View metadata, citation and similar papers at core.ac.uk brought to you by CORE

provided by University of

University of Groningen

De joodse gemeenschap in de stad Groningen, 1689-1796 Schut, Engbert

IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below. Document Version Publisher's PDF, also known as Version of record

Publication date: 1995

Link to publication in University of Groningen/UMCG research database

Citation for published version (APA): Schut, E. (1995). De joodse gemeenschap in de stad Groningen, 1689-1796. Groningen: s.n.

Copyright Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Take-down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.

Download date: 12-11-2019 Noten

Noten behorende bij de inleiding

1. ‘Myne bespiegelingen over de Jooden’ in: De Onverwachte Courier, nr. 30 d.d. 13.9.1796. 2. De Onverwachte Courier, nrs. 30 en 40 d.d. 13.9.1796 en 22.11.1796. 3. Zie de inleiding van Dubbelman en Tanja bij, Vreemd gespuis, 13. 4. Dittrich, ‘Immigratie in Nederland’, 319. 5. Gijswijt-Hofstra, ‘Een schijn van verdraagzaamheid’, 25-28. Over het begrip tolerantie ook Kisch, ‘Toleranz und Menschenwürde’, 15-27. 6. Gijswijt-Hofstra, ‘Een schijn van verdraagzaamheid’, 26. 7. Lucassen en Penninx, Nieuwkomers, 108, stellen dat de houding van de bevolking tegen de nieuwkomers niet beschreven kan worden. De enige benadering die hier mogelijk is, is om twee extremen te onderzoeken: namelijk samenwerking en tegenwerking. 8. ‘Regionaal en lokaal onderzoek naar opvattingen over en reacties op religieuze afwijking in het algemeen of naar de problematiek van godsdienstvrijheid in het bijzonder is hard nodig willen (...) theoretische aanzetten de zo noodzakelijke empirische onderbouwing en theoretische uitwerking kunnen krijgen.’ Gijswijt-Hofstra, ‘Een schijn van verdraagzaamheid’, 40. 9. Michman, ‘Historiography of the Jews in the .’ 10. Een voorbeeld hiervan is Fuks-Mansfeld, ‘De Mediene in de Nederlands-Jiddische literatuur’, 355, ‘Aangezien de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën een statenbond was met zeer grote autonomie voor de afzonderlijke gewesten, was er geen algemeen voor het gehele land geldende wetgeving, die het verblijf van de joden regelde. Zelfs gewestelijk waren hiervoor geen bepalingen en in de praktijk was iedere stad of plaats met eigen rechtsmacht bevoegd om wel of geen joden op te nemen en hiervoor de voorwaarden vast te stellen.’ 11. Het meest complete overzicht van de tot nu toe verschenen publikaties over Joodse Gemeenten is te vinden in Michman, Beem en Michman, Pinkas. 12. Geslaagde voorbeelden zijn De Vries, From Pedlars to Textile Barons, dat de ontwikkeling beschrijft van marskramer naar textielfabrikant en Yogev, Diamonds and Coral, dat de rol van de joden in de diamanthandel beschrijft en ruime aandacht besteedt aan de rol van het van oorsprong Amsterdamse handelshuis van de gebroeders Prager hierbij. 13. In 1977 door Jongeling en Brilleman, Joodse begraafplaatsen, in 1980 onder redactie van De Vey Mestdagh, Joden in Noord-Oost Groningen, in 1985 Hage en De Vey Mestdagh, De Joodse gemeenschap van -Wildervank, in 1985 Van Klinken en De Vey Mestdagh, De Joodse gemeenschap in het Groninger Westerkwartier, in 1991 Schut, Geschiedenis van de Joodse gemeenschap in de Pekela’s en in 1992 Van der Berg en Boon, De Joodse gemeenschap in de Kanaalstreek. 14. Behalve Groningen (stad) ontbreken onder andere nog studies over de joodse gemeenten van en Hoogezand-Sappemeer. 15. Cohen, ‘Family, community and environment’, 323. 16. Tot nu toe zijn de volgende publikaties over de joden in de stad Groningen verschenen: Mendels, De Joodse Gemeente te Groningen, Van Hoorn, ‘De geschiedenis van de Joden’, Schut, ‘Ge- schiedenis van de joden in de stad Groningen’ en Van Bekkum en Schut, ‘De Joodse Gemeente van Groningen’. Ondanks verschillen hebben deze studies gemeen dat ze niet gebaseerd zijn op omvangrijk archiefonderzoek. 17. Schut, ‘Schema voor bronnenonderzoek.’ 18. Dit betreft voornamelijk losse stukken, die volgens Van Hoorn, ‘De geschiedenis van de Joden’, XIX, over de achttiende en negentiende eeuw in 1928 nauwelijks meer aanwezig waren. 19. Mendels, De Joodse Gemeente te Groningen, maakte in het geheel geen gebruik van stukken uit het archief van de Joodse Gemeente in tegenstelling tot Van Hoorn voor zijn ‘De geschiedenis van de Joden’. 20. Volgens een mondelinge mededeling van de medisch-historicus E.S. Houwaart heeft de medicus L. Ali Cohen omstreeks 1860 een studie geschreven over de geschiedenis van de joden in Groningen, die echter nog niet is teruggevonden. Wellicht kan dit manuscript opheldering verschaffen over de toestand van het oud-archief van de Joodse Gemeente Groningen rond 1860. 21. Brasz, De kille van Kuilenburg, 11-12. Noten behorende bij hoofdstuk 1

1. Over het aantal joden dat Spanje verliet bestaat veel onduidelijkheid. De Encyclopedia Judaica, XV, 241, schat dat ongeveer 100.000 joden Spanje ontvluchtten. Fuks-Mansfeld, De Sefardim, 19, houdt het op zo’n 80.000, terwijl Kamen, ‘The Mediterranean and the expulsion of Spanish Jews’, 44, meent dat zo’n 40 tot 50.000 joden Spanje definitief de rug toekeerden. 2. Cohen, The friars and the jews, 45. 3. Van der Wee, ‘Handel in de Zuidelijke Nederlanden’, 94. 4. Fuks-Mansfeld, De Sefardim, 37. 5. Ibidem, 37. 6. Deze conclusie is gebaseerd op in de bronnen voorkomende Portugese namen, ibidem, 38. 7. Ibidem, 42. 8. Den Haan, Moedernegotie en Grote Vaart, 61-62. 9. Nusteling, Welvaart en Werkgelegenheid in , 41-44. 10. Voor een editie van de tekst van de Unie, Groenveld en Leeuwenberg, ‘Die orginale unie metten acten daernaer gevolcht’, 29-39. 11. Fuks-Mansfeld, De Sefardim, 44-45, Brilling, ‘Die Entstehung der judischen Gemeinde in Emden’, 32-33, Salomon, ‘Myth or anti-myth?’, Vlessing, ‘New Light on the Earliest History’. 12. Over Philip Joosten, Zwarts, ‘De eerste rabbijnen en synagogen van Amsterdam’, 251. Philip Joosten, die volgens Zwarts omstreeks 1744 te Braunschweig is geboren en vandaar naar Emden vertrokken, kan maar kort in deze stad hebben gewoond; in 1746 werden de joden namelijk uit Braunschweig verbannen. Zie ook hoofdstuk 2 noot 3. 13. Vlessing, ‘New Light on the Earliest History’, stelt deze gang van zaken ter discussie. 14. Fuks-Mansfeld, De Sefardim, 45. 15. Melnick, From Polemics to Apologetics, 11-12. 16. Vlessing, ‘New Light on the Earliest History’, 45, benadrukt dat het allerminst onomstotelijk vaststaat dat de naar Alkmaar afgevaardigde Philip Joosten identiek is aan Uri Halevi of Philip Joosten uit Emden. 17. De Groot, Remonstrantie nopende de ordre, 40. 18. Huussen, ‘De toelating van Sefardische joden’, 52. 19. De tekst van het charter is afgedrukt bij Wolff, Geschiedenis der Joden te , 57-63, en bij De Groot, Remonstrantie nopende de ordre, 40-43. 20. De Groot, Remonstrantie nopende de ordre, 40. 21. Ibidem, 45-46, waar de tekst van dit charter is afgedrukt.

22. Er is verondersteld dat de opvattingen van Pauw aanzienlijk liberaler zouden zijn geweest dan die van De Groot. Dit nu lijkt mij gegeven het feit dat Pauw ongetwijfeld de opvattingen van de Amsterdamse magistraat verwoordde en de aanvankelijk allesbehalve tolerante opvattingen van het Amsterdamse stadsbestuur in religieuze zaken weinig steekhoudend. Vgl. Fuks-Mansfeld, De Sefardim, 56 noot 58, en Huussen, ‘Legal Position’, 26-27. 23. Dit reglement is afgedrukt bij De Groot, Remonstrantie, 116-121, waarin ook uitgebreid wordt ingegaan op de totstandkoming. 24. De Groot, Remonstrantie, 101. 25. Fuks-Mansfeld, De Sefardim, 54-56, de tekst van de keur is afgedrukt op blz. 187-188. 26. Ristow, ‘Zur Frühgeschichte der rheinischen Juden’, 44. 27. Dasberg, Untersuchungen über die Entwertung, en Greive, Die Juden. Grundzüge ihrer Geschichte, 102-107. 28. Germania Judaica, II, xxx, Kampman, Deutsche und Juden, 23. 29. Battenberg, Das Europäische Zeitalter, 101-106. 30. Cohen, The Friars and the Jews, 244-245, 262-263. 31. Israel, European Jewry in the age of Mercantilism, 6-7, stelt dat de joden in de loop van de tweede helft van de 15e eeuw de wijk naar Oost-Europa namen. 32. Battenberg, Das Europäische Zeitalter, 162. 33. Ibidem, 168. 34. Uitgebreid hierover Kisch, Forschungen zur Rechts- und Sozialgeschichte der Juden, 16-61. 35. Ehrlich, ‘Geschichte und Kultur der Juden in den rheinischen Territorialstaaten’, 246-247. 36. Tenminste voor zover het civiele meningsverschillen betrof tussen enerzijds een jood en anderzijds een christen. Meningsverschillen waarbij beide partijen joods waren, werden met instemming van de landsheer ook wel voor een rabbinaal gerechtshof behandeld. Hoger beroep op de landsheerlijke of stedelijke rechtbank was evenwel altijd mogelijk indien een van beide partijen zich benadeeld voelde. Zie voor de instelling van een joodse rechtbank in Oost-Friesland, Eggersglüß, ‘Hofjuden und Landrabbiner in Aurich’, 120-121. 37. Lokers, Die Juden in Emden, 29, geeft een voorbeeld van een dergelijk document voor Oost-Friesland, ook bij Asaria, Die Juden in Niedersachsen, 281, is een Geleitbrief afgedrukt. 38. GAG Archief van de Hervormde Gemeente Groningen inv. nr. 511, folio 122 verso. 39. Zilverberg-Boas, ‘Een nieuwe vondst’, voor mededelingen over joodse vluchtelingen die in 1656 per schip uit Polen kwamen. Noten behorende bij hoofdstuk 2

1. Zover bekend woonden in , , Hasselt, Tiel en Wageningen in de 16e eeuw joden, Michman, Beem en Michman, Pinkas, 477, 576, 415, 534 en 559. 2. Weliswaar kocht het stadsbestuur van Groningen in de jaren 1549 en 1558 brandemmers van een jood, maar ik heb niet met zekerheid kunnen vaststellen of hij in de stad woonde. In 1555 werd de joodse arts Saalomon de Joode toestemming verleend zijn praktijk in de stad Groningen uit te oefenen; zijn naam werd nog in 1564 genoemd, Van Bekkum en Schut, ‘De Joodse gemeente’, 157, en Huisman, Stadsbelang en standsbesef, 61-62, 430. Beide hiervoor genoemde joden worden niet in de stadsrekeningen als inwoners vermeld, terwijl toch verwacht zou mogen worden dat, voor het geval zij een soort van woonrecht bezaten, hiervoor betaald is en dat een dergelijk bedrag in de stadsrekening zou zijn genoteerd. Overigens wil ik hierbij nog wijzen op de vergunning die de joodse artsen Salomon en zijn zoon Symon in 1563 kregen om hun beroep in Hasselt uit te oefenen, Gemeente-Archief Hasselt inv. nr. 961. Niet onwaarschijnlijk is dat het hierbij om dezelfde personen gaat. Met dank aan dr. F.J. Bakker voor deze mededeling. 3. De Vey Mestdagh, Joden in Noord-Oost Groningen, 39-44. Het is het niet ondenkbaar dat deze Joest Muesken de vader is van de omstreeks 1544 te Braunschweig geboren Philip Joosten uit Emden, ritueel slachter en mogelijk mohel bij de Sefardische gemeente te Amsterdam. Gezien zijn patroniem is deze Philip Joosten een zoon van Joost (= Jozef). Een naam die als Jozef weliswaar vaker voorkomt, maar in de vorm van Joost aanzienlijk minder vaak. Aangezien in 1563 zowel in Groningen als het naburige Oost-Friesland slechts een gering aantal joden woonde, zal de naam Joost of Joest ook weer niet zo vaak zijn voorgekomen, zodat deze hypothese niet geheel en al uit de lucht is gegrepen. Volgens Lokers, Die Juden in Emden, 41, woonden in 1593 Emden zes joodse gezinnen. Hoewel hij deze joden niet met naam noemt, heb ik uit vermeldingen in zijn studie de namen van de volgende joodse inwoners in Emden rond 1590 kunnen vaststellen: Philip Joosten, Joseph Abrahams, Abraham en zijn zoon Marius, Simon, Moses en zijn zoon Michael. Een verder argument voor de hypothese is dat de sauvegarde van Joest Muesken in 1569 afliep, ongeveer de tijd dat Philip Joosten in Emden verschijnt. Verder wijs ik nog op de omstandigheid dat Philip Joosten verwanten in Praag had, de stad waar Joest Muesken was geboren. De omstandigheid dat Philip Joosten (Uri Halevi) namens Samuel Palache met het stadsbestuur van Groningen moest onderhandelen over de toelating van Portugese joden, kan eveneens een aanwijzing zijn voor mans bekendheid met deze streken, Vlessing, ‘New Light on the Earliest History’, 50 noot 52. 4. RAG AHJK inv. nr. 530. 5. Cleveringa, Ontwikkelingslijnen van het rechtsbestel, 195, waar de desbetreffende buurbrief is afgedrukt. 6. Michman, Beem en Michman, Pinkas, 6, en Brugmans en Frank, Geschiedenis der joden, 184-191. 7. De stad Appingedam maakte deel uit van het rechtsgebied van Appingedam, Holwierde en Tjamsweer. De bevoegdheid om recht te spreken rouleerde jaarlijks over de personen die in het bezit van een zogenaamde ‘edele heerd’ waren. Oorspronkelijk bedroeg het aantal ‘edele heerden’ zo’n 80, waarvan er een aantal in het stadje Appingedam lag. Begin zeventiende eeuw was het aantal ‘edele heerden’ in het gebied teruggelopen tot ongeveer vijftien. Sommige personen waren in het bezit van meerdere ‘edele heerden’, zoals de Ripperda’s en Houwerda’s. Ten tijde van de kwestie over Joest Muesken waren alle aandelen op deelname in de rechtspraak in handen van de families Ripperda en Houwerda. Zij spraken zelf recht of benoemden een rechter (redger), die namens hen de rechtspraak uitoefende. De rechters spraken recht op basis van het geldende landrecht; in dit gebied het landrecht van Fivelingo. Daarnaast fungeerde in de stad Appingedam een college van rechters (richters). Dit college is waarschijnlijk ontstaan uit zogenaamde ‘buurrichters’, die zich oorspronkelijk bezig hielden met het toezicht op straten, markten en waterlopen. In de loop der tijd smolt het stadsbestuur en dit college van ‘richters’ samen tot een lichaam en noemde het zich eind zestiende eeuw ook ‘burgemeesters of richters van Appingedam’. In de studies van Cleveringa, Ontwikkelingslijnen van het rechtsbestel der stad Appingedam, en De Blécourt, Oldambt en Ommelanden, wordt uitgebreid aandacht besteed aan de ontwikkeling van de rechtspraak in de stad Appingedam en het rechtsgebied van Appingedam, Holwierde en Tjamsweer. Cleveringa geeft met de volgende woorden treffend de toenmalige situatie weer: ‘Letten wij verder op de weinig duidelijke omschrijving van de rechtsmacht van de stadsrechters in den buurbrief van 1327 en het natuurlijk streven van beide rechterlijke organen de grenzen hunner competentie uit te breiden, dan behoeft de blik der voorzienigheid niet buitengewoon scherp te zijn om het ontstaan van competentieconflicten tusschen redger en rechters te voorspellen’, 154. Overigens wil ik er nog op wijzen dat de functie van een toenmalige rechter meer omvatte dan alleen rechtspreken; hij was tevens een lokaal bestuurder. 8. RAG AHJK inv. nr. 530. Jean de Ligne, graaf van Aremberg, was van 1549 tot 1568 stadhouder van het gewest Groningen. 9. Brugmans en Frank, Geschiedenis der joden in Nederland, 184-191. 10. Ibidem, 185. 11. Ibidem, 190-191. 12. Ook verzoeken van joden in 1576 en 1583 om in de stad Groningen te wonen werden ingediend via bemiddeling van de stadhouder of zijn luitenant, beiden Spaansgezind en katholiek, Van Bekkum en Schut, ‘De Joodse gemeente’, 157. 13. Simon Michaëls woonde in 1583 nog in Groningen, Van Bekkum en Schut, ‘De Joodse gemeente’, 157. Volgens een aantekening bij H.O. Feith is deze resolutie aangaande de vestiging van joden door de Groninger rechtsgeleerde en archivaris Robertus Keuchenius Driessen, evenals die van 1583 waarover hierna meer, gevonden tussen stukken uit 1633 behorende bij een proces dat Stad en Ommelanden tegen elkaar voerden voor de Staten-Generaal, RAG Familiearchief Feith II inv. nr. 21. 14. De rentepercentages die beiden van de hoofdsom mochten vragen, bedroeg ongeveer 33% op jaarbasis. Dit sluit aan bij de middeleeuwse verhoudingen, toen dergelijke rentepercentages tussen de 36 en 46 procent lagen, Geisler, Die Juden in Deutschland, 189. In het nabij gelegen Oost-Friesland waren de rentepercentages eind zestiende en begin zeventiende eeuw al beduidend lager. Zo gold b.v. in Emden voor bedragen boven de 100 gulden 12%, voor bedragen tussen de 50 en 100 gulden 15% en voor bedragen onder de 50 gulden 24% rente op jaarbasis van de hoofdsom, Lokers, Die Juden in Emden, 123-124. 15. Ook voor Simon geldt dat zijn naam niet in de stadsrekening van 1573 en 1574 wordt genoemd. Het feit dat over zijn ‘bijwoning’ nadere bepalingen zouden worden opgesteld, duidt op een soort van geleidebrief voor hem waarvoor hij ongetwijfeld jaarlijks een bedrag zou moeten afdragen aan de stedelijke fiscus. Dergelijke inkomsten zijn in de genoemde jaren niet in de stadsrekening verantwoord. 16. Met betrekking tot Groningen schrijft Formsma hierover: ‘Plakkaten van Brussel wilde ze [bedoeld is het stadsbestuur] alleen afkondigen wanneer ze haar zinden en dan nog niet eens uit naam van de koning, maar uit naam van burgemeesters en raad’, Formsma, ‘De landsheerlijke periode’, 184. 17. Natuurlijk was de eventuele toelating van joden in een bepaalde stad in deze tijd van de Opstand niet het voornaamste punt van zorg, maar onverschillig stond men er ook niet tegenover, dat blijkt wel uit de plakkaten en de opdracht van b.v. de Landvoogd in 1569 om de joden uit Zutphen te verdrijven. Zie Michman, Beem en Michman, Pinkas, 576. 18. ‘In geen enkel gewest bezat het centraal gezag in Brussel zo weinig invloed als in Stad en Ommelanden’, Formsma, ‘De landsheerlijke periode’, 183. 19. In 1544 was de centrale overheid de overtuiging toegedaan dat de joden aan de wieg stonden van het optreden van ketterse groeperingen, Brugmans en Frank, Geschiedenis der joden, 185. Het is niet onaannemelijk dat twee decennia later, in een tijd van toenemende geloofsstrijd, deze overtuiging nog steeds bestond. 20. Het archiefmateriaal laat ons deerlijk in de steek bij het bepalen van de aard van deze ‘schade’. Uit de weinige bronnen die wel overgeleverd zijn, kunnen we opmaken dat heling en de verkoop van ondeugdelijk zilver door Simon Michaëls een bron van ongenoegen voor het stadsbestuur waren, Van Bekkum en Schut, ‘De Joodse gemeente’, 157. 21. Ibidem, 157. 22. Van den Broek, ‘Het beleg van Groningen’. 23. Brood, ‘Het Tractaat van Reductie’, 20-25, en Boekholt, Rondom de Reductie, 2-7, voor de volledige tekst van het verdrag. 24. Ibidem. 25. In Joden in Noord-Oost Groningen worden de namen gegeven van de joden die o.a. in de zeventiende eeuw in het gebied rond Appingedam en Delfzijl woonden. Nader onderzoek heeft meer namen en andere data opgeleverd, die ik hierbij laat volgen. De data tussen haakjes hebben betrekking op de eerste en laatste keer dat een persoon (gezin?) in de bronnen wordt genoemd. Levie Abrahams (1620–1648), Levi Jacobs (1620–1621), vrouw van Levi Jacobs (1620–1621), Natan van Misinge (1620–1621), Mette jodinne (1623), Philippus Michiels Levi (1629–1652), zijn vrouw n.n. Joseph (1652–1654), kind van Philippus Michiels (1652–1654), Lazarus de jode (1633), weduwe van Lazarus de jode (1633), de oude Aron Abrahams (1639), Joseph Meijer (1642–1675), de vrouw van Joseph Meijer (1676), Izaak Salomons (1643–1674), zijn vrouw Bruintje Sijmens (1655–1674), Simon Arons (1643–1650), Abraham Arons (1648–1697), Israel Abrahams (1651), Hessel Izaaks (1653–1694), Simon Joseph, zwager van Philippus Michiels Levie (1650–1653), Abraham Benedictus, geb. circa 1629 (1651), zijn vrouw Judith Joseph, geb. circa 1626 (1651), Levie van Bingen (1655), Judith, vrouw van Levi van Bingen (1655), Izaak Samuels (1655), zijn vrouw Frouke Heimans (1655), Mozes Nathans (1655), zijn vrouw Gluitje Sijmens (1655), Salomon Izaaks (1655), zijn vrouw Frouke Hinderiks (1655), Simon, zoon van Mozes Izaks uit Emden (1656), zijn vrouw Mariem Simons uit Wesel (1656), Simon Lazarus (1662), Petske jodinne (1664), Frouke jodinne (1664), Maria, dochter van Frouke (1664), Samuel Jacobs (1664), zijn vrouw (1664), Hartog Levi (1669), Jacob Benedictus (1671), Joseph Moses (1664), Izaak Hessels (1688–1728), zijn vrouw Geertje Lazarus (1695), Aron Hessels (1688–1711), zijn vrouw Geertje Abrahams (1694–1696), Comprecht Heimans (1689–1699), de weduwe van Comprecht Heimans (1699), Jacob Abrahams (1695–1696), zijn vrouw Hanna Jacobs (1696), Koppel Joosten (1699–1716), zijn vrouw Clara Comprechts (1699), Lazarus Joseph (1699), de vrouw van Lazarus Joseph (1699), Nathan Mozes (1684), zijn vrouw Sara Abrahams (1684), Izaak Comprechts (1699), Heiman Comprechts (1699), Abraham Jacobs (1648–1665), Ansel Jacobs (1653), Jacob Abrahams, geb. circa 1620 te Lingen (1695), zijn vrouw Anna Izaaks, geb. circa 1625 te Frankfurt/Main (1695), Levi Joseph, geb. circa 1650 te Poznan (1695), zijn vrouw Rebecca Abrahams geb. circa 1656 (1695), Simon Jacobs (1696), Aron Jacobs (1695), Jozef Levi Lipschitz, vader van Levi Joseph (1693), RAG AHJK inv. nrs. 853-927. 26. Reitsma, Acta der provinciale en particuliere synoden, VII, 204 en 223. 27. Het bestuur van de provincie van Stad en Lande was samengesteld uit vertegenwoordigers van de stad Groningen en de Ommelanden. Die van de Ommelanden voerden nog een eigen bestuur over een deel van de provincie. 28. RAG ASSL inv. nr. 116 folio 60. 29. RAG APS inv. nr. 2 sessie 6 art. 12 d.d. 24.5.1627, RAG APS inv. nr. 2 sessie 3 art. 1 d.d. 20.5.1631. 30. De Vey Mestdagh, ‘De joodse gemeente van Appingedam’, 59-60. 31. Ibidem, 55-56. 32. RAG APS inv. nr. 3 art.26 d.d. 6.5.1667. 33. Het vrijgeleide was gesteld op naam van Isac Samuels, zijn vrouw Frouke Heimans, en zijn familie. Op de achterkant stonden nog de namen van Isaac Salomons en zijn vrouw Bruntije Sijmens, Mozes Naatans en zijn vrouw Gluitije Sijmens en Salomon Isaäcks en zijn vrouw Frouke Hindericks met de vermelding dat zij de volgende zes jaar 25 à 30 gulden moesten betalen, Dijkstra, ‘De joodse gemeente van Delfzijl’, 307-309. Overigens blijkt Isaac Salomons zeker sinds 1643 en waarschijnlijk al sinds 1635 in Delfzijl te wonen, RAG AHJK inv.nr. 874 d.d. 6.11.1642. 34. Vgl. de opmerking van Fuks-Mansfeld in De Sefardim, 56, waar ze schrijft: ‘de keur [bedoeld is het Amsterdamse jodenreglement uit 1616] heeft vaak model gestaan voor jodenreglementen in andere steden ...’. 35. In Emden waren in 1633 in een Schutzbrief voor de daar wonende joden uitgebreide bepalingen opgenomen over de geldhandel van de joden. Een van de bepalingen was dat de joden niet op eigen houtje de niet ingeloste panden mochten verkopen, maar hiervoor toestemming van het stadsbestuur moesten vragen, Lokers, Die Juden in Emden, 118-125. 36. Dijkstra, ‘De joodse gemeente van Delfzijl’, 307. 37. Het ging hierbij om Natan van Misinge, Schut, ‘De Joodse Gemeente van Stedum en Loppersum’, 437-438. 38. De Franse schild is een gouden munt, voor het eerst in 1337 werd ingevoerd door de Franse koning Philip VI. De munt was erg populair en werd in de Nederlanden op grote schaal nageslagen. Maar zijn verspreiding was het grootst in de Zuidelijke Nederlanden en Holland. In de noordelijke gewesten richtte men zich meer op Duitse munten, Van Beek, Jacobi en Scharloo, Geld door de eeuwen heen, 56-57. In 1620 was de munt in de Noordelijke Nederlanden allang niet meer een dagelijks gebruikt betaalmiddel. De rekeneenheid was toen veel meer de Carolusgulden. Een boete in Franse schilden was dan ook anachronistisch. 39. RAG AHJK inv. nr. 853 d.d. 13.6.1620, inv. nr. 854 d.d. 24.4.1621 en d.d. 1.5.1621.

