De parelduiker. Jaargang 14

bron De parelduiker. Jaargang 14. Uitgeverij Bas Lubberhuizen, 2009

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_par009200901_01/colofon.php

© 2015 dbnl / De Parelduiker

i.s.m. 2

[2009/1]

Chris van Geel in Bergen, 1973 (foto Wim Ruigrok).

De parelduiker. Jaargang 14 3

Bij dit nummer

Anderhalf jaar geleden benaderde Elly de Waard de redactie van De Parelduiker met het aanbod het archief van de dichter Chris van Geel te bezoeken en er desgewenst over te schrijven. Het betrof het gedeelte van het archief dat was gered na de brand in 1972, die het huis van Chris van Geel en Elly de Waard in de as had gelegd. Na de dood van Chris van Geel in 1974 heeft Elly de Waard het archief namens de Stichting Chr. J. van Geel beheerd en er uiteindelijk voor gezorgd dat het grofweg geordend werd. Bekend met de correspondentie tussen Chris van Geel en uitgever Geert van Oorschot, ging de redactie graag op het aanbod in. Al bij het eerste bezoek bleek het archief rijk aan literaire - grotendeels ongepubliceerde - schatten. Vele bezoeken aan de zolder van Elly de Waard volgden en terwijl we in het archief doken voor een steekproefsgewijze beschrijving van de documenten, benaderden we mogelijke auteurs om te schrijven over de parels die opgedoken werden. Het is aan het enthousiasme van die mensen te danken dat er nu een themanummer over Chris van Geel ligt, waarin hij van verschillende kanten belicht wordt. Na een artikel over het archief volgen drie beschrijvingen van correspondenties. Léon Hanssen schetst de vriendschap tussen Van Geel en de door hem zeer bewonderde Nescio, Hans Ester beschrijft de dichterscorrespondentie tussen leeftijdgenoten Van Geel en Elisabeth Eybers en Marsha Keja laat aan de hand van hun correspondentie de verhouding tussen Van Geel en zijn uitgever Van Oorschot en het ontstaan van enkele bundels zien. Willem Jan Otten kreeg vijfendertig jaar na dato ongepubliceerde gedichten van Van Geel (opnieuw) te zien, die hem terug doen denken aan zijn bezoeken aan Van Geel en die zijn bewondering voor de dichter bevestigen. Renske van Dillen schrijft over de beeldend kunstenaar die Van Geel ook was; ze laat de verbinding met het literaire werk zien. Elly de Waard, tot slot, toont Chris van Geel in Bergen en Bergen in het werk van Chris van Geel. Deze artikelen worden voorafgegaan door een biografische schets van Daan Cartens. We willen alle auteurs danken voor hun enthousiasme over het gevonden materiaal en de bereidwilligheid waarmee ze erover hebben geschreven. Elly de Waard en Marijke Weijters danken we voor het openstellen van het archief en hun huis, voor hun vertrouwen en gastvrijheid. De redactie

Onder de titel ‘Het mooiste leeft in doodsgevaar’. Chr. J. van Geel (1917-1974), dichter, beeldend kunstenaar is van 12 april tot en met 2 augustus 2009 in museum Kranenburgh in Bergen (Noord-Holland) een overzichtstentoonstelling van het werk van Chris van Geel te zien. Gastconservator Elly de Waard besteedt hierin veel aandacht aan zijn surrealistische werk, dat tot op heden vrij onbekend is gebleven. Nooit getoonde bijzondere boekuitgaven, brieven en foto's completeren de tentoonstelling.

De parelduiker. Jaargang 14 4

Op het dak van zijn woning aan de Herengracht 598 (foto E. van Moerkerken. © archief Van Moerkerken).

De parelduiker. Jaargang 14 5

Daan Cartens+ Nooit is iets voltooid Chr. J. van Geel (1917-1974), een biografische schets

De held van mijn late middelbareschooljaren was geen voetballer of popster, maar een dichter. Een dichter die, tot mijn niet geringe trots, volkomen onbekend was voor mijn leraar Nederlands. Ik was op Chr. J. van Geel gestuit door de verschijning in mei 1974 van een speciale aflevering van het tijdschrift Raam, waar mijn vader af en toe in publiceerde. De cover van dat nummer werd gesierd door een intrigerende foto van een ascetisch uitziende man met een spiedende blik. Achterop was een foto afgedrukt waarop hij, in een donkere jas lijkend op een monnik, door een verwilderde tuin liep. Links van hem was een klein stukje te zien van een serre waar een felle bureaulamp een stapel papieren belichtte. Ook de foto's binnenin hadden op mij een betoverende werking. Op een ervan zat de dichter, dit keer in de serre, achter zijn door stapels papier bedekte bureau, terwijl ook de vloer bezaaid was met mappen en papieren. Hier werd duchtig gewerkt, zo veel was zeker. Op de twee andere foto's was Van Geel te zien in een bootje met Nescio en op de andere met een jonge vrouw die, achter hem staand, liefdevol naar de papieren keek, die hij in zijn handen had. De illustratieverantwoording leerde mij dat enkele foto's waren gemaakt in de tuin van 't Vogelwater. Die naam alleen al voedde mijn fascinatie verder. Ik las de artikelen in het nummer en raakte enorm onder de indruk van de gedichten die geciteerd werden. Het was een kernachtige poëzie die ik tot dan toen nooit gelezen had, het waren gedichten die vreemd waren, soms duister en mysterieus, maar ook weer helder en direct aansprekend. Ze werden door mijn adolescentenbrein wel en niet gevat, er bleef iets ongrijpbaars om die gedichten hangen. In de maanden daarop kocht ik bij de Athenaeum Boekhandel in Amsterdam twee dikke bundels Spinroc en andere verzen en Uit de hoge boom geschreven, bundels die ik las en eindeloos herlas. Ik kan nu, ruim dertig jaar later, nog talloze gedichten uit mijn hoofd opzeggen, zo fanatiek was mijn gretige opnamevermogen blijkbaar destijds. Er werd, zo zag ik in de knipselmap in de bibliotheek, in die veel over Van Geel geschreven. Er was in de laatste jaren van zijn leven veel gebeurd, kort voor zijn dood was er

+ daan cartens (1958) is conservator van het Letterkundig Museum en publiceerde dicht- en verhalenbundels en essays over onder anderen Hugo Claus en Cees Nooteboom.

De parelduiker. Jaargang 14 6 voor zijn doen een betrekkelijk dunne bundel verschenen (Enkele gedichten) die in veel kranten besproken werd en er bleek een groep mensen te bestaan die zich nauw met zijn werk had beziggehouden. Na zijn dood was er door Elly de Waard, zijn weduwe, een stichting opgericht die zijn naam droeg en zorg wilde gaan dragen voor de volledige uitgave van zijn poëtisch werk, maar zich ook wilde bekommeren om het picturale, waarvan ook talloze specimen waren nagelaten. Ik schreef, om van mijn bewondering en fascinatie te getuigen, een groot artikel voor de schoolkrant, een stuk dat, als ik het nu herlees, niet bij de belevingswereld van veel van mijn klasgenoten zal hebben aangesloten. Ik stuurde het, enigszins beducht voor een reactie, naar Elly de Waard die me een heel aardige en hartelijke brief stuurde, waarin ze nauwgezet inging op wat ik geschreven had. Ze wees op fouten en manco's, maar vond het klaarblijkelijk ook prettig dat de poëzie van Van Geel ook heel jonge lezers raakte. Later leerden wij elkaar kennen, kwam ik regelmatig op 't Vogelwater, mocht ik haar assisteren bij de totstandkoming van diverse uitgaven, maar dat zijn feiten uit een particulier leven die hier niet aan de orde zijn. Wat wel van belang is, is dat door de uitgaven van de Stichting Chr. J. van Geel, tentoonstellingen en de publicatie van de door Guus Middag zo voorbeeldig bezorgde en verantwoorde bundel Verzamelde gedichten (1993), het werk van Van Geel onder de aandacht bleef, vooral door de nimmer aflatende zorg en toewijding van Elly de Waard. Veel van wat Chris van Geel heeft geschreven is dus toegankelijk, veel van het werk ‘rondom’, varianten, correspondentie, wordt momenteel toegankelijk gemaakt, maar nu dringt de vraag steeds prangender op: wie was Chris van Geel? Wie was de man voor wie de ene kunst nooit zonder de andere kon bestaan? Was hij alleen maar de heremiet van de foto's? Had hij zijn hele leven al gedicht? Had hij contacten in kunstenaarskringen? Vragen te over, vragen die een serieuze biografie moet beantwoorden. Het onderstaande wil niet meer dan een biografische achtergrond schetsen, gebaseerd op artikelen, interviews en bestaande informatie. Het wil tevens de noodzaak van een biografie onderstrepen, zeker nu nog een aantal mensen dat Chris van Geel heeft gekend in leven is. Feiten, gebeurtenissen, maar zeker ook significante details geven kleur aan iemands bestaan. Zo wordt het bezitten van een pijp in de vorm van een vrouwenbeen tot meer dan een curiositeit; het zegt iets over de fascinatie(s) van de eigenaar.

Zoeken naar een bestemming

Christiaan Johannes van Geel werd op 12 september 1917 geboren in de Derde Helmersstraat in Amsterdam-West. Vanuit het geboortehuis kon je kijken op de lage barakken voor besmettelijke ziekten van het Wilhelmina Gasthuis. De sfeer in de buurt, evenals binnenskamers, was navrant en benauwend. De ouders van Van Geel woonden tot zijn negende in bij zijn grootouders, met wie hij het veel beter kon vinden. In zijn kamer hingen twee prentbriefkaarten met daarop afbeeldin-

De parelduiker. Jaargang 14 7

De ouders van Chris van Geel. gen van een oud vrouwtje en een boerenkerel getiteld ‘vader’ en ‘moeder’. Chris van Geel in een interview tegen G. Brands, vriend en redacteur van het tijdschrift Barbarber: ‘Die prentjes hingen aan een koordje aan een punaise. Ik dorst ze niet weg te gooien, maar langzamerhand zijn ze toch verdwenen en ik heb er nooit meer iets over gehoord van mijn moeder. Maar uit haar handelwijze heb ik begrepen dat ik een te weinig liefhebbende zoon was. En dat betekent dat zij mij nooit eens, zoals dat hoort geknuffeld heeft. [...] Met open oog de afschuw in het gelaat zien die zij eigenlijk voor mij heeft betekend, dat durf ik nog niet. [...] Er zijn ook aardige uitspraken van mijn moeder. Op haar sterfbed kreeg ze bezoek van een oude dame en toen zei ze tegen de zuster: kunt u niet een stoel aanschuiven voor deze dame, want die zal het ook niet lang meer maken.’ In de bundel Enkele gedichten (1973) nam Van Geel het gedicht ‘Oud’ op, ‘geschreven bij de dood van mijn moeder’:

Als vlindervleugels voelt ze aan zo zacht en aan gewicht ook licht is wat ze geeft, een hand, een speld van pijn - wij worden vlinders tot in ons gewricht en ogen in

De parelduiker. Jaargang 14 8

het stof getekend, droog, voor wij doorstoken in het donker gaan.

De vader van Chris van Geel was sierkunstenaar. Hij maakte ontwerpen voor exlibrissen en boekomslagen, voor textiel en voor postzegels, maar zijn ontwerpdrift was groter dan zijn handelsgeest. ‘Dat krankzinnige met zichzelf bezig zijn loopt als een rode draad door onze familie. Mijn vader dacht dat hij niet één ademhaling kon doen of hij kwam in de encyclopedie.’ Veel compassie had Van Geel ook na hun dood niet voor zijn ouders: ‘ze waren te stom om voor de duvel te dansen’ en over zijn vader: ‘het waren kinderlijke, naïeve mensen, mijn vader was dat tot op het debiele af eigenlijk, achteraf beschouwd.’ Hoewel zijn vader bijna niets verdiende en wel gedwongen was bij zijn ouders in te wonen, verhuisde hij toch met vrouw en zoon in het crisisjaar 1929 naar Utrecht, waar Chris af en toe baantjes had op een fabriekskantoor, bij de Openbare Leeszaal en als leerling-etaleur bij de Hema aan de Oude Gracht. ‘We hadden er een kristaletalage opgebouwd van glaasjes waarop een glasplaat en daarop weer glaasjes en weer een glasplaat, torenhoog. Enfin, we zouden de volgende etalage gaan doen, mijn baas en ik, en daar moesten een paar planken worden bevestigd. Ik steek natuurlijk zo'n plank door dat flanellen afschutsel en daar dondert me die hele kristaletalage in elkaar, zodat iedereen op de Oude Gracht van zijn fiets stapte.’ De vakanties en periodes dat hij werkloos was, bracht de jonge Van Geel door bij zijn grootouders in Zandvoort. Hij ondervond daar de aanhankelijkheid en warmte die hij thuis miste en ook een vorm van intellectuele gretigheid die zijn grootvader op zijn kleinzoon overbracht. In 1941 verscheen bij uitgeverij C.A. Mees in Santpoort de bundel Bij de kruising, de eerste en enige publicatie van zijn grootvader C.J. van Geel. Behalve enkele sfeerrijke, maar traditionele gedichten, bevat die bundel een aantal kwatrijnen waarin het licht hilarische van sommige gedichten van zijn kleinzoon later, te lezen is:

De menschen gaan elkaar voorbij en als zij erg plausibel zijn, dan lachen zij om u en mij, omdat wij ongeschoren zijn.

De grootouders keren later naar Amsterdam terug, Chris logeerde vaak bij ze en kreeg van zijn grootvader een wekelijkse toelage van vier gulden. De jonge Van Geel volgde toen al kunstnijverheidsonderwijs op het gelijknamige instituut in Amsterdam. Hij was op basis van enkele tekeningen toegelaten zonder examen te hoeven doen of de voorbereidingsklas te moeten volgen. Na een jaar op die school ging hij in 1938 naar de Nieuwe Kunstschool, waar hij onder anderen les kreeg van Johannes Itten, een voor de nazi's uitgeweken Bauhausleraar. Itten is beroemd ge-

De parelduiker. Jaargang 14 9 worden door zijn kleurenleer. In tegenstelling tot een man als Walter Gropius, die veel commerciëler dacht, had Itten een meer meditatieve kant, die Van Geel aansprak. ‘Het oorspronkelijke wezen van de kleur,/ is een dromerig klinken,/ is tot muziek geworden licht,’ schreef Itten. Van Geel had in die vooroorlogse jaren communistische sympathieën. ‘Ik was politiek niet onmondig,’ zei Van Geel in het al eerder geciteerde gesprek met G. Brands, een van de weinige interviews waarin hij op die periode van zijn leven inging. ‘Ik wist al in 1937 dat het de ondergang van de wereld zou betekenen. Je was toen al bewust en je wist wat die nazi's waren. De jodenvervolgingen waren natuurlijk verschrikkelijk, en niet alleen dat.’ Van Geel was zelf voor de dienstplicht afgekeurd. ‘Er waren mensen die het inzicht hadden dat het voor sommigen toch maar beter was dat ze er niet in kwamen. Ik had toen ook lang haar. Ik weet niet waarom. Natuurlijk niet tot op de schouders, het bleef nog wel in het patroon van toen, maar het maakte een zogenaamd artistieke indruk, denk ik.’ Van Geel bracht de oorlogsjaren door op een zolderverdieping aan de Herengracht. ‘Ik heb mij niet zoveel aangetrokken van het oorlogsgebeuren, want oorlog is een rustige tijd, waarschijnlijk rustiger dan vredestijd.’ Maar helemaal afzijdig hield Van Geel zich niet. Per trein bracht hij joodse kinderen naar hun onderduikadressen en als de illegaliteit een beroep op hem deed, was hij paraat, maar zelf het initiatief nemen, dat deed hij niet. Hij overleefde de Hongerwinter, arm, broodmager en uitgeput, door af en toe te kunnen eten bij de bevriende lijstenfabrikant Heidenrijk, die hem ook andere adressen kon aanraden. ‘Zo kwam ik de week wel door, zij het met moeite. Tenslotte betaalde ik ook 5 gulden voor een sigaret, een Consi, bij een portier op het Thorbeckeplein.’ Tijdens die Hongerwinter stierven kort na elkaar zijn grootouders, sterfgevallen die op Van Geel een diepe indruk maakten.

Surrealisme en Du Perron

Chris van Geel was in de vooroorlogse jaren en tijdens de Tweede Wereldoorlog niet zozeer op zoek naar een baan, als wel naar een bestemming in de kunsten. Hij schreef in navolging van zijn grootvader gedichten die door de tijdschriften werden geweigerd, hij maakte tekeningen die in kleine kring werden gewaardeerd, maar het bleef werk in de marge, ook in dat van zijn eigen leven. In 1938 was er in de Amsterdamse galerie Robert een zogenaamde exporttentoonstelling te zien van de Parijse surrealisten. Van Geel raakte diep getroffen door de objecten die daar te zien waren, zoals een met bont beklede kop, een schotel en een lepel van Méret Oppenheim en twee vrouwenbenen in de hoorn van een grammofoon. Voorts werden er ‘decalcomanieën’ geëxposeerd, vlekken die ontstaan door papier met natte verf op ander papier te drukken. Een techniek die Van Geel later vaak zou toepassen. Maar aanvankelijk was hij helemaal in de ban van de objecten, die hij zelf ook ging maken. Hij maakte daarbij vooral gebruik van de rommelzolder van een zonderlinge plastisch chirurg, die ook aan de Amsterdamse He-

De parelduiker. Jaargang 14 10

Atelierwoning aan de Achterweg in Groet. rengracht woonde. Kunstvingers, wasogen, een geraamte zonder hoofd, talloze bidets - Van Geel gebruikte alles wat hij aantrof voor zijn objecten. Dat we nu nog weten hoe die objecten eruit zagen komt voornamelijk door de vriendschap tussen Chris van Geel en de fotograaf E(mile) van Moerkerken, met wie hij behalve de sympathie voor het communisme ook de belangstelling voor het surrealisme deelde. Van Moerkerken maakte foto's van Van Geels objecten van 1938 tot de eerste oorlogsjaren. We zien een in pak gestoken Van Geel met zijn objecten aan de rand van de Herengracht, maar ook op het dak van het huis van de chirurg. Van Geel ziet er jongensachtig opgetogen uit, hij torst de opgetaste tafel met zichtbaar plezier, hij laat een scheermes aluin scheren, en een muis eenzaam achterblijven op de bodem van een sardineblik. Het meest bekend gebleven object is Jeunesse d'un narcisse (1938), narcissen aan een boom, gestoken door het zitvlak van een wit geschilderde thonetstoel. Van Moerkerken nam de foto's mee naar Parijs waar André Breton zich zeer enthousiast toonde over zoveel inventiviteit. Dat enthousiasme verdween op slag toen Van Moerkerken vertelde dat Chris en hij overtuigde stalinisten waren. Dat schoot de trotskistisch ‘angehauchte’ Breton absoluut in het verkeerde keelgat. Exit het duo Nederlandse surrealisten. Over zijn ontdekking van het object als expressiemiddel schreef Van Geel in een brief aan zijn medestudente en vriendin Noor Dekker in 1939: ‘Het sluit precies aan bij mijn eigen strevingen, die, nooit bevredigd door alleen maar teekenen (v. gogh) aangevuld wilden worden met iets meer omvattends. Die geestesgesteldheid.’ Door toedoen van zijn vriend Van Moerkerken kwam Van Geel ook in aanraking met het werk van E. du Perron. Die was, zachtjes gezegd, geen liefhebber van

De parelduiker. Jaargang 14 11

Met hoogleraar Wytze Hellinga, diens vrouw Lotte en zoon Homme in de tuin van 't Vogelwater 1973 (foto Elly de Waard). de surrealistische écriture automatique, waarbij dichters zo ongeremd mogelijk stromen uit het onderbewuste moesten laten opborrelen. Du Perron was echter geen tegenstander van inspiratie die door dat onderbewuste werd gevoed, maar het resultaat van dat proces, de tekst, het gedicht, moest zo helder mogelijk zijn. Die optiek beviel Van Geel. Een open oog houden voor alle mogelijke betekenissen van een gedicht, het eindeloos variëren en associëren, ze zouden symptomatisch worden voor Van Geels latere werkwijze. Het zou nader onderzocht en door uitspraken en of brieffragmenten gestaafd moeten worden, maar heel waarschijnlijk is het dat beide invloeden, die van het surrealisme en die van Du Perron, zeg maar de combinatie van het ongeremde en het precieze, Van Geel definitief in de richting van de dichtkunst hebben gedreven. En toen het dichten eenmaal echt was begonnen, was er ook geen houden meer aan. Tegen Brands zei Van Geel in 1972: ‘Kijk, bij het ontstaan van dichterschap hoort in ieder geval ook het leven in raadselen, het leven in onverklaardheden, het leven in vragen omtrent je naaste omgeving. Wanneer dat maar genoeg gecontinueerd wordt, dan kan het niet anders of je wordt een dichter.’ In 1946 ruilde Van Geel zijn woning aan de Herengracht met de atelierwoning van de beeldhouwer John Rädecker in het Noord-Hollandse Groet. Hij zou er totdat een brand in februari 1972 het huis in de as legde blijven wonen, gedreven werkend aan een oeuvre waarin ‘nooit iets’ voltooid was, bezeten als hij was van alle open mogelijkheden die een tekst (en ook een picturale uiting) hem bood. Na het

De parelduiker. Jaargang 14 12 lange zoeken naar een levensvervulling (die tevens een levenstaak werd), koos Chris van Geel definitief voor het absolute kunstenaarschap.

Ik ben in beesten opgesomd

Aanvankelijk woonde Van Geel in Groet met Laura Meursing, met wie hij in november 1946 was getrouwd. In 1948 werd hun zoon Chris geboren. Het huwelijk hield niet lang stand, in 1950 verlieten Meursing en de kleine Chris de atelierwoning. Van Geel had amper inkomsten. In 1948 kreeg hij enkele maanden honderd gulden, een ondersteuning vanwege de Koninklijke Subsidie voor de Schilderkunst. Verder leefde hij voornamelijk op de pof. Na het vertrek van zijn vrouw verkeerde Van Geel in een desperate toestand. Vrienden ontfermden zich over hem. Zo kon hij de winter van 1951/'52 doorbrengen bij de student Nederlands (en latere literatuurhistoricus) Enno Endt in Amsterdam. Hij volgde daar ook colleges bij de legendarische hoogleraar Hellinga, een fervent voorstander van de zogenaamde close reading: het blijven zoeken naar alle mogelijke betekenissen en het ontdekken en verklaren van dubbelzinnigheden. Die methode sprak Van Geel direct enorm aan. In 1952 kwam Thérèse Cornips in Groet wonen. Ze was werkzaam als illustratrice van uitgeverij De Spaarnestad en kon zodoende voor wat inkomsten zorgen. Ze bestierde het huishouden en tikte de gedichten die Van Geel schreef voor hem uit, want zelf was hij die kunst niet machtig. De productie was enorm. Binnen enkele jaren waren er drieduizend gedichten ontstaan, die Van Geel allemaal als variant beschouwde. Niet alleen Cornips, maar ook Enno Endt en Jan Pieter Guépin traden in die jaren vijftig op als ‘tuttelaars’, vrienden die Van Geel met raad en daad bijstonden bij het niet eenvoudige selectieproces. Uiteindelijk kwam de classicus Guépin in de zomer van 1957 bij Chris en Thérèse wonen om een definitieve keuze te maken voor een eerste bundel. In 1958 verscheen bij Van Oorschot Spinroc (anagram van Cornips) en andere verzen. De reacties waren overwegend gunstig. S. Vestdijk schreef: ‘In Van Geel schuilt een gehaaid realist met het boers sluwe oog voor dieren en dingen zoals zij zijn en worden, maar ook een bevlogene, die het wel zonder de buitenwereld meent te kunnen stellen, en in de nogal mysterieuze titel van zijn bundel [...] lijken deze twee aspecten verenigd.’ De 117 gedichten tellende debuutbundel werd amper verkocht en zou pas in 1975 worden herdrukt. De financiële zorgen bleven en zouden pas (gedeeltelijk) verdwijnen toen Van Geel, vanaf 1959, werd ondergebracht in de regeling voor werkloze hoofdarbeiders en in dienst kwam van de door hem zeer gerespecteerde hoogleraar Hellinga. In 1962 verliet Thérèse Cornips Chris van Geel, die ontredderd achterbleef. Via een gemeenschappelijke kennis kwam hij in contact met de Bergense Elly de Waard, die in Amsterdam Nederlands studeerde. Na enkele ontmoetingen trok De Waard bij de dichter in. De sfeer van het huis waar zij was gaan wonen, heeft zij later opgeroepen in het gedicht ‘Groet’ in haar debuutbundel Afstand (1978):

De parelduiker. Jaargang 14 13

Chris van Geel bij de opening van zijn tentoonstelling in het Stedelijk Museum, met catalogus onder de arm, 1961.

De balken aan het plafond, die knallend kraakten in de winter als de vorst wrikte aan het platte dak dat straalde van kachelwarmte, waren in de kleuren van de Stijl, het geel en rood van Van der Leck, en hier stond toen de stoel van Rietveld. Huis, burcht en tegelijk prieel zo lieflijk, met buiten blauwe schietgaten in roze muren, een haantje in de gevel, scheepje zeilend op het rieten dak en met ronde pilaren langs een ruim terras.

Gasten kwamen er nauwelijks, er werd noest gewerkt. En niet alleen aan de poëzie. Van Geel tekende honderden vogeltjes op briefkaartformaat en begon ‘dikdoeners’ te maken. Geïsoleerde voorwerpen, een lucifer, een golfje, een moertje ook weer vastgezet op het vertrouwde briefkaartformaat. In 1961/1962 was zijn werk te zien in het Stedelijk Museum in Amsterdam, de collectie werd nadien aan het museum geschonken. Zijn adagium ‘De ene kunst leeft nooit zonder de andere’ ging meer dan ooit op. Met de Vijftigers had Van Geel weinig affiniteit, maar des te meer met de dichters en schrijvers die publiceerden in Barbarber. Aandacht voor het gewone ongewone, zoals dat tijdschrift propageerde, lag hem zeer na aan het hart. Al gauw werd de redactie bedolven onder de bijdragen van Van Geel. Hij publiceerde in die jaren in

De parelduiker. Jaargang 14 14

Met Jan Emmens, Groet 1971 (foto Elly de Waard). literaire periodieken als Tirade, De Gids, Soma, Hollands Maandblad en later De Revisor. Door Elly de Waard, die over popmuziek schreef in Het Vrije Volk en later in de Volkskrant en Vrij Nederland, kwam hij in contact met een tot dan toe voor hem onbekende cultuur, die hem zeer boeide. Samen bezochten ze het legendarische concert van The Beatles in Blokker en Van Geel werd ook een trouw lezer van het blad Hitweek. Er ontstond een intense vriendschap met de Utrechtse kunsthistoricus Jan Emmens, die zelf voornamelijk in Tirade gedichten publiceerde. Hij werd een van de belangrijkste nieuwe ‘tuttelaars’ van Van Geels poëzie. Zijn derde bundel Het zinrijk, die in 1971 verscheen, was voor een belangrijk deel mede door Emmens samengesteld. ‘De ik-figuur van dit werk is een scherp waarnemer en een bezield registrator van de allesoverheersende regelmaat van de seizoenen, maar hij ervaart zichzelf daarin als een voorbijgaand verschijnsel. Deze gedichten zijn tegenstanders van grootspraak en, zo fantastisch als ze zijn, richten zij zich tegen alle vormen van zinsbegoocheling zonder zich over het vermogen om ons aan zinsbegoocheling te onttrekken veel illusies te maken. [...] In zijn beste werk veroorzaakt de ontkenning bij hem geen verwarring en frustratie, maar een niet anders dan uniek te noemen helderheid, waarin gekompliceerde gevoelens worden geresumeerd in een ogenschijnlijk eenvoudige tekst,’ schreef Emmens in een tekst die later ook achterop de postuum verschenen bundel Vluchtige verhuizing (1976) werd afgedrukt. Emmens heeft in dit korte bestek misschien wel het meest kernachtig de essentie van Van Geels werk aangeduid.

De parelduiker. Jaargang 14 15

Behalve De Waard en Emmens waren het ook jonge dichters die zich intensief als ‘tuttelaar’ met Van Geels poëzie gingen bezighouden. Willem Jan Otten en zeker T. van Deel raakten nauw bij Van Geels productie betrokken. Hun eigen werk, en ook dat van bijvoorbeeld Robert Anker, draagt de sporen van Van Geels poëzie en zeker van diens syntactische opvattingen. Eigenlijk meende Van Geel dat je een dichter pas echt kon leren kennen uit één bundel, het Verzameld werk. Tijdens zijn leven zou, behalve de drie omvangrijke bundels Spinroc, Uit de hoge boom geschreven (1967) en Het zinrijk, nog een bundel verschijnen, niet meer bij Van Oorschot, maar bij Athenaeum - Polak & Van Gennep: Enkele gedichten. ‘Enkele Gedichten is te beschouwen als een vooruitgave van een uitgebreidere bundel en vormt een keuze uit het eerste gedeelte daarvan,’ noteerde Van Geel achterin deze uitgave. Hij werkte aan tal van projecten die hij tijdens zijn leven niet meer zou kunnen voltooien. Wel verscheen nog Kraaien tellen tot vier (1970), een Barbarber-boek met teksten van G. Brands en tekeningen van Van Geel. Maar het Dierenalfabet, een omvangrijk boek waarin al zijn gebundelde en ongebundelde diergedichten waren opgenomen, verscheen, geannoteerd door Elly de Waard en Tom van Deel vier jaar na Van Geels dood in 1978.

Ik ben in beesten opgesomd om weerklank die op vleugels gaat. geen rust is ooit geheel voltooid dan die niet afziet van de vlucht.

Willem Jan Otten karakteriseerde deze thematische bundel als volgt: ‘Hoe buitenkantig, beschrijvend deze poëzie ook is, de manier waarop er gekeken wordt verraadt veel meer over een innerlijk, en vooral over de manier waarop dat samengesteld is. Doordat Van Geel zijn kijken zo precies beschrijft, heb je de illusie zijn binnenwereld te delen. Zo iets is altijd heel geheimzinnig, zeker in het geval van Van Geel die zo stoïcijns is.’

Laatste jaren

De laatste levensjaren van Van Geel verliepen dramatisch. In december 1971 overleed in Utrecht Jan Emmens. Hij pleegde zelfmoord. Die wintermaanden brachten Chris van Geel en Elly de Waard voornamelijk in de Domstad door. Op 11 februari 1972 hoorden zij dat hun huis in Groet in brand stond. Toen ze daar arriveerden bleek de atelierwoning grotendeels verwoest te zijn. Duizenden boeken, tekeningen en lp's waren in rook opgegaan. Veel stapels papier konden ‘gered’ worden, de randen waren weliswaar verkoold, maar het hart van het blad was onaangetast. Van Geel over de brand tegen Nico Scheepmaker: ‘Zo'n gebeurtenis vindt geen uitdrukking in je werkzaamheden. We zijn zoveel vroeger in ons leven geconditioneerd, dat zulke gebeurtenissen later in je leven geen indruk meer op je maken. Je

De parelduiker. Jaargang 14 16

Van Geel voert de vogels in Bergen, 1972 (foto Ronald Hoeben). enige zorg is: de draad weer oppakken.’ En dat gebeurde. Van Geel en De Waard vonden tijdelijk onderdak in een doorzonwoning in Bergen. Op foto's uit die maanden zie je Van Geel, zittend aan een slootkant, terwijl hij eendjes voert. Veel tekeningen en ‘interieurs’ (variaties op het thema schemerlamp-tafel-stoel)bleken door Van Geel gerestaureerd te kunnen worden. In november 1972 werd een ruime keuze in Galerie Balans in Amsterdam tentoongesteld. ‘Ik teken altijd op een hoekje van de tafel of op mijn knie. Wie weet is dat een soort innerlijke benauwdheid. Ik reis ook nooit, kom zelfs overdag niet graag buiten,’ zei Van Geel tegen Brands. In de zomer van 1973 overleed Van Geels zoon Chris. Hij had toen zelf al zijn intrek kunnen nemen in 't Vogelwater:

Zwaar van zwanen rust het water tussen oevers uit op grond.

Het voormalige rusthuis ligt ver van de bewoonde wereld omringd door bomen en niet ver van duinen en zee in het Noord-Hollandse duinreservaat. Na Groet was

De parelduiker. Jaargang 14 17 het voor Van Geel de ideale omgeving om in volledige afzondering te kunnen dichten. Hij zou er maar korte tijd van kunnen genieten. Na de kerst in 1973 werd hij opgenomen in het ziekenhuis van Alkmaar. Hij bleek ongeneeslijk ziek te zijn, een tumor in het ruggenmerg. Ook in die laatste maanden bleef hij onafgebroken aan het werk. De tuttelaars kwamen nu op bezoek in de ziekenhuiskamer om alle varianten door te nemen. Zo werd er tot het laatst gewerkt aan de bundel Vluchtige verhuizing, opgedragen aan Van Geels zoon. Herfstdraad

Het enige in deze kamer en in het uitzicht buiten is op het bordes tussen de spijlen een herfstdraad waard om op te schrijven.

Maar hij is weg nog voor het werd voltooid, de dove draad van rijm vervuld, gebroken en verwaaid, guirlande, uit wat spint ontstaan.

Vergankelijk rag door een nog sterfelijker stof omwoeld, hangt in een boog zichtbaar door rijp, door vrieskou tot bestaan gebracht.

Op 8 maart 1974, dezelfde dag waarop Wim Sonneveld overleed, stierf Chr. J. van Geel, zesenvijftig jaar oud in het Prinsengrachtziekenhuis in Amsterdam. Hij werd op Westerveld gecremeerd. Elly de Waard bewoont 't Vogelwater nog steeds. Daar wordt thans ook gewerkt aan de correspondentie en ander nagelaten werk van Chr. J. van Geel.

Verantwoording

Citaten die in dit artikel zijn opgenomen zijn ontleend aan artikelen die te vinden zijn in: Chr. J. van Geel. Een bundel over zijn poëzie, oorspronkelijk verschenen in het tijdschrift Raam, nummer 102 (mei 1974), vermeerderd met negen nieuwe artikelen, onder redactie van Elly de Waard (Utrecht 1979). Het citaat van J.A. Emmens is afgedrukt op de achterflap van Chr. J. van Geel, Vluchtige verhuizing (Amsterdam 1976).

De parelduiker. Jaargang 14 18

Marsha Keja+ ‘Mijn verleden is verbrand. Stil staan kan ik er niet bij’ Een blik in het archief van Chris van Geel

In de nacht van 10 op 11 februari 1972 brandde het huis van Chris van Geel en Elly de Waard in Groet helemaal af. Een groot deel van het overgebleven archief werd, zwaar beschadigd door de vlammen, opgeslagen bij de Universiteit van Amsterdam. Nadat Van Geel en De Waard in 1973 naar huize 't Vogelwater verhuisden is alles daarheen gebracht. Sindsdien staan de documenten op zolder van het huis in de duinen bij Castricum, waar Elly de Waard na de vroege dood van Chris van Geel in 1974 is blijven wonen. Hoewel de overgebleven documenten zijn aangetast door de vlammen en het bluswater, zijn ze grotendeels toegankelijk. Hier en daar zijn er nog bladen die echt onleesbaar zijn, of die langzamerhand verpulveren door de brandschade, maar een groot deel van de overgebleven papieren is slechts aan de randen aangetast. Het vertoont een ongewild mooie aanblik: de aangebrande randen hebben de bladen soms tot een ovaalvorm teruggebracht en soms tot de vorm van een wapenschild, met aan de bovenkant nog rechte hoeken maar aan de onderkant afgeronde hoeken. De documenten zijn inmiddels grofweg geordend en langzamerhand wordt duidelijk wat een schat aan literair-historische, nooit beschreven bronnen hier ligt. Want naast de documenten van en over Van Geel, heeft ook een deel van de correspondentie de brand overleefd. Brieven van en aan schrijvers, schilders en uitgevers uit de tijd dat Van Geel actief was als beeldend kunstenaar en dichter. Van Du Perron tot Bernlef. Van Willink tot Armando. Van Boucher tot Van Oorschot. Het archief moet ooit nog tot in detail ontsloten worden. Pas dan zullen alle documenten tot hun recht komen en zullen de onderlinge verbanden goed gelegd kunnen worden. De Parelduiker kreeg, op uitnodiging van Elly de Waard, de kans op zolder van huize 't Vogelwater vast een eerste indruk op te doen.

Brandschrift

Op foto's die vlak na de brand genomen zijn, is Chris van Geel te zien te midden van

+ marsha keja (1966), redacteur van De Parelduiker, is werkzaam als conservator van de afdeling Collecties van het Letterkundig Museum in Den Haag. Ze is de samensteller van dit Van Geel-nummer.

De parelduiker. Jaargang 14 19

Van Geel in de asresten van de atelierwoning aan de Achterweg te Groet, 1972 (foto Wim Ruigrok). de resten van het afgebrande huis, met verbrande documenten in zijn hand. Een groot deel van het archief is overgebleven. Het is veel meer dan de foto's doen vermoeden en mogelijk ook meer dan Van Geel geweten heeft. In een brief aan Carel Willink schrijft hij op 25 maart 1972: ‘Mijn verleden is verbrand. Stil staan kan ik er niet bij.’1 Een zin die hem kennelijk beviel, want hij komt ook voor op een los blad met aantekeningen elders in het archief. ‘Het leven op 't Vogelwater lijkt nog niet begonnen’, schrijft hij aan Ser Prop op 3 juli 1973, ‘Het is één langgerekte voorbereiding en dit zal wel zo blijven voorlopig.’ Een beschreven pakket correspondentiekaarten, bewaard in het oorspronkelijke doosje waar hij als titel Brandschrift op heeft geschreven, bevat aantekeningen, opmerkingen en aanzetten tot gedichten geschreven in de maand na de brand:

Hier staat de uil verbrand en meer wat niet wou branden kijkt op de snelweg uit, geen auto trekt zich iets aan van het weer (31 maart 1972)

Gewicht Ik ben niet meer geschikt Om op een schaal gewogen

De parelduiker. Jaargang 14 20

Nu ik gered in brand Sta niet om aan te zien (25 maart 1972)

Tekst Prins, prins - en de glorievolle Droevige geheimen speuren Op hun doortocht sporen as (4 maart 1972)

Het moet een schok zijn geweest voor de man die zoveel plannen had met de door hem bewaarde documenten. Op zeer verschillende plekken in het archief komen schema's voor, waarin Van Geel een overzicht maakt van zijn oeuvre-ontwikkeling. Het is triest om te zien hoe de op 56-jarige leeftijd gestorven dichter bundels plande na het jaar van zijn dood. Uit de hierboven geciteerde brief aan Ser Prop zijn de grootse plannen af te lezen: ‘Wat mijn werk betreft, dat heeft zich nu opgeklaard. Er komt bij Polak dit najaar van mij uit: Enkele Gedichten, (produktie '72). Vooruitgave van Buiten bereik (76). Voordien verschijnen nog Begane Grond en Dierenalfabet Het omliggend Vee. Nadien (77) Plukstok, een bloemlezing. Van Geel-Totaal mag, wat mij betreft, dan het licht zien. (Ik ben ook dan pas beoordeelbaar, vind ik zelf)’ En aan het eind van de brief schrijft hij: ‘Eigenlijk moet je over je eigen werk zwijgen, schijnt het. Hou mij aan mijn woord.’ Opmerkelijk is ook de uitgave van brieven die hij, volgens het ene overzicht in 1975 had willen publiceren en volgens het andere in 1977. Hij was zich dus bewust van de waarde van het brievenarchief, waarvan vermoedelijk maar een klein deel gespaard is gebleven. De waarde van deze verzameling is niet alleen gelegen in de interessante correspondenten, maar zeker ook in zijn eigen kladbrieven die Van Geel bij de correspondenties bewaarde. Zo zijn de correspondenties in hun geheel te volgen, èn is goed te zien hoe Van Geel zijn brieven schreef De kladbrieven staan bol van de doorhalingen en toevoegingen. Kenmerkend voor de nauwgezetheid die uit het hele archief spreekt, zijn de verschillende versies die hij van zijn kladbrieven bewaarde. Alleen uit het antwoord is na te gaan wat hij daadwerkelijk heeft verstuurd. Van Geel stond bekend als een goede briefschrijver, zoals blijkt uit het - deels door brandgaten onleesbare - antwoord dat hij van Richard Minne kreeg op een verzoek om een citaat te mogen gebruiken: ‘Het gebeurt wel eens, maar veel te weinig, dat men een brief ontvangt die nog iets meer is dan een vel papier met een datum op en een krabbel. Iets waarbij ge enigszins verwonderd opkijkt: Hier en daar is er dus nog iemand, die een broertje dood heeft aan de bombast en de intellectuele lulkoek. (Om uw eigen woorden te gebruiken). En ge herleest die brief en ge zegt: hoe zal ik daar op antwoorden? En ge overknabbelt uw antwoord en de dagen

De parelduiker. Jaargang 14 21 gaan voorbij. Zo komt het, (excusez-moi) dat het meer dan een maand geduurd heeft vooraleer ik mij aan 't typen heb gezet. (Mijn schrift is onleesbaar). Nog eens, dank voor uw brief. Of ge die “Harlekijn” als epigram moogt gebruiken? Natuurlijk. We zijn [..]er familie. Schilder en schrijf gerust verder, zonder te luisteren naar wat de H.H. estheten vertellen.’2 Van Tirade-redactrice Joke Kool-Smit krijgt hij het verzoek zijn brieven te publiceren: ‘Dat de redaktie van Tirade U als dichter zeer apprecieert is hopelijk voor U buiten kijf; zij vraagt zich echter af of U uw talenten ook niet op een ander gebied kunt ontplooien. De heer Van Oorschot vertelde namelijk dat U zich in Uw brieven een poëziecriticus van formaat toonde. Zoudt U er voor voelen voor Tirade eens over poëzie te schrijven, b.v. in de vorm van een gefingeerde brief aan een jong dichter?’3 (Op 21 oktober van hetzelfde jaar komt ze erop terug: ‘Misschien is er nu gelegenheid een oud plan weer op te vatten, nl. te beginnen met Uw brieven over poëzie, die door insiders zo hoog worden gewaardeerd.’

Ware verstaanders

Het grootste deel van de nalatenschap die in ordners en dozen op de zolder staat, bestaat uit poëzie. Ruim honderd ordners in rijen gestapeld, gevuld met talloze bladen poëzie. Nadere bestudering moet nog uitwijzen of er veel ongepubliceerd werk tussen zit, en wat de kwaliteit daarvan is. Maar nog afgezien van het ongetwijfeld interessante ongepubliceerde materiaal, zijn deze stapels fascinerend omdat de werkwijze van Van Geel er zo duidelijk in valt terug te zien. Van Geel stond erom bekend dat hij zijn werk door een groep vrienden liet lezen en becommentariëren. Deze vertrouwelingen hadden een grote invloed; ze deden voorstellen voor andere woorden en zinswendingen en gaven ook advies over de te bundelen gedichten. Hele pakketten gedichten zijn er bewaard gebleven, met opschriften als: ‘er uit? Jan’, ‘W. twijfelend of afgekeurd. Ter lezing aan E.’, ‘Begane grond, ex. Jan’ ‘Begane grond, ex. Tom’ en ‘lagen los in Tom-dieren: nu eruit. Er niet meer in’. Aan Jan Hanlo schrijft Van Geel: ‘Ik neem Uw oordeel over de gedichten ernstig. U bent een van mijn deskundigen en, anders dan U, lap ik hun oordeel vaak niet aan mijn laars, dat zou mijn belang niet zijn. De kwestie is natuurlijk, wèlke deskundigen.’4 Enkele weken eerder had Hanlo hem over een gedicht geschreven: ‘“Vogelheerscharen” is inderdaad niet helemaal van uw kwaliteit. Het enige aardige erin vind ik eigenlijk de anticlimax: de 5 laatste regels vormen eigenlijk de inleiding. Maar de eerste drie zijn niet treffend genoeg, vluchten duiven ziet men zo dikwijls zwart-wit, door de lichtwerking van de zonnestralen, al moet ik eerlijk bekennen: vroeger zag ik dat, nu niet meer; dingen die men dikwijls en intens gezien heeft kan men niet blijven zien.’5 Naast Jan Hanlo waren belangrijke meelezers in de loop van de tijd Enno Endt, J.P. Guépin, Jan Emmens, Thérèse Cornips, Joop Goudsblom, Tom van Deel en El-

De parelduiker. Jaargang 14 22

Chris van Geel en Jan Pieter Guépin, op de rug gezien: Thérèse Cornips, circa 1956. ly de Waard. Stuk voor stuk goede vrienden en heel belangrijk voor het werk van Van Geel. De opmerking in een aantekeningenboekje: ‘Ik heb iemand nodig om op te steunen, als een kind bij zijn moeder’ geldt waarschijnlijk zowel voor zijn dagelijks leven als voor zijn werk. Zo schrijft hij aan Tom van Deel op 6 februari 1973: ‘Mijn onooglijk talent maakt in jouw handen kans op enige toonbaarheid.’ In een eerdere periode was J.P. Guépin een belangrijke meelezer. Op 20 mei 1957 vraagt Van Geel hem: ‘Ik zou willen dat je van de zomer nog een keer komt, voor laatste lezing. Ook om je te vragen naar de bedoeling, de inhoud, de mededeling van vers voor vers, kort, om niet vervelend te worden. Maar noodzaak om me ervan te overtuigen dat je gelézen hebt wat er staat en dat het er noodzakelijk zo moet staan en niet (of wel) beter gezegd kan.’ Over de nooit verschenen bundel Een jaar in Holland schrijft hij op 3 juli 1958: ‘Als je het maar mooi vindt, want ik merk wel, Thérèse en jij zijn de ware verstaanders.’ En vele zeer gedetailleerde overwegingen komen in hun correspondentie voor, zoals in de brief geschreven tussen 28 december 1957 en 4 januari 1958: ‘Wil je in “Nacht”, regel 2 van onderaf “een wit pluk hooi” veranderen in “een pluk wit hooi”. Het is bij nader inzien even goed, bo-

De parelduiker. Jaargang 14 23

Titelblad van de nooit verschenen bundel Een jaar in Holland in manuscript (collectie Stichting Chr. J. van Geel). vendien correct grammaticaal. Kan in “Thuiskomen” “landschap” beslist niet “stad” worden? Ik heb iets tegen landschap en stad klinkt zo goed. Maar ho ik zeur er niet om. (Denk er eens over na.)’ Lange tijd leverde Van Geel niets in zonder de instemming van Jan Emmens, soms tot wanhoop van zijn uitgever Geert van Oorschot. Over de samenstelling van de bundel Het zinrijk schrijft hij op 20 september 1969: ‘Latere verzen dan uit 1968 komen er niet in. Het is de produktie van zes jaar. Jan wil echter nog wat aan de schikking doen. En inderdaad, weliswaar is het in vier afdelingen door mij opgedeeld maar of de een niet in de andere afdeling hoort moet nog uitgemaakt en ook de onderlinge volgorde staat nog niet vast.’ Over een ander boek met tekst en tekeningen veronderstelt Van Oorschot (28 oktober 1969): ‘Jan Emmens hebben we immers bij dit boek niet absoluut nodig.’6 Maar Van Geel nuanceert een dag later: ‘Wat het tekstenboek betreft, Jan heeft hiermee inderdaad geen bemoeienis, maar als het af is wil hij het vanzelf in zijn geheel lezen. Als het neerhaalt wat met de andere bundels opgebouwd is heeft Jan gelijk het af te raden.’ Van Geel liet niet alleen zijn eigen werk door anderen beoordelen; hij las en becommentarieerde ook werk van zijn vrienden en collega's. In een ongedateerde brief aan Guépin schrijft hij: ‘Kortom: Het zou mij zeer spijten als ik je stuk ongewijzigd in je boekje moet aantreffen.’ Aan Bernlef schrijft hij op 12 december 1963: ‘Ik ben iemand die soms graag ingrijpt in het vers van een ander. [...] Ik ben dit keer niet zo erg zeker van mijn zaak maar uw oom Karel lees ik liever zoals ik het al bij

De parelduiker. Jaargang 14 24

Titelblad van de bundel) Spinroc in manuscript (collectie Stichting Chr. J. van Geel). eerste lezing las. [...] Niet boos zijn, als u dit te ver gaat. Ofschoon ik ben benieuwd hoe dàn uw handschrift er uit zal zien dat nu al op een veld lijkt waar woest geploegd is. Een dolgeworden maaier die zich beheerst? Met veel beste groeten, Van Geel’. Bernlef typte (!) zijn antwoordbrief. En aan Dick Hillenius - Van Geel fungeerde als een tussenpersoon tussen hem en Johan Polak - schrijft hij op 16 september 1959: ‘Er moet m.i. nogal wat uit, zeer ten voordele voor wat er in blijft.’ Bovendien vergelijkt hij de poëzie van Hillenius met zijn eigen poëzie: ‘Ik vind veel verzen met me te maken hebben. Soms zelfs een zelfde zin of beeld. Vele had ik graag zelf geschreven. Ik ben blij dat ze bestaan.’

Gedierten

Naast het schaven aan de afzonderlijke gedichten besteedde Van Geel veel tijd aan de opbouw van een bundel. Er werd heen en weer geschreven en overlegd over de gedichten die wel en niet in een bundel konden worden opgenomen. Uitgewerkte schema's maakte hij, met indelingen in categorieën. Bij een van de vele versies van Spinroc - dat in 1958 gepubliceerd zou worden - zit een pakket blaadjes met indelingen uit 1951, waarin de gedichten ingedeeld worden op inhoud, aan de hand waarvan de volgorde van de bundel wordt vastgesteld. Van Geel kende eerst betekenis toe aan de gedichten en thema's: ‘t insect - dood pers. alg. teleurst.’; ‘febr. 55

De parelduiker. Jaargang 14 25

Opdracht in de manuscriptversie van Het zinrijk (collectie Stichting Chr. J. van Geel).

- versteend, teleurst., liefde èn natuur’; ‘tuin - natuur, bewegelijk, wanhopig’ en vatte vervolgens samen: ‘5 oorlog, 3 misverstand, 6 liefde, 3 dood, 10 kind’. Van de indelingen maakte hij dummies. Vele schriftjes en pakketjes papier kent het archief, met een omslag in handschrift, een opdracht, een inhoudsopgave en lege bladen waarop alleen de titels van de gedichten zijn geschreven en soms zelfs alleen de verschillende delen van een bundel zijn ingevuld. In weer andere zelfgemaakte dummies komen van de gedichten alleen de titels voor en zijn de dichtregels aangegeven door strepen, die wel een regelmatig wisselende lengte hebben, zodat in een oogopslag de typografie van een gedicht naar voren komt. Soms zijn de regels alleen weergegeven in het metrum, zonder woorden. Een groot deel van zijn tijd moet Van Geel bezig zijn geweest met het zorgvuldig in drukletters schrijven van omslagen en titelpagina's. Een soort bundeling die vaak voorkomt is die van diergedichten. Bij aantekeningen over dieren in zijn werk heeft Van Geel een titelpagina gemaakt met het woord Gedierten dat de lezer in eerste instantie als Gedichten zal lezen. Ook over de titels van de bundels overlegde hij, zoals blijkt uit de brief van 21 november 1963 aan Joop Goudsblom: ‘Ik wilde je in deze brief uit enige ontwerpen voor titels laten kiezen, deed dit ondertussen reeds zelf: “Door winter omringd”, met wellicht als ondertitel “tweehonderd andere gedichten”. Het lezen in de bundel zal je duidelijk moeten maken dat hij zo heten moet. Maar daar zonder, hoe klinkt het? Een andere kandidaat was: “Anders slaapwandelen.”’

Pestilent ongemakkelijk

Van Geel moet veel waarde hebben gehecht aan de opdrachten die hij in zijn bundels liet opnemen. Bij de eerder genoemde oeuvre-overzichten zijn steevast de mensen genoemd aan wie de bundels opgedragen werden én zouden worden. Zo blijkt uit een overzicht dat hij de bundel Het zinrijk aan E. du Perron en W.F. Hermans had willen opdragen. In een brief van 21 maart 1961, die in drie kladversies bewaard is gebleven, blijkt hij Hermans om toestemming gevraagd te hebben: ‘De nieuwe bundel hoop ik aan U op te mogen dragen. U moet echter goedvinden dat u de opdracht deelt met de nagedachtenis aan E. du Perron, het licht van mijn jeugd.’ Van Geel voelde zich verbonden met Hermans, zoals blijkt uit de brief,

De parelduiker. Jaargang 14 26 waarin Van Geel hem ook vraagt het voorwoord te schrijven in de catalogus bij de tentoonstelling in 1961 in het prentenkabinet van het Stedelijk Museum: ‘Ik vraag het U om de navolgende redenen: U bent de enige schrijver in Nederland die telt. Uw invloed onderging ik. Uw Tranen der acacia's vind ik een meesterwerk. Ik deel Uw somberheid. Ik deel Uw afkeer.’ Uit de uitleg waarom hij dat voorwoord niet zelf kan schrijven, is veel op te maken over Van Geels houding ten opzichte van de beide kunstvormen die hij beoefende: ‘Ik kan dat zelf niet. Met mijn gedichten hebben de tekeningen zo weinig gemeen dat ze naast elkaar, elkaar niet verdragen. De tekeningen zijn rechtstreeks neergeschreven i.t.t. mijn poëzie die de verbizondering der omweg nodig gehad heeft.’ Wat Hermans hiervan vond is niet bekend; in het Van Geel-archief zitten geen brieven van Hermans en volgens de catalogus van het Hermans-archief heeft Hermans wel twee brieven van Van Geel ontvangen, maar hem geen brieven gestuurd.7 Het zinrijk is uiteindelijk alleen aan E. du Perron opgedragen. Van Du Perron had de 22-jarige Van Geel ruim twintig jaar eerder wél antwoord gekregen. Niet op een verzoek om toestemming, maar op een zeer bewonderende en zeer lange brief met Van Geels interpretatie van La Condition Humaine en Het land van herkomst. De brief van Du Perron is nogal vaderlijk van toon, maar wel bemoedigend: ‘Uw lange brief heb ik natuurlijk met belangstelling gelezen. Is het noodig dat u - zij 't dan voor uzelf - zoo met tussenzinnen en haakjes vertel[t]? Is dit het kenmerk van de tegenwoordige jeugd, om aan 3 dingen tegelijk te denken, zichzelf in de rede te vallen, allerlei bezwaartjes vooruit te ondervangen, etc.? Wat moet dat pestilent ongemakkelijk zijn! Ik zou 't toch maar zien af te leeren, als ik u was. [...] Bewondert u mij ook maar niet te veel, dat is nergens goed voor. Het versterkt uw onzekerheid, en waarom?’8 Van Geel is Du Perron altijd als zijn voorbeeld blijven zien, over Hermans veranderde zijn mening. Naast de vele instemmende citaten uit het werk van Hermans die op diverse plekken in het archief aangetroffen kunnen worden, komen er in de correspondenties ook minder bewonderende passages voor, zoals in een halfverbrande brief aan Joop en Maria Goudsblom van 5 juni 1966: ‘Het Sadistisch Universum (er staat: Sadistische) en de Mandarijnen hebben trouwens Hermans kansen sterk doen dalen. Hoe vermakelijk en soms hoe juist ook, niet vermakelijk en niet juist genoeg om hem een grote geest te noemen.’

Maatschappelijk nut

In het archief zijn tijdschriften en knipsels bewaard gebleven. Ze bevatten werk van Van Geel, maar ook recensies over zijn werk. Bij de verschijning van Spinroc zijn er veel recensenten die een verklaring proberen te zoeken voor het feit dat de debutant niet jong is. Aan Johan Polak schrijft Van Geel over de recensie van Pierre Dubois in Het Vaderland van 20 december 1958: ‘Er staat ook dat ik gewacht heb met publiceren tot ik net zo ver was als mijn generatiegenoten. Ik zou willen vragen: wie

De parelduiker. Jaargang 14 27 zijn mijn generatiegenoten en hoe ver zijn ze? Heb ik het heus niet verder gebracht? In ernst: wie worden geacht mijn generatiegenoten te zijn? (Ik ben door mijn zwijgen en afzondering zelfs aan wie rond 1915-' 17-'20 geboren zijn onthecht. Ik voel me meer verwant aan Nescio en Kemp dan aan de jongens en meisjes die met mij op school hebben kunnen zitten. Een oude heer dus.)’9 Spinroc was Van Geels eerste bundel, maar als dichter had hij wel al eerder gepubliceerd. In 1941 werkte hij mee aan vier groepsgedichten in het tijdschrift De Schoone Zakdoek. In 1946 publiceerde hij gedichten in het boekverkopersblad De Weegschaal van uitgeverij West-Friesland en in een bloemlezing voor het onderwijs van dezelfde uitgever. In 1946 publiceerde Van Geel een gedicht in Criterium, in 1949 één in De Vrije Katheder. Uit het archief blijkt dat Van Geel al in de Tweede Wereldoorlog plannen had voor een bundel. De Zaanse drukker en latere uitgever Klaas Woudt schrijft hem op 20 oktober 1944 een inmiddels door brand, water en ouderdom slecht leesbare brief: ‘Natuurlijk wil ik Uw bundeltje verzorgen. De enige voorwaarde is dat U geen onmenschlijk groot formaat ervoor kiest; mijn degelpers verwerkt slechts de kleinere formaten. [...] Naar Amsterdam kan ik, durf ik, helaas niet komen. Is er een mogelijkheid dat U naar Zaandijk komt om Uw wensen omtrent de uitvoering van de bundel te bespreken en om de tekst, ook de titel en het colophon, te brengen? Per brief wordt dat een eindeloos heen-en-weer geschrijf.’ Deze bundel is nooit verschenen. In hetzelfde jaar als zijn publicatie in Criterium heeft hij een (of hetzelfde?) gedicht aangeboden aan De Baanbreker, blijkens de afwijzingsbrief die G.A. van Oorschot namens het Onafhankelijk weekblad voor socialistische politiek en cultuur op 18 maart aan hem schreef: ‘Wij vinden het voor De Baanbreker minder geschikt.’ En in 1948 blijkt Van Geel nog een poging ondernomen te hebben bij Libertinage, een volgend tijdschrift van Van Oorschot. In de brief beschrijft Van Geel zijn schroom na het publiceren van ‘Twee fragmenten uit: Bij het graf van een Atties meisje’ in Criterium: ‘Gaarne zag ik bijgaande gedichten in uw tijdschrift opgenomen. Ik doe u dit verzoek na langdurige overweging, niet slechts omdat ik tot mijn spijt overhaast met slecht werk in Criterium “debuteerde”, maar ook uit een behoefte tot verschuilen, tot niet meedoen, ben ik huiverig voor publicatie. Het hoofdzakelijk maatschappelijk nut dat publicatie voor me kan hebben, deed mij echter uitzien naar een tijdschrift van onze generatie, waar nog enige verwantschap mee te voelen is. De bedoelingen van Libertinage nu trokken me. Misschien vindt u van uw kant iets in dit werk?’10

Lippenstift vs gedemonteerde horloges

Na Spinroc zou Van Geel een kleine bundel publiceren bij uitgeverij Boucher in de serie ‘Het Nieuwe Voorhout’ die onder redactie van Johan Polak stond. Deze bundel, Tussen seizoenen, is door Van Geel teruggetrokken omdat hij er niet meer achter

De parelduiker. Jaargang 14 28 stond: ‘Ik had intussen veranderingen in de gedichten aangebracht, de vorm was achterhaald’, vertelde hij in 1968 aan Ivan Sitniakowsky.11 Helaas is in het archief vooralsnog niet de definitieve ontknoping van deze mislukte uitgave gevonden, al kan de correspondentie tussen Van Geel, Polak, Van Oorschot en Boucher wel enig licht werpen op de zaak. De aanloop was al problematisch genoeg. Van Geel had met moeite het fiat van Van Oorschot, de uitgever van zijn pas verschenen bundel, gekregen. Johan Polak, tussenpersoon tussen uitgeverij Boucher en Van Geel, noemt Van Oorschot ‘wat imperialistisch voor zijn uitgaven.’12 Maar Van Geel hecht aan de toestemming van Van Oorschot: ‘Begrijp mij goed,’ schrijft hij op 18 november 1959, ‘Ik voel mij aan Polak verplicht in verband met dat Nieuwe Voorhout-boekje. Denk jij echter - ik kan dat inderdaad niet overzien hier in mijn uithoek - dat het “verkeerd” is, schrijf me dat dan. Ik hou de inzending nog vast. Zeg nu niet “dat je me niet moreel kan dwingen” of iets dergelijks. Ik voel me beslist niet onderhorig aan je, maar het kan gewoon practisch een verkeerde zet zijn. Zeg dat dan, want, als gezegd, ik heb daar geen verstand van.’ Van Oorschot antwoordde hem in een brief van 1 december 1959 waarin hij ‘even orde [wil] stellen op de zakelijke kant van onze relatie’: ‘Ik vind het niet verstandig dat je je boekje bij Polak uitgeeft en ook niet dat je in andere bladen gedichten publiceert. De solidariteit tussen uitgever en schrijver moet m.i. uit alle dingen blijken, of uit zoveel dingen als mogelijk is. Dat is zakelijk alleen maar verstandig. Maar behalve zakelijk is het ook, althans voor mij een bron van vreugde. Ik begrijp natuurlijk volkomen hoe je door maatschappelijke omstandigheden “gedwongen” was het boekje bij Polak uit te geven.’ Na veel heen-en-weergeschrijf tussen Polak en Van Geel was de bundel samengesteld en ontving Van Geel een drukproef. Op 18 november 1960 schrijft hij aan Polak: ‘Even snel een protest tegen de pretentieuze opmaak van Tussen Seizoenen: ieder gedicht een aparte bladzij! In een derg. grote letter. Een juwelen etalage of een voor dure parfums. Iemand vertelde mij eens in een “exclusieve” parfumerie in Parijs één lippenstift in het midden van een witfluwelen etalage te hebben zien staan, meer niet. Ik berust evenwel bij voorbaat, om niet nog meer oponthoud te brengen. Staat er achterin het boekje iets over de boekverzorging, zodat de schrijver zijn handen in onschuld wassen kan? Ik heb altijd gehouden van een minuskuul letter en een onder-elkaar-druk o.m. uit afkeer van meerderheidsvertoon. Nu schrik ik natuurlijk van het opgepoetste, zo niet opgeklopte. Je kunt het valse bescheidenheid noemen maar hinderlijk blijft het voor wie zich een leerling voelt in de school der poëzie. Begrijp goed, het is geen verwijt, maar het vaststellen van een ander standpunt. Een druk als deze acht ik alleen geschikt voor de 20 of 30 meesterwerken van de reeds oudere auteur. Een ongewend zijn aan luxe speelt bij mij natuurlijk ook mee.’ Op de achterkant van zijn kladbrief krabbelde hij nog: ‘Zou ik het vooruit hebben geweten, dan zou er hier en daar een getekende vogel de bladzij benut kunnen hebben. [...] Het vervelendste van de blanco bladzijden is dat de lezer

De parelduiker. Jaargang 14 29

Omslag van de wel gedrukte maar niet op de markt gebrachte bundel Tussen seizoenen (L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage 1961). zou kunnen denken met de opzettelijke bedoeling van de schrijver te maken te hebben. Komt er een colophon achterin? Dat zou de aandacht van de auteur iets afleiden. Zal de lezer niet denken dat de helft van de tekst eruit gevallen is?’ Een kwestie waarover hij, overigens, een klein jaar later precies het tegengestelde beweert in een brief van 14 augustus 1961 aan Van Oorschot: ‘Ieder vers op een aparte bladzij lijkt me heel gewoon. Niet dus onder elkaar als de verzen van D.H. [Dick Hillenius] in laatste Tirade bv. Het wit is een taal! Gedemonteerde horloges liggen bij iedere horlogemaker apart, soms ook onder een omgekeerd glas zonder voet. Gedichten moeten de ruimte hebben om gedemonteerd te kunnen worden voor wie daar plezier aan beleeft.’ Na een sussende brief van L.J.C. Boucher over de pretentieuze opmaak is het eerste teruggevonden alarmerende briefje van Van Geel aan Polak van 20 juni 1961: ‘Kan je binnenkort eens aankomen? Ik moet ernstig [doorgestreept] met je spreken over Tussen Seizoenen. Kan je niet, dan zal ik naar jou toekomen.’ In een volgende brief aan Polak van 28 september 1961 blijkt de beslissing tot vernietiging van de oplage al genomen te zijn: ‘Mooi dat de vernietiging kan aanvangen. Ik zal er werk van maken zodra ik even vrij ben, in die tentoonstelling verdrink ik. Ook werk maken van verzekering van vernietiging. Hoe verkrijg ik die? Ik verbrand ze liever zelf - kom je er aan warmen!’ De cirkel is rond als uit het archief blijkt dat Van Geel aan Van Oorschot op dezelfde dag heeft geschreven: ‘Van Polak kreeg ik bericht dat Boucher hem het voorstel gedaan had de oplage van Tussen Seizoenen te vernietigen.

De parelduiker. Jaargang 14 30

Polak ging hiermee accoord. B. verzocht mij, door middel van P. om “de exemplaren ongefrankeerd retour te zenden en wel allemaal”, de papiermolen staat te trappelen van ongeduld. (Je weet nog dat ik de uitgave wilde intrekken, dat Polak dit ook wilde, op andere gronden, nl. het was een Boucher-uitgave, geen Polak-editie geworden, volgens P.) Hoe verkrijg ik de zekerheid dat de zaak werkelijk vernietigd wordt? De exemplaren heb ik hier, maak ik er deze winter de kachel mee aan, dan weet ik zeker dat ze uit de wereld zijn.’ Van Oorschot antwoordt op 1 oktober 1961 dat Boucher in dit opzicht volledig te vertrouwen is.

Buitenstaander en sleutelfiguur

Zo zijn er zaken die door het archief iets duidelijker gemaakt kunnen worden, maar in het geval van de teruggetrokken bundel Tussen seizoenen ontbreekt helaas het definitieve besluit. In het archief zijn vele plannen en dromen, ontstaansgeschiedenissen en mislukkingen, zakelijke en vriendschappelijke relaties op de voet te volgen. Door de brand is het willekeurig wat er is overgebleven, maar uit wat er rest komt een duidelijk beeld naar voren van Chris van Geel; de dichter die ook beeldend kunstenaar was; de voor de kunst en altijd in geldgebrek levende dichter; de hardwerkende, precieze dichter die als een buitenstaander naar de rest van de wereld keek, maar die door zijn verbondenheid met verschillende kunsten en verschillende generaties als een sleutelfiguur in de kunst van de twintigste eeuw beschouwd kan worden.

Eindnoten:

1 Alle citaten zijn afkomstig uit het archief dat bewaard wordt in huize 't Vogelwater, tenzij nadrukkelijk anders vermeld. 2 Brief van 15 oktober 1948. 3 Brief van 25 januari 1965. 4 Brief van 25 juli 1960. 5 Brief van 2 juni 1960, ook in: Jan Hanlo Brieven (red. Ser Prop et al) (Amsterdam 1989) deel I. 6 Brief van 28 oktober 1969, deze brief van Van Oorschot aan Van Geel en de twee brieven van Van Geel aan Van Oorschot bevinden zich ook in het Van Oorschot-archief in het Letterkundig Museum, Den Haag. 7 Zie behalve de catalogus van het Letterkundig Museum ook de website van het Willem Frederik Hermans Instituut: www.willemfrederikhermans.nl. Het archief van Hermans is helaas slechts sporadisch voor onderzoekers toegankelijk. 8 Kopie van brief d.d. 19 januari 1940. 9 Brief van 22 december 1958. 10 Brief van 12 juni 1948. 11 Iwan Sitniakowsky, ‘Het interieur van Chris J. van Geel. Een gedicht moet veel wit hebben.’ in: Algemeen Handelsblad (23 november 1968). 12 Brief van 23 mei 1959.

De parelduiker. Jaargang 14 De parelduiker. Jaargang 14 31

Léon Hanssen+ ‘Altijd het zelfde in een ander vergezicht’ De correspondentie Nescio - Chr. J. van Geel

De vriendschap tussen J.H.F. Grönloh, alias Nescio, en Chr. J. van Geel is een klein, maar nogal intrigerend thema in de neerlandistiek. Daar zijn verscheidene redenen voor. Grönloh (1882-1961) was liefst 35 jaar ouder dan Van Geel (1917-1974). Hij had qua leeftijd diens vader kunnen zijn. Toen zij elkaar in 1952 te Amsterdam leerden kennen in de studentenwoning aan de Nieuwmarkt van Enno Endt (1923-2007) en diens toenmalige vriendin Toos Pechmann-Noach, een kennis van Grönlohs dochter Miep, bezat Nescio reeds decennia lang een legendarische reputatie in de literatuur. Van Geel daarentegen was nagenoeg onbekend; hij had een paar gedichten gepubliceerd in een tweetal tijdschriften en ooit een aanprijzend essay over het surrealisme.1 De afstand, figuurlijk, tussen beiden was zo groot dat Van Geels helden, Ter Braak en Du Perron, op hun beurt weer Nescio als een voorbeeld beschouwden.2 Ook in hun literatuuropvatting hebben Nescio en Van Geel op het eerste gezicht weinig gemeen. Nescio en het surrealisme zijn onverenigbare fenomenen. De adoratie, als ik het zo mag noemen, van de Forum-voormannen liet de schrijver van de Titaantjes langs zich afglijden. Een poging tot persoonlijk contact van Ter Braak wimpelde hij af met een excuus in de trant van ‘aan mij valt niets te beleven’.3 Aansluiting bij ‘literair Nederland’ ging hij in het algemeen uit de weg. ‘Vestdijk, Bordewijk, al die grote namen, hij kreeg hun boeken niet eens uit.’4 Mogelijk heeft Van Geel zich aangesproken gevoeld door deze attitude van een randfiguur te zijn. Daar begint de connectie tussen beiden. Toen hij door Jan Geurt Gaarlandt in 1972 werd benaderd in verband met een speciaal aan hem te wijden nummer van het tijdschrift Raam, stelde hij ironisch voor: ‘Chr. J. van Geel, een vergeten dichter uit de 20ste eeuw’.5 Het was niet uitsluitend ironie. De figuur van de vergeten dichter behoort tot de geïdealiseerde romantische voorstellingen omtrent het kunstenaarschap. Zij hoeft bovendien niet te betekenen dat het dicht-

+ léon hanssen (1955), verbonden aan de Universiteit van Tilburg, promoveerde in 1996 op het proefschrift Huizinga en de troost van de geschiedenis. Hij schreef de biografie van Menno ter Braak (2 dln. 2000-2001), en in 2007 verscheen van zijn hand Een misverstand om in te geloven. De poëzie van M. Vasalis. Thans werkt hij aan een levensbeschrijving van Piet Mondriaan.

De parelduiker. Jaargang 14 32 werk zelf ook vergeten is. En Van Geel had trouwens nog een tweede carrière als beeldend kunstenaar, wat Grönloh hem niet kon nazeggen. Maar de onwil zich literatuurhistorisch onder één noemer te laten brengen, schiep een band tussen Van Geel en Grönloh. De laatstgenoemde liet Van Geel als een van de weinigen uit de literatuur toe tot zijn vriendenkring.

Verbondenheid

Jan Geurt Gaarlandt begrijpt de verbondenheid tussen beiden in termen van ‘een frappante sfeerovereenkomst in de natuurbeschrijvingen en natuurbeleving’. ‘Veel van wat Nescio in proza zegt is bij Van Geel poëzie geworden.’6 Deze stelling laat zich aan de hand van de correspondentie specificeren. In zijn brieven aan de man die hij steeds als ‘Beste mijnheer Grönloh’ bleef aanspreken (terwijl deze met ‘amice’ repliceerde), is de bijzondere vriendschap te volgen. De eerste bewaard gebleven brief is van Nescio, gestuurd op 10 september 1952 met een geschenk voor Van Geels 35ste verjaardag: ‘Ik heb toen gezegd, dat als ik het geweten had, ik een boekje zou hebben meegebracht. Hier is het dan.7 Groet is al weer in de verre verte verdwenen. Ik heb nu een paar maal aan het Kinselmeertje gezeten bij de wilgen’.8 Van Geel spreidt aanvankelijk een opvallend imiterend vermogen tentoon in de natuurwaarnemingen, bijvoorbeeld in zijn beschrijving van het uitzicht op het Hoornse Hop in zijn eerste bewaard gebleven brief, van 19 september 1952, geadresseerd aan Grönloh en zijn vrouw Agathe (‘Aagje’).9 Die brief is nog helemaal geschreven naar de pen van Nescio, alsof de jongere op deze wijze tegenover de meerdere zijn minderheid wilde erkennen, zijn volgzaamheid wilde betonen en blijk ervan wilde geven dat hij de vonk van de inspiratie ontvangen had. In het bijgevoegde gedicht zijn de natuurwaarnemingen uit de brief vervolgens tot poëzie geworden. De dichtregel ‘altijd het zelfde in een ander vergezicht’, tot titel van deze publicatie gekozen, lijkt een zinspeling op Nescio's motief ‘'t is God zelf die steeds in herhalingen vervalt’.10

Hè, hè, 't is klaar, het aan ommezijde. Een paar regels wilden niet zo gauw lukken en dan gaan er gauw een paar dagen mee heen. Ook had ik het druk met allerlei ‘kwesties’ (meisjes). Ik was wel drie dagen jarig: ik verwijl nu eenmaal graag bij ervaring en als de koek zoet is, kan de koek niet op. In Hoorn was het fijn met een uitzicht op het Hoornse Hop zoals we hier in Groet, waar het toch ook wijd is, niet kennen. Die strook land met vage boompjes en torentjes als einder! En een lucht, haast niet echt meer, zo, van 't uiterste hemelgewelf tot aan de horizon en de weerspiegeling in het water, één, onmerkbaar veranderend, stil geheel. Zo monumentaal als de mooiste huisjes uit de 17de eeuw. Het past prachtig bij elkaar. Van Enkhuizen wist ik dit al. Daar is

De parelduiker. Jaargang 14 33

Nescio, 1957 (foto Eddy Posthuma de Boer).

het stadje zelf serener, minder armetierig lawaaiig, zoals Hoorn hier en daar. Gaver en echter in Morpheus' armen, meen ik. Die zee, zeien ze, die gaan ze dempen. Daar had ik meer van gehoord, maar nooit oog in oog met de veroordeelde. Heemschutters (ik sprak er een paar) vergallen je het genieten: ‘daar wàs dat en dààr bouwen ze nu dit, zo was het toen’, etc.. Men gaat door hun liefde, het liefst huilend door waar het nog leuk is. In de buurt van Bontekoe's vader's graf,11 in een Saenredamse kerk, las ik: Laat hem lopen die lopen lust - mijn tijt is verlopen - ick legh in rust.12 In de week na de 21ste kom ik in A'dam. Dan kom ik aan, als het schikt, dàg, Chris

Dank-woord aan Nescio en zijn vrouw voor hun verjaardagsgeschenk (12-9-'52)13

Vertedering zag ik in bokkesprongen vluchten, zichzelf verwonderend ontwijken' in een gedicht: ik haak hun armen niet uit die gespreide luchten, ik laat hen staande slapen in hun bed van licht.

Ik ken maar één boeket dat ik zou willen schenken als het te schenken en Uw klein hof ruimer was:

De parelduiker. Jaargang 14 34

in Hoorn aan 't einde van de Breed staan in het gras, in 't schaars gras van de dijk, drie bomen rijk te wenken. - U die veel beter weet dan ik hoe zij daar staan, geworteld in het licht, afzonderlijk ontstaan, verstrengeld in elkaar, vervlochten in hun denken tegen een lucht doorzichtig voor dat doel geschikt, U zal begrijpen dat het mij heeft afgeschrikt om anders dan gedroomd met hen U te bedenken - U die vast eer, gelijk een beest door hemels koren verlokt, dat in het licht hij ried achter de bomen, - wel niet met huid en haar, doch in de geest gestrikt, gestrikt werd eer dan ik, wellicht daar óók moest dromen, daar Achter op het Zand hoog op de vest van Hoor'n, van bomen binden tot een tuil om weg te schenken, van zich gevangen overgeven in hun sprenkels van takken, galgen, wind en licht en loof en lussen, van onbereikbaar nooit genoeg te kunnen kussen altijd het zelfde in een ander vergezicht - U dank 'k en Ossie dank ik in dit dank-bericht.

Observaties

Zij herkennen elkaar waarschijnlijk ook in hun observaties en ergernissen. Grönloh aan Van Geel op 26 maart 1953:14

Het is al weer zoo een poosje geleden dat we in die torenkamer zaten boven dien wonderlijken binnenhuis architect.15 De heer Sandberg, God hebbe zijn ziel (spoedig) heeft inmiddels mijn tuintje achter het Museum doen verwoesten.16 Er is nog een plechtigheid bij geweest met wethouders en zoo en lyriek. Hij heeft geen plaats genoeg voor nog meer schilderijen en beeldhouwwerken van allemaal hoepels en kachelpijpen door elkaar. Ook die populieren hebben ze omgehakt (ze komen voor in ‘Een lange dag’). We zijn zoo erg cultureel. Vincent van Gogh is ook eerst uitgelachen. Aan al die genieën van vroeger die terecht vergeten zijn herinneren ze ons maar liever niet. Overigens is V.v.G. mijn afgod niet.

Waarop Van Geel hem antwoordt: ‘Bedankt voor uw brief vol nieuws over de treurigste verminking van tuinen bomen, al prijzen reikend aan “koster” en hangruimte scheppend voor wie, weer op een andere wijze, zijn ziel doet hoepelen zonder de kachel de pablaten(?)’ en ‘Alles wat uitloopt en knop draagt, is bij grijs weer schraal en schrieltjes, zodra een vlaag zonlicht komt, belooft hetzelfde een paradijs. De ribes mag gerust reeds, rood en rose en groen, ontbot genoemd worden’.17

De parelduiker. Jaargang 14 35

Van Geel, mei 1958.

Coster

Van zijn kant liet Van Geel niet na enige literatuurpedagogie in de richting van Grönloh te ontwikkelen. Hij legde hem de achtergronden uit van Uren met Dirk Coster van E. du Perron, over wie hij in zijn brief van 17 oktober 1952 opmerkte:

En òf dat honend bedoeld is, die ‘Uren met Dirk Coster’!18 Het is haast een proefschrift in vernietiging. Vlak voor de oorlog liet du P. de toen nog bij de uitgever voorhanden exemplaren te niet doen i.v.m. de ideologische strijd tegen het fascisme, toen ook in zijn wereld door Coster aangebonden. Vandaar de zeldzaamheid wellicht van het geschrift. Ik kan U de niet hoog genoeg te schatten du P. niet genoeg aanbevelen. Buiten dit boek zult ge U steeds vermaken om de slachtingen van Coster en Kosterlijken.

De parelduiker. Jaargang 14 In zijn schrijven van 26 maart 1953 liet Grönloh merken dat de boodschap was aangekomen: ‘Voorts hebben we een “aanmoedigingsprijs” toegekend aan Dirk Coster. Dat ontbrak er nog maar net aan.’ (Dezelfde ‘aanmoedigingsprijs’, ook wel bekend

De parelduiker. Jaargang 14 36 als de troostprijs voor oudere letterkundigen, - Marianne Philips-prijs - zou in 1954 overigens aan Nescio en in 1969 aan Chr. J. van Geel worden toegekend, alsof het adagium ‘'t is God zelf die steeds in herhalingen vervalt’ ook hier van toepassing is.)19 Als Van Geel hem op 31 maart 195320 antwoordt, kan deze moeilijk het genoegen onderdrukken dat hij Grönloh aan zijn kant tegen Coster en indirect dus vóór Du Perron heeft gekregen. ‘Dacht U ook niet dat die Dirk Coster reeds 20 jaar geleden gestorven was door de “Uren” die du Perron aan hem besteedde?’ Een brief van Van Geel aan Enno Endt van 30 augustus 1954, waarin hij over zijn contact met Nescio rapporteert, bevat ook een uitval naar Coster: ‘Nescio zendt mij met gelijke post erepromotie Dirk Coster - promotor Donkersloot. “De heren” waar E. d.[u] P.[erron] op had kunnen promoveren, hebben wèl succes.’21 Uit het gegeven dat Chr. J. van Geel zijn tweede bundel Uit een hoge boom geschreven (1967), die hij reeds aankondigde in zijn laatste bewaard gebleven brief van 21 juni 1961, opdroeg ‘Aan de nagedachtenis van J.H.F. Grönloh’, wordt door Van Geelkenners opgemaakt dat hij Grönloh nog bóven Du Perron plaatste, aan wiens nagedachtenis pas de derde bundel Het zinrijk (1971) is opgedragen. (Van Geels debuut Spinroc en andere verzen uit 1958 was voorzien van de inscripties ‘Aan de nagedachtenis / van mijn grootouders C.J. van Geel / M.A. van Geel-Hofman’ en ‘voor Th. Cornips’, aan wie derhalve het primaat toekomt.) Andere literaire zaken komen in hun briefwisseling ook aan de orde. Zo merkt Van Geel op: ‘Hierbij een kattebelletje en een Kronkel-knipsel met een pluim van Van het Reve. Mag ik het terugontvangen, het aardige stukje? Ik mag hem graag, Van het Reve, al houdt hij een onbegrijpelijke hand boven Hermans, in wie ik niks zie’.22 Reve had namelijk tegen Kronkel (Carmiggelt) verklaard: ‘Er bestaat op het ogenblik geen echt Nederlands proza en geen echte Nederlandse prozatraditie. Als ik W.F. Hermans uitzonder, zijn er na Couperus en Nescio eigenlijk geen schrijvers meer opgestaan, met wie het de moeite waard is je te meten’.23 In een brief van vier dagen later komt het artikeltje nog even ter sprake: ‘De van het Reve-kronkel heb ik nu dubbel. Ik sluit hem in voor het archief, afdeling: vreemde ventjes. Schrijven kan dat vreemde ventje overigens goed, wat je niet van ieder vreemd ventje kan zeggen. Neem die andere vreemdeling, Roland Holst, is 't niet onleesbaar, dat proza? Als de een schrijft als een mol, de ander schrijft als een meeuw. De plus en plus étrange.24 Maar die mol verstaat zijn vak en die meeuw?: “het akelig gekras van de witte zeeraaf”, zoals Elisabeth Post25 in de 18e eeuw over het beest schreef. De Postbox vertalers26 zullen een kluif aan de Uitvreter hebben; alleen al de titel doet ze knarsetanden, denk ik. Zo vergaat het de watertanders.’27 Slechts een enkele keer komt hun eigen literatuur ter sprake. Toen Van Geel Grönloh naar het model voor de Uitvreter had gevraagd, antwoordde die: ‘De naam Schilperoort is mij al eens meer genoemd, maar ik ken hem niet. Niemand heeft trouwens model gestaan voor de Uitvreter.28 Die is zoo maar in mijn hoofd ontstaan’.29

De parelduiker. Jaargang 14 37

Chris van Geel en J.H.F. Grönloh op het water nabij Zijpersloot, 1952 (foto Johan Rädecker).

Vriendschap

De vriendschap Grönloh-Van Geel is in de eerste plaats een literaire geweest zoals de brieven (met name die van Van Geel) ook tonen, slechts bij uitzondering was Van Geel deelgenoot van de tochten die Grönloh in de natuur maakte. Zo'n uitzondering was die fietstocht die zij op 2 augustus 1952, helemaal in het begin van hun vriendschap maakten, vergezeld door de beeldhouwer Johan (‘Hanny’) Rädecker (1921-1976), van Groet over Schoorldam naar Warmenhuizen. Op de terugweg namen zij bij Zijpersloot een roeischuitje naar Groet over het Noord-Hollands Kanaal. Bij die gelegenheid is, door Rädecker, de enige foto gemaakt die van beide schrijvers samen bewaard is gebleven. Op eerste paasdag 1953 stuurde Van Geel een afdruk van deze opname naar Enno Endt met een commentaar waarin hij aan de watersnoodramp van dat jaar refereerde: ‘Beste Enno, Hierbij de foto van de twee bij de ramp vergetenen, die, in een filosofisch gesprek gewikkeld, de dingen wachten die komen zullen. Het zich met het zitvlak op het element water bevinden, prikkelt de zinnen van sommige lieden: zie de gulp-streek van Nescio’.30 Vriendschap was er niet alleen tussen de twee mannen, maar ook met beider vrouwen. Ten tijde van de ontmoeting van Chris van Geel met Thérèse Cornips schrijft hij aan Grönloh: ‘Het is vandaag bizonder stil, strak weer. Ook vannacht was het dat. Voor mij een slapeloze nacht, ook al omdat “heimwee tevergeefs mijn aandacht spande”.31 Ik heb namelijk mìjn Ossie32 ontmoet en na een week hier is zij nu een week bij haar ouders in Maastricht (niet toffelemone!33). Ik kom haar eens la-

De parelduiker. Jaargang 14 38 ten zien. Ik bel dan vooraf op. Haar “verschijnen” is ook de oorzaak van mijn laat antwoord.’34 Grönloh en zijn vrouw Agathe kwamen regelmatig op bezoek in Groet bij de Van Geels. In de zomer huurden zij in de omgeving ook wel eens een eigen huisje. De afspraken wanneer te komen, keren dan ook steeds terug in de briefwisseling. Tijdens een vakantie in Limburg, mei 1953 schrijft Grönloh een ansichtkaart,35 in de stijl die we kennen uit zijn Natuurdagboek: ‘Ik heb vandaag van Eindhoven een vluchtig uitstapje kunnen maken. Maastricht Gulpen Ubbachsberg, Heerlen Maastricht. Ik grossier in bloeiende panorama's. Et tout d'un coup, d'un fol éclat, s'en va mon coeur.36 Begin Juli komen we voor 14 dagen in Groet (woonwagen), dan verdwijnen we om 1 Augs voor 3 weken bij de Zevens37 in te trekken (in Groet)’.38 Twee jaar later is het blijkbaar moeilijker een bezoek te plannen: ‘Ja en nou zou ik graag weer eens met jullie praten. Maar hoe moet ik dat doen. Het is nog heel onzeker of we dit jaar naar Groet komen en zooja, dan zal dat waarschijnlijk niet voor lang zijn. Nou wil ik graag eens voor een dag naar Groet komen maar als ik onverwacht kom zijn jullie uit en onvindbaar en dan loop ik daar in dat Groet. Maak ik een schriftelijke afspraak bij mooi weer dan zal t stortregenen als ik moet gaan en dat is ook nix. Heb je geen buren met telefoon die 't niet erg vinden als ik zoo 's morgens tusschen 8 & 9 opbel en die je a/d telefoon halen? Schrijf eens spoedig. Ik heb misschien een werkje voor Thérèse.39 [...] Misschien kom ik Vrijdag tegen 12 uur’.40 Een jaar later schrijft Van Geel over hun bezoek: ‘U bent te kort gebleven in Groet. We behielden een onbehagelijk gevoel van “onvoltooidheid”’41 Een bijzondere blijk van vriendschap is een klein Sinterklaasgedichtje dat Van Geel en Thérèse Cornips in 1953 aan Grönloh en zijn vrouw stuurden:42

Een bankje voor de voeten Van twee der liefste mensen. Sint zendt zijn beste wensen. Sint laat u hart'lijk groeten

Grönloh wordt in januari 1956 getroffen door een beroerte en herstelt moeizaam. De briefwisseling wordt minder intensief en de bezoeken aan Groet zijn niet frequent. Grönloh schrijft: ‘Wat had ik in lang niets van je gehoord! Ik ben nog maar een half mensch. Ik wandel hoogstens 3 KM per dag en je ziet ook het schrijven gaat nog maar stumperig. Ik moet nog veel rusten’.43 In de laatste bekende brief van Van Geel voor Grönlohs overlijden komen alle elementen van hun vriendschap terug.

Beste mijnheer en mevrouw Grönloh, zeer hartelijk gelukgewenst met de verjaardag. Is Boven het Dal naar zin uitgegeven?44 Ik vind het een prachtig boek, maar dat spreekt van zelf. De enige

De parelduiker. Jaargang 14 39

Nescio met La Longue Marche (1957) van Simone de Beauvoir, 27 juni 1958 (foto Ben van Meerendonk/Algemeen Hollands Fotopersbureau).

recensie die ik heb gelezen was die in het Hollands Weekblad van 14 juni '61, No 109, een die bijna bulkte van lof.45 Deze ontving U toch ook? Als er een komt die U bepaald niet bevalt, zou ik wel willen weten waarin deze verscheen en wanneer? Er was kans dat ik vandaag of morgen naar A'dam zou gaan, maar bronchitis bindt me aan huis. Ik had gehoopt U omstreeks de verjaardag te bezoeken, ook al om te zien wat U zelf van Boven het Dal vindt. Wij maken het goed. Mijn tweede bundel gedichten is klaar, maar zal pas volgend jaar verschijnen.46 Andere pennevruchten zijn 1500 vogeltjes die ik van vorige jaar lente af begon te tekenen en die tentoongesteld zullen worden in het Stedelijk Museum van A'dam dit jaar.47 Ik hoop dat jullie van de publicatie van ‘Boven het Dal’ veel plezier, en niets dan dat, zullen hebben. Zodra ik in de stad kom, kom ik naar jullie. Hartelijke groeten van Thérèse en Chris48

Ruim een maand na deze brief overleed Grönloh. Van Geel krijgt van zijn weduwe wat spullen en zijn pak en jas, die jarenlang door Van Geel gedragen werd.49 Curieus is de belangstelling van Van Geel voor een ‘gymnastiekding van spiraalveren’ in een brief aan de weduwe Grönloh.50 Hij had reeds langer op dat ‘ding’ gespeculeerd, nadat de dokter hem meer ‘beweging’ had voorgeschreven.51 Mevrouw Grönloh moest hem teleurstellen; zij bezat van haar man ‘nog wel een koffertje met stangen enz. maar echt toestellen heb ik geloof ik niet meer’. Terwijl Van Geel in een schitterende omgeving woonde waar tegenwoordig wekelijks massa's men-

De parelduiker. Jaargang 14 40 sen uit de randstad naartoe trekken om er in de vrije natuur te ‘bewegen’, zoals Grönloh en vele anderen trouwens destijds al deden, had hij uitgerekend zijn zinnen gezet op een apparaat waarmee Grönloh bewegingstraining had gedaan.

De briefwisseling

In de literatuur over Nescio en Van Geel is in ten minste drie publicaties aandacht besteed aan hun briefwisseling, waarbij telkens nieuwe vondsten gepresenteerd konden worden. In het aan Nescio gewijde tweede nummer van De Engelbewaarder uit januari 1976, moest de redactie zich nog neerleggen bij de constatering: ‘De brieven van Nescio zijn waarschijnlijk - de resten van Van Geels brievenverzameling zijn nog niet uitgezocht - verloren gegaan toen het huis van Van Geel in 1972 afbrandde.’52 Wel kon bij die gelegenheid een passage uit Grönlohs brief van 26 maart 1953 worden afgedrukt, die Van Geel letterlijk had overgenomen in een briefkaart aan Enno Endt van 31 maart van dat jaar.53 De tweede publicatie stamt uit 1979 en betreft een uitgave bestemd voor donateurs van de Stichting Chr. J. van Geel: Chr. J. van Geel, Dan kom ik aan, als het schikt. Drie brieven aan Nescio, bezorgd door Elly de Waard, die ruimschoots geholpen was door Enno Endt.54 Dankzij hem kon zij ondersteunende informatie aanbieden uit de brieven van Van Geel aan Endt, waarin deze over zijn contacten met Grönloh uitweidt. In de hieronder volgende commentaren zal met dank daaruit worden geput. De derde publicatie ten slotte stamt uit 2002 en maakt deel uit van Guus Middags serie in Tirade met de titel ‘Het Van Geel Alfabet’: “Zesde supplement: Nescio”.55 Daarin wordt de prentbriefkaart openbaar gemaakt van 7 mei 1953, in haast en enige euforie door Grönloh geschreven die middag ‘ergens tussen 14.00 en 14.30 uur’ op het treinstation van Maastricht, nadat hij eerder die dag met de bus van Gulpen naar Heerlen over ‘het dak der wereld’ was gereisd. In de jaren na het artikel van Guus Middag is het Van Geel-archief door Elly de Waard met medewerking van anderen nagenoeg compleet uitgezocht en geordend. Dankzij deze inspanning kon hier nu uit de gehele teruggevonden correspondentie tussen Grönloh en Van Geel geciteerd worden. Een volledige publicatie van de brieven werd door de erven J.H.F. Grönloh niet toegestaan. Uit de concepten die Van Geel van zijn brieven maakte (bewaard gebleven in het Van Geel-archief) blijkt dat zijn vriendin Thérèse Cornips daarin met de hand correcties doorvoerde en suggesties ter verbetering aanbracht, zodat haar betrokkenheid in de correspondentie groter was dan alleen virtueel. Het sinterklaasversje dat Van Geel en Cornips op 5 december 1953 meestuurden bij een geschenk, is hier als zelfstandig deel van de correspondentie opgenomen omdat het als zodanig ook tussen de papieren van Grönloh wordt bewaard. Het werpt bovendien licht op de vriendschappelijkheid van hun relatie. De sporen van de brand die het huis, het werk en de bezittingen van Van Geel en Elly de Waard op 11 februari 1972 grotendeels in vlammen deed opgaan (‘maar van de papieren, brieven en varianten van gedichten

De parelduiker. Jaargang 14 41 en van de tekeningen bleek een verrassend groot deel gered te kunnen worden’)56 zijn in de teruggevonden Nescio-brieven en in de briefconcepten van Van Geel soms zichtbaar in de vorm van brandvlekken en waterschade. De brieven en kaarten van J.H.F. Grönloh en zijn vrouw Agathe Grönloh-Tiket (‘Ossie’ genoemd, 1883-1974) zijn, met uitzondering van de prentbriefkaart van 7 mei 1953 die geschreven is te Maastricht en ook daarvandaan verzonden is, alle verstuurd vanuit hun woonplaats Amsterdam. Sedert juli 1940 bewoonden zij het bovenhuis Linnaeushof 11-II te Amsterdam-Watergraafsmeer; in mei 1956 verhuisden zij naar de benedenwoning Linnaeushof 57 nadat Grönloh in januari van dat jaar door een beroerte was getroffen. De correspondentie van en aan Chr. J. van Geel en zijn vriendin Thérèse Cornips is steeds afkomstig van, of gericht aan het adres Achterweg 17, Groet, bij Schoorl, Noord-Holland. Sedert de zomer van 1946 huurde Van Geel de hier gelegen atelierwoning (zij kwam reeds ter sprake in verband met de verwoestende brand van 1972) van de beeldhouwer Johannes Anton (‘John’) Rädecker (1885-1956; vader van de eerder genoemde Hanny Rädecker), die op zijn beurt de woonvergunning van Van Geels bovenwoning aan de Herengracht 598 had overgenomen in verband met zijn werk aan het monument op de Dam.57 Het huis aan de Achterweg bezat aan de voorkant een apart houten huisje met rieten dak, het ‘werkhok’ van Van Geel. Toen hij Grönloh hier een keer ontvangen had, noteerde deze kernachtig in zijn dagboek: ‘'s Morgens omtrent elf uur naar Van Geel gegaan. In het hok gezeten, als wijlen de Titaantjes.’58 Ongemerkt was daar, in dat hok, de werkelijkheid overgegaan in literatuur.

Eindnoten:

1 Vgl. de bibliografie in: Chr. J. van Geel, Verzamelde gedichten, Guus Middag ed. (Amsterdam 21997), p. 901 vlgg.; 951. Het essay ‘Surrealisme’ uit 1939 opnieuw in: J.P. Guépin, ‘Christiaan Johannes van Geel jr. Amsterdam 12 september 1917 - Amsterdam 8 maart 1974’, in: Jaarboek Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1975-1976 (Leiden 1977; ook digitaal op de website van www.dbnl.org), p. 77-109. 2 Vgl. de opgenomen stukken van Ter Braak en Du Perron in: Lieneke Frerichs ed., Over Nescio. Beschouwingen en interviews (Den Haag 1982). 3 Kronkel, ‘Titaan’, in: Het Parool, 14 november 1971, opgenomen in: Over Nescio, p. 289. 4 Frits Abrahams, ‘Nescio (2)’ (‘Dag’), in: NRC Handelsblad, 12 september 2008. 5 Jan Geurt Gaarlandt, ‘Inleiding bij de eerste druk’, in: Elly de Waard ed., Chr. J. van Geel. Een bundel over zijn poëzie [Oorspronkelijk verschenen als Raam-nummer 102, mei 1974, vermeerderd met negen nieuwe artikelen] (Utrecht 1979; ook digitaal op de website van www.dbnl.org), p. 9. 6 Jan Geurt Gaarlandt, ‘Uit de hoge boom geschreven’, in: Chr. J. van Geel, p. 67-83; 69. 7 Van Geel vierde op 12 september 1952 zijn verjaardag. Het staat niet vast welk “boekje” er bedoeld zou kunnen zijn; Van Geels bibliotheek ging tijdens de brand van zijn huis op 11 februari 1972 verloren. Het laat zich raden dat het een “boekje” van Nescio zelf betrof. Van zijn De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje was in september 1947 een derde druk verschenen (: Nijgh & Van Ditmar); in december 1946 had De Bezige Bij als deel vier van de serie “Het zwarte schaap” de bundel Mene Tekel uitgegeven (2de druk in januari 1947).

