Als God Met Ons Is
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Als God met ons is... Jacob van Maerlant en de vijanden van het christelijk geloof Raymond Harper bron Raymond Harper, Als God met ons is... Jacob van Maerlant en de vijanden van het christelijk geloof. Prometheus, Amsterdam 1998 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/harp003alsg01_01/colofon.php © 2011 dbnl / Raymond Harper 7 Woord vooraf Hoewel het gebruikelijk is om in het voorwoord van een dissertatie te verklaren dat men deze onderneming nooit op eigen kracht tot een goed einde had kunnen brengen, blijft het schrijven van een proefschrift per slot van rekening een ‘eenzaam avontuur’. Dit laat onverlet dat men een dergelijk karwei niet in een vacuüm volbrengt, en zowel voor het product als voor de producent is dit maar wel zo heilzaam. De informele contacten met mijn collega's op de Leidse vakgroep Nederlands, waar ik vanaf eind 1993 tot begin dit jaar in dienst was, zijn door mij over het geheel genomen als plezierig en stimulerend ervaren. Ditzelfde geldt voor de samenwerking met mijn promotores, Frits van Oostrom en Jan van Herwaarden. Mijn bijzondere erkentelijkheid gaat uit naar mijn oud-collega, buurvrouw en beschermengel Boukje Thijs, die eigener beweging de tijd en moeite heeft genomen om het gehele manuscript op ongerechtigheden na te pluizen. Dit proefschrift vormt de kroon op bijna vijf jaar werk. Naast hoogtepunten heeft mijn bestaan als AIO ook de onvermijdelijke dieptepunten gekend, die op de keper beschouwd misschien niet allemaal even onvermijdelijk waren. Gelukkig heb ik altijd vrienden en vriendinnen bereid gevonden om mij tijdens een van mijn dips een luisterend oor te lenen. Naast Boukje Thijs wil ik hier uit mijn werkomgeving Saskia Hageman noemen, de secretaresse van mijn promotor, alsmede mijn kamergenote Olga van Marion. Bij het schrijven van mijn proefschrift heb ik bovenal veel steun gehad aan mijn ouders, zonder wier morele en materiële bijstand het voorliggende werk misschien nooit voltooid zou zijn. Het is dan ook aan hen beiden dat ik mijn ‘proeve van bekwaamheid’ in het wetenschappelijk ambacht wil opdragen. Raymond Harper, Als God met ons is... 9 Inleiding Het onderwerp Deze studie heeft betrekking op de houding van een middeleeuwse Latijns-christelijke auteur tegenover afwijkende geloofsopvattingen alsmede tegenover degenen die zulke geloofsopvattingen waren toegedaan. Voor wat de keuze van de thematiek betreft, behoeven aan het bestaansrecht van een dergelijke studie heden ten dage weinig woorden te worden besteed. ‘Minderheden’ van allerhande pluimage staan momenteel in het brandpunt van de belangstelling, niet het minst in de historische wetenschappen. Maar ook buiten het domein van de wetenschap bestaat om evidente redenen grote aandacht voor de rol van minderheden in een multiculturele samenleving, evenals voor hun perceptie door de vigerende ‘meerderheid’. Binnen het kader van de wetenschappelijke interesse in hetgeen in de sociologie wordt aangeduid met ingroup-outgroup-relaties, hebben op het terrein van de mediaevistiek in eerste instantie vooral de betrekkingen tussen de middeleeuwse christenen en de in hun ‘territorium’ woonachtige joden de gemoederen beziggehouden. Maatschappelijke ontwikkelingen, in het bijzonder de genocidepolitiek van nazi-Duitsland, hebben velen ertoe aangezet een poging te ondernemen de wortels van de eigentijdse jodenhaat te reconstrueren. Gaandeweg kwam men tot het inzicht dat het voor een juist begrip van de toenmalige verhoudingen noodzakelijk was om ook de beeldvorming waaraan andere categorieën van buitenstaanders onderhevig waren in de beschouwing te betrekken. Een en ander culmineerde in ‘holistische’ verhandelingen zoals die van Moore en van Richards, waarin wordt beschreven hoe niet alleen ketters en joden, maar ook andersoortige ‘onaangepasten’ zoals prostituees, homoseksuelen en leprozen het slachtoffer werden van het onverbiddelijke eenheidsstreven van de middeleeuwse katholieke Kerk. Het lijdt geen twijfel dat deze thematiek ook in het oeuvre van de dertiende-eeuwse Middelnederlandse dichter Jacob van Maerlant een prominente rol speelt. Zonder op voorhand in details te willen treden, volsta ik vooralsnog met de opmerking dat al vaker is onderkend dat het besef christen te zijn in Maerlants denken een centrale rol bekleedde, en diens mens- en wereldbeeld in menig opzicht diepgaand heeft beïnvloed. Zo is herhaaldelijk gewezen op 's dichters grote betrokkenheid bij de kruistochtproblematiek, en enige decennia terug heeft de voorgaande constatering J. Janssens ertoe bewogen een monografie over Maerlants Mariaverering in het licht te geven. Mutatis mutandis heeft Raymond Harper, Als God met ons is... 10 eenzelfde constatering, in combinatie met de veelbelovende resultaten van preliminair