Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ...... 1

1. Inleiding ...... 4 1.1. Het onderwerp ...... 4 1.2. Vraagstelling ...... 4 1.3. Structuur ...... 7 1.4. Praktische opmerkingen ...... 7 2. De Spiegel Historiael en haar auteurs ...... 10 2.1. De hoofdbron: het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais ...... 10 2.2. De opbouw van de Spiegel Historiael ...... 11 2.3. ...... 12 2.4. Philip Utenbroeke ...... 13 2.5. Lodewijk van Velthem ...... 14 3. Het primaire publiek: de opdrachtgevers in beeld ...... 15 3.1. Jacob van Maerlant en Floris V ...... 15 3.2. Lodewijk van Velthem ...... 16 3.2.1. Maria van Berlaar ...... 16 3.2.2. Gerard van Voorne ...... 17 3.3. Opdrachtgevers, geïntendeerd publiek en primair publiek ...... 18 4. Op zoek naar tekstinterne criteria om de geïntendeerde receptiewijze te bepalen: stand van zaken in het onderzoek ...... 21 4.1. M.G.Scholz versus de traditie ...... 22 4.2. De reactie op Scholz’ werk ...... 23 4.3. D.H.Green in reactie op Scholz ...... 23 4.4. De mogelijkheden van Scholz’ en Greens werk voor de medioneerlandistiek ...... 24 5. Vooraf: de begrippen bronverwijzing en structuurformule toegelicht ...... 27 6. Bespreking van het gebruik van horen , lesen en sien in de Spiegel Historiael ...... 29 6.1. Horen ...... 29 6.1.1. Algemeen ...... 29 6.1.2. Ic hoor ...... 30 6.1.2.1. . Jacob van Maerlant ...... 31 6.1.2.2. . Philip Utenbroeke ...... 33 6.1.2.3. Lodewijk van Velthem ...... 34 6.1.2.4. Conclusie ic hoor ...... 35

1 6.1.3. Wi horen en men hoort ...... 35 6.1.3.1. Wi horen ...... 36 6.1.3.1.1. Jacob van Maerlant ...... 36 6.1.3.1.2. Philip Utenbroeke ...... 38 6.1.3.1.3. Lodewijk van Velthem ...... 40 6.1.3.2. Men hoort ...... 40 6.1.3.2.1. Jacob van Maerlant ...... 40 6.1.3.2.2. Philip Utenbroeke ...... 43 6.1.3.2.3. Lodewijk van Velthem ...... 44 6.1.3.3. Conclusie wi horen en men hoort ...... 44 6.1.4. Horen in structuurformules ...... 45 6.1.5. Nog niet besproken passages ...... 47 6.1.6. Conclusie horen ...... 48 6.2. Horen in combinatie met een ander werkwoord ...... 49 6.2.1. Horen lesen ...... 49 6.2.2. Horen in combinatie met een ander werkwoord ...... 51 6.2.2.1. Horen bedieden ...... 52 6.2.2.2. Horen (be)liën ...... 53 6.2.2.3. Horen noemen ...... 53 6.2.2.4. Horen overliden ...... 54 6.2.2.5. Horen seggen ...... 55 6.2.2.6. Horen spreken ...... 55 6.2.2.7. Horen tellen ...... 56 6.2.2.8. . Horen visieren ...... 57 6.2.3. Conclusie horen + werkwoord ...... 58 6.3. Lesen ...... 59 6.3.1. Ic lees ...... 59 6.3.1.1. Jacob van Maerlant ...... 59 6.3.1.2. Philip Utenbroeke ...... 62 6.3.1.3. Lodewijk van Velthem ...... 64 6.3.1.4. Conclusie ic lees ...... 65 6.3.2. Wi lesen en men leest ...... 65 6.3.2.1. Wi lesen ...... 66 6.3.2.1.1. Jacob van Maerlant ...... 66 6.3.2.1.2. Philip Utenbroeke ...... 69 6.3.2.1.3. Lodewijk van Velthem ...... 69 6.3.2.1.4. Conclusie wi lesen ...... 70

2 6.3.2.2. Men leest ...... 70 6.3.2.2.1. Jacob van Maerlant ...... 70 6.3.2.2.2. Philip Utenbroeke ...... 73 6.3.2.2.3. Lodewijk van Velthem ...... 74 6.3.2.2.4. Conclusie men leest ...... 75 6.3.3. Lezers aangesproken ...... 75 6.3.3.1. De lesere ...... 75 6.3.3.2. Verdere aansprekingen van lezers ...... 76 6.3.3.2.1. Jacob van Maerlant ...... 76 6.3.3.2.2. Philip Utenbroeke ...... 78 6.3.3.2.3. Lodewijk van Velthem ...... 78 6.3.4. Conclusie lesen ...... 81 6.4. Sien ...... 82 6.4.1. Ic sie, wi sien en men siet : bronverwijzingen en algemene opmerkingen ...... 82 6.4.2. Sien: het publiek aangesproken ...... 84 6.4.3. Bescreven sien ...... 85 6.4.4. Conclusie sien ...... 87 6.5. Tweevoudige receptie: horen of lesen ...... 88 7. Conclusie ...... 90

Bibliografie ...... 94

Bijlages: 1. Horen, lesen en sien in cijfers ...... 100 2. Passages met horen ...... 102 3. Passages met horen + werkwoord...... 106 4. Passages met lesen ...... 111 5. Passages met sien ...... 115

3 1. Inleiding

1.1. Het onderwerp

De doorsnee student die zich aan de studie Germaanse talen waagt, leest graag wel eens een boek. Als die student dan ook nog iet of wat geïnteresseerd is in geschiedenis, is het niet onmogelijk dat het boek Een geschiedenis van het lezen van Alberto Manguel op een gegeven moment op de nachttafel belandt. Dit gebeurde bij mij toen ik in mijn derde jaar zat, net op het ogenblik dat de tijd was aangebroken om eens te gaan nadenken over een onderwerp voor mijn afstudeerscriptie. Dat het ‘iets’ over de middeleeuwen zou worden, lag vast. En waarom niet ook over lezen? Daarover konden nog wel een paar vooroordelen de wereld uit geholpen worden. Het gangbare beeld is dat literatuur in de middeleeuwen werd voorgelezen. Nog een veelgehoorde opvatting is dat literatuur tegenwoordig wordt gelezen. Dat dit tweede niet volledig klopt, bewijst het succes van de audio-opnames van de Harry Potterserie, voorgelezen in het Engels door de onnavolgbare Stephen Fry. Die cd’s worden zeker niet enkel beluisterd door kinderen die het lezen nog niet volledig machtig zijn. Ook onder studenten zijn deze opnames bijvoorbeeld populair. Verder worden evenementen als ‘Zogezegd’ en ‘Saint-Amour’ jaarlijks druk bezocht. Literatuur wordt tegenwoordig niet enkel gelezen, maar ook beluisterd. Misschien was de situatie in de middeleeuwen dan ook niet zo zwart-wit. Als we nu veel lezen en een beetje luisteren, was het toen misschien wel net het omgekeerde: veel luisteren, maar toch ook een beetje lezen. Omdat ‘op zoek gaan naar lezers in de middeleeuwen’ nogal een vaag uitgangspunt is, werd alles wat concreter gemaakt en kwamen we uiteindelijk uit bij een welomlijnde vraagstelling.

1.2. Vraagstelling

De centrale vraag in deze studie is hoe de auteurs van de Spiegel Historiael verwachtten dat hun werk zou worden gerecipieerd. Het antwoord op deze vraag valt niet makkelijk te achterhalen, aangezien het niet mogelijk is de drie schrijvers – Jacob van Maerlant, Philip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem – een interviewmicrofoon onder de neus te duwen en hen de vraag te stellen. De bovenstaande vraag kunnen we als volgt analyseren.

4 Dat in de vraag hoe wordt gebruikt en niet het vraagwoord wie , vormt het verschil tussen de vraag naar het geïntendeerde publiek en de vraag naar het primaire publiek. Deze twee begrippen worden nogal eens door elkaar gebruikt, maar hier is het expliciet de bedoeling dat niet te doen. 1 Als we ons afvragen wie het geïntendeerde publiek was, willen we geen concrete namen op papier krijgen. Wat we wel willen weten, is of dat publiek uit luisteraars (en een voorlezer) of uit individuele lezers moest bestaan. In studies naar primair publiek gaat het er meestal om een of meerdere personen te identificeren, meestal de opdrachtgever van het werk en eventueel ook diens entourage. Als onderzoek naar primair publiek al niet om concrete personen gaat, dan toch wel om het milieu waarin een bepaald werk voor het eerst ontvangen zou worden: meestal ofwel een adellijk, ofwel een burgerlijk milieu (met alle discussie daarover vandien). 2 Onderzoek naar het primair publiek van de Spiegel Historiael is al uitgebreid verricht.3 De vraag of het publiek de tekst zou beluisteren of lezen is ook al eerder gesteld, maar nog nooit uitgebreid beantwoord. 4 In de voorliggende studie wordt getracht dit wel te doen, en wel op basis van tekstinterne elementen. Concreet focussen we op hoe de werkwoorden horen en lesen functioneren in vertellerscommentaren. Grofweg kunnen de relevante passages opgedeeld worden in twee groepen: passages waar de schrijver iets over zijn bronnen zegt en passages waarin het publiek rechtstreeks wordt aangesproken om de structuur van de Spiegel Historiael te verduidelijken, zoals bijvoorbeeld wanneer wordt aangekondigd dat een bepaald onderwerp wat verderop zal worden behandeld. Hoewel niet alle mogelijke gebruikswijzen van horen en lesen ons veel kunnen vertellen over de beoogde receptie – als de auteur ons duidelijk maakt dat hij een bron heeft gelezen, zegt dat niets over wat het publiek met zijn tekst moest aanvangen – is het toch interessant ze allemaal te bekijken. 5 Ze kunnen ons immers toch iets leren over de manier waarop de auteurs zich tot hun publiek richten – hoe spreken ze hun publiek aan? – en over de betekenissen waarin deze werkwoorden worden gebruikt. De voornaamste gidsen voor de interpretatie van de

1 Zie 3.4 voor een uitgebreidere bespreking. 2 Tekenend is bijvoorbeeld dat Hogenelst en Van Oostrom in Handgeschreven wereld geen aandacht besteden aan de luister-/leesproblematiek, maar wel uitgebreid literatuur voor hof en burgerij bespreken (Hogenelst en Van Oostrom 1995). 3 Zie bijvoorbeeld Van Oostrom 1996, Croenen 1993 en Vande Winkel 2001. 4 Voor een bespreking, zie hoofdstuk 4. 5 Voor zover ze dus in vertellerscommentaar staan. Betekenissen als ‘verzamelen’, ‘bidden’ etc. (MNW, ‘lesen’, 1 en 5-b) zullen hier niet aan bod komen, omdat ze niet voorkomen in vertellerscommentaar en voor de vraagstelling ook niet interessant zijn.

5 relevante passages en voor het onderverdelen van die passages in verschillende categorieën, zijn M.G. Scholz en D.H. Green, die beiden een boek schreven over de beoogde receptie van middeleeuwse Duitse literatuur. 6 Behalve passages met horen of lesen , komen ook nog enkele andere passages aan bod, voor zover die relevant zijn voor de vraagstelling. Een volgend belangrijk element in onze vraagstelling is dat het over de auteurs gaat. We vertrekken concreet vanuit de vraag hoe de schrijvers zich voorstelden dat hun werk ontvangen zou worden, en niet hoe de tekst dan ook daadwerkelijk werd gerecipieerd. Een manuscript kon, nadat het op schrift was gesteld, op verschillende manieren gaan functioneren, vaak anders dan hoe die schrijver zich dat tijdens het schrijven had voorgesteld. Wat oorspronkelijk als leeshandschrift was bedoeld, kon in de handen van een voorlezer terechtkomen. 7 Het omgekeerde kon natuurlijk ook gebeuren: elke geschreven tekst kon in handen vallen van een individuele lezer. 8 Hier zijn we evenwel op zoek naar wat de schrijver zelf verwachtte. Dit lijkt misschien een terugkeer naar de oude, romantische focus op de schrijver, maar dat is het niet. De schrijvers zijn immers verantwoordelijk voor de tekst, en die tekst is een van de weinige dingen die we nu nog hebben en van waaruit we kunnen vertrekken. De focus op de auteurs is hier dus vooral een focus op de tekst: we kijken naar tekstinterne elementen om te bepalen welke receptiewijze(s) werd(en) voorzien. Het is in theorie overigens wel mogelijk dat kopiisten aanpassingen aan de tekst doorvoerden, maar Faems toont aan dat ‘[p]laatsen waar de kopiist de tekst zelf onderbreekt […] zeldzaam’ zijn. 9 Ook het meervoudselement in auteurs is belangrijk. Al te vaak ligt de focus in het onderzoek naar de Spiegel Historiael enkel op Jacob van Maerlant. Over Lodewijk van Velthem is nog wel een en ander te vinden, zij het al een stuk minder. 10 Philip Utenbroeke wordt al helemaal stiefmoederlijk behandeld. Het is zeker interessant om te kijken of de drie

6 Scholz 1980 en Green 1994. 7 Een voorbeeld hiervan is de Haagse Lancelot-compilatie, een manuscript dat waarschijnlijk als leeshandschrift was bedoeld, maar later door een corrector voorzien werd van aanduidingen die het voorlezen vergemakkelijkten. Zie hierover Gerritsen (1976) en Van den Berg (1985). 8 Biemans 1997, p.129. 9 Faems 2005, p.56. De Vreese (1898, p.200) en Lievens (1996, p.132) geven voorbeelden waar de kopiist wel aanpassingen doorvoerden. Het gaat echter niet om voor ons relevante passages. 10 Het onderzoek naar Lodewijk van Velthem is overigens in volle gang, getuige daarvan de in 2009 te verschijnen studie De boeken van Velthem. Auteur, oeuvre en overlevering in de veertiende eeuw onder redactie van Besamusca, Sleiderink en Warnar.

6 auteurs die aan hetzelfde werk bijdrages hebben geleverd een ander publiek voor ogen gehad hebben en of er verschillen zijn in de manier waarop ze hun publiek aanspreken. 11 De keuze voor de Spiegel Historiael is niet toevallig. Dit werk heeft als voordelen dat we weten wie de auteurs zijn en dat we weten wie welk deel van de tekst voor zijn rekening heeft genomen. Ook de ontstaansdata kunnen vrij nauwkeurig bepaald worden (zie 2). De Spiegel Historiael blijkt in tijd en ruimte dus behoorlijk precies gesitueerd te kunnen worden. Dat betekent dat we de resultaten van dit onderzoek ook meteen in een breder kader kunnen plaatsen. Zo kan een bijdrage geleverd worden aan de discussie over de functie van rijm en proza en kan iets meer gezegd worden over de opkomst van het individueel lezen.

1.3. Structuur

We vangen deze studie aan met een kort overzicht van wat de Spiegel Historiael is, hoe het werk tot stand kwam en wie de auteurs waren. Hoewel onze centrale vraag is hoe het werk gerecipieerd moest worden, kijken we toch even naar het primaire publiek om de ontstaanscontext van het werk beter te begrijpen. Dan vangen we aan met het ‘echte’ onderzoek: een stand van zaken in de studie van de geïntendeerde receptie in middeleeuwse teksten op basis van tekstinterne elementen. Daarna bespreken we de verschillende gebruikswijzen van de werkwoorden horen en lesen , samen met nog enkele andere elementen die als criterium kunnen worden beschouwd. Ten slotte komen we tot een conclusie en bekijken we wat de implicatie daarvan is voor de rijm-/prozadiscussie in verband met (artes-)literatuur.

1.4. Praktische opmerkingen

In de tekst van de voorliggende studie wemelt het van passages tussen aanhalingstekens en woorden in cursief . Het gebruik van aanhalingstekens is conventioneel en duidelijk en behoeft geen verdere verantwoording. De woorden in cursief – als het niet om de titel van een werk gaat – worden gebruikt in zogenaamde zelfnoemfunctie . Met andere woorden: het

11 In vertellerscommentaren hebben we te maken met de vertelinstantie die spreekt. Die vertelinstantie mag in principe niet zomaar gelijkgeschakeld worden met de auteur. In geschiedschrijving wordt de vertelinstantie wel vaak als een betrouwbare spreekbuis van de auteur beschouwd (Faems 2005, p.19). Om de zaak niet onnodig ingewikkeld te maken, spreken we daarom verder toch steeds van de auteurs. Als we het over vertellers hebben, bedoelen we daarmee de ‘echte’ verteller, die de tekst voorlas en op die manier voor zijn publiek de rol van de vertelinstantie op zich nam, of de vertelinstantie zelf, als een individuele lezer de tekst las.

7 cursief dient om te signaleren dat een bepaald woord (of een opeenvolging van woorden) wordt gebruikt als naam voor een verzameling van passages die als één categorie of type worden beschouwd. Een voorbeeld verduidelijkt dit: in de Spiegel Historiael komt vaak ‘alsict las’ voor. De woorden tussen de aanhalingstekens zijn een letterlijk citaat. Passages van dit type worden besproken onder de noemer ic lees . Daarbij is gekozen voor een Middelnederlandse spelling. Die verschilt evenwel vaak niet van de moderne Nederlandse spelling, zoals bijvoorbeeld in het geval men hoort . Men mag dus niet vergeten dat het in alle gevallen gaat om de Middelnederlandse werkwoorden en hun gebruik. Zoals uit het voorbeeld ic lees blijkt, zegt de naam die voor een bepaald type gekozen is op zich niets over hoe dit type zich reëel manifesteert. De meeste passages die bij ic lees worden besproken, zien er namelijk uit als het voorbeeld: ‘alsict las’. Dat ic lees in de tegenwoordige tijd staat, betekent dus niet dat ook de passages die door die naam worden geïdentificeerd in de tegenwoordige tijd moeten staan. Ook de manier waarop naar primaire bronnen wordt verwezen, verdient enige toelichting. Er werd gebruik gemaakt van digitale versies van de standaardedities die van de Spiegel Historiael bestaan. De tekst uit de eerste vier partieën is onderverdeeld als volgt: er zijn in totaal vier partieën, die elk uit een aantal boeken bestaan. Die boeken zijn op hun beurt onderverdeeld in hoofdstukken die elk een nummer gekregen hebben. 12 De versnummering begint opnieuw bij elk hoofdstuk. Om duidelijk aan te tonen hoe de verwijzing in zijn werk gaat, bekijken we een willekeurig citaat:

Hier moetic den borderes antworden, Die vraye ystorien vermorden Met sconen rime, met scoenre tale.

De verwijzing naar dit citaat ziet eruit als volgt: ‘IV,I,29,1-3. De Vries/Verwijs 1863, dl.3, p.204’. Het eerste Romeinse cijfer staat voor het nummer van de partie. Het tweede Romeinse cijfer staat voor het boeknummer. Het eerste Arabische getal staat voor het hoofdstuknummer en de laatste cijfers ten slotte staan voor de versnummers. Aangezien hier een citaat in de tekst opgenomen wordt, is ook de pagina en het deel van de uitgave waarin de tekst te vinden is, vermeld. Als passages niet worden geciteerd maar er enkel in

12 Over de oorspronkelijke onderverdeling van de tekst, zie Biemans (1996, p.29 en p.137-179).

8 een opsomming naar wordt verwezen, zijn die laatste gegevens niet vermeld.13 Partie-, boek-, hoofdstuk- en versnummers volstaan in dat geval. Voor de vijfde partie is de situatie iets anders. In de uitgave van Vander Linden en anderen zijn geen hoofdstuknummers aangebracht, maar zijn de verzen per boek doorlopend genummerd.

13 Tenzij de desbetreffende passages afkomstig zijn uit andere edities dan de gewoonlijk gebruikte edities. In dat geval wordt wel weergegeven uit welke editie de passages afkomstig zijn.

9 2. De Spiegel Historiael en haar auteurs

De tekst waarvan in deze studie wordt vertrokken, is de Spiegel historiael . Dit omvangrijke werk werd geschreven door drie auteurs: Jacob van Maerlant , Philip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem. 14 Maerlant begon aan het werk in de jaren ’80 van de 13 de eeuw (zie2.3) en Lodewijk van Velthem voltooide het laatste deel in 1316. 15 De auteurs baseerden hun werk op een Latijnse bron: het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais. 16

2.1. De hoofdbron: het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais

Maerlant vermeldt in de proloog van de Eerste Partie al meteen welke bron hij gebruikt voor zijn werk. Hij wil er zo voor zorgen dat niemand twijfelt aan de waarheid van wat er in zijn werk staat:

Niemen en wane no en peinse, Dat ic dit in boerden veinse; 17

De naam van de schrijver van Maerlants hoofdbron is ‘broeder Vincent / Tote Beauays’, de naam van het werk: ‘Spiegle Ystoriale, /Omme datmer in ziet openbare / Van vele ystorien’. 18 Het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais dus, zoals wij het nu kennen. Dat Speculum Historiale is slechts een onderdeel van een veel groter werk: het Speculum Maius . Naast het Speculum Historiale bestond het Speculum Maius verder nog uit een Speculum Doctrinale , een Speculum Naturale en een Speculum Morale .19 Samen moesten deze vier delen alle beschikbare kennis samenvatten voor Vincentius’ medebroeders ‘[…] ten behoeve van Bijbelstudie, theologische scholing en de voorbereiding van preken’. 20 Het werk kende een gefaseerd ontstaansproces. Vincent, die dominicaan was, stelde het Speculum Maius omstreeks 1245 samen uit twee delen. Na 1246 werkte hij het nog grondig om. Na

14 Deschamps komt uit op in totaal ongeveer 187.000 verzen. (Deschamps 1970, p.93). Biemans verfijnt deze telling vervolgens en komt uit op ongeveer 184.000 regels . Het precieze aantal verzen is onbekend maar ligt in ieder geval lager (Biemans 1997, p. 28-30). 15 Biemans 1997, dl.1, p. 25. 16 Van Oostrom 1996, p. 308. 17 I,I,proloog,19-20. De Vries en Verwijs 1863, dl. 1, p. 15. 18 I,I,proloog,65-66 en I,I,proloog, 30-32. De Vries en Verwijs 1863, dl. 1, p. 16. 19 Berendrecht 1996, p. 141. Het laatste deel, het Speculum Morale is overigens apocrief (Voorbij 1991, p.71). 20 Biemans 1997, dl.1, p. 20.

10 Vincents dood, rond 1264, werd het Speculum Morale voltooid. Het Speculum Doctrinale werd nooit helemaal afgewerkt. Van het Speculum Historiale bestaan verschillende versies. De bekendste daarvan is de versie Douai. 21 De Vries en Verwijs gebruikten deze versie om de Middelnederlandse Spiegel Historiael te vergelijken met de Latijnse brontekst. Een gelukkige keuze, want uiteindelijk bleek dit ook de versie te zijn waar onze schrijvers zich op beroepten. 22

2.2. Opbouw van de Spiegel Historiael

Maerlant was degene die begon met het omwerken van het Speculum historiale tot de Spiegel historiael. Hij deed niet al het werk zelf, maar stelde volgens Biemans wel het ‘werkplan’ op. Hij verdeelde de stof over vier partieën met de volgende opbouw:

De eerste partie zou de geschiedenis tot en met de dood van keizer Claudius in 54 na Christus beslaan, de Tweede Partie moest de periode van diens opvolger Nero tot aan keizer Gratianus bevatten (dus van 54 tot 367), de Derde Partie de periode 367-802: van Gratianus tot en met Constantijn VI en keizerin Irene van Byzantium, en in de Vierde Partie zou de geschiedenis van Karel de Grote tot aan ca. 1250 een plaats krijgen. De Eerste, Derde en Vierde partie zouden elk uit acht boeken bestaan, de Tweede Partie echter uit zeven, zodat evenals bij Vincents Speculum het totaal op 31 boeken uitkwam. 23

Van Oostrom heeft zijn twijfels bij deze opbouw met voorbedachten rade. Volgens Van Oostrom moeten we ‘[…] ernstig rekening houden met de mogelijkheid dat Spiegel Historiael uiteindelijk anders is uitgevallen dan aanvankelijk beoogd’. 24 Een argument daarvoor is het feit dat de term ‘partie’ pas helemaal op het einde van de Eerste Partie voorkomt. Volgens Van Oostrom is ‘[w]aarschijnlijk […] pas hier het plan gerezen om niet rechtlijnig in boeken door te gaan, maar inderdaad daarboven nog hogere eenheden te onderscheiden’. 25 Berendrecht sluit deze optie niet uit, maar is er toch ‘[…] van uitgegaan dat Maerlant zich met zijn indeling in partieën conformeerde aan Vincentius’ verdeling in volumina ’. 26 Maerlant schreef zelf de eerste en derde partie en een deel van de vierde (tot hoofdstuk 34 in het derde boek). Waarom hij de tweede partie oversloeg, is niet precies geweten. 27

21 Voorbij 1991, p.205. Vincents sterfjaar: Voorbij 1991, p.17. 22 Berendrecht 1996, p.141. 23 Biemans 1997, dl.1, p. 20-21. 24 Van Oostrom 1996, p. 362. 25 Van Oostrom 1996, p. 363. 26 Berendrecht 1996, p. 196. 27 Biemans 1997, dl.1, p. 21. Berendrecht suggereert dat Maerlant misschien niet beschikte over een handschrift met de overeenkomstige boeken uit het Speculum Historiale (Berendrecht 1996 p. 144). Van

11 Van Oostrom suggereert dat Maerlant de tweede partie rechtstreeks aan Philip Utenbroeke uitbesteedde en dat die dus nog tijdens Maerlants leven tot stand kwam. 28 De gangbare opvatting is dat Utenbroeke de tweede partie pas schreef na Maerlants dood. 29 Alles hangt hierbij af van de interpretatie van ‘achterliet’ in de volgende verzen:

Entie ander, die hi achterliet, Die maecte een, die men hiet Philip ane den Dam Uten Broke, Ende oec starf na den boeke. 30

Waar Maerlant het werk liet rusten, nam Lodewijk van Velthem de pen over. Deze laatste voegde ook nog een vijfde partie van acht boeken toe.

2.3. Jacob van Maerlant

Waar en wanneer Maerlant geboren werd, is niet zeker. Van Oostrom maakt een stand van zaken op van de discussie rond Maerlants afkomst en besluit als volgt:

Zo lijkt het dus, bij alle noodzakelijke reserves, toch wel degelijk het meest waarschijnlijk dat Jacob van Maerlant inderdaad in Vlaanderen, en meer speciaal het Brugse, werd geboren. Ook in de tijd laat die geboorte zich wel enigermate plaatsen. […] [Het] lijkt […] verantwoord om de gedachten te bepalen op circa 1225 als Jacobs geboortejaar. Misschien zelfs nog wat later, in de jaren dertig van de dertiende eeuw. 31

Er zijn naast Maerlants werk geen gegevens over waar hij verbleef, maar Van Oostrom meent uit zijn werk toch te kunnen opmaken dat Maerlant omstreeks 1260 zijn Brugse geboortestreek verliet en naar Voorne, meer bepaald naar het plaatsje Maerlant, trok om daar als koster aan de slag te gaan voor de heren van Voorne. Na ongeveer tien jaar zou hij zijn teruggekeerd naar Vlaanderen en zou hij zich hebben gevestigd in Damme. 32 Het is daar dat hij in 1284 begon aan zijn magnum opus, de Spiegel Historiael .33 De eerste en derde partie werden geschreven in een tijdsbestek van slechts twee jaar. Maar de vierde partie

Oostrom echter merkt op dat Maerlant in de derde partie meermaals verwijst naar elementen uit de tweede partie en dat hij de inhoud van wat hij oversloeg dus wel degelijk moet hebben gekend (Van Oostrom 1996 p. 364). 28 Van Oostrom 1996, p. 364. 29 Van Oostrom 1996, p. 364; de ‘gangbare opvatting’ is o.a. te vinden bij Te Winkel (1892 p. 498) en bij Biemans (1997 p.21). 30 IV,8,51,47-51. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p. 432. 31 Van Oostrom 1992, p. 190. 32 Van Oostrom 1992, p. 199 en p. 202. 33 Van Oostrom 1996, p. 307. Te Winkel plaatst de aanvang van het werk iets vroeger in de tijd: in 1282 of 1283 (Te Winkel 1892, p. 74).

12 bleek een lastiger opgave. Volgens Van Oostrom bewerkte Maerlant deze tussen 1287 en 1289, waarna hij de pen vroegtijdig moest laten rusten halfweg het derde van de acht te schrijven boeken: 34

Ende verstaet dat Jacob moet Van Merlant rusten terre stede Vander vierder paertijen mede 35

Waar en wanneer Maerlant uiteindelijk is gestorven, staat alweer niet vast. Van Oostrom plaatst Maerlants dood tussen 1291 en 1300. 36 Dat hij in Damme gestorven zou zijn en daar ook begraven zou liggen – een opvatting die ze ter plaatse graag in stand houden – staat niet vast, maar is volgens Van Oostrom wel aannemelijk: ‘Damme [heeft] als laatste woonplaats van de dichter betere papieren […] dan welke gemeente ook’. 37

2.4. Philip Utenbroeke

Over Philip Utenbroeke is niet veel meer bekend dan wat Lodewijk van Velthem over hem schreef in de hierboven reeds vermelde verzen uit boek acht van de vierde partie.38 Noterdaeme leidt uit ‘Philip ane den Dam Uten Broke’ af dat deze Philip afkomstig was uit het Broek van Sint-Kruis, een plaats langs de vaart tussen Brugge en Damme, maar – anders dan bijvoorbeeld Te Winkel beweert – dus niet ín Damme. 39 In archiefmateriaal vond Noterdaeme verder nog dat Utenbroeke geen priester was, maar wel ‘[…] behoorde tot een zeer welstellende familie’. 40 Utenbroekes geboorte- en sterfdatum zijn niet bekend, al staat vast dat hij stierf vóór 1315, het jaar waarin Velthem in de vierde partie over zijn dood bericht. Waarom Utenbroeke de tweede partie op zich nam, staat niet vast. Berendrecht suggereert dat Utenbroeke met dit werk een ‘proeve van bekwaamheid’ aflegde. 41 Van Oostrom veronderstelt een directere opdracht van Maerlant aan Utenbroeke, zoals hierboven (2.2) vermeld. 42

34 Van Oostrom 1996, p. 370. 35 IV,3,34,32-34. De Vries en Verwijs 1863, dl.3 p. 391. 36 Van Oostrom 1992, p. 206. 37 Van Oostrom 1992, p. 206. 38 IV,VIII,51,47-51. 39 Noterdaeme 1960, kol. 193; Te Winkel 1892, p.498. 40 Noterdaeme 1960, kol. 195. 41 Berendrecht 1996, p. 294 n.7. 42 Van Oostrom 1996, p. 364.

13 2.5. Lodewijk van Velthem

De Brabantse priester Lodewijk van Velthem (geboren ca. 1270- gestorven kort na 1326) 43 , vervolledigde de vierde partie, nadat Maerlant die na boek drie noodgedwongen liet rusten, en voegde uiteindelijk zelfs nog een vijfde partie toe. 44 Hij beëindigde het werk aan de vierde partie naar eigen zeggen op 3 augustus 1315: 45

XIII C ons Heren jaer Ende XV oec, vorwaer, Op den goeden sinte Stevens dach, Die doe inden Oost gelach 46

Met het einde van de vierde partie bereikte Velthem ook het einde van het Speculum Historiale , dat de geschiedenis tot ca. 1250 behandelt, 47 en rondde hij het grootse werk af waar Maerlant meer dan dertig jaar eerder aan begonnen was. 48 Tussen het eindpunt van de vierde partie (rond 1270) 49 en Velthems eigen tijd lag dan nog wel bijna vijftig jaar. Hij vatte daarom al tijdens het werk aan de vierde partie het plan op om de Spiegel Historiael nog met een vijfde deel aan te vullen. 50 Voor dit laatste deel kon Velthem niet meer steunen op de autoriteit van Vincentius en hij moest zelf op zoek naar bronnen, waarover hij op het einde van het echte geschiedverhaal in boek zes – erna volgen nog twee boeken met voorspellingen over de toekomst– het volgende te vertellen heeft:51

Dat si som oec, sijts gewes, Uten latine, dat verstaet; Ende som so eest oec na den raet Van dien lieden die mi bedieden 52

Velthem was klaar met het zesde boek van de vijfde partie op 14 augustus 1316. Hoe lang het werk aan de twee laatste boeken in beslag nam, is niet bekend, al vermoedt Sleiderink dat de gehele vijfde partie nog in 1316 afgerond werd. 53

43 Biemans 1997, dl.1, p. 24. 44 Sleiderink 2005, p. 111. 45 Sleiderink 2005, p. 110. 46 IV,VIII,50,97-101. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p. 432. 47 Biemans 1997, dl.1, p. 20. 48 Biemans 1997, dl.1, p. 25. 49 Sleiderink 2005, p. 110. 50 Er zijn verschillende vooruitverwijzingen naar de vijfde partie in de laatste hoofdstukken van de vierde partie: o.a. IV,8,48,64-66; IV,8,49,56; IV,8,50,66; IV,8,50,81. Zie ook Biemans (1997, dl.1, p. 25). 51 Sleiderink 2005, p. 110; zie over Velthems bronnen en waarheidsclaim Sleiderink (2005, p. 116-118). 52 V,VI,2125-2128. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.3, p. 235.

14 3. Het primaire publiek: de opdrachtgevers in beeld

Aan het huzarenstuk dat de bewerking van het Speculum Historiale tot de Spiegel Historiael was, begonnen Maerlant, Utenbroeke en Velthem niet zomaar. Achter hun noeste arbeid zaten geïnteresseerde mecenassen. Voor wie werden de verschillende delen van de Spiegel Historiael geschreven en op welke manier beïnvloedde dit de uiteindelijke tekst? En wat betekent dit voor de receptie van het werk?

3.1. Jacob van Maerlant en Floris V

Wie de opdracht gaf voor Maerlants magnum opus , valt niet moeilijk te achterhalen. Op het einde van de proloog van de eerste partie vertelt Maerlant het ons zelf:

Grave Florens, coninc Willems sone, Ontfaet dit werc! Ghi waert de ghone, Die mi dit dede anevaen. Ghenoughet u, wildijt ontfaen Danckelike, so bem ics vro, Ende ic houts mi gepayt also. 54

De toekomstige Graaf van Holland, Floris V, werd geboren op 24 juni 1254. 55 Zijn vader, Willem II, was sinds 1247 niet enkel Graaf van Holland, maar ook rooms-koning van het Duitse rijk, een titel die meer prestige dan werkelijke macht inhield. 56 In 1256 kwam Willem II om het leven tijdens een veldtocht tegen de opstandige West-Friezen. Floris, op dat ogenblik pas anderhalf jaar oud, was uiteraard te jong om te regeren en het bewind werd de eerste jaren waargenomen door verschillende voogden en hoge edelen.57 Ook in de eerste jaren van zijn regering werd Floris nog omringd en gestuurd door een raad van hoge edelen en zijn familie. Pas in 1277 schudde hij de invloed van zijn familie en raadgevers van zich af en begon hij een zelfstandige politiek te voeren. 58 Hij werd uiteindelijk vermoord door zijn eigen edellieden op 27 juni 1296. 59 Dat Floris’ vader rooms-koning was, speelde in zijn leven een grote rol:

53 Sleiderink 2005, p. 110. 54 I,1, proloog, 93-98. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p. 16. 55 De Boer 1996, p. 13. 56 Van Oostrom 1996, p.105. 57 Cordfunke 1996, p. 24. 58 Cordfunke 1996, p. 33. 59 De Boer 1996, p. 10.