De parelduiker. Jaargang 14 8 Op 5 september 1952 was Grönloh op de fiets bij ‘het Kinselmeer met z'n wilgen en bijslootjes’, iets ten noorden van Durgerdam aan de IJsselmeerdijk. Vier dagen later herhaalde hij het bezoek, nu samen met zijn vrouw in de bus. In het houten café van het Bad- en Plashuis aan het Kinselmeer, geëxploiteerd door de heer Winkelman, gebruikten zij de lunch: ‘elk een groot spiegeleitje met een sneetje brood en koffie, in het zonnetje bij de wilgen en een zwarte poes, die zich liet aanhalen, en om het huis 8 heel kleine kalkoenekuikentjes. Een dankbaar en godsdienstig gevoel door de eitjes, het brood en de koffie. Het grasveld, de wilgen, en het even-rimpelige water. Links over het andere grasveld het andere (groote) houten café in de boomen en tallooze gele stoelen en tafeltjes onder hooge wilgen, zeer zomersch en geen mensch. Op het terrein van Winkelman nog enkele menschen, waarbij twee bloote dijen.’ Uit: Nescio, Natuurdagboek, Lieneke Frerichs ed. (Amsterdam 1996), p. 259, 260. 9 Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum (G217 B1); concept: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. Datum poststempel: 20.IX.1952. Eerder gepubliceerd in: Chr. J. van Geel, Dan kom ik aan, als het schikt. Drie brieven aan Nescio, Elly de Waard ed. (Castricum: Stichting Chr. J. van Geel, 1979 [Oplage van 300 exemplaren bestemd voor donateurs van de Stichting Chr. J. van Geel]), p. 7-8. 10 Aldus ook een aantekening in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 15. Het Nescio-citaat uit: dez., De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel (Den Haag / Rotterdam [1972]), p. 54; vgl. over dit motief: Paul van Tongeren, ‘“Maar die van God is vervuld gaat aan z'n gruwelijke oneindigheid ten gronde”. Over God in het werk van Nescio’, in: De God van denkers en dichters. Opstellen voor Samuel IJsseling (Amsterdam 1997), p. 9-25; 14. 11 Het bewuste graf, van schipper IJsbrandt Willemssoon Bontekoe (begraven 15 december 1607), is naar verluidt dat van de grootvader (en niet de vader) van Willem IJsbrantszoon Bontekoe (1587-1657). 12 In de Noorderkerk te Hoorn ligt een grafsteen met het opschrift ‘Laet hem lopen di lopen lust mijn tijt is verlopen ik lech in rust.’ 13 Nooit in een uitgave van Van Geels poëzie gepubliceerd, wel in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 9. Vgl. Chr. J. van Geel aan Enno Endt, 15 september 1952, ‘Het vers uit Hoorn is langer en welbespraakt ingewikkelder geworden, maar stukken beter dan 't was. Ik wilde het naar Nescio sturen als dank-woord [...] maar: “ik zou me bedonderd voelen als iemand een gedicht op me schreef”, zei hij me eens.’ Geciteerd uit: ‘Nawoord’, in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 18. 14 Origineel: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. 15 Vgl. de aantekening in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 19: ‘dit is de studentenkamer van Endt aan de Stadhouderskade 71, boven Jaap Penraat, binnenhuisarchitect en vriend van Van Geel.’ Jaap Penraat (1918-2006) heeft behalve als (binnenhuis)architect naam gemaakt als verzetsstrijder in de Tweede Wereldoorlog. Hij emigreerde in 1958 naar de Verenigde Staten. 16 In 1953 kreeg het Stedelijk Museum aan de Amsterdamse Van Baerlestraat een nieuwe vleugel, de zogenaamde Sandbergvleugel, genoemd naar de directeur van het museum Willem Sandberg (1897-1984). Ook kwam er achter het museum een terras met een beeldentuin. Vleugel en terras moesten in 2006 wijken voor een nog te realiseren nieuwbouw. 17 Briefconcept 31 maart 1953. 18 E. du Perron, Uren met Dirk Coster (Een tegenstem) (Amsterdam 1933). Mogelijk had Van Geel een exemplaar van het boek aan Grönloh geschonken, waarvoor deze in een niet teruggevonden brief bedankt had. 19 Op 4 mei 1954 had Van Geel aan Enno Endt laten weten: ‘Nescio kreeg de Mar. Philipsprijs f 500. Schreef ik je dit al?’ Vervolgens op 24 mei 1954: ‘Van Jury Mar. Philipsprijs herinner ik mij Jeanne van Schaïk-Willing, Smeding en nog een heer (Donker?) Ja, Donker! Drie althans kwamen de prijs persoonlijk brengen met de boodschap dat er van de f 500 direct f 100 naar de belastingen moesten. [...] Er bestaat een boekje van G.H. 's-Gravesande: Letterkundige prijzen In Nederland - daarin zal je alles over de Mar. Philipsprijs kunnen lezen. Een boekje, overigens, om te onthouden - voor het geval we ons weer es willen laten bekronen.’ (V.G. en Endt hadden het jaar daarvoor tevergeefs moeite gedaan om met een inzending van gedichten van Van Geel naar de Jan Campert-prijs te dingen.) Een boekje van Gans (Nonchalante Notities?) noemt ook Nescio, als een directeur Bombay-Company, die weigert Indonesië te zeggen. Ik zag het vluchtig, schreef ik je er al over? Heel zakkig van de progressieve Gans, wiens individualisten-woede niet belet alle Indonesië-zeggers boven een Indië-zegger-uit-ouwerwetsigheid (van dat formaat) te verkiezen, blijkbaar. Nescio was nog wel op hem gesteld omdat Gans gezegd zou hebben toen de leraar op de H.B.S. hem vroeg wat hij worden zou: Uitvreter, meneer! Ik belde N. er nog even over

De parelduiker. Jaargang 14 op op de valreep van mijn verblijf in A'dam: Hij wist er niets van, zou 't es inzien in de boekhandel - doen of je boeken koopt - zei, altijd tegen àlles geweest te zijn - tegen Indië-zeggers, tegen Indonesië-zeggers, tegen ganzen.’ Geciteerd uit: ‘Nawoord’, in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 20-21. 20 Concept: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. Het origineel van de brief is niet teruggevonden in de collectie Van Geel-brieven in de nalatenschap van J.H.F. Grönloh in het Letterkundig Museum, Den Haag (LM), collectiesignatuur G 217. 21 Geciteerd uit: ‘Nawoord’, in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 21. De zending van Nescio waaraan Van Geel refereert is niet in de nalatenschap van de dichter teruggevonden. 22 Gedateerd 10 september 1955. Origineel: LM. Datum poststempel: 12.IX.1955. 23 Kronkel, ‘Van het Reve’, in: Het Parool, 9 september 1955. Artikel is niet bij de brief bewaard gebleven. 24 Vgl. de aantekening in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 15: “Grönloh had Chris verteld van een inschrift, aangetroffen in een toilet in Frankrijk: “A l'ombre d'un palmier / j'ai mangé une orange, / étrange, étrange, étrange” waar een andere hand bij had geschreven: “A l'ombre d'une orange / j'ai mangé un palmier, de plus en plus étrange.”” De tekst werd door Van Geel in een wat andere versie gepubliceerd in het tijdschrift Barbarber onder de titel “Côte d'Azur”: “J'ai mangé une orange / à l'ombre d' un palmier / étrange étrange étrange // J'ai mangé un palmier / à l'ombre d' une orange / de plus en plus étrange (Uit het poëziealbum van een dame, rond 1900; tweede strofe door een ander toegevoegd. Jeugdherinnering van Nescio)”. Geciteerd uit: Verzamelde gedichten, p. 774. 25 Elisabeth Maria Post (1755-1812), schrijfster, citaat niet thuisgebracht. 26 Vgl. de aantekening in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 15: “er was Grönloh gevraagd toe te stemmen in de vertaling van De Uitvreter. Als adres was een postbox-nummer opgegeven. In zijn antwoord had Grönloh terloops gevraagd: “Woont u in een postbox?”” 27 Gedateerd 14 september 1955. Origineel: LM. Datum poststempel: 15.IX.1955. Eerder gepubliceerd in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 12-13. Antwoord op een niet teruggevonden brief van J.H.F. Grönloh. 28 De figuur Japi (De uitvreter, uit Nescio's gelijknamige verhaal) zou zijn gemodelleerd naar de kleurrijke Amsterdamse journalist Tom Schilperoort (1882-1930). 29 8 maart 1957. Briefkaart. Origineel: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. 30 Geciteerd uit: ‘Nawoord’, in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 18. De foto is reeds enkele malen eerder gereproduceerd, voor het eerst in het aan Nescio gewijde Schrijversprentenboek 14 (Gerrit Borgers, M.J. Boas-Grönloh, Marten Scholten eds.; Amsterdam / Den Haag 21970, afb. 159), waarbij Van Geel echter van de foto werd afgesneden. De complete foto is afgedrukt resp. in het Nescio-nummer van De Engelbewaarder 1 (1975-1976) 2 (januari 1976), p. 66; Elly de Waard ed., Chr. J. van Geel. Een bundel over zijn poëzie (Utrecht: Reflex, 21979); Dan kom ik aan, als het schikt, p. 2 en in dit nummer op p. 37. 31 Citaat niet thuisgebracht. 32 Vgl. de aantekening in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 15: “namelijk Thérèse Cornips”. Thérèse Cornips (geb. 1926) wilde aanvankelijk beeldend kunstenares worden, maar moest zich, zeker na haar scheiding met Van Geel aan het eind van 1962, toeleggen op een loopbaan als vertaalster, waarin zij vooral naam maakte met het overbrengen van Marcel Prousts À la recherche du temps perdu in het Nederlands. 33 Vgl. de aantekening in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 15: “jiddisch voor katholiek; het woord (eig. tofelemone) had Van Geel kort tevoren leren kennen bij het onderzoek naar Bargoens, waar hij Enno Endt mee hielp.” 34 Gedateerd 17 oktober 1952. Origineel: LM. Datum poststempel: 20.X. 1952; concept: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. Eerder gepubliceerd in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 10-11. 35 Prentbriefkaart ‘Gulpen Kasteel Neubourg’, uitgave Gulpener Bazar te Gulpen, gedateerd 7 mei 1953. Datum poststempel: Maastricht 7.V.1953. Origineel: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. Uit: Natuurdagboek, p. 282 vlgg. valt op te maken dat Grönloh en zijn vrouw van 2 tot 9 mei 1953 bij een dochter en schoonzoon in Eindhoven logeerden. Van daaruit ondernam Grönloh een uitstapje met trein en bus naar Zuid-Limburg. 36 Vgl. Guus Middag, “Het Van Geel Alfabet, Zesde supplement: Nescio”, in: Tirade 46 (2002) 395 (september) 334-346; 338-342 (Ook op de website van www.dbnl.org): “Die Franse regel gebruikte Nescio vaker in zijn natuurdagboek, als een plotseling geluksgevoel in hem opbloeide, of als een ervaring van opgaan in alles bezit van hem nam. Lieneke Frerichs, de bezorger van het natuurdagboek, vertaalt: “En ineens, als een dolleman, slaat mijn hart op hol.” Zij voegt er

De parelduiker. Jaargang 14 aan toe dat zij de herkomst van het citaat niet heeft kunnen vinden; misschien is het Frans van eigen vinding.” Wellicht is het citaat terug te brengen tot het gedicht “La révolte” van de Belgische dichter Émile Verhaeren (1855-1916): “En tout-à-coup de fou désir, s'en va mon coeur.” Over Verhaeren en diens plaats in de Europese letterkunde vgl. Benno Barnard, “Ik houd nu eenmaal van Émile. Dichters van het avondland (1)”, in: NRC Handelsblad, 2 maart 2001. 37 Het gezin van dochter en schoonzoon Bob en Jan Zeven-Grönloh, woonachtig te Groningen, maar vakantie vierend in Groet. 38 Vgl. Chr. J. van Geel aan Enno Endt, 15 juli 1953: ‘Met Nescio zijn we erg dik. Ze vervelen zich een beetje zonder klein- en kinderen en zonder mooi-fiets-weer. Ik hoorde de mooiste verhalen. Die eens mondeling voor zover ik ze me dan nog herinner. Ik mis het reporters-temperament alles te noteren. Ik ken alleen de spijt het niet te doen. Daar zou ik als ik heel rijk was mijn secretarissen voor hebben. Boekstaving van de gesprekken rond de kasteelheer.’ Geciteerd uit: ‘Nawoord’ in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 20. 39 Het betreft de vraag van Grönloh aan Thérèse Cornips een verhaal uit 1953 uit te tikken dat hij dacht te publiceren onder het pseudoniem “Innocens”: “Dagboek van een lid van een schoolbestuur”. Inderdaad maakte Cornips een tiksel van het manuscript. Nadat zij van de auteur jaren niets meer erover had gehoord, legde zij de uitgetypte tekst aan Van Geels uitgever Geert van Oorschot voor met de vraag of het tijdschrift Tirade hierin geïnteresseerd zou zijn. Van Oorschot nam vervolgens contact op met Grönloh en diens vrouw. Het voornemen ontstond toen niet slechts deze tekst, maar al het ongepubliceerde werk van Nescio uit te geven. Er werd een vierkoppige redactie gevormd, bestaande uit mevrouw M.J. Boas-Grönloh, Gerrit Borgers, Chr. J. van Geel en G.A. van Oorschot. Uit dit initiatief kwam als boekuitgave voort: Nescio, Boven het dal en andere verhalen (Amsterdam 1961), met als afsluitende tekst: “Dagboek van een lid van een schoolbestuur”, p. 164-171. Vgl. de “publikatiegeschiedenis” in: Nescio, Verzameld werk. Lieneke Frerichs ed. (2 dln. Amsterdam 1996) I, p. 712-720. 40 23 juni 1954. Origineel: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. In de zomer van 1954 waren Grönloh en zijn vrouw van 6-7 juli en van 3 tot 14 augustus te Groet; vgl. Natuurdagboek, p. 364-365, 368-370; 365, waaruit: ‘Van Geel wordt iets dikker in z'n gezicht en ziet er welvarender en verzorgder uit. Z'n huisje is “opgeruimd”: de groote kachel met die gezellige kachelpijp de hoogte in is weg en ook die rieten stoel waar je doorzakte. Er liggen niet overal boeken en papieren. Er is nu in het midden een nuttelooze leegte. Swinburne en Watts Dunton!’ De Engelse criticus en dichter Theodore Watts-Dunton (1832-1914) leeft in de herinnering vooral voort als vriend en verzorger van Algernon Swinburne (1837-1909), die hij van de ondergang in het alcoholisme zou hebben gered. Kennelijk projecteerde Grönloh de rol van Watts-Dunton ten aanzien van Swinburne-Van Geel op diens partner Thérèse Cornips. 41 In de zomer van 1955 verbleven Grönloh en zijn vrouw van 4 tot 13 augustus in Groet; er hadden toen ook enkele malen bezoeken aan en van Van Geel en Thérèse Cornips plaats gehad. Vgl. Natuurdagboek, p. 404-405. 42 5 december 1953. Origineel: LM. Het handschrift is naar beste weten dat van Thérèse Cornips, wellicht is zij ook de auteur van het gedichtje. 43 8 maart 1957. Briefkaart. Origineel: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. 44 Nescio, Boven het dal en andere verhalen (Amsterdam 1961), verschenen op 19 mei. Het ‘colofon’ van het boek bevat de tekst: ‘“Boven het dal” is een bundel verhalen die in 1942 door de schrijver uit zijn ongepubliceerd werk werd samengesteld en waaruit hij in 1946 slechts een klein deel onder de titel “Mene Tekel”, in boekvorm heeft laten verschijnen. Uit het overige werk in portefeuille werden de “Andere verhalen”, gekozen door Mevr. M.J. Boas-Grönloh, Gerrit Borgers, Chr. J. van Geel en G.A. van Oorschot. De tekstverzorging was in handen van Mevr. M.J. Boas-Grönloh en het Letterkundig Museum te Den Haag.’ Deze formulering kwam tot stand nadat Van Geel in de redactiecommissie had geklaagd over zijn ‘spek- en bonenrol’ en hij zijn bezwaren had geuit tegen de wens van met name Van Oorschot het boek niet als een soort nagelaten werk, maar als een zelfstandige uitgave van Nescio te laten verschijnen. Van Geel wilde niet de indruk wekken alsof Nescio het boek zelf zo had samengesteld en voor druk gereed had gemaakt, maar evenmin vond hij dat de titel als nagelaten werk zou mogen worden gepubliceerd. Vgl. hiervoor Gerrit Borgers aan Chr. J. van Geel, 3 maart 1961, met separaat bijgevoegd een voorstel voor de formulering van het colofon en Van Geels daaronder genoteerde briefconcept met suggestie voor wijziging (Castricum, Stichting Chr. J. van Geel). Van Geels suggestie werd gehonoreerd. Vgl. ook de ‘publikatiegeschiedenis’ in: Nescio, Verzameld werk, I, p. 712-720, en hierboven n. 39.

De parelduiker. Jaargang 14 45 Rob Nieuwenhuys, ‘Als het gejank van een hond in de nacht’, in: Hollands Weekblad 3 (1961) 109 (14 juni 1961), p. 12-15. 46 Van Geels tweede dichtbundel, Uit de hoge boomgeschreven, zou pas in 1967 verschijnen. Over het late verschijnen van de tweede bundel vgl. Chr. J. van Geel, Verzamelde gedichten, p. 875-876. Wel kwam tot stand: Chr. J. van Geel, Tussen seizoenen (Den Haag: L.J.C. Boucher, 1961) 29 p., 100 ex., maar de bundel werd door de auteur teruggenomen voordat hij in de handel kwam (zie het artikel van Marsha Keja op p. 27-30 van dit nummer). 47 Chr. J. van Geel (Amsterdam: Stedelijk Museum = Catalogus 284). Catalogus bij de tentoonstelling ‘Van Geel’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam, 15 december 1961-22 januari 1962, met een week verlengd tot 29 januari. In de catalogus waren facsimiles van tien gedichten afgedrukt die naderhand, al dan niet gewijzigd, in Uit de hoge boom geschreven werden opgenomen. Vgl. Chr. J. van Geel, Verzamelde gedichten, p. 882; vgl. ook de briefwisseling met Willem Sandberg in: Chr. J. van Geel. ‘De ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans bij mij’, E. de Waard (sam.) m.m.v. K. Ankerman en T. van Deel (Amsterdam 1977), p. 30-36. 48 21 juni 1961. Concept: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. Niet eerder gepubliceerd. 49 Vgl. Elly de Waard, ‘Nawoord’, in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 21-22: ‘Mijn herinneringen aan hem [Nescio, LH] bestaan alleen uit de kleren die Van Geel van hem erfde. Enkele veel te grote pakken van ouderwets degelijke snit - waarvan een broek later aan een jonge schilder en verwoed Nescio-fan werd afgestaan, die er een kachelpijp-broek voor zichzelf van maakte - en de lange grijze loden jas, die een kleine tien jaar lang een onafscheidelijk kledingstuk was van Chris. Een voor hemzelf niet zo veelzeggende, maar voor mij mooie afronding van de trits van voorwerpen die dienden om erop uit te trekken: de fiets van Roland Holst, waaraan een uit de eerste wereldoorlog daterend legertasje van Nijhoff en de jas van Nescio.’ 50 Chris J. van Geel aan Agathe Grönloh-Tiket, 28 september 1961, briefconcept. 51 In een doorgehaalde zin in zijn brief (concept) van 21 juni 1961 met Grönlohs verjaardag en het verschijnen van Boven het dal en andere verhalen had Van Geel reeds geïnformeerd naar ‘het gymnastiekinstrument met de veren’ omdat hij van de dokter ‘meer beweging’ moest nemen. Kennelijk vond Van Geel zo'n verzoek in een felicitatiebrief niet gepast en heeft hij de zin geschrapt. 52 N.N., ‘Van Geel en Nescio’, in: De Engelbewaarder 1 (1975-1976) 2 (januari 1976), p. 41. 53 Namelijk de passage ‘Het is al weer zoo een poosje geleden...’ tot en met: ‘Overigens is V.v.G. mijn afgod niet.’ 54 Vgl. Enno Endt aan Elly de Waard, resp. 9 oktober 1978 en 11 januari 1979 (Castricum, Stichting Chr. J. van Geel). 55 Guus Middag, ‘Het Van Geel Alfabet, Zesde supplement: Nescio.’ 56 J.P. Guépin, ‘Christiaan Johannes van Geel jr. Amsterdam 12 september 1917 - Amsterdam 8 maart 1974’. 57 Over Van Geel en het atelierhuis, vgl. Elly de Waard, ‘Chris van Geel: “een rijkaard in gedachten”. Leven met gedichten’. In: Vrij Nederland, 12 maart 1993. 58 Uit: Natuurdagboek, p. 307.

De parelduiker. Jaargang 14 46

Willem Jan Otten+ Doctor in de aandacht Bij enkele postume gedichten van Chr. J. van Geel

Vijf en dertig jaar geleden gestorven, en nog zendt hij me gedichten. Ik kreeg ze opgestuurd via Elly de Waard, of ik er iets over zou willen schrijven voor het nummer dat het literair-historische tijdschrift De Parelduiker aan hem wijdt. Ze zijn uit een map uit 1973, de tijd dat ik hem leerde kennen. Ze zijn nog niet af, dat zie je aan de krabbels in de kantlijn. Er zullen er hier maar drie ter sprake kunnen komen. Ze zijn uitgetikt, iets wat hij zelf niet deed. Zoals er nu schrijvers zijn die nog altijd vastberaden niet op een computer werken, zo heeft hij, die van 1917 was, de stap naar Zelf Tikken nooit gezet. Poëzie, dat was wat Chris J. van Geel onder handen had. Een af gedicht, dat was eigenlijk de dood, een af leven bestond ook niet, hij leefde scheppenderwijs. Eigenlijk was een gedicht getikt al halfdood. Ik was twintig toen ik hem voor het eerst bezocht, bijna twee jaar voor zijn dood op 8 maart 1974. Ik heb nooit iemand leren kennen die zó op het eigenste moment leefde als hij. Ik herinner me niet dat hij het ooit over ‘vroeger’ had. Hij was altijd aan het beseffen, dat is misschien de formulering. En intussen verloor hij de tijd. Ik herinner me dat we dagen lang tegenover elkaar zaten, in de serre van 't Vogelwater, het gewezen rusthuis diep in de Castricumse duinen waar hij en Elly de Waard na het afbranden van het vorige huis waren gaan wonen. Mijn poëziedebuut zou uitkomen, ik had voor het manuscript net de Reina Prinsen Geerligsprijs gekregen Hij had mijn gedichten in het Hollands Maandblad en Tirade gezien. Ik had hem in een interviewtje in Trouw ‘de grootste levende Nederlandse dichter’ genoemd. Hij wist dat ik een epigoon van hem was. Bij de kennismaking had hij grinnikend voorgesteld dat ik hem ‘meester’ zou noemen. Hij torende boven mij uit, mager, Beckett-achtig, hij was goed in ironisch hoffelijk naar beneden kijken. Hij vond mij ongeduldig - jong, prematuur. Zelf heeft hij zijn debuut om zo te zeggen overgeslagen, om pas in 1958, op zijn eenenveertigste, te komen met een dik boek waarin hij zijn onverwisselbare toon

+ willem jan otten (1950) is dichter, romanschrijver en essayist. Voor Uitgeverij G.A. van Oorschot stelde hij de bloemlezing Chr. J. van Geel, Het mooiste leeft in doodsgevaar (2009) samen.

De parelduiker. Jaargang 14 47 had gevonden. Hij was terdege mijn meester, mijn doctor in de aandacht. Hoe je aan wat je al geschreven hebt betekenis, altijd meer betekenis kunt toekennen; hoe je je eigen, minste, meest verborgen gedachten kunt leren zien als buitenkansen; hoe je je aandacht kunt spannen als een web waar zo onwillekeurig mogelijke, halfbewuste denkbewegingen in vliegen; hoe alles uiteindelijk draait om stilte, om een ascese: belangeloos denken - om zulke dingen ging het. Ik had een onjeugdige hang naar die dingen, ik wilde zielsgraag een leven verder zijn, ik herinner me mijn hoofd, ook dat van toen, als eigenlijk altijd te druk, altijd maar lussend om zichzelf, en meende te begrijpen dat dit ook voor hem gold. Hij zei een keer dat hij geen drugs gebruikte omdat zijn bewustzijn al verruimd was, ‘ik heb met hoe ik denk mijn handen vol’. Ik zocht beslist ook een vader, maar die was hij niet. Als je het mythisch zou zeggen, dan was hij een verwekker, geen grootbrenger. Het was ook niet echt onderricht dat ik kreeg. We zaten in zijn werkserre aan iets wat ik mij herinner dat een keukentafeltje was. Het was volkomen vanzelfsprekend dat ik, meteen na de allereerste begroeting, op die plek terecht kwam, met mijn rug naar de tuin omzoomd door duinbos. Een paar maanden later zouden daar, na een storm, grote bomen omgewaaid zijn. Toen die in stukken waren gezaagd noemde hij de tuin ‘Pompeï’. Er werd vanuit gegaan dat ik daarvoor was gekomen: om bij het peinzen over wat hij gemaakt had betrokken te zijn, om mee te peinzen, om deel van zijn gepeins te worden. En ik weet dat ik totaal niet verbaasd was over deze gang van zaken. Ik voelde me niet gebruikt, integendeel: voor zo vol was ik nog nooit aangezien. Later ontdekte ik dat hij een aantal mensen op deze wijze bij zijn dichtwerk betrok, hij noemde ze ‘tuttelaars’. In die laatste jaren van zijn leven was Tom van Deel (die mij met hem in aanraking had gebracht) de gewichtigste, de postume bundel Enkele gedichten is door Van Deel bezorgd. Op een dag kreeg ik de titel ‘junior-tuttelaar’.

Poëzie schenkt, net als God, de lezer vrijheid, dat is misschien wel haar bestaansrecht. Voor mij is dát van meet af aan de ervaring geweest bij het lezen van Van Geel. Een gedicht van hem verlangt hevig naar betekenis, het is alsof het, hoe lang er ook aan is gewerkt, altijd net niet weet wat het betekent, het is alsof het werkelijk door de lezer, al lezend, wordt voltooid. En de lezer is daar vrij, er gaat van het Van Geel-gedicht geen dwang uit. Het is, hoezeer ook van woorden gemaakt, een beeld, zoals gedefinieerd door de filmer Andrej Tarkovski: ‘Het beeld is er om het leven zelf uit te drukken, en niet de voorstellingen en denkbeelden over het leven.’ Een Van Geel-beeld imponeert niet, het zoekt het onaanzienlijke, het ‘minste verborgen drinken van je wortelkroon’. Vrijheid is het raadsel, en Van Geel beoefende dat door in de eerste plaats helder te zijn.

De parelduiker. Jaargang 14 48

Werktafel van Van Geel in de serre van 't Vogelwater, 1974 (foto Elly de Waard).

Hoe helderder het gedicht, des te ondoorgrondelijker. De neerlandicus Enno Endt, die de eerste helft van zijn dichtersleven bevriend met hem was, herinnerde zich dat Van Geel hem op een wandeling (als hij niet aan het dichten of slapen was - twee verwante bezigheden, zoals uit veel gedichten blijkt - dan wandelde hij) wees op prikkeldraad dat in de boomschors was ingegroeid. ‘“Wat is dat”, zei hij, “dat is iets, hè?” Hij voelde dat het iets met zijn eigen leven te maken had.’ (Deze scène wordt gememoreerd in het schitterende en on-

De parelduiker. Jaargang 14 49 ontbeerlijke ‘Levensbericht Christiaan Johannes van Geel jr.’, in: het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1975-1976 (1977), geschreven door J.P. Guépin. Er moet betekenis zijn, wat je raakt heeft met je leven te maken, het centrale dichtersmirakel is herkenning, iets onkenbaars in jezelf wordt herkend in de tastbare wereld, en je staat in de vrijheid om altijd meer betekenis te onderkennen, meer te herkennen, altijd meer. Zo bekeken we de stapels uitgetikte varianten van zijn gedichten in uitvoering: alsof ze nog lang niet hun betekenis hadden prijs gegeven. Hij keek er naar alsof het raadsels waren die door een ander aan hem waren opgegeven. Die ander gaf hij zelf, die zich in zijn jeugd ‘surrealist’ had genoemd, soms de naam van ‘onderbewuste’. De ander was natuurlijk zeker ook de taal.

Bij de gedichten die ik opgestuurd heb gekregen zat deze: Het is...

Het is alsof de dingen die gebeuren volmaakter zich aan ons voltrokken toen, toen wij nog onverbloemd beschikbaar waren.

Het is of een voor een de ogen dicht gegaan zijn - ook de eigen - die eens keken, niet dood, maar op een ander punt gericht.

Het kan zijn dat dit gedicht het niet tot bundeling in Enkele gedichten heeft gebracht omdat het te betogend is, te weinig zinnebeeld. Het is het enige gedicht van de zending waar ik me duidelijk van herinner dat het door onze handen is gegaan. Dat komt door ‘onverbloemd beschikbaar’. Ik herinner me dat ik me er sterk van bewust was dat daar iemand als ik zelf mee bedoeld werd: een jong iemand, die nog weinig mensen heeft verloren. Ik kan mezelf, vrees ik, niet als ‘gaaf’ herinneren. Geheugen begint pas te werken bij verlies. Het woord ‘onschuld’ zal Van Geel niet snel gebruiken (schuld is geen categorie waar hij in dacht), maar wel synoniemen, ‘gaaf’, ‘ongeschonden’, ‘ongerept’. Dat je ‘verbloemd’ zou kunnen worden trof me, en dat is de hele herinnering aan de opgestuurde gedichten. Later, toen hij - met mijn grootvader - mijn eerste dode bleek te zijn, kon ik gaan beginnen te ervaren wat hij met verbloemen bedoelde. Ik heb zijn dood, en daarna tijd nodig gehad om te begrijpen hoezeer zijn werk, van meet af aan, in het teken van missen staat, van het volkomen, met al je zintuigen, beschikbaar willen zijn voor de doden, terwijl je, per dode, een oog verliest. Het wordt toegeschoven. Het beeld dringt zich op van een bewustzijn dat aanvankelijk bestaat uit een pau-

De parelduiker. Jaargang 14 50 wenstaart van ogen, onverbloemde. De dichter tracht per gedicht weer onder de levenden te komen, daar ‘waar de dingen die gebeuren’ gebeuren. Rust zacht

Dood is wraak niet in de nacht door dor blad te horen sluipen onder bomen, om het huis, in het weiland bij de stal.

Het personifiëren van de dood, hem oren geven die boos zijn, en niet de doden kunnen horen sluipen om het huis... wat een wonderlijk werk is dit toch, kinderlijk en doorgewinterd, dat zo'n ondoorgrondelijk diepzinnige perceptie (dat is het, meer dan een gedicht, soms vraag ik me af of het wel gedichten zijn, de raadsel-composities die hij maakte) op een los A-viertje in een map Onvoltooid Werk kan liggen... en zomaar op een dag in je brievenbus liggen... Als je dood bent, dichter, wat betekent dood dan? Waar ben je, als ik je dit vraag?

De eerste bloei, het laatste web. Een wieg. Onregelmatig regelmatig is het deksel van de zee. De branding is ver weg. De vloei van eb vraagt ga je mee.

De laatste zinsnee is eenvoudigweg een van de mooiste die ik van wie dan ook heb gelezen. Ik hoop dat dit gedichtje niet door onze handen is gegaan, in 1973, daar aan het tafeltje in de serre, want als het wel zo is, dan betekent dit dat ik over het vermogen beschik om het mooiste te vergeten. Maar misschien is dat precies wat hij bedoelde toen hij, in een wel gepubliceerd gedicht, schreef: ‘Het mooiste leeft in doodsgevaar’. Het leeft dankzij het doodsgevaar. Leg dat maar 's uit. De zinsnee kan opleven dankzij mijn vergeten. Ze springen tot leven, je doden, hoezeer ook in doodsgevaar.

De parelduiker. Jaargang 14 51

Marsha Keja+ ‘Er is een drukfout bekroond!’ De briefwisseling tussen Chris van Geel en Geert van Oorschot

‘Anders dan je loyaliteit in gelijke mate terug te bevestigen, is op je verschrikkelijk aardige brief eigenlijk geen antwoord te geven. Ik zal hem bewaren als een boek. Je zit er bijna meer dan levensgroot in.’, schrijft Chris van Geel eind 1966 aan zijn uitgever Geert van Oorschot. Ze corresponderen dan al zo'n tien jaar en zitten midden in het productieproces van de bundel Uit de hoge boom geschreven, de opvolger van Van Geels debuut Spinroc en andere verzen dat in 1958 uitkwam. De correspondentie loopt van 1957 tot 19731 en is zowel terug te vinden in huize 't Vogelwater in Castricum als in het Letterkundig Museum in Den Haag, waar het archief tot 1987 van uitgeverij G.A. van Oorschot bewaard wordt. Beide collecties hebben hun charme: die in 't Vogelwater toont de sporen van de brand, bevat de kladbrieven van Van Geel en de brieven van de uitgeverij zijn gesierd met het briefhoofd van de uitgeverij en de ondertekening van Van Oorschot; terwijl in het uitgeverijarchief de ‘nette’ daadwerkelijk verstuurde brieven van Van Geel zitten - die een stuk beheerster ogen en die vaak getekende vogels als bijlage hebben - en de kale doorslagen van de brieven van Van Oorschot. De vaak wat emotionelere handgeschreven brieven en kaartjes van Van Oorschot ontbreken in het uitgeverijarchief.

Op wat uitstapjes na, zoals het nooit uitgegeven Tussen seizoenen bij uitgeverij L.J. Boucher, de als gelegenheidsbundel bedoelde Enkele gedichten en zijn opvolger Vluchtige verhuizing bij Athenaeum - Polak & Van Gennep, vele bibliofiele uitgaven en publicaties in diverse tijdschriften, was Van Oorschot dé uitgever van Chris van Geel. Postuum werd dit bevestigd met de uitgave van de Verzamelde gedichten in 1993. Tegelijk met het verschijnen van deze Parelduiker brengt de uitgeverij de bloemlezing Het mooiste leeft in doodsgevaar uit. Uit de correspondentie blijkt dat Van Geel graag bij Van Oorschot werd uitgegeven en dat Van Oorschot Van Geel graag in zijn fonds wilde hebben, en houden. Maar er blijkt ook uit dat dat niet zonder slag of stoot ging. De precieze Van Geel en de slordige Van Oorschot botsten, evenals de trage Van Geel en de haastige Van

+ marsha keja (1966), redacteur van De Parelduiker, is werkzaam als conservator van de afdeling Collectie van het Letterkundig Museum in Den Haag. Ze publiceerde eerder over het archief van Uitgeverij G.A. van Oorschot.

De parelduiker. Jaargang 14 52

Oorschot. Zoals in de brieven minutieus te volgen is, liep hun relatie ondanks de vele vriendschapsbezweringen toch stuk op zakelijke gronden en karakterverschillen. En passant tonen de brieven diverse gebeurtenissen uit het zakelijke en persoonlijke leven van de twee correspondenten. Beiden zitten ze ‘bijna meer dan levensgroot’ in de brieven.

Rolgordijn

De briefwisseling begint in 1957 met een brief waarin Van Geel verslag doet van een bijeenkomst met Adriaan Roland Holst en Bert Bakker.2 Van Geel en Van Oorschot lijken bijna een overeenkomst te hebben voor het uitgeven van Van Geels debuut, zijn gedichten zullen gepubliceerd worden in Tirade. Uitgever Bert Bakker heeft ook interesse, maar Van Geel heeft hem op een andere manier nodig: ‘Ik opende het gesprek raillerend door hem te zeggen dat de heer Van O., indien hij mijn boek uitgaf, mij monopoliseerde voor het verdere leven. Dit leek me wel wat om het ijs te breken, helaas we bevroren. [...] Ik zei dus dat ik Uw beslissing had af te wachten, maar dat ik al veel van een lijfeigen weg had. Dit was dat en eigenlijk voor mij van minder belang dan mijn bedoeling hem wat Maatstaf betreft af te wijzen, maar als vriend van dr. Hulsker3 te behouden. Immers, zijn invloed om een aanvrage die de burgemeester van mijn gemeente richtte tot O.K. en W. om “steun” voor mij, te helpen slagen, wil ik niet verliezen.’ In deze brief, waarin Van Geel zijn toekomstige uitgever eigenlijk toespreekt via een verslag van een gesprek met anderen, laat hij ook weten waarom hij in het dat jaar opgerichte Tirade zou willen publiceren: ‘Reeds eerder zei ik hem [Roland Holst] dat ik bij Van O. wilde en bij Tirade, dat ik op Tirade veel tegen had, (b.v. de charlatans van de sierkunst, de tekenaars van beneden) dat het toch het zuiverste klimaat was, dat ik hoopte dat het blad goed werd. [...] R.H. is vooral bang voor Uw “vlug-ruzie-maken” en dat ik U zo weer zal verliezen.’ De volgende dag al volgt een briefje van Van Geel over een onderwerp dat nog vaak terug zal keren; de drukfout. De gedichten zijn ‘verminkt’, spaties staan verkeerd, correcties en veranderingen zijn niet overgenomen: ‘Ik telegrafeerde, telefoneerde, schreef hierover, had er zorg voor, gelijk mijn soort van dichterschap betaamt. Ik ben bedroefd. [...] Het kan de gewoonste zaak van de wereld zijn - fouten - maar mijn soort van poëzie kan er niet tegen. [...] Kan ik althans voor de volgende keer geen proeven krijgen? Het is toch in ons beider belang, me dunkt!’4 Intussen gaan de voorbereidingen voor de debuutbundel door. Van Oorschot is niet tevreden met de door Van Geel voorgestelde titel: ‘En verder nog iets over een evt. titel van Uw bundel. Gedichten of Verzen nou ja, die schrijft iedereen en het zegt zo verdomd weinig. Kunt u niet snel een goede titel verzinnen?’5 Bijna opgelucht haalt Van Geel een oud plan tevoorschijn: ‘Spinroc - anagram van Cornips (mijn vrouw's naam). Jarenlang noemde ik mijn boek zo. Het is een kwestie van wennen. Ik heb er een zeer passend epigram bij uit de 14e eeuw. De reacties erop van het pu-

De parelduiker. Jaargang 14 53

Thérèse Cornips en Chris van Geel, circa 1960 (foto Sanne Sannes). bliek zijn erg verscheiden. Voor het bezwaar dat het te particulier is ben ik eens gezwicht - maar nu U op een titel aandringt is dat de titel of het inderdaad weinigzeggende Verzen. Lang speelde ik met de gedachte het monogram Th. te laten zijn i.p.v. V.G. - dat verwierp ik. Ik ben dus met Spinroc uit de schacht van het particuliere een heel stuk dichter bij het daglicht m.i.’6 Om vervolgens een onderwerp aan te snijden dat een van de moeilijkste uit hun samenwerking zal worden; de vormgeving van de bundel: ‘Mijn vrouw vertelt dat ik geen kleur mag kiezen waar U het niet mee eens bent. Kiest U dus een kleur waarmee ik het eens ben.[...] p/s Ik heb voorkeur voor een enigszins getint papier (Leopold b.v.); van het krijt-witte schrik ik zo.’ De brief die Van Oorschot bij het contract voor Spinroc voegt, laat hierover in eerste instantie geen twijfel bestaan: ‘Wat nu de uitvoering van Uw boek betreft: Dit is principieel gezien toch helemaal een zaak, die de uitgever aangaat. Stelt U zich eens voor dat elke auteur bij de uitvoering van een boek naar zijn eigen smaak te werk ging, een smaak bovendien, die bijna altijd bij elke auteur bizonder slecht ontwikkeld is. Wat zou dat een lelijk en een chaotisch allegaartje worden.’ Toch zwakt hij deze boude beweringen enigszins af: ‘Aangezien ik heb gemerkt hoe gevoelig U bent op dit punt en dat U in tegenstelling met velen wel degelijk oog hebt voor typografie, wil ik natuurlijk zoveel mogelijk met Uw smaak rekening houden. Ik geloof dan ook wel dat ik kleur, letter en papier zal kiezen, waarmee U het “eens” kunt zijn.’7 Voor Van Geel gaat dit lang niet ver genoeg: ‘Op gevaar af dat U me bemoeizuchtig vindt - ik weet dat de uitgave bij U in vertrouwde handen is - wil ik toch nog graag een paar punten herhalen waarop U mij niet hebt geantwoord. Een kleine letter, getint papier en een blauw bandje lijken me geen eigengereide verlangens en zijn volgens mij a.h.w. onver-

De parelduiker. Jaargang 14 54 brekelijk verbonden met de aard van mijn verzen.’8 Van Oorschot antwoordt hem na twee dagen streng dat de uitgever het laatste woord heeft. Twee maanden later brengt Van Geel de kleur van de band weer ter sprake: ‘Bij een bezoek aan boekhandel ter Burg te Alkmaar zag ik voor het eerst Uw uitgave van Kemp. Z'n jas was paars en prachtig paars.[...] Als dat linnen nog te bekomen is, ben ik een kleurenzorg armer en, wie weet, ook U. Vergeeft U mij dat Uw taak mij geen zorg is.’9 Van Oorschot belooft hem dat er, hoewel er al een mooi donkerblauw was uitgezocht, geïnformeerd zal worden of het paars van Kemp nog verkrijgbaar is. Vier maanden later stuurt Van Geel nog een voorbeeld op: ‘Ik ben zo vrij een stukje blauw mijner voorkeur bij te voegen. Het is van een rolgordijn.’10 Duidelijk tevreden stuurt Van Oorschot ruim een maand later de, blauwe, bundel op: ‘Hierbij zend ik U dus Uw kind en ik wens U er veel geluk en voorspoed mee. Wellicht dat U zijn uiterlijke verschijning een beetje aardig vindt.’11

Zwakzinnige en/of verkwister

De overheidssubsidie waar in de brief over Bert Bakker en Roland Holst uit oktober 1957 sprake van was, speelt bijna een jaar later nog steeds. Van Geel schetst de onmogelijke toestand van een schilder die ook dicht - of omgekeerd - in het tijdperk voordat er structurele overheidssubsidie voor literatuur bestond: ‘Wat O.K. en W. nu betreft, mag ik u, misschien ten overvloede, aan het volgende herinneren. Als schilder kom ik in aanmerking voor kleine-zelfstandigen-steun. Nu ben ik een schilder die een tijdlang dicht. Dat deze tweezijdigheid de mogelijkheid van steun op zou heffen, lijkt me onrechtvaardig.’12 Maar enkele maanden later heeft hij goed nieuws: ‘Een ander verheugend bericht is, dat ik een subsidie van f. 1000,- van O.K. en W. krijg, op verzoek van enkele mensen hier uit de duinstreek, wie weet ik overigens niet. Ik denk dat Uw verzoek bij Hulsker ook meegewerkt zal hebben tot het verlenen van deze daadwerkelijke hulp.’13 In deze brief schrijft Van Geel tevens over het plan om een kleine bundel gedichten in de reeks Het Nieuwe Voorhout bij L.J. Boucher te publiceren.14 Van Oorschot meent dat het niet het goede moment is om met een andere bundel te komen, nu Spinroc net een beetje begint te lopen. En al begrijpt hij Van Geels, financiële, overwegingen wel, hij waardeert het niet dat Van Geel dan ook door een ander uitgegeven zal worden: ‘Terwijl het voor mij persoonlijk onaangenaam is niet uw enige uitgever te zijn.’ Om fijntjes te vervolgen: ‘Gelukkig is het nu met de f. 1000,- van het Departement in orde gekomen. Ik doe mijn best ook voor het volgende jaar e.e.a. los te wrikken.’15 De subsidieverstrekking van het ministerie blijkt aan vreemde voorwaarden verbonden te zijn: ‘Wist U’, vraagt Van Geel aan Van Oorschot, ‘dat het geld van O.K. en W. aan de heer Van Leeuwen is verstrekt als bemiddelaar, met o.m. deze boodschap: “Ik zal het op prijs stellen, indien U het bedrag in gedeelten aan de heer Van Geel ter hand wil stellen en erop wil toezien, dat bedrag uitsluitend wordt besteed aan het afdoen van zijn schulden.” [...] Ik heb op het punt gestaan

De parelduiker. Jaargang 14 55

Van Oorschot, 1969 (foto Eddy Posthuma de Boer). het geld te weigeren, kan dit nog doen omdat er nog niets uitbetaald is. In ieder geval zal ik mijn na het bericht van toekenning dadelijk verzonden bedankbrief aan de staatssecretaris moeten herzien (Van L. dacht dat alles “geheim” moest blijven, ik ook geen bericht zou ontvangen) omdat ik het onder deze omstandigheden niet langer als een subsidie beschouw “voor mijn werk als letterkundige”, zoals zij het noemen, maar als een kleine bijdrage in de moeilijke strijd om het bestaan van een Nederlands zwakzinnige en/of verkwister.’16 Verontwaardigd reageert ook Van Oorschot: ‘Hetgeen u mij schrijft over Van Leeuwen: nee, daar wist ik werkelijk niets van. Het is buiten elke proportie van fatsoen. Doch niet alleen van het departement, maar ook van Van Leeuwen zelf. Ja, wat wil een mens die met de overheid op welke wijze dan ook te maken heeft.’17 Van Oorschot begon deze brief met ‘Geachte heer Van Geel’, maar zoekt enige toenadering in de afsluiting: ‘Groeten aan Thérèse, Chris.’ Van Geel pakt de uitgestoken hand aan: ‘Hartelijk, ook van Thérèse, groet ik U van de weeromstuit met Chris’.18 Het duurt overigens nog enkele brieven voordat ze het ‘Geachte heer’ vervangen door: ‘Beste’. De toenadering die uit de aanspreekvorm spreekt blijkt ook uit de brieven van Van Geel, die langer en inhoudelijker worden: ‘Het werk moet voor zichzelf spreken, voor wie lézen kan. Ik ben een overschatter van het creatieve principe, zoals je al wel gemerkt zult hebben in mijn bewondering voor Hermans.

De parelduiker. Jaargang 14 56

Ter wille van God heeft men rare sprongen gemaakt. Geloof maar niet dat de oude Heer dood is. Hij verhult zich in menig schrijver, alleen niet in die van “de kleine of ongeschreven boekjes”. Die weten het dan ook zo goed, de kleine doorhebbers, de fatsoensmuizen, de gedemocratiseerde mediocriteiten, de fijnzinnige slakkenvangers. Ter wille van het schrijven leeft men of men leeft niet, ten spijt van wie liever zout in de schone vingers nemen dan een pen. Het zout dezer aarde zit overal, voor mijn part tot in de inktpot, maar juist niet op hun vingertoppen. Je ziet, er is enige affiniteit tussen mij en Hermans.’ En over zijn eigen werk: ‘Zo moeilijk als het voor Vestdijk blijkbaar was in de afdeling Spinroc van mijn bundel liefdesgedichten te ontdekken, zo moeilijk zal het voor de gemiddelde lezer zijn in Een jaar in Holland iets anders te vinden dan enkel doodsgedichten. Ik geloof niet dat men over de dood kàn dichten, het is een substituut voor leven, wellicht te levend leven om zonder rouwhandschoenen aan te pakken. Natuurlijk blijft waar dat ik voor het gewone spraakgebruik in de ene bundel een natuurdichter ben, in de andere een dichter van de dood, maar om de dimensie méér, de tweede macht, gáát het, per slot. Het is met dichten over de dood als bij de Egyptenaren: de blijde oogst was hem een gelegenheid tot droevenis, de dood een verhulde blijde geboorte. Er zijn helaas weinig mensen die een met de tekst corresponderende inhoud aan een vers kunnen geven. Ze zijn aan een onsamengestelder, of samengesteld, maar uitgeputter vers gewend. Ze noemen naar mijn smaak te vlug iets fragmentarisch. Het is of ze nooit van oude poëzie gehoord hebben.’19

4000 Lezers van drukfouten

Opgericht in hetzelfde jaar als de briefwisseling aanvangt, loopt Tirade als een constante in de briefwisseling overal tussendoor: Van Oorschot die om nieuwe gedichten vraagt, Van Geel die even geduld vraagt en drukproeven verlangt om de drukfouten tot een minimum te beperken. Ook het voortbestaan van het tijdschrift is onderwerp van de brieven. ‘De verzen voor Tirade zijn op de weegschaal’, schrijft Van Geel op 18 oktober 1958, ‘U krijgt ze binnenkort.’ En bij inleveren op 25 oktober 1958: ‘Is drukproeven sturen nog niet de gewoonte? Mag ik U dan verzoeken met dwingend oog de fouten te bannen?’ Van Oorschot vraagt op 18 december 1958 om nieuwe gedichten: ‘want wij zetten de verschijning voort’, waarop Van Geel antwoordt: ‘Ik zal proberen U nog voor 1 Jan. a.s. enkele gedichten voor Tirade te sturen. Als ik het niet doe ligt dit aan het nog niet los kunnen laten van gedichten, omdat ze nog iets ontberen.’20 Hij stuurt de verzen op, maar in een brief van 14 januari 1959 beklaagt hij zich dat hij op twee brieven en verzoeken om drukproeven geen antwoord heeft gekregen: ‘Zo kan ik niet opschieten. Is Uw burcht in de Herengracht verzonken?’ Bijna een jaar later vraagt Van Geel naar het voortbestaan van Tirade in een brief met klachten over diverse fouten in gepubliceerde gedichten: ‘Ga je voor de 4000 lezers van drukfouten Tirade nu sluiten of niet?’21 Hoe goed Van Oorschot Van Geels

De parelduiker. Jaargang 14 57

Kaartje van Chris van Geel aan Geert van Oorschot, 3 mei 1964 (collectie Letterkundig Museum). zwakke plek kent, en hoe weinig hij zich er van aan trekt, blijkt uit de mededeling van 7 mei 1960: ‘Het gedicht “Lichtval” heb ikzelf maar gecorrigeerd, ondanks je uitdrukkelijk verbod, doch het nummer was weer zoveel te laat, dat ik de vrijheid maar genomen heb.’ De vraag naar het voortbestaan van Tirade komt ook eind 1960 weer ter sprake, want in een heel lange brief geschreven tussen 24 november en 6 december 1960 schrijft Van Geel: ‘Tirade bijt zichzelf in de staart en zal misschien daaraan sterven. Arme slang - of voorspelde je maar wat? Bezweer het, hou hem “levend”, trek mensen aan die weten wat goed is.[...] Het conservatisme van Tirade - op zichzelf geen gevaar als flirt - doet door de al te lage kwaliteit er van T. de das om. Kwaliteit alleen redt. De bronnen waar de meeste creativiteit gevonden wordt zijn nu juist niet de creatieve. “Uit de woorden wijs”, zeker, maar dan moeten er toch eerst woorden zijn. Tirade mijdt “het moderne” als gif - doe dat, maar wees het toch tegelijk gulzig genegen. Pas dan heeft mijden zin.[...] Ik zal je, als ik zeker van mijn vers ben, iets sturen, want ik werk eigenlijk graag mee aan T. Hoe benauwder T. het krijgt, hoe meer het blad me na aan het hart blijkt te liggen.’ Als het gedicht ‘Een zomerdag’ uit Tirade bekroond wordt met de poëzieprijs van de gemeente Amsterdam, 1961, schrijft Van Geel met gevoel voor humor: ‘Er is een drukfout bekroond!’, want ook dit gedicht was met drukfout gepubliceerd. Bij de brief heeft hij een speciaal handgeschreven exemplaar van dit gedicht gevoegd voor Van Oorschot en zijn vrouw Hilly, geplakt op een dubbelgevouwen blad schuurpapier met een ets van een vogeltje. In de brief schrijft hij bescheiden: ‘Vouw je het schuurpapiervel rug tegen rug, dan hou je, als het vers je niet bevalt of eigenlijk niet mooi overgeschreven is, tenminste een geëtste vogel over. Bevalt ook die je niet, goed schuurpapier, als Erich Wichman wist, behoudt in ieder geval zijn waarde.’22 Op 28 april 68 maakt Van Geel een opmerkelijke vergelijking, gezien de latere gebeurtenissen: ‘Als het kan graag drukproef, of liever, stuur me die beslist - te leven of het huis in brand staat doe ik zelf al genoeg. Ik zoek een tijdschrift dat rust geeft.’

De parelduiker. Jaargang 14 58

Handschrift van ‘Een zomerdag’ geplakt op schuurpapier voor Geert en Hilly van Oorschot, 20 augustus 1961 (collectie Letterkundig Museum).

Vroedmeester

Van Geel is teleurgesteld over de verkoopresultaten van Spinroc: ‘Het lage verkoopcijfer over 1959 beneemt me opnieuw de adem. Verkoopt Hanlo ook zo beroerd?’23 Van Oorschot wijdt hem in de verkooppolitiek in: ‘Je bundel wordt niet slecht, doch matig verkocht. De meeste dichtbundels worden in het geheel niet verkocht. Pas wanneer je de mythe om je heen hebt gekregen zoals Aafjes (Voetreis naar Rome), Vasalis (vrouw), Roland Holst (zee en liefde) Bloem (eenzaam en ongelukkig) kan er sprake komen van grote aantallen. Er moet nu een prijs voor je komen. De enige prijs die verkoopresultaten oplevert is de van der Hoogtprijs.’24 Na plannen eind jaren vijftig voor de onuitgegeven bundel Een jaar in Holland - waar Van Geel wel een omslag voor tekende - lijkt Van Geel in 1963 al ver met een nieuwe bundel: ‘Ik verzocht je in mijn voorgaande brief een afspraak te maken als je hier in de buurt bent om een volgende uitgave te bespreken. Denk daar niet te licht over; het is een gevoelig punt. (Misschien juist omdat de kopij nog niet persklaar is, maar wel een heel oor op dreef. - Wie baren gaat wisselt doorgaans een woordje met arts of vroedmeester).’25 Op deze brief krijgt Van Geel geen antwoord; de derde zoon van Van Oorschot pleegt op 7 oktober 1963 zelfmoord. Na enkele probeersels stuurt Van Geel hem vermoedelijk dit briefje: ‘Ik heb geprobeerd iets meer te schrijven, maar het is beter alleen maar mijn medeleven te betuigen.’26 Na een kort antwoord: ‘Hilly en ik

De parelduiker. Jaargang 14 59 danken je voor je lieve briefje.’27 pakt Van Oorschot langzamerhand de draad weer op, maar Van Geel begrijpt niet goed wat een moeite het hem nog kost: ‘Wat is er aan de hand? Schrijf me, bel me of kom langs - tegen dit soort geheimzinnigheid ben ik niet bestand. Je begrijpt toch wel dat jij, zeker in het vergevorderde stadium waarin ik me met het werk bevind, mijn eerste publiek bent. Daar is mij heus iets aan gelegen, geloof mij gerust.’28 Hij begrijpt Van Oorschots verklaring, maar hij wil wel laten merken hoe belangrijk Van Oorschot voor hem is: ‘Maar temidden der wisselende getijden ben jij een vast punt en ik moest mij er van overtuigen dat je er nog was.’29 Maanden later volgt een vergelijkbare briefwisseling, Van Oorschot schrijft: ‘Je hebt natuurlijk gedacht de keren dat ik Woutertje [zijn jongste zoon en de huidige directeur van de uitgeverij, MK] bij de familie van Kleef kwam brengen en halen, dat ik je niet wilde ontmoeten. Ik moet je even berichten dat dit natuurlijk niet het geval is. Ik ben zo vaak door het verlies van Guido gedeprimeerd dat ik niet in staat ben, met wie dan ook een gesprek te voeren. Dat was de reden waarom ik niet je huis binnengekomen ben. Nu ik weer een beetje overeind gekrabbeld ben heb ik behoefte je dit toch even te berichten.’30 Van Geel antwoordt, even eerlijk: ‘Ik kon het wel inpassen, menende dat je wel een goede reden zou hebben, al kwam het voor mij op een niet al te weerbaar moment.’31

Springklaar

Eindelijk, in 1966, lijkt de volgende bundel dichterbij te komen: ‘Het materiaal is gereed. De schikking mankeert.[...] Ik zal je de bundel en wat daarna volgt zeker eens zenden dit jaar of volgend jaar, dood gaan de verzen niet van wachten, ze raken zelfs niet uitgerust.’32 Een paar maanden later krijgt Van Oorschot het materiaal te lezen en oordeelt: ‘Verleden week al beloofde ik Jan Emmens je te schrijven dat ik in het a.s. voorjaar graag je bundel UIT DE HOGE BOOM GESCHREVEN zal uitgeven. Niet dat ik er alles van begrijp en niet dat ik van de bundel in haar geheel “weg” ben. Maar ik vind je een van onze weinige goede dichters, authentiek en zonder tierelantijnen; een dichter bovendien die wat zijn vorm betreft een heel eigen weg gaat, die door geen andere dichter ook betreden is. Ik heb bij het herlezen van de bundel vaak de gedachte dat je zo tot de essentie der dingen en gewaarwordingen hebt willen doordringen, dat je alles “om en van de stam” hebt weggehakt, zodat het soms, althans mij, de indruk geeft, dat er te veel, ook leven, is weggehakt, en ik mezelf voor een skelet van een vers geplaatst zie.’33 Van Geel tempert Van Oorschots enthousiasme door aan te kondigen dat hij toch nog het een en ander wil veranderen. Van Oorschot reageert niet meer en wordt ter verantwoording geroepen door Judith Herzberg die bevriend is met Van Geel en in die periode ook door Van Oorschot uitgegeven wordt. Bij zijn excuus betrekt Van Oorschot de moeilijkheden van het leiden van een kleine kwaliteits-uitgeverij, zoals hij wel vaker doet,34 voert hij het kwaliteitscriterium van de ‘verwantschap’35 aan en eindigt hij niet minder emotioneel: ‘Ik heb het dus met mijn

De parelduiker. Jaargang 14 60

Met judith Herzberg en Jan Emmens in de tuin van het huis in Groet, circa 1964. kleine uitgeverij erg druk. Ik wil een kleine uitgeverij blijven, omdat ik mij de koppige luxe wil blijven veroorloven alleen dat uit te geven wat ik “met huid en haar” wil. Maar er is geen enkele uitgever in Nederland die zoveel werkzaamheden moet verrichten, die met het uitgeven als zodanig niets te maken hebben.[...] Jouw bundel gaf extra moeilijkheden. In de eerste plaats was ik de hele zomer in een zeer depressieve toestand door allerlei, in de tweede plaats moest ik de “verwantschap” met deze bundel, na vaak herlezen zien te ontdekken. Nu, dat vergde tijd. Want deze bundel vereist een apart “zintuig”, een bij mij althans niet vaak voorkomend soort van “ontvankelijkheid”.[...] Uitgever zijn is het verdrietigste en moeilijkste beroep. Om het goed te doen is veel psychologisch inzicht en beleid nodig. En van beiden ben ik soms volledig gespeend. Nu beste Chris, schrijf weer eens als je zin en gelegenheid hebt. Ik neem me vaak voor naar je toe te komen, maar ik durf steeds minder mensen te ontmoeten. Mijn spontaniteit en ondoordachtheid geven altijd aanleiding tot complicaties.’36 Dit is de brief waarop Van Geel antwoordt: ‘Anders dan je loyaliteit in gelijke mate terug te bevestigen is op je verschrikkelijk aardige brief eigenlijk geen antwoord te geven. Ik zal hem bewaren als een boek. Je zit er bijna meer dan levensgroot in.’ en ‘Ik vind het uitstel des te vervelender voor je omdat je zo springklaar stond. Bedenk echter dat een (iets) beter boek ons allen ten goede komt. Ook als er tenslotte niets anders op zit dan er een najaarsuitgave van te maken, doe het om mijn laatste hand en, nogmaals, vertrouw hem.’37 Van Oorschot blijft Van Geel echter aansporen en gebruikt, net als Van Geel in een eerdere brief de metafoor van een bevalling: Je moet niet zenuwachtig worden door mijn stringente aandringen om nou de kopij te zenden.[...] De navelstreng moet een keer worden doorgesneden. Aanvaardt voor dit doel mijn mes maar.’38 Een maand later probeert hij het, tevergeefs, met een andere metafoor: ‘Wat is er nu weer voor stagnatie opgetreden? Durf het touwtje van je vlieger nu toch loslaten. Heus, de vlieger stijgt hoog naar boven, en duikelt of struikelt niet in het treurige gras. Het touw komt echt flink strak te staan en fel licht zal kleuren en vorm van je vlieger doen schitteren. Maar laat het touw los, en stuur me nog deze week je manuscript.’39

De parelduiker. Jaargang 14 61

Met Judith Herzberg, circa 1967.

Mij raadpleegt men wel

In mei 1967 ontvangt Van Geel de dummy van Uit de hoge boom geschreven. Hij reageert enthousiast, tot opluchting van Van Oorschot: ‘Ik vind het heerlijk dat je het aanzien van je boek heel mooi vindt, met angst en beven stuur ik, áls de auteur het vraagt, van tevoren de dummy. Want als ze het niet mooi vinden (en verstand hebben ze er bijna nooit van) krijg je altijd gezeur en gedonder.’40 Maar, zoals te verwachten levert dit toch problemen op. Van Geel schrijft op 12 juni 1967: ‘De proeven ontvangen en tot mijn ontsteltenis gezien dat ze afweken van de druk in de dummy waarmee ik mij ondertussen geheel geïdentificeerd had.’ ‘Zie je wel’, schrijft Van Oorschot meteen terug, ‘het laten zien van dummies aan auteurs voor het verschijnen van een boek geeft altijd gedonder. Als je de dummy niet had gezien dan had je de uitgave zoals die nu gezet is even prachtig gevonden.[...] Het “gezicht” van mijn boeken heb ik altijd zelf zonder enig overleg met de auteurs vastgesteld en ik geloof dat het “gezicht” van [mijn] boeken niet alleen gezien mag worden, maar een behoorlijk eindje uitsteekt boven alles wat in ons land gepubliceerd wordt. Nogmaals, helaas, je zult je maar neer moeten leggen bij de grotere letter en geloof mij beste Chris ook met deze grotere letter wordt dit boekje typografisch een juweel.’41 ‘Over het niet raadplegen van auteurs verschillen wij van mening.’, antwoordt Van Geel, ‘In ieder geval mij raadpleegt men wel. Het spreekt toch vanzelf dat men een dichter vraagt hoe zijn gedichten er typografisch uit moeten zien, zeker bij een definitieve bestelling. Enig overleg moet plaats kunnen vinden en pas na eindeloos gezeur kan ik begrijpen dat je er genoeg van krijgt.’ Van Oorschot deelt Van Geel mee dat het overzetten van een grote letter in een kleine wel kan: ‘De drukker heeft veel tegenzin om het gehele boek over te zetten, maar, verzuchtte hij: “als het moet, dan moet het; dichters zijn tenslotte aparte mensen.”’ De kosten voor het overzetten zouden voor Van Geel zijn. Van Oorschot geeft zelfs een ‘inhoudelijk’ argument: ‘De kleine letter is mooi, maar de grote ook. En ik zou je zelfs kunnen overtuigen dat de grote letter mooier is, zelfs in verband met de gevoelsinhoud van je gedichten.’42 Bij de grote letter legt Van Geel zich neer, maar nieuwe onrust

De parelduiker. Jaargang 14 62

Brief van Van Oorschot van 31 oktober 1967 met brandschade (collectie Stichting Chr. J. van Geel). dreigt: ‘Dacht je niet dat een blinkend wit papier goed bij tekst en letter zou passen? (of weer niet bij jouw letter?)’43 Maar die wordt door Van Oorschot snel de kop ingedrukt: ‘Blinkend wit papier is afschuwelijk. Blinkend wit is hard. Jouw gedichten zijn weliswaar óók niet zachtzinnig, maar blinked-wit: nee. Ik zal een heel mooi en wat dik papier uitzoeken.’44 Na nog enkele vormkwesties rechtgebreid te hebben, zoals die van de naam van de schrijver die op een gegeven moment op drie verschillende manieren op het boek zou komen te staan, beklaagt Van Geel zich over de slechte promotie van zijn nieuwe bundel en vraagt: ‘Niet alleen door de zaken die ik hier aanstip heb ik enigszins het gevoel het stiefkind van je fonds te zijn. Verklaar me nu eens openhartig wat je daar van vindt. Verklaar me nu eens openhartig wat je van mij vindt, desnoods vragenderwijs, maar impertinent. Ik zal je antwoorden zover ik kan, opdat je weet wat je aan me hebt. Met altijd een halve onweerswolk in de lucht en struikelblokken op de weg is er geen gewoon leven mogelijk.’45 Van Oorschots antwoord is uitgebreid en eerlijk: ‘Wat ben je toch een moeilijke, treurige man.[...] Dat die bundel in het eerste halfjaar niet is verschenen ligt waarlijk niet aan mij. Dat zul je met de hand op je eigen hart toch niet kunnen beweren. Wie draalt en is uitermate zenuwslopend langzaam? Ik maakte je daarvan nooit een verwijt.[...] Je

De parelduiker. Jaargang 14 63 bent geen stiefkind van me. Stiefkinderen hou ik er niet op na. Dat sommige kinderen toch dat gevoel hebben of om een eigenaardige reden krijgen heeft met die kinderen zelf te maken, althans dan in het geval ze mij als hun vader beschouwen. Hoe ik over je gedichten denk, weet je. Ik schreef je daarover destijds. Hoe ik over jou denk? Ik ken je uit persoonlijke ontmoetingen zeer onvolledig, maar ik voel me om voor mij niet helemaal rationele redenen bijzonder aan je verwant. Ik vind je erg aardig, moeilijk, sympathiek, moeilijk, wantrouwend, egocentrisch als weinigen een heel bijzonder dichter, geestig, pietepeuterig, intelligent, politiek betrouwbaar en verstandig, bezeten, en ja, moeilijk maar nooit lastig of vervelend. En wat wil je verder nog weten beste Chris? Waar zijn dan toch die onweerswolken en struikelblokken? Ik geloof dat je die wolken van over de Noordzee over je heen roept en dat je die struikelblokken op je eigen wegen deponeert. Ik ben geen Bezige-Bij-man. Ik hou me niet op met het gratis volschenken van auteurs, niet met draaiorgels, niet met kontkruiperij bij de mannen van pers, radio en televisie, noch met het geven van dure geschenken aan auteurs en de door de auteurs uitgezochte critici. Kortom, ik heb van boekenverkopen zoals je ziet ook geen verstand. Het lawaai en de hoempa laat ik gaarne aan mijn collega's over. Ik ben dus niet bij de tijd en dus ouderwets. Maar wat ik uitgeef krijgt toch overal en vaak heel snel de grootst mogelijke aandacht. Mijn collega's zijn daarop jaloers en niet zelden boosaardig. De oorzaak van de aandacht die mijn uitgaven krijgen ligt natuurlijk in het feit dat ik toch, op de meest slimme en geraffineerde wijze alle publiciteitsmedia omkoop. Ik hoop dat deze brief voor vandaag en een aantal volgende dagen voldoende is om het leven en de mogelijkheden van je bundel weer wat optimistischer te bezien. Als vanouds met gemeende hartelijke groeten’46 Van Geel is blij met de brief: ‘Straks schrijf ik je een andere brief als antwoord op jouw machtige. Hoe dat allemaal mag zitten met relaties, nee, als vader beschouw ik je niet, maar ik was er wel blij mee, vooral met het politieke deel er uit.’47 Van Geel blijkt geen tijd te hebben voor een uitgebreide brief en ook een jaar later schrijft hij: ‘Woonde je om de hoek ik had je 1001 dingen te vertellen, maar het is teveel om op te schrijven en ik heb te weinig tijd.’48 Het jaar 1969 gaat voorbij met plannen voor het uitgeven van de nieuwe bundel Het zinrijk en vervolgens de strijd rond het inleveren van de teksten. Bij dit manuscript lijkt de grootste vertragingsfactor Jan Emmens te zijn, aan wie Van Geel alles eerst wil voorleggen: ‘Je in een boek verdiepen is geen kleinigheid, voor gedichten klemt dit des te meer. De geest van een werk levend maken zodat je het spook kan fatsoeneren voor zijn bal kost geduld, konsentratie en tijd. Ik produceer, Jan is de tuinman of spookmeester.’49 Maar aan het eind van het jaar kan het contract toch opgemaakt worden en besluit Van Oorschot zijn brief weer met een vriendschapsbetuiging: ‘Hierbij het kontrakt. Het reismodel wordt, zoals ik je reeds zeide, vervaardigd. Zodra dat reismodel gereed is mag je het wel enige minuten in de hand houden, maar je moet wel weten, dat er aan de kleur van linnen en omslag dan

De parelduiker. Jaargang 14 64 niets meer te wijzigen is.[...] En voor het overige - het is toch jammer dat we elkaar nooit zien of spreken en dat onze wederzijdse brieven zo zeldzaam zijn. Temeer omdat het zo zeldzaam is dat twee mannen elkaar iets zouden kunnen zeggen.’50 De eerste woorden van Van Geels reactie op het reismodel beloven weinig goeds: ‘Groen? Je moet ervan houden.’51 Maar hij gaat akkoord met de uitvoering, al treedt er nog wel enige vertraging op bij het leveren van de definitief gecorrigeerde drukproef: ‘Onze drukkerij en onze drukker staan op het punt om gek te worden. De lust om Het zinrijk af te gaan drukken is zo langzamerhand totaal verdwenen aangezien een en ander op een meisje begint te gelijken dat net doet alsof ze het fijn zou vinden “gedrukt” te worden en op de beslissende momenten van onder het drukken wegglipt.[...] Over deze kwestie schrijf of telefoneer ik dus niet meer en wacht in alle gelatenheid af wat er gaat gebeuren tot de zetterij mij bericht dat ze het lood niet langer kunnen laten staan en zullen wegmaken. We kunnen dan weer opnieuw met zetten beginnen, maar of dat dan nog bij mij zal zijn, wordt dan wel de vraag. Als van ouds met heel hartelijke groeten, je vriend’52 Kennelijk komt het op tijd goed, want een volgende botsing kondigt zich alweer aan. Van Oorschot brengt Van Geel de extra correctiekosten in rekening, waarop Van Geel verontwaardigd reageert: ‘Ik weet niet anders dan dat proeven er zijn om in te veranderen, eventueel te verwijderen en natuurlijk te verbeteren. Daar zijn de proeven voor! Ik breng de verbetering van de kwaliteit, die ons aller belang is, zonder kosten aan. Ik kan alleen begrijpen dat je daar blij mee bent.’53 Van Oorschot wordt hier niet door overtuigd; de kosten blijven voor rekening van Van Geel. Een tevreden Van Geel schrijft bij verschijning: ‘Ik voelde het al aankomen en sta versteld, je maakte er een mooi verzorgd boek van![...] Voorlopig ben ik nog wat beduusd, zoals betaamt, dat kun je begrijpen, maar toch is al wel duidelijk dat ik je van nu tot '80 ieder jaar een bundel breng. Behoudens overmacht natuurlijk, tenslotte ligt hier bijna alles al klaar. Hebben dichters geen menopauze? Ik wou het maar om eens wat anders dan sloof te wezen.’54

Verterend vuur

Nadat op 12 december 1971 Jan Emmens zelfmoord heeft gepleegd - Van Geels goede vriend en beoordelaar en dichter uit het Van Oorschotfonds - vraagt Van Oorschot aan Van Geel om een speciaal nummer van Tirade over Emmens samen te stellen. Van Geel gaat zeer serieus en voortvorend te werk en deze keer is het Van Oorschot die zich gepasseerd voelt: ‘Men doet iets of men doet iets niet, althans zo denk ik erover. Nu, beste Chris, doe jij het dan maar, ik bedank voor de eer. Wanneer een nummer van Tirade over en voor Jan Emmens gemaakt moet worden dan wil ik daar als redakteur en als uitgever volledig in gekend worden. Ik voel niets voor een verzameling van al of niet belangrijke stukken en stukjes van enkele tientallen figuren. Je vindt het blijkbaar niet belangrijk om voordat er iets gebeurt, met mij en Gomperts en Van Galen Last overleg te plegen.. Een driedubbel dik

De parelduiker. Jaargang 14 65 nummer of een meer dan driedubbel dik nummer moet dan maar door jou worden betaald. Een nummer kost f 4.000.-. Dus zorg er maar voor dat jij en je vrienden een bedrag van f 14000,- op tafel leggen en dan nog moge je er een andere uitgever voor zoeken. Zo, dit is weer van mijn hart. Van een hart moet een mens geen moordkuil maken.’55 Het Emmens-nummer zal in oktober toch verschijnen. De brand die Chris van Geel en Elly de Waard begin 1972 trof komt zijdelings ter sprake: ‘Kan jij nazien of dit betaald werd. Ik kan het niet vanwege het verterend vuur. En voor wat ontving ik het?’56 De verhouding is inmiddels danig bekoeld. De correspondentie handelt eigenlijk alleen nog maar over geldkwesties en de schuld van f 1000, - die Van Geel nog aan Van Oorschot had. Pijnlijk detail is dat Van Geel en Emmens overeengekomen waren dat Emmens zijn schuld aan Van Geel zou vereffenen door de schuld die Van Geel nog aan Van Oorschot had te voldoen. Emmens had dit nog niet gedaan, zodat Van Geel achterbleef met een schuld aan Van Oorschot en een openstaande schuld van Emmens. Bovendien stelt het Van Geel teleur dat Van Oorschot niet meer aandacht heeft voor zijn rampspoed: ‘Door de brand in het begin van dit jaar is alles verloren gegaan. Aan je houding sindsdien is niet te merken dat je hiervan op de hoogte bent, vandaar dat ik je de oorzaak die mij tot het verzoek voert, meld.’ Hij stelt verder zakelijk voor: ‘Op mijn vraag naar de aard van het konflikt dat je met mij zegt te hebben bleef je mij eveneens het antwoord schuldig. Het zij je gegund. Houd je echter in ieder geval aan een korrekte zakelijke verhouding met mij, waartoe je je tenslotte verplicht hebt.’57 Van Oorschot stuurt hem kopieën van alle rekeningen en betalingen en schrijft daarbij: ‘Als je nu de tussen ons hangende zakelijke kwestie even correct afhandelt en in orde brengt, zoals je dit van mij in de loop der jaren gewend bent geweest, kunnen wij wellicht eens praten over hoe onze persoonlijke relatie er is komen uit te zien.’58 Van Geel geeft zijn kijk op de financiële bewijzen en reageert op de persoonlijke relatie: ‘Voor het overige: een persoonlijke relatie is een persoonlijke. En die hebben wij toch niet? Aan niets kan ik enige interesse jouwerzijds in mijn persoon merken. Integendeel durf ik zelfs zeggen. Eén voorbeeld: een oproep tot steunaktie [na de brand], zoals het Hollands Maandblad die afdrukte, weigerde je in Tirade te zetten. En zo zou ik een parelsnoer van tekortkomingen op kunnen sommen. Nee, Geert. Jij drijft op vage noties van vage noties van derden. Alleen als iemand zich richt tot iemand is er van een persoonlijke relatie sprake. Alleen telt wat je hoort van mij en andersom wat ik hoor van jou. Het oor aan derden lenen zou mij allang gillend van je hebben weg doen vluchten. Ik ben een van de weinigen die je “gekte” eerbiedigen, ik mag wel zeggen door dik en dun. Moge deze dunne draad van elkaar serieus nemen gespaard blijven voor de knippende schaar van hysterische en financiële buitenkanten.’59 Hierna verloopt de correspondentie alleen nog zakelijk. Hoe het afloopt met de schuld van Van Geel wordt niet helemaal duidelijk, al blijft Van Oorschot hem er in de eerste brieven met losse zinnen wel aan herinneren. Heel rechtstreeks: ‘Ik

De parelduiker. Jaargang 14 66

Chris van Geel en Elly de Waard in de puinen ashopen van het huis aan de Achterweg (foto Wim Ruigrok). memoreer verder nog even dat je mij voor Het zinrijk nog ruim f 1000,- verschuldigd bent.’60, maar ook fijntjes bij een afrekening: ‘Ik verzoek je deze bescheiden zeer zorgvuldig te bewaren.’61

Tegengeschenk

Op 6 september 1973 schrijft Van Oorschot Van Geel het volgende briefje: ‘Ik lees in de krant dat er een bundel gedichten van je gaat verschijnen, niet bij Van Oorschot. Ik neem aan dat dit op een journalistieke vergissing berust. Wil je mij hierover even inlichten?’ ‘Ik dacht al dat je het je niet zou herinneren.’ schrijft Van Geel hem de volgende dag terug, ‘In maart of april van het vorige jaar deelde ik je telefonisch mee dat de heer Joh. Polak mij op zijn kosten de uitgave van het boekje aanbood dat zou kunnen dienen als tegengeschenk voor al degenen die zich mijn gebeurtenissen daadwerkelijk hebben aangetrokken. Dit wordt dan ook in de oplage die voor dit doel bestemd is vermeld. - Je zei me dat je daar niet alleen geen bezwaar tegen had, maar je sprak ook je waardering uit dat ik je daarvan op de hoogte bracht. Anderen, zei je, zouden zonder iets te zeggen zo'n uitgave tot stand doen komen. Er komt van dit bundeltje tegelijk een oplage in de handel. Het heet Enkele Gedichten.’ Verder vertelt Van Geel dat hij vier uitgaven gepland heeft staan bij Van Oorschot. Met name die laatste opmerking doet Van Oorschot deugd: ‘Overigens ben ik verheugd over je brief, want ik ben er gelukkig mee je uitgever, ook tot in de verre toekomst te zullen en te kunnen blijven.’ Hij wist overigens niet dat er ook

De parelduiker. Jaargang 14 67 een handelseditie van Enkele Gedichten zou verschijnen: ‘Dat vind ik jammer. Want tenslotte ben ik en wil ik blijven de enige uitgever van Chr. J. van Geel.’62 In wat, door zijn vroege dood, zijn laatste brief aan Van Oorschot zou worden schrijft Van Geel: ‘Wij moeten zeker eens overleggen. Maar haast is daar niet bij.’63

Eindnoten:

1 Afgezien van enkele brieven in de jaren veertig die Van Geel stuurde aan de verschillende tijdschriften waaraan Van Oorschot verbonden was. Zie mijn artikel ‘Mijn verleden is verbrand. Stil staan kan ik er niet bij’ op p. 27 in dit nummer. 2 Brief van 17-10-1957, tenzij anders vermeld bevinden de brieven zich in beide collecties. 3 Jan Hulsker (1907-2002) was hoofd afdeling kunsten bij het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen. 4 Brief van 18-10-1957. 5 Brief van 7-11-1957. 6 Letterkundig Museum (LM): brief van 9-11-1957, deels ook in het archief 't Vogelwater te Egmond (Vw). 7 Brief van 13-11-1957. 8 Brief van 25-11-1957 (LM). 9 Brief van 25-1-1958. 10 Brief van 29-4-1958 (LM). 11 Brief van 9-6-1958. 12 Brief van 9-7-1958 (Vw). 13 Brief van 12-12-1958. 14 Zie over deze uitgave mijn artikel ‘Mijn verleden is verbrand. Stil staan kan ik er niet bij’ op p. 27-30 in dit nummer. 15 Brief van 18-12-1958. 16 Brief van 14-1-1959. 17 Brief van 20-1-1959. 18 Brief van 25-1-1959. 19 Brief van 12-7-1959 (LM). 20 Brief van 22-12-1958 (LM). 21 Brief van 21-10-1959. 22 Brief van 20-8-1961. 23 Brief van 15-5-1960. 24 Brief van 17-5-1960. 25 Brief van 2-10-1963. 26 Brief van 12-10-1963 (Vw). 27 Brief van 7-11-1963. 28 Brief van 20-12-1963 (lm). 29 Brief van 5-1-1964 (LM). 30 Brief van 30-9-1964 (Vw). 31 Brief van 1-10-1964 (Vw). 32 Brief van 16-7-1966 (LM). 33 Brief van 2-11-1966 (LM). 34 Zie: Marsha Keja ‘Exegeet rijmt op Roomse scheet. Een blik in Van Oorschots brievenarchief’ in: De Parelduiker (2002/4), p. 4. 35 Zie: Gert Jan de Vries, Ik heb geen verstand van poëzie. G.A. van Oorschot als uitgever van poëzie (Amsterdam 1995). 36 Brief van 13-12-1966 (LM).

De parelduiker. Jaargang 14 37 Brief van 25-12-1966 (LM). 38 Brief van 10-1-1967 (LM). 39 Brief van 13-2-1967. 40 Brief van 30-5-1967 (LM). 41 Brief van 15-6-1967 (LM). 42 Brief van 28-6-1967 (LM). 43 Brief van 4/6-9-1967 (LM). 44 Brief van 8-9-1967 (LM). 45 Brief van 30-11-1967 (LM). 46 Brief van 4-12-1967 (LM). 47 Brief van 8-12-1967 (LM). 48 Brief van 13-1-1969. 49 Brief van 29-10-1969 (LM). 50 Brief van 16-12-1969 (LM). 51 Brief van 17/25-2-1970. 52 Brief van 24-11-1970 (LM). 53 Brief van 30-12-1970 (LM). 54 Brief van 24-3-1971. 55 Brief van 1-2-1972 (LM). 56 Brief van 20-3-1972. 57 Brief van 27-12-1972 (LM). 58 Brief van 3-1-1973 (LM). 59 Brief van 5-1-1973 (LM). 60 Brief van 28-3-1973. 61 Brief van 30-3-1973. 62 Brief van 12-9-1973. 63 Brief van 14/17-9-1973.

De parelduiker. Jaargang 14 68

Renske van Dillen+ Het derde oog De rol van het zien in beeldend werk en poëzie van Chris van Geel

Nu het ‘archief Van Geel’ grotendeels op orde gebracht is, wordt het tijd om een hernieuwde blik op zijn oeuvre als geheel te werpen. Een oeuvre dat behalve uit een omvangrijke hoeveelheid gedichten ook uit tekeningen en kunstwerken bestaat. Dit werk verdient deze aandacht omdat het bijzondere dubbeltalent van Van Geel nooit voldoende als eenheid benadrukt is. Als dichter publiceerde Van Geel zijn voornaamste werk pas na de Tweede Wereldoorlog. In het geweld van de Vijftigers verdween de aandacht voor dichters als Van Geel grotendeels. Dat verhinderde Van Geel echter niet gedreven door te werken en vier bundels te publiceren. In de periode voor 1940 was hij vooral actief als beeldend kunstenaar en ontdekte hij het surrealisme. Het beeldend werk dat hij maakte en met fotograaf Emiel van Moerkerken vastlegde, is daarvan de meest herkenbare uiting. De objets, installaties en surrealistische schilderijen die hij in deze periode maakte, gingen vrijwel geheel verloren in de brand die zijn huis in 1972 in de as legde. Ondanks het verlies van al het materiaal uit de vroegste periode van Van Geels actieve kunstenaarsleven, kan ook het latere werk, dat zich nog wel in de nalatenschap bevindt, goed inzicht geven in Van Geels bijzondere talenten. ‘Interieurtjes’, ‘vogels’ en ‘dikdoeners’ vormen een eenheid met zijn poëzie, hoewel hij zijn poëzie en tekeningen zelden gecombineerd als kunstwerk vervaardigde. Aan een van de pleitbezorgers van zijn werk, Jan Emmens, heeft Van Geel wel eens laten weten dat hij zijn poëzie en beeldend werk liever los van elkaar besproken zou zien. Emmens overtuigde hem echter van de waarde van het bespreken ervan in relatie tot elkaar. In kritieken werd vaak Van Geels frase ‘De ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans bij mij’ aangehaald, maar zelden werd recht gedaan aan het daadwerkelijke inzicht dat beide kunstvormen bij Van Geel verbond. Het surrealisme, waarvan wel gezegd wordt dat het grotendeels aan Nederland voorbijgegaan is of zich op zijn vroegst pas na 1945 ontwikkelde in Nederland, vormt de kern van Van Geels artistieke leven en werk. Het werk van Van Geel geeft

+ renske van dillen (1975) is consulent literatuur bij het BisK (Brabants instituut voor school en Kunst) en docent poëzie en literatuur aan de AKV/ST. Joost (academie voor kunst en vormgeving) in Den Bosch en Breda.

De parelduiker. Jaargang 14 69 enig inzicht in juist de vroege surrealistische periode in Nederland. Zijn bijzondere en persoonlijke surrealistische zienswijze kan gelden als de bindende factor tussen zijn beide talenten. Een beter begrip van die surrealistische blik helpt om de ontwikkeling in het werk van Van Geel beter te volgen en te duiden.

Derde oog

De werkperiode van Van Geel bestrijkt een boeiend tijdvak: van halverwege de jaren dertig tot halverwege de jaren zeventig van de afgelopen eeuw. In die periode ontwikkelde Van Geel een bijna particulier surrealisme dat op een bijzondere manier ook overeenkomsten vertoonde met het denken van Forum. Het begrip surrealisme lijkt soms wel eens een gemeenplaats geworden, waar nogal eens voorbijgegaan wordt aan de vroegste uitgangspunten van de beweging. De associatie met het late surrealisme van Dalí en het daarmee samenhangende bijna platte droombegrip doen geen recht aan de oorsprong: het surrealisme zoals het geworteld is in de dadabeweging van het begin van de twintigste eeuw. Een karakterisering van het surrealistische denken van Van Geel sluit vooral aan bij het surrealisme van André Breton. Het ‘derde oog’, zoals Van Geel zijn surrealistische blik zelf omschreef, blijkt moeilijk in een enkele omschrijving te vatten. Voor Van Geel was het surrealisme in elk geval geen artistieke school of voorgeschreven werkwijze. Het was voor hem een ‘état d'esprit’, een geestesgesteldheid en meer nog een levenshouding waarin de aandacht voor de kunstenaar als persoon centraal staat.1 Daarmee werd een belangrijke verbinding gelegd tussen het vooroorlogse Forumdenken van Du Perron en Ter Braak en het surrealisme. Van Geels ‘état d'esprit’ werd vooral bepaald door eerdere levenservaringen die zijn werkwijze als kunstenaar noodgedwongen vorm hadden gegeven. De menselijke ervaring was de kern van zijn surrealisme. Voor een dichter die zelden personen in zijn poëzie liet optreden, is dat opmerkelijk. In een brief aan zijn studiegenoot op de kunstacademie Noor Dekker uit 1939 schreef hij: ‘Mijn autobiografie [...] zal, tot nog toe, een warnet van “geestelijke” zaken zijn. Ik geloof dat deze “geestelijke-ingesteldheid” ontstaan is door de “vrije tijd” die ik had, doordat deze niet gevuld werd met menselijke ervaring.’2 Van Geels leven bestond lange tijd uit een aaneenschakeling van losse baantjes waartoe hij gedwongen was om de moeizame financiële situatie in het gezin Van Geel te helpen verbeteren. Het had hem verhinderd een deugdelijke opleiding te volgen en pas halverwege de jaren dertig kreeg hij alsnog de kans

naar de kunstacademie te gaan. In de tijd tot dan toe had de intellectuele ontwikkeling van Van Geel op een laag pitje gestaan, maar daar was verandering in gekomen.

De parelduiker. Jaargang 14 70

Fotoportret van circa 1940 door E. van Moerkerken. Van Geel tekende er zelf de vogelpootjes, vleugel aan het oor en lijnen in het gezicht in (collectie Stichting Chr. J. van Geel).

In zichzelf gekeerd

Omdat hij zoveel tijd ‘in zichzelf gekeerd’ was geweest, wat hij grotendeels altijd zou blijven overigens, waren zijn eigen ontwikkelde geestelijke kennis en voorkeuren de hoofdmoot gaan vormen van zijn werkwijze. Vaak heeft hij erop gewezen dat bij hem sprake was van een ander soort intelligentie dan bijvoorbeeld bij Ter

De parelduiker. Jaargang 14 71

Braak, voor wie hij enorme bewondering had. Uit zijn brieven blijkt steeds opnieuw hoe teruggetrokken en bescheiden hij was als kunstenaar en dichter. Hoezeer hij zich er ook bewust van was dat een kunstenaar die zichzelf niet vertoont moeilijker gehoord wordt, toch kon hij niet anders dan op die manier in zijn kunstenaarschap groeien. Bijna vanuit een soort schaamte voor zijn achtergrond ontwikkelde hij zich als kunstenaar en dichter steeds meer binnen een surrealisme dat gestoeld was op een gebrek aan intellectuele, maar een schat aan geestelijke ervaringen. Dat betekende overigens niet dat Van Geels werk zwaarmoedig was; tekenend voor veel van zijn werk is juist de humor die in al zijn bundels, tekeningen en andere uitingen voorkomt. Bekendste voorbeelden waren de stukken die hij schreef en verzamelde voor het tijdschrift Barbarber: ‘SCHILDER/ Van honger eet hij zijn stilleven’.3 Los van de grap duidt het stilleven eveneens op zijn teruggetrokken levenswijze: in stilte probeert Van Geel zich aan de zijlijn van het kunstenveld te bewegen. Zijn honger wordt gestild door het schrijven, schilderen en tekenen; het in zichzelf gekeerd zijn vormde een belangrijke voedingsbodem voor zijn kunstenaarschap. Het verschafte hem de ruimte tot het in taal en beeld weergeven van een heel persoonlijke blik op de wereld. Surrealistisch betekende voor Van Geel ‘het in mij levende en gevondene’.4 Het ging in die zin niet om een surrealisme waarin de methode de kern vormde, maar de achterliggende persoon die zich vanuit zijn individuele ontwikkeling al een methode eigen gemaakt had.

De vent in het surrealisme

In de Forumgedachte moest de persoonlijkheid van de kunstenaar in zijn werk tot uiting komen. De nadruk moest liggen op het gewone woord in poëzie, waardoor ze dicht bij het gesproken woord zou liggen. Humor en een rauwe manier van schrijven kregen daarbij de voorkeur boven wat Ter Braak ook wel ‘sierpoëzie’ noemde: poëzie waarin de oorspronkelijkheid van de kunstenaar verloren was geraakt in een vergoding van de vorm. Kort voor de Tweede Wereldoorlog betoogde Van Geel in het enige essay dat hij ooit schreef: ‘Het [surrealisme, RVD] richt zich niet tot de kunst, maar tot den mens. In deze tijd kan slechts de verbeelding aan ons, bedreigde mensen, het gevoel van vrij te zijn teruggeven. En op de vraag, die de mens zich zo vaak stelt bij het zien van hun voorwerpen en schilderijen: “wat stelt het voor?” antwoorden de surrealisten: “degeen die het maakte!”’5 Hoewel het vroege surrealisme ver af staat van het denken van Forum, in de zin van een ongebreidelde uiting van het onderbewuste, raakt de aandacht voor de persoon van de kunstenaar wel degelijk aan de ventgedachte van Forum. Omdat Van Geel vooral werd aangetrokken door de gedachte de werkelijkheid

te verdiepen vanuit zijn individuele ervaring en observatievermogen, kon hij zich zo goed vinden in het denken van Forum. De idee van democratisering van de mensheid vanuit het individu in plaats vanuit

De parelduiker. Jaargang 14 72 het collectief, bood de mens (in het bijzonder de kunstenaar) de mogelijkheid zijn particuliere werkelijkheid te tonen zoals ze wezenlijk door de kunstenaar ervaren werd. Deze grondgedachte verbindt de schijnbaar onverenigbare denkbeelden van surrealisme en Forum. Meer dan de strenge lijn van Ter Braak spraken de ideeën van Du Perron hem aan. Met name het persoonlijk contact dat hij met deze laatste had verdiepte dat. Du Perron stond, vanzelfsprekend, kritisch tegenover het surrealisme. Toen Van Geel de stoute schoenen aangetrokken had en na een eerste ontmoeting Du Perron een lange brief stuurde, schreef deze hem over het surrealisme: ‘Onder het mom van vrijgevochtenheid is het een soort broeikas voor allerlei onzekerheid, vaak onbenulligheid; ik bedoel hiermee niet dat de jongelieden die eraan doen per se onbenullig zijn, maar dat deze quasimoedige en o zoo vrije levenshouding de onbenullige en onzekere kanten van hun wezen aankweekt. Deze broeikas is heel mooi om de schimmel van de bourgeoisie erin kwijt te raken, maar er moet een tijd komen dat je die schimmel voor je eigen gevoel kwijt bent [...].’6 Voor Van Geel zou het surrealisme nooit zomaar een ‘vrije levenshouding’ blijken en de ‘schimmel van de bourgeoisie’ heeft hem nooit besmet. De kracht van de kunstenaar zelf, als individu, kreeg tijdens zijn leven steeds duidelijker vorm in al zijn werk. Want hoewel bij een eerste lezing de ‘vent’ niet altijd even duidelijk aanwezig lijkt in zijn werk, was juist de schijnbare afstand tussen het menselijke en het objectief observerende vermogen tekenend voor Van Geel als kunstenaar. Zo ook vormt de ‘vent’ in een surrealistisch kader de verbindende factor tussen Van Geels poëzie en zijn beeldend werk. Van Geels denken als surrealist is daarmee een wonderlijke mengeling van het Franse surrealisme (dat zelfs op bepaalde momenten neigt naar het dadaïsme van Duchamp), van persoonlijke ervaringen en het gedachtegoed van Forum dat in aanvang zo ver verwijderd lijkt van het surrealistisch denken van de jaren dertig. Van Geel herkende zijn werkmethode vooral in het surrealistisch denken van na Bretons tweede manifest. Breton, als ‘vader van het surrealisme’, sprak in 1934 op een congres van surrealisten over de ontwikkeling van het surrealisme tot dan toe. Met deze tekst, die bekend zou worden als het Derde surrealistisch manifest, maakte hij duidelijk dat er een tweedeling ontstaan was in het surrealisme van het eerste en tweede manifest (tot circa 1925) en het dan bestaande surrealisme. De zogenaamde ‘intuïtieve periode’, waarin het onderbewuste prevaleerde boven de ratio, had plaats gemaakt voor een beter evenwicht tussen ratio en onderbewuste in de rationalisatieperiode. Juist door de kunstzinnige mogelijkheden van het onderbewuste systematisch toe te passen in procédés (zoals de ‘écriture automatique’) was het mogelijk geworden de gewenste eenheid van de interne en externe werkelijkheid samen te laten komen. Het doel was steeds geweest de mens vrij te maken vanuit de bevrijding van de gedachte. Met dat doel voor ogen moesten de fundamenten van het wezenlijke en de werkelijkheid verdiept worden. De kunstenaar is dan de persoon die de werkelijk-

De parelduiker. Jaargang 14 73

Interieurtje met zwarte lampenkap.

Interieurtje met schoenen en pistool. heid steeds opnieuw in een ander verband zichtbaar maakt: ‘KIJKEN// de blik sorteren’.7

Interieurtjes

Van Geel poogde door het steeds opnieuw observeren van de schijnbaar zelfde situatie de kern van zijn werkelijkheid in woord en beeld te vatten en over te brengen. Steeds opnieuw juist dagelijkse dingen beter te bekijken bracht hem ertoe een nieuw perspectief te scheppen, waar anderen bij de herkenning van het dagelijkse voorbij zouden gaan aan de bijzonderheid ervan. Tom van Deel toonde al eens aan dat de

De parelduiker. Jaargang 14 enorme hoeveelheid varianten van Van Geels poëzie en tekeningen die daarvan het gevolg waren een poëticaal principe voor Van Geel vormden.8 Steeds opnieuw tastte Van Geel zo de grenzen en de diepte van zijn onderwerp af en creëerde hij een almaar gedetailleerder beeld van zijn werkelijkheid. Dat leidde tot een ongebreidelde hoeveelheid tekeningen en tekstvarianten op schijnbaar dezelfde thema's: vogels, interieurtjes, gedichten over bomen, padden en de zee. In tegenstelling tot het werk dat geassocieerd kan worden met de ruimte buiten, zoals zijn vogels en zijn poëzie, tekende Van Geel een grote hoeveelheid zogenaamde ‘interieurtjes’: tekeningen op klein formaat (met bijvoorbeeld balpen of viltstift) van een kamer met twee stoelen, een tafel en vrijwel altijd een lamp. In Barbarber verscheen het gedicht ‘Lampekappen’: ‘Het is noodzakelijk je alle lampekappen, die nogal eens/ wisselden, te herinneren, die bij je ouders en je grootouders/ en je tantes in de kamers hingen. (Denk vooral aan de/ puntige schaaltjes in je eigen kamertje).’9

De parelduiker. Jaargang 14 74

De interieurtjes tonen sterker dan de andere beeldende of poëtische uitingen een wereld van binnen. Een wereld waar geen invloed van buiten aanwezig lijkt te zijn. Het licht dat het aanwezige zichtbaar moet maken, is kunstmatig licht, van een lamp die vaak even groot is als de tafel. Het kunstlicht vervormt het zuivere beeld, verbergt het. Soms zelfs heel letterlijk doordat de lampenkap de kijker het zicht op wat daarachter ligt, ontneemt. Dat betekent niet, dat er niet veel te zien zou zijn in de interieurtjes. Integendeel. Wie langer kijkt, ontdekt een wereld binnen de kamer. De kamer die gevormd wordt door Van Geels innerlijk. Vrouwen, vogels, nieuwe landschappen en schoenen, veel schoenen, komen voor in de kamers van zijn hoofd. Maar gezichten ontbreken vrijwel altijd. De kijker ziet de kamer, maar er is geen blik terug. De schoenen symboliseren een eindeloze voortgang, een reis die de kunstenaar Van Geel herhaaldelijk moet maken, steeds met een andere nuance. Elke blik is een nieuwe stap op het pad dat de kijker dichterbij zijn persoonlijke versie van de werkelijkheid moet brengen. En juist dat faalt keer op keer. Dat falen wordt duidelijk door de nadruk te leggen op één aspect dat met het zien samenhangt: de vernietiging ervan.

Vernietiging van het zien

Het thema van de (vaak gewelddadige) vernietiging van het zien als afbeelding van de onmogelijkheid het binnenste in een finale vorm zichtbaar te maken, is niet alleen exemplarisch voor het werk van Van Geel. Ook andere surrealisten gebruikten dat. Een bekend voorbeeld is de film Un chien andalou van Luis Buñuel en Salvador Dalí, waarin getoond wordt hoe met een scheermes een oog doorsneden wordt. Zowel in het beeldend werk van Van Geel als in zijn poëzie keert het zien in deze vorm terug, bijvoorbeeld in het werk dat hij maakte met Emiel van Moerkerken. Zo is er de foto van een scherf (oorspronkelijk afkomstig van een kroonluchter) met een stuk brood (1938). De gebroken doorzichtige bol doet denken aan een oogbol die niet langer zijn functie vervullen kan. De oorsprong van het voorwerp, een lamp die van bovenaf de wereld zichtbaar maakte, is vernietigd. Het stuk brood, dat als belangrijke levensbehoefte in de gebroken glazen bol gelegd werd, moest symboliseren dat het zien een eerste levensbehoefte was. Door zich bewust te zijn van de kracht en het belang van het zichtbare kon de mens komen tot een beter begrip van de werkelijkheid. Die kracht was dan ook niet zozeer gelegen in het oppervlakkige zien of observeren, maar veel meer in de verwerking van het visuele. Van Geel accepteerde het geziene nooit als vanzelfsprekendheid, maar ondervroeg het geziene steeds opnieuw vanuit zijn eigen beleving. Zo werd ook duidelijk, dat het onmogelijk was die observaties, verworden tot deel van zijn eigen innerlijk, volledig zichtbaar te maken. Het zichtbaar maken van deze strijd maakte het hem in ieder geval mogelijk een diepgaand inzicht te geven in de werkelijkheid zoals deze door Van Geel ervaren werd.

De parelduiker. Jaargang 14 75

Jeunesse d'un narcisse, object uit 1938 (foto E. van Moerkerken. © archief Van Moerkerken).

Jeunesse d'un narcisse

Een ander voorbeeld vinden we in zijn ‘Jeunesse d'un narcisse’ (1938), een van zijn meest bekende surrealistische objecten, dat helaas verloren gegaan is, maar waarvan de foto van Emiel van Moerkerken bewaard is gebleven. Het bestond uit een kinderstoel met door de zitting een plastic kerstboom, versierd met narcissen en lepels. De boom wortelde (niet daadwerkelijk, omdat de boom van zijn wortels ontdaan was) in een po en het gehele object was op twee spiegels geplaatst. Een concrete verwijzing naar de Narcissusmythe is onontkoombaar: de jongeling Narcissus werd, nadat hij de nimf Echo afgewezen had, door de goden bestraft met een onbereikbare, maar zichtbare liefde: zijn eigen spiegelbeeld. Het gehele object weerspiegelde in de spiegels waarop het geplaatst was, als was dat het water waarin Narcissus zichzelf zag.

De parelduiker. Jaargang 14 76

Van Geel speelt hier een visueel spel waarin de onbereikbaarheid van wat tastbaar aanwezig lijkt, benadrukt wordt. Niet alleen het weerspiegelde object dat niet tastbaar aanwezig blijkt te zijn, ook het innerlijke dat daar achter ligt, is onbereikbaar. Waar het water bij aanraking het beeld van Narcissus vervormde, vormen de spiegels onder het object juist een harde grens tussen het zichtbare en dat wat altijd onzichtbaar blijft. Alleen het oppervlakkige wordt immers getoond: de visuele echo van de buitenkant. De spiegel is steeds opnieuw exact dezelfde blik op de buitenkant, ondanks de vele invalshoeken, maar die heeft het water ook. Opvallend is dat de boom een kunstboom is. Zo kan de boom nooit werkelijk wortelen en kan alleen getoond worden wat bij een echte boom boven de grond zichtbaar zou zijn: de stam en de takken. De boom krijgt zijn voeding in dit geval dan ook niet van onderuit, vanuit de kern, maar van buitenaf, wat verbeeld wordt door de lepels waarmee de boom uitgedost is. Van Geel leek te willen zeggen dat de kunst vaak van buitenaf gevoed wordt en zo niet oprecht is of in ieder geval niet toont wat ze werkelijk zou moeten tonen: de kern, de wortels, van wat zich zichtbaar aan ons voordoet. Aan J.P. Guépin schreef hij: ‘Het surrealisme zal de waarde van de verschijnselen moeten bekrachtigen, het zal ze moeten vastgrijpen en vasthouden om ze te ontcijferen. Al wat nu aan ons oog ontsnapt zal ons weldra niet meer ontgaan.’10 Het beeld van de boom en zijn kern komt in Van Geels poëzie herhaaldelijk terug. Ten onrechte werd zijn poëzie vaak eenzijdig bestempeld als ‘natuurlyriek’. Dat daarachter meer schuilt, zal inmiddels duidelijk zijn.

Herhaald zien

Zo overduidelijk surrealistisch als de objecten waren, zo verscholen leek het surrealisme in zijn poëzie en latere beeldende werk. Toch blijken bij intensievere lezing veel overeenkomsten te bestaan tussen het vroege surrealistische werk en zelfs Van Geels meest late poëzie. Op 4 januari 1961 schreef Van Geel naar aanleiding van zijn naderende tentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam aan Emiel van Moerkerken: ‘Ik hoop, al zal deze hoop ijdel zijn, er [...] het etiket van “natuurdichter” van mijn schouders mee te vegen. (Later zal het klaarder zijn)’.11 Grotendeels bleek dat bewaarheid te worden. In veel kritieken die naar aanleiding van zijn laatste bundel, Enkele gedichten (1973), verschenen, en in kritieken van net na zijn dood in 1974, lag de nadruk dan wel op een wat breder perspectief dan dat van de ‘natuurdichter’, maar vrijwel altijd bleef de analyse steken aan de oppervlakte van het beeld van de natuur als inspiratiebron. De bundel Het zinrijk (1971) droeg Van Geel op aan de nagedachtenis van E. du Perron. In deze bundel heeft Van Geels surrealisme zich uitgekristalliseerd in een steeds korter geworden versvorm waarin herhaalde observaties van natuurverschijnselen uit zijn directe omgeving een relatie aan zijn gegaan met wezenlijk menselijke emoties en ontwikkelingen. De thematiek van de boom als uitkijkpost en groeimogelijkheid keerde in deze bundel veelvuldig terug. Met name de worteling van de boom in de aarde speelde daarin

De parelduiker. Jaargang 14 77

Chris van Geel zoekt tekeningen uit voor de vogeltentoonstelling in het Stedelijk Museum, 1961. een belangrijke rol. De boom gold hierin als het zichtbaar aanwezige van de kern, de wortels. De vernietiging van het buitenste zichtbare met als doel het tonen van de kern is onder meer terug te vinden in ‘Gekapt perceel’: Gekapt perceel

Blauw licht daalt in de open plek over puntige sporen van het gekapte bos, doopt ogen, wit, lidloos, die met één bijlslag zijn geboren. Wat starend op de bok zijn hout de zaag aanbiedt schoot kronkelend dooreen in kronen en in stam, de bomen van hun stuk gebracht.12

De parelduiker. Jaargang 14 78

Het zien van bovenaf, als een uitkijkpost die overzicht biedt, is vernietigd door het kappen van het bosperceel. Het schijnbaar overzichtelijke, dat wat gegroeid is in jaren, heeft plaats gemaakt voor een nieuw geboren kinderlijke visualiteit. Het zien dat al zoveel bijbetekenis heeft gekregen in jaren van groei, dat verstard is geraakt en verstrikt, is vernietigd om het kijken een tabula rasa te verschaffen. Zoals Van Geel schreef in ‘Tweeërlei linnen’: ‘Ik ben veel liever een bevroren laken buiten/ dan een beschilderd doek/ warm aan de wand onthaald.’ De blik richt zich dan ook vanuit het binnenste direct naar buiten in een poging een opener relatie met de kijker tot stand te brengen dan voorheen mogelijk was. De kern van de boom, gevormd door de binnenste jaarringen, is zichtbaar geworden en maakt daardoor zelf de wereld hernieuwd zichtbaar. Er is nieuw overzicht ontstaan in het landschap, leegte die nieuwe groei mogelijk maakt. Het is dit cyclische proces waarop al het werk van Van Geel gestoeld is: het continu verversen van de blik door herhaling van de observatie, maar nooit zonder de oorspronkelijke kern te verlaten. In Het zinrijk (1971) vinden we tal van voorbeelden waaruit dat duidelijk wordt en die een thematische én een methodische relatie aangaan met zijn beeldende werk. In ‘Polder bij zee’ is te lezen: ‘(waar) een paard/ onzichtbaar graast, hoor ik paniek:/ de zee spoelt ongeziene bodems schoon/ en laat zich horen waar ik loop’. Van Geel laat zien hoe het schoonspoelen van ongeziene dieptes, waarvan iedereen zonder twijfel accepteert dat ze bestaan, letterlijk grond geeft aan de zee en haar beweging. Samen met haar onzichtbaarheid laat de zee zich horen; dat wat de mens van zichzelf kent, zijn onderbewuste, dieptes die zo moeilijk te verbeelden zijn, wordt wel gehoord. Het lijkt erop dat Van Geel het tekort van het visuele aanvulde in zijn gedichten; om te laten horen wat niet zichtbaar aanwezig kon zijn in zijn beeldend werk. Op een meer humoristische wijze beschreef hij dat in een Barbarbertekst: ‘Uit Aagje en Aafje of/ eerste leesboekje naar de leeswijze van p.j. prinsen/ door h. hemkes/ (19e eeuw)/ oog en oor/ een oog en een oor/ een oor en een oog’.13 Door steeds opnieuw de wereld te aanschouwen, te beschrijven en te verbeelden hoopte Van Geel het on-

De parelduiker. Jaargang 14 79

Vier ‘dikdoeners’ van Van Geel. geziene tastbaarder te maken. Het verbeeldt daarin de onmacht van het op zichzelf staande medium van taal of beeld.