40. In de Ommelanden kwamen aan het eind van de middeleeuwen steeds meer van de ‘redgerrechten’ in het bezit van lokale machthebbers. In de praktijk betekende dit, dat een rechtstoel ‘staand’ was geworden; het uitoefenen van de rechtspraak was in handen gekomen van één persoon. De stad Groningen, altijd al kien op het uitbreiden van haar machtspositie, kocht vanaf de zeventiende eeuw veel van deze redgerrechten op. Vervolgens benoemde het stadsbestuur een jurist als rechter, die in haar naam recht sprak. 41. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 12-14. 42. GAG Register Feith 1656: 9. 43. De Vey Mestdagh, ‘De joodse gemeente van Appingedam’, 52-53. 44. GAG OAG resoluties van burgemeesters en raad d.d. 10.12.1660 en 13.12.1660. 45. Dik, Uit de geschiedenis van Appingedam, 174-175. 46. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 18. 47. RAG APS inv. nr. 53 art. 59 d.d. 5.5.1656. 48. Zie noot 14 van hoofdstuk 2. 49. Huussen, ‘De joden in Nederland en het probleem van de tolerantie’, 113. 50. Graus, ‘Judenpogrome im 14. Jahrhundert’, Van Andel, Jodenhaat en jodenangst, Poliakov, De arische mythe, Van der Meiden, ‘Bloedbeschuldiging te Nijmegen’, 86-92, Po-Chia Hsia, Trent 1475. 51. De Vey Mestdagh, ‘De joodse gemeente van Appingedam’, 39, over het voorkomen van stereo-typen in Groningen, voordat hier joden woonden. 52. Kamen, Groeiende verdraagzaamheid. 53. Hierover Reuchlin, Gutachten über das jüdische Schrifttum, Kisch, Zasius und Reuchlin, Kisch, Erasmus’ Stellung zu Juden, Augustijn, ‘Erasmus und die Juden’. 54. Over de houding van Luther t.a.v. de joden, Oberman, Wurzeln des Antisemitismus, 125-162. 55. Visser, Calvijn en de Joden, 3-4, Edwards, The Jews in Christian Europe, 61, Van Andel, Jodenhaat en jodenangst, 77-80. 56. ‘Calvin accepted the concept of Jewish communal guilt for the crimes of individuals, a principle by then becoming obsolete in secular law’, Edwards, The Jews in Christian Europe, 62. Visser, Calvijn en de Joden, 26, daarentegen benadrukt de gematigde houding van Calvijn tegenover de joden, Op ’t Hof, De visie op de joden, 45-48. 57. Een samenvattende studie over de houding van de gereformeerden ten opzichte van de joden tijdens het ancien régime ontbreekt. De enigen die hiermee althans een begin hebben gemaakt zijn Jaap Meijer in zijn inleiding op De Groot, Remonstrantie nopende de ordre, 20-32, Van den Berg, Joden en christenen en Op ’t Hof, De visie op de joden. 58. Güldner, Das Toleranz-Problem in den Niederlanden, 142. 59. De Bruijn, Plakkaten, nr. 91 d.d. 7.9.1601. 60. Reitsma, Geschiedenis der hervorming, 183. 61. Tsamenspreeckinghe van drie persoonen over het regireus placcaat van Groninghen, RAG Collectie pamfletten 1602:1. 62. Reitsma, Acta der provinciale en particuliere synoden, VII, 204 en 223. 63. RAG APS inv. nr. 2 sessie 6 art. 12 d.d. 24.5.1627. 64. RAG APS inv. nr. 2 sessie 7 art. 6 d.d. 7.5.1629, sessie 4 art. 5 d.d. 26.5.1630. In 1620 vroeg de predikant Lucas Wiltes in Uithuizen advies aan de classis Middelstum hoe te reageren op de vestiging van joden, waarbij hij ten antwoord kreeg dat hij zich tot de plaatselijke rechter moest wenden, Schut, ‘De Bijkerk Uithuizen’, 504. 65. RAG APS inv. nr. 2 sessie 3 art. 1 d.d. 5.10.1631. 66. RAG APS inv. nr. 2 sessie 3 art. 4 d.d. 12.6.1632, sessie 3 art. 11 d.d. 14.5.1633, sessie 2 art. 12 d.d. 6.5.1634, sessie 2 art. 21 d.d. 26.5.1635.

67. Overigens ontbeerden de kerkbestuurders niet per definitie de steun van de wereldlijke autoriteiten in hun onverdraagzame houding in geloofszaken. In 1651 steunden de afgevaardigden van Groningen in de Staten-Generaal een voorstel, waarbij iedereen in de Republiek werd verplicht om de godsdienstoefeningen van de gereformeerden bij te wonen, Van der Sande, ‘Roomse buitenbeentjes’, 90. 68. RAG APS inv. nr. 2 art. 92 d.d. 1.5.1654, inv. nr. 53 art. 18 1655/1656, art. 14 1656/1657, art. 15 nr. 7 1659/1660. 69. RAG APS inv. nr. 53 art. 28 1654/1655. 70. RAG APS inv. nr. 2 art. 49 d.d. 18.7.1655. 71. Dijkstra, ‘De joodse gemeente van Delfzijl’, 307-309. 72. RAG APS inv. nr. 2 art. 42 d.d. 5.5.1656. 73. Het betrof hier waarschijnlijk het huwelijk van Symon, zoon van Mozes Isack uit Emden, die in 1656 in Delfzijl trouwde met Mariem, de dochter van Simon. De uit het Hebreeuws vertaalde huwelijksakte, ondertekend door de getuige Juda Leeb, zoon van de voorzanger Jacob te Norden, en Eliasar, zoon van de voorzanger Meier te Emden, is te vinden in: RAF Nedergerecht van Kollumerland V12 folio 9 verso-11 verso. 74. RAG APS inv. nr. 3 art. 28 d.d. 3.5.1658, art. 27 d.d.2.5.1659, art. 23 d.d. 7.5.1660, art. 22 d.d. 6.5.1661, art. 23 d.d. 23.4.1662, art. 65 d.d. 23.4.1662, art. 26 d.d. 11.5.1663, art. 29 d.d. 2.5.1664, art. 36 d.d. 4.4.1665, art. 27 d.d. 7.5.1666, art. 26 d.d. 6.5.1667, art. 26 d.d. 21.4.1668, art. 21 d.d. 3.5.1669. 75. RAG APS inv. nr. 53 art. 28 1654/1655, art. 59 1655/1656, art. 39 nr. 5 1660/1661, art. 44 nr. 7 1660/1661, art. 9 1661/1662, art. 37 1661/1662, art. 28 1662/1663, art. 37 1663/1664, art. 81 1663/1664, art. 54 1664/1665 en art. 51 1677/1678. 76. Roodenburg, Onder censuur, 181-189, voor de houding van de gereformeerde gemeente van Amsterdam tegenover de joden in deze stad. 77. In zoverre de leden van de provinciale synode hun opleiding hadden genoten aan de universiteit in Groningen is het goed mogelijk dat zij bij de studie Hebreeuws en het jodendom door joodse geleerden zijn onderwezen of door tot het christendom bekeerde joden. Het is bekend dat de professoren aan de theologische faculteit zich lieten bijstaan in hun onderwijs door proselieten. Professor Jacob Alting (1618–1679), die in 1643 tot hoogleraar in de oosterse talen was benoemd, had in zijn jeugd onderwijs in de Talmud en andere joodse werken gehad van de Emder rabbijn Gomprecht ben Abraham, Roessingh, Jacobus Alting, een bijbelsch geleerde, 11. In Emden komt op een uit 1613 daterende lijst van in de stad woonachtige joden inderdaad een zekere Gomprich Abrahams voor en ook woont er in 1632 nog een Gomprecht, Lokers, Die Juden in Emden,83 en 233. In zijn colleges maakte Alting waarschijnlijk zelf gebruik van de diensten van een bekeerde rabbijn, namelijk Fridericus Ragstat. Zie over Ragstat ook de inleiding van Meijer bij De Groot, Remonstrantie, 30, die melding maakt van een zekere Fredericus Rachstad van de Weylens, die in 1673 aan de provinciale synode in Den Haag een donatie verzoekt. De opvolger van Alting, Johannes Braun (1628–1708), die in 1680 tot hoogleraar werd benoemd, liet zich bijstaan door de bekeerde rabbijn Isaac Hacohen Wehl, Mendels, De joodse gemeente te Groningen, 32. 78. RAG APS inv. nr. 3 art. 45 d.d. 3.5.1679. 79. Voor de opinies van calvinistische theologen over dit onderwerp o.a. Joosse, ‘Scoone dingen’ en Van den Berg, Joden en christenen. 80. Nauta, Samuel Maresius en Roessingh, Jacobus Altingh. 81. Brugmans en Frank, Geschiedenis der Joden, 634 en Joosse, ‘Scoone dingen’, 121. 82. De inleiding van Meijer bij De Groot, Remonstrantie, 29. 83. GAG Acta Consistorie inv. nr. 1 d.d. 2.4.1628. 84. In GAG Acta Consistorie inv. nr. 2 d.d. 8.12.1669, is sprake van de uit Litouwen afkomstige Rebecca Jacobs, die uit armoede genegen was naar het christendom over te gaan. In GAG Acta Consistorie inv. nr. 2 d.d. 7.8.1670, is sprake van Daniel Mahir. In GAG Acta Consistorie inv. nr. 2 d.d. 11.2.1674, 22.2.1674 en 12.3.1674 is sprake van kostpenningen voor de zoon van Daniel Chaim. 85. GAG RA III ll nr. 2 (1668). 86. RAG AIG inv. nr. 7.7 d.d. 18.9.1668. 87. GAG Acta Consistorie inv. nr. 4 d.d. 4.9.1700 voor Izaak Heiman, GAG RA III ll nr. 6 (1701) voor Daniel Hindriks die in het open veld bij Trier is gedoopt, GAG RA III ll nr. 18 (1707) over de bekeerde jodin Anna Lazarus, die wederom tot het jodendom was overgegaan en waarvan de christelijke zoon in Wartburg zou zijn opgehangen, RAG APS inv. nr. 5 art. 20 d.d. 7.5. 1708 over een geldelijke toelage voor Christ. Albrecht Fels, GAG OAG rekest d.d. 5.5.1721 bevat het verzoek van Bernardus Levi om hulp om lid van het hoedenmakersgilde te mogen worden, GAG OAG rekest d.d. 20.9.1737 voor een verzoek om een geldelijke bijdrage van Wilhelm Christlieb, RAG ASSL inv. nr. 435 d.d. 1.1.1738 voor een verzoek van Christina Jacobs om steun bij opzetten winkeltje, RAG ASSL inv. nr. 435 d.d. 28.7.1738 voor verzoek om geldelijke steun voor de tachtigjarige Anna Jacobs, GAG OAG rekest d.d. 3.10.1738 voor een verzoek om geldelijke steun van Carel Philip Wilhelm Daniel, GAG RA III ll nr. 86 (1748) over de in Amsterdam gedoopte Berent van Gelder, GAG OAG rekest d.d. 13.11.1775 over de overleden bekeerde jood Peter Jans, die nog geen lidmaat van de kerk was en of hij desondanks bij de Nieuwe Kerk kon worden begraven. 88. De doop vond te Delfzijl plaats op 13.2.1696, RAG DTB nr. 48. 89. GAG RA III ii3 d.d. 4.3.1701, GAG RA III ll nr. 6 (1701). 90. RAG ACA inv. nr. 13 art. 15 d.d. 27.4.1696, art. 19 d.d. 16.6.1696, art. 16 d.d. 12.10.1696, art. 4 d.d. 6.1.1697, art. 3 d.d. 17.2.1697, art. 3 en 15 d.d. 12.4.1697 en art. 13 d.d. 15.4.1697. 91. GAG Acta Consistorie inv. nr. 1 d.d. 10.8.1631, 28.9.1631, 26.10.1631, 18.1.1631 en 25.1.1632. 92. RAG ASSL inv. nr. 7 d.d. 12.8.1631. 93. Haitsma, Fridericus Ragstat a Weille en Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool, 255. 94. Op 16 augustus 1670 schreef hij zich onder de naam Fridericus Rachstad in aan de Universiteit te Groningen, Album Studiosorum, 106. 95. RAG APS inv. nr. 3 art. 45 d.d. 1.5.1671. 96. RAG ASSL inv. nr. 14 d.d. 10.6.1671. In maart was hij ook als eens door de diaconie van de gereformeerde gemeente van de stad Groningen gesteund, GAG Acta Consistorie inv. nr. 9 d.d. 8.3.1671. 97. Volgens Haitsma, Fridericus Ragstat a Weille, 45-47, schreef hij zich in 1672 als student aan de universiteit te Leiden in en verbleef hij in 1673 te ’s Gravenhage. 98. GAG Acta Consistorie inv. nr. 5 d.d. 12.1.1674. 99. Ragstat trad omstreeks 1678 in het huwelijk met de uit Middelburg afkomstige Elisabeth Barentze, Haitsma, Fridericus Ragstat, 53. 100. Ibidem, 47. 101. Over de bekeerde rabbijn Israël Meijer, Brienen, Christiaan Meyer. 102. GAG OAG rekest d.d. 9.6.1721. 103. In zijn eerder genoemd rekest aan burgemeester en raad schreef hij dat hij in 1693 ‘geboren’ was, waarmee hij dus bedoelde ‘gedoopt’. De doop was een nieuwe geboorte, die hem bijna dertig jaar jonger maakte. Overigens bestaat omtrent zijn doopdatum onduidelijkheid. In Brienen, Christiaan Meyer, 16-21, wordt o.a. 1701 als doopdatum genoemd. In de biografie van de man zijn wel meer ongerijmdheden aanwezig. Zo is hij volgens Brienen tot zijn dood gehuwd geweest met Clasien Overinck, maar uit een rekest aan burgemeesters en raad blijkt dat zijn vrouw Maria Hensels heette, GAG OAG rekest d.d. 2.2.1740. 104. Het les geven in het Hebreeuws was een bezigheid die meer joodse bekeerlingen gemeen hadden. Zo Johan Christiaan Meijer, die in 1751 het stadsbestuur om een gift verzoekt ten einde het hem mogelijk te maken zijn eigen studie voort te zetten en anderen in de ‘grondtaal’, waarmee hij Hebreeuws bedoelt, te kunnen onderwijzen, GAG OAG rekest d.d. 29.6.1751. 105. GAG OAG rekest d.d. 9.6.1721, GAG Acta Consistorie inv. nr. 4 d.d. 11.5.1721. 106. Zo vroeg Christiaan Meijer heel bescheiden in 1725 een ‘stuivertje’ uit de diakoniekas, GAG Acta Consistorie inv. nr. 5 d.d. 17.6.1725, en kreeg hij in 1730 een aalmoes van twaalf gulden, GAG Acta Consistorie inv. nr. 6 d.d. 6.9.1730. 107. GAG OAG rekest d.d. 15.9.1730. In Brienen, Christiaan Meyer, 54-62, wordt een opsomming gegeven van de werken van de man, maar ook daar wordt deze titel niet vermeld. 108. Zijn vrouw Maria Hensels vroeg hierin om een ‘liefdegift’, GAG OAG rekest d.d. 2.2.1740. Iets meer over zijn voorgeschiedenis en plaats van herkomst is misschien af te leiden uit het feit dat zijn weduwe in 1747 geld voor een reis naar Lingen krijgt, GAG OAG rekest d.d. 10.6.1747. 109. Een voorbeeld is het rekest van Christiaan Jacobs om hier te mogen trouwen met de uit Emden afkomstige Claartje Janssen, wat er op duidt dat hij waarschijnlijk eveneens uit die plaats afkomstig was, GAG OAG rekest d.d. 30.12.1726. 110. GAG Acta Consistorie inv. nr. 5 d.d. 17.7.1664. 111. GAG OAG rekest d.d. 3.8.1730. 112. GAG OAG rekest d.d. 4.3.1740. 113. Het gaat hierbij om Meijer Levi, die in 1762 bij de doop de naam Christiaan Meijer had ontvangen, GAG Acta Consistorie inv. nr. 5 d.d. 9.6.1762. Hij was een zoon van de Groninger jood Izaak Levi (zie bijlage 2 nr. 18). 114. GAG RA III tt5 d.d. 23.8.1770, GAG RA III kk3 (1770). 115. Hoewel het enigszins buiten de chronologische opzet van dit hoofdstuk valt, wil ik niet nalaten melding te maken van de omstandigheden rond het huwelijk van Levie Meijer en Dina Hindriks in 1804. Te meer ook omdat het één van de schaarse momenten is, die duidelijk maken hoe onoverbrugbaar de scheidslijnen tussen joden en niet-joden toen nog waren. De ouders van Levie probeerden het huwelijk van hun zoon op alle mogelijke manieren tegen te gaan. Volgens zijn verloofde had Levie zich door zijn voorgenomen huwelijk bloot gesteld aan vervolging en vijandschap van de gehele joodse gemeenschap in de stad Groningen. Omdat de aanstaande bruid hem al vier dagen niet had gezien–wat natuurlijk lang is in dergelijke omstandigheden -, vreesde zij zelfs dat hij was ontvoerd, GAG RA III tt16 d.d. 13.4.1804. Noten behorende bij hoofdstuk 3