15

In Floris’ jeugd werd de koninklijke droom levendig gehouden als opvoedingsideaal. Tijdens zijn volwassenheid probeerde Floris zelf de droom te verwezenlijken door feitelijke ambities en het voeren van een politiek met koninklijke allure. 60

Op het ogenblik dat Maerlant aan de Spiegel Historiael begon, was dit laatste nu net waar Floris mee bezig was. Door zich te beroepen op zijn betovergrootmoeder gravin Ada van Holland, zus van een voormalig Schots koning, maakte Floris aanspraak op de Schotse kroon toen daar in 1290 geen troonopvolger meer was.61 Volgens Van Oostrom past ‘[…] het hele project van Spiegel historiael zoals dat in de jaren 1283 en 1288 op Floris’ instigatie vorm kreeg’ prima binnen de ‘[…] actuele ambities van de opdrachtgever’. 62 De Spiegel Historiael was overigens niet het eerste werk dat Maerlant voor Floris schreef. Volgens van Oostrom was Maerlant betrokken bij de opvoeding van de jonge toekomstige graaf. Maerlant zou Alexanders geesten geschreven hebben in opdracht van Aleide van Avesnes, de tante van Floris die met zijn opvoeding was belast.63 De Heimelijkheid der heimelijkheden zou rechtstreeks voor Floris geschreven zijn toen hij op twaalfjarige leeftijd de grafelijke troon besteeg. 64

3.2. Lodewijk van Velthem

Velthem schreef het vervolg op de vierde partie in opdracht van Maria van Berlaar. De vijfde partie schreef hij op eigen initiatief, hoewel hij hoopte voor het werk een geldschieter te vinden, in de persoon van Gerard van Voorne, zoals we verder zullen zien.

3.2.1. Maria van Berlaar

Velthem draagt zijn vierde partie op aan de edelvrouw Maria van Berlaar.

Ay, Here God! gedinct oec mede Die mi dit boec dichten dede, Dat si ter bliscap come naer. Dat was mijn vrouwe van Berlaer, Ver Maria, die woent nu Bi Antwerpen, dat segic u. 65

60 De Boer 1996, p. 11. 61 Van Oostrom 1996, p. 332. 62 Van Oostrom 1996, p. 335. 63 Van Oostrom 1996, p. 121. 64 Van Oostrom 1996, p. 135. 65 IV,8,51,15-20.De Vries en Verwijs 1863, dl. 3, p. 432.

16

Van Oostrom identificeert de ‘vrouwe van Berlaer’ met Maria van Berlaar, een Brabantse weduwe van adel die in Antwerpen woonde. 66 Zij ging met Jan I van Berlaar haar tweede huwelijk aan. Daarvoor was ze gehuwd met een lid van de Zeeuwse familie van Kruiningen. 67 Velthems opmerking ‘die woent nu/ Bi Antwerpen’ wijst erop dat Maria kort voor aanvang van Velthems voltooiing van de vierde partie, verhuisde naar een landgoed in de buurt van Antwerpen. Een van haar mogelijke vroegere verblijfplaatsen was de residentie van haar eerste echtgenoot.68 Er is dus al van in het begin een link tussen de Brabander Velthem en Zeeland, de woonplaats van Gerard van Voorne, voor wie Velthem de vijfde partie schreef. Op het einde van de vierde partie hoopt Velthem in de toekomst nog voor Maria te mogen werken: ‘Dat ic voortmeer in allen kere/Tharen dienst bin emmermere’. 69 Hij vermeldt ook dat hij de vierde partie afwerkte op 3 augustus 1315. Misschien bood Velthem Maria ongeveer een maand later een exemplaar van de vierde partie aan, hij was dan immers in de buurt van Antwerpen. 70 Maria van Berlaar is interessant omdat ze een vrouw is. Vrouwen uit de hogere klassen speelden een belangrijke rol in het opkomen van de leescultuur in de volkstaal. Ze hadden tijd om te lezen, maar waren het Latijn niet altijd machtig. 71 Vrouwen begonnen met het lezen van geestelijke volkstalige literatuur. Al snel gingen ze ook wereldlijke werken lezen. 72 Maria van Berlaar is dan ook lang niet de enige bekende vrouwelijke opdrachtgeefster. 73

3.2.2. Gerard van Voorne

Velthems samenwerking met Maria van Berlaar verliep waarschijnlijk toch niet helemaal volgens wens. Velthem zwijgt in de vijfde partie in ieder geval in alle talen over Maria. 74 Op wiens last of waarom de vijfde partie dan wel werd geschreven, blijft lange tijd onduidelijk. Pas in het zesde boek, het einde van het ‘echte’ geschiedverhaal, komt een eerste keer een

66 Van Oostrom 1992, p.61. 67 Croenen 1993, p. 67. 68 Croenen 1993, p. 68. 69 IV,8,51,vs.31-32. De Vries en Verwijs 1863, dl. 3, p. 432. 70 Sleiderink 2005, p.118. 71 Hogenelst en De Vries 1982, p.326. 72 ‘Sie beschränken sich aber nicht wie der klerikale Bildungsstand auf lateinische und geistliche Lektüre; sie eignen sich auch ein Schrifttum in der eigenen Sprache und auch weltliche Dichtungen als Lesestoff an‘ (Grundmann 1936, p.133). 73 Hogenelst en De Vries 1982, p.339. 74 Sleiderink 2005, p.118-119.

17 opdrachtgever ter sprake. Nadat Velthem voor zichzelf goddelijke bescherming heeft afgesmeekt, doet hij dit ook voor ‘ […] den here mede,/ Die [mi] dit dichten dede’.75 Hoewel doen dichten vaak op een echte opdrachtgever wijst, is dat hier niet het geval. Halfweg het zevende boek blijkt namelijk dat Velthem een zekere Jan Visier heeft ontmoet. Die heeft hem verteld over zijn heer en Velthem wil nu zijn vijfde partie van de Spiegel Historiael aan die heer aanbieden. Of hij daarvoor zal worden beloond, weet hij zelf ook nog niet, maar hij zou graag zijn ‘pape’ worden. Wie de heer in kwestie is, wordt nog niet vermeld. 76 Pas op het einde van het achtste boek wordt duidelijk wie Velthem in gedachten heeft. Hij heeft dit alles geschreven in de hoop in de persoon van Gerard van Voorne een mecenas te vinden voor zijn werk. Deze Gerard heeft hij echter nog nooit ontmoet (‘Ende noch noyt en sach den here’). 77 De vijfde partie kan dus worden beschouwd als ‘de langste sollicitatiebrief aller tijden’ om de post van hofkapelaan op Voorne te bekomen. 78

3.3. Opdrachtgevers, geïntendeerd publiek en primair publiek.

Erg vaak wordt de opdrachtgever beschouwd als het primaire publiek. Automatisch wordt er dan ook van uitgegaan dat de term primair publiek gelijkgeschakeld mag worden met geïntendeerd publiek , zoals bijvoorbeeld Van Oostrom doet:

Maar in de overgrote meerderheid van de bekende gevallen heeft middeleeuwse opdrachtsliteratuur haar eerste duidelijke functie binnen de kring van de mecenas zelf. Als dit juist is – en dat wordt ook internationaal gemeenlijk aangenomen – geeft dus kennis van de opdrachtgever wel degelijk een eerste indicatie voor het publiek dat een middeleeuwse auteur met zijn tekst voor ogen stond. 79

Van Oostrom is er zich wel van bewust dat teksten buiten die eerste primaire kring verspreid raakten. Hij vermoedt dat er van meet af aan meerdere versies van een tekst in omloop waren, bijvoorbeeld doordat zowel auteur als opdrachtgever een exemplaar bijhielden. 80 Een tekst functioneerde dus niet exclusief binnen de context van de mecenas en de interpretatie van een tekst mag dan ook niet enkel worden afgestemd op wat hij voor de mecenas betekende. 81

75 V,VI,2160-2161. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.3, p.236. 76 V,VII,1215-1244. 77 V,VIII,1954. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.3, p.421. 78 Hogenelst en Van Oostrom 1995, p.83. 79 Van Oostrom 1992, p. 24. 80 Van Oostrom 1992, p. 25. 81 Van Oostrom 1992, p. 26.

18 Van Oostrom benadrukt wel dat de Spiegel Historiael toch in heel grote mate bepaald werd door de wensen van graaf Floris V:

Zoals zoveel middeleeuwse literatuur, is ook dit werk primair tot stand gekomen omdat een opdrachtgever interesse had, en het dankzij een mecenaat gedijen kon. De nadere keuze van de stof en ook de uitwerking zijn dienovereenkomstig op de opdrachtgever afgestemd, van tal van ondergeschikte onderdelen tot meer dieperliggende aspecten […]. Als zoveel andere Middelnederlandse werken is ook Spiegel historiael een voorbeeld van hoezeer de middeleeuwse literatuur bepaald is door haar primair beoogde publiek, en meer speciaal de hoge opdrachtgever zelf. 82

Dat mag misschien het geval zijn, dat betekent nog niet dat Maerlant enkel aan Floris dacht tijdens het schrijven. Kinable en Reynaert tonen aan dat schrijvers wel degelijk rekening konden houden met een breder publiek dan enkel de opdrachtgever en diens entourage. 83 Voor Maerlant is dat zeker niet ondenkbaar. Maerlants werken gingen al vroeg in een ander milieu dan dat van Floris V functioneren. Zo kon Boendale in het begin van de veertiende eeuw de Spiegel Historiael gebruiken voor zijn eigen Brabantsche Yeesten .84 Ook de uitgebreide handschriftelijke overlevering bevestigt de populariteit van de Spiegel Historiael .85 Dat het werk al vroeg doorstroomde naar een breder publiek betekent niet noodzakelijk dat de auteur daar ook rekening mee hield, maar er zijn toch enkele passages in de Spiegel Historiael die erop wijzen dat Maerlant zich op zijn minst bewust was van de bekendheid van zijn werk. Belangrijk daarbij is om op te merken dat de Spiegel Historiael een van Maerlants laatste werken is – slechts het korte strofische gedicht Vanden lande oversee volgde nog.86 Toen hij de Spiegel Historiael schreef, waren zijn vroegere werken al wijd verspreid.87 Over de Rijmbijbel was hij zelfs op de vingers getikt door de clerus. 88 Maerlant was er zich, zoals gezegd, van bewust dat zijn werken bekend waren:

Die dat langhe wille lesen, Hoe die favelen van desen Dat Walsch spreect entie poeten,

82 Van Oostrom 1992, p. 26. 83 Zie bijvoorbeeld Kinable (1989) en Reynaert (1992) over respectievelijk Boendales Lekenspiegel en de Dietsche doctrinale (die ook van Boendale zou kunnen zijn). 84 Reynaert 1992, p.462. 85 Biemans 1996, p.246. 86 Van Oostrom 1996, p.375. 87 Van Oostrom geeft als voorbeeld dat men ‘[…] al kort na 1265, dus pal na de voltooiing van dit werk, in het Parijse geleerde milieu Maerlants Historie van Troyen blijkt te kennen’ (Van Oostrom 1996, p.386). Van Moolenbroek en Mulder hebben het over de verspreiding van de Rijmbijbel (Van Moolenbroek en Mulder 1991, p.10). 88 Van Moolenbroek 1991, p.33.

19 Ghae daer wi hem sullen heten, Ten Dietsche, dat wide es becant, Ende wi maecten te Merlant. 89

Maerlant staat in dit hoofdstuk op het punt om de Trojaanse oorlogen summier te behandelen. 90 Wie het volledige verhaal wil, moet in de Historie van Troje gaan kijken die ‘wide es becant’. Nu schreef Maerlant dit werk in Voorne voor dezelfde kring waar ook Floris toe hoorde, dus in principe was het helemaal niet nodig te vermelden dat dit werk wijd bekend was. 91 Dat Maerlant het toch doet, wijst erop dat hij ervan op de hoogte was dat dit vroege werk toch al een ruime verspreiding kende en dat het voor de geïnteresseerde lezer niet moeilijk zou zijn dit werk op te sporen. Als Maerlant wist dat zijn eerdere werken bekend waren, dan moet hij gehoopt hebben dat dit ook voor de Spiegel Historiael het geval zou worden. Dat hij dan toch enkel rekening zou hebben gehouden met de wensen en verzuchtingen van opdrachtgever Floris en nooit in zijn achterhoofd aan een ruimer publiek zou hebben gedacht, is geen houdbare stelling.

Het adagium ‘wiens brood men eet, diens woord met [sic.] spreekt’ kan al snel doen vergeten dat een middeleeuwse auteur, ook wanneer hij afhankelijk was van een mecenas, zich toch kon richten op een breder publiek, buiten de enge kring van de mecenas. […] Het mecenaatsonderzoek kan, met andere woorden, wel eens doen vergeten dat ook in de Middeleeuwen veel teksten met opzet ‘multifunctioneel’ waren. Een te sterke focus op een van die functies werkt dan uiteraard vertekenend. 92

Voor Lodewijk van Velthems vijfde partie is de situatie uiteraard nog anders. Die partie wordt, zoals we reeds zagen, beschouwd als een lange sollicitatiebrief aan Gerard van Voorne waarin Velthem de hoop uit de post van hofkapelaan in te mogen nemen. Gerard van Voorne heeft dus helemaal niet het gewone profiel van de mecenas die een opdracht geeft en betaalt voor de schrijfarbeid. In dit geval mag het geïntendeerde publiek zeker niet worden gelijkgeschakeld met het primaire publiek, omdat de primaire receptie zeer onzeker is. Dit laatste geldt zowel voor hedendaagse onderzoekers – wij weten niet of Gerard van Voorne het werk heeft aanvaard – als voor de auteur zelf die tijdens het schrijven niet wist of zijn werk bij de juiste terecht zou komen. 93

89 I,II,16,21-26. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.66. Verwijzingen naar de Rijmbijbel : I,II,2,7; I,III,10,43; I,III,32,17; I,V,76,13. 90 I,II,16,11-21. 91 Van Oostrom 1996, p.133. 92 Sleiderink 2003, p. 165. 93 Zie hierover ook Kinable (1989, p.136).

20 4. Op zoek naar tekstinterne criteria om de geïntendeerde receptiewijze te bepalen. Stand van zaken in het onderzoek.

Zoals in de inleiding reeds gesteld, is het doel van dit onderzoek te proberen achterhalen hoe de auteurs van de Spiegel Historiael anticipeerden op de receptie van hun werk. Anderen stelden al de vraag welke werken voor beluistering en welke voor individuele lectuur waren bestemd. Men ging vooral op zoek naar de opkomst van de individuele lectuur in de middeleeuwse literaturen. Voor het Middelnederlands zoekt Van den Berg het antwoord in de overgang van lange verzen met binnenrijm naar synthetisch-dynamische versificatie. 94 Ook de opkomst van handschriften met een bladspiegel van drie (of zelfs vier) kolommen houdt volgens hem verband met de opkomst van de leescultuur. 95 Pleij plaatst bij Van den Bergs stellingen een aantal kanttekeningen. 96 Een andere benadering is die van Lie. Volgens haar wordt de overgang van een luisterend naar een lezend publiek gekenmerkt door de overgang van rijmteksten naar proza. 97 Dat wordt dan weer door Hogenelst in vraag gesteld. 98 Volgens haar kon berijmde artes- literatuur ‘een publiek van minder geoefende lezers op het oog hebben’. 99

Wij laten deze criteria en discussies voorlopig achter ons en zullen proberen de vraag op een andere manier te beantwoorden, door te kijken naar de manier waarop de schrijvers zich in vertellerscommentaren richten tot hun publiek. 100 Soortgelijk onderzoek werd al

94 Van den Berg 1983, p. 196 en Van den Berg 1985, p. 18. 95 Van den Berg 1985, p.18. 96 ‘Maar het voornaamste argument voor een leesintentie ontleent Van den Berg aan de gecompliceerder wordende versbouw, die allengs het voorlezen in de weg zou staan en dus wel voor privé-lezen bestemd moet zijn. Dat is niet onmogelijk, maar de grenzen tussen nog wel voordraagbaar en niet meer zijn buitengewoon moeilijk vast te stellen. Wanneer we ons bovendien realiseren, dat de toch zeer gecompliceerde versbouw en woordvormingen van de rederijkers in de regel voor de voordracht bestemd waren – en wat te zeggen van het rederijkerstoneel –, dan wordt het hanteren van het stilistisch criterium wel erg dubieus’ (Pleij 1987, p.33). 97 Lie 1985, p.172-173 en Lie 1996, p.201. 98 Lie 1985, p.172-173 en Lie 1993, p.201. Hogenelst 1991, p.90. 99 Hogenelst 1991, p.89. 100 Pas op het einde van dit onderzoek bleek dat Hage in 1989 van dezelfde achtergrond vertrekkende zich ook deze vraag stelde (Hage 1989, p.167). Hij behandelt het onderwerp echter zeer summier en gaat daarbij minder systematisch te werk. Hij is op de hoogte van Scholz’ werk, maar niet van dat van Green (Hage 1989, p.167). Die laatste schreef zijn belangrijkste werk over het onderwerp weliswaar pas in 1994, maar had wel al eerder over de kwestie gepubliceerd, bijvoorbeeld in 1986. Op Hages conclusie, die zeer dicht aanleunt bij wat we uit dit onderzoek kunnen besluiten, komen we later terug.

21 eerder verricht voor het Duitse taalgebied. De twee belangrijkste studies daarover, van M.G. Scholz en D.H. Green, dienen hier als leidraad. 101

4.1. M.G. Scholz versus de traditie

Lang werd zonder veel verantwoording gesteld dat middeleeuwse teksten bedoeld waren voor voordracht en dus auraal gerecipieerd werden. 102 Volkstalige literatuur was er voor luisteraars. Tegen deze visie ging M.G. Scholz in 1980 in. Scholz geeft in Hören und Lesen een analyse van vertellerscommentaren die traditioneel in het voordeel van het ‘voordrachtskamp’ worden geplaatst en toont aan dat in vele gevallen de betreffende formules ook in het voordeel van het ‘lezerskamp’ geplaatst kunnen worden. Hij bespreekt onder meer het gebruik van werkwoorden als lesen , hoeren en vernemen . Hij heeft daarbij niet enkel aandacht voor het middeleeuwse Duits, maar ook voor het Latijn en het Frans.103 Scholz legt de nadruk sterk op een lezerspubliek in plaats van op een luisterend publiek en neemt zo bewust een vrij radicaal standpunt in:

Wer eine neue These vertritt und gegen eine alte These anzugehen hat, mu ß die überkommene Forschungsmeinung in ihrer Fragwürdigkeit aufzudecken suchen. Dabei wird er sich häufiger eines polemischen Tons und aggressiv klingender Formulierungen bedienen müssen, als erwünscht ist, wird doch erst durch Heranziehung der radikalsten Vertreter einer in Frage gestellten These der Unterschied zwischen der einen und der anderen Ansicht offenkundig. 104

Scholz’ voornaamste doel is te vermijden dat teksten zonder enige bewijsvoering worden beschouwd als bestemd voor een luisterend publiek.

Wenn es ihr gelingt, etwas Unruhe in die Mediävistik hineinzutragen, wenn sie dazu Anla ß gibt, da ß die Lehrmeinung, mittelalterliche Dichtung sei zum Vortrag, nicht zum Lesen bestimmt, etwas zögernder und nicht ohne Begründung verkündet wird, hat sie ihren Zweck erreicht. 105

Als Scholz ergens in slaagde, dan was het wel in het verwekken van ‘Unruhe’. Op zijn werk kwam veel kritiek.

101 Scholz 1980 en Green 1994. 102 Biemans 1997, p. 126. De Haan (1976) plaatst bijvoorbeeld sterk de nadruk op een luisterende receptie. 103 Scholz 1980, p. X. 104 Scholz 1980, p. X. 105 Scholz 1980, p. 233.

22 4.2. De reactie op Scholz’ werk

Volgens Zumthor gaat Scholz veel te ver in het bewijzen van de fictionaliteit van formules met hoeren erin: ‘[…] il se laisse dériver dans les eaux d’une interprétation modernisante qui ne rend pas justice au contexte historique.’ 106 Pleij volgt Scholz in zijn ‘afwijzing van de klakkeloze aanvaarding van een literair leven in de middeleeuwen dat louter door luisteraars gedragen werd’, maar vindt dat Scholz ‘zijn hand begint te overspelen’ bij het aanvoeren van een massaal lezerspubliek. 107 Pleij vindt het vooral jammer dat Scholz enkel naar de tekstinterne kenmerken kijkt en geen rekening houdt met ‘de talloze feitelijke mededelingen over voorlezen en voordragen van fictionele teksten tot aan het eind van de middeleeuwen toe’. 108 Met deze vaststelling keert Pleij weer terug naar het oorspronkelijke idee van een literaire cultuur die door luisteraars wordt overheerst. Pleij aanvaardt dat luisteraansporingen zoals ‘nu hort’ een geringe bewijskracht hebben, maar vindt dat de situatie anders is als lesen in prologen en epilogen wordt gebruikt, waar het volgens hem meestal ‘voorlezen’ betekent. 109 Pleij plaatst de opkomst van een ‘lichte traditie van privé-lezen onder leken’ in de loop van de veertiende eeuw, ‘gevestigd en gestimuleerd […]door de Moderne Devoten’.110 Dit is veel later dan Scholz in zijn werk doet. Die concentreert zich op de twaalfde en dertiende eeuw.111 De keuze daarvoor is niet toevallig: ‘das Aufkommen eines Lesepublikums für Literatur in der Volkssprache fällt in diese Periode’. 112 Jammer genoeg geeft Scholz nergens een verklaring waarom hij de opkomst van een lezerspubliek net dan plaatst.

4.3. D.H. Green in reactie op Scholz

De uitgebreidste bespreking krijgt Scholz van D.H. Green, die de criteria evalueert die Scholz aanbrengt.113 Green onderscheidt drie mogelijke geïntendeerde receptiewijzen. De eerste is een receptie door luisteraars, de tweede voor lezers en de derde is wat hij de ‘intermediate mode of reception’ noemt: een geïntendeerde receptie door luisteraars én

106 Zumthor 1987, p. 250. 107 Pleij 1987, p.28-29. 108 Pleij 1987, p. 29. 109 Pleij 1987, p. 30. 110 Pleij 1987, p. 42. 111 Dit blijkt reeds uit de volledige titel van zijn werk. 112 Scholz 1980, p. X. 113 Green 1994.

23 lezers. 114 Green verwijt Scholz dat hij aan deze laatste receptiewijze geen aandacht besteedt. 115 Volgens Green kent Scholz ook te veel belang toe aan de niet-letterlijke betekenissen van werkwoorden als hoeren , terwijl hij passages met lesen wel letterlijk neemt. 116 De verschillen tussen de opvattingen van Green en Scholz kennen een aantal oorzaken. In de eerste plaats is Scholz’ onderzoek pionierswerk en neemt hij, zoals hierboven aangetoond, bewust een radicale stelling in. Zo is Scholz er zich bijvoorbeeld wel degelijk van bewust dat werken voor tweevoudige receptie bedoeld konden zijn, maar aangezien zijn werk op lezers focust, besteedt hij hier niet veel aandacht aan. 117 Hierop komen we later uitgebreid terug bij de bespreking van de aparte criteria (zie 6.5). De verschillende interpretaties van Green en Scholz zijn ook te verklaren vanuit de verschillende periodes waarover ze werken. Scholz richt zich, zoals gezegd, enkel op de twaalfde en de dertiende eeuw. Green vindt dat Scholz het op die manier laat lijken alsof het lezen in de volkstaal pas in de twaalfde eeuw begon. Dat was voor leken misschien wel het geval, maar niet voor clerici, die al vroeger aan het lezen gingen in de volkstaal. 118 Hij neemt het Scholz ook kwalijk dat die nergens een goede verantwoording geeft voor de gekozen periode. 119 Green wil een breder beeld schetsen en vertrekt vanaf het prille begin van de Duitse literatuur, rond 800 n.Chr. 120 Green wil een chronologische evolutie schetsen én wil kijken of er verschillen tussen de verschillende traditionele genres bestaan. 121 Het is aannemelijk dat er voor Scholz’ periode meer individuele lezers te vinden zijn dan voor de vroegere eeuwen die Green in zijn onderzoek mee opneemt.

4.4. De mogelijkheden van Scholz’ en Greens werk voor de medioneerlandistiek

In een recensie in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde somt Mantingh de verdiensten van het werk van Green op. Volgens Mantingh geven ‘de manier waarop Green zijn argumentatie presenteert en de interpretaties die hij eraan verbindt’ het boek ‘een

114 Green 1994, p. 57. 115 Green 1994, p. 12. 116 Green 1994, p. 12. 117 Green drukt het in een noot als volgt uit: ‘We could say of Scholz […] that his polemical concern to highlight what has been ignored is why he overstates his case.’ (Green 1994, p. 329). 118 Green 1994, p.11. 119 Green 1994, p. 11. 120 Green 1994, p. 17. 121 Green 1994, p. 11.

24 toegevoegde waarde, niet alleen voor germanisten, maar ook voor literatuurhistorici in aanpalende gebieden’.122 Interessant zijn ook de hoofdstukken waarin de verschillende receptiewijzen toegepast worden op de verschillende genres. Volgens Mantingh bieden deze hoofdstukken ‘een uitgelezen mogelijkheid tot vergelijking: hoe zit het bijvoorbeeld met de artes-literatuur in het Duits (helaas gaat Green maar tot 1300)’. 123 Niet alleen voor het Duitse taalgebied zijn de werken van Scholz en Green interessant, ze lenen zich ook uitstekend voor toepassing in andere talen. Greens boodschap kreeg gehoor. Zo verscheen in 2005 een verzameling essays waarin Greens nadruk op het samengaan van oraliteit en geletterdheid wordt besproken voor casussen uit verschillende literaturen (onder andere Engels, Frans en Occitaans).124 Ook door medioneerlandici is Greens werk gelezen. Biemans past de criteria van Green zeer oppervlakkig toe op enkele verschillende werken van Maerlant en komt tot de conclusie dat Maerlant ‘zich in elk geval tot een luisterend publiek richtte, aantoonbaar althans in enkele van zijn werken’. 125 Ook Faems is op de hoogte van het werk van Scholz en Green en past hun bevindingen toe op aandachtsformules in de Middelnederlandse epiek. 126 Hierop komen we later terug (zie 6.1.4).

In het voorliggende onderzoek worden de bevindingen van Biemans uitgebreid en aangevuld. De volledige Spiegel Historiael werd onderzocht, niet enkel het deel van Jacob van Maerlant, maar ook de delen van Philip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem. 127 Daarbij gaan we in op enkele afzonderlijke criteria die in de Spiegel Historiael te vinden zijn aan de hand van de interpretaties van zowel Scholz als Green en kijken we of hun visie opgaat voor deze specifieke tekst in het Nederlands. Het meest in de kijker staan de werkwoorden horen en lesen als die in vertellerscommentaren voorkomen. Ook enkele andere criteria worden

122 Mantingh 1997, p. 185. 123 Mantingh 1997, p. 186. 124 Chinca en Young 2005. 125 Biemans 1997, p.130. 126 Faems 2005, p.172-174. 127 Pas op het einde van dit onderzoek bleek dat ook Hage dit al gedaan heeft voor de drie auteurs. Hij bespreekt zeer summier enkele passages die wijzen op een lezend publiek, maar benadrukt dat het publiek toch hoofdzakelijk uit luisteraars bestond (Hage 1989, p.168). Tot deze conclusie komt hij volstrekt onafhankelijk van Green, die in 1989 zijn hoofdwerk nog niet geschreven had, maar wel al over de materie gepubliceerd had (Green 1986). Nergens blijkt echter dat Hage op de hoogte was van Greens werk. Opvallend is overigens dat Hage over Utenbroekes deel van het werk zegt dat dit ‘[…] wat de receptiewijze betreft een gemengd beeld’ oplevert (Hage 1989, p.168). Hij ondersteunt deze visie echter niet met voorbeelden. We komen hier later op terug.

25 besproken. Helaas is het niet mogelijk om in het bestek van een masterscriptie – zowel wat lengte als tijd betreft – alle mogelijke criteria te behandelen. Toch geven de besproken kenmerken een representatief beeld van hoe de auteurs omgaan met hun publiek. Op het einde bekijken we wat onze resultaten kunnen bijdragen aan de lopende discussies over de opkomst van de lezerscultuur.

26 5. Vooraf: de begrippen bronverwijzing en structuurformule toegelicht

In 2005 verscheen Hier namaels seldijt bat verstaen van An Faems. Daarin bespreekt zij vertellerscommentaar in de Middelnederlandse ridderepiek. Faems deelt de vertellerscommentaren in verschillende categorieën in. Die categorieën zijn overgangsformules, aandachtsformules, vooruit- en terugverwijzingen, brevitasformules, bronverwijzingen en waarheidsbetuigingen, en oordelen en didactisch commentaar. 128 Ook in deze studie wordt uitsluitend gewerkt met vertellerscommentaren. De nadruk ligt evenwel niet op de verschillende soorten vertellerscommentaar, maar op de gebruikswijzen van horen en lesen en op welke betekenissen deze werkwoorden krijgen. De vertellerscommentaren waar deze werkwoorden het meest in voorkomen, zijn enerzijds bronverwijzingen en waarheidsbetuigingen en anderzijds overgangsformules, aandachtsformules en vooruit- en terugverwijzingen. Een overkoepelend kenmerk van deze laatste reeks vertellerscommentaren is hun structurerende functie.129 Vaak is het onderscheid tussen deze verschillende formules niet scherp afgelijnd.130 Daarom worden de vertellerscommentaren uit deze categorieën hier ondergebracht onder de noemer structuurformule .131 Ook tussen bronverwijzingen en waarheidsbetuigingen is het verschil gradueel: het gaat van expliciet vermelde bronnen tot vage waarheidsclaims. 132 Omdat het ook hier niet de bedoeling is de verschillende soorten vertellerscommentaar strikt van elkaar te scheiden, werken we met de overkoepelende termen bronverwijzing of bronvermelding . Het onderscheid tussen structuurformules en bronverwijzingen heeft wel enig nut. Er blijkt namelijk een zekere overeenkomst te zijn tussen deze twee verschillende soorten vertellerscommentaren en de verschillende mogelijke subjecten van lesen of horen . Een belangrijke vraag voor ons is immers wie er luistert of leest als één van deze werkwoorden wordt gebruikt. Grofweg zijn er twee mogelijkheden: ofwel slaat het werkwoord op de auteur, ofwel op het publiek. Voor de centrale vraag ‘Werd het publiek verondersteld de Spiegel Historiael te

128 Faems 2005, p.VIII-IX. 129 Faems 2005, p.89, p.159 en p.179. 130 Zo kunnen aandachtsformules bijvoorbeeld functioneren als overgangsformule en kunnen vooruit- en terugverwijzingen deel uitmaken van een overgangsformule (Faems 2005, p.156-157 en p. 179). 131 Als specifieke passages besproken worden, worden de structuurformules in kwestie wel af en toe nader gespecificeerd. Daarbij volg ik dan wel Faems’ classificering, en voor definities en uitgebreide besprekingen van deze categorieën zij dan ook naar haar werk verwezen. 132 Faems 2005, p.281.

27 lezen of te beluisteren (of allebei)?’ zijn uiteraard de passages waar het publiek subject is het belangrijkst. We bekijken echter ook die passages met de auteur als subject. Als lesen of horen op de auteur betrekking heeft, gaat het meestal om bronverwijzingen, zoals bijvoorbeeld ‘[…] also alsict can/ ghelesen ende also die boec vermaent’.133 Als het werkwoord in kwestie op het publiek slaat, gaat het meestal om structuurformules: ‘Alse ghi horen sult hier naer’.134 Belangrijk is het daarbij op te merken dat de overeenkomst tussen het soort vertellerscommentaar en het subject van het werkwoord in de vertellerscommentaar niet absoluut is. In het geval van lesen kan de auteur het subject zijn als het werkwoord in een structuurformule gebruikt wordt, bijvoorbeeld als ‘alsict las’ als terugverwijzing gebruikt wordt.

133 II,IV,22,108-109. Von Hellwald e.a. 1879, p.212. 134 III,I,2,77. De Vries en Verwijs 1863, dl.2, p.42.

28 6. Bespreking van het gebruik van horen , lesen en sien in de Spiegel Historiael

We nemen voor de volgorde van de bespreking van de tekstinterne receptiecriteria niet de volgorde van Scholz of Green, maar gaan uit van de citaten zoals ze tevoorschijn kwamen uit de Spiegel Historiael . Daarbij worden eerst de verschillende manieren besproken waarop het werkwoord horen wordt gebruikt, daarna de verschillende toepassingen van het werkwoord lesen om dan uit te komen bij een iets minder omvangrijke bespreking van sien .

6.1. Horen

6.1.1. Algemeen

Traditioneel worden formules als ‘nu hort’ als aanwijzingen voor een luisterende receptie beschouwd. 135 Verwijzingen van die soort zijn bijzonder talrijk, iets wat ook Scholz opmerkt. 136 Hij beargumenteert op basis van een aantal citaten waarin het werkwoord horen aan woorden met een sterk visuele betekenis wordt gekoppeld, dat horen in die gevallen niet letterlijk kan worden geïnterpreteerd.137 Verder wijst hij er ook op dat in de retorica zelf formules als ‘nu hort’ al tot inhoudsloze frases verworden waren. 138 Daaruit volgt de volgende redenering:

Der Appell ans Hören kann eine „blo ße Formel“ sein, und er dient dazu, „die Aufmerksamkeit eines andern zu erregen“. Wer dürfte bestreiten, daß auch die Aufmerksamkeit eines Lesers von Zeit zu Zeit erregt werden mu ß, und welches stilistische Mittel böte sich dafür besser an als die über Jahrhunderte hinweg eingebürgerte und gängige Aufforderung, zu hören , eine „blo ße Formel“ also? 139

Scholz concludeert dat vertellerscommentaren met daarin het werkwoord horen ‘[…] nicht a priori ein Beweis für die faktische Vortragsintention solcher Dichtungen’ zijn. 140 Green bespreekt horen bij de criteria voor een luisterende receptie. Green beaamt dat horen niet altijd letterlijk mag worden genomen, maar roept toch op tot voorzichtigheid. Hij vindt dat Scholz de nadruk te veel plaatst op de figuratieve betekenis van het werkwoord en

135 Zoals bijvoorbeeld bij Lie 1985, p.172. Ook volgens Hage geven dergelijke formules aan ‘[…] dat de auteur zich richt tot een luisterpubliek’ (Hage 1989, p.168). 136 Scholz 1980, p. 71. 137 Bijvoorbeeld ‘wie oben am 73. blatt gehört’, waarbij ‘oben’ een duidelijk visueel gericht woord is (Scholz 1980, p.72). Boven wordt hier niet als apart criterium besproken, maar komt wel aan bod in de bespreking van een passage onder 6.2.2.7. 138 Scholz 1980, p. 72. 139 Scholz 1980, p. 72. 140 Scholz 1980, p. 73.