Dikdoeners en vogels

Een andere bijzondere beeldende uiting vormen de zogenaamde ‘dikdoeners’. Gevonden objecten, ingelijst en opgeplakt op dik papier op het formaat van een briefkaart, soms als los voorwerp, soms aangevuld met een tekening, waardoor het gevonden object een nieuwe herkenbare vorm kreeg. De benaming legde de nadruk op twee aspecten: het feit dat het niet om een plat vlak ging, maar om gevonden objecten en om de ironische ‘dikdoenerij’ waartoe veel kunst verheven werd in de jaren vijftig en zestig. Van Geels gevoel voor humor speelde in de dikdoeners een belangrijke rol, hoewel er wel degelijk een serieuze ondertoon in het werk aanwezig was. Door de schilderijtjes dikdoeners te noemen wilde hij duidelijk maken dat het hem er niet om ging een mystieke diepte in het werk aan te brengen die ver af lag van de werkelijkheid; hij wilde nadrukkelijk de toeschouwer de kans geven een nieuwe diepte aan de dagelijkse blik te geven, een inkijk in de binnenwereld, zoals Van Geel dat ook in de poëzie deed. De enorme hoeveelheid tekeningen van vogels, veelal met dunne pen gete-

De parelduiker. Jaargang 14 80 kend, vormen een andere uiting van het gebrek aan een finale vorm voor het geobserveerde. De blik van vogels veronderstelt evenals die van hoge bomen overzicht en ordening. Dat een blik die een eenduidige ordening voorstelde onmogelijk is, wordt verbeeld door de wat dikkige vogels die zich vrijwel altijd op de grond bevinden alsof ze niet kunnen vliegen. In de vogels tekende Van Geel vaak nieuwe werelden, ramen met een nieuw uitzicht, andere vogels en eieren. Elke nieuwe vogel leek ondanks zijn gebrek een nieuwe kans tot groei te betekenen. Tom van Deel benoemde dat al eens als het ‘stapeleffect’; elk afzonderlijk onderdeel van de vogels vormde een nieuwe mogelijkheid tot een nieuwe tekening. De vogels verbeeldden op die manier het binnenste van de kunstenaar zoals dat ook in de interieurtjes het geval was. Omdat de vogels zich altijd in een ondefinieerbare, maar nooit afgebakende ruimte bevinden (tenzij ze onderdeel van een interieurtje zijn) veronderstellen zij invloed van buitenaf Het vervormen van de blik, zoals dat in de interieurtjes door het kunstlicht gebeurde, vindt hier plaats onder invloed van de buitenwereld. Juist met die buitenwereld onderhield Van Geel een haat-liefdeverhouding.

Teruggetrokken

Van Geel trok zich grotendeels terug uit het publieke kunstenaarsleven. Hij had het nodig zich te isoleren; niet alleen om vrij te blijven van, zoals Du Perron het verwoordde, ‘de schimmel van de bourgeoise’, maar ook omdat hij als mens volledig kunstenaar was. Er was geen onderscheid tussen leven en werk. Het maakte het in de tijd van verschijnen moeilijk zijn werk op waarde te schatten. Enerzijds was zijn eigen ingekeerdheid daaraan debet, anderzijds de maatschappelijke en literaire wind die in de jaren vijftig de minder experimentele dichters, waartoe Van Geel destijds gerekend werd, van het poëtisch strijdtoneel vaagde. Tegelijkertijd was de enorme diversiteit en de dan weer serieuze, dan weer humoristische ondertoon moeilijk te vatten in een stroming of groep. De worsteling met de afzondering en de inbreuk die de buitenwereld daarop onvermijdelijk maakte en de worsteling met het mogen en kunnen ontwikkelen van zijn dubbeltalent tegen elke stroom in, verwoordde hij zelf in een gedicht: ‘Geen groter schrik dan onbespied/ gewaand, geritsel van een mens.’14 De rol die Van Geel als kunstenaar en mens ten opzichte

De parelduiker. Jaargang 14 De parelduiker. Jaargang 14 81 van de burgermaatschappij speelde, bleef voor hemzelf een levenslange strijd. Om zichzelf te ontwikkelen was het noodzakelijk zich terug te trekken en af te zonderen. Tegelijkertijd was hij er zich terdege van bewust dat het onmogelijk was dat daadwerkelijk in eenzaamheid, onbespied, zoals hij schrijft, te doen. De poging om door middel van zijn persoonlijke observaties een onderliggende laag in de werkelijkheid in zijn werk zichtbaar te maken, bleek een opgave die de erkenning van Van Geel als dubbeltalent niet altijd recht heeft gedaan. Van Geel zag mogelijkheden om door middel van het derde oog de werkelijkheid intenser zichtbaar te maken in en door zijn poëzie én beeldend werk. Zijn eigen particuliere invulling van het surrealisme, beïnvloed door het Forumdenken van met name Du Perron, bood hem de mogelijkheid dat derde oog te hanteren. Wie anders dan Van Geel zelf vat die visie voor zijn toeschouwer het beste samen: Bezigheid

Het onherkenbaar maken van ervaring tot een nieuwe herkenbaarheid15

Eindnoten:

1 Van Geel in een ongepubliceerde brief aan Noor Dekker (eigendom Stichting Chris van Geel), d.d. 14 januari 1939. 2 Idem. 3 Uit ‘Schilder’, in: Barbarber nr. 87 (december 1971), p. 32. 4 Zie noot 1. 5 Chr. J. van Geel, ‘Surrealisme’, in: Boekcier (tijdschrift van de Nederlandse Ex Libris Kring), nr. 6 (1 juni 1939). 6 E. du Perron in een ongepubliceerde brief aan Chris van Geel (eigendom Stichting Chris van Geel), d.d. 19 januari 1940. 7 Uit ‘Kijken’, in: Barbarber nr. 76 (september 1969), p. 11. 8 T. van Deel, ‘Vogels binnenste buiten’, in: De Revisor, nr. 4 (augustus 1977), p. 53-56. 9 In: Barbarber nr. 80 (april 1970), p. 5. 10 J.P. Guépin, ‘Van Geel als surrealist’, in: Chr. J. van Geel, de ene kunst leeft niet zonder de andere, althans bij mij, samenst. Elly de Waard (Amsterdam 1977). 11 Van Geel aan Emiel van Moerkerken, d.d. 4 januari 1961, in: Chr. J. Van Geel, De ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans bij mij (zie noot 10). 12 In Verzamelde gedichten (Amsterdam 1993), p. 264. 13 In: Barbarber nr. 33 (november 1963), p. 19. 14 Zonder titel, in: Verzamelde gedichten (Amsterdam 1993), p. 334. 15 Chr. J. van Geel, ‘Bezigheid’. in: Barbarber nr. 64 (september 1968), p. 11.

De parelduiker. Jaargang 14 82

Hans Ester+ Jy het my as drenkeling herken De briefwisseling tussen Elisabeth Eybers en Chr. J. van Geel

In de Elisabeth-Eybers-kamer van het Zuid-Afrikahuis, Keizersgracht 141 te Amsterdam, bevindt zich de bibliotheek van deze Zuid-Afrikaans/Nederlandse dichteres. In vier dichtbundels van de hand van de Nederlandse dichter Chr. J. van Geel (1917-1974) uit de bibliotheek van Elisabeth Eybers (1915-2007) staan persoonlijke opdrachten. In november 1959 schreef Van Geel in zijn in 1958 verschenen debuutbundel Spinroc en andere verzen de volgende woorden: ‘Aan Elisabeth, van alle werelddelen de enige werkelijke dichteres die ik ooit ontmoette - het liefste wezen en de grootste dichteres, Chris.’. Spinroc bevat naast de titelpagina een door de dichteres ingeplakte foto van Chris van Geel. Elisabeth Eybers ontving ook een exemplaar van Bij de kruising (Santpoort 1941) door zijn grootvader C.J. van Geel. Daarin staan de nuchtere woorden: ‘Voor Elisabeth 23 okt 1960 groet van de kleinzoon Chris’. Veelzeggend is de opdracht in Uit de boom geschreven (1967): ‘het eerste deel van mijn spaarpot, ik hoop dat je er nog van houdt’. In de bundel Het zinrijk is een opdracht van 11 mei 1971 te lezen: ‘Voor Elisabeth, een zinrijk vol bomen, Chris. En buiten de letters ook veel liefs’. In 1971 was, zo blijkt uit deze opdrachten, van het vuur uit 1959 weinig meer dan een obligaat gebaar overgebleven. De uitgave Enkele gedichten uit 1973 bevat geen opdracht. Wel heeft Elisabeth Eybers voorin deze uitgave het In Memoriam-artikel ‘Bij de dood van de dichter Chris J. van Geel’ van K.L. Poll in NRC Handelsblad van 11 maart 1974 geplakt. Tussen de opdrachten van november 1959 en 11 mei 1971 ligt het verhaal van een vriendschap, een vriendschap die begon als een liefdesgeschiedenis die ten nauwste verbonden was met hun grote gemeenschappelijke passie: de poëzie. De intimiteit in de relatie van deze twee dichters was ten sterkste bepaald door nieuwsgierigheid naar het geheim van de ander als dichter. Deze intimiteit kreeg het karakter van een samenzwering tegen een man die hen zowel sterk aantrok als heftig afstootte: de Amsterdamse uitgever Geert van Oorschot. Zowel Chris van Geel als Elisabeth Eybers publiceerde bij uitgeverij G.A. van Oorschot. Ze waren

+ hans ester (1946) doceert literatuurwetenschap aan de Radboud Universiteit Nijmegen, publiceerde eerder Het helende woord. Poëzie en Proza van Elisabeth Eybers (1989) en Land onder die Suidersterre (1993). In maart 2009 verschijnt zijn opstel over de detectiveroman in het Afrikaans.

De parelduiker. Jaargang 14 83

Opdracht voor Elisabeth Eybers in haar exemplaar van Uit de hoge boom geschreven, circa 1955 (collectie Zuid-Afrikahuis, Amsterdam). daardoor voor hun ‘openbare’ bestaan als dichter afhankelijk van Van Oorschot, terwijl ze tegelijkertijd in een ruziesfeer met hem verkeerden. Voor Elisabeth Eybers gold deze spanning nog veel sterker dan voor de eerder diplomatisch en tactvol opererende Chris van Geel, omdat zij een tijd lang een seksuele verhouding met Geert van Oorschot onderhield. De briefwisseling tussen Elisabeth Eybers en Chris van Geel gaat over de moeizame verhouding tot hun uitgever en meer nog over de poëzie. Voor Chris van Geel was de ontmoeting met Eybers een eerste kennismaking met Afrikaanstalige gedichten van een overweldigende kwaliteit. Voor Elisabeth Eybers was het werk van Van Geel het intrigerende resultaat van een leven dat - in tegenstelling tot het hare - volledig in dienst stond van de dichtkunst, dat niets anders om handen had dan een beetje door de natuur van de Noord-Hollandse duinen te struinen om daarvan vervolgens in kleine, fraaie miniatuurtjes getuigenis af te leggen. Voor mijn bijdrage over deze opmerkelijke briefwisseling heb ik gebruik gemaakt van de oorspronkelijke brieven van Elisabeth Eybers en van de concepten die Chris van Geel voor zijn brieven maakte. Uit de antwoorden van Elisabeth Eybers valt te concluderen dat de meeste concepten tot definitieve brieven zijn uitgewerkt. Waar de werkelijk verstuurde brieven van Chris van Geel gebleven zijn, onttrekt zich aan mijn waarneming. De concepten zijn mogelijk zelfs nog interessanter dan de versies die Elisabeth Eybers in handen kreeg, omdat ze de te maken keuzes in stijl en onderwerp laten zien en eerste impulsen zichtbaar maken die later werden gecorrigeerd.

Geert van Oorschot

De hechte relatie van de dichteres Elisabeth Eybers met Nederland bestond al sinds 1957, toen uitgever G.A. van Oorschot had besloten om een keuze uit haar gedichten in zijn fraaie literaire reeks te publiceren. Zij was niet de enige Zuid-Afrikaanse dichter die bij Van Oorschot uitkwam. Ook liet hij uit het werk van N.P. van Wyk Louw en van Dirk Opperman een bloemlezing verschijnen. In haar zeer in-

De parelduiker. Jaargang 14 84

Elisabeth Eybers, midden jaren vijftig (collectie Zuid-Afrikahuis, Amsterdam) formatieve boek Afstand & verbintenis. Elisabeth Eybers in Amsterdam uit 1998 gaat Ena Jansen op dit interessante project van Van Oorschot uitvoerig in. Jansen vermeldt ook dat Elisabeth Eybers door middel van de Johannesburgse uitgever Gerrit Bakker in wezen al eerder in Nederland publiceerde, omdat Bakker met zijn Constantia Uitgewers nauw samenwerkte met uitgeverij Stols in Maastricht. Het is zelfs mogelijk om nog vroeger terug te gaan, omdat Elisabeth Eybers steevast vertegenwoordigd was in de tijdschriften die de in 1939 naar Zuid-Afrika geëmigreerde Jan Greshoff her en der stichtte. Zo vinden we haar gedichten al in een tijdschrift als het op Curaçao verschijnende De Stoep. De uitgave door G.A. van Oorschot van de Versa-

De parelduiker. Jaargang 14 85 melde gedigte (1957) van Elisabeth Eybers was een onverwacht succes. Er verschenen zelfs twee herdrukken. In 1958 volgde bij Van Oorschot de publicatie van de bundel Neerslag die eveneens in Zuid-Afrika uitkwam. En daarmee was het afgelopen. Elisabeth Eybers zocht een andere Nederlandse uitgever en vond die in de gedaante van Em. Querido. Tot haar overlijden in 2007 zouden alle verdere bundels en uitgaven van de verzamelde gedichten bij Querido verschijnen. Deze wisseling van uitgever had alles te maken met het brute gedrag van Geert van Oorschot jegens Elisabeth Eybers, zijn chicaneuze avances en pogingen om haar als dichteres volledig te claimen. Het vijandige gedoe van Geert van Oorschot zorgde voor een grote ontvankelijkheid en dankbaarheid van Elisabeth Eybers voor de vriendschap met Chris van Geel en diens vrouw Thérèse Cornips. Van Oorschot heeft de weg naar hen beiden geplaveid. De eerste brief van Elisabeth Eybers aan Chris van Geel en Thérèse Cornips is gedateerd 31 oktober 1959. Hij is geschreven vanuit Hotel De Haas, Tesselschadestraat 23-29 in Amsterdam, het vaste logeeradres van de dichteres. Eybers schrijft het volgende aan haar nieuwe vrienden: ‘Sodra Geert begin drink, poseer, fantaseer, gestikuleer en demagogies bulder, besef ek dat ek te klein, te suur en te geslote is om sy exhibitionisme en megalomania te aanvaar as die onvermydelike keersy van sy warmte en ruimhartigheid.’ Daaraan voegt ze toe: ‘[...] dat ek baie bly voel oor die geleentheid om met julle kennis te maak en dat ek my verheug in die vooruitsig om my tuis verder te verdiep in die gedigte van Chris. As ek ooit weer in Holland kom sal ek graag ons wandeling oor die duine voortsit.’ Dat de wandeling in Groet een vervolg kreeg, blijkt uit het briefje dat Van Geel op 3 november 1959 aan Elisabeth Eybers stuurde en dat eindigt met ‘tot ziens woensdagmiddag, je Chris’.

'N digter in 'n houthuis

De volgende brief aan haar nieuwe vrienden in Groet schreef Eybers op 11 november 1959 vanuit Gambiaweg 22, Emmarentia, Johannesburg [abusievelijk en typerend gedateerd als 11 oktober 1959]. Daarin laat zij het volgende weten: ‘In Holland het heelwat gebeur wat ek graag vergeet maar ook baie wat ek graag onthou; veral die verrassing van my kennismaking met julle, verskerp deur die feit dat ek op die punt gestaan het om na die oorkant van die aardbol teruggevoer te word. As ontmoeting feitlik saamval met afskeid word alles plotseling dringend. Ek was bewoë van Thérèse se stem, haar Limburgse larinks wat 'n warm kadans aan die koel Nederlandse taal verleen; en nie minder bewoë dat 'n digter in 'n houthuis met 'n ronde swart kaggel en 'n soldertrap woon en elke dag gedigte skryf en dat sy profiel net so essensieël en haas toevallig smetloos as sy gedigte is. Omdat alles plotseling dringend geword het, het ek geen moeite gedoen om my bewoënheid weg te steek nie.’ De dubbele ontkenning in het Afrikaans heft geenszins de positieve bedoeling van een uitspraak op!

De parelduiker. Jaargang 14 86

Uit deze brief blijkt niet alleen de indrukwekkende stijl van schrijven van Elisabeth Eybers. Voor de goede verstaander is het ook duidelijk dat de werkelijke aandacht naar Chris van Geel uitgaat. Misschien ligt daarin de reden dat ze in haar brief aan Van Geel van 16 november omstandig probeert te verduidelijken hoe haar relatie met Geert van Oorschot haar psychisch heeft beschadigd. De rol van Van Geel als redder in de nood is omgekeerd evenredig aan de ellende waarin Van Oorschot haar heeft gebracht: ‘Ek het te veel aan grofheid, groteskheid en louter teater ondervind en kan niks meer sluk nie. En tog het ek tydens my vorige besoek aan Amsterdam pens-en-pootjies [volledig] in die ban van Geert se magnetisme geraak en sal ek hom altyd dankbaar bly vir wat hy aan my gedoen en vir my beteken het. Destyds het ek hom nooit in geselskap en so beskonke gesien nie, ek het sy fantasieë in so ver ek hulle nie gretig geglo het nie, aan 'n oorprikkelde verbeelding toegeskryf. Ek betreur nie my tweede besoek aan Holland nie [...]. Jy het my as drenkeling “herken”. Laat my in godsnaam nie sink nie. Jy hoef geen wurggreep van my te vrees nie: ek kan my op my vlot balanseer as ek jou hand binne bereik weet. Thérèse vind dit nie erg dat ek soveel van jou hou nie?’ Chris van Geel heeft haar in zijn brief een gedroogd blad gestuurd en zij zal hem in haar volgende brief een takje lavendel sturen. Ook dat is tekenend voor wat zich hier probeert uit te spreken. De vraag over de gevoelens van Thérèse wordt op een andere manier herhaald in de brief die Elisabeth Eybers op 18 november rechtstreeks aan haar schrijft. Het is een brief van zeven kantjes waarin Geert van Oorschot aanvankelijk het hoofdthema vormt. Hier spreekt Elisabeth Eybers zich zeer duidelijk uit over de verhouding van anderhalf jaar eerder en over de ambivalente gevoelens die zij nu tegenover Van Oorschot koestert, gevoelens die versterking krijgen door de verwijten van de kant van Van Oorschots vrouw Hilly. Daarna richt de schrijfster van de brief haar aandacht op de emoties die zij bij anderen teweegbrengt en dan spreekt zij zich uit over haar gevoelens voor Chris van Geel: ‘Toe ek jou en Chris ontmoet het, het ek onmiddellik die gevoel gehad dat julle “werklik” was - na àl die “vertoon” wat ek moes meemaak. Jy sê dat ek ander op my “verlief” maak; miskien lok ek onbewus toenadering uit deur my behoefte aan die teerheid, fyngevoeligheid en begrip wat ek van my eie huis ontbeer. [...] Sodra ek wegkom van die huis voel ek vry, rustig natuurlik. Dan kan ek spontaan asemhaal en rondkyk en geniet, en is ek self geneig om weer soos 'n jong meisie verlief te raak as ek iemand ontmoet soos Chris wat openlik kan leef as a digter en nie sy digterskap in die geheim hoef te beoefen asof dit 'n perversiteit is nie. [...] Ek hou van jou ter wille van jouself, van wat ek in jou aanvoel en ter wille van jou aandeel in sy verse. Deur derglike direkte opmerkings stel ek my bloot aan die beskuldiging van nèt so voorbarig en onkies te wees in my verhoudings as ander wat deur my gekritiseer word. Tog stuur ek jou hierdie brief in 'n soort poging om van die staanspoor af [van het begin af] helder en eerlik te wees.’ Chris van Geel bezat niet het epistolair talent dat Elisabeth Eybers zo sterk ka-

De parelduiker. Jaargang 14 87 rakteriseert. Zijn brieven - althans die in conceptvorm - hebben de neiging om de persoonlijke emoties enigszins op afstand te houden en de ik-vorm te verruilen voor de - Thérèse insluitende - wij-vorm. Bovendien lijkt iedere brief van Chris van Geel te willen uitmonden in een gedicht of in een beschouwing over poëzie. Zijn brief van 19/20 november 1959 aan Elisabeth Eybers geeft de indruk dat hij terugdeinst voor de consequenties van deze nieuwe verhouding, terwijl hij tegelijkertijd het onderwerp ‘liefde’ wel ter sprake wil brengen. Aan het slot van deze conceptbrief staat onder de slotformule ‘Veel liefs, je Chris’ een gedicht met de volgende tekst:

foto's zijn door jezelf moeilijk te beoordelen, naarmate ze minder op je lijken vindt [sic] je ze mooier bevallen, of lijken ze niet, doe dan je beklag.

Hieronder heeft Van Geel een toelichting geschreven: ‘“je” is niet E. maar eerder de liefde of het bestaan “verhult zich, hult zich het bestaan”. E. dus alleen in zoverre zij een boodschapster van liefde of bestaan is. Is medium en bron dezelfde jouw inziens, dan is “je” ook E.’ De tekst van het gedicht heeft Van Geel doorgestreept. De toelichting is blijven staan. Was die toelichting wel voor Elisabeth Eybers bestemd? Wat heeft hij uiteindelijk verstuurd?

Zondagskind

In de brieven die daarna tussen Groet en Johannesburg worden gewisseld, verschuift de aandacht van de persoonlijke problemen van de dichteres naar de reacties op de gedichten van Chris van Geel in Nederlandse tijdschriften. Ook informeert de dichter zijn vriendin over het stilistisch onderzoek naar creatieve processen bij gedichten waarbij hij betrokken is. Dit is een belangrijke richting geweest binnen het literatuurwetenschappelijke onderzoek op taalkundige grondslag. De initiatiefnemers waren de Amsterdamse hoogleraar W. Hellinga en zijn collega, de Zuid-Afrikaan H. van der Merwe Scholtz, die bevriend was met Elisabeth Eybers. Van Geel leidt de aandacht van Elisabeth Eybers af, van de privéperikelen in de richting van hun beider poëzie. Hij wil haar commentaar op zijn poëzie en op het commentaar van anderen daarop. Of hij daarbij wel begrijpt dat de gedichten voor Elisabeth Eybers een vorm van fysieke overleving zijn, betwijfel ik. Van Geel is meer een zondagskind dat allerlei tussenmenselijke spanningen liefst op een afstand houdt. Aan de ene kant schrijft hij in een brief van 25 november 1959 dat hij zich zijn leven buiten Thérèse moeilijk kan voorstellen en aan de andere kant laat

De parelduiker. Jaargang 14 88

Opdracht voor Elisabeth Eybers in haar exemplaar van Spinroc (collectie Zuid-Afrikahuis, Amsterdam). hij Elisabeth Eybers weten: ‘Ik ben blij met je en met wat je schrijft. Onze verliefdheid is aan de grote stad reeds een beetje bekend, merkte ik.’ Op 27 november 1959 gaat het in Van Geels brief aan Elisabeth Eybers dan vooral om de uitspraken van andere dichters over zijn werk. Zo komen Lucebert, Roland Holst, Vestdijk, Kemp en Hermans in beeld. In haar brief van 5 december 1959 levert Elisabeth Eybers deskundig commentaar bij de gedichten die Van Geel haar stuurde. Zij is kritisch, bemoedigend en ook bijzonder poëtisch in haar kanttekeningen: ‘Die dood, die onderdak van die dodes, keer telkens in jou gedigte terug as 'n donker klank wat roep tot lewe.’ Daarna gaat Eybers vlijmscherp in op het commentaar van Vestdijk en Lucebert bij de gedichten van Van Geel: ‘Ek het baie gedigte (skynbaar meer dan Vestdijk) in Spinroc herken as liefdesgedigte. Hy (Vestd.) weet te veel, is nie oop en leeg genoeg teenoor wat hy lees nie. Of anders weet hy te min, soos blyk uit die sinnelose byhaal van Delila en Simson na aanleiding van die vrou wat uit Goliat se manchet kyk: 'n troebel veeg oor 'n volkome helder en essensiële vers. Van Lucebert het ek nog nie genoeg gelees om te kan begryp waarop sy reputasie berus nie. Hy kom my oppervlakkig, rommelig voor, 'n digter wat weinig te sê het en moet aanvul, oorbeklemtoon met gebare. Miskien oordeel ek hom verkeerd; ek ken nie sy vroeëre bundels nie, alleen wat die afgelope jare van hom in tydskrifte verskyn het. Alles het 'n hol klank. Geen wonder nie dat hy verse wat eg en suiwer is neusoptrekkerig met “stemmingsliriek” moet aandui.’

De parelduiker. Jaargang 14 89

Jou ink verkleur die Indiese oseaan

In schril contrast tot de genoemde brief waarin Elisabeth Eybers vol sympathie en inzicht op Chris van Geels gedichten ingaat, staat het kattebelletje van dezelfde datum dat hij in haar richting stuurt: ‘L.E. Zwart nieuws: je doet beter voorlopig niet meer te schrijven. Kortom: moeilijkheden. Thérèse voelt zich bedreigd. Ze heeft tot op zekere hoogte gelijk. Schrijf me over de verzen die ik je zond je oordeel. Je kunt een maand het zomerhuisje hebben, zei Th. maar dan ga ik met “vacantie”’. Het briefje is van een ongelofelijke knulligheid. Niet alle ter zake doende brieven zijn bewaard gebleven. Thérèse Cornips moet zelf ook aan Elisabeth Eybers hebben geschreven. Daarvan getuigt de brief van Eybers aan Cornips van 20 december 1959: ‘Ek het jou gevra om aan my te skrywe omdat ek graag (nou en later) aan jou dink as vriendin. En tog het jou hartelike, verstandige brief my diep blesseer, net soos my pogings om, deur middel van allerlei dom en voorbarige veralgemenings (soos ek dit nou agterna beter insien) lig te maak van my futiele verliefdheid jóú moes blesseer het.’ Onder de documenten die Chris van Geel heeft bewaard, bevindt zich een brief van de ‘South African Tourist Corporation’ uit Londen van 29 december (als reactie op zijn aanvraag van 20 december 1959) met toeristische brochures over reizen door Zuid-Afrika. Had hij het voornemen om Zuid-Afrika te bezoeken of wilde hij alleen maar de kaart van de Transvaal onder handbereik? Het wordt niet duidelijk. De correspondentie tussen de Van Geels en Eybers hangt tot halverwege februari 1960 aan het dunne draadje van een sporadische postkaart. Maar dan komt er toch nieuw leven in deze briefwisseling. In dezelfde brief van 13 februari 1960 waarin Elisabeth Eybers meedeelt dat het uiteindelijk tot haar verstand is doorgedrongen dat ze alle hoop op vriendschap met Thérèse en Chris heeft verbeurd en dat dit dus haar laatste brief is, deelt ze tevens mee dat zij opnieuw naar Europa komt. In de eerste plaats om haar oudste dochter Elizabeth in Londen te bezoeken en tevens om haar vriendin Vasalis in Groningen weer te zien. In zijn antwoord van 20 februari wuift Chris van Geel alle ‘verbeurdverklaringen’ vrolijk weg en valt hij met de deur in huis door maar liefst elf nieuwe gedichten van zijn hand te sturen, uiteraard met de vraag naar haar oordeel over deze ‘wijsjes’ van de ‘poëzieduiveltjes’, zoals hij zich uitdrukt. Toch bereikt deze brief zijn doel niet werkelijk. Elisabeth Eybers laat hem weten dat zij, bij het uitstappen uit haar auto, in de stromende regen de velletjes van de brief in het water van de goot liet vallen waarna het rooster van het riool ze opslokte om ze verder te voeren: ‘Teen hierdie tyd verkleur jou ink reeds die Indiese Oseaan’.

Leo Vroman

De geplande reis naar Europa vindt pas in het najaar van half oktober tot half november 1960 plaats. De onrust in Zuid-Afrika als gevolg van de schietpartij in Sharpeville tegen een groep mensen die tegen de paswetten demonstreerde, noopt Eli-

De parelduiker. Jaargang 14 90

Elisabeth Eybers in Groet, 1959. sabeth Eybers om thuis te blijven. Bovendien wordt zij ziek. Meerdere weken ligt zij in het ziekenhuis van de parkachtige voorstad Brenthurst van Johannesburg. Vanuit het ziekenhuis schrijft zij op 25 april 1960. De uitwisseling van literaire oordelen en inzichten staat op de voorgrond, evenals de hernieuwde onenigheid met Geert van Oorschot, omdat hij het manuscript van de nieuwe bundel Balans niet aan Elisabeth Eybers wil teruggegeven. Uit deze brief blijkt dat Eybers haar scherpe pen nog geenszins is kwijtgeraakt. Over Leo Vroman staat bijvoorbeeld te lezen: ‘Soms verskyn lang gedigte van Vroman in De Gids - vir my onleesbaar, banaal, slordig en pretensieus. Wat skort aan my smaak? Vind jy Vroman 'n goeie digter? Indien wel, sal ek hom weereens bekyk, maar ek vrees selfs jou mening, indien gunstig, sal my nie bekeer nie.’ En vervolgens in haar brief van 26 mei 1960: ‘Die toets van 'n digter is nie hoe baie of hoe min hy skryf nie maar hoe baie (óf hoe min!) van blywende waarde. Ek durf geen oordeel vel oor Vroman nie, ek ken alleen die lang verse van hom wat ek die afgelope jare in De Gids gelees het. Jy vra of ek nie van hom hou omdat hy skryf asof dit hom nie aangaan nie. Ek verkies om dit enigsins anders te stel: ek hou nie van sy gedigte nie omdat ek sy manier van dig, vooringenome, lui en lukraak vind. Maar ek moet waak teen 'n neiging tot dogmatisme wat die afgelope tyd by my kop uitsteek. Naderende middeljarigheid? (Albertjie [haar zoon] sê: Mama, jy het te min waardigheid om middeljarig te wees, jy sal sommer op 'n goeie dag oud wees.).’ Deze brief blijkt nog een venijnig staartje in de vorm van een p.s. te hebben: ‘Ek vind dat Vroman se jongste verse die wydverspreide hedendaagse houding teenoor poësie uitstekend demonstreer, nl. dat enigiets kan deurgaan vir 'n gedig. Inderdaad: dit gaan deur en geen haan sal ooit daarna kraai nie.’ Op deze brief heeft Chris van Geel een antwoord gestuurd dat nogal afwijkt

De parelduiker. Jaargang 14 91 van de rommeligheid en het cryptische karakter van zijn andere epistels. Hierbij moet ik nogmaals de opmerking maken dat zijn brieven ogen als briefontwerpen en bovendien: hij deelde al eerder mee dat hij geen twee dingen tegelijk kan doen. Hij kan geen brieven schrijven én dichten. Het gevolg is dat veel van zijn brieven de logica van een gedicht aannemen. Het antwoord van 27 mei / 9 juni 1960 (Van Geel heeft zijn brief pas voltooid na de ontvangst van de brief uit Johannesburg) is voor een deel een rechtstreekse reactie op de details uit de brief van Elisabeth Eybers van 26 mei 1960. Het is een warme, invoelende brief met een mooie aanvulling op de uitspraak van Albertjie: ‘Zijn andere mensen ook zo duidelijk? Men spreekt nog al eens over de “onvolwassen generatie” (de onze), maar als kunstenaarschap te maken heeft met gecontinueerde puberteit, dan zal het een artistiek geslacht zijn. Hoe kom je erbij dat er mogelijk een zure toon in je brief steekt? Voor mij is het onbegrijpelijk dat je juist zo dezelfde op schrift blijft als ik gewend ben. Ik geloof zelfs dat het goed is als je wat meer je hart lucht. Schrijf me gerust je grieven, als je ze hebt. In ieder geval dat wat je op je hart hebt, als het je een behoefte is tenminste.’ Dat laatste gebeurde inderdaad, zij het niet meer in relatie tot het verlangen naar gevoelens van liefde, maar met betrekking tot de lotgevallen van de nieuwe bundel Balans. Geert van Oorschot geeft het manuscript maar niet uit handen en dit vat Elisabeth Eybers terecht als treiteren, als demonstratie van macht op.

Vasalis

Rond 10 oktober 1960 verbleef Elisabeth Eybers opnieuw in Amsterdam, evenals de vorige keer in Hotel de Haas in de Tesselschadestraat. Eind oktober is zij de gast van Vasalis en haar man in Groningen. Van de moeizame reis daarheen per trein geeft Eybers in haar brief van 28 oktober 1960 met veel ironie een kostelijk verslag waarvan de gevolgtrekking luidt: ‘Met al die afstap, oorstap en onsekerheid het daar 'n gesellige verbroedering onder die reisigers plaasgevind. My regterskouer het egter begin pyn van die herhaalde gesjou aan die swaar valies en ek het my voorgeneem om my nooit weer alléén uit die veiligheid van Afrika in die oerwoud van die Europese Kommunikasiesisteem te waag nie. ('n Besluit wat reeds ná 'n paar uur slaap en by begroeting van 'n sonnige oggend begin wankel).’ De verdere correspondentie heeft betrekking op de gezondheid van Elisabeth Eybers. Zij moet het medicijn Duvadilan gebruiken, dat de bloedvaten wijder maakt, en kan gelukkig van de competentie van Vasalis gebruik maken om aan dit medicijn te komen. Merkwaardig is de mededeling van Elisabeth in de brief van 21 november 1960 aan Thérèse dat zij een manuscript dat zij van Chris van Geel geleend had, ongezien retourneert. Over de aard van het manuscript doet Elisabeth Eybers geen mededeling. Het kan bijna niet anders dan dat het hierbij om de dichtbundel Balans gaat, omdat Elisabeth Eybers vervolgens over de ‘copie’ spreekt die in handen van Geert van Oorschot is. In een envelop met het poststempel 28 november 1960 ontvangt Chris van Geel inderdaad het typoscript van de nieuwe

De parelduiker. Jaargang 14 92

Chris van Geel in Groet, 1971 (foto Elly de Waard). bundel Balans. Verwarrend is dat Eybers over een ‘MS’, een manuscript dus, schrijft. De vraag blijft open waarom zij haar eigen bundel van Chris van Geel heeft geleend en de envelop met de bundel vervolgens ongeopend retourneert. Uit de genoemde brief blijkt dat Geert van Oorschot heeft beloofd dat hij het manuscript van deze bundel aan Elisabeth Eybers zal terugbezorgen. Of dat gebeurd is, vermelden deze brieven niet. Wie echter naar de gedichten uit het typoscript kijkt en deze vergelijkt met de gedichten zoals die werden afgedrukt, zal het opvallen dat er op enkele plaatsen wijzigingen zijn aangebracht. Ik geef een voorbeeld daarvan. Het gedicht ‘Oktet’ (uit Balans, 1962, p. 32) luidt in gedrukte vorm: Oktet

Die songeel woudvoël sing sy jubellied gekooi, gekortwiek, ongepaar en grou. As grint hul skaaf moet oesters pêrels bou. 'n Stekelkleed kan engele ontbied

Verstoke van wat hul die liefste het fynkam my oë dag na dag die lug: daal daar geen duif dan krimp ek huidloos terug binne die voeë van 'n eng oktet.

In het typoscript luidt de eerste regel van het tweede kwatrijn: ‘Verstoke van wat ek die liefste het’. Een beweging naar meer afstand wordt hier bespeurbaar.

De parelduiker. Jaargang 14 93

Tegen de achtergrond van de brieven die Chris van Geel en Thérèse Cornips met Elisabeth Eybers wisselden worden bepaalde gegevens uit de gedichten uit Balans duidelijk. Het gedicht ‘Taalles’, dat de kortstondige liefdesrelatie met Chris van Geel beschrijft, is een zeer sprekend voorbeeld, althans voor die lezer die nog in de ban is van de brieven die hij heeft gelezen. Ook het gedicht ‘Boom’ kan begrepen worden vanuit het belang van de boom in de dialoog tussen Van Geel en Eybers. Maar dit is uiteraard een zeer eenzijdige manier van lezen. Het gedicht is juist geemancipeerd van zijn biografische oorsprong en het zou een ontoelaatbare reductie zijn om de betekenis van het gedicht vast te pinnen op het gegeven zoals dat uit de brieven af te leiden is. Het knappe van de poëzie van Elisabeth Eybers is haar kracht om steeds opnieuw te appelleren aan het inzicht en het gevoel van de lezer. Vanuit haar biografie gezien verhullen de gedichten de ervaringen van het leven. In de verhulling overstijgen de gedichten deze beperkte manier van uitleg. Naar hun specifieke aard verbinden de gedichten van Elisabeth Eybers het zeer persoonlijke en de intieme ervaring met een voor vele lezers herkenbare levenssituatie.

Herkenning door gelijkgestemden

Wat is uiteindelijk de waarde van deze brieven en derhalve van de publicatie van deze brieven op deze plaats, zij het in de vorm van citaten? Om meerdere redenen zijn deze brieven van waarde. Tot deze redenen behoort niet de voyeuristische behoefte om de neus in het intieme leven van een beroemde dichteres en een inmiddels bijna vergeten, ten onrechte vergeten dichter te steken. Voor Elisabeth Eybers is de oversteek naar Nederland in 1961 van cruciaal belang geweest. Zij belandde in een omgeving waarin haar taal in dubbel opzicht afweek van de norm: als Afrikaans en als poëtische taal in het Afrikaans. Om het hoofd boven water te houden en niet te verdrinken in een omgeving die haaks stond op de vanzelfsprekendheden van Zuid-Afrika moest zij ondersteuning zoeken bij degenen die net als zij in de marge verkeerden van de normaliteit. In een kleine beschouwing zonder titel die bij de eerste brief aan ‘De Heer en Mevrouw Chr. Van Geel’ was gevoegd, zegt de dichteres aan het slot over deze gemarginaliseerden: ‘Selfkennis het hulle geleer om haat, blaam en afguns af te sweer totdat hulle daar verdrietiger uitsien as hulle in werklikheid is. Hulle maak selde positiewe bewerings omdat hulle, teen die agtergrond van enige stelling die beeld van die teenoorgestelde waarneem, soos 'n skilder 'n komplimentêre [sic] kleur sien. Meeste psigologiese vraelyste word opgestel met die oogmerk om hierdie “maanlinge” aan die kaak te stel en hul nie-indiensneming te verseker. Hulle herken mekaar deur 'n warm onverskilligheid want hulle weet dat hulle nie voorbestem is om by mekaar aan te sluit nie, maar om op 'n afstand soos fosforstompe in die lewenswoud, aan mekaar hul verraderlike skynsel te vertoon’. Hier wordt de eenzaamheid met veel pathos nadrukkelijk tot programma verheven. Dat de genoemde herkenning evenzeer van groot belang was, bewijzen de

De parelduiker. Jaargang 14 94 brieven aan Chris van Geel en Thérèse Cornips. Herkenning door gelijkgestemden was voor Elisabeth Eybers even belangrijk als de erkenning van de waarde van haar gedichten. De sociale rol die zij in 1961, na haar echtscheiding en na de emigratie naar Nederland koos, bepaalde de aard van haar poëzie. Zij bleef het Afrikaans als de taal van haar poëzie trouw. Wie haar in deze keuze niet kon volgen, werd niet tot de binnenkring toegelaten. Gedurende de jaren na 1961 daarna deed zich het opmerkelijke verschijnsel voor dat het Nederlands haar Afrikaans begon te kleuren en dat zij zelfs met bepaalde woorden een tussentaal schiep die zowel op de Afrikaanstalige als de Nederlandstalige lezer vervreemdend werkt. Ena Jansen heeft deze verschijnselen in Afstand & verbintenis uitvoerig en met veel gevoel voor de taal (talen) van Elisabeth Eybers beschreven. De tweede reden ligt in de uitwisseling van gedachten over de poëzie die in deze briefwisseling plaatsvindt. Mocht er ooit een nieuwe editie uitkomen van de door Guus Middag voortreffelijk geredigeerde Verzamelde gedichten van Chr. J. van Geel, dan zijn de opmerkingen van Elisabeth Eybers over deze gedichten een mooi aanvullend commentaar. Tot het waardevolle behoort ook datgene wat Elisabeth Eybers over haar eigen gedichten zegt. Iedere beschouwing over de poëticale opvattingen van deze dichteres zal daarvan kunnen profiteren. En ook hier geldt het oude gezegde dat de schrijver die over anderen spreekt, zichzelf typeert. De derde reden is een reden die tevens een hartenkreet bevat. De brieven van Elisabeth Eybers zijn niet slechts informatief van waarde, het zijn zelf literaire scheppingen van de bovenste plank. Aan iedere brief die Elisabeth Eybers schreef, wist zij iets oorspronkelijks in woordkeus en gedachte mee te geven. Alle registers van de humor trok zij open, van venijnige ironie tot kostelijke woordspelingen. Zij beheerste het spel met de taal volledig. De gevoeligheid voor taal had zonder twijfel met de bijzondere taalsituatie tijdens haar jeugd te maken toen zij als het ware tussen het Afrikaans van haar vader en het Engels van haar moeder verkeerde. Een soort permanente waakzaamheid over het woord vertaalde zich in het voortdurende spel met de taal na de definitieve keuze van Nederland als domicilie. Om die reden kon een bezoeker Elisabeth Eybers geen groter plezier verschaffen dan verhalen te vertellen over de non-conventionele, onverschaalde woorden die kinderen gebruiken. De hartenkreet geldt het verlangen naar een uitgave van de brieven van Elisabeth Eybers. Misschien is het nog te vroeg, maar wel iets om in het achterhoofd te houden.

De parelduiker. Jaargang 14 95

Elly de Waard+ Toetssteen van het innerlijk Chr. J. van Geel en Bergen

Het moet in een van de hoogste klassen van het Murmellius Gymnasium in Alkmaar geweest zijn dat ik vernam van het verschijnen van de debuutbundel van een geheel nieuwe dichter, die ook nog eens uit de nabije omtrek afkomstig was: Spinroc en andere verzen van Chr. J. van Geel. Wij lazen thuis de Volkskrant, dus ik neem aan dat het via een bespreking in die krant was dat ik daarvan op de hoogte raakte. Van een klasgenote, Lied Schepens, die de dochter was van de romanschrijver Har Scheepens, kreeg ik bovendien de bespreking die haar vader over Spinroc voor de Alkmaarse Courant had geschreven. Ik kocht deze bundel van mijn klein zakgeld en dat betekende weken van sparen. Het was het eerste ‘dure’ boek dat ik kocht (na alle Prisma'tjes van één gulden vijfentwintig en Junior Jongensboekjes van vijfennegentig cent) en een echt gebonden boek met harde kaft en papieren omslag. Voor mij was deze Chris van Geel na de Vijftigers de eerste ‘nieuwe’ dichter van Nederland. Ik zag zijn werk als een combinatie van de moderne, vrije poëzie van de Vijftigers en de klassieke poëzie van Nijhoff, Leopold en Gorter. En zo zie ik het nog steeds. In feite, kan ik achteraf constateren, was hij de eerste postmodernist. De laatste tijd denk ik er vaak aan hoe ik dit idee al in 1958 had en hoe dit inzicht mij mijn leven lang al drijft om te pleiten voor de erkenning dat er in de literatuur, maar ook in de overige kunsten, meer is dan het modernisme alleen.

Afstandelijke charmeur

De eerste keer dat ik Chris zag was, hoe kan het ook anders, in Bergen. Hij stond, samen met zijn toenmalige vrouw Thérèse Cornips, in de Stationsstraat, voor het Parkhotel, beiden met de fiets aan de hand. Hoe ik hem heb leren kennen en bij hem ben gaan wonen heb ik elders al eens uitvoerig uit de doeken gedaan.* Het gaat er nu om, om Chris' relatie met Bergen aan te geven, met deze omgeving, met dit landschap. Er bestaan rond Chris veel misverstanden. Zo wordt hij gemakshalve gezien als een ‘natuurdichter’, terwijl hij natuurlijk veel meer is dan dat. Dat hij in deze omgeving terecht is gekomen is min of meer toeval. Hij zou, en dat heeft hij

+ elly de waard (1940) is dichter, vertaalster, recensent en voormalig popcriticus. Van 1962 tot zijn dood in 1974 leefde zij samen met Chr. J. van Geel.

De parelduiker. Jaargang 14 96

Foto van Chris van Geel door Maria Austria, teruggevonden in de afgebrande atelierwoning in Groet. ook zelf zo aangegeven, in elke omgeving de dichter geworden zijn die hij werd. De omgeving waarin je je bevindt kan altijd alleen maar een aanleiding zijn voor de kunst die je maakt, waarschijnlijk is dit zelfs voor schilders zo. Chris kwam hier terecht doordat hij de Ten Holts kende, Friso en Sientje met name, en John Rädecker. Na de oorlog kreeg deze laatste de opdracht om het monument op de Dam te maken en hij zocht daarvoor een pied-à-terre in Amsterdam. Chris bewoonde een verdieping aan de Amsterdamse Herengracht en hij ruilde deze met Rädecker voor diens atelierwoning aan de Achterweg in Groet. In de grote aangepaste boerderij daarnaast bleef de familie Rädecker zelf wonen. Ik geloof dat deze ruil zich in 1946 voltrok. Als Amsterdamse jongen en kunstenaar - die met zijn surrealistische werk zelfs internationaal de aandacht had getrokken: André Breton had een aantal van zijn objecten uitgekozen om in Minotaure te publiceren, iets dat door het uitbreken van de oorlog verhinderd zou worden - denk ik dat Van Geel met enige distantie keek naar het kunstenaarsleven in Bergen en Schoorl. Deze distantie zat trouwens ook in hem. Hij was een verlegen en kwetsbaar iemand en de afstandelijkheid beschermde hem. Daar komt nog bij dat hij de letterlijke afzondering ook nodig had, om te kunnen functioneren en van daaruit zijn kunst te maken. Maar als hij eenmaal zijn wapens had laten vallen kon hij bijzonder ontwapenend zijn en ook een geweldige charmeur, vooral bij de oudere dames.

De parelduiker. Jaargang 14 97

18 augustus 1956. In het onderste houten deel van het huis in Groet, wat lang zijn werkkamer is geweest (het ‘hok’ waar Nescio het over heeft; zie p. 41 van dit nummer). ‘Ik zie binnen schaduw van mijn kamer/ door het raam de bladeren, door blad/ de veer van het licht, van de wind uit zee.’ (middelste strofe van ‘Uitzicht’, uit Uit de hoge boom geschreven, 1967). (foto Ab Nettel)

Toch is hij een aantal jaren lid geweest van het Kunstenaars Centrum Bergen (KCB) en zelfs bestuurslid. Dat een en ander echter niet zonder problemen verliep, mag blijken uit de volgende brief, gedateerd 22 mei 1949, die zich in de nalatenschap bevindt en die ik voor een groot deel zal citeren.

Geachte heer van Geel, Het verloop van de bestuursvergadering van 20 dezer heeft Uw medebestuursleden niet bevredigd. Wij waren verheugd over Uw terugkeer in ons midden, doch het speet ons te moeten bemerken dat U zich niet wenst te voegen naar een uitspraak van de meerderheid van het bestuur. Een dergelijke destructieve houding kan bezwaarlijk worden getolereerd en wordt in iedere organisatie ontoelaatbaar geacht. Het is blijkbaar onvermijdelijk dat er af en toe ledenvergaderingen worden gehouden in onbehagelijke sfeer, maar het is niet nodig dat een dergelijk negativisme de overhand gaat krijgen in de bestuursbijeenkomsten, met alle schadelijke gevolgen van dien voor het Centrum. U bent lang genoeg bestuurslid om voor Uzelf te kunnen erkennen dat er belangeloos door Uw medebestuursleden een massa werk wordt verzet in het belang van de kunstenaars. [...] U toont herhaaldelijk weinig lust te

De parelduiker. Jaargang 14 hebben werkzaamheden op U te nemen, zodat men U, om niet telkens weer uitvluchten te moeten aanhoren, daarmee allengs voorbij gaat.

De parelduiker. Jaargang 14 98

Uw met zoveel nadruk gedane uitspraak dat Uw medebestuursleden de materiële nood der kunstenaars niet kunnen aanvoelen omdat zij zelf niet in die nood verkeren en daarom nalatig blijven het nodige te doen wordt door de feiten weersproken.[...] U verliest uit het oog dat het K.C.B. in eigen stijl, ook inzake de steunregeling, zijn taak heeft te verrichten. Ik blijf van mening dat het K.C.B. de zaak der kunstenaars zou schaden, wanneer het brieven deed uitgaan, gesteld als U privatim wél, doch als bestuurslid niet kunt doen.

De brief is niet ondertekend, het is waarschijnlijk een afschrift, maar de schrijver was zonder twijfel Dolf Kamp, een heer van stand en jarenlang voorzitter van het KCB. Ook uit de overige correspondentie blijkt trouwens dat het niet echt boterde tussen hem en Chris. Wat er nu precies is gebeurd, is uit dit schrijven zelf niet direct duidelijk, maar komt wel in een helderder licht te staan door het afschrift van een bestuurlijk schrijven van 31 mei van datzelfde jaar. Het is gericht aan de raadsleden van de gemeente Schoorl en opent aldus: ‘Wij hebben kennis genomen van het Raadsverslag in De Duinstreek van 13 dezer, waarin staat vermeld dat de Raad der Gemeente Schoorl in overgrote meerderheid besloten heeft geen medewerking te verlenen aan de regeling voor sociale bijstand aan beeldende kunstenaars, door het daarvoor vereiste crediet te weigeren. Hoewel ons Centrum geen beroepsvereniging van kunstenaars is, menen wij U de mededeling niet te mogen onthouden dat wij Uw besluit betreuren.’ Uit de rest van de brief blijkt dat deze regeling voor 75 procent door het rijk betaald werd. Slechts een kwart zou door de gemeente moeten worden aanbesteed. Kennelijk is hierover in een ledenvergadering van het kunstenaarscentrum tumult ontstaan en werd dat ongenoegen door Chris in het bestuur verder voortgezet. Maar het KCB was geen ‘beroepsvereniging’ en wilde de zaken dus ‘in eigen stijl’ aanvatten. Men ‘betreurde’ het besluit van Schoorl dus slechts en wenste, heel vroom, ‘dat het inzicht bij het gemeentebestuur zich moge wijzigen!’ Voor een beter begrip van het aanzienlijk scherpere standpunt dat Chris hier zonder twijfel zal hebben ingenomen is het van belang te weten dat hij in die tijd straat- en straatarm was - al sinds de jaren dertig en tijdens de hele oorlog - en dat deze armoede hem in datzelfde jaar feitelijk zijn huwelijk kostte. Hij was in 1946 getrouwd met Laura Meursing en had in 1948 zijn eerste en enige kind gekregen, Chrisje junior. De nood was vaak zo hoog dat hij met vrouw en kind de winters bij de ouders van Laura in Den Haag moest doorbrengen omdat geld voor eten en kolen om de kachel te stoken ontbrak. Er bestonden toen nog geen regelingen voor kunstenaars en de gemeente Schoorl had, ook in later tijd en in tegenstelling tot de gemeente Bergen, absoluut niets op met kunstenaars. Tot ver in de jaren zestig is het verwerven van enig klein maar min of meer vast inkomen Chris' voornaamste zorg geweest. Pas toen werd

De parelduiker. Jaargang 14 99

Met Elly de Waard en op de voorgrond Anneke Min, Groet 1963 (foto Sanne Sannes). het Fonds voor de Letteren in leven geroepen en konden er werkbeurzen toegekend worden.

Broekzakken vol struif

Dat Chris zich in Bergen vertoonde, zoals die eerste keer dat ik hem zag, was een zeldzaamheid. Hij kwam eigenlijk nooit overdag onder de mensen en kwam zelfs zelden van zijn eigen terrein af. Hij stond meestal heel laat op en werkte 's nachts nog vaak lang door. Wandelen deed hij ook bij voorkeur 's nachts. De hond was daartoe altijd een heel goede aanleiding. Hij had geen zin om bekenden tegen te komen, zeker niet in Bergen dat voor hem in een kwade reuk stond: een dorp waar de cafés vol kunstenaars zaten. Voorts achtte hij Bergen bewoond door een gevaarlijk soort vrouwen, dat hij met ‘spinnekoppen’ aanduidde. Hij bedoelde hiermee de al dan niet gescheiden of verweduwde vrouwen of minnaressen van die kunstenaars, die ook buiten de mannen om zelfstandig aan cafébezoek deden en die zich daarbij dan ontpopten tot wat hij ‘dronken Loetjes’ placht te noemen. In de praktijk viel het met deze met regelmaat beleden opvattingen overigens wel mee. Zo zijn wij op een late zomeravond wel eens terechtgekomen bij Willem Hendrikse, een vriend van mij in Bergen. Deze bewoonde een tuinhuis achter zijn ouderlijk huis aan het Van Reenenpark. Bij drankgebruik in dit ‘hok’ moest er altijd heel zachtjes door de tuin gelopen worden om de oudjes niet te alarmeren. Het was eigenlijk ongekend om daar met Chris te zitten en te kletsen en wat te drinken, te

De parelduiker. Jaargang 14 100

In het huis aan de Monnet Nes in Bergen, 1972 (foto Elly de Waard). lachen en muziek te draaien. Zoiets kwam nooit voor. Het leeftijdsverschil speelde nauwelijks een rol, Chris deed gewoon mee met onze door de drank aangewakkerde baldadigheden. Hij deed daar graag ook nog wel eens een schepje bovenop. Hendrikse en hij klommen over het hek van de hertenkamp en gingen eieren zoeken bij de kippen die in het huisje in het midden van het terrein op stok waren gegaan. Chris stopte alle eieren in zijn zakken, maar bij het terugklimmen over de ongemakkelijk naar binnen gerichte hekpalen sneuvelde een groot gedeelte van de eieren zodat zijn broekzakken vol struif zaten. Daarna moesten we nog met onze dronken koppen samen op één fiets in de nacht terug zien te rijden naar Groet! En van zijn hekel aan Bergen was later helemaal niet veel meer over, toen wij er na de brand die ons huis aan de Achterweg in de as legde, een woning kregen aangeboden in de Nessen. Wie kon er ook een hekel hebben aan het Bergen waarin de kunsten floreerden onder de onvergetelijke burgemeester Lo de Ruiter? Wij werden, berooid en wel, bij hem op het gemeentehuis uitgenodigd en het eerste wat hij vroeg was: wat hebben jullie nu meteen nodig? Ja, een dak boven het hoofd natuurlijk, maar ook een schrijfmachine en een Van Dale. Die kwamen er. En zo hebben we een klein jaar in Bergen gewoond, eerst enkele weken aan de Noordlaan, in een huis van familie van Joop Goudsblom, dat leeg was gekomen en verkocht moest worden. Daarna aan de Monnet Nes.

De parelduiker. Jaargang 14 101

Te midden van zijn paperassen in de Monnet Nes in Bergen, 1972 (foto Ronald Hoeben).

Het was eigenlijk verbazend hoe snel het oude leven hier weer door hem werd opgepakt. In tegenstelling tot mij had hij er helemaal geen moeite mee dat we aan twee kanten aangebouwd buren hadden, waarvan aan één kant zeer hoorbaar. Deze huizen waren zo gehorig dat als je er op de wc zat, je iemand aan de andere kant van de muur aan de wc-rol kon horen trekken. Mij ging dat te ver, maar hij vond het wel ‘gezellig’. Het deed hem aan vroeger denken, aan wonen in een huis waarin ook andere mensen leven, aan het huis van zijn grootvader zonder twijfel, bij wie hij immers het gelukkigste deel van zijn jeugd had doorgebracht. En in zijn nieuwsgierigheid en baldadigheid deinsde hij er niet voor terug om zijn oor via een drinkglas tegen de muur te luisteren te leggen als de buren bijvoorbeeld ruzie hadden.

Veren en rimpels

Al gauw lag de tafel van het vrijwel lege huis dat alleen van het aller-noodzakelijkste voorzien was alweer vol papieren en moest er, als het etenstijd was, geschoven

De parelduiker. Jaargang 14 102 worden om ruimte te maken voor de borden. En de vloer rond zijn werkplek in de hoek bij het raam werd bedekt door stapeltjes beschreven en betikte vellen, opengeslagen boeken, een krant die niet weg mocht omdat er iets instond dat van belang was. Zelf zat hij dan op een moderne lage kantoorstoel met draaimechanisme - een stuk uit de boedel van zijn ouders - als vanouds weer in zijn pyjama te werken. Dit raam en de overige ramen en (tuin)deuren aan de achterzijde van het huis waren in tegenstelling tot dat aan de voorzijde door ons onbedekt gelaten, zodat er steeds zicht was op de tuin die voornamelijk uit gras bestond. Deze werd afgegrensd door een brede sloot waarin eenden en zwanen zwommen. Aan de overkant was bos. Bijna alle gedichten over zwanen en eenden vinden in dit uitzicht hun oorsprong. Sloot

Waar maan zijn witte hand op legt stroomt water door een plas van licht, de rimpels reppen zich, ontdekt, uit donker naar elkaars gezicht. Slaaples

Wie in maanlicht windstil drijvend 's nachts onthalsde zwanen slapen zag, hij zou inzien wat het waard was wat hij voorstaat overdag. Bij water 's nachts

Vier 's nachts over het donker water kropen, veren en rimpels, bang te zijn gehoord, vier eenden roeien voor mijn stappen voort, het water is het moeilijkst te belopen.

Deze drie gedichten komen allemaal uit de bundel Enkele gedichten die in december 1973, een paar maanden voor Chris' dood, zou verschijnen. Nu ik deze opnieuw overlees valt mij op hoe vrijwel alles gerelateerd is aan de omgeving waarin wij dat jaar woonden. Aan de Nessen dus. Maar, zoals ik in het begin al schreef, er is geen sprake van dat dit slechts beschrijvingen zouden zijn. Het landschap, de hele omgeving dient als spiegelbeeld voor het innerlijk, nee, wordt getoetst aan de staat van het innerlijk met al zijn rijkdom van heden, herinneringen, specifieke geschiedenis, inzicht en de gemoedsgesteldheid van het ogenblik.

't Vogelwater

In februari 1973 verhuisden wij naar 't Vogelwater, een landgoed dat zich aan de

De parelduiker. Jaargang 14 103

‘Huize 't Vogelwater’ jaren zestig. uiterste grens van Egmond-Binnen in het Provinciaal Duinterrein bevindt. Wat ligging betreft kon dit huis de herinnering aan Groet zeker evenaren, zelfs overtreffen. Geïsoleerder kun je het niet hebben en voor een dichter is dat prachtig. In de ruim vijfendertig jaar dat ik er nu woon hebben hier ook grote buitenlandse dichters, zoals Joseph Brodsky en de Amerikaanse dichteres Amy Clampitt, heel goed kunnen werken en gedichten geschreven. Chris nam de zwanen van Bergen mee naar de duinen, getuige het slotgedicht van Enkele gedichten:

Zwaar van zwanen rust het water tussen oevers uit op grond.

In deze ruime omgeving te midden van bomen en duinen en met de zee hoorbaar op afstand stond hem een nieuw leven te wachten. Het huis was groot en dat betekende dat de tientallen dozen en kisten met alles wat er aan handschriften en tekeningen nog uit de brand gered was, er een plaats konden vinden, zodat ze geleidelijk aan uitgezocht zouden kunnen worden. En herschreven en hertekend. Het heeft niet zo mogen zijn. In de zomer van 1973 overleed eerst zijn zoon. In maart 1974 overleed hij zelf, geheel onvoorzien eigenlijk en nog midden in de bloei van zijn werk.

Ps

In 1976 verscheen postuum de bundel Vluchtige verhuizing onder redactie van Tom van Deel en mij. De bundel is een vervolg op Enkele gedichten en bevat behalve wat in

De parelduiker. Jaargang 14 104 het jaar van het wonen op 't Vogelwater geschreven is, ook nog enkele gedichten uit de Bergense periode en uit het ziekenhuis. Het begint zelfs met een terugverlangen naar de tijd in de Nessen: Terug

Alles wat ik pas had heb ik allang niet meer.

Ik wil teruggaan naar de zwanen, trots te water en roeien naar de oever met opgezette veren gebogen en gefronst mijn woede botgevierd.

In deze bundel staan, net als in Enkele gedichten overigens, ronduit meesterlijke gedichten, meesterlijk in het geconcentreerd verwoorden van begrippen als benauwdheid en dood. Het is alsof de thuiskomst in het ruime huis het besef van wat er allemaal gebeurd en meegemaakt is eindelijk op scherp heeft kunnen zetten. Ook kun je achteraf natuurlijk beweren dat het voorgevoel van zijn eigen dood al door dit werk heen schemert. Deze gedichten zijn van een geconcentreerdheid die naar mijn mening in Nederlandse poëzie verder nergens te vinden is. Als ik aan iets vergelijkbaars in het buitenland denk, dan denk ik aan Paul Celan, een dichter en tijdgenoot die, net als Chris, als belangrijke invloeden het surrealisme en het symbolisme heeft gehad.

't Vogelwater, tekeningetje van Chris van Geel, 1972.

Eindnoten:

* Zie onder meer: Hier scheen 't geluk bereikbaar. Schrijvers over Bergen, van Gorter tot Van Dis (Schoorl 2001), p. 92-107.

De parelduiker. Jaargang 14 2

[2009/2]

Peter Hofman+ Tranen om Anneliese Luceberts ‘Apollensdorfse Elegie’

Op 10 mei j.l. was het vijftien jaar geleden dat Lucebert (1924-1994) stierf. In zijn nalatenschap bevinden zich nog verschillende teksten die hij om welke reden dan ook nooit gepubliceerd heeft. Maar met de publicatie nu is behalve een literair ook een biografisch belang gemoeid. Een zo'n tekst is ‘Apollensdorfse Elegie’, een geheel van vier gedichten die alle vier voorafgegaan worden door een fragment proza. Alleen al om die reden neemt dit werk een bijzondere plaats in binnen het oeuvre van Lucebert. Het is afkomstig uit een verzameling handschriften en typoscripten van in totaal 105 nummers. Deze zijn aangetroffen in een map die het opschrift Kaf en korrels draagt.1 De map is afkomstig uit het huis van Sylvia Sluijter met wie Lucebert in 1949-1950 een kortdurende relatie had.2 Van de complete ‘Apollensdorfse Elegie’ bestaat alleen een typoscript, bestaande uit vier bladen die elk een prozatekst bevatten, gevolgd door een gedicht. Van drie delen bestaan handschriftversies die ik aangetroffen heb in een notitieboekje van Lucebert uit 1947-1948.3 Halverwege dat boekje staat de tekst ‘Apollensdorfse elegie (fragment)’ met de toevoeging ‘voor Anneliese’. De tekst komt voor een groot deel overeen met het eerste gedicht uit het typoscript, beginnend met ‘de veelvraat die het gras was’. Met zijn vele doorhalingen en verbeteringen is het duidelijk een vroegere versie van dit gedicht. Voorin het notitieboekje staat het gedicht ‘Apollensdorfer Elegie’ dat niet in het typoscript is opgenomen en ook nergens elders is aangetroffen. De formuleringen in deze elegie zijn conventioneler en minder pregnant dan in die van vijftig pagina's verderop. Tussen beide elegieën bevindt zich de litanieachtige tekst ‘beek’ met daaronder de spreuk ‘hinc illae lacrymae’.4 Dit handschrift komt vrijwel overeen met het derde gedicht uit het typoscript dat begint met de regel ‘en de tranen van de erge herfst’. Deze tekst behoort tot de gedichten die Lucebert in de vroege herfst van 1948 voorlas aan Gerrit Kouwenaar en Jan Elburg en hun vrouwen. Het was dat de tekenaar en schilder Lucebert zich aan hen presenteerde als dichter. Hoeveel indruk dat op de-

+ peter hofman (1939) publiceert sinds 1996 over zijn onderzoek naar leven en werk van Lucebert. In 2004 verscheen van zijn hand de documentaire biografie Lichtschikkend en zingend - De jonge Lucebert. Hij is bestuurslid van de Stichting Lucebertiana.

De parelduiker. Jaargang 14 3 ze dichters maakte, heeft Elburg levendig beschreven in zijn kroniek Geen letterheren (1987). Ten slotte komt het tweede gedicht uit het typoscript, beginnend met ‘ik honger naar de mens’, ook als handschrift voor in het laatste gedeelte van het notitieboekje. Op één versregel na is de tekst identiek aan die in het typoscript. Het gedicht lijkt ‘aus einem Guss’ geschreven te zijn, er komt maar één doorhaling in voor. Van de vier prozafragmenten zijn geen eerdere versies bekend. Het is goed mogelijk dat Lucebert die pas schreef toen hij besloten had de al bestaande gedichten samen te voegen tot een geheel. Het proza lijkt sterk op dat in Chambre-Antichambre, de met Bert Schierbeek gewisselde brieven, in 1949-1950 geschreven in diens woning aan de Van Eeghenstraat.5 Lucebert woonde enige tijd in bij het echtpaar Schierbeek in hun tweekamerwoning. Dat leverde spanningen op doordat er een liefdesrelatie ontstond tussen de gast en Schierbeeks vrouw, Frieda Koch. Onder de pseudoniemen ‘Oog van Gol’ (Lucebert) en ‘Lilithoog’ (Schierbeek) schreven beide vrienden de spanningen van zich af. De stijlovereenkomst tussen deze brieven en de prozafragmenten van de ‘Apollensdorfse elegie’ maken een zekere datering van de laatste mogelijk. In het najaar van 1948 ontmoetten Lucebert en Schierbeek elkaar voor het eerst en werden al gauw bevriend. Aangezien een doorslag van het typoscript voorkomt in een collectie waaraan na eind 1949 nooit meer iets is toegevoegd,6 is het vrijwel zeker dat de ‘Apollensdorfse Elegie’, zoals die nu gepubliceerd wordt, is ontstaan in 1949.

Arbeitseinsatz

Uit het voorgaande valt af te leiden dat het enige tijd geduurd heeft voordat Lucebert de definitieve vorm had gevonden voor deze vierdelige ‘Apollensdorfse Elegie’. Dat is niet verwonderlijk omdat de inhoud refereert aan de heftige en tragische ervaringen van Lucebert tijdens de periode dat hij in het kader van de Arbeitseinsatz in het Duitse Apollensdorf verbleef - van juni 1943 tot mei 1944 - en in de jaren direct na de oorlog. Hij was zijn Arbeitseinsatz-avontuur vol goede moed begonnen als kantoorklerk bij de Westfälisch-Anhaltische Sprengstoff AG, kortweg WASAG genoemd, in Reinsdorf (in de huidige deelstaat Saksen-Anhalt). Met ongeveer veertig andere Nederlanders werd hij ondergebracht in een Lager in het dorpje Apollensdorf, evenals Reinsdorf en Griebo gelegen in de omgeving van Lutherstadt-Wittenberg. Lucebert werd aanvankelijk overweldigd door alle nieuwe indrukken. Bij Apollensdorf kon hij naar de heuvel wandelen vanwaar hij een prachtig uitzicht over de brede stroom van de Elbe had. Hij kon het pad afdalen dat door het struikgewas naar de rivieroever leidde en langs de moerassige oever lopen. De herinnering daaraan verwoordde hij tien jaar later in het gedicht ‘de elbe’ uit Van de afgrond en de luchtmens (1953) waarvan het begin luidt:

De parelduiker. Jaargang 14 4

Situatieschets omgeving Wittenberg-Dessau in 1943-1944 (tekening Peter Hofman).

af het pad de rivier langs over van de stroom het strooppad onder mergel 8 mtr. beneden acht naar boven de bomen tronken medel treden behaarde stenen plantaardige deuren vazen foedralen violen van varen en vluchtende druppels in tunnels toen froe froe opvlucht van vogels - dan sloet sloet door de moerassen sloet sloet door de tunnels van takken en distel de draf van de drachtige varkensmens plaggen wakken weiwimpers over

Ook bezocht hij, evenals de andere Nederlanders, meermalen Lutherstadt Wittenberg waar zoveel te zien was: het slot met de Slotkerk waar Luther in 1517 zijn 95 stellingen aan de kerkdeur had genageld, het Lutherhaus, het marktplein met het Rathaus, de Marienkirche en het Cranach-Haus. En uiteraard kwam hij in de bibliotheek en de boekwinkels. Dat deed hij ook in Dessau, de stad die hij kende door het Bauhaus waar Mart Stam - de architect die Lucebert in 1939 op zijn Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs in de Gabriël Metsustraat had toegelaten - in 1930 gastdocent was geweest. Het gebouw, in 1925 ontworpen door Walter Gropius, stond er nog maar de nazi's hadden het werken aan dit ‘ontaarde’ instituut voor interdisciplinaire toegepaste kunst onmogelijk gemaakt. In Dessau is Lucebert meermalen in de leeszaal van de openbare bibliotheek geweest waar hij onder andere Rilke en Hölderlin las.7

De parelduiker. Jaargang 14 5

Hoe vol hij was van al die nieuwe indrukken is te lezen in een brief van 27 juni 1943 aan een vriendin: ‘Uit de verschillende geestdriftige brieven die ik zo in de loop van de eerste paar weken dat ik hier ben, geschreven heb, blijkt duidelijk dat ik in zo'n gelukkige toestand geraakt ben dat ik er feitelijk geen juiste weg mee weet, zo heeft alles mij overweldigd. Zo is het te begrijpen dat ik, terwijl de ene na de andere nieuwe indruk in mij stroomt, niet veel kunstigs presteer, dat mijn momentele toestand die van lijdelijkheid, van passief genieten is. Doch één gewoonte verandert niet onder de omvormende werking van de geheel voor mij nieuwe wereld hier, en dat is mijn betrekkelijk grondig lezen. Reeds heb ik hier enige kleine boekjes gekocht en ben lid geworden van een tamelijk behoorlijke boekerij.’8 Als afzender noteert hij: ‘Lübert J. Swaanswijk jr, Bereitschaftslager Apollensdorf, Haus 5 Stube 7, über Lutherstadt-Wittenberg, Mittel-Deutschland’.

Potje verliefd

Aan het bestaan als van een ‘luilekkerland bewoner’ kwam in het voorjaar van 1944 drastisch een einde. Het regime werd strenger; uitstapjes naar Dessau waren niet meer mogelijk. En op kantoor oordeelde de chef dat die lezende en schrijvende kantoorklerk het eigenlijke werk saboteerde. Lucebert in 1992: ‘De leiding van het bedrijf heeft me toen overgeplaatst. Dat was voor mij een verschrikkelijke tijd, te zwaar voor mij - veel te zwaar’. Hij moest werken in een bunker waarin een vlokkige stof werd geblazen. ‘We moesten met maskers op die bunker inkruipen, een ton tussen de benen, en die stof in de ton persen, stevig persen, en als de ton vol was, stuurden we die naar achteren. Daar stond dan weer iemand die die ton dan ergens heen transporteerde. Wat dat allemaal te betekenen had, wist ik niet, interesseerde me ook niet. De maskers duidden erop dat we een stof onder handen hadden die niet al te best was voor de gezondheid. Bovendien was het voor mij te zwaar, dat werk. Het was ook steeds stevig aanpakken, snel, snel, snel.’9 Uiteindelijk werd hij toch van die afdeling weggehaald en kreeg via de ‘Sozialabteilung’ ander werk. Daarbij moest hij onder andere met een pot carboleum het dak van de fabriek op, wat hij ook verschrikkelijk vond en al helemaal toen die pot een keer omviel en hij die rotzooi over zich heen kreeg. Daarna hebben een paar oudere Nederlanders via de Lagerverwaltung gedaan gekregen dat voor hem een afkeuringsprocedure werd ingezet. Over die afkeuring vertelde Lucebert in 1992: ‘[...] ik was doodop, zo ging het niet langer. Ik ben in het kamp gebleven, niet op mijn werk verschenen. Ik werd opgepakt en ondervraagd. En ik heb gezegd: het werk is me te zwaar, ik heb heimwee, ik heb koppijn, maagpijn enzovoort [...].’ Vervolgens kreeg hij een briefje mee voor de dokter. ‘Die kerel van de Gestapo zei: “Als je niet ziek bent, dan weten wij wel waar jij heengaat. Wij hebben wel een paar mooie werkkampen om je op te voeden.” Nu ja, toen verging ik natuurlijk van de angst, en ik ben naar de dokter gegaan. Een van die Nederlanders had een vriendin, en die vriendin had ook weer een vriendin - twee Duitse meisjes. Met hen zwierven we dus - op onze vrije zaterdag -

De parelduiker. Jaargang 14 6

Handschrift van “Morgenweer”, geschreven in 1944 in Apollensdorf (coll. G. Elling-Breimer). door de omgeving - dat was aan de mooie oevers van de Elbe - en dronken we bier in een kroeg. Dat waren heel aardige meisjes, en een van die meisjes was verpleegster, en wel de assistente van die dokter. [...] ik had haar uit en te na verteld over mijn ideeën, mijn poëtische ambities, ik schreef al gedichten10 en las die gedichten in het Nederlands voor - vond ze mooi, zei ze. Ik had ook een tekening, een portret van haar gemaakt, ik was me een potje verliefd op haar - het was zo'n mooi meisje. De dokter was een al wat oudere man met een snor, een heel rustig type. Ik moest me uitkleden, en toen ik me weer aankleedde achter het scherm, hoorde ik haar zeggen: “Je moet iets voor die jongen doen. Het is een heel aardige jongen, het is een dichter, geef hem de vrijheid” - zo heeft ze op die dokter staan inpraten. En hij heeft het gedaan. Hij heeft gezegd: hij is ziek, de symptomen die hij heeft beschreven heeft hij inderdaad. Ik ging dus terug naar de Gestapo en ben arbeidsongeschikt verklaard. Geluk gehad...’11 Lucebert kreeg een treinkaartje naar Amsterdam en enkele kamergenoten zetten hem in Griebo op de trein. Zelf zouden ze in het najaar van 1944 naar de fabriek gestuurd worden.

Engel uit Breslau

We mogen aannemen dat Anneliese het Duitse vriendinnetje was op wie Lucebert zo verliefd raakte. In ieder geval wordt uit de ‘Apollensdorfse Elegie’ duidelijk dat a. Lucebert ‘Anneliese’ na zijn terugkeer uit Duitsland niet vergeten kon en contact

De parelduiker. Jaargang 14 7 met haar zocht, en b. Anneliese ziek is geworden en vermoedelijk gestorven. In het eerste gedicht, vol van verlorenheid en gemis, lezen we regels als ‘de klokken van alle bloed sloegen uitvaart / ik vroeg: mag ik zwart zijn en verloren’. In het daaraan voorafgaande prozafragment is sprake van ‘een dichter die zich verwondde op de blindpas in een duel met zichzelf’. In het tweede prozadeel noemt hij zichzelf ‘een kleine ijdele prins met een en twintig jaar’, de leeftijd die Lucebert had in 1945-1946. Even daarna roept hij haar ‘uit het graf’. Het derde prozafragment maakt duidelijk dat de geliefde ziek is en brieven schrijft met zinsneden als ‘Mijn medicijnflesjes begrijpen mij en bespiegelen de medicijnen zoet’. Ook schrijft de dichter over ‘haar laatste bezoek’ waarmee evengoed een bezoek van hem aan haar bedoeld kan zijn als het omgekeerde. In het laatste prozafragment komt evenals in het eerste deel ‘mijn vriend’ weer voor. De dichter vraagt zich af of deze zich zou verwonderen ‘wanneer ik een waanzinnig lied aanhef voor haar, mijn stem haast onmenselijk uitzet en kerk en hel en nihilisme en melaatsenverplegers aanroep?’ En waar hij in het eerste prozafragment de wereld vergelijkt met een vrouw die ‘is geschapen om te verschrikken’, verwoordt het slotgedicht in schrille tonen zijn worsteling met de vrouw en de wereld om hem heen. Behalve in de ‘Apollensdorfse Elegie’ en het al genoemde notitieboekje komt Anneliese ook voor in enkele brieven uit 1944, 1951 en 1972. Uit de periode mei-september 1944, na Luceberts terugkeer in Amsterdam, zijn vijf brieven bekend die hij schreef aan zijn vriendin Ria de Boer. In een van die brieven, uit september 1944, wordt voor het eerst de naam Anneliese gebruikt. In die brief, ondertekend met ‘Lübert J. Swaanswijk’, schrijft hij: ‘Verlangd heb ik immer naar een meisje met spontaniteit. Noch Nel O. noch Loes v. Galen zelfs niet Anneliese bezaten genoeg daarvan om dit verlangen te stillen.’12 Opvallend is dat in deze vroegste vermelding van Anneliese de dood nog ontbreekt. Afgaande op de inhoud van de ‘Apollensdorfse Elegie’ heeft Lucebert in de jaren na de oorlog wel contact gehad met Anneliese. Er is, met name in het tweede gedicht, sprake van ‘haar brieven’ en in het derde prozafragment zagen we al de zinsnede ‘haar laatste bezoek’. Het is niet uitgesloten dat Lucebert in deze zwerversjaren haar heeft opgezocht. In ieder geval heeft Bert Schierbeek in verschillende interviews verteld hoe Lucebert in 1948 of 1949 ooit vermoeid en berooid bij hem aanklopte ‘nadat hij uit Duitsland was komen lopen’.13 In het vroege gedicht ‘ik a classic’ is sprake van een reis naar ‘gross magdeburg’. In de eerste publicatie van dit gedicht, in Atonaal (1951), draagt het de titel ‘sachsen’.14 In die jaren tussen 1945 en 1949 kan Anneliese ernstig ziek zijn geworden waarna Lucebert niets meer van haar hoorde en vervolgens aannam dat zij was gestorven. Op die veronderstelling wijzen ook twee fragmenten uit een brief van Lucebert aan Frieda Koch, gedateerd 16 oktober 1951: ‘Na Anneliese dacht ik zou een allesovertreffende vrouw onmogelijk meer kunnen optreden.’ en: ‘Zoals Anneliese door de oorlog en hoogstwaarschijnlijk door de dood voor mij een onmogelijke werkelijkheid is geworden, zo ben jij dat [...].’15

De parelduiker. Jaargang 14 8

Lucebert, Abbitte, 1943, papier, oost-indische inkt, waterverf (coll. Stedelijk Museum, Amsterdam). In deze ‘Kurzode’ van Hölderlin (1798) wordt de geliefde voorgesteld als de maan. De keuze voor dit gedicht en de illustratie geven goed weer in welke romantische gesteldheid Lucebert verkeerde toen hij naar Duitsland vertrok, een stemming die hem daar in de eerste periode in Wittenberg, Dessau en omgeving, waar hij Anneliese leerde kennen, ook niet verliet.

De parelduiker. Jaargang 14 9

Ten slotte kan nog gewezen worden op een zinsnede uit een brief van Lucebert aan Rudy Cornets de Groot van 21 november 1972: ‘je weet, in '43-'44 zat ik gedwongen middenin het derde rijk en daar nog wel op een later zeer historische plek, in het hart van het rijk, aan de elbe. vlak bij de plaats waar de russische en amerikaanse legers elkaar troffen. het is nu oostduits gebied: Griebo, Apollensdorf, Wittenberg, Dessau, waar zo veel door mij en aan mij werd gedaan, waar ik hölderlin, rilke en die andere bestudeerde, waar ik vreemde lichten zag en een engel mij verscheen in de gedaante van een dochter van een vioolbouwer uit breslau.’16 Als Anneliese deze engel is, dan was zij dus afkomstig uit Breslau, de hoofdstad van Silezië en tot 1945 Duits. Daarna werd het gebied Pools en heette de stad voortaan Wrocław. Onderzoek, zowel in Wrocław als in de omgeving van Wittenberg, naar de identiteit van Anneliese heeft niet tot resultaat geleid.17

Met dank aan Tony Swaanswijk voor haar toestemming tot publicatie van Luceberts ‘Apollensdorfse Elegie’, die hierna volgt.

Eindnoten:

1 Zie over deze verzameling: Anja de Feijter, ‘Verbannen naar het paradijs’, in: Hans Groenewegen (red.), Licht is de wind der duisternis, Groningen 1999; de verzameling bevindt zich thans in het Letterkundig Museum. 2 Zie hierover: Peter Hofman, Lichtschikkend en zingend - De jonge Lucebert (Amsterdam 2004). 3 Het notitieboekje komt voor in de collectie ‘Van Eeghenstraat 7’, de woning van Bert Schierbeek en zijn eerste vrouw Frieda Koch. Zie voor een uitgebreide beschrijving van de inhoud van dit notitieboekje: Peter Hofman, ‘Ik heb met de poëzie gezeuld. Bevrijding van de poëzie 1947-1948’, in: Hans Groenewegen, Op. cit.; het notitieboekje behoort eveneens tot de Lucebert-collectie van het Letterkundig Museum. 4 ‘vandaar die tranen’, Terentius. 5 Een groot deel van deze brieven zijn in 1978 uitgegeven door Cornets de Groot; enkele al eerder in Podium (1950) en Braak (1951). 6 Collectie tekeningen, hand- en typoscripten, door Lucebert eind 1949 achtergelaten in het huis van Clara Eisenloeffel. 7 Zoals hij vermeldt in een brief aan Rudy Cornets de Groot d.d. 21-11-1972, in: Groenewegen 1999, p. 218 e.v. 8 Brieven aanwezig in het Lucebert-archief van het Stedelijk Museum in Amsterdam. 9 Jens Christian Jensen, Lucebert schilder, Nijmegen 2001, p. 16 (met interview van september 1992). 10 Enkele van deze gedichten zijn in handschrift bewaard gebleven en dragen titels als “Elbeland” en “Morgenweer” (collectie G. Elling-Breimer). 11 Jensen 2001, t.a.p. p. 16-17. 12 Vijf brieven van Lucebert aan Ria de Boer mei-september 1944, particulier bezit. 13 Onder andere in het radioprogramma ‘Grondleggers’ van 17 november 1992: gesprekken van Tom Rooduijn en Henk Hofland met markante figuren uit het Nederlandse literaire leven, geboren voor of omstreeks 1930. 14 De bloemlezing Atonaal werd samengesteld en ingeleid door Simon Vinkenoog ('s-Gravenhage 1951). Kort daarna verscheen het gedicht zonder titel in Luceberts vroegste bundel, triangel in de jungle gevolgd door de dieren der democratie ('s-Gravenhage 1951).

De parelduiker. Jaargang 14 15 Brieven aanwezig in het Letterkundig Museum in Den Haag. 16 Zie noot 7; uit het vervolg van de brief blijkt dat ‘die andere’ Georg Trakl was. 17 Naspeuringen van dr. Jerzy Koch, hoogleraar Nederlandse taal en literatuur aan de universiteit van Wrocław, hebben (nog) niets opgeleverd omtrent de toenmalige vioolbouwer en zijn dochter Anneliese. Koch, die enkele gedichten van Lucebert vertaalde in het Pools, is zeer in de kwestie geïnteresseerd.

De parelduiker. Jaargang 14 10

Lucebert Apollensdorfse Elegie

(I)

Graag en graag. Maar als ik 's avonds laat de kamer in ga, de volle dwaze bergen tors en in mijn nek draag de rode barakken van koorts, ik geloof dat ik een recht heb te sterven. Niet? Dan niet te sterven, maar te rillen als de dichter, die zich verwond- de op de blindpas in een duel met zichzelf. Want de wereld is geschapen om te verschrikken. Zij is een vrouw, een groot fertiel groen achterover tuimelend lichaam, dat zich schuin schikt onder ons wanneer wij er naar grijpen. Griffioen of grijpkraan? Bijten wij ons in haar vast of wast zij in ons, in mij: ik die mijzelf op de blindpas sloeg.

mijn vriend die niet anneliese heeft gezien, vroeg: ‘waar staat haar dynamo?’ ik fluisterde: ‘kom, en zie de fabriek, de spoel- wikkelaar de spin en de spoelwikkelaar de beek, daar draait zij in het donker donker. En hij, dit ziende, werd een blinde, lidtekenende dichter las ik.

de veelvraat die het gras was wij werden weggegeten door de halmen bergen bukten bij onze bezigheden ondergronds u en mijn welving van genot

opdat het ons grijs werd van de dorpen en de stegen zonverlopen met de kreten het laatste allerlaatste wij werden hol van alleen verlaten kwam de dood ons graven of was het maar slaap

De parelduiker. Jaargang 14 11

de klokken van alle bloed sloegen uitvaart ik vroeg: mag ik zwart zijn en verloren ik vroeg: je droeg mij op mijn water gaat donker dat ik het lampen hield en niet meer doof

sinds zijn mijn kreten van levende stenen zijn die dan niet genoeg mijn eenzaamheid trottoir voor jou de gangbaarheid van allen die mij gaan ik heb mij als een babel staan voor die beminnen

de klanken van het woud gaas en avond terwijl wij liepen de eksters kwamen ons dienen ik waan bespijkerd met ellende hameren snavels zo nest was niet uw goedheid uw goedheid dat ik groeien kon en zong

wanneer de poppen der bomen de kragen der maan wentelend aan ons doorgaven en wij ons beknelden de trompetten der deugd lieten onaangeblazen wij werden wrang in deze snoeren stilte

kon mijn hart horzels der haast verlaten zo doorgaan voor een vogel lood van nest ik wilde wel immer bij u liggen en zilver wel immer bij u liggen en zilver maar nimmer ik geblust en nooit gelest

(II)

Ik ben nu nog pas een kleine ijdele prins met een en twintig jaar. De spiegels roepen mij toe:..... en ik sta nog trap- pelend voor de campo olimpico. Maar later, maar straks steken engelen mijn hart uit dat dan als een zwarte natte turf- tablet op een grote broeiende hoop geworpen wordt en ik geloof, zonder bijgeloof, dat men de rest hier in europa als een marcherende schurftige huiverluis vereren zal. Om dit te bezweren roep ik haar uit het graf, die, een lange smalle kristallen bonbonnière, nu nog ruikt naar de eden-eerste melkchocolade mens, die met het merk: DE HEER

De parelduiker. Jaargang 14 12

ik honger naar de mens ik honger naar de mens haar brieven hongerden naar mij ik honger naar de mens ik wens mij voor de mens zal ik mij weigeren haar brieven was zij niet de maaltijd ja ja ja zal ik mij schrijven haar brieven zal ik zo lief zijn als haar lijf als haar maan staan de mens als de bergen mens schrijven als de luchten mens zuchten als het gras ons verwarmen zal ik mij weigeren haar brieven ik schrijf en hijg naar de mens

(III)

Haar hart bezat een klein gaatje dat groter werd en dieper 's nachts; opeens sliep er een grauwe pasgeboren katuil in. Deze huilde, wanneer de duisternis in haar kamer huiverend scheurde en wierp daarna, door het volle licht, verwarde kouwballen op haar bed. Dus in een brief aan mij werd geschreven: Mijn medicijn-flesjes begrijpen mij en bespiegelen de medicijnen zoet. Bij haar laatste bezoek smaakte zij inderdaad naar hemelse limonade ik noemde haar daarom limonade-lilith. Wij liepen vaak langs een heldere teutonen-beek Nu, nadat zij, de kuise sadiste, uit mij is weggespoeld als een genadige ondeugd uit de ijverzuchtige aandacht, leer ik somwijlen de meisjes van mijn vaderstad hoe schoon het uit de dood naar het leven overlijden wel is, wanneer de hartstocht dit bespiegelt.

en de tranen van de erge herfst en die der uitgezeten zieken en die der leeggeleefde stad en die der moegeworden kracht en de tranen over mijn en dijn en over de vervrete borst

De parelduiker. Jaargang 14 13

en over kind met vreemde oog en over weggewaaide kus en de tranen in de rimpelschaal en in het vuur voor overmorgen en in de naakte weg met wuiven en in het einde bij de laatste hoek en in de vroegte voor de dichtste deur en dan de tranen achter het opgezette en achter het vlakke neergelegde en nog achter het uwe en het mijne om alle deernis geef ik lachen om alle spijt de gladde leugen om alle heimwee ijzerbrieven om alle eenzaamheid mijn belletarten oh waarom gaat het niet meer over nadat ik het had meegenomen en waarom hangt aan alle hekken de zakdoek die werd drooggewimpeld

geef mij mijn geest geen mededogen als dauw der waarheid in de ogen maar de onverdraagzame tranen der dromen mogen eeuwig bitter blijven stromen

(IV)

Een aan alles onschuldige dichter had een monument opgericht voor zijn aan alles schuldige ega. Lees het in Genesis Eva. Genoveva noemden poëten haar later en men wees zich dan een blanke rijzige vrouw, een heilige heks; haar gestalte geleek een vroege slanke maagdenpeer, achter haar borsten wonden zich twee glanzende wormen, hun kopjes waren nog even zichtbaar. Ik zucht, scheert de wijn mijn ziel een tonsuur, omdat ik dan denk aan die zegevolle tijden, toen vrouwen nog haar geroofd zijn eisten. Men nam hen niet weg van de hoogste en meest verwarrende perelaar ter wereld zonder een schuldgevoel mee te nemen. En ik zucht en huil om haar die ook nog hoger en malser en moediger dan driehoog woonde, die, wanneer een rivier zwartgallig werd en een hemel puisten opstak, trots en zelfgenoegzaam zich zelf in mijn armen nam om te wiegen en werken als de lente. Ja, zij was een erge ernstige lente, maar misschien nog kwellender.

De parelduiker. Jaargang 14 14

Mijn vriend een man, verwondert hij zich wanneer ik een waan- zinnig lied aanhef voor haar, mijn stem haast onmenselijk uitzet en kerk en hel en nihilisme en melaatsen- verplegers aanroep?

wee wee wee waaraan waarin waarom bloeien catarr achter achter der aarde anus en waarom de mens wekt zich zonder wellust op oh, de beschaafde regen waartegen cinemafotografische ziel vertraagde opname de horden hoo- over loopt en leise leise valt.

en zij, zoeken wij haar martelingen in het gewas wanneer sprieten ballijnen en onze huid zeil schijnt een scherm tegen de schelmende regen, de verdoemende moeson.

koningen van akhbar of de elegante véronèse tableau hollywood of louvre beoefenen wij haar schoen in de whirl-pool en het spattende pact tussen mortus en moreover die überkatze godness krallt een geweldige tand die der artemis in ons atheens lethargisch helleens vlees carmen amabile

oh geluk en gerustheid de verrukkelijke kwalen onzer liefde bestieren het universum uninier en unilever en unio sancta

maar grijze, heimelijk geile, heilsoldaten omringen ons en vrouwen houden niet meer van de amazone steekspelen en ieder schamper krampt zich eenzaam achter de kantelen lessen en kantlijnen agitata polemica kef kef de sous-syllabe

- immanitas ista verborum - nike nike nike nike nike haar ziel is de zingende zegewiel van haat de waaiende neutralisator van camphora nollem nihiliseren de nuchtere eunuch de mens is de vermenigvuldigde vermicelli

De parelduiker. Jaargang 14 15 zenuwfaden der gevallen engelen en zij wikkelt wentelt het af dit snijdende zegewiel wij worden mens en paradijs door hoovaardij

Zij die zich menselijk verbinden in de geest beminnen niet gelijk de tepelbeker bakert de mond is ons de gedachte soms de bakermat een rode remise voor rode zalige wagen nee, de glijbaan de zwijgende tong is gelukkiger hullender lijf dan de ijlende stotende fluisterende lal merg-erge gezwellen verteren de ruggegraat van het intellekt wanneer een vrouw ekkert geluw door haar walsende wellust door haar nachten paarlend van haat het mij mens verhelderend zodiac hoog verheft zich van het zwetende zwerk.

Noot Peter Hofman: De transcriptie van deze tekst is gelijk aan het typoscript van Lucebert, met inbegrip van een ontbrekend afhaalteken in (I), regel 14, en afwijkende spellingen als ‘ballijnen’ en ‘hoo-over’ in (IV).

De parelduiker. Jaargang 14 16

Marco Daane+ Het is de taal! De Booker Prize van 1994, of hoe Engeland verloor van Schotland

‘The Booker Prize, of Man Booker zoals hij tegenwoordig heet, is de enige literaire prijs die de aandacht en verbeelding van de wereld heeft gevangen; en terecht.’ Deze bewering is natuurlijk volstrekt onzinnig - alsof er geen Nobelprijs en Prix Goncourt bestaan. Het is dan ook volbloed gelegenheidsproza. Victoria Glendinning, eminent biografe en voorzitter van de op 10 juli 2008 aan Salman Rushdie uitgereikte ‘Best of the Booker’-award, opent er de brochure Fiction at its finest mee. Die is uitgegeven ter gelegenheid van veertig jaar Booker Prize. Op 14 oktober 2008 werd de veertigste Booker uitgereikt aan Aravind Adiga voor diens debuutroman The white tiger. En in 2009 zal het veertig jaar geleden zijn dat de eerste werd toegekend (per briefpost!) aan P.H. Newby - wie kent hem nog? - voor Something to answer for. De Booker Prize Foundation wist met die ‘Best of the Booker’ wederom de ogen van de literaire wereld op zich te vestigen. Dat doet de prijs bijna jaarlijks, met discussies rond de nominaties en andere controverses. ‘Onenigheid is van wezenlijk belang, en is er in overvloed geweest’, aldus Glendinning in de brochure, en daarover kan inderdaad geen twijfel bestaan.

Avondkleding

Fameus zijn vooral de rellen uit de beginjaren van de Booker. Malcolm Muggeridge trad af als jurylid en Saul Bellow vond met hem dat de meeste inzendingen veel te erotisch getint en ‘slecht geschreven, smerig, vormeloos en verstoken van humor’ waren. John Berger schoffeerde de sponsor van de prijs, het voedingsconcern Booker McConnell, dat gedurende de negentiende eeuw rijkdom verwierf met West-Indische suikerrietplantages. Berger betichtte Booker in zijn dankwoord van koloniale en repressieve praktijken en kondigde aan het prijzengeld te zullen delen met de slachtoffers. De als gast aanwezige Rebecca West uitte luidkeels haar ongenoegen over dit ‘wangedrag’. Veel aandacht trok ook Anthony Burgess in 1980. Hij haatte het kledingvoorschrift voor de uitreikingsplechtigheid: ‘In geen geval zal ik

+ marco daane (1959) is redacteur van De Parelduiker. Hij schreef eerder over diverse Britse literaire onderwerpen en auteurs. Van zijn hand verscheen in 2008 een bundel over eilanden en schrijvers, Een eigen koninkrijk.

De parelduiker. Jaargang 14 17

Martyn Goff, van 1973 tot 2006 vaste secretaris van de Booker-jury's (uit: Booker 30, 1998). avondkleding aantrekken en komen, tenzij ik weet dat ik heb gewonnen.’ Hij kreeg gedaan dat de vaste jurysecretaris Martyn Goff hem na de juryvergadering in zijn hotel belde. Sindsdien willen hardnekkige geruchten dat Burgess een heuse hotline naar de jury had vanuit zijn hotel, of zelfs thuis in Monte Carlo bij de telefoon had zitten wachten om eventueel nog naar Londen te reizen - een verbazende gedachte, want hoe zou hij dat hebben moeten klaarspelen? Burgess won overigens niet, en kwam dus niet. Hoe mythisch deze kwesties soms werden, blijkt uit twee totaal tegengestelde lezingen rond de toekenning van de prijs aan Keri Hulmes complexe Maori-epos The bone people in 1985. Martyn Goff onthulde in 1998 dat juryvoorzitter Norman St John-Stevas aanvankelijk had geweigerd die ‘rubbish’ te lezen. Jurylid Nina Bawden had zich vervolgens als pleitbezorger ervoor opgesteld. St John-Stevas ontkende dit in een ingezonden brief. Hij zou juist de enige voorstander van Hulmes boek zijn geweest. Goff bleef in een reactie pal achter zijn versie staan. In de Guardian van 6 september 2008 beweerde jurylid Marina Warner opnieuw dat St John-Stevas het boek aan zijn juryleden had aanbevolen; en dat Nina Bawden ‘er fel tegen was wegens het geweld erin [...] en later publiekelijk afstand nam van het jurybesluit’. Dat was evenwel niet Bawden geweest, maar Joanna Lumley. Warners verhaal rammelde aantoonbaar. Slechts in een beperkt aantal gevallen had het rumoer rond de prijs echt literai-

De parelduiker. Jaargang 14 18 re betekenis. Dat was hoe dan ook het geval met ‘de Booker-rel der Booker-rellen’ (The Independent), die zich in 1994 voltrok. Die draaide niet om een schandaal of persoonlijk akkefietje, maar daadwerkelijk om het bekroonde boek. Om ter gelegenheid van die veertig memorabele jaren de relevantie van de Booker Prize te duiden, is geen andere editie zo geschikt.

Zeurkous

In de loop der jaren is deze Gemenebestprijs voor de beste Engelstalige roman van het jaar toegekend aan belangrijke auteurs (Naipaul, Murdoch, McEwan, Coetzee) en moderne klassiekers (The remains of the day van Ishiguro, The ghost road van Pat Barker), soms juist aan verrassingen, en vaak onthouden aan grote namen of huizenhoge favorieten (Julian Barnes herhaaldelijk, William Trevor nog vaker, David Mitchells Cloud atlas). Al in de eerste 25 jaren van zijn bestaan ging de Booker ook naar alle windhoeken van het voormalige Britse Empire. De Booker-jury's waren altijd het meest gecharmeerd van de Engelse letteren, maar zijn nooit weggelopen voor bekroningen van Aziatische, Afrikaanse, Australische, Nieuw-Zeelandse of Caribische romans. Hetzelfde gold voor Ierse en zelfs Welshe boeken. Canada ‘kreeg’ de prijs in die jaren nog niet, maar beleefde volop nominaties voor gerespecteerde auteurs als Michael Ignatieff, Alice Munro, Mordecai Richler en Margaret Atwood (de laatsten zelfs twee keer). Van één natie bleef de literatuur gedurende die kwarteeuw op de achtergrond: Schotland. De enige Schotten op de shortlist waren de onbekend gebleven Gordon M. Williams in 1969 en Elizabeth Mavor in 1973, Muriel Spark in 1969 (toen Rebecca West en Stephen Spender nog juryleden waren!) en 1981 en James Kelman in 1989. Geen van hen maakte daarbij serieus kans. Toen kwam 1994; en stonden er zomaar ineens twee Schotten op de shortlist. De jury stond dat jaar onder leiding van een zwaargewicht: John Bayley, hoogleraar literatuur in Oxford en echtgenoot van oud-winnares Iris Murdoch. Tot zijn secondanten behoorden criticus James Wood van The Guardian, literatuurredacteur Alan Taylor van The Scotsman - zelf een Schot - en Alastair Niven, directeur literatuur van de Arts Council of Great Britain en ook Schots. Vreemde eend in de bijt tussen deze doorgewinterde prozavreters was Julia Neuberger, rabbijn van de South Liberal Synagogue. Ook zij heette evenwel ‘critica’ te zijn. Ze recenseerde weliswaar vooral non-fictie, maar niemand maalde daarom. De samenstelling van jury's bij literaire prijzen is überhaupt zelden onderwerp van debat. Toch vormen zij de spil waar het spektakel om draait. Zo leidt de (reglementaire) traditie van het Booker Prize-bestuur om een ‘publieke figuur’ als jurylid te arrangeren soms tot rumoer. In 1985 vroeg men televisieactrice Joanna Lumley, bekend als Purdey uit de spionageserie De wrekers en de van champagne levende mannengek Patsy uit de comedy Absolutely fabulous. Lumley kon de slotvergadering wegens theaterverlichtingen niet bijwonen, en stuurde een brief met haar com-

De parelduiker. Jaargang 14 19 mentaar. Over The bone people van Keri Hulme luidde dat: ‘This is over my dead body stuff.’ Hulme werd echter winnares. Lumley distantieerde zich van het jurybesluit. Blijkbaar had ze niet beseft dat ze een veto beter had kunnen lanceren vóór het boek op de shortlist kwam. Over haar jurylidmaatschap als zodanig viel echter geen onvertogen woord. Zo stond er ook niemand stil bij dat van Neuberger in 1994. De juryleden gingen in februari eensgezind aan de slag. Hun kennismakingsvergadering was volgens Alan Taylor ‘een en al welwillendheid’. Tot het vervolg in augustus ploegden ze zich daarna door zo'n 130 romans. Daarbij deden zich de welhaast traditionele juryrelletjes voor. James Wood zorgde voor opgetrokken wenkbrauwen door in zijn krantenrecensies ongegeneerd in zijn kaarten te laten kijken. Ook bleek hij te hebben verzwegen dat de romancière Claire Messud, wier When the world was steady was aanbevolen door Alan Taylor, zijn echtgenote was. Tot rumoer leidden verder korzelige publieke uitspraken van John Bayley over de stand van zaken in de roman. ‘De hedendaagse fictie is, in het beste geval, ambitieus en, in het slechtste geval, pretentieus’ liep het meest in het oog. Het leverde een boze tegenaanval op van Victoria Glendinning. Zij suggereerde dat die ‘bekrompen zeurkous’ op zijn 69ste misschien wel ‘te oud voor het karwei’ was. In de buik van de jury ging het er ook tijdens de longlistvergadering, in augustus in de prestigieuze Savile Club, nog steeds vriendschappelijk aan toe. (De longlist wordt overigens pas sinds 2001 geopenbaard, uiteraard om nog wat meer publiciteit te genereren.) Het werd pas wat spannender in de aanloop naar de bekendmaking van de shortlist op 5 september, het begin van een maand waarin de Booker Prize in het centrum van de literaire aandacht staat.

