3) Hs. charissima. 4) Vgl. blz. 147 aanm. 7. 5) Vgl. blz. 185 aanm. 5. 6) Vgl. blz. 185 aanm. 6. 7) Vgl. blz. 185 aanm. 7. 8) Vgl. blz. 145 aanm. 3. 9) Vgl. blz. 146 aanm. 2. 10) Hs. caeterosque. 11) Hiermede kan niet Van Buchel's portret bedoeld zijn, vgl. blz. 179 aanm. 2. Doch in zijn (niet gedateerd) antwoord op Nr. 40, bewaard in cod. 836 fo. 191a-193a, spreekt Van Buchel over de bijschriften, die hij voor Van de Passe's ‘Hortus Floridus’ (vgl. daarover S. Savage, The H.F. of Crispijn van de Pas the younger, in Transactions of the Bibliographical Society 1923) heeft gemaakt. Wellicht had hij De Wit een afschrift daarvan toegezonden. Vgl. het in den aanhef vermelde ‘adiunctum munusculum’. 12) Hs. Blienburgio. - Vgl. Nrs. 1 en 34, blz. 163.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 192

Lutetiae Parisiorum, ad candelam, media nocte, ob festinationem latoris praesentium, qui cras summo mane est discessurus. Prid. Cal. Novembris Anno MDCXVI. Totus et integer tuus Joh. de Witt Steph. F. Clarissimo domino, domino Arnoldo Buchellio, affini et amico meo longe carissimo1), Ultraiectum.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Parijs 31 Oct. 1616. Hs. (origineel) te Leiden B.P.L. 246. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 10b Nr. 29 (verkeerd gedateerd 1615).

45

Clarissimo domino, nobilissimo viro, domino Arnoldo Buchellio s.d. Quod tardius ad te scribo, affinis dilectissime, non a negligentia est aut alia qua culpa, sed a facultate, quae nobis omnis in toto itinere nostro ita destituit, ut non popularium, non tabellionum2), imo ne mortalium quenquam invenerimus, quibus litterarum aliquid ad te dare potuerimus. Excursus enim noster fuit in interiorem Galliam et ad ea loca, quae ad Ligerim3), Meduanam4) et Ararim5) sita sunt, in quibus praeclara multa aevi prisci opera vidimus observavimus annotavimus, quae ab aliis perperam tradita aut omnino neglecta sunt, ut amphitheatrum Dovadaeum6) et circi Andegavensis7) vestigia, quae non pro situ, non ex

1) Hs. charissimo. 2) Tabellio: notaris. 3) D.i. de Loire. 4) D.i. de Mayenne. 5) D.i. de Saône. 6) Te Dovadum, Doué (Maine-et-Loire), 17 km. ZW. van Saumur. Over het amphitheater, dat zich daar zou moeten bevinden, hebben wij geen nadere gegevens kunnen vinden. 7) Te Andegava of Andecava, Angers, gelegen aan de samenvloeiing van Mayenne en Sarthe, 9 km. boven het punt, waar de Mayenne in de Loire valt. Over de aldaar gevonden oudheden zie Espérandieu, Recueil général des Bas-reliefs Statues et Bustes de la Gaule Romaine IV pp. 139 vv. Over den circus zie Godard-Faultrier, Monuments antiques de l'Anjou 1864 p. 50, volgens wien zich in de rue Hanneton sporen van een amphitheater bevonden, dat 10.000 toeschouwers kon bevatten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 193 vero descripta. Pila sancti Marci apud Turones1), a nemine memorata, opus tamen purum et putum, vetus ac Romanorum, imo magnificum, quae cuncta nos non obiter, sed cum cura investigavimus et delineavimus, unde magnus accessus factus Observationum nostrarum Exoticarum2), quae iam etiam, si Gratiis placet, a chalcographis3) nonnullis expetuntur. Haec ego rideo, sed non iudicia sincera3) virorum laudatiorum et litteratiorum, quae profecto me incitant plurimum ad pellustrandam porro totam Galliam; sed cohibet me Italia, quam vehementer videre cupio et iam gestio adire progrediemurque propediem et iterabimus incoeptum iter. Rerum publicarum status qui fuerit hic, ab ultima mea scriptione scio apud vos iamdudum innotuisse. De sorte inprimis ac cruenta nece marchionis Anchorani4), cuius cadaver terra erutum, bracchiis5) capiteque truncatum per urbis sordes et platearum salsama6) tam avide plebs trahebat, ut Dis litasse videretur quicunque manum resti aut unco7) applicuisset, tandemque ad Gemonias protractum in frusta8) discerptum fuit. In eius uxorem Eleonoram Galigaiam publice animadversum fuit foro quod9) ‘La Grève’10) vulgo indigetant, quod supplicium ipsam prae- Bijdr. en Meded. LX. 13

1) Het amphitheater te Tours is nauwkeurig onderzocht, vgl. Mémoires de la Société archéol. de Tourraine V (1855) pp. 237-255. 2) Ook dit werk, wellicht identiek met de ‘Otia Exotica’ van Nr. 25, heeft nooit het licht gezien. Vgl. Nr. 39A aanm. 1. 3) Hs. calcographis, sijncera. 3) Hs. calcographis, sijncera. 4) Neergeschoten bij het betreden van het Louvre op 24 April 1617, zie Lavisse, Hist. de France ill. VI2 p. 193. 5) Hs. brachijs. 6) Gewoonlijk salsamentum: pekel. 7) Restis en uncus, het touw en de haak, waarmede een veroordeelde naar de Gemoniae Scalae werd gesleept, een in de rots uitgehouwen trap, die van den Capitoolheuvel naar den Tiber voerde. 8) Frustum: stuk, brok. Vgl. Lavisse, l.c. p. 194. Over den dood van Eleonora Galigai (8 Juli 1617) ibid. p. 196. 9) Hs. quem. 10) Nog heden ten dage het plein, waaraan het stadhuis is gelegen. - Hs. indigitant.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 194 sentissimo et supra sexum animo excepisse ferunt. Huius frater, Franciscus Galigaius1), archiepiscopus quondam Turonensis et abbas maioris monasterii, omni ecclesiastica dignitate exutus privatus agere dicitur Parisiis, et in eius locum suffectum equitem Vindocinensem, vulgo ‘le chevalier de Vendosme’2). Filium miseris hisce superesse audio unicum, qui mandato regio apud nobilem quendam adservetur; bona omnia fisco adiudicata sunt. Princeps Condaeus ante mensem ex munitione Bastiliana deductus est in arcem nemoris Vicennarum3), ubi diligentius multo quam antea detinetur a praesidiariis militibus sexcentis. Coniugem apud se suam habere aiunt et ex eodes gravidam esse. Regina mater Blaesis4) commoratur, quam ego ibidem prandentem vidi et valentulam alacremque, stipatam multis proceribus et regali comitatu. Rex modo Rothomagi5) est, ubi comitia regni indixit, in quibus de bono et utili status sui disseretur decerneturque. Quidam autumant per eadem comitia revocandam reducendamque Lutetiae reginam matrem. Quid futurum sit, noverunt Superi. Equidem precor6) Deum ter optimum maximum, ut omnia in commune Christianitatis bonum se vertant. Habes publici status rationem, quibus quid addi possit non reperio7), nisi certiorem quod te faciam haerere in me perpetuam mutuae amicitiae nostrae memoriam, quam non longa dies, non intervalla locorum unquam a me eximent eripientque. Hisce vale, affinis carissime8), una cum uxore tua, cognata mea observandissima, quam meo nomine quam pluri-

1) Volgens Gams, Series Episcoporum p. 641, Sebastiano Dori-Galigai, benoemd in 1617, doch niet gewijd. In Oct. 1618 werd hij opgevolgd door Bertrand d'Eschaux, die als zoodanig overleed in 1641. 2) Alexandre de Vendôme, grand-prieur de France, jongere broeder van César, duc de Vendôme. Hij was toen ongeveer 20 jaar oud. 3) D.i. Vincennes. 4) D.i. Blois. 5) D.i. Rouen. 6) Hs. praecor. 7) Hs. repperio. 8) Hs. charissime.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 195 mum salutabis. Eius filium, cognatum nostrum, dominum doctorem van der Voort salvere iuberem, nisi iam illum aeterna Salus suscepisset1). An sine liberis?2) Non sciebat, qui mihi hic rettulit. Solare maerentem3) matrem, cui opto, ut afflictionem hanc suam Deus magno aliquo commodo compenset. Utrumque Renessium, Ruschium, Sudortium, Gronsfeldium, Blommartium item omnesque notos quam officiosissime ex me salutare dignaberis. Iterum vale et de Blyenburgio si quid audisti quaeso indica4).

Lugduni, pridie Id. Decemb. MDCXVII. Totus et integer tuus Joh. de Witt Steph. F. Clarissimo domino, domino Arnoldo Buchellio J.C., affini meo carissimo5), Ultraiectum.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Lyon 12 Dec. 1617. Hs. (origineel) te Leiden B.P.L. 246. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 10b Nr. 31.

46

Idem ad eundem ut supra 18 Martii anno 1618. De peregrinatione sua per Gallias et observationibus, haud tamen ullo suo commodo. De incendio palatii6) in Insula Parisiorum. Queritur item de silentio suorum.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Lyon 18 Mrt. 1618. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 11a Nr. 33.

1) In Nr. 41 (zie blz. 185), van 31 Juli 1615, wordt Van der Voort nog vermeld als levend; hij moet dus tusschen dien datum en 12 Dec. 1617 zijn overleden. 2) Hs. haerede. Dit is doorgehaald en in dezelfde hand is er boven geschreven: liberis. Uit hs. 842 fo. 122a blijkt, dat er een zoon was. 3) Hs. moerentem. 4) Over de in deze alinea genoemde personen zie blz. 185 en Nrs. 1 en 34, blz. 163. 5) Hs. charissimo. 6) Bedoeld is het Palais de Justice, gelegen op de Westelijke helft van het Ile de la Cité, een der oudste gebouwen der stad, oorspronkelijk koninklijk paleis, door brand geteisterd in 1618, 1737 en 1871.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 196

47

Idem ad eundem ut supra XII. Kal. Jun. anno 1618. De nummo, in quo patris effigies, transmisso1). Novi motus inter Sabaudum et Hispanum2). De Condaeo et regina matre; nuptiis ducis Nemoursii3), et missa ad materteram4) Aureolam Foeckiam effigie reginae Annae5).

Aan A. van Buchel te Utrecht. Lyon 21 Mei 1618. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 11a Nr. 32.

48

Idem ad eundem Roma Traiectum VII. Id. Jan. anno Salutis 1620. De adventu suo in urbem Romam et itineris molestiis. Queritur etiam de valetudine sua et aere Romano. De provincia Gallica illustrata et pluribus ibidem antiquitatibus observatis. De pontifice Paulo V.6) et nuptiis cognati ipsius, ducis Reginani, cum Camilla Ursina7). De pictoribus Italis raris.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Rome 7 Jan. 1620. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 11a Nr. 34.

49

Idem ad eundem ut supra Id. April. 1620. Scribit aerem Romanum sibi molestum. De excursione sua Albam8) et

1) Zie blz. 187 aanm. 2. 2) Na den vrede van Pavia van 1617 bleven de Spanjaarden intrigeeren in Lombardije, met name de onderkoning van Milaan Don Pedro de Toledo, markies van Francavila, vgl. Cambridge Mod. Hist. IV (1907) pp 626, 631 vv. Wellicht ook heeft De Wit gedacht aan de gebeurtenissen in Graubünden (Synode van Bergün, April 1618) en het Veltlin, waar de belangen van Savoye en Spanje eveneens met elkaar in strijd waren, ibid. pp. 40, 46 vv. 3) Henri de Savoye, duc de Nemours, 1572-1632, huwde Anne de Lorraine, eenige dochter van den duc d'Aumale. 4) Moeder's zuster. 5) Vgl. blz. 148 aanm. 4 en blz. 183. 6) Camillo Borghese, 1552-1621, werd paus onder den naam Paul V op 16 Mei 1605. 7) Bedoeld is het huwelijk van Marcantonio Borghese, 1601-1658, zoon van 's pausen oudsten broeder Giovanni Battista Borghese, met Camilla Orsini, 1603-1685. Als erfgenaam van zijn juist overleden oom Francesco Borghese had de bruidegom het hertogdom van Rignano verworven. Zie Vitt. Spreti, Enciclopedia Storico-nobiliare Italiana II p. 132 en Enciclopedia Italiana VII p. 468. 8) Tegenwoordig Albano.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 197

Velitrum1) per viam Appiam et antiquitatibus ibi repertis. De Paullo Brillio2) et Honthorstio3) pictoribus.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Rome 13 April 1620. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 11a Nr. 35.

50

Idem ad eundem ut supra VI. Cal. Jul. anno Salutis 1620. De litteris eius quantum iis recreatus sit. Quod aetas provectior, debilior. De locis circa Romam et ibi observatis; adventu item legati imperatoris4). De cardinale Borgia5) apud Neapolim, Thomae Subaudiae6) principis peregrinatione. De itinere Neapolitano in aliud tempus dilato.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Rome 26 Juni 1620. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 11a Nr. 36.

51

Idem ad eundem ut supra Id. Mart. Anno Salutis 1621. Encomium Neapolis et agri eius, de operibus antiquis et Graecorum industria, Puteolorum item et Baiarum reliquiis7); morte Pauli V. papae8) et creatione Alexandri Ludovisii9) Bol. et promotione agnatorum suorum.

Aan A. van Buchel te Utrecht. Rome 15 Mrt. 1621. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 11b Nr. 37.

1) Tegenwoordig Velletri. 2) Paul Brill, 1554-1626, woonde te Rome van 1592 tot zijn dood. Zie Thieme-Becker V (1911) blz. 16-17. 3) Gerrit Honthorst, genaamd Gherardo della Notte, 1590-1656, woonde te Rome 1610-1621. Zie Thieme-Becker XVII (1924) blz. 447-450. 4) De komst van dezen gezant stond vermoedelijk in verband met den geldelijken steun, welken paus Paul V den keizer, Ferdinand II, had toegezegd met het oog op diens actie tegen Bohemen. Vgl. Cambridge Mod. Hist. IV (1907) blz. 31. 5) Gaspare Borgia werd cardinaal in 1611. Hij stierf in 1645 als aartsbisschop van Toledo. 6) Tommaso Francesco, 1596-1656, in 1625 gehuwd met Marie Bourbon-Soissons. 7) Hs. relliquijs. 8) Zie blz. 196 aanm. 6. 9) Hs. Lodovisii. - Alessandro Ludovisi, 1554-1623, werd aartsbisschop van Bologna in 1612, cardinaal in 1616, paus op 9 Feb. 1621. Als zoodanig nam hij den naam Gregorius XV aan.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 198

52

Idem ad eundem ut supra V. Kal. Jul. anno Salutis 1621. Continet inaugurationem Gregorii XV. papae1), nuptias ducis Aldobrandini2) cum Olympia Ludovisia, pontificis ex fratre neptis3). Electionem cardinalium, adventum in urbem legatorum Genuensium et inde Venetorum, aliorum. Tum excursiones Terracinam et Caietam. Consilium de itinere Veneto et inde per Germaniam reditu. Iudicium de quibusdam pictoribus, ubi meminit et Brillii4) et Poelemburgii5).

Aan A. van Buchel te Utrecht. Rome 27 Juni 1621. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 11b Nr. 39.

53

Idem ad eundem ut supra Id. Jan. anno 1622. Queritur de longo eius silentio. Addit de funere Bellarmini6) cardinalis et cardinalis Caesii7), morte etiam Johannis Santeni8), Pauli V. architecti. De novis cardinalibus electis.

1) Zie blz. 197 aanm. 9. 2) Wellicht Giorgio Aldobrandini, principe di Meldola e Sarsina, generale di Santa Chiesa, 1591-1637. Hij huwde Ippolita d'Orazio Ludovisi, ‘Nipote di Gregorio XV’. Uit dit huwelijk werd een dochter Olimpia geboren. Zie P. Litta, Famiglie celebri Italiane IV (1837), fasc. 42, stemma 3. 3) Vermoedelijk te lezen: nepote. Immers Ippolita Ludovisi (als zij althans bedoeld wordt; een Olimpia Ludovisi wordt voor deze periode door Litta, o.c., niet vermeld) was de dochter van Orazio Ludovisi, oudere broeder van Alessandro, d.i. Gregorius XV. 4) Zie blz. 197 aanm. 2. 5) Cornelis van Poelenburg, ± 1586-1667, woonde te Rome 1617-22. Zie Thieme-Becker XXVII (1933) blz. 178/9. 6) Roberto Francesco Romolo Bellarmini, geb. 1542 te Montepulciano, † 17 Sept. 1621 te Rome, werd 1560 Jesuiet, 1570-76 hoogleeraar in de theologie te Leuven, 1599 cardinaal. Vgl. Lex. f. Theol. u. Kirche II (1931) kol. 126/9. 7) Vermoedelijk Bartolomeo Cesi, tot cardinaal benoemd door Clemens VIII in 1596. 8) Giovanni Vasanzio, zooals hij in Italië genoemd werd, geb. te Utrecht omstreeks 1550, overleden te Rome 21 Aug. 1621. Hij is de bouwmeester der Villa Borghese (1612-1620). Zie Hoogewerff, Bull. Ned. Oudheidk. Bond, IIe serie, VII (1914) blz. 205-229.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 199

De Helvetiorum legatis1) et adventu cardinalis Zolleri2) ac ducis Mantuani, cui cum Sabaudo3) controversia de marchionatu Montisferrati4). Lepida fabella de iuvencula Ultraiectina. Aliqua sequuntur de pictore Tempesta5), et Hadriano VI. papa6), C. Poelenburgio7), de Brillio8).