1. Dit is ook de mening van de Duitse historicus Schilling, die in ‘Das calvinistische Presbyterium’, duidelijk heeft aangetoond dat er nauwe banden bestonden tussen de magistraat van de stad en de gereformeerde kerkeraad. Vooral in de zeventiende eeuw was een groot aantal stedelijke raadsleden tevens lid van de kerkeraad of de diaconie. In een dergelijke constellatie ligt het voor de hand te veronderstellen dat kerkeraad en stadsbestuur hun politiek nauw op elkaar afstemden. In hoeverre in de achttiende eeuw hiervan nog sprake was, is onbekend. 2. GAG RA III tt2 d.d. 13.5.1703. Jarges verkocht later zijn huis aan Allegonda van Weerden, die de woning eveneens ter beschikking stelde van de rooms-katholieke gemeente. Nadat zij op her- haaldelijk aandringen geen gehoor had gegeven om hier mee te stoppen, werd het huis uiteindelijk verbeurd verklaard, GAG RA III tt2 13.1.1706, 14.1.1706, 2.2.1706 en 28.1.1709. Zie voor de houding van het stadsbestuur tegen de katholieken het artikel van Vos-Schoonbeek, ‘Hinderpalen voor katholieke geloofsuitoefening.’ 3. Zie voor een geschiedenis van de Lutherse Gemeente, Kramer, ‘De Lutherse Gemeente te Groningen in de 17e eeuw’, ‘De Lutherse Gemeente te Groningen van 1696–1750’, en ‘De Lutherse Gemeente te Groningen 1750–1818’. 4. GAG RA III tt1 d.d. 5.12.1682. 5. De Bruijn, Plakkaten, nr. 1050 d.d. 15.3.1687. 6. GAG OAG protocol der Stads secrete saacken d.d. 5.6.1672. 7. Weliswaar was tussen 1608 en 1615 Philip Joosten vanuit Amsterdam uit naam van Samuel Palache naar Groningen gestuurd om met het stadsbestuur te onderhandelen over de toelating van Portugese joden in de stad, maar hierover zijn in het archief van de stad Groningen geen stukken gevonden, Vlessing, ‘New Light on the Earliest History’, 50 noot 52. 8. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 30.5.1661. Waarschijnlijk gaat het hier om rabbijn David Cohen de Lara (1602–1674). 9. GAG Acta Consistorie inv. nr. 5 d.d. 5.6.1661. 10. Zie Fuks-Mansfeld, ‘Bevolkingsproblematiek in joods Amsterdam’, 138-139. 11. Lokers, Die Juden in Emden, 63-72. 12. Michman, Beem en Michman, Pinkas, 437. 13. Bijvoorbeeld de vestiging van Daniel Alexander en zijn vrouw Rachel Daniels in Wildervank, GAG OAG rekest d.d. 12.12.1674, van Eliasar Joseph in Termunten, GAG OAG rekest d.d. 3.10.1681, van Levi Aarons in Vlagtwedde, GAG OAG rekest d.d. 18.1.1697, van Moses Aron in Bellingwolde, GAG OAG rekest d.d. 3.9.1705 en van Salomon Samuels in Winschoten, GAG OAG rekest d.d. 8.10.1705. 14. In een klapper op personen die het klein-burgerrecht hebben gewonnen, komt een zekere Jacob Abrahams voor. Het kon niet vastgesteld worden of het hier om dezelfde persoon gaat, die in 1689 toestemming krijgt om zich metterwoon in de stad te vestigen. Dezelfde persoon was overigens in 1703 een van de ondertekenaars van een akte, waarbij grond werd aangekocht ter vergroting van de joodse begraafplaats te Farmsum, RAG Huis-archief Farmsum inv. nr. 285. 15. GAG OAG rekest d.d. 6.5.1689. 16. GAG OAG rekest d.d. 9.3.1696. 17. GAG RA III x d.d. 11.6.1698. Zie bijlage 4. 18. GAG RA III tt2 d.d. 10.1.1702 en 13.1.1702, GAG RA III ll nr. 11 (1702), GAG OAG rekest d.d. 11.1.1702. In de voorwaarden waarop de bank van lening verpacht werd stond een clausule, die het anderen dan de pachter van de leenbank verbood geld op panden voor te schieten. 19. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 3.6.1707. 20. GAG OAG rekest d.d. 19.1.1691. 21. Andere initiatieven waren het instellen van een groter aantal markten, de bevordering van de nijverheid door het aantrekken van hugenoten en het stimuleren van de textielnijverheid door ondernemers van elders gratis burgerrecht en belastingvoordelen te verlenen. 22. Hoewel het octrooi voor de duur van vijftien jaar gold, nam de stad in 1703 de dienst in eigen beheer over. 23. RAG So XV d.d. 28.2.1691. 24. GAG OAG rekest d.d. 18.2.1692, GAG Gilden inv. nr. 29 folio 94. 25. GAG OAG rekest d.d. 29.10.1694. 26. Op de verwerving van het burgerrecht en het gildelidmaatschap gaan we hierna uitgebreid in. 27. In feite lijken de economische motieven voor de vijandschap van de gildebesturen ten opzichte van de joden contra-produktief. Immers juist door joden het lidmaatschap van een gilde toe te staan, zou men toch veel eerder en beter in staat zijn om greep te hebben op hun economische activiteiten. 28. Overigens is de kwestie van toekenning van het burgerrecht niet helemaal duidelijk. De naam van Levie Jozefs komt niet voor in de klapper die is gemaakt op de personen die het burgerrecht van de stad hebben verworven. Maar uit de tekst van het rekest blijkt duidelijk dat hij het burgerrecht verzoekt en uit de beschikking dat hem dat verleend wordt. 29. De bedragen die een nieuwe burger moest betalen varieerden per periode. Volgens een resolutie van 1615 moesten alle nieuwe leden van een gilde acht daalder ten behoeve van de armen betalen, GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 15.3.1615. Eenzelfde bedrag werd gevraagd voor de inschrijving op de rol van het koopliedengilde, GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 15.2.1620. In de achttiende eeuw was een vreemde voor verwerving van het burgerrecht en het lidmaatschap van het koopliedengilde in totaal 111<$E1/2> gulden kwijt. Zie voor een specificatie van de bedragen tabel 1. 30. GAG RA III ll nr. 24 (1710), GAG OAG rekest d.d. 2.7.1712. 31. GAG OAG rekest d.d. 4.12.1710 en 30.12.1712, GAG RA III ll nr. 24 (1710). 32. GAG RA III ll nr. 6 (1700), GAG OAG rekest d.d. 21.10.1701. 33. Althans dat blijkt uit een poging tot chantage van Abraham Sanders, die in Stralsund dreigde bekend te maken dat Levie Jozefs een bankbreukige was, GAG RA III ii3 d.d. 25.8.1697. 34. GAG RA III ll nr. 18 (1707), RA III ll nr. 23 (1709). 35. GAG RA III ll nr. 6 (1700), RA III tt d.d. 2.11.1700, RA III ll nr. 11 (1702), RA III tt d.d. 10.1.1702. 36. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 6.9.1710. 37. GAG RA III tt2 d.d. 2.11.1700, RA III ll nr. 6 (1700), RA III ll nr. 11 (1702), RA III tt d.d. 10.1.1702, RA III ll nr. 18 (1707), RA III ll nr. 24 (1710). 38. GAG RA III ii3 d.d. 3.9.1710. 39. Verdooner en Snel, Trouwen in Mokum I, 53. 40. Meijer, Balans der Ballingschap V, 39. 41. Afgebeeld bij Dijkstra, ‘De joodse gemeente van Delfzijl’, 431. De grafsteen bevindt zich tegen- woordig in de synagoge te Groningen. 42. De begraafplaats in Farmsum diende als begraafplaats voor de joden in Appingedam, De Vey Mestdagh, ‘De joodse gemeente van Appingedam’, 62-65. 43. De houding van de Groninger magistraat ten opzichte van niet-gereformeerden mocht dan verdraagzamer zijn geworden, dat gold nog niet de uitoefening van godsdienst. Zoals we al eerder zagen werd dit niet aan katholieken toegestaan, maar ook niet aan andere groeperingen zoals b.v. de Quakers, zie Kuiken, ‘Kinderen van het licht’. Zo trof in 1709 de stadsschout bij een inval in een huis aan de Carolieweg een zgn. ‘conventikel der collegianten’ aan. Ook deze bijeenkomsten moesten onder bedreiging van zware straffen worden gestaakt, GAG RA III tt2 d.d. 9.12.1709 en 6.9.1712. 44. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 18.9.1691. Overigens is het mogelijk dat burgemeesters en raad zich stoorden aan het feit dat de gebedsdiensten zonder toestemming werden gehouden. Immers uit rechterlijke archieven van een paar jaar later blijkt dat de joden over een Heilige Arke beschikten en wordt zelfs de ruimte in het huis van Levie Jozefs waar de gebedsdiensten werden gehouden, ‘kerk’ genoemd, GAG RA III ll nr. 34 (1717). Hoewel het stadsbestuur dus van deze omstandigheden op de hoogte was, vaardigde ze toen geen verbod uit. 45. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 13.2.1696. 46. GAG OAG rekest d.d. 9.3.1696. 47. GAG OAG rekest d.d. 12.3.1696. 48. GAG RA III J nr. 15 d.d. 15.8.1710 folio 150. Nog in 1717 maakt iemand melding van het feit dat hij vroeger wel eens in de ‘kerk’ bij Levie Jozefs kwam, GAG RA III ll nr. 34 (1717). 49. GAG RA III J nr. 15 d.d. 15.8.1710. 50. GAG OAG rekest d.d. 7.10.1707. 51. GAG RA III ll nr. 18 (1707). 52. Overigens is de vindplaats van deze besnijdenisboekjes mij niet bekend. Beem, De joden van , maakt in het geheel geen melding van Levie Jozefs in deze hoedanigheid. 53. GAG OAG rekest d.d. 5.12.1712, 8.12.1712, 23.4.1714 en 28.2.1717. Hij zal toen zijn besnijdenisregisters hebben meegenomen. Maar het is ook niet geheel en al onwaarschijnlijk dat deze besnijdenisregisters hem later in het bezit zijn gesteld door de advocaat Hallewil. Deze diende in 1711 namens Levie Jozefs een rekest in om de teruggave van een ‘braskorf’, waarin zich Hebreeuwse boekjes, oude brieven en andere papieren bevonden, GAG OAG rekest d.d. 19.1.1711. 54. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 6.9.1710. Dit besluit werd een paar dagen later door de Staten van de provincie Stad en Lande overgenomen en daarmee tot het gehele gewest uitgebreid, De Bruijn, Plakkaten, nr. 1309 d.d. 18.9.1710. 55. GAG RA III ll nr. 24 (1710), GAG OAG rekest d.d. 19.12.1710. Het betrof een buitenechtelijk geboren dochter van Cecile de la Ferté en een zekere generaal Obdam uit Utrecht. Hoogstwaarschijnlijk was de vader de in 1635 geboren Jakob van Wassenaer, graaf van Wassenaar en heer van Obdam. 56. Pachter werd uiteindelijk Justus Kriex, telg uit een familie van tafelhouders, GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 15.4.1711. Zie Rietema, ‘Kriex. Een familie van Tafelhouders’. 57. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 8.9.1711. Dit verbod werd in de herfst van 1712 door het stadsbestuur van Leeuwarden en Gedeputeerde Staten van Friesland overgenomen, Beem, De Joden van Leeuwarden, 10-12. 58. Huisman, Stadsbelang en standsbesef, 289-295. 59. GAG OAG rekest d.d. 16.9.1712. 60. Dat blijkt tenminste uit een rekest van de kooplieden David en Mozes Harpi en de weduwe Barendje en haar zoon Emanuel Izaaks, GAG OAG rekest d.d. 22.9.1713. 61. GAG RA III ii3 folio 115-116, RAG AIG inv.nr. 7.7 d.d. 1.9.1712. Het ging hierbij om de wegens een inbraak te Zuidbroek veroordeelde Arend Jacobs Pain. 62. Wellicht betrof het hier Benedictus Gomperts en diens zoon Salomon Gomperts. De eerste werd in 1712 tot het koopmansgilde toegelaten tegen betaling van 90 gulden, GAG Index namen gildeleden wegens verschuldigd admissiegeld voorkomend in de rekeningen der stad Groningen. 63. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 7.9.1713. 64. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap, 20, waaruit blijkt dat ondanks het verbod van 1710 ook uit de stadsjurisdicties de joden niet waren vertrokken. 65. GAG OAG rekest d.d. 24.6.1715. Het gaat hierbij om een verzoek van de uit Amersfoort afkomstige Benedictus Gomperts voor zijn zoon Salomon Gomperts. Overigens zijn de woorden burger en ingezetene in zijn rekest tegenstrijdig. Men was ofwel burger ofwel ingezetene. Dit zijn niet twee verschillende categorieën inwoners die ik voor het gemak gecreëerd heb, maar die destijds zo werden gehanteerd. 66. Het gaat hierbij om Izaak Israels en zijn vrouw Ragel de Moura, die in 1728 een huis voor de A-poort kopen, GAG RA III x106 d.d. 2.9.1728 en RA III x109 d.d. 8.10.1731. 67. GAG OAG rekest d.d. 10.8.1724. 68. GAG OAG rekest d.d. 4.5.1725. 69. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 87-88, 93. 70. GAG OAG rekest d.d. 1.11.1729. 71. GAG OAG rekest d.d. 26.10.1730. 72. Hoewel van hem geen aanvraag tot inwoning is gevonden, komt zijn naam wel voor in de stadsrekening van 1728 onder het hoofdstuk van personen die voor het burgerrecht hebben betaald. 73. ‘Sometimes a whole community slipped in under the shadow of an influential individual who had recieved the necessary permission’, Katz, Out of the Ghetto, 16. 74. Het hoogste rentepercentage was 33%. 75. Overigens ontstond over de openstelling van de bank in Groningen op zaterdag en zondag keer op keer onenigheid tussen de partners vanwege hun religieuze gevoelens, GAG OAG rekest d.d. 19.2.1732. 76. GAG OAG rekest d.d. 14.2.1732. 77. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 13.9.1731. 78. GAG OAG protocol der Stads secreete saacken d.d. 10.2.1732. 79. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 29.6.1731. 80. Blijkens GAG RA III j1 d.d. 27.10.1734 is het contract tussen beide op 8.10.1731 voor een Amsterdamse notaris opgemaakt. Onbekend is hoe de naam van deze notaris luidde. 81. GAG RA III x110 d.d. 9.7.1732. 82. Volgens GAG RA III x111 d.d. 9.11.1733 was de vervanger in deze tijd zijn zoon Levie Mozes Goldsmid Stadhagen, die overigens in 1736 al in Emden woonde. 83. GAG OAG rekest d.d. 19.2.1732. 84. Voor een genealogie van de familie Goldsmid, Prijs, Stamboom, en Bennet, ‘Moses Goldsmid’. 85. Von Hameln, Denkwürdigkeiten der Glückel von Hameln. 86. Een overzicht van de rijkdom van de familie biedt een inventaris opgemaakt na de dood van Sara Arents, GAA NA 9756 d.d. 12.9.1736. In deze inventaris is ook sprake van het testament van Wolf Goldsmid d.d. 22.4.1716 opgemaakt voor notaris Dirk van der Grol en het testament van zijn vrouw d.d. 5.7.1735 opgemaakt voor notaris Daniel van der Brink en een inventaris van goederen d.d. 23.1.1736 opgemaakt voor notaris Johannes van Valikens. 87. Bennet, ‘Moses Goldsmid’. 88. GAA NA 6138 d.d. 31.8.1731. 89. Yogev, Diamonds and Coral, 162, voor een dergelijke handelsovereenkomst.

90. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 92 noot 298. Vgl. voor een dergelijke compagnie voor de handel op Curaçao, GAA NA 7537 d.d. 4.5.1713 tussen Gomperts, Reitlinger, Simon en Aron Abrahams, Philip Levi en Zadok Levi Gomperts, Mozes Joseph Rees en Abraham Boas de Jonge. 91. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 91-92. 92. Op het ‘kohier van het taxatiegeld’ over 1731–1732 staat Levie Goldsmid nog vermeld als ‘tafelhouder’. In dit register staat hij genoteerd voor een bedrag van twaalf gulden, wat ongeveer tweederde is van het bedrag dat de hoogst aangeslagenen betaalden, RAG ASSL inv. nr. 2217 folio 6 verso. Evenals Mozes Goldsmid was ook zijn schoonfamilie bij de uitbating van een bank van lening betrokken. In 1717 namelijk pachtte Benedictus Goldsmit (Cassel), een zwager van Mozes Goldsmid, de bank van lening in Doesburg, Kooger, Joods leven in Doesburg, 20. 93. GAG OAG rekest d.d. 22.4.1732. Overigens komt dit getal overeen met het minimaal vereiste aantal personen om een volledige godsdienstoefening te houden. 94. GAG OAG rekest d.d. 2.5.1732. 95. GAG OAG rekest d.d. 30.5.1732. 96. Izak Jozefs Cohen was gehuwd met Bela Mozes Goldsmid. Voor het contract van huwelijkse voorwaarden zie GAA NA 9116 nr. 1028 d.d. november 1733. 97. GAG OAG rekest d.d. 14.3.1733. 98. GAG OAG rekest d.d. 14.3.1734. 99. GAG OAG III j1 d.d. 27.10.1734. 100. GAG OAG rekest d.d. 21.8.1738. 101. GAG OAG rekest d.d. 31.8.1741, 11.9.1744, 13.9.1744, 26.8.1747 en 24.8.1747. 102. Zie voor het in het Hebreeuws gestelde testament van Goldsmid, GAA NA 9141 nr. 1218 d.d. 13.7.1736. 103. Vanwege het belang dat toekomstig onderzoek naar de familie Goldsmid voor de geschiedenis van de joden in de Republiek heeft, geef ik hierbij de vindplaats van relevante archivalia, GAG OAG rekest d.d. 28.11.1738, rekest d.d. 30.6.1746, rekest d.d. 18.11.1755, GAG RA III x142 d.d. 19.8.1755, GAG RA III x142 d.d. 17.11.1755, RAG ORA XV C1 d.d. 10.3.1766, RAG ORA LXII c1 d.d. 15.7.1782, RAG ORA LXII c1 d.d. 29.7.1783, GAA NA (notaris Pieter Jacobus Scheurleur) d.d. 10.9.1783, GAA NA nr. 1047 d.d. 25.11.1783, RAG ORA LXII c1 d.d. 23.12.1783, RAG ORA LXII c1 d.d. 23.4.1784, RANH Archief staten van Holland register van octrooien, 1784 folio 264-268, GAA RA nr. 1049 d.d. 30.3.1784, RAG ORA LXII c1 d.d. 22.2.1785, RAG ORA LXIII g3 d.d. 24.6.1785, RAG ORA LXIII g3 d.d. 8.7.1785, RAG ORA LXIII g3 d.d. 15.7.1785, RAG ORA LXIII g3 d.d. 15.7.1785, RAG ORA LXIII g3 d.d. 27.7.1785, RAG ORA LXIII g3 d.d. 17.7.1787, RAG ORA LXIII g3 d.d. 3.7.1789. 104. Waarschijnlijk huwde zijn vader omstreeks 1688 met Rachel de Mella, Verdooner en Snel, Trouwen in Mokum I, 56. 105. Rachel ging in 1709 te Amsterdam in ondertrouw met Salomon Agua Branca, Verdooner en Snel, Trouwen in Mokum I, 70. 106. GAG RA III x106 d.d. 2.9.1728. Zie ook bijlage 4. 107. Voor het burgerrecht betaalde hij 45 gulden (het bedrag voor een vreemde dus), GAG OAG stadsrekening 1728, en voor het lidmaatschap van het gilde negen gulden, GAG Gilden inv. nr. 30. 108. GAG RA III x109 d.d. 8.10.1731. Zie ook bijlage 4. 109. In het jaar 1730–1731 staat hij op het ‘kohier voor het taxatiegeld’ voor een bedrag van zes gulden genoteerd. Deze som is ongeveer een derde van hetgeen de hoogst aangeslagenen moesten betalen, RAG ASSL inv. nr. 2217 folio 24 verso. 110. GAG OAG rekest d.d. 21.3.1730 en 3.7.1730. 111. GAG OAG rekest d.d. 10.12.1736. 112. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 29.6.1742. 113. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 17.1.1743. 114. GAG OAG rekest d.d. 28.11.1738, en GAG RA III j2 d.d. 23.7.1739. 115. GAG OAG rekest d.d. 2.6.1738. 116. GAG RA III ll nr. 91 (1752). 117. RAG AHJK inv. nr. 982 d.d. 26.9.1754. 118. RAG ASSL inv. nr. 435 d.d. 4.5.1741. 119. GAG RA III x126 d.d. 18.10.1743. 120. GAG OAG rekest d.d. 15.9.1746. 121. GAG OAG rekest d.d. 30.1.1755. 122. GAG RA III x144 d.d. 10.4.1757. Zie ook bijlage 4. 123. GAG RA III cc6 d.d. 10.3.1763, en RA III ij d.d. 10.3.1763. 124. De Vey Mestdagh, ‘De joodse gemeente van Appingedam’, 94-99. 125. De Bruijn, Plakkaten, nr. 359 d.d. 9.7.1628. 126. GAG OAG rekest d.d. 25.5.1737. 127. Bakker, Bedelorden en Begijnen in de stad Groningen, 4-7. 128. De stad Groningen kende ook nog een categorie ‘buren’. Oorspronkelijk was de verwerving van het buurrecht een voorwaarde voor het uitoefenen van koopmanschap. In 1597 bepaalde het stadsbestuur dat men voor het verwerven van het gildelidmaatschap eerst het burgerrecht moest hebben gekocht. Hiermee was de functie van het ‘buurmael’ op dit terrein overbodig geworden en verdwijnt deze ‘tussencategorie’ dan ook. Volgens het reglement voor het kramersgilde uit 1434 kostte het buurrecht vier oude schilden, waarvan de ene helft de stadsfiscus toekwam en de andere helft het gilde. In een wijziging uit 1534 van het Stadsboek werd een bepaling opgenomen, waarbij de verwerving van het buurrecht was vastgesteld op twee Philippusgulden. 129. In 1584 werd de prijs van het burgerrecht verhoogd tot zestien Philippusgulden, Huisman, Stadsbelang en standsbesef, 106. Eind zeventiende en in de achttiende eeuw kostte het burgerrecht 30 gulden en voor vreemden 45 gulden en het lidmaatschap van het kooplieden- en kramergilde negen gulden. 130. In navolging van andere steden voerde Groningen in 1666 het grootburgerrecht in. Vanaf dat jaar konden politieke en andere belangrijke functies alleen nog vervuld worden door personen die het grootburgerrecht hadden gekocht. Deze maatregel was in hoofdzaak bedoeld om de politieke invloed van de gilden terug te dringen, die van oudsher een belangrijke rol in het stedelijk bestuur hadden gespeeld. En hoewel de gilden al sinds 1594 formeel niet meer betrokken waren bij het bestuur van de stad, legden zij zich ongaarne hierbij neer. Zelfs nog in 1657 en 1662 leidde dat tot politieke oproeren, waarbij de gilden de belangrijkste rol speelden, zie de inleiding bij de dagboeken van Gerard Udinck, Niebaum en Veldman, Tot tijdverdrijf in ballingschap, x-xiii. 131. Bijvoorbeeld in 1686 de toekenning van privileges aan ‘draperien en manufacturen’, GAG OAG protocol der Stads secreete saacken d.d. 18.2.1686. 132. Zo werd b.v. in 1620 ter bevordering van de textielnijverheid aan een tweetal drapeniers uit Weesp niet alleen het gratis burgerrecht verleend, maar hun bovendien nog een startkapitaal van 50 gulden toegezegd, GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 4.4.1620. Daarentegen werd in 1744 de stoelenmatter Johan Holm uit Stockholm het gratis burgerrecht geweigerd, GAG OAG rekest d.d. 17.12.1744. Het stadsbestuur was waarschijnlijk van mening dat zijn beroep weinig aan de stedelijke economie zou bijdragen. 133. Bakker, Hugenoten, 48. Uiteraard hoopte de magistraat ook dat van de vestiging van de Hugenoten een positieve impuls uit zou gaan voor de stedelijke economie. 134. Zie b.v. de plakkaten van 28.8.1668 RAG A1, 11.1.1675 RAG A1, 3.10.1683 RAG A2, 27.11.1704 RAG A2. 135. Hierover hoofdstuk 6. 136. RAG So I d.d. 16.9.1594. 137. De Bruijn, Plakkaten, nr. 188 d.d. 9.4.1610. 138. Ibidem, nrs. 380 d.d. 23.9.1629, 572 d.d. 16.4.1650, 666 d.d. 1.12.1658, 1270 d.d. 8.11.1706 en 1372 d.d. 13.2.1717.

139. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 15-17, De Bruijn, Plakkaten, nr. 1797 d.d. 3.3.1752. Overigens moet ik hierbij wel aantekenen dat ik niet alle resoluties van burgemeesters en raad uit de zeventiende en achttiende eeuw heb doorgenomen en dat het dus niet onwaarschijnlijk is dat hierover nog iets nader gevonden kan worden. 140. GAG OAG rekest d.d. 23.9.1735. 141. Via vermeldingen van namen van joden in de archiefstukken kunnen we vaststellen, dat er in 1744 twintig joodse gezinnen in de stad woonden. Indien we er vanuitgaan, dat een gezin gemiddeld uit 4,5 personen bestond kom ik uit op 90 personen. Hierbij moet men voor ogen houden dat dit een voorzichtige schatting is. 142. Zie b.v. Bolle, Opheffing van de autonomie, 27. 143. GAG RA III tt3 d.d. 1.6.1742, GAG OAG rekest d.d. 4.6.1742. 144. De magistraat maakte hierbij nog wel een onderscheid tussen joden en niet-joden. Hoewel een zekere Borgert Bontekoe zich in hetzelfde jaar aan dergelijke feiten schuldig maakte, werd hem slechts gelast hiermee op te houden, GAG RA III tt3 23.10.1742. 145. Encyclopedia Judaica, 15, ‘Takkanot Ha-Kahal’, 728-738. 146. Zie voor de volledige tekst van het reglement bijlage 1. 147. Het begrip autonomie heeft in het Nederlandse staatsrecht de volgende betekenis. Het naar eigen inzicht behartigen van de eigen huishoudelijke zaken van een instelling of vereniging. Hier tegenover staat zelfbestuur of medebewind: dat is het meewerken van lagere organen aan wetten en besluiten van hogere organen. Van juridische autonomie voor de Joodse Gemeente, dat wil zeggen het privilege om recht te spreken en vonnissen uit te voeren op grond van de joodse wetten en door joodse rechters, was dus geen sprake. Zie Van der Pot, Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, 542-548, en Encyclopedia Judaica, 3, ‘Autonomy’, 921-931. 148. De voorwaarden waaronder de lutheranen zich in de stad mochten vestigen, vertonen veel overeenkomst met die van de joden. Zo werd de lutheranen opgedragen in vrede te leven zonder schandaal of ergernis te veroorzaken; zij mochten geen kwaad spreken van de ‘gereformeerde’ religie; ze dienden hun eigen armen te onderhouden; hun predikant moest bij meerderheid van stemmen verkozen worden en voor zijn aanstelling was de instemming van burgemeesters en raad nodig. Verder gold de verplichting dat de ouderlingen en diakenen uit de meest gegoede leden werden gekozen en behoefde ook hun aanstelling de goedkeuring van het stadsbestuur. De ‘tolerantie’ van de inwoning der lutheranen tenslotte was voorlopig en burgemeesters en raad hielden zich het recht voor om de inwoning te allen tijde op te zeggen, GAG, OAG, resolutie van burgemeesters en raad d.d. 15.3.1687. Zie Suringa, Groningen en zijn verleden, 50-51. 149. Voor het verzoek van de lutherse gemeente aan het stadsbestuur om approbatie van hun nieuw verkozen leden van de kerkeraad, GAG OAG rekest d.d. 10.4.1732. 150. GAG OAG rekest d.d. 27.6.1744. 151. GAG RA III a d.d. 18.6.1744. 152. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 5.10.1745. 153. GAG RA III ll nr. 91 (1752), RA III tt3 d.d. 11.10.1752. Zie over Jacob Mozes ook hoofdstuk 6. 154. ‘Steeds weer zien wij, dat in alle steden, waar joodse gemeenten waren, de burgemeesters van tijd tot tijd in interne aangelegenheden werden gemengd, hetzij door parnassiem, hetzij door leden der gemeente’, Bolle, De opheffing van de autonomie, 31. ‘In formeel opzicht was de autonomie [van de Joodse Gemeenten] niet uitzonderlijk groot. De onderlinge civiele en godsdienstige conflicten konden worden beslecht door de uit de voornaamste families gekozen parnassim wier macht, evenals in Venetië waar dit bestuursmodel vandaan kwam, boven die der door hen benoemde rabbijnen uitging. Voor hen die daartoe de moed hadden en de financiële onafhankelijkheid bezaten, bestond de mogelijkheid bij de niet-joodse autoriteiten in beroep te gaan’, Huussen en Wedman, ‘Politieke en sociaal-culturele aspecten’, 211. 155. GAG RA III j4 d.d. 31.1.1752. 156. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 35-36. 157. GAG OAG rekest d.d. 9.9.1746. 158. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 16.3.1667. 159. GAG OAG rekest d.d. 25.4.1744. 160. De begraafplaats werd in 1746 aangelegd op de Galgendwinger. De straatnaam Jodenkampje herinnert hier nog aan, Van Bekkum en Schut, ‘De joodse gemeente’, 165-166. 161. Hempenius-van Dijk, ‘Huwelijkssluiting in de stad Groningen’, voor een overzicht van de regels die in acht moesten worden genomen bij het sluiten van een wettig huwelijk. 162. Voor de instructie uit 1724, De Bruijn, Plakkaten, nr. 1447 d.d. 3.7.1724. Als hoofdkerken golden de Martinikerk, de A-kerk en de Nieuwe kerk. 163. Huussen, ‘Verboden graden van bloed- en aanverwantschap’. 164. Van , Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht, 155-164. 165. Huussen, ‘Rechtspolitische Aspekte’, 102-103. 166. Van Apeldoorn, Geschiedenis van het Nederlandse huwelijksrecht, 85-89. 167. Ibidem, 158-161. 168. De Bruijn, Plakkaten, nr. 604 d.d. 19.2.1653 en nr. 1162 d.d. 8.3.1698. 169. Ibidem, nrs. 330 (1625), 626 d.d. 11.5.1655, 1333 d.d. 18.3.1713 en 1431 d.d. 17.11.1721, Hempenius-van Dijk, ‘Huwelijkssluiting in de stad Groningen’, 204-205.. 170. Noordkerk, Handvesten II, 471-472. 171. Verdooner en Snel, Trouwen in Mokum I, 138 (David Gompert met Hendrikje Philip). 172. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 30.12.1750. Hempenius-van Dijk, ‘Huwelijkssluiting in de stad Groningen’, 205-206. In Friesland daarentegen werden de joden in 1772 juist verplicht om een huwelijk in de kerk of ten stadhuize te laten afkondigen, Beem, De Joden van Leeuwarden, 24-25. De reden hiervoor was dat de Friese overheid beducht was dat de daar wonende joden een ‘verboden’ huwelijk zouden sluiten. 173. Het betreft hier de te Wittmund in Oost-Friesland geboren Joseph Godschalk (Gosses) de Klein, die gehuwd was geweest met Sara Benjamins en die nu wilde huwen met Maaike Benjamins, vgl. Hage en De Vey Mestdagh, De joodse gemeenschap van Veendam-Wildervank, 309, en Schut, ‘Lijst van in het Oldambt wonende joden’, 41. De bij Egmond, ‘Contours of Identity’, 205, genoemde leden van de familie Gossen waren broers van Joseph Godschalk. 174. Dit was niet juist. Hoewel de joden meestal wel dispensatie werd verleend als zij een huwelijk wilden aangaan als dat van Godschalk, moest ontheffing steeds per keer aangevraagd worden, Van Apeldoorn, Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht, 73-76, en Huussen, De codificatie van het Nederlandse huwelijksrecht, 15-18. 175. GAG OAG rekest d.d. 20.2.1766. 176. RAG AUG inv. nr. 133 d.d. 17.2.1766. De passage uit de notulen van de theologische faculteit is afgedrukt bij Mendels, De Joodse Gemeente, 62-65. 177. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 20.2.1766. Een Nederlandse vertaling van het oorspronkelijk in het Latijn gestelde advies is afgedrukt bij Van Hoorn, ‘De Geschiedenis van de Joden’, XIII, overigens zonder vermelding van de vindplaats. 178. GAG OAG rekest d.d. 17.8.1786. Samuel Philips Bleekrode, zoon van Philip Levie en Aaltje Andreas, was omstreeks 1749 te Immerode geboren en vestigde zich in 1783 in Groningen. Hier huwde hij in 1784 met Hester Hartogs Kisch. 179. Overigens niet dan nadat het hierover de raad van anderen had ingewonnen. Wie dit advies gaf vermeld de beschikking niet. Of de theologische faculteit bij het advies betrokken was, valt door het ontbreken van de notulen van het faculteitsbestuur over deze periode niet na te gaan. 180. Zie voor hun familierelatie Schut, De joodse gemeenschap in de Pekela’s [...] overzichten van de joodse bevolking, 131-150. 181. GAG OAG rekest d.d. 22.5.1789. 182. In de notulen van het bestuur van de theologische faculteit wordt van dit advies geen melding gemaakt. 183. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 22.5.1789. 184. Het ging hierbij om het huwelijk van de omstreeks 1753 te Glogau (Glogóv in Polen) geboren Salomon Jonas (Graveur) met de omstreeks 1773 te geboren Rachel Joseph, de dochter van zijn zuster, GAG OAG rekest d.d. 9.2.1796. Noten behorende bij hoofdstuk 4