Paardensport

Informele contacten tussen juryleden waren er al volop geweest. James Wood had in maart een brief naar Alan Taylor gestuurd, die hem had gewezen op de nieuwe roman van diens mede-Schot James Kelman: ‘Misschien waardeer ik Kelman nog wel meer dan jij. Hoe meer je leest van het beste wat ter tafel komt, hoe meer je Kelman bewondert [...].’ John Bayley stuurde af en toe zoetgevooisde briefjes rond, zoals: ‘Mijn favorieten tot nu toe zijn Kelman en George M[ackay] Brown - mooi voor de Schotten! Al dark horses tegengekomen? Ik niet.’ Aan hippische woordspelingen geen gebrek inzake deze contacten: Wood herinnerde zich later dat er in de voorbereiding van de shortlist enige ‘horsetrading’ werd bedreven (wat in het Nederlands, curieus genoeg, ‘koehandel’ heet). ‘Ik weet nog dat een van de juryleden me opbelde en zei: “Ik weet dat jij roman X erg goed vindt, en je weet dat ik roman Y goed vind. Het zou goed zijn als die allebei op de shortlist zouden komen, toch? Dus als jij voor mijn roman stemt, stem ik voor de jouwe, O.K.?”’ Vaststaat dat op deze manier romans van de al genoemde George Mackay Brown en van de Tanzaniaan Abdulrazak Gurnah zijn genomineerd; en rond zeker nog twee romans is vermoedelijk ook sprake geweest van een vorm van uitruilen.

De parelduiker. Jaargang 14 20

De jury van de Booker Prize 1994: van links naar rechts James Wood, voorzitter John Bayley, Julia Neuberger, Alastair Niven, Alan Taylor en secretaris Martyn Goff (uit: The Guardian, 6 september 1994).

Geen van de juryleden toonde zich na de bekendmaking op 5 september echter ongelukkig met de shortlist. ‘We hebben gezocht naar [...] daadwerkelijke kunstwerken’, verklaarde Bayley daarbij enigszins obligaat - waarna hij onder zijn duiven werd geschoten door Julia Neuberger: ‘Het ging ons om figuren die niet zonder meer voor de hand liggen.’ Dat lijkt een wat merkwaardig uitgangspunt: reputatie, of het ontbreken daarvan. Waarschijnlijk bedoelde ze dan ook het tegenovergestelde: dat ze zich niet door (grote) namen hadden laten leiden. Dat jaar ontbraken op de shortlist bijvoorbeeld Peter Carey, Margaret Atwood, Jonathan Coe en Nadine Gordimer; en ook Louis De Bernières' kassucces Captain Corelli's mandolin. Neuberger kraakte in een artikel voor de Times van 10 september nog meer noten op onhandige wijze. Ze bekende dat ze zich voor sommige vrouwelijke auteurs heviger inzette. Ook gaf ze ruiterlijk toe dat de onderwerpen van een roman soms zwaarder voor haar telden dan de stijl ervan. Zo maakte ze zich sterk voor ‘serieuze fictie die het huiselijk leven als inspiratiebron heeft’. Helaas voor haar had de shortlist van dattum niets te bieden. George Mackay Browns Beside the ocean of time was een mythische roman over een jongen die in zijn dagdromen de geschiedenis van de Orkney-eilanden herbeleeft. Reef van Romesh Gunesekera bevatte een liefdesverhaal over een zeebioloog in een aftakelend eilandparadijs, gezien door de ogen van diens opgroeiende jongste bediende. Abdulrazak Gurnahs Paradise vertelde het verhaal van een Oost-Afrikaanse jongen die als slaaf opgroeit te midden van geweld en etnische conflicten. Alan Hollinghursts The folding star legde het innerlijk leven bloot van een gedesillusioneerde taaldocent die

De parelduiker. Jaargang 14 21 in een Vlaamse stad verslingerd raakt aan een zeventienjarige jongen. James Kelmans How late it was, how late was het in stream of consciousness vertelde relaas van de Glaswegian scharrelaar Sammy Samuels, die ontwaakt in een politiecel, vaststelt dat hij blind is geworden en vervolgens letterlijk en figuurlijk op de tast door de wereld gaat. En Jill Paton Walsh' Knowledge of angels was een combinatie van thriller en filosofische roman over een mediterraan eiland in de Middeleeuwen, waar twee buitenstaanders én de Inquisitie het rustige, ordelijke leven interrumperen. De shortlist kreeg een kritische ontvangst. Hij werd ‘saai’ genoemd; door één criticus met een niet onaardige woordspeling ‘the yawn of a new era’. Peter Kemp van de Sunday Times vond het ‘de meest onzinnige en idiote keuze in de geschiedenis van de Booker’. De boekhandel, het jaar daarvoor flink verwend met 320.000 verkochte exemplaren van Roddy Doyles Paddy Clarke ha ha ha, klaagde al snel steen en been: deze bloedserieuze lijst bevatte weinig opwindends voor lezers. Julian Rivers, marketingdirecteur van boekhandelsketen Dillons, sprak van ‘een erg vervelende Mogadon-lijst’. En allerwegen viel vooral verbazing te horen over het feit dat de zes nominees nagenoeg onbekend waren. Dát kon de Britse literaire wereld echter zichzelf aanrekenen. Jill Paton Walsh' roman was door maar liefst veertien uitgevers afgewezen en uiteindelijk verschenen bij haar eigen small press Green Bay. ‘Het past niet in een hokje’, verzuchtte haar agent in de Times. Volgens Paton Walsh zelf heerste er in het Britse uitgeverijwezen een ‘cultuur van angst’. Eenkennigheid trof ook Hollinghurst, Kelman en Mackay Brown. Zij waren alle drie al eens bekroond met de oudste literaire prijs van het land, de James Tait Black Memorial Prize - Hollinghurst nota bene nog dat jaar. Voor zijn eersteling The swimming pool library had deze bovendien de Somerset Maugham Award, een belangrijke aanmoedigingsprijs, gekregen in 1989 - het jaar waarin James Kelman niet alleen de ‘James Tait Black’ had gewonnen met A disaffection, maar daarmee ook genomineerd was geweest voor de Booker. Dat alles waren de insiders blijkbaar alweer vergeten. Of moesten zij Kelman niet? Die kreeg al snel enkele toegewijde tegenstanders over zich heen. In de Sunday Times schoot Gerald Warner uit zijn slof over romans schrijven à la Kelman: ‘De hedendaagse preoccupatie met rioolthema's en -milieus is een symptoom van culturele degeneratie.’ Was er een probleem met James Kelman?

Op de bus

James Kelman (Glasgow 1946), zoon van een gespecialiseerd lijstenmaker, begon zijn werkzame leven als letterzetter. Later verrichtte hij allerlei ongeschoolde arbeid in koper- en asbestfabrieken - zijn bizarre herinneringen eraan zijn helaas te omvangrijk om hier te ontvouwen - en als busconducteur. Hij was ook al vroeg een verwoed lezer. Zijn voorkeur ging uit naar Kafka, Knut Hamsun en moderne Amerikaanse auteurs, maar hij had een hekel aan de Engelse mainstream. Graham

De parelduiker. Jaargang 14 22

Greene, Evelyn Waugh en William Golding vond hij ‘tweederangs’. Zij schreven volgens hem ‘total rubbish’ en gingen voorbij aan de mens en het echte leven. Ze vertegenwoordigden ook de Engelse instituties en normen in de letteren, die in Kelmans ogen op nog steeds ‘koloniale’ wijze aan onderwijs en literatuur van Schotland werden opgelegd. In Londen woonachtig, begon hij in de schaarse vrije uurtjes tussen wisseldiensten te schrijven. Na te zijn teruggekeerd naar zijn geboortestad meldde hij zich bij een schrijfcursus van universiteitsdocent Philip Hobsbaum. Die herkende na verloop van tijd Kelmans talent. Hij was bereid hard en geconcentreerd aan zijn teksten te werken; en had een ‘geweldig besef van dialogen, en een fantastisch gevoel voor korrelig realisme en atmosfeer’. Dat ‘korrelig realisme’ verhinderde in 1972 zelfs bijna Kelmans debuut in een literair tijdschrift uit York. De christelijke drukker ervan wilde het alleen aannemen als diens obscene verhaal werd verwijderd. Slechts met moeite vonden de studenten-uitgevers een andere drukker bereid. De kleine Puckerbrush Press van de Amerikaanse dichteres Constance Hunting gaf in 1973 Kelmans debuutbundel An old pub near the Angel uit. Als honorarium kreeg hij tweehonderd exemplaren. Dit zeldzame uitgaafje doet nu 750 pond, maar een Britse editie kwam er pas in 2007. Destijds werden de Schotse letteren overwegend genegeerd door het Britse uitgeverijwezen. Jonge schrijvers zochten steun bij elkaar, met tijdschriften en marginale uitgaafjes. Kelman bemoeide zich met lezingen, leesgroepen en schrijfworkshops. Bij de nieuwe Edinburghse studentenuitgeverij Polygon verscheen in 1983 toch zijn eerste Britse boek, de verhalenbundel Not not while the giro; een jaar later gevolgd door de roman The busconductor Hines. Daarin ontrafelt Kelman de geheime gedachten en frustraties van busconducteur Robert Hines gedurende ‘the worst week of my fucking life’. Hines' leven bestaat uit de bouwval waarin hij woont, zijn liefde voor zijn vrouw en zoontje en zijn ‘rotten job’. Hij zucht onder de bureaucratie van roostermakers, baliebeambten en inspecteurs en onder de rivaliteit met buschauffeurs, maar zou zoals iedere busconducteur zelf graag chauffeur willen worden en zich aan zijn ‘lagere’ bestaan ontworstelen. Nog liever zou de verbeeldingrijke Hines naar Australië emigreren. Als hij in een arbeidsconflict verzeilt, neemt hij zelfs mondeling ontslag - maar op de laatste pagina's van de roman zit hij weer gewoon bij zijn partner op de bus. Kelman leverde een empathische vertelling af waarin hij de opportunist Hines als een mens van vlees en bloed portretteert. Hij manoeuvreert voortdurend tussen uitzichtloosheid, ontroering en humor, zoals in het echte leven. Zelf busconducteur geweest, weet hij authentieke beelden te schetsen van Hines' bestaan. Zo sleurt hij de lezer het Thatchertijdperk binnen. De jonge schrijver Duncan McLean herinnerde zich hoe Kelman hem de ogen opende: ‘Ik wist niet dat literatuur zoiets vermocht.’ Not not while the giro en The busconductor Hines markeerden een nieuw Schots sociaal modernisme; Kelmans talig vermogen werd vergeleken met dat van James Joyce. Polygon zond The busconductor Hines in voor de Booker Prize, en daar

De parelduiker. Jaargang 14 23 moeten uitgeverijen zuinig mee zijn - ze mogen maar twee romans inzenden. Nog steeds valt in Schotse literaire kringen te horen dat Kelman voor Hines de prijs had moeten krijgen.

Stem

De juryvoorzitter dat jaar, de conservatieve historicus Richard Cobb, dacht daar heel anders over. Hij reageerde verbijsterd: ‘Er zit zelfs een roman tussen die geheel in het Glaswegian is geschreven. Bij gebrek aan een woordenboek gaf ik het snel op.’ Merkwaardig: schrijver dezes, Nederlands en lang niet zo geleerd als Cobb, las The busconductor Hines zonder problemen of woordenboek. Een curieuze flater, maar er stak meer achter Cobbs afhaken. Wat hij nog wel van Kelmans roman las, had hem net als de drukker uit York geschokt: ‘Vieze woorden vliegen op ons af als vuistslagen, en we duiken ineen terwijl een regen van verbale raketten neerdaalt.’ Over welke ‘vieze woorden’ gaat het hier? Cobb bekende later openlijk dat hij om precies te zijn twee hoofdstukken van The busconductor Hines las. Het moet dus gaan om scènes op de beginpagina's. Zoals deze, waarin het buspersoneel bespreekt dat het de toegang tot een biljartzaal is ontzegd en waarom: ‘I'm no trying to say fuck all - but some cunt pished into the corner; and it wasn't me. / Aye well it wasn't fucking me either.’ Ook in Schotland, dat nog steeds een protestants puritanisme kent, kon dat trouwens zwaar op de maag vallen. Enkele jaren later klaagde een kiezer er bij het conservatieve parlementslid Alick Buchanan-Smith over dat de uitgave van boeken met zulke taal werd gefinancierd met belastinggeld, via de Scottish Arts Council. Polygon kon een aangevraagde subsidie voor de publicatie van Kelmans tweede roman, A chancer, prompt op zijn buik schrijven. In 1992 werden op een middelbare school in Johnstone vijf boeken uit de bibliotheek verwijderd wegens obsceniteit en geweld, waaronder Kelmans A chancer en Greyhound for breakfast. (De andere waren The color purple van Alice Walker, The cider house rules van John Irving en Das Parfum van Patrick Süskind.) SEX SHOCKERS ON SCHOOL'S READING LIST, kopte de tabloid Daily Record, gevolgd door CLEAN UP AT PORN SCHOOL toen de voorzitter van het regiobestuur van Strathclyde er alle boeken van na 1970 op ‘zulke smerigheid’ liet doorlichten: ‘Niemand praat zo, overal en altijd f-ing en allejezus. Je kunt zulke taal niet in het openbaar gebruiken; als ik zo zou spreken, zou ik f-ing uit kantoor gejaagd worden.’ Veel Schotse lezers en schrijvers moeten zich hebben afgevraagd waar die voorzitter dan wel uithing ‘in het openbaar’. Kelmans dialogen zijn levend, op het alledaagse Glaswegian gebaseerd. Hij doet niet aan mooischrijverij of romantisering. ‘Het gaat er mij om de stem van je gemeenschap, van je cultuur te vinden’, verklaarde hij in 1994 over zijn schrijverschap: ‘De verhalen die ik wilde schrijven moesten uit mijn eigen achtergrond stammen, uit mijn eigen sociaal-culturele ervaring. Ik wilde schrijven als iemand uit mijn eigen volk, ik wilde schrijven en een lid van mijn eigen gemeenschap blijven.’ Hij verzet zich ook tegen de (aan)duiding

De parelduiker. Jaargang 14 24 van dat taalgebruik als ‘streektaal’ of ‘dialect’, hetgeen in zijn ogen minderwaardigheid impliceert: ‘Het woordenboek zou er de term “gedevalueerd” bij zetten. Maar het is de taal! De levende taal, afkomstig uit talloze verschillende bronnen, waaronder Schotland voordat de Engelsen er kwamen.’ Culturele en literaire taal is in zijn ogen een eenheidsworst: ‘Waarom spreekt God nooit op zijn Glaswegian [...]? Waarom spreekt God altijd alsof hij uit Hampstead Heath komt?’ Kelmans teksten zijn echter niet fonetisch of onbegrijpelijk. Hij hanteert een weloverwogen, flexibele en zeer leesbare mix van ‘standaard’-Engels, slang en spreektaal. Het zogenoemde f-woord hoort daar voor hem automatisch bij en geldt voor hem ook niet als vloek. ‘[...] als je het woord “vloeken” gebruikt, is dat een waardeoordeel; ik accepteer absoluut niet dat het vloeken is [...].’ Het is een gewoon bestanddeel van die stem van zijn gemeenschap, van de taal om hem heen. Het was deze literaire motivatie, volgens Gerald Warner ‘preoccupatie met rioolthema's en -milieus’, die in 1994 als een boemerang in de Booker-debatten terugkeerde. De shortlist heette dan saai te zijn, als altijd onderwierpen journalisten de romans aan nader onderzoek. Blake Morrison van de Independent on Sunday viel het op dat Kelman vaak het als schuttingwoord beschouwde fuck, fucking of fucked gebruikte. Hij besloot een telling te verrichten van het aantal keren dat het in How late it was, how late voorkwam - steevast aangeduid als ‘f...k’, ‘f-k’ of ‘f**k’. Morrison kwam uit op een totaal van minstens vierduizend. Dit curieuze staaltje journalistieke ijver baarde veel opzien. Het ging al spoedig een eigen leven leiden. De positieve geluiden, over Kelmans stadse existentialisme en literair-historische context, vielen daarbij in het niet. De Times had zijn roman eerder dat jaar al bestempeld tot ‘Kafka on the Clyde’. Meer nog dan in Hines trekt Kelman de lezer mee in de geest van zijn proletarische antiheld. In zijn streven tevens de wereld van een blinde neer te zetten, zoekt hij op ambachtelijke wijze alle hoeken en gaten van de taal op. Hij volgt Sammy Samuels letterlijk op de voet. Als altijd hanteert Kelman daarbij consistent een hoekige stijl, maar door Sammy's odyssee en de omschakelingen tussen humor, bitterheid, ontroering en kafkaiaanse benauwenis is How late it was, how late soms waarlijk meeslepend. Uiteraard belichaamt Sammy het gebureaucratiseerde publiek en staan de ‘sodjers’ (de ‘wouten’) die hij steeds tegenkomt voor het bureaucratiserende overheidsapparaat. Het bleek echter razend moeilijk voor de Britse letterenwereld om interesse op te brengen voor een roman die niet ‘gewoon’ ging over de liefde, de dood of geesteskwesties. ‘Wie wil er 300 pagina's lezen over het leven van een busconducteur waarin bar weinig gebeurt?’ had Anne Smith, hoofdredacteur van Literary Review, in 1984 al geroepen. In How late it was moest het nette lees volk, áls het de drempel van de straattaal al durfde te slechten, nog dieper in urbane krochten afdalen. De Booker-jury zag dat blijkbaar niet als problemen. Die zag juist ‘het belang van [Kelmans] woorden, zijn integriteit, hoe dicht hij bij de stem en gevoelens van zijn hoofdpersoon bleef’, aldus James Wood. Misschien daarom wel was Kelman

De parelduiker. Jaargang 14 25

Pagina uit How late it was, how late. aan de vooravond van de uitreiking een van de twee favorieten bij bookmakersbedrijf William Hill. De andere was Hollinghursts The folding star, die als homoroman met erotiek ook relpotentie leek te hebben, maar de juryleden evenmin kopzorgen bezorgde. De vraag was of ze een van die twee ook zouden durven bekronen.

Publiciteit

Op dinsdag 11 oktober zouden ze daarover vanaf 16.00 uur vergaderen. Martyn Goff had hen in een brief op het hart gedrukt dat er niet later dan 18.00 uur een besluit moest zijn. De pr-machines moesten er tijdig mee aan de slag gaan, en voorafgaand aan de uitreiking werd traditioneel ook nog fors gedineerd in de middeleeuwse Guildhall, het Londense stadhuis. Ze verzamelden op de 27ste verdieping van het poenige Booker-gebouw nabij Buckingham Palace. Televisiecamera's legden hun aankomst vast. Dat zette meteen de toon, herinnerde Alan Taylor zich later - een ándere toon. ‘Er hing een nerveuze, melige spanning in de lucht.’

De parelduiker. Jaargang 14 Van begin af aan had John Bayley de gang van zaken niet onder controle. Hij

De parelduiker. Jaargang 14 26

De Guildhall in Londen (foto auteur). suggereerde bijvoorbeeld een eerste stemming om te zien of er al een boek kon afvallen. Ze besloten evenwel eerst allemaal hun zegje te doen over alle nominaties. Twee kampen ontstonden: Bayley, Wood en Taylor met Gunesekera, Hollinghurst en Kelman als favorieten, en Niven en Neuberger die Gurnah, Mackay Brown en Paton Walsh bepleitten. Door argumentaties en stemmingen vielen Gunesekera, Gurnah en Mackay Brown af. Vervolgens raakte het overleg ernstig in de knoop. Nog een halfuur resteerde, maar sommige van de drie overgebleven boeken hadden aperte voor- en tegenstanders. Vooral Neuberger zette zich schrap: ‘Afgezien van Kelman, zou ik met elk van hen als winnaar tevreden zijn.’ Fragmenten werden onder vuur genomen, sterke en zwakke punten belicht, ‘zonder dat we echt toekwamen aan datgene waar het eigenlijk om ging’, schreef Bayley later. Hij stelde voor de drie kandidaten drie, twee of één punten te geven. Ieder scoorde tien punten. Hetzelfde werd geprobeerd met steeds twee van de drie boeken tegenover elkaar, maar het werd weer gelijkspel: vijf punten voor elk. Martyn Goff spoorde hen ondertussen aan voort te maken: ze hadden de deadline al tien minuten overschreden. Zijn bezwete voorhoofd afvegend liet Bayley een niet-bindende stemming houden. Paton Walsh kreeg de voorkeursstemmen van Neuberger en Niven, Hollinghurst die van Wood en Bayley, Kelman alleen die van Taylor. Op dat moment stonden ze op een tweesprong. Ze konden met Paton Walsh en Hollinghurst doorgaan. Wood gruwde echter bij de gedachte dat Paton Walsh winnares kon worden, een bui die hij nu voelde hangen. Hij vroeg Taylor wie deze zou verkiezen als Kelman was geëlimineerd. Tot Woods ontsteltenis verklaarde Taylor inderdaad dan voor Paton Walsh te stemmen.

De parelduiker. Jaargang 14 27

Veel liever echter wilde Taylor een boek bekronen ‘waar ik om zou kunnen blijven geven’. Hij zag zijn kans schoon: ‘Waarom stemmen John [Bayley] en jij dan niet met mij mee voor Kelman, als jullie dat boek zo hoog achten?’ vroeg hij aan Wood. Neuberger dreigde onmiddellijk: ‘Daar zou ik niet mee kunnen instemmen. Dan zou ik de publiciteit moeten zoeken.’ Volgens andere getuigenissen zou ze ‘over mijn lijk’ hebben gezegd, of zelfs hebben gedreigd af te treden; zonder stemverheffing ging het in elk geval niet meer. Niettemin nam Bayley de suggestie van Taylor over. ‘Horsetrading, net als weddenschappen, schijnt van levensbelang te zijn voor literaire prijzen, en waarom ook niet?’ haalde hij later in zijn slotterugblik de hippische beeldspraak weer van stal. Hij vroeg wie met Kelman kon instemmen. Wood, die achteraf zijn afkeer betuigde van deze ‘willekeurige methode’ (en sindsdien nooit meer wil jureren), stak met Bayley en Taylor zijn hand op. Morrend ging ook Niven akkoord. Ze waren bijna een halfuur voorbij de deadline. Toedracht en titel van het winnende boek konden niet beter overeenstemmen. Martyn Goff haastte zich het nieuws door te geven aan de pr-mensen van Booker. Binnen streden beklemming en opwinding met elkaar om voorrang. De meeste hoofden kleurden rood, maar Neuberger was juist wit weggetrokken en drukte haar lippen stijf op elkaar. Ze begon heen en weer te lopen, drong vergeefs aan op herziening van het besluit en riep ‘het is een schande, het is een schande’. Terwijl de heren zich in hun smokings en strikdasjes hesen, belde zij een volgens Taylor ‘gebiologeerde radioverslaggever’ van Reuters op. Hij hoorde haar ‘het is een ramp’ zeggen, ving woorden op als terrible, boring, monotonous, Glaswegian. ‘Toen ik naar de deur liep, keek ze naar me op, haar glimlach slechts licht geforceerd, haar gezicht lijkbleek van woede.’

Asbak

In de Guildhall had de literaire goegemeente zich inmiddels aan de chic gedekte tafels verzameld. Onder anderen de oud-winnaars Iris Murdoch, Ben Okri en Salman Rushdie, toen gebukt onder Khomeini's fatwa, zagen de juryleden een uur te laat en met nog steeds hoogrode konen arriveren. Ze waren niet de enigen die op zich lieten wachten - ook James Kelman arriveerde laat. Over zijn komst was druk gespeculeerd, omdat hij in 1989 bij zijn nominatie was weggebleven. Hij had andere verplichtingen gehad, had moeten lesgeven, luidde toen zijn verklaring - maar hij had óók volstrekt geen zin gehad om ‘rond te hangen met de literati’ van het establishment. Anno 1994 had hij de Scotsman evenwel verteld dat ‘hij niet voor “sociaal pervers” wilde doorgaan’ en dus zou komen. Alleen droeg hij in plaats van smoking en zwarte strik een colbertje en stropdas. Dat werd naderhand hier en daar in de pers aangestipt, maar was geenszins uniek. In 1977 werd juryvoorzitter Philip Larkin pas over de streep getrokken toen hij mocht volstaan met een groene smoking zonder strik. Het verschil was dat Kelman er ook een soort van statement mee maakte. Hij wilde zich niet in alles confor-

De parelduiker. Jaargang 14 28

James Kelmans tafel in de Guildhall na de Booker Prize-bijeenkomst (foto Steve Double). meren aan de hoofdstedelijke mores. Matig geïnteresseerd en omstandig kettingrokend zat hij het copieuze diner uit. ‘Al die verschillende kleuren wijn die ze je maar bleven inschenken’, verzuchtte hij naderhand - hij dronk liever een pint in de Scotia Bar in Glasgow. Rond half tien beklom John Bayley het spreekgestoelte. Stotterend, wat hij eigenlijk altijd deed maar op dat moment duidelijk ook een gevolg was van de spanningen, blikte hij eerst terug op een jaar van ‘vóórtdurende rijkdom en veelzijdigheid’ in de roman. Die gemeenplaats werd op sarcastisch gegrijns onthaald, zijn eerdere kritiek op de moderne roman indachtig. Hoe dan ook, de jury had ‘een flinke portie discussie, deels tamelijk pijnlijk, onenigheid en regelmatige herlezing’ doorgemaakt; en uiteindelijk gekozen voor ‘Mister James Kelman’. Onder applaus beklom Kelman ietwat onwennig het podium. Voor de fotografen schudde hij handen met de directievoorzitter van Booker die hem de cheque van 20.000 pond overhandigde en maar ‘well done, well done’ blééf zeggen. Achter de microfoon had Kelman zich alweer in de hand. Hij stak een vlammend dankwoord af, waarin hij duidelijk verwees naar de ophef over de taal in zijn boek. Niemand kon hem en andere auteurs voorschrijven hoe en waarover te schrijven. Dat maakte deel uit van ‘een proces van dekolonisatie en zelfbeslissingsrecht’. Koloniale culturele waarden hadden afgedaan: ‘Mijn cultuur en mijn taal hebben het recht te bestaan en niemand is gemachtigd hen dat recht te ontzeggen.’ Het was een ‘puike tirade’, noteerde Alison Roberts van de Evening Standard daags erna, ‘de Londense literaire troep zat meteen rechtop’. Anders zou Julia Neuberger daar wel voor hebben gezorgd. Ze hield woord: di-

De parelduiker. Jaargang 14 29 rect na de ceremonie stormde ze op de pers af en verklaarde afstand te nemen van het jurybesluit: ‘Dit was belachelijke koehandel. [...] We waren te laat. We hielden diverse stemmingen [met] een eindeloos aantal combinaties. Het was volslagen idioot.’ De aanwezige journalisten penden ook gretig neer dat ze Kelmans boek ‘crap’ noemde, rotzooi. Diep teleurgesteld verliet ze de Guildhall daarna veel vroeger dan gebruikelijk. Nog dezelfde avond meldde presentator Mark Lawson van het tv-programma The late show heel stellig dat Kelman ‘derde keus’ was geweest. Bayley zou tot twee keer toe de beraadslagingen hebben heropend, nadat Paton Walsh en Hollinghurst al stemmingen hadden gewonnen. In de Guildhall heerste geen echt feestelijk sfeer. ‘Kelman was niet op zijn gemak’, weet fotograaf Steve Double nog. Tijdens de persconferentie werd hem als eerste de vraag gesteld waarom hij de Engelsen haatte. ‘Die vraag benam me de adem’, herinnerde Kelman zich later. Voor de televisie legde hij aan Mark Lawson nog eens uit dat hij niet anti-Engels was en niet het Engelse establishment tegenstreefde, maar het literaire establishment dat de Britse letteren naar orthodoxe Engelse maatstaven bestierde. De ophef over de f-woorden in zijn werk kon hem niet boeien. ‘Ik verwacht iets beters van literaire kritiek - het is irrelevant’, had een verslaggever van de Guardian al te horen gekregen. Wie zich daarover druk maakte, had nog immer naïeve vooroordelen over taal en schrijven: ‘Hoe mijn romanfiguren spreken, heb ik niet in de hand.’ Daarna vertrok hij, ongetwijfeld opgelucht, naar een privéfeestje boven een Ierse pub in Noord-Londen. Hij heeft waarschijnlijk niet meer meegekregen dat een hotemetoot van Booker Hollinghursts homoroman ‘schandelijk’ noemde en die van hem ‘niet eens in het Engels geschreven’; en dat Auberon Waugh net zo'n hekel bleek te hebben aan Kelman als Kelman aan diens vader Evelyn. Hij vond How late it was ‘een perversie van de literaire roman’ en ‘zou helemaal niet verbaasd zijn als dit de laatste Booker was geweest’. Kelman hóéfde dat alles ook niet mee te krijgen: er zou nog meer dan genoeg volgen.

Kleine pies

JURYLID BOOKER PRIZE NOEMT WINNENDE BOEK EEN ‘SCHANDE’, kopte de Times de volgende dag op de voorpagina boven een impressie van Julia Neubergers onderonsje met de pers. De kop bleek overigens onjuist: Neuberger had niet Kelmans roman een ‘schande’ genoemd, maar de besluitvorming binnen de jury. Geheel in de stijl van de ‘nationale’, neutrale krant die de Times wil zijn, stond op pagina 2 ook een gloedvolle apologie voor How late it was. Magnus Linklater, eminent ex-hoofdredacteur van The Scotsman, schetste Kelmans compromisloze schrijverschap en integriteit. Hij prees zijn taalgebruik dat ‘een litanie [...] van lijden en woede’ werd en naturel was: ‘Na enige tijd worden de vierletterwoorden een bijna

De parelduiker. Jaargang 14 30 niet te onderscheiden deel van de achtergrond.’ Linklater legde de verantwoordelijkheid bij Kelmans critici: die moesten een onaangename barrière over, namelijk open staan voor ‘een wereld die maar weinig Booker-juryleden zullen willen betreden’. Een treffende analyse, maar de voorpagina wint het altijd van pagina 2. Elders in de pers gooide Neuberger bovendien nog meer olie op het vuur, heen en weer schietend tussen min of meer nuchter commentaar en ongecontroleerde uithalen. Op 13 oktober verscheen haar eigen bozige terugblik op het juryproces in de Evening Standard. Dat er ‘koehandel’ was bedreven, was ‘geheel volgens verwachting. Ieder van ons was bereid van stem te veranderen om een van de anderen tegen te houden.’ Alleen, ‘elke keer werd besloten dat het niet de laatste stemming was. [...] met twee minuten meer zou ik mijn stem aan Hollinghurst hebben gegeven, en zou Hollinghurst hebben gewonnen. Of toch niet? Iemand anders zou dan weer zijn gaan handelen, en zo zou het maar zijn doorgegaan.’ Ze wreef het er aan het slot nogmaals in: ‘[...] in zes minuten zijn er drie verschillende winnaars geweest [...].’ Dit was wat Mark Lawson na de uitreiking op tv had gemeld. Het was geen geheim meer waar hij dat vandaan had. En Neubergers versie mocht dan niet kloppen, de damage was al done. Zoals dat gaat met uitspraken van bekende burgers verschenen ze in alle kranten, ten koste van de lof voor Kelman en de gedetailleerde terugblikken die andere juryleden publiceerden. In feite werd steeds duidelijker dat Neuberger niet op haar taak berekend was geweest. Ze noemde Kelman in haar artikel ‘een uitmuntend schrijver’, toch een heel andere kwalificatie dan ‘crap’, en niet de keuze voor hem was het probleem, maar de manier waarop die was gemaakt. Aan de Guardian vertelde ze dan weer: ‘Ik ben onverbiddelijk tegen dat boek. Het is niet voor iedereen toegankelijk.’ Aan de Scotsman vertrouwde ze toe: ‘Het is alleen maar een dronken Schot die tegen de bureaucratie tekeergaat.’ Ze had geen moeite met Kelmans taal, maar het boek had haar niet geboeid ‘en het verandert nooit van toon’. Dat dat laatste - zeker bij Kelman - ook als consistentie is uit te leggen, kwam niet in haar op. En waarom ze haar ‘onaanvaardbaar’ over Kelmans boek niet had uitgesproken op het geëigende moment, de shortlistvergadering, was een vraag die ze zichzelf niet stelde (en die ook niemand anders haar voorlegde). In de Scotsman leek het op 12 oktober alsof het Schotse voetbalteam wereldkampioen was geworden. JAMES KELMAN WINS BOOKER PRIZE, kopte de voorpagina naast een foto van de schrijver met triomfantelijk gebalde vuist. De krant verwelkomde de bekroning als ‘verdiende erkenning voor niet alleen zijn eigen werk, maar voor een Schotse literatuur die, in een periode van grote kracht, hard heeft moeten vechten tegen hoofdstedelijke onverschilligheid’. Die strijd was nog ver van gestreden. In Londen spoten de grote bladen gif. De Daily Telegraph noemde de toekenning ‘volkomen bespottelijk’. Deze editie van de prijs draaide niet om literatuur, aldus de krant, maar om - het stond er echt - ‘klas-

De parelduiker. Jaargang 14 31

Twee coryfeeën van de hedendaagse Schotse literatuur: James Kelman en Alasdair Gray (uit: Contemporary Literature, 2003). senstrijd, politieke intrige en ondermijning van het democratische proces’. Kelmans toespraak was ‘vervuld van marxistische woede’ geweest. Een vaste medewerker van de Spectator ging nog maar eens als een boekhouder door How late it was en vond 348 vloeken. Bij de Daily Mail kwam een confrater van hem zelfs tot 357, en daar waren ze er dan nog niet eens uit of ‘poo’ and ‘wee’ niet ook zouden moeten meetellen. (Poo en wee zijn poep en pies, maar wee is in Schotland ook heel courant in de betekenis ‘klein’.) Volgens Alan Clark, columnist van de Mail on Sunday en een vroegere minister onder Margaret Thatcher, was How late it was ‘de neerslag van een geluidsopname (er kan geen andere verklaring voor zijn) van een brabbelende ouwe zuiplap’. De Sunday Times betichtte Kelman ervan krachttermen te gebruiken uit verkoopoverwegingen; en de Daily Express eiste dat de Booker Prize werd opgeheven. Diverse dagbladen publiceerden ook gretig ingezonden brieven van boze lezers. De Times en de Sunday Times legden het oor tevens te luisteren op de ‘plaats misdaad’: in Schotland. Zelfs daar werd Kelman afgewezen, stelden ze vast. De Lord Provost van Glasgow, James Shields, meende dat de Booker de stad ‘alleen prestige’ opleverde, maar alle andere ondervraagden vonden het tegendeel. Kelmans boek bezorgde Glasgow een slechte naam, ‘alsof de tijd in de stad was blijven stilstaan toen ineenstorting en crisis heersten’. Het schetste Schotland als ‘een natie van dronkenlappen, drugverslaafden en drop-outs’. De Saltire Society, de belangrijkste cultuurclub van het land, weigerde het te gaan promoten. En ook hier bleek de ‘vuilbekkerij’ als een hete aardappel in de keel te blijven steken. De vorige Lord

De parelduiker. Jaargang 14 32

Cartoon van tekenaar Mac (Stan McMurtry) uit de Daily Mail van 13 oktober 1994.

Provost van de stad, Michael Kelly, had het boek niet gelezen, maar had daar ook helemaal geen trek in, want het bevatte ‘de soort taal die je elke dag hoort van taxibestuurders en loodgieters’. Labour-parlementariër Dennis Canavan wist dan weer zeker dat dat niet zo was: ‘Ik denk dat [Kelman] overdrijft met het F-word. Niemand in Schotland of waar ook gebruikt het zo veel.’ Hij moest eens weten. In hun ijver om de keerzijde van Kelman in Schotland te laten zien, schoten de Engelse kranten zichzelf pijnlijk in de voeten. Zo citeerden ze Schotse critici die vreesden dat Kelmans boek vooroordelen van Engelsen jegens Schotten zou kunnen voeden. De kranten beseften niet dat ze daarmee impliciet toegaven dat die vooroordelen bestonden, en dat dit überhaupt vooroordelen wáren. Ook de zorgvuldigheid was soms ver te zoeken. Hoe kan iets of iemand er eigenlijk van worden beschuldigd de vooroordelen van anderen te voeden, als dat al vooroordelen zijn? De Sunday Times liet bijvoorbeeld auteur en journalist Alistair Campsie aan het woord: ‘Kelman weet dat als hij een pub in Govan [volkswijk van Glasgow, MD] zou binnenlopen en er zo tegen vrouwen zou spreken, hij zou worden gemold.’ Hier lijkt een gezaghebbend insider aan het woord te zijn. In werkelijkheid was Campsie de verhouding tussen fictie en werkelijkheid compleet uit het oog verloren: Kelman sprak niet zelf in het boek.

Oorlog

Er waren ook insiders die verder keken dan hun neus lang was. Robert Winder van de Independent wees op de literair-historische context van deze gebeurtenis. George

De parelduiker. Jaargang 14 33

Literaire oorlog: Simon Jenkins valt aan in The Times van 15 oktober 1994.

Steiner had eens opgemerkt dat ‘het hedendaagse temperament in de literatuur’ was geboren toen Virginia Woolf ooit een theelepel liet vallen en ‘Fuck!’ zei. Had niet de vrijmoedige woordkunstenaar Rabelais al in de zestiende eeuw de fatsoensridders gechoqueerd? En hadden niet Joyce en Lawrence al de taal van de literatuur uitgebreid, verrijkt, ontvoogd? Fijntjes herinnerde Winder eraan dat het werk van de een jaar eerder bekroonde Roddy Doyle ook niet vrij was van een fuckje hier of daar. Het probleem school ook helemaal niet in die fuckjes zelf. De kwestie was dat het ene fuckje het andere niet was: Doyles ‘schelmse en goedgemutste vloekvariëteit gaat er gemakkelijker in dan Kelmans ruwere, compromislozere en veel meer verpolitiekte versie’. Wat een ordinaire rel over schuttingwoorden leek te zijn, behelsde inderdaad veel meer. Dat kwam naar buiten in het commentaar van de vooraanstaande Times-columnist Simon Jenkins op 15 oktober. Deze deed eerst gruwend verslag van een ontmoeting in een trein naar Glasgow met een inwoner van die stad, die rookte, zoop, stonk, raaskalde, dreigde, vloekte en ‘uiteindelijk zijn behoefte deed in de bank’. Jenkins had zelfs gevreesd voor ‘de veiligheid van de Indiase conducteur die ik door de trein had zien lopen’. Hij vertelde dit alles niet zomaar: ‘De lectuur van Mr. Kelmans boek was een vergelijkbare ervaring.’ Kelmans bekroning was ‘literair vandalisme’. ‘Mr. Kelman is totaal geobsedeerd door het woord’, schreef hij over diens vierduizend fucks (uiteraard zonder

De parelduiker. Jaargang 14 34 het woord in de mond te nemen), en de juryleden waren dat ook, uitgezonderd ‘de bewonderenswaardige Julia Neuberger’: ‘Een reeks krachttermen van Mr. Kelman doet rillingen over hun elastieken ruggen lopen.’ Het was even zoeken geweest naar een politiek correcte winnaar, maar met deze extreme variëteit zouden ze voor eeuwig goede sier kunnen maken: ‘Hij was een blanke Europese man, maar was toch acceptabel, want hij speelde de rol van een ongeletterde wilde.’ Jenkins manifesteerde zich als de gerespecteerde opinion leader die voorop wilde gaan in de strijd van de Engelse fatsoensridders tegen Kelmans aanval op ‘de normen’. Een nu bedreigde diersoort moest worden beschermd: ‘Iedere gek kan Mr. Kelmans “recht” om Engels op zijn eigen manier te schrijven verdedigen. We leven in een vrije wereld. Maar om hem de Booker Prize te geven? Welke waanzin heeft bezit genomen van de Engelse literatuur?’ Dat laatste ‘Engelse’ kon gemakkelijk doorgaan voor ‘Engelstalige’, maar voor iedereen was duidelijk dat Jenkins ook gewoon ‘Engelse’ bedoelde. De Booker Prize, dat superbe culturele symbool van het voormalige Empire, was naar beneden gehaald door een bekroning van de taal ‘Glaswegian Alcoholic With Remarkably Few Borrowings’. Jenkins belichaamde zo exact de assumptie waartegen Kelman zich verzette: dat ‘hun’ taal- en literatuuropvatting de enig juiste was. Reagerend op Kelmans uitspraak ‘mijn cultuur en mijn taal hebben het recht te bestaan’, hield Jenkins zelfs rekening met cultureel wapengekletter: ‘Als het tot een oorlog komt, zal mijn Engels winnen zolang Mr. Kelman en de Booker-jury in het vijandige kamp zitten.’ En zonder Jenkins bij naam te noemen, toonde Kelman zich in 2007 nog altijd bereid tot diezelfde strijd: ‘Deze klootzakken denken dat ze de taal bezitten. Ze bezitten de rechtbanken al. Ze bezitten alles. Ze willen je verhalen tegenhouden, en ze zullen het doen als je ze hun gang laat gaan. Ga dus aan de slag, en doe het goed. Je zult elk wapen nodig hebben.’ In 1994 liet Kelman zich nauwelijks horen over de ophef rond zijn boek. Julia Neuberger was ‘onwetend’ van literaire ontwikkelingen en ‘het is lastig discussiëren met onwetendheid’, verklaarde hij in de Scotsman. Op 13 oktober betoonde hij zich tegenover de Times sardonisch tevreden dat het jurybesluit niet unaniem was geweest: ‘Anders zou ik moeten onderzoeken wat ik aan het doen ben.’ Later verklaarde hij echter te zijn verrast door ‘de opgewekte overgave waarmee sommigen mijn werk aanvielen’. Zelfs Schotse politici en officials beschuldigden kunstenaars als hij van een deprimerend urbaan realisme, geobsedeerd door ‘zelfhaat’. Een uitzondering maakte hij voor de huidige Britse premier: ‘Gordon Brown [...] was de enige die iets publiceerde zonder me aan te vallen.’

Bedtijd

How late it was is wellicht de Booker-winnaar geweest waarover de meeste inkt heeft gevloeid. Na oktober 1994 hield dat aan. James Kelmans bekroning raakte, net als eerdere Booker-rellen, verzeild in het rijk der literaire mythen.

De parelduiker. Jaargang 14 35

Cover van de Nederlandse vertaling van How late it was, how late uit 1996.

Dat geldt vooral voor het verhaal dat het juryoverleg twee eerdere winnaars zou hebben opgeleverd. Het waart nog steeds rond, met dank aan Julia Neuberger. In 2003 meldde Richard Brooks van de Sunday Times zelfs het bestaan van ‘notulen’ die het bevestigden. Er was achtereenvolgens consensus geweest voor Hollinghurst en ‘een andere schrijver’, maar John Bayley had steeds nieuwe stemmingen laten houden tot Kelman werd gekozen, aldus Brooks. Het is baarlijke nonsens van een journalist die de blits wilde maken. Die notulen bestaan niet. Van vergaderingen van Booker-jury's wordt namelijk nooit iets vastgelegd. Voorts zou How late it was, how late commercieel ‘een catastrofale flop’ zijn geweest. De boekhandel wond zich hevig op over het jurybesluit. Marketingdirecteur Julian Rivers van de toenmalige boekhandelsketen Dillons vond het ‘onaanvaardbaar’ en meende dat ‘de prijs moet worden doorgelicht’. Anderen pleitten hardop voor een plaats of adviserende rol van de boekhandel in de jury, door ‘iemand die aanvoelt welke boeken de mensen willen lezen’. In een opvallend straf getoonzette reactie in het vakblad The Bookseller noemde jurysecretaris Martyn Goff hen ‘volstrekt onredelijk’. Hun eis was misplaatst: ‘De Booker Prize heeft twee doelstellingen: het beste boek van het jaar te kiezen, en de belangstelling voor serieuze fictie te stimuleren. Nergens staat iets over de verkoop van boeken.’ De harde feiten relativeren dit geweeklaag ook. Er waren al 20.000 stuks verkocht vóór Kelman de prijs kreeg, waarvan 8000 nadat de shortlist was bekendgemaakt. In totaal gingen er ongeveer 25.000 hardbacks en 45.000 paperbacks van over de toonbank. Daarmee is de winnaar van 1994 de commercieel minst succes-

De parelduiker. Jaargang 14 36 volle geweest, maar voor een dergelijke literaire krachttoer zijn deze cijfers allerminst slecht. De kwestie was dat dit vergeleken met Roddy Doyles 320.000 exemplaren van het voorgaande jaar peanuts was. In Schotland heeft de prijs Kelman niettemin een doorbraak naar een groter publiek bezorgd. Zo niet in Nederland, waar De Bezige Bij zijn boek uitbracht in een vertaling van Guido Golüke (die hem nog een nominatie voor de Europese Aristeionprijs opleverde). Zelfs De Slegte raakte Blind geschopt aan de straatstenen niet kwijt. Daar belandde het voor f 1,50 in de opruiming. Ondanks die belachelijke prijs was er nooit iemand bij de onafzienbare stapels aan te treffen. Een boek voor f 1,50, dat kan toch niets zijn. In Groot-Brittannië voerde Dillons ook een prijsingreep door, van £14.99 naar £11.20. Julian Rivers, die hartstochtelijke klaagzanger over Kelmans ‘donkere en trieste stadsvertelling’, zette zijn schouders eronder, natuurlijk omdat de verkoop relatief achterbleef: ‘Het boek heeft alle hulp nodig die het kan krijgen.’ Toch doet nog steeds het verhaal de ronde dat Rivers het destijds uit zijn winkels zou hebben geweerd. Kelman, militant en niet vies van gekleurde voorstellingen van zaken, geloofde het zelf in 2004 ook nog steeds: ‘Stel je dus een kerel voor, directeur van de op een na grootste boekhandelsgroep, die me in het openbaar aanviel, die zei dat mijn boek niet op voorraad hoorde te zijn, en dat wie het wilde kopen niet in zijn boekwinkels moest zijn [...].’ Volgens weer een ander onuitroeibaar broodjeaapverhaal zou ook de BBC hem in de ban hebben gedaan. Zelfs in Merritt Moseleys vrij recente boek over de Booker Prize-winnaars is te lezen dat Kelmans dankwoord in de Guildhall niet op tv werd uitgezonden. Het is aperte onzin. Mogelijk houdt dit gerucht verband met het BBC Radio 4-programma Books at Bedtime, dat geen ongepaste taal wilde uitzenden en uiteindelijk een fragment vond dat slechts drie fucks bevatte. Dat is dan trouwens, behalve mythevorming en fabulering, ook overdrijving. How late it was bevat gewoon passages waarin het gewraakte woord helemaal niet voorkomt. Niettemin: sinds 1994 stáát het bekend als ‘dat boek van die vierduizend fucks’. Dat de als ‘gerespecteerd’ geldende, inmiddels bekroonde journalist Simon Jenkins zijn reactionaire column erover nog steeds als een smet op zijn blazoen meedraagt, toont vooral aan hoe hardnekkig die reputatie is. Over de vijandigheid verzuchtte Kelman in 1998: ‘Die hield lange tijd aan, en ik heb moeten knokken om vol te houden en om mijn concentratie te handhaven en revitaliseren.’ Als deze reconstructie iets leert, is het dat de Booker Prize tot zegening én zorgen kan leiden; en dat de literaire coterieën daarbij een discutabele rol spelen.

Zwaluwvlucht

In Schotland, sinds 1999 met een eigen parlement en regering, is dat aan het veranderen; naar Kelmans smaak overigens nog veel te langzaam. De culturele instituties worstelen er nog immer met een anglocentrisch verleden en behoudende krachten. Honoraria en faciliteiten bleven uit en hij voelt zich soms een vreemde in eigen

De parelduiker. Jaargang 14 37

‘How effing [vloekend] Glaswegian it was’: cartoon uit The Times. land. Vijf jaar na de Booker vond hij zijn werk aan de universiteit van zijn geboortestad nota bene terug als object van een cursus ‘Foreign Literature in Translation’. Kelman, die door zijn reputatie en bekroning de rol van voortrekker is toebedeeld, mag dit alles wel graag beklemtonen en generaliseren. Schrijvers als hij gaan door voor ‘wilden’, merkt hij dan op, die het imagoprobleem van de stad in stand houden. Glasgow is op veel fronten immers vernieuwd en verbeterd, ‘swingt’, en wil dat weten. Kelman heeft echter een punt. De grauwe oostelijke stadswijken vormen nog steeds ‘het putje van de samenleving’, vertelde een lokale huisarts in de Volkskrant van 23 oktober 2008. De levensverwachtingen daar zijn lager dan in Eritrea. Er wonen talloze Sammy Samuels. ‘[...] ze weten verdomd goed dat dat bestaat’, merkte Kelmans collega Janice Galloway ooit op, ‘maar ze hebben liever dat je er niet over schrijft.’ Toch boekt Kelman vooruitgang. Tijdens het Edinburgh Book Festival 2007 werd hij aangekondigd als ‘de meest invloedrijke hedendaagse Schotse romanschrijver’. Die reputatie geniet hij in schrijverskringen al langer. In 2008 bleek ook de Saltire Society overtuigd. Die bekroonde zijn reeds als The Great Glaswegian Novel bestempelde Kieron Smith, boy, een panoramisch huzarenstuk over jeugd en opgroeien, tot Scottish Book of the Year. Voor zijn renommee in Engeland is dat alles van minder waarde. De Booker-problemen in 1994 ontstonden mede doordat het Britse (lees: Londense) literaire establishment de Schotse literatuur lange tijd grotendeels negeerde en de new wave niet eens kende. Langs de Engels-Schotse grens liep een heuse kloof. Alastair Niven schreef vier jaar later dat hij zich als jurylid ervan beschuldigd voelde ‘obsceniteit aan te moedigen en verblind te zijn door regionalisme’. De Schotse letteren werden volgens hem ‘paternalistisch behandeld’, zoals vroeger literatuur uit de koloniën:

De parelduiker. Jaargang 14 38

‘het centrum bespot de randen.’ Precies het punt dat de angry young man Kelman in zijn literatuuropvatting tracht te maken. Inmiddels hebben die Schotse letteren terrein gewonnen, ook internationaal, met A.L. Kennedy, Ali Smith, Alan Warner en Irvine Welsh. Zij zijn in meer of mindere mate verwant met of schatplichtig aan Kelman. Toch heeft deze ontwikkeling meer tijd nodig. Na 1994 zijn er nog altijd maar weinig Schotse nominaties voor de Booker geweest - en zeker niet van dergelijke geëngageerde auteurs. De enige uitzondering is Ali Smith, maar in een interview met Stine Jensen in NRC Handelsblad van 2 april 2004 zette zij haar eerste nominatie, voor Hotel World (2001), haarfijn in perspectief: ‘Ik vond het van lef getuigen dat de jury een radicaal experimenteel, licht lesbisch boek nomineerde. En ik wist ook: zo'n boek kan geen grote publieksprijs winnen.’ De zwaluw Kelman maakt nog geen Schotse literaire lente. Kelman werd inmiddels genomineerd voor de (tweejaarlijkse) Man Booker International Prize 2009, die in het Engels beschikbare oeuvres bekroont. Een niet-Britse jury selecteerde hem als enige Brit tussen grootheden als Naipaul, Doctorow en Vargas Llosa. Veelzeggend? De shortlist van de ‘gewone’ Booker heeft hij na 1994 niet heroverd, tot verontwaardiging van veel Schotse commentatoren ook niet in 2008 met Kieron Smith, boy. 1994 was slechts de start van een proces dat nog voortduurt. Kelman houdt zich consequent aan zijn stijl en thematiek; en boven de Engelse journalistiek die hem interviewt of recenseert hangt de schaduw van Simon Jenkins. Bijgevolg verhouden ze zich nog immer onwennig en wantrouwend tegenover elkaar. Hij wórdt echter gerecenseerd en geïnterviewd, en is massaal aanwezig in de boekwinkels. Polygon gaf in 2007 zijn vroege werk opnieuw uit in uniforme edities, en zijn nieuwe romans verschijnen nu in volumineuze hardbacks bij het grote Penguin. Daarop prijkt steevast de trotse vermelding WINNER OF THE 1994 BOOKER PRIZE. Sindsdien kan niemand meer om Kelman heen. Met dank dus aan een even chaotische als verlichte jury; en aan de Booker Prize zelf, die het soms waagt om aan reputaties voorbij te gaan, maar nu en dan ook literatuurgeschiedenis schrijft. Keri Hulme in 1985 en James Kelman in 1994 profiteerden van deze ‘jaarlijkse proclamatie over waarden die de bestsellerlijsten te boven gaat’, aldus het redactioneel commentaar van de Times in 1994. Die Booker Prize toch: ‘Hij loopt enigszins het gevaar een nationaal instituut te worden.’ Met die woorden had Victoria Glendinning haar voorwoord beter kunnen openen.

Bronnen

Voor dit artikel is geput uit de Britse en Nederlandse (vak)pers uit 1994 en de uitzendingen van The late show (BBC) op 11 oktober 1994 (coll. British Film Institute). Voorts:

De parelduiker. Jaargang 14 39

John Bayley, ‘Diary.’ In: London Review of Books, 10 november 1994, p. 33. John Bayley, ‘Why we chose James Kelman.’ In: The Times, 12 oktober 1994, p. 16. Terence Blacker, ‘Booker Prize scandals we have loved (and imagined...).’ In: The Independent, 10 oktober 2007. Booker 30. A celebration of 30 years of the Booker Prize for fiction 1969-1998. [London 1998.] The Booker Prize, http://www.middlemiss.org/lit/prizes/booker/introduction.html#. Richard Brooks, ‘Revealed: 30 years of Booker jury bustups.’ In: The Sunday Times, 12 oktober 2003. Moira Burgess, Imagine a city. Glasgow in fiction (Glendaruel 1998). William Clark, ‘A conversation with James Kelman.’ In: Variant 2 (2001) 12 (voorjaar), p. 3-7. John Crace, ‘The books that live on the hill.’ In: The Guardian, 2 september 2003. Edinburgh International Book Festival: James Kelman, 17 augustus 2007, http://www.edbookfest.co.uk/readings/documents/JamesKelman07.doc. Fiction at its finest. Celebrating forty years of the Booker Prize. [London 2008.] Michael Gardiner, ‘James Kelman interviewed.’ In: Scottish Studies Review, voorjaar 2004, p. 101-115. Geoff Gilbert, ‘Can fiction swear? James Kelman and the Booker Prize.’ In: Rod Mengham (ed.), An introduction to contemporary fiction. International writing in English since 1970 (Oxford 1999), pp. 219-234. Rosemary Goring, ‘Hyperventilating with self-congratulation.’ In: Scottish Review of Books 1 (2004) 1, p. 11-12. Simon Jenkins, ‘An expletive of a winner.’ In: The Times, 15 oktober 1994, p. 20. James Kelman, An old pub near the Angel (Edinburgh 2007). James Kelman, Blind geschopt. Vert. Guido Golüke (Amsterdam 1996). James Kelman, The busconductor Hines (London/Melbourne 1987 [19841]). James Kelman, ‘Elitist slurs are racism by another name.’ In: Scotland on Sunday, 16 oktober 1994, ‘Spectrum’, p. 2. James Kelman, Kieron Smith, boy (London 2008). James Kelman, Some recent attacks. Essays cultural and political (Stirling 1992). Peter Kravitz, The Picador book of contemporary Scottish literature (London etc. 1997). The Man Booker Prize, http://www.themanbookerprize.com/. Lesley Mcdowell, ‘James Kelman. Look back in anger.’ In: The Independent, 21 mei 2004. Mary McGlynn, ‘“Middle-class wankers” and working-class texts. The critics and James Kelman.’ In: Contemporary Literature 43 (2002) 1 (voorjaar), p. 50-84. Duncan McLean, ‘James Kelman interviewed.’ In: Edinburgh Review 71 (1985), p. 64-80.

De parelduiker. Jaargang 14 Merritt Moseley (ed.), Booker Prize novels, 1969-2005 (Farmington Hills 2006). Amanda Müller, ‘How James Kelman survived the Booker Prize.’ In: Counterpoints 2002, p. 47-52. Julia Neuberger, ‘And the nominees are...’ In: The Times, 10 september 1994. Julia Neuberger, ‘Cooking the Booker.’ In: Evening Standard, 13 oktober 1994, p. 27. Nicola Pitchford, ‘How late it was for England. James Kelman's Scottish Booker Prize.’ In: Contemporary Literature 41 (2000) 4 (winter), p. 693-725. David Smith, ‘The Booker secrets that can finally be told.’ In: The Observer, 9 oktober 2005. Theo Tait, ‘In his own words.’ In: The Guardian, 12 april 2008. Alan Taylor, ‘Prize fight. Inside the Booker Prize.’ In: Scotland on Sunday, 16 oktober 1994. Richard Todd, Consuming fictions. The Booker Prize and fiction in Britain today (London 1996). Tom Toremans, ‘An interview with Alasdair Gray and James Kelman.’ In: Contemporary Literature 44 (2003) 4 (winter), p. 565-586. John Walsh, ‘Martyn Goff: secrets of the Booker king.’ In: The Independent, 27 april 2006. Maeve Walsh, ‘It was five years ago today. How controversial it was, how controversial.’ In: Independent on Sunday, 21 maart 1999, p. 2. James Wood, ‘Too late it was, too late. How the Booker Prize was finally awarded in a flurry of numerical bullying.’ In: The Guardian, 12 oktober 1994, p. 22. James Wood, ‘In defence of Kelman.’ In: The Guardian, 25 oktober 1994, ‘Books’ p. 9. Nicholas Wroe, ‘Glasgow kith.’ In: The Guardian, 2 juni 2001. Ros Wynne-Jones, ‘Time to publish and be damned.’ In: The Independent, 14 september 1997.

De parelduiker. Jaargang 14 40

Sein post

Lisette Lewin+ Brody revisited

Een Berlijnse jood en een jood uit Brody maken een praatje. ‘Hoeveel joden hebben jullie eigenlijk in Brody?’ vraagt de Berlijner. ‘Vijftienduizend.’ ‘En hoeveel gojim?1 ‘Drieduizend.’ ‘En wat doen bij jullie de gojim?’ ‘Die bedienen de joden. Maar hoeveel joden wonen in Berlijn?’ ‘Honderdduizend.’ ‘En gojim?’ ‘Vier miljoen.’ ‘Zoveel?’ vraagt de Brody'er verbaasd. ‘Waar hebben jullie al die gojim voor nodig?’ Deze Witz2 uit de jaren twintig van de vorige eeuw vertelt ons twee belangrijke zaken over Joseph Roth, Duitstalig joods schrijver uit de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. Ten eerste dat de plaats waar hij vandaan kwam overwegend joodse inwoners telde, ten tweede dat in de folklore deze joden bekend stonden als domkoppen en kapsoneslijders.

De schrijver Joseph Roth (Moses Joseph Roth 1894-1939), stierf 45 jaar oud, drie maanden voor de Duitse inval in Polen, op 27 mei 1939 in een armenhospitaal in Parijs. Dit jaar wordt zijn 75ste sterfjaar herdacht met talrijke herdrukken en nieuwe uitgaven, waaronder een biografie (door de journalist Wilhelm von Sternburg). Hij blijft tot onze verbeelding spreken, niet in de laatste plaats doordat deze kosmopoliet bij uitstek stamgast was in diverse kroegen in Europese steden, ook in Amsterdam, waar intellectuelen en aanhang zich verdrongen aan zijn tafeltje, want hij was ook een groot verteller, waarbij hij gestaag kleine glaasjes in het keelgat goot. 's Nachts zette hij het drinkgelag voort met vrienden, onder wie al even vermaarde exilschrijvers. Op zijn nachtkastje stond steevast een glas jenever. Hij was en is nog steeds Die Legende vom heiligen Trinker, zoals hij zijn laatste roman uit zijn sterfjaar noemde. Een langzame zelfmoord van de banneling. Ook in Amsterdam had hij een vast

+ lisette lewin (1939) is schrijfster, publiciste. Ze werkte eerder mee aan Het Oog in 't Zeil en De Parelduiker. Haar laatste roman is De verloren savanne (2008). Van haar hand verscheen ook een bundel queesten naar geliefde schrijvers: Schommelingen van het hart (2005).

De parelduiker. Jaargang 14 41 klein hotel, hotel Eden aan de Warmoesstraat, waar hij ontbeet met jenever in de gelagkamer en daar begon te werken. ‘Noch einer!’ klonk het van tijd tot tijd uit de hoek van de schrijvende, rokende figuur. Achteloos veegde hij zijn pen af aan de witte hotelpoes, die allengs zwart kleurde.3 Zo kwam dit oeuvre tot stand, vierentwintig uitgaven, waaronder onvergankelijke romans, waarvoor hij veelal in gedachten verwijlde in het Brody van zijn kinderjaren. Het stadje waar Joseph Roth op 2 september 1894 werd geboren, waar hij opgroeide en tot 1913 school ging, lag in de verste uithoek van het toenmalige Galicië en van het Habsburgse keizerrijk en van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie. Brody ligt negentig kilometer ten noordoosten van Lviv (Duits: Lemberg, Pools: Lwów). In 1584 werd het een stad volgens het Magdenburger Stadtrecht. Midden achttiende eeuw was het een vrije handelsstad en gold het als een der rijkste gemeenten van Polen. Het lag in een moerassige vlakte tussen uitgestrekte naaldbossen, in het koninkrijk Galicië en Lodomerië, een in 1772 bij een ‘Poolse deling’ bezet ‘Kroonland’ met een koning in dienst van de Oostenrijkse keizer. Achthonderd kilometer verderop lag de hoofdstad Wenen van het Habsburgse rijk. De grens met het district Wolhynië in Rusland lag tien kilometer verderop naar het oosten. Brod betekent in het Russisch doorwaadbare plaats, meervoud, dat met alle naamvallen mee verbuigt. Joden op de vlucht voor de Kozakken lieten zich hier illegaal over de grens smokkelen en bleven met hun middeleeuwse zeden en kledij in Brody wonen. Dan was je immers al een eindje op weg naar Amerika. Ze richtten cheiders op, waar ze van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat met de leerlingen de Talmoed bestudeerden en duidden. Wanneer de scholier Moses Roth, zoals hij toen nog heette, door de zijstraten liep, hoorde hij door de ramen klasjes de melancholieke gebeden zingen. Andere lessen kregen deze kinderen niet, totdat de met de Russische spoorwegaanleg rijk geworden joodse weldoener baron Moritz Hirsch (1831-1896) her en der in Galicië een Volksschule liet oprichten. In 1869 kwam daar het keizerlijke Kroonprins Rudolf-gymnasium bij. De Oostenrijkse keizer Joseph I, die in 1787 Brody bezocht, toen nog een welvarende vrijstad, noemde het ‘Nieuw-Jeruzalem’.

Heimwee

De joodse componist Gustav Mahler, die rond 1900 door het gedrang in de joodse wijk van Lemberg liep moet gezegd hebben: ‘wat zijn die Galicische joden toch walgelijk!’ Hoe oostelijker, hoe armer, hoe sjofeler. Velen verhongerden. In Brody wemelde het van de joodse paupers, Sehjuden, die elk stukje oudroest wat ze zagen, probeerden te verpatsen, Bindljuden, knapzakjoden, die rondtrokken met wat koopwaar op de rug, en zelfs Luftmenschen, die schenen te leven van de lucht. Joseph Roth schaamde zich zo voor het stadje waar hij vandaan kwam, dat hij het verloochende. Doorgaans noemde hij als plaats van herkomst Schwaby, een nabijgelegen vlek, waar minder joden woonden, maar in interviews en memoires situeerde hij zijn wieg ook wel elders, want hij fabuleerde er op los. Na zijn eindexamen gymnasium in 1913 vertrok hij uit Brody, eerst naar Lemberg. Daar woonde hij bij zijn oom en voogd Siegmund Grübel, in de Ulica Hofmana (Hofmanstraat) 7, een welgestelde

De parelduiker. Jaargang 14 42

Marktplein in Brody, circa 1916 (foto uit Heinz Lunzer en Victoria Lunzer-Talos, Joseph Roth. Leben und Werk in Bildern [Keulen 1994]). hop- en mouthandelaar. Roth haatte deze oom, toen hij nog financieel van hem afhankelijk was. Hij bleef er maar kort en vertrok naar Wenen, waarna hij als hotelnomade ging leven in Europese steden als Berlijn, Amsterdam en Parijs. Toch is hij in hart of geschrift nooit uit Brody weggeweest. Daarin lijkt hij op de schrijver Meyer Sluyser, die in de vooroorlogse Amsterdamse jodenhoek opgroeide. Er is wel een groot verschil. Sluyser brengt figuren uit zijn jeugd met milde humor vol vertedering en liefde tot leven, bijna als heiligen, zonder sarcasme. Een groot schrijver als Joseph Roth roept personages uit een verdwenen wereld tot leven als schurken of zwakkelingen.4 Meyer Sluyser kón niet terug naar de straten van zijn jeugd, die waren verdwenen. Roth wílde niet meer. Twee jaar voor zijn dood reisde hij met een vriendin door Oost-Europa en Oostenrijk, toen dat nog kon, voor de Anschlusz met Hitler-Duitsland. Ze kwamen in het besneeuwde Lemberg terecht en namen een sleetaxi naar het huis van Paula Grübel, een nicht van moederskant, waar hij als student had gewoond.5 Koppig weigerde hij in het boemeltje te stappen naar het oord van zijn jeugd. ‘In Brody word je geboren,’ verklaarde hij. ‘Dat bestaat niet meer.’ Heimwee hield hij altijd. Wanneer hij in Wenen iemand uit Brody tegen het lijf liep, zaten ze elkaar urenlang met anekdotes te overtroeven over zonderlinge figuren uit hun morsige sjtetl.

Radetzkymarsch

Het was een schitterende herfst, een baby ljet, zoals de Russen zeggen, een oude-wijvenzomer, die maar niet wijken wilde. We waren in het inmiddels Oekraïense Lviv.6 We logeerden in hotel George, een heerlijke taart van Weense makelij, anno 1901, ‘neorenaissance’, van buiten oudroze pleisterwerk met smeedijzeren balkons en witte gebeitelde

De parelduiker. Jaargang 14 43 kroonlijsten en ornamenten, binnen ouderwets elegant, met meubilair van velours en mahonie, de gelagkamer een oud drukbeklant café. Joseph Roth vertoefde hier ook toen het een chique café-restaurant was. Op een van die dagen stonden we, gekoesterd door de warme zon, op een lieflijke open plek in het bos bij een rivier even buiten de stad. Hier zijn in 1942 en 1943 zo'n honderdvijftigduizend joden uit Lviv, en honderdduizenden meer uit het omliggende Galicië, ook uit Brody, ter plekke afgemaakt, verbrand, levend begraven of naakt meegestuurd met het spoorlijntje verderop naar het kamp Bełzec, waarover geen levende ziel iets kon navertellen. Het gekrijs, gejammer en kindergehuil was in de stad hoorbaar, de vlammen zichtbaar, terwijl het leven gewoon doorging. Er zijn kiekjes waarop de Duitse beulen staan te lachen bij joden die hun eigen graf graven. Het is bijna ondraaglijk om alleen al de verhalen van getuigen hierover te lezen.7 De aanleiding om deze herinnering op te rakelen is het feit dat de Frans-Duitse televisiezender Arte in november 2008 de film Radetzkymarsch (1994)8 uitzond, die Joseph Roths gelijknamige roman uit 1932, in vier uur en een kwartier, in schitterende beelden op de voet volgt, vanaf de slag bij Solferino in juni 1859, tot het einde van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie bij de dood van keizer Franz Joseph van Oostenrijk in november 1916. Met het Habsburgse rijk gaat ook het geslacht Von Trotta ten onder, dat Joseph Roth in dit meesterlijke epos in drie generaties ten tonele voerde. Meerdere malen heb ik de film bekeken, om de landschappen, de kostuums, de historische details, de massascènes met briesende paarden en glanzende uniformen, Tylman Günther als de jonge luitenant Carl Joseph von Trotta, een aandoenlijke melkmuil, die te weekhartig is voor het leger, maar die dienst neemt als ritmeester, omdat zijn vader deze loopbaan voor zichzelf had gewild. Aangrijpend en levensecht vertolkt Max von Sydow, die hier met hangsnor en bakkenbaarden sprekend op keizer Franz Joseph lijkt, vader baron Franz von Trotta, districtshoofd in een kleine stad in Moravië, waar hij op zondagmiddag vanaf zijn balkon goedkeurend mee wiegt, terwijl de stadskapel de triomfmars ten gehore brengt, die Johann Strauss senior in 1848 componeerde ter ere van generaal Joseph Radetzky.9 Regisseur Axel Corti, die tijdens de opnamen overleed, situeerde het plaatsje ergens in een modderig oord in Tsjechië. Ook vond hij een verlaten monumentaal paleis met een zuilengalerij en zijvleugels, waar de excentrieke Poolse graaf Chojnicki in zijn eentje woont, een glansrol van de Duitse komische acteur Gert Voss. Precies zo'n slot prijkt op een oude foto van Brody op een prentbriefkaart. Bedoeld is ongetwijfeld het Mlodecki Schloss uit de veertiende eeuw, op de weg naar Lemberg, het paleis van Jan Sobiesky, koning van Polen, in de zeventiende eeuw. Roth noemt het in de roman ‘de slotruïne’. In de film zie je het in vlammen opgaan. Een natuurgetrouw beeld van opgehangen vrome joden bespaart de filmer ons niet. Juli 1914, twee weken na de Oostenrijkse oorlogsverklaring, een jaar nadat Joseph Roth hier voorgoed was vertrokken, vielen de Russen Galicië binnen van drie kanten. Het leidde tot een massale pogrom. Kozakken plunderden, moordden, verkrachtten. Veel joden werden als Oostenrijkse spionnen op-

De parelduiker. Jaargang 14 44 gehangen, synagogen in brand gestoken. Vierhonderdduizend joden vluchtten naar omringende landen en Wenen. Opmerkelijk dat Roth in zijn belangrijkste roman een klassieke verstoorde verhouding beschrijft, tussen een teleurgestelde vader en zoon, die niet in staat zijn hun liefde voor elkaar te uiten. Zijn eigen vader was verdwenen toen hijzelf nog in de buik van zijn moeder zat, een levenslang trauma. Vader Nachum Roth kwam uit een familie van chassidim, een vrome mystieke Oost-Joodse sekte. Hij werkte voor een Hamburgse graanhandel. Roths moeder had vier broers, voorspoedige hophandelaars, die voor de bruidsschat zorgden en een grandioze bruiloft. Ze trouwden in 1892 in de Grote Synagoge. Op reis met zijn zwangere vrouw naar Hamburg om een probleem op te lossen met een zoek geraakte partij graan, liet hij haar halverwege achter. Ze zag hem nooit meer. Een zwager vond hem veel later terug op de hoeve van een wonderrabbijn. In de trein van Hamburg naar Berlijn was hij door het lint gegaan en hij was naar een gesticht gebracht. Een beeldschone man met een blonde volle baard, stralende helderblauwe ogen maar compleet krankzinnig.

Valse gewichten

Herfst 2007. Onbelemmerd galoppeert een eenzaam paard over het asfalt. Verderop een met dennenstammen beladen kar met paard. Een bejaarde boer en boerin sjokken over de verkeersweg met een koe aan een touw. De bus houdt stil voor een overstekende rij ganzen. In de verte trekt een glanzend gepoetste stoomlocomotief die uit drie pijpen zwarte rook de lucht inblaast, een goederentrein door het vlakke, dorre grasland, met hier en daar velden maïs en wintertarwe. Een verkeersbord met een koe erop. Verderop staat een spoorwegwagon die van roest bijna uit elkaar valt. Drie koepels rondom glanzen in de zon. Daar is Brody. De hutjes met zinken daken uit de buitenwijken hebben plaats gemaakt voor flats uit de periode van de sociale woningbouw. In Joseph Roths schooltijd waren hier het 30ste Galicisch-Bukowische jagerkorps te velde en drie eskadrons ruiterij van het 13de Ulanenregiment gelegerd. Tegen het eind van Radetzkymarsch stapt de uit de cavalerie gedegradeerde jonge luitenant na zeventien uur sporen uit de trein in zijn laatste garnizoensplaats, een modderig gat aan de verste uithoek van het keizerrijk. Roth noemt Brody niet maar de fictieve plattegrond klopt met de werkelijkheid. Het stadje lag in vlak land, bouwland en moerassen, verderop uitgestrekte dennenbossen. In het centrum kruisen twee rechte hoofdstraten elkaar op het marktplein. De Noord-zuidstraat komt uit op het station, waar eens per dag een trein aankomt maar waar het een drukte van belang is van venters, die op de goederentreinen wachten. De zomers zijn heet en kort, de winters lang en zeer streng met een dikke laag sneeuw. Als in de roman luitenant Carl Joseph von Trotta in zijn laatste garnizoensplaats arriveert, het eindpunt voor de Russische grens, begint hier eindelijk de lente, die in het westen al in volle gang is. Kikkers kwaken in de uitgestrekte moerassen, de ooievaars fladderen krijsend over de lage strodaken, op zoek naar een plaats om hun nest te bouwen.

De parelduiker. Jaargang 14 Waar slagbomen de grens tussen Oostenrijk en Rusland markeerden, schijnt nog een café te zijn. Hier bevond zich een duis-

De parelduiker. Jaargang 14 45

De grensovergang tussen Oostenrijk-Hongarije en Rusland rond 1916 (uit Joseph Roth. Leben und Werk in Bildern). tere kroeg, waar dieven, moordenaars, smokkelaars en ander vuig volk kleine glaasjes schnapps naar binnen goten, zeer krachtig spul dat ‘negenennegentig procenter’ heet. De kroegbaas, een gewetenloze jood, handelde in alles wat er maar te handelen viel, van wapens tot en met meisjes voor Zuid-Amerika. Daarbij verdiende hij flink met het over de grens smokkelen van deserteurs uit het Russische leger. Als het naar het leven getekend personage Leibusch Jadlowker treedt hij op in Das falsche Gewicht, die Geschichte eines Eichmeisters (1937).10 Deze hartverscheurende klassieker speelt in het district Zlotogrod, aan de uiterste oostgrens van het keizerrijk. Daar arriveert de goedaardige ijkmeester Eibenschutz, een flinke sterke kerel. Als ritmeester bij de ruiterij in Moravië was hij als een vis in het water. Helaas zwichtte hij voor het gezeur van zijn mooie jonge vrouw en nam ontslag. Nu rijdt hij als ijkmeester in een karretje door dit grensplaatsje. Hij neemt zijn taak serieus op maar dat was niet de bedoeling! Oplichterij met valse gewichten is hier traditie. Door zijn toedoen komen nu enkele zwendelaars in de nor. Dat kan nooit goed gaan. Zijn vijanden nemen doeltreffend wraak. Eibenschutz raakt verslaafd aan de ‘negenennegentig procenter’. Gevangenisboeven worden losgelaten om de lijken van een cholera-epidemie op te ruimen. Jakowler neemt zijn kans waar. De ‘Grote IJkmeester’ komt Eibenschutz halen.

Das ist faktisch!

De hoofdstraat, nu weer Goldgasse, is tegenwoordig een levendige winkelstaat met Russische opschriften, zoals Parykmacher (kapper) en Prezent (kado), Allo (telefoons), Prodykty (kruidenier). Een valutabank, een autosalon. Jonge meiden winkelen in korte rokjes, op met glimmers versierde laarzen, sommige met imponerend hoge stilettohakken. Het huis met voortuin in de Goldgasse, waar Moische Iossif Roth op 2 september 1884 werd geboren, is niet meer te vinden.

De parelduiker. Jaargang 14 46

De Goldgasse, hoofdstraat van Brody, in 2007 (foto Bas Lubberhuizen).

De hoofdbewoner was een ongehuwde oom van moederskant, de kleermaker Kalman Ballon van de firma Ballon und Krammrisch. Zijn klanten ontving hij thuis, waar hij maatwerk vervaardigde voor officieren van het in de stad gelegerde garnizoen en welgestelde burgers en notabelen, tot wie hij zelf behoorde, als raadslid van de Kamer van Koophandel. Moeder en kind woonden er met haar vrome vader, die gekleed ging of hij nog in de veertiende eeuw leefde, in een kaftan met brede gordel, kuitbroek, fluwelen keppeltje dat hij in bed ophield, en op straat een hoge bontmuts, lange slaaplokken en volle baard. 's Winters droeg hij een lange bontmantel, op feestdagen een zwart laken toga. Bij de Klaagmuur in Jeruzalem kan men dergelijke figuren nog aantreffen. Hij had gehandeld in stoffen uit Engeland naar Rusland en was naar Brody gekomen toen het een bloeiende vrije stad was, zonder douanekosten. Later werd hij bediende in een theehuis. De grootvader was bevriend met de opperrabbijn, die ook wel op bezoek kwam. De discussies over de Talmoed en andere joodse vraagstukken waren niet van de lucht. Het eigenwijze kereltje liet zich niet onbetuigd en kreeg al gauw de bijnaam Muniu Faktisch (Moosje Feit), omdat hij bij zijn beweringen steevast verzekerde: ‘Das ist faktisch!’, dat is een feit! Op zaterdagmiddagen observeerde de jongen de burgerij die over de Goldgasse flaneerde. Aan de linkerkant de haute volée: Oostenrijkse officieren uit alle windstreken, de joodse burgemeester met opgedirkt gezin, rentmeesters, het districtshoofd, notabelen en de oudere gymnasiasten. Rechts het gewone volk, werklui, ‘verenmeisjes’ die veren op hoeden naaiden, kleine winkeliers en boeren uit de omgeving.

Sjtetl

De Goldgasse komt uit op de markt. Het is er druk en gezellig. Een oude vrouw wurmt zich door de menigte met een kar, waarop heet water, Nescafé, melkpoeder en suiker.

De parelduiker. Jaargang 14 47

Het gymnasium, met ervoor het monument uit de Sovjettijd, waarmee vijf vermaarde oud-leerlingen worden geeerd, als laatste en kleinste (maar bekendste) de ‘Oostenrijkse schrijver en antifascist’ Joseph Roth (foto Bas Lubberhuizen).

Bij een stalletje op de hoek koop ik een bekertje bier. Dat is er ook volop te krijgen aan houten tafels langs de markt. Geen gedrang meer van Seh-Juden, op sterven na dood van gebrek, maar van welvaart kun je evenmin spreken. Vergeleken bij het volk dat hier loopt, zijn wij gênant groot van gestalte en goed gekleed. Aan schuttingen hangen verschoten jurken en truitjes. Gevoerde laarzen, ijsmutsen, wollen gebloemde boerenhoofddoeken bij de vleet, zoals de oudere vrouwen hier dragen. De kramen bieden een grote verscheidenheid aan kleurige plastic spulletjes, zoals kunstbloemen. Hout, graan en zout waren de natuurlijke handelswaar. In Radetzkymarsch heet het: ‘Ze dreven handel in hout maar ook in koralen kettingen voor boerinnen, ook die over de Russische grens, met bedveren, met paardenhaar, tabak, met zilver, juwelen, Chinese thee, zuidvruchten, paarden en vee, gevogelte, eieren, vis, groente, jute en wol, boter en kaas, bossen en grond, met marmer uit Italië, mensenhaar uit China voor pruiken met zijderupsen en zijde, met stoffen uit Manchester, Brusselse kant, met Moskovische laarzen, met linnen uit Wenen en lood uit Bohemen. Velen handelden met levende mensen, ze stuurden deserteurs uit het leger naar de Verenigde Staten en jonge boerenmeisjes naar Brazilië en Argentinië. Ze hadden agentschappen voor buitenlandse bordelen. En toch waren ze doodarm. Velen zonken jammerlijk weg in de moerassen of stierven aan ziekte die je makkelijk kon oplopen door bacillen in het moeras.’ In het orthodoxe sjtetl viel Roths vrome opa niet op, maar toch schaamde de kleine jongen zich voor hem en ook voor de afhankelijkheid van een Lembergse oom, waarin hij met zijn moeder en haar vader leefde, als huurders van de welgestelde oom. De ongeletterde vrouw leefde voor haar kind. Aan de hand bracht ze hem 's ochtends naar de stil-

De parelduiker. Jaargang 14 48

Joseph Roth in het schooluniform van het gymnasium, 12 of 13 jaar oud (uit Joseph Roth. Leben und Werk in Bildern). le Pfargasse (Pastoriestraat) naar de Volksschule. 's Middags haalde ze hem weer op. Dat halen en brengen hield ze vol tot hij er in de eerste klas van het gymnasium resoluut een eind aan maakte. Dat gymnasium staat er nog, drie verdiepingen hoog, in welhaast volle glorie, zij het dat de kozijnen er wat vermolmd uitzien. Ik ga even binnen kijken, het marmer en de tegels in het trappenhuis lijken authentiek, geveegd, maar in lang niet opgeknapt, zoals een schoolgang betaamt. Op de groengesausde muur hangt zowaar een klein portret van de laatste Oostenrijkse keizer. In Roths tijd prijkte in dit portaal een staatsieportret dat hij in Radetzkymarsch lyrisch beschrijft. Acht jaar lang zag hij dagelijks de vereerde, verre monarch, met zijn martiale, ‘sneeuwwitte’ dubbele snorbaard, die overliep in de bakkebaarden, ‘in zijn hagelwitte generaalsuniform, de brede, bloedrode sjerp schuin over de borst en de Orde van het Gulden Vlies om de hals’. Een jongen die de trap afkomt en vraagt wat ik hier doe, leg ik uit dat het om Joseph Roth gaat. Hij knikt. Diens naam prijkt immers als gevelsteen bij de voordeur met in het Russisch en Duits de vermelding dat ‘de Oostenrijkse schrijver’ hier zijn eindexamen behaalde sub auspiciis imperatoris, dat wil zeggen cum laude, in de gunst van de keizer. Er staat niet bij hoe lang daarover destijds is vergaderd. Roths rivaal om deze eer was de zoon van de burgemeester, een steenrijke joodse grootgrondbezitter. Twee joden die cum laude bij hem zouden afstuderen, achtte de rector te veel van het goede. Roth won, door toedoen van zijn leraar Duits, die wist dat zijn favoriete leerling schrijver en journalist wilde worden en men in de cafés in Brody en Lemberg in kranten van of over hem zou lezen.

De parelduiker. Jaargang 14 Op het plein, in een perk afrikaantjes, staat een afzichtelijk monument, ongetwijfeld uit de Sovjettijd, met vijf afgebeelde hoofden, van wie het onderste Joseph Roth moet voorstellen, ‘Oostenrijks antifascistisch schrijver’.

Vrome voerlui

In zijn gymnasiumtijd van 1909 tot 1913 woonde Joseph Roth met zijn moeder in de Bahngasse, de stationsstraat, het tweede huis van de hoek. Het was een gelijkvloers houten huis met gepleisterde muren en een puntdak. Het was in tweeën verdeeld. Elke kant had twee kamers, een keuken en een klein kamertje. Er was een tuin waar ze 's zomers aten. Rechts woonde Maria Roth met haar Muniu. De woning was burgerlijk ingericht. Ze leefde uitsluitend voor haar zoon. Links woonde haar huurder de heer

De parelduiker. Jaargang 14 49

De ruïne van de Grote Synagoge, in 1942 verwoest. Hier trouwden Roths ouders in 1892 (foto Bas Lubberhuizen).

Rosenbaum, dirigent van de Rote Kapelle. Een medescholier, Moses Wasser, die dit aan de biograaf vertelde, huurde bij de muzikant het kabinet. Moses Roth, zoals hij toen nog heette, woonde in het kleine kamertje aan de overkant van de smalle grijze gang. Hij kwam Wasser dagelijks opzoeken en hielp hem met zijn Duitse huiswerk. Op vrije dagen maakten ze uitstapjes. Ze reden mee met een joodse koetsier naar plaatsjes in de omgeving. Later herkende Wasser de natuurbeschrijvingen in Roths romans uit zijn jeugd. Op de terugweg dronken ze in een café een glas wijn. Hij vertelde dan dat hij schrijver wilde worden, maar niet op een opschepperige toon. Wel was hij trots op de boeken die hij had verzameld. Wasser betaalde de koets en de wijn, want hij had meer geld, maar dat deed hij graag, want je verveelde je nooit met Roth. Hij was ijdel, vertelde Moses Wasser. Hij zag er altijd piekfijn uit. Vertrouwelijk werd hij nooit. Wel was duidelijk dat zijn moeder hem hogelijk irriteerde. Zijn biograaf Bronsen vermoedt dat Roths haat-liefdeverhouding met zijn moeder mede oorzaak was voor zijn latere depressies en alcoholisme. Het onderwerp vader was absoluut taboe. Het station was een kwartier gaans. Als het regende liep je door de modder en half door het water, dus moest je een rijtuig nemen. Een rijke neemt er een voor zichzelf, de minder bedeelden proppen er zich met zijn zessen in. Er waren acht rijtuigen, zes met één paard, twee met twee paarden, voor de voorname passagiers. De acht voerlui waren vrome joden met lange baarden, maar met korte mantels, in plaats van lange. Van de tien politiedienders waren er twee joden. Van de vijftienduizend joden hadden er achtduizend winkeltjes, of iets grotere winkels. De anderen waren ambachtslui, werklui, waterdragers, Talmoedgeleerden, kerkbestuurders, synagogebedienden, leraren, schrijvers, Thoraschrijvers, talleswevers, artsen, advocaten, beambten, bedelaars, stille armen, die beschaamd van liefdadigheid

De parelduiker. Jaargang 14 50

De joodse begraafplaats (foto Bas Lubberhuizen). leefden, doodgravers, besnijders en grafsteenhouwers.11 Er zijn twee kerken, vervolgt Roth, één synagoge, en zo'n veertig bedehuizen, waar joden drie maal per dag komen bidden of in de Talmoed studeren, sommigen van vijf uur 's ochtends tot middernacht. Deze joden leven van giften, in ruil voor kleine diensten, zoals les geven of op de sjofar blazen bij hoogtijdagen. Hun vrouwen zorgen voor het gezin, 's zomers door maïs te verkopen of 's winters petroleum, zure augurken, bonen of gebak. De omvang en de hoogte van de muur van de synagoge die nog overeind staat is indrukwekkend. De ruïne van de in 1942 verwoeste vestingsynagoge uit 1742, waar de ouders van Joseph Roth in 1892 hun luisterrijke choepa12 vierden, wekt de indruk dat het een prachtig bakbeest was, met een rijk interieur, vermaard in heel Galicië, voorbeeld voor de Brody'er synagoge in Odessa.

De begraafplaats

De grote joodse begraafplaats ligt aan een landweg met her en der stenen gepleisterde huisjes met puntdaken. In lang vervlogen tijden rook hier de herfst naar gepofte aardappelen. De mensen liepen naar het veld achter de joodse begraafplaats. Het gras op de weilanden was, net als nu verdord. Ze raapten sprokkelhout en staken dat in brand, met hun messen groeven ze de rijpe aardappelen uit en poften die, totdat de schil barstte en het witte zachte kruim eruit puilde. De onderkant was een beetje verkoold. Raven zaten op de kale takken te krassen en toe te kijken. De mensen droegen een pelsjas, hetzij van konijn of kat en als ze rijk waren van sabelbont. Kleermaker Peisach, die vlakbij de kroeg woonde, had ze vervaardigd. Hij kon geen getallen schrijven maar dat was niet erg want hij kende alle maten van zijn klanten uit het hoofd.13 Een monument herinnert aan de afschuwelijke massamoord die ook hier is gepleegd. Naar verluidt zijn hier in 1942 zesduizend Brody'er joden langs de rand van de begraafplaats vermoord. De negenduizend joden die hier in 1939 woonden zijn

De parelduiker. Jaargang 14 51 allemaal vermoord. We dwalen door het hoge gras, bekijken hoge langwerpige, scheefgezakte eenvoudige stenen, zonder gebeitelde versieringen. Het moeten er twintigduizend zijn. De meeste hebben Hebreeuwse opschriften. Ik noteer een paar in het Duits, zoals: ‘Hier ruht Frau Amalia Roth, geboren Weintraub, 1849-1938, Friede ihrer Asche. Aan de horizon van het dorre grasland, beginnen de uitgestrekte dennenbossen, die in Radetzkymarsch vereeuwigd zijn. Vlak voor het vertrek van de bus komt een boer met een grote doos appels aandragen. Hij wil er absoluut niets voor hebben. Vader Von Trotta, die hier zijn zoon kwam bezoeken, ‘zag de wereld ondergaan en het was zijn wereld.’ Dat zag ook zijn schepper, de wereldburger, die nergens meer thuis was. Voor Joseph Roth gold: ‘Thuis is waar onze graven zijn.’ Ik denk aan de passage in Radetzkymarsch, waarin vader Von Trotta zijn zoon in diens godverlaten garnizoensplaats komt bezoeken. ‘Er sah die Welt untergehen und es war seine Welt’.

Eindnoten:

1 Gojim: niet-joden. 2 Ontleend aan: David Bronsen. Joseph Roth. Eine Biographie, Kiepenheuer & Witsch, Köln 1974. De achtergrondinformatie voor dit artikel, tenzij anders vermeld, komt uit dit standaardwerk. 3 Koos van Weringh, Toke van Helmond. Joseph Roth in Nederland. De Engelbewaarder, juli 1979. 4 Met uitzondering van Hiob (Job), een zwaar gekwelde vrome jood, waarmee hij in 1930 bij het grote publiek doorbrak. 5 In Hotel Savoy duikt hij op als Bloomfeld, een oom uit Amerika. 6 Twintig jaar geleden, in juli 1988, maakte Ronald Bos een queeste naar de voetstappen van Joseph Roth in Brody. Zie zijn verslag ‘Aardbeien plukken in Brody’, in: Het Oog in 't Zeil, april 1989 (Joseph Roth-nummer). 7 Zie vorige noot. Ik ben alleen ontkomen om het u te melden. Herinningen aan de Shoah in Lwow. 8 Oorspronkelijk gemaakt als televisieserie. 9 Uitgever Kiepenheuer vertelde later hoe de titel tot stand kwam. Met Roth wandelde hij in Leipzig. ‘Hoe zal ik dat boek nou noemen?’ vroeg Roth. ‘Radetzkymarsch’ sprak de uitgever. Roth omhelsde hem. Daar moest op gedronken worden! In een kroeg haalde hij een plat zilveren horloge uit zijn vestzak. Met zijn zakmes kraste hij hun namen erin, de datum en Radetzkymarsch. Hij gaf het Kiepenheuer als aandenken. Deze droeg het altijd bij zich, tot een Russische soldaat het hem in 1945 onder bedreiging afpakte. Kiepenheuers vrouw vertelde hoe haar 65-jarige man dreigde met zijn vuist en vergeefs probeerde het klokje vast te houden. Snikkend viel hij achterover in zijn stoel. ‘Ik ben het verloren,’ schreef hij later. ‘Zoals ik ook Roth ben verloren.’ 10 Uitgeverij Em. Querido, in 1937, bij uitgeverij Atlas in 2004 in Nederlandse vertaling verschenen als Het valse gewicht. Deze roman is in 1971 verfilmd voor de Duitse televisie (regie Bernhard Wicki, met Helmut Qualtinger, Agnes Fink en Evelyn Opela). 11 Deze opsomming komt uit Juden auf Wanderschaft, essay (1927). 12 Joodse bruiloft. 13 Beschrijving van Roth in het lange verhaal ‘Aardbeien’, zie noot 6.

De parelduiker. Jaargang 14 52

Edward Grasman+ Wat toegestaan is aan Jupiter Een confrontatie tussen Het behouden huis en De aanslag

De verhouding tussen Willem Frederik Hermans en Harry Mulisch is altijd erg ongemakkelijk geweest. Bij voorkeur zag Hermans Mulisch niet staan. In de tijd dat Hermans en Reve frequent correspondeerden, tussen 1947 en 1959, repten zij met geen woord over Mulisch en ook in Hermans' brieven aan Van Oorschot valt de naam van Mulisch nergens.1 Ooit - het moment is vrij precies te bepalen in de tweede week van augustus 1952 - onderbrak Hermans plotsklaps de conversatie met Hans van Straten in het Amsterdamse Café Reijnders om Mulisch, die juist binnen was komen zetten, de uitspanning weer uit te jagen. Vervolgens zette Hermans het verstoorde gesprek voort alsof er niets gebeurd was.2 Het gerucht wil dat Hermans - hij woonde toen al geruime tijd in Parijs - zelfs niet op de foto wilde met Mulisch. De verklaringen voor dit gedrag lopen echter uiteen. Hermans zag het als een daad van altruïsme. Hij wilde Mulisch ervoor behoeden op de foto te gaan met een figuur die het bestaan had college te geven in het destijds gesmade Zuid-Afrika. Anderen menen dat Hermans wilde vermijden dat men in Nederland de ernst van zijn vetes ging onderschatten.3 De gebeurtenis in Café Reijnders is zo nauwkeurig te dateren, doordat de aanleiding ertoe bekend is. Mulisch had enkele dagen tevoren, op 9 augustus 1952, in De Groene Amsterdammer een recensie gepubliceerd van Het behouden huis en over deze recensie was Hermans, de auteur van die novelle, bepaald verbolgen.4 Hij zou die bespreking overigens in alle edities van Mandarijnen op zwavelzuur opnemen, vooral misschien omdat hij gehecht was aan zijn eigen smalende commentaar: ‘Hoe groen was mijn Harry?’5 Elders in de Mandarijnen prijkt de naam Mulisch trouwens bij de foto van een fiere, wonderlijk uitgedoste worstelaar die op het punt staat een ook al wonderlijke mantel om de schouders gelegd te krijgen door een dame op hoge hakken. Veel meer zien we niet van die dame; het is de trotse boezem van de worstelaar alias Mulisch die zich op de voorgrond dringt.6 Nee, op een hoge dunk van Mulisch kon Hermans zelden betrapt worden.7

+ edward grasman (1953) is als kunsthistoricus verbonden aan de Universiteit Leiden, afdeling voor Oude Beeldende Kunst. Hij publiceert vooral over de manier waarop kunstgeschiedenis geschreven wordt, met bijzondere aandacht voor Italië en Nederland.

De parelduiker. Jaargang 14 53

Foto uit Willem Frederik Hetmans, Mandarijnen op zwavelzuur.

Mulisch liet zich, op zijn beurt, evenmin onbetuigd. Bij de dood van Hermans verklaarde hij dat de schrijver Hermans al tien jaar dood was, want wat hij sinds 1985 had geschreven, was naar zijn oordeel ‘niks meer’. Enkele jaren later sprak hij weliswaar tegen dat hij zich zo uitgedrukt had, maar het was wel de waarheid geweest. Op de reactie van de interviewer dat je bij iemands overlijden een woord van troost verwacht en niet de botte waarheid, legde Mulisch hem de vraag voor, wat Hermans gezegd zou hebben als hij - Mulisch dus - overleden was. ‘Denkt u dat hij in tranen was uitgebarsten?’8 Zonneklaar is, dat er weinig liefde tussen het tweetal verloren ging. Wat men ook van Hermans' gedrag jegens Mulisch mag denken, zijn gereserveerde houding is begrijpelijk. Tegen zijn beschuldiging van naäperij aan Mulisch' adres is immers niets in te brengen: de titel van Het Zwarte Licht is rechtstreeks geraapt uit een regel in ‘Lotti Fuehrscheim’, Tanchelijn bevat overeenkomsten met De God Denkbaar en een regel uit De aanslag is onmiskenbaar een nauwelijks bewerkte versie van een passage uit Het Sadistisch Universum.9 In het volgende wordt betoogd dat Hermans nog meer reden tot distantie had dan tot dusver bekend was. Mulisch benutte namelijk een centraal motief uit Het behouden huis dertig jaar later in zijn roman De aanslag, waar het een niet minder vitale rol speelt. Novelle en roman laten zich op dit punt dus goed vergelijken en aangezien deze werken tot de beste uit het oeuvre van respectievelijk Hermans en Mulisch gerekend worden, vindt de confrontatie plaats waar beiden op niveau heten te zijn.10

De parelduiker. Jaargang 14 54

Eenzijdig beeld

In Het behouden huis belandt de ik-figuur, een Nederlander die zich min of meer toevallig ophoudt bij partizanen van uiteenlopende, vooral Midden-Europese nationaliteiten, ergens in 1944, in een landhuis op juist veroverd vijandelijk gebied waarvan de locatie in het vage gelaten wordt. In de periode die hij daar verblijft - er is sprake van dat er maanden verstreken - wordt het gebied weer veroverd door de Duitsers, om ten slotte opnieuw door de partizanen ingenomen te worden. Gedurende de tijd dat de Duitsers het gebied weer in handen gekregen hebben en het huis voor Duitse officieren wordt geconfisqueerd, geeft de ik-figuur zich tegenover een Duitse kolonel uit voor de eigenaar van het huis. De ware huiseigenaar die zich later aanmeldt, schiet hij neer en diens vrouw wurgt hij. De vermoedelijke vader van de man evenwel, een oude man die doof is of zich doof houdt voor alles, die zich geheel wijdt aan zijn aquaria met zeldzame, tropische vissen en die hem aanziet voor een Duitse officier, laat hij ongemoeid. De ik-figuur probeert hem zelfs te waarschuwen als de partizanen het huis ingesloten hebben. Nadat de partizanen zich meester hebben gemaakt van het huis, richten ze daar een afschuwelijke puinhoop aan. Zij folteren de kolonel die een vergeefse zelfmoordpoging had gedaan, tot de dood erop volgt en zij vermoorden de oude man - de waarschuwing voor het dreigende gevaar keert zich tegen hem. De ik-figuur, die de partizanen waarschijnlijk voor een deserteur verslijten, worden alle tanden uit de mond geslagen, maar als hij ten slotte een handgranaat in het inmiddels verlaten landhuis werpt, is hij plots een gevierd man. De bespreking door Mulisch van Het behouden huis die Hermans zo ergerde, is relevant bij de hier ondernomen confrontatie van novelle en roman. We moeten hopen dat Mulisch geen humor beoogde met de woordspeling in de titel van zijn recensie, ‘De behouden vrijheid’. Het lijkt er echter op dat hij met die titel onopzettelijk het sarcasme binnenhaalde, dat besloten ligt in de titel die Hermans zijn novelle meegaf. Het behouden huis in kwestie haalde immers niet eens het einde van het verhaal. Wat kan Mulisch met zijn titel bedoeld hebben? Was de vrijheid niet juist gedurende vijf jaar verloren gegaan? Waarom anders al die drukte over de oorlog? Bedoelde Mulisch misschien ‘De te behouden vrijheid’? Hoe het ook zij, Mulisch verweet Hermans dat hij bij het schrijven geen rekening had gehouden met het effect, de uitwerking van het geschrevene. Mulisch verwierp het boek, hoe goed geschreven het ook was, vóór alles op politieke, maar daarnaast op psychologische gronden. Het gaf een gevaarlijk eenzijdig beeld van de oorlog, want de communistische partizanen werden slechts moordend ten tonele gevoerd en de nazi's uitsluitend als welgemanierd. In zijn kritiek maakte Mulisch onderscheid tussen de schrijver en de mens. Kennelijk mocht de mens minder dan de schrijver, want anders dan die had deze rekening te houden met de mogelijke uitwerking van wat er aan het papier toevertrouwd werd. Mulisch sprak in dit verband van de norm van het leven die blijkbaar

De parelduiker. Jaargang 14 55 beperkingen oplegde aan de vrijheid van de schrijver. Letterlijk stelt hij: ‘Ik verlang van de schrijver, dat de mens in hem voorkomt dat de kunstenaar onheil aanricht’. Dat Hermans zo'n onderscheid tussen schrijver en mens afwees, had hij al laten weten in ‘Snerpende kritiek’, een tekst die hij in 1946 in Criterium publiceerde, maar die hij ook telkens in Mandarijnen op zwavelzuur zou opnemen.11 Hermans joeg Mulisch weliswaar het café uit, maar in geschrifte heeft hij nooit rechtstreeks gereageerd op diens bespreking van Het behouden huis. De tekst echter die hij er in Mandarijnen op zwavelzuur op liet volgen, een commentaar op ‘protomandarijn’ Paul Rodenko, bevat wel een indirecte reactie. Hermans maakte daar een ander onderscheid, tussen schrijver en journalist. De laatstgenoemde was ‘[n]iet iemand die beoordeeld wordt naar zijn woorden [EG: zoals de schrijver], maar naar het effect dat die woorden op een slecht lezend publiek kunnen hebben.’12 Impliciet wees Hermans hiermee Mulisch' oordeel als irrelevant van de hand. Voor zijn veroordeling van Het behouden huis had deze criteria aangelegd die slechts van toepassing waren op een journalistiek product, niet op het werk van een schrijver. In één moeite door kan uit dit commentaar gelezen worden, dat Hermans het recenseren van boeken als journalistieke arbeid beschouwde en dat Mulisch in zijn bespreking dus niet als schrijver optrad, maar als journalist, oftewel, in Hermans' terminologie, als hoernalist. Toevallig of niet, Mulisch zou zich nadien amper meer aan boekbesprekingen wagen.