Aan A. van Buchel te Utrecht. Rome 13 Jan. 1622. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 11b Nr. 38.

54

Idem ad eundem ut supra prid. Kal. Jul. anno Salutis 1622. Inscribit de binis litteris receptis additque causam mutati consilii de profectione Veneta et eandem illi adhuc esse in animo et exoptare congressum suorum in patria, dolet insuper mortes amicorum, ut bellum in patria renovatum. Tum de alta pace Italorum et nuptiis principum9), iungit quaedam de apotheosi quorundam de Romana Ecclesia

1) Vermoedelijk zijn afgezanten uit het Veltlin bedoeld, waar men de voorkeur gaf aan Spaansche voogdij boven die van Graubünden. Vgl. Cambridge Mod. Hist. IV (1907) p. 51. 2) Vermoedelijk Eitel Friedriech graaf van Hohenzollern. Vgl. Pastor, Geschichte der Päpste XIII passim, en G. Hebeisen, Die Bedeutung der ersten Fürsten von Hohenzollern und des Kard. E.F. von Hohenzollern für die kath. Bewegung Deutschlands ihrer Zeit, 1923. 3) Hs. Subaudo. 4) Zie blz. 160 aanm. 2. 5) Antonio Tempesta, 1555-1630, Florentijn van geboorte, die zich reeds jong te Rome vestigde, bekend als schilder, doch vooral als graveur. Zie Thieme-Becker, XXXII (1938) blz. 516/7. 6) Adriaen Florisz, geboren te Utrecht 2 Mrt. 1459, werd paus 9 Jan. 1522, † 14 Sept. 1523. 7) Zie blz. 198 aanm. 5. 8) Zie blz. 197 aanm. 2. 9) Wij hebben niet kunnen vaststellen op welk huwelijk hier gedoeld wordt, tenzij het in Nr. 52 (een jaar eerder) vermelde.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 200 bene meritorum. De legatis1) etiam Hispanico et Francico tragediamque attingit rerum Turcicarum2).

Aan A. van Buchel te Utrecht. Rome 30 Juni 1622. Excerpt bij Van Buchel, cod. 983 fo. 11b Nr. 40 (aan dit Nr. is in margine toegevoegd: et haec postrema).

1) Vermoedelijk naar Rome gekomen om te onderhandelen over de bezetting van het Veltlin, vgl. Cambridge Mod. Hist. IV (1907) p. 674. 2) Osman II werd in 1622 door de Janitsjaren vermoord, daar hij hen verantwoordelijk had willen stellen voor de ongunstige voorwaarden van den vrede met Polen van 1621.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 201

I. Persoons- en familienamenregister.

Adriaan VI, Paus 199 Albrecht, Aartshertog 113 Aldobrandini, Giorgio 197 Aldobrandini, Olimpia 198 Alva, Hertog van 149 Ancre, Marquis d', zie Conchin. Angoulême, zie Valois, Charles de. Anjou, Duc d', zie Orléans. Anna van Oostenrijk 146, 148, 152, 183, 186, 190, 196 Arnemuden. geslacht 137 Arragonsius (?) comes 176 Arschot, Hertog van, 143, 144 Aubespine, Gabriel de l' 176 Aumale, Duc d' 141, 196 Axel, Joh. Hon. ab 93 Bacschavuus, zie Bagshawe. Bagshawe, Thomas 128, 129 Bahuche, Marguerite 182 Barbanson, geslacht 137 Bardesii, geslacht 124 Bartolini, Matteo 189 Basilius 93 Baudius, Dominicus 156, 180 Baullery, Jerôme 182 Beer, Joost de 98 Beka en Heda 181 Bellarmini, Cardinaal 198 Berch, Anna van den 132 Berri, geslacht 137 Bertholff, G. 116 Béthune, Monsieur de 160 Beyeren, geslacht 137 Bisschop van Laon 176 Bisschop van Orléans 176, 177 Bloemaert, Abr., zie Blommartius. Blommartius 146, 185, 191, 195 Bloys, geslacht 137 Blijenburg 95, 163, 186, 191, 195 Boeckholt, Anna 159 Boheme, geslacht 137 Bongars, Jacques 147 Borghese, Camillo 196 Borghese, Francesco 196 Borghese, Giovanni Battista 196 Borghese, Marcantonio 196

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 Borgia, Gaspare 197 Borough, John 101 vv. Borough, Sir John 103 Borough, William en Stephen 103 Borowes, zie Borough. Borre, Gerrit 89 Borsele, geslacht 137 Boteville, zie Botfield. Botfield, geslacht 101 Bourbon, geslacht 137 Bourbon, Gaston Prince de, Duc d'Orléans 147 Bourbon, zie ook Condé en Soissons. Bourbon, zie ook Eléonore. Bourbon-Soissons, Marie 197 Bourgeois, Marin le 182 Bourgh, Hubert de, Earl of Kent 102 Bourgh, William Lord 102 Bourgh, zie ook Borough. Bracquemont, geslacht 137 Braia, Nicolaus 175 Brandenborch, geslacht 137 Brandt, Isabella 135 Brederoden, geslacht 137 Brederoden, Helena 137 Brederoden, Reginaldus 137 Breul, Jacques du 146, 176 Brichanteau, Benjamin de 176 Brill, Paul 197, 198, 199 Broek, Crispijn van den 133 Buchanan, George 127 Buchel, Arend van (senior) 185 Buchel, Arend van (junior) persoonlijkheid 91 portret 179, 180 vriendschap met Joh. de Wit, zie aldaar. als geleerde 91, 181

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 202

zijn Latijnsche stijl 139, 181, 188 gedichten 109, 159, 183, 191 verliest zijn zoon 146

Buchel, Gerard van 185 Buchel, Martin van 185 Bunel, Jacques 182 Burch, L. van der 92, 94, 148, 151, 157, 158, 178, 187 Busbeck, A.G. de 108 Cant, Meinhard en Reinier 124 Cantecroy, Graaf van 137 Canter, Jhr. Dirk 94, 140 Canter, Lambertus 118 Carlisle, Earl of, zie Hay. Caron, Antoine 173 Casaubonus 147, 149 Catherine Henriette (dochter van Henri IV) 190 Catullus (geciteerd) 91, 112 Cesi, Cardinaal Bartolomeo 198 Chancelier, zie Sillery. Charles I (van Engeland) 190 Charles VI (van Frankrijk), kroniek van 174 Charles IX (van Frankrijk) 190 Châteauneuf, Baron de 171 Châtillon, Gaspard de Coligny, Seigneur de 163, 165 Christine (zuster van Louis XIII) 190 Cicero (geciteerd) 91, 107, 113, 140, 146, 157, 181 Claesz, Corn., boekdrukker 93 Clantius 100 Clinton, Lady Catherine 102, 103 Clinton, Edward, Earl of Lincoln 102, 103 Cocquiel, geslacht 132 Cocquiel, Carolus de 132 Cocquiel, Maria de 130 Coenen, Jhr. Jan 132 Conchin, Marquis d'Ancre 166, 189, 193 Concini, zie Conchin. Condé, Henri II de Bourbon, Prince de 150, 164, 166, 188, 194, 196 Condé, Louis I Prince de 150, 184 Condé, Princesse de 171 Coninck, Hendrik de 161 Conty (Conti), Princesse de 171, 184 Cornhertius 97, 99 Craon, geslacht 137 Créqui, geslacht 137 Croeckius 186 Croy, geslacht 137

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 Croy, Charles de, zie Arschot. Croy, Dorothée de 143, 144 Culemburgius 179 Debrosse, Jacques 147 Delphinois, geslacht 137 Dompselaria 159 Dori-Galigai, Sebastiano 194 Dousa, Janus, senior 107 Dousa, Janus, junior 111, 121 Drakenborch, geslacht 118 Duperron, zie Perron, du. Dürer, Albrecht 104 Duystius, H. 97 Egmond van Meerenstein, Lucia 112 Egmondanus 110 Elbeuf, Duc d' 190 Elburgh, G. van 179, 180 Eléonore de Bourbon, Princesse de Condé 160 Elisabeth, Madame de France 146, 148, 152, 154, 171, 172, 184 Emilia, Prinses van Oranje 163 Emmanuel van Portugal 163, 165 Erasmus 126 Eschaux, Bertrand d' 194 Espinay Saint-Luc, Artus d' 176 Estrées, d', zie Gabrielle d'Estrées. Ferdinand II 197 Feria 172 Florences, geslacht 137 Florent, François 187 Floris. geslacht 136 Floris, Frans 99 Florisz, Adriaan 199 Foeck, Aureola 196 Foeck, Jacob 88, 89, 95, 118, 121, 145, 152, 161, 162, 165, 167, 168, 169, 173, 177, 179, 183. 186 Foeck, Machteld Bruininck 88, 107, 161

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 203

Francavila, Don Pedro de Toledo, markies van 196 Frans I (van Frankrijk) 147, 171 Fréminet, Martin 183 Frémy, Claude 187 Fulgentius 175 Fuliame, zie Vulliamy. Gabrielle d'Estrées 164, 190 Galigai, Eleonora (zie ook Dori-Galigai) 193 Galigaius, Franciscus 194 Gerhardus, boekhandelaar 111 Ghistelles, Jhr. Pieter 110 Giovanni da Bologna 173 Gissemannus 141 Gistellius, zie Ghistelles. Godefroy, Denys 174 Godefroy, Jacques 174, 186 Goltius, H. 106 Goos, Margarete 136 Gosall, Basil 103 Gossaert, zie Mabuse. Gothofredus, zie Godefroy. Gregorius XV, Paus 197, 198 Greve, Magdalena de 132 Gronsveldius, Joh. 145, 185, 191, 195 Gruter, J. 108 Gui, Agatha 124 Guido Graaf van Vlaanderen 178, 187 Guise, Chevalier de 160 Guise, Charles Duc de 153, 190 Guise (le Balafré), Henri Duc de 184 Gyges 181 Halewijn, geslacht 137 Halmale, geslacht 132 Haveskercke, geslacht 137 Hay, James 190 Helsdingen, Hendrik van 140 Hendrik, zie Henri, Henry. Hennenberg, Gravin 127 Henri II 171, 178 Henri III 151, 171 Henri IV 102, 103, 147, 155, 156, 164, 166, 171, 173, 179, 188, 189, 190 Henry III (van Engeland) 102 Herbert, Sir William, first Earl of Pembroke 101 Herler, geslacht 137 Hessels, Jutthia 116 Hinojosa, markies de 172 Hippocrates (Latijnsche vertaling van) 105

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 Hohenzollern, E.F. Graaf von, Cardinaal 199 Holbein 143 Holdinga, N. 112 Honthorst, Gerrit 197 Hopper, G. 141 Hopper, G.A. 91, 141, 142, 143 Horatius (geciteerd) 91, 113, 169 Hordinga, Dodonea de 116 Huekelom, Wemma ab 121 James I (van Engeland) 151, 190 Jeannin 147, 150, 171 Junius, Adr. 122 Juvenalis (geciteerd) 109 Kamminga, Dodonea de 116 Karel I (van Engeland) 190 Karel V, Keizer 108, 116, 120, 138 Kay, N. 182 Kegeling, doctor 95 Kent, Earl of, zie Bourgh, Hubert de. Kestelt, Elisabeth van 131 Key, Willem 182 Kynderen, Abraham de 104 Laing, La, geslacht 137 Lambrecht. André 182 Lambrecht, Josse 182 Lambrecht(s), Agnes en Clara 182 Laprugne, Monsieur de 186 Laubaeus 186 Laurimontius, pater 186 Ledenbergh. Gilles van 94. 152, 165 Leicester, Earl of 102, 103 Lennep, Aemilius a 121 Lennep, Egbertus a 121 Leur, Nic. van der 122 Lier(e), geslacht 132 Lincoln, Earl of, zie Clinton. Lipsius, Justus 88, 95, 97, 99, 111, 113, 114, 144 Livius (Van Buchel vergeleken met) 178 Lockenghien, zie Lockingem. Lockingem, Charles (?) de 139 Locquinghem, zie Lockingem.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 204

Loon, Jhr. Johan van 110 Lorraine, Anne de 196 Lorraine, Charles de, zie Aumale. Lorraine, Henri de, zie Mayenne. Lorraine, Louise Marguerite de 184 Louis VIII 175 Louis XIII 146, 148, 149, 152, 153, 154, 155, 156, 157, 164, 165, 166, 170, 171, 172, 178, 183, 186, 188, 189, 194 Lucanus (vertaald door Mr. H. Storm) 180 Ludovisi, Alessandro 197, 198 Ludovisi, Ippolita 198 Ludovisi, Orazio 198 Luz, Baron de 160 Lynter, Ambrosius 134 Mabuse 143 Malapert, geslacht 134 Malapert, Hadrianus 134 Malinières (?), Baron de 160 Mander, Carel van 92, 182 Mantua, Hertog van 199 Marche, La, geslacht 137 Margaretha van Oostenrijk 153 Marguerite, Duchesse de Valois 154, 170, 178 Maria de' Medici 147, 154, 156, 163, 164, 165, 171, 172, 178, 182, 183, 189, 190, 194 Marigny, Baron de 160, 176 Marius, C. 107 Marselaer, Frederik van 141 Martialis (geciteerd) 114 Massijs, Quinten 142, 143 Matthias, Aartshertog 100 Koning van Bohemen 146

Maurits, Prins 163 Maximiliaan, Aartshertog 100 Mayenne, Henri de Lorraine, Duc de 149 Mencier, Leonardus 130 Menna, Franciscus 116 Merula, Paulus 156 Meurs, geslacht 137 Mincier. zie Mencier. Minnema, Titia de 116 Minos, Cl. 97 Miraeus 139 Mondragonius, Chr. 138 Monnik van Saint Denis 174 Monpensier, Duchesse de 171

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 Montjeu, Baron de 147 Montmorency, Charlotte Marguerite de 150 Montmorency, Henri II Duc de 163, 165 Myraeus, zie Miraeus. Navarre, geslacht 137 Naxus, Johannes 146 Nemours, Henri de Savoye, Duc de 196 Nevers, Duc de 152 Ney (Neyen), Jan 150 Nostradamus 154 Notte, Gherardo della (Honthorst) 197 Oldenbarnevelt 94, 95 Oliver, Isaäc 143 Orléans, Duc d' 147, 171, 183, 184, 189 Orsini, geslacht 163, 165 Orsini, Camilla 196 Orsini, Marcia Felicia 163, 165 Ortelius, Abraham 135, 139 Os, Gertrudis van 130 Osman II 200 Overschie, Jan 111, 123 Ovidius (geciteerd) 114, 142 Palavicinus, Horatius 98 Paludanus 133 Paschasius Ratbertus 175 Passe, van de 179, 191 Passerat, Jean 147 Pastrana, Roderigo de Silva, Hertog van 149, 152, 154, 156 Paulus V, Paus 113, 177, 196, 197, 198 Pembroke, Earl of, zie Herbert. Perrenot, geslacht 137, 138 Perrenot, Fredericus 137 Perrenot, Thomas 137 Perron, Cardinaal Jacques Davy du 149 Petrus Lusitanus 125 Philips II 135, 136, 137, 138 Philips III 152, 172, 184 Philips IV 148, 152, 172 Philips Willem, Prins van Oranje 160

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 205

Pilander, Rutgerus 105 Plantinus, Christophorus 113, 133 Plautus 91, 144 Plinius maior 143 Plinius minor (geciteerd) 96 Poelenburg, Cornelis van 198, 199 Pontcarré, Monsieur de 171 Pourbus, François 147, 182 Pots, geslacht 132 Puteanus 144 Puylaurens, Guillaume de 175 Pylander, Georgius 105 Quintilianus (geciteerd) 157 Ravaillac, François 155 Renesse à Vellop, Th. 185, 191 Renessius uterque 195 Reumpst (Rumpst, Ruempst), Gerard 148 Rhenessius Vulpius, zie Renesse. Richelieu 190 Rignano, Hertog van, zie Borghese, Marcantonio. Riviera, Joanna 133 Roorda, Georgius de 116 Roorda, Rintia de 116 Rovelasca, Elisabetha 131 Rovelasca, Gaspar 131 Rovelasca, Hieronymus 131 Rovelasca, Joanna 131 Rubens, P.P. 135 Ruschius, Janus 109 Ruschius, zie ook Ruysch(ius). Ruysch(ius), Ruyssius, H. 112, 145, 159, 162, 185, 191, 195 Sachy, geslacht 137 Sallustius (geciteerd) 107 Santen, Jan van 198 Sasbout, Jodocus 120 Savoia, Tommaso Francesco, Duca di 197 Savoye, Duc de 160, 172, 178, 184, 196, 197, 199 Scala, geslacht Della 107 Scaliger, J.C. 107 Scaliger, J.J. 107, 186 Scaramelli 108 Scheltis, Katrina 116 Schitmaer (Schmitman) geslacht 132 Scipio, P., Africanus maior 140 Seneca, ed. Lipsius 113 Silius Italicus (geciteerd door Van Buchel) 98 Sillery, Marquis de 171