1. In navolging van Mendels, Geschiedenis van de Joodse Gemeente, 47-48, heb ik elders beweerd dat de opening van de synagoge plaats vond onder groot gemor van het gepeupel, Van Bekkum en Schut, ‘De Joodse Gemeente’, 165. Na een nadere bestudering van de bronnen durf ik dit niet meer zo stellig te zeggen. Ten eerste is deze uitspraak in strijd met een krantebericht over de opening, dat juist spreekt over ‘vrolijkheyd’, hierbij in het midden latend of die gemoedstoestand zich gelijkelijk van joden en niet-joden had meester gemaakt. Ten tweede is in contemporaine bronnen geen enkele vermelding aangetroffen, die er op wijst dat de openbare orde als gevolg van de opening van de synagoge werd verstoord. Mendels putte zijn wetenschap omtrent de opening uit het Nederlands Israelitisch Jaarboekje voor 1855, waar de schrijver zich baseert op ‘een schriftelijke aantekening van een voormalig bewoner dezer stad.’ Overigens gebruikte eenieder het verhaal over de opening van de synagoge op zijn eigen wijze. De negentiende-eeuwer H.O. Feith spreekt in dit verband over de hulp van ‘bereidwillige Kristenen’ bij de financiering van de synagoge, RAG Feith II inv. nr. 21. 2. Via vermeldingen van namen van joden in de archiefstukken heb ik kunnen vaststellen dat er in 1754 zo’n 43 joodse gezinnen in de stad woonden. Indien we er van uitgaan, dat een gezin gemiddeld 4,5 leden telde kom ik uit op 193 personen. Mendels, De Joodse Gemeente, 46, schat dat er in 1754 tussen de dertig en veertig huisgezinnen in Groningen woonden. H.O. Feith geeft een getal van 40 joodse gezinnen in 1754, RAG Feith II inv. nr. 21. Van Hoorn, ‘De Geschiedenis van de Joden’, XII, vermeldt 34 joodse ondertekenaars (gezinnen?) van een akte in 1754. Een met Groningen vergelijkbare stad als Leeuwarden telde in 1754 ongeveer 140 joden, Beem, De Joden van Leeuwarden, 17. 3. Waarschijnlijk betrof het hier de gezinnen van soldaten die in de Oostenrijkse Successsieoorlog (1740–1748) vochten. 4. RAG A4 d.d. 25.4.1746. 5. RAG, A4 d.d. 18.2.1755. 6. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 23.3.1754. 7. Beem, De Joden van Leeuwarden, 19-20. 8. De achtergrond van het onderzoek naar de instelling van een speciale woonwijk is niet duidelijk. Dat de aanwijzing van een speciaal woonkwartier voor de joden de eventuele controle op hun doen en laten zou hebben vergemakkelijkt, is onwaarschijnlijk. Immers, in 1742 kondigde het stadsbestuur maatregelen af tegen de toename van het aantal katholieken, waarin het onder andere heet dat deze proberen bij elkaar te wonen waardoor het toezicht sterk belemmerd wordt. Ik zie niet in waarom dit niet evenzeer voor de joden zou gelden, GAG RA III ll nr. 78 (1742). 9. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 19.6.1754, De Bruijn, Plakkaten, nr. 1830 d.d. 19.6.1754, Nederlandsche Jaarboeken 1754, 605-606. Het plakkaat is afgedrukt bij Albada en Vrielink, Joden in Groningen, voor blz. 21. 10. Deze bewering valt door gebrek aan bronnen niet te controleren. In elk geval waren van de nieuwkomers in 1754 Levi Emmerik en David Jacobs uit Leeuwarden afkomstig en van daar verbannen, zie Beem, De Joden van Leeuwarden, 45, GAG RA III ll nr. 96 (1754). Overigens wisten burgemeesters en raad al in januari 1754 dat David Jacobs uit Friesland was verbannen, maar dat was voor hen geen reden hem de inwoning te ontzeggen. 11. In het plakkaat is sprake van enerzijds vreemde joden en anderzijds ‘zwervende of zogenoemde smaussen’. Hieruit blijkt dat de autoriteiten destijds een onderscheid maakten tussen groepen joden. 12. Zie van hoofdstuk 3 de vijfde paragraaf. 13. Het ging hierbij om de volgende personen: Izaak Elias, GAG OAG rekest d.d. 13.10.1749, Izaak de Vries, GAG OAG rekest d.d. 13.10.1749, Jacob Davids, GAG OAG rekest d.d. 12.11.1750, Salomon Slissinger, GAG OAG rekest d.d. 27.4.1751, Meijer Izaaks GAG OAG rekest d.d. 31.10.1751. Dergelijke verzoeken om permissie tot inwoning vermelden hoogst zelden of de aanvrager al dan niet vergezeld gaat van een gezin. 14. Het gaat hierbij om: Mozes Emanuel uit Polen, GAG OAG rekest d.d. 29.6.1754, Eleazar of Levi Emmerik uit Leeuwarden, GAG OAG rekest d.d. 3.7.1754, 1.8.1754 en 15.8.1754, Benjamin Simons GAG OAG rekest d.d. 3.7.1754, Michiel Cohen, GAG OAG rekest d.d. 1.8.1754, Benjamin Mozes, GAG OAG rekest d.d. 1.8.1754 en 15.8.1754, Jacob Izaaks, GAG OAG rekest d.d. 1.8.1754 en 15.8.1754, Mozes Abraham uit Praag, GAG OAG rekest d.d. 1.8.1754 en 15.8.1754, Daniel Izaaks, GAG OAG rekest d.d. 1.8.1754, Marcus Polak Cohen, GAG OAG rekest d.d. 29.8.1754, David Jacobs uit Leeuwarden, GAG OAG rekest d.d. 29.8.1754. 15. GAG OAG rekest d.d. 27.11.1769. 16. Bijvoorbeeld Izaak Jacobs, Jozef Abrahams, Zadok Jozefs, Simon Marcus, Izaak Mozes [Akker], Mozes Izaaks [Koning] en Jacob Mozes. Voor nadere gegevens over deze personen verwijs ik alvast naar een overzicht van mijn hand van alle joden die voor 1811 in de stad Groningen hebben gewoond. Dit overzicht zal in 1996 worden uitgegeven. 17. GAG OAG rekest d.d. 1.8.1754, verzoek van Jacob Michiels (Luitjer), Frerik Simons [Cohen], Abraham Nathans [Polak], Mozes Jozefs en Lammert Jozefs [van Praag] om textiel te mogen blijven verkopen. 18. Het gaat hier om de koopman Frerik Simons [Cohen], GAG OAG rekest d.d. 9.10.1755 en GAG OAG resolutie burgemeesters en raad d.d. 11.6.1759. 19. Uit de klacht van Frerik Simons [Cohen] blijkt dat hij elke zes weken een pas moest aanvragen, GAG OAG resoluties burgemeesters en raad d.d. 11.6.1759. Vgl. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 28, noot 55. 20. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 28.2.1744 en Wijne, Handel en ontwikkeling, 38. 21. RAG A4 d.d. 20.6.1758. 22. In 1757 trof dit lot zes gezinnen bestaande uit 19 personen, GAG RA III tt3 d.d. 7.3.1757 en in het jaar 1758 dertien personen, GAG OAG resolutie burgemeesters en raad d.d. 2.11.1758 en in 1763 twaalf personen, GAG RA III tt3 d.d. 1.2.1763. 23. GAG RA III tt3 d.d. 11.7.1757. 24. De Bruijn, Plakkaten, nr. 1920 d.d. 13.7.1765. 25. RAG APSS inv. nr. 1694 d.d. 7.8.1765. 26. Zie bijlage 1 voor de tekst van het reglement. De tekst van het reglement is alleen in afschrift bekend uit Van Hoorn, ‘De Geschiedenis van de Joden’, X. 27. Zie de zesde paragraaf van hoofdstuk 3. 28. Een op 1 december 1754 ondertekende akte van volmacht, waarbij de leden van de Joodse Gemeente Izaak Jozefs Cohen, Michiel Levie van Ameland, Jozef Meijer Goldsmid, Israel Abraham Lazarus en David Arends machtigen om een pand in de Folkingestraat te kopen is door 34 personen ondertekend, Van Hoorn, ‘De Geschiedenis van de Joden’, XII. 29. RAG Collectie pamfletten, 1795:20. 30. Volgens GAG RA III x139 werd het contract over de verlenging van de pacht van de bank van lening op 29 juni 1751 gesloten. 31. De datum waarop het partnerschap zou ingaan was bepaald op 1 januari 1754, GAG OAG rekest d.d. 17.12.1753. 32. In zijn testament had Mozes Goldsmid zijn zwager Zacharias Reitlinger en Barend Simons en Hartog Philip Joosten tot uitvoerders van zijn laatste wil benoemd. Overigens had Mozes Goldsmid in zijn testament de Groninger raadsheer Tjaaden met de afwikkeling van het Groninger deel van zijn nalatenschap belast. Zie GAA NA 9141 aktenr. 1218 d.d. 2.12.1738. 33. Voor informatie over de afwikkeling van de nalatenschap van Mozes Goldsmid en Jacobus Aelders: GAG OAG rekest d.d. 12.3.1754, 24.5.1754, 31.5.1754 en 18.11.1755, GAG RA III x142 d.d. 19.8.1755 en 17.11.1755. 34. Meijer Mozes Goldsmid, geboren in 1703 te Amsterdam, was de oudste zoon van Mozes Goldsmid en de in 1721 overleden Judith Goldsmid. In 1722 vond te Amsterdam de proclamatie plaats van zijn huwelijk met Simmetje Israels Levie. Na de dood van Meijer Mozes in 1730 hertrouwde zijn weduwe nog in hetzelfde jaar met Jacob Norden. 35. Kaatje Jonas Cohen was een dochter van Ezechiël Jonas Cohen. De proclamatie van haar huwelijk met Jozef Meijer Goldsmid werd te Amersfoort afgekondigd, GAA NA 10406 aktenr. 1414 d.d. 2.8.1748. Een contract van huwelijkse voorwaarden was begin 1748 opgemaakt, GAA NA 10400 aktenr. 139 d.d. 16.1.1748. 36. Michman, Beem en Michman, Pinkas, 280-283. 37. In Emden woonden meerdere joden met de naam Goldsmid. De verwantschap tussen de Amster- dammer, Hamburger en Emder Goldsmids is buiten twijfel, alleen is zonder uitvoerig onderzoek niet vast te stellen hoe de familiebanden precies zijn geweest. Lokers, Die Juden in Emden, 108-117, voor informatie over de familie Goldsmid in Emden. 38. Informatie over de geld- en wisselhandel en de schulden van Goldsmid en Arends is te vinden in de hierna te noemen archivalia. Om een indruk te geven omtrent de bedragen zijn die tussen haakjes gezet: RAG ORA LXV b13 d.d. 21.11.1755 (ƒ2500,-), RAG ORA LXV b3 en GAG RA III x143 d.d. 30.4.1756 (ƒ2000,-), RAG ORA LXI d2 d.d. 22.6.1756 (ƒ20.000,-), GAG RA III x144 d.d. 22.11.1757 (ƒ5000,-), RAG ORA LXI d3 d.d. 5.5.1758 (ƒ13.000,-), RAG ORA LXV b5 en GAG RA III x145 d.d. 8.2.1759 (ƒ200,-), GAG RA III x151 d.d. 23.2.1759 (ƒ3000,-), RAG ORA LXI d7 en GAG RA III x145 d.d. 20.3.1759 (ƒ1760,-), GAG RA III x151 d.d. 31.8.1759 (ƒ10.000,-), RAG ORA LXI d4 d.d. 3.3.1760 en GAG RA III x148 d.d. 5.6.1761 (ƒ4929,-), RAG ORA LXIII g1 d.d. 6.5.1763 (ƒ2000,-), RAG ORA LXI d8 en GAG RA III x160 d.d. 29.6.1763 (ƒ1600,-), GAG ORA LXI d5 5.6.1763 en GAG RA III x151 d.d. 18.8.1763 (ƒ1000,-), RAG ORA LXIII g1 d.d. 1.11.1763 (ƒ1290,-). 39. Voor de akte van huwelijkse voorwaarden en andere bepalingen omtrent het huwelijk van Jonas Davids en Schoontje Salomons Levie, GAA NA 9881 akte nr.’s 94 en 95 (1757) en RAG ORA LXI d3 d.d. 5.5.1758 en GAG RA III x151 d.d. 5.5.1763. 40. Over de familie Prager, Yogev, Diamonds and Corals, 183-274. 41. ‘The house of Prager became one of the foremost Ashkenazi firms of London and Amsterdam’, ibidem, 187. 42. GAG OAG rekest d.d. 25.10.1763, RAG ORA XV c1 d.d. 27.6.1769. 43. RAG AHJK inv. nr. 1000 d.d. 26.3.1772. Volgens deze bron overtrof de waarde van de circulerende wissels vijftien keer de waarde van het contant geld en effecten. 44. GAG OAG rekest d.d. 10.8.1763. 45. GAG OAG rekest d.d. 24.9.1764. 46. Zie voor de inspanningen van Goldsmid om zijn goede naam en financiële toestand te herstellen onder andere: GAG RA III a145 en a148 d.d. 1.9.1763 en 16.4.1768, GAG OAG rekest d.d. 19.9.1763, 21.10.1763, 18.11.1763, 16.12.1763, 3.1.1764, 18.11.1766 en 15.2.1768, RAG ORA LXIII g1 d.d. 1.11.1763, 3.2.1764 en 13.4.1764, RAG ORA XV c1 d.d. 27.6.1769, RAG AHJK inv. nr. 1000 d.d. 26.3.1772, 15.4.1772 en 29.4.1772. 47. RAG AHJK inv. nr. 737 d.d. 9.9.1763. 48. Zie hiervoor GAG OAG rekest d.d.15.9.1763, 16.9.1763, 1.11.1763, 13.12.1763, 28.6.1765 en 17.7.1765, GAG RA III a145 d.d. 18.8.1763, GAG RA III u18 d.d. 13.7.1772. 49. GAG OAG rekest d.d. 28.6.1765. 50. Zie bijlage 1. 51. Meijer Izaaks was omstreeks 1713 geboren, zijn naam komt voor het eerst in 1746 in de archieven voor. In 1752 kreeg hij permissie tot inwoning. Hij woonde in de Oosterstraat. 52. ‘zy [bedoeld is de leden der joodse gemeente] stelden jaarlijks een parnas en penningmeester aan door meerderheid van stemmen om de directie [...] te hebben, dit ging jaarlyks met groote disputen en krakeelen in zyn werk’, schrijft de secretaris van de joodse gemeente Israel Goldsmid in 1795, RAG Collectie pamfletten, 1795:20. 53. Waarom Levij niet op de hoogte was, is onduidelijk. De meest voor de hand liggende verklaring is, dat hij voor zaken uit de stad was. 54. GAG OAG rekest d.d. 20.4.1767. 55. GAG OAG rekest d.d. 14.12.1767.

56. GAG OAG, resolutie van burgemeesters en raad d.d. 14.12.1767. Dat op dezelfde dag als de goedkeuring van het reglement opdracht wordt gegeven tot een ontwerp, hoeft ons niet te verbazen. Meestal markeerde de datum van een resolutie het einde van een besluitvormingsproces. 57. De opsomming van rabbijn en het pluralis parnassim in dit verband is enigszins misleidend. Immers Cohen was in 1767 zowel rabbijn als parnas. Zie bijlage 3. 58. Bolle, De opheffing van de autonomie, 16, 34-35. 59. Zie bijlage 1. Volgens de tekst van het eerste artikel werden de zes aan de rabbijn toegevoegde bestuursleden ‘administratoren’ genoemd. Een paar regels verder heten ze opeens ‘adsessoren’. Misschien is dit verschil in titulatuur te verklaren door hun functie-inhoud. Administratoren zijn ze als leden van het bestuur van de gemeente; adsessoren zijn ze als leden van de joodse rechtbank. 60. We beschikken pas vanaf 1744 over een (incomplete) lijst van bestuurders van de joodse gemeente in Groningen. Maar het is waarschijnlijk dat voor 1744 Cohen samen met Izaak Israels een van de belangrijkste woordvoerders van de joodse gemeenschap was, zie bijlage 3. 61. De drie andere bestuursleden waren de betrekkelijke nieuwkomers Jozef Davids Levij en Izaak Abrahams Model en de oudgediende Michiel Levie van Ameland, zie bijlage 3. 62. Voor het ontstaan en de werking van de gilden, Van Eeghen, De gilden. 63. Het ontstaan van de gilden wordt in Groningen in de 12e eeuw gedateerd, Bos, Het Groningsche gild- en stapelrecht, 62-63. 64. Bakker, ‘Heiligen en altaren’, 88-91, Huisman, ‘Cosmas en Damianus in de Groninger Martinikerk’, 46. 65. De andere gilden worden burgergilden genoemd. Waarschijnlijk omdat zij hun oorsprong vinden in een vrijwillige aaneensluiting van burgers. 66. Brood, ‘Het ‘Tractaat van Reductie’, 25, De Bruijn, Plakkaten, nr. 85 d.d. 13.1.1601. 67. De Bruijn, Plakkaten, nr. 717 d.d. 18.3.1663. 68. De rol of keur van het gilde is afgedrukt bij Bos, Het Groningsche gild- en stapelrecht, 410-411. 69. De Bruijn, Plakkaten, nr. 72 d.d. 25.9.1599 en nr. 1344 d.d. 30.4.1714 voor de regeling op het verdelen van de plaatsen op de markt. 70. De Paasmarkt begon op de tweede zaterdag na Pasen en duurde veertien werkdagen, RAG A1 nr. 131 d.d. 13.8.1668. De Vrijmarkt begon op 7 september (na de invoering van de gregoriaanse tijdrekening in 1701 op 18 september, De Bruijn, Plakkaten nr. 1195 d.d. 23.12.1700 en nr. 1196 d.d. 28.2.1701) en duurde veertien werkdagen, De Bruijn, Plakkaten, nr. 184 d.d. 27.9.1609 en RAG A1 nr. 131 d.d. 13.8.1668. 71. Dat blijkt uit een bezwaarschrift uit 1741, dat de uit Amsterdam afkomstige Abraham Davids namens een groep joodse marskramers indiende. Het koopliedengilde had de marskramers belet hun waren bij de huizen te verkopen. De marskramers voelden zich tekort gedaan en verzochten en verkregen toestemming van burgemeesters en raad om naar oude gewoonte tijdens de jaarmarkt hun koopwaar bij de huizen te mogen verkopen, GAG OAG rekest d.d. 5.5.1741. 72. Het stadsbestuur wees hun verzoek af, GAG OAG rekest d.d. 8.5.1711. 73. De Bruijn, Plakkaten, nr. 1495 d.d. 5.2.1729. 74. Zie voor de voorwaarden waarop het burgerrecht verworven kon worden hoofdstuk 3, paragraaf vier. 75. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 15.3.1615 en 15.2.1620. In 1625 werden de kinderen van gildebroeders hiervan vrijgesteld en mannen die de weduwe van een gildebroeder huwden hoefden slechts de helft te betalen, GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 18.6.1625. 76. Het betrof hier de joodse koopvrouw Hester Isaack, die vlak voor het ingaan van de vrijmarkt ingelegde gember verkocht, GAG OAG rekest d.d. 6.9.1687. 77. Dit blijkt uit een verzoek van Emanuel Isaacks uit Amsterdam uit 1713, waarin hij schrijft al 28 jaar (dus sinds 1685) jaarlijks op de markt te staan, GAG OAG rekest d.d. 22.9.1713. 78. GAG OAG resoluties burgemeesters en raad d.d. 8.9.1711. 79. Huisman, Stadsbelang en standsbesef, 289-295. 80. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 8.9.1711. 81. Het betrof de Portugese kooplieden David en Mosis Harpi en de Hoogduitse joden Emanuel Isaac en zijn moeder, GAG OAG rekest d.d. 16.9.1712. 82. GAG OAG rekest d.d. 22.9.1713. 83. GAG OAG rekest d.d. 30.9.1729, 29.9.1730, 28.9.1731, 16.5.1732, 3.10.1732, 2.10.1733, 1.10.1734, 30.9.1735, 17.5.1737, 27.9.1737, 16.5.1738, 15.5.1739, 26.9.1738, 2.10.1739, 21.5.1742, 28.9.1742, 17.5.1743, 15.5.1744, 2.10.1744, 1.10.1745, 30.9.1746, 29.9.1747, 14.5.1763. 84. In de periode tussen 1729 en 1739 was Abraham Benjamins de woordvoerder namens de ‘Hollandsche joodse kooplieden’. Het feit dat hij in 1741 inwoner van Groningen werd, was waarschijnlijk de oorzaak dat iemand anders in zijn plaats trad. De joodse kooplieden kostte het kennelijk enige moeite een waardige vervanger te vinden. In 1742 vertegenwoordigde nog een triumviraat bestaande uit Joseph Elias, Markus Moses en Joseph de Vries de belangen van de marktverkopers, maar vanaf 1743 viel deze rol Joseph Elias alleen toe. 85. Zie bijlage 2 voor nadere gegevens over joden die lid werden van het gilde. Abraham Benjamins, die eerder al regelmatig als koopman de vrijmarkten bezocht, vroeg in 1741 het burgerrecht aan als eerste stap om lid te worden van het gilde. Burgemeesters en raad wezen zijn verzoek af, GAG OAG rekest d.d. 5.6.1741. Op de rol van gildebroeders is hij evenwel toch op 5 juli 1741 aangetekend als gildebroeder. De toetreding tot de ambachtsgilden was vooralsnog problematischer. Dat meen ik althans te mogen afleiden uit de weigering van burgemeesters en raad om de uit Berlijn afkomstige Samson Pierre Violin het burgerrecht te verlenen. Als gevolg van deze weigering kon hij geen lid worden van het geelgietersgilde (koperslagersgilde). Overigens bleek uit zijn verzoek dat hij al sinds 1739 als knecht bij een Groninger koperslager had gewerkt, GAG OAG rekest d.d. 10.5.1743 en 10.6.1743. 86. Michman, Beem en Michman, Pinkas, 55. 87. Formsma, Historie van Groningen, 267-270. 88. Het betreft hier Isaac de Vries en Isaac Elias, GAG OAG rekest d.d. 13.10.1749. 89. Beide werden op 20.10.1749 als gildebroeder aangenomen. 90. GAG OAG rekest d.d. 25.6.1759 en 9.8.1759. Levi Israels was een zoon van Israel Abrahams Lazarus, aan wie in 1738 door het stadsbestuur zowel het burgerrecht als het lidmaatschap van het koopliedengilde was verleend. Toch staat de naam van Israel Abraham Lazarus pas sinds 30.10.1741 op de gilderol. 91. GAG OAG rekest d.d. 31.10.1752. 92. GAG OAG rekest d.d. 15.12.1755. 93. GAG OAG rekest d.d. 19.2.1762, GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 22.2.1762. 94. Het is ondoenlijk alle data op te nemen waarop deze zaak voor de rechter kwam. Zie bijvoorbeeld GAG RA III a140 d.d. 5.11.1754, 1.11.1755 en 20.12.1755 voor de belangrijkste informatie over deze zaak. 95. GAG OAG rekest d.d. 14.12.1767, GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 14.12.1767. 96. Zie de eerste paragraaf van dit hoofdstuk. 97. Vooral de katholieken als tweede grootste bevolkingsgroep waren het slachtoffer van deze uitsluiting. Een verzoek uit 1784 van katholieke leden van het koperslagergilde om in aanmerking te komen voor de vervulling van een post in het gildebestuur werd afgewezen, GAG OAG rekest d.d. 19.4.1784. Toen het stadsbestuur in 1787 ter ore kwam dat een van de hovelingen van het stoeldraaiergilde katholiek was, moest deze zijn functie neerleggen, GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 27.9.1787. 98. ‘Overigens zou het stadsbestuur tot 1798 met strakke hand vasthouden aan de gildevoorschriften en bleef de benepenheid der gildedwang haar belemmerende invloed uitoefenen’, aldus Schuitema Meijer in Historie van Groningen, 351. Een moderne studie naar de positie van de gilden in het economische, sociale en maatschappelijke leven van Groningen ontbreekt. 99. Het bezwaarschrift zegt ‘dat vreemde kooplieden als Oost-Indiëvaarders, joden en anderen hun goederen slijten zonder burgerrecht te hebben [...] hierdoor [wordt] geld uit het land gezogen en remonstranten tot neringsloosheid’ veroordeeld, GAG OAG rekest d.d. 15.4.1741. 100. In 1744 beklaagden kooplieden zich over het feit dat enige joden goederen verkochten, waarmee de klagers hun kost en de ‘landslasten’ (belastingen) moesten verdienen. De klagers zijn van mening dat vreemden, die niet bijdragen aan de belastingen, geen goederen buiten de jaarmarkten mogen verkopen, GAG OAG rekest d.d. 10.12.1744. Zie GAG RA III a132 d.d. 7.4.1745 voor een gelijksoortig meningsverschil tussen kooplieden en Salomon Abrahams, waar gelijkluidende argumenten worden aangedragen. 101. De volgende joden worden in deze periode toegelaten, Levie Israel, GAG OAG rekest d.d. 25.6.1759, ingeschreven op de rol d.d. 7.9.1759, Joseph Davids Levij, GAG OAG rekest d.d. 29.3.1762, ingeschreven op de rol d.d. 17.4.1761, Elias Moses de Fortes, GAG OAG rekest d.d. 29.3.1762, ingeschreven op de rol d.d. 8.3.1761, Meijer Izaaks, GAG OAG rekest d.d. 19.2.1762, ingeschreven op de rol d.d. 5.3.1761. 102. Namelijk in 1775 Mozes Berlijn, als zijnde gehuwd met een dochter van de gildebroeder Israel Abraham Lazarus, in 1795 Emanuel Meijer, als zijnde een zoon van de gildebroeder Meijer Izaaks en in 1796 Jacob Levie Izaaks, als zijnde een zoon van Levie Israels, GAG Gilden inv. nr. 31. 103. Huisman, Stadsbelang en standsbesef, 263. Zie ook GAG OAG rekest d.d. 16.5.1732, waar sprake is van Hollandse en Gelderse kooplieden. 104. GAG OAG rekest d.d. 16.5.1732, waar sprake is van joodse kooplieden. 105. GAG OAG rekest d.d. 2.6.1738 en 12.9.1796. 106. De joden verdeelden niet zelf de plaatsen, maar dat gebeurde door middel van een gewogen loting door de bode van het koopliedengilde. 107. GAG OAG rekest d.d. 17.9.1756. 108. GAG OAG rekest d.d. 1.5.1767. Het is jammer dat er relatief weinig materiaal voorhanden is over deze Meijer Izaaks. Hij schijnt op zijn minst de wil te hebben gehad om lastig te zijn en voortdurend vragen te stellen. 109. GAG OAG rekest d.d. 29.4.1763. 110. GAG OAG rekest d.d. 3.5.1764. Burgemeesters en raad keurden in dit geval de handelwijze van het gilde goed. 111. GAG OAG rekest d.d. 17.6.1790. Het betrof hier Moses Samuels, Sijmon Hartog, Andries Michiel Levij, Salomon Sijmon Fransman, Michiel Benedictus en Jacob Salomons. Volgens het verzoek van het zestal werd onder andere vreemde niet-joodse kooplieden in Groningen en onder joodse kooplieden in de Hollandse steden eveneens een dergelijke handelswijze gevolgd. 112. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 93-99, De Vey Mestdagh, ‘De Joodse Gemeente van Appingedam’, 52-54. 113. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 98-99. 114. De Bruijn, Plakkaten, nr. 403 d.d. 9.4.1631 voor informatie over de gilderol. Naast de kosten voor het verwerven van het burgerrecht moest men de volgende bedragen betalen om als gildebroeder in het knokenhouwersgilde opgenomen te worden: 14 daalder (waarvan 8 daalder de armen en 6 daalder het gilde ten goede kwamen), een oude Philipsdaalder of 50 stuivers Brabants voor de bouwmeester (na 1663 kwam het bedrag voor de bouwmeester ten goede aan de burgerwezen), en de bode van het gilde een halve rijksdaalder. Een leerjongen betaalde drie daalder en de leertijd was vastgesteld op drie jaar; iemand die trouwde met de weduwe van een gildebroeder betaalde de helft van de genoemde bedragen, GAG Gilden inv. nr. 64. 115. Deze vleeshal zou in 1715 opgericht zijn, De Bruijn, Plakkaten, nr. 1352 d.d. 20.12.1714. 116. Wijnne, Handel en ontwikkeling, 24. 117. GAG OAG rekest d.d. 22.6.1758. 118. Zie o.a. GAG RA III a142 d.d. 16.12.1758 en GAG RA III a145 d.d. 13.12.1762. 119. GAG RA III a155 d.d. 2.2.1779, 15.3.1779, 13.4.1779, 8.6.1779, 13.6.1780, GAG RA III a156 d.d. 19.6.1781, 30.4.1783. Vanwege zijn minderjarigheid werd Hartog Marcus bijgestaan door zijn vader Markus Sekkel. Overigens bedroeg de prijs voor het vlees een stuiver en drie duiten per pond. 120. Zie GAG RA III a132 d.d. 27.11.1745 en GAG RA III a155 d.d. 2.2.1779.

