Download Scans
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
H.v.WALDEYER -HARTZ HEI.DEH DER VRIJHEID ANDRIES BLITZ*AIWSTERDAW HELDEN DER VRIJHEID HUGO VON WALDEYER-HARTZ EN IJHEID ROMAN INGELEID EN BEWERKT DOOR DR. P. H. RITTER JR. ANDRIES BLITZ AMSTERDAM INLEIDING Door onzen aan eigen levenskrachtige idealen armen tijd gaat een roep om het merg der historie. Aan dien roep be- antwoordt dit boek, waarin, tot onze schande, niet een Neder- lander, maar een vreemdeling een der heldentijdperken be- handelt van onze nationale geschiedenis. Hugo von Waldeyer-Hartz beschrijft de levens van Johan en Cornelis de Witt, en omringt dat broederpaar door bijna alle persoonlijkheden van beteekenis hunner dagen. Zijn kenschetsing mist alle vooringenomenheid en is van bewondering voor de Nederlanden vervuld. Maar hij spaart daartegenover aan het Nederlandsche volkskarakter nergens zijn kritiek. De onverbeterlijke fouten, die het Nederland der twintigste eeuw vertoont: geldzucht, tweedracht, persoonlijk eigenbelang, doen zich ook gelden in het Nederland van 1650 tot 1672, dat niettemin als cultuur- en staatsmacht de wereld beheerschte, en zijne vloten stuwde tot voor de poorten van Londen. Waldeyer Hartz' herinnering aan deze tegenstelling in ons nationaal karakter geeft het vertroostend vermoeden, dat de huidige inzinking van het nationaal besef van eigenwaarde een gevolg is van de overwoekering eener bepaalde eigenschap van onze volksnatuur, maar dat ook thans Nederland zich groot V zou kunnen toonen, wanneer de Nood die verborgen groot- heid wekte. De hier volgende bladzijden zijn overspreid met opmerkin- gen, welke onmiddellijk van toepassing zijn op onze dagen, maar de verbinding tusschen verleden en heden is ook hierdoor tot stand gekomen, dat de schrijver het verleden vertolkte naar een bij uitstek moderne beschrijvingsmethode. Op meesterlijke wijze vereenigt hij kernen van verhaal en samenspraak tot een geheel. De bronnenstudie, welke men op elke bladzijde proeft, en die slechts hier en daar een enkele onnauwkeurigheid ver- toont, zou een langdradiger geschiedschrijver tot een veel- deeligen roman hebben verleid. ^ „Helden der Vrijheid" is een spannende roman, maar het stelt ook een spannend probleem. De schrijver zelf heeft dat probleem in enkele volzinnen trachten te formuleeren. Vol- gens hem wordt door het noodlot der De Witten de waan bewezen van de vrijheidsidee, die steunt op het geloof aan eenen eeuwigen vrede. Hij ziet Johan de Witt sterven onder de handen van het moordlustig gepeupel, met het geloof aan zijne Vrijheidsidee in de ziel. „Maar den waren weg naar de vrijheid wijst Oranje. Het is de strijd van volk tegen volk om de macht." Wij zien het probleem anders. Wanneer wij dit boek ter lezing aanbevelen aan het Nederlandsche volk van nu, dat geen ongeoorloofde macht wil veroveren, maar slechts zijn ge-- oorloof de vrijheid wil handhaven, dan vindt dat zijn grond in onze meening, dat de schrijver een ander en eigenlijker pro- bleem in zijn roman heeft uitgewerkt dan hij aanduidt in zijn commentaar. VI Het vrijheidsideaal van Johan de Witt, was een abstract ideaal. Hij heeft het niet kunnen verwezenlijken, omdat hij, ofschoon in zijn nobel, kuisch en onomkoopbaar leven voor het Volk een voorbeeld, niet uit den groei van het Volk voortkwam. De politiek van De Witt was een geniale schepping, zijn leven een offer aan de gemeenschap, maar het fundament ontbrak, de realiteit der volksgezindheid. Oranje, strak en koel als de Witt, en misschien veeleischender, was door de navelstreng der traditie aan het volk verbonden. Aan Johan de Witt mis- gunde het zijn Roeping, omdat het hem niet geroepen had. * Men wil historie in onze dagen. Tusschen de vele historiën van vreemde volken, waar de Nederlandsche lezer toe wordt aangelokt, ontwelt opeens de kernbron der eigen historie aan de actueele literatuur. Naar onze vaste overtuiging zal het den lezer niet berouwen, wanneer hij er zich aan verkwikt. Mijn dank aan Dr. Ch. F. Haje, die heeft voldaan aan mijn verzoek, de proeven voor het laatst door te zien. P. H. RITTER jr. VII VOORSPEL . ' is dood! Prins Willem is gestorven! Zonderr nakomelingschap is hij de eeuwigheid ingegaan! O Het was November 1650. Op de Nederlanden woog een zware, dompige mist. Hij ontrolde zich traag over de kusten, zoodat men nauwelijks onderscheiden kon, waar de zilte vloed begon, daargelaten nog of hemel en water zich lieten scheiden; hij kroop over het vlakke land, wischte de omtrekken van dijken en kanalen uit, omhulde het leger van windmolens met zijn vochtigen sleep, drong diep in de straten der steden en wrong zich door vensters en deuren tot in de huizen. Het warme, kloppende leven scheen verstijfd. Slechts schaduwen gleden door den grauwen damp. Alle geluiden ver- stikten. Maar de tijding, dat Oranje gestorven was, terwijl men nauwelijks van zijn ziekzijn gehoord had, Oranje, die nog bijna een jongeling was en die pas drie jaar geleden de mach- tige erfenis zijns vaders verkregen had die tijding