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 Soissons, Comtesse de 171 Soissons, Charles de Bourbon, Comte de 150 Sorbreucq, Isabella de 130 Spinola, Ambrogio 112 Steenhuys, Clementia 185 Stephanus, gebroeders 127 Sudortius, zie Suydortius. Suleiman II 108 Sully 160 Suydortius 185, 191, 195 Swertius, Franciscus 130 Tacca, beeldhouwer 173 Tacitus (geciteerd) 181 Taets van Amerongen, Willem 130, 140 Temogien, zie Tiemogien. Tempesta, Antonio 199 Terentius (geciteerd door Van Buchel) 100 Thémines, Marquis de 188 Thetis, Rintia 116 Thomasz, Adriaen 182 Thormann, zie Pylander. Thou, de, zie Thuanus. Thuanus 171 Thynne, William en John 101 Tibullus (geciteerd) 113 Tiemogien, geslacht 132 Toscane, Groothertog van 189 Tucher, geslacht 132 Tunstid, Emma 129 Turonensis vicecomes 98 Tuscher, zie Tucher. Ursel, geslacht 132 Ursinus, Justus 98 Vaenius, Gisbertus 173 Valchenborch, geslacht 137 Valckendael, Joanna van 131 Valens, pater 186 Valois, Charles de 190 Valois, zie Marguerite, Duchesse de Valois. Vasanzio, Giovanni, zie Santen, Jan van. Vatan, Monsieur de 147, 150 Veldentz, geslacht 137 Vendôme, César, Duc de 164, 166, 189, 194 Vendôme, Alexandre de 194

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 206

Vendevilius, Joh. 97 Ventadour, Duc de 189 Vergilius (geciteerd) 91, 151, 157, 188 Veridumannus, Jacobus 116 Verneborch, geslacht 137 Verrutius, Hieronymus 117, 118 Veu (Veusels?), Ph. 137 Veusels, zie Veu. Vianen, geslacht 137 Vianen, Adam van 186 Vic, Méry, de 171 Villeroi, Marquis de 171 Vindocinensis dux, zie Vendôme. Voort, Jacob van der 147, 159, 161, 185, 191, 195 Vrint, geslacht 136 Vulliamy, Godfrey 128, 129 Walburga, diva 117 Walrave, Simon 124 Wamesius 144 Westrenen, P. 97 Wit, Gottofredus de 107 Wit, Joh. de leven 88-93 over zijn afstamming 106 vv. droefenis over den dood van zijn Oom Foeck 161, 162, 165, 167, 168, 169 verhouding tot L. van der Burch 92, 94, 148, 158, 168, 187 verhouding tot G. Ledenbergh 94, 152, 165 vriendschap met A. van Buchel 88, 92, 114, 128, 163, 180 belezenheid 91 vgl. ook: citaten uit classieke schrijvers. gedichten 115, 123, 127, 146 Latijnsche stijl 91, 109, 113, 148, 158 bewerkt oude schrijvers 90, 92, 93, 174 studie der Oudheid 89, 91, 92, 128, 141, 158, 163, 175, 181, 187, 192, 193 verzamelt oudheden 89, 91, 92, 114, 118, 119, 121, 126, 130, 140, 144, 161, 167, 169, 181, 192, 193 over kunstenaars: zie s.v. over schilderkunst 90, 91, 92, 181, 196, 198 als teekenaar 161, 167, 169, 175, 177, 193 zijn handschrift 94, tegenover 114

Wit, Stephanus de 88, 92, 107, 169, 187, 196 Witkerke, geslacht 137 Wolbertus, divus 117 Wolfert Harmensz., Admiraal 110

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 Wolffswynkel, pater 186 Wolfwinckel, Aegidius 130 Woudenberg, G.W. 99 Wijck, geslacht 118 Zollern, zie Hohenzollern. Zolms, geslacht 137 Zudortius, L.P., zie Suydortius.

II. Plaatsnamenregister.

Aduatici, zie Douai. Alba 196 Albano 196 Alcmarium 99 Amasis (Eems) 118 Amiens 166 Amsterdam 89, 114, 123 Prinsenhof 125

Anderlecht 142 Andoverpia, zie Antwerpen. Angers 90, 192 Anglia 88, 98, 112, 115, 164, 190 Antwerpen. Antverpia, Andoverpia 89, 90, 128, 131, 135, 136, 137, 138, 139, 141, 145, 182 Arar, zie Saône. Arenacum 120 Arnhem, zie Arenacum. Avenio 191 Avignon 191 Baiae 197 Batavi 97, 111, 114, 115, 121, 163, 188 Besançon (Vesuntium) 138 Binche 145

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 207

Blaesae (Blois) 194 Blois 194 Bohemen 146 Bolsward 116 Bourg de la Reine 152 Brazilië 160 Bretagne 178 Brussel, zie Bruxella. Bruxella 90, 139, 141, 142, 145 Burgos 184, 190 Caieta 198 Calais 164, 165 Candia 109 Casteleu (?) 160 Castra Vetera, zie Vetera Castra. Catssant 110, 113 Cattuaci, zie Douai. Chastellux (?) 160 Corbie 175 Delft, Delphi 120, 123 Doesburg 101, 102, 103 Douai 88, 90, 96, 113, 140 Doué 90, 192 Duacum, zie Douai. Eems, zie Amasis. Enchusae 111, 126 Engeland, zie Anglia. Enkhuizen, zie Enchusae. Fontainebleau 147, 182 Francia, zie Gallia. Frisia, zie Phrisia. Gallia 112, 115, 145, 164, 171, 177, 182, 186, 187, 192, 193, 195, 196 Gallia Togata 183, 196 Geldri, Gelderland, Gelri, Gelria 89, 114, 115, 118, 120, 126 Genève 172, 178 Gent 182 Genuenses 198 Graubünden 196 Groenningae, Groeningenses 89, 111, 115, 116, 117 Groningen, zie Groenningae. Haarlem 121 Haga (Comitum) 121 Halle 142 Heverle 143 Hispania 146, 148, 149 Hoorn, zie Hornae. Hornae 111, 126 Houten 88

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 Laeken 142 Languedoc 189 Laubacum (Lauwers) 118 Lausdunum 127 Lembecq 142 Leuven, zie Lovanium. Leuwardia 89, 111, 115 Leyda 186 Liger, zie Loire. Loire 150, 192 Lombardije 172, 196 Londen Bishopsgate 103 St. Paul's 100 St. Peter's, zie Westminster Abbey. Theaters, Rose 103 Swan 102 vv. Theems 102 Westminster Abbey 101, 102, 149

Loosduinen, zie Lausdunum. Loudun, verdrag van 186 Lovanium 90, 141, 142, 144 Lugdunum (Lyon) 90, 183, 191 Lutetia (Parisiorum), zie Parijs. Lyon, zie Lugdunum. Mantua 160, 182 Mariënberg, zie Mons Marianus. Mayenne 192 Meduana, zie Mayenne. Milaan 105 Mons Marianus 145 Montferrat 160, 199 Monti Albani 90 Napels, zie Neapolis. Neapolis 90, 105, 197 Neomagum 118, 120 Valckhoff 119 Wisseling 119

Nieuwkerk 103 Nijmegen, zie Neomagum. Ostende 110, 122 Parisii, zie Parijs. Parijs 90, 146, 160, 165, 174, 178, 182, 185, 186, 194 Bastille 166, 188, 194 Grève, la 193 Ile de la Cité 195 Insula Parisiorum 195

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 208

Louvre 153, 154, 155, 164, 165, 173, 184, 188, 193 Lupara, zie Louvre. Luxembourg, verbouwing van het 147 Palais de Justice 195 Place Royale 183 Seine 165

Pavia, vrede van 196 Phrisia, Phrisii 111, 114, 115 Pictones 150 Poitou 178 Puteoli 197 Raab 100 Roma 89, 90, 127, 151, 196, 197 Capitool 193 Collegio Norbertino 93 Gemoniae Scalae 193 Tiber 193 Via Appia 197 Villa Borghese 199

Rothomagus (Rouen) 194 Rotterdam 125 Rouen 194 Ruysbroek 142 Saint Denis 172, 174 Saint Germain des Prés 176, 184 Saint Sauveur de Redon 176 Sandwich 103 Saône 192 Sarthe 192 Saumur 150 Sluis 111 Spanje, zie Hispania. Tamisis, zie Londen (Theems). Terracina 198 Tours 193, 194 Turcae 99, 109, 200 Utrecht 140, 180, 181 Mariakerk 151, 157, 158, 170 Mariaplaats 114 Oproer te 140, 157 Oud-Munster 141

Vechten 181 Veltlin 172, 196, 199, 200 Veneti, Venetië 91, 108, 198

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 Velitrum 197 Velletri 197 Verona 107 Vesuntium 138 Vetera Castra 181 Vincennes 194 Vosmaer (Vosmeer?) 130 Wachtendonk 112 West-Friesland 89 Willemstad 110 Wiltenberg 88, 98 Xanten 181 Zutphen, Zutphania 121 Zwickau 105

III. Zakenregister.

Bestand, Twaalfjarig 89 citaten uit classieke schrijvers, zie Catullus, Cicero, Horatius, Juvenalis, Livius, Lucanus, Martialis, Ovidius, Plautus, Plinius, Quintilianus, Sallustius, Silius Italicus, Tacitus, Terentius, Tibullus, Vergilius. classieke schrijvers geciteerd, zie: citaten...... gravures 105 vv., 169, 173, 177 178, 179, 183, 186, 188, 191 inscripties, Romeinsche 108, 119 kunstenaars, zie: De Beer, Bloemaert, Bourgeois, Brill, Van den Broek, Bunel, Caron, De Coninck, Debrosse, Dürer, Florent, Floris, Fréminet, Frémy, Giovanni da Bologna, Goltius, Holbein, Honthorst, Kay, Lambrecht(s), Mabuse, Massijs, Della Notte, Van de Passe, Poelenburg, Pourbus, Rubens, Van Santen, Tacca, Tempesta, Van Vianen. officina (van boekdrukkers) 113 officina (van schilders) 182 Oudheid, studie der 128, 141 zie ook onder Van Buchel en De Wit, J. pamfletten 148, 152, 153, 154, 155, 164, 166, 170, 172, 184-5, 189 protestantisme in Frankrijk 150 protestantisme in de Nederlanden 169 werkplaats, zie officina.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 209

Nog een brief van Gabriel Sylvius over de Buat-intrigue. Medegedeeld door Prof. Dr. P. Geyl.

Bij het bewerken van mijn Oranje en Stuart, 1641-72, dat eerlang zal verschijnen, vond ik onder oude, nog gedurende den oorlog door mij op het Record Office gemaakte aantekeningen een brief van Gabriel Sylvius aan Lord Arlington, die noch in de uitgave van Del Court en Japikse (B.M.H.G., XXVII 1906) noch in die van Goodison (B.M.H.G., LVII, 1936) opgenomen staat. Hoe hij over 't hoofd gezien is, kan ik niet verklaren. Hij komt evenals de andere door Del Court gevonden stukken voor in de serie Newsletters: S.P. 101, bundel 48. Van essentieel belang is hij niet: Sylvius' rapport na zijn thuiskomst (B.M.H.G., XXVII, 553 vlgg.) geeft van zijn verblijf in Den Haag een voldoende duidelijk overzicht. De brief bevat niettemin aardige trekjes en volledigheidshalve behoort hij naar mijn mening mee in de Bijdragen en Mededeelingen opgenomen te worden. Door de vriendelijke hulp van Mr. Goodison, die enkele gapingen in mijn oud afschrift aangevuld heeft, kan ik hem hier in zijn geheel laten volgen. Het is onnodig de samenzwering van Buat hier nogeens op te halen; alleen de opmerkingen over de pas uit Engeland teruggekeerde Staatse gezant Van Goch wil ik nog even toelichten. Van Goch had zich, zeker wel te goeder trouw, telkens voor de vredespropaganda van de Engelse regering laten gebruiken; het gevaarlijkst was zijn brief van 4 October 1665 geweest.1) Reeds vóór hij 11 December daaraanvol-

1) Vgl. Aitzema, Saecken van Staet en Oorloch, XI2, 1015.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 210 gende, mee op aandrang van hun bondgenoot Lodewijk XIV, door de Staten-Generaal teruggeroepen werd, had hij De Witt verrast door zijn zoon over te zenden met de verklaring dat er aan het hof van Engeland gans geen dispositie tot vrede bestond.1) Er is dus allerminst reden om Sylvius' betichting van corruptie ter verklaring van Van Goch's houding na zijn terugkomst aan te nemen. Ongewild doet Sylvius in zijn beschouwingen over de omkeer van Van Goch uitkomen (en dat is één van de belangwekkende punten in de brief) hoe overwegend anti-Engels de stemming in Holland was; dat dus in weerwil van zijn gedurig hoog opgeven over de grote aanhang van Buat.

P.G.

De La Haye, ce 19me. janvier 1666. Mylord,

Celle-cy n'est que pour vous faire sçavoir mon arrivée en ceste ville. Ie voudrois bien vous pouvoir donner une description ample de l'estast où i'ay trouvé les choses icy, mais il me sera impossible, car ie n'ay que fort peu de temps avant que la poste parte, desorte que ie ne pourray m'estendre que supercisiellement (sic) sur le gros des affaires, remettant le détail et diverses particularités à vendredy prochain.2) L'ambassadeur Mr. Van Gohe incontinent après son arrivée il a fait rapport à Mrs. les Estats Généraux, et au commencement il a assés bien parlé suivant le sens du discours qu'il avoit eu avec le Roy3), mais il semble que despuis le séiour qu'il a fait icy, il a désia esté corrompu, et apparamment que le Pensionnaire de Hollande luy a fait sa lesson et l'a touché, comme l'on croit, du costé de l'intérest, où peu des gens sont à l'espreuve de cela icy, desorte que ce n'est presques plus le mesme homme, et il ne parle plus asture du tout et est comme si l'on l'avoit estourdy, desorte que ie croy qu'il est ou si estonné ou si convaincu de la vérité

1) Brieven van De Witt (18de eeuwse uitgave), II, 136: aan Van Beuningen, 10 Dec. 1665. 2) 22 Januari; een brief van die datum is niet aangetroffen. 3) In cijfer, evenals volgende gecursiveerde woorden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 211 de ce que tout le monde voit qu'il ayme beaucoup mieux se taire par politique ou bien qu'il ne veut pas estre obligé de dire des choses contre son sentiment. Nonobstant tout cela sur le rapport qu'il a fait, l'on a nommé des commissaires de la Générallité suivant l'agréement du Pensre. de Hollande, qui travaillent secrètement sur cette affaire, mais à ce que i'ay peu apprendre, ils s'estudient pour faire paroistre à tout le monde que les demandes que Sa Maté. a faites à Monsr. Van Gohe ne se raportent point à la lettre qu'elle leur a escriste1), car il y a des intimes de Monsr. Buat qui les ont veues et luy ont dit qu'elles estoyent très hautes, desorte que ie croy que l'on y a adiousté quelque chose pour tousiours entretenir et amuser un chacun que le Roy fait de demandes si grandes qu'il ne veut de paix. l'espère dans peu des iours sçavoir iusques aux moindres particularités du dit rapport et ie le confronteray avec ce que l'on m'a confié, et s'il y a de l'abus l'on le faira esclatter dans la Pensre. de Holl.2) et ie ne doute point que cela ne tourne à la confusion des autheurs et que de la façon que nous nous y prendrons, cela ne vienne à nostre but. L'Assembléc d'Hollande est convoquée pour auiourd'huy3); elle ne devoit estre que dans dix ou douze iours mais l'on l'a advancée et de cela vous pourez iuger par la suite de ma lettre. Les principaux points de bescriven ou convocation sur quoy les commitaire de Raden les font assembler sont pour trouver les moyens de lever une grosse somme d'argent pour l'équipage de la campagne prochaine; un autre point est pour faire un général pour commander leur armée, car la commission que le Prince Maurice a eue estoit limitée, desorte que cela despend d'eux de la continuer s'ils veulent. Sur cest article - là le frère du Pensionnaire qui estoit un des desputés à l'armée a fait un rapport aux Estats Généraux tout à fait désobligeant pour le Prince Maurice et Monsr. le Ringrave, lesquels sont ici présentement pour ce subiect. Le

1) Die brief bij Aitzema, a.w., XI2, 804; de datum is 16 Dec. O.S. 1665. Dat daaruit veel vredelievendheid blijken zou, is overigens ook maar wat de Engelse partij wil doen geloven. 2) Verkeerd gecijferd: bedoeld wordt natuurlijk Assemblée de Hollande. 3) De zitting werd blijkens Resolutiën Holland inderdaad pas de 20ste geopend.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 212

Prince Maurice a parlé fort hardiment aux Estats Généraux, mais la chose est comme assoupie par la soubmission que le frère du Pensionnaire a faite. Ie n'ay pas le temps de vous en dire les particularité, qui sont assés considérables, mais tousiours cela ne lie pas mieux les Provinces1). Il y a un autre point, qui est le plus considérable qui est que les villes de Hollande qui envoyeront leurs députés à l'assemblée ayent à les authoriser de pouvoir conclure sur tous les points qui leur seront proposés sans renvoyer à leurs villes, desorte que c'est un dessein prémédité du Pensre. de Hollande pour venir à son but, mais Monsr. Buat, prévoyant son dessein, le iour avant mon arrivée icy a esté auprès d'une ville où il a des puissans amys2), lesquels luy ont promis qu'ils empescheroyent que l'on ne conclut pas avecques 5813), comme apparemment c'est le dessein. La constitution du gouvernement de la Province d'Hollande est de ceste nature qu' une seule ville a le pouvoir d'achopper aucune résolution pour un temps et particulièrement en des affaires de ceste conséquence, disant qu'ils n'osent consentir sans en faire part à leurs principaux. Dans ce temps - là il arrive souvent que d'autres villes se ravisent et ayant le temps d'y faire des réflexions l'affaire est débattue et vient hors de surprinse et elle esclaste et il se forme des difficultés, dont la France aura le vent, desorte que cela va au but de Sa Majesté et nous ne pouvons pas manquer d'en tirer quelque advantage. Ie suis obligé de vous faire des excuses que la lettre est si mal escriste, mais le peu de temps en est la cause et il ne reste plus que pour vous asseuré que ie suis etc.