Aquaria

In 1961 begon Mulisch aan een roman die De ontdekking van Moskou moest gaan heten. Er wordt altijd veel ontdekt bij Mulisch. Deze roman werd nooit voltooid, ondanks herhaalde pogingen daartoe, maar enkele hoofdstukken uit het manuscript heeft hij wel benut - deels ingrijpend, deels nauwelijks gewijzigd - voor De aanslag die hij meer dan twintig jaar later zou schrijven.13 De roman schreef een roman, aldus Mulisch, die sterk is in zulke uitspraken.14 De aanslag beschrijft in vijf episodes tussen 1945 en 1981 een groot deel van het leven van Anton Steenwijk. Op een avond in januari 1945 wordt in Haarlem, voor de deur van de buren van het gezin Steenwijk, de hoofdinspecteur van de plaatselijke politie, de NSB'er Fake Ploeg, doodgeschoten door het verzet. De buren echter, Korteweg en zijn dochter Karin, leggen het lijk bij de familie Steenwijk voor de deur. Op het moment dat Antons broer Peter op zijn beurt het lichaam wil verplaatsen, arriveren er Duitsers. Peter slaat op de vlucht, onder medeneming van het pistool van Ploeg. Hij wordt neergeschoten en zijn ouders worden samen met een aantal gijzelaars gefusilleerd. Alleen Anton, twaalf jaar oud, overleeft, onwetend van het lot van zijn naaste familieleden. Wel is hij er getuige van dat de ouderlijke woning, o ironie, Buitenrust geheten, door Duitse handgranaten in brand opgaat. Het boek is het verslag van de wijze waarop Anton, zonder zelf veel initiatieven in die richting te ontplooien, in de loop der jaren ontdekt wat er die

De parelduiker. Jaargang 14 56

Tekening Peter van Straaten. avond gebeurd is. Wat Anton niet te weten komt, is dat de auteur een onkarakteristiek vileine grap heeft uitgehaald. Korteweg is ook de naam van de onlangs teruggetreden directeur van het Letterkundig Museum.15 In de bewaard gebleven oerversie van De aanslag ontbreken onder meer twee onderling samenhangende elementen die een centrale positie hebben in de definitieve versie van het boek: de verplaatsing van het lijk van de neergeschoten NSB'er - dan nog Fake Nederkoorn geheten - en daarmee ook de aanleiding tot die verplaatsing, waarvan Anton tegen het eind van het boek op de hoogte wordt gesteld, het dierbare bezit van terraria met hagedissen.16 De oerversie ontbeerde dus nog wat zo wezenlijk is voor het definitieve boek, de schuldvraag. Kennelijk besliste Mulisch daartoe pas in een laat stadium. Het motief in De aanslag van de terraria - door de buren na onttakeling voor aquaria aangezien -, doet bepaald denken aan dat van de aquaria in Het behouden

De parelduiker. Jaargang 14 57 huis. In beide gevallen handelt het om een afgesloten wereld waarin dieren gekweekt en gehouden worden die buiten de glazen behuizing geen overlevingskans hebben en die dus aan de niet-aflatende zorg van de mens overgelaten zijn. Bij Hermans wordt die zorg geschouderd door de oude man, bij Mulisch door buurman Korteweg, weduwnaar en voormalig zeeman. Uiteraard is het bijzondere van de situatie dat deze kwetsbare dieren met de grootste moeite en dwars tegen de verschrikkingen van oorlog en honger in, in leven gehouden worden. Voor hun verzorgers wordt de bescherming die zijzelf bieden, de reden van hun eigen bestaan en dus hun eigen front tegen de bedreigende buitenwereld. In feite delen zij dus vrijwillig het isolement van hun dieren, wier ondergang ook die van henzelf bezegelt. De oude man wordt door de partizanen opgehangen en zijn vissen verstikt, Korteweg vertrapt zelf zijn reptielen nadat hij het fatale nieuws over de buren vernomen heeft en pleegt kort na de oorlog zelfmoord. En dan is er nog de sfeer van geheimzinnigheid waarin zowel de aquaria als de terraria worden geplaatst. Bij Hermans wordt die sfeer gecreëerd doordat de ik-figuur gaandeweg gebiologeerd raakt door de afgeslotenheid van de kamer waarin zich later die aquaria blijken te bevinden, bij Mulisch wordt de hoofdfiguur eenmaal in het geheim door de dochter des huizes meegetroond naar dit bezit van haar vader.

Politiek correct

De overeenkomst tussen beide boeken is in het gebruik van dit motief zo frappant, dat van toeval geen sprake kan zijn. Mulisch ontleende het aan de door hem gekritiseerde novelle van Hermans, maar gaf het in zijn roman een heel andere functie. In latere termen uitgedrukt, Mulisch verweet Het behouden huis een politiek incorrecte strekking. Gesteld kan worden dat De aanslag vanuit politiek standpunt juist voortreffelijk correct is. Ontegenzeglijk spelen de Duitsers een barre rol, maar natuurlijk zijn niet alle Duitsers slecht. Feldwebel Schulz staat er voor die goede Duitsers en zodra dat punt gemaakt is, wordt hij bij een onverhoedse luchtaanval uit de weg geruimd. En natuurlijk is het een aanvaard standpunt dat vooral calvinisten en communisten zich verdienstelijk maakten in het verzet en zo is het ook in De aanslag, waarbij dan de eerste categorie na de oorlog de macht heeft en zich in limousines verplaatst, terwijl de tweede categorie op de brommer wegrijdt. Bij alle chaos is de wereld in De aanslag erg overzichtelijk, om niet te zeggen: voorspelbaar. Die voorspelbaarheid wordt echter aan het eind van het boek een abrupt halt toegeroepen bij het absurde argument van Korteweg, die om zijn hagedissen te redden zijn buren in de ellende stort. En meteen krijgt die absurditeit een bijzonder reliëf met de mededeling: we leggen het lijk niet bij de andere buren, want daar zitten joden. Mulisch bewaarde deze wending tot het slot van het boek, want van de joodse onderduikers kon de lezer tot dat moment geen enkel vermoeden hebben - zelfs het verzet wist er niet van - en ook op de terraria was hij ternauwernood voorbereid.

De parelduiker. Jaargang 14 58

Er was slechts die ene passage waarin Anton de terraria te zien had gekregen. Het onverwachte van beide elementen heeft uiteraard de functie van een verrassingseffect en een accentuering van de absurditeit van de mens in wiens handelen het al te menselijke paart met het menselijke. Het voordeel van al deze surprises aan het slot van het boek was natuurlijk ook, dat Mulisch weinig hoefde te veranderen aan de tekst die al voorlag toen hij ze tegen het einde inbracht. Het boek als geheel wint echter aanmerkelijk aan diepte door de slotepisode. De hele geschiedenis van de aanslag met alle gevolgen voor de betrokkenen komt er immers plotseling door in een heel andere plooi te liggen. Opmerkelijk vaag blijft Mulisch over de redenen van Kortewegs gehechtheid aan zijn hagedissen. Iets van dit, iets van dat. Frans C. de Rover, die in 1985 een boek over De aanslag publiceerde, legde tal van diepere betekenislagen bloot in deze roman waarvan de eenvoud dan bedrieglijk zou zijn. Uitgaand van Mulisch' suggestie dat die hagedissen iets met de eeuwigheid van doen hebben, neemt De Rovers interpretatiedrift een ruime vlucht. Licht- en zonnesymboliek, Apollo de hagedissendoder, de overleden vrouw, het kan niet op.17 Mag ik dan ook even? De naam Korteweg zal toch wel staan voor een korte weg naar de eeuwigheid? Waarom anders die zelfmoord?

Conventionaliteit vs. verontrusting

Hermans' adagium is dat er geen mus van het dak valt zonder dat de schrijver het wil. Vandaar ook dat het motief van de aquaria zich in de novelle al duidelijk aankondigt voor het zich aan de lezer openbaart. Oversteegen gebruikt voor deze stijlfiguur de term ‘voorafschaduwing’.18 De ik-figuur merkt al bij de eerste verkenning van het landhuis dat een kamer afgesloten is, maar het forceren van de deur beschouwt hij als tijdverspilling. In de loop van het verhaal echter neemt zijn fascinatie voor deze kamer toe, temeer omdat de kat die hij op zeker moment in huis gebracht heeft, niet voor die gesloten deur blijkt weg te slaan. De lezer heeft dan al vernomen dat de ik-figuur met ergernis had bemerkt dat alle boeken in het huis over vissen gingen. Op deze wijze wordt de lezer voorbereid op de inhoud van de gesloten kamer, dat wil zeggen een aquarium, of liever hele rekken met aquaria. De deur tot die aquaria was geopend door de oude man die vermoedelijk in het gezelschap van de echte huiseigenaar en diens vrouw teruggekeerd was. De grijsaard is de ik-figuur, die hij aanspreekt met ‘Herr Hauptmann’, buitengewoon erkentelijk voor het sparen van die aquaria. De unieke collectie vissen waar hij tachtig jaar aan gewerkt had, vormde in zijn ogen namelijk een uniek cultuurgoed. Ook de Duitse kolonel die zijn intrek in het huis had genomen, had het woord cultuur voor in de mond liggen. Het betekende voor hem vooral dat hij zich elke dag, onder welke omstandigheden ook, terdege schoor. De gruwelijke beelden van deze kolonel, eerst als een dierenhuid opgespannen in het frame van de piano en later aan een pianosnaar opgehangen in een boom,

De parelduiker. Jaargang 14 59 herinneren aan de Tuin der lusten van Jeroen Bosch. Het verontrustende van Hermans' novelle is dat de partizanen de hel ontketenen, niet de Duitsers. In dit verhaal, beklemmend kort na de oorlog geschreven, treden de Duitsers op als de behoeders van de cultuur, terwijl het de bevrijders zijn - hun identiteit wordt opzettelijk onscherp gehouden - die de vernietiging aanrichten, met de onpeilbare ik-figuur voorop. Daartegen steekt Mulisch' boek toch wel erg conventioneel af. De gekende schurken zijn in deze roman ook echt de grootste schurken. Conventionaliteit is het gevaar dat dreigt als de mens de schrijver de les leert en aan dat gevaar is Mulisch niet ontkomen. Jan Hein Donner heeft zich eens uitgelaten over de relatie tussen tekst en lezer bij Mulisch: ‘Hij [de lezer] moet eerder zien dan luisteren, eerder vinden dan denken.’19 Mulisch, geen rechtse man met stropdas zoals Hermans, maar een echte vrije geest, Mulisch, in wiens werk altijd zoveel ontdekt wordt, heeft zich kennelijk vereenzelvigd met zijn beoogde lezer - eerder vinden dan denken.

Met dank aan Lex Hermans voor zijn stimulerende commentaar.

Eindnoten:

1 Willem Frederik Hermans en Gerard Reve, Verscheur deze brief! Ik vertel te veel. Een briefwisseling. Bezorgd door Nop Maas en Willem Otterspeer (Amsterdam 2008) en Willem Frederik Hermans, Je vriendschap is werkelijk onbetaalbaar. Brieven aan Geert van Oorschot. Bezorgd door Nop Maas (Amsterdam 2004). 2 Hans van Straten, Hermans, zijn tijd, zijn werk, zijn leven (Soesterberg 1999), p. 248. 3 Zie voor de versie van Hermans zelf: Willem Frederik Hermans, Door gevaarlijke gekken omringd (Amsterdam 1988), p. 285-286. Zie voor die van anderen: Ronald Havenaar, Muizenhol (Amsterdam 2003), p. 131, met Cees Nooteboom als zegsman. 4 In 1953 nam Hermans Het behouden huis op in de verhalenbundel Paranoia. 5 Willem Frederik Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur (Amsterdam 19764/2), p. 208. 6 Idem, p. 14. 7 Hermans heeft zich wel positief uitgelaten over Oude lucht van Mulisch, uit 1977. Zie: Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Samengesteld en ingeleid door Frans A. Janssen (Amsterdam 19833), p. 351. Volgens Havenaar zou Hermans Mulisch twee jaar voor zijn dood, op 27 april 1995, ‘heel begaafd’ hebben genoemd. Zie: Havenaar, Muizenhol, cit., p. 131. 8 Bob Polak, ‘Tachtig jaar niets’ in: Hermans-magazine 16/63 (juni 2007), p. 112. Het genoemde interview vond op 16 juli 2002 plaats met Wilfried Hendrickx van Humo. 9 Havenaar, Muizenhol, cit., p. 130. Zie ook: Hermans, Door gevaarlijke gekken, cit., p. 284-285. 10 De aanslag had Hermans niet kunnen boeien. Al op pagina 15 zou hij de draad zijn kwijt geweest: ‘te ingewikkeld, te inconsequent allemaal’. Zie: Ad Fransen, W.F. Hermans, een Hollander in Parijs (Amsterdam 2005), p. 134-135. Fransen suggereert een verband tussen dit oordeel en jaloezie op het verkoopsucces van Mulisch. 11 Hermans, Mandarijnen, cit., p. 10-13. 12 Idem, p. 209. 13 Harry Mulisch, ‘Korte oriëntatie’ in: De oer-aanslag. Toegelicht en bezorgd door Marita Mathijsen (Amsterdam 1996), p. 9-10. 14 Mulisch (in: NRC Handelsblad, 8 oktober 1982) zoals aangehaald in: Frans C. de Rover, Over De aanslag van Harry Mulisch (Amsterdam 1985), p. 8.

De parelduiker. Jaargang 14 15 Marita Mathijsen, ‘Toelichting’ in: De oer-aanslag, cit., p. 104. 16 Idem, p. 101. 17 De Rover, Over De aanslag, cit., p. 116. 18 J.J. Oversteegen, Voetstappen van WFH. Opstellen over W.F. Hermans (Utrecht 1982), p. 27. 19 Jan Hein Donner, Mulisch, naar ik veronderstel (Amsterdam 1971), p. 20-21, zoals aangehaald in: De Rover, Over De aanslag, cit., p. 134.

De parelduiker. Jaargang 14 60

Mieke Koenen+ Het naamloze verlangen Een ongepubliceerde tekst van Ida Gerhardt over dans en dichterschap

De dichteres Ida Gerhardt (1905-1997) was het meest in haar element als zij zich ongestoord en in volledige afzondering kon richten op haar literaire arbeid. In brieven en gedichten1 tekent zij zichzelf als een schelpdier, een heremietkreeft of eenzelvige kraai. Haar levensdevies laat zich dan ook samenvatten met een regel uit haar vertaling van Vergilius' Georgica: ‘rijk in mijn werk, in stilte teruggetrokken’.2 Gerhardts publieke optredens bleven hoofdzakelijk beperkt tot het uitspreken van dankwoorden bij de ontvangst van literaire prijzen, of korte speeches tijdens presentaties van een nieuwe vertaling of dichtbundel van haar hand. Een vijftal van deze redevoeringen is gebundeld in het boekje Nu ik hier iets zeggen mag. Ook hier wordt het thema van de creatieve eenzelvigheid aangeroerd, bijvoorbeeld in de rede bij de aanvaarding van de Prijs voor Meesterschap (1979): ‘Intuïtie zegt ons dat wij, als we met levend en weerbarstig werk bezig zijn, onszelf de inmenging van de wereld, met zijn stokoud beter weten, van het lijf moeten houden.’ In Gerhardts literaire nalatenschap is nog een ander type prozateksten bewaard: lezingen of informele beschouwingen, bestemd voor een niet al te omvangrijk gehoor zoals een schoolklas of leeskring. Twee van deze teksten zijn kort na haar overlijden in beperkte oplage gedrukt als nieuwjaarsgeschenk: Anamnèsis en Wie zich voor de meetkunde afsluit, hoort echt niet onder mijn dak. In beide lezingen brengt Gerhardt haar dichterschap op eigenzinnige wijze in verband met opvattingen van de Griekse filosoof Plato. Zij onderstreept het belang van mathematische structuren voor de hechte opbouw van een gedicht. Ook zet zij uiteen hoe herkenning en herinneringen voor haar een bron van inspiratie vormen: herinneringen uit haar persoonlijke verleden, maar ook déjà-vu's en gedachteflitsen die zij afkomstig acht uit een bovenpersoonlijke en tijdloze wereld, vergelijkbaar met de platoonse ideeënwereld. Gerhardts niet-gepubliceerde prozateksten handelen over dichtkunst, het leven

+ mieke koenen is universitair docent Latijn aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Zij publiceerde een boek over de Oudheid bij Ida Gerhardt (2002) en een geannoteerde editie van Gerhardts brieven (2005). Nu werkt zij aan een biografie van Ida Gerhardt.

De parelduiker. Jaargang 14 61 van Socrates, maatschappelijke kwesties zoals het vertrouwen tussen leraar en leerling, en thema's uit de schilderkunst, waaronder stillevens, het impressionisme, Albrecht Dürer en Rembrandt. Niet alle teksten zijn helemaal compleet en de ene is beter uitgewerkt dan de andere. Een van deze teksten is een lezing over dans en poëzie.3

Argeloze vreugd

In Gerhardts oeuvre is de dans een steeds terugkerend thema. Op de vraag waarom zij zo gefascineerd was door deze kunstvorm, geven de twee eerste strofen van haar oudste dansgedicht, ‘Scherzo’ uit de debuutbundel Kosmos (Vg 17), al meteen een antwoord:

Zachte argeloze vreugd die ons éénmaal werd beschoren, toen wij in de dans verloren deelden in het spel der jeugd.

In de lichte snelle rei werden wij ook meegenomen, in de dans voert de volkomen zorgeloosheid heerschappij. [...]

De dans vertegenwoordigde voor de dichteres het jeugdige geluk van argeloos en zorgeloos samenspel met andere kinderen. Maar uit haar ongepubliceerde (en titelloze) lezing over de dans zal blijken dat deze nog meer voor haar betekende. De tekst zelf is niet gedateerd en er staat niet bij waar en voor wie hij werd uitgesproken. Maar met behulp van een brief die Gerhardt op 14 juni 1987 schreef aan de moeder-overste en de andere zusters van het Sint-Liobaklooster te Egmond-Binnen,4 kan dit raadsel worden opgelost. Deze brief werd verstuurd om de zusters nogmaals te bedanken voor hun zorgzame gastvrijheid in de maand mei. Evenals in het jaar daarvoor hadden Ida en haar levensgezel Marie van der Zeyde zich hier rond Ida's verjaardag (11 mei) verschanst om in alle rust enkele weken te kunnen werken. Ida meldt dat zij in ‘het uurtje’ dat zij voor de kloosterzusters over de dans had gesproken nog iets was vergeten te vertellen. Het blijkt te gaan om een herinnering aan een gesprek met een koorddanseres, Irmgard Kion. Deze behoorde tot de Bob Kion Troupe, een groep van vier evenwichtskunstenaars die in de jaren vijftig van de vorige eeuw furore maakte met spectaculaire acrobatische acts, waaronder het rijden op een koord met fiets en bromfiets:5

En nu vergaten wij op ons uurtje de dans van Mevrouw Kion, toenmaals een der beroemdste koorddansers of equilibristen. Door een toeval (Kermis in

De parelduiker. Jaargang 14 62

Marie van der Zeyde en Ida Gerhardt, 1970 (collectie Ida Gerhardt, Regionaal Archief Zutphen).

Friesland) sprak ik haar vrij lang. Zij zeide mij dat die ongelofelijke gave om op een strak koord ballet te dansen hereditair was in de familie en dat ze er haar voorgenomen studie voor had laten schieten. ‘Het is een intuïtie naar welke kant je bezig bent te vallen, en dan moet je meteen bijsturen.’ ‘Als je te moe bent Mevrouw, doe je het op je routine, en dat is verschrikkelijk. Geen danseres bij Gods genade, maar een gedresseerde aap ben je dan. Nou ja, u zal wel weten wat ik bedoel.’

Dat Gerhardt dit nog graag wilde melden aan de kloosterzusters heeft, denk ik, te maken met een steeds terugkerend thema in haar geschriften: dat je in leven en werk steeds bezig bent een wankel evenwicht te bewaren en het gevoel hebt dat je elk moment dreigt te vallen. In het gedicht ‘Afgrond’ uit ‘In memoriam matris’, de eerste afdeling van de bundel Het levend monogram (Vg 218), wordt het als volgt verbeeld: ‘Kerstmis en Oudejaar, / de afgrond, het gevaar. / Met touwen aan elkaar. / Verboden dood te vallen / alléén: want elk trekt allen./ Messcherp de rand, waarop wij staan’ [...]. In een brief aan de acteur Henk van Ulsen, die zij haar gedicht ‘Een herfstavond’ perfect had horen voordragen, verwoordt zij het als volgt:6 ‘In die perfectie zal het jou (misschien?) gaan als mij; ìn die perfectie ligt een hoog geluk en tegelijk is dàt het eenzaamste gebied: je wandelt op een koord.’

De parelduiker. Jaargang 14 63

Naamloos verlangen

Het eerste deel van Gerhardts lezing over de dans heeft betrekking op de tijd dat zij in Kampen op kamers woonde en Grieks en Latijn gaf aan het Gemeentelijk Lyceum aldaar (1939-1951). In de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog verleende zij Marie, die in Utrecht woonde en werkte, onderdak. Samen hebben ze zich toen gestort op de revisie van Ida's vertaling van Vergilius' Georgica, die in 1949 zou verschijnen. Maar ook werden er lange wandelingen ondernomen in de omgeving van Kampen. Soms logeerden de dames op deze tochten een nachtje bij ‘de oude Mevrouw Verkade’: Johanna van Wulfften Palthe, de eerste echtgenote van de acteur, regisseur en toneelleider Eduard Verkade:7

Begin 1945 heeft Marietje bij mij in Kampen gewoond. Ze heeft daar ook de bevrijding8 meegemaakt. Het was een benarde, maar voor ons beiden toch in menig opzicht ook een gelukkige tijd. Toen het lyceum, in verband met de razzia's, gesloten werd, hadden wij de dagen grotendeels aan ons zelf, en waagden ons in de vroege vroegte aan verre tochten. Bij voorkeur over de IJsseldijken, naar Hattem waar wij dan bij de oude Mevrouw Verkade konden overnachten, om de volgende morgen weer voor dag en dauw naar Kampen terug te keren. Een van de eerste vragen van Mevrouw Verkade was dan, of wij weer kemphaantjes hadden gezien. Bijna altijd was het ja. Wij hadden hen weer gezien, in al hun pracht, in hun dansen die vaak een riddertournooi geleken. De mannetjes in vlammende kleuren, de sierlijke figuren van hun wervingsdans beschrijvend, de vrouwtjes beurtelings naderend en weer terugwijkend.9 Eenmaal hebben wij dat tafereel onder een dubbele regenboog gezien, onvergetelijk. Wij probeerden daar 's avonds van te vertellen, en onze gastvrouw zag het, ondanks onze povere woorden, blijkbaar toch voor zich, want zij zei: ‘dat herinner ik mij nog precies: het kosmische element van de dans wordt soms door dieren, in het bizonder door vogels, nog veel treffender tot uiting gebracht dan door de mens. Die loopt altijd gevaar de dans te verburgerlijken.’ Wellicht dacht zij aan Shakespeare's Midsummernightsdream, waarvan de dictie en de dans door Verkade in volle glorie waren hersteld,10 nadat men er in de voorafgaande tijd tot zijn woede een soort burgermansoperette van had gemaakt. Misschien dacht zij ook wel aan dat prachtige verhaal van Augusta de Wit,11 die zij zeer bewonderde. Twee jonge componisten, man en vrouw, die in een Oostenrijks bergdorpje bezig zijn de muziek in te studeren voor een opvoering van de Midsummernightsdream. Zij werken samen met een jonge choreografe, Lucie, en met een kleine groep musici, jong en oud. Een van hen, Alois, is het zoontje van de vioolbouwer uit het dorp. En nu hebben de kinderen die dag een feestje: een buitendag, waarop zij hun eigen dansen mogen bedenken.

De parelduiker. Jaargang 14 In het dansen van de kleine Alois is niet alleen het kosmische element aanwezig, maar ook dat naamloos verlangen, al dan niet vervulbaar, dat aan iedere werkelijke dans eigen is.

De parelduiker. Jaargang 14 64

Het naamloze verlangen dat Gerhardt hier als een wezenlijk element van de dans aanduidt, lijkt ongeveer dezelfde kracht of eigenschap te zijn die zij elders bestempelt als ‘de eroos van het onvoltooide’ of ‘de goddelijke onvervuldheid’ (een formulering die zij ontleende aan de dichter J.C. Bloem).12 Hiermee doelt zij op de scheppingsdrift en het eeuwigheidsverlangen dat elke kunstenaar, scheppend en uitvoerend, in zijn greep heeft en hem rust noch duur gunt.

Kinderspelletje

Nu richt haar aandacht zich op de tijd dat Marie en zij leerlingen waren van het Rotterdamse Gymnasium Erasmianum.13 Ze waren een jaar of zestien toen hun leraar klassieke talen, de dichter J.H. Leopold, met de behandeling van oud-Griekse lyriek begon. Als eerste besprak hij een eenvoudig dansliedje.14

Maar onvergetelijk is voor ons en onze klasgenoten, die het geen van allen thuis zo makkelijk hadden,15 het ogenblik geweest, waarop in de Griekse les van dit nameloze verlangen voorzichtig sprake was. In bijna volmaakte vorm vindt men het immers in een Grieks kinderliedje dat Leopold ons leerde als inleiding tot de Griekse lyriek. Het is heel eenvoudig en eigenlijk onvertaalbaar, maar ik heb geprobeerd het voor jullie te vertalen. Het wordt gezongen èn gedanst, en de ene helft van het koor vraagt, de andere antwoordt. De vraag van dat kinderspelletje had ook de onze kunnen zijn.

Waar zijn nu de rozen, waar zijn de violen, en dat prachtige takje fris groen?

Hier zijn ze, de rozen, hier zijn de violen en het prachtige takje fris groen.

‘Dat mogen wij dan toch geloven, kinderen,’ zei Leopold, ‘niet àl onze liefste wensen zijn onvervulbaar.’ - En met dat liedje zijn wij het land der Griekse lyriek ingegaan.16

Ook in haar poëzie brengt Gerhardt Leopold met de dans in verband. In het lange en verhalende gedicht ‘Bij dag en nacht’ komt een droom aan de orde waarin de ik-figuur de Slag bij Salamis voor zich ziet zoals die wordt beschreven in Aeschylus' tragedie De Perzen. Tegelijk hoort zij muziek: ‘fragmenten uit het strenggetoomde koor / dìe statige passages die welhaast / alleen bestaan uit namen’ (Vg 630). In het gedicht wordt verteld dat het Leopold was die dit koorlied treffend ‘de namensym-

De parelduiker. Jaargang 14 65 phonie’ had gedoopt.17 Ook staat er opgetekend dat Leopold Ida na afloop van een les tot het inzicht had gebracht dat in de oud-Griekse wereld toneel, poëzie, muziek en dans geen strikt gescheiden domeinen waren:

[...] Zeggend nog terzijde, bij het afgaan van de trap: ‘toen waren vers, muziek, en dans nog één; begrìjpt zij wel?’ En wendde zich. [...]

Gerhardt was er heilig van overtuigd dat haar leermeester nooit de erkenning had gekregen die hem toekwam noch in de wetenschap noch in de poëzie18 (zoals zij zichzelf ook tot op hoge leeftijd zwaar miskend heeft gevoeld). In ‘In rood en zwart’ (Vg 511), een gedicht uit de bundel Vijf vuurstenen dat aan hem is opgedragen, vlecht zij daarom een lauwerkrans van woorden voor Leopold.

Twaalf mannen zag ik dansen - het was bij vlagend najaar - hun zwaard- en Morrisdansen. Van overzee gekomen de vreemdgetaalde schare. Zij dansten: strakke passen en gekanteelde standen, met raadselig eerbetonen van zwaarddiagonalen. Gold het een vorst, een zanger?

O grootste onzer zonen - Had rechtens in dit laagland, zijn stamland, hij ontvangen de lauwertak, de zware, waren genood de twaalven hem koninklijk te dansen: hoe hàd hij het genoten met manlijk trotse tranen. - Dàn was de smart, de zwarte, hem van het hart genomen.

Het rozenliedje van Leopold brengt haar bij een springversje dat in 1912 op het schoolplein werd gedanst, toen zij in de eerste klas van de lagere school in Schiedam zat:19

De parelduiker. Jaargang 14 66

Er is een Hollands springversje, waarin ook van rozen en blauwe bloemen - laten wij geloven dat het violen zijn - wordt gezongen. Het is voorjaar 1912 en speelkwartier. De onderwijzeres staat met de meesters te praten, en wij kinderen van de eerste klas gaan onze gang. De kleine Vera van Suchtelen staat al in de kring. Een beeldschoon kindje, een elfje met hoogblond haar. Een onverbeterlijke dondersteen, zelfs de bovenmeester kan haar niet aan. Een coeur d'or, nooit zal ze je verklikken met knikkeren of vals spelen. Zij stelt de geheimzinnige anonymus voor, die als ‘de juffrouw’ wordt aangeduid. Samuel Davidson met zijn ernstige smoeltje telt af. Van je enetwee - - De kring begint te draaien.

Rozen bloeien op het veld, 't is zo mooi als zilvergeld. Blauwe bloemenkransen, de juffrouw die moet dansen, de juffrouw die moet stille staan en drie maal in de rondte gaan. De juffrouw die moet knielen en weer een ander kiezen. Dat zal zijn, dat zal zijn, dat zal onze Vera zijn.

Dan wordt Winnie gekozen. Winnie lijkt een beetje op Vera, en ze doet het ook heel mooi. Net als wij zingen ‘Dat zal zijn, dat zal zijn,’ begint de bel te luiden, en de klassejuffrouw roept: ‘Binnenkomen, het is hoog tijd!’ - Ach wie so bald verhallet der Reigen.20

Het hoogblonde meisje uit deze terugblik, Vera van Suchtelen, was een dochter van de schrijver, filosoof en humanist Nico van Suchtelen. Zij overleed in november 1914, negen jaar oud, aan de gevolgen van een blindedarmontsteking. Enkele maanden na deze tragische gebeurtenis schreef haar vader op oudejaarsdag het gedicht ‘Voor Vera’. Gerhardt lijkt in bovenstaande passage te zinspelen op de twee eerste regels van zijn gedicht. Deze luiden als volgt: ‘Zij waarde als een elfje, licht en los, / een spelend elfje door heide en bosch’.21

Centaur Chiron

Met een sprong in de tijd belandt Gerhardt ten slotte in een uitvoerige beschrijving van de rommelige en woelige schoolweek die voorafging aan de viering op 25 september 1954 van de zeventigste verjaardag van Kees Boeke, de oprichter van De Werkplaats. Gerhardt gaf tussen 1951 en 1964 les op deze school waar veel culturele activiteiten plaatsvonden:

De parelduiker. Jaargang 14 67

Kees Boeke in 1953 (foto Henk Blansjaar, © Spaarnestad Photo).

Bijna 40 jaar later22, het is vrij kwartier op de Werkplaats. Het is overal druk en rommelig, want volgende week wordt Kees Boeke 70 jaar, en nu zijn wij, onder hoogspanning, zijn feest aan het voorbereiden. Daar heb je het al, Lisa Herbers23 stormt op mij af. Zij is een van de Duitse emigranten die bij ons werken, en zij geeft rhythmiek. ‘Lieve Ida, het doet mij zo leed, maar ik kan niet daarvoor. Ik loop uit met de Zweedse klapdans. Wil jij straks een uur met mij wisselen? Bitte bitte!’ Na de pauze kom ik dus onverwacht mijn vierde klas binnen. ‘Ida, we doen het niet langer. Het is ieder ogenblik wat anders, je wordt er gek van!’ ‘We willen vrij! Of een improvisatie.’ ‘Over Chiron,’ zegt een stem achter in de klas. ‘Dat had je allang beloofd.’ Prima, maar dan meteen beginnen.

Voordat Gerhardt de klas confronteerde met haar gedicht over Chiron, gaf zij eerst enige informatie over deze grimmige centaur,24 die Achilles en andere Griekse helden had onderwezen in vaardigheden en kunsten zoals paardrijden, jagen, vuistvechten, zang en het bespelen van de lier:

Chiron behoort tot het ras der centauren, geschapen met het bovenlichaam van een mens en het onderlichaam van een paard, paard en ruiter ineen. Chiron is een kenner van de sterren, van weer en wind, van de getijden van het water, van alle geheimen der natuur. Hij houdt zich op in Thessalië in het noorden van Griekenland, en ook wel nog noordelijker in het woeste Thracië. Voor zichzelf heeft hij een lier vervaardigd door het dekschild van een schildpad met snaren te bespannen. Op zijn eenzame tochten, nu eens stapvoets, dan

De parelduiker. Jaargang 14 68

weer in draf of in galop, hoort de centaur bijna voortdurend, diep in zichzelf, flarden van melodieën. Daaruit zal dan later die sterk ritmische dansmuziek ontstaan, die soms, wanneer hij ze op de lier speelt, door mensen zal worden gehoord. Zoals mensen ook op de eenzame kust de geweldige hoefprenten waarnemen, die alleen van Chiron kunnen zijn. De manlijke bevolking van Thessalië is van huis uit niet onbedreven in de dans - veelal een dans ter ere van de zeegod Poseidon. Van Chiron weten zij wel, dat hij zeer schichtig kan zijn tegenover mensen, en tegelijk verlangt mensen te ontmoeten; die vreemde tweebenige wezens waarin, vooral als zij jong zijn, dat ongestilde verlangen slaapt, waardoor zij zijn Thracische muziek onmiddellijk en met heel hun hart verstaan. En ook naar zijn aanwijzingen gestalte weten te geven. Geen vader zal het zijn zoon verwijten als hij het werk op de hoeve verzuimt omdat hij Chiron heeft ontmoet, ook Peleus niet, de machtigste man in Thessalië, de vader van Achilles. Hij kiest Chiron als leermeester voor zijn zoon, voor alle kundigheden die deze vorstenzoon nodig zal hebben. Chiron is een barse leermeester, die aan zijn jonge dansers hoge eisen stelt, waarop met trots en vreugde wordt gereageerd. Een prijzend woord zal hem niet licht ontvallen, - dat is zijn vorm van waardering: men voert edele paarden geen honingkoeken.

Deze keer dicht Gerhardt de sensitiviteit van ‘het ongestilde verlangen’ toe aan noord-Griekse jongens, die ogenblikkelijk de muziek van de eenzame centaur zouden kunnen aanvoelen en begrijpen. Hier hebben we te maken met een toevoeging van Gerhardt zelf aan het overgeleverde verhalengoed over Chiron. Dergelijke creatieve aanvullingen komen in haar lezing vaker voor. Zo zijn in de antieke bronnen geen expliciete verwijzingen te vinden naar Chirons optreden als dansmeester. De uitspraak dat de centaur zeer schichtig was, maar tegelijk ernaar verlangde mensen te ontmoeten, lijkt mij eerder een toespeling op Gerhardts eigen ambigue karakter; in antieke bronnen vindt men deze typering niet terug.25 In de kordate, met de kracht van een spreekwoord geladen uitspraak ‘men voert edele paarden geen honingkoeken’ herkent men de overtuiging van de dichteres dat jonge mensen strenge begeleiding nodig hebben en de lat hoog moeten leggen. In een brief aan haar vriend Ad ten Bosch uit 1982 formuleert zij het aldus: ‘Wàt je ook doet of niet doet, als je wat bekomen bent: mik hóóg. Dat is het enige waar je noòit spijt van hoeft te hebben en wat je behoedt voor de grote gevaren: het doelloos rondmieseren, het laten verstrijken van de méér dan kostbare tijd.’26

Hoefslagdavering van geweld

Tegen het einde van de les las de dichteres haar gedicht voor, dat begint en eindigt met een beschrijving van de norse centaur als deskundige, gezaghebbende en alles-

De parelduiker. Jaargang 14 69 behalve zachtzinnige dansmeester. Deze verzen omringen de evocatie van de energieke dansers, waarin het ritme in een versnelling raakt (tweede strofe). Het kosmische element van de dans is aanwezig in de branding, echoënde bergwanden en het geschreeuw van vogels. Meteen na het voorlezen van de verzen ontspint zich in de klas een levendig gesprekje:

Nu wilde ik jullie graag het vers, getiteld Thracische jongensdans, voorlezen.

Die bars de schildpadlier bespant, het Thracisch lied weet aan te slaan, hij, Chiron, danig grijs gebaard, gebiedt de dansers in de baan.

Steigerend komt hun branding aan, verdeelt zich in vervoerde vaart, wisselt de standen naar de trant, laat cirkels om elkander gaan.

Met handgeklap, met voetgestamp, met kreten vogelhoog ontsneld en door de bergwand teruggemeld. Rond hem die, danig grijs gebaard,

de dans regeert met oog en hand, en hoefslagdavering van geweld, die onbarmhartig oordeel velt. Die bars de schildpadlier bespant.

Mag ik nu nog iets zeggen? In de dans leeft het ritme van de zee, de gang der sterren, en het eeuwigheidsverlangen dat in de mens woont. En dat andere, diep menselijke verlangen, nimmer vervuld en nimmer onvervuld.

Nog altijd slaapt in ieder werkelijk vers een melodie, en woont in het ritme van dat vers en die melodie de dans. Onmiddellijk komt de eerste vraag. Waarom wordt die beginregel ‘Die bars de schildpadlier bespant’ aan het eind herhaald? Het antwoord komt, als bijna altijd, uit de groep zelf en niet van mij. ‘Omdat die Centaur tòch alleen blijft. Omdat hij in zichzelf opgesloten is, binnen zijn eigen cirkel.’ Zo gaat het over en weer, tot de bel ons voortijdig verrast, die het vrije weekend aankondigt. Het gebouw stroomt leeg.

De parelduiker. Jaargang 14 70

Handschrift van het gedicht dat Ida Gerhardt schreef voor Kees Boekes zeventigste verjaardag op 25 september 1954 (collectie R.J. de Ruijter, Epe).

Het gedicht over Chiron zou pas twintig jaar later worden gepubliceerd in de bundel Vijf vuurstenen (1954).27 Een gedicht dat Gerhardt in september 1954 speciaal schreef voor de zeventigste verjaardag van Kees Boeke is niet opgenomen in een bundel noch in het verzameld werk. De titel is ‘Verjaardag Kees’28 en de tekst van de tweede strofe luidt als volgt:

Zeventig jaar. Wij zien je aan. - Wie van ons, die hier samen staan zal mogen zaaien op dìt veld? De daad van wie zichzelf niet telt kiemt, sterker dan het sterkst geweld. De maaiers gaan, de zaaiers gaan. Duizendvoud wast de liefde aan.

De parelduiker. Jaargang 14 71

Eierendans

Na de les over Chiron werd Gerhardt weer meegezogen in de hectiek van de voorbereidingen van het feest voor Kees Boeke. Haar collega Berend Wever, leraar wiskunde,29 had behoefte aan een luisterend oor omdat hij helemaal ondersteboven was van een opvoering die hij vlak tevoren had gezien tijdens een repetitie:

Onze mathematicus steekt zijn hoofd om de deur. ‘Heb je tijd om even samen de sportvelden om te lopen?’ ‘Ja, graag.’ ‘Ik heb vanmorgen de solistenrepetitie bijgewoond, en ik heb de eierendans van Lydia Reumann30 gezien. Ik ben er finaal van over de kop. Jij weet toch wel wat zo'n middeleeuwse eierendans is hè? Zoals die vroeger bij een jaarmarkt of een kermis werd vertoond. Een even groot kunststuk als jongleren met flessen en ballen, of dansen op een koord. Maar in zulke kunststukken ligt onbewust een veel diepere betekenis. Die Lydia, je kent haar wel, kort en stevig, bepaald geen ballerina, in een groen broekje, een bruin wambuis en een vuurrood mutsje op haar kop, die komt opdraven met een mandje met zes eieren, die ze je één voor één laat zien. Met een ernstig en tegelijk halfwijs smoeltje. Die eieren gaat ze in een cirkel leggen, - of liever in een zeshoek. Ze laat je precies zien, dat je de straal van de cirkel zesmaal op de omtrek kunt afzetten. Ze tekent die zeshoek af door telkens een rad te slaan. Aan het eind van het rad staat ze weer op haar handen, met twee puntige voetjes in de hoogte, springt dan weer rechtop, pakt een ei, legt het neer. Gaat weer op haar hoofd staan, slaat het volgende rad, legt het volgende ei neer, springt weer op, enz. En als ze zó die zes eieren heeft rondgelegd, staat ze, steeds met dat mutsje op haar kop (dat zit natuurlijk met een elastiekje vast), een tijd in het middelpunt van de cirkel na te denken, neemt het dan af, krabt zichzelf in de haren, zet het weer op, en slaat dan precies zo zes keer een rad in de omgekeerde richting, - tot alle eieren weer in het mandje liggen. Dan gaat ze, handjes omlaag, voetjes omhoog, nog even op haar hoofd staan, springt weer overeind en groet het publiek, in dit geval mij, met haar mutsje. Je weet niet wat je ziet. Ik dacht aan van alles door elkaar. Aan de kwadratuur van de cirkel. Aan dat eeuwige vraagstuk van de kip en het ei. Aan de voorsocratische filosofen en mathematici. En ook aan de kermis-schilderijen van Brueghel. En ik dacht ook aan dat lectoraat, dat me twee maanden geleden is ontgaan, je weet wel. Ik was er zo kapot van, en het kon me niks meer bommen. Het leven is hier en nu. En dat hele kind is zestien jaar. De muziek heeft ze zelf gevonden, was nota bene van Scarlatti, en dat detoneerde helemaal niet. Nou kind, tot volgende week woensdag, je zult eens wat zien.’

De parelduiker. Jaargang 14 72

Dansles in de jaren zestig op De Werkplaats, Bilthoven (fotograaf onbekend, collectie Ida Gerhardt, Regionaal Archief Zutphen).

Toen de officiële opvoering plaatshad werd Gerhardt eveneens gegrepen door de eierdans. Uit het afsluitende gedeelte van haar lezing blijkt dat de relativering en onthechting die zich van de wiskundeleraar hadden meester gemaakt, ook haar ten deel vielen. Bovendien werden bij haar gevoelens opgeroepen van vertrouwen, verwachting en verbondenheid met de medemens. Deze waarden had de jarige Kees Boeke altijd hoog in het vaandel gevoerd:

Het is dan woensdag geworden, en een stampvolle zaal, jong en oud, heeft genoten van de drie eerste nummers van het programma. Nu komt de eierendans, het laatste nummer voor de pauze. De muziek, staccato, zet in, en Lydia draaft op. Dan staat zij midden op het podium stil, met haar mandje eieren voor zich, en kijkt ons allemaal aan. In haar blik iets van: Het is hier en nu. Het is nu of nooit. Er groeit, reeds als zij de eieren toont, een merkbare spanning in de zaal. Het is inderdaad: nu of nooit. Zoals zij iedere beweging meester is, zo beheerst zij ons allen, - en tegelijk vaart er een onbeschrijfelijk gevoel van bevrijding door ons heen. Als zij aan het eind van haar twee zeshoeken weer op haar voeten staat en ons groet met haar mutsje, staat iedereen overeind. Er is een ovatie, - maar heel anders dan van het grote publiek in een schouwburg of concertgebouw: het is enthousiast en tegelijk ingehouden. En er was, toen zij het toneel verliet, ook niet dat aanhoudende applaus en dat geroep bis bis, dat een herhaling wil afdwingen. Maar ons ondanks verlieten

De parelduiker. Jaargang 14 73

wij de zaal niet, en wij wachtten hoopvol. En zij is teruggekomen, en ze hééft het nog eens voor ons gedanst. Maar nu danste zij voor ingewijden. Wonderen liet zij ons zien, en tegelijk was zij een uit ons midden. Niemand die zich voor zijn tranen schaamde; niemand die de verbondenheid met de anderen niet voelde. Met elkaar hadden wij het mogen zien: een vergezicht van verwachting, bevrijding, vertrouwen, samen hadden wij het gezien, hier en nu.

Dit artikel is mede tot stand gekomen dankzij een subsidie voor het schrijven van een biografie van Ida Gerhardt, mij verleend door het Fonds voor de Letteren en het Vlaams Fonds voor de Letteren. Graag betuig ik mijn dank aan deze subsidiegever, evenals aan de beheerders van Gerhardts literaire nalatenschap, Ben Hosman en Ad ten Bosch, en aan de medewerkers van het Regionaal Archief Zutphen, waar haar nalatenschap berust.

Gebruikte literatuur

werk van Ida Gerhardt Anamnèsis, bezorgd door Ad ten Bosch en Ben Hosman (Amsterdam 1998). Courage! Brieven van Ida Gerhardt, bezorgd door Ben Hosman en Mieke Koenen (Amsterdam 2005). Nu ik hier iets zeggen mag (Amsterdam 19812). Verzamelde gedichten (Amsterdam 200211). Wie zich voor de meetkunde afsluit, hoort echt niet onder mijn dak. Op zolder gevonden, bezorgd door Ad ten Bosch en Ben Hosman (Zutphen-Sonnega 1997).

secundaire literatuur Berg, Mieke van den & Dirk Idzinga, Trots en in zichzelf besloten. Ida Gerhardt. Afkomst en eerste deel van haar leven (Kampen 2005). Blom, Esther, De vlam van het menselijk denken. Nico van Suchtelen 1878-1949 (Amsterdam 1999). Bosch, Ad ten, Gebroken lied. Een vriendschap met Ida Gerhardt (Amsterdam 1999). Dunk, H.W. von der, Terugblik bij strijklicht. Jeugdherinneringen (Amsterdam 2008). Halsema, J.D.F. van, ‘De man en de masque. Enkele opmerkingen bij een toekomstige Leopoldbiografie’, in: id., ‘Dit eene brein.’ Opstellen over werk en dichterschap van J.H. Leopold (Groningen 1999), p. 81-105. Halsema, J.D.F. van, ‘“Als nadert een ontmoeten”. J.H. Leopold bij Ida Gerhardt’, in: Nederlandse Letterkunde 7 (2002) 3 (aug.), p. 207-223. Koenen, Mieke (2002a), Stralend in gestrenge samenhang. Ida Gerhardt en de klassieke oudheid (Groningen 2002). Koenen, Mieke (2002b), ‘“Wie mij liefheeft, late mij met rust”. Brieven van Ida Gerhardt aan Henk van Ulsen’, in: De Parelduiker 7 (2002) 5, p. 2-28.

De parelduiker. Jaargang 14 Reitsma, Anneke, ‘Leopold en Ida Gerhardt’, in: Schriftuur. Bulletin van het Ida Gerhardtgenootschap (2006) 2, p. 10-19. Verbrugge, F.J.P., ‘“Volmaakt Archaïsch.” Aantekeningen bij enige “klassieke” gedichten van Ida Gerhardt’, in: Bzzlletin 9 (1980) 78, p. 31-35. Verkade-Cartier van Dissel, E.F., Eduard Verkade en zijn strijd voor een nieuw toneel (Zutphen 1978). Zeyde, M.H. van der, De wereld van het vers. Over het werk van Ida Gerhardt (Amsterdam 1982).

Eindnoten:

1 Zie ‘De erfvijand’ (Vg 318), ‘In den beginne’ (Vg 396) en een brief van Gerhardt uit februari 1989 aan Jeanne Bieruma Oosting (Courage! p. 644). 2 Georgica 4.564. 3 In de nalatenschap heeft de lezing inventarisnummer (379) 1505. De tekst is opgetekend door Marie van der Zeyde. Vanaf de tweede helft van de jaren tachtig moest Ida door toenemende problemen met haar gezichtsvermogen haar gedichten, brieven en andere teksten steeds vaker aan haar levensgezel dicteren. Enkele spellingsfouten in de lezing heb ik stilzwijgend gecorrigeerd. 4 Deze brief staat afgedrukt in Courage! p. 621-622. 5 Voor meer informatie over deze artiesten zie: http://www.circushistory.org/Query/Query07a.htm 6 Deze brief (Courage! p. 230-231) dateert van 22 maart 1974. Voor nadere gegevens zie Koenen (2002b), p. 7-9. 7 In een brief uit 1975 (Courage! p. 285-286) aan de acteur Henk van Ulsen meldt Gerhardt dat zij met Johanna Verkade in het huis van de schilder Jan Voerman sr. is geweest. Voor toelichtingen bij deze brief zie Koenen (2002b), p. 13-14. 8 Kampen werd bevrijd op 17 april 1945 (bron: Kamper Almanak 1946-7, p. 172). 9 In Gerhardts laatste bundel, De adelaarsvarens (1988), is een gedicht opgenomen dat nauw aansluit bij deze herinnering: ‘Bruiloftsspel’ (Vg 669). Hier wordt in paren van twee versregels de paringsdans van twee duiven verbeeld, die alleen nog zichtbaar is in de sporen van hun pootjes in het zand. 10 Verkade had in november 1947 bij het Haagse amateurgezelschap De Spelewaghe een gastregie van Een Midzomernachtsdroom gedaan, zie Verkade-Cartier van Dissel (1978), p. 601. 11 Bedoeld is: De avonturen aan de bergbeek, het derde gedeelte van de roman De avonturen van den muzikant (1927, p. 235-283). In Gerhardts nalatenschap bevindt zich een exemplaar van deze roman. 12 In haar toelichtingen bij De zomen van het licht (Vg 741) raadt Gerhardt haar lezers aan zich te verdiepen in de rede van Socrates uit het Symposium van Plato en ook in Het verlangen van Bloem: ‘Beide stukken getuigen [...] van het eeuwigheidsverlangen dat in de mens is gelegd, de goddelijke onvervuldheid [...] die hem vermag uit te heffen boven het toevallige, en boven de slagen van het lot.’ 13 Ida was van september 1917 tot juni 1924 leerlinge van het Erasmiaans Gymnasium. 14 De tekst van het Griekse origineel is te vinden in: D.L. Page, Poetae melici Graeci, Oxford 1962 (herdr. 1967), camina popularia, fragment 6. 15 Uit onder andere Gerhardts brieven is bekend dat zij een zeer problematische relatie had met haar moeder, die aan depressies leed en een aantal malen in een psychiatrische inrichting werd opgenomen; zie bijvoorbeeld Courage! p. 283. 16 In De wereld van het vers (p. 49) legt Marie van der Zeyde een verband met Leopolds gedicht ‘Albumblad (II)’: ‘Pas heel veel later hebben wij begrepen, dat in dit naïeve, prille versje de kiem lag van het rozenlied dat hem zèlf vervulde.’ 17 In Reitsma (2006, p. 18) staat de treffende observatie dat het veelvuldig voorkomen van plaats- en persoonsnamen in Gerhardts poëzie wijst op invloed van Leopold.

De parelduiker. Jaargang 14 18 Voor Gerhardts beeld van Leopold als een miskende, eenzame vorst en profeet, een beeld dat niet helemaal in overeenstemmig is met de literair-historische werkelijkheid, zie Van Halsema (2002), p. 219-220. Voor Leopolds vergeefse sollicitaties naar het hoogleraarschap, zie Van Halsema (1999), p. 83. 19 De openbare lagere school aan de Tuinlaan, zie Van den Berg & Idzinga (2005), p. 70. 20 Refreinregel uit Herbstlied, een tekst van Karl Klingemann, op muziek gezet voor piano en twee zangstemmen door Felix Mendelssohn-Bartholdy. 21 In 1912, het jaar waarop Gerhardts herinnering teruggaat, woonde Van Suchtelen met zijn gezin in Schiedam. Voor meer informatie, zie Blom (1999), p. 76 en 99-101. 22 Eigenlijk: iets meer dan veertig jaar later. 23 Lisa Herbers-Klemm was gehuwd met Hein Herbers, die aan De Werkplaats geschiedenis en Duits doceerde. Zij zijn de ouders van de hoboïst Werner Herbers over wie Gerhardt heeft geschreven in Anamnèsis (p. 20). Nadere informatie over Hein Herbers is te vinden in Von der Dunk (2008), p. 107-109. 24 In Statius' Achilleis (1.39) wordt hij gekarakteriseerd als torvus (grimmig, dreigend). 25 In de slotregels van ‘De erfvijand’ (Vg 318) is het in zichzelf gevangen blijven onmiskenbaar autobiografisch van aard: ‘De zwarte kraai, die Gerhardt heet, / die wreed men beide vlerken sneed, / die diep mij in de vinger beet / toen ik zijn kooi los deed.’ 26 Courage! p. 477. 27 Voor interpretaties van dit gedicht zie Verbrugge (1980), p. 32-33 en Koenen (2002a), p. 171-173. 28 Dit gedicht berust bij de heer R.J. de Ruijter, Epe. 29 De naam Berend Wever dank ik aan Peter Gumbert, oud-leerling van De Werkplaats. Gerhardts gedicht ‘Slapende’ (Vg 241) is aan Gumbert opgedragen. 30 Volgens Peter Gumbert, die in die jaren de mentor was van dit meisje, heette zij Livia Heumann.

De parelduiker. Jaargang 14 75

Laagwater

Wieneke 't Hoen Reve in het klooster

Wie kent niet de foto's van Gerard van het Reve ten tijde van het verschijnen van De Avonden, gemaakt door Annelies Romein? Dromerig kijkt hij uit het raam. Hij poseert als schrijver zoals hij nadien nog vele malen met verve zou doen. Romein maakte ook de groepsfoto's bij het huwelijk van Reve met Hanny Michaelis in 1948 en die met de hele familie Van het Reve op de Magere Brug. Haar legendarische foto's golden als de enige van Reve uit deze periode. Tot voor kort. Fotograaf Frits Gerritsen (1925) ging net na de oorlog op verzoek van het geïllustreerde weekblad Ons Vrije Nederland (O.V.N.), een voormalig verzetsblad, naar het Nieuwe Suykerhofje te Amsterdam. M.G. Emeis jr (1917-1983), bekend door zijn vele boeken en artikelen over de geschiedenis van Amsterdam, had een artikel in voorbereiding onder de titel ‘Een oud hofje met jeugdige bewoners. Jonge intellectuelen brengen A'dams Suykerhofje weer tot leven’. Reve was een van deze intellectuelen. En daar moesten foto's bij. Het Nieuwe Suykerhofje aan de Prinsengracht (tussen Reestraat en Berenstraat) was een artikel waard, omdat het achttiende-eeuwse hofje met zes huizen (waarin eertijds plek was voor 54 rooms-katholieke vrouwen) en een kapel was gered van de sloophamer en een nieuwe bestemming als studentenwoningen had gekregen. Het hofje was nogal vervallen geraakt en had een paar jaar leeg gestaan. De huren waren daarom laag. De nieuwe bewoners - vrouwen én mannen - hadden huisregels opgesteld in de vorm van een ‘kloosterreglement’ waarin de bewoners ‘kloosterlingen’ werden genoemd. Het Nieuwe Suykerhofje (het oudere Suikerhof is aan de Lindengracht) werd gekscherend het ‘Prinsenklooster’. Om te worden toegelaten moesten de bewoners in spe ‘passelijke hoedanigheden’ bezitten, zoals ‘gemoedelijkheid, betrouwbaarheid, zin voor humor en gemeenschapsgevoel. [...] De kloostergemeenschap verleent haar leden hulp en bijstand bij ziekte of “pecuniaire perikelen”. Achterdocht, opgeblazenheid, nijd en losbandigheid worden uit het klooster geweerd; binnen de kloostermuren heerst vrede; boosaardige twist moet onmiddellijk worden gestaakt’. Bekende bewoners van het Prinsenklooster waren - zo blijkt uit de woningkaarten in het Stadsarchief Amsterdam - onder anderen Gerrit Kouwenaar (van 17 augustus 1945 tot zijn vertrek naar Parijs op 19 februari 1947), Oege van der Wal (van 31

De parelduiker. Jaargang 14 76

Pagina 18 van het artikel in Ons Vrije Nederland (collectie Rijksmuseum). Linksonder de medische student.

De parelduiker. Jaargang 14 77

‘Vijf kloosterlingen op bezoek bij 't echtpaar Thoenes in de hofjeskapel’. Foto Frits Gerritsen, coll. Rijksmuseum. mei 1945 tot 4 oktober 1945) en een aantal verzetslieden onder wie Bram Kuiper (van 2 januari 1942 tot zijn overlijden op 22 oktober 1943) en Henk E. Pelser (van 20 maart 1941 tot 11 oktober 1945), een van de stichters van de ‘Orde van het Prinsenklooster’. Bram Kuiper was bevriend met Willem Frederik Hermans. In diens boekenweekgeschenk In de mist van het schimmenrijk treedt Brams broer Sape zeer herkenbaar op en wordt de woonplek van Bram Kuiper als volgt beschreven: ‘Van het hofje is op de gracht niets te zien. Je gaat de deur van een op het oog gewoon huis binnen, maar in plaats van in een vestibule, kom je in een lage stenen gang. Aan het eind daarvan is een hek met koperen bel. Achter dat hek ligt het hofje als een klein dorp. [...] De straatjes zijn zo smal, dat je uit het raam je overbuurman gemakkelijk een hand kan geven.’ De broers waren lid van de verzetsgroep CS6, beide werden gefusilleerd (Tonnie Luiken, ‘Personen en locaties in het Boekenweekgeschenk’, Sterfboek 2, Amsterdam 1999, p. 153-157). Een paar jaar nadien zou Hermans' vriend Simon van het Reve in het hofje komen te wonen, op hetzelfde nummer als Bram Kuiper (395), maar een verdieping hoger. In of voor oktober 1948 bezoekt M.G. Emeis het Prinsenklooster, waarschijnlijk in gezelschap van beginnend fotograaf Frits Gerritsen. Hij treft zeven ‘kloosterlingen’ achter de koffie aan in de voormalige kapel.

De parelduiker. Jaargang 14 78

‘De binnenplaats - het oude bleekveldje - wordt voor zeer uiteenlopende doeleinden gebruikt. Een van de kloosterlingen reviseert een petroleumstel, terwijl een andere (Simon van 't Reve) werkt aan zijn nieuwe roman.’ Foto Frits Gerritsen, collectie Rijksmuseum.

De kapel is, zo schrijft Emeis, ‘het domein van de heer Thoenes, student in de sociografie, en zijn vrouw, bevoegd onderwijzeres en vaardig aan de tekentafel’. Piet Thoenes (1921-1995) was in Rotterdam actief geweest in het communistisch verzet en naar Dachau gedeporteerd. Na zijn studie zou hij een bekend socioloog worden en actief binnen de humanistische beweging. De kapel van Thoenes en zijn vrouw Remke Huitenga was groot, de andere woningen waren veel kleiner. Emeis meldt dat ‘hoge eisen aan smaak en vindingrijkheid worden gesteld’ en dat bedsteden zijn verbouwd tot zitje, boekenkast of garderobe. De jonge vrouw Meta Denneboom (vrouw van Menno Denneboom, die in het hofje ondergedoken was geweest, maar dat wordt niet vermeld) prijst hij om haar heerlijke Poolse kremseliesj die ze uit haar driehoekige keukentje van anderhalve vierkante meter tovert. Een andere kloosterling die Emeis noemt, is Clemens Bruehl, toen student klassieke talen ‘alsmede “penningzuiger” van het Prinsenklooster’. Hij, een Duitser, kwam al voor de oorlog in het hofje te wonen en had het geluk aan de ‘grijparmen van zijn landgenoten’ te ontsnappen. Bruehl was actief geweest in het verzet; hij wordt op een site over homoseksuelen in oorlog en verzet genoemd, in verband met de kring rond Wolfgang Frommel. Hij publiceerde over literatuur en vertaalde.

De parelduiker. Jaargang 14 79

Woningkaart van Prinsengracht 395, 4e gang, 2 hoog, met de in- en uitschrijving van Gerard K. van het Reve en Jan le Grand (collectie Stadsarchief Amsterdam).

Verder trof Emeis een niet bij naam genoemde medisch student - die op een van de foto's op een tijgervacht zit met naast hem een babygeraamte -, diens bovenbuurman Dick Horringa en kamergenoten Boukje en Ilse. Hun achternamen worden niet vermeld, wel dat Boukje boeken illustreert en affiches tekent. Ilse tekent ook, ze heeft zich op textielontwerpen toegelegd. In de laatste alinea van het stuk wordt dan Reve genoemd. Emeis schrijft: ‘Een paar uur praten met deze jonge mensen werkt als een verkwikkend bad. Slechts één raadsel blijft mij na mijn bezoek aan het Prinsenklooster nog onopgelost: hoe Simon van 't Reve, eveneens een kloosterling, hier zijn eersteling “De Avonden” heeft kunnen schrijven. De deprimerende sfeer van miezerige lamlendigheid vormt een onbegrijpelijk contrast met de doelbewuste levensaanvaarding der andere bewoners. Hopelijk krijgt Simon bij zijn nu in statu nascendi verkerende Amsterdam-roman enige blijmoedigheid uit de andere kloostercellen overgewaaid.’ Emeis vergist zich als hij schrijft dat De Avonden in het Nieuwe Suykerhofje werd geschreven. Het artikel in O.V.N. verscheen op 23 oktober 1948 (jrg. 8, nr. 17, p. 17-19), De Avonden op 1 november 1947. Uit de woningkaarten van het Stadsarchief blijkt dat Gerard K. van het Reve pas op 11 december 1947 op Prinsengracht 395, 4e gang, 2 hoog werd ingeschreven (zijn eerste zelfstandige adres), komende vanaf Jozef Israëlskade 116I. Wel zal Reve in het hofje aan zijn nooit gepubliceerde oman De brand hebben gewerkt en misschien een begin hebben gemaakt met de novelle Werther Nieland. Hoe Reve aan de kamer kwam, is niet

De parelduiker. Jaargang 14 80 bekend. Wellicht via Jef Last, die in de oorlog veel in het hofje kwam voor Freek Mulder met wie hij een Spaans restaurant runde (Paul Arnoldussen, ‘De geheimen van het studentenklooster’, Het Parool 21-11-1998). Met name broer Karel van het Reve kwam veel bij de Lasten over de vloer, dus mogelijk is het via hem gelopen. Een andere lezing is dat Reve de kamer overnam van Gerrit Kouwenaar, maar de woningkaarten spreken dit tegen. Op 9 december 1948, de dag van zijn huwelijk met Hanny Michaelis, werd Reve uitgeschreven naar Achtergracht 7 bv. Op de acht foto's van Frits Gerritsen bij het artikel is Reve tweemaal te zien. Van deze foto's worden in de collectie van het Rijksmuseum originele afdrukken bewaard, afkomstig uit het archief van O.V.N., evenals de aflevering waarin ze staan afgebeeld. Op de ene foto schrijft Reve volgens het onderschrift aan zijn nieuwe roman. Op de andere foto zien we Reve met een of ander instrument in zijn hand. Hij is dan op bezoek bij het echtpaar Thoenes samen met een paar andere kloosterlingen. Wie wie is, is moeilijk uit te maken. De tekenaressen Ilse en Boukje staan erop, en de man die op de andere foto een petroleumstel reviseert, maar verder zijn de personen niet thuis te brengen. Fotograaf Gerritsen kan het zich, zo lang na dato, niet meer herinneren. Reves verhuizing uit het hofje was op 9 december officieel, maar op 12 november schreef hij aan Willem Frederik Hermans, die toen in Canada verbleef, dat hij al verhuisd was. ‘Ik ben uit de Suikerhof weg, en voor de goedkoopte en gezelligheid bij Hanny ingetrokken, omdat ik daar toch al half woonde.’ Ten tijde van het verschijnen van het artikel en al eerder, was hij druk met het zoeken naar een ander huis. Het ‘kloosterleven’ beviel hem niet, hij vond de Suikerbewoners lastig. ‘Ze onderhielden me er over, dat ik “niet genoeg kontakt zocht met de anderen”, niet aan het Hofjesleven deelnam en tenslotte weigerden ze me een betere kamer, waarop ik volgens anciënniteit recht had. Dit ging me te ver. Ik ben met mijn gehele inboedel vertrokken en heb uit een opslag beneden (waarvan niemand de eigenaar weet te noemen) een fraaie, gave hangklok kunnen meenemen, voor mijn moeder een reusachtige, zeer lelijke, ingelijste ets van een grootheid, waarop ze al lang haar begeren had gezet en nog enige andere zaken, die ik niet opsom.’ Op de kamer van Reve kwam ene Jan le Grand te wonen, student medicijnen, die tot Reves verbazing een prachtige woning met uitzicht en veel zon in de Galerij van het voormalig Paleis voor Volksvlijt achterliet. ‘Waarom gaat zo iemand weg? Ik heb me er het hoofd over gebroken. Wel zijn een groot deel van de Hofjesbewoners mieten en deze student, Legrand geheten, vertelde dat hij zo goed met Clemens Bruhl kon opschieten, een Duitse, suikerzieke, 23-jarige kwerulant. Dit moet de sleutel tot het geheim wezen.’ (Verscheur deze brief, p. 26-27)

Het Nieuwe Suykerhofje bestaat nog steeds, maar niet meer als studentenwoningen. Het zijn nu prachtige appartementen die grondig zijn gerenoveerd en tot Rijksmonument zijn verklaard. Het hofje is niet te bezoeken maar de website van Bureau Monumenten & Archeologie toont het in opgepoetste staat.

De parelduiker. Jaargang 14 2

[2009/3]

Ronny Boogaart en Eric de Rooij+ ‘Spelen met Reve is spelen met vuur’ Bernard Sijtsma op bezoek bij Gerard Reve

1981 beloofde voor de schrijver Bernard Sijtsma een jubel- en oogstjaar te worden. Hij had een nieuw contract verworven bij uitgeverij Loeb en de uitgave van drie boeken stond op stapel. De verhalenbundel As en regen, een best of uit zijn eerdere bundels; De navel der aarde, dat nieuw werk bevatte, en Lieve Gerard, de uitgave van zijn jarenlange correspondentie met Gerard Reve. Met dat laatste boek hoopte Sijtsma eindelijk tot een groter publiek door te dringen en erkenning te vinden voor zijn andere werk. Het zou anders gaan. Het jaar liep uit op een deceptie en luidde het einde in van zijn schrijversloopbaan. Als Sijtsma tien jaar later overlijdt, is hij een al bijna vergeten schrijver. Op 15 februari 1991 kondigde de Volkskrant de dood van Bernard Sijtsma aan: ‘De schrijver Bernard Sijtsma is maandag op 51-jarige leeftijd overleden. Sijtsma werd in 1938 in Friesland geboren, maar verhuisde op zijn zesde naar Amsterdam, waar hij in een communistisch milieu opgroeide. [...] De laatste jaren woonde hij in Friesland, waar hij zich geheel aan het schrijven wijdde. [...] Enig opzien wekte hij in 1981 met het brievenboek Lieve Gerard.’ Vier zinnen met drie fouten en een understatement, een wat pijnlijk resultaat van een necrologie. Om de fouten meteen recht te zetten: Sijtsma werd in Amsterdam geboren en hij verhuisde in 1944 juist naar Friesland. Toen hij stierf, 52 jaar oud, woonde hij in Drenthe. Dat hij op dat moment nauwelijks nog meetelde in het literaire circuit had alles te maken met de publicatie van zijn brieven aan Gerard Reve. Volgens het bericht baarde hij daarmee ‘enig opzien’. In werkelijkheid was het boek door de critici weggehoond.

‘Een beschamend boek’

Lieve Gerard kreeg vernietigende recensies. Wie nu Lieve Gerard (her)leest en de recensies uit 1981 erbij neemt, moet wel verbaasd zijn over het venijn waarmee Sijtsma werd afgeschreven. Er leek een rekening vereffend te moeten worden. Alsof Sijtsma met de publicatie van zijn brieven aan Reve een ongeschreven (fatsoens)regel over-

+ ronny boogaart (1968) en eric de rooij (1965) publiceerden eerder over Hans Warren en Jan Wolkers in De Parelduiker. Voor Amsterdam & zijn schrijvers (2008) schreven zij bijdragen over Bernard Sijtsma, Frederik van Eeden, Jacob Israel de Haan en Hans Warren.

De parelduiker. Jaargang 14 3

Overlijdensannonce van Bernard Sijtsma in NRC Handelsblad van 16 februari 1991 (privécollectie auteurs). trad. Sijtsma wilde te graag in de literatuur naam maken en als het niet op eigen kracht lukte, dan maar via een bevriende en beroemde schrijver. Dit moest afgestraft worden. Zo kopte Hans Warren in zijn bespreking van Lieve Gerard: ‘Sijtsma wil met kruiwagen Reve literatuur in’. Frans de Rover typeerde het boek in Vrij Nederland zo: ‘Gênante brieven’, ‘druilerig taalgebruik’, ‘de literaire kwaliteit van deze brieven is nul komma nul’. Wam de Moor vond het een ‘beschamend boek’ in De Tijd. ‘Een gênant voorbeeld van honds gedrag’, voegde Willem Sanders in Het Parool daar nog aan toe.1 Na het rampjaar 1981 publiceerde Sijtsma nog één boek, zijn enige roman, Berlijn is geen Duitsland (1983) - evenmin een succes. Bernard Sijtsma leek dan ook uitgeschreven. Maar dat was schijn. Al waagde geen enkele uitgever zich er meer aan om zijn werk uit te geven, Sijtsma had gekozen voor het schrijverschap en werkte in stilte verder aan zijn oeuvre, een onuitgegeven oeuvre dat na zijn dood in dozen is opgeborgen. In een van deze dozen bevindt zich ook het verhaal ‘Bij de Meester’, dat hier voor het eerst wordt gepubliceerd.2 Het is een verslag van Sijtsma's ontmoeting met Gerard Reve in Greonterp.

Raad, troost en bijstand

Sijtsma, geboren op 19 september 1938, heeft zijn biologische vader nooit gekend. Zijn achternaam kreeg hij van de eerste echtgenoot van zijn moeder. Dat huwelijk mislukte echter hopeloos. In 1944 vluchtten de jonge Bernard en zijn moeder voor een sadistische echtgenoot en vader naar Friesland, haar geboortegrond. Zijn schoolcarrière was van korte duur: hij mislukte vrij snel op de ambachtsschool. Vanaf dat moment had hij verschillende baantjes, zoals in de duimstokkenfabriek waarover hij schrijft in zijn debuut Bloed onder de nagels (1971). Na zijn dienstplicht bleef hij als telefonist werken op de militaire luchtmachtbasis in Leeuwarden,

De parelduiker. Jaargang 14 4

Bernard Sijtsma op de lagere school (foto van de achterflap van Lieve Gerard). maar daar werd hij op grond van zijn politieke sympathieën ontslagen. Sijtsma was actief binnen de communistische jeugdbeweging van de CPN. Toen hij begin twintig was, ging hij na bemiddeling van Theun de Vries met een partijbeurs aan de Humboldt-universiteit in Oost-Berlijn studeren. Een week voordat de Berlijnse muur verrees, werd Bernard met alle andere buitenlanders acuut naar huis gestuurd. Hij heeft er maar vijf maanden gezeten. Zijn ervaringen beschreef hij meer dan twintig jaar later in de roman Berlijn is geen Duitsland (1983). Via de CPN kon hij terecht op een zolderkamer bij een partijgenoot in Amsterdam. Ruim een jaar lang werkte hij als jongste bediende op een advocatenkantoor. Totdat de Binnenlandse Veiligheidsdienst hem dwong op te stappen. Z'n eerste schreden op het artistieke pad zette hij in het cabaret: een tijd lang werkte hij als zingende ober in het Jiddische cabaret Li La Lo, op de hoek van de De Clercqstraat en de Agatha Dekenstraat.3 Toen Sijtsma op 15 januari 1965 zijn eerste brief aan Reve schreef woonde hij op het adres Bosboom Tousssaintstraat 17-III.4 Hij woonde in bij Uut Hulsing, ‘de rode cabaretière’ die hij al sinds zijn jeugd bewonderde en met wie hij in het Uilenspiegelcabaret van de CPN optrad.5 Sijtsma was 26 en wist niet goed wat hij moest doen. Hij had behoefte aan ‘raad, troost en bijstand’, zoals hij aan Reve schreef. Hij werd niet alleen gekweld door herinneringen aan zijn ongelukkige jeugd, maar ook door de gedachten aan een literaire loopbaan die maar niet op gang wilde komen. Zijn enige levensdoel was schrijver worden, ‘alleen dáárom ga ik niet voor de gaskraan liggen’.6 Maar tijdschriften stuurden alles wat hij schreef, terug. Hij wilde dat Reve zijn verhalen las en ze van commentaar voorzag. Maar Reve ging niet op zijn verzoek in. Hij had heel andere plannen met de jonge Bernard. Daarvoor moest Reve Sijtsma wel eens goed bekijken en al vanaf de tweede brief drong Reve

De parelduiker. Jaargang 14 5

Omslagen van Sijtsma's debuut, Bloed onder de nagels (omslag Eli Gross, De Bezige Bij, 1971), Reve's Brieven aan Bernard S. (1981) en Sijtsma's brievenboek (1981). aan op een ontmoeting. Maar de schuchtere, mensenschuwe Sijtsma kwam bij een eerste afspraak niet opdagen.

De parelduiker. Jaargang 14 Sijtsma maakte in Greonterp kennis met Reve, in de zomer van 1965, ergens tussen 10 en 18 augustus.7 Het bezoek dat Sijtsma in het hierna te lezen ‘Bij de Meester’ beschreef, vond plaats aan het eind van de hondsdagen, op een van de warmste dagen van het jaar. Het verliep allesbehalve desastreus - ‘alles was logisch en eenvoudig’, schrijft Sijtsma Reve na de ontmoeting.8 Toch was de kennismaking niet het begin van een hartstochtelijke relatie, en ook niet van een heel intensieve briefwisseling. In de herfst na het bezoek volgde een maandenlang stilzwijgen van de kant van Sijtsma. Wat Reve wou was wel duidelijk (‘Ik wil me graag lichamelijk met je verenigen, dat is alles. Je maakt overal een probleem, en bent wel een tobber.’).9 Maar Sijtsma was verliefd geworden op de schrijver en besloot al vrij snel wat meer afstand te houden: ‘Mijn behoefte aan troost en erbarming is nog altijd groot, en nooit voel ik dat heviger, dan wanneer ik met jou in bed lig. Maar uiteindelijk komt het neer op pijn en ellende.’10 Er volgden niet veel ontmoetingen meer, en ze wisselden ook maar weinig brieven. Zeker nadat Sijtsma in 1970 een nieuwe liefde had ontmoet, met wie hij ging samenwonen in de Okeghemstraat. De brieven van Reve en Sijtsma laten verder vooral zien dat hun levensloop opvallend gelijk verloopt. Net als Reve had Sijtsma een hekel aan de stad en hij verhuisde al snel weer naar Friesland, waar hij ruim twee jaar met zijn vriend Frederik woonde. Daar bezocht Reve hen in 1973, toen hij in Leeuwarden een literaire manifestatie bijwoonde. Daarna vestigden Sijtsma en zijn partner zich definitief in Drenthe. In 1978 bezochten Reve en Matroos Vosch hen daar.11 Omgekeerd logeerden Sijtsma en zijn vriend Frederik een aantal malen op het geheime landgoed van

De parelduiker. Jaargang 14 6

Bernard Sijtsma op het achterbalkon van zijn woning, Bosboom Toussaintstraat 17III, tweede helft jaren zestig (collectie Freek Ariesen).

Reve. Maar Sijtsma en Reve hebben nog meer gemeen: een communistische achtergrond, een latere afkeer van het communisme, en een bekering tot het katholicisme. In de loop van hun briefwisseling bleef Sijtsma Reve ook om raad in literaire zaken vragen, maar Reve was daarin weinig toeschietelijk. ‘Je moet proberen te schrijven, vooral proza, over je ongelukkige jeugd. [...] Over een jongen op school, die later dood gaat; een geliefd Dier, verminkt; Eenzaamheid in late namiddag van de herfst; Enz.’12

Mijn eigen graf

Toen de verhalenbundel In Amsterdam zijn uitgestrekte parken in 1977 verscheen, vroeg Elsevier-uitgever Bert de Groot aan Reve of hij een aanbeveling voor op het omslag wilde schrijven, dat zou goed zijn voor de verkoop. Maar Reve vond het geen goed plan. ‘De pers zal het boek welwillend ontvangen, maar Ben [Sijtsma] kan wel inpakken, als mijn naam ergens op het omslag staat. Ik ben helemaal niet te beroerd om iets voor de flap te maken, want ik vind Sijtsma zijn werk, met al de zwakten die het aankleven, een bepaalde waarde hebben, en bijvoorbeeld belangrijker dan dat van Anne Wolkers of Herrie Mulles. Maar mijn aanbeveling zou wel eens bepaald desastreus kunnen uitpakken’.13 Toen Sijtsma later van het plan hoorde, was hij blij dat het niet doorging. Hij schetste Reve een scenario dat vier jaar later werkelijkheid zou worden: ‘Men kan in zijn verkoopijver ook te ver gaan en daardoor het tegengestelde bereiken van wat men beoogt. Spelen met Reve is spelen met vuur.’14

De parelduiker. Jaargang 14 7

Bernard Sijtsma (rechts) met zijn vriend Frederik Ariesen en Gerard Reve in Leeuwarden, 1973 (collectie Freek Ariesen).

Niettemin vroeg Sijtsma hem in 1981 voor zijn verzamelbundel As en regen nu zelf om een ‘wervende volzin’ voor de achterflap. Reve antwoordde dat hij het onverstandig van Sijtsma vond om zijn werk met hem te associëren.15 Het boek verscheen uiteindelijk met een citaat uit een brief van Reve aan Sijtsma achterop: ‘Dit genre is je kracht. Als je gewoon doorwerkt, zal alles je gelukken’. Het is het jaar waarin Sijtsma ook Lieve Gerard liet verschijnen. ‘Waarschijnlijk zul je van mening zijn dat ik hiermee bezig ben “mijn eigen graf te graven”. Misschien heb je gelijk. In ieder geval ben ik niet van plan er ín te gaan liggen.’16 Het is dus niet zo gek dat Sijtsma geaarzeld heeft om zijn verhaal ‘Bij de Meester’ te publiceren. In een brief van 27 september 1980 zegt hij dat hij huiverig is om een dergelijk verhaal te schrijven: ‘Zou je er tussen haakjes bezwaar tegen hebben als ik ooit nog eens een verhaal zou maken, waarin jij de hoofdrol zou spelen? Uren met Reve, zeg maar. Alles heel discreet en gevoelig en zo. Ik heb dat al veel eerder willen doen, maar schrok er telkens weer voor terug.’17

In maart 1972 schreef Sijtsma Reve voor het eerst uitgebreider over hun ontmoeting in Greonterp. ‘En ik was verlegen, en verliefd op je, en ook een beetje bang van je. Ik had helemaal niet het plan te blijven, maar je hoefde mij nauwelijks over te halen. 's Avonds kwam er een heer, ik meen een kantonrechter, die je geduldig uit moest leggen dat je aan zijn verhaal over een jongeman die in de gevangenis zat (of juist niet) geen bal had. In bed viel je heel snel in slaap. [...] Heel vroeg in de ochtend werd je wakker, en ontdekte je dat ik een veel mooier lichaam had, dan je aanvankelijk dacht.’18

De parelduiker. Jaargang 14 8

Bernard Sijtsma, eind jaren zeventig (collectie Freek Ariesen).

Net als in al zijn verhalen is Sijtsma's toon in ‘Bij de Meester’ echter afstandelijk en ironisch. Ook het open einde typeert zijn werk. Desgevraagd zei hij hierover tegen een journalist: ‘Altijd een open einde. Dat is geen opzet van mij, maar een voorschrift van het leven.’19

De auteurs bedanken Freek Ariesen, de erfgenaam van Bernard Sijtsma, voor zijn medewerking en voor zijn toestemming ‘Bij de Meester’ te publiceren.

De parelduiker. Jaargang 14 10

Bernard Sijtsma, begin jaren zeventig (collectie Freek Ariesen).

De parelduiker. Jaargang 14 11

Gerard Reve in Greonterp, 1969 (foto Eddy Posthuma de Boer).

Eindnoten:

1 Hans Warren in Utrechts Nieuwsblad, 20 mei 1981; Frans de Rover in Vrij Nederland, 25 april 1981; Wam de Moor in De Tijd, 29 mei 1981; Willem Sanders in Het Parool, 1 mei 1981. 2 Sijtsma schreef zijn verhalen eerst met de pen voor hij ze typte. Het handschrift van ‘Bij de Meester’ is verloren gegaan. De laatste pagina, over het bezoek van mr. B., heeft Sijtsma in 1988 bij Reves vijfenzestigste verjaardag gepubliceerd in Elsevier's Magazine, zijn laatste publicatie. De literaire nalatenschap van Sijtsma wordt bewaard in het Letterkundig Museum in Den Haag. 3 De meeste gegevens over Sijtsma's levensloop zijn ontleend aan een (ongepubliceerde) biografische schets die Sijtsma's partner Freek Ariesen heeft geschreven. 4 Zie ook: Ronny Boogaart en Eric de Rooij, ‘Gerard Reve en Bernard Sijtsma’, in: Ko van Geemert (red.), Amsterdam & zijn schrijvers. Literatuur op locatie (Amsterdam 2007), p. 254-257. 5 Sijtsma wijdde zijn mooiste verhalen aan Uut Hulsing. Na zijn dood zei Igor Cornelissen in Het Parool (23 februari 1991) over het verhaal ‘Requiem’ (in: De navel der aarde, 1981): ‘Die

De parelduiker. Jaargang 14 nog geen 25 bladzijden tellende ode aan Uut Hulsing, die te vroeg stierf om buiten haar eigen politieke wereld een carrière te kunnen maken, is een van de mooiste liefdesverklaringen in de Nederlandse literatuur.’ 6 Lieve Gerard, p. 5. 7 De datering is geschat op basis van de brieven van Reve, zoals gepubliceerd in Brieven aan Bernard S. 1965-1975 (Utrecht/Antwerpen 1981), en van Sijtsma. 8 Lieve Gerard, p. 20. 9 Brieven aan Bernard S., p. 29. 10 Lieve Gerard, p. 24. 11 Lieve Gerard, p. 118. 12 Brieven aan Bernard S., p. 39-40. 13 Gerard Reve, Moedig Voorwaarts, brieven aan Bert en Netty de Groot 1974-1997 (Amsterdam/Antwerpen 2007), p. 105. Reve had Sijtsma al in 1972 gewaarschuwd, nadat die in zij n bundel Ter wille van wat zachte wangen, twee gedichten met de titel ‘voor gerard kornelis van het reve’ had opgenomen: ‘[...] je blokkeert er je carrière door. Wees zo verstandig en laatje bij Morriën flink laatdunkend over mij uit’ (Brieven aan Bernard S., p. 89). 14 Lieve Gerard, p. 103. 15 Lieve Gerard, p. 124. 16 Lieve Gerard, p. 133. 17 Lieve Gerard, p. 130. Het lijkt erop dat ‘Bij de Meester’ een eerste aanzet is tot het verhaal waarover Sijtsma hier spreekt. Waarschijnlijk heeft hij het tussen 1983 en 1988 geschreven en nooit afgerond (persoonlijke mededeling Freek Ariesen). Het begint namelijk met een minutieuze beschrijving van het begin van de reis, maar het eindigt abrupt midden in een nogal slaapverwekkend bezoek van Meester B, kantonrechter te H., die Sijtsma en Reve in Greonterp komt storen. 18 Lieve Gerard, p. 57. 19 Wim Zaal, ‘De verrukkende geur van de smart: gesprek met Bernard Sijtsma’, in: Elsevier's Magazine, 25 april 1981.

De parelduiker. Jaargang 14 12

Bernard Sijtsma Bij de Meester

‘De penhouder waarmee dat ontroerende boek op het papier is gesteld, die is gestolen, ik weet niet door wie, maar het kamertje is er nog, en het dakraam waarboven de wolken zich maar voortspoeden. Of je schrijft er absoluut niets, of iets dat de gehele bewoonde wereld verbaast.’ (G.K. van het Reve over huize Het Gras te Greonterp, Friesland, in een brief aan Simon Carmiggelt. De Taal der Liefde, blz. 80, derde druk, maart 1972) De Leeuwarder Courant haalde bovenstaande woorden van de zo roemruchte schrijver vol trots aan. Het boek Nader tot U was toch maar in Friesland geschreven. Dat Van het Reve óók schrijft: ‘als je er permanent woont raak je van alles en iedereen vervreemd’ en ‘ik heb het gevoel, dat ik hier (bedoeld wordt Veenendaal) veiliger en geborgener zit dan in Friesland’, daar praat de Courant niet over. Van het Reve heb ik maar één keer in Greonterp bezocht. In de zomer van 196.. Nader tot U was nog niet uitgegeven, de storm rond Op weg naar het Einde nog maar net uitgeraasd. Na bijna een jaar correspondentie was ik eindelijk zo ver, dat ik een bezoek aandurfde. Ik ben tamelijk verlegen van aard, zie mijn zelfvertrouwen bij het minste geringste ineenstorten, vind vaak alles wat ik zeg vrij overbodig - zodat ik beschaamd mijn mond houd - en ben vooral bang dat de mensen, waar ik iets om geef, zich af gaan vragen, wat zij in vredesnaam ooit in mij gezien hebben. En in 196. was dat allemaal nog erger. Ik verlangde naar het bezoek aan Van het Reve en tegelijkertijd wenste ik dat het maar nooit plaats zou vinden. De afspraak was gemaakt: als ik toch in Friesland was (de gebruikelijke zomerlogeerpartij bij mijn ouders in Drachten), kon ik de Meester bezoeken zonder daar een lange en dure reis vanuit Amsterdam voor te hoeven ondernemen. Met de autobus kon ik naar Sneek reizen. Van het Reve's levensgezel Willem van A. (die als Teigetje meer bekendheid geniet) zou mij met de Volkswagen van het Sneeker station afhalen. Het was prachtig zomerweer. Ook bij mijn latere bezoeken aan Van het Reve was er onveranderlijk hel zonlicht en een wolkenloze hemel, realiseer ik mij nu. Zou dat iets te betekenen hebben? Zoiets als Koninginnedag, waarbij het Oranjezonnetje ook nimmer verstek laat gaan. Bij de bushalte kwam de bijna dove buurvrouw van mijn ouders voorbij. Ik wendde mijn gezicht af en probeerde mij tussen de wachtende mensen te verschuilen. Maar ze had mij reeds ontdekt. ‘Al weer terug naar Amsterdam?’ schreeuwde ze

De parelduiker. Jaargang 14 13 in het Nederlands. Mijn ouders sprak ze in het Fries toe. Mij in het Nederlands. Ik schudde het hoofd. ‘Ik moet even naar Sneek.’ ‘Wat?’ ‘Ik moet even naar Sneek!’ riep ik heel hard. Sommige mensen keken verbaasd. Anderen grinnikten. Ik kreeg een kleur en vreesde dat de buurvrouw zou beginnen over een neef of zoiets, die sinds de oorlog in Sneek woonde, met vrouw en debiele tweeling. Zo'n type was ze. ‘Het is mooi weer’, zei ze en keek mij afwachtend aan. Hield ze er rekening mee dat ik er misschien anders over zou denken? ‘Erg mooi’, zei ik. ‘Goeie reis!’ riep ze en liep verder. Een dikke vrouw in een groene jas, moeilijk lopend, met een feloranje boodschappentas. Het Sneekermeer zag wit van de zeilboten. Alles was licht en blij en zonovergoten. Ik slikte een paar kalmeringstabletten en was somber gestemd omtrent de afloop van het bezoek. Bij het station was er geen Volkswagen te zien. Ik slikte nog een tablet en kreeg het koud. En dat was raar, aangezien het ongeveer de warmste dag van dat jaar was. Ik dumpte de rest van de tabletten in een vuilbak en werd kwaad. Wat was ik voor een klootzak mij zo neurotisch te gedragen! Men is die men is. En als dat niet genoeg was, kon Van het Reve rustig doodvallen, met z'n hele troep erbij (wat dat laatste dan ook in mocht houden). Iemand sprak mij aan. Een oude man met een schipperspet op. Hij sprak Fries. Hoewel ik mij in die dagen met tegenzin van het Fries bediende, was ik nu blij iets in die taal terug te kunnen zeggen. Waarom? Ik weet het niet. De oude man wandelde weer verder. Ik kreeg het nu warm. Erg warm. Ik zocht de schaduw op, terwijl ik scherp bleef uitkijken naar de blauwe Volkswagen. Bij het opsteken van de derde of vierde sigaret liet ik de aansteker op de grond vallen. Een kleine, donkergekleurde aansteker, zodat ik er gebukt naar moest zoeken. Zo trof Willem mij aan. Ik stak verrast mijn hand uit en ontdekte dat wij allebei even verlegen waren. Een mager, schuchter gezicht, met vriendelijke ogen achter brillenglazen. Zijn stem klonk zacht en sympathiek gereserveerd. Tijdens de rit spraken wij nauwelijks. Ik voelde mij ineens erg lullig, zo naast hem, terwijl hij zeker en gedecideerd het voertuig bestuurde. Eenmaal Sneek uit leek elke volgende weg weer smaller. En overal grasland. Dat er erg groen uitzag in het stralende zonlicht. We naderden een dorpje. ‘Dat is Blauwhuis’, zei Willem. Een grote Roomse kerk, wat huizen, een café. ‘Dus kan het niet ver meer zijn’, zei ik. ‘Nee.’ Hij stuurde de auto een zeer smalle zijweg op. Een sloot er naast. Hier en daar een huis. En daarachter gras, gras en nog eens gras. De hemel wijd en verheven er boven. Hij stond in het tuintje voor het lage, langgerekte huis. Gerard Kornelis van het Reve. Hij keek onmiskenbaar nieuwsgierig naar de tot stilstand gekomen automobiel. Die blik maakte dat ik mij plotseling rustig voelde. Hij moest tenslotte ook maar afwachten wat hij zich had aangehaald, bedacht ik.

De parelduiker. Jaargang 14 14

Toen Gerard van het Reve er net woonde, heb ik een poosje serieus gedacht, dat ‘Greonterp’ een vondst van de schrijver was. Een schuilnaam voor Swidlum of Bledum. ‘Terp’, zou hij gedacht hebben, ‘dat zit altijd goed in Friesland. De weilanden zijn groen. Groener weilanden dan Friese weilanden vindt men nergens. Van groen maak ik Greon. Greonterp. Is er mooier plaatsnaam mogelijk?’ Het was dan ook een teleurstelling toen Greonterp wel degelijk echt bleek. Natuurlijk was ik verlammend verlegen toen ik Van het Reve een hand gaf. Hij probeerde mij op mijn gemak te stellen door weinig te vragen. Hij vertelde welke planten en bloemen Teigetje in het minieme voortuintje tot bloei poogde te brengen, en toonde mij de door hem zelf vervaardigde en nog maar net aangebrachte gevelsteen.

Huize Het Gras, Jesaja 40:8 (het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord van onzen God houdt eeuwig stand)

‘Herken je alles hier van de brieven in Tirade?’ informeerde hij, en wees op het kleine kerkhof, en het grasveldje, waar hij met Nico V. had zitten drinken. Ik herkende het inderdaad, en vroeg mij af waarom hem daar zoveel aan gelegen was. Wat later snapte ik het wel. Hij wilde bevestigd zien, dat zijn beschrijving van Alles tot in details klopte. We betraden het huis. Van het Reve begon het eten voor de twee poezen te bereiden, die er bijzonder gezond en welvarend bijliepen. Daarna zette hij koffie en maakte een boterham voor ons. Benieuwd naar mijn levensbericht liet hij mij vertellen: waar ik werkte, hoe ik woonde, wie ik lief had, wat ik verwachtte. Het verraste mij dat hij zo aardig bleek en ik begon mij vrij gauw minder lullig en wat meer op mijn gemak te voelen. Na het eten gingen we weer naar buiten. Hij bracht mij naar de achterzijde van het huis, waar een muurtje in aanbouw was. We troffen daar de buurman aan, die ons een poosje in het zuiverste Fries toesprak en daarna op Nederlands overging. Ik wachtte mij er voor te laten merken dat ik de Friese taal beheerste, want ik wilde voor geen goud dat ik in het bijzijn van Van het Reve gedwongen zou worden een gesprek in het Fries te voeren. Dwaas, maar zo was het. Nu ben ik er wel eens trots op het Fries te beheersen. Net zo dwaas. Toen ik Van het Reve wat later vroeg, hoe de eenvoudige dorpelingen op het feit dat twee mánnen in hun midden samenleefden, reageerden, liet hij mij met een tevreden gezicht een ingelijst papier zien (je zou het een oorkonde kunnen noemen). De dorpelingen gaven daarop van hun tevredenheid blijk, dat ‘de Schrijver G.K. van het Reve en de heer Willem van A.’ hun streek als woonstee hadden gekozen. ‘We hebben geboft dat we hier precies in een katholieke enclave zitten’, zei Van het Reve. ‘Voor Friezen zijn ze hier erg tolerant.’ We liepen een eindje het veld in en zetten ons neer in het geurige gras. De zon scheen warm op onze gezichten en handen. Van het Reve blikte op gezette tijden peinzend over het oneindige land. Bekeek dan mij weer onderzoekend, en begon op

De parelduiker. Jaargang 14 15 langzame en zorgvuldige wijze uiteen te zetten hoe men naar zijn mening het beste een verhaal kan laten aanvangen en, vooral, wat men al zo dient te vermijden. Ik maakte ijverig aantekeningen. In feite drong het nauwelijks tot mij door wat hij precies beweerde, maar toch slaagde ik er in de portee van zijn betoog te noteren. Zelfs de puur technisch-typografische kopij verzorging bracht hij ter sprake (hij is journalist geweest, herinnerde ik mij). ‘Gebruik papier van redelijke kwaliteit en herhaal in Godsnaam de titel op elke pagina.’ Toen hij helemaal klaar was, vertelde ik van Theun de Vries. Hij luisterde met een somber gezicht en ik zag hoe af en toe zijn kaakspieren heftig bewogen. Ik vroeg mij af of hij een nog grotere hekel aan Theun de Vries had dan ik en zweeg voorzichtig. Maar Gerard stelde vragen en luisterde met doffe, in de hand gehouden woede naar mijn antwoorden tot ik niets meer over de socialistisch-realistische kunstenaar kon vertellen. Het Stalingedicht van De Vries vrolijkte Van het Reve weer helemaal op. En we gingen terug naar huis om iets te gebruiken. ‘Of drink je soms niet?’ ‘Zo af en toe. Als de stemming er naar is.’ Brandewijn had hij niet, dus werd het een tic van oude jenever. Dagelijks ging er maar één autobus van Greonterp (of eigenlijk B.) naar Sneek, en wel om elf uur 's ochtends. Teigetje was direct na mijn aankomst met de auto naar Amsterdam vertrokken. Ik kon natuurlijk naar Sneek proberen te liften, zei Van het Reve, ‘maar veel verkeer is er niet.’ Vermoedelijk genoot hij van de situatie met te fantaseren dat hij mij in zijn macht had. De fatale ontdekking die een slachtoffer in een De Sadefragment te laat doet. ‘Vanzelfsprekend staat er hier altijd een bed voor je klaar.’ Dat zal vast wel, dacht ik. ‘Ik hou niet van liften’, zei ik glimlachend. ‘Je moet maar afwachten bij wie je terecht komt.’ ‘Ik heb eens gehoord hoe een beeldschone jongen door een reuzin van achtenvijftig, ze was directrice van een huishoudschool, in haar Opel Kadett verkracht en vervolgens gedood werd. Thuis sneed ze het goddelijke lichaam in vieren. Dat zou jou ook kunnen gebeuren. Het is dus veel verstandiger hier te blijven.’ Ik telefoneerde iemand die mijn ouders op de hoogte moest brengen van deze overnachting. Dat was dus geregeld. Er werd nu alleen nog maar pure oude jenever geschonken, uit het vriesvak, en ik luisterde naar Gerard van het Reve, die onafgebroken het woord voerde. Lange geschiedenissen. Niet belangrijk, maar wel boeiend. Over mensen die dood waren. Of nog leefden. Vaak klonk zijn stem droog en een beetje krakerig-plechtig, zoals men dat van hem kent uit zijn televisieoptredens. Maar soms ook giechelig schril als hij een grap vertelde. Uitmondend in een lacherig gekakel dat dan weer abrupt stopte. Als hij sprak over zaken die hij verafschuwde, of simpelweg alleen maar afkeurde, was zijn stem somber. Geen twijfel, ik hou zeer veel van de stem van G.K. van het Re-

De parelduiker. Jaargang 14 16 ve. Zij is uitdrukkingsvol, tolk van velerlei stemmingen, rijk als zijn geschreven woord! Toen in de namiddag de ergste hitte voorbij was, stelde hij voor naar B. te wandelen en weer terug. Maar op mijn benen staan, het moest wel even wennen. Zeker wel na vijf glaasjes oude jenever op één middag, het is geen dagelijks werk. Ik zette mijn zonnebril op. Het licht was nog hel. En terwijl men mij dus minder goed kon zien, zag ik zélf daarentegen weer des te beter. De overgang van het koele vertrek naar de hete landweg vergde meer van mij dan ik had verwacht. Onder geen voorwaarde wilde ik in de berm gaan staan overgeven. Ik struikelde over een oneffenheid in de weg. Maar ik bleef overeind. ‘Het valt best mee’, zei ik hardop. Gerard zei niets. Hij glimlachte en keek mij van opzij peilend aan. ‘Straks krijg je wat te eten. Lust je wel kalfsnieren?’ Ik knikte. ‘Ik lust alles.’ Ik had mij enigszins overmoedig gevoeld, maar naarmate de invloed van de alcohol afnam, nam mijn obligate geremdheid weer toe. Wanneer zal ik daar ooit van genezen en iemand eindelijk eens onbevangen tegemoet durven treden, bedacht ik somber. Voorzichtig bekeek ik het profiel van Gerard. Hij hield zijn ogen op het wegdek gericht, en liep maar voort. Bij de grote Roomse kerk in B. wilde Gerard met mij het kerkhof op. Maar er wás al iemand op het kerkhof, dus zagen we er maar van af. Bij het café nam hij mij bij de arm om mij te attenderen op een zuurtjesroze gekleurd aanplakbiljet, dat in het venster van het café hing. Het deelde mede dat de ‘jongerein’ (jeugdvereniging) bij haar halfjaarlijkse uitvoering een klucht in drie bedrijven zou opvoeren die de titel droeg: ‘Een boer zonder knecht, een vrouw zonder boer’. Regie-aanwijzingen: mevrouw G. Hielkema-Woudstra. ‘Wat een rare titel’, mompelde ik. Van het Reve liet mijn arm los en we gingen naar binnen. ‘Wat me vooral hindert, zijn de regie-aanwijzingen van mevrouw G. Hielkema-Woudstra’, verklaarde hij. Aanwezigen in het café waren de kastelein en drie klanten. Hun groet leek joviaal. Mij bekeken ze onbeschaamd nieuwsgierig. ‘Een rondje van Pier hier’, zei de kastelein in het Nederlands. ‘Waarom?’ vroeg Gerard. ‘Waarom, Pier?’ riep nog iemand. Pier, een kleine, tengere man van vijftig in een te grote overall, lachte zijn bruine tanden bloot. ‘Dat zeg ik niet!’ riep hij in het Fries. ‘Zelf weten’, mompelde Gerard en nam een oude jenever. Ik nam een cola. De mannen, de kastelein incluis, bléven mij aanstaren. Ik werd er verlegen onder en zette een brutaal gezicht. ‘Heb je enig idee waarom ze mij zo aangapen?’ fluisterde ik. ‘Ze hebben je nooit eerder gezien’, zei Gerard zacht. ‘Teigetje kennen ze. En een heleboel van onze bekenden. Jou niet.’ Ze denken natuurlijk dat ik één van z'n hoerige vriendjes ben, dacht ik. Zijn boeken zullen ze niet gelezen hebben. Maar zijn reputatie kennen ze, vanzelfsprekend.

De parelduiker. Jaargang 14 17

Ze beloeren mij, terwijl ze zich afvragen hoe je als man liefde met mij bedrijven moet. Hoe die bliksemse Gerard van het Reve dat lapt, en wat hij er aan vindt. En wat ik er aan vind. Ik dronk mijn glas leeg, begon een sigaret te roken en staarde uit het raam. Zou het kunnen zijn, dat Gerard inderdaad met mij naar bed wilde. Wat te doen, als hij het mij voor zou stellen. Ik bekeek hem snel. Geil ben ik niet van hem. Eerder een beetje bang. Stel je voor: ik laat hem begaan. Waar moet dat toe leiden? Gerard keek mij aan en glimlachte. Als hij maar niet denkt dat ik voor Sex naar Greonterp ben gekomen. Daarvoor kan ik waarachtig wel thuis, in Amsterdam, terecht. Ik had het aanbod te overnachten moeten afwijzen. Hij trekt verkeerde conclusies. ‘Wat drinken de heren?’ hoorde ik hem vragen. De heren dronken Berenburg, Gerard weer een oude en ik nog een cola. Daarna vertrokken we. Tot aan huize ‘Het Gras’ zwegen we. Gerard ging eten koken en verzocht mij om hem in de keuken gezelschap te houden. Plots zei hij: ‘Er is niets op tegen met een oudere vriendin samen te wonen, zolang je je behaaglijk voelt. Als het lijkt of ze je gevangen gaat houden, maak er dan een eind aan.’ Ik had hem geschreven dat ik mij veilig en prettig voelde in het huis van Uut, maar toch soms het benauwende idee kreeg dat het Leven aan mij voorbij ging. ‘Het Leven is domweg zoáls je het leeft. Te denken dat het anders had gemoeten, heeft geen zin. Het is geweest zoals het was. Te denken dat het nu anders moet, is eveneens zinloos. Als het echt anders moet, dan zul je het ook veranderen. Als het is zoals het is, verpest het dan niet met getob of vage wensdromen over iets anders. Want dan pas gaat het zogenaamde leven wérkelijk aan je voorbij. En je moet wel een grote trut zijn, als je niet snapt wat ik bedoel.’ Wat Gerard zei, voor mij waren het woorden die naar een openbaring wezen. Intussen bekeek ik het kokkerellen van Gerard met het nodige wantrouwen. Wat hij met de kalfsnier uitspookte, kon ik niet goed volgen. In ieder geval kookte het veel te kort, en ook had hij het vast niet in water laten weken, zodat het overweldigend naar pis zou smaken. De aardappelen kookte hij met schil en al. En over de slabladen smeet hij alleen maar azijn. Wie bij Van het Reve in de kost ligt, moet over een sterk gestel beschikken, bedacht ik. IJzersterk. Snel en zwijgend werkten we een en ander naar binnen. Op Gerards dringende vraag of het had gesmaakt, antwoordde ik laf dat het ánders maar wel lekker was. Waarschijnlijk geloofde hij mij. Zijn koffie smaakte voortreffelijk. Zelf dronk hij er niet van. Hij schonk zich nog maar eens een oude in (Sex, Drank en Dood, doch de meeste van deze was Drank). ‘Denk er aan, als het donker wordt, gaan we slapen. Geen stads nachtgedoe. De mens is 's morgens vroeg, na een verkwikkende slaap op zijn best. Uren om te arbeiden en uren om te slapen, ze zijn hem door God gegeven. Het is maar het beste je daar aan te houden. Daar komt nog bij dat, zodra het hier donker is, het lulsnijdersmannetje rondwaart. Over de velden komt hij nader. Aangelokt door mensenlichten in de nacht. Wees beducht voor hem.’ ‘Dat zal wel’, zei ik, en zette mijn koffiekopje op tafel.