121. GAG OAG rekest d.d. 1.12.1786. Overigens blijkt uit dit verzoek dat in genoemd jaar 39 slagers bij het gilde waren aangesloten. 122. GAG OAG rekest d.d. 15.12.1781 en 25.5.1796. 123. GAG RA III a156 d.d. 19.6.1781. 124. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 25.4.1657. 125. GAG RA III a151 d.d. 5.9.1771. Jaarlijks hielden de broeders van een gilde een ‘maaltijd’, waarbij vooral veel gedronken werd. De kosten hiervan bestreed men uit het overschot van de rekening uit het voorgaande jaar. 126. Schut, Geschiedenis van de joden in de Pekela’s, 93-100. 127. Zie hoofdstuk 5, paragraaf vier. 128. Lazarus Freriks was een zoon van Frerik Hartogs uit Sappemeer. Twee broers van hem, Benjamin en Mozes Freriks, woonden eveneens in Groningen. Iets over het sociale milieu waaruit Lazarus Freriks afkomstig was, zegt misschien het feit dat beide broers in de laatste drie decennia van de achttiende eeuw de post van parnas vervulden. Aangezien Benjamin Freriks omstreeks 1729 is geboren, zal zijn broer Lazarus ook wel niet meer de jongste zijn geweest toen hij bij Riel in de leer ging. 129. GAG OAG rekest d.d. 19.2.1774. 130. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 7.3.1777. 131. GAG OAG resoluties van burgemeesters en raad d.d. 1.5.1777. Stukken over de werkzaamheden van de commissie zijn niet bewaard, maar ik ga er vanuit dat de resoluties van burgemeesters en raad de conclusies van dergelijke commissies weerspiegelen. 132. GAG OAG rekest d.d. 12.5.1777. 133. GAG OAG rekest d.d. 16.2.1787. 134. GAG OAG rekest d.d. 3.5.1790. 135. Aangezien haar man in 1787 is overleden, was Abraham Berends Gosschalk kennelijk dus nog door haar man in dienst genomen. 136. ‘Doch boekhouder der armen wilde geld niet aannemen en daarom wilden olderman hem niet inschrijven en hem gebleken dat diaconie en gilde een lijn trekken’, GAG OAG rekest d.d. 3.5.1790. Hoewel burgemeesters en raad het gilde opdroegen Gosschalk als broeder op te nemen, blijkt uit een rekest uit 1794 dat het gilde hem nog steeds het afleggen van de meesterproef geweigerd had, GAG OAG rekest d.d. 5.2.1790. 137. Het betreft hier waarschijnlijk de circa 1755 in Groningen geboren Hartog Mozes [Perels]. 138. GAG OAG rekest d.d. 14.6.1787, 7.6.1787 en 2.5.1788. 139. GAG OAG rekest d.d. 14.6.1787. Tijdens het ancien régime, trouwens ook nog tot ver in de negentiende eeuw, gold het merendeel van de joden als onbetrouwbare sjacheraars. Het idee was dat naarmate de joden zich meer zouden ontplooien op andere beroepsterreinen, zij beter zouden kunnen integreren in de Nederlandse samenleving. 140. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 7.6.1787. Deze aanvulling was al in januari 1787 als een soort van onderhands contract, kennelijk in verband met het overlijden van Lazarus Freriks, opgesteld. Maar pas op 7 juni 1787, op dezelfde dag dat Goutier verzocht Hartog Mozes in dienst te mogen nemen, werden burgemeesters en raad hiervan in kennis gesteld. Jammer genoeg is de reactie van burgemeesters en raad, zo die er al was, niet bekend. Maar ik vermoed dat zij alles bij het oude hebben gelaten, omdat een dergelijke wijziging anders wel in de bewaard gebleven rol van het gilde zou zijn opgenomen. 141. In 1786 telde het knokenhouwersgilde 39 leden, GAG OAG rekest d.d. 1.12.1786. 142. Het betreft hier waarschijnlijk de circa 1767 in Coevorden geboren Mozes Izaaks [van Coevorden]. Deze verwierf in 1793 het burgerrecht en was in de eerste decennia van de negentiende eeuw eigenaar van een leerlooierij. 143. GAG OAG rekest d.d. 16.2.1792. 144. David Hartogs Kisch was omstreeks 1767 in Groningen geboren als zoon van koster Hartog Jacobs Kisch en Rebecca Abrahams. 145. GAG OAG rekest d.d. 30.8.1788. 146. GAG OAG rekest d.d. 21.10.1793. 147. Mendels, De Joodse Gemeente te Groningen, 53, Cahen, De Mediene, 44. 148. Vgl. Fuks-Mansfeld, De Sefardim, 82: ‘Gedurende de zeventiende en achttiende eeuw bleef de verhouding tussen overheid en joden in wezen onveranderd. Het was een uitermate pragmatische relatie, waarin de overheden zo min mogelijk wetten en verordeningen maakten en liever in de praktijk de voorkomende kwesties oplosten. Zodoende konden zij naar gelang van de omstandigheden besluiten nemen, zonder dat de bestaande wetgeving moest worden herzien.’ Noten behorende bij hoofdstuk 5

1. Reijnders, Van ‘Joodsche Natiën’, 1-2, 125. 2. Een dergelijke benaming werd in het algemeen door de niet-joden aan een buurt gegeven. Zie voor de voorkeur van joden voor bepaalde straten in de stad Groningen als woonplaats, Schut, ‘Geschiedenis van de joden in de stad Groningen’, 75-79. 3. Reijnders omschrijft in zijn studie, Van ‘Joodsche Natiën’, 10, het begrip minderheid als volgt: ‘Minderheden zijn subgroepen in een cultuur, die onderscheiden zijn van de dominante groep vanwege verschillen in voorkomen, taal, gebruiken of cultuurpatronen (elke combinatie van deze factoren inbegrepen). Zulke subgroepen worden gezien als wezenlijk verschillend en ‘niet behorend’ bij de dominante groep; om deze reden zijn zij bewust of onbewust uitgesloten van volledige deelname aan het cultuurleven.’ 4. ‘Een bijeenwonen van een zeker aantal joden is hoogst wenselijk voor het nauwgezet vervullen van een aantal religieuze voorschriften [...] buitenlandse herkomst en het eeuwenlang handhaven van eigen talen [...] de sterke onderlinge verwantschap [...] leiden mede tot het zoeken van elkanders nabijheid’, Reijnders, Van ‘Joodsche Natiën’, 121. Wijken waarin bepaalde groepen met ongeveer dezelfde etnische en culturele achtergrond bij elkaar woonden, zijn in de Republiek vooral in de grote steden te vinden. Zo was er volgens een verklaring van een Amsterdammer, die in Weesp was gearresteerd, in Amsterdam niet alleen een ‘jodenhoek’, maar ook een ‘Duitse hoek’, RAG AHJK inv. nr. 2015. 5. Hiermee is niet de behandeling van de joden bij de rechtbanken bedoeld, want daar konden ze op dezelfde behandeling rekenen als niet-joden. Dit geldt zowel wat betreft de criminele als de civiele rechtspraak. Zie Egmond, Underworlds, 107, en Jongeling, ‘Vertrouwen van de joodse bevolking’, 235-236. 6. ‘Juden führten herkömmlicherweise [...] immer eine gesellschaftliche Sonderexistenz. In beiden Lagern konzentrierte sich das gesellschaftliche Leben um die religiösen Institutionen: die Kirche, die Synagoge, Feiertage, die–religiös geformt–Andersgläubige direkt und indirekt ausschlossen. [...] Menschen, die aus diesen Institutionen hervorgingen, lebten in ganz verschiedenen Begriffswelten und hatten kaum eine gemeinsame Sprache’, Katz, Zur Assimilation und Emanzipation, 88. 7. Vgl. de opmerking van Nusteling over het belang van behoren tot een bepaalde denominatie tijdens het ancién regime, ‘Meer dan de hedendaagse mens was men op de eigen identiteit van persoon en groep gericht, waarbij het opgenomen zijn in een andere religie dan de Nederduits-hervormde in zekere zin inhield dat men tot een andere natie behoorde’, Nusteling, Welvaart en werkgelegenheid, 180. 8. Katz, Out of the Ghetto, 4-6. 9. ‘Thoroughly embedded in his own tradition, the Jew felt himself bound to his own community and therefore clearly separated from Christian society’, ibidem, 25. 10. ‘Onderling voelen de joden zich verbonden door gezamenlijke oorsprong en ervaringen, de vrijwel uniforme in het Hebreeuws en Aramees geschreven leer en liturgie, en de messiaanse toekomstverwachtingen’, Van Voolen, ‘Hoe joods kon men zijn’, 15. ‘Besides loyalty to the local community, its tradition and customs, there evolved a consciousness of a broader society [...] a commitment to the idea of a Jewish nation that included every Jew in the world [...] to wich one belonged by birth and religious obligations and wich created a demand for mutual responsibility. Therefore, it was the commitment of the individual to the Jewish tadition with its symbols and tenets that tied him to the community’, Katz, Out of the Ghetto, 23. 11. ‘When the Jews of a given locality gained sufficient numbers tot constitute a community, all the functions of group life manisfested themselves, even if only in a rudimentary fashion’, Katz, Out of the Ghetto, 20. 12. ‘De vluchtelingen [uit Polen] brachten eigen gebruiken en riten mee die verschilden van de in Amsterdam gangbare’, Michman, Beem en Michman, Pinkas, 46. 13. Een dergelijke ‘interne integratie’ hanteert Hage als onderzoeksmodel in, ‘De joodse gemeenschap van Veendam-Wildervank [...] een onderzoeksmodel’. 14. Misjna en Talmud zijn commentaren van rabbijnen op de Tenach. 15. De Vries, Jüdische Riten, 310-314. 16. Zo bijvoorbeeld in het plaatsje Boertange, getuige de opmerkingen van de belastingontvanger aldaar, dat de joden in dat vestingplaatsje ‘zig niet ontsien omme publique samenrotting of bijeenkomst te houden, die met de naam godsdienst bestempelende, voorgevende tot hetzelve permissie te hebben [...]; ja zelfs ten einde hun getal voltallig te hebben, allerleij soort zig ’t zaam vergaderen, daar nogtans slegts sedert een groot aantal van jaren maar een jood of huisgezin [...] alhier was huiszittende geweest’, RAG APGO inv. nr. 6149. 17. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 40-43 en noot 102. 18. ‘The community leadership was elected by the members or by a privileged number of them. The leaders exercised the measure of political power conceded to the community by the non-Jewish authority. This meant the coercive power of taxation [...] and the maintenance of Jewish instituti- ons’, Katz, Out of the Ghetto, 21. 19. In kleinere gemeenten werden veel van dergelijke functies gecombineerd. In de akte van aanstelling uit 1786 van de rabbi in de joodse gemeente Veendam-Wildervank stond dat hij het alleenrecht had om dergelijke documenten op te stellen, zie Schut, ‘Baruch de Beer’. 20. Een benadering als in dit hoofdstuk wordt door Löwenstein aangeduid als het ‘model’ of Jewish cohesiveness. Here the emphasis is placed not on those factors promoting the submersion of the Jews in local society, but rather on those religious, cultural and institutional factors wich helped the Jews to preserve their identity.’, Löwenstein, ‘Suggestions for study’, 344. In zijn publikatie over de joodse gemeenschap in Veendam-Wildervank neemt de antropoloog Hage dezelfde zaken als uitgangspunt voor zijn onderzoeksmodel naar twee vormen van integratie. De eerste vorm van integratie begint met het tijdstip dat de eerste joden zich vestigen en eindigt met het tijdstip waarop voorzieningen als synagoge en begraafplaats e.d. in handen van de gemeenschap als geheel overgaan, Hage, De joodse gemeenschap van Veendam-Wildervank, 76-79. Zie ook van dezelfde auteur ‘De joodse gemeenschap [...] een onderzoeksmodel’. 21. Hiermee wil niet gezegd zijn dat de houding van het stadsbestuur ten opzichte van religieuze minderheden tolerant was. Pas in de loop van de achttiende eeuw nam de magistraat een tolerantere houding aan. Zie Vos-Schoonebeek, ‘Hinderpalen voor katholieke geloofsuitoefening’, 92. 22. Deze veronderstelling wordt geschraagd door het feit dat Levie Jozefs in 1703 samen met een aantal Appingedammer joden een akte tekende, waarbij de joodse begraafplaats te Farmsum vergroot werd. Zie De Vey Mestdagh, ‘De joodse gemeente van Appingedam’, 62-65. 23. Vrijwel jaarlijks verzochten de joodse marktkooplui om verlenging van de vrijmarkt in verband met het grote aantal joodse feestdagen, zie b.v. GAG OAG rekest d.d. 29. 9 1730 en 30.9.1730. 24. Zoals blijkt uit het rekest van het bestuur van de Joodse Gemeente in 1745 ‘dat enige vreemde joden die op de markt met haar waren staan zich verstout hebben om een vergadering of synagoge voor hunzelf hier in de stad te houden op de feest- en vrijdagen’, GAG OAG rekest d.d. 5.10.1745. 25. Van Bekkum en Schut, ‘De Joodse Gemeente van Groningen’, 160. 26. Dat blijkt uit de bewoordingen van het bestuur van de Joodse Gemeente in een rekest, waarin het stelt dat door het stadsbestuur ‘sedert enige tijd [wordt] getolereerd in de leenbank synagoge te houden en die moet worden ontruimd’, GAG OAG rekest d.d. 13.9.1754.

27. Dit blijkt uit een open brief van Israel Goldsmid, secretaris van de joodse gemeente, uit 1795, waarin hij onder andere schrijft dat ‘zyn familie [bedoeld is de familie Goldsmid] zoo wel als van de andere joden zodanig geaccreceert [is], met nog eenige andere joden die zig hier ter woon begaven, dat hij [=Joseph Meijer Goldsmid] zyn huis niet langer tot een kerk kon laten gebruiken.’, RAG Collectie pamfletten, 1795:20. 28. GAG OAG rekest d.d. 3.5.1754. 29. Waarschijnlijk in het huis van de zich in 1754 noemende oud-diaken Michiel Levie van Ameland, die destijds in de Steentilstraat woonde, GAG OAG kohier van het drekgeld. 30. Dit valt te lezen bij Mendels, De Joodse Gemeente te Groningen, 46. Waarschijnlijk heeft hij zijn informatie geput uit de brief van Israel Goldsmid, die hierover schrijft dat de joden een huis huurden in de Steentilstraat dat ‘dagelyks was de kerk vol van christenen die nooit van te voren zo een zoort van godsdienst hadden bygewoond, de buuren verzuimden zelden uit nieuwsgierigheid deze oeffening te zien, maar eindelyk scheen het hen heel vreemd en absort en wilden niet langer gedogen dat de joden hunne kerkgang in hun buurt deden.’, RAG Collectie pamfletten, 1795:20. 31. GAG OAG rekest d.d. 13.9.1754. 32. De kopers waren Izaak Jozefs Cohen, David Arons, Jozef Meijer Goldsmid, Michiel Levie van Ameland en Israel Abraham Lazarus, GAG RA III x141 d.d. 27.11.1754. Zie verder RAG Feith inv.nr. 22 blz. 151, waar sprake is van de aankoop van drie kamers of woonhuizen ten behoeve van de bouw van een nieuwe synagoge. 33. Mendels, Geschiedenis van de Joodse Gemeente, 47, schrijft op gezag van de oud-archivaris van Groningen H.O. Feith dat de bouw van de synagoge een bedrag van 15.000 gulden had gekost. Deze informatie is waarschijnlijk afkomstig uit de eerder genoemde open brief van Israel Goldsmid, die schrijft ‘aankoop en opbouw koste ongeveer ƒ15000, dit geld wierd genegotieerd tot behoorlyke renten’, RAG Collectie pamfletten, 1795:20. Feith zelf vermeldt dat ‘met hulp van israeliten uit de stad en liefdegaven van israeliten in andere oorden en op rente genomen gelden’ de synagoge gebouwd is, RAG Feith II inv. nr. 21. Ik heb slechts kunnen vaststellen dat op de ‘kapitaalmarkt’ ƒ4800 geleend werd voor aankoop en verbouw van de synagoge. 34. Van Hoorn, ‘De Geschiedenis van de Joden’, XII, geeft een afschrift van een akte van volmacht van 1754 uit het notulenboek van de Joodse gemeente, waarbij de leden van de Joodse Gemeente de kopers machtigen de koop te sluiten. Het origineel van deze akte van 1 december 1754 is door mij niet gevonden. 35. In latere jaren trad de Joodse Gemeente wel op als rechtspersoon bij de vervreemding van goederen. 36. De leners zijn nu Jozef Meijer Goldsmid en Michiel Levie van Ameland met hun respectievelijke vrouwen. Dat zij bij machte waren de kerkelijke goederen in onderpand te geven, duidt er op dat zij hiervan de rechtmatige bezitters waren, GAG RA III x143 d.d. 30.4.1756, RAG ORA LXV b3 d.d. 30.4.1756. 37. Groninger Courant 1756 nr. 68. 38. ARA ACL inv. nr. 39 ‘Staat der Israelitische gemeente te Groningen zoo als dezelve zig bevind op heeden 25 april 1813.’ Het hier genoemde aantal zitplaatsen was aanwezig in de in 1756 geopende synagoge. Daarnaast beschikte de gemeente nog over een hulpsynagoge met 42 zitplaatsen. Vgl. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 43, voor de joodse gemeente in de Pekela’s, waar de in 1792 gebouwde synagoge 109 zitplaatsen telde. 39. RAG ORA LXI d7 d.d. 20.5.1759, GAG RA III x145 d.d. 20.3.1759. 40. RAG ORA LXV b5 d.d. 8.2.1759, GAG RA III x145 d.d. 8.2.1759. 41. GAG OAG Rekeningen van de Joodse Gemeente. 42. Michman, ‘Centrum en periferie’, 217. 43. De joden in het gebied Appingedam/Delfzijl verwierven rond 1680 in het nabij gelegen dorp Farmsum hun begraafplaats, terwijl de synagoge in Appingedam eerst van ongeveer 1752 dateert. Zie De Vey Mestdagh, ‘De Joodse gemeente van Appingedam’, 83, en Dijkstra, ‘De Joodse gemeente van Delfzijl’, 311. De joodse begraafplaats in de Pekela’s dateert uit 1693 en de synagoge aldaar uit 1737, Schut, De joodse gemeenschap in de Pekela’s, 21-23, 40. In Veendam/Wildervank stamt de joodse begraafplaats uit 1741 en de synagoge uit 1745, Hage, ‘De Joodse gemeenschap van Veendam-Wildervank’, 21. 44. Wanneer ik spreek over ‘betoog’, wordt niet bedoeld dat de persoon in kwestie zelf het betoog hield. Een rekest was een in formele taal opgesteld en geredigeerd document, dat door een advocaat werd geschreven. 45. GAG OAG resolutie burgemeesters en raad d.d. 26.1.1733. De grond lag ten noorden van de ‘contrascherp’ en was circa 21 roeden groot. 46. GAG OAG rekest d.d. 17.10.1746. 47. GAG OAG rekest d.d. 6.12.1746. 48. In 1782 was de begraafplaats vol en vond er een uitbreiding plaats, GAG OAG rekest d.d. 11.1.1782 en 14.1.1782. In 1786 werd een voor wagens begaanbare weg naar de begraafplaats aangelegd en wateroverlast werd bestreden, GAG OAG rekest d.d. 4.7.1786. 49. Suringa, Groningen en zijn verleden, 275, vermeldt echter als stichtingsjaar 1780. Zie ook Fuks, ‘Het testament’, 198, waar sprake is van een thorarol van dezelfde vereniging. 50. Zie bijlage 1. 51. Dergelijke verenigingen hadden grafdelvers in dienst. In Groningen vervulden Bendit Mozes en Mozes Abrahams deze functie, GAG OAG rekeningen van de Joodse Gemeente. 52. Zie Michman, ‘Centrum en periferie’, 213. 53. In Oost-Friesland b.v. was de ‘Landesrabbiner’ de geestelijke- en wereldlijke leider van de joden, zie Eggersglüsz, ‘Hofjuden und Landrabbiner in Aurich’. 54. Michman spreekt hier weliswaar over de situatie in de negentiende eeuw en in zijn artikel richt hij zich op de toestand in Amsterdam, maar als hij het over het ‘Nederlandse jodendom’ heeft bedoeld hij wel degelijk heel Nederland, Michman, ‘Centrum en periferie’, 216. 55. Pathuis, Groninger gedenkwaardigheden, 846 nr. 4683. 56. Marwel, Die Privilegien der Juden in Altona, 231 en 235. 57. Verdooner en Snel, Trouwen in Mokum, I, 106. 58. GAA NA 9116 aktenr. 1028. 59. Van Bekkum en Schut, ‘De Joodse gemeente van Groningen’, 161. Inmiddels denk ik eerder dat de onenigheid is ontstaan naar aanleiding van het in omloop brengen van ‘vreemde’ stuivers. 60. GAG OAG rekest d.d. 14.1.1736. 61. We zullen nog vaker zien dat bij interne conflicten joden zich tot niet-joodse autoriteiten wendden. Een gang van zaken die bij de joden buiten de Republiek hoogst ongebruikelijk was. Zie Fuks-Mansfeld, De Sefardim, 65-66 en Fuks, ‘Een rechtsstrijd onder Amsterdamse Sefardim’. 62. Zie bijlage 3. Hij wordt weliswaar meestal met het oer-christelijke woord diaken (penningmees- ter) aangeduid, maar het moge duidelijk zijn dat dit woord voor de niet-joodse wereld een meer bekende klank zal hebben gehad dan het joodse parnas, waarmee hij binnen de joodse gemeenschap zal zijn aangeduid. 63. RAG ASSL inv. nr. 2225 d.d. 17.2.1750. 64. RAG ASSL inv. nr. 2225 d.d. 20.2.1750, RAG AHJK inv. nr. 978 folio’s 386, 716 en 813 (1750). 65. GAG RA III hh d.d. 15.12.1750, GAG RA III x135 d.d. 11.1.1751. 66. Zie bijlage 1. 67. Zie voor het verbod op het in omloop brengen van vreemde stuivers De Bruijn, Plakkaten, nr. 1481. 68. GAG RA III ll62 d.d. 1.2.1735. Het ene huwelijk waarvan sprake is, was waarschijnlijk dat van Frerik Hartogs met Frouke Josephs te Sappemeer. 69. GAG RA III tt3 d.d. 11.10.1752, GAG RA III ll91 d.d. 25.10.1754. 70. Zie bijlage 1. 71. Noordkerk, Handvesten, II, 482 (artikel 23). 72. Zie bijlage 1, GAG OAG rekest d.d. 20.4.1767, GAG OAG rekest d.d. 14.12.1767, GAG OAG resolutie burgemeesters en raad d.d. 14.12.1767.