29 dat hij daarbij ‘a literal usage’ grotendeels negeert. 141 Hij merkt op dat ‘[…] Scholz’s stress on a fictitious or metaphorical usage by no means puts an end to a literal use’. 142 Green geeft drie conclusies in verband met horen . In de eerste plaats mag geen enkele passage met horen op zichzelf beoordeeld worden, alle passages moeten samen bekeken worden. Verder moeten er ook niet-lexicale bewijzen zijn voor de receptie, zoals bijvoorbeeld acrostichons (voor een lezende receptie) of verwijzingen naar een melodie (voor een luisterende receptie).Ten slotte moeten in hetzelfde werk ook nog andere en sterkere lexicale bewijzen te vinden zijn, zoals formules als horen lesen of lesen of horen .143

Hieronder worden de verschillende manieren besproken waarop horen in de Spiegel Historiael wordt gebruikt. We beginnen met horen in bronverwijzingen, daarna volgen vagere formules als wi horen en men hoort om te eindigen bij horen in structuurformules.

6.1.2. Ic hoor

Over het specifieke gebruik van horen in bronverwijzingen komen we bij Green niets te weten. Scholz heeft het er wel over. Dit verschil is te verklaren doordat Green zich specifiek richt op vertellerscommentaren die rechtstreeks iets kunnen zeggen over de receptiewijze. Toch is het interessant om ook de passages van naderbij te bekijken waarin de auteur verklaart dat hij bepaalde informatie heeft gehoord of gelezen. Uit de manier waarop de werkwoorden horen en lesen daar worden gebruikt, kan immers al iets worden afgeleid over de betekenissen die deze werkwoorden kunnen krijgen. Als we kunnen aantonen dat horen in bronverwijzingen niet-auditief wordt gebruikt, dan kan dit ook in andere passages, die meer op het publiek gericht zijn, het geval zijn. Scholz wijst erop dat het gebruik van horen in bronverwijzingen zeker niet altijd letterlijk mag worden genomen. Als voorbeeld geeft hij een tekst waarin de verteller eerst zegt dat hij bepaalde informatie heeft gehoord, maar even later vermeldt dat hij dezelfde informatie heeft gelezen.144 In gevallen als deze wordt horen gebruikt als een ‘topos of aural

141 Green 1994, p. 79. 142 Green 1994, p. 81. 143 Green 1994, p. 81-82. Horen lesen : zie 6.2.1. Horen of lesen: zie 6.5. 144 Scholz 1980, p. 76.

30 transmission’. 145 Scholz verklaart dit oneigenlijke gebruik van horen vanuit de lange traditie van mondelinge overlevering:

Was in einer langen Tradition steht, wird gewohnheitsmä ßig gebraucht und kann sich verschlei ßen. Die ältesten Berufungen mögen wir beim Wort nehmen, den jüngeren ist mit Vorsicht entgegenzutreten. 146

Ook Faems beseft dat bronverwijzingen die naar een orale bron lijken te verwijzen, niet altijd letterlijk moeten worden genomen:

Soms wordt door de formulering gesuggereerd dat de Middelnederlandse verteller op auditieve wijze kennis heeft genomen van zijn Oudfranse brontekst. Voor men daaraan echter vergaande conclusies verbindt, moet men er rekening mee houdend [sic.] dat horen naast een auditieve receptie ook neutraler ‘vernemen’ kan betekenen. 147

Dit betekent uiteraard niet dat alle bronverwijzingen die horen gebruiken, niet-auditief zijn bedoeld. Orale bronnen hadden wel een veel lagere betrouwbaarheidsfactor dan schriftelijke, iets wat voor middeleeuwers gevoelig lag.148 In geschiedwerken is de bevestiging van autoriteit heel belangrijk. Vandaar valt te verwachten dat het aantal bronverwijzingen van het type ic hoor in de Spiegel Historiael niet erg hoog zal liggen, en dat is ook het geval.

6.1.2.1. Jacob van Maerlant

Maerlant gebruikt ic hoor in twaalf passages. 149 Meestal lijkt het gebruik van die formules ingegeven door rijmdwang. Slechts één formule staat niet in rijmpositie.150 We moeten er rekening mee houden dat we aan passages waar het werkwoord – hier horen , maar dit geldt ook voor lesen – in rijmpositie staat, iets minder belang mogen hechten dan als dat niet het geval is. Vaak is de vertellerscommentaar in dat geval in de tekst ingevoegd om een geschikt rijm te vinden. Van enkele passages met ic hoor kan worden aangetoond dat ze naar een schriftelijke bron verwijzen. Voor Maerlants deel van de Spiegel Historiael kennen we de precieze bron,

145 Spitzer 1959, p.102. 146 Scholz 1980, p. 77. 147 Faems 2006, p. 329. 148 Faems 2006, p. 326 en p. 281. 149 Voor een lijst met verwijzingen naar de passages, zie bijlage 2. Tegenover de 12 passages met ic hoor staan 144 passages met ic lees . Niet al die passages zijn evenwel bronverwijzingen. 150 I,VIII,5,71.

31 namelijk het Speculum Historiale . Toch verwijst Maerlant vaak naar andere bronnen. Meestal neemt hij die uit zijn Latijnse brontekst over. 151 Dit doet niets af aan de manier waarop Maerlant kennis heeft genomen van de betreffende informatie. We gaan ervan uit dat Maerlant, als hij de informatie in kwestie uit het Speculum Historiale haalde, hij dat zelfstandig lezend deed. Het bewerkingsproces van het Speculum Historiale tot de Spiegel Historiael was te gecompliceerd om door auditieve kennisname van de hoofdbron tot stand te zijn gekomen. 152 Om die reden mag horen in onderstaand citaat niet auditief worden begrepen. Maerlant wijkt hier niet af van het Speculum Historiale.153 De reden om ‘alsict hore’ in te voegen, is duidelijk de rijmdwang.

Ten derden wighe, alsict hore, Slouch Hector Bethyon ende Protenore Ende Anthilocus, den here van prise. 154

Het volgende citaat is een uitgebreide aandachtsformule:

Aldaer sente jacob leghet, Alse ons Leo die paues seghet. Hort, hoe ic horde ende vernam, Hoe hi te Conpostelle quam. 155

Tweemaal wordt in dit citaat horen gebruikt. ‘Hort’ wordt verderop besproken (zie 6.1.4). De hier interessante passage is ‘hoe ic horde ende vernam’. Horen betekent hier ‘vernemen’, en niet letterlijk ‘horen’. Maerlant wijkt in dit hoofdstuk namelijk niet af van het Speculum Historiale .156 Ook verwijst hij een twintigtal verzen voor de geciteerde passage met ‘alsemen lesen mach’ naar zijn bron.157 Horen en lesen worden door elkaar gebruikt om te verwijzen naar een schriftelijke bron. 158

151 Erg handig was hiervoor het overzicht van de plaatsen waar Maerlant inhoudelijk zaken toevoegt aan het Speculum Historiale in Berendrecht 1996. Als bepaalde passages in dat overzicht niet worden genoemd, mag worden verondersteld dat Maerlant zijn bron daar getrouw volgt (Berendrecht 1996, p.240 e.v.). 152 Over de complexiteit van Maerlants bewerkingsproces zie Van Oostrom 1996, p.314 en Berendrecht 1996, p.139 e.v. Als Van Oostrom het heeft over Maerlants omgang met zijn bronnen, heeft hij het ook steevast over ‘lezen’, bijvoorbeeld ‘[…] dat hij iets niet vertaalde, betekent niet dat hij het niet las’ (Van Oostrom 1996, p.364). 153 Berendrecht 1996, p.240. 154 I,II,17,59-61. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p. 67. 155 I,VIII,5, 69-72. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p. 388. 156 Berendrecht 1996, p.242. 157 I,VIII,5,49. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.388. 158 Ook uit de derde partie is een dergelijk voorbeeld te geven. In kort bestek worden zowel ‘alsict las’ als ‘alsict nu hore’ in bronverwijzingen gebruikt: III,I,2,35 en III,I,2,43.

32 Horen wordt echter ook wel auditief gebruikt:

Die poeten hebbent, alsict hore, Ontreint met favelen openbare, Dat was geraept harentare 159

Maerlant maakt zich in dit hoofdstuk op om de geschiedenis van Troje te bespreken. Daarbij merkt hij op dat vele poëten de oorlog daar al eerder beschreven, maar dat ze hun relaas doorspekten met leugenachtige verhalen (‘Maer aldit langhe gescal/ Es met favelen dorsayet al’). 160 Hijzelf zal wel de waarheid schrijven. De kans is groot dat ‘alsict hore’ hier letterlijk is bedoeld. Dat Maerlant deze verzen niet uit het Speculum Historiale haalde, is daar geen bewijs voor, maar aangenomen mag worden dat het hier om verhalen uit het hoofse vertelcircuit gaat.161 Horen wordt door Maerlant in bronverwijzingen op verschillende manieren gebruikt. Belangrijk is dat kan worden aangetoond dat horen meer dan eens met een niet-auditieve betekenis wordt gebruikt.

6.1.2.2. Philip Utenbroeke

Over Utenbroeke kunnen we in dit hoofdstukje kort zijn. Utenbroeke gebruikt ic hoor slechts éénmaal:

Athanase, daer ic af hore Menege doget ende af mach lesen, Dede hi te sijnre steden wesen 162

Deze passage is tweeërlei interpreteerbaar. De eerste mogelijkheid is dat we ‘ic’ in de eerste nevengeschikte component ‘daer ic af hore menege doget’ mogen gelijkstellen met de auteur die zijn informatie auditief vernam, en ‘ic’ als onderwerp van de tweede nevenschikking ‘daer ic af mach lesen’ interpreteren als de verteller die zijn publiek vertelt over informatie die de auteur heeft gehoord. De andere – en meer voor de hand liggende – interpretatie is dat zowel ‘daer ic af hore’ als ‘daer ic af mach lesen’ op de bron over Athanase slaan. In dat geval is horen waarschijnlijk niet-auditief gebruikt.

159 I,II,14,40-42. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p. 65. 160 I,II,14,51-52. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p. 65. 161 Berendrecht 1996, p.240. 162 II,VI,44,48-51. Von Hellwald e.a. 1879, p.386.

33 6.1.2.3. Lodewijk van Velthem

Velthem gebruikt ic hoor relatief vaak, in totaal twintig maal. 163 Daarin verschilt hij duidelijk van de andere twee auteurs. Een en ander valt te verklaren vanuit de periode waarover hij schrijft: de vijfde partie gaat over de geschiedenis tussen 1250 en 1315, ongeveer Velthems eigen tijd dus. Daarbij kon hij niet langer rekenen op het Speculum Historiale . Op het einde van het zesde boek vertelt hij zelf welke bronnen hij heeft gebruikt:

Uten latine, dat verstaet; Ende som so eest oec na den raet Van dien lieden die mi bedieden 164

Hoewel dat moeilijk te achterhalen is, zullen een aantal passages met ic hoor effectief verwijzen naar mondeling overgeleverde informatie. Plaatsen waarin horen verwijst naar schriftelijke bronnen zijn te vinden in de laatste twee boeken van de Spiegel Historiael , waar Velthem de toekomst bespreekt. De informatie daarvoor haalde hij uit schriftelijke werken.

Dat es Godsrike, dat daernaer Ewelijc sal duren, hebbic verhord, Ende alle coninge selen hem vord Dienen, ter werelt inde, Aldus ict hier bescreven vinde. 165

In dit citaat heeft ‘hebbic verhord’ de betekenis ‘vernemen’. 166 Daarop wijst vers 271 ‘aldus ict hier bescreven vinde’ waarin duidelijk gerefereerd wordt aan het lezen van een schriftelijke bron. Er is nog een passage uit het zevende boek die naar een geschreven bron verwijst:

Nu seget Meerlijn oec daernaer Dattie een van west sal comen, Ende die ander, hebbic vernomen, Van suden, entie derde van nord, Ende van oest, hebbic verhord, Soude die vierde comen an 167

163 Ter vergelijking: in totaal komt ic hoor 32 keer voor in de Spiegel Historiael . 60% van de gevallen komt uit Velthems deel, 37% uit Maerlants deel. Gezien het feit dat van de totale overgeleverde tekst slechts ongeveer 21.5% van de hand van Velthem is, tegenover 56% van Maerlant, is dit verschil bijzonder groot. 164 V,VI,2126-2128. Vander Linden 1906-1938, dl.3, p.235. 165 V,VII, 267-271. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.3, p.251. 166 Het MNW geeft voor verhoren deze betekenis als mogelijkheid: ‘Hooren, vernemen, te weten komen’ (MNW, ‘verhoren’, I-2). 167 V,VII,854-859. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.3, p.273.

34

Hoewel in deze passage alle werkwoorden in vertellerscommentaar (‘Nu seget’, ‘hebbic vernomen’, ‘hebbic verhord’) oraal/auraal kunnen worden geïnterpreteerd, wijst een passage eerder in de tekst toch op een schriftelijke bron: ‘Des gelijcs vandic bi na/ In Merline, alsict versta’. 168 Op welke bron dit is, weten we niet, maar ‘vinden in’ wijst volgens Scholz in ieder geval op een gelezen schriftelijk werk.169

6.1.2.4. Conclusie ic hoor

Maerlant en Velthem gebruiken horen in sommige bronverwijzingen met een niet- auditieve betekenis. Dit neemt uiteraard niet weg dat beide auteurs horen ook letterlijk gebruiken. De enige passage waarin Utenbroeke ic hoor gebruikt, is te dubbelzinnig om conclusies aan te kunnen verbinden.

6.1.3. Wi horen en men hoort

Scholz noch Green bespreken gevallen van de types men hoort en wi horen apart. Scholz doet dit voor men leest en wi lesen wel, Green bespreekt die laatstgenoemde twee samen. Scholz ziet in formuleringen van het type wi lesen de schrijver die zichzelf en zijn publiek ‘[…] zum kollektiven wir zusammenfa ßt, zu einer idealen Gemeinde von Lesern […]’. 170 Ook formuleringen van het type men leest ziet Scholz als het bevestigen van een ‘allgemeine[s] Einverständnis’. 171 Green verstaat onder dit soort formules eerder verwijzingen naar wat algemeen gekend is, zonder dat duidelijk is of die kennis luisterend of lezend werd vernomen. 172 Aangezien Scholz’ en Greens interpretatie van wi lesen en men leest vooral afhangt van de elementen wi en men , zegt hun interpretatie ook iets over hoe wi horen en men hoort kunnen worden geïnterpreteerd. Wi horen zou dan een pluralis modestiae zijn waarbij de dichter ‘zich identificeert met de lezer of toegesprokene’.173 Volgens de ANS ‘[…] kan het voornaamwoord van de eerste persoon in feite de functie van een voornaamwoord van de

168 V,VII,771-772. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.3, p.270. 169 Sleiderink somt de middeleeuwse werken op waarin Merlijn als profeet bekend stond, maar concludeert dat het visioen dat Velthem beschrijft nergens anders voorkomt (Sleiderink 2009, z.p.). Vinden : Scholz 1980, p.115. 170 Scholz 1980, p.37. 171 Scholz 1980, p.38. 172 Green 1994, p.116. 173 ANS,dl.1, p.256.

35 tweede persoon gaan vervullen’. 174 Passages waarin wi horen voorkomt, zouden dan net zoals de passages wi lesen slaan op informatie die algemeen bekend is. Die informatie hoeft zelfs niet uit boeken voort te komen, wat bij wi lesen wel een voorwaarde is. Men hoort zou dan een gelijkaardige invulling krijgen, zij het nog vager, want hierbij is het publiek niet eens noodzakelijk ingesloten.175 Als we de passages met wi horen en men hoort bekijken, zien we dat dit echter niet het volledige plaatje is. Maerlant gebruikt deze twee formules het meeste. Hij gebruikt wi horen maar liefst 128 keer, tegenover slechts 11 passages bij Utenbroeke en 13 bij Velthem. Men hoort geeft een gelijkaardig beeld: 36 keer komt het voor bij Maerlant, tegenover slechts 2 keer bij Utenbroeke en 7 keer bij Velthem. 176

6.1.3.1. Wi horen

6.1.3.1.1. Jacob van Maerlant

De voornaamste conclusie die aan het gebruik van wi horen verbonden kan worden, is dat Maerlant het gebruikte uit rijmnood. Van de 128 keer dat Maerlant het type wi horen gebruikt, is dit slechts één keer niet in rijmpositie (III,III,15,81). Maerlant brengt ook niet veel variatie aan in dit type. In het merendeel van de gevallen ziet dit type eruit als ‘als(e) wijt horen’. Slechts zeven keer krijgt dit type een andere formulering. 177 Bij enkele citaten is duidelijk dat er wel degelijk verwezen wordt naar een geschreven bron die gelezen is:

Van desen lande so lesic, Dat Jupiter daer wart geboren Ende upgehouden, alse wijt horen. 178

Interessant is dat naar één bron zowel met ic lees als wi horen wordt verwezen: twee verschillende werkwoorden, maar ook twee verschillende persoonlijke voornaamwoorden.

174 ANS, dl.1, p.256. 175 ‘Als men gebruikt wordt, kunnen spreker en hoorder zowel uit- als ingesloten zijn’ (ANS, p.258). 176 Procentueel gezien neemt Maerlant 84% van de citaten met wi horen en 80% van de citaten met men hoort voor zijn rekening. Voor men leest en wi lesen krijgen we overigens gelijkaardige verhoudingen. 177 ‘alse wijt hebben gehort’ (I,II,20,92); ‘alse wijt verhoren’ (I,VIII,32,1); ‘so horen wi’ (III,III,15,81); ‘hebben wi verhort’ (III,VIII,48,87); ‘alse wi verhoren’ (IV,II,6,85); ‘daer wi dit af horen’ (IV,II,12,57); ‘horen wie’ (IV,III,13,66). 178 I,I,32,12-14. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.35. Maerlant wijkt in dit hoofdstuk niet af van het Speculum Historiale (Berendrecht 1996, p.240).

36 Als ook de voorgaande verzen worden bekeken, wordt het nog interessanter. In het vierde vers vinden we ‘alsement bescreven weet’. 179 Vers zes spreekt van ‘wi vinden bescreven horen’. 180 Een variant hiervan is het logischere ‘wi vinden bescreven ende horen’.181 Horen lijkt hier in ieder geval niet-auditief bedoeld. De keuze ervoor wordt twee keer ingegeven door de noodzaak een rijmwoord op geboren te vinden. Alle voornaamwoorden ic , wi en men verwijzen naar de auteur.

Otilt sijn wijf, alse wi lesen, Levede VI jaer naer desen, Ende leghet in Sassen, alse wijt horen, Want soe danen was geboren 182

Maerlant maakt in deze passage, die hij niet aan het Speculum Historiale ontleent, consequenter gebruik van de voornaamwoorden. 183 In de passage net voor dit citaat komen overigens ook nog volgende (bron)verwijzingen voor: ‘lesen wi voer waer’ en ‘vinden wi van desen’, twee formules die doen denken in de richting van een lezende receptie van de bron. 184 Ook hier slaat ‘wi’ vooral op de schrijver zelf. Passages waarbij ook mag worden gedacht aan een niet-letterlijke betekenis van horen , zijn plaatsen waar wi horen voorkomt in opsommingen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor I,II,20,51 waar ‘als wijt horen’ middenin een opsomming van koningen van Rome wordt geplaatst. Maerlant haalde de informatie over deze reeks koningen en de duur van hun regeerperiodes rechtstreeks uit het Speculum Historiale .185 Overigens komt in hetzelfde hoofdstuk ook tweemaal wi lesen voor. ‘Als wijt horen’ dient hier vooral als versvulling en – alweer – als rijm op ‘geboren’. Het is niet mogelijk om in het tijdsbestek van een masterscriptie elke passage met wi horen afzonderlijk te bestuderen. Als afsluiter nog één voorbeeld uit de derde partie, zodat de voorbeelden representatief zijn voor de drie partieën van Maerlants hand:

Sine doot voerseidi te voren, Ende nam ende, alse wijt horen, Binnen utgaenge Meye V dage,

179 I,I,32,4. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.35. 180 I,I,32,6. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.35. 181 MNW, ‘horen’, I-1. 182 IV,II,43,61-64. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.300. 183 Berendrecht 1996, p.249. 184 IV,II,43,52 en IV,II,43,59. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.300. 185 Berendrecht 1996, p.240.

37 Der inghele joie, der lieder clage 186

Al vroeger in dit hoofdstuk uit het zesde boek van de derde partie krijgen we een verwijzing naar lesen : ‘Van hem lesen wi aldus’. 187 Maerlant wijkt hier ook niet af van het Speculum Historiale .188 Het is duidelijk dat wi horen zeker niet altijd auditief is bedoeld. Wi lijkt vooral te slaan op de dichter zelf, zonder dat het publiek mee inbegrepen is. Daarop wijst het volgende citaat:

Daer suldi horen in wies tiden Dese heren overliden Hare jeesten in corte wort, Also alse wijt hebben gehort. 189

De dichter richt zich eerst op zijn publiek en zegt dat zij de verhalen van ‘deze heren’ zullen horen net zoals hij ze zelf heeft gehoord. Het publiek, aangesproken met de enclitische vorm –di, en de dichter, die het over zichzelf heeft met wi, worden hier tegenover elkaar geplaatst.

6.1.3.1.2. Philip Utenbroeke

Uit de passages waarin wi horen voorkomt in de tweede partie, valt weinig af te leiden. Alle gevallen staan in rijmpositie. 190 In enkele passages zijn er andere vertellerscommentaren die op een visuele receptie van de bron wijzen.

Dese maghet was, als ict kinne, Van Antyocen wel gheboren, Maer van hedinen, als wijt horen, Diese tere voestren hebben gedaen. 191

Hier worden vlak na elkaar twee verschillende persoonlijke voornaamwoorden gebruikt om te verwijzen naar de bron van de informatie. Verderop in het hoofdstuk vinden we over dezelfde maagd:

Men leset dat dese maghet fine Dus nam haer salighen ende

186 III,VI,13,105-108. De Vries en Verwijs 1863, dl.2, p.364. 187 III,VI,13,70. De Vries en Verwijs 1863, dl.2, p.364. 188 Berendrecht 1996, p.245. 189 I,II,20,89-92. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.71. 190 Zes keer rijmt horen op geboren , drie keer op gecoren (of vercoren ) en twee keer op voren. 191 II,V,14,4-7. Von Hellwald e.a. 1879, p.278.

38 Van Oust ter XIII der kalende, Also als men vint bescreven 192

De combinatie van ‘men leest’, ‘men vint bescreven’ en ‘als ict kinne’ lijkt te wijzen op een visuele receptie. ‘Men leest’ kan eventueel op een voorleessituatie slaan, wat door ‘als wijt horen’ niet wordt tegengesproken. De andere twee werkwoorden wijzen echter in een andere richting. Scholz interpreteert bescreven vinden in ieder geval als criterium voor een visuele receptie. 193 Kennen heeft verschillende betekenissen. De eerste is nog steeds de moderne betekenis. 194 Een andere betekenis is ‘grondig kennen of weten’.195 Bij de uitwerking van deze betekenis in het MNW staat ook een citaat uit Utenbroekes deel van de Spiegel Historiael waaruit blijkt dat Utenbroeke kennen gebruikte om over visueel gerecipieerde bronnen te spreken: ‘also ict in die hystorie kinde ( zag , opmerkte )’. 196 Kennen zou ook in bovenstaand citaat in deze betekenis kunnen zijn gebruikt. Aangezien we ervan uit mogen gaan dat niet enkel Maerlant, maar ook Utenbroeke voornamelijk met schriftelijke bronnen werkte, lijkt het veilig te veronderstellen dat bovenstaande passages wel degelijk op een lezende receptie van de bronnen slaan, en dat ook wi horen zo mag worden geïnterpreteerd. Een soortgelijk geval krijgen we in het zesde boek:

Maximijn, also wijt horen, Die was van Poytau geboren Van edelre comst, wies brueder mede Te Poytiers hilt bisscops stede. 197

In hetzelfde hoofdstuk vinden we ook nog ‘als ict gome’ en ‘also ict kende’ terug als verwijzingen naar de bron over Maximijn. 198 Dat kennen in Utenbroekes geval op een visuele receptie kan wijzen, zagen we eerder. Ook gomen heeft in oorsprong een visuele betekenis. 199 Deze werkwoorden hebben echter bovenal een neutrale betekenis ‘kennen, weten’, waardoor er voor dit citaat niet meer kan worden gezegd dan dat ‘also wijt horen’ niet noodzakelijk letterlijk moet worden geïnterpreteerd.

192 II,V,14,172-176. Von Hellwald e.a. 1879, p.280. 193 Scholz 1980, p. 115. 194 MNW, ‘kennen’, I-1. 195 MNW, ‘kennen’, I-5. 196 MNW, ‘kennen’, I-5. Het citaat uit de Spiegel Historiael : II,III,31,2. Von Hellwald e.a. 1879, p.159. 197 II,VI,6,9-12. Von Hellwald e.a. 1879, p.339. 198 II,VI,6,36 en II,VI,6,58. Von Hellwald e.a. 1879, p.340. 199 MNW, ‘gomen’,1.

39 6.1.3.1.3. Lodewijk van Velthem

Bij Lodewijk van Velthem zijn in de buurt van passages met wi horen nauwelijks sporen van verwijzingen naar schriftelijke bronnen te vinden. Voor iets meer dan de helft van de passages ligt de letterlijke betekenis van horen voor de hand. Zeven van de dertien passages met wi horen komen immers uit het vierde, vijfde of zesde boek van de vijfde partie. 200 Dit zijn de drie boeken die de zeer recente geschiedenis behandelen: het vroegste jaartal in het vierde boek is 1298. 201 Aangezien Velthem de eerste zes boeken afwerkte in 1316, mag worden verondersteld dat een flink deel van de informatie over de laatste twintig jaar ook bij een ruimer publiek bekend was. Tekenend hiervoor is dat Velthem in de laatste twee boeken met toekomstvoorspellingen wi horen niet gebruikt. Bij Velthem is wi horen waarschijnlijk vaak auditief bedoeld. Het voornaamwoord verenigt auteur en publiek in één groep.

6.1.3.2. Men hoort

6.1.3.2.1. Jacob van Maerlant

Hoewel Maerlant men hoort minder gebruikt dan wi horen , zijn er toch meer verschillende situaties waarin hij dit type gebruikt. Men hoort kan zowel de functie hebben van een vooruitverwijzing, van een bronvermelding als van een verwijzing naar algemene kennis. De bronvermeldingen zijn het talrijkst.

Ysidorius gewaget des, Dat XXXIII Orcades Eylande liggen, alsemen hort, Indie Baerdsce zee rechts vort 202

Volgens Berendrecht volgt Maerlant in dit hoofdstuk het Speculum Historiale getrouw en slaat ‘alsemen hort’ dus niet op een individuele luisterende receptie. 203 Het is echter ook mogelijk dat sommigen in het publiek wel op de hoogte waren van deze aardrijkskundige kennis.

In Manesses tiden so zat

200 Voor een lijst met verwijzingen, zie bijlage 2. 201 V,IV,31. 202 I,I,30,51-54. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.34. 203 Berendrecht 1996, p.240.

40 Na Numa te Rome indie port Tullius Hostulius, alsement hort, Coninc geweldich ende hoghe, Ende hief weder up torloge, Ende meersde oec die stede. 204

Ook hier volgt Maerlant Vincent van Beauvais. 205 Hier is het niet aannemelijk dat ‘alsemen hort’ naar algemene kennis verwijst: het is niet waarschijnlijk dat het middeleeuwse publiek van de Spiegel Historiael wist wie de eerste koningen van Rome waren. De keuze voor men in plaats van voor ic of wi lijkt ingegeven door het rijm: om dat te doen kloppen moest horen in de derde persoon enkelvoud staan.

Grave Boudene, die de caluwe hiet, Daermen af bescreven siet, Dat hi Brugge veste die port, Ende haelde die steene, alsemen hort, Tot Oudenburch, dat wilen velde Coninc Ettel met gewelde. 206

In deze passage wijkt Maerlant wel af van het Speculum Historiale .207 Hij verhaalt hier de geschiedenis van de graven van Vlaanderen. Het is niet duidelijk welke bron hij daarbij precies heeft gebruikt:

Er waren toen en later zoovele Genealogiae Comitum Flandrensium in omloop, elkander in de hoofdzaken zoozeer gelijk, veelal de eene uit de andere zoo onbeschroomd nageschreven, dat niemand met zekerheid kan uitmaken, welke juist aan Maerlant tot voorbeeld gediend heeft. 208

De Vries en Verwijs sluiten ook niet uit dat Maerlant in zijn behandeling van de graven van zijn geboortestreek op eigen houtje handelde en zijn stof verzamelde uit verschillende bronnen. 209 Dat er schriftelijke bronnen in het spel zijn, lijkt ‘daermen af bescreven siet’ te bewijzen. Men hoort slaat hier op dezelfde informatie, dus zou niet-auditief bedoeld kunnen zijn. Anderzijds is het uiteraard mogelijk dat deze anekdote ook mondeling werd overgeleverd. Het is niet mogelijk aan deze passage een sluitende interpretatie te verbinden. Men zou de drie voorgaande passages op het eerste gezicht ook als aandachtsformules kunnen interpreteren. ‘Alsement hort’ zou dan de betekenis ‘zoals men zal horen’ krijgen.

204 I,II,41,42-47. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.87. 205 Berendrecht 1996, p.240. 206 IV,II,2,69-74. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.254. 207 Berendrecht 1996, p.248. 208 De Vries en Verwijs 1863, dl.1, xxviii. 209 De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.xxviii.

41 De passages beantwoorden echter niet aan het gebruikelijke profiel van aandachtsformules. Die plaatsen de nadruk normaal op nieuwe informatie en dienen meestal als een soort inleiding tot wat komt – zoals bijvoorbeeld ‘hort van hem noch een bispel’ om de overgang van het ene verhaal over Alexander de Grote naar het andere te maken, en ‘Bernaert seit hier up, nu hort’ om de volgende spreker in een dialoog aan te duiden. 210 ‘Alsement hort’ staat hier telkens middenin het lopende verhaal in plaats van dat het een zekere overgang of nieuwe, belangrijke informatie markeert. Het is dus toch waarschijnlijker dat deze passages wel degelijk bronverwijzingen zijn en geen aandachtsformules. Een tweede categorie passages met men hoort verwijst naar algemene kennis, naar iets wat iedereen al wel eens heeft gehoord (in de letterlijke betekenis).

Hier af vintmen in poetrien Favelen vele ende wort, Alsemen dicken hevet gehort 211

Maerlant zal hier de Trojaanse oorlog beschrijven. De oorzaak daarvan – zoals in de legende van Paris en Afrodite verhaald – is goed genoeg bekend bij het publiek en Maerlant acht het dus niet nodig om er diep op in te gaan. In de plaats daarvan wendt hij zich meteen tot de strijd: ‘Dus latic dese worde bliven/ Ende wille u den strijt bescriven’. 212 Ook de volgende passage gebruikt horen duidelijk om een algemene opmerking te maken: ‘Ic wane men niet so stouts en hort,/ Dan alsemen vaet in sine mort’.213 Horen heeft in de twee voorgaande passages met opmerkingen van algemenere aard wel degelijk zijn auditieve betekenis. Ten slotte wordt men hoort in een aantal gevallen ook gebruikt in vooruitverwijzingen, waarbij het werkwoord horen wordt gecombineerd met het hulpwerkwoord sullen :

Hier naer salmen wel horen de saken, Hoe si onsen Here wraken. 214

Doordat Maerlant al eerder horen zowel in auditieve en niet-auditieve betekenis gebruikt, kan aan passages als deze geen strikte interpretatie in het voordeel van auditief of niet-

210 ‘hort van hem…’: I,IV,56,56. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.175. ‘Nu hort’: I,VI,43,17. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.268. 211 I,II,15,36-38. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.66. 212 I,II,15,43-44. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.66. 213 I,VIII,77,21-22. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.454. 214 I,I,15,57-58. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.23 Andere vooruitverwijzingen die gebruik maken van men hoort : I,ORD,120; III,I,1,72; III,II,36,134; III,VII,58,5.

42 auditief worden gegeven. Het werkwoord kan allebei betekenen, en afhankelijk van de reële receptiesituatie zal het werkwoord zijn invulling gekregen hebben. Het publiek van een voorleessessie van de Spiegel Historiael zal horen uiteraard letterlijk hebben geïnterpreteerd. Een individuele lezer zal zich echter niet gestoord hebben als hij werd aangesproken met horen , omdat hij er, net zoals Maerlant, de niet-auditieve betekenis van onderkende. Overigens is de kans groot dat die individuele lezer luidop las, waardoor horen ook voor een lezer zijn akoestische dimensie kon behouden.215 Maerlant gebruikt men hoort dus op verschillende manieren. Voor verschillende bronverwijzingen kan worden aangetoond dat horen niet-auditief wordt gebruikt. In de opmerkingen van algemenere aard mag worden aangenomen dat horen wel auditief is bedoeld. Door de aantoonbare polysemie van het werkwoord horen kan voor structuurformules geen keuze gemaakt worden tussen een niet-auditieve en een auditieve betekenis.

6.1.3.2.2. Philip Utenbroeke

Utenbroeke gebruikt men hoort slechts twee keer. De eerste passage is een algemene opmerking, waarbij men niet noodzakelijk betrekking heeft op het publiek.

Ene miracule allene Onder andere menech ene, Diemen van Pauluse heeft gehoert, Salic u hier bringen vort. 216

De betekenis van horen is hier ongeveer ‘bekend zijn’: het is bekend dat Paulus veel mirakels verrichtte, waarvan er slechts één zal worden besproken. De andere passage is een vooruitverwijzing naar de derde partie: Dese uutnemende heilege man Dede menege nutscap, daer men van Horen mach, dar ic wel lyen, Wonder in der derder Pertien. 217

215 Volgens Saenger kwam stillezen in de kloosters op vanaf het einde van de twaalfde eeuw. Bij leken zou dat pas in het midden van de veertiende eeuw zijn geweest (Saenger 1982, p.405 en p.407). Zie ook Green (1994, p.147-149) en Pleij (1987, p.20-25). 216 II,I,21,1-4. Von Hellwald e.a. 1879, p.26. 217 II,VI,78,97-100. Von Hellwald e.a. 1879, p.424.

43 Men moet in deze passage niet worden gezien als aanspreking van het publiek. Een publiek dat kennis neemt van de tweede partie, gaat niet noodzakelijk door met de derde partie. Door men te gebruiken laat Utenbroeke open of zijn publiek verder zou luisteren of lezen.

6.1.3.2.3. Lodewijk van Velthem

Velthem gebruikt slechts zeven keer men hoort in een vertellerscommentaar. 218 Wat daarbij opvalt, is dat vier van de zes passages uit het vijfde of zesde boek van de vijfde partie komen. Vermoedelijk is horen hier wel degelijk auditief bedoeld, om dezelfde redenen als bij wi horen : het vijfde en zesde boek van de vijfde partie handelen over de recente geschiedenis (het eerste jaartal dat in het vijfde boek genoemd wordt, is 1309). 219 Het ligt dan ook voor de hand dat Velthem, die men niet lijkt te gebruiken om naar zichzelf te verwijzen, het vaker over iets heeft waar het publiek van op de hoogte zou kunnen zijn dan Maerlant. In het zevende boek komt men hoort éénmaal voor, niet als verwijzing naar algemene kennis, maar als aandachtsformule: ‘Dese geeselen selmen horen’. 220 Hier verwijst men naar het publiek. Of horen auditief moet worden geïnterpreteerd of niet, staat niet vast. Horen kan zeker zo bedoeld zijn, maar uit de bespreking van ic hoor weten we dat Velthem horen ook niet-auditief gebruikte. Beide interpretaties zijn dus mogelijk.

