Bijdragen En Mededelingen Betreffende De Geschiedenis Der Nederlanden
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 84 bron Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 84. Wolters-Noordhoff N.V., Groningen 1969 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bij005196901_01/colofon.php © 2012 dbnl i.s.m. 5 Oldenbarnevelts geschil met de hoven van justitie door Jan den Tex Reeds lang vóór de bestandstijd, en zelfs vóór het begin van de oorlog, bestond er verschil van mening tussen de steden en de hoven van justitie over de grenzen van hun bevoegdheid. Eigenlijk waren er twee geschilpunten. Het éne betrof wat wij tegenwoordig strafvordering zouden noemen: bestond van schepenvonnissen in strafzaken beroep op het Hof van Holland, of spraken schout en schepenen recht bij arrest1? Het andere, waarmee wij ons voornamelijk zullen bezighouden, was van administratiefrechtelijke aard: had de burger een recht van beklag bij de hoven van justitie tegen administratieve maatregelen, niet van schout en schepenen doch van burgemeesteren, waardoor hij in zijn belangen geschaad werd? Het betroft hier in de eerste plaats uitwijzing om politieke redenen; in de loop van de bestandstwisten kwamen hier ontpoorteringen en ontschutteringen bij. Deze laatste maatregelen waren natuurlijk minder ingrijpend dan de uitwijzing, die in principe voor de hele provincie gold en waardoor een leven praktisch verwoest kon worden. Ontpoortering betekende echter het verbod van beroepsbezigheden binnen de stad, hetgeen vooral voor neringdoenden ruïneus was, terwijl ontschuttering inhield het betalen van weekgeld waaruit een andere schutter betaald kon worden, dus een soort gedwongen remplaçantenstelsel. Zowel de steden als de hoven konden in abstracto krachtige argumenten voor hun standpunt aanvoeren. De eersten hielden vol dat het hier een politieke beslissing betrof waarvan de doelmatigheid aan het oordeel van de rechterlijke macht onttrokken was. Uitwijzing was geen straf, doch een maatregel waarbij eer en vermogen van de uitgewezene onaangetast bleven1a. Zij 1 Hierbij werd nog wel verschil gemaakt tussen een provisie van appel, waarbij de uitvoering van het vonnis werd geschorst, en provisie van reformatie, waarbij het bij voorraad uitvoerbaar was. Wij laten dit in het volgende terzijde. 1a Werd het vermogen wèl aangetast, dan kon steeds een beroep op het Hof worden gedaan tot het verlenen van ‘maintenue in cas van complainte’: S.J. Fockema Andreae, De Nederlandse staat onder de republiek, Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van wetenschappen, afdeling letteren, nieuwe reeks, LXVIII, no. 3, Amsterdam, 1961, p. 103, ten onrechte tegengesproken door H. Gerlach, Het Proces tegen Oldenbarnevelt en de ‘Maximen in den Staet’, Leiden, 1965, p. 5431. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 84 6 werd genomen in het belang van de veiligheid van de stad. Het waren veelal geen schuldigen doch verdachte personen die werden uitgewezen, en hoe konden de hoven de gegrondheid van een niet bewezen verdenking beoordelen? Bovendien plachten processen voor Hof van Holland of Hoge Raad lang te duren en bij verdachte personen was er soms haast bij hun verwijdering. De hoven stelden daar tegenover dat iedereen het recht had, een ander in rechten te betrekken. Een verbod om kennis te nemen van vorderingen tegen een stad betekende handsluiting, een lelijk scheldwoord in die dagen, en opende de deur voor willekeur van de kant van de regenten2, ondanks de mogelijkheid, door de tegenpartij erkend, van beroep op Gecommitteerde Raden, die weer uit dezelfde regenten bestonden. De Staten van Holland deden in 1591 een poging het geschil op te lossen langs de weg van wat Oldenbarnevelt zeker een redelijk compromis zal hebben genoemd2a, terwijl het echter de steden in wezen hun zin gaf. De resolutie van 10 september 1591 verbood appel van schepenvonnissen die in extraordinaris proces op confessie van de beklaagde gewezen waren3. Dit was dus het leeuwendeel van de strafprocessen waarbij geen advocaten te pas kwamen en geen bewijsmoeilijkheden zich voordeden. Ten aanzien van administratieve uitwijzingen bepaalde de resolutie dat de hoven beklag hierover niet a limine behoefden af te wijzen, maar dat zij geen provisie in cas van complainte mochten verlenen vóór zij het rekest van de eiser aan de betrokken stad hadden gestuurd teneinde daarop haar commentaar te 2 ‘(Deze handsluiting) is... niet vrij te pleiten van eenen zoogenoemden geest van Aristocratie, in een' kwaden zin genomen’: A. Kluit, Historie der Hollandsche Staatsregeering, Amsterdam, 1802-1805, III, p. 54. 