De parelduiker. Jaargang 14 18

‘Straks mag je mijn werkkamertje zien’, beloofde Gerard. Van de maaltijd had hij dus géén gebeurtenis gemaakt. Gerard had zwijgend en strikt doelmatig gegeten. Nimmer had ik meegemaakt dat iemand zich zo concentreerde op het in de mond scheppen van een vork met voedsel. Op het snel en grondig kauwen ervan, het oplettend doorslikken en het nog éven volgen ervan op de tocht door de slokdarm. De lippen sloot hij meestal niet, waardoor het zogenoemde smakken dan ook niet uitbleef. Gelukkig eet ik soms ook enigermate slordig en dikwijls ook te vlug, zodat het contrast niet al te groot bleek. Ik kon dan ook de min of meer provocerende blik koel beantwoorden. Ik dacht er zelfs aan eens flink te boeren, doch verwierp het denkbeeld; ik hoefde er nu ook weer geen demonstratie van te maken. Tijdens de afwas en het koffiezetten had Gerard onvermoeibaar honderduit gebabbeld. Over schrijven, communisme, Greonterp, homosexualiteit, symfonische muziek, Amsterdam, Teigetje, de poezen, zijn oude vader, Op weg naar het Einde, drank, geld, Van Oorschot, Berlijn, Maria, linkse studenten, kitsch, religie, ‘het stoppen met roken’, Jan Cremer, recensenten, en wat al niet meer. Een verbijsterend tempo, wat ik op zeker moment beslist niet meer bij kon benen. Ik ben te tuttig om ‘hou nou eens vijf minuten je grote bek’ te zeggen. Dat doe ik niet. Bij niemand. Het ademloze relaas kwam mij lichtelijk hysterisch voor. Ik nam maar aan dat ik er de oorzaak van zou zijn. Twee mogelijkheden: of hij voelde zich zo opgelaten met mij, dat hij de aansluipende wanhoop door veel praten tegen wilde houden; of mijn aanwezigheid stimuleerde juist zijn spraaklust. En telkens weer die peilende blik, waarbij zijn ogen van mij wegschoten als ik hem recht aankeek. Toen ik dan de koffie op had, ging ik ook maar weer op oude jenever over. Het schemerde al vroeg in de kamer. De vensters waren niet groot. Gerard ontstak de lampen. Een rode lamp in de nis van Maria, kleurige lampjes in de bos namaakrozen, en ook nog wat gewone lampen. Ineens verstarde Gerard. In de arcadische avondstilte was duidelijk het geluid van een naderende auto te horen. ‘Godverdomme’, zei Gerard gedempt. ‘Oh Godverdomme.’ Hij stond roerloos te luisteren. Het hoofd enigszins gebogen, de neusgaten opengesperd. ‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Bezoek verdomme. Het lulsnijdersmannetje is heel klein. Dat gaat uitsluitend te voet.’ ‘Doe niet open’, adviseerde ik. ‘Dat kan niet. Je weet immers maar nooit.’ ‘Misschien is het niet voor jou.’ ‘Natuurlijk is het voor mij.’ We hoorden een autoportier slaan. ‘Zal ik verdwijnen?’ stelde ik voor. ‘Nee, in Godsnaam niet!’ Het leek wel of hij bang was. Het deed aan een scène uit een matige gangsterfilm denken. Voetstappen naderden. De deurbel rinkelde. Gerard stond nog steeds in die gespannen houding. Een beetje hulpeloos keek hij mij aan. Ik ledigde mijn glas. Toen liep hij ineens met bevallige pas naar de gang. De deur liet hij open staan. Ik

De parelduiker. Jaargang 14 19 hoorde wat onduidelijk geluid van de bezoeker. En daarop de stem van Gerard: ‘Komt u maar even verder. Denk om de deurdorpel. Die is hoog.’ Een lange, dunne man van een jaar of zestig, beetje kalend, stapte de kamer binnen. Hij droeg een stemmig grijs kostuum, een bril met gouden montuur en een wat grotere ring waarin ik een wapen gegrift meende te zien. Gerard stelde ons keurig voor: ‘Meester B. was het toch? Ben S., een vriend.’ Na plaatsgenomen te hebben in de aangeboden stoel sloeg mr. B. zorgvuldig zijn benen over elkaar. Een borrel sloeg hij af: ‘Ik moet nog chaufferen.’ Een glas mineraalwater accepteerde hij minzaam. Ik dacht aan de advocaten met dubbele namen, wier kantoor ik als (een wat oude) jongste bediende een jaar onveilig had gemaakt. Ik zakte een tikje onderuit in mijn stoel. En zou mijn benen strekken. Dat liet ik toch maar achterwege. Als gast van Gerard moest ik ook weer niet al te vlegelachtig doen. Ik keek mr. B. taxerend aan en besloot dat ik hem niet mocht. ‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg Gerard van het Reve beleefd. ‘Niets, niets’, sprak mr. B. en bewoog beide handen wuivend. ‘Zoals ik u al zei, ik ben kantonrechter te H. We hebben nu de boot bij Joure. Niet ver van Greonterp dus. Ik had reeds lang de gedachte, u eens op te zoeken. Maar u weet hoe dat gaat: het wil er maar niet van komen.’ ‘Wat u zegt’, zei Gerard. Mr. B. produceerde een overbeleefd lachgeluidje. Toen boog hij zich voorover en keek Gerard strak aan: ‘Ik heb misschien iets belangwekkends voor u.’ ‘Oh.’ Gerard schonk onze glazen nog eens vol en glimlachte vaag. ‘De zaak is,’ zei mr. B. ‘ik heb, laat ik zeggen, een pupil. Een jeugdige delinquent. Achttien.’ Nu moest Gerard vragen: ‘Een mooi geil beest?’ Maar nee. Hij keek de magistraat beleefd aan en zei niets. Ik vroeg mij af waar mr. B. heen wilde. Moest deze jonge boef met Van het Reve in aanraking worden gebracht? Ik wilde het uitsluitend erotisch interpreteren. Was mr. B. een koppelaar? Een maniak die het in zijn hoofd had gezet ‘zijn’ jonge aantrekkelijke verdachten aan Van het Reve aan te bieden, in ruil voor... Ja, in ruil voor wat? Maar ik werd zeer teleurgesteld. Mr. B. begon een lang verhaal over de verweesde recidivist. De ongelofelijke dingen die deze knaap had meegemaakt. En teweeg gebracht. Hij eindigde zijn verhaal met de veronderstelling dat Van het Reve ongetwijfeld veel stof zou kunnen vinden in deze geschiedenis. Van het Reve bleef beleefd. Omslachtig zette hij uiteen dat hij uitsluitend eigen ervaringen kon gebruiken. Ik geloof niet dat mr. B. het helemaal begreep. ‘U kunt mij misschien een portret van de jongeling doen toekomen. Mogelijk maak ik later een gedicht over hem.’ De schrijver hief zijn glas en glimlachte naar mij.

De parelduiker. Jaargang 14 20

Anne van Buul+ ‘Gij zijt niet hier gelijk gij waart’ Egiduis in de nagelaten poëzie van P.C. Boutens

‘Knoeisels’ - zo noemde P.C. Boutens (1870-1943) enkele van zijn ongepubliceerd gebleven teksten. In de door Johan Polak bezorgde Verzamelde lyriek uit 1968 zijn ook deze en andere onvoltooide en onuitgegeven gedichten opgenomen die de bezorger in de nalatenschap van Boutens heeft aangetroffen. Daar zitten interessante vondsten bij. Eén gedicht uit de afdeling ‘fragmenten’ trekt meteen de aandacht vanwege zijn titel: ‘Egidius’. Het ligt voor de hand te denken aan een verwijzing naar de mysterieuze Egidius die wordt bezongen in het Egidiuslied uit het Gruuthusehandschrift, een canoniek lied uit een zeer kostbaar veertiende-eeuws manuscript. Een nadere blik op het motto dat Boutens aan zijn ‘Egidius’ meegaf bevestigt dat. Dat luidt ‘Ic moet noch singhen een liedekijn, / Nochdan moet emmer gestorven sijn’. Het zijn de laatste twee regels van het laatste couplet uit het Egidiuslied. Polak verantwoordt dat hij ‘Egidius’ had aangetroffen in een leren boekje van oblong formaat, dat op het met rood en goud versierde omslag het jaartal 1810 en de initialen C.A.F.K. draagt, en dat naast de tekst van ‘Egidius’ alleen een tekst in Duits handschrift bevat, gedateerd ‘Berlin, den 17. Juni 1854’. Hier laat de bezorger het bij. Opmerkelijk is dat ‘Egidius’ in de afdeling ‘fragmenten’ staat, maar in de Verzamelde lyriek wel als een afgerond gedicht gepresenteerd wordt. De weergegeven versie wekt niet de indruk nog in de maak te zijn. Een argument om ‘Egidius’ als onaf op te vatten zou kunnen zijn dat het door Boutens gekozen motto drie schrijffouten bevat. In de oorspronkelijke tekst van het Egidiuslied staat niet ‘Nochdan’ maar ‘Nochtan’, niet ‘zinghen’ maar ‘singhen’ en niet ‘gestorven’ maar ‘ghestorven’. Polak heeft deze fouten keurig overgenomen, maar er geen aantekening bij gemaakt. Je zou je kunnen afvragen: zijn deze fouten van Boutens zelf afkomstig, of hebben de geciteerde regels ook op deze manier in de door Boutens geraadpleegde bron gestaan? Ook de algemenere vraag, hoe Boutens het Egidiuslied kende en waarom hij het citeerde, wordt hier opgeroepen. Redenen genoeg om Boutens' manuscript eens nader onder de loep te nemen.

+ anne van buul (1983) is promovenda aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij onderzoekt de receptie van de prerafaëlieten in Nederland, onder andere bij Boutens.

De parelduiker. Jaargang 14 21

Voorkant en rug van het leren boekje in het bezit van Boutens, waarin hij het gedicht ‘Egidius’ opschreef.

Fragmenten en versies

Na het verschijnen van de Verzamelde lyriek kreeg Wouter Blok via een neef van Boutens een aantal onbekende fragmenten uit Boutens' nalatenschap in handen, waaronder nóg een versie van ‘Egidius’. Ditmaal was het een typoscript, verdeeld over twee helften van een doormidden geknipt quartovel. In 1970 en 1971 publiceerde Blok over zijn vondst, die nu wordt bewaard in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. Deze documenten bieden een bijzonder kijkje in het atelier van de dichter Boutens. Veel kladjes of concepten zijn er van Boutens' gedichten niet bewaard: hij had de gewoonte om probeersels na voltooiing van de gedichten met de asman mee te geven. De activiteiten van de poet at work blijven dus grotendeels in nevelen. Dat er van één gedicht twee versies zijn bewaard, is voor Boutens uniek. Wat kunnen deze twee documenten ons vertellen over de totstandkoming van Boutens' gedicht, en over het hoe en waarom van de verwijzing naar het Egidiuslied? Egidius

Ic moet noch singhen een liedekijn, Nochdan moet emmer gestorven sijn.

Gelijk, wanneer mijn eenzaamheid Zoo tijdloos helder staat gespreid, Dat ik mijn brood smaak zonder weten, Mijn eigen stille stem mij schrikt

De parelduiker. Jaargang 14 22

Typoscript van ‘Egidius’.

Daar ze onbedacht de woorden schikt, Die moeder voorzeî na den eten, -

Zóo, als bij nacht- of dagetijd Dit leven stilt in heerlijkheid Van lust of smart niet uit te spreken, Zoekt aan den leêgen kimmeboog Mijn oog den spiegel van uw oog, Maar vindt geen wederblik of -teeken.

Gij zijt niet hier gelijk gij waart: Naast mij, een ander kind der aard, Begrensd in hare schoonste schijnen: De honger van mijn oog versmacht;

De parelduiker. Jaargang 14 23

Handschrift van Boutens' gedicht ‘Egidius’ in het leren boekje.

Alleen herdenkens blinde nacht Bewaart den glans van uw verdwijnen.

Ook streven naar uw verte niet De wankle vleuglen van dit lied, In enge kooi van klank gevangen: - De diepste stilte roept u luidst: Haar ademlooze golf verbruist Waarheen geen laag gerucht kan langen.

Deze versie van ‘Egidius’ is de tekst uit het leren boekje, zoals hij in de Verzamelde lyriek wordt afgedrukt. De andere, door Blok gevonden versie verschilt daar verrassend veel van: de nieuwe vondst blijkt een eerdere versie van het gedicht in wording te zijn, hoewel er eigenlijk nog niet van één gedicht kan worden gesproken. De vier strofen staan namelijk in paren verspreid over twee helften van een doormidden geknipt vel papier en zijn Egidius 1 en Egidius 2 genoemd. Of Boutens door te nummeren de volgorde van twee delen van het gedicht wilde aangeven is onduidelijk, ook of Boutens de twee delen als losse gedichten zag en ze daarom van elkaar losknipte. In de getypte tekst op de twee halve vellen heeft Boutens met potlood zeven correcties aangebracht, waarin twee verschillende correctielagen of -stadia kunnen worden onderscheiden. De eerste twee correcties zijn klein en met een grijs pot-

De parelduiker. Jaargang 14 24 lood over de getypte tekst heen geschreven, alsof Boutens een typefout verbeterde. Een tweede correctielaag, beginnend in regel 4 van het tweede vel, kan worden herkend doordat de dichter hier zijn grijze potlood inruilt voor een blauw anilinepotlood. Op dit punt worden de correcties ook ingrijpender en schrijft Boutens ze niet meer over maar naast, onder of boven de betreffende regel. De mythe dat Boutens' gedichten vanuit hogere sferen zijn ingegeven en vervolgens spontaan uit de pen zouden zijn gevloeid, is hiermee ontmaskerd: aan het eindresultaat ging een worsteling met woorden vooraf. De tweede correctie, in regel twee van de eerste strofe op het tweede vel, is interessant. Boutens vervangt hier ‘Als ik’ door ‘Naast mij’. Het is niet moeilijk in de correctie ‘naast mij’ een parallel te herkennen met de woorden ‘di beneven’ (betekenis: ‘naast jou’) uit de vierde strofe van het Egidiuslied. Het zou kunnen dat Boutens hier een poging doet zijn gedicht meer naar het Egidiuslied toe te schrijven. Omdat een datering ontbreekt, valt niet met zekerheid te zeggen wanneer ‘Egidius 1’ en ‘Egidius 2’ tot stand zijn gekomen, maar mogelijk was dat ergens in de periode 1907-1909. Begin 1907 schafte Boutens zich, volgens een brief aan zijn vriend J.M. Kakebeeke (in 1998 gepubliceerd door Marco Goud), een tweedehands Hammond-typemachine aan voor ‘den betrekkelijk geringen prijs van f 10,-’. Volgens Wouter Blok zijn de strofen over Egidius getypt met een heel andere letter dan die Boutens normaal gebruikte, maar een brief van Boutens aan de uitgever C.A.J. van Dishoeck van 18 januari 1909 is wél met dezelfde letter getypt, wat een argument kan zijn voor de veronderstelling dat ook ‘Egidius 1’ en ‘Egidius 2’ rond die tijd op de Hammond-machine zijn ontstaan. Daarbij komt het feit dat in een andere bundel van Boutens, Vergeten liedjes uit 1908, nog een echo van het Egidiuslied doorklinkt. Van het gedicht ‘Daar is een lied’ luiden de eerste regels namelijk ‘Daar is een lied dat 'k zingen moet - / Eer de onontkoombre dood voorgoed / Mijn stille lippen vult met asch.’ Deze regels sluiten nauw aan bij de door Boutens in ‘Egidius’ geciteerde regels ‘Ic moet noch zinghen een liedekijn/ Nochtan moet emmer ghestorven sijn’ (vertaald: ‘Ik moet nog een lied zingen / Toch moet er eens gestorven worden’).

Denkmal der freundschaft

Dat we bij de twee losse vellen te maken hebben met de vroegst overgeleverde versie van de strofen over Egidius weten we doordat de correcties op het typoscript in het leren boekje zijn overgenomen. Maar helemaal tevreden was Boutens nog niet: in de herziene tekst voegde hij weer twee nieuwe varianten toe. Ook dat annoteert Polak in de Verzamelde lyriek niet. Evenmin een ander interessant feit dat nadere bestudering van het leren boekje oplevert: op de rug van het boekje staan bovenaan de resten van een drietal woorden: ‘Denkmal der Freundschaft’, zoals al is opgemerkt door Blok. Van dat laatste woord resteren alleen de letters ‘Freund’ en ‘ch’, de rest is afgescheurd. Door de versleten rug en de Duitse tekst in het midden krijg je de in-

De parelduiker. Jaargang 14 25

Motto van ‘Egidius' in het leren boekje in Boutens’ handschrift. druk dat iemand anders, waarschijnlijk in Duitsland, het boekje vóór Boutens in zijn bezit heeft gehad. Boutens bezocht in april 1906 Heidelberg en in september 1910 Berlijn en Weimar, zoals Karel de Clerck vermeldt in zijn biografie uit 1969. De schrijver kan het leren boekje tijdens deze reizen in handen hebben gekregen. Het meest aannemelijk is het jaar 1910, want de Duitse tekst in het boekje is in Berlijn gedateerd. Wel blijft onbekend wanneer Boutens erin geschreven heeft en hoeveel tijd er heeft gezeten tussen het maken van de getypte en de handgeschreven versie. Zowel de vorm en de maat als de titel op de rug zouden erop kunnen wijzen dat Boutens' leren boekje oorspronkelijk als Liber amicorum is bedoeld. Maar zo'n vriendenboek zou Boutens pas op zijn zeventigste verjaardag in 1940 aangeboden worden. Wat Boutens in het boekje geschreven heeft sluit niettemin goed aan bij de titel op de rug: het gedicht ‘Egidius’ kan gezien worden als een ode aan een vriendschap. In het leren boekje krijgen de vier strofen één overkoepelende titel, waardoor de strikte scheiding tussen de twee delen vervalt. Ook wordt het citaat uit het Egidiuslied toegevoegd. Dit zijn signalen dat Boutens de strofen als een geheel opvatte. Maar de strofen blijven wel twee aan twee op losse bladzijden bij elkaar staan, en het idee van een reeks - het boekje telt nog vele lege bladzijden die met strofen gevuld hadden kunnen worden - behoort nog altijd tot de mogelijkheden.

‘Ic moet noch zinghen’: het egidiuslied

De eerste en enige bron voor het Egidiuslied is het Gruuthusehandschrift, dat omstreeks 1400 in Brugge is vervaardigd en is vernoemd naar de eerst bekende eigenaar, Lodewijk van Gruuthuse. Het handschrift bevat een groot aantal unieke, want niet elders overgeleverde Middelnederlandse gebeden, liederen en gedichten. In 2007 is dit kostbare document door de Koninklijke Bibliotheek Den Haag verworven. Andries van den Abeele heeft voor De Parelduiker (2007/1) de wandel van het handschrift en de bewogen voorgeschiedenis van deze aankoop beschreven. Het Egidiuslied is verreweg de beroemdste tekst uit het Gruuthusehandschrift

De parelduiker. Jaargang 14 26

Het Egidiuslied in het Gruuthusehandschrift (KB, Den Haag). geworden. Van de honderdzevenenveertig liederen die samen het middengedeelte van het handschrift vormen, is het Egidiuslied het achtennegentigste. Het is een van de vijfenveertig rondelen en behoort tot de zogenaamde Maria-Egidius-cyclus (liederen 97-101), waarin liederen aan Maria en aan Egidius elkaar afwisselen. De liedvorm van het rondeel heeft een specifieke tekststructuur: de opeenvolging van een volledig refrein, een kort couplet, een gedeeltelijk refrein, een lang couplet en een volledig refrein is karakteristiek. Dit is de tekst uit het handschrift, die te vinden is op www.kb.nl/gruuthuse:

Egidius waer bestu bleuen Mi lanct na di gheselle mijn Du coors die doot du liets mi tleuen Dat was gheselscap goet ende fijn Het sceen teen moeste ghestoruen sijn

Nu bestu in den troon verheuen Claerre dan der zonnen scijn Alle vruecht es di ghegheuen

Egidius waer bestu bleuen Mi lanct na di gheselle mijn Du coors de doot du liets mi tleuen

De parelduiker. Jaargang 14 27

Nv bidt vor mi ic moet noch sneuen Ende in de weerelt liden pijn Verware mijn stede di beneuen Ic moet noch zinghen een liedekijn Nochtan moet emmer ghestoruen sijn

Egidius waer bestu et cetera Mi lanct na di et cetera Du coors et cetera

Er zijn vanaf het einde van de negentiende eeuw een groot aantal bloemlezingen van middeleeuwse literatuur verschenen waarin het Egidiuslied is opgenomen. Boutens kan het gedicht dus uit verschillende bronnen hebben gekend. Vanaf 1927 had hij zelf ook een uitgave van het Egidiuslied met muzieknotatie van Willem F. Breman in zijn boekenkast staan, maar deze uitgave bevat, net als andere geraadpleegde uitgaven uit die tijd, niet dezelfde fouten als in Boutens' citaat. Gezien het soort schrijffouten lijkt het erop dat Boutens het Egidiuslied gehoord heeft - uit de uitgave met muzieknotatie die Boutens in zijn bezit had, blijkt dat het lied in Boutens' tijd ook werd uitgevoerd - en op basis van zijn herinnering het citaat heeft opgeschreven, zonder op dat moment een papieren bron ter beschikking te hebben. Als Boutens een uitvoering van het Egidiuslied gehoord heeft, dan kan hij goed ‘nochdan’ in plaats van ‘nochtan’ verstaan hebben. De letter ‘h’ in ‘gestorven’ is niet te horen, en Boutens kan hebben verondersteld dat de letter ‘z’ in de middeleeuwse schrijftaal nog niet bestond, wat zijn ‘singhen’ zou verklaren.

Homo-erotiek

Het Egidiuslied was in Boutens' tijd zeer populair en het heeft die populariteit tot op de dag van vandaag niet meer verloren. Herman Brinkman, editeur van het Gruuthusehandschrift, heeft een aantal factoren genoemd die deze waardering zouden kunnen verklaren, zoals een romantische literaire esthetica, dichterlijk meesterschap en een emotionerend, inleefbaar thema. Maar hij draagt ook nog twee andere factoren aan die in de hele receptiegeschiedenis een rol spelen en bijgedragen kunnen hebben aan de grote belangstelling die er, ook bij Boutens, voor het lied ontstond. In de receptie - niet in het gedicht zelf - wordt namelijk een dramatische achtergrond gesuggereerd die bestaat uit twee componenten: een zweem van homo-erotiek en de suggestie van dood uit vrije wil. Het Egidiuslied zelf laat grote twijfel bestaan over de vraag of er in het gedicht sprake is van méér dan vriendschap tussen twee mannen, hoewel dat idee wel door de regel ‘mi lanct na di’ kan worden opgeroepen. In de receptie van het lied wordt echter gesproken van een liefdeslied ‘in den gevoelstoon “van de liefde, die vriendschap heet”’ (Frans Bastiaanse). Ook is het gedicht later opgenomen in twee bloemlezingen met Ne-

De parelduiker. Jaargang 14 28

Boutens' exemplaar van het door Breman op muziek gezette Egidiuslied. Bremans opdracht luidt: ‘Den dichter Dr P.C. Boutens in eerbied aangeboden. 9 December 1927. Willem F. Breman’. derlandse liefdesgedichten (Groot 1981 en Komrij 2002). We weten natuurlijk dat Boutens zelf op mannen viel, en daar met name in zijn Strofen van Andries de Hoghe (1919), die hij onder pseudoniem publiceerde, vrij expliciet uiting aan gaf. Misschien las of hoorde ook hij in het Egidiuslied die homo-erotische ondertoon, wat zijn belangstelling voor het lied zou kunnen verklaren. Maar in zijn eigen Egidius-gedicht blijft impliciet wie de ‘gij’ is die is gestorven: het kan een vriend zijn, een geliefde of een minder concreet persoon. Voor een liefdesrelatie tussen de gij en de ik biedt het gedicht ook weinig aanwijzingen. Alleen de regel ‘De honger van mijn oog versmacht’ zou liefde kunnen suggereren, doordat ‘versmachten’ betekent: ‘sterke begeerte’ en zelfs ‘omkomen door gebrek aan hetgeen men nodig heeft’, wat op meer dan vriendschappelijke gevoelens lijkt te wijzen. De tweede factor die een rol kan hebben gespeeld in Boutens' keuze voor het motto uit het Egidiuslied is de suggestie van zelfdoding die uit het lied zou spreken. Deze interpretatie berust echter op een hardnekkig misverstand over de regel ‘Du coors die doot, du liets mi tleven’ - ‘Jij koos de dood, je liet mij het leven’ lijkt een voor de hand liggende vertaling, en die keuze voor ‘jij koos’ hebben editeurs, vertalers en hertalers ook haast eensgezind gemaakt. Maar het Middelnederlands woordenboek leert ons iets heel anders over de betekenis van ‘coors’ in de Middeleeuwen: ‘coors’ komt van het werkwoord ‘coren’ en betekent smaken of met den geest

De parelduiker. Jaargang 14 29

P.C. Boutens, circa 1910 (foto C.J.L. Vermeulen, collectie Letterkundig Museum, Den Haag). ondervinden, vooral van onaangename gewaarwordingen, dus ook lijden en ondergaan. Door de consequente en dus incorrecte vertaling met ‘koos’ krijgt de dood van Egidius iets geheimzinnigs en lijkt het of in dit lied een middeleeuws taboe wordt aangesneden. Zou deze interpretatie van het lied, die rond 1900 algemeen aanvaard werd, Boutens ook aangetrokken hebben? Wanneer we ervan uitgaan dat het gedicht na 1907 is geschreven, dan zien we dat nog meer gedichten van Boutens uit die periode de dood als thema hebben. En in die tijd deed er zich ook een zelfmoord in Boutens' omgeving voor: die van Jan Samuel van Drooge in juni 1908. Van Drooge was een Delftse student die aan Boutens enkele van zijn gedichten ter beoordeling had

De parelduiker. Jaargang 14 30

Jan Samuel van Drooge (collectie Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme, Vrije Universiteit, Amsterdam). gestuurd, die Boutens echter per kerende post retourneerde. Van Drooge had namelijk aan de dichter geschreven dat hij zijn beste verzen niet had meegezonden, waarop Boutens terugschreef dat het geen zin had om gedichten te lezen die de auteur zelf al had afgekeurd. Toen Boutens hoorde dat Van Drooge een einde aan zijn leven had gemaakt, voelde hij zich schuldig. In verschillende in die tijd ontstane werken van Boutens zitten elementen die erop wijzen dat Boutens de overleden student via zijn werk wilde eren, zoals Wouter Blok in 1983 aantoonde. Het heeft jaren geduurd voordat Boutens over de dood van Van Drooge heen was, en het is goed mogelijk dat ook het gedicht ‘Egidius’ een weerslag is van het verwerkingsproces dat Boutens doormaakte. De geheimzinnigheid rond de dood van de middeleeuwse Egidius, waarin Boutens aspecten van zijn eigen omgeving kan hebben herkend, kan Boutens' fascinatie voor het lied en zijn besluit om het in zijn eigen gedicht op te nemen in de hand hebben gewerkt.

‘De wankle vleuglen van dit lied’: parallellen

De eerste regel die Boutens uit het Egidiuslied citeert, ‘Ic moet noch zinghen een liedekijn’, legt de nadruk op de activiteit van de dichter of zanger en ze bevordert een poëticale lezing van Boutens' gedicht. Het lijkt erop dat de ‘ik’ in beide gedichten

De parelduiker. Jaargang 14 zelf de zanger of dichter is, die in beide gevallen ongelukkig op aarde is achtergebleven en daar zijn lied nog zingt. Beiden beschikken over het bijzondere ver-

De parelduiker. Jaargang 14 31 mogen om met hun dichterlijke talenten contact te krijgen met de hogere wereld waarin de dode geliefde zich bevindt en zo de grenzen van ruimte en tijd te overschrijden. Beide versies van Boutens' Egidiusgedicht bestaan uit versregels van vier jamben, maar Boutens maakte er geen rondeel van, zoals het Egidiuslied dat is. Toch is het interessant dat Boutens hetzelfde metrum heeft gekozen: zou hij zijn gedicht ook als een lied hebben bedoeld? Boutens had wel iets met liederen: zijn bundels heetten bijvoorbeeld Vergeten liedjes (1908), Carmina (1912) en Liederen van Isoude (1921) en hij hechtte altijd grote waarde aan het ritme en het melodische van zijn poëzie, zoals hij benadrukt in zijn lezing ‘Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst’ uit 1933 (in 1964 gepubliceerd door Karel de Clerck). In ‘Egidius’ lopen de thematiek van het horen en het zien door elkaar. De tweede en de derde strofe hangen samen omdat in allebei een oog voorkomt dat contact zoekt met het oog van een ander in een hogere werkelijkheid. Het zicht vormt in deze strofen het belangrijkste zintuig in de poging tot contact. Met de woorden ‘helder’, ‘schijnen’ en ‘glans’ wordt hier de aanblik van het hogere beschreven, en dat sluit aan bij het ‘Claerre dan der zonnen scijn’ waarmee de hemel in het Egidiuslied wordt aangeduid. De vierde strofe staat in contrast met de tweede en de derde omdat daarin met een ander zintuig, het gehoor, geprobeerd wordt contact te maken. Het horen kwam wel al voor in de eerste strofe, waar de ‘ik’ woorden opzegt die zijn moeder voorzei, waardoor hij schrikt van zijn eigen stem, en ze staat dus thematisch met de vierde strofe in verband. In beide strofen overheerst de thematiek van geluid en stilte, die door het citaat en de liedvorm van de middeleeuwse intertekst gegenereerd lijkt te worden. De overeenkomst tussen de twee buitenste strofen, contrasterend met de thematische eenheid van de twee binnenste strofen, maakt het verband tussen de in eerste instantie over twee bladen verspreide delen van het gedicht sterker. Het idee dat ‘Egidius’ als een afgerond gedicht moet worden gezien, wordt hierdoor aannemelijker. De eerste geciteerde regel uit het Egidiuslied lokt een poëticale lezing uit: het is de dichter die spreekt en contact maakt met de ander via de ogen en door middel van geluid, van gezang. De tweede regel van het motto, ‘Nochtan moet emmer ghestorven sijn’, kan voor Boutens van belang zijn geweest vanwege het woord ‘ghestorven’. Door deze regel te citeren wordt expliciet gemaakt wat Boutens in de twee eerste regels van de derde strofe probeert te zeggen: een geliefd persoon is overleden. In beide ‘liederen’ komt de ‘ik’ er bovendien het slechtst vanaf: op aarde heerst pijn, eenzaamheid, honger en verlangen; in de hemel is zonneschijn, licht, stilte en heerlijkheid. Het leven na de dood wordt door beide dichters verheerlijkt en een verlangen naar die hemel is dan ook steeds aanwezig. In het Egidiuslied zal Boutens veel van zijn eigen visie op leven en dood hebben herkend. De tweede geciteerde regel kan ook als geruststelling bedoeld zijn: iedereen, ook de dichter, zal eens moeten (mogen!) sterven.

De parelduiker. Jaargang 14 32

‘Een werkman in mijn eigen hof’

Het geval van Boutens' ‘Egidius’ laat zien dat verschillende invloeden bij de totstandkoming van Boutens' gedichten een rol kunnen spelen. Oude bronnen zoals het Egidiuslied, muziekuitvoeringen, contemporaine modes zoals de belangstelling voor de Middeleeuwen en ook gebeurtenissen in Boutens' persoonlijke leven bepalen mede de aard van het gedicht. Verscheidene elementen uit Boutens' gedicht lijken door de kennis van het Egidiuslied te zijn ontstaan. Door de context van zijn tijd kan Boutens bekend zijn geraakt met het Egidiuslied, en de mythe die er om het gedicht gevormd werd kan zijn belangstelling ervoor hebben vergroot. In september 1909 schrijft Boutens aan zijn collega-schrijver Gerard van Hulzen: ‘Ik verlang niets te zijn dan een bescheiden werkman in mijn eigen hof.’ Wat Boutens hier expliciet over zijn dichterlijke arbeid aan een vriend toevertrouwt - gedichten komen hem niet aangewaaid, er is werk aan de winkel - contrasteert met het beeld dat over hem als aan de aarde ontheven dichter bestond, maar strookt met het beeld dat van hem als dichter naar voren komt uit zijn spaarzaam overgeleverde manuscripten. Zijn gedichten blijken niet alleen een weerslag van de bevangenheid door en het contact met het hogere te zijn, zij zijn ook producten van een schrijfproces met verschillende stadia, waarop verschillende culturele omgevingsfactoren hun invloed hebben gehad. Aandacht voor het ontstaansproces van gedichten door bestudering van ‘knoeisels’ en ander archiefmateriaal kan in belangrijke mate bijdragen aan het inzicht in deze poëzie.

Met dank aan Jan Gielkens en Herman Brinkman

Archiefbronnen

De twee versies van Boutens' ‘Egidius’ staan in het kaartsysteem van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag omschreven als ‘H1. Egidius, 3 bladen (ingebonden in leren band)’ en ‘H1. Egidius, 3 bladen’. - Ook de geciteerde brief aan Gerard van Hulzen bevindt zich in het Letterkundig Museum. - Boutens' Liber Amicorum uit 1940 bevat meer dan vijftig bijdragen van vrienden en bewonderaars, onder wie Lodewijk van Deyssel, J.C. Bloem, A. Roland Holst, Top Naeff en Dirk Coster; het wordt bewaard in de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg. - Ook in Middelburg wordt bewaard Egidius, waer bestu bleven?, de gedrukte muzieknotatie van Willem F. Breman (Amsterdam 1924). - Het Gruuthusehandschrift wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, het Egidiuslied staat op folia 28r en 28v (http://www.kb.nl/galerie/gruuthuse/index-2.html). Aan het Huygens Instituut in Den Haag werkt Herman Brinkman aan een editie van het Gruuthusehandschrift. Voor foto's van het handschrift, transcripties van de teksten en informatie over het handschrift zie: www.kb.nl/gruuthuse. Het Egidiuslied kan beluisterd worden op www.literatuurgeschiedenis.nl.

De parelduiker. Jaargang 14 Literatuur

Andries van den Abeele, ‘Een les in alertheid en voorkomendheid. De dag dat het Gruuthusehandschrift verkocht werd.’ In: De Parelduiker (2007), p. 39-49. F. Bastiaanse, Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde. Met bloemlezing en illustraties, Dl. 1, Amsterdam 1914. W. Blok, ‘Onbekende fragmenten uit de nalatenschap van P.C. Boutens.’ In: Studia Neerlandica, 1 (1970) 2, p. 1-6. W. Blok, ‘Onbekende fragmenten uit de nalatenschap van P.C. Boutens’, in: Studia Neerlandica, 2 (1971) 6, p. 99-113.

De parelduiker. Jaargang 14 33

Wouter Blok, P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe. Amsterdam 1983. P.C. Boutens, Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. Naar het handschrift uitgegeven door P.C. Boutens. Bussum: Van Dishoeck 1919. P.C. Boutens, Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. Uitgegeven en ingeleid door P.C. Boutens. Maastricht: Stols 1932. P.C. Boutens, ‘Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst. Bezorgd door Karel de Clerck’, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde, 1964. p. 359-370. P.C. Boutens, Verzamelde lyriek. Amsterdam 1968. Herman Brinkman, ‘“Schoon onderworpen droefheid”. Over opmars, resonantie en interpretatie van het Egidiuslied’. in: Louis Peter Grijp, Frank Willaert (red.), De fiere nachtegaal. Het Nederlandse lied in de middeleeuwen. Amsterdam 2008, p. 129-147. Paul Claes, ‘De Sleutel. Het “Egidiuslied” uit het Gruuthuse-handschrift’. In: Ons Erfdeel, 51 (2008) 1, p. 81-83. Karel de Clerck, Uit het leven van P.C. Boutens. Amsterdam 1969. Marco Goud, ‘“Neem nooit een molenaarsdochter!” Brieven van P.C. Boutens aan zijn vriend J.M. Kakebeeke’. In: Jaarboek 7. Letterkundig Museum. Den Haag 1998, p. 21-58. J. Groot (ed.), De Liefste. Een bloemlezing liefdesgedichten uit de Nederlandse poëzie. Amsterdam 1981. A.H. Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae. Amsterdam 1968 (fotomechanische herdruk van de uitgave Vratislaviae 1837-1854). Gerrit Komrij (ed.), Hebban olla vogala. De mooiste liefdesgedichten uit de Middeleeuwen. Amsterdam 2002. Oudvlaemsche Liederen der XIVe en XVe eeuw, uitgave door C. Carton naar een hs. Behorende aan de burggraaf De Croeser de Berghes. Gent 1848. J. Reynaert, ‘Aspecten van de dichtvorm’. In: id., Laet ons voort vroylijk maken zanc. Opstellen over de lyriek in het Gruuthusehandschrift. Gent 1999, p. 59-84. D.C. Tinbergen (red.), Nederlandsche Lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880. Deel 1: De Middeleeuwen. Leiden 1920.

De parelduiker. Jaargang 14 34

Sein post

Nico Keuning Het woord is beeld geworden

Op het omslag van de verhalenbundel Langzame wals kijkt de schrijver Johnny van Doorn (1944-1991) ons aan met een verbaasde, vragende blik. Hij is gefotografeerd door Ronald Sweering in de Nes in Amsterdam. Vereeuwigd, bevroren in een draaibeweging. ‘Dat heeft met de titel te maken,’ zegt Van Doorn tegen Peter Flik in het vijf uur durende Marathon-interview van 26 december 1986. ‘Iemand roept naar mij, ik kijk om en maak een draaiende beweging.’ Het boek is dat jaar verschenen als bundel in een cyclus die begon in 1972, het jaar waarin de dichter zich transformeerde tot schrijver van de verhalenbundel Mijn kleine hersentjes. Tijdens het gesprek met Flik is Van Doorn net een maand 42 jaar. Het is een grijze vriesdag, deze tweede kerstdag. De verjaardag van zijn overleden (Duitse) moeder Gertrud Selma Wiesner. Een mooi moment om terug te blikken. Niet zozeer op het afgelopen jaar, als wel op het leven van de dichter-performer en schrijver. Er is iets veranderd. De omgeving heeft een belangrijkere plaats ingenomen, ten koste van het IK. Van Doorn is beschouwelijker geworden. Hij is geïmplodeerd, zoals hij het zelf

Omslag van Langzame wals (1986). zegt. Het is tijd voor verzoening. Met zijn vader bijvoorbeeld, wiens oude dag hij met bewondering in zijn boek beschrijft. De titel is ook aan hem ontleend: de oude man die gebogen en stram met een kruimeldief, een handstofzuigertje, restjes van de vloer opzuigt en langzaam langs meubeltjes en prullaria manoeuvreert, terwijl uit

De parelduiker. Jaargang 14 de radio een wals van Chopin klinkt. Maar de titel verwijst ook naar het leven van de zoon: ‘Het is mijn eigen leven; draaibewegingen.

De parelduiker. Jaargang 14 35

Zo gaat het maar door. Gedetailleerd, golfslagtempo, associatietechniek, kronkels, langzame wals tempo, over leven en dood, het lied van alle mensen. Het draaiorgel, draaien altijd maar draaien, de aarde die draait.’ Het leven van zijn vader zet hem aan het denken over jeugd en ouderdom. Hij denkt er zelfs aan een roman te schrijven in de hijvorm, over ene Pim, 64 jaar, die - net als zijn vader - alleen woont, in het ouderlijk huis, St. Peterlaan 8 in Arnhem.

Om mij een beeld te vormen van het verleden van Johnny van Doorn slenter ik door de straten van Arnhem. Het Sonsbeekkwartier. De kleuterschool, waar hij het - toen al - op een hartstochtelijk brullen zette. ‘Een drama was dat,’ zegt zijn broer Rob. ‘Eerst schreeuwde hij heel Arnhem bij elkaar, daarna heeft hij op die school wekenlang onder tafel gezeten.’ De kleuterschool maakte deel uit van de Openbare Lagere School No. 19, aan de Hommelseweg, ‘grenzend aan de Nijhoffstraat’ zoals Van Doorn schrijft in Mijn kleine hersentjes. In het pand op het huidige nummer 304 waren destijds twee scholen gevestigd: de Benedenschool en de Bovenschool. Deze laatste wordt aangeduid als O.L.S. No. 19. Daar krijgt de vierjarige Johnny de opdracht een kerstklok te maken. Enkele kinderen hebben de kerstklok al af, maar de jongen heeft twee linkerhanden: ‘Met de kerstklok was ik niet verder gekomen dan een falende roodaangelopen poging. Ik had een knalrooie kop.’ In het Sonsbeekkwartier beland ik als vanzelf in de verhalen van de schrijver. Het park, de vijver. Grote opwinding maakte zich van hem meester als het begon te vriezen. Met schaatsen in de hand daalde hij de

Johnny met broer Rob, circa 1950 (collectie Yvonne van Doorn-Mousset). weg af naar de vijver in Sonsbeek. Als zijn broer hem - nadat het één nacht heeft gevroren - bij wijze van grap zegt dat het ijs wel dik genoeg is, springt hij met de schaatsen aan zijn voeten de vijver op. ‘Dat verwacht je toch niet van een intelligente knaap van zes.’ Ook jeugdvriend en latere kunstschilder Geurt van Dijk herinnert zich dat hij met Johnny schaatste op de bevroren uiterwaarden van de Rijn. Als het water zich onder het ijs had teruggetrokken, hing het golvende ijs aan de palen tegen de dijk: ‘Johnny maakte daar de wonderlijkste capriolen. Hij schaatste goed. Na afloop fietste hij met zijn jas open, een citroen etend, tegen de oostenwind in, in zijn element met de natuur.’ Sterk, stoer en onaantastbaar moet hij zich gevoeld hebben. Als een jonge god op de dijk in het winterse landschap. Natur, du bist mein Guru, zou hij later schrijven. Met het weidse park vlakbij, aan het eind van de straat, groeit hij op in de natuur. Met jongens struint hij in de bossen van Sonsbeek. Ze bouwen hutten, slingeren als

De parelduiker. Jaargang 14 apen aan de boomtakken en eten bramen. Het roodpaarse sap op hun gezichten verandert hen in bosduivels. In deze jungle worden ze belaagd door jeugdbendes als De

De parelduiker. Jaargang 14 36

Johnny van Doorn op het dak van het ouderlijk huis aan de St. Peterlaan in Arnhem, rond 1960 (collectie Yvonne van Doorn-Mousset).

De parelduiker. Jaargang 14 37

Blauwe Bonen, De Rode Haren en de Dolle Negers, die hun hut willen veroveren, hun plek, hun hoofdkwartier: het voormalige chique hotel Sonsbeek, dat na de Slag om Arnhem als een geblakerd karkas op de heuvel staat. Een gebouw met kapotte ramen, holle gangen, kelders vol puin. Johnny van Doorn maakt deel uit van de jeugdbende de Zwarte Hand, schrijft hij in Mijn kleine hersentjes. W.V.O.D.! roepen ze elkaar toe; wij verdedigen ons doel.

De eerste rover heette Jan, Die lag met zijn gat in de koeke-pan. De tweede rover heette Ben, Die had last van zweetvoe-ten. De derde rover heette Piet, En de vierde rover was er niet. Fideralala fideralala Fideralàlàlàlà

In die naoorlogse jaren leeft hij in een zorgeloze wereld die later in zijn verhalen zal uitgroeien tot een oblomovistisch paradijs waar 's avonds ‘het machtige hemellichaam vuurrood onderging achter de bomen van Sonsbeek’. Hij kent de buurt als zijn broekzak. De straten, stegen, hoeken en poortjes. De Wiltstraat, de Verhulststraat, de Johan de Wittlaan. In de wijde omtrek kent hij de kinderen bij naam. Boebie is een mongoolse jongen van dik dertig jaar. Het is een vertrouwde wereld van bekende volwassenen en winkeliers. Het winkeltje van juffrouw Kip bijvoorbeeld, waar de roddel over de toonbank gaat, op de hoek van de St. Peterlaan en de Graaf Ottolaan. De ‘Grotlaan’ in Mijn kleine hersentjes. Aardig bedacht, om de kletsmajoor in het winkeltje juffrouw ‘Kip’ te noemen. Agent Van Veldhoven heeft zijn eigen naam behouden. Als kindervriend organiseert

Johnny van Doorn in 1972 (foto Ronald Sweering).

De parelduiker. Jaargang 14 hij met ‘ome Joop’ Legerstee fietstochten en straatvoetbalcompetities in het Boysdal en op de Ronde Weide om de belhamels van kattenkwaad af te houden. Iedereen haat de ‘Blikken Jezus’, de scheldnaam voor een zuurpruim van een agent die op zijn fiets door de buurt rijdt en, zodra hij de kans krijgt, de bal afpakt. De wereld van goed en kwaad is heel overzichtelijk. Het ouderlijk huis, het ‘royale burgerperceel’ in de St. Peterlaan staat er nog (Paulusstraat in Mijn kleine hersentjes). Aan het eind van de straat ligt achter de Apeldoornseweg Sonsbeek, met het Belvédère waar de tweejaarlijkse (sinds 1993) Johnny van Doorn Prijs in 2007 werd uitgereikt aan Bart Chabot die het gedicht ‘Belvédère’ van Van Doorn (uit Verspreid gepubliceerd, deel III van de Verzamelde gedichten, 1994) hoog van de toren las, en waar vervolgens uit luidsprekers die aan de bomen waren bevestigd de stem van Johnny klonk. Voor de aanwezigen

De parelduiker. Jaargang 14 38 werd de befaamde Van Doorn Knoflooksoep opgediend... Jarenlang hield hij op de VPRO-radio zijn causerieën, die hij later uitwerkte tot verhalen, en zelden of nooit kreeg hij een reactie. Maar na het voorlezen van het recept van de knoflooksoep stroomden de reacties binnen. Zo groeide hij zelf nog bijna uit tot zo'n populaire schrijverkok avant la lettre. Een ‘popularis’, zoals hij bekende Nederlanders noemde. Van Doorn schreef ‘Belvédère’ voor de bloemlezing Schoon uitzicht (1989) die werd samengesteld door Ares Koopman. Vanaf de top ziet Van Doorn ‘het panorama’ van zijn jeugd. Hij ziet zich weer voetballen in het Boysdal, met vrienden plannen smeden rond de grote Vijver, waar hij ‘in barre winters’ schaatste, viel en werd opgeraapt door Kittie, ‘die zo heerlijk kon zoenen’:

Nu, met de dierbare plekjes aan het oog onttrokken, zie ik een rilling door het lover gaan, 'n opstekende wind die regelrecht ontspruit aan een donkere wolken- partij boven het grensdorp Elten... Dinky-toys rijden af en aan over de Rijnbrug, u weet wel, a bridge too far - en als je heel goed kijkt, ah dan begint de oorlog opnieuw: gebulder, geratel, vlammen!

Op een heldere winteravond wandelde Van Doorn met de schrijver Thomas Verbogt door het park. Verbogt in Parmentier (1993/3): ‘Johnny spreidde zijn armen en boog, alsof er in het park een applaus voor hem opklonk. Vervolgens rechtte hij zijn rug en keek naar boven. “O hemel boven Arnhem...”.’ Drie keer laat hij deze aanroep als een bezwerende formule door het park galmen

Eerste bladzij van het handschrift van het gedicht ‘Belvédère’ (collectie Yvonne van Doorn-Mousset)). en dan is het de hemel boven Arnhem.

De parelduiker. Jaargang 14 Daar is hij meester in, in het scheppen van een hemelse werkelijkheid. Ontsnappen aan het zuur. Een borrel helpt daarbij. Als hij vanuit Amsterdam naar Arnhem komt, legt hij met Verbogt of Rody Chamuleau nog wel eens aan in café Dingo's of Meijers.

Door de Paul Krugerstraat ‘met de Jugendstil huizen’ daal ik af naar het spoorviaduct. Linksaf, achter de Ziepsepoort dient zich de stad aan. Het rumoer van het Willemsplein met in het midden het roerloze beeld van de hertenbok waar het verkeer aan alle kanten omheen raast. Hier tekent zich het decor af waar Johnny zich in die jaren ophield. Café-restaurant Royal bestaat niet meer. Het pand van Riche staat leeg. Vroeger zaten de mensen er achter glas op het terras. Johnny hield ervan te choqueren, ging vlakbij het glas staan en schreeuwde ‘AQUARIUM’.

De parelduiker. Jaargang 14 39

De naam Riche prijkt nog met gouden letters hoog in het fries van het pand. Vervallen grandeur. Hotel Carnegie aan het stationsplein is een herinnering... Elke avond organiseerde de Gelderse Jazz Sociëteit een swingend live concert: Jazz at the Carnegie. Op een van die avonden in 1960 maakt oudstudent van de Kunstacademie Jan Cremer zijn entree met een knallende Harley-Davidson. Hij maakt een action painting van drie bij vier meter dat bij opbod wordt verkocht. Kunstenaar en gelegenheidsconferencier Rik van Bentum gaat met de pet rond. Drummer Pierre Courbois treedt op. Willem de Ridder en Hans Claessen spelen een moderne pantomimeact, terwijl Cremer en Van Bentum rock-'n-rollen op de hit ‘Kom van dat dak af’ (1959) van Peter (Koelewijn) en zijn Rockets. De jazzliefhebbers, beatniks en existentialisten schrikken pas echt als Johnny van Doorn het podium bestijgt. Hij geniet al enige bekendheid als vaatje buskruit door zijn vuurwerkgedicht. Cremer (HP/De Tijd, 18 maart 1994): ‘Er klom een verlegen, dik knaapje met roodroestige krullen op een trapleertje (“Daar heb je Johnny,” klonk het bewonderend en eerbiedig door de zaal: Electric Jezus) die zichzelf in een mum van tijd opblies tot ongekende hoogten der hysterie, blazend, puffend, schreeuwend “Kom toch eens klaar klootzak!” gillend, zichzelf buiten westen jagend.’ Cremer doelt op het gedicht ‘komtocheensklaarklootzak’ dat later is opgenomen in de dichtbundel Een nieuwe mongool (1966), van Johnny the Selfkicker. Maar in 1960 bestond dat gedicht nog niet. Emile Fallaux, die sinds 1963 in Arnhem aan de Toneelschool studeerde, woonde destijds in het Spijkerkwartier, in een hoerenbuurt, ‘het Chicago van de Veluwe’ volgens Van Doorn. ‘Van een vriend mochten we in een kamer door de kieren van de vloer in het peeskamertje van een hoer kijken,’ vertelt Fallaux mij. ‘Er lag een gastarbeider bovenop haar. Zij wilde dat ie snel klaarkwam, maar dat duurde wel even. Zij maar vloeken: kom toch eens klaar klootzak. Ze dacht, hij verstaat het toch niet.’ Van Doorn zegt in een interview met Rein Bloem (Vrij Nederland, 1 februari 1969) dat de kreet komtocheensklaarklootzak volksjargon is: ‘Ik heb hem gehoord ergens in Antwerpen, hij klonk uit een huis.’

Mijn kamer verhuurd Voor een uur of 2 Aan enkele verstok- Te voyeurs: Een gat in de Vloer geeft een Luxueus uitzicht Op het onderliggend Temeiersbed & Bij iedere seance Kreunt mijn Krolse kat Luidruchtig mee & Via een snelle Knopindruk golft De (van een bedrijfs- Tape afkomstige) Mededeling - Kom Toch Eens

De parelduiker. Jaargang 14 Klaar Klootzak - Door het met Rococomeubelen Ingerichte Naaivertrek & Tot zielheil Van mijn somber Herfstig wezen

De parelduiker. Jaargang 14 40

Herstel ik het Schiet- en avondgebed In ere & Iedere nacht (Tussen haar billen Ingevouwen) Spreek ik tot de Goede God

In haar woning in het centrum van Amsterdam vertelt Yvonne Mousset mij dat zij tijdens het optreden van de Selfkicker ook in Carnegie was: ‘Achteraf bleek dat het Johnny's eerste officiële performance voor publiek was. Ik had gehoord dat hij daar zou optreden. Ik ben gaan kijken en vond het meteen al iets heel bijzonders.’ Johnny was toen 15 jaar. Yvonne, drie jaar ouder, vertrekt naar Palermo op Sicilië, waar ze een halfjaar als nachtclubdanseres zal optreden in nachtclub Le Mirage. Een gedurfde daad van een MMS-meisje uit de provincie, de dochter van de Bonbonkoning van Arnhem. Johnny zal nog vaak met trots over dit Italiaanse avontuur van zijn latere vrouw vertellen en schrijven. September 1962 staat er in cursief aan het begin van een fragment in Mijn kleine hersentjes, alsof het een dagboekaantekening betreft. Van Doorn zit op een granieten tafel in Galerie 20 van Felix Valk, aan de Parkstraat 20 in Arnhem. De mensen smeken Van Doorn zijn act op te voeren. De Selfkicker doet zijn act, ontstijgt het aardse en brengt zichzelf (self-kick) met hoge uithalen en diepe bassen in hoger sferen. In een interview met Simon Vinkenoog (Randstad nr. 10, 1966) legt de Selfkicker uit wat een self-kick is: ‘Een staat van bewustzijn, die gaat van de meest relaxte toestand tot de meest angstige waanzin, een steriele woede en onmacht: de totale creativiteit. [...] De self-kick is dus het systeem.

De parelduiker. Jaargang 14 Omslag van de verzamelbundel Dagdromen (1995) met een tekening door Aat Veldhoen uit 1993.

Het heeft te maken met een bewuste trance-werking (als in Subud, S.V.). Het moment dat ik de niet-beheersing beheers, maar dan geheel anders dan een acteur of een toneelspeler zich dat voorstelt. Ik heb vaak geprobeerd met experimenten de grens te overschrijden, dat is heel gevaarlijk, met de gevolgen van dien.’ Van Doorn gaat in zijn acts veel verder dan een acteur; hij verliest soms zelfs het bewustzijn. Zijn act is een vorm van ‘bewust afreageren’, zegt hij tegen Martin van Amerongen (Vrij Nederland, 2 april 1966). ‘Elk mens hoopt een grote hoeveelheid frustrerende energie in zich op en ik weet mij hiervan te bevrijden door het uitstoten van al mijn angst, waanzin en woede.’ Zijn act bestaat onder andere uit een

De parelduiker. Jaargang 14 41

Johnny van Doorn met Gerard Reve in Brussel, september 1966 (collectie Yvonne van Doorn-Mousset). imitatie van een vuurwerk dat hij als kleine jongen meemaakte tijdens Koninginnedag in Sonsbeek. In een gesprek met Wim Noordhoek uit 1970 (op CD 13 uit het VPRO-archief Johnny van Doorn) geeft hij, met uitleg, een fraaie demonstratie:

Centra Pats Boem... Bollewit bollewit bollewit - de aarde witzwart de weg grillig wit Geel Rood Paars retteketet retteketetteketet... bolle wit bolle wit Geel Groen Blauw O kijk daar, een man met een sigaar! Retteketet Paaaaars! Ssssssjoeoeoe zzzjoeoeoe! Ooooooooh...

Als je Van Doorn hoort sta je zelf in het park, onder sissende vuurpijlen en lichteffecten, te midden van knallers, gillende keukenmeiden en roepende toeschouwers.

Begin 1955 wordt Yvonne Mousset, weer terug in Arnhem, door Jacques Magendans uitgenodigd met hem mee te gaan naar een tentoonstelling van Rits van Kooten, kunstschilder en vriend van Johnny, in Galerie A. die deel uitmaakt van meubelzaak Artistyl in de Rijnstraat. Simon Vinkenoog opent de expositie en Johnny blijkt met Vinkenoog vanuit Amsterdam mee te zijn gereisd. ‘Op Simons kosten, want Johnny had geen rooie cent,’ zegt Yvonne van Doorn. Na de opening verplaatst een deel van het gezelschap zich naar De Kameleon... Achter de Korenmarkt, tegen de hoek van de Luthersestraat en de Duizelsteeg, staat het voormalige kaaspakhuis waar eertijds De Kameleon was gevestigd die gerund werd door Jacques Magendans en diens vrouw Nicolette (‘Nicoslet’) Muller. In het pakhuis kwam begin jaren zestig de artistieke bohème bijeen: terrasexistentialisten, beatniks, kunstenaars, jazzliefhebbers, nozems, snobs en kruimeldieven. In het pand zijn twee ateliers ondergebracht, een kroeg en een concertzaal. Zwarte jazzmuzikanten treden er op met drummer Pierre Courbois. Ze spelen jazz van Monk, Parker, Coltrane, Dolphy, Mingus. Johnny van Doorn zit er, zonnebril op. Jongens zijn naar Frans voorbeeld in het zwart gekleed. Het is de wereld van Jean Genet en Jean-Paul Sartre. Ook Johnny is in het zwart, keurig met jasje,

De parelduiker. Jaargang 14 kort haar en een ringbaardje. Ze roken sigaretten en joints, en drinken. Er hangt een muffe zure lucht. Ook hier leeft de legende van de performer die bijnamen heeft als Arnhemse Zenuwbal, driftkikker en Selfkicker. Van Doorn is vaak in Amsterdam, maar hij woont nog steeds in Arnhem. Een troosteloze stad met een paar aardige tenten zoals lunchroom-restaurant en ‘koffiespecialist’ Picar, Bristol, Royal, Riche, De Kameleon en café Markhorst en Chez Armand (zeg maar ‘Arie’). Na sluitingstijd is de stad uitgestorven en kun je nergens meer

De parelduiker. Jaargang 14 42

Uit protest tegen een ernstig gebrek aan atelierruimte gingen de Arnhemse schilders Rits van Kooten en Ad Gerritsen (voorste rij), de graficus Roel Maaskant, de beeldhouwer Jacques Magendans en de dichter Johnny van Doorn op 25 januari 1964 in hongerstaking boven hun sociëteit De Kameleon (foto Erich Koch / Anefo, collectie Nationaal Archief). heen. Er was volgens Fallaux ‘geen reet te beleven’. De enige manier om te overleven was de geest te laten waaien. ‘In zo'n klimaat moet je wel een dichter worden,’ schrijft Van Doorn. ‘Zo snel mogelijk wilde ik naar Amsterdam. “Dáárheen,” zei ik tegen mijn vrienden, en ik wees schuin naar boven.’ Als kleine jongen dacht hij altijd dat Amsterdam op een berg lag, wat niet verwonderlijk is als je bedenkt dat hij aan de rand van Sonsbeek woonde, hoog boven de binnenstad. Beneden in de stad tussen Roggestraat en Velperplein bevindt zich het Johnny van Doornplein, naast de zijingang van Vroom & Dreesmann. Daar, op de tapijtenafdeling, voerde hij tijdens zijn middelbareschooltijd in het openbaar zijn electric act op. Het plan was ontstaan in Villa des Roses, de dichterstempel genoemd naar de roman van Elsschot. Met vrienden spreekt hij er over poëzie, meisjes, beeldhouwers en schilders. Ze zwepen elkaar op met hun wilde fantasieën. Johnny moet in de stad iets voordragen van zijn ‘bezeten geluidspoëzie’. Voor ze het we-

De parelduiker. Jaargang 14 43 ten staan ze op de tapijtenafdeling van Vroom & Dreesmann. Een paar jongens springen op een stapel perzen en heffen een onderaards geloei aan. ‘Flarden Homerus klonken erdoorheen.’ Het publiek stroomt toe en luistert stil. Tot Johnny op de kleine berg perzen springt en ‘alle emoties en instincten van het mensdom’ eruit schreeuwt. Alle mogelijke teksten, ‘Shakespeare, Vergilius & Herr Sigmund Freud’, supersonisch versneld, met de gebaren, mimiek en intonatie die het midden houden tussen een op het elektriciteitsnet aangesloten Ko van Dijk en een door versterkers opgeblazen stem van Adriaan Roland Holst. Hij wordt uitgescholden voor gek en idioot. Hij moet zijn bek houden! Zijn act heeft hem totaal van de wereld gebracht. Uitgeput ligt hij achterover op de berg tapijten. Het agressieve publiek wil hem te lijf gaan, maar met hulp van vrienden en omstanders weet hij in de chaos via de roltrap te ontsnappen... Op het plein naast V&D onthulde Yvonne van Doorn op 10 maart 1993 het straatnaambord Johnny van Doornplein, waarmee ‘De Stille Hoek’ zoals de plek onofficieel werd genoemd een naam kreeg die herinnert aan het roemruchte optreden van de jonge, toen nog onbekende performer, latere dichter en schrijver. Wonderlijk genoeg zijn de straatnaambordjes een jaar later verdwenen. Ze worden teruggevonden bij een wethouder, die vindt dat Arnhem met het Van Doornplein bepaald geen reclame voor de stad maakt. Gelukkig zijn er genoeg mensen die er anders over denken. De bordjes worden weer tegen de muur geschroefd en het plein wordt in 1994 opnieuw onthuld. Het plein grenst aan het Velperplein met het Musis Sacrum waar op 20 oktober 1967 het dichtersfestival plaatsvond waar uitgerekend Arnhemmer Van Doorn, wegens vermeend wangedrag tijdens ‘Poëzie in het paleis’ in de nacht van 29 september 1966 in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel, niet welkom was. En zijn gedichten worden door de cultuurcommissie als ‘te agressief’ beschouwd. Hans Verhagen is wel uitgenodigd in Arnhem, terwijl ook hij betrokken was bij de rel in Brussel die in feite niets om het lijf had: in de pauze van het dichtersfestival gingen Van Doorn en Verhagen even een sigaretje roken. Omdat zij niet snel genoeg gevolg gaven aan een order van Brusselse politieagenten hun sigaret te doven, ontstond er aldus Trouw ‘een worstelpartij waarbij een glazen deur sneuvelde’. Ze hebben een nacht in een cel moeten doorbrengen. Yvonne van Doorn: ‘Net voordat ze door de politie werden meegenomen liep Hans langs mij en liet zijn hasj en het pijpje in mijn jaszak glijden. Anders hadden ze wel langer dan één nacht in de cel moeten blijven. Met Conny Tavenier, de vrouw van Hans, ben ik met een taxi onmiddellijk naar onze kamer in hotel Metropole gereden om alle hasj in veiligheid te brengen, voor het geval de kamer doorzocht zou worden.’ In deze periode maken de ouders van Johnny van Doorn zich grote zorgen om hem. Om hen gerust te stellen schrijft hij hun enkele lange brieven. Na het voorval in Brussel schrijft hij: ‘Hier een berichtje van jullie brave zoon.’ Hij vindt dat ze zich niet bezorgd moeten maken als zij ‘foutieve verwrongen berichten’ over hem lezen. ‘Bedenk,’ schrijft hij, ‘dat ik, jong progressief commerciëel artiest, zoals gebruikelijk bloot sta aan allerlei vooroordelen, verkeer-

De parelduiker. Jaargang 14 44

Trouwfoto van Johnny en Yvonne, 28 december 1967 (collectie Yvonne van Doorn-Mousset). de beoordelingen van mijn “image” enz..’ Zijn optreden in Brussel beschouwt hij als een groot succes. Toen hij na de pauze door een onderhoud met de politie niet meer terugkwam, scandeerden figuren in de zaal WE WANT JOHNNY. ‘Ik ben blij dat ik de status van arrivée nog lang niet bereikt heb. Ik hou van movement.’ De affaire is voor hem zeer voordelig afgelopen: ‘Ons is door de commissaris verontschuldigingen aangeboden.’ Hans Verhagen heeft bij de gemeente Arnhem pogingen ondernomen alsnog een uitnodiging voor het festival voor Van Doorn te regelen. Zonder resultaat. Als hij een gemeenteambtenaar aan de lijn krijgt, zegt deze dat Verhagen de hoorn maar op de haak moet gooien als hij het er niet mee eens is. Verhagen en Vinkenoog besluiten tijdens de poëzieavond in Musis Sacrum ook gedichten van Van Doorn voor te lezen, maar dat mag niet. Daarmee gooien zij volgens wethouder Mulder hun eigen glazen in: ‘Ze lopen er wel bepaalde risico's door. De uitdrukkelijke afspraak is: voorlezen uit eigen werk.’ Bij wijze van compensatie treedt Van Doorn die avond op in het televisieprogramma Voor de vuist weg, van Willem Duys. 's Avonds laat, na deze eerste televisie-uitzending in kleur, betreedt Van Doorn alsnog triomfantelijk de zaal. Maar een voordracht zit er niet meer in; de poëzieavond is al ten einde. Wel wordt hij hartstochtelijk toegejuicht door het nog talrijk aanwezige publiek.

Opmerkelijk in de laatste bundel De lieve vrede (1990) is de lengte van de zeven, afzonderlijke, verhalen waarin Arnhem een prominente plaats inneemt. Zo gaat hij in ‘Terug’ uitvoerig in op een optreden met nagesprek in zijn vroegere school: het Thorbecke Lyceum, in de Thorbeckestraat, dat hij op 15 september 1961 verliet ‘met onvoldoende vorderingen’. De school ligt slechts een paar honderd meter verwijderd van de Lorentz HBS in de Schoolstraat. Een ‘bakbeest’ van een gebouw. Architectonisch even magistraal als streng. Daar kan hij na de zomer, dankzij

De parelduiker. Jaargang 14 bemiddeling van zijn ouders, zijn opleiding voortzetten. Maar ook de schooltijd aan deze ‘leerfabriek’ zal niet lang duren; steeds vaker trekt hij naar Amsterdam. ‘Na bezoek aan oude school - met veel drank - bezoek aan pa,’ schreef hij in zijn notitieboekje uit 1989. Zijn vader is inmiddels 84, bijna twee keer zo oud als Johnny die pas 45 is. Twee levens, twee werelden. Het verleden brengt ze samen. Zij voeren gesprekken over vroeger, over Johnny's moeder Gertrud Selma (‘Gertie’) Wiesner, over familieleden, de oorlog, de buurt, over-

De parelduiker. Jaargang 14 45 ledenen, schimmen van yesterday. Zijn vriend Sikke is zo'n schim. In een radioreportage van Anton de Goede voor de VPRO (1986) keert Van Doorn terug naar Arnhem voor een reünie met oud- Kameleonbezoekers. Als ze over het Gele Rijdersplein lopen, denkt Van Doorn aan Sikke, de kunstschilder, die zich in 1983 na een onbeantwoorde liefde, ‘Fong Leng’, en een faillissement, aan een balk van zijn atelier heeft opgehangen. Het pand blijkt ‘helemaal in elkaar gepulverd’. Onbegrijpelijk vindt hij het dat mensen daar kunnen wonen, waar het spook van Sikke rondwaart. Het zou hem, Johnny, te ‘spoeky’ zijn. Op dit plein stond Van Doorn als schooljongen boven op de trappen van de Rotterdamsche Bank [later AMRO Bank, N.K.] teksten te schreeuwen. Zijn vrienden speelden publiek en moesten applaudisseren. Het recente verleden is al ver weg.

De weg voert van Arnhem naar Renkum. Daar langs de Rijn, bij Heveadorp, moet een beeld van Johnny van Doorn staan, heeft Yvonne van Doorn mij verteld. Op goed geluk rijd ik westwaarts en blijf dicht bij de rivier. Rechts van de weg staan bomen en struiken, links stroomt de Rijn. Er liggen een paar woonboten. Ik denk aan het verhaal van Yvonne die vertelde dat ze het voor het eerst met Johnny deed in een woonboot op de Rijn, op de boot van drummer Pierre Courbois in Arnhem, aan het Onderlangs... Vanuit mijn ooghoek meen ik een beeld te zien. Bij de stuwen van Driel keer ik om en volg het spoor terug. Daar staat het beeld, dat ik nooit eerder heb gezien en mij toch zo bekend voorkomt. ‘Hallo’, roept een man op een woonboot als ik de oever op loop in de richting van de rivier. ‘Cees Egmond’, stelt hij zich even later aan mij voor. Als ik vertel wat het doel van mijn komst is, gebaart hij uitnodigend naar de loopbrug. ‘Ja, dat is Johnny van Doorn,’ zegt hij, wijzend naar het beeld op de walkant langs de weg. Het blijkt een cadeau van vrienden. Zij gaven elkaar ‘zelfgemaakte dingen’. Bert Staal en Matty Christensen, maker en ontwerper van het beeld, waren ook lezers en liefhebbers van Van Doorn en Herenleed. Het oorspronkelijke beeld uit 1991 was opgebouwd uit smalle houten latten. Aldus bestond het uit de regels van het literaire oeuvre van Van Doorn. Het woord was beeld geworden. ‘De wonderlijke man’ luidt de oorspronkelijk naam van het beeld die verwijst naar een passage in Langzame wals (1968): ‘Hij glunderde, en pakte alvast jas en hoed van de kapstok. “Ja, ik snak naar wat frissen lucht,” zei die wonderlijke man.’ Inmiddels is Gea Verhagen, de vrouw van Egmond, op het wiegende terras naast de boot op het water aangeschoven. Aan de overkant van de Neder-Rijn, achter het stuweiland, priemen de twee kerktorens van Driel. ‘Eerst stond het beeld daar op de punt aan de rivier,’ wijst Gea naar de nabijgelegen oever. Door het wassende water van de rivier stond Johnny vaak onder water. ‘Het hoogteverschil is wel eens zes meter geweest. Op een gegeven ogenblik begon het beeld te drijven. We hebben het toen uit het water gevist. Enige tijd heeft het hier rondgezworven. Soms stond het als een pissende man met zijn kop tegen de stam van een boom.’ Om het beeld van de ondergang te red-

De parelduiker. Jaargang 14 46

Beeld van Johnny van Doorn, gemaakt door Matty Christensen, in de buurt van Heveadorp (foto Nico Keuning). den besloot Cees Egmond het na te bouwen in COR-TEN-staal. De stalen repen heeft hij een voor een aan elkaar gelast. Oefening baart kunst; door het vele en zware laswerk werd hij een eersteklas lasser. Een vakman. De elementen hebben de strips van blauwgrijs staal inmiddels de definitieve rode kleur gegeven. Egmond veert op van de tafel, haalt zijn GPS tevoorschijn, steekt de loopbrug over en stapt aan wal om bij het beeld de juiste positie ervan op de wereldbol vast te stellen: 51.58o noorderbreedte en 5o oosterlengte. Het is maar dat we het weten. ‘Op 12 november 2006 werd het stalen beeld onthuld door Yvonne van Doorn,’ vertelt Egmond. ‘In aanwezigheid van vele vrienden van Johnny. Een echte happening.’ Nu het beeld stevig aan de wal staat, beschouwen zij het als een beschermheilige die uitkijkt op hun boot waarvan de naam ‘Gouwzee’ verwijst naar het gelijknamige verhaal, eveneens in Langzame wals. In het verhaal zit Van Doorn in een bootje als hij de schrijver en schipper Joop Waasdorp plotseling langs ziet varen: ‘“Hallo Joop. Ahoy,” riep ik, daar midden op de Gouwzee.’ We praten over de verhalen, de rollen van Johnny in Herenleed en het beeld aan de rivier. ‘Ik zal even een kopietje voor je maken,’ zegt Egmond, en hij verdwijnt in de woonboot. Korte tijd later legt hij een vel papier voor mijn neus. Naast een korte beschrijving van de geschiedenis van het beeld staat het omslag van Langzame wals afgebeeld, de foto van Johnny door Ronald Sweering. In de foto herken ik nu onmiddellijk het beeld.

De parelduiker. Jaargang 14 De parelduiker. Jaargang 14 47

Ruben van Luijk+ ‘schooner ben jij dan de heilige Foedsji’ Slauerhoff en de eerste Nederlandse haiku

In de verzamelde werken van J. Slauerhoff (1898-1936) kan een serie korte gedichten worden aangetroffen die tot nu toe weinig aandacht van de literatuurwetenschap hebben gekregen. Het gaat om vier drieregelige gedichten die onder de titel ‘Hokkai's’ bij de nagelaten gedichten ingedeeld zijn. Omdat ze zo kort zijn, citeer ik ze hier volledig:1

Het komen van mijn gedichten: Als 't neerzweven van een vlinder Op meeldraad van bevend jasmijn.

Hoe verandert het licht soms van kleur, Het wordt winter midden in de zomer, 't Hart staat stil bij de onstuimigste omhelzing.

De klokjes zijn nog hoorbaar, 't Spoor nog niet toegevallen, De kar al lang verdwenen.

Lieveling, schooner ben jij dan de heilige Foedsji, Die maar één welvende sneeuwige top heeft, Alleen bij het vroegrood één rozige spits toont.

Met ‘hokkai’ bedoelde Slauerhoff, zo zal uit het vervolg blijken, de Japanse dichtvorm die tegenwoordig algemeen bekend staat als ‘haiku’. In dit artikel wil ik het parcours traceren waarlangs deze Japanse poëtische vorm in het werk van de neoromantische Nederlandse dichter terecht is gekomen. De uitkomst van deze speurtocht zal niet alleen een breder licht werpen op een minuscuul deel van Slauerhoffs oeuvre, maar ook op de geschiedenis van de haiku in Nederland. En passant kan het

+ ruben van luijk (1976) werkt als historicus aan de Universiteit van Tilburg. Hij publiceerde eerder over Slauerhoff en Jules Verne.

De parelduiker. Jaargang 14 48

Slauerhoff in 1929. verhaal van de hokkai's als illustratie dienen voor de manier waarop niet-westerse culturele elementen soms hun weg vinden naar de westerse cultuur.

‘Japan is een lief land’

Dat Slauerhoff een rol speelt in deze kleine geschiedenis van intercultureel contact, kan moeilijk louter toeval genoemd worden. De dichter koesterde een levenslange belangstelling, of liever honger, naar het andere en het exotische, en was daarnaast zonder twijfel een van Nederlands meest bereisde literaire figuren uit de periode tussen de twee wereldoorlogen. Tussen de vele bestemmingen in zijn monsterboekje ontbrak ook Japan niet. Van 1925 tot 1927 was Slauerhoff als scheepsarts werkzaam voor de Java-China-Japanlijn, en gedurende de tien reizen die hij voor deze maatschappij maakt, doet hij verschillende malen het land van de rijzende zon aan. Tussen 22 oktober en 11 november 1925 bezoekt hij onder andere Kobe, Osaka en Yokohama, waar hij aanzit bij een officieel diner en tobt met eetstokjes. Ook bezichtigt hij een chrysantententoonstelling en een kolenmijn, waar hij een douche neemt met het personeel en opgetogen is over de aanwezigheid van

De parelduiker. Jaargang 14 49 dames in de gemengde badruimte.2 Zijn indrukken boekstaaft hij in brieven naar het thuisfront. ‘Nu juist van Japan teruggekeert [sic] en dit is nogal goed verloopen,’ schrijft hij na zijn eerste bezoek aan het land, ‘Toch is 't lang niet wat je er van voorstelt. Met het eigenlijke Oosten heb je niet zozeer contact, havensteden zijn wat dat betreft vervalscht. Ik geloof overigens wel dat Japan een lief land is, wat ik ervan zag was aardig poëtisch zelfs.’3 Kwam Slauerhoff tijdens zijn verblijf in ‘poëtisch’ Japan ook in aanraking met haiku? Bij iemand met een aantoonbare belangstelling voor uitheemse dichtvormen als Slauerhoff (zie zijn fado's, copla's en Chinese poëzie) valt dat niet uit te sluiten. Maar er is niets wat er op wijst. In geen van zijn bewaard gebleven berichten uit het land rept hij met een woord over de Japanse dichtkunst. Een diepgaande kennismaking zou ook onmogelijk zijn geweest, want Slauerhoff sprak geen Japans. In zijn bibliotheek bevond zich weliswaar een Engels-Japans woordenboek, maar van een serieuze poging de taal machtig te worden, is niets bekend.4 Wat dat betreft bleef Slauerhoff altijd meer een enthousiast dilettant dan een grondig onderzoeker in zijn kennismaking met andere culturen. Zelfs van China, dat een veel belangrijkere rol in zijn werk zou spelen, was zijn exploratie oppervlakkig en veelal uit de tweede hand. De Chinese gedichten die binnen zijn werk een prominente plaats innemen, zijn zonder uitzondering creatieve bewerkingen van Engelse of Duitse vertalingen of geheel eigen creaties.5 Alles wijst er op dat zijn ontmoeting met het Japanse korte gedicht hoogstens zeer oppervlakkig geweest kan zijn. Daarmee is het laatste woord over Slauerhoff en de haiku echter nog niet gezegd. Want om met haiku bekend te worden, hoefde de zeemansdichter helemaal niet zo ver te reizen.

Haiku in het westen

In de periode dat Slauerhoff de Aziatische wateren bevoer, was de haiku bij lange na geen novum meer in het Europese literaire landschap. ‘Die Japanische Lyrik ist uns keine unbekannte exotische Blüte mehr,’ kon de Duitser Julius Kurth al ruim een decennium voor de Eerste Wereldoorlog schrijven.6 Engeland, Frankrijk, Amerika en zelfs Spanje kenden alle een haikuproductie van eigen bodem. In Frankrijk had de dichtvorm uit Japan onder de alternatieve Japanse benaming ‘haï-kaï’ al een zekere bekendheid verworven in de jaren voor en na de Eerste Wereldoorlog.7 Vanuit Frankrijk en via directe contacten met Japan bereikte de haiku ook de Engelstalige wereld. Basil Hill Chamberlain publiceerde vertalingen van ‘Japanese epigrams’ (zoals hij ze noemde) in zijn standaardwerk Japanese poetry uit 19118, en Engelssprekende Japanners kregen ruimte in literaire bladen om de principes van de Japanse poëzie uit te leggen.9 Als hokku (een ander Japans synoniem voor haiku) was het korte gedicht een belangrijke inspiratiebron voor de Imagists, de Engels-Amerikaanse literaire stroming die zich afzette tegen het subjectivisme van de Laat-Romantiek. De haiku was de perfecte belichaming van de heldere, zintuiglijke, regi-

De parelduiker. Jaargang 14 50 strerende poëzie die deze beweging voorstond. Ezra Pound zou de bekendste Imagist worden, en zijn ‘hokku-like sentence’ is nog altijd de meest bekende westerse haiku:

The apparition of these faces in the crowd: Petals, on a wet, black bough.10

Zelfs op de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog waren war poets te vinden die zich bezighielden met haiku.

One frosty night when the guns were still I leaned against the trench Making for myself hokku Of the moon and the flowers and the sun11 zou de Imagist Richard Aldington zich later herinneren, en in Frankrijk publiceerde de Nouvelle Revue Française oorlogshaïkaïs van George Sabiron, een Frans soldaat die was gesneuveld in de loopgraven:

Trou d'obus où cinq cadavres Unis par les pieds rayonnent, Lugubre étoile de mer.12

Zielloos maakwerk

Wat was er van dit alles doorgedrongen tot het Nederlandse taalgebied? Historisch gezien verkeerde Nederland in een unieke positie om vertrouwd te zijn met de Japanse cultuur. Van 1641 tot de opening van Japan in 1854 was Nederland de enige westerse mogendheid die handel mocht drijven met het rijk van de Mikado, via de minieme factorij Deshima op een eilandje in de haven van Nagasaki. Hendrik Doeff (1777-1835), tijdens de Napoleontische periode dertien jaar factorijhoofd van Deshima, is waarschijnlijk de allereerste Nederlandse haikudichter geweest. Bij de Japanners genoot hij faam als geleerde en minnaar, maar ook vanwege het feit dat hij haiku's schreef in het Japans, zoals dit bekende voorbeeld, dat hij componeerde nadat hij in een theehuis een aantrekkelijk dienstertje razendsnel tofu had zien snijden:

Inazuma no kaina o karan kusamakura.

De parelduiker. Jaargang 14 51

In die bliksemsnelle armen van haar wil ik vannacht uitrusten van de reis.13

Doeffs haiku's werden overgeleverd in Japanse verzamelingen, maar bleven in het moederland tot ver in de twintigste eeuw onbekend. Waarschijnlijk was het Louis Couperus die in Nederland het eerst over haiku schreef, in een reportageserie die in 1923 in de Haagsche Post verscheen onder de titel ‘Met Louis Couperus in Japan’. In dit reisverslag betoonde Couperus zich niet erg onder de indruk van Japan en evenmin erg begeesterd over de haiku. ‘Of er moderne, Japansche poëzie bestaat, die wij Westerlingen, werkelijk poëzie zouden noemen, weet ik niet. Het zoû best kunnen maar een gedicht is niet te vertalen als een realistische roman en wat ik zag en hoorde van Japansche dichtkunst, vond ik in zijn Engelsche vertaling zielloos en maakwerk. Deze kritiek slaat vooral op de zeer korte, bijna lyrische epigrammen, die aan het eind van het jaar door alle Japanners, van allen stand, worden gedicht, kùnnen gedicht worden, naar een onderwerp, dat de Mikado zelf opgeeft. [...] Dit jaar kwamen er 26000 lyrische epigrammen in.’14 Hij vervolgt zijn waarnemingen met het eerste mij bekende voorbeeld van een haiku in het Nederlands:

Van alle bloesems kan bloeien de lente; De herfst alleen geeft mij levensverrukking.15

Inderdaad geen meesterlijk voorbeeld van Japanse poëzie. Elders weidt Couperus nog uit over ‘den immense afgrond tusschen onze Westersche en Oostersche zielen’, in bewoordingen waarvan de teneur later in vele variaties zou terugkeren: ‘Wij, wij moeten voorbereid worden, want zetten wij ons een oogenblik om een gedicht te lezen, dan zijn wij eigenlijk moê van onze correspondentie en onze telefoon. Het eerste kwatrijn van een mooi sonnet zegt ons niets. Het tweede iets meer. De terzetten lezen wij eindelijk met aandacht. Dan lezen wij het sonnet over, dat ons trof. Maar... daar tjengelt de telefoon... en geen gevoel van Ah! of Yu! komt over ons, als over den Oosterling, Chinees of Japanner, die in Boeddhistische afgetrokkenheid geheel bereid was te savoureeren met een bijna geraffineerde fijnproeverij de vijf, zes, zeven ideogrammen, die voor hem op smalste reep zijde of papier opbouwden als een klein feeënpaleis, waaruit een goddelijke geest neêr zweefde.’16 Het was de dichter Jan Greshoff die zich enkele jaren later voor het eerst aan een Nederlandse versie van de haiku waagde. In een bundel met korte gedichten getiteld Vonken van het vuur nam hij een suite op van drieregelige, rijmende gedichten. Twee voorbeelden kunnen een indruk geven van de toon van deze werkjes:

De parelduiker. Jaargang 14 52

Jan Greshoff, rond 1936.

Ik heb te zeer bemind De schoonheid van dit blonde feest. Heer, red mij, sla mij blind.

Al schuil ik in het lisch, De Visscher zal mij eindlijk vinden, Want Hem ontzwemt geen visch.17

De eerste druk van Vonken van het vuur bevatte overigens niet de minste indicatie voor het feit dat we hier met haiku te maken hebben. Pas in Greshoffs verzamelbundel uit 1927 en de herdruk van Vonken van het vuur uit 1928 worden de terzinen als haïkaï aangeduid.18 In de daaropvolgende jaren kwam Greshoff blijkbaar tot het inzicht dat zijn poëzie weinig met werkelijke haiku van doen had, want vanaf zijn verzamelbundel Gedichten 1907-1934 werd deze aanduiding veranderd in simili-haïkaï.19 Over Greshoffs ‘haiku-achtige’ gedichten straks meer, maar hier constateer ik vast dat enkel in het werk van Couperus en Greshoff enige kleine uitlopers van de westerse haikugolf de Hollandse drukpersen hadden weten te bereiken vóór de hokkai's van Slauerhoff verschenen.

Slauerhoffs hokkai's

De vier hokkai's die nu bij elkaar in het Verzameld werk staan, verschenen oorspronkelijk niet als één geheel. Het laatste en ook meest bekende gedicht uit de reeks, ‘Lieveling, schooner ben jij dan de heilige Foedsji’, zag het eerst publicatie. In 1931

De parelduiker. Jaargang 14 53

Gezicht op de berg Fuji, houtsnede van de Japanse kunstenaar Katsushika Hokusai. werd het afgedrukt in Helikon, het maandblad voor poëzie van uitgever/drukker A.A.M. Stols, waarin ook Greshoff, Boutens, Marsman en Du Perron publiceerden. Het gedicht verkeerde hier in het wat ongemakkelijke gezelschap van vertalingen-van-vertalingen van Yang Ti en Po Tsu I, onder het kopje ‘Chineesche gedichten’ - hoewel het bar weinig met China te maken had, gezien de pikante evocatie van de heilige berg van Japan (hier nog gespeld als ‘Foedsi’).20 Wanneer Slauerhoff dit korte gedicht schreef, is onbekend; een manuscript lijkt niet bewaard gebleven. Dat geldt eveneens voor de drie andere gedichten uit de serie, die voor het eerst wereldkundig werden gemaakt in het tijdschrift Groot Nederland van december 1936, ditmaal wel onder de titel ‘hokkai's’.21 Slauerhoff was toen al enkele maanden overleden en de reeks korte gedichten moet een van de laatste zijn geweest die hij persklaar heeft gemaakt. Een zetfout ontsierde daarbij de laatste regel van het derde gedicht, ‘De klokjes zijn nog hoorbaar’. In plaats van ‘de kar’ was abusievelijk afgedrukt ‘de kas is allang verdwenen’.22 Ook het Fuji-gedicht nam Slauerhoff weer op, in een gewijzigde, vierregelige versie die het Verzameld Werk niet zou halen:

Lieveling, schooner ben je dan de heilige Foedji, Veelal in neevlen gehuld, zelden blank zichtbaar, Die enkel in 't vroegrood een rozige top toont, Een slechts...23

De parelduiker. Jaargang 14 54

Dat Slauerhoff met deze gedichten haiku op het oog heeft gehad, zal bij de lezer nu wel geen vraagtekens meer oproepen. ‘Hokkai’ is evident een vermenging van ‘hokku’ en ‘haikai’, de twee benamingen waaronder de haiku op dat moment in de buitenlandse literatuur bekend stond. Waarom Slauerhoff de term hokkai gebruikte, is ondertussen minder helder. Dat dit wel degelijk zijn bedoeling was en geen foutieve transcriptie door een onkundige bezorger die met des dichters slordige handschrift niet uit de voeten kon, wordt bewezen door het feit dat Slauerhoff de aanduiding zelfgebruikt op de achterkant van een ansicht.24 Was het een vergissing van de dichter zelf, die berucht was om zijn slordigheid? Had hij tijdens zijn verblijf in Japan het woord verkeerd verstaan en was hij vervolgens overtuigd geraakt van de juistheid van zijn eigen terminologie? Een andere mogelijkheid is dat het een bewuste constructie van eigen makelij betreft: als compromis tussen het ‘Engelse’ hokku en het ‘Franse’ haïkaï, of misschien om aan te geven dat het eigen probeersels betrof en geen originele Japanse haiku.25 Zolang er geen document bekend is waarin Slauerhoff of een tijdgenoot zich hierover uitlaat, blijven de antwoorden gissingen.

Greshoff

Het is niet onmogelijk dat Slauerhoffs haiku's vertalingen van buitenlandse vertalingen zijn. In de buitenlandse haikuvertalingen die Slauerhoff zou kunnen hebben geconsulteerd, ben ik echter geen prototypes voor zijn vier hokkai's tegengekomen.26 Waarschijnlijker is daarom dat het eigen ‘japaniserende’ producties van de dichter betreft. Dit was voor Slauerhoff niet ongebruikelijk: ook tussen zijn Chinese gedichten vinden we chinoiseriestukken van eigen makelij, meestal met ‘anoniem’ als auteursaanduiding.27 De hokkai's zijn dus als pogingen van Slauerhoff op te vatten om eigen haiku-poëzie in het Nederlands te maken. Hoe hij exact met de Japanse vorm van de haiku bekend is geworden, blijft ondertussen een interessante maar moeilijk te beantwoorden vraag. Zoals we al zagen, is het niet op voorhand uit te sluiten dat hij in Japan zelf enige noties betreffende de dichtvorm heeft opgepikt. Meer voor de hand ligt echter dat hij door westerse literatuur over oosterse poëzie met de haiku in aanraking is gekomen. De mogelijkheden daarvoor waren legio, zo is in het voorgaande gebleken. In de inventaris van zijn nagelaten bibliotheek wordt aan Japanse poëzie slechts een Franse vertaling van ‘Chansons de Geishas’ vermeld, die geen haikus bevat.28 Maar dat zegt niet alles: Slauerhoffs nagelaten bibliotheek vormt slechts een zeer onvolledige reflectie van zijn leesbereik, en het is bijna niet voor te stellen dat hij in Parijs of Hongkong niet ergens over een beschrijving van deze opmerkelijke Japanse poëzievorm gestruikeld is. Als andere mogelijke bron moet Slauerhoffs collega Jan Greshoff genoemd worden. Greshoff en Slauerhoff waren sinds 1925 bevriend en hadden veel punten van verwantschap: onder andere een rusteloze zwerflust, die Greshoff aan het eind

De parelduiker. Jaargang 14 55

V.l.n.r. zittend: Jacques Bloem, Jany Roland Holst, Jan Slauerhoff en Jan Greshoff; staand: Werumeus Buning, Kees Kelk, Constant van Wessem, Henny Marsman en Slauerhoffs oudere broer Feije, tijdens een afscheidsdiner voor Slauerhoff in hotel Schiller aan het Rembrandtplein in Amsterdam, aan de vooravond van zijn vertrek naar Nederlands-Indië, augustus 1925 (foto Nic. Schuitvlot). van zijn leven naar het Zuid-Afrikaanse Kaapstad zou voeren.29 Boven de hokkai's in Groot Nederland stond als opdracht ‘Voor J. Gr.’, en daarmee was niemand anders dan Jan Greshoff bedoeld. Met een postkaart had Slauerhoff zelfs nog speciaal toestemming gevraagd voor dit bovenschrift.30 Blijkbaar was er Slauerhoff iets aan gelegen om speciaal deze korte gedichten met Greshoff te verbinden: en het ligt voor de hand dat dit met Greshoffs haïkaï te maken had. Slauerhoff was zeer zeker bekend met Greshoffs simili-haïkaï. Op 6 oktober 1934 had hij voor zijn letterenrubriek in de Nieuwe Arnhemsche Courant Greshoffs verzamelbundel Gedichten 1907-1934 besproken, waarin ook deze korte gedichten opgenomen waren. Hij betoonde zich niet over alle poëzie van zijn vriend even enthousiast, maar was bepaald opgetogen over diens ‘absoluut schoone Simili Hai Kai’. ‘In zoo weinig woorden zooveel zeggen, meer suggereeren, het is in het Hollandsch nog niet en nooit weer gepresteerd.’31 In zijn artikel citeert Slauerhoff vervolgens twee voorbeelden van deze Hai Kai, die hij aanduidt als ‘een imitatie Japanschen vorm’.32 Daarmee is de precieze verhouding tussen Greshoffs haïkaï en Slauerhoffs hokkai's nog niet ontsluierd. In de literatuur wordt aangenomen dat Greshoff zich heeft laten inspireren door Franse voorbeelden; zoals we zagen was er in Frankrijk geen gebrek aan beoefenaars van ‘haïkaï français’ in alle vormen en maten.33 Gres-

De parelduiker. Jaargang 14 56 hoff was goed op de hoogte van Franse literaire ontwikkelingen en zijn spelling van haïkaï wijst eveneens op Franse invloed. Hij kan Slauerhoff op deze dichtvorm gewezen hebben. Gezien Slauerhoffs geestdrift over juist deze simili-haïkaï is het mijns inziens plausibel te noemen dat deze de directe inspiratiebron zijn geweest voor het schrijven van de drie hokkai's die in 1936 - relatief kort na oktober 1934 - voor het eerst in Helikon zouden verschijnen. De opdracht aan Greshoff wordt daarmee zeer begrijpelijk. Als zijnde kort ‘Japans’ gedicht voegde hij hier ook nog het gedichtje over de Fuji bij. Anderzijds is het suggestief dat Greshoff zijn suite terzinen pas in 1927 als haïkaï betitelde: het jaar waarin Slauerhoff juist zijn eerste langdurige verblijf in het Verre Oosten afsloot. En wie wees Greshoff tussen 1928 en 1934 op het feit dat hij zijn gedichten beter simili-haïkaï kon noemen? Het is verleidelijk hierbij aan Slauerhoff te denken, als bevriend dichter met een passie voor oosterse poëzie. Slauerhoffs bespreking in de Nieuwe Arnhemsche Courant laat in ieder geval zien dat hij meer wist over haiku dan direct uit het werk van Greshoff viel op te maken. Wat de ware toedracht is geweest, blijft voorlopig een raadsel. De bronnen onthullen ons hier in ieder geval niets over. In de briefwisseling tussen beide dichters die bewaard worden in het Letterkundig Museum wordt bijvoorbeeld met geen woord over haiku gerept.34

‘Boeddhistische afgetrokkenheid’

Slauerhoffs hokkai's riepen hoegenaamd geen weerklank in de Nederlandse letteren. Na het verschijnen van de vier kleine gedichten blijft het in Nederland lange tijd ijselijk stil rond de haiku. In 1959 neemt Lucebert enkele ‘Japanse epigrammen’ op in zijn bundel val voor vliegengod, waarvan ‘herfst’ het bekendst zou worden.

kinderen buiten verminken de stilte

oh beminnelijk litteken35

De haiku had de koning van de vijftigers waarschijnlijk bereikt via Ezra Pound of Basil Hill Chamberlain. De productie van haikus in Nederland komt pas in de jaren zestig en zeventig goed op gang. Midden jaren zestig publiceert Jef Last zijn bundel vertaalde haiku36; dichters als Max Croiset en K. Freitag wagen zich aan de Japanse dichtvorm, evenals J.C. van Schagen in zijn bundel Narrenwijsheid en ander onkruid uit 1961:

elke dag tweemaal bidt de zeepok om water en verhoort de zee37

De parelduiker. Jaargang 14 57

Van Schagen heeft dan naar eigen verklaring al twee uitsluitend met haiku gevulde bundels in eigen beheer uitgegeven. Deze kunnen als eerste haikubundels in het Nederlands taalgebied gelden (en dus niet, zoals in de literatuur meestal vermeld, het bundeltje Bamboe ruist in het Westen van Paula Gomes uit 1964).38 In het daaropvolgende decennium krijgt het genre brede bekendheid in Nederland, onder andere dankzij de vertalingen van mevrouw J. van Tooren en de Rechter Ooka-verhalen van Bertus Aafjes.39 Ook bekende Belgische auteurs als Hugo Claus en Nic van Bruggen veroorloven zich uitstapjes naar de haiku.40 De opkomst van de Nederlandstalige haiku hing opnieuw samen met buitenlandse literaire ontwikkelingen. In de vroege jaren vijftig publiceerde R.H. Blyth zijn eerste grote haiku-anthologie met vertalingen van de Japanse meesters in het Engels. De Japanse vorm werd opgepikt door de Britse en Amerikaanse tegencultuur, waarbinnen het zenboeddhisme sterk in de belangstelling stond. Hierbij speelden de Amerikaanse beat-schrijvers een belangrijke rol: zowel Jack Kerouac als Allen Ginsberg publiceerde eigen haiku.41 De link tussen haiku en ‘Boeddhistische afgetrokkenheid’ (zoals Couperus het had verwoord) is in vroege Nederlandse publicaties van en over haiku dan ook een terugkerend thema. ‘Want de kortheid dier gedichten is geen toeval,’ schrijft Jef Last in de inleiding op zijn vertalingen, ‘maar hangt samen met de uiterste eenvoud der ZEN-filosofie, wier essentie vaak in zo'n gedicht meesterlijk samengevat is.’42 Ook J. van Tooren spreekt over haiku als ‘Zen-poëzie’ en ‘natuurgedicht’.43 Dit overigens met voorbijgaan aan wat R.H. Blyth zelf hierover schreef: voor hem was zen ondergeschikt aan haiku en haiku zélf een religie, ‘a mode of living all day long’44. De verknoping tussen haiku en oosterse spiritualiteit zou een constante blijken in het Nederlandse beeld van de Japanse dichtvorm. Nog steeds lijkt de gemiddelde haikubeoefenaar met een meer dan gemiddelde belangstelling voor oosterse godsdiensten behept.

De belangstelling voor haiku in Nederland bracht ook een toenemende interesse in de geschiedenis van de Nederlandse haiku met zich mee. In de literatuur over dit onderwerp (die, toegegeven, zeer bescheiden is) lijkt Slauerhoffs rol als haikupionier echter volkomen over het hoofd gezien. Noch Poortier, noch Karel Hellemans, noch mevrouw Van Tooren, noch de Leuvense professor Willy Vande Walle keuren hem een woord waardig.45 De enige publicatie waarin Slauerhoff in verband wordt gebracht met haiku is een vrij obscuur boekwerkje getiteld Het verschijnsel ‘Haiku’ in het Nederlands taalgebied - oorspronkelijk de afstudeerscriptie van Veronica Laterveer voor haar opleiding tot lerares, in 1982 als brochure uitgebracht door Stichting Dimensie te Bloemendaal. Laterveer is in dit boekje kort over Slauerhoff en diens hokkai's. ‘Of het de bedoeling is geweest haiku of door haiku geïnspireerde gedichten te schrijven en wanneer hij dit deed, blijkt nergens uit,’ schrijft de aankomende lerares. ‘Deze hokkai's zijn geschreven in drie versregels, maar vertonen verder geen enkel haiku-kenmerk, noch formeel, noch inhoudelijk.’46

De parelduiker. Jaargang 14 58

Dat alles er op wijst dat het wél Slauerhoffs bedoeling was haiku te schrijven, moge uit het voorgaande duidelijk geworden zijn. Veronica Laterveers afwijzing van Slauerhoffs hokkai's als haiku hangt dan ook samen met haar definitie van wat een haiku in formeel en inhoudelijk opzicht zou moeten zijn. Het inhoudelijk aspect waaraan zij refereert, betreft wederom het duo zen en natuurpoëzie. ‘Slechts enkelen, die, hoe dan ook, zich hebben losgemaakt van de al te scherpe scheiding “Ik en het andere” en die een religieus natuurgevoel hebben ontwikkeld, zijn in staat na jarenlange oefening goede haiku te schrijven en deze terecht zo te noemen,’ doceert Laterveer.47 Bij het formele aspect gaat het om de vorm waaraan haiku nog steeds het beste te herkennen is: als afwisseling van drie regels met een vast aantal lettergrepen. ‘Samenvattend kan ik vaststellen dat, aangezien men in het westen en ook in het Nederlands taalgebied de Japanse regels als bindend aanvaardt, een haiku in elk geval een natuurgedicht is van slechts drie regels lang, waarbij deze regels gewoonlijk een lengte hebben van 5-7-5 lettergrepen.’48

Bashō, Shiki en Kerouac

De opmerkingen van Veronica Laterveer roepen de vraag op in hoeverre Slauerhoff er daadwerkelijk in geslaagd is haiku's te produceren. De ontwikkeling van haiku laat zien dat haiku qua vorm en inhoud heel wat minder wetmatig is dan Laterveer doet voorkomen. In Japan was haiku traditioneel een soort poëtisch gezelschapsspel. Oorspronkelijk vormde het als hokku de openingsstrofe van een tanka, het klassieke tweestrofige Japanse gedicht. Het was gebruik een hokku te dichten en iemand anders uit het gezelschap de slotstrofe van de tanka te laten componeren; en een aaneenschakeling van dergelijke strofen gaf een kettinggedicht of renga. Renga groeide uit tot een populair tijdverdrijf, met name tijdens seizoensfeesten. De hokku was ook een veelgebruikte vorm voor losse gedichtjes, de zogenaamde haikai, die vaak een komisch of scabreus karakter bezaten. Ook boeddhistische monniken bedienden zich graag van deze poëtische vorm, en het was met name de zenmonnik Matsuo Bashō (1644-1694) die aan de versvorm een nieuw pregnantie en diepgang wist te verlenen. Als haikudichter bereikte hij een legendarisch status en legde daarmee de hoeksteen voor de huidige associatie van haiku met zen. Voor Bashō was haiku niettemin nog steeds onderdeel van de collectieve poëtische constructie van een renga. Het was Masaoki Shiki (1867-1902) die de hokku tot haiku maakte. Japan was inmiddels geopend voor westerse invloeden, en het was vooral het westerse idee van l'art pour l'art en het impressionisme die indruk op Shiki maakten (zoals het impressionisme enkele jaren later ook Ezra Pound en zijn Imagists diepgaand zou beïnvloeden). In Shiki's optiek moest de hokku een op zichzelf staande, individuele kunstvorm worden, waarvoor hij de naam haiku propageerde - een tot dan toe weinig gebruikelijke aanduiding voor hokku. Evenals een impressionistisch schilderij, betoogde Shiki, moet een haiku slechts een impressie bieden van wat de dichter ziet. ‘Enkel het landschap, enkel de haiku.’49

De parelduiker. Jaargang 14 59

Shiki's leerlingen borduurden voort op de westerse tendensen van hun meester en poogden in sommige gevallen van de haiku zelfs een geheel vrij vers te maken. Als reactie op deze ontwikkeling begon de dichtersgroep rond het tijdschrift Hotogisoe (Koekoek) vanaf 1898 met het codificeren van de traditionele vorm van de haiku. Het aantal lettergrepen werd vastgelegd, het seizoenswoord (kigo) verplicht. De zelfstandige vorm van de haiku werd echter gehandhaafd: er werd niet teruggegrepen op de renga.50 De reactie van Hotogisoe paste in een bredere trend binnen het vooroorlogse Japan, waarbij het traditionele Japanse erfgoed werd hergedefinieerd in confrontatie met de steeds sterker aanwezige cultuur van het Westen. Het was in deze herijkte vorm dat de haiku de westerse wereld bereikte. Het was ook deze vorm die het best bij de westerse behoeften aansloot. Het Amerikaanse en Europese publiek was niet primair geïnteresseerd in het ‘civiliserende’ Japan van de negentiende eeuw, noch in het agressieve Japan van de jaren dertig en veertig, noch in het Japanse Wirtschafstwunder van de jaren daarna. Het ging om het andere, het oude en mysterieuze Japan, dat als een spiegel kon fungeren voor de eigen maatschappij.51 De sterke associatie van zen en haiku gaf daarbij nog een extra snufje zout in de exotische pap.