6.1.3.3. Conclusie wi horen en men hoort

Scholz verwacht voor wi en men dat de auteur zich met deze voornaamwoorden identificeert met zijn publiek. Volgens Green worden wi en men gebruikt als algemene kennis aan bod komt. In de Spiegel Historiael zijn we een veel diverser beeld opduiken, waarbij de drie auteurs in frequentie en gebruikswijze van wi horen en men hoort sterk van elkaar verschillen. Maerlant gebruikt wi en men veel vaker dan de anderen. Hij bedoelt met wi meestal zichzelf. De bronverwijzingen waarin hij wi horen gebruikt, verwijzen niet naar algemene kennis en af en toe plaatst Maerlant wi lijnrecht tegenover een voornaamwoord waarmee het publiek wordt aangesproken. Maerlant maakt optimaal gebruik van het vage men : hij

218 V,I,1103; V,V,417; V,VI,158; V,VI,174; V,VI,1679, V,VII,2259. 219 V,V,69-70. 220 V,VII,2259. Vander Linden 1906-1938, dl.3, p.332.

44 verwijst er zowel mee naar zichzelf als naar het publiek. Men hoort wordt dan ook voor verschillende functies gebruikt: bronverwijzingen, verwijzingen naar algemene kennis en structuurformules. Horen kan bij wi horen en men hoort een niet-auditieve invulling krijgen, waardoor het niet als argument voor een luisterende receptie kan worden beschouwd. Utenbroeke gebruikt wi horen en men hoort erg weinig en er valt niet veel uit de betreffende passages af te leiden. Velthem gebruikt wi , in tegenstelling tot Maerlant, wel om een relatie te creëren tussen zichzelf en het publiek. Horen heeft meestal een auditieve betekenis. Als Velthem enkel zichzelf bedoelt, gebruikt hij over het algemeen het voornaamwoord ic , wat ook De Vries en Verwijs vaststelden. 221

6.1.4. Horen in structuurformules

Hier worden de passages besproken waar het publiek duidelijk het onderwerp is van horen . Dat betekent concreet dat horen ofwel in de imperatieve wijs wordt gebruikt – een voorbeeld hiervan is ‘Hort hier ene miracle groot’ – ofwel met een voornaamwoord in de tweede persoon als subject bij het werkwoord – bijvoorbeeld ‘hier na seldijs horen tale’.222 In de praktijk blijken deze passages zo goed als allemaal structuurformules te zijn. Noch in het gebruik van horen in structuurformules, noch in de mate waarin dat gebeurt, zijn er grote verschillen tussen de drie auteurs van de Spiegel Historiael . Daarbij komt dat, zoals zal blijken, op zich vrij weinig gezegd kan worden over de specifieke betekenis van horen in deze formules. Daarom wordt in dit stuk enkel een overzicht in cijfers gegeven van de drie auteurs en worden geen aparte passages besproken. Maerlant gebruikt 142 keer horen in een structuurformule, Utenbroeke 67 maal en Velthem is goed voor 100 gevallen. In procenten uitgedrukt geeft dit dat Maerlant 46% voor zijn rekening neemt, Utenbroeke 22% en Velthem 32%. Velthem gebruikt horen in structuurformules iets meer dan verwacht zou worden, Maerlant iets minder. 223 Daarbinnen valt op dat Maerlant verhoudingsgewijs minder dan de andere twee auteurs aandachts- en

221 De Vries en Verwijs 1863, dl.1, lxxxii. 222 ‘Hort hier…’: III,VIII,33,1. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.94. ‘Hier na seldijs…’: IV,VIII,48,64. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.427. 223 Vergeleken met het percentage totale overgeleverde tekst dat de schrijvers elk voor hun rekening namen: Maerlant: 56%, Utenbroeke 22.5%, Velthem 21.5% (zie bijlage 1).

45 overgangsformules gebruikt, maar wel meer vooruitverwijzingen. 224 Heel veel zeggen deze cijfers echter niet, omdat uiteraard ook andere werkwoorden in structuurformules gebruikt kunnen worden. Een belangrijke vaststelling is dat horen in structuurformules niet overwegend in rijmpositie voorkomt, in tegenstelling tot andere zeer vaak voorkomende gebruiken van horen of lesen . Het staat in tegendeel zelfs vaak in het begin van een vers in de vorm ‘nu hort’. Hier is echter een andere factor aan het werk, die ervoor zorgt dat niet erg veel belang mag worden gehecht aan het gebruik van horen in structuurformules als bewijs voor een auditieve receptie. Die factor is de structurerende functie van de formules waarin horen hier voorkomt. De belangrijkste reden voor het gebruik ervan is het publiek een structurele houvast bieden bij het begrijpen van de tekst. Deze passages signaleren bijvoorbeeld wanneer er van onderwerp wordt veranderd of wanneer de focus in een bepaalde passage naar een ander personage verschuift. Faems bespreekt horen specifiek in aandachtsformules, met name in audite-formules. Dit soort formules probeert de aandacht van het publiek te trekken door een imperatief van horen te gebruiken. 225 Ook formules als ‘nu mogedi horen’ worden tot de audite -formules gerekend. 226 Faems somt kort Scholz’ en Greens standpunten over de interpretatie van horen op en komt voor audite-formules ten slotte tot de volgende conclusie:

Er is een verschil tussen de formules waarin het publiek wordt gevraagd te zwijgen en de audite - formules (of andere formules) waarin de aandacht wordt gevraagd voor de volgende verzen. Bij deze laatste groep overweegt de structurerende functie op de ‘stilte-functie’. Naast de interpretatie ‘luister nu’ krijgt Nu hoert (…) ook de betekenis ‘nu zult u vernemen (…)’. 227

Faems heeft het enkel over aandachtsformules, maar we mogen aannemen dat als horen voorkomt in nog veel explicieter structurerende formules, zoals overgangsformules of terug- en vooruitverwijzingen, ook daar de structurerende functie primeert boven de ‘aandachtsoproepende’ functie.

224 Maerlant: 67 aandachtsformules en 34 overgangsformules (in totaal 70% van het aantal structuurformules met horen ), 31 vooruitverwijzingen, 12 terugverwijzingen; Utenbroeke: 36 aandachtsformules en 17 overgangsformules (86% van zijn totaal), 2 vooruitverwijzingen, 7 terugverwijzingen; Velthem: 57 aandachtsformules en 25 overgangsformules (84% in totaal), 5 vooruitverwijzingen, 10 terugverwijzingen. 225 Faems 2005, p.158. 226 Faems 2005, p.158. 227 Faems 2005, p.174.

46 Ook Chinca en Young roepen op tot een herinterpretatie van ‘[…] what have frequently been described as ‘oral’ or ‘oral-formulaic’ features of medieval texts’. 228 Volgens hen is het gebruik van deze formules voor auteurs een retorische strategie om contact met de luisteraar of lezer te bewerkstelligen (‘language of proximity’). 229 Aangezien uit de bespreking van horen in bronverwijzingen ook al bleek dat horen vaak in een niet-auditieve betekenis wordt gebruikt, is dezelfde interpretatie voor horen in structuurformules niet vergezocht. Daarmee wil niet gezegd zijn dat horen altijd niet-auditief moet worden geïnterpreteerd. Ongetwijfeld waren de auteurs zich terdege bewust van de ambiguïteit van een werkwoord als horen . Het werkwoord kreeg dan ook pas zijn definitieve betekenis bij een concrete receptiesituatie: horen kreeg de betekenis ‘horen’ bij een voorleessituatie – hoewel zelfs daarbij volgens Faems de betekenis ‘vernemen’ mee kon resoneren – en de betekenis ‘vernemen’ voor individuele lezers – waarbij de betekenis ‘horen’ dan weer mee kon spelen als de lezer luidop las.230

6.1.5. Nog niet besproken passages

In wat voorafging, werd horen in combinatie met de persoonlijke voornaamwoorden ic , wi , men en ghi, evenals horen in de imperatieve wijs besproken. De overgrote meerderheid van de passages met horen in vertellerscommentaar hoort tot deze categorieën. Er zijn echter nog enkele passages die daarbij uit de boot vallen en die we hier bespreken. Sommige van die passages dienen als verantwoording van de gepresenteerde stof:

Hier laten wi die jeeste bliven Ende sullen van Seneca scriven, Die sprac menege proverbie goet, Dat nuttelijc te horne doet. 231

Andere passages zijn een oproep aan een deel van het publiek.

Die ghene diere nie en horden, Willen sire haren zin toe keren, Si mogen daer ane leren Doget ende der zielen leringe, Ende reine dachcortinghe. 232

228 Chinca en Young 2005, p.6. 229 Chinca en Young 2005, p.6. 230 Faems 2005, p.174. 231 I,VIII,31,35-38. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.411. Soortgelijke passages: III,I,31,38; III,V,7,22; V,V,1,19.

47

Wie ontploken oren heeft, Die hore, wat si uut geeft, Ende sette sine verstannesse daer an, Desen spiegel te verstane dan 233

In de eerste twee passages kan horen zeker auditief worden geïnterpreteerd. Dit zegt echter niets over de manier waarop de Spiegel Historiael moest worden gerecipieerd omdat deze passages niet rechtstreeks op het werk zelf betrekking hebben. Dat is wel het geval voor de derde passage, van Lodewijk van Velthem. Het verband tussen ‘ontploken oren’ en ‘die hore’ maakt een niet-auditieve interpretatie moeilijk. Deze passage lijkt vooral voor luisteraars te zijn bedoeld.

6.1.6. Conclusie horen

Passages met horen blijken geen bewijs te kunnen leveren voor een beoogde luisterende receptie van de Spiegel Historiael . In bronverwijzingen wordt horen door Maerlant en Velthem niet-auditief gebruikt, waardoor die interpretatie ook in structuurformules mogelijk is. Een lezer kan overigens ook luidop lezen, waardoor horen zelfs bij individuele lectuur zijn akoestische dimensie behoudt. Maerlant springt creatief om met wi en men , Utenbroeke en Velthem gebruiken de persoonlijke voornaamwoorden op een conventionelere manier.

232 III,IV,24,56-60. De Vries en Verwijs 1863, dl.2, p.237. Soortgelijke passages: I,V,2,12; I,ORD,247; III,III,10,21; III,IV,24,26. 233 V,VII,1347-1350. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.3, p.293.

48 6.2. Horen in combinatie met een ander werkwoord

We hebben dus nog geen sterke bewijzen gevonden om te mogen spreken van een geïntendeerde aurale receptie. We bekijken nu gevallen waar horen wordt gecombineerd met een ander werkwoord en kijken of de interpretatie hier eenduidiger is. De nadruk ligt daarbij op de combinatie horen lesen , die ook door Scholz en Green wordt besproken.

6.2.1. Horen lesen

Green en Scholz zijn het vaak oneens met elkaar, maar voor horen lesen is dat anders. Hoewel Scholz meestal sterk de nadruk legt op de mogelijke niet-auditieve interpretatie van horen , geeft hij hier toe ‘[…] da ß durch Wendungen wie hoeren lesen oder hoeren sagen das Publikum recht eindeutig als ein Hörerpublikum deklariert wird.’ 234 Ook voor Green is horen lesen een duidelijke aanwijzing voor een auditieve receptie: ‘[t]he combination of lesen (and other verbs) with hoeren reinforces the oral dimension of reading’. 235 Lesen heeft dan de betekenis ‘voorlezen’. Toch geeft Green ook hier kritiek op Scholz waarbij hij geen recht doet aan Scholz’ opvatting. Volgens Green zegt Scholz wel dat horen hier zijn akoestische dimensie nog niet heeft verloren, maar doet Scholz formules als horen lesen te makkelijk af als een ‘Hörerfiktion’. 236 Scholz suggereert deze mogelijkheid inderdaad, maar dit is niet het volledige plaatje. Als horen lesen voorkomt in werken waar verder duidelijke bewijzen voor een lezende receptie instaan, wil Scholz deze formule niet afdoen als een inconsequentie van de dichter die even zijn beoogde lezende publiek uit het oog verliest. 237 Met die optie uitgesloten, ziet Scholz twee resterende mogelijkheden:

Entweder handelt es sich um bewu ßte Hörerfiktion […], oder der Dichter will durch die voneinander isolierten Hinweise auf Hörer einerseits, Leser andererseits (der modernen Auffassung nach nicht eben geschickt) die ambivalente Rezeptionsmöglichkeit seines Werkes kundtun. An ein figuratives hoeren in der Wendung hoeren lesen zu denken, ist wohl, wie oben angedeutet, nicht erlaubt.238

Green negeert dus de tweede interpretatiemogelijkheid die Scholz aangeeft, terwijl dat wel de betekenis is waar Scholz de zwaarste nadruk op lijkt te leggen. Getuige daarvan is het feit

234 Scholz 1980, p.81. 235 Green 1994, p.93. 236 Green 1994, p.91. 237 Scholz 1980, p.82. 238 Scholz 1980, p.82.

49 dat Scholz erg voorzichtig blijft over die ‘Hörerfiktion’: hij geeft slechts één voorbeeld waar ‘wahrscheinlich’ van mag worden aangenomen dat het om een’ Hörerfiktion’ gaat, namelijk de ‘Alexander’ van Rudolf von Ems. 239 Net zoals Scholz ‘die ambivalente Rezeptionsmöglichkeit’ van middeleeuwse literatuur erkent, neemt ook Green aan dat als zowel aanwijzingen voor een lezende en een luisterende receptie te vinden zijn, de auteur rekening hield met de twee receptiewijzen. 240 Scholz en Green zijn het in deze dus hoofdzakelijk met elkaar eens. Hieronder zal blijken dat als horen lesen geen betrekking heeft op de tekst van de Spiegel Historiael , een auditieve interpretatie inderdaad het meest voor de hand ligt. Als horen lesen echter wel slaat op de tekst van de Spiegel Historiael , is ook een niet-auditieve interpretatie mogelijk. Maerlant gebruikt de formule horen lesen vier keer in algemene opmerkingen, waarbij horen lesen auditief is bedoeld.241 Het duidelijkst is de volgende passage:

Meneghe miracle hi dede God dor sine heilechede, Alsemen noch lesen hort Te Orliens indie port. 242

Velthem gebruikt horen lesen viermaal. Twee keer heeft hij het duidelijk over zichzelf, zoals bijvoorbeeld in ‘also hebbic gehord/ in die heylige scrifture lesen’. 243 Interessant zijn de andere twee passages: ‘In horde noyt singen, no lesen,/ Van selken jammer, alse dit was’ en ‘En horde noyt man lesen no singen/ So selsen crusinge als dit es’. 244 De werkwoorden hebben hier een auditieve betekenis. Singen hoeft daarbij overigens niet letterlijk als ‘zingen’ te worden geïnterpreteerd, maar kan ook ‘dichten van, in geschreven verhalen behandelen’ betekenen. 245 Het MNW interpreteert lesen in deze passages als ‘in mondelinge verhalen bespreken’.246 In ieder geval gaat het hier om mondeling vernomen informatie. In twee passages bij Maerlant is het publiek het onderwerp van horen lesen . Het gaat twee keer om aandachtsformules die het volgende onderwerp aankondigen:

239 Scholz 1980, p.82. 240 Green 1994, p.174-175. 241 I,VI,56,73; III,III,20,99; III,VII,7,69; III,VIII,89,158. 242 III,VII,7,67-70. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.8. 243 V,VIII,1253. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.3, p.392. 244 De eerste passage: V,IV,2264. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.2, p.320. De tweede: V,V,958. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.3, p.37-38. 245 MNW, ‘singen’,II-2-b 246 MNW, ‘singen’,II-2-b.

50

Hort hier die redene lesen, Hoe die werelt gedaen mach wesen. 247

Dit was die selve Antyochus, Daer jeghen Judas Machabeus Ende Mathatias sijn vader Jeghen vochten beede gader, Daer ghi die wighe af van desen Hier naer wel sult horen lesen. 248

Opvallend is dat het laatste citaat een toevoeging is van Maerlant aan wat hij in het Speculum Historiale vond. 249 Utenbroeke gebruikt de formule horen lesen slechts éénmaal: ‘Een wonder groet hort hier lesen’. 250 Ook hier is dat in de vorm van een aandachtsformule die aankondigt wat volgt. Volgens Scholz en Green moeten we deze passages auditief interpreteren. Dit behoort zeker tot de mogelijkheden. Die interpretatie lijkt in deze gevallen echter niet de enige mogelijkheid. Horen en lesen kunnen ook allebei een niet-auditieve betekenis krijgen: ‘vernemen’ en ‘vertellen’. Het is ook van belang dat de drie passages waar horen lesen betrekking heeft op het publiek, aandachtsformules zijn. Zoals we eerder zagen, neemt Faems aan dat bij aandachtsformules de structurerende functie overheerst op de ‘aandachtsoproepende’ functie. Het is zinvol om geen van de twee interpretaties uit te sluiten. Bijgevolg kan horen lesen echter niet als sterk argument gelden voor een auditieve receptie.

6.2.2. Horen in combinatie met andere werkwoorden dan lesen

Horen kan ook gecombineerd worden met andere werkwoorden dan lesen , zoals onder meer noemen, seggen en spreken. Sommige werkwoorden die in combinatie met horen worden gebruikt, zijn eerder neutraal, sommige hebben een uitgesproken auraal/orale oorsprong en andere hebben een visuele/schriftelijke oorsprong. De combinatie met horen lijkt erop te wijzen dat die laatste categorie werkwoorden in een vrij neutrale vorm is gebruikt en een beoogde luisterende receptie niet uitsluit. Toch blijken de meeste van deze werkwoorden in bronverwijzingen niet-auditief bedoeld te zijn. In de lijn van het voorgaande

247 I,I,16,67-68. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.24. 248 I,V,43,43-48. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.213. 249 Berendrecht 1996, p.241. 250 II,III,21,1. Von Hellwald e.a. 1879, p.303.

51 hebben de meeste combinaties met horen ook hier geen eenduidige betekenis. Ze kunnen zowel auditief als niet-auditief worden geïnterpreteerd. Maerlant, Utenbroeke en Velthem gaan op verschillende manieren om met combinaties van horen en een ander werkwoord waarbij het publiek het onderwerp is. Velthem gebruikt dergelijke constructies opvallend weinig, slechts drie keer. Maerlant spant de kroon met 17 passages. We bespreken enkel die werkwoorden die het publiek als onderwerp hebben. Daarbij wordt ook gekeken of deze combinaties in bronverwijzingen voorkomen. Combinaties van horen + werkwoord die enkel in bronverwijzingen voorkomen, worden niet besproken. 251

6.2.2.1. Horen bedieden

Bedieden heeft de vrij neutrale betekenis ‘verklaren, uitleggen’. 252 Maerlant gebruikt deze constructie tweemaal in bronverwijzingen en éénmaal tegen zijn publiek. 253 Voor Utenbroeke is horen bedieden een favoriet type bronverwijzing. 254 Hij gebruikt het ook een keer met het publiek als subject in een terugverwijzing: ‘eer mochti mi horen bedieden’. 255 Het gebruik van horen bedieden in bronverwijzingen wijst erop dat deze constructie, naast een auditieve, ook een niet-auditieve betekenis kon krijgen. Velthem gebruikt horen bedieden – ‘nu hord dit bedieden vord’ – slechts éénmaal: in het zevende boek als hij Daniëls visioenen verklaart.256 Aangezien Velthem horen bedieden niet in bronvermeldingen gebruikt, is er minder houvast om aan deze passage een niet-auditieve interpretatie toe te kennen, al hoort dat wel tot de mogelijkheden.

251 In bijlage 3 echter wel een lijst met bronverwijzingen van het type horen + werkwoord. 252 MNW, ‘bedieden’, I-1. 253 Bronverwijzingen: I,I,36,35 en I,IV,37,6. Overgangsformule met het publiek als onderwerp: III,VI,52,73. 254 Hij gebruikt het tien keer. Voor een lijst, zie bijlage 3. Omdat voor Utenbroekes deel van de Spiegel Historiael een vergelijkende studie met het Speculum Historiale ontbreekt, kunnen hier geen controleerbare uitspraken gedaan worden over in hoeverre bronverwijzingen met horen in Utenbroekes geval letterlijk geïnterpreteerd mogen worden. Waarschijnlijk zal het verschil met Maerlant wat de receptiewijze van de bronnen betreft, echter niet zo groot zijn geweest. We gaan ervan uit dat Utenbroeke de informatie in zijn bronnen lezend tot zich nam, en dat daardoor bronverwijzingen met horen ook bij Utenbroeke niet-letterlijk bedoeld zijn. 255 II,VI,31,1. 256 V,VII,5,1.

52 6.2.2.2. Horen (be)liën

De werkwoorden beliën en liën zijn sterk met elkaar verwant.257 Het eerste heeft hier de betekenis ‘vermelden, verhalen’. 258 Het tweede werkwoord heeft een betekenis die expliciet naar geschreven werken verwijst:

Vooral van hetgeen door een schrijver of in de boeken, bepaaldelijk die welke men als bron gebruikt, wordt medegedeeld of vermeld. Melden , verhalen , mededeelen , vermelden .259

Zowel Utenbroeke als Velthem gebruiken horen liën voor bronvermeldingen, Utenbroeke zelfs tweemaal in combinatie met ‘den gescrifte’. Er wordt dus naar schriftelijke bronnen verwezen, die door de auteur ongetwijfeld werden gelezen. Utenbroeke gebruikt één keer horen belien in een vooruitverwijzing naar de derde partie: ‘Maer hier na in der derder pertien/ Machmer af wonder horen belien’. 260 Aangezien horen belien in bronverwijzingen niet-auditief is bedoeld, mag niet zomaar worden aangenomen dat deze verwijzing wel auditief moet worden geïnterpreteerd.

6.2.2.3. Horen noemen

Noemen kan in dit soort frases twee betekenissen hebben. De eerste is de ook nu nog normale betekenis ‘benoemen’, ‘heten’. 261 Maar ook de volgende betekenis is mogelijk: ‘gewag maken van, spreken van, vermelden’. 262 In zowat alle gevallen waar horen noemen in bronverwijzingen of algemene opmerkingen gebruikt wordt, is de eerste betekenis van tel, zoals bijvoorbeeld in ‘eene vrouwe, horen wi noemen/ Archimesia’.263 Maerlant gebruikt horen noemen drie keer met het publiek als onderwerp, waarvan twee keer in aandachtsformules die een opsomming aankondigen en éénmaal in een overgangsformule die een nieuw hoofdstuk aankondigt. 264 Hierbij is eerder de tweede

257 Zo zijn bijvoorbeeld de eerste drie betekenissen die het MNW geeft hetzelfde. 258 MNW, ‘beliën’,B-4. 259 MNW, ‘liën’, I-5. 260 II,VI,16,84. 261 MNW, ‘noemen’, 1. 262 MNW, ‘noemen’, 4. 263 Maerlant gebruikt horen noemen 29 keer in bronverwijzingen of algemene opmerkingen, Utenbroeke 10 keer, Velthem 7 keer. Voor een lijst met verwijzingen, zie bijlage 3. Citaat: I,III,21,28-29.De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.112. Slechts in één geval is de betekenis van horen noemen in een bronverwijzing de tweede betekenis in een passage die handelt over de geboorteplaats van de Sibyllen: I,II,39,67. 264 Bronverwijzigen: I,II,39,67; I,III,30,38; III,I,19,14; III,II,42,12; III,III,27,5. Aandachtsformules: I,I,22,45; I,VIII,5,29. Overgangsformule: I,I,37,22.

53 betekenis van noemen van toepassing. Utenbroeke gebruikt horen noemen één maal met het publiek als onderwerp: ‘Trifenen, also gi mi horet nomen/ Was hare dochter te voren comen’. 265 ‘Also gi mi horet nomen’ functioneert hier als een terugverwijzing naar de informatie die op het eind van het vorige hoofdstuk over Trifena gegeven was. 266 Ook hier geldt de tweede betekenis van noemen . Er is dus een zeker betekenisverschil merkbaar tussen noemen in bronverwijzingen en noemen in structuurformules. Dat betekent echter niet dat de interpretatie van horen daarom anders is in de bronverwijzingen en de structuurformules. Voorzichtigheid bij de interpretatie van horen is geboden en het is aangewezen de precieze invulling open te laten.

6.2.2.4. Horen overliden

Overliden heeft in dit geval de betekenis ‘behandelen’. 267 Maerlant gebruikt deze combinatie twee keer als vooruitverwijzing, een keer als overgangsformule. 268 Opmerkelijk is dat één van de vooruitverwijzingen uit de proloog van de eerste partie komt, waar al eerder een verwijzing staat naar lezers. 269

Hoe die werelt hare dinge Ghehandelt heeft tote onsen tiden, Suldi hier horen overliden. 270

Aan passages uit prologen wordt doorgaans veel belang gehecht omdat de schrijver daar los van zijn hoofdbron tewerk gaat. In dat opzicht kan dit citaat een aanwijzing zijn voor een luisterende receptie – een passage die dan naast de aanwijzing voor lezers komt te staan, waardoor beide mogelijke receptiewijzes in de proloog worden vermeld. Horen bedieden kan echter ook in niet-auditieve zin worden geïnterpreteerd, zodat de eerder aangesproken lezers in deze verzen geen inconsequentie zullen hebben gezien.

265 II,I,46,15-16. Von Hellwald e.a. 1879, p.39. 266 II,I,45,65-68. 267 MNW, ‘overliden’, II-5. 268 Vooruitverwijzingen: I,I,proloog,53; I,VIII,18,43. Overgangsformule: I,VIII,76,19. 269 De verwijzing naar lezers: I,I,proloog,16. 270 I,I,proloog,51-53. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.15.

54 6.2.2.5. Horen seggen

Zowel Scholz als Green bespreken horen seggen en stellen vast dat deze formule wel degelijk auditief was bedoeld als het aan het publiek gericht was. Bij bronvermeldingen is Scholz eerder geneigd de werkwoorden als ‘vernemen’ en ‘berichten’ te beschouwen. 271 Als die interpretatie echter kan gelden voor bronverwijzingen, dan kan dat ook als de formule op het publiek betrekking heeft. Scholz’ interpretatie van horen seggen in bronverwijzingen gaat alvast op voor Maerlant die in de twee keer dat hij horen seggen gebruikt voor een bronvermelding niet afwijkt van het Speculum Historiale .272 Velthem is de enige die horen en seggen met elkaar combineert om zijn publiek aan te spreken:

Altenen treckende aldus vord, Als gi mi nu secgen hord, Soe trac die coninc emmer toe 273

Een lezer kan deze passage zeker niet-auditief interpreteren – Velthem gebruik horen niet- auditief in bronverwijzingen en rekent, zoals we verder zullen zien, ook op lezers voor zijn werk – maar misschien moeten we hier, zoals Scholz en Green, toch vooral aan een auditieve betekenis van horen denken. Aangezien we al eerder een passage van Velthem zagen waar de interpretatie van horen auditief moet zijn – ‘wie ontploken oren heeft/ die hore’, zie 6.1.5. – kan dat ook hier het geval zijn.

6.2.2.6. Horen spreken

Spreken is een werkwoord uit de oraal-aurale sfeer. Toch heeft het naast de ook tegenwoordig voornaamste betekenis ‘spreken’ nog andere, enigszins neutralere betekenissen. Spreken wordt soms in combinatie met iets schriftelijks gebruikt – zo ook in de Spiegel Historiael , zoals bijvoorbeeld ‘Nu spreekt die bouc van Gods kintscede’ – waarbij het de betekenis krijg van ‘luiden’, ‘inhouden’ of ‘bevatten’. 274 Enkel Utenbroeke gebruikt de combinatie horen spreken , en hij doet dit ook slechts éénmaal in een terugverwijzing. Horen spreken wordt niet gebruikt in bronverwijzingen. In de betreffende passage (‘also gi hier

271 Scholz 1980, p.81-82; Green 1994, p.92. 272 III,VI,27,58 en III,VIII,23,13. Berendrecht 1996, p.246-247. 273 V,III,2253. Vander Linden 1906-1938, dl.2, p.166. 274 I,VI,42,6. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.267. Betekenis van spreken : MNW, ‘spreken’, I-5 en II-7.

55 voren moecht horen spreken’) zijn zowel een auditieve als een niet-auditieve interpretatie mogelijk. 275

6.2.2.7. Horen tellen

Tellen heeft hier de betekenis ‘vertellen, verhalen’. 276 Maerlant gebruikt horen tellen twaalf keer in een bronverwijzing of een algemene opmerking, onveranderlijk in de vorm wi horen tellen .277 Opvallend is dat enkele daarvan zeker betrekking hebben op mondeling circulerende vertelstof, zoals bijvoorbeeld een passage over Walewein en een over Sint Brandaan. 278 Utenbroeke gebruikt horen tellen driemaal in bronverwijzingen of algemene opmerkingen. Ook daarbij is een passage die kan verwijzen naar algemeen verspreide kennis: ‘Der Martyrlogien horen wi tellen’. 279 Martyrologia zijn hagiografische werken die vaak in de liturgie werden gebruikt en erg populair waren. 280 Het publiek kan dus wel degelijk op de hoogte geweest zijn van de stof waarover het hier gaat. Velthem gebruikt horen tellen één keer duidelijk met een letterlijke betekenis van horen : ‘Ic hebbe dicke horen tellen’. 281 In structuurformules gebruikt Maerlant deze constructie driemaal, twee keer voor terugverwijzingen, éénmaal in een aandachtsformule.282 Voor de interpretatie is de volgende passage interessant:

Doch kennen wi vanden selven Stevene, Dat hi wandel was van levene, Naerdien dat hi was ter hellen, Alse ghi horet hier boven tellen. 283

Hier lijken twee elementen, waarvan het één naar een auditieve en het ander naar een visuele situatie verwijst, door elkaar gehaspeld. Dat is ook de mening die Green heeft over passages waar horen en boven of onder samen zijn gebruikt: ‘only when obene is applied to

275 II,V,31,32. Von Hellwald e.a. 1879, p.309. 276 MNW, ‘tellen’,I-3 en II-2. 277 Voor een lijst met verwijzingen, zie bijlage 3. Maerlant wijkt in twee van de twaalf passages af van het Speculum Historiale : III,V,52,62 en IV,III,15,48 (Berendrecht 1996, p.240 e.v.). In negen van de twaalf passages rijmt tellen op gesellen . 278 Walewein: III,V,52,62; Brandaan: III,VI,41. 279 II,VI,7,64. Von Hellwald e.a. 1879, p.342. 280 Overgaauw 1993, p.528-529. 281 V,IV,2350. Vander Linden 1906-1938, dl.2, p.324. 282 Terugverwijzingen: III,VII,10,44; III,VII,54,32. Aandachtsformule: III,VIII,83,18. 283 III,VII,54,29-32. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.41.

56 the audience (what they heard above) can we talk of a careless use of language (bookish in a non-bookish context)’.284 Hierbij negeert Green de mogelijkheid dat horen niet-auditief kan worden geïnterpreteerd, wat hij elders wel aanvaardt.285 In verdediging van Greens argument ‘careless use of language’ kan wel worden opgemerkt dat boven slechts éénmaal voorkomt in combinatie met horen . Utenbroeke gebruikt horen tellen vier keer in structuurformules: twee aandachtsformules en twee terugverwijzingen. Aangezien we niet met zekerheid kunnen aantonen dat Utenbroeke horen tellen in bronverwijzingen niet-auditief gebruikt, moet de voorkeur gegeven worden aan een auditieve interpretatie. Velthem gebruikt horen tellen niet in structuurformules.

6.2.2.8. Horen visieren

Het werkwoord visieren is in oorsprong een duidelijk visueel gericht werkwoord. De verschillende betekenissen komen voort uit twee hoofdbetekenissen, namelijk ‘het oog vestigen op’ en ‘doen zien’. 286 De betekenissen die voor de relevante citaten uit de Spiegel Historiael gelden, zijn ‘beschrijven’ en – daaruit verbleekt – ‘zeggen, mededelen’. 287 Maerlant gebruikt deze combinatie twee keer in bronvermeldingen, één keer in vertellerscommentaar gericht op het publiek. 288 In de twee bronverwijzingen mag worden aangenomen dat horen visieren niet auditief is bedoeld. Ook voor de vooruitverwijzing is een niet-auditieve interpretatie dus mogelijk. Velthem gebruikt horen visieren een keer met ic als subject en een keer met het publiek als onderwerp. In beide gevallen kan horen visieren auditief worden geïnterpreteerd. De passage met het publiek als onderwerp gaat bijvoorbeeld over de betekenis van kometen aan de hemel: ‘Gi hebt dicwilen horen visieren/ Wat sijn der cometen manieren’. 289

284 Green 1994, p.121. 285 Green 1994, p.79. Green maakt met het negeren van een niet-letterlijke interpretatie van horen in combinatie met boven net dezelfde fout die hij Scholz verwijt: die van de eenzijdige nadruk op één interpretatie en het negeren van andere mogelijkheden. 286 MNW, ‘viseren’. 287 MNW, ‘viseren’,I-B-2 en I-B-4. 288 Bronverwijzingen: I,I,19,43, waarbij Maerlant niet van het Speculum Historiale afwijkt (Berendrecht 1996, p.240) en IV,III,18,28, waar Maerlant put uit de Historia Hierosolymitana (Berendrecht 1996, p.251). 289 V,III,3517. Vander Linden 1906-1938, dl.2, p.220.

57 Waarschijnlijk is deze passage een verwijzing naar algemene kennis. 290 Het is ook mogelijk dat deze passage als terugverwijzing was bedoeld. Velthem had kometen immers al twee keer ter sprake gebracht in vroegere boeken. 291 Twee keer lijkt echter weinig om van ‘dicwilen’ te spreken.

6.2.3. Conclusie horen + werkwoord

Hoewel Scholz en Green in combinaties van horen met een ander werkwoord de auditieve betekenis van horen willen onderstrepen, blijken vele van deze combinaties in bronverwijzingen niet-auditief te zijn bedoeld. Daaruit volgt dat ook een niet-auditieve interpretatie mogelijk is in passages waar het publiek het onderwerp is van de door de werkwoordgroep uitgedrukte handeling. Verderop zal blijken dat Maerlant en Velthem rekening hielden met individuele lezers. Deze lezers konden horen te allen tijde dus neutraal als ‘vernemen’ interpreteren. Als de Spiegel Historiael werd voorgelezen, vatte het luisterende publiek referenties aan horen wel auditief op.

290 Het toekennen van ‘tekenen’ aan kometen was een normale praktijk in de middeleeuwen, waarvoor zelfs bevestiging kon worden gevonden in de Bijbel, wat voor andere vormen van astrologie veel moeilijker lag (Reynaert 2004, p.122-123). 291 IV,VIII,46,48-52. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.427. V,II,67-98. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.1, p.254- 255. Passages vermeld door Reynaert (2004, p.123).

58 6.3. Lesen

Uit de analyse van passages waarin het werkwoord horen voorkomt, blijkt dat het gebruik van horen niet noodzakelijk wijst op een geïntendeerde auditieve receptie, omdat in veel gevallen horen aantoonbaar niet-auditief wordt gebruikt. We bekijken nu passages waarin lesen voorkomt en kijken of deze passages minder dubbelzinnig zijn. We beginnen daarbij met ic lees , omdat hierbij dezelfde problemen opduiken als bij horen . Daarna gaan we over naar passages waar de interpretatie iets eenduidiger is.