73. GAG OAG rekest d.d. 24.5.1769, GAG OAG rekest d.d. 27.4.1769, GAG OAG rekest d.d. 31.5.1770. 74. GAG OAG rekest d.d. 31.5.1770. Het verzoekschrift spreekt van tweedracht tussen de rabbijn en de overige bestuurders, maar vermeldt niet waarover de strijd gaat. 75. GAG RA III j5 d.d. 4.7.1771. 76. GAG OAG rekest d.d. 6.6.1772. 77. GAG OAG rekest d.d. 5.9.1771, GAG OAG rekest d.d. 2.6.1775, GAG OAG rekest d.d. 15.9.1775, GAG OAG rekest d.d. 21.11.1775. 78. Zie bijlage 1. 79. Een verzoek hiertoe werd op 21 november 1786 namens de rabbijn door Mozes Freerks bij de parnassim ingediend, die besloten de rabbijn wekelijks een salaris van vijf gulden toe te kennen, Van Hoorn, ‘De Geschiedenis van de Joden’, XI. 80. Het enige wat van Cohen op schrift is overgeleverd is een instemming met de Amsterdamse uitgave in 1763 van het commentaar Minchet Jehoeda door zijn neef rabbi Jehoeda, Van Bekkum en Schut, ‘De Joodse gemeente van Groningen’, 168. 81. GAG RA III x166 d.d. 30.6.1773. Michiel Jacobs Godschalk was uit Halberstadt afkomstig en ging in 1742 te Amsterdam in ondertrouw met Vrouwtje Mozes Goldsmit, Verdooner en Snel, Trouwen in Mokum, I, 125. 82. GAG RA III tt6 d.d. 8.11.1777. Ondanks de raadpleging van kranten en catalogi heb ik niet kunnen achterhalen wiens boeken werden geveild. 83. Naar aanleiding van de dood van de parnas Mozes Freerks nam het bestuur van de Joodse Gemeente in oktober 1792 het besluit, dat overleden bestuurders op het kerkhof in dezelfde rij dienden te worden begraven als rabbijn Izaak Jozefs Cohen, Van Hoorn, ‘De Geschiedenis van de Joden’, XI. 84. GAG OAG rekest d.d. 22.4.1790. Overigens blijft het onduidelijk wie de examinatie van de sjochet heeft waargenomen. 85. Zie Van Hoorn, ‘De Geschiedenis van de Joden’, XXI, voor de benoemingsprocedure. 86. 26 juli 1790 werd de beroeping van Levie Hartog Geloga door de gemeenteleden goedgekeurd, 2 augustus 1790 werd hem de beroepingsbrief gezonden en op 19 augustus kwam hij in Groningen aan. 87. GAG OAG resolutie burgemeesters en raad d.d. 28.10.1788. 88. Volgens zijn grafschrift was Levie Hartog Geloga (Arje Leib) een zoon van rabbijn Zwi Hirsch Jafe. De Jafé-familie was alom bekend en telde veel rabbijnen en geleerden. 89. Groninger Courant nr. 60 d.d. 27.7.1790. 90. GAG RA III tt10 d.d. 25.8.1791, GAG RA III tt10 d.d. 18.1.1793, GAG RA III tt11 d.d. 9.4.1793, GAG RA III tt11 d.d. 26.2.1794. 91. GAG RA III tt11 d.d. 9.4.1793. 92. GAG OAG rekest d.d. 3.12.1778 van Jacob Davids Olmer uit Winschoten. 93. Zo bijvoorbeeld voor Salomon Asser Oppenheim uit Winschoten in 1783, RAG APGO inv. nr. 6149 d.d. 12.12.1783. 94. In een uit 1814 daterende brief schrijft het bestuur van de Joodse Gemeente Groningen, dat eertijds plaatsen als Sappemeer, Appingedam, Leek en andere kleine plaatsen bijdroegen aan het salaris van de Groninger rabbijn. Dit wil zeggen dat de werkzaamheid van de rabbijn zich tot die plaatsen uitstrekte, ARA AHC inv. nr. 2 d.d. 27.4.1814. 95. Over rabbijn De Beer, Schut, ‘Baruch de Beer.’ 96. De ambtman was de persoon die namens de stad het bestuur en de rechtspraak uitoefende. 97. RAG APSS inv. nr. 1718 d.d. 7.2.1791. 98. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s,40en46. 99. De Vey Mestdagh, ‘De joodse gemeente van Appingedam’, 103. 100. Fuks-Mansfeld, De Sefardim, 59.

101. ‘... de Asjkenazische joden niet zelf het initiatief hebben genomen tot het stichten van een eigen Gemeente en al wat daarmee samenhing. Zij zijn daartoe gedwongen door de opeenvolgende maatregelen van de Portugese joden’, Michman, ‘Centrum en Periferie’, 218. 102. ‘In 1710 gaven Burgemeesters van Amsterdam de Mahamad van de Portugese Gemeente opdracht in te grijpen; het toen ontworpen reglement was een dictaat van de commissie uit de Mahamad en was geheel gemodelleerd naar het reglement van hun eigen gemeente’, ibidem, 219. 103. ‘In de Spaanse gemeente van Venetië hadden niet de rabbijnen de leiding, zoals dit algemeen in de joodse diaspora gebruikelijk was, maar waren ze ondergeschikt aan het bestuur van de gemeente’, Fuks-Mansfeld, De Sefardim, 59. 104. Zie bijlage 1. 105. Beem, De Joden van Leeuwarden, 55. 106. De stamvader van het geslacht Kisch zou uit het Boheemse dorp Chiesch afkomstig zijn, Fuks, ‘Het testament’, 193. De naam van zijn echtgenote was Fuks destijds niet bekend. 107. Fuks, ‘Het testament’, 193, houdt als jaar van vestiging in Groningen voorzichtgerwijze de periode na 1744 aan. 108. GAG OAG rekest d.d. 2.7.1778, en Mendels, De Joodse Gemeente, bijlage II. 109. Het ambt van koster zou tot diep in de 19e eeuw door een lid van de familie Kisch waargenomen worden, Mendels, De Joodse Gemeente, bijlage V. 110. GAG OAG rekest d.d. 2.7.1778. Zijn salaris als ritueel slachter bedroeg een rijksdaalder wekelijks. Als gevolg van de deplorabele financiële toestand van de Joodse Gemeente werd al in 1766 dit bedrag met een gulden verminderd. 111. GAG OAG rekeningen van de Joodse Gemeente. 112. GAG OAG rekest d.d. 2.7.1778. 113. Kisch baseerde zijn verzoek op de omstandigheid dat de Joodse Gemeente door een legaat van Mozes Berlijn in goede doen was geraakt en daarom wel een verhoging van zijn salaris kon betalen. Zie voor het testament van Mozes Berlijn, GAG RA III ij d.d. 3.10.1776, GAG OAG rekest d.d. 4.11.1776, GAG OAG rekest d.d. 7.11.1776, RAG ORA XVIIII d.d. 30.5.1777, GAG RA III a d.d. 26.10.1779, GAG RA III gg2 d.d. 8.5.1778, GAG OAG rekest d.d. 14.6.1779, GAG RA III gg3 1.5.1781, GAG OAG rekest d.d. 6.5.1801. 114. GAG OAG rekest d.d. 2.7.1778. 115. Fuks, ‘Het testament’. 116. Ibidem, 194. Dat Hartog Jacobs Kisch niet de enige geletterde man in de familie was, blijkt uit het feit dat naar aanleiding van zijn overlijden in 1804 zijn schoonzoon Samuel Philips Bleekrode (geboren circa 1749 te Immerode als zoon van Philip Levie en Aaltje Andreas) een gedicht in het Hebreeuws schreef. Een broer was de in 1767 aan de Universiteit van Groningen ingeschreven (Schut, ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de emancipatie’, 116) en in 1771 te Halle gepromoveerde David Jacob Kisch (Kisch, Rechts- und Sozialgeschichte der Juden in Halle, 80) 117. Zie de aantekeningen hierover in GAG OAG rekeningen van de Joodse Gemeente. 118. Zie bijlage 1, artikel 67 van het reglement van 1776. In de periode voorafgaande aan het reglement van 1776 zal de benoeming van de sjochet hebben plaats gevonden door de meerderheid van de stemgerechtigde leden, zie bijlage 1, artikel 2 van het reglement van 1754. 119. In GAG OAG rekest d.d. 2.7.1778 wordt melding gemaakt van de aanstelling van een ritueel slachter in 1763. 120. Michiel Izaaks Cohen was circa 1712 in Hamburg geboren en gehuwd met ene Sophia. Hij moet een man zijn geweest met een meer dan gemiddelde interesse op het gebied van het jodendom, gelet op het feit dat hij de oprichter was van een genootschap ter bestudering van de thora, GAG RA III kk12 (1786). 121. ARA ACL inv. nr. 39 d.d. 25.4.1813 vermeldt dat Izaak Hartogs Kisch sinds 1787 en Samuel Bleichrood sinds 1795 het ambt van sjochet waarnamen. Volgens dezelfde bron betaalde een slager de sjochet voor het slachten van een groot beest 10 stuiver en voor een klein beest 2 stuiver. 122. GAG OAG rekest d.d. 22.4.1790. 123. Zie hoofdstuk 4, paragraaf drie. 124. De bakkers Scholtens en Watzhuis sloten een overeenkomst met de joodse gemeente voor het bakken van brood, waarbij Eleazer Daniels (1776–1778), Judith Arons (1776), Israel Daniels (1779–1780), Feike Israels (1781), Izaak Daniels (1783), Miggeltje Levie (1787–1813), Abraham Mozes Koning (1798–1813) en Abraham Meier Leer (1802–1813) als zogenaamde ‘oppassers’ fungeerden. Dat wil zeggen dat zij tijdens het bakken er op toe zagen dat een en ander in overeenstemming gebeurde met de joodse spijswetten. Zie voor dergelijke overeenkomsten van de Joodse Gemeente Groningen met bakkers, ARA AOC inv. nr. 11 d.d. 5.6.1810 nr. 4. 125. GAG RA III kk14 (1789). 126. Gans, Memorboek, 136. 127. Zo vinden we in GAG OAG rekeningen van de Joodse Gemeente, de namen van Michiel Polak (1776–1796), reb Samuel Joseph (1776), reb Philip (1777), Hartog Jacobs Kisch (1778–1796), rabbi Abraham [Mozes] (1784), Simon Salomons Cohen (1785–1786), Salomon Jonas (1786), Bendix Mozes (1789–1792), en Emanuel Meijer (1793) als voorzangers vermeld. Regelmatig duiken in de rekeningen van de Joodse Gemeente ook vermeldingen op van ‘vreemde voorzangers’, die hun kundigheden op Hoge Feestdagen vertonen, waaronder in 1791 zelfs een voorzanger uit Polen. Volgens Van Hoorn, ‘De Geschiedenis van de Joden’, XXIII, wezen in de periode 1744–1782 de parnassim op feestdagen de voorzanger aan en op sabbat en andere dagen werd de dienst door een der aanwezigen waargenomen. Zie ook Beem, De Joden van Leeuwarden, 52-55, over het voorzingen als een erefunctie. 128. GAG OAG rekest d.d. 2.7.1778. Overigens is niet bekend vanaf welk jaar Cohen de functie van voorzanger waarnam. 129. Genoemde Abraham Cantor is identiek met Abraham Mozes Levie, die circa 1739 te Appingedam is geboren als zoon van Mozes Levie en een zekere Martha. Hij was gehuwd met de in Amsterdam geboren Esther Pinias. In dezelfde jaren kwamen voor Abraham Mozes Melkman [Koning] en Abraham Mozes [Perels]. 130. Mendels, De Joodse Gemeente, bijlage IV, geeft als datum van zijn indiensttreding 1788, maar volgens GAG OAG rekening Joodse Gemeente 1786/1787, trad Heiman Levie in 1787 in dienst. Hij was gehuwd met de dochter van de Groninger jood Israel Izaaks, die ook zijn aanstelling bij de parnassim bepleitte, Van Hoorn, ‘De Geschiedenis van de Joden’, XXIII. 131. Zo kreeg de voorzanger van de joodse gemeente Leeuwarden slechts 127 gulden jaarlijks, Beem, De Joden van Leeuwarden, 54-55, en Hartog Jacobs Kisch toucheerde jaarlijks voor zijn functies als koster, voorzanger en sjochet 182 gulden, GAG OAG rekest d.d. 2.7.1778. De verschillen in de bedragen die Heiman Levie Heilbron in 1787 en later kreeg uitbetaald zijn een gevolg van de omstandigheid, dat hij in 1787 slechts een gedeelte van het jaar zijn functie uitoefende. 132. In 1795 werd Hartog Arons voor een salaris van drie gulden per week tot voorzanger aangesteld. Hij was in 1804 nog in functie ondanks de bezwaren van rabbijn Levie Hartog Geloga in 1795 en 1796 tegen de man, Van Hoorn, ‘De Geschiedenis van de Joden’, XXIII. 133. Cahen, De Mediene, 17. 134. ARA AHC inv. nr. 94 d.d. 26.10.1837. Volgens de brief van 1837 werden de reglementen pas in 1815 goedgekeurd. Overigens ontbreekt in een opgave van 1813 van het bestuur van de joodse gemeente over het aantal verenigingen de naam Menora Thora. Wel wordt daarin een vrouwenvereniging onder de zinspreuk Naschim Schannannes opgevoerd, die de dezelfde doelstellingen had als Menora Thora, zodat het niet uitgesloten is dat het hier om een en dezelfde vereniging gaat, ARA ACL inv. nr. 39 d.d. 25.4.1813. 135. Suringa, Groningen en zijn verleden, 268. 136. Zie bijlage 1, artikelen 14-17 van het reglement van 1744. 137. GAG OAG rekest d.d. 13.2.1806. Bestuursleden van de vereniging waren toen: Branco Daniëls, vrouw van Jonas Mozes Salomons, Roosje Jacobs, vroedvrouw en echtgenote van de besnijder Lazarus Mozes [Perels], Hester Hartogs, vrouw van Hartog Jozefs [Schaap], en Roosje Mozes [Leipnik], vrouw van Michiel Jeremias [Bendix]. 138. ARA ACL inv. nr. 39 d.d. 25.4.1813, ARA AHC inv. nr. 94 d.d. 26.10.1837, Suringa, Groningen en zijn verleden, 275. Volgens GAG RA III kk12 (1786), was het stichtingsjaar 1778. 139. Fuks, ‘Het testament’, 198. 140. Voor de stukken over deze zaak zie GAG RA III kk12 (1786), GAG RA III tt8 d.d. 26.6.1786 en 29.6.1786, GAG RA III a158 d.d. 19.10.1786, GAG OAG rekest d.d. 7.6.1787, GAG RA III j7 d.d. 21.2.1788. 141. Salomon Levie Leidersdorff, geboren circa 1748 als zoon van Levie Salomons en ene Betje te Pressburg (Bratislava), vestigde zich in 1783 in Groningen in de Folkingestraat en trad in 1785 in het huwelijk met Frouke Jozefs Pels. 142. Simon Jonas Brillemans, geboren circa 1750 in Polen, vestigde zich rond 1776 in Groningen; hij was gehuwd met de uit Frankfurt/Main afkomstige Betje Jozefs. 143. De aanwezigen waren: Michiel Izaaks Polak, geboren in omstreeks 1712 te Hamburg, Simon Jonas, Salomon Levie Leidersdorff, Abraham Mozes [Koning], geboren circa 1748 te Den Bosch, Levie Izaaks, geboren circa 1725 te Coevorden, Salomon Arons [Gils], geboren circa 1727, Meier Izaaks, geboren circa 1713 te Leer, en de broers Lazarus, Hartog en Abraham Mozes [Perels], alle uit Groningen. 144. Het meningsverschil betrof de vraag of een weduwe of weduwnaar gedurende de treurdagen (waarop men niet mocht werken) ter ondersteuning recht had op geld uit de kas van de vereniging. 145. De broers werden elk veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 12 gulden aan Michiel Cohen en de betaling van een bedrag van 386 gulden aan rechtskosten, GAG RA III j7 d.d. 21.2.1788. 146. ARA ACL inv. nr. 39 d.d. 25.4.1813, ARA AHC inv. nr. 94 d.d. 26.10.1837. 147. ARA ACL inv. nr. 39 d.d. 25.4.1813. 148. ‘Jewish traditional society was perpetuated through the institutions of traditional education (the heder, a kind of elementary school, and the yeshiva, a talmudic academy). It was by means of these institutions that much of the traditional culture was transmitted from generation to generation’, Katz, Out of the Ghetto, 84. 149. Deze opmerking geldt niet alleen voor Groningen, maar is van toepassing op de gehele Republiek. Niet alleen ontbreekt een monografie over het joodse onderwijs in de Republiek, maar ook in de bestaande monografieën over een Joodse Gemeenten is vrijwel niets over dit onderwerp te vinden. Daarom moet het hier gepresenteerde beschouwd worden als een bouwsteen voor een dergelijke publikatie. Zie ook Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 155-158, waar wat betreft de provincie Groningen het (weinige) materiaal is samengevat. De naam van de huisonderwijzer Simon Freerks te Warffum kan hieraan worden toegevoegd, GAG RA III pp d.d. 12.6.1801. 150. ARA AOC inv. nr. 1 d.d. 7.2.1809 nr.5. Dit is de enige bron die iets meedeelt over de inhoud van het onderwijs. 151. Güdemann, Geschichte des Erziehungswesens, I, 50-61. 152. Het Oude Testament. 153. Rabbijn Salomo ben Isaak leefde in de Franse stad Troyes, waar hij een beroemde leerschool had gesticht. Hij schreef een commentaar op de Talmud, dat maatgevend zou blijven voor elke student van de Talmud. Het woord Raschi is een samentrekking van de initialen van de eerste letters van zijn naam. 154. De Mischna is een compilatie van commentaren op de Thora van de hand van rabbi Juda Hanasi. 155. Van de Talmud bestaan twee versies, die genoemd zijn naar de plaatsen waar ze zijn ontstaan; de Talmud Jeruschalmi en de Talmud Babli. Ze bevatten in hoofdzaak commentaren op de Mischna. 156. Er bestaan meerdere commentaren op de Talmud, maar ik neem aan dat hier sprake zal zijn van of Mischné Thora van Moses ben Maimon (1135-?), Arba’a Turim van Jakob ben Ascher (1269-1343), Beth Joseph en de samenvatting hiervan Schulchan Aruch van Joseph Caro (1488–1575) en het commentaar op dit laatste werk van de Krakauer rabbijn Moses Isserles onder de naam Mappa. 157. Schut, ‘Schema voor bronnenonderzoek’, 98, waar de ondertekening van huwelijksakten in de periode 1811–1842 is weergegeven. In het tweede staatje aldaar zijn de handtekening van ouders of voogden weergegeven, die voor het merendeel nog onderwijs zullen hebben genoten volgens de traditionele methode. Zie verder Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 158, noot 495 en 496 en Beem, De Joden van Leeuwarden, 64. 158. GAG OAG rekest d.d. 7.8.1795. 159. GAG RA III ll nr. 34 (1717). 160. Over het algemeen kregen meisjes niet hetzelfde onderwijs als de jongens. Hetgeen zij leerden, beperkte zich meer tot de huiselijke sfeer. 161. GAG OAG rekest d.d. 16.8.1742. Rabbi Levie woonde ten huize van Mozes Arons. Hoewel hij dezelfde voornaam draagt als de eerder genoemde rabbi Levie Lorje, vermoed ik dat het hier om twee verschillende personen gaat. 162. GAG OAG rekest d.d. 1.8.1754. 163. GAG RA III ll nr.118 (1766), RAG AHJK inv. nr. 2215. 164. Jacob Mozes Cohen en zijn gezin waren afkomstig uit Appingedam en woonden sinds 1748 in de stad Groningen. Aanvankelijk woonden zij in de Haddingestraat. Zij verhuisden later naar de Jonkerstraat. 165. Mozes Abrahams [Perels] was circa 1698 in Praag geboren; hij vestigde zich in 1746 in Groningen en woonde tot zijn dood in omstreeks 1796 in de Haddingestraat, waar hij onder andere een logement voor joden dreef. Hoewel in de Haddingestraat gedurende de achttiende eeuw meerdere joodse gezinnen woonden, was hij de enige die zonder onderbreking in die straat woonde. 166. In 1768 haalde Israel Salomons de kinderen van Jozef Meijer Goldsmid uit de school in de Haddingestraat, GAG RA III tt4 d.d. 17.12.1768. In 1795 gaf Jozef Izaaks Cohen les aan kinderen in de joodse school in de Haddingestraat, GAG OAG rekest d.d. 11.11.1795. 167. Zie het contract tussen rabbijn Baruch de Beer en de Joodse Gemeente van Veendam-Wildervank uit 1785, Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 47-48. 168. De in Hamburg geboren Michiel Cohen die in 1742 in Amsterdam in ondertrouw ging met Vrouwtje Wolf, is waarschijnlijk identiek met ‘onze’ Michiel Cohen, Verdooner en Snel, Trouwen in Mokum, I, 125. 169. GAG RA III x170 d.d. 29.1.1776, waar hij wordt vermeld als Isac Abrahams, schoolmeester. In de periode 1776–1801 komt zijn naam voor in de rekeningen van de Joodse Gemeente, overigens zonder vermelding van zijn beroep. 170. Volgens GAG OAG rekeningen van de Joodse Gemeente, trad hij 15 februari 1778 in het huwelijk. De toevoeging Polak achter zijn naam doet vermoeden dat hij uit Polen afkomstig was. 171. In 1802 dient Mozes Levie Benjamins van Lithouwen een verzoek in om in de stad te mogen wonen. Hierin geeft hij aan sinds twintig jaar onderwijzer bij de Joodse Gemeente te zijn geweest. Overigens is zijn naam verkeerd weergegeven, in werkelijkheid was hij afkomstig uit Lissau in Silezië. Onder joden stond hij bekend als Mozes Arje Schreiber. 172. Zie de geciteerde uitspraken van rabbijn Baruch de Beer hierover in Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 158. 173. In 1791 komt zijn naam voor in de rekeningen van de Joodse Gemeente. In 1795, pas gehuwd met Eva Sippora (de weduwe van een Groninger jood), verzoekt hij permissie tot inwoning, GAG OAG rekest d.d. 7.8.1795. Gezien zijn naam was hij afkomstig uit het Silezische Guttentag (nu Dobrodzien in Polen). 174. Ook over hem zijn nauwelijks biografische gegevens voorhanden. Bekend is dat hij in 1790 het lidmaatschap van de Joodse Gemeente verwierf en in dat jaar voor het eerst in het huwelijk trad. Zijn vrouw, waarvan we de naam niet weten, overleed kort daarop. In 1794 hertrouwde hij met Betje Salomons Cohen, dochter van Salomon Izaaks Levie en Bloempje Samuels Cohen. Zie GAG OAG rekeningen Joodse Gemeente en GAG OAG rekest d.d. 12.9.1794. 175. In 1782 komt zijn naam voor het eerst voor in de rekeningen van de Joodse Gemeente, maar hieruit wordt niet duidelijk of hij toen al onderwijzer was. Uit een rekest blijkt dat hij pas om acht uur ’s avonds thuis kwam van zijn werk als schoolmeester, GAG OAG rekest d.d. 11.11.1795. 176. ARA AOC inv. nr. 1 d.d. 7.2.1809 nr. 5. Snatich wordt in de rekeningen van de Joodse Gemeente rabbi Gerson Prosditz genoemd. 177. GAG OAG rekeningen van de Joodse Gemeente. 178. Verdooner en Snel, Trouwen in Mokum, I, 234. Bij zijn ondertrouw gaf Snatich aan uit Wenen afkomstig te zijn, maar die stad was zeker niet zijn geboorteplaats. 179. Poppers, De joden in Overijssel, 82-83. 180. Eliazer Jonas Drielsma was omstreeks 1763 in Emden geboren. In de stad Groningen woonden meerdere familieleden van hem. Zijn vader behoorde tot de rijkste leden van de joodse gemeenschap in Emden. Gezien de naam heeft de familie haar wortels in het Friese Ylst (Driels). 181. Schut, ‘Bijdrage tot de geschiedenis’, 66-68 en de noten aldaar genoemd. Over de Haskalah zie Hiegentlich, ‘Reflections on the relationship.’ 182. Encyclopedia Judaica, 13, 1242. 183. Hun voornamen (maar soms zelfs deze niet) hebben we kunnen achterhalen via de rekeningen van de Joodse Gemeente. Gedurende 1777–1780 had Israel Izaaks een ‘meester’ in dienst. In de jaren 1780–1783 was er sprake van een rabbi Salomon bij Levie Hartogs Pinto, die in 1784 werd opgevolgd door rabbi Asser. In de jaren 1786–1787 en 1792–1796 onderwees een ‘meester’ de kinderen van Mozes Lammerts van Praag. En in de jaren 1781–1786 waren de ‘kindermeesters’ Israel en Levie Elias uit Hertzfeld bij Benjamin Freerks in dienst. Overigens werd op het verzoek van Levi Elias om een school te mogen oprichten voor onderwijs in de Hoogduitse en Hebreeuwse taal negatief beschikt, GAG OAG rekest d.d. 28.6.1786. 184. Heppner en Herzberg, Aus Vergangenheit und Gegenwart, 951. 185. ARA AOC inv. nr. 22 d.d. 3.7.1810. 186. Heppner en Herzberg, Aus Vergangenheit und Gegenwart, 422 en 951. 187. Zie de aanwinstenlijst van de Bibliotheca Rosenthaliana in Studia Rosenthaliana (1967) 135-136. De datering van het werk wordt hier zeer ruim tussen 1776 en 1800 genomen. Op 19 augustus 1799 werd met 32 tegen 1 stem besloten een opperrabbijn te benoemen. Op 6 juni 1800 koos de meerderheid van de gemeenteleden voor de benoeming van Isaak Lemming uit Amsterdam, die op 13 juni zijn benoeming aanvaardde. In april 1801 is hij overleden, Van Hoorn, ‘De Geschiedenis van de Joden’, XXI. 188. Personen vermeld in de rekeningen van de Joodse Gemeente voorafgegaan met de afkorting voor rabbi zijn: Salem Polack, Levi Perets, Moses Ghelm, Ezechiel Levi, Moses Polack, Calmer van Hamburg, Joseph Lissa, Joseph Wallerstein (die onder andere de ‘explicatie der wet’ verzorgde bij het overlijden van Jozef Meier Levie, GAG RA III ll nr 151 (1799)), Sanwil voorzanger, Joseph Polack, Philip voorzanger, Levi Lissa, Levie Kracao, Michiel Lisso, Joseph Lissau en Nathan Wildervank (Nathan Godschalk of Gossels, rabbijn in Veendam-Wildervank). 189. Van Voolen, ‘Hoe joods kon men zijn in de Mediene?’ Noten behorende bij hoofdstuk 6