(Op de rug: Monsr. S.)

1) Hieromtrent is mij van elders niets bekend. 2) Rotterdam; waar Buat gelieerd was met Van der Horst en Kievit. 3) Niet ontcijferd: het moet Frankrijk zijn: vgl. B.M.H.G., XXVII.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 213

Brief van een zendeling te Amboina aan den koning van Hannover (1865). Medegedeeld door Dr. A. Hulshof

Inleiding

Een studievriend van mijn zoon, Arthur Roskott med. cand. te Utrecht, toonde mij onlangs een minuut van een brief, dien zijn overgrootvader Bernhard Nikolaas Johan Roskott, zendeling te Amboina, den 22 Augustus 1865 tesamen met een kist natuurhistorische voorwerpen en producten aan den Koning van Hannover had doen toekomen. Het lijkt mij niet ongewenscht om dezen brief in wijder kring bekend te maken, daar hij tal van bijzonderheden bevat, welke ieder, die ons Insulinde lief heeft, interesseeren zullen. Bovendien biedt hij een welkome gelegenheid om de aandacht te vestigen op dezen volijverigen zendeling en uitnemend kenner der Maleische taal, wiens naam noch in de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië noch in het Repertorium der koloniale litteratuur van Hartman voorkomt, en wiens geschriften in den Catalogus van Brinkman niet worden vermeld. Roskott was in 1811 geboren te Gildehaus, waar zijn vader burgemeester was. De grensplaatsen van Hannover en Westfalen onderhielden in die dagen nauwe betrekkingen met ons land; te Gildehaus, dat tusschen Oldenzaal en Bentheim is gelegen, werd nog tot in het laatste kwartaal der vorige eeuw in het Nederlandsch gepreekt. Zijn opleiding ontving hij in ons land. Na werkzaam te zijn geweest op twee Fransche instituten en op een zendingsschool in Duitschland, deed hij te Utrecht examen voor gewoon onderwijzer alsmede voor de moderne talen. Van de klassieke talen was

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 214 het Grieksch zijn lievelingsstudie, wat hem naderhand groote diensten bewees bij de vertaling van het Nieuwe Testament in het zuiver Maleisch der Molukken. Door het Nederlandsch Zendeling Genootschap werd hij uitgezonden als zendelingonderwijzer. De vestiging te Amboina zal ongetwijfeld met zijn wenschen hebben gestrookt. Ook een voorvader van zijn vrouw, de bekende Rumphius, geb. te Hanau in 1626, gest. te Amboina in 1693, heeft daar zijn leven doorgebracht en er zijn wereldberoemde werken: het Amboineesche Kruidboek en de Rariteitkamer van Amboina samengesteld. Den 12en Maart 1835 kwam hij er aan. In November van datzelfde jaar woonde hij de vreeselijke aardbeving bij, die een groot gedeelte van de stad Ambon in een puinhoop veranderde, de kleine kerk verwoestte en zijn woonhuis zoodanig havende, dat het volstrekt onbewoonbaar werd. Op 63-jarigen leeftijd is hij er overleden, op zijn landgoed Batoe Meira. Hoe hij zijn taak als zendeling-onderwijzer en als hoofd der kweekschool voor inlandsche onderwijzers opvatte, vernemen wij uit zijn beide brieven aan de Commissie voor de zending Ambon uit 1854 en 1858, afgedrukt in Mededeelingen van het Nederlandsch Zendingsgenootschap, 3 (1859), p. 152-190. Gedurende zijn langdurig verblijf heeft hij zich voor de kerstening en voor het onderwijs der inlanders groote moeite gegeven niet alleen door zijn overzetting van het Nieuwe Testament, maar ook door vele stichtelijke geschriften en schoolboekjes in het Maleisch te vertalen en samen te stellen. Een opsomming daarvan geeft hij in 1872 in een brief aan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij buitengewoon lid was.1) Het schijnt, dat hij van het Nederlandsch Zendeling Genootschap niet veel medewerking heeft ondervonden. Toen hij een aantal werken in de Maleische taal van zijn hand inzond, kreeg hij tot bescheid, dat het te kostbaar was om dat alles te laten drukken. ‘Zoo onder anderen zijn geheel verloren gegaan een uitvoerig woordenboek, Hollandsch-Maleisch en omgekeerd; alsmede eenige landkaarten op groote schaal, naar Dr. Neander, betreffende de reizen van den Apostel Paulus. Vervolgens eene groote mappemonde,

1) Notulen van de Algemeene en Bestuurs-Vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap, deel X (1872), Bijlage K p. XC-XCVI.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 215 en eene uitvoerige kaart van Nederlandsch-Indië, alles met Maleische tekst’. Meer succes had hij bij een buitenlandsch Zendeling- en een buitenlandsch Bijbel-Genootschap. Tot vijf en zesmaal werd het Nieuwe Testament uit den grondtekst door hem met de meest mogelijke zorg overgebracht. Een verzoek aan de Hooge Regeering om deze vertaling voor 's lands rekening te drukken, werd niet ingewilligd. Toen de heer King te Batavia hem voorstelde de Evangeliën afzonderlijk uit te geven, ging hij gaarne daarop in. Zoo verscheen in 1871 en 1872 de vertaling van Lucas en van Johannes bij de Rehoboth Mission Press te Meester Cornelis bij Batavia. In 1877 werd zijn vertaling van het geheele Nieuwe Testament door Joh. Enschedé & Zn. te Haarlem gedrukt voor rekening van de National Bible Society of Scotland, welk genootschap in 1883 een tweede uitgave daarvan, herzien door H.C. Klinkert, door dezelfde firma liet bezorgen1). De Nederlandsch-Indische Regeering onthield overigens hem haar waardeering voor zijn arbeid niet. Zijn antwoord op een door het Ned. Indisch Gouvernement uitgeschreven prijsvraag om een Maleisch leesboek samen te stellen, werd bekroond. De daarvoor gestelde prijs werd hem uitbetaald, terwijl zijn boek op kosten der Regeering in 5000 exemplaren werd gedrukt en verspreid. Een door hem vervaardigde kaart van Palestina op groote schaal, met Maleischen tekst, bestemd om bij het onderwijs van de Bijbelsche Geschiedenis te worden gebruikt, werd in Nederland gedrukt en aan al de scholen in den Archipel gratis verstrekt voor 's lands rekening. Ook van particuliere zijde gewerd hem steun bij zijn zendingsarbeid. Eene overzetting van Bunjan's Christenreis, die bij de inlandsche Christenen zeer geliefd was, liet hij op zijn eigen handpers2) drukken, doch de daarbij behoorende

1) Volgens vriendelijke mededeeling van Dr. H.C. Rutgers, algemeen secretaris van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, dat in haar bibliotheek een exemplaar van de in 1877 verschenen vertaling van Roskott bezit. 2) In het Maandberigt van het Nederlandsche Zendelinggenootschap van 1843 N. 5 p. 67 zegt hij omtrent de door hem ingerichte drukkerij het volgende: ‘Omtrent twintig schreden van mijne school staat de drukkerij, waar insgelijks van des morgens zeven tot des avonds vijf uur vier, vijf tot zes man aan het werk zijn. Door ons aller onbedrevenheid in de drukkunst gaat het werk nog niet zoo vlug en zoo juist als ik wel wenschte; maar aldoende leert men, en zoo gaat het allengs beter.’ Van zijn stichtelijke geschriften en schoolboekjes, die hij in den loop der jaren op deze huisdrukkerij ter perse heeft gelegd en onder de inlanders verspreid, zal vermoedelijk niet veel meer zijn bewaard. De bibliotheek van het Koninklijk Instituut van de taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië te 's-Gravenhage bezit twee schoolboekjes van hem in een verouderde spelling en in het z.g. laag-Maleisch, terwijl in de bibliotheek van de Nederlandsche Zendingsschool te Oegstgeest een paar stichtelijke boekjes in het Maleisch en een Maleische grammatika in handschrift van hem berusten. De heer M.G. Emeis, lector in het Maleisch, die mij deze inlichtingen verstrekte, vermoedt, dat ook de bibliotheek van het Bataviaasch Genootschap te Batavia nog wel iets heeft.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 216 plaatjes werden hem uit Nederland ten geschenke gezonden. ‘Nu onlangs heeft de heer Brouwer te Timor-Koepang dit werk opnieuw uitgegeven, met de op Java gebruikelijke spelling; heel netjes gedrukt en van fraaie platen voorzien’. Een zijner laatstelijk voltooide werken was een uitvoerige Bijbelsche Geschiedenis, naar de bewerking van Zahn, en met invlechting van Van der Palm's Bijbel voor de jeugd. Eenige welwillende dames in Nederland verschaften hem het noodige geld om dit werk te Amsterdam te laten drukken. Ondanks het klimmen zijner jaren verflauwde zijn bekeeringsijver niet. ‘Een vijftal mijner jonge Amboinezen gaan er in den goeden mousson op uit met ons eigen vaartuig, om dergelijke boeken te verspreiden over al de nabij gelegene eilanden, - aan de armen om niet, aan meer bemiddelden tegen geringe betaling -, terwijl dan tevens van die gelegenheid gebruik wordt gemaakt om aan allen die er belang in stellen het Evangelie te verkondigen’. De meeste waardeering oogstte hij voor zijn arbeid bij de inlanders. Een Maleische grammatika, uitsluitend bestemd voor Maleiers van geboorte en voor den Europeaan van minder belang, werd na zijn ontslag, geheel buiten hem om gedrukt en wel door bemoeienis der inboorlingen zelven en voor hunne rekening.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 217

Uit zijn brief aan den Koning van Hannover blijkt, hoe hij oog en belangstelling had voor de zeldzame voortbrenselen van Indië's schitterende en weelderige natuur. Het zal hem ongetwijfeld veel genoegen hebben gedaan, dat de nauwkeurige beschrijvingen en de natuurgetrouwe afbeeldingen, die zijn familielid en landgenoot gegeven had van de schelpen van Amboina, de aanleiding waren geweest tot de verre reis van Professor Bickmore, die zich tot taak had gesteld ‘die bekannte Rariteitenkamer von Rumphius nach zu spüren’. De volledige titel van dit zeldzame plaatwerk, dat in 1705 door F. Halma te Amsterdam is uitgegeven en waarvan een exemplaar in de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek aanwezig is, luidt als volgt: D'Amboinsche Rariteitkamer, behelzende eene beschrijvinge van allerhande zoo weeke als harde schaalvisschen, te weten raare krabben, kreeften, en diergelijke zeedieren, als mede allerhande hoorntjes en schulpen, die men in d'Amboinsche zee vindt; daar benevens sommige mineraalen, gesteenten en soorten van aarde, die in d'Amboinse, en sommige omleggende eilanden gevonden worden. Op niet onvermakelijke wijze vertelt professor Bickmore1), hoe hij met behulp van de afbeeldingen der Rariteitkamer er in slaagde niet alleen de gezochte, maar ook zeldzame exemplaren van schelpen, die Rumphius niet had beschreven, machtig te worden.

Amboina has long been famous for its shells, and the Dutch officials have been accustomed for years to purchase very considerable quantities as presents for their friends in

1) Door zijn Amerikaansche vrienden was hem de reis ontraden uit vrees dat de Nederlandsch-Indische Regeering hem in de Molukken niet zou toelaten. De vriendelijke ontvangst door den Gouverneur-Generaal Baron Sloet van de Beele, diens warme aanbevelingsbrief bij de hoofden der gewestelijke besturen van Java en de Buitenbezittingen, de groote voorkomendheid en hulpvaardigheid, die hij allerwege van de betrokken autoriteiten ondervond, brachten hem er toe den geheelen Archipel te doorkruisen. Van zijn uitvoerig reisverhaal, getiteld: Travels in the East Indian Archipelago, London 1868, is in 1869 eene Duitsche en in 1873 een Nederlandsche vertaling verschenen, de laatste met aanteekeningen van de hand van J.J. de Hollander.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 218

Europe. The natives, therefore, are in the habit of gathering them for sale, and a few have become extensive traders in these beautiful objects. It was soon noised abroad that a foreigner had come from a land even farther away than ‘Ollanda’, as they call Holland, solely for the purpose of purchasing shells; and immediately, to my great delight, basketful after basketful of the species that I had always regarded as the rarest and most valuable began to appear, every native being anxious to dispose of his lot before his fellows, and thus obtain a share of the envied shining coin, which I was careful to display to their gloating eyes before I should say I had bought all I desired. Competition, here as elsewhere, had a wonderfully depressing effect on the price of their commodities, judging from what they asked at first and what they were finally willing to take. The trade, however, became more brisk day after day, and some natives came from long distances partly to sell their shells and partly to see whether ‘that man’ could be sane who had come so far and was spending, according to their ideas, so much money for shells. At first I bought them by the basketful, until all the more common species had been obtained, and then I showed the natives the figures in Rumphius's ‘Rariteit Kamer’ of those species I still wished to secure, and at the same time offered them an extra price for others not represented in that comprehensive work. One species I was particularly anxious to secure alive. It was the pearly nautilus. The shell has always been common, but the animal has seldom been described. I was so anxious to secure one of these rare animals, that I felt that, if I should obtain one and a few more common species, I could feel that my long journey had been far from fruitless. Only the second day after my arrival, to my inexpressible delight, a native brought me one still ‘living’. Seeing how highly I prized it, he began by asking ten guilders (four Mexican dollars) for it, but finally concluded to part with it for two guilders (less than one Mexican dollar), though I should certainly have paid him fifty if I could not have obtained it for a less price. Toen de heer Bickmore te Amboina aan wal was gestapt, was hij opgewacht door den heer Van Marle, agent van de firma Cores de Vries & Co, aan wie toen alle mailbooten in Nederlandsch Indië behoorden. Deze had hem in zijn huis

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 219 een kamer aangeboden en in een aangrenzend nevengebouw een groot vertrek, waar hij zijn verzamelingen kon bergen en ter verzending naar Amerika inpakken. Het is vreemd, dat professor Bickmore in zijn reisbeschrijving met geen enkel woord melding maakt van den heer Roskott, die hem toch verschillende diensten heeft bewezen en zijn verwantschap met Rumphius zeker niet zal hebben verzwegen. Vermoedelijk hebben beide heeren het niet met elkander kunnen vinden. Of Roskott nog een tweede kist, met opgezette dieren, naar Hannover heeft gezonden, zooals zijn voornemen was, is niet waarschijnlijk. In 1866 werd Hannover bij Pruissen ingelijfd en moest de koning naar Boheme de vlucht nemen. Op mijn vraag in die richting ontving ik van het Staatsarchiv te Hannover ten antwoord ‘dasz weder das Schreiben des Missionars Rosskott an König Georg V. von Hannover vom 22. August 1865 noch andere Briefe von seiner Hand im Staatsarchiv ermittelt werden konnten. Es ist jedoch mit der Möglichkeit zu rechnen, dasz derartige Briefe persönlichen Charakters aus der letzten Zeit des Königreichs nicht an das Staatsarchiv gelangt, sondern vom König ins Exil mitgenommen sind. Sie müszten sich daher der Sicherheit halber noch an die Oberste Verwaltung des Gesamthauses Braunschweig-Lüneburg in Blankenburg (Harz), Schlosz, wenden. - Nach dem Verbleib der von Rosskott übersandten Naturalien hat das Landesmuseum auf meine Veranlassing Nachforschungen angestellt; es wurde festgestellt, dasz die im Brief erwähnte erste Sendung von Vögeln, Muscheln, Sago, Öl usw. eingetroffen und von der Königlichen Hand- und Schatullkasse der noch heute bestehenden Naturhistorischen Gesellschaft zu Hannover unter Vorbehalt des königlichen Eigentums überwiesen ist. - Von einer zweiten Sendung aus Amboina ist nichts bekannt geworden.’ A.H.