6.3.1. Ic lees

De formule ic lees komt vaak voor in de Spiegel Historiael . Het is echter één van de moeilijkste formules om te interpreteren. In de overgrote meerderheid van de gevallen staat het werkwoord lesen in de verleden tijd, meestal in de vorm ‘als ict las’. Hier zijn er twee mogelijke betekenissen. In de eerste interpretatie is de auteur aan het woord: ‘zoals ik het las in mijn bron’. Een andere mogelijkheid is dat het de verteller of de voorlezer is die spreekt: ‘zoals ik het al eerder las’, waarbij over de precieze betekenis van lesen overigens ook geen eenduidigheid bestaat. In dit geval gaat het uiteraard om terugverwijzingen. 292 Het is binnen het bestek van dit onderzoek niet mogelijk om elke passage met ic lees apart te bekijken en te proberen te ontdekken of het om een terugverwijzing zou kunnen gaan, of dat het toch eerder om een bronverwijzing gaat.

6.3.1.1. Jacob van Maerlant

Maerlant gebruikt in totaal 144 keer ic lees . Alle passages staan in rijmpositie. Tien van die passages staan in de tegenwoordige tijd. 293 Als ic lees in de tegenwoordige tijd staat, zijn er twee mogelijke interpretaties. Het kan om aandachtsformules gaan met de betekenis ‘zoals ik het u voorlees’. Het kan echter ook om bronverwijzingen gaan. De context waarin deze passages staan, bevat immers nieuwe informatie die nog niet eerder in de Spiegel Historiael aan bod gekomen is.

292 Ook Faems vermeldt dat ‘[v]an alsict las […] bijvoorbeeld niet altijd duidelijk [is] of het om een bronverwijzing of om een terugverwijzing gaat’ (Faems 2005, p.169). 293 I,I,32,12; I,VIII,4,118; III,II,23,82; III,V,21,54; III,VIII,68,36; IV,I,54,64; IV,II,35,76; IV,II,46,34; IV,II,56,45; IV,II,62,52.

59 Na hem quam een Jan mede, Die XIXde indie stede Van dier namen so was dese: V jaer was hijt, alsict lese. 294

Deze passage komt uit een opsomming van een aantal opeenvolgende pausen met daarbij de lengte van hun regeerperiode. Dat het hier om een terugverwijzing zou gaan, is uitgesloten. De 134 andere passages staan in de verleden tijd. De meeste daarvan zijn syntactisch isoleerbare passages van het type ‘alsict las’. 295 Ook ic lees in de verleden tijd kan op twee mogelijke manieren worden geïnterpreteerd. Het eerste type bestaat uit bronverwijzingen. Een voorbeeld daarvan is de volgende passage:

Scrivet ons Eusebius claer genouch, Dat Olimpias genas Alexanders; maer ic las In anderen steden in sinen jeesten, Die vele spreken van sinen feesten, Dat Alexander een ander wan Dan die coninc, der vrouwen man. 296

Deze passage wijkt ietwat af van het gebruikelijke patroon van de formule ic lees in de verleden tijd. Ze staat wel in rijmpositie, maar niet in de vorm ‘alsict las’ en ze wordt gespecificeerd door ‘in sinen jeesten’. Dat het hier om een bronverwijzing gaat is duidelijk. Ook als de precieze bron niet nader is genoemd, kan ic lees in de verleden tijd een bronverwijzing kan zijn. Een voorbeeld hiervan is de volgende passage, waarbij de bisschop waarvan sprake, nog niet eerder is genoemd.

Deerste die met deser mort Was verraden, alsemen hort, Ende versleghen, alsict las, Dat was die bisscop Jonathas; 297

294 IV,II,35,73-76. 295 Door Van den Berg worden dergelijke passages beschouwd als nadrukformules. Het criterium waarmee Van den Berg zijn nadrukformules selecteert, is dat ze syntactisch isoleerbaar moeten zijn en in rijmpositie moeten staan (Van den Berg 1992, p.206). Voor Faems is rijmpositie geen vereiste om van een nadrukformule te spreken (Faems 2005, p.169). 296 I,IV,1,8-14. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.138. 297 I,VIII,29,59-62. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.409. Enigszins verwarrend is dat in boek vijf (hoofdstuk 56) ook al een vermoorde bisschop Jonathas ter sprake komt. Het gaat echter niet om dezelfde persoon.

60 De tweede mogelijke gebruikswijze van ‘alsict las’ is in terugverwijzingen. In hoofdstuk 63 van het tweede boek van de vierde partie komt voor de eerste keer Machtilt ter sprake. Ze is de dochter van Boudewijn, graaf van Vlaanderen: ‘Dese grave Boudene hadde gewonnen/ […] Eene dochter die Machtilt hiet’. 298 Ze zal de vrouw worden van Willem van Normandië (waarover overigens ook al eerder is verteld). 299 In het volgende hoofdstuk wordt het huwelijk gesloten:

Ende nam te wive wettelike Machtilden, die dochter was Boudens van Risele, alsict las, Dien Vlaenderen toehorde altesamen, Entiemen van Risele hiet bi toenamen, Omme dat hi stichte die stede Entie canesie mede. 300

Interessant aan deze passage is dat ‘alsict las’ een terugverwijzing kan zijn naar twee verschillende elementen. In het voorgaande hoofdstuk leren we dat Machtilt de dochter is van Boudewijn van Rijsel. Maar ook de informatie dat deze Boudewijn de stichter was van Rijsel, is niet nieuw. Dit feit wordt ook al vermeld in de hoofdstukken 56 en 63. 301 Een dergelijke stijlfiguur, waarbij een woordgroep kan worden gelezen met betrekking tot zowel het voorgaande als het volgende, heet een apokoinou. 302 Nog verder in het verhaal komt de zoon van Machtilt ter sprake. Ondertussen zijn we in hoofdstuk 83 aanbeland, dus is het nodig het publiek nog even te herinneren wie Machtilt is:

Ende was, alsic bescreven vant, Machtilden sone, alsict las, Die Boudens dochter van Risele was. 303

Ook deze passage is interessant omdat ‘alsict las’ tegelijkertijd twee verschillende interpretaties kan krijgen. De eerste vertellerscommentaar in deze passage ‘alsic bescreven vant’ is duidelijk een bronverwijzing. Het gaat over de bron die zegt dat de persoon die ter

298 IV,II,63,25 en 28. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.324. 299 IV,II,63,29-32. 300 IV,II,64,4-10. 301 IV,II,56,72-73 en IV,II,63,9-11. 302 Volgens Minis is er slechts sprake van een volledige apokoinouconstructie als een zinsdeel tussen twee zinnen of zinsdelen staat en noodzakelijk bij elk van deze zinsdelen behoort (Minis 1943, p.270). Dit is hier niet het geval: ‘alsict las’ is een bijzin die zou kunnen worden weggelaten. Volgens de strikt grammaticale definitie is dit dus geen apokoinou, maar dat is het wel in de inhoudelijke zin van het woord: ‘alsict’ las hoort zowel bij de voorgaande als bij de volgende informatie. 303 IV,II,83,18-20.

61 sprake is, Willem, een zoon is van Machtilt. Ook ‘alsict las’ kan hierop slaan. Dat in die interpretatie twee bronverwijzingen vlak bij elkaar staan, is gezien de rijmdwang niet zo uitzonderlijk. 304 ‘Alsict las’ kan uiteraard ook betrekking hebben op de informatie over Machtilt zelf, dat zij de dochter is van Boudewijn. In dat geval hebben we met een terugverwijzing te doen. Beide interpretaties zijn even geldig en kunnen naast elkaar staan. Een vakman als Maerlant kende de taal door en door en was zich zeker bewust van de ambiguïteit van dergelijke formules. Het is duidelijk dat Maerlant ‘alsict las’ op verschillende manieren gebruikt. De interpretatie van lesen hangt hier ook van af. Als ic lees in bronverwijzingen wordt gebruikt, is de betekenis duidelijk. De auteur heeft zijn bron met eigen ogen gelezen. Als ic lees echter in een terugverwijzing voorkomt, is de voor de hand liggende interpretatie dat het gaat om de verteller die al eerder iets heeft voorgelezen. Er is in dit tweede geval echter ook een neutralere interpretatie mogelijk, net zoals dat bij horen het geval is. Lesen kan de betekenis ‘verklaren’ of ‘vertellen’ hebben. 305 Ook hier zien we dus dat de precieze interpretatie pas ingevuld zal zijn door het werkelijke publiek. Als zij luisterden, dan werd lesen ‘voorlezen’, als zij individueel lazen, dan kreeg lesen de betekenis ‘vertellen’.

6.3.1.2. Philip Utenbroeke

Utenbroeke gebruikt in totaal 60 keer ic lees . Slechts vijf keer staat ic lees in de tegenwoordige tijd. 306 Deze vier passages mogen worden beschouwd als bronverwijzingen. In één geval wordt dit ook expliciet gezegd: ‘[…] also alsict can/ Ghelesen ende also die boec vermaent’. 307 In de overige 64 passages staat het werkwoord in de verleden tijd, allemaal in rijmpositie. Waar Maerlant bijna zonder uitzondering ‘alsict las’ gebruikt, wisselt Utenbroeke af tussen ‘also ict las’ en ‘ic laest aldus’ – het tweede vooral om te kunnen rijmen op Latijnse namen eindigend op –us . Veel van de passages met ic lees in verleden tijd lijken bronverwijzingen te zijn. Vaak staat ic lees relatief vooraan in een hoofdstuk en kondigt de formule nieuwe informatie aan. De bronverwijzing dient dan vooral om de waarheid van wat er staat te onderstrepen. Een voorbeeld daarvan is de volgende passage:

304 Zie bijvoorbeeld ook I,I,32,12-14 en I,VIII,29,60-61. 305 MNW, ‘lesen’,7. 306 II,II,60,30; II,III,39,44; II,IV,22,109; II,VI,44,49; II,VI,57,16. 307 II,IV,22,108-109. Von Hellwald e.a. 1879, p.212.

62 In die Griexe hystorie ware Vint men bescreven oppenbare, Dat senter Nyclaus was te Nychene In de consilie gemene, Out van dagen, ende was Bisscop van Myrren; also ict las, So en leefde hi niet lange daer naer.308

Er zijn twee passages waar lesen in een speciale soort bronverwijzing wordt gebruikt. Utenbroeke vertelt tweemaal dat hij bepaalde informatie niet in zijn bron heeft gevonden en dus ook niet mee kan delen, bijvoorbeeld: ‘[…] maer ic niet en las/Wie die bisscop mochte wesen’.309 Faems noemt dit een ‘negatieve bronverwijzing’ die de betrouwbaarheid van het verhaal moet ondersteunen. Door te zeggen dat hij bepaalde informatie niet in zijn schriftelijk voorbeeld vond, zegt de auteur vooral dat alle andere informatie wel uit een betrouwbare bron afkomstig is. 310 Twee passages zijn duidelijke terugverwijzingen:

Van dat ic te voren las, Hoe dat Constantijn genas Van laserscape […] 311

Constantia, die suster sine, Die den keyser onstech was, Licinius weduwe, also ict las. 312

Dat de eerste passage een terugverwijzing is, spreekt voor zich. In het tweede citaat verwijst ‘also ict las’ terug naar hoofdstuk 27 van boek vijf waarin wordt vermeld dat deze Constantia, keizer Constantijns zuster, gehuwd was met Licinus. 313 Ook hier geldt dus dat ic lees zowel voor bronverwijzingen als voor terugverwijzingen wordt gebruikt. Daardoor is ook hier geen eenduidige interpretatie van lesen mogelijk.

308 II,V,36,1-7. Von Hellwald e.a. 1879, p.314. De heilige die in dit hoofdstuk besproken wordt, is de man die wij nu nog als Sinterklaas kennen. Hoewel dit hoofdstuk begint met Sinterklaas’ oude dag, is het toch de eerste keer dat hij ter sprake komt. Het hoofdstuk vervolgt met zijn kinderjaren. 309 II,V,29,4-5. Von Hellwald e.a. 1879, p.307. De tweede negatieve bronverwijzing: II,V,53-73-76. 310 Faems 2005, p.337. 311 II,V,25,1-3. Von Hellwald e.a. 1879, p.303. 312 II,V,42,4-6. Von Hellwald e.a. 1879, p.328. 313 II,V,27,28-32.

63 6.3.1.3. Lodewijk van Velthem

Ook bij Velthem zien we hetzelfde beeld opduiken, hoewel hij deze formule, met ‘slechts’ 49 passages, wel iets minder gebruikt dan de andere twee schrijvers. Twee keer staat ic lees in de tegenwoordige tijd. Het gaat hier zeker niet om bronverwijzingen.

In midden Nilus, jegen al dese Torren daer ic hier af lese, Staet een torren so hoge, so vast, Dat hi ontsiet engenen gast 314

De passage die er net voorkomt, gaat over achtentwintig andere torens in de stad Dumyat. 315 Bij de passages met ic lees in de verleden tijd, bevinden zich verschillende terugverwijzingen, zoals de meeste passages met ‘daer ic af las’. Dat is ook het geval in volgende passage. ‘Daer ic af las’ wijst in dit geval terug naar het hoofdstuk dat begint op regel 1577, met de titel ‘Van ere sterren diemen heet Comata in latijn’.

Dus machmen secgen tesen male, Ende oec bedieden herde wale, Dat dit een swaer teken was Van der cometen, daer ic af las 316

Als ‘daer ic af las’ of ‘als ic las’ wordt gecombineerd met ‘hier voren’, is er al helemaal geen twijfel meer. Dit is het geval in acht passages. 317 Waar het bij Utenbroeke moeilijker was om terugverwijzingen te identificeren, is het bij Velthem moeilijker om passages met ic lees als bronverwijzing aan te duiden. Volgende passage lijkt dat wel te zijn. De man waarover het gaat, de heer van Moreul, is nog niet eerder ter sprake gekomen:

Binnen desen dat dit was, Die here van Moreul, alsict las, Seide ten here van Aspermont 318

314 V,I,547-550. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.1, p.36. De tweede passage met ic lees in de tegenwoordige tijd: V,III,2769. 315 V,I,541-544. De stad waarvan sprake is ‘Damiaten’, een stad tegenwoordig bekend onder de naam Dumyat in de Nijldelta (REMLT ‘Damiette’). 316 V,VI,1728-1731. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.3, p.220. 317 IV,VIII,39,26; IV,VIII,48; V,II,1111; V,II,1679; V,III,2361; V,IV,2771; V,IV,2987; V,VII,2149. De twee passages uit de vierde partie zijn te vinden in De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.421 en p.427. 318 V,IV,1957-1959. Vander Linden 1906-1938, dl.2, p.308.

64

Ook volgende passage is een bronverwijzing:

In Sint Laurensdage daer gesciede, Die doe opten Maendach was, Omtrent Vespertijt, alsict las, Dat mijn her Gi hem quam jegen, Oec te scepe. […] 319

Velthem lijkt ic lees vaak te gebruiken met betrekking tot zijn eigen publiek. Minder vaak gebruikt hij deze formule voor bronverwijzingen. Dit zegt echter niets over de manier waarop lesen moet worden geïnterpreteerd. Ook hier geldt dat zowel ‘voorlezen’ als ‘verhalen’ mogelijk zijn.

6.3.1.4. Conclusie ic lees

Er lijkt een verschil te bestaan in de manier waarop de drie auteurs ic lees gebruiken. Waar Utenbroeke het vooral voor bronvermeldingen gebruikt, lijkt ic lees bij Velthem meestal een terugverwijzing. Deze formule zegt echter weinig over de beoogde receptievorm, aangezien lesen telkens zowel ‘voorlezen’ als het neutralere ‘verhalen’ kan betekenen.

6.3.2. Wi lesen en men leest

Zoals we al zagen bij wi horen en men hoort, behandelen Scholz en Green de types men leest en wi lesen erg kort. Volgens Scholz wil de auteur, wanneer hij wi lesen gebruikt zichzelf en zijn publiek als één groep bevestigen, ‘[…] zu einer idealen Gemeinde von Lesern oder zur Christenheit insgesamt’. 320 Men leest wordt met ongeveer dezelfde bedoeling gebruikt: ‘Das gleiche allgemeine Einverständnis wird vorausgesetzt, wo für das wir das unpersönliche man eintritt’. 321 Green bekritiseert het verband dat Scholz legt tussen ‘einer idealen Gemeinde von Lesern’ en de volledige christenheid. Volgens hem indiceren wi lesen en men leest enkel ‘knowledge of what was transmitted in the in written form, while leaving it open who had access to it as readers’.322 Dat is het geval als dit type formule voorkomt in liturgische teksten, maar ook in wereldlijke teksten, waar het gaat over kennis

319 V,IV,5072-5076. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.2, p.341. 320 Scholz 1980, p.37. 321 Scholz 1980, p.38. 322 Green 1994, p.116.

65 over ‘what has been handed down from classical antiquity’. 323 Vanaf het moment dat de hofliteratuur zichzelf als een schriftelijk genre heeft gesetteld, kunnen wi lesen en men leest ook slaan op de kennis die een aristocratisch publiek geacht wordt te hebben over de hofliteratuur. 324 Als we echter in de Spiegel Historiael kijken naar de passages waarin wi lesen of men leest voorkomen, zien we een diverser beeld opduiken. Deze formules worden inderdaad gebruikt met de functie die Green eraan geeft. Er zijn echter ook gevallen waarin men leest en wi lesen gebruikt worden voor bronverwijzingen die onmogelijk kunnen slaan op wat algemeen bekend is bij het aristocratisch publiek. Wi lesen en men leest worden ook gebruikt in structuurformules. Dichter bij Scholz leunen de vooruit- en terugverwijzingen aan waar inderdaad zou kunnen worden beargumenteerd dat de dichter zichzelf en zijn publiek als één groep ziet.

6.3.2.1. Wi lesen

6.3.2.1.1. Jacob van Maerlant

Maerlant gebruikt wi lesen het meeste, maar liefst 175 keer. 325 Slechts dertien keer staat de formule wi lesen niet in rijmpositie. De hoofdreden voor het gebruik van deze formule is dus niet zozeer de inhoudelijke betekenis als wel de nood om een geschikt rijm te vinden. 326 Vanuit deze rijmnood valt overigens vaak ook het gebruik van het voornaamwoord te verklaren (de keuze voor wi , men of ic). Als het voorgaande of volgende vers eindigt op –esen, -eest of –ees en lesen wordt als toepasselijk rijmwoord gekozen, wordt de keuze van het voornaamwoord uiteraard opgedrongen door de vervoeging die het werkwoord noodzakelijk moet krijgen. Verder zijn veel van de passages op zich te vaag om iets te kunnen concluderen over de inhoudelijke betekenis en de specifiekere functie van de formule.

323 Green 1994, p.116. 324 Green 1994, p.116. 325 Vergeleken met Utenbroeke en Velthem neemt Maerlant zo’n 91% van de gevallen voor zijn rekening, veel meer dan wat gemiddeld verwacht zou worden. Utenbroeke gebruikt deze formule het minst. 326 Wi lesen neemt wel meer verschillende gedaanten aan dan wi horen . Mogelijkheden zijn variaties op ‘daer wi af lesen’ (vb. I,I,3,44), ‘lesen wi’ (vb. I,I,11,17), ‘wi lesent dus’ (met ‘dus’ als favoriete rijmoplossing om te rijmen op Latijnse namen eindigend op –us, vb. I,I,16,4), ‘alse wijt lesen’ (vb. I,II,20,8), ‘lesen wi vor waer’ (zie opsomming hieronder in noot 335).

66 In de eerste plaats kan wi lesen verwijzen naar de bron waaruit de informatie gehaald is. In hoofdstuk vijftien van het eerste boek van de eerste partie krijgen we bijvoorbeeld maar liefst drie keer wi lesen , in de verzen 3, 22 en 37. 327 De eerste keer wordt wi lesen gekoppeld aan een verwijzing naar een schriftelijk werk: ‘in Philone’. Er kan veilig geconcludeerd worden dat ook de twee andere passages op deze bron slaan. ‘Philone’ is overigens geen bron die Maerlant er zelfstandig op na heeft geslagen; hij wijkt in dit hoofdstuk niet af van het Speculum Historiale .328 De bronvermelding heeft hier meer een waarheidsbevestigende functie dan dat ze een verwijzing is naar algemene kennis. Ook in hoofdstuk twintig van het tweede boek van de eerste partie krijgen we een gelijksoortige situatie: in de verzen 8, 42 en 72 komt wi lesen voor. Ditmaal staat er geen duidelijke vermelding in naar een bron, maar het hoofdstuk bevat een opsomming van koningen van Italië voor en na de stichting door Aeneas en van hun respectievelijke regeerperiodes. Dit soort informatie moet uit een schriftelijke bron komen en kan niet worden verondersteld gekend te zijn door een doorsnee middeleeuws publiek. Maerlant volgt overigens het Speculum Historiale getrouw in dit hoofdstuk (behalve een structurerende opmerking in de verzen 85-92). 329 Maerlant gebruikt lesen enkele malen in combinatie met vinden , zoals bijvoorbeeld ‘Alse Augustus hadde gewesen/ Keyser, alse wijt vinden lesen/XXVII jaer’. 330 Het MNW geeft aan dat de combinatie vinden lesen op bronverwijzingen slaat, wat ook hier het geval is. 331 Ook ligt het voor de hand dat wi vooral op de dichter zelf slaat. Een aantal keer gebruikt hij wi vinden lesen namelijk om te verwijzen naar het precieze jaar waarin iets gebeurde. 332 Van dit soort informatie was het publiek allicht niet op de hoogte. Wi lesen wordt ook gebruikt in structurerende opmerkingen, zoals overgangsformules en vooruit- of terugverwijzingen. Voor wi lesen zijn daar bij Maerlant twee duidelijke voorbeelden van te vinden.

Hier namaels, als wi lesen de saken, Sullen wijs u bet conder maken;

327 I,I,15,3: ‘In Philone lesen wie’; I,I,15,22:’ van hem lesen wi aldus’; I,I,15,37: ‘wi lesent dus’. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.22. 328 Berendrecht 1996, p.240. 329 Berendrecht 1996, p.240. 330 I,VI,28,1-3. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.258. 331 ‘in de boeken lezen of vinden’ (MNW, ‘lesen’, 4-b). 332 I,VI,28,2; III,II,37,2; III,III,6,1; III,VI,59,2.

67 Nu suldi horen cortelike Dbeghin vanden Roemscen rike. 333

In de eerste plaats valt op dat ‘wi’ tegenover ‘u’ en ‘-di’ – de enclitische vorm van ghi – wordt geplaatst. ‘Wi’ heeft hier niet de betekenis die Scholz eraan geeft, namelijk dat de dichter zich met zijn publiek in één groep verenigt. Deze passage lijkt het best te kunnen worden verklaard vanuit een voorleessituatie: een voorlezer die aankondigt dat hij later meer over een bepaald onderwerp zal vertellen, maar het nu over iets anders zal hebben. Het publiek zal dat dan horen in een korte uiteenzetting. Toch kan deze passage ook op een andere, receptie-neutralere manier worden geïnterpreteerd. Eventuele individuele lezers hoeven bovenstaande passage niet als inconsequent met hun eigen leeservaring beschouwen. Wi lesen kan slaan op de vertelinstantie die zal ‘vertellen’, ‘horen’ kan dan ‘vernemen’ betekenen. Er zijn nog passages waarin wi in wi lesen lijkt te slaan op de verteller die voor zijn publiek leest (of, voor de lezers, vertelt). Het gaat daarbij niet om echt structurerende formules, maar wel over aandachtsformules, zoals ‘so lesen wi hier’. 334 Formules waarin vooral de waarheidsbetuiging centraal staat, zijn veelvuldig te vinden. Een voorbeeld: ‘Hi was geboren, lesen wi vorwaer/Uten lande van Principaet’. 335 Een passage waarin naar een algemene waarheid wordt verwezen, een betekenis die aansluit bij hoe Green wi lesen ziet, is de volgende:

Maer dit es also wi lesen: Daventure, sonder waen, Laet ghene hoge dinc lange staen. 336

Samenvattend lijkt wi lesen geen vereenzelviging van Maerlant met zijn lezers in te houden. Wi lesen wordt door Maerlant over zichzelf gebruikt om naar een bron te verwijzen of om aan het publiek uit te leggen hoe de tekst gestructureerd zal worden. Slechts een enkele keer gebruikt Maerlant wi lesen als verwijzing naar algemene kennis waarvan het publiek op de hoogte zou moeten zijn.

333 I,II,19,41-44. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.70. De andere passage is een terugverwijzing: I,V,43,38: ‘als wi hier te voren lesen’ (terugverwijzing naar I,V,9,23). 334 III,VIII,33,77. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.95. 335 III,VIII,29,64-65. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.90. Andere plaatsen met lesen wi vorwaer : I,II,22,41; I,VI,16,42; I,VII,6,1; III,I,22,32; III,II,13,2; III,VI,32,44; III,VII,13,4; III,VII,37,46; III,VIII,25,79; III,VIII,36,30; III,VIII,50,40; III,VIII,89,32; III,VIII,91,2; IV,I,1,37; IV,I,16,4; IV,I,46,190; IV,II,23,2; IV,II,43,52; IV,II,73,1; IV,III,16,61. 336 III,V,54,76-78. De Vries en Verwijs 1863, dl.2 p.343.

68 6.3.2.1.2. Philip Utenbroeke

Utenbroeke gebruikt wi lesen weinig, slechts vijf keer. 337 De passages waarin Utenbroeke wi lesen gebruikt, zijn te vaag om conclusies aan te kunnen verbinden. Eén keer wordt de formule gebruikt om aan te duiden dat over een bepaald onderwerp meer zou kunnen worden verteld: ‘Ende vele meer dan wi hier lesen,/Daer wonder ware te telne af’. 338 Maar of onder ‘wi’ enkel de verteller begrepen is of ook het publiek is hier, en in de meeste andere passages, onduidelijk. In volgende passage lijkt ‘wi’ vooral op de verteller of op de voorlezer te slaan: ‘Nu swigen wi een stic van desen,/ Wat Actor seit laet ons lesen.’ 339 In deze passage lijkt de meest voor de hand liggende interpretatie van lesen ‘voorlezen’ te zijn.

6.3.2.1.3. Lodewijk van Velthem

Velthem gebruikt wi lesen iets vaker dan Utenbroeke, maar in vergelijking met Maerlant gebruikt hij het toch bijzonder weinig. 340 In één van de dertien gevallen kan er inderdaad naar algemene boekenkennis worden verwezen – los van het feit of daar door een auditieve of visuele receptie kennis van genomen is, zoals Green aankaart: ‘Also alse wi in Joppe lesen’. 341 Ongeveer dezelfde betekenis krijgen we in volgende verzen:

Gelijc dat coninc Artur dede Alse hi feeste hilt, dat wi gelesen Dicke hebben Gelijc oec desen, So dede Edeward nu, godweet. 342

Over de andere passages met wi lesen valt weinig meer te zeggen dan over de passages bij Utenbroeke. Het kunnen bronverwijzingen zijn, zonder dat daarbij dan duidelijk is naar wie wi verwijst: enkel naar de auteur of naar de auteur en zijn publiek. Om

337 Utenbroeke staat in voor slechts 2.5% van alle gevallen van wi horen . 338 II,VI,16,127-128. Von Hellwald e.a. 1879, p.460. 339 II,I,8,85-86. Von Hellwald e.a. 1879, p.13. 340 13 gevallen, goed voor 6.5% van het totaal. 341 Green 1994, p.116. Citaat: V,VIII,1284. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.3, p.394. 342 V,II,1276. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.1, p.306.

69 aandachtsformules te zijn, zouden deze passages belangrijkere en nieuwere informatie moeten benadrukken (conform men hoort bij Maerlant: zie 6.1.3.2.1).343

6.3.2.1.4. Conclusie wi lesen

Er is een groot verschil tussen de drie auteurs in het gebruik van wi lesen . Maerlant gebruikt deze formule het vaakst en in de meeste verschillende betekenissen. Hij wijkt het verste af van de betekenis die Scholz en Green aan wi lesen geven. Het voornaamwoord in de constructie wijst, net zoals bij wi horen , zeker niet altijd op een identificatie van auteur met publiek. Een aantal keer staat wi zelfs in contrast met een passage die het publiek direct aanspreekt. Over Utenbroeke en Velthem valt weinig te zeggen, behalve dat bij Velthem de formule duidelijk twee keer gebruikt wordt in de betekenis die Green eraan gaf: als verwijzing naar algemene kennis die in boeken is overgeleverd, maar zonder dat dit betekent dat het publiek ook visueel kennisgenomen heeft van wat in de boeken staat. Green en Scholz hebben dus slechts een deel van het verhaal weergegeven.

6.3.2.2. Men leest

6.3.2.2.1. Jacob van Maerlant

Net zoals Maerlant veel vaker wi horen dan men hoort gebruikt, komt ook men leest minder voor in Maerlants deel van de Spiegel Historiael dan wi lesen , al zijn de in totaal 91 passages met men leest niet bepaald verwaarloosbaar. 344 Net zoals wi lesen krijgt men leest ook veel meer functies en betekenissen dan Scholz en Green eraan toekennen. Green vermeldt, zoals al eerder aangehaald, in zijn commentaar op Scholz over men leest dat deze frases slaan op kennis die was overgeleverd in geschreven vorm, zonder in te vullen of die kennis al luisterend of al lezend vernomen werd. 345 Verder zegt hij dat ‘[…] once court literature establishes itself as a written tradition, [these phrases are applied] to what an

343 Eén passage zou wel een terugverwijzing kunnen zijn, aangezien lesen in de voltooid verleden tijd staat: ‘wi lasen dus’ (IV,IV,38,107. De Vooys 1912, p.68). Het betreft een citaat uit een van de fragmenten van de vierde partie, en het is niet mogelijk in voorgaande tekst te onderzoeken of het om een terugverwijzing gaat of niet. 344 De verhouding van het aantal passages met men leest per auteur is vergelijkbaar met de verhoudingen voor wi lesen , wi horen en men hoort : Maerlant staat in voor 81% van de gevallen, tegenover 7% van Utenbroeke en 12% van Velthem. 345 Green 1994, p.116.

70 aristocratic public may be expected to know of that literature.’ 346 In het volgende citaat is dit de betekenis die Maerlant in gedachten heeft:

Dit hebbic hier bidi gheset, Omme dat ic wane te bet Dat ghelijc es waer te sine, Dan vanden savage Merline Ende van anderen toveressen, Daermen af leest in Artuurs lessen Ende in anderen bouken mede, Die loghene mingen metter waerhede. 347

Dat het publiek wel degelijk bekend was met de verhaalstof rond Arthur blijkt uit verschillende passages. Maerlant vond dit duidelijk maar al te jammer, omdat er zoveel leugens over Arthur de ronde gaan. Hij haalt dan ook verschillende keren uit naar de valse Franse verhalen. 348 Hetzelfde geldt voor de verhalen over Karel de Grote. In het bekende hoofdstuk ‘tscelden jegen die borderers’ stelt Maerlant tegenover de overvloed aan ‘Walsche valsche poeten’ drie schrijvers die wel weten waarover ze het hebben: ‘Men lese Eynaerde’, ‘Men lese Segebrechte’, ‘Men lese Tulpine’. 349 Het lijken bijna aansporingen voor het publiek om er deze literatuur op na te slaan. Maerlant wil hier vooral aantonen dat hij wél de waarheid spreekt, in tegenstelling tot de leugenachtige Franse verhalen. Ook in algemenere opmerkingen die naar boekenkennis verwijzen, komt men leest voor.

Want men noint dat en las, Dat noint Cerces no Alexander, Nochte mede oec geen ander, So vele scepe hadde te samen No die Grieken die vor Troyen quamen. 350

‘Men noint dat en las’ dient hier om de omvang van de vloot van ene graaf Heracliaen te benadrukken. Maerlant verwijst soms naar zijn vroegere werken. 351 Als hij daar men leest gebruikt, is men bewust vaag: het is mogelijk in zijn vroeger werk meer te vinden over bepaalde onderwerpen, maar het publiek hoeft zich niet geroepen te voelen meteen een codex van het betreffende werk op te gaan sporen.

346 Green 1994, p.116. 347 III,VI,59,115-122. De Vries en Verwijs 1863, dl.2, p.425. 348 Bijvoorbeeld ook in hoofdstuk 36 van het vijfde boek van de derde partie. Zie Van Oostrom 1996, p.338-339 349 ‘Walsche…’: IV,I,29,27; ‘Eynaerde’: IV,I,29,14; ‘Segebrechte’: IV,I,29,16; ‘Tulpine’: IV,I,29,18. De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.204. 350 III,IV,14,62-65. De Vries en Verwijs 1863, dl.2, p.224. 351 I,III,10,43; I,III,32,17. Zie ook 3.3.

71 Vaak gebruikt Maerlant men leest als structuurformule. Terugverwijzingen komen veelvuldig voor. Het voornaamwoord men wordt ingevuld door respectievelijk de voorlezer of de verteller, al naargelang het boek wordt voorgelezen aan een publiek of iemand het werk individueel leest. Het type men leest als terugverwijzing ziet er meestal uit als ‘alsemen hier te voren las’. 352 In sommige gevallen is men leest gecombineerd met een vermelde bron, zoals bijvoorbeeld ‘daermen af leest in ouden viten’ of ‘men leest in oudere gescienesse’. 353 Maerlant lijkt ook hier vooral te willen onderstrepen dat wat hij zegt de waarheid is. 354 Af en toe wordt zelfs een specifieke bron genoemd: ‘men leest in cleene Genisis’ en ‘dus lesement in sente Augustine’. 355 Men kan niet meteen verwachten dat een middeleeuws aristocratisch publiek deze bronnen kende. Dit geldt zeker voor ‘cleene Genisis’, waarvan het MNW zegt dat het ‘een voor de gemeente geheim gehouden heilig boek’ is.356 Augustinus was geen onbekende naam voor het publiek, maar over de inhoud van zijn geschriften zegt Maerlant zelf dat die voor leken misschien wat te hoog gegrepen is.357 Het publiek maakt dus geen deel uit van men . Passages met men leest waar verder weinig uit de context blijkt, kunnen ofwel bronverwijzingen ofwel waarheidsbetuigingen zijn. Volgende passage geeft van beide een voorbeeld:

Ganges, leestmen voer waer, Die de scrifture Fyson heet, Ende uten paradise gheet; Daer soe naust es gewassen, Die wijde van VIIIC passen; Die wijtste XXM breet; Dondiepste datmer in weet, Leestmen dat C voete es. 358

352 Enkele voorbeelden (zonder een volledige opsomming te geven): I,I,38,2: ‘alsemen hier te voren las’; I,V,68,36: ‘alsemen hier voren las’; III,IV,15,2: ‘alse men hier te voren las’; III,V,37,4: ‘daermen hier te voren af las’; IV,I,39,110: ‘alsemen teersten las’; IV,I,46,7-8: ‘alsmen las/hier voren’. 353 I,II,38,10 en I,VI,30,52. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.85 en p.260. 354 Dat de bronnen waarnaar wordt verwezen oud zijn, is een extra pluspunt (Faems 2005, p.286). 355 ‘Genisis’: I,I,50,27. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.49. ‘Augustine’: I,VII,21,22. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.301. 356 MNW, ‘heimelijc’,7. 357 III,III,46,65-69. Zie Van Oostrom 1996, p.289-290. 358 I,I,18,32-39. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.25.

72 Het eerste geval van men leest is duidelijk een waarheidsbetuiging, in het tweede geval verwijst de auteur naar de bron waaruit hij zijn informatie over de diepte van de Ganges heeft gehaald. 359 Het is duidelijk dat Maerlant men leest niet enkel gebruikt in de betekenis die Scholz en Green eraan geven. Hij gebruikt het ook om structuur in zijn tekst aan te brengen door middel van terugverwijzingen, om naar bronnen te verwijzen zonder dat het publiek noodzakelijk bekend moet zijn met die bronnen en om het publiek op het hart te drukken dat ze geloof mogen hechten aan wat in zijn werk staat, door middel van waarheidsbetuigingen.