2a Deze resolutie aan Oldenbarnevelt verweten: Intendit of Acte van Beschuldiging tegen mr. Johan van Oldenbarnevelt, L.Ph.C. van den Bergh ed., Den Haag, 1875, art. 60; vgl. Verhooren van Johan van Oldenbarnevelt, Utrecht, 1850, I, vraag 106; De Groots opvatting: Verhooren en andere bescheiden betreffende het rechtsgeding tegen Hugo de Groot, R. Fruin ed., Utrecht, 1871, p. 149; H. de Groot, Verantwoordingh van de Wettelijcke Regiering van Hollant ende West-Vrieslandt, p. 131; Hoofts opvatting: H.A. Enno van Gelder, De levensbeschouwing van Corn. Pietersz. Hooft, Amsterdam, 1918, p. 173. Zie ook Kluit, III, p. 52-58. 3 Zie voor het onderscheid tussen ordinaris en extraordinaris procedure Jan den Tex, Oldenbarnevelt, IV, excursus LXII. Tekst in Register van Holland en Westvriesland, sedert den jaare 1544-1705, 1591, p. 674. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 84 7 vernemen3a. Aangezien de stad dit rekest daarna onder zich kon houden zolang zij wilde, kwam dit erop neer dat de hoven geen enkele bescherming aan de door uitwijzing getroffene konden verlenen. Hoge Raad noch Hof hebben de wettigheid van deze resolutie erkend. In de praktijk hebben zij er zich echter aan gehouden, er althans niet krachtig tegen geprotesteerd. Uitwijzingen waren in het begin van de oorlog vaak voorgekomen en betroffen dan Spaansgezinde of van Spaansgezindheid verdachte burgers, die natuurlijk bij de gelijkgeschakelde hoven weinig sympathie vonden. In de jaren tussen resolutie en bestand kwamen zij zelden voor. Het was typisch voor Oldenbarnevelts tijd dat men al die tijd geen behoefte had het staatsrechtelijk dubium op te lossen4. Scherper vormen begon het geschil aan te nemen toen na het begin van de godsdiensttwisten de benadeelde burgers alle contraremonstrant, de magistraten remonstrant waren. De eerste maal dat het Hof van Holland zich bemoeide met een twist tussen overheid en burgerij betrof niet een stad doch het dorp Warmenhuizen, dat echter in vele opzichten met een stad gelijkgesteld was5. De ambachtsheer Willem Bardes had met geweld een door de gemeente niet gewenste predikant op de preekstoel gebracht, en het Hof wilde commissarissen sturen om de hierdoor ontstane ongeregeldheden te onderzoeken. De Staten verboden op 4 augustus 1612 het Hof zich met de zaak in te laten, en het Hof legde zich, voorzover bekend zonder protest, bij deze handsluiting neer. Het conflict was, daar het hier geen administratieve beslissing betrof, niet karakteristiek voor de volgende jaren, waarin door 3a Deze bepaling kwam reeds voor in een oktrooi van Filips II uit 1562 (Viglius?): J.V. Rijpperda Wierdsma, Politie en Justitie, Zwolle, 1937, p. 129 sq. 4 ‘Men kan aan een 16e-eeuws regeringsstuk niet den eisch stellen van nauwkeurige afbakening van bevoegdheden’, schrijft Japikse terecht (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, V9, 178). Vgl. ook de inleidende beschouwingen van Rijpperda Wierdsma, op. cit., p. 51. 5 G. Baudartius, Memorien ofte cort verhael der ghedenckweerdighste soo kerckelijcke als wereltlijcke gheschiedenissen van Nederlant, Arnhem, 1624, V, p. 3-6; (Johan Uyttenbogaert), De kerckelicke historie, 1647, IV, p. 57; G. Brandt, Historie der Reformatie, Amsterdam, 1671-1704, II, p. 186; Register van Holland en Westvriesland 1612, p. 185 en 191; J.P. Arend, Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, III, ii, Amsterdam, 1859, p. 649; Den Tex, III, p. 274. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 84 8 uitwijzingen en ontpoorteringen rechterlijke en uitvoerende macht steeds verder uit elkaar werden gedreven. Het eerste geval van dien aard was de verbanning van de Luikse ketelboeter Vyven uit Rotterdam in 16136, een onaangename kwestie die De Groot van zijn voorganger Elias van Oldenbarnevelt geërfd had, en die hem bij zijn intrede in de Staten terstond een leidende positie verschafte. Abraham Vyven had zich in de voorzomer van 1612 zowel in als buiten Rotterdam onhebbelijk gedragen tegenover Rotterdamse predikanten, tegenstanders van Geselius7. De magistraat besloot hem zonder vorm van proces uit te wijzen. Het Hof van Holland, nog steeds onwillig tot naleving van de resolutie van 1591, verleende hem provisie in cas van complainte, waarop De Groot, meer dan een jaar na de gepleegde feiten, in de Staten een welsprekend betoog hield om het Hof te verbieden zich met de zaak te bemoeien. Zijn interpretatie van de betreffende clausule van de resolutie van 1591 was dat daarbij ‘de burgemeesters en regeerders gelast en geauthoriseert zijn, alle Persoonen die met woorden of werken iet doen of attenteren tot nadeel der Landen of Steeden, sonder eenige figuur van proces (als de Steeden en het Vaderland onnut) uyt de Steeden te doen leyden, en dat hetselve niettegenstaande contradictie, oppositie of appellatie soude effect sorteren’8. De Staten gingen met hem mee, naar het schijnt9 zonder enige tegenspraak van de zich vormende contraremonstrantse