Seiner Majestät, dem Könige von Hannover.

Amboina, 22. Aug. 1865. Sire!

Aus weiter Ferne wage ich es dir, meinem lieben from-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 220 men König, diese Zeilen zukommen zu lassen und damit du von vorneherein alles gleich verstehen mögest, habe ich dir bloss zu sagen, dass mir neulich zur Hand kam ‘der Missionsfreund No. 7 1863.’ In diesem Blatt findet sich unter anderem folgendes: ‘Zum Schlusse sagte er (der König) noch die wahrhaft väterlichen Worte, er habe sie kommen lassen um sie mit seinem landesväterlichen und oberbisschöfligen Segen zu entlassen, er bitte Gott, dass er sie mit seinem heiligen Geiste salben wolle zu ihrem heiligen Berufe und wenn sie fern wären auf dem Meere oder in der Wüste oder unter den Heiden, dann sollten sie daran denken dass ihr König, ihre Königinn und die königliche Familie für sie täglich bete.’ Als ich dieses las, freute ich mich und dankte meinem Herrn. Auch ich bin ja Hannoveraner und vielleicht wohl einer der ersten, dem das grosse Vorrecht zutheil ward, den Heiden das Evangelium unsers herzinniglich geliebten Herrn zu bringen. Mein Geburtsort ist Gildehaus in der Grafschaft Bentheim, wo weiland mein Vater Bürgemeister war und jetzt auch noch meine Verwandten leben. Mehr als 30 Jahre schon sind verflossen seit ich als Jüngling hieher kam und als im Jahre 1835 das fürchterliche Erdbeben diese Inseln heimsuchte, war ich schon hier auf Amboina, dem Hauptplatz des holländischen Gouvernements in den Molukken. Von eignem Thun und Treiben darf ich dir, mein lieber König, nichts sagen, geschah etwas Gutes durch mich, es war ja nur Gnade, die es mir gelingen machte und dafür gebührt ja mir nicht die Ehre. Indessen möchte ich nur mit ein paar Worten dir sagen, dass es seit längerer Zeit mein Vorsatz gewesen dem frommen Könige meines Vaterlandes einige naturhistorische Gegenstände in diesen fernen Gestaden gesammelt zukommen zu lassen. Das höllandische Gouvernement giebt sich ungeheuer viele Mühe um hier zu Lande Einsammlungen dieser Art machen zu lassen und hält fortwährend viele Personen für diesen Zweck beschäftigt, worunter drei, die ein jeder 800 Gulden monatlichen Gehalt haben. Auch mehrere Engländer und Franzosen verweilten hier Monate und Jahre lang um derartige Einsammlungen zu machen und zu dieser Stunde befindet sich hier am Orte Herr Bickmore aus Cambridge U.S.A., dessen Aufgabe es ist die bekannte Rariteitenkamer von Rumpfius nachzuspüren. Dieser Rumpfius war ein Ahne

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 221 meiner verstorbenen Gattin1) und machte ich es mir also zur Freude diesem Fremdling einige kleine Dienste erweisen zu können um so mehr da ich mich angeregt gefühlt ebenfalls ein Herbarium an zu legen. Wenn es dir lieb ist, mein König, schicke ich dir nachher auch etwas dieser Art, so wie auch Käfer, Schmetterlinge, Kröten, Schlangen, Eidechsen, Fische, u.s.w., die ich alle zum Teil schon in Vorrat habe. Auf heute schicke ich dir eine ziemlich grosse Kiste R.H. enthaltend: a. Aufgesetzte Vögel, die auf verschiedenen Inseln in diesem Weltteil sind versammelt worden. Ich habe bloss hinzugefügt den Datum, wann die Vögel sind geschossen worden sowie auch das gewöhnliche Zeichen männlichen und weiblichen Geschlechts; das übrige werden die Gelehrten deiner Hauptstadt schon zurecht zu legen wissen. b. Eine kleine Sammlung Muscheln. Naturprodukte dieser Art finden sich in hiesiger Gegend viele und von seltener Schönheit. Die schönsten und vollständigsten Sammlungen werden verkauft für ungeheure Summen Geldes nach London und Paris, andere nach den Niederlanden.

In dieser Kiste befindet sich nur eine kleine Probe. Die Dosen sind verfertigt von Zweigen des Sagopalms, welche die Eingeborenen gabba-gabba heissen und hier zu Lande zu allerhand Zwecke verarbeitet werden und überhaupt ein vorzügliches Baumaterial abgiebt. Die Muscheln selbst in eine dieser Dosen sind angeheftet mit Fäden die von den Fasern des Ananas-Blattes verfertigt sind. c. Ein paar Flaschen Perlsago (Sago buborné); die Sago ist von meinem eigenem Landgut und unter meinem Augen ganz reinlich und mit Sorgfalt verfertigt worden. In Milch gekocht und mit Zucker zubereitet ist diese eine schmackhafte Speise und besonders Kranke zu empfehlen. Hier zu Lande ist diese Sago das tagtägliche Essen der Eingeborenen die jedoch statt der gewöhnlichen Milch sich von Kokosmilch bedienen, das

1) Rosskott was gehuwd met Sara Maria Elisabeth Twijsel.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 222

heisst des Saftes des Kokosnusses der zubereitet den Namen Santan erhält. d. Eine Flasche echtes Kajaput-öl (minjank kajaputy) mir zugeschickt durch meinen Sohn, der erster Beamter auf der Insel Buru war und neulich nach Menado versetzt wurde. e. Eine Flasche Kokosöl. Dieses Öl mit Kajaputöl vermischt ist bei den Eingeborenen ein vorzügliches Heilmittel wider Gichtschmerzen. f. Ein paar Muskaatnüsse aus meiner eigenen Plantage und als unter meinen Augen gewachsen. g. Endlich nog lege ich hinzu ein paar Bücher in der malaischen Sprache von meiner Hand. Das kleinere ist meine Antwort auf eine Preisfrage vom holländischindischen Gouvernement, wofür mir der gestellte Preis zuerkannt wurde und zu 5000 Ex. auf Kosten der Regierung gedruckt wurde. Im ganzen habe ich etwa 20 Bücher, warunter von 2000 Seiten Manuskript, in der malaischen Sprache geschrieben oder aus anderen Sprachen übersetzt und zu dieser Stunde arbeite ich an einer neuen Bibelübersetzung in dieser Sprache, das heisst ins Idioma des Volkes, denn eine Übersetzung ins sogenannte Hochmalaischen haben wir seit lange.

Die Missionsanstalt zu Hermannsburg und den theuren Glaubensmann Pastor Harms kenne ich aus dem Missionsblatte. O gewiss es sind liebe Leute, die Hermannsbürger, sie verstehen es schon wie man den Einig geliebten des Vaters dienen, die Demuth bewahren und am kindlichen Glauben festhalten soll und der Herr segnet unter Leid und Freude sein getreues und theuer erkauftes Volk. Tausend tausend mal sei dir liebster Jesu Dank dafür. Ich verschicke diese Kiste an die holländische Missionsgesellschaft (Hoofdbestuur van het Nederlandsch Zendelinggenootschap te Rotterdam) mit der Bitte dir dieselbe zukommen zu lassen. Du zürnst nicht, mein König, dieweil ich mich vertrauensvoll zu dir gewendet und dich und dein dich liebendes Volk dem Herrn empfehle. In aller Demuth verbleibet dein untertänigster

[B.N.J.] Rosskott.

Dieser brief muss abgeschrieben werden auf feinem Papier.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 223

W. van Berchen, Historia captivitatis Adolphi Gelriae ducis. Uitgegeven door Dr. A. Hulshof.

Willem van Berchen, pastoor te Kuik en kanunnik der Stevens Kerk te Nijmegen, is een der bekendste Geldersche kroniekschrijvers. Zijn hoofdwerk: De nobili principitatu Gelriae et eius origine, is in 1870 door L.A.J.W. Sloet van de Beele uitgegeven. In 1902 heeft J.F.D. Blöte in zijn studie getiteld: De Brabantsche en andere kronieken van Willem van Berchen, in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 4e R. II p. 26-41, de aandacht er op gevestigd, dat handschrift 8037-8050 der Koninklijke Bibliotheek te Brussel niet minder dan negen langere of kortere werken van Van Berchen's hand bevat, die door hem zelf zijn geschreven. Tot zijn meer omvangrijke geschriften behooren behalve de bovengenoemde Geldersche kroniek, een kroniek van Brabant, een kroniek van de heeren van Arkel, en een kroniek der graven van Holland en Zeeland. Naast zijn hoofdwerk heeft hij nog een tweede werk over de Geldersche geschiedenis geschreven, getiteld: Historia captivitatis Adolphi ducis Gelriae, waarnaar zoowel Sloet als Blöte tevergeefs hebben gezocht. Bij een nadere bestudeering van het Brusselsche handschrift is mij gebleken, dat hierin wel degelijk het verloren gewaande werk voorkomt. Dat Blöte dit over het hoofd heeft gezien, is te verklaren, doordat het zonder eenige afscheiding en zonder afzonderlijke titel onmiddellijk volgt op de Hollandsche kroniek, alsof het daarmede een geheel vormt (de Hollandsche kroniek beslaat fol. 311-354, dan volgt fol. 355-360 Historia captivitatis Adolphi ducis).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 224

Bovendien is de hand van Van Berchen heel lastig te lezen; zijn schrift is vol met de meest ingewikkelde afkortingen, terwijl interpunctie nagenoeg geheel ontbreekt. Een goed staal van dit moeilijk leesbare schrift geeft het begin van de kroniek van de heeren van Arkel, dat uit het Brusselsche handschrift is gereproduceerd op plaat 13 van mijn palaeographische atlas1). Met een zekere gemakkelijkheid en niet zonder zwier schrijft hij Latijn, dat echter verre van onberispelijk is, daar hij zich in het geheel niet stoort aan de klassieke regels van grammatica en syntaxis. Zijn uitgever Sloet beweert, pag. VI van zijn inleiding, dat het Latijn van Van Berchen zoo barbaarsch en duister is, dat het op vele plaatsen in het geheel niet of nauwelijks te begrijpen is. Wat de Historia Captivitatis betreft, is dit oordeel niet juist en ook niet billijk. In de Middeleeuwen werd aan het schrijven veel tijd en zorg besteed. De werken der Middeleeuwsche auteurs zijn ons in den regel bewaard in deze met zorg geschreven afschriften. Autographen zijn uitzonderingen. In het Brusselsche handschrift hebben wij de eigenhandige aanteekeningen van den auteur, zooals zij hem uit de pen zijn gevloeid, met allerlei verschrijvingen, doorhalingen en toevoegingen. Als Van Berchen zijn werk in het net had laten overschrijven, zouden veel ongerechtigheden en onduidelijkheden zijn weggevallen. Afgezien van de dikwijls lange zinnen, die hij gebruikt, is zijn stijl meermalen levendig en raak. Koning Edward van Engeland had aan Karel den Stoute voor het beleg van Nijmegen 500 van zijn beste soldaten ter beschikking gesteld. Deze keurbende bestormt de poort en de versterking der Nieuwe stad, ‘portam et munitionem Nove Civitatis Novimagensis’. Van Berchen laat ons zien, hoe de bestorming mislukt door de heldhaftige afweer der Nijmegenaars. Inderdaad voortreffelijk geteekend! Kostelijk is zijn beschrijving van de instelling van het Parlement te Mechelen als uiting van Karel den Stoute's grootheidswaan en willekeur. Allerlei korte mededeelingen en treffende opmerkingen geven aan zijn verhaal kleur en glans. Een paar voorbeelden: Karel

1) Deutsche und Lateinische Schrift in den Niederlanden (1350-1650), Bonn 1918, N. 13 pl. 13.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 225 de Stoute had in het leger, dat om Nijmegen lag, tegen 15 Rijnsche guldens 300 werkvrouwen in dienst genomen, die per dag ieder een stuiver verdienden. Na de inneming der stad werden op de markt op een schavot van 6 meter hoogte twee Pikardische door ophanging, en vier Duitsche soldaten door het zwaard voor geringe vergrijpen terechtgesteld, tot een afschrikwekkend voorbeeld. Karel de Stoute had in zijn onmiddellijke omgeving een lijfbeul; ‘Ipsi quippe duci quidam erat maleficii perpetuus nomine Maledinus qui quemcumque virga sua oblonga rubricata de ipsius mandato tetigerat sine ulteriore examinatione et inquisitione gladio aut suspendio feriebatur’. Naar mijn meening ligt de waarde van zijn kroniek vooral in de kijk, die de auteur ons geeft op de gebeurtenissen, die hij zelf medemaakt. Van meet af aan doorziet hij den listigen opzet van den Bourgondischen hertog, die op annexatie van Gelderland aanstuurt. Toen Karel de Stoute als bemiddelaar tusschen hertog Adolf en diens beide ooms was opgetreden en dezen daagde om op zijn hofdag te Hesdin te verschijnen, duchtten zijn vrienden een valstrik en trachtten hem terug te houden. Tegen hun raad gaat hij toch. ‘Quo contra omnium eum diligentium voluntatem in Hesdino comparante via representandi per Carolum ad principatum Gelrie tacite anhelantem in quem tamen ipse pre totius mundi principibus velud alter Jonathas in David regem summe confidebat undique precluditur’. Karel de Stoute weet hertog Adolf op slinksche wijze een bevelschrift te ontlokken om zijn vader vrij te laten. IJlings stuurt hij Hendrik van Perwaes en Philips van Wassenaar naar het kasteel te Buren om hertog Arnold te verlossen. Toen hertog Adolf weigerachtig bleef om zich met zijn ooms en zijn vader te verzoenen, liet hij hem valschelijk beschuldigen, dat hij met koning Lodewijk XI van Frankrijk een samenzwering tegen hem smeedde: ‘ex cuiusdam false et conficte litere coram eo producte tenore coram omnibus suis principibus et curialibus asseruit eundem Adolphum ducem cum Ludovico Francorum rege contra ipsum conspirasse et fedus iniisse’. Te laat doorziet hertog Adolf den toeleg. Vermomd vlucht hij. Te Namen wordt hij ontdekt en gegrepen. Zes jaren, tot aan Karel's dood, zucht hij in de gevangenis. Evenals zijn landgenooten kiest Van Berchen de partij van hertog Adolf, tegen den ouden hertog, die in

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 226 de kaart van Karel den Stoute speelt en aan dezen zijn vaderland verkwanselt. Zijn hart hangt aan hertog Adolfs twee jeugdige kinderen. Vol vreugde deelt hij mede, dat deze bij het bombardement van Nijmegen ongedeerd zijn gebleven: ‘Pallacium tamen Julianum, in quo Adolphi ducis proles Carolus et Philippa reservabantur, illesimi dimiserunt’. Bitter klinkt het, als hij zegt, dat Karel de Stoute na de inneming der stad hen in ballingschap medenam naar Bethune, opdat zij hun moedertaal en hun vaderland zouden leeren vergeten: ‘Duce Carolo in festo Assumptionis Marie Novimagii reverso Adolphi ducis proles Carolus et Philippa ad Bitunum comitatus Arthesie ut materne lingue et patrie proprie obliviscerentur relingantur exilio’. Hij haat de Bourgondische ambtenaren, verfoeit hun dwingelandij en hun afpersingen. ‘De suis maleficis Pickardis in maleficiis expertos Novimagii et Zutphanie in superiores et rectores ordinavit, Novimagenses continuis importabilibus et irrationabilibus exactionibus per suos iniquos oppressit commissarios sic quodsi diucius vixisset dimissis omnibus alienas sibi querere edes coacti fuissent. Nam sicut milites ad bella gerenda ita sui commissarii nephandi ad excoriandum1) populum eorum bonis et rebus per incogifandas adinventiones erant edocti’. De gerechtshoven in de Geldersche steden, van welke men in beroep moest gaan bij het Parlement te Mechelen, had hij laten instellen met de bedoeling om den armen burgerman den laatsten penning uit de zak te kloppen: ‘in finem pauperibus nullus obulus remaneret.’ Uitvoerig verhaalt hij de ongelukkige veldtochten van Karel den Stoute en beschouwt diens rampzalig einde als een verlossing voor zijn vaderland. Niet zonder instemming haalt hij de woorden aan, die na diens dood den Lotharingers en den Zwitsers in den mond worden gelegd: ‘Jace, miser, jace, carnem pauperum devorasti, eorum sanguinem potasti, pacem habere refutasti, quam tua morte redonasti’. Met leedvermaak vertelt hij, hoe na het bekend worden van den dood van Karel den Stoute de Bourgondische ambtenaren uit Gelderland aan den haal gingen nog sneller dan hazen, die door jagers worden opgejaagd.