onderzoek, mijzelf aangespoord om een ander deelaspect van Maerlants christendom aan een nadere beschouwing te onderwerpen, te weten diens houding ten opzichte van andersdenkenden op religieus gebied. Hierbij moet echter onmiddellijk worden aangetekend dat, waar de wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie van de thematiek van dit onderzoek boven iedere verdenking lijkt te zijn verheven, de keuze voor Maerlant als onderzoeksobject op het eerste gezicht veel minder voor de hand ligt. Niet alleen geniet Maerlant nog altijd in brede kringen de reputatie saai en breedsprakig - om niet te zeggen onleesbaar - te zijn, maar ook staat hij te boek als iemand die voor zijn publiek veeleer als doorgeefluik dan als bron van kennis en wijsheid fungeerde. In de herziene uitgave van zijn gedurende lange tijd als standaardwerk over Maerlant gehanteerde dissertatie oordeelde Te Winkel dan ook onbarmhartig: ‘De denkbeelden, die men in Maerlant's werken vindt, zijn voor het geringste deel zijn uitsluitend eigendom. Dat kan reeds hieruit blijken, dat het meeste van hetgeen hij geschreven heeft geen oorspronkelijk werk, maar vrije vertaling is. De denkbeelden, die hij verkondigde, waren in zijn' tijd bekend, en hij was niet de eerste, noch de eenige, die ze uitsprak.’1. Bij de eerste aanblik lijkt het of onze dichter hiermee voor eens en voor altijd tot een slaafse epigoon, die plichtsgetrouw herkauwde wat zijn bronnen hem voorschotelden, is teruggebracht. In dit licht bezien, mag het op zijn minst opmerkelijk heten dat de Utrechtse Medioneerlandicus Gerritsen in 1981 enthousiast betoogde: ‘If ever there is a chance of discovering what a medieval poet thought about the subject-matter he was shaping into a literary work, Maerlant's adaptations provide an ideal field of exploration.’2. Beide citaten zijn echter hoofdzakelijk schijnbaar met elkaar in tegenspraak. Dat Maerlant, wederom in de bewoordingen van Te Winkel, ‘niet de hervormer der maatschappij, maar de verpersoonlijking er van’3. moet heten, impliceert natuurlijk allerminst dat hij bepaalde opvattingen niet uit een waarachtig beleden overtuiging doch slechts in mechanische navolging van zijn primaire of secundaire bronnen heeft verwoord. En dat hij, volgens Gerritsen, wel degelijk als een eigengereid bewerker kan worden beschouwd, betekent evenmin dat hij de door hem geïnterpoleerde denkbeelden stuk voor stuk eigenhandig uit het niets zou hebben ontworpen. Doch maakt deze constatering als zodanig Maerlant als onderzoeksobject minder interessant? Ik ben de laatste om te ontkennen dat Maerlant, zoals trouwens zovelen onder zijn tijdgenoten, veeleer een bewerker4. is geweest dan een oorspronkelijk dichter. De omvang van zijn ‘oorspronkelijke dicht- Raymond Harper, Als God met ons is... 11 werk’ - en dan, wat valt met zekerheid met oorspronkelijk te betitelen? - staat in geen verhouding tot de immense proporties van zijn Middelnederlandse berijmingen van lijvige Franstalige en Latijnse teksten. Wat meer is: nauwkeurig onderzoek heeft uitgewezen dat de informatie die Maerlant ten opzichte van zijn respectieve primaire bronnen toevoegde, niet zelden op het gezag van een specifieke secundaire bron was gebaseerd. En zelfs wanneer we voor een bepaalde passage niet met zekerheid een bron kunnen aanwijzen - voorbeelden zullen verderop ter sprake komen -, gaat het te ver om voetstoots aan te nemen dat een en ander per se uit de koker van de dichter zélf afkomstig moet zijn geweest. Dit betekent echter allerminst dat men gerechtigd is om Maerlant van de weeromstuit als een zielloze letterknecht af te schilderen, voor wie slechts de ‘rijmdwang’ een aanleiding vormde om buiten de in zijn bronnen gebaande paden te treden. De ‘originaliteit’ van Maerlant manifesteerde zich niet in het grote gebaar, maar in een bepaalde manier van het toevoegen of juist weglaten, het combineren en in het bijzonder het presenteren van brokjes informatie, die bij nadere bestudering wel degelijk een hoge mate van bevlogen systematiek, of zo men wil systematische bevlogenheid, doet vermoeden. Van Oostrom constateerde dan ook in zijn in 1996 verschenen Maerlantstudie ‘[...] dat Maerlants bewerkingstechniek heel duidelijke patronen vertoont, waarbinnen vaak zelfs ogenschijnlijk minimale afwijkingen diepte en zin krijgen.’5. De resultaten van mijn vergelijkend onderzoek, waarvan deze verhandeling de schriftelijke neerslag vormt, hebben mij gesterkt in mijn overtuiging dat Maerlant veel méér heeft gedaan dan het klakkeloos doorgeven van de informatie die hij in zijn imposante bronnencatalogus heeft aangetroffen. Hierbij komt nog dat Maerlant vaak de eerste is geweest die bepaalde informatie in het Middelnederlands, of zelfs om het even welke middeleeuwse volkstaal, voor een lekenpubliek toegankelijk heeft gemaakt. Ook in dit laatste opzicht blijkt