6.3.2.2.2. Philip Utenbroeke

Utenbroeke gebruikt slechts acht keer de frase men leest . In tegenstelling tot Maerlant, waar vaak onduidelijk is in welke functie men leest begrepen moet worden, zijn alle zeven gevallen van Utenbroeke duidelijk. Utenbroeke gebruikt men leest op twee manieren: in terugverwijzingen, met men leest in de verleden tijd, en in bronvermeldingen. De terugverwijzingen zijn met vijf stuks in de meerderheid. 360 Men leest kan, net zoals bij Maerlant, op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Een luisterend publiek begrijpt een passage als ‘alsomen hier voren las’ als ‘voorlezen’. 361 Een individuele lezer heeft twee mogelijkheden. Lesen kan ‘vertellen’ betekenen, maar de lezer kan men ook op zichzelf betrekken, waardoor lesen de huidige betekenis ‘lezen’ krijgt. In één van de twee gevallen waar men leest voorkomt in een bronvermelding, gaat het om informatie waarvan het publiek prima op de hoogte kon zijn. De passage gaat namelijk over de martelares Margriet (Margaretha van Antiochië), die één van de populairste heiligen uit de middeleeuwen was.362 ‘Men leset’ betekent hier zoveel als ‘men kan lezen’. Men leest slaat hier dus op schriftelijke informatie waarvan het publiek op de hoogte kon zijn. Dit sluit nauw aan bij wat Green in gedachte had.

Men leset dat dese maghet fine Dus nam haer salighen ende Van Oust ter XIII der kalende,

359 Die bron is het Speculum Historiale (Berendrecht 1996, p.240). 360 II,V,7,5; II,VI,3,12; II,VI,6,8; II,VI,22,25; II,VI,48,4. 361 II,VI,6,8. Von Hellwald e.a. 1879, p.339. 362 LMA, dl.6, kol.231-232.

73 Also als men vint bescreven; 363

In het andere geval – ‘men leest elre dat Constantijn/ Sprac gelike deser spraken:’ – ligt het minder voor de hand dat het publiek wist waarover het ging. 364 De setting hier is het Concilie van Nicaea uit 325 n.Chr.365 Een doorsnee middeleeuwer was ongetwijfeld niet op de hoogte van de precieze woorden die Constantijn de Grote op dat concilie sprak. Ook bij Utenbroeke zien we dus dat men leest op verschillende manieren wordt gebruikt. Lesen kan daarbij verschillende interpretaties krijgen, al naargelang de verschillende mogelijke receptiewijzen.

6.3.2.2.3. Lodewijk van Velthem

Ook Velthem gebruikt men leest in meer dan één toepassing. 366 Waar Maerlant en Utenbroeke men leest in structuurformules enkel als terugverwijzing gebruiken, komt men leest bij Velthem zowel in terug- als in vooruitverwijzingen voor – een voorbeeld van dat tweede is ‘Alst hier na wel cont sal wesen/ Alsmen sal die dingen lesen’.367 Ook hier hangt het af van de receptiewijze welke interpretatie lesen krijgt. De overige verwijzingen zijn minder duidelijk. Opvallend is dat zeven van de dertien passages met men leest uit het achtste boek van de vijfde partie komen. De eerste van die zeven is een vooruitverwijzing, maar de andere zes passages zijn minder duidelijk. Het gaat waarschijnlijk om bronvermeldingen, zoals bijvoorbeeld de passage ‘Men leest, dattie rechter sal comen/ Te middernacht, hebbic vernomen’. 368 Velthem onderstreept in het begin van het achtste boek ook dat hij een schriftelijke Latijnse bron gebruikt. 369 Het is wel mogelijk dat het publiek van de Spiegel Historiael iet of wat vertrouwd was met de inhoud van het achtste boek waarin ‘[…] binnen een traditioneel bijbels-theologisch kader het scenario van de eindtijd geschetst [wordt]’. 370

363 II,V,14,172-175. Von Hellwald e.a. 1879, p.280. 364 II,V,32,52-53. Von Hellwald e.a. 1879, p.311. 365 Utenbroeke denkt overigens dat dit concilie in 316 plaatsvond. Zie hierover 6.4.1. 366 Velthem gebruikt in totaal 13 keer men leest. 367 Slechts één terugverwijzing: V,VI,2053; Geciteerde vooruitverwijzing: V,II,2468. Vander Linden e.a. 1906- 1938, dl.1, p.353. Nog een vooruitverwijzing: V,VIII,50. 368 V,VIII,647-648. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.3, p.367. 369 ‘Ende noch salict vort dichten/ Uten latine’. V,VIII,17-18. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.3, p.342. Die Latijnse bron blijkt de epiloog van het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais te zijn (Hage 1998, p.145). 370 Hage 1998, p.145.

74 6.3.2.2.4. Conclusie men leest

De conclusie voor men leest is ongeveer dezelfde als voor wi lesen . De drie auteurs gebruiken deze formule in meerdere betekenissen, niet enkel de betekenissen die Scholz en Green eraan geven. Alle drie gebruiken ze de formule in structurerende opmerkingen: Maerlant en Utenbroeke vooral in terugverwijzingen, Velthem ook in vooruitverwijzingen. De interpretatie van lesen ligt in dat geval niet vast. Al naargelang de receptiewijze van het publiek kan lesen worden ingevuld als ‘voorlezen’, ‘verhalen’ of ‘individueel lezen’. Ook gebruiken de drie auteurs men leest om naar bronnen te verwijzen. Voor sommige van die bronnen kan gesteld worden dat ze voldoen aan de voorwaarde van Green, namelijk dat het publiek werd verondersteld van de inhoud op de hoogte te zijn, maar dit is even vaak niet het geval. De Spiegel Historiael levert voor wi lesen en men leest een breder spectrum aan betekenissen op dan Scholz en Green hadden voorzien.

6.3.3. Lezers aangesproken

Anders dan bij horen zijn de passages waarin het publiek het onderwerp is van het werkwoord niet zo talrijk. Toch zijn deze plaatsen bijzonder significant. De interpretatie ervan is namelijk minder dubbelzinnig. Ook de context waarin ze voorkomen verschilt van die bij horen . Passages waar het publiek het onderwerp van horen vormt, zijn niet aan het beoogde publiek gericht, maar dienen vooral om de structuur van de tekst te verduidelijken. Voor lesen ligt dat anders.

6.3.3.1. De lesere

Het woord lesere is, net zoals het werkwoord lesen , ambigu. Het kan zowel de betekenis ‘voorlezer’ als ‘individuele lezer’ hebben. 371 Meestal wordt aan de betekenis ‘voorlezer’ de voorkeur gegeven. 372 Scholz en Green erkennen dat de betekenis van lesere van de context afhangt en geven allebei voorbeelden waar wel degelijk gezinspeeld wordt op een individuele lezer en niet op een voorlezer.373

371 MNW, ‘lesere’, 2 en 3. De eerste betekenis, ‘verzamelaar’, is hier niet relevant. 372 Pleij zegt bijvoorbeeld dat lesen in Middelnederlandse prologen en epilogen meestal op ‘voorlezen’ slaat (Pleij 1987, p.30). 373 Scholz: ‘Ob mit dem Leser , den manche Autoren mitten im Werk apostrophieren, ein Vorleser gemeint ist, geht in der Regel aus dem Kontext hervor.’ (Scholz 1980, p.37); Green: ‘On occasions, given the ambiguity of a term like leser , we can be assisted whenever the context is more intelligible in terms of a reader’ (Green 1994, p.145) .

75 Het woord lesere komt in de Spiegel Historiael slechts één keer voor in een vertellerscommentaar. In onderstaand citaat uit Maerlants eerste partie is onmiskenbaar de individuele lezer bedoeld:

Om dat den lesere sal becomen, So sal men hier die waerheit nomen Van Dariuse enten wisen lieden, Die de waerheit ons bedieden. 374

Lesere kan hier onmogelijk ‘voorlezer’ betekenen. Het heeft immers weinig zin dat enkel de voorlezer er blij om moet zijn dat de waarheid wordt gezegd. Elke individuele lezer kan met een gerust hart geloof hechten aan de informatie uit de Spiegel Historiael .

6.3.3.2. Verdere aansprekingen van lezers

Er zijn uiteraard ook manieren om lezers aan te spreken zonder het woord lesere te gebruiken. Het publiek kan bijvoorbeeld expliciet worden aangespoord om de Spiegel Historiael te lezen. Ook aanmoedigingen om andere werken te lezen vinden we terug, maar daar dient meer voorzichtigheid in acht te worden genomen aangezien het daar niet gaat over de Spiegel Historiael zelf.

6.3.3.2.1. Jacob van Maerlant

Er is al vaker op gewezen dat prologen erg interessant zijn om iets meer te weten te komen over de geïntendeerde receptie. 375 Dat blijkt ook hier het geval te zijn. Maerlant beveelt zijn eigen werk als volgt aan:

Wie dan weten begaert, Hoe swaerlike ende hoe hinderwaert Soe hevet ghesijn gewerret dan, Sidert dat die eerste man Ghemaket was vander erden lime, Hi come ende lese minen rime. 376

374 I,II,14,53-56. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.65. 375 ‘The occasions when an author may be expected to reveal how he anticipates his work being received are those passages where he stands back from narrating and turns towards his audience. They are above all the prologue, where he presents his work and seeks their attention, and the epilogue, where he takes leave, recommending his work and hoping for their thanks’ (Green 1994, p.57). Zie ook Van Oostrom (1993, p.3) en Pleij (1987, p.30). Sonnemans wijdde een heel proefschrift aan Middelnederlandse versprologen, zonder evenwel veel aandacht te besteden aan de kwestie lesen /horen omwille van de dubbelzinnigheid van het gros van de desbetreffende passages (Sonnemans 1995, dl.1, p.137-138). 376 I,I,proloog,16. De Vries en Verwijs, dl.1, p.15.

76

In het eerste boek van de vierde partie spreekt Maerlant zijn publiek nog eens aan: ‘Die wille lesen tcorte ware,/ Lese dit ende come hare’. 377 Deze aanspreking komt net na een fulminatie tegen alle valse verhalen die over Karel de Grote de ronde doen. Wie de waarheid wil weten, moet de Spiegel Historiael lezen. Hoewel het voorkomt dat in een werk een voorlezer wordt aangesproken, lijkt dat hier niet het geval te zijn. 378 Tenslotte is de informatie die in deze verzen wordt gegeven voor iedereen van toepassing. Als enkel de voorlezer wordt aangesproken, zou het publiek worden uitgesloten.379 Het element ‘come’ in deze twee passages lijkt vreemd, de lezer is tenslotte al aanwezig. Ze dienen echter beide om de komende verhaalstof aan te kondigen en ze moeten de lezer warm maken verder te lezen. Comen kan in dat opzicht zelfs worden geïnterpreteerd als ‘blijven’: als het de lezer interesseert, moet hij vooral blijven lezen.380 Hage suggereert dat opmerkingen als deze ook aan een luisterend publiek gericht kunnen zijn ‘[…] om bij een andere gelegenheid zich persoonlijk in de Spiegel Historiael te verdiepen’. 381 Dat luisterend publiek moet dan natuurlijk wel kunnen lezen. In Maerlants deel van de Spiegel Historiael zijn verder nog leesaansporingen te vinden. Het gaat om passages waar de auteur andere werken van zichzelf aanprijst. Hij doet dat als hij een bepaald thema in de Spiegel Historiael niet uitwerkt omdat hij dat elders al deed. Een voorbeeld hiervan zijn volgende verzen: ‘In Scolastica machmen lesen/ Meer ende langer dinc van desen’. 382 Het is niet onbelangrijk op te merken dat de passages waar Maerlant zo duidelijk op individuele lezers rekent, uit zijn eigen pen vloeiden en geen vertalingen uit het Speculum Historiale zijn. Dat dit het geval is voor de plaatsen waar hij naar zijn vroeger geschreven oeuvre verwijst, ligt voor de hand. Ook de volledige proloog en het deel van het eerste hoofdstuk uit de vierde partie waar Maerlant ‘ageert tegen leugenverhalen over Karel’ zijn

377 IV,I,1,75-76. De Vries en Verwijs, dl.3, p.170. 378 ‘[H]et gebruik van het werkwoord lesen in de prologen en epilogen van de Middelnederlandse epiek […] slaat doorgaans op voorlezen ’ (Pleij 1987, p.30). 379 Biemans deelt deze mening [hij heeft het over het citaat uit de proloog]: ‘[…] in de hierboven geciteerde passages wordt evident gerefereerd aan het privé-lezen van een boek’ (Biemans 1997, dl.1, p.132). Green gebruikt soortgelijke argumenten (Green 1994, p.145). 380 MNW, ‘comen’, I-A-6. 381 Hage 1989, p.169. 382 I,III,10,43. De Vries en Verwijs, dl.1, p.103. ‘Scolastica’ is de naam die Maerlant zelf gebruikt voor zijn Rijmbijbel (Te Winkel 1892, 63-64). Soortgelijke plaatsen: I,II,17,21 (verwijzing naar Historie van Troje ), I,III,32,43; I,V,76,13.

77 volledig Maerlants eigen vinding. 383 Waar zeer veel passages met lesen of horen misschien kunnen worden toegeschreven aan rijmdwang of aan letterlijke overname uit de bron en daardoor minder kracht van bewijs hebben, zijn deze passages bewuste toevoegingen van Maerlant zelf. 384 Hoewel voor structuurformules, zoals terug- en vooruitverwijzingen en overgangsformules, vaker gewerkt wordt met horen , vinden we in enkele ervan ook lesen terug, zoals ‘alse ghi wel/ Hier te voren lesen moghet’, ‘als ghi lesen mocht’ en ‘hier voren mochti lesen’.385 Lesen kan hier moeilijk verklaard worden als ‘voorlezen’ omdat het publiek dan uitgesloten is van de actie. Wel moet worden opgemerkt dat Berendrecht geen van deze passages vermeldt als afwijkend van de Latijnse bron. 386

6.3.3.2.2. Philip Utenbroeke

Utenbroeke pende wel enkele aansprekingen voor lezers neer, maar het is iets minder duidelijk welke soort lezers hij bedoelt. Het gaat twee keer om vooruitverwijzingen naar de derde partie, allebei uit boek zes van de tweede partie, zoals bijvoorbeeld ‘in de derde partie hier naer/ mogediere af lesen wonder ende waer’.387 In beide gevallen kan lesen op twee manieren worden geïnterpreteerd. Er kunnen individuele lezers mee worden aangesproken, maar lesen kan evengoed neutraler als ‘leren’ worden opgevat.388 Het publiek van de tweede partie nam ook niet noodzakelijk kennis van de andere partieën. Deze twee passages kunnen dus niet gelden als een bewijs dat Utenbroeke rekening hield met individuele lezers.

6.3.3.2.3. Lodewijk van Velthem

Velthem verwijst meerdere malen naar individuele lezers. Verschillende passages zijn daarbij interessant om van naderbij te bekijken. Opvallend is dat op één na alle verwijzingen uit het zevende en achtste boek van de vijfde partie komen. 389 Het lijkt alsof Velthem pas in de laatste twee boeken echt is gaan nadenken over zijn publiek – ook de enige passage die

383 Berendrecht 1996, p. 240 en p.248. 384 Green vindt dat verwijzingen naar luisteraars of lezers, ook al zijn ze overgenomen uit de bron van een werk, toch ook belangrijk zijn: ‘[…] we cannot on that score dismiss the reader’. Dergelijke passages moeten wel nog aangevuld worden met andere bewijzen (Green 1994, p.144). 385 I,IV,32,43; I,VIII,8,52; IV,II,32,61. 386 Berendrecht 1996, p.240 e.v. 387 II,VI,11,93-94. II,VI,74,183 is een variatie op voorgaande formule. 388 MNW, ‘lesen’,8. 389 Zes passages in totaal: V,V,1603; V,VII,895; V,VII,1159; V,VII,2466; V,VIII,1111; V,VIII,1950.

78 duidelijk auditief is bedoeld en een passage die op een tweevoudige receptie wijst (zie 6.5) komen uit de laatste twee boeken.390 We bekijken toch eerst de passage die niet uit een van die laatste twee boeken komt:

En es [m]aer als tenen bispele Dat ics so vele secge ter stat, Om dat hem die vrouwe[n] te bat [V]oren selen, die dit lesen. 391

Onmiddellijk voorafgaand aan deze passage geeft Velthem een beschrijving van de intocht van keizer Hendrik VII in Pisa. 392 Daarbij vermeldt hij ‘die yoye ende dat spel,/dat daer maken die scone vrouwen’. 393 Even later geeft hij de vrouwen ‘die dit lesen’ de raad bovenstaand voorbeeld vooral niet na te volgen en zich beter te gedragen. 394 Deze passage is een duidelijke verwijzing naar individuele lectuur door vrouwen. 395 Een interessante passage in het zevende boek is de volgende:

Ic mochter na geraden nu, Ende des gelijcs so hetic u, Diet lesen selt, gerater na. Want also alsict versta, En sout u lichte niet genoegen, Ende souter yet anders toe voegen.396

Sleiderink parafraseert deze passage als volgt: ‘Ik zou er nu naar kunnen gissen en dat vraag ik ook van u die dit zal lezen: raad ernaar. Want zoals ik het begrijp, zou het u wellicht niet plezieren, en u zou er iets anders aan toevoegen.’ 397 Velthem vraagt zijn lezers om zelf betekenis toe te kennen aan het toekomstvisioen van Merlijn, zoals dat voorafgaand aan deze passage beschreven wordt. 398 Met veel goede wil zou deze passage kunnen worden geïnterpreteerd als een verzoek aan een voorlezer na het voordragen van deze passage de

390 Ook de informatie die Velthem geeft over zijn verhoopte mecenas Gerard van Voorne is te vinden in de laatste twee boeken (zie 3.2.2). 391 V,V,1600-1603. Vander Linden 1906-1938, dl.3, p.60. 392 V,V,1546 e.v. Over Hendrik VII in Velthems verderzetting van de Spiegel Historiael (zij het niet specifiek over de besproken passage), zie Hage (1998). 393 V,V,1584-1585. Vander Linden 1906-1938, dl.3, p.59. 394 Zie voor een inhoudelijke bespreking van deze passage Sleiderink (2005, p.114-115). 395 Dit mag op zich geen verbazing wekken, aangezien we weten dat Velthem vroeger schreef voor Maria van Berlaar. Over de rol van vrouwen en mecenaat, zie Hogenelst en De Vries (1982). Ook Scholz en Green bespreken de leesvaardigheid van vrouwen (Scholz 1980, p.205-211 en Green 1994, p.296-27). 396 V,VII,893-898. Vander Linden 1906-1938, dl.3, p.275. 397 Sleiderink 2009, z.p. 398 Sleiderink 2009, z.p.

79 tekst even terzijde te leggen en zelf zijn eigen interpretatie aan het publiek uit te leggen, maar dat is hier niet de bedoeling. Velthem wil dat elke recipiënt van zijn tekst zelf tot een interpretatie van het visioen komt, hij laat de lezer als het ware los. Dit lijkt in tegenspraak Lies standpunt dat de verteller van berijmde artes-teksten de luisteraar bij de hand houdt.399 Net zoals Maerlant is Velthem zeer begaan met de waarheid, zoals blijkt uit de volgende passage:

Daer om biddic hier diet lesen, Dat si niet en merken in desen Datter yet gevenst in staet. 400

Velthem heeft blijkbaar al eerder over hetzelfde onderwerp verhaald, maar dat wil nog niet zeggen dat in dit betoog onwaarheden zouden staan.401 Als iemand daaraan zou twijfelen, wil hij gerust ‘[…] dat boec wel vortbringen/ Daert latijn in es gestaen’.402 Het lijkt hier niet waarschijnlijk dat ‘diet lesen’ op een voorlezer zou slaan. Ook in de passage ‘Ay, alle onsalige doren!/ Leest dit’ kan lesen onmogelijk op een voorlezer slaan. 403 Hier wordt de mensheid in het algemeen, en bij noodzakelijke inperking, iedereen die Velthem met zijn geschrift kan bereiken, bedoeld: alle onzalige dwazen moeten hun lering trekken uit het voorgaande. Significant is dat ‘leest dit’ in het versbegin staat. Velthem had hier dus zonder enig probleem ‘hoort dit’ kunnen zetten, maar verkoos blijkbaar om dit niet te doen. Velthem lijkt zich dus vaak tot individuele lezers te wenden. Ietwat problematisch op het eerste gezicht echter is de volgende zin uit wat de epiloog zou kunnen worden genoemd:

Ic hope oec, gi selter in vinden (Op dat gijt doet algader lesen) Dinge die nuttelijc sullen wesen, Beide ter zielen, ende ten live. 404

Velthem richt zich hier rechtstreeks tot de man die hij als mogelijke mecenas uitverkoren heeft: de ‘Here van Vorne’ (zie 3.2.2).405 Op het eerste zicht betekent de zin ‘op dat gijt doet

399 Orlanda Lie ziet berijmde artesteksten als bedoeld voor een auditieve receptie (Lie 1985, p.172). De auteur/verteller richt zich volgens haar ‘tot een publiek dat kennelijk (nog) niet in staat is om de aangeboden informatie zelfstandig te verwerken’ (Lie 1993,p.195). Hogenelst spreekt Lies argumenten voor een auditieve receptie tegen (Hogenelst 1991, p.91). 400 V,VII,2466-2468. Vander Linden 1906-1938, dl.3, p.339. 401 V,VII,2463-2464. 402 V,VII,2471-2472. 403 V,VIII,1111. Vander Linden 1906-1938, dl.3, p.387. 404 V,VIII,1949-1952. Vander Linden 1906-1938, dl.3, p.421.

80 algader lesen’: ‘zodat u het boek in zijn geheel laat voorlezen’. Doen heeft in het Middelnederlands echter nog een andere betekenis dan de transitieve. Doen kan ook optreden als hulpwerkwoord, waarbij niets anders wil zeggen ‘dan dat het den tijd uitdrukt van het ww., in welks dienst het treedt’. 406 Onze zin betekent dan niet meer dan ‘opdat u het volledig leest’. Er hoeft in dit geval misschien geen keuze gemaakt te worden tussen beide interpretaties. Velthem zou beide in gedachten kunnen hebben gehad. Hierna zullen we zien dat Velthem rekening hield met een tweevoudige receptie van zijn werk, zowel door luisteraars als door individuele lezers. In dat opzicht hangt de betekenis van doen lesen af van de concrete receptie. Velthem liet open hoe dat zou gebeuren.

6.3.4. Conclusie lesen

Veel passages met lesen zijn al net zo dubbelzinnig als de passages met horen . Dat is vooral het geval als de auteur het onderwerp is van lesen . In bronverwijzingen betekent lesen uiteraard gewoon het moderne ‘lezen’. Structuurformules zoals terugverwijzingen van het type ‘alsict las’ hebben meerdere mogelijke betekenissen. In een voordrachtssituatie kunnen ze ‘voorlezen’ betekenen, terwijl een individuele lezer lesen als ‘verhalen’ kan interpreteren. Als de voornaamwoorden wi en men worden gebruikt in structuurformules, komt er zelfs nog een mogelijkheid bij. Met wi kan namelijk de verteller bedoeld zijn. In dat geval de twee bovenvermelde betekenissen van toepassing kunnen zijn. Als een lezer wi echter op zichzelf betrekt, kan lesen de betekenis ‘individueel lezen’ krijgen. Het gebruik van wi en men bij lesen komt overeen met het gebruik ervan bij horen . Toch zijn er ook enkele passages waar lesen duidelijk op individuele lezers wijst, namelijk die waar het publiek het onderwerp bij lesen is. Lesen in de betekenis ‘individueel lezen’ heeft namelijk niet echt een neutraal equivalent, in tegenstelling tot lesen in de betekenis ‘voorlezen’ dat tegelijkertijd ook het neutralere ‘verhalen’ kan betekenen, en horen dat zowel ‘horen’ als ‘vernemen’ kan betekenen. De enige ietwat neutralere betekenis van lesen is ‘leren’, maar die betekenis is beperkter in zijn toepassingsmogelijkheid. Aangestipt moet worden dat passages waar duidelijk op lezers wordt geanticipeerd, enkel bij Maerlant en Velthem te vinden zijn en niet bij Utenbroeke.

405 V,VIII,1932. 406 Dit gebruik is hetzelfde als thans nog in het Engels to do . MNW, ‘doen’,I-1 voor de betekenis van doen als hulpwerkwoord. MNW, ‘doen’, II-2-A voor de transitieve betekenis die in de tweede interpretatiemogelijkheid van toepassing is.

81 6.4. Sien

De actie van het lezen hoeft niet altijd door het gebruik van het werkwoord lesen te worden uitgedrukt. Eén van de kenmerken van het voor zichzelf lezen is dat het een visuele handeling is. 407 Dit zorgt ervoor dat het gebruik van andere werkwoorden dan lesen die een visueel element bevatten, een aanwijzing kan zijn voor een lezende receptie. Dit visuele aspect kan uitgedrukt worden door middel van een werkwoord als sien , liefst gecombineerd met een referentie naar een geschreven werk.

6.4.1. Ic sie, wi sien en men siet : bronverwijzingen en algemene opmerkingen

Scholz en Green zijn het met elkaar eens over het werkwoord sien . Green drukt het uit als volgt:

[I]n the predominantly visual dimension of reading lesen could be associated with, or even replaced by, a verb of seeing ( sehen , schouwen ). Where the visual dimension is emphasized in this way we may suspect reading rather than the acoustic dimension of public recital[.] 408

Dat sien inderdaad gebruikt werd als synoniem voor lesen blijkt uit een aantal bronverwijzingen. Zo vinden we in Maerlants deel volgende passage:

Dit was eer Rome was begonnen, Also alse wijt gemerken connen, Viere hondert XXX jaer ende achte, Also alsict in de croniken sachte. 409

Maerlant heeft zijn bron hier duidelijk bekeken en gelezen. 410 Slechts twee verzen vóór ‘alsict sachte’ staat een vertellerscommentaar met daarin het voornaamwoord wi . Toch gaat het om een verwijzing naar dezelfde informatie uit dezelfde bron – een zoveelste teken dat Maerlant met wi vooral zichzelf bedoelt. Maerlant vermeldt nog een aantal keer informatie te hebben gezien, waarbij mag worden aangenomen dat hij het over zijn bron heeft. 411 Ook Utenbroeke verwijst naar een geschreven werk: ‘In tjaer ons Heren, na minen siene,/CCC

407 Zie Scholz (1980, p.116) en Green (1994, p.139). 408 Green 1994, p.139. Zie ook Scholz (1980, p.116). 409 I,II,15,9-12. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.65. 410 Het is evenwel in principe ook mogelijk dat Maerlant deze zin overnam uit het Speculum Historiale . Maerlant wijkt hier immers niet af van zijn hoofdbron (Berendrecht 1996, p.240). De zin verliest dan zijn letterlijke betekenis, maar kan nog dienst doen als waarheidsbetuiging. 411 III,V,1,78; III,VI,16,59; III,VIII,83,97; III,VIII,25,63.

82 ende daertoe sestiene’.412 Velthem verwijst geen enkele keer door middel van ic sie – of een variant daarvan – naar een bron. Er zijn ook een aantal passages met wi sien of men siet . Voor Maerlant mag aangenomen worden dat de meeste van dergelijke plaatsen ook bronverwijzingen zijn. Daarvoor pleiten passages als ‘Alsmen in Heraclidese siet’ en stukken waarin specifieke jaartallen van gebeurtenissen worden vermeld.413 Conform het gebruik van men in men hoort en men leest , komt men siet echter ook in een vooruitverwijzing voor: ‘daermen wonder hier na afziet’. 414 Sien hoeft hier echter niet noodzakelijk ‘lezen’ te betekenen. Een luisterend publiek kan zich dit wonder geestelijk hebben voorgesteld. Utenbroeke gebruikt deze formules weinig. Waar hij het wel doet, lijkt er een verschil te zijn tussen het gebruik van wi en van men . Uit de twee passages waarin men siet voorkomt, valt weinig af te leiden voor de interpretatie. 415 Sien kan daar haar visuele betekenis hebben, maar evengoed de betekenis ‘zien met het oog van den geest’. 416 De twee keer dat Utenbroeke wi sien gebruikt, is de situatie duidelijker. In de eerste passage kan wi sien verwijzen naar iets dat algemeen bekend is: ‘dan van dien/die wi in de martyrlogie sien’. 417 Voor de tweede passage – ‘na onsen siene’ – ligt een dergelijke interpretatie niet voor de hand. De ingewikkelde geschiedenis waarover Utenbroeke het in dit hoofdstuk heeft – de periode van de Romeinse tetrarchie en de rol daarin van Constantijn de Grote – behoorde ongetwijfeld niet tot de algemene kennis van de middeleeuwers. 418 Velthem is alweer de vreemde eend in de bijt. Wi sien gebruikt hij niet. Men siet komt daarentegen acht keer voor. Over de interpretatie ervan valt weinig af te leiden, behalve dat het over weinig zeggende opmerkingen gaat waarbij sien meer op het geestesoog lijkt te slaan dan op iets dat letterlijk te zien is (of dat nu in een boek is of niet). In onderstaand

412 II,V,31,47-48. Von Hellwald e.a. 1879, p.309. Deze passage gaat over het concilie van Nicaea, waarin Constantijn het Arianisme veroordeelde. Dit concilie vond overigens niet plaats in 316, maar in 325 n. Chr. (Brandt 2006, p.112-118 en p.203). 413 Heraclidese: III,III,38,2; Jaartallen bij men siet :I,III,3,40; III,I,3,16; III,IV,11,84. Jaartallen bij wi sien : I,V,43,22; III,I,1,14;III,VIII,1,3. Voor een volledige lijst met verwijzingen naar men siet en wi sien : zie bijlage 5. 414 I,V,45,44. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.214. 415 II,I,3,28; II,III,23,3. 416 De letterlijke betekenis van sien : MNW, eerste lemma ‘sien’,I-1. De niet-letterlijke betekenis: MNW,eerste lemma ’sien’,I-2. Vooral de betekenissen ‘beschouwen’ en ‘bemerken’ zijn van toepassing: MNW, eerste lemma ‘sien’, I-2-a en I-2-c. 417 II,I,47,3-4. Von Hellwald e.a. 1879, p.39. 418 Over de ingewikkelde situatie in verband met de heerschappij van Licinius en Constantijn, zie Brandt (2006,p.36 en voor een chronologisch overzicht p. 202-203).

83 citaat kan men siet eventueel wel een verwijzing naar geschreven werken zijn waarvan het publiek op de hoogte is.

Men seit vele van Roncevale, Maer dits die jammerlixste tale, Diemen yegeren af tellen mach, Of daer men noyt af horde, of sach. 419

6.4.2. Sien: het publiek aangesproken

Het publiek wordt ook wel eens rechtstreeks aangesproken met behulp van het werkwoord sien . Niet elke keer als sien echter in een structuurformule gebruikt wordt en er publiek mee aangesproken wordt, hoeft sien de betekenis ‘lezen’ te krijgen.

Maerlant spreekt zijn publiek drie keer aan met ‘siet hier’.420 Net zoals ‘nu hort’ is dit echter een gewone aandachtsformule die niet noodzakelijk visueel moet worden geïnterpreteerd. Sien kan door een lezer letterlijk worden opgevat, maar kan door zowel luisteraar als lezer ook opgevat worden als de mentale voorstelling die iemand zich vormt bij het vernemen van een verhaal. 421 Maerlant gebruikt één keer ‘nu hort ende siet’. 422 We interpreteren deze formule niet zoals de ‘double formula’ horen en lesen , die hierna nog aan bod komt, omdat ook hier de bovenstaande interpretatie kan gelden. Evenals sien, kan horen in deze formule zowel letterlijk als figuurlijk worden geïnterpreteerd, waardoor deze passage niet als bewijs kan gelden voor een luisterende of een lezende receptie. Hetzelfde geldt voor Utenbroeke en Velthem. Utenbroeke gebruikt twee keer sien tegen zijn publiek: ‘Nu laet ons sien’ en ‘nu siet’. 423 Net zoals bij Maerlant zijn zowel een visuele als een niet-visuele interpretatie mogelijk, maar verkiezen we de tweede, waardoor we deze twee passages niet als een bewijs voor een lezende receptie beschouwen. Velthem

419 V,IV,2185. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.2, p.317. 420 I,III,13,71; I,VIII,42,39; I,VIII,59,63. 421 ‘[this seeing] might involve imaginary envisioning – ‘seeing with the mind’s eye’ – of what is recited’ (Chinca en Young 2005, p.4). De auteurs hebben het hier over voordrachtsituaties, maar het spreekt voor zich dat deze betekenis ook voor lezers van toepassing kan zijn. 422 III,I,43,33. 423 II,IV,5,89 en II,VI,12,59.

84 spant de kroon in het gebruik van sien in aandachtsformules, hij gebruikt het dertien keer. Toch kan ook hier niet worden gezegd dat sien zeker visueel is bedoeld.424

6.4.3. Bescreven sien

Sien wordt minder dubbelzinnig in combinatie met het werkwoord bescriven . Green beschrijft deze werkwoordcombinatie als ‘another visual substitute for lesen’, echter niet zonder te vermelden dat bescreven sien ook niet meer dan ‘registering something in written form’ kan betekenen. 425 In volgend overzicht blijft Lodewijk van Velthem buiten beschouwing aangezien hij deze combinatie niet gebruikt. Maerlant en Utenbroeke gebruiken bescreven sien allebei in bronverwijzingen van het type ic sie bescreven .426 Waar het gebruik van sien nog wel eens nader gespecificeerd wordt (bijvoorbeeld ‘alsict in de croniken sachte’) 427 , is de combinatie van sien met het werkwoord bescriven hier al genoeg als waarheidsclaim. Beide auteurs gebruiken ook enkele malen men siet bescreven . Bij Maerlant zijn enkele van deze passages bronverwijzingen, zoals bijvoorbeeld een passage over wanneer keizer Leo I aan de macht kwam. 428 Dat met men hier geen verwijzing naar algemene kennis is bedoeld, ligt voor de hand door de aard van de informatie. Voor twee andere passages uit hoofdstukken over de Brabantse afstamming is dat wel mogelijk.429 In deze hoofdstukken wijkt Maerlant overigens af van zijn hoofdbron. Dat is één van de redenen waarom het hier zo belangrijk is om te benadrukken dat de informatie wel degelijk uit geschreven werken komt.430 In één passage hebben we mogelijk te maken met een terugverwijzing:

Want deerste die oint jaer besciet Te Rome, alsemen bescreven siet, Dat was Romulus, wet vorwaer; Ne maer X maende maecti int jaer. 431

424 De parafrase van ‘nu siet, wien iet ane mach trekken’ (V,VII,892) wordt bij Sleiderink bijvoorbeeld: ‘Bedenk nu, op wie dit van toepassing is’ (Sleiderink 2009, z.p.) Voor verwijzingen naar de dertien passages, zie bijlage 5. 425 Green 1994, p.141. 426 Maerlant: I,VII,42,2; III,V,12,11. Utenbroeke: II,II,22,52; II,III,12,60; II,IV,27,55; II,VI,13,9. 427 I,II,15,12. 428 III,V,33,8. 429 III,VII,56,36 en III,VII,57,64. 430 Berendrecht 1996, p.246. 431 I,VI,14,17-20. De Vries en Verwijs 1863, dl.1, p.248.