ging niettemin als een loopend vuur van plaats tot plaats en werd overgebracht van mond tot mond. Het was niet slechts de drukkende nevel, die den adem benam, zorgen doemden er op. Wat zou er nu gebeuren als de beste tak van het Oranjehuis werd af gesneden? Men dacht aan vervlogen moeilijke tijden, aan den bloedigen strijd tegen 1 het Spaansche geweld, die was gestreden voor de vrijheid van het Vaderland. Nog waren de zwaarden schaardig. En de Oranjes hadden in die geweldige worsteling steeds in de voor- ste gelederen gestaan. Een dwaas of giftig lasteraar, die het loochende. Algemeen Stadhouder waren zij geweest. Kapitein- Generaal en Admiraal. Zij hadden het lot van het Vaderland met diplomatieke vaardigheid bestierd. Overal hadden zij hun deugdelijkheid bewezen. En nu? Zou er geen Oranje meer zijn? Maar ook een ander gerucht werd vernomen, verspreid met scherpe tong en boosaardig geknipoog. „Weet ge nog wel," zoo fluisterde men, „hoe de vader van Prins Willem stierf? Zijn beenen waren dik gezwollen, zijn handen stijf als een plank en uit zijn rauwe keel welden slechts verwarde klanken: de geest had het lichaam verlaten vóór de kracht van het lichaam gebroken was! Zou misschien de Hemel dit einde hebben bepaald?" „De Hemel? God de Vader? Hoe meent ge dat, buurman?" „Welaan... om de Vrije Nederlanden voor tyrannengevaar te behoeden!" Niet beter ging het gerucht over den zoon: „Laat ik niet lachen! Kinderpokken zouden den Prins den dood hebben aangedaan? Mijn jongste is er toch goed doorheen gekomen en hij is pas zes jaar! Gelooft ge werkelijk, dat de geleerde chirurgen en kwakzalvers in den Haag allen stonden zij ter beschikking van dien voornamen Heer, en in een paleis leeft men gemakkelijker dan bij ons geen middel wisten, dat op een jongen gezonden man vat heeft? Nee, nee, het zal wel in orde zijn " „Wat dan, buurman?" „De laatste Oranje is vergiftigd! Ik heb het uit goede bron gehoord. Men spreekt van Spaansch vergift, omdat de Prins al te oorlogzuchtig was. Maar het is ook mogelijk dat de vrees voor nieuwe tyrannie een der onzen er toe heeft overgehaald... - Die geruchten renden als razend voort en hoe dichter de 2 mist inéén kluwde, hoe zonderlinger en geheimzinniger de treurmare doordrong in de harten der vrije Nederlanders. In Dordrecht zat in een stille kamer van zijn huis een man, om wien het eenzaam geworden was, omdat hij in zijn verbeten trots niet anders gewild had. Nog slechts enkele weken ge- leden had Jacob de Witt het hoofd fier in den nek gedragen, zooals het iemand betaamde, wiens familie sedert eeuwen in de oudste stad van Holland inheemsch was geweest en richting gegeven had aan haar ontwikkeling. Toen was de booze, de donkere dag gekomen, waarop Jacob de Witt, oud-burgemees- ter van zijn vaderstad, door den jongen Prins van Oranje gevangen genomen werd. Aan welke overtreding had hij zich schuldig gemaakt? Manhaftig en met oprechte woorden was hij den Prins tegemoet getreden. Hij had hem voorgehouden, dat voortaan het belang van den koopman en niet langer het zwaard het lot der Vereenigde Nederlanden zou moeten be- stieren; hij had dien warmbloedigen, roemlustigen en met den wapenstilstand niet tevreden Prins vermaand, in het algemeen belang zijn overmoed te beteugelen; en tenslotte had hij er op aangedrongen nu eindelijk eens ernst te maken met het reeds langbestaande plan van vermindering der nog uit den oorlogs- tijd aanwezige troepen; er waren geen Fransche, Engelsche en Schotsche compagnieën meer noodig, die waren niets anders dan een hoop uitvreters van de staatsruif; ontwapening was de leuze des tijds, een dwaas, wie nog aan krijgstochten dacht. Na zulke vertoogen was achter den barschen, bitteren man een gegrendelde deur in de door water omringde vesting Loevestein dichtgesloten en het had eindelooze moeite en lang- gerekte onderhandelingen gekost, om hem uit de kluisters eener wederrechtelijke gevangenschap te bevrijden. Ondanks dat was de smaad niet ten einde, „want," zoo had Oranje bepaald, „ik verwacht van den heer De Witt, dat hij met het oog op de tegenwoordige tijdsomstandigheden geen openbare ambten meer zal waarnemen." Goedschiks of kwaadschiks zelfs zijn zonen hadden het 3 hem aangeraden — Jacob de Witt had moeten buigen. Maar een machtelooze woede knaagde al dadelijk aan zijn hart. Hij had zichzelf uit de wereld verbannen en vermoeide zijn harden, weerspannigen kop met een reeks van vragen, waarvan er één het vaakst terugkeerde: hoe hij voldoening zou eischen. Neen, hoe hij wraak zou nemen! Een zware stap drukte op de krakende traptreden, die naar de kamer van den heer des huizes leidden. Jacob de Witt keek slechts even op en streek de strakke, slierende haren van zijn voorhoofd. Meer omslag maakte hij niet om zijn gast te ontvangen. Zonder eenige plichtpleging trad opgewekt een man de kamer binnen: „Heidaar, Jacob, ouwe jongen, ben je weer niet uit huis te krijgen?" „Met dat mistige weer?" „Waarom niet? juist in den mist zou je er lust in moeten hebben eens een uitstapje te wagen.