1. Met ‘vreemde’ joden werden die joden aangeduid die niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikten en/of niet in het bezit waren van de vereiste papieren. 2. Het begrip afwijkend of deviant gedrag wordt gebruikt als instrument om de machtsverhoudingen binnen een samenleving te analyseren. Er wordt gekeken in hoeverre dit gedrag afwijkt van de als ‘normaal’ geldende normen en waarden, Jütte, Poverty and Deviance, 158-159. Zie hiervoor ook, Sleebe, In termen van Fatsoen, 4-6. 3. Er bestaat geen eenduidige terminologie om deze groep aan te duiden. Termen als onmaatschappelijken, marginalen, randgroepen, paupers en buitenstaanders worden tegenwoordig door elkaar gebruikt. 4. Het onderzoek naar ‘onaanraakbaren’ (Unehrliche Leute) staat in Nederland nog in de kinder- schoenen. In Duitsland is over het onderwerp veel onderzoek verricht, waarschijnlijk omdat in dat land het probleem veel meer speelde dan hier te lande. Zie voor Duitsland Kopecny, Fahren- de und Vagabunden, zie ook de opmerking bij Blok, De Bokkerijders, 62-63. 5. Over de beeldvorming van zigeuners Lucassen, ‘En men noemde hen Zigeuners’, 26-27.

6 Voor de houding van het stadsbestuur tegenover de reizende beoefenaren van medische beroepen, Huisman, Stadsbelang en standsbesef, 371. 7. Knetsch, ‘De armen hebt gij altijd bij U’, over de armenzorg in Groningen. 8. De Bruijn, Plakkaten nr. 188 d.d. 9.5.1610. 9. Ibidem, nr. 380 d.d. 23.9.1629. 10. Van 1609 tot 1624 was er in de stad een provinciaal tuchthuis, waarin ook bedelaars werden opgesloten, Kampman, ‘Het tuchthuis’, 70-71. Na de sluiting van het tuchthuis werden bedelaars waarschijnlijk gedetineerd in een van de stadtorens. 11. Hoewel de meningen over het bestaan van een economische crisis in de Noordelijke Nederlanden gedurende de zeventiende eeuw nogal verdeeld zijn, is men op z’n minst van mening dat er wel sprake was van een zekere stagnatie. Zie over dit onderwerp de artikelen in Parker en Smith, De algemene crisis. 12. De Bruijn, Plakkaten, nr. 572 d.d. 16.3.1650. 13. In 1665 is sprake van Samuel Jonas uit Gulik, die–na met de ‘roede getracteerd’ te zijn–wegens bedelarij voor eeuwig uit de stad werd verbannen, GAG RA III ii2 d.d. 29.7.1665. 14. De Bruijn, Plakkaten, nrs. 774 d.d. 18.1.1668, 782 d.d. 9.7.1668, 844 d.d. 13.2.1672, 971 d.d. 21.6.1680, 1079 d.d. 12.9.1689, 1110 d.d. 13.10.1693 en 1128 d.d. 5.2.1695. 15. Ibidem, nr. 1174 d.d. 9.1.1699. 16. Momenteel worden op het Rijksarchief in de provincie Groningen de Oude Rechterlijke Archieven geïnventariseerd. Aan de hand van de aangiftes van misdrijven, vooronderzoeken (interrogatoria) van de substituut en bewijsstukken (preliminaire informatie) bij processen zal het mogelijk zijn om meer gefundeerde uitspraken te doen. 17. Het is niet mogelijk in dit kort bestek recht te doen aan de complexe ‘wetgeving’ op het gebied van het strafrecht. In principe gold ook hier, net als op het terrein van het civiele recht, de bevoordeling van de eigen inwoners ten opzichte van de vreemdelingen. 18. Voor het belang van buitensluiting voor de onderlinge cohesie van een gevestigde groep, Huisman, Stadsbelang en standsbesef, 371-372. 19. Schut, Geschiedenis van de joodse gemeenschap in de Pekela’s, 20-25, en Hage en De Vey Mestdagh, De joodse gemeenschap van Veendam-Wildervank, 20-22. 20. De Joodse Gemeente Delfzijl dateert van ongeveer 1775, toen ze de begraafplaats in eigen beheer verwierf, Dijkstra, ‘De Joodse Gemeente van Delfzijl’, 312. 21. De Joodse Gemeente Winschoten is ongeveer in 1774 ontstaan. In 1774 is er sprake van een parnas, Schut, ‘Een census van joden’, 23, en in 1778 worden reglementen voor de Joodse Gemeente goedgekeurd, GAG OAG rekest d.d. 3.12.1778. 22. In 1773 is er sprake van een synagoge in het huis van van Gerzon Arends, waar ook de joden uit Bunde naar toe gaan. In genoemd jaar had Gerzon Arends naar zijn zeggen al enige jaren als rabbijn gefungeerd, RAG APGW inv. nr. 495 d.d. 16.3.1773. 23. In 1780 is er sprake van Salomon Israël Lippschütz, die zich rabbijn noemt van de Joodse Gemeente Boertange, RAG APGW inv. nr. 315 d.d. 23.6.1780. Terzijde zij hier opgemerkt dat deze rabbijn was gedagvaard om voor een gerecht in Kleve te verschijnen, wat er op zou kunnen duiden dat hij een zoon of anderzins verwant was met de Klever rabbijn Israel Eliezer Lipschütz. 24. De Joodse Gemeente Hoogezand werd pas in 1801 gesticht, Schut, ‘Een schema voor bronnen- onderzoek’, 102-107. 25. In 1773 is in een proces tussen Filippus Jacobs en Meijer Sijmons en consorten sprake van ‘de nieuw opgerigte synagoge ten huise van Meijer Sijmons’ te Zuidbroek, RAG APGO inv. nr. 45 d.d. 21.9.1773 en 28.9.1773. 26. Egmond, Underworlds, 119-120. 27. Battenberg, Das Europäische Zeitalter, II, 5-9. 28. Danker, Raüberbanden, 374-400. 29. In GAG RA III ii en GAG RA III ll is veel informatie te vinden over de herkomst van dergelijke personen. 30. GAG RA III ll nr. 44 (1726). 31. GAG RA III kk4a (1773). Zie ook RAG APGO inv. nr. 5884 (1773). 32. GAG RA III ee d.d. 26.10.1791. 33. De Bruijn, Plakkaten, nr. 1309 d.d. 18.9.1710. 34. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 7.9.1713. 35. GAG RA III ii3 d.d. 1.9.1712, RAG Instellingen Gevangeniswezen inv.nr. 7.7 d.d. 1.9.1712. 36. GAG RA III tt3 d.d. 1.6.1742 en 23.10.1742. 37. Egmond, Underworlds, 119-120. Het verhoor van zijn broer Benedictus in in 1736 geeft waardevolle informatie over de familierelaties van Samuel, GAR Archief schepenen inv. nr. 126 d.d. 1.11.1736 en 7.11.1736. 38. Jacob Mozes of ‘Jacob met de dikke benen’, omstreeks 1704 in Wiesbaden geboren, was gehuwd met Sara Davids. Hij woonde in de Haddingestraat. Later verhuisde hij naar de Jonkerstraat. In 1776 werd hij wegens het uitgeven van vals geld uit de stad verbannen. Zie over hem en zijn familie, GAG RA III ll nr. 91 (1752), GAG RA III tt4 d.d. 24.11.1766 en 7.7.1766, GAG RA III ll nr. 118 (1766), GAG RA III tt6 d.d. 13.6.1776, GAG RA III ii5 d.d. 13.6.1776 en RAG AHJK inv. nr. 2215. 39. Becker, Actenmässige Geschichte, II, 14-15, Avé-Lallemant, Das Deutsche Gaunerthum, I, 98-99, Cobb, ‘La route du nord’, Küther, Räuber und Gauner, 34-35, Egmond, Banditisme in de Franse Tijd 12-16, 127 e.v., Egmond, Underworlds, 148-151. 40. Becker, Actenmässige Geschichte, II, 14. 41. Zowel over de naam van Jacob Mozes als zijn kinderen bestaat in de eerder aangehaalde literatuur enige verwarring. De ene keer is er sprake van Jacob Mozes (Becker, Actenmässige Geschichte), en de andere keer van Mozes Jacob (Cobb, ‘La Route du Nord’), terwijl beide auteurs kennelijk op dezelfde persoon doelen. In dit geval geeft Cobb de naam verkeerd weer. Dat blijkt ook al doordat bij hem de kinderen van ‘Mozes Jacob’ eveneens het patroniem Jacob voeren. In de achttiende eeuw was het echter gebruikelijk onder de joden, althans in niet-joodse bronnen, om de vadersnaam aan de voornaam toe te voegen. In dit geval zouden de kinderen van ‘Mozes Jacob’ achter hun voornaam de vadersnaam Mozes hebben gebruikt en niet Jacob, zoals Cobb aangeeft. Mij zijn uit Groningen de volgende kinderen van Jacob Mozes bekend: Mozes Jacobs geb. omstreeks 1740 te Appingedam en gehuwd met Lea Salomons, Roosje Jacobs geboren omstreeks 1741 te Appingedam en gehuwd met Samuel Victor, de in Appingedam geboren tweelingzusters Lea en Rachel Jacobs, Jozef Jacobs geb. omstreeks 1746 te Appingedam en gehuwd met Sara Salomons, Izaak Jacobs geb. omstreeks 1758 te Groningen, en tenslotte Israel Jacobs. 42. Zo was de provincie Groningen op het gebied van het strafrecht b.v. verdeeld in een paar grote landschappen (Westerwolde, Oldambt, Selwerd en Sappemeer), waarnaast in de Ommelanden (het gebied te noorden van de stad) zo’n 70 autonome rechtskringen bestonden. Op het terrein van de openbare orde en het strafrecht was elke rechter (redger of grietman genoemd) van zo’n gebiedje welhaast volkomen onafhankelijk. Een accuraat overzicht van de jurisdicties op het grondgebied van de huidige provincie Groningen ontbreekt. De inventarisatie van de Oude Rechterlijke Archieven op het Rijksarchief Groningen zal hierin verandering brengen. 43. Schut, ‘De overval op Johannes Smook’, 4. 44. Van Klinken, ‘Historie 1700–1942’, 20 e.v. 45. Zie bijvoorbeeld GAG RA III tt3 d.d. 7.3.1757, 11.7.1757, 14.3.1760 en 2.1.1763, GAG OAG resoluties van burgemeesters en raad d.d. 2.11.1758 en 13.11.1761. 46. Zie hierboven hoofdstuk 5. .47 De Bruijn, Plakkaten, nr. 1920 13.7.1765. 48. Een overzicht van de geschiedenis van dergelijke bendes in de Duitse landen geven o.a. Küther, Räuber und Gauner en Danker, Räuberbanden im Alten Reich. Wat betreft dit onderwerp voor de Republiek raadplege men Egmond, Banditisme en van dezelfde auteur, Underworlds. 49. Zo b.v. in Overijssel en Drenthe, zie Fockema Andreae en Downer, Overijsselse Plakkatenlijst, nr. 647 d.d. 31.7.1765, Brood, Drentse Plakkatenlijst, nr. 352 d.d. 10.9.1765. 50. GAG OAG inv. nr. 560 r.v.r. bevat een lijst van herbergiers met een beschrijving van het door hun gevoerde uithangbord. 51. GAG OAG rekest d.d. 27.6.1730 van de zegelsnijder Simon Jacobs, GAG OAG rekest d.d. 29.1.1761 van de goochelaar en evenwichtskunstenaar Jozef Meijer, GAG OAG rekest d.d. 16.11.1774 van de kiezentrekker Salomon Levie, GAG OAG rekest d.d. 12.8.1779 van de genezer van eksterogen Jacob Frank, GAG OAG rekest d.d. 9.5.1785 van de genezer van eksterogen M.S. Cohen en GAG OAG rekest d.d. 1.2.1790 van de graveerder Salomon van der Groen. 52. GAG OAG rekest d.d. 8.5.1744. 53. GAG OAG rekest d.d. 11.5.1744. 54. GAG OAG rekest d.d. 9.12.1748. 55. GAG OAG rekest d.d. 12.12.1754. 56. GAG OAG rekest d.d. 24.1.1760. 57. GAG OAG rekest d.d. 27.4.1761 en 25.1.1769. 58. Zie over Jacob Philadelphia, Heymann, Der Chevalier von Geldern, 360-383. 59. GAG OAG rekest d.d. 10.3.1790 en 16.8.1790. 60. GAG RA III tt5 d.d. 5.11.1770. Het betrof Israel Mertzbach, de broer van Comprecht, de twee zwagers Joseph en David, Moses Kleerhoof, Salomon Marcus en diens dochter Lea Salomons en haar man Raphael, Jacob Emrik en Meijer Marcus. 61. In 1770 verbleef zonder permissie tot inwoning Salomon Marcus al zestien jaar, Meijer Marcus veertien jaar en Jacob Emrik tien jaar in de stad, GAG OAG rekest d.d. 6.11.1770 en 9.11.1770. 62. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 5.11.1770. 63. De uitkomst van het onderzoek in het Oldambt was dat een groot gedeelte van de joden er illegaal woonde, Schut, ‘Lijst van in het Oldambt wonende joden’, 36. 64. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 2.9.1773. Zie RAG AHJK inv. nr. 2215 voor het dossier over de overval in Helpman. 65. De Bruijn, Plakkaten, nr. 2015 d.d. 19.2.1774. 66. Het Wold-Oldambt is het enige deel van de provincie, waar de resultaten van het onderzoek naar de verblijfstitel van de joden bewaard zijn gebleven, Schut, ‘Een census van joden.’ 67. In 1780 geeft hij op in Frankfurt geboren te zijn en tien jaar later geeft hij Maagdenburg als geboorteplaats aan, RAG APSS inv. nr. 1695 d.d. 4.11.1780 en GAG OAG rekest d.d. 30.6.1790. Zie over hem ook Egmond, Underworlds, 114-115. 68. GAG RA III tt6 d.d. 23.3.1779. 69. GAG RA III tt6 d.d. 17.6.1779. 70. RAG APSS inv. nr. 1695 d.d. 9.11.1780. 71. De rechtstoel Sappemeer werd in 1633, als gevolg van de ontginning van de venen, afgesplitst van het sinds de middeleeuwen onder het gezag van Groningen vallende Gorecht. 72. De rechter of ambtman van Sappemeer hield echter wel rekening met zijn eerdere verbanningen en verleende daarom Hartog Jozefs van Maagdenburg ‘provisioneel’ een vestigingsvergunning, RAG APSS inv. nr. 1716 d.d. 19.6.1779. 73. RAG APSS inv. nr. 1695 d.d. 4.11.1780. 74. RAG APPS inv. nr. 1695 d.d. 9.11.1780. Uit het feit dat de rechter de gangen van Hartog Jozefs in het oog hield, kunnen we opmaken dat zijn fiducie in de man niet groot was. 75. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 19.1.1786. 76. GAG OAG rekest d.d. 30.6.1790. 77. GAG RA III tt10 d.d. 29.7.1790. 78. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 19.1.1786. 79. De daders van dit ‘complot’ waren de zestien jaar oude Haiman Salomons uit Leeuwarden en de omstreeks 1760 te Nassenerfurth bij Borken in Hessen geboren en te Leek wonende Mindelt Abrahams, RAG ORA XXI f (1787). 80. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 28.6.1779. 81. Zie GAG RA III tt9 d.d. 5.1.1790 en GAG RA III tt11 d.d. 3.11.1794. 82. GAG RA III kk9 (1781). Ook elders in de provincie verzochten gezeten joden de autoriteiten om de vestiging van joodse nieuwkomers aan banden te leggen, De Vey Mestdagh, ‘De Joodse Gemeente van Appingedam’, 82-83. 83. GAG RA III tt7 d.d. 5.11.1781, GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 7.6.1787 en 27.11.1787. Noten behorende bij hoofdstuk 7