85 Deze informatie is eerst te vinden in het tweede boek van de eerste partie. 432 Aangezien deze passage uit het zesde boek van de eerste partie komt, is de afstand tussen de twee wel bijzonder groot. Er liggen op zijn minst enkele duizenden verzen tussen de twee verwijzingen. De kans bestaat dan ook dat Maerlant ‘alsemen bescreven siet’ hier niet bewust als terugverwijzing inlaste, maar het als gewone bronverwijzing bedoelde. Utenbroeke gebruikt men siet bescreven in verschillende functies. In zijn bespreking van het leven van Sinterklaas verwijst ‘also men mach/ bescreven sien’ duidelijk naar een bron: ‘die Griexe hystorie ware’.433 Eén passage is een vooruitverwijzing naar de derde partie:

Van den welken wert wide becant Een die sempel Pauwels hiet, Daer men af bescreven siet Scone miraculen ende claer In die derde partie hier naer. 434

Een lezer kan deze passage uiteraard visueel opvatten. Een luisterend publiek kan dat ook, waarbij bescreven sien verwijst naar het boek dat de voorlezer bij zich heeft en waarin het publiek inderdaad geschreven tekst kan zien staan. We krijgen hier dan de betekenis die Green ook geeft: ‘registering something in written form’. 435 Overigens hoeft het publiek niet eens ingesloten te zijn in men . Een publiek van de tweede partie beluisterde of las niet noodzakelijk ook de derde partie. Utenbroeke is de enige van de drie dichters die wi sien bescreven gebruikt, al is het slechts tweemaal. Van beide passages mag aangenomen worden dat het om bronverwijzingen gaat. Zo verwijst één passage naar de schrijver Eusebius: ‘Als wi sien Eusebius scriven’. 436 Ook is Utenbroeke de enige die bescreven sien op zijn publiek betrekt. Aangezien die passage niet over de Spiegel Historiael gaat, valt daaruit niets af te leiden over het geïntendeerde publiek bij Utenbroeke. 437

432 I,II,40,23-26. 433 ‘also men mach/bescreven sien al sonder sage’: II,V,36,52-53; ‘die Griexe hystorie ware’: II,V,36,1. Von Hellwald e.a. 1879, p.315. 434 II,VI,13,4-8. Von Hellwald e.a. 1879, p.349. 435 Green 1994, p.141. 436 II,IV,64,84. 437 ‘Elder dan hier so mogedi sien/ Van desen dingen meer bescreven’: II,II,3,24-25. Von Hellwald e.a. 1879, p.76.

86 6.4.4. Conclusie sien

Het is opvallend hoe weinig Velthem sien gebruikt. Als hij het al doet, gaat het om vrij neutrale aandachtsformules die meer de betekenis ‘merk op’ dan letterlijk ‘zien’ hebben. Dat Velthem sien niet gebruikt om naar bronnen te verwijzen, zegt niets over de manier waarop hij met zijn bronnen omgaat. Er zijn immers genoeg andere werkwoorden die zich uitstekend lenen om het over bronnen te hebben – bijvoorbeeld vernemen of gomen – en allicht gaf Velthem de voorkeur aan andere werkwoorden in plaats van aan sien .438 Maerlant en Utenbroeke gebruiken sien wel om te verwijzen naar bronnen. Daarbij valt op dat Utenbroeke vaker bescreven sien gebruikt en die bronnen ook vaker specificeert. Utenbroeke laat zo minder twijfel over hoe sien moet worden geïnterpreteerd. Toch resulteert dat bij beide auteurs niet in passages waarbij iets over het geïntendeerd publiek gezegd kan worden.

438 Twee willekeurige voorbeelden uit het eerste boek van de vijfde partie:‘alsict vernam’: V,I,242. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.1, p.21. ‘Alsict can gomen’: V,I,1310. Vander Linden e.a. 1906-1938, dl.1, p.81.

87 6.5. Tweevoudige receptie: horen of lesen

Tot nu toe bespraken we horen en lesen steeds apart. We stelden ons de vraag of de passages die één van deze werkwoorden bevatten wijzen op een luisterende of op een lezende receptie. Het een hoeft het ander echter niet uit te sluiten. Hier bespreken we een formule die erop wijst dat dichters rekening konden houden met zowel luisteraars als lezers: horen of lesen . Zowel Scholz als Green bespreken deze formule. 439 Green legt er zelfs sterk de nadruk op. Ze is voor hem het belangrijkste argument om te mogen spreken van een tweevoudige receptie, of zoals hij het zelf noemt ‘the intermediate mode of reception’, waarbij rekening wordt gehouden met luisteraars én lezers. 440 Green geeft aan dat er voor lesen of horen twee mogelijke interpretaties bestaan. In de eerste daarvan wijst de formule op een receptie door voordracht. Lesen krijgt dan de betekenis ‘voorlezen’: ‘In this case the formula refers to two simultaneous and complementary poles of the recital situation: the reciter reads out and/or the audience listens’. 441 De tweede interpretatie ziet lesen in de betekenis van ‘voor zichzelf lezen’. In dat geval verwijst de formule naar twee mogelijke receptiewijzen: de tekst kan worden beluisterd door een publiek, maar houdt ook rekening met individuele lezers. 442 Green neemt deze tweede interpretatie aan: ‘[…] I regard the double formula as referring to two alternative modes of reception’. 443 Green heeft ook kritiek op Scholz: ‘Scholz nowhere faces this [de mogelijkheid van de tweevoudige receptie] or discusses the formula systematically’. 444 Hier doet Green Scholz onrecht aan. De kritiek dat Scholz te eenzijdig de nadruk legt op een lezende receptie is misschien terecht, maar toch erkent hij dat sommige auteurs rekening hielden met een mogelijke tweevoudige receptie. Scholz bespreekt de ‘double formula’ wel degelijk en brengt argumenten aan waarom hij kiest voor de interpretatie waar ook Greende voorkeur

439 Er bestaan twee varianten van deze formule: horen of lesen en horen en lesen . Green gaat ervan uit dat er meestal geen betekenisverschil is tussen deze twee varianten; slechts een enkele keer wijst horen en lezen nietop twee mogelijke receptiewijzen, maar op een lezer die leest en zichzelf hoort voorlezen omdat hij hardop leest (Green 1994, p.226). Scholz legt meer nadruk op het verschil tussen en en of (Scholz 1980, p.109) . Omdat de formule horen en lesen in de Spiegel Historiael echter niet voorkomt, is het niet nodig hier dieper op in te gaan. 440 ‘For the moment it may suffice to say that this formula […] is the clearest indicator that an author reckoned with his book being received in two ways’ (Green 1994, p.172). 441 Green 1994, p.142. 442 Green 1994, p.142. 443 Green 1994, p.142. De argumentatie van zijn interpretatie volgt op p.173-174. 444 Green 1994, p.142. Vreemd genoeg vermeldt Green later in het boek wel dat Scholz voor de formule horen of lesen de mogelijkheid van een tweevoudige receptie niet uitsluit, waardoor hij zijn eigen kritiek eerder in het boek zelf al tegenspreekt (Green 1994, p.226).

88 aan geeft.445 Scholz brengt deze formule de eerste keer ter sprake op pagina 38: ‘Die Alternative hören oder lesen, Hörer oder Leser scheint häufig die zwei verschiedenen Rezeptionsweisen auszudrücken’. 446 Scholz wijst erop dat een ‘naïeve’ lezer tot die conclusie komt. Maar de traditionele interpretatie ziet in lesen in deze formule de betekenis ‘voorlezen’. Scholz wijdt vervolgens meer dan tien pagina’s aan een bespreking van de betekenis die verschillende woordenboeken (voor verschillende talen) en interpretatoren aan het werkwoord lesen geven. Hij noemt ook nog een aantal plaatsen waar de ‘double formula’ voorkomt. Ten slotte komt hij tot de volgende conclusie: ‘Unser ‘naiver’ Interpret kommt zu seinem Recht, und das Mhd. Wörterbuch ist zu korrigieren’. 447

In de Spiegel Historiael komt horen of lesen slechts één keer voor, en dit in Velthems deel:

Omdat so wie daer ane set Sinen sin, oft leest, oft hort, Hi salre in vinden soe soete word, 45 Ende oec so glorieuse sprake, Dat hi daerbi licht al sine sake Van siere quaetheit laten sal, Daer hi der vore lange in qual. 448

Deze passage komt uit het eerste hoofdstuk van het achtste boek, waarin Velthem zijn publiek toespreekt: wie er zijn zinnen op zet, of hij het nu leest of hoort, zal in het achtste boek zulke zoete woorden en zalige gezegden vinden, dat hij al zijn kwaadheid zal laten varen. De beste interpretatie van ‘oft leest, oft hort’ lijkt inderdaad de interpretatie te zijn die Scholz en Green prefereren: hier spreekt Velthem zijn volledige publiek aan. Met de interpretatie van ‘horen’ voor het publiek dat luistert naar de voorlezer die ‘leest’, zouden individuele lezers immers worden uitgesloten, terwijl Velthem zich op andere plaatsen, onder andere verderop in het achtste boek, wel expliciet tot lezers richt.

445 Scholz houdt niet alleen bij de ‘double formula’ rekening met een tweevoudige geïntendeerde receptie, maar ook als er duidelijke, aparte bewijzen zijn voor een lezende én een luisterende receptie (Scholz 1980, p.82). 446 Scholz 1980, p.38. 447 Scholz 1980, p.50. 448 V,VIII,1,42-48. Vander Linden 1906-1938, dl.3, p.343.

89 7. Conclusie

Green stipt het aan in zijn bespreking van horen , maar wat hij daar zegt, geldt ook voor het geheel: ‘[…] no passage can be judged by itself, it must be collated with other evidence in the same work’. 449 Als we al het voorgaande in zijn geheel bekijken, wat is dan het beeld dat daaruit naar voor komt? Voor horen kunnen we aantonen dat het in bronverwijzingen vaak een niet-auditieve betekenis krijgt. Dat betekent dat als het publiek het onderwerp is van horen , er twee interpretaties mogelijk zijn: horen kan ‘luisteren’ betekenen, maar ook het niet-auditieve ‘vernemen’. Ook lesen kan vaak op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Als de auteur of verteller iets ‘leest’ aan zijn publiek, kan dat ‘voorlezen’ of niet-auditief ‘vertellen’ betekenen. Er zijn echter ook enkele passages in de delen van Jacob van Maerlant en Lodewijk van Velthem waar lesen duidelijk de betekenis ‘individueel lezen’ heeft. Green en Scholz bespreken sien allebei als een werkwoord dat aanwijzingen kan geven in de richting van een visuele receptie, maar dat blijkt bij onze casus niet het geval te zijn. Als sien in de Spiegel Historiael in vertellerscommentaren staat waarbij het publiek het onderwerp is van sien , kan dat werkwoord naast haar visuele betekenis ‘zien’, ook de betekenis ‘zich mentaal voorstellen’ krijgen. Passages met sien leren ons niet veel over de beoogde receptiewijze. Er zijn met andere woorden toch vooral sterke bewijzen voor een lezende receptie. Individuele lezers worden door Maerlant en Velthem een aantal keer in hun ‘lezer-zijn’ erkend. Passages met horen konden lezers te allen tijde niet-auditief interpreteren. Als die lezers luidop lazen – wat in de middeleeuwen de normale praktijk was – konden ze horen zelfs gewoon auditief begrijpen. Uiteraard betekent dit niet dat de Spiegel Historiael niet ook werd voorgelezen en beluisterd. Velthem zegt bijvoorbeeld duidelijk dat hij zowel met luisteraars als met lezers rekening houdt. De enige passage met horen die moeilijk niet- auditief te interpreteren valt – ‘wie ontploken oren heeft/ die hore’ – komt dan ook uit zijn deel van de Spiegel Historiael . Luisteraars interpreteren alle passages met horen auditief. Veel passages met lesen vormen voor hen geen probleem als ze het werkwoord als ‘voorlezen’ begrijpen. Ook alle plaatsen met sien kunnen luisteraars niet-visueel

449 Green 1994, p.81.

90 interpreteren. Er zijn echter wel enkele passages die niet voor de oren van luisteraars zijn bestemd, namelijk diegene waar de lezers expliciet worden aangesproken. Volgens Green moest dat de middeleeuwse luisteraars doen beseffen ‘[…] that educationally and aesthetically they were underpriviliged’. 450 De reden om luisteraars af en toe te ‘passeren’ en lezers net wel aan te spreken, is volgens Green dat de schrijver en de lezer de ‘literate artistry’ van een werk beter kunnen appreciëren dan luisteraars, wat voor een sterkere band tussen auteur en lezers zorgt.451

Maerlant wist dat zijn werk vooral door luisteraars zou worden gerecipieerd, maar besefte dat er onder zijn publiek op zijn minst enkele lezers zouden zijn. Tot die conclusie kwamen ook Biemans en Hage. 452 Gezien het milieu van de opdrachtgever van de Spiegel Historiael is dit niet zo’n verwonderlijke conclusie. We weten bijvoorbeeld dat Floris V kon lezen – al is het feit dat hij het kon nog niet meteen genoeg om te veronderstellen dat hij het ook werkelijk deed.453 Lang voor Maerlant aan de Spiegel Historiael begon, schreef hij al werken voor de kring rond Floris en ook daarin zijn aanwijzingen voor lezers te vinden. 454 Een voorbeeld is het acrostichon in Alexanders geesten , dat de naam van de opdrachtgeefster Aleide, Floris’ voogdes, weergeeft. 455 Maerlant verschijnt in dit onderzoek als een dichter die creatief omgaat met alle mogelijkheden die de taal hem aanreikt. Hij maakt gebruikt van de persoonlijke voornaamwoorden in al hun mogelijke betekenissen – op meer manieren dan Scholz en Green voorzien hadden – en speelt met de ambiguïteit van werkwoorden als horen en lesen . Het publiek dat Utenbroeke tijdens het schrijven in gedachten had, blijft onbekend. Er is in zijn werk geen enkele ondubbelzinnige verwijzing naar lezers of luisteraars te vinden. Hierin verschillen onze bevindingen overigens wel van Hage, die er bij Utenbroeke, net zoals bij Maerlant, van uitgaat dat hij rekening hield met luisteraars en lezers: ‘Zowel Maerlants aandeel in de Spiegel Historiael als de tweede partie van Philips Utenbroeke vertonen wat de

450 Green 1994, p.295. 451 Green 1994, p.296. 452 ‘Het voorlezen van teksten zal in de Late Middeleeuwen ongetwijfeld de gewoonste zaak van de wereld geweest zijn. Dit feit doet echter niets af aan de constatering dat Maerlant ook lezers onder zijn publiek wist’ (Biemans 1996, p.133). Zie ook Hage (1989, p.168-169). 453 Gerritsen 1979, p.76. 454 Biemans 1996, p.130-133. 455 Van Oostrom 1996, p.112-113.

91 receptiewijze betreft een gemengd beeld’.456 Hage illustreert die stelling wel met enkele voorbeelden uit Maerlants deel, hij haalt er geen aan uit de tweede partie. De reden daarvoor is dat er geen te vinden zijn. Utenbroeke bevestigt daarmee het beeld dat de medioneerlandistiek van hem heeft: we kennen zijn naam en enkele biografische gegevens, maar weten niets over het hoe en waarom van zijn schrijverschap. Eén van de mogelijke oorzaken hiervan is dat het slot van de tweede partie slechts gedeeltelijk is overgeleverd. 457 Als verteller gebruikt Utenbroeke vooral ic . Hij wisselt minder af met de andere voornaamwoorden dan Maerlant. Velthem hield, net als Maerlant, rekening met luisteraars en met lezers, wat ook Hage aangeeft.458 Eén aanspreking richt zich specifiek op vrouwen, wat de visie van Green bevestigt dat onder het vroegste, wereldse lezerspubliek vooral vrouwen te vinden waren. 459 Velthem beperkt zich in het gebruik van de voornaamwoorden vooral tot de conventie: ic als hij het over zichzelf heeft, wi om een band met zijn publiek te creëren en men voor algemene opmerkingen.

Onze resultaten bevestigen het onderzoek van Van den Berg die de Spiegel Historiael op basis van haar synthetisch-dynamische versbouw binnen een opkomende lezerscultuur plaatst. 460 Ook het feit dat de meeste handschriften van de Spiegel Historiael een opmaak van drie of zelfs vier kolommen hebben, haalt hij als argument voor een lezerscultuur aan. 461 Aangezien we echter geen autografen hebben van de verschillende delen van de Spiegel Historiael , heeft dat laatste argument voor dit onderzoek op zich weinig belang. Omgekeerd bevestigen onze resultaten zijn stelling wel enigszins: Maerlant en Velthem hadden al lezers in gedachten, dus dan kunnen latere handschriften zeker voor lezers zijn gemaakt. Het feit dat de Spiegel Historiael in verzen is geschreven, blijkt lezers allerminst uit te sluiten. Lie oppert dan wel dat het publiek in berijmde artes-teksten nog sterk afhankelijk is van de verteller. Het publiek moest zich door hem laten gidsen doorheen de tekst. 462 Dat publiek bestond volgens Lie bovenal uit luisteraars en daarnaast eventueel uit minder

456 Hage 1989, p.168. 457 Biemans 1996, p.27. 458 Hage 1989, p.169. 459 ‘[…] it was with the noblewoman that literacy first found acceptance amongst laymen’ (Green 1994, p.296). 460 Van den Berg 1985, p.18. 461 Van den Berg 1985, p.18 462 Lie 1985, p.173 en Lie 1993, p.200.

92 geoefende lezers. 463 Ook Hogenelst gaat ervan uit dat rijmteksten dergelijke lezers op het oog konden hebben. 464 Zoals we zagen, is er echter een passage in Velthems vijfde partie die de lezers aanspoort een visioen van Merlijn zelf te interpreteren. Daar worden de lezers dus allesbehalve bij de hand gehouden. Misschien is het beter te stellen dat rijmteksten zich niet zozeer richtten tot ‘minder geoefende’ lezers, maar wel tot ‘minder geschoolde’ lezers.465 De inhoud van rijmteksten is namelijk over het algemeen eenvoudiger en minder wetenschappelijk diepgaand dan die van vergelijkbare prozateksten uit dezelfde periode. 466 Dit correspondeert ongetwijfeld met de scholingsgraad van het beoogde publiek. Geconfronteerd met een tekst van het juiste niveau, kon een lezende leek echter prima zelfstandig met die tekst uit de voeten. Ten slotte komen we bij Herman Pleij terecht. Volgens hem komt privé-lezen onder leken pas op in de loop van de veertiende eeuw. 467 Aangezien Pleij daarbij de moderne devoten als belangrijkste stimulatoren noemt, bedoelt hij met ‘in de loop van’ vooral het einde van de veertiende eeuw. 468 In zijn voorbeelden van teksten die zowel voor lezers als luisteraars waren bedoeld, is van de veertiende eeuw overigens zelfs geen sprake: alle voorbeelden komen uit de vijftiende eeuw.469 Green geeft voor het Duitse taalgebied aan dat de twaalfde-eeuwse dichter Hartmann von Aue de eerste was die voor zowel luisteraars als lezers schreef.470 Biemans plaatst Green en Pleij naast elkaar en besluit dat we toch wel erg lang moeten wachten voor een Nederlands equivalent van Hartmann van Aue als we Pleijs argumenten volgen. 471 Biemans tegenwerping is terecht. Uit dit onderzoek blijkt dat de dertiende-eeuwse dichter Jacob van Maerlant en de vroegveertiende-eeuwer Lodewijk van Velthem wisten dat zich onder hun publiek, naast de gebruikelijke luisteraars, ook lezers bevonden.

463 Lie 1993, p. 200. 464 Hogenelst 1991, p.89. 465 Ook van Oostrom spreekt van een ‘meer geschoold publiek’ in verband met prozateksten. Hij veronderstelt echter voor Maerlants werken wel primair luisteraars (Van Oostrom 1996, p.410-413). 466 Van Oostrom 1996, p.410. 467 Pleij 1987, p.42. 468 De beweging van de moderne devoten is gevestigd door Geert Grote. Hij stierf op vrij jonge leeftijd in 1384. Ongeveer vijftig jaar later noemt de beweging zichzelf ook de Moderne Devotie (Mertens 1993, p.75). 469 Pleij 1987. 470 Green 1994, p.300. 471 Biemans 1996, p.130.

93 Bibliografie

Lijst van gebruikte afkortingen

ANS: Haeserijn, W. e.a., Algemene Nederlandse Spraakkunst , 2 dln., Martinus Nijhoff Uitgevers, , 1997 2

LMS: Lexikon des Mittelalters , Munchen/Zürich, 1980-1999

MNW: Middelnederlands woordenboek, Cd-rom Middelnederlands , Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Den Haag/Antwerpen, 1998

ORD: Ordinantie van nakomende boeken

REMLT: Kuiper, W. e.a., Repertorium van Eigennamen in Middelnederlandse Literaire teksten . Corpus Epiek (beta versie) , Meertens Instituut KNAW, Amsterdam, 1993-2009, (2/05/2009)

TNTL: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde

Primaire bronnen

Flou, K. de (ed.), ‘Twee nieuwe fragmenten van den Spieghel Historiael’, In: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde , 1902, p.399- 467

Hellwald, F. Von, M. de Vries en E. Verwijs (ed.), Jacob van Maerlant's Spieghel historiael. Tweede partie, bewerkt door Philip Utenbroeke . Leiden 1879.

Linden, H. vander e.a. (ed.), Lodewijk van Velthem’s voortzetting van den Spiegel historiael (1248-1316) , 3 dln., Brussel, 1906-1938

Pauw, N. de (ed.), Middelnederlandsche gedichten en fragmenten , 2dln., Gent, 1903, p. 153- 171, 172-193 en 193-250.

Vooys, C.G.N. De (ed.), ‘Nieuwe fragmenten uit Lodewijk van Velthem's vertaling van de Spieghel historiael’. In: TNTL 31, 1912, p.49-76

Vreese, W. de (ed.), ‘Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten. IX. Drie nieuwe fragmenten van den Spieghel Historiael’, In: TNTL 17, 1898, p. 200-222

Vries, M. de en E. Verwijs (ed.), Jacob van Maerlant's Spiegel historiael, met de fragmenten der later toegevoegde gedeelten, bewerkt door Philip Utenbroeke en Lodewijc van Velthem, 4 dln., Leiden, 1861-1879

94 Secundaire bronnen

Berendrecht, P., Proeven van bekwaamheid. Jacob van Maerlant en de omgang met zijn Latijnse bronnen , Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen (XIV), Prometheus, Amsterdam, 1996

Berg, E. van den, Middelnederlandse versbouw en syntaxis. Ontwikkelingen in de versifikatie van verhalende poëzie ca. 1200 – ca. 1400 , HES Uitgevers, Utrecht, 1983

Berg, E. van den, ‘De Karelepiek. Van voorgedragen naar individueel gelezen literatuur’, In: Tussentijds. Bundel studies aangeboden aan W.P. Gerritsen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag , HES Uitgevers, Utrecht, 1985, p.9-24

Berg, E. van den, ‘Nadrukformules in Middelnederlandse ridderepiek’, In: De nieuwe taalgids 85, 1992, p.205-214

Besamusca, B., Sleiderink, R. en Warnar G., De boeken van Velthem. Auteur, oeuvre en overlevering in de veertiende eeuw , Verloren, Hilversum, 2009 (ter perse)

Biemans, J., Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche: Codicologisch onderzoek naar de overlevering van de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant, Philip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem, met een beschrijving van de handschriften en fragmenten , 2 dln., Schrift en Schriftdragers in de Nederlanden in de Middeleeuwen (II), Peeters, Leuven, 1997

Boer, D. de, ‘Wi Florens…Grafelijk machtsspel in een Europees decor’, In: Wi Florens… De Hollandse graaf Floris V in de samenleving van de 13 de eeuw , Matrijs, Utrecht, 1996, p.10-17

Brandt, H., Konstantin der Grosse. Der erste christliche Kaiser, Verlag C.H.Beck, München, 2006

Chinca, M. en C. Young, ‘Orality and Literacy in the Middle Ages: A Conjunction and its Consequences’, In: Orality and Literacy in the Middle Ages. Essays on a Conjunction and its Consequences in Honour of D.H.Green , Utrecht Studies in Medieval Literacy, Brepols, Turnhout, 2005, p.1-15

Cordfunke, E.H.P., ‘Familierelaties en dynastieke belangen’, In: Wi Florens… De Hollandse graaf Floris V in de samenleving van de 13 de eeuw , Matrijs, Utrecht, 1996, p.20-37

Croenen, G., ‘Maria van Berlaar en de Spiegel Historiael ’, In: In verscheidenheid. Liber Amicorum prof.dr. em. Robert van Passen , Uitgeverij Emiel Decock, Aartrijke, 1993, p.63-72

Deschamps, J., [Catalogus van] Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. Tentoonstelling ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis. Brussel, KB Albert I, 24 okt. – 24 dec.1970 , Brill, Leiden, 1972 2

95 Faems, A., Hier namaels seldijt bat verstaen. Vertellerscommentaar in de Middelnederlandse ridderepiek, Studies op het gebied van de oudere Nederlandse letterkunde, nr. 2, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent, 2006

Gerritsen, W.P., ‘Corrections and Indications for Oral Delivery in the Middle Dutch Lancelot Manuscript The Hague K.B. 129 A 10’, In: Neerlandica Manuscripta. Essays presented to G.I. Lieftinck 3 , Litterae Textuales. A series on manuscripts and their texts, A.L. Van Ghendt & co, Amsterdam, 1976, p.39-59

Gerritsen, W.P., ‘Wat voor boeken zou Floris V gelezen hebben?’, In: Floris V. Leven en werken in Holland aan het einde van de dertiende eeuw. Acht voordrachten gehouden tijdens een symposium te Muiderberg, 29 en 30 september 1978 , Martinus Nijhoff, Den Haag, 1979, p.71-86

Green, D.H., ‘The primary reception of Hartmann’s work: listening, reading, or both?’, In: Modern Language Review 81, 1986, p.357-368

Green, D.H., Medieval listening and reading. The primary reception of German literature 800- 1300 , Cambridge University Press, Cambridge, 1994

Grundmann, H., ‘Die Frauen und die Literatur im Mittelalter. Ein Beitrag zur Frage nach der Entstehung des Schrifttums in der Volkssprache’, In: Archiv für Kulturgeschichte 26, 1939, p.9-161

Haan, M.J.M. de, ‘Lezen en luisteren in de 13e en 14e eeuw’, In: Literatuur en samenleving in de middeleeuwen , Servire, Wassenaar, 1976, p.83-99

Hage, A.L.H., Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar de vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre , Wolters-Noordhoff/Forsten, Groningen, 1989

Hage, A.L.H., ‘ ‘De beste man die ni in hondert iaren was’: keizer Hendrik VII in Velthems voortzetting van de Spiegel Historiael ’. In: Koningen in kronieken , Verloren, Hilversum,1998, p.143-161

Herwaarden, J. van, ‘Floris V in zijn culturele context’, In: Wi Florens… De Hollandse graaf Floris V in de samenleving van de 13 de eeuw , Matrijs, Utrecht, 1996, p.259-280

Hogenelst, D., ‘De receptie van berijmde artes-literatuur’, In: Een school spierinkjes , Verloren, Hilversum, 1991, p.88-91

Hogenelst, D. en F.P. van Oostrom, Handgeschreven wereld. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen , Prometheus, Amsterdam, 1995

96 Hogenelst, D. en S. de Vries; ‘ ‘Die scone die mi peisen doet…’: de vrouw als opdrachtgeefster van Middeleeuwse literatuur’, In: Tijdschrift voor vrouwenstudies 3, 1982, p.325-346

Janssens, J., ‘Ik aanvaard dit werk: enthousiast maar kritisch…’, In: Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde 1, 1994, p.66-77

Kinable, D., ‘De opdrachten in Boendales Jans teesteye en der leken spieghel als receptiegegeven’ In: Ingenti Spiritu. Hulde-album opgedragen aan prof. dr. W.P.F. de Geest ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag , Brussel, 1989, p. 131-163

Lie, O., ‘Middelnederlandse artes-teksten in verzen en in proza: een eerste verkenning’. In: Tussentijds. Bundel studies aangeboden aan W.P. Gerritsen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag , HES Uitgevers, Utrecht, 1985, p.157-173

Lie, O., ‘Van onmondig publiek tot zelfstandige lezer. Het publiek van de Middelnederlandse Artes-teksten’, In: Oraliteit en schriftcultuur , Verloren, Hilversum, 1993, p.189-203

Lievens R., ‘Sinterklaasfragmenten uit Utenbroekes Spiegel Historiael ’, In: Leuvense Bijdragen 85, 1996, p.131-145

Manguel, A., Een geschiedenis van het lezen , Ambo, Amsterdam, 1996

Mantingh, E., [Betreft:Green, D. H. Medieval listening and reading: the primary reception of German literature 800-1300. Cambridge [etc.]: Cambridge University Press, 1994. XV, 483 p.], In: TNTL 113, 1997, p. 184-187

Mertens, T., ‘Tussen 1377 en 1381: Geert Grote schrijft aan Ruusbroec dat hij als een vrek op boeken aast. Moderne Devotie en geestelijke literatuur’, In: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis , Martinus Nijhoff Uitgevers, Groningen, 1993, p.74-79

Minis, C., ‘De άπò χοινού-constructie, vooral in den Ferguut’, In: TNTL 62, 1943, p.161-184 en p.270-289

Moolenbroek, J., ‘Maerlants Scolastica : een waagstuk?’, In: Scolastica willic ontbinden. Over de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant , Middeleeuwse studies en bronnen XXV, Verloren, Hilversum, 1991, p. 13-34

Moolenbroek, J. van en M. Mulder, ‘Maerlants Rijmbijbel of Scolastica . Een inleiding’, In: Scolastica willic ontbinden. Over de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant , Middeleeuwse studies en bronnen XXV, Verloren, Hilversum, 1991, p.7-12

Noterdaeme, J., ‘De Spiegel Historiael’, in: Wetenschappelijke Tijdingen 20, 1960, kol. 193- 200

97 Oostrom, F. P. van, Aanvaard dit werk. Over Middelnederlandse auteurs en hun publiek , Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen (IV), Prometheus, Amsterdam, 1992

Oostrom, F.P. van, ‘ “Het hof daer goede liede comen” en de Middelnederlandse letterkunde’. In: Neerlandica extra muros 31, 1993, p. 1-13

Oostrom, F.P. van, Maerlants wereld , Prometheus, Amsterdam, 1996

Overgaauw, E.A., Martyrologes manuscrits des anciens diocèses d’Utrecht et de Liège. Etude sur le developpement et la diffusion du Martyrologe d’Usuard , Middeleeuwse Studies en Bronnen XXX, Verloren, Hilversum, 1993

Pleij, H., ‘Met een boekje in een hoekje? Over literatuur en lezers in de middeleeuwen’, In: Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen , Wolters-Noordhoff, Groningen, 1987, p. 16-48

Reynaert, J., ‘Geadresseerde en geïntendeerd publiek in de Dietsche doctrinale ’, In: Cultuurhistorische caleidoscoop aangeboden aan Prof. Dr. Willy Braekman . Stichting Mens en Kultuur, Gent, 1992, p. 461-476

Reynaert, J., ‘Astrologie en determinisme in Middelnederlandse teksten omstreeks 1300’, In: Spiegel der Letteren 46, 2004, p. 105-131

Saenger, P., ‘Silent Reading: Its Impact on Late Medieval Script and Society’, In: Viator: Medieval and Renaissance Studies 13, 1982, p. 367-414.

Scholz, M.G., Hören und Lesen. Studien zur primären Rezeption der Literatur im 12. und 13. Jahrhundert , Franz Steiner Verlag Gmbh, Wiesbaden, 1980

Sleiderink, R., De stem van de meester. De hertogen van Brabant en hun rol in het literaire leven (1106-1430) , Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen (XXV), Prometheus, Amsterdam, 2003

Sleiderink, R., ‘Lodewijk van Velthem. De onnoemelijke ambitie van een Brabantse dorpspastoor.’ In: Maar er is meer. Avontuurlijk lezen in de epiek van de lage landen, Davidsfonds/Literair, Leuven, 2005, p. 109-129

Sleiderink, R., ‘De verscheurde lelie. Velthem en het toekomstvisioen van Merlijn in de Vijfde Partie’, In: De boeken van Velthem. Auteur, oeuvre en overlevering in de veertiende eeuw . Verloren, Hilversum, 2009 (ter perse)

Sonnemans, G., Functionele aspecten van Middelnederlandse versprologen , 2 dln., G. Sonnemans, Utrecht, 1995

Spitzer, L., ‘Note on the poetic and empirical ‘I’ in medieval authors’, In: Romanische Literaturstudien . 1936-1956, Max Niemeyer Verlag, Tübingen, 1959, p. 100-112

98 Voorbij, J.B., Het ‘Speculum Historiale’ van Vincent van Beauvais. Een studie van zijn ontstaansgeschiedenis , Universiteitsdrukkerij, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, 1991

Vreese, W.L. de, ‘Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten. IX. Drie nieuwe fragmenten van den Spieghel Historiael.’ In: TNTL 17, 1898, p.200-222

Winkel, J. Te, Maerlant’s werken, beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw , Gent, 1892 2 (herdruk Utrecht 1979)

Winkel, W. vande, ‘Gerard van Voorne en de Voortzetting van de Spiegel Historiael. Voor wie schreef Lodewijk van Velthem de Vijfde Partie van de Spiegel Historiael ?’, In: Literatuur 18, 2001, p.94-99

Zumthor, P., La lettre et la voix. De la “littérature” médiévale, Éditions du Seuil, Parijs, 1987

Elektronische bronnen

‘Spiegel historiael. Tweede partie (fragmenten). Philip Utenbroeke. Diverse edities’, 10/3/2009, (8 april 2009)

‘Spiegel historiael (voortzetting vierde partie). Lodewijk van Velthem. Diverse edities’, 10/3/2009, (8 april 2009)

99 Bijlage een: horen, lesen en sien in cijfers

Referentiewaarden 1

Maerlant Utenbroeke Velthem Totaal Aantal verzen 2 Ca. 91,000 3 Ca. 35,500 4 Ca. 34,500 5 Ca. 161,000 Procentueel 6 56% 22.5% 21.5% 100%

Horen

Maerlant Utenbroeke Velthem Totaal Ic hoor 12 1 19 32 37% 3% 60% 7 100% Wi horen 128 11 13 152 84% 7% 9% 100% Men hoort 36 2 7 45 80% 4% 16% 100% Horen in 142 67 100 309 structuurformules 46% 22% 32% 100% Horen + ww.: 109 35 16 160 auteur = Subj. 68% 22% 10% 100% Horen + ww.: 17 9 3 29 publiek = Subj. 59% 31 % 10% 100% Totaal horen 444 125 158 727 61% 17% 22% 100%

1 Voor de referentiewaarden namen we een benadering van het totaal aantal overgeleverde verzen. Dat aantal is dan ook ongeveer het aantal verzen dat doorzocht werd op horen , lesen en sien . Ook het procentuele aandeel van elke auteur is vermeld. Dat vergemakkelijkt de vergelijking tussen de auteurs voor de verschillende gebruikswijzen van de werkwoorden. 2 Het gaat hier om benaderingen en niet om absolute cijfers. Sowieso is het precieze aantal overgeleverde verzen niet geweten omdat de meeste editeurs het aantal regels in een handschrift berekenden in plaats van het aantal verzen (Biemans 1996, p.28-29). Het verschil tussen het aantal regels en het aantal verzen is wel relatief klein en daarom hier niet relevant (Biemans 1996, p.28). Er werd afgerond tot op een vijfhonderdtal. De afronding had geen effect op de procentuele waarden. 3 Maerlants aandeel is volledig overgeleverd. Het aantal verzen – 90,000 – wordt gegeven door Deschamps (1970, p.51-52). Biemans paste dit cijfer aan tot ongeveer 91,000 verzen (Biemans 1996, p.28). 4 Utenbroekes tweede partie is niet in zijn geheel overgeleverd. Voor het aantal overgeleverde verzen gingen we uit van het aantal regels in de editie van Von Hellwald e.a. (1879), samengeteld met het aantal verzen uit nog een aantal afzonderlijke fragmenten die ook doorzocht werden op het gebruik van horen , lesen en sien . De aantallen werden gevonden op http://www.dbnl.org/tekst/uten001twee02_01/colofon.htm (8 april 2009). Op dezelfde webpagina zijn ook de bibliografische verwijzingen naar de verschillende fragmenten te vinden. 5 Voor Velthems vijfde partie gebruiken we de cijfers van Biemans (1996, p.30). Het aantal overgeleverde verzen van de vierde partie werd berekend op basis van de aantallen verzen van de verschillende fragmenten, zoals genoemd op http://dbnl.org/tekst/velt003spie01_01/colofon.htm (8 april 2009). 6 Bij de berekening werd afgerond tot op de dichtstbijzijnde eenheid en in enkele gevallen tot op een half procent. 7 Percentages die opvallen omdat ze een stuk meer bedragen dan het procentuele aandeel aan de volledige tekst van de auteur in kwestie zijn in vet aangeduid.