1) Zie de aanteekening p. 17.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 227

Ook voor Van Berchen herleeft de hoop, als hertog Adolf door Maria van Bourgondië uit zijn gevangenis te Kortrijk wordt bevrijd. Hij keert echter niet naar Gelderland terug, maar staat als een echte ridder haar bij in den strijd tegen den Franschen koning, die haar belaagt. Zijn heldendood voor de muren van Doornik is voor zijn landgenooten een zware slag geweest. Van Berchens Historia captivitatis Adolphi ducis Gelriae vormt het eerste bedrijf van het treurspel, dat Gelderlands ondergang tot titel heeft. Het slotbedrijf valt onder Karel V, die de aanspraken van Karel den Stoute weder opneemt en ondanks het taaie verzet van Karel van Gelre diens hertogdom bij zijn rijk inlijft.

Naschrift. In den Brusselschen codex heeft Van Berchen zijn kroniek over de gevangenschap van hertog Adolf in één adem neergeschreven, niet alleen zonder opschrift, maar ook zonder eenige indeeling en nagenoeg zonder interpunctie. Om den lezer tegemoet te komen, heb ik zijn werk ingedeeld in paragraphen en deze van opschriften voorzien, die telkens den korten inhoud daarvan weergeven. Voorts zij nog medegedeeld, dat van het gedeelte van den Brusselschen codex, hetwelk het hier uitgegeven geschrift van Van Berchen bevat, een volledig stel photo's in de handschriftenafdeeling der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek berust.

W. de Berchen, Historia captivitatis Adolphi Gelriae ducis.

§ I. Twist van hertog Jan van Kleef en Willem van Egmond met hertog Adolf.

Cumque illis in diebus Johannes dux Clivensis et Wilhelmus dominus Egmondensis adversus Adolphum ducem Gelrensem eorum nepotem occasione detentionis patris sui iam secunda vice acerrime guartassent, ipseque dux Adolphus contra illos dominos suos ab utroque parente avunculos eorumque adherentes in bello ad Arenam prope Stralen+ anno lxviijo die sanctorum Decem Milium Martyrum com- +22 Juni.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 228 misso gloriose triumphasset tandemque cum ipsis compositus fuisset, attamen certorum mundorum(?) deprivatus consilio eisdem dominis et precipue domino Egmondensi ipsiusque filiis Friderico et Wilhelmo in suis bonis et redditibus fruendis grave prestitit impedimentum, illaque etiam sibi nostre(?) patrie ob eorum contumaciam, quamvis ob ipsius potenciam ipsi in judiciis contra eos premissorum occasione institutis comparare et se defensare minime auderent, de facto optinuit adjudicari.

§ 2. Karel de Stoute bemiddelaar.

Unde iidem domini Egmondenses percunctantes se bonis et redditibus suis in patria Gelrie totaliter privari, Carolum Burgundie ducem pro remedio oportuno desuper adipiscendo adierunt, qui illorum audita querela eosdem Adolphum et Johannem duces ac dominum Wilhelmum dominum Egmondensem cum suis filiis ad se propterea in Gandavo personaliter accersitos super singulis eorum differentiis et defectibus composuit et pacificavit. Nichilominus tamen ipsis a duce Carolo representantibus1), idem Adolphus ut prius agens presertim avunculum suum Egmondensem eiusque filios ipsorum bonis et redditibus adhuc non sinebat gaudere. Quapropter dux Carolus per dominos Egmondenses de hiis omnibus instructus eundem ducem Adolphum ad servandum pacem et concordiam, per2) prefertur expressatam, sepius scriptis suis pie amonuit. Sed quia huiusmodi ammonitionibus minime acquiesceret, misso novissime ad ipsum et singulas quatuor principatus Gelrie primarias civitates Johanne domino de Berghen barone milite ad reformandum adhuc ducem Adolphum, ut pacem et concordiam pretactas cum prefatis suis avunculis eorumque adherentibus servaret genitoremque suum Arnoldum ducem per eum hactenus detentum ob suum honorem libere relaxaret, ne illorum occasione indignationem Caroli ducis incurrendo sibi et suis ac patrie Gelrie deteriora provenirent. Qui dum in vanum laborando nichil profecisset et hec omnia Carolo significasset.

1) Hs.: representantibus, maar onder re staan twee puntjes. 2) De beteekenis van het woordje per in dit verband is niet duidelijk. Misschien moet ut in plaats van per worden gelezen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 229

Adolphus per ipsius Caroli heraldum ad comparandum coram eo per se aut procuratorem suum in Hesdino, partium Arthesie, xxvi die mensis Octobris dominis Egmondensibus super premissis ac aliis defectibus in termino citationis huiusmodi obiciendum legitime responsurus citatur. Quo contra omnium eum diligentium voluntatem in Hesdino comparante via representandi per Carolum ad principatum Gelrie tacite anhelantem in quem tamen ipse pre tocius mundi principibus velud alter Jonathas in David regem summe confidebat, undique precluditur. Eisdem enim diebus Paulus papa secundus suis brevibus annulo piscatoris communitis Adolphum ducem pie ammonuit et hortabatur ut intuitu legis divine et nature genitorem suum Arnoldum a captivitate relaxaret et ad honores pristinos restitueret, auxiliumque ducis Caroli, si hec facere recusaret, ad hoc efficiendum contra eum invocavit.

§ 3. Hertog Arnold uit de gevangenis verlost.

Ipseque igitur Arnoldus dux, Carolo instante, ad eiusdem Adolphi scripta de castro Buren, quo detinebatur, anno lxxo+ in Vigilia Nativitatis Christi libertatus per dominos Henricum de Perwaes et Philippum de Wassenar milites ad hoc deputatos, Carolo +24 Dec. 1470. adducitur. A quo et suis curialibus, preterquam a filio suo proprio Adolpho qui sibi loqui aut reverenciam exhibere dedignabatur, de quo tamen idem dux plurimum tristabatur, honorifice recipitur. Cognito tandem idem Arnoldus quod filius suus undique suam famam et honorem certo nephando crimine detentionis sue tempore irreverenter deturpasset, de crudelitate unici filii sui sibi tale crimen imponentis stupefactus, ammirari non sufficiebat et ad se de eodem legitime purgandum et excusandum Gerardum de Ryswyck ad confitendum et publicandum contra ipsum illud nephas pridem Nomagii detentum contra quemcumque sibi huiuscemodi nephas imponere volentem duellandum obtulit.

§ 4. Hertog Adolf te Namen gevangen genomen.

Adolphus hiis auditis valde confusus infremuit, quod patrem suum ipsius Caroli industria relaxasset cuius occasione sibi talia scandala resultarent. Ulterius Carolus ipsum Arnoldum ad principatum Gelrie adversus Adolphum ipsius

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 230 filium reponere intendens, ex cuiusdam false et conficte litere coram eo producte tenore coram omnibus suis principibus et curialibus asseruit eundem Adolphum ducem cum Ludowico Francorum rege contra ipsum conspirasse et fedus iniisse nulla excusatione sibi desuper suffragante. Plurimum ergo Adolphus anxiatus, cernens sibi viam redeundi propter hec sibi false imposita minime patere, anno lxxj+ circa festum Petri ad Cathedram Apostoli captata hora se secundo clam abscedens, in +22 Febr. 1471. Namurco cognitus et detentus ipsius Caroli iussu uno in Vilvorden et quinque in Corteraco usque ad ipsius Caroli necem sex annis strictissima detinebatur captivitate.

§ 5. Hertog Arnold tracht tevergeefs de Geldersche steden voor zich te winnen.

Tunc Carolus duci Arnoldo condolens, communicatis sibi pecuniis vasis aureis et argenteis suis statui et familie requisitis, ad singulas quattuor principatus Gelrie civitates principaliores, prout etiam ipse Arnoldus dux fecerat, suos direxit nunceos eos pie ammonens ut intuitu Dei et justicie ipsum Arnoldum in eorum dominum et ducem reacciperent, quia eis omnia in eum qualitercumque commissa ex toto corde remitteret et indulgeret eo quod per filium suum Adolphum coacti fuerunt ipsosque in bona pace et concordia quamdiu in humanis ageret, regere intenderet. Sed cum hec omnia Gelrenses minime adverterent et in eorum obstinato proposito persisterent, Arnoldus dux, a Carolo honesta stipatus et honoratus familia, cum fratre suo Wilhelmo domino Egmondensi eiusque filiis principatum Gelrie adiens Gravie intromittitur. Castrenses vero vidilicet Johannes van der Donck miles amptmannus districtus Cuyckensis et sui, cum diucius resistere non valerent, vita eorum salva, gracie ducis Arnoldi se reddiderunt, quattuor tamen ex quadam turri Mose vicina propter eorum resistenciam decapitatis et in rotis exaltatis, deinde in Ruremunde et Gelrie civitatibus intromissus pro eorum domino fuit reassumptus. Cetere autem civitates et opida, premissis surda aure pertransitis, ipsum Arnoldum in eorum principem propter fidelitatis sacramenta filio suo Adolpho dudum prestita reaccipere rennuerunt, nonobstantibus Sixti pape quarti scriptis

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 231 super absolutionem horum iuramentorum tamquam iniuste prestitorum Novimagensi Zutphaniensi et Arnhemensi Gelrie civitatibus, atque ipsi Carolo duci super restitutione eiusdem Arnoldi ad ducatum Gelrie effectualiter consequenda directis. Igitur ipsi residui Gelrenses et precipue Novimagenses in fortitudine et potencia patrie confidentes adversus eundem ducem Arnoldum Vincencium comitem Moerssensem in rectorem et defensorem patrie nomine et vice Adolphi ducis junioris statuerunt, qui dum ad desistendum ab huiusmodi suo inchoato officio verbis personalibus domini Egmondensis Arnoldique ac Caroli ducum scriptis et nunciis permolliri non valeret, ipsorum omnium1) indignacionem incurrens, Novam Civitatem ultra Ruremundam cum quibusdam aliis fortiliciis duci Arnoldo faventibus Novimagitarum potentia sibi subegit.

§ 6. Hertog Arnold verpandt Gelre en Zutphen aan Karel den Stoute.

Prospiciens, inquam, dux Arnoldus nullis mediis ad principatum Gelrie pacifice possidendum posse devenire, anno lxxijo revisitato Carolo duce cuncta que acciderant gravi cum querela recitavit. Hiis sane intellectis Carolus in magna commotus ira Gelrie primatibus et civitatibus pocioribus suis demum notificavit scriptis ut Arnoldum nepotem suum dilectum in eorum verum dominum et principem reacceptarent. Alioquin manu forti et virga ferrea ipsum ad suum Gelrie principatum introduci et in ipsorum dominum prefici ordinaret. Eoque taliter efficere velle iuramento suo propterea more principis prestito arcius confirmavit. Ipsi tamen Gelrenses more suo solito non advertentes ipsum in eorum dominum adhuc recipere contumaciter recusarunt. Istis itaque peractis et nichil inde subsecutis cum amaritudine et dolore cordis vehementer revolvendo queque sua enarravit diffortuna. Tum primo quod, licet ipse principatum Gelrie quadraginta tribus pacifice gubernasset annis, nihilominus filius suus Adolphus eum detinendo illo pridem privasset; tum secundo quam confusibiliter idem filius suus de meritis suis minime exigentibus in suis fama et honore deturpasset; tum tertio quia non obstantibus salubribus am-

1) Hs.: omnium odam(?).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 232 monitionibus summi pontificis Pauli secundi et aliorum principum sibi persepe factis libertati pristine restituere rennuisset, sed nunc astucia ducis Caroli sibi in omnibus suis necessitatibus subvenientis liberatus fuisset; tum quarto quod germanum suum Wilhelmum dominum Egmondensem eiusque filios sibi dilectos supprimere eorumque bonis et redditibus privare voluisset; tum quinto permaxime quia a propria patria suisque omnibus irrecuperabiliter, ut prefertur,1) esset. Hiis igitur premissis tanquam iustis et rationabilibus de causis, ut subiunxit filium Adolphum eiusque filios perpetuo exheriditando, nobilem principatum Gelrie cum omnibus suis attinenciis Carolo duci Burgundie pro octoginta milibus florenorum aureorum ad decem continuos annos post ipsius mortem possidendam resignavit, hac sub conditione quod eisdem decem elapsis annis Davidis Scotorum regis et Frederici ducis Bavarie filii ex suis filiabus Maria et Marghareta procreati, sed nullatenus filii sui Adolphi filii ex causis preexpressis, pro eadem pecuniarum summa ipsum principatum Gelrie redimere et reassumere valerent, illoque etiam salvo quod dux Carolus potenter efficeret ut principatum Gelrie quamdiu viveret pacifice possideret.

§ 7. Dood van Hertog Arnold.

Quibus sic gestis Arnoldus dux mestus et dolens rediens et nichil amplius quam prius ob ducis Caroli contra regem Francorum bellicosum processum proficiens, tandem anno Domini+ Mcccclxxiij in Vigilia sancti Mathie apostoli appoplexia tactus migravit in castro Graviensi et in choro collegiate ecclesie Graviensis per fratrem suum +23 Febr. 1473. Wilhelmum dominum Egmondensem eiusque filios luctuose sepelitur.

§ 8. Nijmegen versterkt haar muren.

Postquam ergo Novimagite ducem Adolphum ipsis tenerrime dilectum, pro cuius liberatione et restitutione plurimas expensas et labores iteratis vicibus peregissent, nullatenus posse rehabere atque nunc super omnia ducem Arnoldum ipsius genitorem patriam Gelrensem in maius eorum periculum et dampnacionem ad manus ducis Caroli alienasse

1) Waarschijnlijk is hier een woord uitgevallen: abalienatus?

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 233 perspexissent, magno timore concussi civitatem eorum ampliatam fossatis novis latis et profundis aggeribusque altis ac turribus et portis fortibus per girum undique firmarunt, conventusque Fratrum minorum sancti Francisci de observantia et Sororum Canonicarum sancte Agnetis ordinis regularium sancti Augustini, ne inimicis ad obsidendum civitatem in firmamentum essent, solo coequarunt, eisdemque fratribus et sororibus ad eorum debitum Deo exsolvendum alia infra muros loca ordinarunt.

§ 9. Expeditie van Karel den Stoute tegen den Franschen koning.

Rursum Carolo duce in expeditione regni Francorum cum copiosa hominum multitudine anno lxxjo perseverante optinuit civitates regenses alias Roy, Mondidier, Sancti Quintini que se in gratiam ducis reddiderunt, quas suis satellitibus+ communivit, deinde civitatem Neel sibi rebellem expugnavit et funditus destruxit, universis +Niel. ipsius incolis presbiteris et personis ecclesiasticis cum eorum domino de Nyeel, demptis infirmis mulieribus et pueris ac quodam decrepito sacerdote, in ore gladii absque ulla misericordia lamentabiliter occisis, quorum metu plures alie civitates se gratie ducis tradiderunt. Post hec multis aliis opidis et castris devictis atque ultra+ centum villis incendio devastatis et spoliatis Beluacum obsidendo fortissime impugnavit, minime tamen +leauvais. expugnavit,+ abinde se divertendo. Ambiacus similiter longo tempore gravissima cinenit obsidione, quam cum propter capitaneorum et armigerorum regis fortem +Amiens. resistentiam obtinere nequiret, intervenientibus treugis soluta obsidione non modico suorum retrocessit dampno.

§ 10. Het hof te Mechelen.

Redeunte ergo Carolo duce et solempni curia Valencie comitatus Hannonie cum suis proceribus de fraternitate Aurei Velleris servata, se ultra omnes imperatores, reges et principes qui ab incarnatione Domini huc usque in Romano fuerunt imperio exaltando, nomenque suum magnificando, quoddam supremum judicum Parlamentum dictum ad instar Francorum regum velud abhominabile inconsuetum ydulum ab universis terrarum suarum subditis

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 234 colendum in maxima status sui pompa Mechelimam ingrediens in domo consulatus desuper per totum panno blanco cooperta propria temeritate instituit et erexit, ubi loco sui unum presidentem ac duodecim in altero jurium doctores Gallicane nationis in cappis de vario federatis more Romane curie decoratos in sedilibus sublimibus residere ordinavit. Ad quodquidem parlamentum singula alia terrarum et civitatum suorum minora parlamenta sive judicia diversimode instituta in appellationibus ab eisdem interponendis uti eorum caput solummodo respectum habere voluit. Sed ab illo supremo parlamento, quo pauperes veluti etiam in aliis inutilibus laboribus et expensis per nephandos Pickardos plurimum gravabantur, sub pena amissionis capitis et omnium bonorum minime licebat appellare. Unde quidam Frederici Romanorum imperatoris juratus nuncius ibidem directus a quadam causa inibi vertente Cezarem appellans squaloribus carceris ac alias propterea Mechalime tormentatus fuit extinctus.