Het weergeven van een uitheemse dichtvorm als de haiku in een westerse taal is echter nog geen sinecure. Zowel het vertalen van oorspronkelijke Japanse haiku als het dichten van eigen haiku levert in westerse talen de nodige moeilijkheden op. Zo bestaat er in het Westen niets dat vergelijkbaar is met het vaste repertoire van seizoenswoorden uit de Japanse traditie; en als formeel vereiste werd dit dan ook stilzwijgend achterwege gelaten. Het formele kenmerk dat overbleef was de volgorde van de lettergrepen, ten slotte gestandaardiseerd tot drie regels van vijf, zeven en vijf lettergrepen. Dit is ook nu nog de meest gebruikte definitie voor haiku. Het Japans kent echter een andere annotatie dan de westerse talen, en de Japanse haiku bestaat in feite uit twee zinnen, een lange en een korte, onderbroken door een kine of snijwoord. Veel oudere vertalingen geven de haiku dan ook tweeregelig weer, hetgeen dus in het geheel niet incorrect is.52 Bovendien is het in de Japanse haiku juist de bedoeling een natuurlijke, vloeiende zin te produceren, terwijl het toepassen van de 5-7-5-regel in westerse haiku vaak tot het onnatuurlijk opbreken van de zin leidt.53 Inhoudelijk gezien is er nog veel minder wetmatig aan de haiku. Karel Hellemans opponeerde eind jaren zeventig in een discussie over het wezen van de ‘Nederlandse haïkoe’ al tegen het isgelijkteken tussen haiku en zen. Vande Walle laat nog minder heel van veel zogenaamde haikukenmerken. De haiku is bijvoorbeeld niet noodzakelijk een natuurgedicht: ook de mens komt er in voor. Ook andere veronderstelde haikuregels worden door de meesters met voeten getreden: sommige haiku bevatten gemoedsbeschrijvingen, adjectieven, verwijzingen naar het ik van de waarnemer/dichter, personificaties, bon-mots en aforismen.54 Aldus kaalgeplukt van het merendeel van zijn formele en inhoudelijke vereisten

De parelduiker. Jaargang 14 60 lijkt de westerse haiku nog het meest op de omschrijving die Amerikaanse beatlegende Jack Kerouac er ooit van gaf: ‘A sentence that's short and sweet with a sudden jump of thought’.55 Het is toe te juichen dat de haiku op deze manier van zijn mystieke monnikspij wordt ontdaan, maar ondertussen heeft het er toch iets van weg dat het kind met het badwater wordt weggegooid. De westerse fascinatie voor haiku werd en wordt nu eenmaal niet opgeroepen door twee regels met een snijwoord, maar juist door de specifieke poëtische blik die de haiku bood en die in de westerse poëzie tot dusver maar zelden te vinden was. In aansluiting bij Karel Hellemans zou ik willen spreken over een bepaalde vorm van objectivisme.56 De haiku beschrijft waarnemingen en de dichter roept daarmee (als het goed is) soortgelijke emoties op bij de lezer als bij zichzelf Het begrip ‘waarneming’ kan daarbij breed opgevat worden en ook het menselijke leven en zelfs de gemoedsgesteldheden van de dichter omvatten. Altijd echter is er sprake van een zekere distantie in de presentatie. Deze benadering sluit goed aan bij de praktijk van zen, waarin alle externe en interne sensorische impulsen als passerende gasten in de herberg beschouwd worden. In feite gaat het echter om een louter poëtisch procédé, dat ook los van elke levensbeschouwelijke inhoud zijn effect sorteert.

Slauerhoff eerste haikudichter?

Terug naar Slauerhoff echter. Want het gaat hier niet om het vaststellen van de juiste vorm voor de Nederlandse haiku, maar om het beantwoorden van de vraag in hoeverre Slauerhoffs hokkai's aan het beeld van de haiku voldoen. Bij wijze van contrast is het vruchtbaar om eerst een vergelijking te maken met Greshoffs haïkaï. Wie Vonken van het vuur of de eerder geciteerde gedichten uit deze bundel nog eens naleest, zal tot de conclusie komen dat de gedichten zowel qua vorm als qua inhoud in niets te onderscheiden zijn van ‘gewone’ terzinen.57 Blijkbaar is dit ook door Greshoff onderkend, gezien het feit dat hij de gedichten later omdoopte in simili-haïkaï. Überhaupt had hij zijn suite terzinen waarschijnlijk pas in tweede instantie het bordje haïkaï omgehangen. In dezen mag hem enige verwarring overigens wel vergeven worden. Meer dan één vertaler gaf de haiku in vertaling een rijmend jasje, uit angst dat het korte gedicht anders niet als poëzie herkend zou worden; en in Frankrijk circuleerden allerlei pseudo-haikai die hem verder op een dwaalspoor hadden kunnen zetten.58 De haiku was nu eenmaal in de mode: en het was misschien de gedachte zijn gedichten een modieus aanzien te geven die Greshoff ertoe had gebracht ze haïkaï te noemen. Als we naar Slauerhoffs hokkai's kijken, moeten we concluderen dat wat de inhoud betreft het merendeel van zijn hokkai's in een Japanse haikubundel bepaald uit de toon zou vallen. Voor het erotische gedichtje over de heilige Fuji bijvoorbeeld (misschien wel het charmantste gedicht uit het kwartet) zou niet zo snel een Japanse tegenhanger te vinden zijn. En de expliciete formulering van poëtica in ‘Het komen van mijn gedichten’ doet eveneens ten enenmale onjapans aan. De an-

De parelduiker. Jaargang 14 61

Handschrift van een ander gedicht van Slauerhoff dat op de Foedsjiberg is geïnspireerd: ‘Ochtend Yokohamabaai’, gepubliceerd in de bundel Oost-Azië (1928). ‘De Foedsjitop boven morgenneevlen. / Is er iets kuischers. / Wereldontheven. / Waarom nog bergen, / En huizen en dwergen, / En grijze rompen van oorlogskruisers? / Maar weèr daaronder / Het zwevend wonder: / De Foedjitop in de diepzeeschemer.’ dere twee gedichten - en dan met name ‘De klokjes zijn nog hoorbaar’ - hebben al meer de toon van een echte haiku; veel meer dan bijvoorbeeld de haiku's van Paula Gomes in Bamboe ruist in het Westen, dat in de literatuur meestal als eerste Nederlandse haikubundel wordt opgevoerd. Nog veelzeggender is de vorm die Slauerhoff voor zijn hokkai's gekozen heeft. Hoewel hij principieel ageerde voor de vrije vorm, bleef Slauerhoff toch in hoofdzaak een vormvaste dichter: metrum en rijm domineren het merendeel van zijn verzen.59 Van dit patroon wijkt hij slechts in een klein deel van zijn werk af, bijvoorbeeld in zijn ‘Chinese’ gedichten. Én in deze hokkai's. Een dergelijke significante afwijking van zijn gebruikelijke poëtische modus zal doelbewust zijn geweest, wellicht geïnspireerd door buitenlandse voorbeelden. Met name ‘Het komen van mijn gedichten’ en ‘De klokjes zijn nog hoorbaar’ doen met hun regels van zeven, acht lettergrepen ontegenzeggelijk aan haiku denken. Het lijkt me onwaarschijnlijk dat de korte, niet rijmende vorm van deze gedichten aan toeval te wijten is. Dat Slauerhoffs hokkai's niet in het strikte 5-7-5-schema gegoten zijn, is daarbij van minder belang dan het lijkt. De buitenlandse haiku die we in het voorgaande citeerden voldoen geen van alle aan dit criterium; en ook een contemporaine autoriteit als Yone Noguchi liet zich aan deze regel weinig gelegen liggen, noch in zijn vertalingen, noch in zijn eigen Engelstalige hokku.60 Van Slauerhoff hoeft dunkt me niet verwacht te worden dat hij roomser was dan de paus. Slauerhoff, zo concludeer ik dan ook, heeft met zijn hokkai's bewust getracht gedichten in haikustijl te schrijven. Dit in tegenstelling tot Greshoff, voor wie de

De parelduiker. Jaargang 14 62 term haïkaï waarschijnlijk niet meer dan een verkeerd begrepen modewoord was. Op zijn minst kan gesteld worden dat de hokkai's - met hun niet-rijmende, directe, minder symboolgeladen vorm - een significante stap vooruit vormden naar een meer volledige toe-eigening van de Japanse haiku in het Nederlands. Wie er precies als eerste een Nederlandse haiku heeft proberen te schrijven - Greshoff of Slauerhoff - zal wel altijd onderwerp blijven van gissing. Waarbij het juiste antwoord op de vraag bovendien in hoge mate een kwestie is van definitie. Misschien is het nog het best om te zeggen dat beide dichters de palmtak delen. Vanwege hun verbasterde nomenclatuur en vanwege de discutabele definities van latere ‘haikukenners’ zijn Slauerhoffs hokkai's in dit verband echter consequent buiten beschouwing gebleven. Dit lijkt me onterecht. Slauerhoffs hokkai's steken in het geheel niet ongunstig af bij wat de meeste buitenlandse tijdgenoten en latere navolgers aan haiku produceerden. Met enig recht kan Slauerhoff mijns inziens dan ook als eerste echte haikudichter in het Nederlands taalgebied beschouwd worden.

Voor Reiko

Eindnoten:

1 J. Slauerhoff, Verzamelde gedichten, bezorgd door K. Lekkerkerker (Amsterdam 1995), p. 796. Hein Aalders wijdt enkele regels aan de eerste hokkai (‘Het komen van mijn gedichten’) in zijn proefschrift over Slauerhoff als criticus: H.G. Aalders, Van ellende edel. De criticus Slauerhoff over het dichterschap (Amsterdam 2005), p. 256. 2 Biografische informatie ontleend aan Wim Hazeu, Slauerhoff. Een biografie (Amsterdam 1995), p. 270-275; J. Slauerhoff, Reisbeschrijvingen, bezorgd door Herman Vernout ('s-Gravenhage 1981), p. 175-176; Etto Krijger, Slauerhoff in zelfbeelden (Amsterdam 2003), p. 42, 70. 3 Slauerhoff aan Hans Feriz, november 1925; Krijger, Op. cit., p. 87. In de eerste afdeling van de bundel Oost-Azië (1928) staan gedichten die geïnspireerd zijn op Slauerhoffs bezoek aan Japan in het najaar van 1925. 4 ‘Bibliotheek van J. Slauerhoff geschonken aan het Gemeente-archief te 's-Gravenhage 1939’, Letterkundig Museum Den Haag, S00646P. 5 Arie Pos, Chen Shaogang & Nanneke Scheltens-Boerma, Dronken in de lente. De Chinese gedichten van J. Slauerhoff (Leiden 1993), p. 12. 6 Julius Kurth, Japanische Lyrik aus vierzehn Jahrhunderten (München z.j. [1902]), p. I. 7 Zie Bertrand Agostini, ‘The Development of French Haiku in the First Half of the 20th Century: Historical Perspectives’, in: Modern Haiku 32 (2001) 2. 8 Basil Hill Chamberlain, Japanese poetry (London 1911). 9 Bijvoorbeeld T.G. Komai, ‘On Japanese poetry’, in: The Poetry Review 3 (juli-december 1913), p. 289-292; en de bekendere Yone Noguchi, auteur van The spirit of Japanese poetry (London 1914). 10 Yoshinobu Hakutani, ‘Ezra Pound, Yone Noguchi, and Imagism’, in: Modern Philology. A Journal devoted to Research in Medieval and Modern Literature 90 (1992-1993), p. 46-69, aldaar p. 48. 11 Richard Aldington, Images of war (London z.j. [1919]), p. 25. Het gedicht is ook te vinden in Aldington's Collected poems 1915-1923 (London 1933), p. 75. 12 Jean Paulhan e.a., ‘Haï-Kaïs’, in: La Nouvelle Revue Française 15 (1920), p. 319-345, aldaar p. 335.

De parelduiker. Jaargang 14 13 Willy Vande Walle, Haiku. Van scherts tot experiment (Amsterdam 2003), p. 9. Zie voor Doeff ook Frits Vos, ‘Hollanders als curiosa’, in: J. van Tooren, De Waterwilgen. Japanse Senry (Amsterdam 1987), p. 131-136. 14 Louis Couperus, Nippon, in: Volledige Werken 48 (Amsterdam 1992), p. 142-143. 15 Couperus, Nippon, p. 146. Couperus zal zijn haiku aan een Engelse vertaling ontleend hebben, gezien zijn eerdere uitlatingen dienaangaande en zijn gebruik van de term ‘lyrisch epigram’. 16 Couperus, Nippon, p. 147-148. 17 Vonken van het vuur. Kleine gedichten (Arnhem 1925), p. 44, 47. 18 Keurdicht (1907-1927) (Maastricht 1927), en Vonken van het vuur. Kleine gedichten (Maastricht 1928), p. 89. Zie ook Louis Gillet, Jan Greshoff. Zijn poëzie en poëtiek (Hasselt 1971), p. 345. 19 Gedichten 1907-1934 ('s-Gravenhage 1934), p. 92-97; Gillet, Op. cit., p. 363-364. 20 Helikon 1 (1931), p. 27-28. 21 Groot Nederland 34 (1936) 102, p. 509. 22 Dit gedicht is tevens terug te vinden in Slauerhoffs gedicht ‘De Eenzamen’, als derde strofe in het vierde deel. Of de drie regels hun bestaan begonnen als ‘hokkai’ of als onderdeel van het grotere gedicht, valt moeilijk meer vast te stellen. 23 Dit is de laatste geautoriseerde versie van dit gedichtje en tevens de versie die te vinden is in het afschrift van Slauerhoffs ontwerp voor zijn volgende, nooit gepubliceerde bundel ‘Al dwalend’ (‘Al dwalend’ [afschrift van conceptbundel door L.M. van Wessem-Schuster], Letterkundig Museum Den Haag, S00646A). De keuze van bezorger Kees Lekkerkerker voor de eerste versie lijkt me niettemin artistiek gezien geheel gerechtvaardigd. 24 Krijger, Op. cit., p. 174. 25 Dit is in ieder geval wel de achtergrond van de wonderlijke wederopstanding die de hokkai recent heeft mogen beleven bij een moderne Amerikaanse dichtersgroep. Wie over het internet zwerft op zoek naar informatie over hokkai's, kan terechtkomen bij de Hokku-Inn, een in 1998 opgerichte groep van dichters die op traditionele, pre-Shikiaanse wijze hokku wil maken en op haar website ook hokkai laat zien. Met de hokkai's van Slauerhoff hebben deze echter niets te maken. David Comler, een van de oprichters van de Hoku-Inn, bedacht de hokkai als een gesimplificeerde variant van renga waarbij de laatste regel van de ene hokku steeds als verbinding dient met de volgende. Het woord hokkai werd gevormd uit een samentrekking van hokku en kai, wat bijeenkomst of ontmoeting zou betekenen (zie: http://hokko.tripod.com/hokkai.htm; emailuitwisseling met Donna Ferrell en David Comler op 27 en 31 januari 2006). 26 Geraadpleegd werden onder andere de reeds genoemde verzamelingen van Basil Hill Chamberlain en Julius Kurth; verder Georges Bonneau, Anthologie de la poésie japonaise (Parijs 1935); K. Florenz, Dichtergrüsse aus dem Osten. Japanische Dichtungen (Leipzig z.j.); Harold Gould Henderson, The bamboo broom. An introduction to Japanese haiku (Boston 1934); Asatar Miyamori, An anthology of haiku. Ancient and modern (Tokio 1932); Michel Revon, Anthologie de la littérature japonaise. Des origines au xxième siècle (Parijs 1923); Leon de Rosny, Anthologie japonaise. Poésies anciennes et modernes des insulaires du Nippon (Parijs 1881); Clara A. Walsh, The master-singers of Japan. Being verse translations from the Japanese poets (Londen 1914). 27 Pos e.a., Op. cit., p. 12; zie ook Aalders, Op. cit., p. 247-255. 28 Émile Steinilber-Oberlin en Hidétaké Iwamura, Chansons des Geishas. Traduites pour la première fois de japonais (Parijs 1926). Een deel van Slauerhoffs bibliotheek was tijdens zijn verblijf in Tanger verbrand. 29 Hazeu, Op. cit., p. 271. 30 Krijger, Op. cit., p. 174. Volgens Krijger is dit bericht in de laatste week van 1936 verzonden, maar dat is evident onmogelijk, aangezien de dichter toen reeds enkele maanden overleden was. 31 J. Slauerhoff, ‘Een poëtisch levenswerk’, in: Nieuwe Arnhemsche Courant 40, 11862 (zaterdag 6 oktober 1943), p. 3. 32 Slauerhoffs formulering is hier overigens niet helemaal helder. Bedoelt hij dat Greshoffs gedichten ‘een imitatie Japansche vorm’ zijn, of geeft hij hiermee een omschrijving van ‘Hai Kai’? In het laatste geval zou dit een glimp van licht kunnen werpen op Slauerhoffs merkwaardige nomenclatuur. Hokkai = hokku, dat wil zeggen de oorspronkelijke Japanse vorm, terwijl haikai staat voor de (Franse?) imitatie? Het blijft interpreteren op de vierkante millimeter. 33 Gillet, Op. cit., p. 81, noemt met name Emmanuel Lochacs bundel L'Oiseau sur la pyramide. Tercets (Parijs 1924). Te denken valt ook aan Maurice Heims Haï-kaï d'Occident (Parijs 1925). Beide bundels bieden korte gedichten in rijmende vorm die weinig aan Japanse haiku doen denken maar veel gemeen hebben met Greshoffs terzines.

De parelduiker. Jaargang 14 34 Brieven Jan Jacob Slauerhoff aan Jan Greshoff, Letterkundig Museum Den Haag, S00646 B1; brieven Jan Greshoff aan Jan Jacob Slauerhoff 1933-1935, ibidem G00785 B1. 35 Lucebert, val voor vliegengod (Amsterdam 1986, 1ste dr. 1959), p. 30. 36 Jef Last, Vloog een bloesem terug naar haar tak ('s-Gravenhage 1966). 37 J.C. van Schagen, Narrenwijsheid en ander onkruid (Amsterdam 1961), p. 174. Voor Croiset, zie: Max Croiset, Inzicht ('s Gravenhage z.j. [1963]). Ook Bert Schierbeek moet hier gememoreerd worden, wiens bundels De deur (1972) en De tuinen van Suzhou (1986) veel Japanse invloeden laten zien. 38 De haikus in Narrenwijsheid en ander onkruid zijn gegroepeerd onder de titel ‘Miniaturen’. Naar Van Schagens eigen zeggen (p. 192) zijn deze ontleend aan twee bundeltjes (Miniaturen en Laatste vaart) die hij eerder in eigen beheer had uitgegeven, dus duidelijk voor Paula Gomes' boekje, dat in 1964 als nieuwjaarsgeschenk bij uitgeverij Lannoo in Tielt verscheen. 39 Karel Hellemans, Tanka, haiku, senryū. Inleiding tot de Japanse poëzie (Assen 1980), p. 95. Het Boekenweekgeschenk van Aafjes uit 1973 bevat verscheidene haiku's: Bertus Aafjes, Een lampion voor een blinde, of: de zaak van de Hollandse heelmeesters (z.p. 1973). 40 Hugo Claus, Fūga (Hasselt 1979); Nic van Bruggen, Ademloos seizoen ('s-Gravenhage 1974), p. 56-63. 41 Allen Ginsberg, Journals mid-fifties (Londen 1995), p. 209-212; Jack Kerouac, ‘Some western haikus’, in: Scattered poems (San Francisco z.j. [1970]), p. 69-74. 42 Last, Op. cit., p. 15. Zie ook de inleiding van Bamboe ruist in het Westen van Gomes, p. 6: ‘De filosofie die hier aan het woord is, is die van de Zen - en het is waarlijk niet om mee te doen met de Zen-mode, die thans heerst van Greenwich Village tot het Leidseplein, dat wij Basjo geciteerd hebben en u bij de jaarwisseling een bundel Nederlandse haikus aanbieden.’ 43 J. van Tooren, De Waterwilgen, p. 11, 12. 44 R.H. Blyth, Haiku (z.p. [Tokio] 1952) I p. V-VI. Blyths enthousiasme ging zover dat hij in de internationale verbreiding van haiku het begin van het aards paradijs meende op te merken, zie Blyth, A History of Haiku (z.p. [Tokio] 1964), p. 349. 45 Rudolf W. Poortier, ‘Nederlandse Haïkoe’, in Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek 7 (1978), 9/10, p. 499-512; Hellemans, Tanka, haiku, senry; J. van Tooren, Haiku. Een jonge maan (Amsterdam 1994), i.h.b. p. 95-97; Willy Vande Walle, Haiku. Van scherts tot experiment (Amsterdam 2003). 46 Veronica F. Laterveer, Het verschijnsel ‘Haiku’ in het Nederlands taalgebied (Bloemendaal 1982), p. 17. 47 Idem, p. 36. 48 Idem, p. 26. 49 Michael Reck, Masaoki Shiki und seine Haiku-Dichtung (München 1968), p. 23. 50 Earl Miner, Hiroko Odagiki & Robert E. Morrell, The Princeton companion to classical Japanese literature (Princeton 1985), p. 276-277, 304; Vande Walle, Op. cit., p. 11-13, 37, 77-99; Reck, Op. cit., p. 47-49. 51 Zie hiervoor John Walter de Gruchy, Orienting Arthur Waley. Japonism, Orientalism, and the creation of Japanese literature in English (Honolulu 2003). 52 Bijvoorbeeld Chamberlains Japanese poetry en de met keizerlijke goedkeuring verschenen bloemlezing van Asatarō Miyamori, An anthology of Haiku; en niet te vergeten Ezra Pounds bekende ‘hokku-like sentence’. 53 Vande Walle, Op. cit., p. 95. In het Japans wordt de lengte van de zinnen overigens niet gemeten in lettergrepen, maar in ‘moren’, een fonologische eenheid waarvoor in westerse talen geen corresponderende grootheid bestaat. Een haiku telt dus feitelijk (5+7) + 5 moren, gescheiden door een snijwoord. 54 Vande Walle, Op. cit., p. 77-99. 55 Geciteerd in Ellis Amburn, Subterranean Kerouac. The hidden life of Jack Kerouac (New York 1999), p. 295. Kerouac volgt hierin overigens Blyth, die de haiku in het Westen al als ‘one emission of breath, one exhalation of soul’ definieerde. 56 Hellemans, Op. cit., p. 67. 57 Zoals al opgemerkt door Poortier, Op. cit., p. 419, Vande Walle, Op. cit., p. 9, en Gillet, Op. cit., p. 81. 58 Nog in 1934 vertaalde Harold Gould Henderson haikus rijmend: ‘a literal translation might be mistaken for an unfinished piece of prose’, meende hij. Zie zijn The bamboo broom, p. X. 59 Aalders, Op. cit., p. 178-182.

De parelduiker. Jaargang 14 60 Zie bijvoorbeeld de haiku in Noguchi's The spirit of Japanese poetry (noot 9); tevens Hakutani, ‘Ezra Pound, Yone Noguchi, and Imagism’, p. 58-59 (noot 10).

De parelduiker. Jaargang 14 2

[2009/4]

Rob van Altena+ ‘Ik, die maandenlang Villon ben gewéést’ Ernst van Altena tussen autobiografie en pseudologia fantastica

Ernst van Altena (1933-1999) was achtereenvolgens kantoorbediende, elektrotechnisch assistent, bestuurslid van twee jazzclubs, reclametekstschrijver, schrijver voor radiocabaret, dichter, tv- en radioprogrammamaker, columnist, romanschrijver, muziekuitgever, bestuurslid van de Vereniging van Letterkundigen belast met leenrechtvergoedingen, grammofoonplatenproducent, vicevoorzitter van het auteursrechtenbureau SEBA, directeur van het Schrijvershuis (met als nevenfuncties rapporteur-général van het Internationaal Verbond van Schrijvers- en Componistenverenigingen en vertegenwoordiger van Nederland op internationale schrijverscongressen), lid van de landelijke adviesraad van D'66 en eindredacteur van de D'66-verkiezingsnota (onderdeel cultuur- en mediabeleid) en van het partijblad D'66-democraat, gemeenteraadslid van Landsmeer, boekuitgever, samensteller van bloemlezingen, toneelregisseur, bestuurslid van het Fonds voor de Letteren en van de Federatie van Kunstenaarsverenigingen, secretaris-penningmeester van de Stichting Auteursraad en bestuurslid van de sectie geschriften van de Stichting Leenrecht. Maar bovenal was hij sinds 1956 vertaler van vermaarde Franse zangers en dichters in een tijd dat het Frans nog als de cultuurtaal bij uitstek gold en grondige kennis ervan op zichzelf al bewondering opriep. Journalisten betitelden hem als de ‘ambassadeur van de Franse cultuur in Nederland’1 en de ‘ongekroonde vorst van het Franse chanson in de Lage Landen en een niet te stuiten behoeder van de Franse cultuur’2 Ernst van Altena werd officier in de Franse orde van de academische palmen, ridder in de Franse orde van kunsten en letteren (1984), kreeg de zilveren legpenning van de Académie française en de Literatuurprijs van de Franse Gemeenschap van België (1997) en werd in Nederland bekroond met de Martinus Nijhoff-prijs (1965; voor zijn Villon-vertaling) en de Hiëronymusprijs van het Nederlands Genootschap van Vertalers voor het gehele vertaaloeuvre (1994). Een afwisselend en rijk leven met internationale waardering, geen wonder dat Ernst van Altena meer dan eens zijn memoires heeft aangekondigd. Maar die zijn er

+ rob van altena (1931), oudere broer van Ernst van Altena, was onder meer leraar Frans en vertaler.

De parelduiker. Jaargang 14 3

Bij de uitreiking van de Martinus Nijhoff-prijs op 26 januari 1965 te Den Haag. Vlnr burgemeester G. Kolfschoten, de andere prijswinnaar, Ludwig Kunz, die contemporaine Nederlandse poëzie in het Duits vertaalde, Ernst van Altena en mr. dr. F. Houben. Foto Eric Koch / Anefo (Nationaal Archief). nooit gekomen. Wel had hij in de loop van de tijd in zo'n vijfentwintig kranteninterviews zijn levensverhaal al verteld. In die interviews zit echter veel hersenspinsel en doordraverij, niet alleen over beweerde glansrollen maar ook ten koste van familieleden. Maar wat een pr-talent om dit alles een leven lang aan bijna iedereen (op één enkele oplettende journalist na3) wijs te maken! Hieronder zal ik kernpassages uit die interviews - cursief gezet - rangschikken tot een eenvoudige autobiografie. En die telkens aan feiten toetsen.

Sinterklaasgedichten

Ernst komt uit een rood nest, zoals dat heette als je ouders SDAP-ers waren en later PvdA-leden.4 Zijn moeder was heel keurig. Ze was als gereformeerd meisje in een weeshuis opgegroeid en vervolgens communiste geworden - twee dogmatieken op elkaar gestapeld.5 ‘Ik schreef al heel jong gedichten. De oudste die ik heb bewaard, dateren van mijn achtste jaar’.6 ‘Mijn vader, m'n moeder, m'n twee broers en ik putten zich uit in meterslange gedichten.’7 Ernst begon al heel jong met schrijven, schreef alle schoolkranten vol en maakte de sinterklaasgedichten voor de hele familie.8 ‘In de hongerwinter van 1944 had mijn vader m'n broertje en mij naar Groningen gestuurd. Kwamen we midden in de frontlinie terecht. Zaten we 24 uur opgesloten in een kelder. Ik kan niet kijken naar beelden van vluchtelingen in ex-Joegoslavië want dan zie ik mezelf weer met mijn broertje hand in hand lopend, van Appingedam naar Bedum.’9 ‘We moesten uit een kelder worden bevrijd... Wij zijn zelf op een schoen en een slof dwars door Groningen gevlucht, van het ene dorp naar het andere.’10

De parelduiker. Jaargang 14 ‘Ik zat op de driejarige hbs in de Zocherstraat [in Amsterdam]. Ik had naar het Montessori Lyceum gemoeten maar daar hadden mijn ouders geen geld voor en dus ging ik naar de Zocherstraat. Dat was een gemeente-instelling en als je die drie jaar had gedaan kon je toch altijd nog naar de de 5-jarige HBS?’11 ‘Die 3-jarige was een school waar je heenging als je van alle andere scholen was afgetrapt omdat je een eigen mening had.’12

De parelduiker. Jaargang 14 4

Ernst (r) met oudere broer Rob, 1942 (archief auteur).

‘Ik was op mijn dertiende al jazzklarinettist. Overigens zaten we thuis nogal krap bij kas en de studies van mijn oudste broer, die op het gymnasium zat, kostten handenvol geld.’13

Ernst van Altena (Amsterdam, 11 december 1933) was de middelste van drie broers. Zijn ouders waren voor de oorlog SDAP-kiezers en ook daarna ‘rood’ maar daarom nog geen PvdA-ers en zeker nooit lid van een politieke partij. Ernsts moeder, die hervormd gedoopt en opgegroeid was, had zich al op haar 22ste als lidmaat laten uitschrijven. Gereformeerd of communiste is zij nooit geweest, wel leefde zij sterk vanuit morele beginselen (‘wat gij niet wilt dat u geschiedt...’), wat Ernst slecht verdroeg. Gedichten werden thuis in onze kindertijd zelfs met sinterklaas niet geschreven. In december 1944 werden Ernst en zijn jongste broer Ferdinand wegens de dreigende honger vanuit Amsterdam met een kindertransport geëvacueerd naar Appingedam, dat in april 1945 nog onder geallieerd artillerievuur kwam te liggen waarop de bevolking naar de enkele kilometers verderop gelegen dorpen Wirdum en Loppersum vluchtte. Toen Ernst van Altena in 1946 van de lagere school afkwam, zag het schoolhoofd, juffrouw Steenberge, bij hem ‘zo grote tegenstrijdigheden’ dat zij geen beeld van zijn mogelijkheden kon krijgen en voorlopig een driejarige hbs adviseerde. Ernst is overigens nooit van enige school ‘afgetrapt’ en voorzover exemplaren van de schoolkrant 't Zochertje in het Amsterdams Gemeente-archief aanwezig zijn,14 is daarin zelfs geen letter van zijn hand te vinden. Ernst van Altena's vader had als zelfstandig elektro-installateur een goed inkomen en het gemeentelijke Vossius Gymnasium waar zijn oudste broer Rob schoolging, was niet speciaal duur. Begin december 1949 gaf de Haagse Dutch Swing College band een uitvoering in Krasnapolsky waarop onder Amsterdamse schooljeugd een oude stijl jazzrage

De parelduiker. Jaargang 14 5 losbarstte die tot aan de Beatles zou voortduren. Op de driejarige hbs Zocherstraat besloten drie klasgenoten een instrument te leren bespelen om zelf jazz te gaan beoefenen. Het waren Pim Gras, veel later medestichter van het Nederlands Jazz Archief, Hans Roty, later een uitblinkend jazztrompettist en Ernst van Altena. Maar die laatste moest daar van zijn ouders mee wachten tot na het eindexamen, dat hij toen in de zomer van 1950 (hij had de tweede klas gedubbeld) heeft afgelegd. Pas daarna nam hij (16) voor het eerst van zijn leven een, in bruikleen gekregen, klarinet ter hand en pas tegen eind 1952, praktisch 19 jaar oud, was hij goed genoeg om in Amsterdamse jongerenjazzbandjes mee te kunnen doen.

Jazzklarinettist?

‘Ik heb min of meer tegen mijn zin een 3-jarige HBS afgemaakt maar toen was de kous echt af... En mijn vader, een beetje bohémien van nature, had daar hoegenaamd geen bezwaar tegen, hij had al heel vroeg onderkend dat ik een schrijverstalent had.’15 Elders beweerde hij weer dat hij na de driejarige hbs het avondlyceum had doorlopen.16 ‘Tien kantoren binnen tien maanden, ik liep steeds maar weg’. Op het installatiebureau van zijn vader had hij niet zo vroeg hoeven te beginnen. Want doorgaans dook hij niet eerder dan om twee uur het bed in, na optredens met zijn eigen Louisiana Kwintet. ‘Mijn vader gunde me mijn muziek.’17 ‘Ik moest naar kantoor... heb het daar niet lang uitgehouden. Met klarinetspelen verdiende ik vijfentwintig gulden op een avond, op kantoor zestig gulden in de maand, nou dan weet je het wel.’18 ‘Op 11 december 1998 zal ik, Deo Volente, vieren... dat ik op de kop af vijftig jaar beroepsmatig met muziek en teksten bezig ben geweest’.19 Vanaf 1948 werkte Van Altena als jazzklarinettist, aldus Guus Luijters.20 Hij speelde onder meer klarinet bij de New Orleans Syncopators.21 Het Rotterdams Dagblad schreef dat klarinettist Ernst van Altena met de New Orleans Stompers successen vierde in Nederland en, natuurlijk, in Frankrijk. Broodbeleg kon worden aangeschaft uit de revenuen van zijn copywriterschap ‘voor Niemeyer onder andere’.22 ‘Prévert kende ik via de chansons van Juliette Gréco. Ik heb die teksten van de plaat af opgeschreven en vertaald. Dat was in 1948. Ik was 15 en net van de HBS.’23 ‘mijn eerste vertalingen maakte ik toen ik achttien was’.24 Hij werkte in een antiquariaat, sloot zich aan bij de Cobragroep.25 ‘de Haagse keramiste Lotty van der Gaag voor wie ik in de Amsterdamse galerie Le Canard een tentoonstelling had ingericht’.26

Amateur

In werkelijkheid was Ernst van Altena na zijn eindexamen nog een gewone jongere die zijn weg zocht. Eerst zat hij een jaar op een stuk of twee, drie kantoren, wat hem erg tegenstond, daarna maakte hij (1951) met zijn vader een afspraak: hij zou het

De parelduiker. Jaargang 14 avondlyceum gaan volgen, kreeg van pa een eigen klarinet en zou, als dat in drukke perioden nodig was, in diens installatiebedrijfje meewerken. Ernst is zijn kant van de afspraak niet nagekomen: hij heeft dat avondlyceum nooit serieus aangepakt en het, hoewel het hem aan verstand bepaald niet ontbrak, na een half jaar

De parelduiker. Jaargang 14 6

Ernst (r) met jongere broer Ferdinand, 1951 (archief auteur). zelfs helemaal voor gezien gehouden - wat hij nog een tijdlang voor zijn ouders wist te verbergen. Hij werd bestuurslid van de Amsterdamse Jazzsociëteit (AJS) en verliet eind 1952 tot pa's grote woede diens bedrijfje om assistent te worden bij de filmmaker Louis van Gasteren - die in al die interviews een opvallende afwezige is. In de jazz was hij toen, negentien jaar, zover dat hij in de jongerenband New Orleans Stompers kon meespelen, met heel af en toe een betaald optreden. De vereniging AJS bouwde hij om tot de commercieel opgezette Capitol Jazz Club. Hij had contact met de avant-gardegalerie Le Canard in de Spuistraat, maar of hij daar de tentoonstelling heeft ingericht van een keramiste van wie hij de voornaam verkeerd spelt? Begin 1954 ging hij mee met een groep die zich van Le Canard afsplitste en een eigen artistiek centrum begon in het restaurant Le chat qui pelote op de Zeedijk. Daar speelde hij toen een paar avonden in de week tegen een presentiegeldje met een trio, op sommige weekeinden uitgebreid tot het Louisiana Kwintet, dat overigens maar enkele malen is opgetreden. ‘Het Nederlands Jazz Archief kan bevestigen dat Ernst van Altena in 1952 bestuurslid was van de Amsterdamse Jazz Sociëteit en aansluitend tot in 1954 van de Capitol Jazz Club. In de jaren 1953 en 1954 speelde hij klarinet in amateurbands. Hij was geen beroepsmusicus.’27

Jarenlang in Parijs?

‘Ik heb jaren in Frankrijk gewoond en gewerkt’28 en ‘ik gelooj dat ik, die maandenlang Villon ben gewéést, heel wat dichter bij zijn poëzie sta dan een taalgeleerde’.29 Van Altena's gevoel voor het chanson werd aangeblazen in de jaren dat hij als semi-beroepsklarinettist het dagelijks brood verdiende.30 Hij belandde op zeventienjarige leeftijd als jazzklarinettist in Saint-Germain-des-prés.31 In vele interviews komt deze verhuizing naar Parijs ter sprake, al verschilt de leeftijd tussen 17 en 19.32 ‘Toen ik achttien was ben ik naar Frankrijk getrokken met de klarinet bovenop de rugzak... daar heb ik ook meegejammed in de Rue de la Huchette, er Boris Vian, Juliette Gréco en anderen ontmoet.’33 ‘Juliette Gréco bij voorbeeld, die ken ik ook al heel lang’.34

De parelduiker. Jaargang 14 7

Ernst van Altena in Café Reynders, Amsterdam 1954. Foto Hans Buter (MAI).

Op 13 juli 1952 stond ik 's morgens met een vriendin die banjo en gitaar speelde aan de oude Haagweg te liften... Op quatorze juillet kwamen we aan in een snikheet Parijs... Die nacht haalden we met spelen op straat onberekend ruim vijfhonderd toenmalige guldens op... De volgende dag verkasten we naar een hotel in de rue Monsieur le Prince... In de rue de la Huchette waren twee jazzkelders, voor ons het Walhalla. We durfden zelfs niet vragen of we mee mochten spelen. Maar geen nood, net om de hoek in de rue Saint-Jacques was een eenvoudiger jazzcafé... We jamden een paar avonden met dat orkest mee, toen werd de klarinettist ziek en werd ik gevraagd hem te vervangen - tegen betaling! Een buitenkansje dat ons verblijf in Parijs weer zo'n twee weken rekte. Toen op een avond kwam een oude grijze neger binnen met een klarinetetui. Hij vroeg bescheiden of hij mocht meedoen... Toen ik de bandleider na een moeilijk uurtje vroeg met wie we eigenlijk hadden gespeeld, zei hij: ‘Oh, met Albert Nicholas.’ [een bekende Amerikaanse dixielandklarinettist, RVA]. Toen ons geld opraakte trokken we richting Provence en Saint-Tropez... we verdienden er ons stokbrood en nog wat meer door in restaurants te spelen: maaltijd van de zaak engeld ophalen bij de gasten.35

Van tijd tot tijd trok hij als een troubadour door Frankrijk en leefde van zijn muziek, een eigen combo of overal meespelend in bandjes.36 ‘Drie jaar heb ik als klarinettist door Frankrijk getrokken met een rondreizend circus.’37 Hij hoorde chansonnier Georges Brassens voor het eerst optreden in Hyères.38 Volgens een andere bron zag hij Brassens woedend weglopen, die door zijn publiek was uitgefloten. ‘Ik was meteen verkocht. Ik ben toen alle bladmuziek van Brassens gaan kopen en vertalen.’39 Ook andere interviews maken gewag van Ernsts liftend

De parelduiker. Jaargang 14 door Frankrijk genoten troubadourtijd, waarin hij voor het Franse chanson viel.40 In Parijs leerde hij dan weer via Guy Béart het Franse chanson kennen.41

De parelduiker. Jaargang 14 8

Volgens een interview in het Brabants Nieuwsblad had Van Altena samengewerkt met vrijwel alle grote chansonniers van weleer: Jacques Brel, Jacques Prévert, Boris Vian en Georges Brassens.42 Soms voegde hij nog wat namen toe: ‘Ik heb alle grote Franse chansonniers gekend: Brel, Trenet, Brassens’.43

Tomaten eten

Ernst van Altena's gitaarspelende ex-vriendin Mieke Barten herinnert het zich heel anders. Volgens haar heeft hun enige liftreis plaatsgevonden van 12 juli tot 30 september 1954. ‘Dat verhaal in De Groene Amsterdammer, daar klopt niets van. We zijn wel op 14 juli in Parijs aangekomen maar de jeugdherberg was tot vijf uur dicht en toen hebben we daar voor de deur wat gespeeld en mensen gooiden wat geld uit het raam, maar dat was alles. We zijn die avond niet meer de stad in gegaan, zaten nooit in een hotel, wel in jazzclubs maar daar hebben we niet meegespeeld, zeker niet met Albert Nicholas. We waren trouwens ook maar een week of tien dagen in Parijs, daarna doorgelift naar het zuiden, Toulouse, Carcassonne, Arles en Nîmes maar toen raakte het geld op, hadden we alleen nog maar tomaten te eten. In Marseille waren we helemaal blut en pas toen hebben we wat langs terrassen gespeeld en geld opgehaald. Ondertussen had Ernst naar huis geschreven en zijn vader stuurde toen over de post zestig gulden, gevouwen in een stuk krant en daarvan zijn we toen nog doorgelift langs de Rivièra. In La Seyne hebben we nog een week of twee overnacht in de bar van een circus, daar moesten we zelfs nog voor betalen. We kwamen wel langs Hyères maar hebben op die reis niet Brassens zien optreden. Daarna tot aan Fréjus en vandaar naar huis terug. Ernst deed toen nog niets aan vertalen, sprak er ook nooit over dat hij dat zou willen. Hij kon altijd geweldig doordraven maar dat kon ik wel van hem hebben.’44 Een keer heeft hij een journalist een meer met de werkelijkheid corresponderende herinnering aan zijn Franse liftavontuur verteld. ‘De enige keer dat ik als vagebond door Frankrijk trok, met een klarinet, werd een grote praktische mislukking.’45

Paerlez-moi d'amour

Toen paratyfus hem op zijn 22ste de tanden los in de mond zette, ging de klarinet aan de kant en keerde hij terug naar Nederland.46 ‘alle tanden los doorschijnend als een fletse kleurendia’ dichtte hij ooit zelf.47 In 1954 maakte hij met de zangeres Jetty Paerl, onder regie van Flip van der Schalie, voor de AVRO zijn eerste radioprogramma met vertaalde Franse chansons.48 ‘Terug in Nederland heb ik die chansonvertalingen naar de AVRO gestuurd en, ongelooflijk maar waar, ze werden zonder voorspraak of kruiwagen aanvaard.’49 In 1965 vertelde hij Elseviers Weekblad dat hij in 1954 al een dichtbundel tje geschreven had, ‘maar dat heb ik van de uitgever teruggehaald’.50

De parelduiker. Jaargang 14 9

In de herfst van 1954, kort na die ene reis door Frankrijk, maakte

Nelly Fris (archief auteur).

Ernst van Altena kennis met de zeer francofiele en besluitvaardige Nelly Fris, die hem geweldig stimuleerde en veel voor zijn verdere loopbaan heeft betekend en met wie hij van 1957 tot 1969 getrouwd was. Nelly, geboren in 1919, was onderwijzeres en telefoniste. Als stamgaste in artiestencafés op en rond het Leidseplein ontmoette ze in de herfst van 1954 de vijftien jaar jongere Ernst. Ze beïnvloedde hem in de richting van het chanson, bracht regelmaat in zijn leven en geloofde in zijn talent, waardoor het zelfvertrouwen van Ernst werd gesterkt. Nelly Fris herinnert zich niets van een bij de drukker teruggehaalde dichtbundel en ook niet van paratyfus als reden om met klarinetspelen te stoppen, het was gewoon zo dat hij nergens meer uitgenodigd werd. Maar de snel wendbare Ernst had zijn talent voor teksten ontdekt en vond een goede baan bij een reclamebureau en via Leo Nelissen ook al eerste contacten met de radio. Zo kwam het in 1956 tot samenwerking met Jetty Paerl. Zij herinnert zich dat het de radioprogrammamaker Karel Prior was die haar een keer belde en zei: ‘Er komt aldoor een jongen bij me die iets wil doen met Franse liedjes, neem jij hem eens onder je hoede? Kan ik hem doorsturen?’ Zelf had ze Brassens al horen optreden in de Parijse music-hall Bobino en ze had het idee zijn liedjes ook in het Nederlands te gaan zingen en al speciaal een argot-woordenboek gekocht om alles te kunnen begrijpen. ‘Dus vroeg ik toen aan Ernst: “Zou jij dat kunnen vertalen?” Maar of hij toen gezegd heeft “ja, dat zal ik doen” of “dat heb ik al klaarliggen”, dat weet ik niet meer.’51

Jacques Brel-vertaler

‘Omstreeks 1960 verzocht Brel mij te fungeren als zijn vertaler. Hij wilde ook in zijn moedertaal gaan zingen, sprak die wel met mate maar beheerste hem niet in geschrifte. Vanaf dat moment werkte ik nauw met hem samen tot aan zijn te vroege dood.’52 ‘Kort daarop kreeg ik een telefoontje van de vriend en manager van Brel, die mij vertelde dat Brel een goede Nederlandse vertaler zocht. Hij wou wel weten hoe oud ik was, want Brel weigerde samen te werken met iemand die veel ouder was dan hij. Ik was toen 26, dat viel dus mee en daaruit zijn een vriendschap en een samenwerking

De parelduiker. Jaargang 14 gegroeid die een grote rol in mijn leven hebben gespeeld.’53 ‘De Nederlandse versies kwamen moeizaam maar in grote kameraadschap tot stand.’54 ‘In de periode 1959-65 werkte ik bij tijd en wijle nogal intensief met Brel samen. Dat gaf journalisten her en der nogal eens in de pen dat ik een “vriend” van Brel zou zijn. Dat was mijns inziens niet juist gesteld... Meer dan een goede kennis en trouwe medewerker van Brel ben ik nooit geweest.’55 ‘Brel en ik hadden wel iets van Seelenverwandtschaft. Maar van een grote vriendschap tussen ons kan ik niet spreken. Jacques had enorme driftbuien.’56 ‘Waarom toch altijd weer Brel? Als je de teksten van Georges Brassens tegen het licht houdt, zie je de hele Franse literatuur. De liedjes van Brel zijn vaak in elkaar geflanst... Fransen kunnen hem soms maar nauwelijks volgen.’57 ‘Op een gegeven moment heeft Brel tegen mij gezegd: jij hebt in Nederland zoveel propaganda

De parelduiker. Jaargang 14 10 voor mijn werk gemaakt dat ik dat wil honoreren. Hij heeft er toen voor gezorgd dat ik een algehele autorisatie kreeg op de Nederlandse vertaling van zijn chansons.’58 Van Altena hielp Brel met zijn uitspraak en als dank gaf Brel hem het alleenrecht op Nederlandse vertalingen. Dit betekende niet dat andere Nederlanders geen vertalingen mochten maken, maar wel dat hun royalties automatisch aan Van Altena werden overgemaakt.59 ‘Hoe grillig hij ook bekend staat, Brel is nooit meer teruggekomen op zijn besluit mij te benoemen tot bewaker van zijn chansons. Door die status kreeg ik de algehele autorisatie van Brel-vertalingen.’ Geamuseerd stelt Ernst van Altena vast dat tekstdichters als Ivo de Wijs en Lennaert Nijgh (‘toch geen kleine jongens’) zo de auteursrechten van hun Brel-vertalingen misliepen. ‘Royalties worden nog steeds aan mij overgemaakt. Sorry, mannen.’60

Omstreeks 1959 maakte Ernst van Altena op eigen houtje een vertaling van Jacques Brels chanson ‘Ne me quitte pas’, terwijl in België toen al met veel succes platen uitkwamen van Brels liedjes in vertalingen van Will Ferdy en E. Franssen, soms ook met Brel zelf als zanger. In 1961 zette Brel Ernsts vertaling ‘Laat me niet alleen’ op de plaat, maar zonder dat de vertaler daarbij betrokken werd.61 Brel kende toen dus al Ernsts werk als vertaler maar zocht pas in februari 1963 persoonlijk contact met hem, toen hij toch naar Nederland kwam voor een opname in het AVRO-televisie-programma Club Domino, in de aanloop van een tournee door Nederland in dat voorjaar, waarin hij ook in het Concertgebouw zou zingen. Het kwam tot een gezellig etentje bij het echtpaar Van Altena thuis met Brel, diens manager Jojo Pasquier en Ernsts huisvrienden Ronnie Potsdammer en Hans Boskamp. Kort daarop gaf Brel opdracht een aantal van zijn nieuwste liedjes te vertalen voor die komende tournee en voor plaatopnamen in Brussel. De voorbereidingen en besprekingen over die vertalingen hebben in de daaropvolgende weken uitsluitend in Brussel en Luik plaatsgevonden. Een goed jaar later, op 30 mei 1964, is Brel toen alweer voor het laatst in Nederland opgetreden in een voorstelling in Bergen (NH), die door Ernst van Altena werd ingeleid en in zijn geheel live is opgenomen door de VPRO-televisie. Dat was ook meteen het einde van hun samenwerking. Wel is Ernst van Altena voor zichzelf doorgegaan met het vertalen van Brels liedjes, uiteindelijk zouden dat er 69 worden. Liedjes van Brel zijn in Nederland ook vertaald door onder anderen Lennaert Nijgh, Willem Wilmink, Ivo de Wijs en Peer Wittenbols. Er hangt een waas van geheimzinnigheid om het contract waarbij alle royalties voor andermans Brel-vertalingen in Nederland uitsluitend toevallen aan Ernst van Altena (en diens erven). Van zo'n exclusiviteitsclausule schijnt geen enkel ander voorbeeld bekend te zijn, ook heeft niemand (ook geen belanghebbende) er ooit inzage van gehad en bij de Brel-Stichting in Brussel heeft men jarenlang volgehouden dat niemand daar iets van zo'n contract afwist. Volgens Ernst van Altena's uitleg in de pers zou dit contract hem door Brel zelf zijn aangeboden maar hij noemt daarvoor drie keer een verschillende reden. Volgens Nelly Fris zou het contract niet zijn gesloten in haar tijd (in 1967 heeft Ernst

De parelduiker. Jaargang 14 11

Ernst van Altena met Jacques Brel in de Philipsstudio in Brussel, 1963 (archief auteur). haar verlaten). In dat geval is het denkbaar dat Jacques Brel, die in 1974 al aan longkanker leed en voor wie deze kwestie sowieso geen belang had, op de avond waarop hij dat jaar in het Van Gogh Museum het eerste exemplaar van de plaat Een hommage aan Jacques Brel in ontvangst nam, een hem voorgelegde tekst na oppervlakkige inzage heeft getekend en dat hij daar mede gezien zijn aftakelende gezondheid ook begrijpelijkerwijze ‘nooit meer op (is) teruggekomen’.

Dag en nacht vertalen (1985-1995)

‘Het is een van de grote misvattingen van buitenstaanders dat vertalen een makkelijke Haastklus is.’62 ‘Een gemiddelde romanvertaling [kost] drie à vier maanden werk.’63 ‘Boekuitgaven, ik ben vroeg begonnen. Rond mijn twintigste. Ik ben nu 57. Stel je doet er vier per jaar. Dan kom je alleen al op 160 boeken.’64 ‘Van Altena werkt 's middags, 's avonds en 's nachts maar nooit 's ochtends.’65 ‘Overdag werk ik vertaalprojecten af waarvan betaling is gegarandeerd, voornamelijk romans en toneelwerk, en daarna, van elf uur 's avonds tot drie, vier uur in de ochtend, werk ik aan wat ik als mijn grote literaire projecten beschouw. Aan de Canterbury-verhalen, net als aan de Roman van de roos, heb ik vier jaar gewerkt.’66 ‘Ik werkte tussen elf uur 's avonds en drie uur 's nachts. Ook in de weekeinden... Dat betekende dus zo'n 1300 tot 1400 nachten... Ik heb zeg maar zo'n 6000 uur in de Canterbury-verhalen geïnvesteerd.’67 Wat is hier gebeurd? Een vertaler die al jaren een grote naam heeft in zijn vak, die een reputatie heeft opgebouwd, laat het hier afweten op een manier die je niet voor mogelijk houdt.68 ‘Ik moest me [voor de verzamelbundel Hand in hand] door een stapel van 4000 gedichten heen-

De parelduiker. Jaargang 14 12 werken.’69 Hij bewerkte vijftig toneelstukken, bracht 267 boekpublicaties uit en schreef, bewerkte en vertaalde meer dan 100.000 rijmende versregels... met een sterk accent op Middeleeuwen en Renaissance.70

Ernst van Altena's eerste boekuitgave was Heden weer geboren, een dun bundeltje gedichten van de jonggestorven Marcel van Gestel, dat door diens vrienden Ernst van Altena en Nelly Fris bezorgd is in 1958. Pas vanaf Ernsts Villon-vertaling (1963) kwamen zijn boekuitgaven op gang, hij was toen dus geen twintig maar dertig jaar oud. Gemiddeld vier uitgaven per jaar zoals hij eens beweerde? De catalogus van de Koninklijke Bibliotheek vermeldt anders: in 35 jaar tijds 260 boektitels waarvan in zijn productiefste decennium 1985-1995 alleen al 150. Zelfs als men uit welwillendheid en voor het gemak de ongeveer vijftig dunnere kinderboekjes maar niet meerekent (de Belgische uitgaven en de niet in druk verschenen toneelvertalingen worden in de KB sowieso al niet bijgehouden), blijven er toch nog zo'n honderd titels in goed elf jaar tijd over: gemiddeld negen fikse boekuitgaven per jaar! Dat is al een ongeloofwaardig aantal maar het wordt nog onwaarschijnlijker wanneer men naar de werkindeling kijkt. Het grootste deel van dit decennium was Ernst van Altena alleen al vier uur per nacht in touw met niet meer dan twee titels - de middeleeuwse dichtwerken Le roman de la rose en The Canterbury tales van elk zo'n 20.000 rijmende regels, overigens vertaalprestaties zonder weerga. In de avonduren wachtten hem zijn drukke beslommeringen: de besturen en commissies, de amateurtoneelgroep Landsmeer, waarvoor hij tientallen stukken bewerkte en regisseerde (van een ervan leidde hij in 1992 zelfs de première in Brussel), een kleinkunstshow met Nelleke Burg, radioprogramma's, ook ging hij 's avonds nog wel eens graag de stad in. Samenvattend kan hij voor die negen boektitels per jaar dus vaak niet eens gewone werkdagen ter beschikking hebben gehad: alleen de middagen en sommige avonden. Dit alles werpt ook een nieuw licht op de terecht afgekraakte vertaling van Milan Kundera's De kunst van de roman. Had Ernst van Altena discrete hulp, wat dan een keer goed is misgegaan? De uiterst veelzijdige Ernst van Altena heeft in zijn leven bewonderenswaardige dingen neergezet. Maar er was ook veel pseudologia fantastica, die daar eigenlijk niet bij zou moeten passen. Dat vond zijn onderwijzeres al, toen hij nog maar 12 jaar was en zij vanwege al te grote tegenstrijdigheden ook al geen peil op hem kon trekken.

Eindnoten:

1 de Volkskrant, 19 juni 1999. 2 Ben Haveman, Neuriënd naar het einde. Portretten op leven en dood (Amsterdam 2007), p. 259. 3 D.J. van de Pol, zie noot 45. 4 Rotterdams Nieuwsblad, 27 november 1981. 5 de Volkskrant, 7 juni 1991. 6 De Poëziekrant, nr. 5, 1995. 7 Het Binnenhof, 2 december 1989. 8 Provinciale Zeeuwse Courant, 17 november 1973.

De parelduiker. Jaargang 14 9 de Volkskrant van 11 december 1998. 10 Nestor, maart 1995. 11 Het Parool, 11 december 1998. 12 Het Vaderland, 4 oktober 1958. 13 De Poëziekrant, nr. 5, 1995. 14 Archiefnr. 1057, inv. nr. 132. 15 De Poëziekrant, nr. 5, 1995. 16 de Volkskrant, 7 juni 1991; Haarlems Dagblad, 27 maart 1982. 17 Ben Haveman, Neuriënd naar het einde, p. 261. 18 Het Parool, 11 december 1998. 19 Uitnodiging aan vrienden en bekenden voor zijn 65ste verjaardag. 20 Guus Luijters in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000-2001. 21 Haarlems Dagblad, 24 juni 1985. 22 Rotterdams Dagblad, 12 december 1998. 23 Het Parool, 11 december 1998. 24 Voorwoord door Ernst van Altena in zijn verzameluitgave Van Apollinaire tot Wedekind, dertig jaar poëzie vertalen (Bussum 1981). 25 De Standaard, 17 mei 1965. 26 De Groene Amsterdammer, 28 juni 1995. 27 Schriftelijke mededeling van het Nederlands Jazz Archief, 10 januari 2005. 28 Studio, 11 oktober 1970. 29 Elseviers Weekblad, 10 juli 1965. 30 Algemeen Dagblad, 27 januari 1965. 31 De Standaard, 6 maart 1984. 32 Noordhollands Dagblad, 11 december 1998; Gelders Dagblad en Haagsche Courant, 19 juni 1999; de Volkskrant, 7 juni 1991; Ben Haveman, Neuriënd tot het einde, p. 261. 33 De Poëziekrant, nr. 5, 1995. 34 Van taal tot taal, december 1994. 35 De Groene Amsterdammer, 28 juni 1995. 36 Nestor, maart 1995; De Telegraaf, 11 april 1964; Leeuwarder Courant, 1 mei 1976. 37 Mondeling tegen J.C. van Schaik, na een bijeenkomst van dragers van een Franse onderscheiding. 38 De Poëziekrant, nr. 5, 1995. 39 Ben Haveman, Neuriënd tot het einde, p. 262. 40 O.a. in De Standaard, 17 mei 1965. 41 Nestor, juni 1995. 42 2 oktober 1982. 43 De Gelderlander, 12 december 1998. ‘Ik heb ze allemaal gekend: Brassens, Gréco, Prévert’, in: Haagsche Courant, 19 juni 1999. 44 Mondelinge mededeling Mieke Barten, 25 mei 2005. 45 Laatste zin van een interview door D.J. van de Pol in Vrij Nederland van 29 maart 1969. Achteraf heeft Ernst de journalist nog gebeld met het verzoek die zin te schrappen, maar deze weigerde dat. 46 Algemeen Dagblad, 27 januari 1965; De Gelderlander, 12 december 1998. 47 Ernst van Altena, Als je erdoor bent is het water heerlijk, een cyclus gedichten (Amsterdam 1970). 48 Haagsche Courant, 9 januari 1999. 49 De Poëziekrant, nr 5, 1995. 50 Elseviers Weekblad, 10 juli 1965. 51 Mondelinge mededelingen Jetty Paerl, 2 november 2002. 52 Ernst van Altena, Van Apollinaire tot Wedekind, p. 158. 53 De Poëziekrant, nr. 5, 1995. 54 Ernst van Altena in Jacques Brel, Mijn vlakke land/Le plat pays (Amsterdam 2005), p. 11. 55 Idem, p. 10. 56 Ben Haveman, Neuriënd naar het einde, p. 263. 57 Het Parool, 11 december 1998. 58 NRC Handelsblad, 29 juli 1994. 59 NRC Handelsblad, 2005. 60 Ben Haveman, Neuriënd naar het einde, p. 263. 61 Mohammed El-Fers, Jacques Brel (Amsterdam 1991).

De parelduiker. Jaargang 14 62 De Poëziekrant, nr. 5,1995. 63 Inleiding bij de opening van het Schrijvershuis op 12 november 1975. 64 De Gooi-en Eemlander, 11 april 1991; Provinciale Zeeuwse Courant, 12 april 1991. 65 de Volkskrant, 7 juni 1991. 66 De Poëziekrant, nr. 5, 1995. 67 Provinciale Zeeuwse Courant, 6 oktober 1995. 68 Lange recensie door Paul Beers van Ernsts vertaling van De kunst van de roman door Milan Kundera in de Volkskrant, 24 december 1987. 69 Nestor, maart 1995. 70 Noordhollands Dagblad, 11 december 1998.

De parelduiker. Jaargang 14 14

Marco Daane+ Een ontspoorde tramconducteur Leven, streven en straf van Mau Marssen

In 1998 ontstond grote opwinding in de Britse literaire wereld toen de debutant Magnus Mills werd genomineerd voor de prestigieuze Booker Prize. Niet zijn boek The restraint of beasts (De hekkenbouwers) was daarvoor de aanleiding, maar Mills' beroep: tot veler verbazing en fascinatie bleek hij buschauffeur te zijn. Mills had de roman tussen zijn ritten op een Londense dubbeldekker geschreven. Prompt kwamen journalisten meerijden en hem bestoken met vragen, die uiteraard niet over zijn boek gingen. Mills, een absurdist en satiricus met een volstrekt eigen toon, thematiek en microcosmi, was zo succesvol dat hij fulltime schrijver werd. Toch publiceerde hij in augustus jl. na een stilte van vier jaar een nieuwe roman óver het busleven, The maintenance of headway. Sterker, Mills is naar zijn oude stiel teruggekeerd. Hij blijkt een ‘gewoon’ bestaan naast het schrijven nodig te hebben.1 Een Nederlandstalig equivalent van Mills was nog niet bekend. In de buurt komt alleen de schrijvende Vlaamse treinconducteur Gustaaf Vermeersch (1877-1924), die in zijn roman Het rollende leven (1910) overigens bepaald geen blijk gaf van positieve gevoelens over dat beroep. Wat echter te denken van Mills' initialengenoot Mau Marssen (1902-1977). Deze Bruggeling reed op de tram en probeerde tegelijk schrijver te zijn - of misschien moeten we zeggen te worden. Gedurende het Interbellum was hij actief in het Brugse literaire leven; en op zeker moment kwam hij zelfs in de nabijheid van de Forum-generatie. Zijn loopbaan scheerde langs Raymond Brulez, Karel Jonckheere, Marcel Matthijs, Constant van Wessem en Jan Greshoff. Anders dan die tijdgenoten bleef Marssen met zijn grotendeels door hemzelf uitgegeven werk bijna geheel onbekend.2 Hetgeen eigenlijk onverdraaglijk is gezien het bizarre levensverhaal van deze tramconducteur met een literaire missie.

Gangbang

Mau Marssen werd op 30 januari 1902 als Maurice Léon Mus geboren in het hart van het ‘droomend stadje’3 Brugge, op de Simon Stevinplaats. Over zijn jeugd, afkomst

+ marco daane (1959) is redacteur van De Parelduiker. Hij publiceerde eerder diverse artikelen en boeken over Vlaamse schrijvers en Britse literaire onderwerpen.

De parelduiker. Jaargang 14 15

Mau Marssens geboortehuis op de Simon Stevinplaats (foto auteur). en opleiding bestaan geen gegevens; het volgende moment op de van hem overgeleverde tijdsbalk is 10 oktober 1922. Hij trouwde toen met Laura Witters, naaister en dochter van een smid. Ze verhuisden naar de Sint-Amandstraat 4, net bezijden de Brugse Markt, waar Maurice een herberg ging uitbaten.4 Datzelfde jaar was om nog een andere reden belangrijk voor Maurice Mus. Hij had schrijversaspiraties en maakte zijn debuut in de letteren. In het dagblad De Schelde, waarin de hoofdredacteur, de legendarische flamingant Pol de Mont, jong talent de ruimte gaf, publiceerde Mus onder de schrijversnaam Musten Mis twee verhalen: ‘De man die koud bleef’ en ‘De man die tuchtigt’. Veel weerklank kreeg Mus(ten) niet, en dat terwijl hij de nodige noten op zijn zang had. Vier jaar later gaf hij zijn verhalen namelijk zelf als boek uit - onder het pseudoniem Mau Marssen, en als ‘Uitgave Beertje van de Loge’5. Ook in een inleiding daarbij gaf hij blijk van zijn ambities. Hij stelde zichzelf voor: ‘Self-made man. Durver. / Zoekt. / En hoopt te vinden.’ En kwam met nogal pretentieuze ideeën over ‘De nieuwe richting in de Literatuur’: ‘We zijn de jongeren! / Ons bezielt de kracht. Der ouderen slinkt, is geslonken.’ En vooral: ‘We moeten scheppen het leven der menschen.’ Ook in een latere theoretiserende tekst ging Mau Marssen er prat op dat schrijvers de werkelijkheid op betrokken wijze op papier moesten zetten. Hij lijkt dus te passen in de toen in Vlaanderen opkomende generatie van het sociaal realisme, met figuren als Lode Zielens en Marcel Matthijs. Merkwaardig genoeg is daar in zijn verhalen niets van terug te vinden. De man die koud bleef opent met de zin ‘Een ro-

De parelduiker. Jaargang 14 16

Omslag van De man die koud bleef, 1926 (coll. auteur).

Openingspagina van Marssens bijdrage in De Doedelzak (1928), met houtsnede van Jan-Frans Cantré. zig parfumbriefje was den dolk die haar de steek recht in het hart gaf’, gevolgd door een verhaal vol eindeloos overspel en wraak. De man die tuchtigt begint met een voor Vlaanderen anno 1926 opmerkelijke beschrijving van een woeste gangbang door een nymfomane en een aantal dronkelappen: ‘Het bed kraakte. De vrouw loosde tergende zuchten. De man hijgde. Rond het bed dansten zwarte schimmen. Aan de tafels tierden de mannen. Uit hun mond walmden woorden waarin hartstocht kookte.’

De parelduiker. Jaargang 14 (Enzovoort enzovoort.) Het is de opmaat tot de beknopte levensgeschiedenis van Ran, die eindeloos door vrouwen is bedrogen en hen ten diepste haat. De critici waren er hopeloos over verdeeld. ‘'t Boek staat dichter bij pornographie dan bij literatuur,’ noteerde Karel Elebaers verontwaardigd in het katholieke, sociaal-ethisch georiënteerde tijdschrift Vlaamsche Arbeid.6 ‘Schunnigheden en sadisme zijn nog geen letterkunde. En een misogyne is daarom nog geen toonbeeld van deugd.’ Hij stoorde zich ook aan Marssens volgens hem mislukte modernisme. Johan De Maeght van Het Laatste Nieuws was daar wel gecharmeerd van: ‘[...] korte, snerpende zinnen, die werken als schietspoelen. Gezocht is om alleen te geven wat volstrekt noodig is: synthese.’7 Een andere jongere legde enthousiast contact met Marssen: Geert Grub, alias Geert Pijnenburg, die eerder met Michel Seuphor de eerste nummers van het avant-gardetijdschrift Het Overzicht had geredigeerd. Samen schreven ze een roman, Francis van Mander, die uiteindelijk ‘in de schuiven verdween’.8 Dat zou niet voor het laatst zijn in Marssens schrijversleven. Net als Grub stond Marssen in 1928 ook in De Doedelzak, een ‘jaarboek der

De parelduiker. Jaargang 14 17

Vlaamsche Jongeren’ dat werd samengesteld door Jan Schepens en twee kompanen. Marssens ‘Tournee Sawinski’ verhaalt over de artistiek ambitieuze Geert, die heel goed een afspiegeling van hemzelf zou kunnen zijn: ‘Hij spiegelde zich aan zeegezichten! Hij weefde luchtkasteelen! / Wat hij haatte was dat maf gedoe van een ruig en verstompt klein-stadsleven, welke het merg van uw verbeelding verstart. “Aan de kunst wil ik mij wijden.”’ Geert ontvlucht dit bestaan en verzeilt bij een gezelschap zangers en zangeressen. Het verhaal sloeg niet aan, evenmin als de andere bijdragen aan De Doedelzak. Urbain Van de Voorde, de zelfgenoegzame criticus met een perceptievermogen zo droog als gort, miste in ‘de enkele hier voorkomende prozastukken iets dat zou nopen er langer te blijven bij stilstaan’.9 Volgens de Nederlandse criticus Henk Brugmans waren die Vlaamse jongeren intellectueel afgemat door hun eindeloze strijd voor hun taal en identiteit. Marssens ‘schraal geschakeerd prozastukje’ stond wat hem betrof niet ver van ‘de simplistische kant’.10 De flamingant Ernest Van der Hallen constateerde iets veel ernstigers in De Doedelzak: ‘een zoo eng individualisme als onze letterkunde sedert de tachtiger jaren niet meer kende.’11 Mau Marssen zal het niet met hem eens zijn geweest, in weerwil van zijn verhalen waarin het wemelde van de figuren met een beladen verleden en een gekwelde geest. Hij bleef ook zoeken naar passende kanalen voor proza over ‘het leven der menschen’. Zo stuurde hij in 1929 een roman, ‘De man met de vuisten’, naar het Nederlandse communistische dagblad De Tribune.12

Seintoestellen

In het doorgaans wat slaperige, stemmige Brugge begonnen enkele jongeren de cultuur in die jaren na de Eerste Wereldoorlog wat dooreen te schudden. Een van hen was de aankomend journalist Hugo Vrielynck, lid van een atheneumjaargang die fanatiek de profane Vlaamse boeken van Cyriel Buysse en Felix Timmermans las. Hij zette theater- en revueavonden op in de Parijsche Hallen en de bioscoop Vieux Bruges. In plaats van ‘oude draken’ liet Vrielynck onder meer Looping the Loop van Willem Putman opvoeren, die op dat moment nog als een baanbrekende moderne toneelschrijver gold.13 Vrielynck bezocht ook de literaire avonden ten huize van boekhandelaar, gemeenteraadslid en parlementariër (en latere eerste minister) Achiel Van Acker. Deze Van Acker gaf een satirisch tijdschrift uit, Reinaert de Vos, en dat was ook zo ongeveer de geest die heerste tijdens Vrielyncks studentenrevues. Het kan niet anders of ook Mau Marssen heeft daar eens nieuwsgierig zijn neus om de hoek gestoken. Hij was er in elk geval bij toen rond Achiel Van Acker een vrijzinnig gestemde groep notabelen, beeldend kunstenaars, schrijvers en wetenschappers ontstond die wekelijks op zaterdag in cafés bijeenkwam. Dit als de ‘Brugse Maffia’ bekend geworden gezelschap besprak de actualiteit en de cultuur, ouwehoerde en dronk. Er heerste een ironische, ietwat landerige stemming, met veel Brugs gemompel en zonder formele omgang en plichtplegingen, zo stelde Ka-

De parelduiker. Jaargang 14 18

Hugo Vrielynck in 1933.

Een tram in Brugge in 1920. rel Jonckheere vast bij zijn introductie. Raymond Brulez stelde hem de ‘leden’ voor, met hun beroep - onder wie ‘Mau Marssen, “schrijver zoals iedereen”. / Iedere opsomming van bovenstaande “specialiteit” van de voorgestelden werd begroet door een luid appreciatie-gekuch vanwege de overigen.’14 Marssen zal deze samenkomsten met ‘gelijkgestemden’ hard nodig hebben gehad. Zijn loopbaan was inmiddels ver van de literatuur afgebogen. In 1929, na de geboorte van achtereenvolgens een dochter en een zoon, verhuisde hij naar de randgemeente Sint-Andries en werkte hij inmiddels als tramconducteur.15 Hij reed met lijn 1 van het Brugse station via de Markt naar de oostelijke randgemeente Assebroek, waar zich aan de Gemeenteplaats het tramdepot bevond, en terug. Tramconducteur zijn was veel meer dan alleen kaartjes verkopen: sleeprijtuigen, remtoestel en seintoestellen bedienen, de remmen controleren en sluiten, de verlichtingsdraden met elkaar verbinden en het rijtuig nakijken.16 De would-be schrijver Maurice Mus was in het bestaan van een handarbeider terechtgekomen. Hij zal de bijeenkomsten bij de Maffia hard nodig hebben gehad voor de ‘andere’ zijde van zijn persoonlijkheid. Tegelijk hielp hij het tramleven een intellectuele injectie te geven. Op een steenworp afstand van het Assebroekse tramdepot werd in 1929 de coöperatieve taveerne ‘Tramhuis’ geopend. August Stellamans, een populaire vakbondsvoorman, nam

De parelduiker. Jaargang 14 daartoe het voortouw. Stellamans stond daarbij méér dan alleen een café voor ogen. Het ‘Tramhuis’ groeide uit tot een lokaal cultureel centrum. Zo stond Stellamans aan Hugo Vrielynck toe om de toneelzaal bij het café te gebruiken. Ook daar voerde Vrielynck stukken van Willem Putman op, met het toneelgezelschap Par-Avant. Mau Marssen is ongetwijfeld de intermediair tussen de twee geweest. Hij hielp

De parelduiker. Jaargang 14 19

Assebroekse cultuurtempel uit de jaren dertig: het Tramhuis anno nu. De toneelzaal erachter bestaat ook nog, inclusief podium, en is in gebruik als feestzaal onder de naam Trammelant (foto auteur).

Stellamans ook bij het schrijven en publiceren van een novelle, De werkman. Stellamans wilde schrijven, maar kon het bij gebrek aan voldoende scholing eigenlijk niet. Toen de drukker het grootste deel van de oplage van De werkman bij hem thuis liet bezorgen, stookte Stellamans' vrouw er de kachel mee op, beschaamd als ze was dat Augusts beperkte schrijfvermogen aan het licht zou komen.17 Ze brak het ontstaan van een heuse Brugse tramliteratuur in de knop.

Boksverhaal

Begin 1930 ontving Marssen een brief van uitgeverij Erven J. Bijleveld uit Utrecht, mede ondertekend door Constant van Wessem en Hendrik Marsman. Hij werd gevraagd bij te dragen aan een bundel met ongepubliceerde verhalen van een twintigtal auteurs. De uitnodiging ging ook naar bijvoorbeeld Den Doolaard, Du Perron, Slauerhoff en twee andere Vlamingen: Maurice Roelants en Gerard Walschap. Ineens werd de nagenoeg onbekende - zeker in Nederland - Marssen dus uitgenodigd vanuit de ‘grote’ literaire wereld. Samensteller Constant van Wessem interesseerde zich naar verluidt bijzonder voor zijn werk.18 Die belangstelling kon bijna alleen gebaseerd zijn op lectuur van De man die koud bleef of ‘Tournee Sawinski’. Het mitrailleurproza daarin beantwoordde blijkbaar aan Van Wessems literaire criteria, waarin proza ‘in de eerste plaats directe weergave van leven, van levenshandeling’ was, bondig, geconcentreerd en zonder stijlopsmuk en expliciete psychologisering.19 Marssen stuurde voor Twintig Noord- en Zuid-Nederlandse verhalen ‘Vuisten’ in, een verhaal over een talentvolle bokser die vooral geïnspireerd wordt door zijn verliefdheid op een vrouwelijke supporter van zijn team. Het was eens te meer een bewijs van zijn grote voorliefde voor beeldend en ‘fysiek’ proza. In de biografische schets die hij op verzoek van de samensteller meestuurde vulde hij dat ook inhou-

De parelduiker. Jaargang 14 20

De enig bekende foto van Mau Marssen, op de achterkant van het omslag van Twintig Noord- en Zuid-Nederlandse verhalen (1930), rechts.

delijk in: ‘Mau Marssen, deknaam van West-Vlaamsch auteur. [...] Voelde neiging tot de loopbaan van bokser, vandaar beschouwt de wereld als een stadion en vele menschen als kampvechters.’ Dat ontlokte een nieuwsgierige, sarcastische reactie aan E. du Perron, die door Van Wessem als een soort klankbord op de hoogte werd gehouden van de ontwikkeling van de bundel: ‘En wie is die pootige mijnheer Mau Marssen? Een soosjelist, een Polderlandsch revolutionair? Of alleen maar een beoefenaar van menschelijkheid à la Coster (in blauwe kiel en met zweetvoeten)?’ Het antwoord vond hij toen Van Wessem hem korte tijd later de inzendingen liet lezen: ‘Mau Marssen. Volslagen idioot. Oppervlakkig journalistiek, banaal, met modernerige trucjes. Dièn meneer had ik er zeker uitgeschopt. Ook als boksmatch volslagen bête en ernaast.’20 Van Wessem was het duidelijk niet met Du Perron eens, al ventileerde hij dat slechts in bedekte termen in zijn inleiding tot de bundel. Daarin fêteerde hij nog eens dat proza waarin de ‘gebeurtenis’ zelf heerste en het verhaal ‘een eigen polsslag, een eigen rhythme’ had: ‘De fantasie geraakte aan het zwerven in de vele gebeurtenissen, die het moderne leven overal opleverde. Het leven gierde

De parelduiker. Jaargang 14 zoowel in een boksmatch als in een storm op zee.’ Hier waren verhalen ‘waarin de spanning van het leven het voelbaarst was’. Jammer genoeg voor Marssen was Van Wessem zo ongeveer de enige die dat vond. Slauerhoff moest bij Marssens verhaal vooral denken ‘aan een uitmuntend schoolopstel over een opgegeven thema’.21 En Martinus Nijhoff vond ‘de meeste dezer [vertellingen] in abrupt en rumoerig, zoogenaamd modern, proza-jargon gestelde, maar in den gevoelsgrond tot den draad versleten verzinsels. [...] hoe pathetisch en valsch het verhevigen der met geweldig accent genoteerde détail-beschrijvingen klinkt.’22 Toch hield de opname in deze bundel wellicht de belofte van méér in. Marssen belandde ook met een verhaal in het novembernummer van Van Wessems tijdschrift De Vrije Bladen; het technisch matige ‘Schmerkoff en de verbazing’ over een brave koopman die een jonge blom trouwt en zijn fatale strijd met - uiteraard - haar bewonderaars en bedrog. Dat jaar had Marssen bovendien succes23 tijdens een ‘prijskamp’ voor toneelwerken van de Koninklijke Maatschappij ‘De Morgendstar’. Deze Brusselse vereniging had een voorkeur voor ‘afschilde-

De parelduiker. Jaargang 14 21

Korte Brugse literaire oprisping: het eerste nummer van Seinen uit 1931 (collectie auteur). ring van onze plaatselijke karakters en gewoonten en de opwekking van onzen nationalen volksgeest’ in toneelstukken. Het is echter zeer de vraag of Marssens bekroonde inzending De vrouw van 16 jaar, ‘de rationalisatie van een jong leven’24, daaraan beantwoordde. Vermeldenswaard is ondertussen wel dat in de jury Maurits Sabbe en Lode Monteyne zaten.25 Mau Marssen werd verguisd door veel gevestigde literaire namen, maar kreeg van andere lof. Dus schreef hij driftig voort. Met Hugo Vrielynck werd hij mede daarom in 1931 de inspirator van een literair tijdschrift, waarvan er in Brugge nog geen bestond: Seinen. Tijdschrift van jongeren voor litteraire en economiese aangelegenheden. In het redactioneel26 presenteerde Vrielynck hen als de angry young men van de moderne letteren. De esthetiek van de vooroorlogse Van Nu en Straks-generatie had afgedaan, maar veel jongeren die zo geestdriftig hadden geroepen om een nieuwe samenleving en kunst waren alweer stilgevallen. Daarom was Seinen noodzakelijk. Het blad zou het spoor volgen van Cyriel Buysse, die níet wegkeek van het echte leven. Er zouden zelfs ‘persoonlike waarnemingen’ van de financiële en sociale omstandigheden in huisgezinnen worden verricht. Seinen profileerde zich kortom als initiatiefnemer van een nieuwe sociaalliteraire beweging. Daarom pronkte het ook met het proza van Marcel Matthijs uit het naburige Oedelem. Matthijs was langzaam furore aan het verwerven sinds zijn mijnwerkersroman Het grauwvuur (1929) was verschenen. Niet voor niets opende een verhaal van hem het eerste nummer van Seinen. Matthijs zou uiteindelijk op eigen houtje (vooral met De ruitentikker, 1933) het Vlaams sociaal realisme aanvoeren. Seinen had alleen onbekende medewerkers, zoals

De parelduiker. Jaargang 14 22 de Nederlanders P. van Renssen, Jan H. de Groot en J.A. Rispens en de Vlamingen Geert Grub en August Van Boeckxsel. Vrielynck was te zeer journalist om zo'n blad te kunnen dragen. En Marssens proza bleef maar afwijken van de signatuur die Seinen zich aanmat. In het derde nummer kwam hij met een ‘Vijf Jaar Plan der Vlaamse Literatuur’, waarin hij de roman nogmaals bestempelde tot ‘leerzaam eksperiment’ en ‘geromaniseerde kroniek’: ‘Onze Vlaamse helden mogen zich nooit aan de invloed van hun tijd onttrekken, zo niet zijn ze niet leefbaar.’ Ook de stijl moest een afdruksel van de tijdgeest zijn: ‘We moeten geselen met korte en snerpende zinsneden. Zijn we niet kinderen van onze eeuw? Waarom de invloeden van sport, film en radio verloochenen.’ Maar in zijn verhaal ‘Vervolg’ in het eerste nummer bleven die snerpende zinsneden, die hij in De man die tuchtigt wel had gebezigd, uit. Marssens modernistische belofte strandde in moeizame beeldspraak als ‘Zijn rug zonk steeds dieper in het moeras van zijn schuld’ en ‘Op zijn gelaat vlamde de uittocht van een dorstige ziel’. Het verhaal over de betrokkenen bij een moordproces en het vervolg van hun leven (en dood) eindigt ouderwets moralistisch, ongeveer dat de goeden alleen maar goed líjken en de slechten niet blijvend slecht zijn. Ook in zijn ronkende personalia, verzorgd door de Nederlandse medewerker Albert Langer, was sprake van heel andere literaire maatstaven. Mau Marssen, ‘De Vuurziel’, was volgens Langer een ‘trouwhartige echtgenoot en vader, wiens werk wemelt van overspel en ontucht’. Hij schreef dus zoals een brave tramconducteur van zijn vertrekhalte naar het depot rijdt: hij verplaatste zich wel, maar het eindpunt zag er steeds hetzelfde uit. Na vier van deze vergeefs pogende nummers verdween Seinen.27 In 1932 verscheen nog wel Vrielyncks dichtbundel Plage, ‘Uitg. van jongeren - Seinen - Brugge’, met binnenin een foto van een dandyachtige Vrielynck. De toen zeer preutse Marnix Gijsen sprak schande van dit wansmakelijke product van ‘de sexueele beheksing van dezen tijd’. Hij vroeg zich ‘met angst af of achter het uithangbord “Seinen” meer dan een “talent” van dit gehalte verscholen zit. Is dit werkelijk het geval, dan zit er niets anders op dan een Veni Creator voor deze “Jongeren” te bidden.’28 Vrielynck en Marssen zullen hem smakelijk lachend hebben bedankt voor die geste.

Kroegstijl

Ze wijdden zich weer aan hun bezigheden bij de Vieux Bruges, in de journalistiek en het Tramhuis; en aan de pretentieloze samenkomsten van de Brugse Maffia. Daar was iedereen gelijk en mocht alles. ‘Elk lid [...] mocht er gezapig zijn literaire pennevruchten voorlezen of in de krans der ernstige gezichten zijn filosofische en wetenschappelijke teorieën uiteenzetten en verdedigen. Karamellenverzen en wetenschappelijke nonsens werden er altijd “au sérieux genomen”,’ blikte Edward Trips terug.29 Ook Marssen las er zijn werk voor, hoewel daar per saldo weinig uitdaging van uitging. ‘Alles werd er goedsmoeds aanvaard, teneinde het idealisme

De parelduiker. Jaargang 14 23

Opdracht “Mau Marssen / Lid der M. /1937” in een exemplaar van De man die koud bleef. Met “M.” bedoelde hij ongetwijfeld de Brugse Maffia (coll. auteur). niet te diepvriezen of de muze niet te shockeren,’ aldus Trips - maar Hendrik Demarest tekende toch wat pittiger herinneringen op: ‘Betreffende zijn debuut “De man die koud bleef” hielden de overige Maffia-leden het erbij dat het veeleer de lezers waren die koud bleven.’ Karel Jonckheere legde de vinger beschaafd op de zere plek: ‘[Marssen] bekende stiller dat hij als autodidakt niet goed schrijven kon maar de pilaarbijtster-mentaliteit van zijn kwezelachtige stad wilde uitdagen door pervers genoemde boeken. [...] “Ik weet dat ik een ziekelijk geval ben voor de anderen,” zei hij wijs, “maar gezond voor mezelf.” In de grond was hij het type van een door seks geobsedeerde die door de lokale omgeving schijnheilig werd versmacht. In ons midden kon hij eens vrijmoedig uitblazen, ontving barmhartige woordsteun, ik zeg niet aanmoediging, daarvoor was hij iets te verknoopt en te spichtig met schrijfvaardigheid bedeeld. Zijn naïef sarkasme amuseerde ons niet alleen, het stemde ons echt tot nadenken over het moeras van het menselijk wezen.’ ‘Pervers’ was maar een van de etiketten die het werk van de steeds meer op een literair zijspoor gerakende tramconducteur kreeg opgeprikt: ‘geen lektuur voor plechtige kommunikanten’ (Vrielynck30); ‘enkele scabreuze romans [...] zonder grote literaire waarde’ (Fernand Bonneure31); ‘de meest mysterieuze en mystieke novellen’ (Emile Buysse32); ‘zeer onconformistische verhalen [...]: eigenaardige mengeling van bijbelse epiek met Vlaamse boertigheid’ (Brulez33); ‘geestige romans’ (Jonckheere34). Enkele van die epitheta hebben Marssen zelfs een reputatie bezorgd van een soort ‘voorloper van... Jan Cremer!’ (Jan Schepens35). Het valt niet meer na te gaan of dat terecht is, omdat hij veel titels die hij in voorbereiding zou hebben gehad, alleen heeft voorgelezen.36 Wat er wél resteert, is echter slechts ten dele van een dergelijk kaliber. Duidelijk is wel, dat Marssen als schrijver verder niet serieus werd genomen

De parelduiker. Jaargang 14 24 door de Maffiosi. Dat bleek eind 1935 en daarna, toen enkelen van hen het initiatief namen tot een uitgeverij van goedkope boeken. Achiel Van Acker werd uitgever en Brulez, Jonckheere en Richard Declerck vormden een redactieraad met enkele literaire kanonnen van ‘buiten’: Paul-Gustave Van Hecke, Richard Minne, Raymond Herreman en Karel Leroux. In 1936 rolden de eerste uitgaven van De Garve al van de pers.37 Voor Mau Marssen was geen plaats - niet als oud-uitgever en redacteur en niet als auteur. Hij stichtte vervolgens zelf een uitgeverij. Zijn ‘Beertje van de Loge’ kreeg een opvolger: ‘De Gouden Bezem’. In 1938 liet hij onder die vlag de novelle Het offer aan de ziel verschijnen.38 Ook de hoofdfiguur daarvan, de kunstschilder Geer Walburg, lijdt aan psychologische kwellingen en afwijkingen. En ook hij wordt overspelig, met als resultaat een loden schuldgevoel. Toch is Het offer aan de ziel interessant. Er is niet alleen aandacht voor Geers geestelijke toestand, maar ook voor de details van zijn Werdegang. Hij maakt onder meer gebruik van een bijzonder familiestuk: een pijnbank met een tijdmechanisme dat gedurende een uur zelfkwelling mogelijk maakt. Het is een familiestuk - de belichaming van een voorgeschiedenis en erfschuld of erfzonde binnen de familie. Het offer zou wel eens een zeldzaam voorbeeld kunnen zijn van een Nederlandstalige gothic novel. Marssens oude makker van Seinen, J.A. Rispens, prees hem ‘omdat hij dit psychisch curieuze niet door analyses, maar door de suggestieve beweging zijner figuren uitdrukt’39, en dat klopt wel, al had hij nog veel kunnen verbeteren aan de opbouw en dosering van zijn verhaal. Destijds apprecieerde lang niet iedereen zulke verhalen. Volgens een onbekende andere criticus ‘verdiende de schrijver van dit werkje in een concentratiekamp te worden opgesloten’.40 Marssen werd ook niet meer gevraagd door tijdschriften of uitgevers. Zijn literaire loopbaan, of wat daarvoor doorging, zat in het slop. Marssen gaf er een radicale draai aan. Toen de persen nog eens gingen draaien voor De Gouden Bezem, rolde er een novelle af met de titel Nuchtere wereld - en daarin had de schrijver afstand genomen van al zijn vroegere literaire pretenties en beloften. Het is het met horten en stoten vertelde, tumultueuze levensverhaal van de Brugse jongeman Octaaf. Dat verhaal vermeldt een jonggestorven moeder, een promiscue vader en verder veel klappen, drank, bedpisserij en ander ongerief - maar ook mooie vriendschap met de leeftijdgenoot Lewie en vervolgens enthousiast verkeer met dames. Na enkele gedoemde relaties komt Octaaf echter terug bij af en neemt zijn hardnekkig pissen een nieuwe, gekwelde aanvang. Uiteindelijk knoopt hij een relatie aan met de weduwe Octavie, tegen wiens ‘hoeksken’ (van haar huis) hij heeft staan pissen. Zij heeft hem dat niet verboden en Octaaf heeft er daarna prompt geen last meer van. Hij lijkt zijn bestemming te hebben gevonden, maar het verhaal neemt een zonderlinge wending als ook zijn levensdrang uit hem blijkt verdwenen. Aan het slot moeten buurtgenoten vaststellen: ‘Weet je wie er vandaag begraven wordt en in het fleur van zijn leven?:/ Octaaf DE PISSER.’ Marssen maakt in het fragmentarische, sterk aangezette verhaal soms vreemde

De parelduiker. Jaargang 14 25 capriolen, maar bleek wél te kunnen schrijven. Zijn vermoeiende, beladen geschiedenissen hadden plaatsgemaakt voor humor, rauwheid en ‘kroegstijl’.41 ‘Samen hebben we ook in de bloempotten gepist, zoodat de bloemen van verdriet stierven,’ vertelt Octaaf over zijn vriendschap met Lewie. Vooral diens geestdriftige verbintenissen met de diverse buurtdames zijn soms raak getroffen: ‘Ik vrijde met Hortense, dat de straten er van scheurden. Alleen Hortense viel niet uiteen.’ Destijds moet dat veel wenkbrauwen hebben doen fronsen. Deze en andere passages hebben Marssens reputatie van een soort ‘Brugse Jan Cremer van de jaren dertig’ ongetwijfeld bestendigd. Het enige waaraan het ontbrak, was bezieling of bijvoorbeeld melancholie. Voor dat laatste was gelegenheid, maar Marssen lijkt er niet naar te hebben gestreefd. In Nuchtere wereld springt hij van de hak op de tak en houdt maar niet op, alsof hij bevrijd was van een last - zoals Octaaf. Nuchtere wereld maakt vooral nieuwsgierig naar een andere novelle van Marssen in dit ‘genre’. Hij deed daar binnen de Brugse Maffia eerst geheimzinnig over. Uiteindelijk schijnen de ‘maftjes’ zowaar met spanning te hebben geluisterd naar zijn voorlezing van het opmerkelijke verhaal. Een Brugse jongen wordt met een zeer beperkte blaas geboren en pist in zijn leven alles onder: zijn wieg, emmers, het krijtbakje en inktpotten op school, de brievenbus en melkkannen. Geen meisje wil hem hebben en het leger ook niet. Hij besluit zelfmoord te plegen, maar ‘wil waterend afscheid nemen van dit tranendal, posteert zich voor de luiken van een laag huisje en pist er de laatste druppels van zijn vertwijfeling tegen uit’. Een slonzige vrouw die daar woont komt tevoorschijn, scheldt hem eerst uit voor ‘vuile zeiker’, maar ontfermt zich bij nader inzien over de ongelukkige. Nadat hij zijn verhaal heeft gedaan, trouwen ze.42 De gelijkenis met het slot van Nuchtere wereld is frappant, maar het pismotief is hier het thema geworden en de afloop is niet fataal. ‘Na het onvoorstelbare begin, wordt hij uiteindelijk weer MENS,’ aldus Hugo Vrielynck, die het verhaal destijds heeft gelezen.43 Zo ook Jan Greshoff. In 1948 ontdekte Karel Jonckheere bij een bezoek aan Greshoff in Kaapstad Het Epos van de Pisser in diens bibliotheek. Jonckheere mocht het niet vasthouden. ‘Greshoff kende het bijna van buiten, “zodat ik het werkje niet hoefde te lezen” [...]. Had Greshoff er een kleine mythe van gemaakt?’ Nee: ook Adri van Renssen, neef van Seinen-medewerker P. van Renssen, noemt het en bezat er een exemplaar van.44 Het boekje heeft dus wel degelijk in een of andere vorm bestaan. Greshoff was ook bekend in Brugge, zijn ‘schuilplaats’,45 en bij de Brugse Maffia. Bij De Garve, de daaruit voortgekomen uitgeverij, publiceerde hij Te grabbel. Zeven korte Beschouwingen (1938); en hij was zeer bevriend met de gewezen architect Evert Kuipers, boekbinder, eigenaar van een rijke bibliotheek en lid van de Maffia. Is hij Greshoffs lijntje naar Marssen geweest? En waar zijn de exemplaren van De Pisser gebleven?

De parelduiker. Jaargang 14 26

Oorlog

Nuchtere wereld vermeldde als adres van uitgeverij De Gouden Bezem ‘Sint Jozefstraat, 5 / Assebroek-bij-Brugge’. Maurice Mus was daar op 19 juli 1939 naartoe verhuisd. Hij woonde er nagenoeg om de hoek van het tramdepot46 en het was er rustig. Een ideale combinatie voor Mus. Hij was geliefd onder collega's en superieuren wegens zijn voorbeeldige arbeid, maar stond ook bekend als stil, dromerig en soms wat verstrooid. De andere trambedienden beschouwden hem als een intellectueel. Maurice Mus was óók Mau Marssen, die verwoed novellen en romans schreef. Anderzijds heeft Mau Marssen nooit Maurice Mus van zich kunnen afschudden, de brave trambediende en huisvader. In zijn literaire werk staan man en vrouw regelmatig tegenover elkaar, maar in huize Mus was sprake van eenrichtingsverkeer. Maurice zat ‘onder de plak’.47 Laura's wil was daar wet; buren vonden hem zelfs maar een ‘snul’. Na het begin van de Duitse bezetting eind mei 1940 maakte die verhouding een stormachtige ontwikkeling door. Laura koesterde openlijk Duitse sympathieën. Ze ging om met collaborateurs en Duitsers, die ze zelfs thuis ontving. Zoon Marnix volgde haar spoor: amper 13 jaar, werd hij lid van het collaborerende Dietsche Blauwvoetvendel en droeg het uniform ervan; volgens sommigen ook wapens. Marnix was gevreesd in de buurt, in flagrante tegenstelling dus tot zijn vader. Die laatste sprak met de meeste van zijn collega's nooit over politiek, maar anderen die intensiever met hem samenwerkten merkten op zeker moment juist dat hij begon over te hellen. August Stellamans kreeg in de gaten dat Maurice Duitse kranten las. Regelmatig merkte Mus ook op dat werk in Duitsland veel meer geld opleverde. Ongetwijfeld stak Laura's invloed daar achter. Hun zoon Marnix was getalenteerd en ze wilden hem graag laten studeren, maar hadden er geen geld voor. Laura oefende daarom druk op Maurice uit om in Duitsland te gaan werken. Hoe zwaar die druk woog, bleek toen hij een halfjaar onbetaald verlof vroeg voor vrijwillige dienstneming in Duitsland. De collega's van het Assebroekse tramdepot waren stomverbaasd. Mus was echter niet meer te stoppen. In september reisde hij naar Berlijn. Via een verzamelkamp kwam hij bij een bedrijf terecht en werd vervolgens in het uniform van de Organisation Todt gehesen.48 De OT was de bouwdienst van het Derde Rijk, die langs de grenzen van Hitlers rijk aan de Festung Europa werkte. Mus was een van de velen die zich sinds medio 1941 meldden bij de Vlaamse tewerkstelling voor deze en andere Duitse organisaties. Dat waren lang niet allemaal politiek bewuste, laat staan voluit heulende figuren. Het geld trok hen aan, of de belofte van modern werk. De meesten werden ingezet als vakspecialist, chauffeur of gevangenbewaarder bij dwangarbeiders. Ze waren geüniformeerd, maar slechts een beperkt aantal van hen, die van het OT-Schutzkorps, droeg een wapen. Zij golden ook als leden van de Wehrmacht. Mus begon aan een lange odyssee langs de Oost-Europese oorlogsfronten. Hij werd per trein naar de omgeving van Kiev gebracht, waar hij werd tewerkgesteld in

De parelduiker. Jaargang 14 27 een houtzagerij; eerst op kantoor, maar na ruzie met de Duitse chef in de houtzagerij zelf. Het zou zijn lot zijn voor de rest van de oorlog. Na gedwongen evacuatie wegens de val van Stalingrad in januari 1943, belandde hij eerst in Polen, in de omgeving van Lemberg, en aan het eind van het voorjaar in Opper-Silezië bij de grens met Tsjecho-Slowakije. In februari 1944 verkasten ze naar Sudeten-Duitsland, waar ze van de ene naar de andere plaats trokken op de golven van de oorlogsbewegingen en aan bosontginning werkten. De omstandigheden werden steeds zwaarder door de strenge winters, slechte voedselbedeling en aanvallen van partizanen. In mei 1943 en mei 1944 kwam Mus met verlof. Het waren hallucinante momenten, want hij wilde in Brugge niet in uniform worden gezien. Hij kleedde zich om op station Brussel-Noord, of kwam alleen 's avonds naar huis als het donker was, gebruikte binnenwegen en meed het contact met bekenden. Toch waren er collega's die met hem spraken en later getuigden dat hij in uniform gehuld ging. Uit alles bleek dat hij weinig trots was op zijn toestand. Dat hij deel uitmaakte van de OT verzweeg hij: hij werkte eenvoudigweg ‘ergens in Rusland’. Een brief die hij op 1 december 1943 uit Polen verzond, ademt ook niet de toon van iemand die met enthousiasme voor een goede zaak vocht: ‘Lieve vrouw, / Ik ben terug naar het Oosten vertrokken. Vandaag is het hier een triestige [...]. Lichte sneeuw valt. Het is nu twee uur. Om vijf uur zitten we den sneltrein op om twee dagen later aan te komen. Daar zitten we terug bij de kameraden die voor ons vertrokken zijn. Godweet hoeveel stapeltjes hout we daar zullen verbranden. / Ik hoop toch steeds met januari tehuis te zijn. Daarmee zou weer een heel eind van den winter versleten zijn. Ik verlang [...] weer eens tehuis te zijn.’ Daar wachtten echter nog veel meer problemen. Marnix was in september 1943 door Laura naar Hannover gestuurd voor een opleiding - buiten Mus' weten en tegen een ‘verbod’ van hem in. Dochter Ludwina was voor een verpleegstersopleiding eveneens naar Duitsland vertrokken en korte tijd later zelfs getrouwd met een Duitse onderofficier, óók tegen Mus' zin - maar vanuit Oost-Europa en met een eigengereide familie was het lastig verbieden... En dan was er aan de Sint-Jozefstraat nog een onderwijzer met zijn familie komen inwonen, die openlijk een uniform droeg en zelfs bij de Gestapo zou zijn. Het leidde tot een overrompeling van hun huis toen begin september 1944 de geallieerde opmars vanuit Normandië Vlaanderen bereikte. Laura was daar al op 1 september voor gevlucht. Na de bevrijding kamde eerst het Brugse verzet Mus' verlaten woning uit. Twee weken later nam justitie er brieven, lidmaatschapskaarten, propagandamateriaal en foto's in beslag, alsmede ‘6 kopijboeken’. Of daar romans of novellen in stonden, vertellen de archivalia niet. En ook niet of en wanneer Maurice Mus in Sudetenland van de inval hoorde. Hij arriveerde in maart 1945 in Pilsen, waar op 6 mei ook voor hem een einde kwam aan de oorlog. Op 28 mei werd hij gerepatrieerd naar Brugge, verhoord en direct aangehouden wegens het opnemen van de wapenen tegen het eigen vaderland.

De parelduiker. Jaargang 14 28

Beeld van de straatrepressie in West-Vlaanderen in 1945 (uit Jos Rondas en Kurt Ravyts, Het Brugse 1940-1945. Deel 3. Het repressieklimaat en de Brugse Krijgsraad, 2001).

Over die datum mocht Mus niet klagen. Was hij twee weken eerder gerepatrieerd, dan was hij midden in de straatrepressie terechtgekomen. Na het bekend worden van de oorlogsgruwelen, volgend op de Duitse capitulatie, was in Vlaanderen een nooit eerder geziene volkswoede losgebarsten. Er waren rellen en optochten en collaborateurs moesten het hevig ontgelden. De campagne jegens de ‘zwarten’ ontaardde in soms gruwelijke lynchpartijen, waarbij zich ook tragische persoonsverwisselingen voordeden. Terugkerende oostfronters kregen op het station een warm onthaal en in hun geplunderde of kort en klein geslagen huis vaak nog één. Toen Mus terugkeerde, was de veer van deze opstand echter al gebroken.49 Niettemin moet hij na zijn terugkeer volslagen gedesoriënteerd zijn geweest. Zelf werd hij opgesloten in het interneringskamp van Sint-Kruis. Marnix werd ook opgepakt, maar belandde in het Sint-Janshospitaal (het huidige Memling Museum) omdat hij langdurig ziek werd. En Laura was nog steeds voortvluchtig; in elk geval nog op 25 juni. Het is goed mogelijk dat zij daardoor uit het bevolkingsregister is geschrapt. Kort tevoren was daartoe besloten voor alle verdachten of schuldigen aan collaboratie die vóór 12 september 1944 waren gevlucht en weggebleven. Dochter Ludwina was zelfs een jaar later nog officieel vermist.50

Celschrijver

De parelduiker. Jaargang 14 De Tweede Wereldoorlog heeft een diepe voor getrokken door het culturele Brugge van de jaren dertig. Diverse leden van de Brugse Maffia en ook August Stellamans

De parelduiker. Jaargang 14 29 werden door de Duitsers gevangengezet. Anderen namen deel aan het verzet of betaalden er zelfs met hun hoofd voor. Na de oorlog werd Achiel Van Acker een immens populaire eerste minister, was Hugo Vrielynck vier jaar lang zijn kabinetsattachee en werd een van de andere ‘maffiosi’, Egied Strubbe, substituut-krijgsauditeur bij de Brugse collaboratieprocessen. Weer een ander werd daarin juist veroordeeld: Marcel Matthijs, die zich had vergrepen aan het oorlogsburgemeesterschap in Oedelem. M.M.: het leken wel vervloekte initialen, want ook Maurice Mus moest zich verantwoorden voor zijn oorlogsdaden. Op 8 november 1946 werd hij verhoord in het interneringskamp van Sint-Kruis, waaruit hij kort tevoren na een beroep op de wet op de voorlopige hechtenis tijdelijk was ontslagen. Uiteraard ontkende hij veel, al gaf hij ook het een en ander toe. Zijn naam kwam voor op een lidmaatschapslijst van de DeVlag, de later tot SS-organisatie omgevormde Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap, maar Mus ontkende met kracht daar lid van te zijn geweest. Hij stelde dat dit wellicht te maken had met zijn aanvraag bij de DeVlag voor een vakantie van Marnix in Duitsland. (Het is niet irreëel: de DeVlag maakte arbeiders vaak op geniepige wijze buiten hun wil lid.) Ook ontkende hij in Tsjecho-Slowakije Russische krijgsgevangenen te hebben bewaakt, zoals hem voor de voeten werd geworpen.51 Jammer genoeg voor hem had hij daar tijdens een van zijn verloven met een oud-collega over gesproken. En vooral deed hij het lidmaatschap, uniform en wapen van de Organisation Todt af als dwangmaatregel. Uiteraard kon hij het niet bewijzen. Bovendien kwam zijn naam voor op een lijst met ‘Feldpostadressen’ van het gewapende Schutzkommando en op een dito identiteitskaart. Hij gold als ‘ingelijfd als soldaat bij het Duitsch Leger’. En de Belgische oorlogsprocessen maakten (behalve natuurlijk in de strafmaat) geen onderscheid tussen echte zwarthemden en kruimelaars als Maurice Mus. Op 23 mei 1947 werd hij door het Brugse militair gerechtshof veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf en levenslange ontzetting uit zijn burgerrechten.52 Mus woonde toen in Borgerhout, achtereenvolgens in straten met de hoopgevende namen Toekomststraat en Drink. In de laatste hadden Marnix en Laura zich bij hem gevoegd. Handig was dat niet toen Maurice de gevangenis in moest, want hij mocht in Sint-Kruis gaan brommen - op twee kilometer van hun vroegere voordeur. Waarom ze niet in Assebroek waren gebleven en er later - in 1974 - toch weer terugkeerden, is niet bekend, maar het is evident dat het leven er voor hen gedurende jaren verre van gezellig was. Marnix ging uiteindelijk in Antwerpen aan de slag53 en Mus zelf ging er, na zijn straf te hebben uitgezeten, in de haven werken. In mei 1949 werd hij hersteld in enkele van zijn burgerrechten en werd de ontzetting uit de andere beperkt tot vier jaar. Tot die laatste behoorden wel de rechten op het drukken of verspreiden van publicaties en op het vervullen van openbare ambten of betrekkingen. Een terugkeer naar de Brugse tram zat er dus nog even niet in en ook De Gouden Bezem moest voorlopig zwijgen.