100 Lesen

Maerlant Utenbroeke Velthem Totaal Ic lees 144 60 49 253 57% 24% 19% 100% Wi lesen 175 5 13 193 91% 2.5% 6.5% 100% Men leest 91 8 13 112 81% 7% 12% 100% De lezer 4 0 6 10 aangesproken 40% 0% 60% 100% Lesen in 3 2 0 5 structuurformules 60% 40% 0% 100% Totaal lesen 417 75 81 573 73% 13% 14% 100%

Sien 8

Maerlant Utenbroeke Velthem Totaal Ic sie 5 1 0 6 Wi sien 3 2 0 5 men siet 22 2 8 32

Sien: 4 2 13 19 publiek = Subj. Totaal sien 34 7 21 62 55% 11% 34% 100%

Bescreven sien

Maerlant Utenbroeke Velthem Totaal Ic sie bescreven 2 4 0 6

Wi sien 0 2 0 2 bescreven Men siet 9 5 0 14 bescreven Bescreven sien: 0 1 0 1 publiek = Subj. Totaal 11 12 0 23 bescreven sien 48% 52% 0% 100%

8 Voor sien en bescreven sien zijn voor de aparte categorieën geen percentages berekend, omdat de aantallen daarvoor te klein zijn.

101 Bijlage twee: passages met horen

Ic hoor

Maerlant

I,I,29,4 I,II,14,40 I,II,17,59 I,VII,94,46 I,VIII,5,71 III,I,2,43 III,I,11,4 III,VIII,7,13 IV,I,4,20 IV,I,26,22 IV,I,41,83 IV,III,29,62

Utenbroeke

II,VI,44,48

Velthem

IV,III,37,2 1 IV,III,(52),5 2 V,I,960 V,I,1741 V,I,3544 V,III,2616 V,III,2624 V,III,3164 V,V,440 V,V,1451 V,V,1990 V,V,2020 V,V,2669 V,VI,1192 V,VI,1420 V,VII,268 V,VII,858 V,VII,1220 V,VII,1221

Wi horen

Jacob van Maerlant

I,I,10,48 I,I,15,11 I,I,15,43 I,I,23 ,36 I,I,24,12 I,I,25,38 I,I,26,10 I,I,32,14 I,I,32,88 I,I,37,6 I,I,40,4 I,I,44,4 I,I,47,4 I,II,4,30 I,II,18,102 I,II,19,11 I,II,20,51 I,II,20,92 I,II,21,20 I,II,22,32 I,II,37,7 I,II,39,12 I,II,39,73 I,III,2,47 I,III,31,48 I,III,38,4 I,III,55,37 I,IV,20 ,18 I,IV,28,2 I,IV,43,12 I,V,22,26 I,V,37,16 I,V,45,48 I,V,73,34 I,V,86,77 I,VI,1,28 I,VI,1,84 I,VI,1,92 I,VI,14,64 I,VI,15,30 I,VI,21,11 I,VI,42,42 I,VII,41,51 I,VII,70,2 I,VII,80,17 I,VII,95,24 I,VIII,5,19 I,VIII,12,3 I,VIII,32,1 I,VIII,78,3 III,I,26 ,19 III,I,32,2 III,II,12,91 III,II,23,1 III,II,28,1 III,III,10,14 III,III,15,81 III,III,27,4 III,III,28,12 III,IV,1,23 III,IV,19,33 III,IV,22,2 III,V,20,19 III,V,33,56 III,V,50,18 III,V,55,78 III,VI,2,41 III,VI,7,101 III,VI,13,106 III,VI,16,109 III,VI,4 2,50 III,VI,43,14 III,VI,45,78 III,VI,56,22 III,VI,60,53 III,VII,7,17 III,VII,19,54 III,VII,59,54 III,VIII,1,23 III,VIII,23,9 III,VIII,29,78 III,VIII,35,48 III,VIII,37,27 III,VIII,46,17 III,VIII,46,29 III,VIII,48,87 III,VIII,50,16 III,VIII,52,6 III,VIII ,52,14 III,VIII,56,2 III,VIII,56,30 III,VIII,57,44 III,VIII,64,72 III,VIII,66,64 III,VIII,69,51 III,VIII,70,80 III,VIII,75,1 III,VIII,81,10 IV,I,1,16 IV,I,11,55 IV,I,20,2 IV,I,21,1 IV,I,39,66 IV,I,41,54 IV,I,42,67 IV,I,66,12 IV,68,25 IV,I,70,24 IV,I,70 ,38 IV,II,4,52 IV,II,5,32 IV,II,6,85 IV,II,8,92 IV,II,12,57 IV,II,13,48 IV,II,23,37 IV,II,26,108 IV,II,41,36 IV,II,43,63 IV,II,44,36 IV,II,46,19 IV,II,62,12 IV,II,65,15 IV,II,87,8 IV,III,11,90 IV,III,13,66 IV,III,25,32 IV,III,29,46

1 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.396 2 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.400

102 Philip Utenbroeke

II,I,22,38 II,I,67,18 3 II,I,73,4 II,II,15,2 II,III,5,54 II,V,14,6 II,V,23,89 II,V,48,11 II,VI,6,9 II,VI,44,4 II,VI,54,11

Lodewijk van Velthem

IV,VI(?),1(?),12 4 IV,VII,65,1 5 V,I,740 V,I,1300 V,I,1554 V,III,46 V,IV,30 V,IV,359 V,V,3119 V,V,3241 V,VI,49 V,VI,1683 V,VI,1853

Men hoort

Jacob van Maerlant

I,I,15,57 I,I,30,6 I,I,30,53 I,I,32,41 I,I,33,52 I,II,15,38 I,II,32,109 I,II,41,44 I,III,26,50 I,IV,38,16 I,VII,10,6 I,VII,17,1 I,VIII,13,41 I,VIII,16,27 I,VIII,29,60 I,VIII,77,21 I,ORD,12 0 III,I,1,72 III,II,36,134 III,III,29,9 III,IV,1,6 III,IV,22,8 III,V,45,11 III,VI,43,22 III,VI,50,34 III,VII,11,64 III,VII,58,8 III,VIII,82,6 III,VIII,87,1 IV,I,53,83 IV,II,2,72 IV,II,12,44 IV,II,31,16 IV,II,39,8 IV,II,75,32 IV,III,32,39

Philip Utenbroeke

II,I,21,3 II,VI,78,99

Lodewijk van Velthem

V,I,1103 V,IV,2185 V,V,417 V,VI,174 V,VI,158 V,VI,1679 V,VII,2259

Horen als structuurelement: horen als imperatief of met voornaamwoord in de tweede persoon

Maerlant

I,I,19,47 I,I,23,7 I,I,29,6 7 I,I,31,73 I,I,34,4 I,I,39,22 I,I,42,53 I,I,46,40 I,II,19,43 I,II,20,89 I,II,24,45 I,II,35,10 I,II,42,50 I,II,47,7 I,II,47,29 I,II,49,35 I,III,1,9 I,III,4,1 I,III,4,47 I,III,5,15 I,III,12,47 I,III,13,27 I,III,28,5 I,III,29,76 I,III,37,45 I,III,38,6 I, III,45,13 I,III,46,34 I,III,56,19 I,IV,10,22 I,IV,56,29 I,IV,56,56 I,V,1,52 I,V,10,18 I,V,47,12 I,V,51,8 I,V,54,52 I,VI,1,140 I,VI,8,35 I,VI,10,1 I,VI,17,5 I,VI,25,5 I,VI,26,23 I,VI,26,67 I,VI,35,11 I,VI,43,17 I,VII,9,36 I,VII,18,1 I,VII,18,56 I,VII,31 ,90 I,VII,39,56 I,VII,47,36 I,VII,53,111 I,VII,61,56 I,VII,83,41 I,VII,94,55 I,VIII,5,71 I,VIII,8,64 I,VIII,15,48 I,VIII,17,173

3 De Pauw 1903, p.162 4 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.404. 5 De Flou 1902, p.446, p.446.

103 I,VIII,27,22 I,VIII,31,24 I,VIII,33,7 I,VIII,77,2 I,VIII,78,24 III,I,1,44 III,I,1,48 III,I,2,77 III,I,4,1 III,I,4,6 III,I,8,5 3 III,I,14,40 III,I,16,1 III,I,18,65 III,I,19,72 III,I,23,2 III,I,23,36 III,I,23,53 III,I,24,67 III,I,26,37 III,I,34,3 III,I,36,113 III,I,42,63 III,I,43,33 III,II,1,4 III,II,8,101 III,II,15,65 III,II,23,84 III,II,24,83 III,II,27,105 III,III,27,1 III,II I,30,120 III,III,49,53 III,III,49,88 III,IV,1,58 III,IV,21,50 III,IV,31,87 III,IV,47,83 III,V,1,14 III,V,7,25 III,V,25,64 III,V,42,10 III,V,42,12 III,V,42,146 III,VI,10,104 III,VI,23,69 III,VI,30,91 III,VI,41,33 III,VI,42,39 III,VI,46,83 III,VII,2,44 II I,VII,5,40 III,VII,13,7 III,VII,20,37 III,VII,61,28 III,VIII,3,3 III,VIII,7,1 III,VIII,10,6 III,VIII,11,31 III,VIII,13,71 III,VIII,18,1 III,VIII,32,87 III,VIII,33,1 III,VIII,37,23 III,VIII,47,40 III,VIII,47,57 III,VIII,56,38 III,VIII,65,15 III,VIII,80,1 05 III,VIII,91,65 IV,I,11,109 IV,I,38,55 IV,I,38,61 IV,I,69,8 IV,II,3,70 IV,II,26,119 IV,II,52,4 IV,II,56,31 IV,II,84,39 IV,III,16,16 IV,III,29,53 IV,III,34,22

Utenbroeke

II,I,1,71 II,I,1,72 I,I,3,8 I,I,5,79 II,I,15,57 II,I,15,58 II,I,35,67 II,I,42,51 II,I,67,3 II,I,73,1 II,I,79,1 II,I,83,78 II,I,85,4 II,I,86,1 II,I,87,8 II,I,88,2 II,I,89,88 II,II,4,1 II,II,12,12 II,II,41,4 II,II,45,1 II,II,48,28 II,II,52,32 II,II,57,44 II,III,16,108 II,III,21,55 II,III,24,6 II,III,29,5 II,III,31,2 II,III, 31,43 II,III,32,180 II,III,38,41 II,III,43,50 II,IV,1,172 II,IV,12,71 II,IV,16,132 II,IV,23,1 II,IV,33,6 II,IV,39,30 II,IV,58,72 II,IV,59,38 II,IV,65,82 II,IV,66,1 II,V,7,2 II,V,8,1 II,V,8,13 II,V,16,46 6 II,V,18,1 II,V,28,72 II,V,34,46 II,V,48,116 II,V I,6,66 II,VI,12,5 II,VI,15,1 II,VI,18,33 II,VI,21,1 II,VI,24,46 II,VI,28,1 II,VI,33,1 II,VI,41,27 II,VI,48,32 II,VI,55,24 II,VI,60,1 II,VI,70,1 II,VI,71,53 II,VII,26,11 II,VII,33,72

Velthem

IV,III,(47),30 7 IV,IV,?,13 8 IV,V,?,30 9 IV,VIII,36,12 10 IV,VIII,45,60 11 IV,VIII,48,64 12 IV,VIII,49,4 13 V,I,56 V,I,500 V,I,1338 V,I,1394 V,I,1610 V,I,1736 V,I,2023 V,I,2063 V,I,2388 V,I,2686 V,I,2884 V,I,3173 V,I,3541 V,I,3686 V,I,3687 V,I,3754 V,I,3964 V,II,99 V,II,101 V,II,798 V,II,851 V,II,915 V,II,919 V,II, 1493 V,II,1637 V,II,1793 V,II,2128 V,II,2160 V,II,2163 V,II,2499 V,II,2827 V,II,2962 V,II,3016 V,II,3622 V,II,3962 V,III,63 V,III,433 V,III,798 V,III,1247 V,III,1310 V,III,1403 V,III,1416 V,III,1541 V,III,1817 V,III,2783 V,III,3163 V,III,3372 V,III,359 3 V,IV,37 V,IV,57 V,IV,369 V,IV,1278 V,IV,1517

6 De Vreese 1898, p.207 7 Von Hellwald e.a. 1879, p.533. 8 De Pauw 1903, p.175 9 De Pauw 1903, p.211 10 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.418. 11 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.429. 12 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.429. 13 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.430

104 V,IV,1537 V,IV,2005 V,IV,2338 V,IV,2562 V,IV,2564 V,IV,2942 V,IV,3336 V,IV,3415 V,IV,3499 V,IV,3978 V,IV,4716 V,IV,4805 V,IV,5173 V,V,479 V,V,563 V,V,1640 V,V,1725 V,V,1774 V,V,2417 V,V,2593 V,V,2759 V,V,2 859 V,VI,31 V,VI,549 V,VI,589 V,VI,688 V,VI,778 V,VI,1208 V,VI,2274 V,VII,11 V,VII,782 V,VII,828 V,VII,982 V,VII,1019 V,VII,1053 V,VII,1413 V,VII,1480 V,VII,1520 V,VIII,67 V,VIII,553

105 Bijlage drie: passages met horen + werkwoord

Horen + werkwoord: bronverwijzingen of verwijzingen naar algemene kennis

Maerlant

Doen horen

I,III,52,10

Horen bedieden

I,I,36,35 I,IV,37,6

Horen bescriven

I,I,23,34 I,I,25,4 I,I,28,74 I,V,58,34 I,VII,83,42 III,I,4,14

III,VIII,93,202 VI,II,2,37

Horen callen

I, V,45,40 I,VIII,76,53 IV,II,40,28

Horen gewagen

I,III,51,35 I,VI,52,2 III,III,12,1 III,IV,16,2 III,V,11,66 III,VI,9,38 IV,I,29,36 IV,I,45,22 IV,I,66,14 IV,41,2

Horen leren

III,VIII,42,76 IV,I,34,10 IV,I,53,58 IV,II,55,50

Horen lesen

I,VI,56 ,73 III,III,20,99 III,VII,7,69 III,VIII,89,158

Horen lien

I,I,21,6 I,II,29,42 I,IV,17,1 I,V,9,34 I,V,10,88 I,V,48,36 I,V,59,6 I,VII,4,36 III,II,42,49 III,III,41,12 III,V,27,31 III,V,42,137 III,VI,12,55 III,VII,28,43 III,VII,9,3 III,VIII,4,76 III,VI II,53,38 IV,II,5,38 IV,II,39,2 IV,II,48,19

Horen menen

I,II,24,19

106 Horen noemen

I,I,30,66 I,I,43,38 I,II,39,67 I,III,9,52 I,III,19,26 I,III,21,28 I,III,30,38 I,III,43,42 I,IV,10,16 I,V,53,49 I,VII,10,20 III,I,19,14 III,II,42,12 III,III,27,5 III,VI,16,58 III,VI,60,58 III,VII,1,60 III,VIII,53,10 III,VIII,85,86 III,VIII,86,22 IV,I,18,4 IV,I,27,76 IV,I,46,229 IV,I,53,10 IV,I,55,56 IV,I,57,44 IV,I,75,30 IV,II,75,30 IV,III,8,55 IV,III,11,44

Horen ontbinden

III,VI,40,28

Horen scriven

I,III,32, 11 I,VII,48,28 III,VIII,43,60

Horen spreken

I,I,10,18 I,I,33,19 I,VI,1,89 III,VIII,38,136 III,VIII,86,18 IV,III,17,54

Horen tellen

I,II,45,37 I,III,38,77 I,VI,17,63 I,VII,83,2 III,III,19,2 III,V,52,62 III,VI,56,41 III,VII,11,11 IV,I,49,75 IV,I,55 ,94 IV,II,36,12 IV,III,15,48

Horen visieren

I,I,19,43 IV,III,18,28

Horen seggen

III,VI,27,58 III,VIII,23,13

Utenbroeke

Horen bedieden

II,I,64,4 1 II,III,2,98 II,III,9,42 II,IV,16,108 II,IV,66,54 II,V,6,14 II,V,26,17 II,VI,11,18 II,VI,58,48 II,VII,3 1,58

Horen gewagen

II,II,26,21 II,II,60,6 II,III,2,56 II,III,6,12 II,III,13,1 II,V,50,147 II,VI,55,75

Horen liën

II,I,76,55 II,I,79,10 II,II,35,35 II,III,9,76 II,V,47,20

Horen noemen

1 De Pauw 1903, p.154.

107

II,I,84,4 II,III,9,102 II,III,17,14 II,III,37,68 II,IV, 56,10 II,V,36,10 II,V,52,104 II,VI,22,1 II,VI,29,70 II,VII,36,4

Horen tellen

II,V,22,223 II,VI,7,64 II,VI,79,53

Velthem

Horen lesen

V,VIII,1252

Horen liën

V,VII,2408

Horen noemen

IV,VIII,52,55 2 V,I,743 V,I,1044 V,I,1311 V,I, 2776 V,IV,394 V,VII,635

Horen seggen

V,V,49 V,VI,2042 V,VI,2045

Horen spreken

V,VIII,739 V,VIII,1288

Horen tellen

V,IV,2350

Horen visieren

V,III,107

2 De Vries/ Verwijs 1863, dl.3, p.433

108 Het publiek als onderwerp bij passages met horen + werkwoord

Maerlant

Horen bedieden

III, I,4,14 III,II,26,69 III,VI,52,73

Horen lesen

I,I,16,67 I,V,43,48

Horen noemen

I,I,22,45 I,I,37,22 I,VIII,5,29 I,VIII,76,36

Horen overliden

I,I,proloog,53 I,VIII,18,43 I,VIII,76,19

Horen spreken

IV,III,23,4

Horen tellen

III,VII,10, 44 III,VII,54,32 III,VIII,83,18

Horen visieren

I,ORD,267

Utenbroeke

Horen bedieden

II,VI,31,1

Horen lesen

II,III,21,1

Horen liën

II,VI,16,84

Horen noemen

II,I,46,15

109 Horen spreken

II,V,31,32

Horen tellen

II,II,17,32 II,II,36,6 II,III,32, 201 II,VI,48,19

Velthem

Horen bedieden

V,VII,1

Horen seggen

V,III,2253

Horen visieren

V,III,3517

110 Bijlage vier: passages met lesen

Ic lees

Maerlant

I,I,32,12 I,I,39,25 I,I,53,32 I,I,53,40 I,II,1,16 I,II,7,1 I,II,8,37 I,II,20,24 I,II,24, 1 I,II,25,33 I,II,29,7 I,II,30,18 I,II,33,34 I,II,36,6 I,II,36,24 I,II,39,12 I,II,39,69 I,II,40,14 I,II,44,48 I,II,45,54 I,III,12,13 I,III,23,24 I,III,31,2 I,III,46,4 I,IV,1,10 I,V,1,36 I,V,1,39 I,V,24,15 I,V,25,44 I,V,27,10 I,V,41,10 I,V,44,17 I,V,47, 4 I,V,48,38 I,V,49,7 I,V,55,14 I,V,63,32 I,V,73,31 I,VI,19,44 I,VII,33,33 I,VII,40,38 I,VII,48,1 I,VII,49,8 I,VII,80,2 I,VII,88,2 I,VII,89,2 I,VII,99,2 I,VIII,4,118 I,VIII,16,6 I,VIII,22,2 I,VIII,27,36 I,VIII,29,61 I,VIII,33,14 I,ORD,130 I,ORD,224 I,OR D,262 III,I,1,26 III,I,2,35 III,I,14,42 III,I,22,42 III,I,28,24 III,I,30,7 III,I,32,48 III,I,45,96 III,II,19,2 III,II,23,82 III,III,10,10 III,III,19,58 III,III,36,2 III,III,40,32 III,IV,2,2 III,IV,3,75 III,IV,9,2 III,V,1,49 III,V,3,5 III,V,20,22 III,V,2 1,54 III,V,41,54 III,V,42,35 III,V,42,46 III,V,46,60 III,V,46,75 III,V,47,74 III,V,50,16 III,V,50,21 III,V,50,64 III,VI,7,25 III,VI,23,115 III,VI,26,52 III,VI,40,58 III,VII,9,28 III,VII,57,19 III,VIII,43,63 III,VIII,44,28 III,VIII,44,56 III,VIII,48,32 III,VIII,50,2 III,VIII,54,54 III,VIII,60,64 III,VIII,58,57 III,VIII,64,80 III,VIII,65,6 III,VIII,68,36 III,VIII,74,63 III,VIII,81,4 III,VIII,90,73 IV,I,15,11 IV,I,19,68 IV,I,19,84 IV,I,29,34 IV,I,33,54 IV,I,36,8 IV,I,37,66 IV,I,39,57 IV,I,54,64 IV,I,69, 30 IV,I,42,74 IV,I,42,92 IV,II,8,59 IV,II,9,10 IV,II,10,89 IV,II,19,3 IV,II,19,22 IV,II,26,110 IV,II,28,68 IV,II,35,14 IV,II,35,76 IV,II,36,6 IV,II,46,34 IV,II,46,46 IV,II,53,14 IV,II,55,60 IV,II,56,24 IV,II,56,45 IV,II,60,33 IV,II,62,46 IV,II,62,52 IV, II,62,62 IV,II,64,6 IV,II,68,48 IV,II,76,7 IV,II,83,19 IV,III,18,60 IV,III,22,77

Utenbroeke

II,I,3,40 II,I,43,4 II,I,49,41 II,I,67,133 II,I,71,1 II,I,72,30 II,I,84,1 II,II,7,4 II,II,60,4 II,II,60,30 II,III,14,10 II,III,17,2 II,III,25,26 II,III,30,12 II,III,38,126 II,III,38,130 II,III,39,44 II,III,42,50 II,IV,3,34 II,IV,6,64 II,IV,9,64 II,IV,22,109 II,IV,26,6 II,IV,27,37 II,IV,32,43 II,IV,34,28 II,IV,35,76 II,IV,41,4 II,IV,44,20 II,IV,63,2 II,V,3,81 II,V,8,3 II,V,18,180 II,V,19,97 II,V,25,1 II,V,29 ,4 II,V,31,56 II,V,31,96 II,V,36,6 II,V,44,54 II,V,46,76 II,V,52,6 II,V,53,75 II,VI,10,70 II,VI,21,4 II,VI,22,20 II,VI,29,44 II,VI,44,49 II,VI,45,29 II,VI,47,38 II,VI,48,73 II,VI,57,16 II,VI,60,4 II,VI,65,3 II,VI,68,61 II,VI,72,12 II,VI,77,4 II,VI,77,8 7 II,VII,1,8 II,VII,27,56

111 Velthem

IV,III,38,78 1 IV,III,50,2 2 IV,IV,38,94 3 IV,IV,?,14 4 IV,VII,36,50 5 IV,VII,76,32 6 IV,VII,76,58 7 IV,VIII,39,26 8 IV,VIII,41,4 9 IV,VIII,42,40 10 IV,VIII,46,2 11 IV,VIII,48,36 12 IV,VIII,50,37 13 V,I,54 V,I,361 V,I,548 V,I,89 1 V,I,950 V,I,1030 V,I,2557 V,I,2631 V,II,1111 V,II,1561 V,II,1679 V,II,1889 V,III,2361 V,III,2610 V,III,2769 V,IV,80 V,IV,1958 V,IV,2771 V,IV,2987 V,IV,5072 V,IV,5267 V,V,4 V,V,135 V,V,167 V,VI,386 V,VI,778 V,VI,1731 V,VI,2119 V,VII,48 V,VII,405 V,VI I,1182 V,VII,1339 V,VII,1402 V,VII,2128 V,VII,2149 V,VII,2174

Wi lesen

Maerlant

I,I,3,44 I,I,11,17 I,I,15,3 I,I,15,22 I,I,15,37 I,I,16,4 I,I,21,54 I,I,24,41 I,I,25,10 I,I,30,10 I,I,31,41 I,I,32,49 I,I,41,12 I,I,45,50 I,I,53,27 I,II,8,62 I,II,19 ,41 I,II,20,8 I,II,20,42 I,II,20,72 I,II,22,41 I,II,29,29 I,II,30,29 I,II,32,105 I,II,35,17 I,II,37,5 I,II,39,31 I,II,47,33 I,III,3,2 I,III,3,27 I,III,9,42 I,III,16,34 I,III,17,1 I,III,30,6 I,III,32,13 I,III,54,43 I,IV,1,1 I,IV,52,24 I,V,1,51 I,V,4,8 I,V,11,12 I,V,24,2 I,V,24,6 I,V,37,31 I,V,39,2 I,V,39,6 I,V,43,28 I,V,43,38 I,V,56,61 I,V,59,40 I,V,65,60 I,V,67,2 I,V,72,42 I,VI,1,10 I,VI,2,16 I,VI,15,20 I,VI,16,42 I,VI,28,2 I,VI,51,28 I,VII,4,43 I,VII,6,1 I,VII,31,7 I,VII,40,46 I,VII,66,139 I,VII,95 ,27 I,VIII,16,18 I,VIII,17,9 I,VIII,17,100 I,VIII,17,125 I,VIII,25,22 I,VIII,27,52 I,VIII,31,11 I,VIII,76,17 I,ORD,167 I,ORD,228 III,I,3,41 III,I,7,57 III,I,22,32 III,I,22,76 III,I,23,20 III,I,25,46 III,II,1,11 III,II,13,2 III,II,19,41 III,II,37,2 III, II,41,11 III,III,6,1 III,III,10,16 III,III,15,80 III,III,49,19 III,III,49,57 III,IV,5,1 III,IV,7,11 III,IV,22,19 III,IV,24,2 III,V,2,20 III,V,9,66 III,V,22,77 III,V,48,31 III,V,54,76 III,VI,1,33 III,VI,13,70 III,VI,16,64 III,VI,27,30 III,VI,32,44 III,VI ,59,2 III,VI,60,13 III,VII,7,50 III,VII,12,64 III,VII,13,4 III,VII,55,88 III,VII,63,59 III,VIII,3,1 III,VIII,9,44 III,VIII,24,4 III,VIII,25,79 III,VIII,29,64 III,VIII,33,77 III,VIII,36,30 III,VIII,37,46 III,VIII,39,42 III,VIII,39,62 III,VIII,46,28 III,V III,46,42 III,VIII,47,60 III,VIII,50,40 III,VIII,53,32 III,VIII,66,42 III,VIII,70,68 III,VIII,85,54 III,VIII,89,1 III,VIII,89,32

1 Hellwald e.a. 1879, p.532. 2 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.397. 3 De Vooys 1912, p.67. 4 De Pauw 1903, dl.2, p.173. 5 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.410. 6 Hellwald e.a. 1879, p.526. 7 Hellwald e.a. 1879, p.526. 8 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.421. 9 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.422. 10 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.424. 11 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.427. 12 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.429. 13 De Vries en Verwijs 1863, dl.3, p.431.

112 III,VIII,89,139 III,VIII,91,2 IV,I,1,37 IV,I,16,4 IV,I,19,99 IV,I,42,2 IV,I,42,62 IV,I,46,144 IV,I,46,190 IV,I,46,224 IV,I,4 6,245 IV,I,47,1 IV,I,50,48 IV,I,63,39 IV,I,69,2 IV,I,69,6 IV,I,69,35 IV,II,1,23 IV,II,3,48 IV,II,13,59 IV,II,23,2 IV,II,23,66 IV,II,27,86 IV,II,30,21 IV,II,31,4 IV,II,33,63 IV,II,35,78 IV,II,40,24 IV,II,43,52 IV,II,43,61 IV,II,55,42 IV,II,55,73 IV,II,5 9,1 IV,II,63,6 IV,II,64,32 IV,II,68,58 IV,II,73,1 IV,II,82,62 IV,III,16,61 IV,II,29,4 IV,II,29,71 IV,II,30,2 IV,III,31,62

Utenbroeke

II,I,8,56 II,I,11,84 II,IV,1,118 II,VI,26,9 II,VII,16,127

Velthem

IV,IV,38,107 14 IV,V,?,61 15 IV,VII,67,2 16 V,I,6 16 V,I,754 V,I,2642 V,I,4286 V,II,1276 V,III,856 V,IV,999 V,VII,539 V,VII,621 V,VIII,1284

Men leest

Maerlant

I,I,13,34 I,I,16,18 I,I,16,53 I,I,18,32 I,I,38,2 I,I,39,13 I,I,47,9 I,I,50,27 I,II,1,60 I,II,21,4 I,II,21,6 I,II,38,10 I,II,39,51 I,I I,44,4 I,III,10,43 I,III,12,26 I,III,28,4 I,III,32,17 I,IV,40,44 I,IV,55,25 I,V,4,1 I,V,24,14 I,V,28,4 I,V,53,40 I,V,68,36 I,VI,1,4 I,VI,30,52 I,VI,47,117 I,VII,4,6 I,VII,21,22 I,VII,22,33 I,VII,78,40 I,VII,95,1 I,VIII,5,49 I,VIII,16,37 I,VIII,27,60 I, VIII,65,56 I,VIII,76,22 III,I,18,17 III,I,20,42 III,I,28,40 III,IV,14,62 III,IV,15,2 III,IV,18,2 III,IV,21,91 III,IV,25,26 III,IV,37,23 III,V,3,23 III,V,21,49 III,V,33,18 III,V,33,41 III,V,37,4 III,V,48,34 III,VI,14,48 III,VI,17,2 III,VI,50,8 III,VI,56, 7 III,VI,56,60 III,VI,58,30 III,VI,59,2 III,VI,59,50 III,VI,59,120 III,VI,60,2 III,VII,2,25 III,VII,3,6 III,VII,9,88 III,VII,10,8 III,VII,54,48 III,VIII,4,36 III,VIII,25,13 III,VIII,32,32 III,VIII,36,98 III,VIII,63,32 III,VIII,66,76 III,VIII,68,68 III,V III,93,70 IV,I,29,9 IV,I,29,14 IV,I,29,16 IV,I,29,18 IV,I,33,87 IV,I,34,52 IV,I,39,110 IV,I,46,7 IV,I,69,13 IV,II,4,18 IV,II,41,39 IV,II,48,119 IV,III,12,82 IV,II,57,46 IV,III,23,2

Utenbroeke

II,IV,27,46 II,V,7,5 II,V,14,172 II,V,32,52 II,VI,3,1 2 II,VI,6,8 II,VI,22,25 II,VI,48,4

14 De Vooys 1912, p.68 15 De Pauw 1903, p.247 16 De Flou 1902, p. 450

113 Velthem

IV,IV,?,1 17 IV,VI,76,4 18 V,I,582 V,I, 944 V,II,2468 V,VI,2053 V,VIII,50 V,VIII,245 V,VIII,367 V,VIII,647 V,VIII,659 V,VIII,1585 V,VIII,1671

De lezer aangesproken

Maerlant

De lezer aangesproken

I,I,proloog,16 IV,I,1,75 IV,I,1,76 I,II,14,53

Lesen in structuurformules

I,IV,32,43 I,VIII,8,51 IV,II,32,61

Utenbroeke

Lesen in structuurformules

II,VI,11,94 II,VI,74,183

Velthem

De lezer aangesproken

V,V,1603 V,VII,895 V,VII,1159 V,VII, 2466 V,VIII,1111 V,VIII,1950

17 De Pauw 1903, dl.2, p.183. 18 Hellwald e.a., p.526.

114 Bijlage vijf: passages met sien

Ic sie

Maerlant

I,II,15,12 III,V,1,78 III,VI,16,59 III,VIII,83,97 III,VIII,25,63

Utenbroeke

II,V,31,47

Velthem

-

Ic sie bescreven

Maerlant

I,VIII,41,2 III,V,12,11

Utenbroeke

II,II,22,52 II,III,12,60 II,IV,27,55 II,VI,13,9

Velthem

-

Men siet

Maerlant

I,I,proloog,31 I,III,3,40 I,V,45,44 III,I,3,16 III,III,38,2 III,IV,6,29 III,IV,11,84 III,IV,40,51 III,V,7,81 III,V,12,4 IV,I,1,32 IV,I,4,20 IV,I,46,126 IV,II,19,72 IV,II,23,10 IV,II,25,14 IV,II,42,67 IV,II,63,27 IV,II,82,46 IV,III,3,39 IV,III,7,74 IV,III,25,14

Utenbroeke

II,I,3,28 II,III,23,3

Velthem

V,III,2689 V,IV,533 V,IV,2185 V,V,30 V,V,1038 V,VII,1394 V,VIII,546 V,VIII,550

115 Men siet bescreven

Maerlant

I,IV,34,32 I,VI,14,18 III,II,23,4 III,V,33,8 III,VII,56,36 III,VII,57,64 IV,I,11,60 IV,II,49,58 IV,III,29,83

Utenbroeke

II,III,42,43 II,III,20,73 II,IV,35,140 II,V,36,53 II,VI,13,6

Velthem

-

Wi sien

Maerlant

I,V,43,22 III,I,1,14 III,VIII,1,3

Utenbroeke

II,I,47,4 II,V,1,10

Velthem

-

Wi sien bescreven

Maerlant

-

Utenbroeke

II,IV,47,4 II,V,1,10

Velthem

-

116 Het publiek als onderwerp bij sien

Maerlant

I,III,13,71 I,VIII,42,39 I,VIII,59,63 III,I,43,33

Utenbroeke

II,IV,5,89 II,VI,12,59

Velthem

IV,III,49,12 1 IV,V,?,12 2 IV,V,?,15 3 V,I,1259 V,I,4150 V,IV,3018 V,V,18 V,V,602 V,V,668 V,V,1951 V,VII,892 V,VII,1778 I,VIII,482

Het publiek als onderwerp bij bescreven sien

Maerlant

-

Utenbroeke

II,II,3,24

Velthem

-

1 De Vries en Verwijs 1863, dl.3,p.397. 2 De Pauw 1903, p.189. 3 De Pauw 1903, p.189.

117

118