§ 11. Verzet der Gelderschen tegen Karel den Stoute.

Ceterum processum expeditionis principatus Gelrie a qua aliquantulum digressus sum continuando est sciendum, quod defuncto duce Arnoldo Carolus litteras resignationis super eodem principatu ab ipso Arnoldo sibi concessas executioni effectuali demandare satagens suis ad eundem principatum directis fidelibus et scriptis in vim huiusmodi resignationis se in verum ducem Gelrie comitemque Zutphanie instanter peciit admitti et homagiari fidelitatisque juramenta, ut in talibus fieri assolet, prestari. Gelrenses hec audientes licet animosi fragore quasi consternati eum delirare presumebant, asserentes celum pocius ruere et terram perire antequam in eorum dominum et principem admitti deberet. Quapropter hiis perceptis magno cum exercitu ad debellandum et subiugandum sibi principatum Gelrie Trajectum Superius acceleravit. Ubi Ruremundenses non vocati venientes ipsorum civitatis claves duci offerentes se sue potestati subjugarunt1). Deinde Mosam transcendendo

1) Aan den rand staat geschreven: MCCCCLXXIII. Unde Gelre a Burgundo cecidit, facit hoc Ruremunda vel sic Burgundo Karulo cecidit iam Gelrea clauda.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 235 dominia de Born et Bruggen cum eorum castris et opidis contra Vincencium comitem Moerssensem, rectorem patrie Gelrensis, ac invincibile castrum Montfort inpugnatum sibi+ subegit. In festo vero venerabilis Sacramenti munitissimum opidum Venlo fortissima cinxit obsidione, quod die noctuque terribilibus pombardis et aliis +17 Juni. diversis armis bellicis infestatum quarta obsidionis die ad manus suas tradi obtinuit, quindecim tamen fidelibus sociis opidum ipsum strenue defendentibus ligatis manibus et pedibus aquis Mose immerito submersis. Cetera vero opida Erkelens, Wachtendonck, Stralen et Goch ipsius ducis terrore absque ulla resistencia se eiusdem ducis gracie subiecerunt.

§ 12. Beleg van Nijmegen.

Ad animosos Noviomagitas huius dissidii principales hac sinistra fama deducta, consilio desuper habito, ad sonum+ campane scabinalis de pretorio publice fecerunt preconisare, quod mulieres, virgines, sanctimoniales, pauperes, infirmi, senes, +[N]on con [ba]ttanten [ui]t servitores, clerici, studentes ac quotquot essent tam intranei quam extranei exire de [st]ad ver[w]ijderd. volentes, sine aliqua reprehensione libere exire possent, eo quod magnipotens Burgundie dux civitatem de proximo obsidere decrevisset, ne ipsi tamquam timidi animos audacium civium et armigerorum civitatem defendere volencium facerent facillare. Plures ergo de Novimagio cum pueris et mulieribus exierunt. Verumptamen erat Novimagium civitas imperialis munitissima, ante Incarnationem Christi sexaginta et circiter annis a Julio Cezare, sacri Romani imperii monarcha primo, murata, tribus meniis circumdata, turribus portis fortaliciis ac fossatis latis et profundis circumvallata, ita ut ad eam difficulter pateret accessus. Premissis itaque dispositis Carolus dux Novimagium in pregravi hominum et armigerorum+ multitudine in festo sanctorum Johannis et Pauli per girum fortissima cinxit obsidione. Cui Johannes dux Clivensis +26 Juni. in auxilium accedens, Novimagitas iam undique hostibus conclusos eorumque regnum et adherentes in festo sanctorum+ Apostolorum Petri et Pauli ipsius ducis Caroli favore primo affidavit,1), castraque sua cum fratre suo domino Adolpho ultra +29 Juni. fluvium Wale in villa De Lent ex opposito Novimagii metatus est.

1) Affidare, fidem dare, zich verplichten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 236

Sicque Novimagitis per terras aut aquas nullus penitus patuit recessus aut accessus. Cumque tentoria et papiliones absque numero in giro erecte forent, Burgundite et Clevite cunctis diebus atque noctibus sine intermissione bombardis serpentinis immissibilibus aliisque diversis instrumentis bellicis turres portas et muros civitatis terribiliter aggrediendo in parte quassarunt et destruxerunt, pallacium tamen Julianum, in quo Adolphi ducis proles Carolus et Philippa reservabantur, illesum dimiserunt. + Etenim in exercitu ducis Burgundie quingenti erant electi Anglici viri bellicosi, a rege eorum Eduwardo Carolo duci in subsidium missi, qui ut viri audaces in +Aanval der Engelsche octava Visitationis Marie Virginis scandentes portam et munitionem Nove Civitatis keurbende afgeslagen. 9 Novimagensis eam intus oppugnaverunt, quod invitis civibus et satellitibus intraneis Juli. portam occupaverunt, vexilla eorum tria illic erigendo. Novimagite vero licet prius animo prostrati tamen in Deum et sanctum Stephanum ipsorum patronum spem eorum firmiter ponentes, resumptis viribus, veluti leones rugientes et milites strennui, portam contra eosdem violenter cum magnifico viro Ghysberto de Wyssche barone eos precedente reascendetes, ipsis Anglicis acerrime restiterunt, facinulis mericeis1) pice et zulphure madefactis incensis in facies scansorum linteis et fustibus indesinenter proiectis ac calce viva ebulita aliisque diversarum generum(?)mulierum confectionibus in eos missis atque diris verberibus et sagittis post conflictum ad horam et amplius continuatum, eorum capitaneo domino Anthonio de Pagy cum sex aliis inibi degutteratis, retrocedere eisque portam et fortilicium libere dimittere compulerunt, Deum et sanctum Stephanum magnificantes qui eos a tanto periculo liberarunt, vexillaque inimicorum inibi obtenta in signum victorie et contumelie eorundem erexerunt, ipsos ad confligendum denuo cum eis sedulo provocantes. Plures enim absque numero occasione vulnerum2) in ipso conflictu susceptorum hinc inde diversis in locis interierunt, de Novimagitis tantum tribus necidatis. In exercitu ducis novem milia pugnatorum in Novimagio esse publice divulgabatur, licet inibi ultra ducentos pugiles pedites et sexaginta equites minime reperiebantur.

1) Facinula mericea = fakkels van stroo. 2) Hs.: Wlenerum.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 237

+ Deinceps Burgundiones civitatem eorum assultibus violenter invadere tardabant, sed turres portas et muros circa portum fluvii Wale, ubi debiliores esse cognoverant, +[V]ergeef[sc]he die noctuque absque requie sagittis bombarditis demolire et evertere studebant aanp[va]llen der [B]urg. atque ea tempestate portam Hezelport et Turrim Molendinalem cum magna parte [tro]epen. muri intermedii, necnon Clevite a Bathawa Craenport instrumentis eorum bellicis perforando destruxerunt, ut sic ipsis sine eorum saltem dispendio ad civitatem pateret accessus, cum aliunde eam invadere nequirent. Destructa et dilacerata ergo Porta Nova, supraquam conflictus agibatur, cum duabus suis turribus tecto adhuc cooperto gravem minabatur ruinam, quod attendentes intranei portam et turres grossis funibus ne exterius cadendo inimicis fieret in presidium, sed intus ut ipsis maneret in fortilicium, callide circumcinxerunt et ad se cadere cogerunt. + In huiusmodi namque perniciosa obsidione Novimagite omnibus vite necessariis superhabunde provisi, veluti milites strennui et viri bellicosi absque aliqua +[H]eldhaftig [ve]rzet der cessatione sese defendentes instrumentis eorum bellicis magne depopulationis [Ni]jmege[na]ars. excidia in exercitu ducis commiserunt, nempe Novimagitis eorumque mulierculis undique per circuitum hostibus constanter resistentibus. A Clevitis et Burgunditis pro pace adipiscenda vocibus sedulis demum incitantur, ut interlocutio per partes hinc inde ordinaretur, ne miserabili morte interirent. Diffinitum enim fuerat omnes Novimagitas ultra septem annos etatis sue habentes absque misericordia morte puniendos, quorum tamen voces et desideria advertere diu distulerunt. Sed cum ex eorum turribus et meniis videntes Bomelenses et Tyelenses naves ascendentes ipsis Burgunditis et Clevitis alimenta apportentes eosque declinantes ac Zutphanienses et Arnhemenses ipsis sacramentis fidei asstrictos nullum auxilium prestantes, ad colloquendum cum hostibus ad litus Wale in Lent aures suas licet invite ad interloquendum de pace prebuerunt.+ Sicque1) invicem tribus diebus de pace firmanda et obsidione solvenda interponente se Johanne duce Clivensi +[O]nder[ha]nde[lin]gen. tandem in profesto Praxedis virginis conventum et conclusum fuerat, quod [2]0 Juli. Novimagenses salvis eorum et suorum extraneorum corporibus rebus bonis armis instrumentis bellicis ac juribus

1) Hs.: Sique.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 238 et privilegiis universis duci Carolo infra tres annos divisim cum eorum quartenio octoginta milia florenorum ratione expensarum in ipsa obsidione factarum realiter traderent et assignarent, ipsumque ducem cum suis pro eorum vero domino et principe intromitterent et homagiarent. Atque in signum obedientie ipsi Novimagite numero quadraginta parium de consulatu et communitate cum eorum pugnatoribus peditibus extraneis civitatem exeundo usque suam papilionem in solio residentem nudis pedibus et capitibus pro venia+ de commissis obtinere processionaliter visitarent. Cuiusquidem tractatus vigore soluta obsidione et certis de ipsius ducis fidelibus intromissis, +Overgave der stad. Novimagensibus eorumque satellitibus ducem adeuntibus, ultra convencionata de mandato ducis injunctum fuit Novamagensibus ut ipsi non tantum nudo capite sed eciam nudis pedibus eundem ducem essent visitaturi ac ipsi advene pauperes satellites omnia eorum arma quibus utebantur coram duce facta ipsorum obedientia forent deposituri. Quibus per ordinem ad effectum deductis illos satellites numero ducentos post armorum suorum depositionem Novimagensibus civitatem reintrantibus oportebat ramis dealbatis ad fluvium Wale declinare et transfretatos vacuis loculis et manibus patriam exire. + In sancte ulterius Praxedis festo patibulo in foro civitiatis cum quadam machina sex circiter pedum alta erectis duo Pickardi suspendio et tres Almani gladio propter +Boosdoeners gestraft. 21 modica delicta in terrorem aliorum ibidem fuerunt interempti. Juli. Eodem, inquam, die convencionatis per ducem minime servatis de ipsius mandato publico de pretorio facto edicto sub pena amissionis corporum et omnium bonorum Novimagite omnia et singula eorum ac civitatis arma instrumenta bellica jura ac privilegia in palacio ad usum ducis urgebantur presentare globosque universos bombardis et serpentinis suis immissos in medio civitatis accumulare. + Istis itaque gestis ac armis civium per nephandos Pickardos undique distractis dux altera die in festo Marie Magdalene ad civitatem et ecclesiam solempniter +Intocht van Karel den introductus hora secunda post meridiem de fenestra solarii hospitii ad Aquilam Stoute. 22 Juli. prospiciens a Novimagensibus in dominum et principem eorum homagiabatur. Hic quidem dux dum preter ipsius commissionem portam murum et turrim versus Oy de mandato ducis Clivensis videret solo adequari ob huiusmodi opere inchoato desistere

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 239 imperavit. Ipci quippe duci quidam erat maleficii perpetuus1) nomine Maledinus qui quemcumque virga sua oblonga rubricata de ipsius mandato tetigerat sine ulteriori examinatione et inquisitione gladio aut suspendo feriebatur. In usum exercitus ducis tricente erant mulieres quindecim florenis renensibus cotidie stipendiate, de quibus cuilibet earum singulis diebus unus stuferus proveniebat.

§ 13. Karel de Stoute in de overige Geldersche steden gehuldigd.

Novimagio taliter ut prefertur subacto, Carolus dux a ceteris principatus Gelrie civitatibus Zutphania, Arnhem, Doesburch, Dottynchem, Groll, Lochem, Harderwyck, Hattem, Elborch et Wagenynghen per se et suos similiter in ipsorum dominum fuit receptus et homagiatus, jurium tamen et privilegiorum Zutphaniensium et Arnhemensium veluti Novimagensium litteris apud ducem permanentibus. Sicque finaliter dux Carolus totius principatus Gelrie assecutus est dominium. Ropertus de Bavaria archiepiscopus Coloniensis, Carolo Novimagii non invento, Zutphanie deveniens auxilium ipsius imploratum contra Nussienses sibi prestari obtinuit, unde ut supra patebit plura mala sunt subsecuta. + Duce Carolo in festo Assumptionis Marie Novimagii reverso Adolphi ducis proles Carolus et Philippa ad Bitunum comitatus Arthesie, ut materne lingue et +15 Aug. patrie proprie obliviscerentur, ‘religantur’ exilio.

§ 14. Afpersingen der Gelderschen door de Bourgondische ambtenaren.

De suis maleficis Pickardis in maleficiis expertos Novimagii et Zutphanie in superiores et rectores ordinavit, Novimagenses continuis importabilibus et irrationabilibus exactionibus per suos iniquos oppressit commissarios, sic quodsi diucius vixisset dimissis omnibus alienas sibi querere edes coacti fuissent. Nam sicut milites ad bella gerenda ita sui commissarii nephandi ad excoriandum2) populum eorum bo-

1) Waarschijnlijk is hier een woord uitgevallen. 2) excoriare, oud Fransch escorcher, thans écorcher: de huid afstroopen, villen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 240 nis et rebus per incogitatas adinventiones erant edocti. Prefecerat namque in generalem terrarum Gelrie rectorem quendam iniquitatis sue unum Johannem de Curte sancti Huperti comitem de Meghen omnibus exosum, qui ipsarum terrarum subditos dire scobavit1), cuius auctoritate quidam Johannes Stoep de Bruxillis mille artifex positus vices suas exactionales in pauperes contumavit. Ordinaverat idem comes de Meghen rotundalia sua judicialia dicta ‘Schijven’2) in Novimagio, Arnhem, Zutphania et Ruremunda, quibus in locis eorum auctoritate citatos super obiciendum responsuros oportebat comparare, quarum sedes appellandi erat Parlamentum Mechalime in finem ut pauperibus nullus obulus remaneret. Quicquit enim de summa LXXX milium florenorum duci triennio per Novimagenses promissa solvebatur, nichil tamen de eadem eciam si eam decies soluissent defalcabatur3).

§ 15. Verdrag van Karel den Stoute met hertog Jan van Kleef.

Clevita dux Johannes prospiciens cuncta iuxta cordis sui desiderium, ad que certis retroactis laboraverat4) annis, votive succedere ac filium germane sue Catherine ducisse Gelrie Adolphum captum cum suis prolibus opprimi et exulari hoc ergo tempore sibi congruo sue indempnitati sufficienter providere cupiens viginti milia florenorum renensium de summa octoginta milium florenorum duci Burgundie in vim concordie mediante eodem duce Clivensi ut prefertur elaborate triennio solvenda necnon fere quartam partem de principatu Gelrie dimembrando5) videlicet Goch, Wachtendonck opida cum eorum dominiis et appendiciis atque territorium Duflie prefecturam attinentem ac certas villas prope Doesburch et Dotinchem, Burgundionum duce

1) Scobare: geeselen. 2) Bisschop David van Bourgondië richtte te Utrecht in 1474 een hof van appel op, dat naar de vorm van de tafel, waaraan het zitting had, eveneens de ‘schijve’ werd genoemd, zie Arent toe Bocop. Kroniek, p. 740-743 (Cod. Diplom. neerl. 2e S. 5). 3) Defalcare, Fransch défalquer: aftrekken, in mindering brengen. 4) Hs.: laboverat. 5) Dimembrare, Fransch démembrer; afscheiden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 241 assentiente, ad suum proprium Clevense traxit dominium quinque etiam milia florenorum a Novimagensibus in pretacte sue summe XX milium florenorum defalcationem extorsit. Et extunc curiam ducum Gelrie in Goch dudum per Eduwardum Gelrie ducem constructam quattuor turribus et ponteo lapideo contra Gelrenses in suum munivit usum, nonobstante quod magnam pecuniarum summam ipse Clivensis dux ratione Wachtendonck et Duflie a duce Adolpho sublevatam inbursareret. Hic etiam dux suis factionibus et consiliis inducendo Burgundionem ad partes Reni, in quibus nusquam comparare presumpserat, totum Romanum, ut infra audietur, commovit et disturbavit Imperium.