1. Battenberg, Das Europäische Zeitalter, II, 85-109, geeft een goed overzicht van de geschiedenis van de emancipatie van de joden in de Duitse landen en Frankrijk. 2. ‘Im 18. Jahrhundert treten gedankliche Gärungen, soziale Verschiebungen und politische Reformen in Erscheinung, die–direkt oder indirekt–auf die Stellung der Juden einwirkten. Es müssen also zwischen der eigentlichen gedanklichen Konzipierung der Emanzipation und ihrer praktischen Verwirklichung Zwischenstationen entstanden sein, die man mit Recht als Vorstufen der Emanzipation betrachten darf.’, Katz, Zur Assimilation und Emanzipation, 85. Zie ook Huussen en Wedman, ‘Politieke en sociaal-culturele aspecten’, 213. 3. Ook binnen het Europese jodendom waren onder invloed van Aufklärung reformistische stromingen (Haskala genoemd) actief. Of en in hoeverre de achttiende eeuwse joodse gemeenschap in Groningen hier invloeden van heeft ondergaan is hier geen voorwerp van onderzoek. 4. GAG OAG rekest d.d. 7.10.1771. 5. Fuks, De Sefardim, 149, voor de Sefardische gemeente van Amsterdam, waar vanaf 1724 mensen regelmatig weigerden een bestuursfunctie te bekleden. 6. Israel Abraham Lazarus en Lammert Jozefs van Praag voelden zich te oud om het ambt van parnas uit te oefenen, GAG OAG rekest d.d. 2.6.1775 en 21.11.1775. 7. In 1766 overleed Izaak de Vries, in 1770 Jozef Meijer Goldsmid, in 1775 Michiel Levie van Ameland en in 1776 Mozes Berlin. Zij behoorden tot de kleine kring waaruit de bestuurders van de Joodse Gemeente werden gerecruteerd. 8. Dit was bijvoorbeeld het geval met Izaak Elias, die voor zijn kostwinning veel moest reizen en derhalve verschoond wilde blijven van de post van parnas, GAG OAG rekest d.d. 9.4.1778. 9. Dit blijkt uit het proces dat de parnassim in 1768 tegen de vroegere parnas Jozef Davids Levie aanspanden (die van plan was uit de stad te vertrekken) en waarin zij eisten dat hij zijn deel van de schulden voor de aankoop van de synagoge zou voldoen, GAG RA III a148 d.d. 12.4.1768. Dit ondanks het feit dat Levie zich pas in 1762 in de stad had gevestigd en de kredieten voor aankoop van de synagoge van voor die datum dateerden. 10. GAG RA III j5 d.d. 4.7.1771, GAG OAG rekest d.d. 6.6.1772, GAG RA III tt5 d.d. 11.1.1773. 11. GAG OAG rekest d.d. 24.5.1769. 12. In een verklaring uit 1772 noemt de tolk N. Moscatelli hem een ‘voornaam joods koopman’, RAG ORA XV c2 d.d. 15.2.1772. 13. Zie bijlage 2. 14. Izaak Abrahams Model maakte in totaal drie testamenten op. De laatste twee uit 1780 (GAG RA III ij d.d. 13.11.1780) en 1786 (GAG RA III ij d.d. 7.4.1786), bevaten waardevolle genealogische informatie. Hieruit blijkt dat hij twee broers had, Benjamin Abrahams Model (gehuwd met Bessele Marx Model) en Marx Abrahams Model en een zuster Keile Abrahams Model; verder is er sprake van zijn nichten Trijntje Benjamins en Bessel Aemson Abrahams Model (gehuwd met Moses Meijer Worms). 15. GAG RA III ij d.d. 27.10.1779. In Beem, De joden van Leeuwarden, wordt zijn naam niet genoemd. 16. Zie GAG OAG rekest d.d. 27.10.1764, RAG ORA XV c2 d.d. 15.2.1772, GAG RA III a151 d.d. 16.1.1773, RAG AHJK inv. nr. 743 d.d. 7.3.1777 en GAG RA III kk9b (1781). 17. De term ‘kerk’-belasting sluit aan bij de eigentijdse bronnen, waar meestal sprake is van ‘kerkelijke’ belasting of taxatie. In het Hebreeuws bestaat hiervoor het begrip ma’aser, wat tiende betekent of sechuwot, een systeem van directe belasting. 18. GAG RA III x179 d.d. 6.2.1781. 19. Zie bijlage 4. 20. GAG OAG rekest d.d. 31.5.1770. 21. GAG RA III j5 d.d. 4.7.1771, GAG OAG rekest d.d. 8.8.1771. 22. GAG OAG rekest d.d. 5.9.1771, 26.5.1772, 15.9.1775 en 21.11.1775. 23. GAG OAG rekest d.d. 2.6.1775. 24. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 20.12.1775. 25. GAG RA III j6 d.d. 6.2.1776 en 17.2.1776. 26. GAG RA III x170 d.d. 29.1.1776. 27. GAG OAG rekest d.d. 11.1.1776 en 11.4.1776. 28. GAG OAG rekest d.d. 21.4.1777. 29. Benjamin Freerks Cohen was omstreeks 1729 te Sappemeer geboren als zoon van Freerk Hartogs en Frouke Jozefs en was achtereenvolgens gehuwd met Roosje (Rebecca) Samuels en Frouke Salomons. 30. Zie bijlage 4. 31. Dat het mogelijk was in de stad te wonen zonder daar ingeschreven te staan, valt op te maken uit een in 1791 afgekondigd plakkaat, waarin dit wordt verboden, De Bruijn, Plakkaten, nr. 2202 10.11.1791. 32. De volgende 52 personen hebben de akte ondertekend: Rabbijn Izaak Jozefs Cohen, Mozes Berlijn, Mozes Lammerts van Praag, Israel Abrahams Lazarus, Izaak Model, Izaak Elias, Mozes Freerks, Lammert Jozefs van Praag, Nathan van Lier, Levie Israels, Marcus Lammerts van Praag, Levie Abrahams, Meijer Izaaks, Aron Abrahams, Salomon Abrahams, Jozef Mozes (Wallerstein), meester, Jacob Abrahams, Levie Emmerik, Abraham Hartogs, Bender (=Benjamin) Mozes, Emanuel Joel (Levie), Samuel Arons, Aron Arons, Nathan Bendix, Abraham Mozes Levie, Aron Mozes Levie, Aron Israels, Samuel Victor, Simon Jonas (Lazarus), Heiman Suskind Stern, Mozes Abrahams (Perels), Benjamin Izaaks (Cohen), Comprecht Abrahams, Lazarus Freerks, Mozes Izaaks (Akker), Izaak Abrahams (Polak), schoolmeester, Jozef Jacobs, Jacob Mozes (Cohen), Hartog Jacobs (Kisch), koster, Samuel Simons, Michiel Polak, Israel Izaaks, Gabriel Salomons, Abraham Elias, Emanuel Heimans, Jozef Samuels (Cohen), Michiel Izaaks (Cohen), Akroni (=Aron) Marcus, Simon Berends jr., Levie Zadoks, Izaak Nathans van Lier en Israel Daniels, GAG RA III x170 d.d. 29.1.1776. Vergelijk bijlage 2 voor de verzoeken om inwoning. 33. Het is op deze plaats niet mogelijk verder op deze verwantschapsverbindingen in te gaan. In een afzonderlijke publikatie hoop ik verslag te doen van mijn genealogische onderzoekingen naar joden, die vóór 1811 in de stad Groningen hebben gewoond. 34. Zie GAG RA III j6 d.d. 17.2.1776. 35. GAG OAG rekest d.d. 10.2.1780. 36. Het aantal belasting betalende leden van de Joodse Gemeente Groningen kan niet zonder meer gelijkgesteld worden met het aantal joodse gezinnen in de stad Groningen, want ook buiten de stad wonende joden waren lid van de Joodse Gemeente Groningen en werden aangeslagen voor een bijdrage in de ‘kerk’-belasting. 37. GAG RA III j6 d.d. 19.2.1776. Het reglement is afgedrukt als bijlage 1. 38. Het reglement voor de Hoog-Duitse Joodse Gemeente te Amsterdam telt 102 artikelen en is afgedrukt bij Noordkerk, Handvesten, II, 478-494. 39. De Bruijn, Plakkaten, nrs. 1050 d.d. 15.3.1687 en 1282 d.d. 28.1.1708 en 1962 d.d. 13.2.1769 voor de reglementen van de Lutherse gemeente en de Waalse diaconie. 40. In de positie van het Jiddisch en Nederlands bij de Groninger joden verschaft een uit 1814 daterende brief van secretaris Israel Goldsmid enig inzicht. Aangezien de Joodse Gemeente verplicht was de notulen en rekeningen in het Nederlands te stellen en omdat niemand dan hij hiertoe in staat was, was Israel Goldsmid tot secretaris benoemd, ARA AHC inv. nr. 2 d.d. 11.11.1814. Een onderzoek naar de ondertekening van de huwelijksakten door ouders en voogden van bruiden en bruidegommen in de stad Groningen in de periode 1811-1842 heeft uitgewezen dat van de mannen de overgrote meerderheid hun handtekening met Latijnse letters zette, Schut, ‘Schema voor bronnenonderzoek’, 98. 41. Zie de opmerkingen hierover bij Katz, Out of the Ghetto, 31-33.

42. Zie bijvoorbeeld de reglementen van de Lutherse gemeenten en de diaconie van de Waalse gemeente, De Bruijn, Plakkaten, nrs. 1050 d.d. 15.3.1687 en 1282 d.d. 28.1.1708 en 1962 d.d. 13.2.1769. 43. Dit is de mening van de secretaris van de Joodse Gemeente Israel Goldsmid, zoals hij die in 1795 in een pamflet verwoordt, RAG Collectie pamfletten, 1795:20. 44. In de Sefardische Gemeente te Amsterdam werd de boete die op het weigeren van een bestuurs- functie stond, in 1732 verhoogd van 400 naar 800 gulden. Het voortijdig opstappen werd beboet met 1000 gulden, Fuks, De Sefardim, 149. 45. Fortes vertrok overigens in 1766 al weer vanuit Groningen naar Meppel, Derksen, Opkomst en ondergang van een toonaangevende joodse gemeente, 20. 46. Bestudering van de verwerving van onroerend goed door joden (zie bijlage 4) geeft aan dat behalve Izaak Abrahams Model ook David Arends tot aan zijn faillissement tot de welgestelden binnen de joodse gemeenschap behoorden. De straten waar de andere drie personen (Elias Mozes de Fortes in de Turftorenstraat, de wijnkoopman Jozef Davids Levie aan de Botermarkt (= Grote Markt zuidzijde) en de koopman Levie Israels aan het A-kerkhof) woonden, behoorden tot de ‘duurste’ straten in Groningen; dit feit is als zodanig voldoende aanwijzing voor hun welstand. 47. Zie voor de jaren waarin iemand de post van bestuurder vervulde, bijlage 3. 48. Verdooner en Snel, Trouwen in Mokum,I,96. 49. Israel Abrahams Lazarus was de Groninger stamvader van het geslacht Israels. Zijn zoon Levie Israels ging in 1758 in ondertrouw met Frouke Jacobs Fles, Verdooner en Snel, Trouwen in Mokum, I, 164. Een kind van dit echtpaar, Abraham Levie Israels, trad in 1793 te Groningen in het huwelijk met Judith Levie Pinto, GAG RA III ij d.d. 25.5.1807. Hun in 1796 te Groningen geboren zoon Hartog Abrahams Israels (Naftali Hartog ben Abraham) trouwde met de Leeuwarder drogistendochter Mathilde Polak; zij waren de ouders van de bekende Groninger schilder Jozef Israels. 50. In de studie van Derksen, Opkomst en ondergang, komt Israel Abrahams Lazarus niet voor als inwoner van Meppel. Overigens komt Derksen (blz. 18) wel tot de conclusie, dat veel van de joden in Meppel zich vanuit Amsterdam in dit stadje hadden gevestigd. 51. GAG OAG rekest d.d. 4.5.1736. 52. GAG Gilden inv. nr. 30 en 31. Waarschijnlijk kreeg hij vanwege zijn zakelijke binding met de bank van lening nu wel permissie tot inwoning. Overigens mocht het personeel op grond van de voorwaarden waarop de bank was gepacht onbelemmerd in de stad wonen. 53. GAG RA III hh d.d. 15.12.1750, GAG RA III x135 d.d. 11.1.1751. 54. Judith Simons was een dochter van Simon Andries en Merle Salomons, RAG ORA XV c1 d.d. 1.7.1768. Volgens een mededeling van I.B. van Creveld, kenner van joods Den Haag, behoorde Simon Andries in die stad tot de kleine groep van welgestelde Asjkenazische joden. 55. Voor een vertaling van de tekst op haar grafsteen Pathuis, Groninger gedenkwaardigheden, nr. 4688. 56. Er zijn aanwijzingen over een door haar in het Jiddisch geschreven testament, GAG RA III ij d.d. 17.1.1803 en GAG OAG rekest d.d. 20.12.1804. Het origineel daarvan heb ik echter niet kunnen achterhalen. 57. GAG OAG rekest d.d. 17.12.1753, RAG ORA LXV b13 d.d. 21.11.1755, GAG RA III a143 d.d. 3.5.1763 en GAG OAG rekest d.d. 5.11.1785. 58. RAG ASSL inv. nr. 2225 d.d. 27.7.1748. 59. GAG RA III a143 d.d. 29.3.1760 en 11.10.1760. 60. GAG RA III a149 d.d. 12.4.1769, GAG RA III a150 d.d. 20.10.1770 en GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 30.3.1772. 61. RAG ORA XV c1 d.d. 1.7.1768. 62. GAG RA III a145 d.d. 1.9.1763, GAG RA III a146 d.d. 14.1.1764 en 10.3.1764, GAG OAG rekest d.d. 1.11.1763 en 14.12.1763, GAG RA III H9 d.d. 6.9.1763 en GAG RA III gg1 d.d. 5.11.1763. 63. GAG RA III a157 d.d. 28.10.1784. 64. GAG RA III ee d.d. 24.6.1800. 65. GAG OAG rekest d.d. 2.6.1775. 66. GAG OAG rekest d.d. 4.9.1778. 67. GAG OAG rekest d.d. 28.4.1796. 68. Mozes Berlijn werd in 1776 opgevolgd door Aron Abrahams, Izaak Elias werd in 1782 opgevolgd door Levie Hartogs Pinto (GAG OAG rekest d.d. 9.12.1782), Mozes Freerks werd in 1792 opgevolgd door zijn broer Benjamin Freerks Cohen (GAG OAG rekest d.d. 8.11.1792), Izaak Abrahams Model werd in 1794 opgevolgd door Abraham Berends Gosschalk (GAG OAG rekest d.d. 17.2.1794) en Israel Abrahams Lazarus werd in 1796 opgevolgd door zijn kleinzoon Jacob Levie Israels (GAG OAG rekest d.d. 28.4.1796). 69. Over het gemiddelde aantal personen waaruit een gezin tijdens het ancien régime bestond, bestaat geen consensus, zie Schuurmans, Historische demografie, 35. De schattingen variëren tussen vier en vijf personen. Mijn schatting van het aantal joden in de stad Groningen in de jaren 1776–1796 is gebaseerd op de rekeningen van de Joodse Gemeente. Ik heb geteld hoeveel personen in deze jaren ‘kerk’-belasting betaalden, hiervan heb ik de personen afgetrokken die wel lid van de gemeente waren maar buiten de stad woonden en de bejaarde weduwen. Van de belastingbetalenden die na deze exercitie overbleven, heb ik aangenomen dat hun aantal overeenkwam met het aantal gezinnen in de Joodse Gemeente. Dit aantal heb ik vermenigvuldigd met 4,5. Een indicatie voor de betrouwbaarheid van de aldus verkregen bevolkingscijfers is het volgende: volgens een opgave van het bestuur van de Joodse Gemeente bedroeg in 1796 het aantal joden 396, terwijl de door mij gebezigde methode in datzelfde jaar een aantal van 400 oplevert. Deze minimale afwijking sterkt mij in de overtuiging, dat de door mij gepresenteerde bevolkingscijfers over de periode 1776–1796 redelijk betrouwbaar zijn. Het geschat aantal joden in deze jaren bedroeg 261 (1776), 265 (1777), 252 (1778), 256 (1779), 247 (1780), 256 (1781), 265 (1782), 274 (1783), 315 (1784), 290 (1785), 283 (1786), 342 (1787), 337 (1788), 324 (1789), 324 (1790), 346 (1791), 342 (1792), 364 (1793), 414 (1794), 409 (1795) en 400 (1796). 70. Door een gebrekkige registratie is het vrijwel onmogelijk om de invloed van geboorte en sterfte op het verloop van de joodse bevolking te onderzoeken. Met enige moeite is met behulp van de bewaard gebleven besnijdenisboekjes nog wel het aantal in Groningen geboren joodse jongens te achterhalen, maar over het aantal overledenen is vrijwel niets bekend. 71. De Bruijn, Plakkaten, nr. 2015 d.d. 19.2.1774. 72. Volgens de definitie van Van der Pot, Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, 542-548, van het begrip medebewind (het verlenen van medewerking aan de uitvoering van wetten, wanneer die dat vorderen), is hier dus sprake van medebewind door de Joodse Gemeente. 73. GAG OAG rekest d.d. 16.11.1774 en 19.5.1775. 74. GAG OAG rekest d.d. 13.9.1776. 75. GAG OAG rekest d.d. 31.10.1776. 76. GAG OAG rekest d.d. 7.11.1776. De man was 63 jaar, was getrouwd en had vier jonge kinderen. 77. GAG OAG rekest d.d. 16.1.1777. 78. De indeling is bepaald, doordat ik vanaf 1796 (de afkondiging van de burgerlijke gelijkstelling voor de joden) steeds twintig jaar heb terug gerekend. Vanwege het geringe aantal aanvragen om een inwoningsvergunning vóór 1736 leek het weinig zinvol de indeling in twintigjarige periodes daar nog toe te passen. Voor de periode ná 1796 geldt dat vanaf het najaar van 1808 de joden geen inwoningsvergunning meer hoefden aan te vragen. 79. Zie bijlage 2 voor een overzicht over de herkomst en verwantschapsverbindingen van de deze nieuwkomers. De enige personen op genoemde bijlage (voorzover niet afkomstig uit Groningen) die in de periode 1777–1796 de volle 75 gulden inkoopgeld betalen zijn: Emanuel Hartogs, Abraham Meijer, Marcus Salomons Levie en Jozef Abrahams (Fransman). 80. Volgens Schama, Patriotten en bevrijders, 100, ontleenden de patriotten hun ideeën over de verandering van de positie van de joden vooral aan de Duitse Aufklärung en niet zozeer aan de Franse verlichting.

81. ‘Es ist allgemein anerkannt, daß die Aufklärungsbewegung–anstelle staatlicher und kirchlicher Gebundenheit der Bevölkerungsgruppen–die autonome Mündigkeit des einzelnen, die Gewissens- freiheit, die allgemeine Herrschaft der Vernunft und teilweise auch eine Naturreligion postulierte’, Toury, ‘Toleranz und Judenrecht in der öffentliche Meinung’, 55. 82. Formsma, Historie van Groningen, 269. 83. Bloemgarten, ‘De Amsterdamse Joden’, 68. 84. GAG RA III ii5 d.d. 2.6.1777 en 23.3.1778, GAG OAG resolutie burgemeesters en raad d.d. 22.9.1777, 12.11.1777 en 26.3.1778, RAG AHJK inv. nr. 1985 d.d. 31.5.1777. 85. Bolle, De opheffing van de autonomie, 60, Michman, Beem en Michman, Pinkas, 55-56. 86. Charpentier, ‘Aufklärung und Judenemanzipation’. 87. Fuks, De Sefardim, 160-161. 88. Voor de rol van de vrijcorpsen Schama, Patriotten en bevrijders, 113-122. 89. Hildebrand, ‘De Patriottenbeweging’, 41. De constatering in Formsma, Historie van Groningen, 273, dat bij het afleggen van de eed van trouw de exercitiegenootschappen geen ‘onderscheid naar godsdienstbelijdenis’ maakten, dient derhalve genuanceerd te worden. Mogelijk dat de auteur deze veronderstelling baseerde op het lidmaatschap van een zekere Ocko Levie Smit, die echter van het jodendom naar het christendom was overgegaan, RAG A6 d.d. 6.2.1785. 90. De Bruijn, Plakkaten, nr. 2118 20.11.1784 en nr. 2120 31.12.1784. 91. GAG OAG resolutie burgemeesters en raad d.d. 20.11.1784. 92. Hildebrand, ‘De Patriottenbeweging’, 36. 93. GAG OAG rekest d.d. 22.9.1786. 94. In dit verband geef ik er de voorkeur aan te spreken over anti-judaïsme in plaats van anti-semitisme. Over het gebruik van deze begrippen, Rürup, Emanzipation und Antisemitismus, 115-125. 95. RAG APGO inv. nr. 44 d.d. 10.3.1772, GAG RA III kk27a (1801). 96. GAG RA III tt4 d.d. 1.2.1764, GAG RA III ll nr. 114 (1764) en GAG RA III a147 d.d. 14.3.1765. 97. RAG AHJK inv. nr. 1003 d.d. 14.7.1775. 98. GAG RA III tt6 d.d. 29.6.1775 en GAG RA III kk (1775). 99. GAG RA III tt6 d.d. 8.11.1777. 100. Overigens zijn er geen stukken bewaard, waaruit we kunnen opmaken of de student voor zijn euvele daad is bestraft. 101. RAG AHJK inv. nr. 2215 d.d. 11.1.1773. 102. GAG RA III tt7 d.d. 10.4.1784. 103. GAG RA III tt9 d.d. 7.9.1789. 104. GAG RA III tt9 d.d. 7.11.1789. 105. GAG RA III tt9 d.d. 24.11.1788 (mishandeling van Elias Izaaks Cohen), 4.5.1789 (mishandeling van Abraham Mozes Levie), 11.6.1789 (mishandeling van Abraham Mozes Levie) en 1.2.1790 (mishandeling van Abraham Mozes Melkman en zijn vrouw), GAG RA III tt10 d.d. 3.6.1790 (ingooien van de ruiten bij Izaak Model) en 24.9.1790 (mishandeling van Izaak Barents Polak), GAG RA III tt11 d.d. 6.12.1793 (ingooien van de ruiten bij Samuel Jozefs), 26.2.1794 (molestering van Levie Hartogs Glogau), 6.12.1794 (mishandeling van Lazarus Mozes) en 8.12.1794 (ingooien van ruiten bij Levie Hartogs Glogau). 106. Hierover bijvoorbeeld Jansen, ‘Overheid en joden in het huidige Limburg’, 32-34. 107. Bolle, De opheffing van de autonomie, 54. 108. Aan deze discussies in de Nationale Vergadering is uitgebreid aandacht besteed bij Bolle, De opheffing van de autonomie, en bij Bloemgarten, ‘De Amsterdamse joden’. 109. GAG RA III kk20 (1795). 110. Antwoord van een Joodsch Burger in Groningen op een ontfangene brief van zyn medeburger, zynde een Christen, dewelke hem Heil en Broederschap toewenscht, maar tevens verdagt houdt iets anders te zyn als hy wezenlyk is, RAG Collectie pamfletten, 1795:20. 111. GAG RA III kk25b d.d. 27.8.1799. 112. Battenberg, Das Europäische Zeitalter, II, 87-97. 113. Ibidem, II, 86. 114. Ibidem, II, 85-86. 115. Ibidem, 97-100. 116. Dit in tegenstelling tot de conclusie van Mendels, De Joodse Gemeente, 56, die luidt dat het ingrijpen uitsluitend werd ingegeven door de angst van het stadsbestuur dat Groninger burgers hun geld zouden verliezen bij een faillissement van de Joodse Gemeente. 117. RAG A d.d. 23.3.1785, 14.8.1788 en 18.3.1793. Dergelijke dank- en bededagen werden ter viering van een heuglijk feit of ter afwending van rampspoed gehouden. 118. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 24.11.1789 en 28.10.1790. Zie ook De Bruijn, Plakkaten, nr. 2179 d.d. 1.10.1789. 119. RAG AGB inv. nr. 379. Overigens waren in 1791 de niet-gereformeerde gemeenten op het gebied van de armenzorg al gelijkgesteld met de gereformeerde gemeente, De Bruijn, Plakkaten, nr. 2195 d.d. 12.2.1791. 120. Abramsky, ‘The crisis of Authority’, 13-14, stelt dat aan elke vooravond van een nieuw tijdperk er sprake is van een gezagscrisis. De joodse gemeenschap maakt hierop volgens hem geen uitzondering. De nu volgende voorbeelden zouden deze opvatting kunnen steunen. 121. Het betrof hier de omstreeks 1739 in Appingedam geboren Abraham Mozes Levie of Abraham Mozes Cantor en zijn in Amsterdam geboren vrouw Esther Pinias, wier zoon Jacob in 1775 door Levie Hartogs Pinto werd besneden. 122. Burgemeesters en raad de man droegen de man op om Esther Pinias weer als zijn wettige echtgenoot aan te nemen en in vrede met haar te leven, GAG OAG rekest d.d. 26.3.1776. 123. Burgemeesters en raad verordonneerden een scheiding van tafel en bed, GAG OAG rekest d.d. 7.2.1792. Mozes Izaaks (Leipnik) was omstreeks 1733 in Moravië geboren en circa 1765 gehuwd met de omstreeks 1748 in Esens geboren Hanna Jozefs, dochter van Jozef Samuels en Jette Simons. Over dit echtpaar zie verder, GAG RA III tt10 d.d. 12.9.1791 en 10.12.1791, GAG OAG rekest d.d. 16.2.1792, 16.10.1794, 24.11.1794 en 19.3.1795. 124. De zaak waarvoor de rabbijn de hulp van het stadsbestuur inriep, betrof het feit dat een ongehuwde dochter van Mozes Izaaks (Leipnik) was bevallen van een zoon en dat het kind niet op de achtste dag (zoals de joodse wet voorschreef) was besneden, GAG OAG rekest d.d. 25.8.1791. Het ging hier waarschijnlijk om Nathan Michiels Wonsdorff, die in 1791 te Esens werd geboren als zoon van Roosje Mozes Leipnik en Michiel Jeremias Bendix. 125. Het betrof hier de omstreeks 1754 in Emden geboren Simon Jonas Drielsma, die gehuwd was met de uit Norden afkomstige Lea Izaaks. 126. GAG RA III a159 d.d. 13.10.1790. 127. De tekst van de verklaring, waarop de stemgerechtigde met ‘ja’ moest antwoorden, luidde: ‘Dat hy erkent, dat de oppermagt is in de boezem des volks en dat hy een regelmatigen volks invloed op het bestuur der algemene zaken ten allen tijde zal voorstaan, op zulk enen voet en wyze als deze volksinvloed reeds is bepaald of door den algemenen volkswil nog nader bepaald zal worden.’, GAG OAG inv. nr. 202r. 128. Er was destijds sprake van getrapte verkiezingen, waarin een kiescollege van 36 kiezers het stadsbestuur koos. 129. RAG So d.d. 19.6.1795 en Michman, ‘Jewish Soldiers in the Batavian Republic’, 289. 130. Overigens konden de joden, evenals de doopsgezinden, zich tegen betaling wel van deze verplich- ting bevrijden. 131. GAG OAG rekest d.d. 14.11.1793. De negen waren: Salomon Izaaks, Salomon Levie Leidesdorf, Jacob Abrahams, Levie Lazarus Cohen, Emanuel Meijer, Jozef Philippus, Samuel Salomons Levie, Samuel Jozefs en Lazarus Mozes (Perels), GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 3.2.1794. 132. GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 20.3.1795. 133. Van de literatuur over de totstandkoming van het decreet vermeld ik slechts: Bolle, De opheffing van de autonomie, Bloemgarten, ‘De Amsterdamse joden’, Michman, ‘Gothische torens’ en ‘De emancipatie’, Huussen, ‘De emancipatie van de Joden’. 134. Dagverhaal, II, 719. 135. Een commentator in een Groningse tijdschrift vatte de tegenstellingen binnen de joodse gemeen- schap samen met de volgende woorden, ‘De geschillen der joden te Amsterdam en elders, zyn verre van bygelegd te zyn, maar nemen dagelyks meer toe [...] Joden van het oude licht vervolgen die van het nieuwe licht’, De Onverwachte Courier, nr. 96 d.d. 19.12.1797. 136. Zie hierover de inleiding bij Folkerts, ‘Klapper op het register van stemgerechtigden’. 137. In zijn bundel Zur Assimilation, 85-86, stelt Katz dat de gelijkberechtiging van de joden in West-Europa als het ware ‘in de lucht hing’. Hij meent dit te kunnen afleiden uit het feit, dat de gelijkstelling publiekelijk op zo weinig weerstand stootte, wat volgens hem alleen mogelijk was, doordat de bevolking langzamerhand met dit idee was vertrouwd geraakt. Voor de Bataafse Republiek lijkt deze stelling juist, maar in zijn algemeenheid gaat zij toch niet op. In Frankrijk, bijvoorbeeld, stuitte de gelijkstelling van de joden wel degelijk op weerstanden bij de bevolking, Hertzberg, The French Enlightenment, 343-349. Baron, ‘Civil versus Political Emancipation’, 29, merkt hierover het volgende op: ‘the process of Jewish entry into general society depended much more om basic demographic, economic and intellectual development than on legal pronunciamentos. Very frequently legal enactments were merely a form of ratification of socioeconomic and cultural realties wich had already taken place’.