§ 16. Karel de Stoute wordt door den keizer met Gelre en Zutphen beleend.

Sane premissis taliter peractis dux Burgundie Fridericum III Romanorum imperatorem in Treveris magnifice visitavit, qui dum se mutuo ad multos dies plurimis magnificenciis+ honorassent, tandem anno MCCCCLXXIII in festo sancti Leonardi Carolus de ducatu Gelrie comitatuque Zutphanie, in vim resignationis juris +6 Nov. Wilhelmi ducis Montensis et Juliacensis, qui de illis infeudatus fuerat, a dicto imperatore cum imperialibus supra quandam machinam in foro Treverensi ante Ecclesiam Maiorem erectam, solempniter presidente in plurimorum principum presentia infeudatur ac titulo et armis ducatus Gelrie et comitatus Zutphanie insignitur.

§ 17. Mislukte Kroning te Trier.

Igitur Carolus Burgundionum dux, cernens fortunam mutabilem in omnibus suis actibus votive arridere, imperialem comitatum Burgundie dudum regnum denuo in regnum erigi et innovari seque illius regem constitui ac omnes dignitates ducatus comitatus principatus et dominia per eum a Romano imperio possessa unacum episcopatibus in illis constitutis subici ab imperatore instanter expeciit, qui ipsum et suorum magnipotenciam nimium metuens, petitionem ipsius frivolam,+ quam denegare non audebat, die statuta videlicet Presentationis gloriose Virginis Marie, dum hec +21 Nov. solempniter in ecclesia Treverensi ad effectum deduci deberent sedesque im-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 242 perialis et regalis ordinate ipsiusque Caroli corona regalis atque nova excogitata arma aptata ac singula ad tantam solempnitatem necessaria disposita fuissent, imperator Fridericus ne tam atrociter Romanum lederet Imperium, de recessu apud se secrete cogitans, illius diei summo mane ante diluculum Carolo insalutato naviculam ascendens, per Moselle fluentam ad quattuor descenderat horas, antequam ipsi duci imperatoris constaret recessus, sicque totus Burgundionis ducis regalis confusive dissipatur processus.

§ 18. Plechtige bijzetting der ouders van Karel den Stoute te Dyon.

Quo cognito Carolus abinde secedens corpora parentum suorum Philippi ducis et Ysebellis eius conjugis de diversis locis Brugis et Gennay interim Lucemburgi devecta ulterius ad monasterium Carthusiense prope Divionem1) apud anum suum Johannem et Philippum adavum suum Burgundie duces collocando cum maxima transtulit solempnitate. Dum autem ascendendo per Nansiam2) iter ageret, per Reynaldum, comitem Vademontis tunc Lothringie ducem, a quo postmodum in bello occiditur, festive receptus curiose tractatur. Exequiisque parentum suorum peractis ad sanctum Adomarum3), ubi tunc solempnis dieta inter Francie et Anglie reges ac ipsum fuit ordinata, est reversus.

§ 19. Karel de Stoute belegert Neuss.

Sed eo cum Eduwardo Anglorum uxoris sue germano inibi personaliter comparante discordante indignanter abinde ad obsidendum in favorem Roperti archiepiscopi Coloniensis Nussiam opidum, ut Zutphanie inter eos conventum fuerat, cum pregravi suorum properavit exercitu. Ipsoque duce sic recedente rex Anglorum cum regis Francorum consiliatoribus ad unitatem et concordiam ibidem tractatam redierunt. Progrediente quippe Carolo duce altera die+ sancti Panthaleonis martyris in anno LXXIIIJ Nussiam in territorio Coloniensi contra Hermannum de Hassia, Hen- +29 Juli 1474.

1) Dyon. 2) Nancy. 3) St. Omer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 243 rici Lantgravii Hassie germanum, decanum sancti Gereonis Coloniensis a capitulo ecclesie Coloniensis in rectorem patrie constitutum, potentissima cinxit obsidione. Quod tamen opidum licet pluries oppugnatum et assultatum propter tamen ipsius Hermanni rectoris et suorum imperterritorum pugilum obsessorum acerrimam resistentiam minime expugnavit. Interea Cristiernus de Oldenborch, rex Dacie Swecie Norwegie Gothie et Wymile1), cum germano suo Gerardo de Oldenborch, Friderico duce Bruijnswicensi, ac magno duce Magnopolensi sive Mekelenborch et pluribus aliis illustribus dominis, Carolum ducem pro pace tractanda accessit, sed nichil proficiens ad propria remeavit. Habuit. enim dux secum in hac obsidione fere decem milia armatorum ex Italia et Lombardia, similiter ex Anglia certa milia armigerorum, demptis infinitis aliis ex omnibus suis principatibus sibi subvenientibus. Corruerent autem diurnatim plures nobiles barones milites armigeri cum plebeis innumerabilibus et presertim copiose de Lombardia et Italia. Tandem adveniente Friderico imperatore cum Philippo archiepiscopo Maguntinensi, Johanne archiepiscopo Treverensi, Georgio episcopo Metensi, Henrico episcopo Monasteriensi, Episcopo Eystadensi, Alberto marchione Brandenburgensi, Johanne duce Saxonie, Alberto eciam duce Saxonie marchione Missnensi, Lantgravio Thuringie, ceterisque aliis ducibus, comitibus, principibus in multitudine copiosa Coloniam intravit, novissime circa unum miliare prope exercitum ducis in viridi prato castra sua locavit. In exercitu vero imperatoris erant XIX principes, LXXV comites et illustres domini, CLVIIJ civitates imperiales, certum numerum armigerorum cum victualibus, papilionibus, tentoriis et ceteris armis bellicis imperatori in auxilium contra ducem Burgundie direxerunt. Ad ultimum mediante Alexandro episcopo Forliviensi, sedis apostolice legato, a Sixto papa ibidem misso, et Johanne de Baden archiepiscopo Treverensi, amicitia redivive pacis inter partes hincinde fuit elaborata, quatenus unusquisque utpote Ropertus, archiepiscopus Coloniensis, et Hermannus, rector sive tutor patrie cum capitulo Coloniensi omnia eorum jura, quibus se juvare intenderent, ipsi domino apostolico presentarent, quique infra annum huiusmodi juribus visis exprimere habetur, quis

1) Wymile?

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 244 eorum in jure et episcopatu alteri cedere deberet. At vero propter bonum pacis et amicicie vinculum ipsius imperatoris filius unicus Maximilianus eiusdem ducis filiam unicam Mariam duceret in uxorem, uti postmodem fuit actum.

§ 20. Karel de Stoute verovert Lotharingen.

+ Hoc siquidem modo anno LXXVo infra octavas sanctorum apostolorum Petri et Pauli ipsam obsidionem ad annum fere continuatam benigne dissolvens, Flandriam +29 Juni-6 Juli 1475. repetiit, ubi suis contra Francorum regem dispositis finibus maximo armigerorum recollecto exercitu contra Reynaldum Lotharingie ducem, qui tempore obsidionis Nussiensis in favorem Ludovici Francorum regis eum affidaverat1) et cum Swittonibus in Burgundia imperiali et Alsacia in dominio de Faretten2) maxima dampna devastando et cremando commiserat, armipotenter procedens universum eiusdem ducis principatum unacum Nansia, illius principali civitate, expugnatum optinuit successive ipso Reynaldo duce pro auxilio contra tam magnipotentem principem prestando Francorum regem adeunte in via per Ludovicum de Lucemburch, comitem de Sympol comestabulum regni Francorum, contemplatione ducis Burgundie, ne regem ut proposuerat adire posset, arrestabatur sicque tempore illo intermedio toto suo principatu fraudulenter destituitur et privatur. Carolo Lotharingie ducatu taliter adempto ad defendendum ducatum Subaudie3) per illius ducissam viduam contra Switones, qui fere ipsum igne et ferro devastaverant, invitatus accessit, ubi magno temporis perduravit spatio.

§ 21. Karel de Stoute verliest Lotharingen en den Elzas.

+ Ipsius igitur Caroli causante absentia, anno LXXVI Reynaldus dux, Francorum regis ope libertati pristine restitutus, trium fratrum nobilium comitatum de Bycz4) +1476. videlicet Hermanni Rodolphi ac Argentinensium Basiliensium ce-

1) affidare, fidem dare; zich verplichten. 2) Ferrette, Pfirt in Boven-Elzas. 3) Savoye. 4) Bycz = Buchs = Buxus, waarschijnlijk Buchs in Zwitserland.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 245 terorumque amicorum suorum Swittonum auxilio ducatum suum Lotharingie de manibus Burgundionum potenter recuperavit. Illis vero diebus quidam maleficus Petrus Hagghebach, miles magister curie ducis Caroli, dominium Faresie sive Farettense eidem duci a Sigismundo Austrie duce pro centum milibus florenorum dudum in vadimonium obligatum, ipsius auctoritate regebat, qui dum illius dominii subditos talliis, assisiis et aliis inconsuetis oneribus aggraveret filiasque ac virgines eorum ad voluntatis sue libitum stuperaret et violaret. Patrie ipsius superiores tandem in ipsum irruentes ordine militaris regule per XXVIJ milites presidentes milicia privatum et tunc ut rusticum judicatus in Brisaco decollatur1). Summamque pecuniarum, pro qua ad manus ducis Burgundie per dictum ducem Sigismundum eorum dominum ut premittur fuerunt alienati, ex seipsis ac amicorum vicinorum suorum Basiliensium et Argentinensium auxilio congregantes in eiusdem ducis Burgundie usum Basilee deposuerunt, quas quidem pecunias dum ille recipere recusaret, in stipendiatorum suorum contra eum bellancium utilitatem distribuerunt. Sicque Foresini a jugo Caroli ducis et suorum tirannorum libertati ad Sigismundum proprium ipsorum dominum libere redierunt.

§ 22. Sigismund van Oostenrijk verbindt zich met de Zwitsers tegen Karel den Stoute.

Cuiusquidem occasione Switones Sigismundum in eorum verum dominum recognoscentes se cum eo2) ipsiusque principatibus et dominiis ad contra illum Burgundie ducem agendum et defendendum fortissimo amicicie vinculo confederarunt. Eodem anno LXXV XXI mensis Decembris Ludovicus de Lucemburch, comes de Sympol antefatus, qui licet semper magnifice pro Carolo duce egisset ipsius tamen permissione+ in castro suo Andagie sive Aynghen comitatus Hannonie dolose a ministris Francorum regis captus et Parisius deductus supra ligneam exaltatam +Enghien. machinam propter certas causas per eum in regno ut ferebatur perpetratas publice

1) De bouw van dezen zin is verward. 2) Hs.: eio.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 246 fuit decollatus, qui tamen fundavit et donavit in dominio suo de Aynghen1) duo monasteria unum Carthusiensium et aliud Carmelitarum.

§ 23. Karel de Stoute door de Zwitsers bij Granson en Murten verslagen.

+ Rursum antedicto anno LXXVJ, quo Carolus in Subaudie partibus exercitum suum moverat, ac interim Reynaldus in ducatu Lotharingie adversus ipsum prevaluerat +1476. castrum Elicort et opidum Grandzee salvis intraneis eorum rebus et corporibus obtinuit. Sed cum idem Carolus fere quadringentos Swittones sibi pre ceteris exosos in opido repertos inhoneste contra fidem datam nulla suffragante gratia laqueo suspenderet et eorum aliquos aquis suffocaret. Quidam valens armiger de marchionatu Mysne, dictus Missner, qui fidem inter eos firmaverat, hanc domini sui+ cernens perfidiam quam mitigare nequiverat, clam absessit et Swittonibus confederatus +Goede Vrijdag. die Veneris sancta cum ipsis armipotenter reveniens dominum suum Carolum ne traditorie illos taliter interemptos decepisse diceretur expugnavit ac ipsum opidum et castrum predictos sibi vacuos dimittere et fugam capere coegit, duobus fere milibus hominum de suis ibidem atque sparsim per viam occisis. Abinde sic divertendo Carolus Moretum opidum contra Swittones+ obsidens per eosdem in festo decem Milium Martyrum scandulose fugatur, universis suis clenodiis curribus victualibus +Juni 22. armis bellicis et atelria inestimabilis valoris multorum milium florenorum dimissis ac viginti duobus milibus hominum sparsim fugiencium per viam et prata miserrime interemptis et degutteratis. De thesauro vero ibidem adepto Swittones, qui prius velud rustici in vilibus vestibus lineis et laneis incedere consueverunt, nunc in sericis incedentes atque aurum et argentum in suis loculis et vestibus habunde deferentes ob eorum strennuitatem ceteris nobilibus se coequare presumpserunt. Postremo dux Carolus suis omnibus thesauro clenodiis instrumentis bellicis et bellatoribus talibus denudatus et spoliatus, suam tamen seviciam minime deserens, ducatum

1) Hs.: Adringhen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 247

Lotharingie per Reynaldum comitem Vademontis ipsius ducem Swittonum adiutorio in eius absencia ut prefertur recuperatum denuo ferociter longo impugnavit tempore. Sed cum principale ducatus opidum Nansium undique per girum fortiter obsedisset et intraneos fame et inedia summe oppressisset suosque similiter ob defectum et penuriam victualium extraordinarie cruciasset nobilemque quendam Theodericum de Langhen militem ipsius ducis Reynaldi magistrum curie contra omnium suorum voluntatem apprehensum laqueo suspendisset extemplo contra eundem Carolum animose comparuit.

§ 24. Karel de Stoute sneuvelt voor Nancy.

+ Anno Domini MCCCCLXXVII in Vigilia Epiphanie Domini imperterritus dux Lotharingie Reynaldus XXV et circiter annorum cum Swittonibus Basiliensibus +Januari 1477. Argentinensibus ceterisque civitatibus eis confederatis deprope [ravit] obsidionem Nansii, ubi inter eos gravissimo et cruento commisso prelio post longum conflictum duce Burgundie Carolo cum suis terga vertentibus et fuge remedio se salvare sperantibus, dux ipse cum duobus et ultra hominum milibus hinc inde dispersis a quodam sutore de Switzia in capite tribus vulneribus dire lesus corruit. pluribus tamen ex ipsius parte detensis. Tercia vero die hic dux corpore denudato, facie in terram aquosam congelata, mentoque a bestiis ut apparuit1) corroso difformiter pre ceteris interemptis fuit inventus Nansiique introductus in ecclesia collegiata Sancti Georgii inter dominos Lotharingie duces olim inibi inhumatos per Reynaldum ducem honore congruo sepelitur. Sicque septem pedum complectitur loculo nunc pro tocius mundi spacio, Lotharingis et Swittonibus dicentibus: Jace, miser, jace, carnem pauperum devorasti, eorum sanguinem potasti, pacem habere refutasti, quam tua morte redonasti. Ecce quomodo misere periit ille famosus et magnipotens Carolus Burgundie dux etatis sue anno quadraginta trium et duorum mensium, cum jam novem annis et septem mensibus post genitorem suum Philippum prefuisset, quem sui temporis summi pontifices Paulus secundus et Sixtus quar-

1) In het hs. zijn de woorden: a bestiis ut apparuit, doorgestreept.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60 248 tus, Fridericus tertius Romanorum imperator, Ludovicus Francorum et Eduwardus Anglorum reges ceterique duces et principes atque crudelis Turcus magnus, Christiani nominis persecutor, ob ipsius potenciam et vesaniam venerabantur ac velut dyabolus crucem summe formidabant. Sed dum placeret altissimo, qui omnia creavit ex nichilo, sustulit eum de medio suo subveniendo populo, unde quidam metrista de eo promit dicens:

Te piguit pacis teduitque quietis in urna Mortue iam Carle litis amice iace Ethera si pateant tibi aut descensus averni Sollicitus nec eras me neque cura premit.

§ 25. Vlucht der Bourgondische ambtenaren uit Gelderland. Bevrijding en dood van hertog Adolf.

Post cuiusquidem ducis necem singuli commissarii et officiati per totum principatum Gelrie ad regendum et opprimendum populum ipsius auctoritate ubilibet constituti de premissis habita, velociores leporibus a venatoribus exagitatis pre timore eis superveniente effecti Gelriam relinquentes+ ad propria quamtocius remearunt. Extunc festo Purificationis Marie Adolphus dux Gelrie per Mariam ipsius ducis Caroli +2 Febr. filiam de captivitate Corteracensi solutus et in eius contra Ludovicum Francorum regem eam invadentem in exercitus sui campiductorem de mense Maii constitutus ipso+ die sanctorum Septem Dormientum apud Tornacum a suis fere omnibus aufugientibus derelictus adversariorum in eum improvise irruencium lanceola per +27 Juli. collum confossus se secundo lamentabiliter occubuit et in capella Sancti Ludovici cathedralis ecclesie Tornacensis manseolo plumbeo honorifice sepultus requiescit.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60