De parelduiker. Jaargang 14 30

Omslag van De verloren schaapjes, 1967 (coll. auteur).

En dat terwijl hij werk genoeg had voor de drukpersen. Hugo Vrielynck sprak Marssen na diens vrijlating uit de Brugse gevangenis. Tot Vrielyncks verbijstering beweerde Marssen toen dat hij daarbinnen 23 romans had geschreven.

Ondeugend

Ergens eind jaren zestig of begin jaren zeventig stuitte Geert Grub, de voormalige kleine garnaal van Het Overzicht, De Doedelzak en ook van Seinen, op een reclamefolder van een uitgeverij genaamd De Steenbok. Deze maakte de lezer lekker voor een pocket genaamd De verloren schaapjes, die ‘een remedie tegen de neerslachtigheid’ zou zijn. Tot Grubs verbazing droeg dit boek de naam van een oude bekende: Mau Marssen. Hij kreeg het op verzoek toegestuurd en gaf in het literair tijdschrift Kruispunt-Sumier blijk van zijn geestdrift dat dit verloren schaap zelf weer tot de schrijverskudde was teruggekeerd.54 Meer nog, dat Marssen ‘het’ nog niet verleerd was: ‘Met korte zinnen die “het doen”, en kapittels als momentopnamen (soms meer dan twee op 1 blz.) levert hij schetsen van mensen, toestanden en gebeurtenissen die “aan je kleven blijven”.’ De verloren schaapjes is een soort Nuchtere wereld, maar dan uitgewerkt. ‘Schone Emile’ komt na de dood van zijn moeder en het aan lager wal geraken van zijn oom en tante in het chique huis van plezier Silencio te wonen, waar zijn vader de scepter zwaait. Daar is het een schier eindeloos - soms wat vermoeiend - komen en gaan van oude en nieuwe dames (de ‘verloren schaapjes’ uit de titel), oude en nieuwe minnaars, vaders, rijke klanten en anderen. Ze duiken op, gaan weer weg, keren terug, vertellen hun levensgeschiedenis, enzovoort. Het staat Emiles opgroeien bepaald niet in de

De parelduiker. Jaargang 14 weg - en ook Mau Marssens schrijverschap leed er eigenlijk niet onder. Het boek is hier en daar geestig. De 249 pagina's die het telt lijken erop te duiden dat het een van die 23 gevangeniswerken is, maar het speelt zich nadrukke-

De parelduiker. Jaargang 14 31

Brochure van uitgeverij De Steenbok, met De verloren schaapjes onder ‘Humor’ (coll. auteur). lijk af in Antwerpen en beschrijft hier en daar ook taferelen in die stad. Mus lijkt het eerder na zijn vrijlating te hebben geschreven. Behalve natuurlijk het decor en de nodige ‘schone borsten’ die daar langskomen, gaat De verloren schaapjes minder ver dan het ruigere Nuchtere wereld. Het gaat net als die novelle over ‘het leven’, maar moest tegelijkertijd leuk en pretentieloos blijven. De uitgeverij presenteerde het in de categorie ‘humor’ en noemde het op het omslag alleen ‘ondeugend’. Dat had ook anders kunnen uitpakken. De Steenbok was namelijk verre van preuts. Het was de uitgeverij van bijvoorbeeld Een gelukkig geslachtsleven van D. Demeyer en van romans die ‘op ware oorlogsfeiten’ waren gebaseerd: Durf te leven man en Het leven heeft geen belang van Filiep Van Maele. Van het eerste werden in Vlaanderen meer dan 90.000 exemplaren verkocht, Van Maeles romans beleefden in elk geval een zevende druk. Volgens Titia Van de Velde van het Brugse antiquariaat In den Eenhoorn was Van Maele de succesvolste auteur van de Springbokjes-reeks, waarin De verloren schaapjes verscheen. Het zijn namen die in de literaire wereld onbekend zijn. De oorzaak daarvan wordt duidelijk als Van de Velde voorgaat naar een kast waaruit ze een exemplaar van De verloren schaapjes trekt. Die kast staat helemaal niet in het vertrek waar de argeloze onderzoeker vanzelf was gaan zoeken onder ‘literatuur’, maar in een andere

De parelduiker. Jaargang 14 32 ruimte - de afdeling ‘populair’. De Steenbok was gespecialiseerd in een chique soort pulpliteratuur. Sommige boeken waren goed verzorgd en fraai gebonden, maar vanbinnen bleek bijvoorbeeld Ik, Françoise en de nikker van André Lahaye ‘een erotisch-sadistische Congoroman over een blanke vrouw die het aanlegt met een zwarte boy’. Toch gaf De Steenbok ook enkele serieuze literaire werken uit: Erotische gedichten van Jan-Emiel Daele; Partisaan Nadejda van Romain Gary (Prix Goncourt); werk van Joseph Kessel, Toergenjew en Dostojevski; en Het 7e kruis van Anna Seghers, vertaald door Nico Rost. Een curiosum is Hans J. Rehfisch' De heksen van Parijs, een verkorte uitgave van Gerrit Kouwenaars vertaling daarvan.55 Over curiosa gesproken: De Steenbok, ontstaan uit de Gentse boekhandel Pocket's Shop, was de uitgeverij van de Kortrijkenaar André Verhaeghe56; en die was dezelfde als D. Demeyer, Filiep Van Maele en André Lahaye57 - het laatste inderdaad maar een zeer doorzichtig pseudoniem. Verhaeghe was, zoals het een goed pulpuitgever betaamt, niet afkerig van handel in schuilnamen. Ook harde details schuwde hij niet. Behalve voornoemde oorlogsromans gaf hij ‘romans voor volwassenen’ uit die hij als van Filiep Van Maele had geschreven: de politiethriller De moordenaar was onschuldig, het Lolita-achtige 5 minuten = 5 jaar en Vrouwelijke monsters. Het laatste boek had een cover waarop sadistische dames in hakenkruisuniform een concentratiekamp terroriseren. Dat had een voorgeschiedenis. André Verhaeghe was gedurende de oorlog een voornaam (en later gelauwerd) verzetsman geweest, die in 1943 was gearresteerd en daarna zelf onder meer in Dachau zat. Al in 1945 publiceerde een Kortrijkse drukkerij zijn Mijn leven in de klauwen der Nazibeulen, maar later nam hij de uitgave van allerlei boeken over de oorlog dus zelf ter hand. Rond 1980 leek dat fonds compleet te ontsporen met de Grausam-collectie. Daarin verschenen bijvoorbeeld Bestemming: kampbordeel van Sam Sibulski, De Nazinimf van Hilde Koch en - het hoogtepunt in dit titulaire rariteitenkabinet - Blitzmädel. Broek uit voor de Führer van Esther Mardo. Een van Verhaeghes hofleveranciers was toen de ex-Dachau-gevangene Ludo Van Eck (1922), die van zijn naoorlogse leven een missie maakte om het leven in de concentratiekampen zo onverbloemd mogelijk op te schrijven. Zijn boeken pendelen tussen documentair en ruig, belangwekkend en overdreven. Van Ecks romans waren wel op feiten gebaseerd, maar hij paste graag het gehalte aan seks en geweld aan als de commercie dat vereiste, ‘om een basis te vinden voor het schrijven van de boeken die hij wel belangrijk achtte’.58 Zo geobsedeerd door de oorlog is zijn uitgever André Verhaeghe vermoedelijk ook geweest. En uitgerekend deze Verhaeghe, ooit gevangene van de Gestapo, viste de literair in het slop geraakte ex-oostfronter Maurice Mus op. Verhaeghe is diens enige ‘echte’ uitgever geweest. De grote vraag is of hij het oorlogsverleden van zijn auteur kende. Op één plaats in zijn boek heeft Marssen ernaar verwezen, in de levensgeschiedenis van een der verloren schaapjes, een Russische: ‘Zij zelf, Olga, was met de Duitse Wehrmacht naar Duitsland teruggezakt, onderweg was haar minnaar, de Führer van een O.T. Lager, onder de kogels van partisanen gevallen. Terwijl

De parelduiker. Jaargang 14 33 ze aan zijn zij had gestreden, had ze een kogel in haar arm gekregen.’ Die partizanen hadden ook een hele familie die zij kende uitgemoord behalve ‘een idiote grootvader die niet wilde sterven’. Bij Mau Marssen zijn de partizanen, die ooit zijn eenheid hadden bedreigd, de slechten; ongetwijfeld een unicum in de boeken die André Verhaeghe uitgaf. Wellicht is Verhaeghe later toch achter Marssens oorlogsverleden gekomen en heeft hij een einde gemaakt aan de samenwerking. Of is het commerciële succes van de humorpoot van zijn fonds te beperkt geweest? Hoe dan ook, De verloren schaapjes is niet herdrukt. Waarmee er een definitief einde kwam aan Marssens schrijversloopbaan, die vooral een zoektocht is geweest naar een antwoord op de vraag ‘hoe word ik schrijver?’ ‘Marssen is geen Jan Cremer,’ merkte Geert Grub op in zijn recensie van De verloren schaapjes - een curieuze gril van de literatuurgeschiedenis vergeleken met Jan Schepens' eerdere oordeel. Tegelijk blijkt uit die gril hoezeer Marssen steeds met een andere stem sprak, en nooit de stem had die hij zelf beweerde te hebben. Zijn teksten stonden haaks op wat hij over literatuur riep, en sloegen uiteindelijk steeds een andere weg in. ‘Dit was mijn tweede werkje! Waarom heb ik niet zoó verder geschreven?’ heeft hij, later blijkbaar, met de hand geschreven op het titelblad van een exemplaar van Het offer aan de ziel.59 Er spreekt ontgoocheling uit, maar vooral een gebrek aan inzicht. Want na die novelle, met Nuchtere wereld en Het Epos van de Pisser, schreef Marssen verhalen waarmee hij zich in elk geval onderscheidde. ‘Mau Marssen heeft recht op een begroeting als voorloper van de vandaagse letteren tussen navel en knie, plus de achterzijde,’ aldus Karel Jonckheere. En voorlopers zijn onontbeerlijk. Dat geldt ook voor Marssens ongebruikelijke motieven en ruige humor. Jan Greshoff omschreef Het Epos van de Pisser terecht als ‘een uiterst merkwaardig stuk durf voor die tijd’.60

Terminus

In augustus 1974 keerde de inmiddels gepensioneerde Maurice Mus met Laura terug naar zijn oude huis in Assebroek.61 Zijn laatste levensjaren heeft hij in het Brugse gesleten, waar de herinneringen aan de oorlog en zeker aan zijn rol daarin toen vervaagd waren. Na zijn dood op 10 augustus 1977 werd hij in de overlijdensberichten dan ook gewoon als ‘rustend bediende’ vermeld.62 Het einde kwam blijkens het bidprentje van de familie na een slepend ziekteproces dat volgde op ‘alle wisselvalligheden van het leven’.63 Zijn laatste wilsbeschikking werd om onnaspeurlijke redenen door zijn oude vriend Adri van Renssen ‘een kurieuze’ genoemd - ‘waarom heeft hij nooit meer omgezien’.64 Heeft Mau Marssen zijn literaire archief laten vernietigen, of geen van zijn oude vrienden laten uitnodigen op de begrafenis? Die vond op 13 augustus plaats op de centrale begraafplaats van Brugge, gelegen in Assebroek. Achiel Van Acker en Guido Gezelle liggen daar voor altijd begraven -

De parelduiker. Jaargang 14 34

Overlijdensbericht van Maurice Mus alias Mau Marssen, 1977 (coll. Stadsarchief Brugge). maar hun vakbroeder Mau Marssen moest het doen met een tijdelijke eeuwigheid, die van een vijftienjarig grafrecht.65 In Nuchtere wereld legde Marssen het zelf de kinderjuffrouw van Octaaf de Pissers dochter in de mond: ‘Veel menschen zijn reeds lang begraven vooraleer ze dood zijn: dat noemt men vergeten.’

Eindnoten:

1 The Observer, 26 juli 2009. 2 In het Letterenhuis, het Vlaams letterkundig museum in Antwerpen, komt de naam Mau Marssen c.q. Maurice Mus zelfs niet in de catalogus Agrippa voor. Veel data, adressen en bibliografische details in dit artikel zijn ontleend aan een publicatie van de Brugse heemkundige Hendrik Demarest: ‘Musten Mis te gast bij de mafia’, uitgegeven als nrs. 5-6-7-8 (mei-juni-juli-augustus 1990) van de Brugse Gidsenkroniek, jaargang 23. Dit is tevens een aangevulde overdruk uit Koerier van de Beer, april 1978. Gemakkelijker te vinden is zijn samenvatting hiervan in Brugse mensen in de buurschap Langestraat (Brugge 1982), p. 66-67. 3 De man die koud bleef (Brugge [1926]), p. 7. 4 Het pand herbergt nog steeds horeca, in de gedaante van het restaurant Den Amand. 5 In de gevel van een gebouw op de hoek van de Akademiestraat en het Jan van Eyckplein bevindt zich in een nis een stenen beeld dat Brugges oudste inwoner voorstelt: Beertje van de Loge,

De parelduiker. Jaargang 14 oftewel van de Poorterslogie, het Corporatiehuis van de poorters en kooplieden van de stad Brugge. 6 Vlaamsche Arbeid 12 (1927), p. 191-192. 7 Maurits Van Coppenolle, Figuren uit Het Brugsche (Brugge 1936). 8 Geert Grub, ‘De verloren schaapjes door Mau Marssen’. In: Kruispunt-Sumier nr. 39 (september 1971), [p. 44-45]. 9 Nieuwe Rotterdamsche Courant, 26 november 1928 (ook in Modern, al te modern. Critiek der Vlaamsche poëzie 1923-1930, Kortrijk 1931, p. 94). 10 ‘Vlaamsch Erts.’ In: De Stem 9 (1929), p. 151-157. 11 Jong Dietschland 3 (1929), p. 78. 12 In Seinen 1 (1931) 1, p. 9 wordt de verschijning ervan in De Tribune vermeld. Ondanks herhaalde naspeuringen is deze publicatie niet gevonden. 13 Eric Van Hove, ‘Hugo Vrielinck: een bewogen leven.’ In: Het Nieuwsblad, 21/22 oktober 1989. 14 Karel Jonckheere, Waar plant ik mijn ezel? (Brussel/Den Haag 1974), p. 127-128. Zie verder over dit gezelschap: Marco Daane, ‘Een vluchtig geheim. Leven en werken van de “Brugse Maffia”.’ In: Vlaanderen 52 (2003) 295 (april), p. 113-121. 15 Hendrik Demarest meldt hem ook daarna nog in almanakken te hebben aangetroffen als Mus, herbergier, St. Amandsstraat 6 (niet gevonden). 16 André Anny e.a., Het openbaar vervoer te Brugge. I. De stadstram (z.pl., 1994). 17 Henri Demarest, ‘August Stellamans; nog een Christen-Democraat aan het woord.’ In: Brugs Ommeland 19 (1979) 4, p. 315-325; en Ria Barremaecker e.a., Assebroek. Geschiedenis van de Brugse rand. (Brugge [1987]). 18 Brief van Adri(aan) van Renssen aan Hugo Vrielynck d.d. 19 december 1977, geciteerd door Hendrik Demarest in Koerier van de Beer 8 (1978) 2 (april). 19 H. Anten, ’“Niets wordt beschreven, alles is er”. Nijhoff, Du Perron en Constant van Wessems “Bijleveld-bundel”’. In: Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann (Utrecht/Antwerpen 1985), p. 203-213. 20 Brieven E. du Perron aan Constant van Wessem, 19 oktober en 9 november 1930 (Brieven II, Amsterdam 1978). Hij herhaalde zijn visie in zijn recensie van de bundel in Den Gulden Winckel van februari 1931, p. 26 (Verzameld werk II, Amsterdam 1955, p. 268-274; met dank aan Thijs Wierema). 21 Nieuwe Amhemsche Courant, 27 december 1930. Met dank aan Hein Aalders. 22 De Gids 95 (1931) I, 1, p. 137-138. 23 Seinen 1 (1931) 1, p. 9. 24 Twintig Noord- en Zuid-Nederlandse verhalen (Utrecht 1930), p. 310. 25 Marssen moest twee toneelstukken insturen; het andere is meer dan waarschijnlijk Nalatenschap van zonden geweest, dat ook in Twintig Noord- en Zuid-Nederlandse verhalen wordt genoemd. Hij won tevens een geldprijs van 1000 frank. De Morgendstar verplichtte zich ertoe de winnende stukken in 1930 of 1931 uit te voeren. (Letterenhuis, archief De Morgendstar, map M806/D.) Deze toneelmaatschappij bestaat overigens nog steeds. 26 Het tijdschrift vermeldde geen redactie. Vrielyncks huisadres was tevens het redactieadres. 27 Zie over Seinen: Lut Missinne, Kunst en leven, een wankel evenwicht. Ethiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940) (Leuven/Amersfoort 1994); en Renaat Ramon, Geschreven tijd. Literaire en semi-literaire tijdschriften in West-Vlaanderen 1805-2005 (Brugge 2005). Ook van Seinen is in het Letterenhuis geen spoor te vinden. 28 In: Peripatetisch onderricht. Nieuwe kroniek der poëzie (Utrecht/Brussel 1942), p. 63-67. 29 Edward Trips, ‘De maffia.’ In: Brugsch Handelsblad, 14 oktober 1967. 30 ‘Spreken met Hugo Vrielynck.’ In: Brugsch Handelsblad, 8 juli 1977. 31 In de Literaire gids voor West-Vlaanderen (Schoten 1985). 32 ‘Uit het nabije verleden van een kamervoorzitter. Achille Van Acker. “Toen hij nog lid was van de Brugse Maffia”.’ In: Provinciale Zeeuwsche Courant, 22 januari 1972, p. 16. 33 Mijn woningen. Autobiografisch vierluik (Amsterdam 1997). 34 Vraag me geen leugens (Antwerpen 1986). 35 Citaat in ‘Spreken met Hugo Vrielynck.’ In: Brugsch Handelsblad, 8 juli 1977. 36 Her en der is er sprake van de romans Het beest, Francis van Mander (met Geert Grub), Hadcheck, Oogst van zonden, De stokslager, Verloren brood en De ziener, en de novelle Tips en Taps, of de Zwakheid der Kracht, de Kracht der Zwakheid. Geen ervan lijkt te zijn gepubliceerd.

De parelduiker. Jaargang 14 37 De Garve was geen vrijblijvend clubje. Adriaan van der Veen en Johan Daisne debuteerden er, de reportages van Egon Erwin Kisch werden er voor het eerst in vertaling (van Nico Rost) uitgebracht en verder verschenen er onder meer De klok van Brulez, een zeer succesvolle herdruk van Minnes dichtbundel In den zoeten inval en uitgaven van Multatuli en Poesjkin. 38 Fernand Bonneures Lexicon van Westvlaamse schrijvers (Torhout 1984-1989) geeft als jaartal 1939, maar de novelle werd al in 1938 besproken door J.A. Rispens (zie noot 39). 39 J.A. Rispens, Richtingen en figuren in de Nederlandsche letterkunde na 1880 (Kampen [1938]), p. 424. 40 Mededeling in handschrift door Marssen in een aan D[irk]. de Jong geschonken exemplaar (Koninklijke Bibliotheek Den Haag, afdeling Bijzondere Collecties). Dirk de Jong was een belangrijk collectioneur van literair werk (vaak met opdracht) en later van clandestien drukwerk. Dat zijn exemplaren van Marssens werk zijn overgeleverd, is bijzonder: tijdens het vergissingsbombardement op het Bezuidenhout van 3 maart 1945 ging zijn literaire collectie ‘nagenoeg’ verloren, maar het clandestiene drukwerk bevond zich in een andere kast die gespaard bleef. Piet Calis, ‘Het avontuur van Dirk de Jong.’ In: Berry Dongelmans e.a. (red.), Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (Amsterdam, cop. 1995), p. 143-152. 41 Cf. noot 40, maar dan in een exemplaar van Nuchtere wereld. 42 Karel Jonckheere vatte deze plot samen in Waar plant ik mijn ezel?, p. 127-132. 43 Demarest, Koerier van de Beer 8 (1978) 2 (april). 44 Mededeling in zijn brief aan Hugo Vrielynck (noot 18). Van Renssen heeft het over ‘Alfred (of is het: Albert?) de Pisser’ en Karel Jonckheere over Het Epos van de Pisser, maar de laatste heeft het boekje dus niet ingezien. Edward Trips sprak in het Brugsch Handelsblad van 14 oktober 1967 over De Pisser; Lukas De Vos maakte in zijn dooprede voor Walter Soethoudts memoires Uitgevers komen in de hemel gewag van Oscar de Pisser (http://ansiel.cinebelblogs.be/, 4 maart 2008); helaas lukte het niet met hem daarover in contact te komen. 45 J. Greshoff, Afscheid van Europa. Leven tegen het leven ('s-Gravenhage / Rotterdam cop. 1969). 46 Het vroegere tramdepot aan het Gaston Roelandtsplein (destijds Gemeenteplaats) bestaat nog steeds en fungeert nu als depot van de stadsbussen. Ronny Standaert, ‘Beknopte geschiedenis van de Brugse tram’. In: Arsbroek Kring Hervé Stalpaert Jaarboek 5 (1988), blz. 80-84. 47 De citaten en gegevens rond Maurice Mus' oorlogstijd zijn ontleend aan zijn dossier in het archief van het Militair Gerechtshof te Brussel (Paleis van Justitie), Krijgsraad Brugge nr. 2816. (Met dank aan Marcel van den Boogert.) 48 De OT maakte gebruik van particuliere bedrijven. Jan Vincx, Vlaanderen in uniform. Deel 2 (Antwerpen 1981), p. 244. 49 Jos Rondas en Kurt Ravyts, Het Brugse 1940-1945. Deel 3. Het repressieklimaat en de Brugse Krijgsraad (Kortrijk 2001), p. 387 e.v. Rondas en Ravyts citeren uit het tweewekelijks verschijnende Woensdagblad, dat gedetailleerd aandacht schonk aan deze staart van de oorlog. Mus' terugkeer is er niet in opgetekend. 50 Aanvullende lijst van vermisten d.d. 31 mei 1946. Stukken betreffende de repatriëring van gedeporteerde arbeiders (vrijwillige en verplichte) en krijgsgevangenen, 1945-1947, Stadsarchief Brugge (gemeentearchief Assebroek, nr. 885). Met dank aan Noël Geirnaert. 51 Raymond Brulez schrijft in zijn geromantiseerde memoires Mijn woningen dat Mus ook ‘chauffeur van een Organisation-Todt-Kolonne’ zou zijn geweest, maar daar is in diens dossier geen sprake van. 52 Het Belgisch Staatsblad van 23 oktober 1947 meldt een gevangenisstraf van achttien maanden. 53 Marnix loste later alsnog de verwachtingen in door in Leuven zijn ingenieursgraad te behalen. Hij trad in dienst van het telefoonbedrijf Bell te Antwerpen. 54 Geert Grub, ‘De verloren schaapjes door Mau Marssen.’ In: Kruispunt-Sumier nr. 39 (september 1971), [p. 44-45]. 55 Steenbokje nr. 6, [april 1964], 352 blz.; oorspronkelijk uitgegeven door Van Kampen in 1952 op 400 blz. 56 Ludo Simons, Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen. II. De twintigste eeuw (Tielt 1987). 57 In de blurb van Vrouwelijke monsters werden zijn schuilnamen én ware naam zonder omhaal vermeld. Zie ook Agrippa, de catalogus van het Letterenhuis. 58 Cor Docter in Grossiers in moord en doodslag. Veelschrijvers in Nederland en Vlaanderen (Amsterdam 1997). Van Eck heeft zeven- tot achthonderd titels op zijn verschillende schrijversnamen staan, waaronder ook de stationsromans rond de speurder Jo Durand. 59 Collectie van de auteur.

De parelduiker. Jaargang 14 60 Karel Jonckheere, Waar plant ik mijn ezel?, p. 127-132. 61 De Sint-Jozefstraat is na de fusie van Brugge en de randgemeenten omgedoopt in Vondelstraat. 62 Burgerwelzijn, 18 augustus 1977. 63 Demarest drukte in de Brugse Gidsenkroniek het bidprentje van de familie af, waarin sprake is van ‘een lange lijdensweg’. 64 Brief aan Hugo Vrielynck d.d. 19 december 1977, geciteerd door Demarest in Koerier van de Beer 8 (1978) 2 (april). 65 Plattegrond van de begraafplaats, Stadsarchief Brugge (gemeentearchief Assebroek, nr. 895). Hij lag begraven in vak 39, rechts, graf 21.

De parelduiker. Jaargang 14 37

Niels Bokhove+ Nieuwe glimp van Nachum Roth Een ooggetuige herinnert zich de vader van Joseph Roth

Er zijn nogal wat witte plekken in het leven van de Oostenrijkse schrijver Joseph Roth. Maar een van de opvallendste betreft zijn vader. Over hem weten we praktisch niets, ook Roth zelf wist heel weinig, hij heeft hem zelfs niet gekend. Biografen hebben uiteraard speurwerk verricht, maar moesten zich allemaal noodgedwongen op dezelfde bronnen baseren. Toch lukte het mij om nieuw materiaal over die schimmige vader te vinden. Wat is dan het weinige wat bekend is over die vader? Alleen uit de trouwakte van Roth kennen we zijn naam: Nachum (‘troostrijk’, ook Nochum en Nathan) Roth.1 Hij groeide op onder chassidim in West-Galicië (nu ongeveer Zuidoost-Polen) en was enige tijd kandidaat voor een rabbinaat. Hij was werkzaam als houthandelaar en ook als graaninkoper voor een Hamburgse exportfirma - vooral Oost-Galicië was toen een ‘graanschuur’. Door wildvreemden werd hij in Lemberg (in het nog bestaande huis Hofmana 7), waar hij voor zijn werk moest zijn, als mogelijke bruidegom geïntroduceerd bij de broers van Roths toekomstige moeder, Maria Grübel, circa 1872 geboren in Brody en daar ook woonachtig. Zijn leeftijd toen is onbekend - misschien rond de veertig.2 Uit de informatie die ze over hem kregen, kwam geen al te betrouwbare figuur tevoorschijn, maar omdat haar familie Maria niet onverzorgd wilde laten, werd tot een huwelijk besloten dat ongeveer medio 1892 in de synagoge in Brody plaatsvond.

Nachum Roth

Nachum Roth kreeg een aanzienlijke bruidsschat mee, die hij wilde investeren in een eigen houthandel in West-Pruisen om later zelfstandig ondernemer te kunnen worden. Het ingekochte graan sloeg hij altijd tijdelijk op in Katowice in het huidige Zuid-Polen. Kort na zijn huwelijk moet hij ontdekt hebben dat de beheerder van het depot er met de graanvoorraad vandoor gegaan was. Samen met zijn inmiddels zwangere vrouw reisde hij er in de late herfst van 1893, achttien maanden na het huwelijk, naar toe om de gestolen waar terug te krijgen. Kennelijk gaf dat

+ niels bokhove (1946), filosoof en Kafka-expert, schreef eerder over Hermans, Kafka, David Vogel en Sándor Márai voor De Parelduiker. Binnenkort verschijnt van hem Awaters spoor, wandelingen door het Utrecht van Nijhoff.

De parelduiker. Jaargang 14 38

Josephs Roths huwelijksakte van 5 maart 1922 (detail) met de naam van zijn vader Nochum Roth. problemen, want vandaar reisde hij door naar zijn werkgever in Hamburg; zijn vrouw liet hij achter, zij keerde weer naar Brody terug. Tijdens de treinreis terug moet hij ergens tussen Hamburg en Berlijn gek geworden zijn en zich vreemd gedragen hebben, in elk geval werd hij uit de trein gehaald en tijdelijk in een krankzinnigengesticht ondergebracht. Later haalden verwanten hem daar op en namen hem mee naar Rzeszów, ook in Zuidoost-Polen. Weer later ging hij naar het ‘hof’ van een wonderrabbi ergens in Russisch Polen en daar stierf hij in 1910. Maria zou haar man nooit weerzien. Hun zoon Joseph, geboren op 4 september 1894, heeft hem nooit gekend.3 Wel zou een broer van Maria Nachum Roth jaren later een keer bezoeken. Salomon Grübel ging erheen om hem een ‘get’, een echtscheidingsverklaring, te laten ondertekenen zodat zijn zuster opnieuw zou kunnen trouwen. Salomons zoon Fred - de oprichter van het bekende Leo Baeck Institute - herinnerde zich later zijn vaders verslag: ‘Nathan Roth erschien, ein sehr gut aussehender Mann mit blauen Augen und einem langen blonden Bart, der den Besucher nur anlachte, nichts sagte, nichts verstand und nichts tat. Papa mußte also unverrichteter Dinge wieder abziehen.’4 In Brody was men intussen ervan overtuigd - en Maria voedde dit - dat vader Roth zich verhangen had. Zelfmoord was in joodse ogen eervoller dan krankzinnigheid, die als een straf van God werd beschouwd.5 Maar tegelijk is duidelijk dat Joseph Roth altijd naar zijn vader verlangd heeft en dat hij keizer Franz Josef I zag als een vervangende vader en een grote bewondering voor hem gehad heeft. Bij iemand die lacunes in de kennis van zijn vroege leven heeft, is de verleiding groot om de fantasie die lacunes te laten opvullen. Dat geldt zeker voor Roth, die sowieso een levendige fantasie had en daarom doorgaat voor een mythomaan, zeker waar het zijn eigen leven betreft. Zijn verlangen en fantasie sponnen samen allerlei legendes rondom zijn vader - diens afkomst: katholiek geworden jood, Oostenrijker ‘vom Schlag der Schlawiner’, Wener, Duitser uit Posen

De parelduiker. Jaargang 14 39

Roths moeder, Maria Grübel, 1903.

Joseph Roth, 11 jaar (deze en voorgaande afbeeldingen uit Joseph Roth. Leben und Werk in Bildern [2009]).

(nu Poznan), van (Poolse) adel; diens melancholie en de hiermee samenhangende liefde voor de alcohol; diens beroep: (hoge) ambtenaar bij ministerie van Financiën,

De parelduiker. Jaargang 14 vervroegd gepensioneerd spoorwegbeambte, de bekende Weense munitiefabrikant ‘Kapsel-Roth’, wens om hophandelaar te worden; diens hobby: kunstliefhebber, zelfs kunstschilder; diens levenshouding: ‘spirituele epicureër’, scepticus, weinig praktisch; diens doodsoorzaak: tyfus. Bovendien zou het huwelijk een dekmantel zijn geweest voor een misstap van zijn moeder en was zijn werkelijke vader een edelman, een Poolse graaf of een officier. In totaal heeft Roth minstens dertien verschillende verhalen over zijn vader en afkomst rondgestrooid.6

Vadersubstituut

Het gemis van zijn vader heeft hem, zoals gezegd, sterk beziggehouden. Vriend Morgenstern bekende hij ooit: ‘Du weißt nicht, wie es ist, ohne Vater aufzuwachsen.’7 Mogelijk is dit gemis ook debet aan Roths levenslange zwerftocht van hotel naar hotel: nooit een echt thuis, altijd op weg. En de korte tijd dat hij met zijn psychisch zieke vrouw Friedl Reichler samenwoonde in een echt huis, ging hij steeds op reportagereis, zonder haar van tevoren in te lichten, net zoals zijn vader geruisloos uit het leven van zijn moeder verdween.8 Datzelfde gemis heeft ook sporen nagelaten in zijn werk, zij het soms in gecamoufleerde, getransformeerde vorm. De opeenvolging der generaties in mannelijke lijn, en dus de verbondenheid

De parelduiker. Jaargang 14 40

Titelpagina van het herinneringenboek van joden uit Rzseszów, Kehilat Raysha: sefer zikaron (1967).

De Kleermakerssynagoge in Rzeszów. tussen vaders en zonen, is nadrukkelijk aanwezig in Roths bekendste roman Radetzkymarsch (1932), waarin overigens ook de keizer als vadersubstituut optreedt. Een ander sterk voorbeeld is het begin van de roman Zipper und sein Vater (1928): ‘Ich hatte keinen Vater - das heißt: ich habe meinen Vater nie gekannt - Zipper aber besaß einen. Das verlieh meinem Freund ein besonderes Ansehen, als wenn er einen Papagei oder einen Bernhardiner gehabt hätte. Wenn Arnold [Zipper] sagte: ich gehe mit meinem Vater morgen auf den Kobenzl - so wünschte ich mir, auch einen Vater zu haben. Mann konnte ihn bei der Hand nehmen, seinen Unterschrift nachahmen, man konnte von ihm Rügen, Strafen, Belohnungen, Prügel erhalten.’ Het verhaal eindigt met de dood van Zipper sr.9 Al in het vroege verhaal ‘Barbara’ (1918) gaat het over een moeder, die na de dood van haar man zich helemaal aan hun kind wijdt. In Hotel Savoy (1924) bekent Henry Bloomfield bijvoorbeeld: ‘Ich komme jedes Jahr hierher, meine Vater besuchen. Und auch die Stadt kann ich nicht vergessen. Ich bin ein Ostjude, und wir haben überall dort unsere Heimat, wo wir unsere Toten haben.’ In de novelle ‘Der Korallenhändler’ (1934, als boek Der Leviathan, 1940) verlaat koopman Piczenik zijn stadje Progrody en vertrekt via Hamburg(!) per schip naar Canada, maar komt onderweg om, als het schip zinkt. En in de roman Das

De parelduiker. Jaargang 14 falsche Gewicht (1937) wordt de ijkmeester bedrogen door zijn vrouw en raakt zij zwanger van een ondergeschikte - mogelijk een echo van Roths eigen conterfeitsel dat hij de vrucht is van een misstap van zijn moeder. En zo komt in verschillende gedaantes en constellaties het vaderthema op gezette tijden terug.10 Van Roth komt ook dit intrigerende maar misschien verzonnen verhaal, verteld in een brief aan zijn uitgever uit 1930: ‘Doch erinnere ich mich, daß ich als Knabe von vier, fünf Jahren [1899/1900] einmal von einem Mann geträumt habe, der meinen Vater darstellte. Zehn oder zwölf Jahre später [dus ca. 1910] sah ich zum erstenmal eine Photographie meines Vaters. Ich kannte sie bereits. Es war der Herr

De parelduiker. Jaargang 14 41 aus meinem Traum.’11 Mogelijk had hij in zijn vroege jeugd die foto al gezien,

Aaron Rosenbaum, op latere leeftijd. een foto die nu weg is. Wij weten niet hoe vader Roth eruitzag. Zijn vriend Ludwig Marcuse wist zich te herinneren dat Roth, toen hij in de herfst van 1913 naar Wenen kwam om er te gaan studeren, hier vergeefs naar zijn vader heeft gezocht.12 Hij ging er kennelijk toen vanuit dat de man nog leefde. En het is op dit punt dat er nieuw materiaal beschikbaar is.

Aaron Rosenbaum

In 1967 verscheen in Tel Aviv het boek Kehilat Raysha: sefer zikaron, een bundel herinneringen van joden die in Rzeszów hebben gewoond - de plaats dus waar Roths vader eerst werd ondergebracht. In de Engelse, ook op internet beschikbare vertaling Rzeszow Community Memorial Book (Poland), vond ik de memoires van een zekere Dr. Aharon Rosenbaum (Haifa). Die beginnen met een kort stukje over de zgn. Beis Kneses Hachayat, de Kleermakerssynagoge in Rzeszów, waar Rosenbaums vader Jitschak lange tijd ‘gabbai’, beheerder, was. Deze synagoge fungeerde tevens als onderdak voor ontheemden. En dan schrijft Rosenbaum: ‘[...] so it was for a man called “Regale” who came to Rzeszow from some unknown place. He would walk around the entire day, back and forth in front of the synagogue, and talk out loud to himself. Small children would run after him and throw stones. At first nobody knew where he came from or who he was. During the First World War, I accidentally became acquainted with an Austrian writer Yosef Roth. When he found out I was from Rzeszow, he asked me about “Regale”. It turned out that “Regale” was his father. Immediately after World War I, Yosef Roth came to Rzeszow to search for his poor father's grave.’13 De samensteller van de bundel, Moshe Yaari Wald, wist nog te vertellen dat de vreemde man ‘Regele’ [sic] werd genoemd omdat hij dat woord stotterend uitsprak.14 Met dit verhaal krijgen we een nieuwe verrassende glimp van het leven van Roths vader te zien. Maar is het ook betrouwbaar en niet net zo'n legende als uit de duim van Roth? Roths bezoek aan Rzeszów past zeer goed in wat wij nu weten over zijn leven rond het eind van de oorlog. Medio december 1918 was Roth van het oostfront,

De parelduiker. Jaargang 14 waar hij als vrijwillig soldaat bij de militaire persdienst had gewerkt, naar Wenen teruggekeerd. Bij thuiskomst ontdekte hij dat zijn moeder, die sinds 1914 in Wenen woonde, terug naar Brody (inmiddels Oekraïens) was gegaan. Vrijwel direct reisde hij haar achterna, maar vertrok daar alweer snel toen bleek dat het Oekraïense leger hem in Brody wilde inlijven. Lemberg was onbereikbaar vanwege de Poolse bezetting en de Oekraïense omsingeling. Tijdens een zeer moeizame omweg door de Karpaten en via Hongarije kwam hij eind maart 1919 in Wenen aan.15 Wat hij onderweg allemaal heeft gedaan en beleefd, is voor een groot deel duister. Maar het is zeer wel mogelijk dat hij in die drie maanden Rzeszów, dat slechts 145 km westelijk van Lemberg ligt, heeft aangedaan.

De parelduiker. Jaargang 14 42

De Belzer synagoge.

Oude joodse begraafplaats in Belz: ligt hier ergens Roths vader begraven?

Wat problematischer is Roths eerdere kennismaking met Aharon Rosenbaum tijdens de oorlog. Waar vond die plaats? Roth kwam waarschijnlijk in de herfst van 1913 naar Wenen, waarna hij, zoals Marcuse wist, naar zijn vader zocht. Begin de september woonde hij hier het XI Zionistencongres bij, zo herinnerde zich Soma Morgenstern. Mogelijk was ook Rosenbaum aanwezig.16 In mei 1916 meldde hij zich aan voor het front, kreeg tussen augustus 1916 en begin 1917 zijn opleiding en diende tot eind 1918 in Galicië, met name in Zborów tussen Lemberg en Tarnopol, en in Moravië.17 Zowel in Wenen als in Galicië kan hij dus Rosenbaum ontmoet hebben. Raadselachtig is Rosenbaums zin: ‘When he found out I was from Rzeszow, he asked me about “Regale”.’ Wist Roth dan al eerder dat zijn vader die bijnaam had? Of vertelde Rosenbaum niets vermoedend over die vreemde man en gaf hij, op verzoek van de nieuwsgierig geworden Roth, een beschrijving waarin Roth zijn vader herkende? Wie was A[h]aron Rosenbaum? Hij is in 1894 geboren in Tytschin (Tyczyn), een dorp acht kilometer ten zuiden van Rzeszów. Jarenlang was hij hier en in Rzeszów arts, in de jaren dertig emigreerde hij naar Palestina en woonde in Haifa.18 In de Roth-biografieën en in zijn brieven vond ik de naam Rosenbaum tweemaal: een ‘Herr Rosenbaum’ woonde rond 1910 in Roths huis aan de Bahngasse in Brody19 en een ‘Dr. Rosenbaum’ komt voor in een door Gustav Landauer in 1934 opgestelde lijst van personen die een opdrachtexemplaar van Der Antichrist moesten ontvangen.20 De eerste kan nauwelijks identiek zijn met de Rosenbaum in kwestie, de tweede wel degelijk. Dat zou betekenen dat Roth ongeveer twintig jaar later nog met hem contact had. Een briefwisseling tussen beiden is helaas onbekend.

De parelduiker. Jaargang 14 Wonderrabbi

Ook ten aanzien van het gekkenhuis tussen Hamburg en Berlijn en de identiteit van de Hamburgse graanhandelaar blijven vragen bestaan.21 Helaas is ook niet overgeleverd bij welke wonderrabbi Salomon Grübel op bezoek is geweest. Maar wél is bekend dat juist de chassidim uit Belz een vooraanstaande plaats in Rzeszów

De parelduiker. Jaargang 14 43

Wonderrabbi Issachar Dov Rokeach en zijn gevolg, 1916 (deze en vorige foto's afkomstig van het internet). innamen.22 En in Belz, bijna 150 km ten oosten van Rzeszów (nu Oekraïens, ten noorden van Lviv [Lemberg] aan de Poolse grens), ‘heerste’ een wonderrabbi die er inderdaad een soort ‘hof’ op nahield. Het ligt dus voor de hand om aan te nemen dat vader Roth bij hem zijn laatste jaren heeft doorgebracht. Deze wonderrabbi was Rabbi Issachar Dov (Rokeach) (1854-1927), de derde Rebbe van Belz, die in 1916 (het jaar waarin overigens Franz Kafka hem toevallig zag in Marienbad) werd beschreven als ‘ein riesengroßer, starker, merkwürdiger Mann, mit einem Fabelbart und rätselhaften Augen. Er ist wie ein Fürst unter seinen Gesippen. Dieser Magus aus galizischen Gauen soll in seiner Heimat weite, reiche Landereien besitzen, und nicht durch seine Wortgewalt und durch seine Gelehrsamkeit nur, auch durch die suggestive Art, wie er die Seelen der Menschen behandelt, soll er sehr berühmt sein.’23 Als mijn vermoeden klopt, zou vader Roth in Belz gestorven (en begraven?) zijn. In het herdenkingsboek Belz, Sefer Zikaron (1974)24 staat in de lijst ‘The Megillah of the Destruction’ inderdaad onder de R een ‘Nakum Roth’, zoon van Ber en Miriam, vermeld, maar of het hier om dezelfde persoon gaat, is onduidelijk. In Roths leven en werk treden enkele malen wonderrabbi's op. Ongeveer in 1930 verzocht hij een wonderrabbi uit de Hirtengasse in het Berlijnse getto om hulp voor zijn vrouw Friedl.25 In zijn roman Hiob treedt een wonderrabbi op, die Mendel Singers zoon moet genezen.

Er zijn nog meer vragen. Het wekt bevreemding dat Maria en ook haar broers niet meteen na de verdwijning van haar man geprobeerd hebben om hem te vinden. Zo moeilijk kan dat toch niet geweest zijn. Het lijkt erop dat Nachums familie hem afgeschermd heeft - de bruidsschat was betaald - en/of dat Maria en haar broers ook

De parelduiker. Jaargang 14 44 niet bijzonder in hem geïnteresseerd waren. Het suggereert een tamelijk kil, uit berekening voltrokken huwelijk. Roths opmerking dat zijn vader ‘nur’ ertoe diende, ‘ihn zu zeugen’,26 lijkt dan ook dit keer geen bedenksel van hem.

Eindnoten:

1 Zie Heinz Lunzer & Victoria Lunzer-Talos, Joseph Roth. Leben und Werk in Bildern. Überarb. Neuaufl. (Keulen 2009), p. 98, afb. 139. 2 Roth schreef op 11 juli 1934, bijna veertig jaar oud, aan Stefan Zweig: ‘Ich fürchte [...], daß ich im selben Alter verrückt werde, wie mein Vater.’ (Briefe 1911-1939. Hrsg. u. eingel. v. H. Kesten [Keulen/Berlijn 1970], p. 349.). 3 David Bronsen, Joseph Roth. Eine Biographie (Keulen 1974), p. 40v. 4 Fred Grübel, Schreib das auf eine Tafel die mit ihnen bleibt. Jüdisches Leben im 20. Jahrhundert (Wenen/Keulen/Weimar 1998), p. 29. 5 Bronsen, Op. cit., p. 67; Wilhelm von Sternburg, Joseph Roth. Eine Biographie (Keulen 2009), p. 97v. 6 Zie de lijst van fabulaties in: Bronsen, Op. cit., p. 34vv. 7 S. Morgenstern, Joseph Roths Flucht ohne Ende. Erinnerungen (Keulen 2008), p. 19. 8 Bronsen, Op. cit., p. 332. 9 Bronsen, Op. cit., p. 34. 10 Von Sternburg, Op. cit., p. 183, 302, 436, 460. - Merkwaardig genoeg is dit thema sterk onderbelicht gebleven in de studies over Roth en zijn werk. Het enige wat ik ken is hoofdstuk 2, ‘Phantasie und Wirklichkeit. Geburtsort und Vaterschaft im Leben Joseph Roths’, in Bronsens biografie, p. 29-42. 11 Brief van 10 juni 1930 aan G. Kiepenheuer, Briefe 1911-1939, p. 165. 12 Bronsen, Op. cit., p. 35. 13 A. Rosenbaum, ‘The Tailor's Synagogue’ en ‘Memories of the Past’ (vert. J.O. Goldstein en J. Landau), Rzeszow Community Memorial Book (Poland), http://www.jewishgen.org/yizkor/rzeszow/rzeszow.html, p. 476 en 478-80, scan van oorspronkelijk Jiddische versie Kehilat Raysha: seferzikaron. Ed. by M. Yari-Wold (Tel Aviv 1967) op http://yizkor.nypl.org/index.php?id=1438 (op de website van de New York Public Library). 14 ‘Memories and Happenings. A Portrait of Rzeszow at the Beginning of the 20th Century’, http://www.jewishgen.org/Yizkor/Rzeszow/rze214.html, p. 220. 15 Bronsen, Op. cit., p. 191v. Deze barre tocht heeft Roth verwerkt in Die Flucht ohne Ende (1927), de roman waarmee hij in Duitsland doorbrak als schrijver. 16 Morgenstern, Op. cit., p. 30v. - Op de deelnemerslijst van het congres staan K. Rosenbaum uit Berlijn en S. Rosenbaum uit Rusland. Qua herkomst zou het de tweede kunnen zijn, maar de initiaal klopt niet. (Stenographisches Protokoll der Verhandlungen des XI. Zionisten-Kongresses in Wien vom 2. bis 9. September 1913, hrsg. vom Zionistischen Aktionskomitee [Berlijn/Leipzig 1914], p. 4). 17 Lunzer & Lunzer-Talos, Op. cit., p. 55-52. 18 Een soort biografie van hem (in het Jiddisch) bevindt zich ook in Kehilat Raysha: sefer zikaron, p. 481-83, maar daarvan is geen Engelse vertaling beschikbaar. Met dank aan Reuven Shekel voor de vertaling van deze biografische schets. 19 Bronsen, Op. cit., p. 97v. 20 Joseph Roth, Geschäft ist Geschäft. [...] Der Briejwechsel zwischen Joseph Roth und den Exilverlagen Allert de Lange und Querido 1933-1939. Hrgs. u. eingel. v.M. Rietra [...] (Keulen 2005), p. 18ov en 385. 21 Zie het lemma ‘Berlin-Hamburger Bahn’ in Wikipedia op internet. 22 Zie http://www.jewishgen.org/Yizkor/Rzeszow/rze103. html#27b.

De parelduiker. Jaargang 14 23 J. Elias, in het Berliner Tageblatt van 20 juli 1916 (geciteerd naar Franz Kafka, Briefe April 1914-1917. Hrsg. v.H.-G. Koch [Frankfurt am Main 2005], p. 538; zie Kafka's ironische, soms hilarische verslag van zijn ontmoeting op p. 177-182). 24 Zie http://yizkor.nypl.org/index.php?id=1389; Belz Memorial Book, http://www.jewishgen.org/Yizkor/belz/bel522.html. 25 Bronsen, Op. cit., p. 341. Vgl. over de Hirtenstraße: Joseph Roth, Juden auf Wanderschaft (Keulen 1985), p. 49v, en Joseph Roth in Berlin. Ein Lesebuch für Spaziergänger. Hrsg. von M. Bienert (Keulen 20035), p. 73vv. 26 Brief van 10 juni 1930 aan G. Kiepenheuer, zie noot 11.

De parelduiker. Jaargang 14 45

Sein post

Frank Okker+ Met Madelon naar Maninjau

SUMATRA - Madelon Székely-Lulofs (1899-1958), dochter van een hoge bestuursambtenaar in voormalig Nederlands-Indië, was de succesvolste Nederlandse auteur van voor de Tweede Wereldoorlog. Van haar debuutroman Rubber (1931) gingen internationaal enkele honderdduizenden exemplaren over de toonbank; ook haar volgende boeken werden in ruime mate vertaald en herdrukt. Het belangrijkste thema van haar werk vormde het ruwe bestaan van de rubberplanters met al zijn excessen en hun meedogenloze optreden tegen de Javaanse contractkoelies. Madelon kende het leven in de Indische cultures goed, want ze was zelf tweemaal met een planter getrouwd. Tijdens de eerste dertig jaar van haar leven woonde de schrijfster, afgezien van enkele langere tussenpozen, op Sumatra. Ook haar bekendste romans (Rubber, Koelie, De andere wereld en De hongertocht), die ze pas schreef na haar definitieve vertrek naar Europa, spelen zich op het grote Indonesische eiland af, met name in Deli en in Atjeh. Welke elementen uit haar werk zijn op het huidige Sumatra nog terug te vinden? Een verrassende reis in het voetspoor van de schrijfster.

Hotel de Boer

‘Het werd een rumoerige maaltijd. Er werd gezongen en geschreeuwd. De hors-d'oeuvre werd door de zaal gesmeten. Borden en glazen braken. Etensresten lagen overal op den grond. De tafellakens kleefden in stroomen bier. Over het hoofd van een der assistenten werden drie mosterdpotten en een botervlootje uitgekeerd. Druipend van mosterd en boter werd hij in glorie op de schouders genomen en rondgedragen... Lallend schreeuwde hij, dat hij een andere zitplaats wilde hebben...’ Op deze wijze beschreef Madelon Székely-Lulofs in haar roman Rubber een van de plantersfeesten in hotel De Boer te Medan. Dergelijke bacchanalen vonden vooral plaats in de jaren twintig van de vorige eeuw, toen de razendsnel stijgende rubberprijzen leidden tot een ongekende spilzucht bij de Europese employés van de cultuurondernemingen in Deli, aan de noordoostkust van Sumatra. Zelf nam Madelon volop aan

+ frank okker (1951) schreef eerder in De Parelduiker over Willem Walraven, Andrei Makine, Mathieu Corman en Madelon Székely-Lulofs, wier biografie, Tumult, hij in 2008 publiceerde.

De parelduiker. Jaargang 14 46

Hotel De Boer: ‘fully original’ (foto auteur). de feesten deel. Aanvankelijk deed zij dat in gezelschap van haar eerste echtgenoot, de rubberplanter Hein Doffegnies; later aan de zijde van diens Hongaarse collega László Székely met wie ze tijdens een Europees verlof in het huwelijk zou treden. De planters hoefden niet op hun loon te beknibbelen, want zij verdienden in deze periode tantièmes die opliepen tot honderdduizend gulden per jaar; tegenwoordig het achtvoudige in euro's. Aan die hausse kwam pas een eind bij het instorten van de beurskoersen in 1929. Het grote hotel, dat kort voor het begin van de twintigste eeuw was opgericht door de Fries Aeint Herman de Boer, beschikte over een imposante banket-hall waar de in het citaat genoemde assistent zelfs op de rug van een karbouw doorheen reed. Daarnaast telde het hotel zo'n honderdtwintig kamers die op een destijds moderne wijze muskietenvrij werden gehouden. Terwijl in andere hotels rondom de bedden nog een muskietennet hing, waren bij De Boer alleen de ramen met muskietengaas afgesloten, wat het verblijf veel comfortabeler maakte.

Mata Hari

Het etablissement stond ook door heel Insulinde bekend om zijn Hollandse speculaas. Jaarlijks rond november werd de lekkernij in vierkante, zorgvuldig dichtgesoldeerde blikken verpakt en verzonden naar adressen in de hele archipel en zelfs in de omliggende Britse koloniën. Tot de talloze beroemde gasten behoorde de verleidelijke danseres Mata Hari, Margarethe Geertruida Zelle, die ook van Friese origine was. Ook de cabaretiers Jean-Louis Pisuisse en Koos Speenhoff, de acteur Cor Ruys en de Belgische koning Leopold III verbleven er. Hotel De Boer ligt nog altijd aan het centrale plein van Medan dat in de dagen van Madelon de Esplanade heette en tegenwoordig het Merdekaplein. Aan de overkant, gescheiden door zo'n zes banen wan-

De parelduiker. Jaargang 14 47 ordelijk verkeer, staat nog het smetteloos witte hoofdpostkantoor met zijn roodbruine pannendak van architect ir. S. Snuyf uit 1911. Het hotel, dat inmiddels de naam Dharma Deli draagt, is uitgebreid met een geel-groene toren die achter het oude gebouw staat. De befaamde grote feestzaal is in verschillende ruimten gesplitst waarvan de grootste niet langer in gebruik blijkt. Van het oude hotel resteert nog de coffeeshop met een even fors als lelijk tegeltableau en een bovenverdieping met balustrade. ‘Fully original’, zegt de portier. Ook zijn er allerlei winkeltjes, onder andere de pangkas, de kapsalon met withouten stoelen, even authentiek als ongemakkelijk. Naast het hotel bevindt zich het eveneens witte kantoorgebouw van de Bank Indonesia, de voormalige Javasche Bank. Merkwaardig is dat er in de ruime tuin voor het gebouw zowel echte palmbomen staan als plastic neppalmpjes, de laatste met venijnig glanzende roze vruchten. Medan groeide in de jaren dat Madelon er kwam - tussen 1918 en 1930 - van 45.000 naar 75.000 inwoners, van wie nog geen vijfduizend Europeanen. Tegenwoordig is de stad, met meer dan tweeënhalf miljoen mensen, de grootste van Sumatra. Vanuit het hotel lopen we naar rechts over het smalle trottoir van de oude Cremerweg (Jalan Balai Kota) en komen enkele minuten later aan bij het Julianahuis met zijn halfronde, door pilaartjes gestutte ingang dat destijds toebehoorde aan de Britse plantagemaatschappij Harrisons & Crosfield. Het staat op de hoek van de Hüttebachstraat (Jalan A. Yani), genoemd naar de Duitse oprichter van het grote warenhuis van Medan. Voor de schrijversloopbaan van Madelon was deze straat van groot belang. Op nummer 21, in het gebouw van Kühler & Co, bevond zich namelijk het redactiekantoor van Sumatra, het weekblad waarin zij vanaf 1924 ruim tachtig schetsen, reisverslagen, korte verhalen, sprookjes en gedichten publiceerde. Hoewel zij de ruimte afdeed als ‘een ongezellig hok’ had zij meer dan één reden om naar de Hüttenbachstraat te komen. Ze ontmoette er namelijk ook László Székely die, naast zijn dagelijkse werk op de rubberplantage, als tekenaar aan het blad verbonden was. Al spoedig na Madelons debuut in Sumatra kregen zij een innige verhouding. Helaas is er van het oorspronkelijke redactielokaal niets meer terug te vinden. Het oude warenhuis, dat een tijd lang door de gemeente gebruikt werd, blijkt in een deplorabele staat.

Le chéri des dames

Aangezien de schrijfster alleen de eerste twee jaar van haar leven in het noordelijk gelegen Atjeh doorbracht, bewaarde zij geen eigen herinnering aan Meulaboh, de standplaats van haar vader, aan de westkust van dit gebied. Bovendien werd die plaats geheel verwoest door de tsunami van eind 2004. Om die reden besluit ik geen bezoek aan Atjeh te brengen, maar direct in zuidwestelijke richting verder te reizen naar Brastagi. In Brastagi, dat op dertienhonderd meter in de Karo-hoogvlakte ligt, kwamen veel Deli-planters gedurende enkele dagen of weken een frisse neus halen na hun

De parelduiker. Jaargang 14 uitputtende werk in de hete kuststrook. Madelon noemde de plaats een ‘oord bij uitzonderlijkheid geschikt voor liefdesgeschiedenissen’. Zij kon het weten, want ze verbleef er zelf met László Székely, die zij in haar de-

De parelduiker. Jaargang 14 48 buutroman Rubber opvoerde als de Russische assistent Ravinsky. Met zijn matbruine tint en zijn opvallend hoffelijk optreden jegens vrouwen onderscheidde hij zich van de andere planters die alleen ruwe omgangsvormen kenden en voornamelijk over de aanplant en de beursprijs van de rubber spraken. ‘Ravinsky was ruim dertig. Hij was intelligent en goed onderlegd, gedistingeerd en hij had een knap uiterlijk. Dit alles maakte hem le chéri des dames en er ging menig verhaal van veroveringen, flirt en verhoudingen met de getrouwde vrouwen uit de buurt. [...] in zijn hart bleef een heimwee knagen naar een samenzijn met iemand, die gelijk was aan hem; die hem begreep; die hem volgen kon in zijn verlangens naar een andere, een wijdere, vrijere wereld met een verderen horizont dan dit wereldje van bekrompen, botte, kleine belangen.’ De afstand tussen Medan en Brastagi bedraagt slechts vijfenzestig kilometer, maar de rit vergt enkele uren. De Indonesische wegen zijn te vergelijken met een droge rivierbedding vol kuilen waarin af en toe een paar kubieke meter grind is gestort. Voortdurend toeterend schokken en zwoegen we door het drukke (vracht)verkeer. De bewoners rijden meestal met het hele gezin op de brommer: één kind tussen beide ouders ingeklemd en het andere voorop, zodat je telkens een klein rond hoofdje boven het stuur ziet uitsteken. Vlak langs de weg staan vervallen huisjes, open werkplaatsen en kramen. Indonesiërs houden van grote borden die hun werkzaamheden vermelden. Loodgieters zijn er genoeg, te oordelen naar het regelmatig terugkerende bord ‘DOORSMEER PISPOT’. De billboards worden voornamelijk gebruikt voor sigarettenreclames. Aan de vertrouwde zin onderaan die verklaart dat merokok kanker veroorzaakt, is nog ‘impotensi’ toegevoegd. Kennelijk wordt ervan uitgegaan dat deze kwaal de bevolking meer afschrikt dan een dodelijke ziekte. Op nog grotere affiches staan de politici afgebeeld die aan de parlements- en presidentsverkiezingen van dit jaar deelnemen. Het zijn er veel, want elke streek van dit grote land heeft zijn lokale favorieten. We zien reusachtige foto's van een generaal in wit pak met een kolossale pet en een brede borst vol eremetaal, maar ook een slanke man met dezelfde visionaire blik als Barack Obama. Er blijkt zelfs een Aziatische Balkenende te zijn, met vreugdeloos geknipt haar en een lodderige blik achter een confectiebrilletje. De huidige president Yudhoyono, ook een voormalige generaal, van de Partai Demokrat, volstaat met een korte samenvatting van zijn prestaties in de afgelopen jaren naast een bescheiden portret.

Schuifelen

Naarmate we Brastagi naderen, tekent het majestueuze silhouet van de Sibayak en de Sinabung, de nabijgelegen vulkanen, zich steeds duidelijker af. Het geeft een bijzonder gevoel dat Madelon ruim tachtig jaar geleden langs dezelfde weg in het bergdorp aankwam. ‘En dan, een laatsten hoek om... een laatste bocht... daar was Brastagi. Op de grasvlakte waren overal bungalows gebouwd... Bonte bloemen plekten vroolijk tegen al dat groen van gras en het bosch op de achtergrond. De meesten dezer bungalows waren rusthuizen van de cultuurmaatschappijen, ten gerieve

De parelduiker. Jaargang 14 van hun personeel, maar er waren ook enkele privé villaatjes. En dwars, op een heuvelrug, stond het nieuwe

De parelduiker. Jaargang 14 49

Huizen van de voormalige rubberplanters in Kisaran (foto auteur). en eerste hotel, dat uit de verte den vorm had van een ark.’ Het Grand Hotel Brastagi, waar Madelon met Székely op de dansvloer schuifelde, ging kort na de Tweede Wereldoorlog door brand verloren. Verschillende bungalows van de cultuurmaatschappijen bestaan echter nog, mooi verspreid over de groene heuvels, soms omgebouwd als hotel. Ze verlenen de plaats een luxe uitstraling. Madelon logeerde geruime tijd in zo'n bungalow, zij het niet altijd tot haar genoegen. Medio 1929, haar laatste ‘Indische’ jaar, zat ze er met haar pasgeboren (derde) dochtertje. ‘Niet om te dansen. Niet om te flirten. Alleen om jou, Baby.’ Ook het oostelijker gelegen stadje Pematang Siantar was geliefd bij de Deli-planters. Het fraaie, door een Zwitser gebouwde Siantar Hotel lijkt sinds de opening in 1912 nauwelijks veranderd. We drinken er koffie in de grote groene zaal op bewerkte houten stoelen met een rotanzitting. Langs de wand zijn groene panelen aangebracht en ook de tafelkleden zijn groen. Naast deze ruimte bevindt zich de bruine eetzaal met een bijzonder mooie art-decolamp, waar nog altijd pannenkoeken op het menu staan. Toch verandert er wel wat: sinds kort bezit het hotel ook een karaokebar. In de plaats zelf zien we voor het eerst ruko's, een nieuw type huisvesting, die bestaan uit rumahs (huizen) op de bovenverdieping en toko's (winkels) beneden. Indonesiërs houden erg van pilaren, ook bij kleine huizen met één deur. De ruko's vormen weliswaar een groot complex, maar kennen een roze vlakke voorgevel. Vandaar dat ze de pilaren erop geschilderd hebben.

Klassieke koppen

We rijden in de richting van de kust naar Kisaran dat destijds het centrum van de rubberplantages vormde. Onderweg zien we hoe het licht lange tunnels vormt tussen de keurig in het gelid geplaatste rubberbomen. Op de stammen zijn de klassieke kop-

De parelduiker. Jaargang 14 50

Beloeroe Estate, Kisaran, huis van Madelon en Hein Doffegnies op een rubberplantage van de HAPM (collectie mevrouw M.M. Modderman-Doffegnies). pen van wit kraakporselein vervangen door gele en blauwe plastic bakjes. Langs de kant van de weg staat rode hibiscus. Toch blijkt de hoeveelheid rubberplantages sterk afgenomen. Als gevolg van de vraag naar alternatieve brandstoffen zijn veel maatschappijen overgestapt op de aanplant van oliepalmen. Die gaan net als de rubberbomen zo'n dertig jaar mee. Vervolgens worden ze omgehakt en is het enkele jaren wachten totdat de nieuwe bomen de juiste omvang hebben bereikt. In Kisaran staan tal van huizen die destijds bewoond werden door de Europese employés. Ook het ziekenhuis van de Hollandsch-Amerikaansche Plantage Maatschappij (hapm), eens de grootste rubberonderneming ter wereld, bestaat nog altijd. Hier bracht Madelon, in 1919 en 1920, haar dochters Mary Maud en Christine ter wereld. Inmiddels zijn de bedrijven rond Kisaran eigendom van een Belgisch bedrijf, de Sipef. Nog verder naar de oostkust bereiken we Telok Dalam bij de plaats Tanjung Balai. Dit is de plantage waar Székely vanaf 1927 als assistent werkte tot het definitieve vertrek van het echtpaar naar Europa in het voorjaar van 1930. Het is zondag en de grote onderneming (4500 hectare), die ook al op palmolie is overgegaan, lijkt verlaten. Telok Dalam behoorde destijds tot de Belgische cultuuronderneming Société des Plantations de Telok Dalam; nu bevindt het bedrijf zich in Chinese handen. In het kantoor toont de bewaker ons de gang met de bordjes uit de koloniale periode. Even later worden we bijzonder gastvrij ontvangen door twee van de assistenten die van onze komst gehoord hebben. Ze leiden ons rond in het huis van de zoon van de administrateur dat ook nog uit de koloniale

De parelduiker. Jaargang 14 51

Madelon en László Székely op de plantage van Telok Dalam (collectie mevrouw M.M. Modderman-Doffegnies). tijd stamt. Het huis, van het type waarin Madelon en Székely met hun dochtertje Kotjil woonden, is gedeeltelijk opgeknapt en ingericht met glanzende mahoniehouten meubelen. We lopen over de blauw geglazuurde vloertegels rond. Er zijn vijf vertrekken: zitkamer, eetkamer, de kleine oude keuken, twee slaapkamers en natuurlijk voor- en achtergalerij. Onder de hoge plafonds zitten in de witte muren de oorspronkelijke gaten voor de luchtcirculatie, rechthoekig met elegante afgeplatte pilaartjes.

Magisch meer

Even voorbij de praktijk van dr. Happy draaien we de geteisterde tweebaansweg op die in de lengterichting van het eiland loopt en die door chauffeurs spottend wordt aangeduid met de Trans Sumatra Highway. Naarmate je verder in westelijke richting afdaalt, wordt de bevolking strenger in de islamitische leer. Bij de Minangkabauers, die in het werk van Madelon goed vertegenwoordigd zijn, dragen vrijwel alle vrouwen en zelfs kleine meisjes een dunne witte sluier of hoofddoek. Af en toe passeren we een religieus internaat waar de jongens in groengeverfde houten huisjes op paaltjes de koran bestuderen. In twee jaar tijd mogen ze slechts driemaal een bezoek aan hun familie brengen. De meisjes zijn elders in een groot gebouw ondergebracht; de kleurrijke was ligt uitgespreid op het grasveld voor de deur. Van de nieuwbouwprojecten gaat het in minstens de helft van de gevallen om een moskee. Bij werkplaatsen in de dorpen staan de grote glanzende koepels buiten, gereed om te worden bevestigd op een vers gebedshuis. In Bukittinggi aan de westkust blijkt hoezeer het toerisme op Sumatra is teruggelopen. Het grote hotel Pusaka kan zeker tweehonderd mensen herbergen, maar er zijn niet meer dan twee kamers verhuurd. Onze komst wordt triomfantelijk op het kolossale bord naast de ingang vermeld. Als enige. De naam van de stad betekent hoge

De parelduiker. Jaargang 14 52

Telok Dalam, het kantoor met de oude bordjes (foto auteur). heuvel. Hier bouwden de Nederlanders in november 1825 aan de rand van het befaamde Karbouwengat het Fort De Kock. Madelon ging er enkele jaren naar de lagere school en liet in het bijbehorende militaire hospitaal een kies trekken, met een nijptang. Van het fort resteren een oud kanon en een vierkante (water)toren, met eromheen een kleine dierentuin. We zijn nog maar dertig kilometer verwijderd van ons einddoel, de plek die Madelon als haar kinderparadijs beschouwde en die haar sindsdien nooit heeft losgelaten. Het gaat om het magische meer van Maninjau. Magisch ja, want de bodem van het gigantische kratermeer bevat zwavel die volkomen onverwacht dramatische gebeurtenissen teweeg kan brengen. Madelon herinnerde zich hoe op een dag het water in beroering kwam en tal van vissen aan de oppervlakte dreven. Haar moeder maakte

De parelduiker. Jaargang 14 Madelon met haar dochter Kotjil in Telok Dalam (collectie Gerard Termorshuizen). te samen met het personeel terstond van de badkamer en andere ruimten in hun huis een opvangplaats voor verdoofde vissen. Een actie die haar vader, zodra hij van zijn tournee terugkeerde, ijlings tenietdeed. (Ik schreef hierover eerder in De Parelduiker 2004/4.) Meestal echter is het wateroppervlak, met een lengte van ruim zestien kilometer, dat vrijwel geheel door bergen wordt omringd, in volstrekte rust. Madelon kwam er als vijfjarig kind aan, maar kon zich zo'n vijftig jaar later de laan van hun ouderwetse Indische huis naar het meer feilloos herinneren. Een lange tamarindelaan, met aan de stammen talrijke sneeuwwitte orchideeën, voerde als een roomblanke zuilengalerij naar het donkerblauwe water van het enorme meer. Aan de oever stond een hoge mast met de rood-wit-blauwe vlag. 's Morgens vroeg hangt op het bergpla-

De parelduiker. Jaargang 14 53

Het meer van Maninjau (foto auteur). teau boven het meer een dichte mist en er blaast een stevige wind. Rond half negen maakt de mist plaats voor een uitbundige zon. We dalen met de auto af naar het zevenhonderd meter lager gelegen meer. Geen eenvoudige opgave, want de smalle weg telt vierenveertig keloks, (haarspeld)bochten, waarvan het rangnummer op forse borden wordt aangegeven, en ook hier is sprake van druk vrachtverkeer. Maar juist dankzij die bochten verandert telkens het uitzicht op het meer met zijn talloze tinten blauw en de indrukwekkende bergen. We maken een tochtje langs de tilapiakwekerijen aan de rand van het meer en de sawa's die langs de oever zijn aangelegd. In hotel Pasir Panjang Permai zitten we met een stevige gebakken vis voor ons bijna op gelijke hoogte met het water, zodat we de kleurschakeringen goed kunnen volgen. De watermassa wordt alleen in beweging gebracht door een man in een prauw die geluidloos tussen de bergen over het egale blauwe oppervlak schuift. Het wekt nauwelijks verbazing dat Madelon altijd aan deze prachtige plek bleef denken. In een hoofdstuk van haar laatste (onvoltooide) roman Alsof het gisteren gebeurde, die amper een maand voor haar dood verscheen, liet zij een van de personages mijmeren over de schitterende vergezichten in Maninjau, ‘...het meer, heel in de diepte en op de achtergrond de drie machtige vulkanen die als wachters achter het plateau stonden’.

De parelduiker. Jaargang 14 54

Ben ten Holter+ Dubbelgangers Carmiggelt en de pr van Elsevier

Gedurende mijn avontuurlijke omzwervingen in het boekenvak kwam ik op 1 januari 1975 terecht bij Elsevier Nederland, aan de Amsteldijk in gebouw Rivierstaete. Op voorspraak van Frans Pruit, divisiedirecteur non-fictie, werd ik aangesteld om het pr-beleid gestalte te geven. Frans ontmoette ik geregeld bij de legendarische literair agent Henk Prins, van Prins en Prins, in de Amsterdamse De Lairessestraat, bij wie ik - na mijn scheiding - het dienstbodekamertje kon betrekken. Ik werd toegevoegd aan de afdeling reclame die onder leiding stond van de onverstoorbare Wijnand van der Woude. Met stunts en opzienbarende acties werd ik geacht de positieve aandacht van de pers en andere media te trekken voor de boeken van Elsevier. Zo heb ik het boek De glorie van Amsterdam tijdens een rondvlucht in een Fokker Friendship boven de stad laten overhandigen aan de stadsarchivaris. Dat is origineler dan het aan de burgemeester te overhandigen in het Amsterdams Historisch Museum. Zoiets kon iedereen bedenken, daar hadden ze mij niet voor nodig. De omgang met de media is voor een pr-man een delicate affaire. Je kunt succes hebben met mooie stukken in de krant of zelfs radio- of tv-reportages, maar voor hetzelfde geld gaat het faliekant mis. Dan komt er niemand op een persbijeenkomst. Dat overkwam mij in het geval van de memoires van de KGB-agent Lew Besimensky. Leuk zaaltje in het Apollohotel, bladen met sherry, jonge genever, jus d'orange, canapés en mini-pizza's, maar geen kip van de pers. Ik had dat al voorspeld maar de directie wilde met alle geweld een opzienbarende bijeenkomst. Ik had al geregeld dat Ivo Niehe hem voor de tv zou interviewen. Dat was ongeveer de hoogste score die je kunt bereiken, een boek op de buis is bingo! In de verkoop maakte het niets uit want het bleef een flop. Er is voortdurend spanning tussen de directie en de pr-functionaris. De directie gaat er van uit dat vrijwel ieder boek massale aandacht verdient in de pers maar de pr-afdeling weet dat je zoiets moet doseren. Je kunt niet elke week met iets spannends komen. De inhoud van een boek is ook cruciaal voor het soort aandacht. Pre-

+ ben ten holter (1942) is de auteur van (o.a.) het Groot Amsterdams kroegenboek, Amsterdam ongekend en, vijfentwintig jaar lang, van de Amsterdam op Zak-agenda.

De parelduiker. Jaargang 14 55

Ben ten Holter als pr-medewerker van Elsevier in een Fokker Friendship (collectie auteur).

Simon Carmiggelt en Ben ten Holter (foto HP / De Tijd). tentieloze plaatjesboeken moet je niet met veel souza in een kasteel aan het Koninklijk Huis willen aanbieden want dan word je terecht gemangeld. Soms ontsporen pr-acties door gebrekkig denkwerk, miscommunicatie, tijdgebrek of een combinatie van al het voornoemde. Een opzienbarende pr-onderneming betrof het boek Signalement van nieuwe woorden van dr. Riemer Reinsma, 2000 neologismen. Het leek me vernieuwend om een Taalrechtbank in het leven te roepen en een aantal mensen voor het gerecht te dagen die voor nieuw taalgebruik hadden gezorgd. Hadden we al niet genoeg woorden die niemand kent en die ook niet meer gebruikt worden. Waarom dan nog nieuwe bedenken? Het was het jaar van de vrouw, dus lag het voor de hand dat het gerecht uit drie vrouwen zou bestaan. Drie gelauwerde actrices bovendien. Elisabeth Versluis was president, Nelly Frijda was de verdedigster en Hannah de Leeuwe de aanklaagster. Een van de gedaagden was Elsevier-auteur Bert Hiddema. Hij ging gekleed in een veelkleurig Japans vechtkostuum. Een andere gedaagde was Simon Carmiggelt, omdat hij vaak in het Signalement voorkwam als taalvernieuwer. Carmiggelt liet echter weten dat hij geen tijd had omdat hij elke dag zijn Kronkel moest schrijven. In mijn dynamiek had ik evenwel al de uitnodigingen de deur uitgedaan en onder anderen hem vermeld omdat ik op vrij goede voet met hem stond. Hij had tenslotte al een paar keer het voorwoord bij mijn Groot Amsterdams Kroegenboek geschreven. Bovendien denk ik dat hij geen zin had om iets te promoten van een verwerpelijk ‘rechts’ concern, want we waren in de dagen van de genadeloze polarisatie. Ik werd er in het café en op de Kring ook op aangesproken dat ik bij zo'n rechtse tent werkte, terwijl we toch Amalrik uitgaven.

De parelduiker. Jaargang 14 Om de bijeenkomst toch te laten doorgaan heb ik samen met Wim T. Schippers een script geschreven voor de rechtszaak waarbij ir. Evert van der Pik zogenaamd optrad als Carmiggelt. Carmiggelt had ooit in een Kronkel geschreven dat

De parelduiker. Jaargang 14 56

hij op een plein in Athene aangezien werd voor Van der Pik. Vandaar de keuze van zijn vervanger. Mijn miscalculatie ten aanzien van Carmiggelt leidde tot een Kronkel, verschenen in Het Parool van 5 juni 1975, die het Elsevier-concern op zijn grondvesten deed denderen tot in de Raad van Bestuur. Deze kwam daags daarna in spoedberaad bijeen en eiste al gauw, dat de pr-man die hiervoor verantwoordelijk was op staande voet ontslagen moest worden. Maar eerst zou directeur G.P.J. Schouten Carmiggelt polsen of zijn Kronkel wel een getrouwe weergave was van een gesprek dat in werkelijkheid had plaats gehad. Van dat telefoongesprek heb ik achteraf door de schattige secretaresse van Schouten een transcript toegespeeld gekregen. Het ging als volgt (G.P.J. Schouten = GS, Simon Carmiggelt = SC):

GS: Mijnheer Carmiggelt, u spreekt met Schouten, directeur van Elsevier, ik zou u het volgende willen vragen: U hebt gisteren in Het Parool een Kronkel gepubliceerd over Ben ten Holter en wat wij ons afvragen is of dit een reële weergave is van een gesprek wat u met hem gehad hebt, of dat u op grond van het boekje van Riemer Reinsma de Neologismen een Kronkel hebt geschreven? SC: Nou het laatste is het geval, maar ik ben er eigenlijk van uitgegaan dat ik een

De parelduiker. Jaargang 14 57 dubbelganger van hem heb ontmoet. Begrijpt u?

G.P.J. Schouten, directeur van Elsevier Nederland (collectie auteur).

GS: Jaja. SC: Want mijnheer Ten Holter is daar ook nogal vlot in, in het opvoeren van dubbelgangers. GS: Ja, dat heb ik begrepen, dat van vorige week vrijdag. SC: Ik was verhinderd om te komen en ik heb door hem de aanzegging gekregen, dat een ander namens mij zou optreden. GS: Juist. SC: Dat heb ik een merkwaardige procedure gevonden, toen dacht ik, kom het is toch ook mogelijk dat er een ander namens de heer Ten Holter optreedt. Daarvan heb ik verslag gedaan. GS: Nou, dat is inderdaad van mij ook eigenlijk het uitgangspunt geweest. Ik kan u wel zeggen, dat mijnheer Ten Holter afgelopen maandagmorgen op het matje is geweest voor die hele vertoning vorige week, maar het punt wat nu natuurlijk speelt is dat ik de heer Ten Holter over uw Kronkel van gisteravond zou moeten spreken en ik wilde eerst van u de informatie hebben, of dit een reëel gesprek is, want als namelijk de zaak op deze wijze door de heer Ten Holter zou zijn gebracht, betekent dat wel een ontslag op staande voet. SC: Nee, natuurlijk is dat niet zo. Kijk, u moet begrijpen Ten Holter is een beetje een vrolijke jongen en dat mag hij van mij wezen, hij heeft mij opgeroepen voor een persbijeenkomst en toen zei ik: ‘Nee jongen, ik kan niet, ik moet werken.’ Nou dat is toch menselijk, ik hoef toch niet meteen klaar te staan? GS: Natuurlijk niet. SC: Nou, toen kreeg ik op de ochtend, vrijdagochtend de uitnodiging waar niettemin mijn naam op stond, als deelnemer aan het spelletje, en toen stond daar achterop, dat hij aannam dat ik er geen bezwaar tegen had, dat mijn rol dan maar gespeeld werd

De parelduiker. Jaargang 14 door de heer ir. Evert van der Pik van de Van Oekelshow. Ja, toen dacht ik ja, dat moet hij weten, ik heb gehoord dat het een tamelijk maffe aangelegenheid is geweest. GS: Nogal ja. SC: Bijna niemand is gekomen, maar goed dat geeft toch allemaal niet, nou toen dacht ik, goed ik zal ook eens een dubbelganger van hem maken, maar dan zal ik zijn hele tekst uit dat boek halen. Want alles wat hij zegt staat in dat boek. GS: Ja, ja dat heb ik nagekeken. Ik heb het gisteravond zo ongeveer woord voor woord nagevlooid, maar dat was mij wel duidelijk, het enige punt is natuurlijk, kijk als de heer Ten Holter, dat vind ik wel een wezenlijke zaak, als de heer Ten Holter zich op deze wijze over Elsevier zou uitlaten...

De parelduiker. Jaargang 14 58

SC: Nee, nee hoor daar is niets van waar. Je wordt gewoon een beetje gepest. Nietwaar, omdat ik mijn twijfels heb over de wijze waarop die bijeenkomst was georganiseerd. Hè, je kunt natuurlijk niet iemand uitnodigen die verhinderd is en dan zeggen, nou we nemen wel een ander. Maar goed dat is zijn stijl, dat moet hij weten, maar dan mag ik toch wel een dubbelganger van hem opvoeren? GS: Ik had onmiddellijk het gevoel dat dit natuurlijk regelrecht te maken had met het optreden van die mijnheer Van der Pik afgelopen vrijdag, dus voordat ik hier allerlei toestanden zou ontketenen wilde ik hier zekerheid van hebben. SC: Nee, het is gewoon een grapje voor hem, en toen dacht ik nou op die manier kunnen we meteen dat boek even nemen want eh... GS: Dan zijn wij er natuurlijk ook niet zo vrolijk afgekomen. SC: Nou ja, maar dat was juist de bedoeling, nietwaar om hem deze absurde tekst te laten zeggen. GS: Ja. SC: Ik weet ook niet wat die mijnheer, die namens mij optrad allemaal heeft gezegd. GS: Nou, eh... SC: Dat is mij niet bekend. Nee vanaf het moment dat men iemand anders voor je neemt ben je niet langer bij machte. Die wel met mijn naam werd aangesproken, overigens daar. Dan ben je niet langer bij machte om in de hand te houden wat die ander zegt hè? GS: Nee, ik kan het mij geheel voorstellen. Ik ben blij dat ik u even gebeld heb, zodat ik precies weet hoe de vork in de steel zit, want... SC: Ik heb hem helemaal niet gesproken, Ja, ik dacht nou zal ik ook een dubbelganger maken. Maar deze dubbelganger moet dan een opvallende en opzienbarende tekst zeggen, die zal ik uit dat boek halen, dat is nog een heel geknutsel. GS: Jaja, nou, het is wat dat betreft goed geslaagd, want het komt zeer natuurgetrouw over. SC: Ja, dat ligt aan de woorden die in het boek staan, daar heb ik dus zinnen van gemaakt en die heb ik hem toen laten zeggen hè, nou het is natuurlijk verder allemaal flauwekul hè? GS: Nee, het is mij helemaal duidelijk. SC: Hè, u begrijpt het? GS: Ja, ik begrijp het. Ik heb er natuurlijk moeite mee, want ik krijg nou het hele personeel hier, dat loopt te hoop en zegt: ‘Mijnheer, kan dat allemaal maar? Kunt u zo'n vent in dienst houden die dit allemaal zegt?’ Dus zal ik wel even olie op de golven moeten gooien. SC: Ja, dat kan ik mij voorstellen, maar u kunt het ook wel enigszins verklaren misschien. Ik heb een niet zo erg serieuze rubriek en ik denk van: Ja, als hij met die dubbelganger werkt, dan mag ik het dus ook doen. GS: Hij heeft het aan zichzelf te danken, dat is gewoon zo.

De parelduiker. Jaargang 14 59

Fragment van de transcriptie van het telefoongesprek tussen Elsevier-directeur Schouten en Simon Carmiggelt (collectie auteur).

SC: Jawel, het is meer kaatsebal, hè. GS: Ja, ja, ik zal wel, maar daar zal ik het wel met Ten Holter over hebben, dat wij dan maar wel het spelletje afbreken, want dit soort publiciteit vind ik natuurlijk niet aangenaam. SC: Nee, maar eh, ik bedoel eh, ik geloof toch, het is wel een leuke jongen hoor en hij heeft dat heel idioot gedaan, want hij heeft, ik heb gezegd, nee dat niet maar Max Heymans heeft ook gezegd: ik kan niet en Max Heymans stond er ook bij op die uitnodiging. GS: Ja, ja, ja. SC: Nou, zo kan ik het ook. Zo kan ik een uitnodiging sturen met honderd namen erop die allemaal niet kunnen. GS: U kunt wel van mij aannemen dat daar het nodige over gezegd is. Dat dat zonder meer een zaak is die volledig slecht georganiseerd was en die uit de hand is gelopen, enfin, ik ben er nogal boos over geweest. Want het is bepaald niet mijn stijl, waarin men dit soort dingen wenst te doen. Hij is dus aan alle kanten buiten zijn boekje gegaan, dat staat als een paal boven water. [...]

De parelduiker. Jaargang 14 60

SC: Hij heeft mij opgebeld en toen zeg ik, joh er is eigenlijk elk ogenblik wel wat, maar er is zo leuk dit en er is zo leuk dat en daar moet ik dan voor opdraven, maar ik heb een baan, ik moet elke dag in de krant schrijven en ik kan daar niet elke dag voor klaarstaan als er weer een utgever of weer eens iemand iets bedacht heeft om een boek te pushen hè. Dus dat kan niet, ik heb geen tijd, ik heb tegen hem gezegd, grapshalve, bel mij over vier jaar dan ben ik gepensioneerd, dan heb ik elke dag tijd. Ja. GS: Ja, ja is het al zover. Vier jaar? SC: Hè? GS: Is het al zover, zeg over vier jaar nog maar? SC: Ja, ja, ja, ik wordt dit jaar 61 jaar eh, maar dat was maar een grapje, maar toen ik, wat ik merkwaardig vond, dat toen op de ochtend van dat feest hij mij gewoon aanzegde, nou dan doen we het wel met een ander. Nou, toen dacht, dan pak ik jou ook. GS: Hij heeft natuurlijk in het nauw gezeten hè, hij heeft hier met veel poeha gezegd dat regelen wij allemaal wel. Ik heb die gekregen en die gekregen en te elfder ure kwam er niets en toen zegt hij: nou, wat moet ik nou. Dus hij heeft helemaal in het nauw gezeten maar dat is in het begin van de week al geregeld dat hij dit soort grapjes niet meer kan uithalen zonder dat ik van tevoren uitdrukkelijk weet wat er gebeurt, wat het draaiboek is, of de uitnodigingen beantwoord zijn of die mensen ook komen want wij kunnen ons een dergelijke flutvertoning niet permitteren. [...] SC: Nou, maar ik hoop dat u hem niet te hard valt, want het is mijn eigen grapje, wat ik heb teruggespeeld tegen zijn grapje. Meer is het niet. GS: Nou, ik begrijp het. Ik vind het prettig dat wij even dit gesprek kunnen hebben. Het heeft in ieder geval een heleboel opgeklaard wat mij betreft. Wat ik nou moet doen, daar moet ik nog eens even over nadenken, hè want ik heb natuurlijk wel hier intern en extern problemen over. SC: Ja, en hij heeft er dus part noch deel aan. GS: Nee, dat is mij duidelijk. [...] SC: Nou hoop ik dat het niet ernstige consequenties voor hem heeft. GS: Nou, ik moet er gewoon nog eens over nadenken en ik moet er natuurlijk wel een gesprek met hem over hebben, want hij zal nu wel bliksems goed inzien, wat de gevolgen van zijn grappen kunnen zijn. SC: Hij moet het gewoon nog een beetje leren. GS: Ja, het is inderdaad een wilde jongen die bepaald wel kwaliteiten heeft die natuurlijk moeilijk te rijden is, zoals dat heet hè. Het is een vrijbuiter. SC: Ja, nou ja goed, hij weet wel natuurlijk tegenwoordig zijn er allemaal nieuwe stijlen in dit soort werk. GS: Ja.

De parelduiker. Jaargang 14 61

Simon Carmiggelt, eind jaren zeventig (foto Eddy Posthuma de Boer).

De parelduiker. Jaargang 14 62

SC: Maar je moet toch, kijk je kunt er natuurlijk wel een dolle boel van maken, maar dan moet je wel weten dat het lukt. Dat is natuurlijk vrij essentieel. Ik heb eh, de enige die er wel geweest is, dat is Cees Nooteboom en die zei tegen mij, nou het was een grote afknapper hè. GS: Jaja. SC: Nou precies eender. Ik zat aan de telefoon, nou ik wist niet hoe ik kijken moest. Bij wijze van spreken. Je moet wel zeker weten dat ze dan komen en als ze niet komen nou dan heb je een sof. Nou goed, dat zal hij ook wel leren inzien, dat het zo eenvoudig niet is. GS: Nee iedereen valt wel eens in een flinke kuil. SC: Ja. GS: Hartelijk dank. SC. Tot uw dienst hoor. GS: Dag mijnheer Carmiggelt. SC: Dahag.

Niet lang daarna verzond de directie een memo aan het personeel van Elsevier Nederland, waarin verklaard werd

dat er geen ontmoeting tussen hem [Ben ten Holter] en de heer Carmiggelt heeft plaatsgevonden, noch dat door de heer Ten Holter in enig verband dergelijke uitspraken zijn gedaan. De heer Carmiggelt deelde ons mede het artikel geheel verzonnen te hebben en de woordkeus te hebben ontleend aan onze uitgave ‘Signalement van nieuwe Woorden’. [...] De heer Carmiggelt stelde, dat waar de heer Ten Holter de vrijheid heeft genomen een ander dan Carmiggelt als zodanig te laten optreden, hij - Carmiggelt - in zijn artikel de vrijheid heeft genomen een dubbelganger van de heer Ten Holter te laten optreden. De heer Carmiggelt stelt: ‘Wie kaatst moet de bal verwachten.’ Het is duidelijk, dat door deze gang van zaken eens temeer wordt bewezen, dat bij het naar buiten treden van Elsevier-medewerkers de grootste zorgvuldigheid in acht dient te worden genomen, zodat geen schade kan worden toegebracht aan het beeld van onze onderneming, hetgeen thans wel is gebeurd. De directie beraadt zich nog op welke wijze het public relations beleid zal worden voortgezet.

Zo groot was toch de macht van Carmiggelt over de boekenverkoop dat het Signalement van nieuwe woorden direct na de Kronkel een seller werd. We dachten er een jaar over te doen de eerste tienduizend exemplaren te verkopen, maar ze waren binnen veertien dagen weg. Het is nooit herdrukt omdat het loodzetsel al ‘gedistribueerd’ was.

De parelduiker. Jaargang 14 63

Cécile van der Harten+ ‘Naakten kleden met verzen’ Sanne Sannes en zijn literaire connecties

Fotograaf en filmmaker Sanne Sannes (1937-1967), van wie op dit moment een overzichtstentoonstelling in museum FOAM in Amsterdam te zien is, werd onder meer bekend met de uitgave Oog om oog (1964), waarin zijn foto's werden afgedrukt bij gedichten van Hugo Claus. Hoe deze uitgave tot stand kwam was niet helemaal duidelijk. Maar recent is in het archief van Claus een brief van Sannes opgedoken die iets meer over hun samenwerking en vooral over Sannes' filmplannen met Claus onthult.

De ciné-roman

In de jaren zestig kwam Sannes met intieme foto's van geheel of half ontblote meisjes regelmatig in de publiciteit. De vrouwen voor de camera lijken zich zonder gêne over te geven aan de fotograaf. De blote, nu brave meisjes deden destijds heel wat stof op waaien. Sannes toonde zijn modellen speels, verleidelijk, uitdagend en ondeugend, met een onverholen erotische ondertoon. Zijn experimentele stijl, waarbij negatieven werden bewerkt of gemonteerd en waarin onscherpte een grote rol speelde, werd in veel kritieken dichterlijk genoemd. Sanne Sannes onderzocht de grenzen van de fotografie. Hij vond dat het medium leed onder een totale vervlakking omdat er te veel gestreefd werd naar technisch mooie plaatjes die slechts clichébeelden opleverden. Artistieke kwaliteit ging voor hem verder dan technische perfectie en kon alleen door vernieuwing en experiment worden bereikt. Foto's kregen pas betekenis als onderdeel van een beeldserie of toegepast in een boek of in een film. Om een sfeer in beelden over te brengen was hij op zoek naar een combinatie van fotografie, televisie en film. Sannes had hiervoor de ciné-roman bedacht, een (film)verhaal in foto's waarbij fotomontage niet voldeed, evenmin als het toevoegen van muziek en geluid. De kijker moest in de sfeer van de ciné-roman worden opgenomen en ‘geestelijk actief deelnemen’. Plannen voor fotoboeken en fotofilms had Sannes in overvloed. In interviews vertelde hij telkens weer over een nieuw foto-filmproject. Talloze fotoboeken

+ cécile van der harten (1961) is hoofd afdeling Beeld van het Rijksmuseum. Zij studeerde in 1988 af op het werk en het archief van Sanne Sannes. Over hem publiceerde zij in 1993 een monografie.

De parelduiker. Jaargang 14 64

Spread uit een dummy voor Dagboek van een erotomaan (coll. Rijksmuseum, Amsterdam). stonden op stapel en meerdere films waren in voorbereiding. In het archief zijn de scenario's en synopsissen voor die fotoboeken en (televisie)films in groten getale terug te vinden. De projecten dragen aansprekende titels als De sexheks, Heksen en vampiers, Love is a woman's world en Les amoureux. Regelmatig was hij ook middelpunt van controverses. Zo leidde hij in 1964 een kleine museumrel, omdat zijn werk en dat van anderen was aangesneden voor de tentoonstelling Vijf jonge fotografen in het Stedelijk Museum Amsterdam. Zijn foto's kwamen ook vaak in het nieuws omdat ze de grenzen van het betamelijke overschreden. De productie van fotoboeken in de Verenigde Staten liep stuk op de censor en de VPRO durfde uitzending van de fotofilm Santa Lucia in 1966 niet aan. De filmkeuring vond de inhoud te schokkend. De film, met de nieuwe titel Dirty girl, moest worden ingekort en de meest aanstootgevende scènes moesten worden geschrapt. Nog geen twintig jaar na zijn vroege dood in 1967, als gevolg van een autoongeluk in Bergen (N - H), was deze veelbesproken fotograaf alleen nog bekend bij fotohistorici en tijdgenoten. Het beeld dat bestond was dat van een tegendraadse en eigenzinnige fotograaf die meerdere films en fotoboeken gemaakt zou hebben. Eigenzinnig was Sannes zeker, maar van alle plannen voor fotoboeken en films werden alleen Oog om oog in samenwerking met Hugo Claus en Santa Lucia / Dirty girl bij leven gerealiseerd. De film was zelfs zoek en werd pas in de jaren negentig gevonden in het archief van het Filmmuseum in Overveen. Wat rest nu werkelijk van die fotograaf die met boude uitspraken en onconventionele fotografie de aandacht wist te trekken?

Hugo claus

Sannes had een aantal overeenkomsten gesloten om een fotoboek te maken, onder anderen met zijn Amerikaanse agent, PIP Photos Inc., en met De Bezige Bij. Uit

De parelduiker. Jaargang 14 65

Omslag Oog om oog (De Bezige Bij, 1965; coll. Rijksmuseum, Amsterdam). het archief van Hugo Claus is recent een brief opgedoken van Sannes aan Claus. Hij vraagt Claus het scenario te schrijven bij de synopsis die hij hem toestuurt en daarna komt kort hun boek ter sprake. De brief dateert van 20 mei 1963 en bevestigt Sannes' concept van film. ‘Film lijkt mij vooral een kwestie van sfeer, een stukje gewoon leven, het picturale is belangrijker dan ooit. Daarom bied ik u nu een ontwerp, een bundeling van mijn ideeën aan, in de hoop dat U hier iets in ziet en dat U daar U medewerking aan wil verlenen in de vorm van het schrijven van de dialogen of een scenario met gebruikmaking van sommige hoofdideeën. U kunt eventueel elke kant op. Het toeval speelt een belangrijke rol (ook qua gedachte) in deze film. Het is een combinatie van speelfilm-candidfilm.’ Ed van der Elsken noemt hij als beoogd cameraman. Wat opvalt aan deze brief is de formele toon. Sannes richtte hem aan ‘Geachte heer Claus’. ‘Ik hoop dat U er iets inziet. Per slot van rekening ben ik een new-comer in dit vak en ik de VPRO dankbaar dat ze mij een kans willen geven. Misschien is het mogelijk U nog eens te ontmoeten? Ik meen dat U nog eens een keer naar Amsterdam zou komen in Juni. De heer Lubberhuizen vertelde mij dat U de gedichten voor het fotoboek gereed hebt. Ondertussen heb ik nieuwe foto's. Misschien kunnen we een en ander combineren in een ontmoeting.’ De woorden ‘nog eens’ kunnen betekenen dat beide mannen elkaar in het verleden ont-

De parelduiker. Jaargang 14 66

Brief van Sanne Sannes aan Hugo Claus (coll. Studie- en Documentatiecentrum Hugo Claus, Universiteit Antwerpen). moet hebben, maar dat ze aan het boek Oog om oog onafhankelijk van elkaar hebben gewerkt. Of ze elkaar na deze brief inderdaad nog hebben gezien, is niet bekend. De enige synopsis in het archief die in verband kan worden gebracht met de film die in deze brief wordt genoemd, is het scenario voor een televisiefilm met de titel A little sick joke. Sannes schrijft in de toelichting dat Ed van der Elsken in principe bereid is de camera te hanteren en dat met Hugo Claus nog onderhandeld wordt over de dialogen. In het archief van Claus is verder de synopsis gevonden voor een andere televisiefilm, De tegenligger. Deze synopsis is veel uitgebreider dan de twee versies in het archief van Sannes. Een aantal van de beschreven scènes komen wel overeen, maar dat geldt voor veel van de scenario's die Sannes in voorbereiding had.

De parelduiker. Jaargang 14 67

Oog om oog werd in december 1964 uitgebracht door De Bezige Bij en positief ontvangen. Sannes werd een jonge romantische fotograaf genoemd die weer eens wat anders probeerde. De poëzie van Claus zorgde voor een balans met het getoonde bloot op de foto's en maakte het boek voor die tijd salonfähig; ‘de naakten kleden met verzen’, zoals in een commentaar gezegd werd. Maar het resultaat had weinig te maken met de scenario's zoals Sannes die klaar had liggen en de plannen voor een vernieuwend concept als de ciné-roman. Oog om oog zou het enige boek zijn dat tijdens Sannes' leven verscheen.

Projecten met andere schrijvers

Hugo Claus was niet de enige schrijver die deel uitmaakte van Sannes' kring. Hoewel hij niet bij de literaire incrowd van die tijd hoorde, was hij daar zeker geen onbekende. Hij kende Simon Vinkenoog, van wie hij een aantal jaren zijn adres mocht gebruiken als postadres. Sannes en Remco Campert kenden elkaar ook, omdat Camperts echtgenote Lucia van den Berg de hoofdrol speelde in de televisiefilm Santa Lucia. W.F. Hermans werd door Sannes als eerste schrijver genoemd in verband met een toekomstige samenwerking. Hermans schreef naar aanleiding van Sannes' tentoonstelling in Groningen in 1960 over hem in Vrij Nederland: ‘Sannes gebruikt niet alleen fotografische negatieven, maar ook rasters of bedruppelde glasplaten of hij drukt verscheidene negatieven over elkaar af. Soms ook bekrast of beschildert hij het belichte materiaal. Terwijl de fotografie een kunst is die roem en beruchtheid vergaard heeft door haar objectiviteit, zijn de resultaten die Sannes zodoende verkrijgt zeer subjectief.’ Zoals Hermans het werk van Sannes waardeerde, zo waardeerde Sannes het onorthodoxe karakter van het werk van Hermans. Uit deze tijd dateert waarschijnlijk het eerste contact met Geert Lubberhuizen van De Bezige Bij. Een andere schrijver die door Sannes werd voorgesteld in de toelichting van een van zijn ciné-romans is J. Bernlef. Het scenario is voor een korte film voor de VPRO, Les amoureux. Deze titel komt in het archief maar liefst zesmaal terug voor verschillende scenario's en werd vanaf 1962 in interviews ook regelmatig in verband gebracht met een fotoboek, waarvoor Hugo Claus de tekst zou verzorgen. Ook met de Bergense dichter Chr. J. van Geel had hij plannen voor een gezamenlijk project. Naast films werkte Sannes ook aan dummy's voor fotoboeken. In zijn nagelaten archief lagen honderden losse bladen, die afgaand op het formaat bij een en dezelfde dummy voor een fotoboek horen. Op een aantal bladen is de titel Dagboek van een erotomaan leesbaar, een titel die niet in de scenario's is terug te vinden. Het is wel een titel die al in 1964 door Sannes genoemd werd en die in de daaropvolgende jaren steeds weer naar voren kwam als een project waaraan gewerkt werd. In januari 1967 kondigde Sannes aan dat er een uitgever gevonden was voor Diary of an erotical man of Diary of a sexmaniac in de Verenigde Staten. De titel zou wel veranderd moeten wor-

De parelduiker. Jaargang 14 68 den, zoals ook vervangend fotomateriaal nodig was ‘that would fall under the same erotic category since a number of them cannot be printed under our new censorship laws’. Ter voorbereiding van deze Amerikaanse versie waren veel van de dummybladen bij zijn agent in New York, PIP agency, die ruimhartig stickers en stempels op de bladen heeft achtergelaten. Na de dood van Sannes zijn ze aan de erven, ongeordend, geretourneerd.

Dummybladen

Willen we nu, zo'n dertig jaar later, een beeld krijgen van wat Sannes voor ogen stond met een ciné-roman, dan zijn deze dummybladen onmisbaar. Oog om oog is een brave combinatie van foto's en gedichten, mooi maar afwijkend van datgene wat Sanne in de media beweert te willen doen. Het postuum in de Verenigde Staten verschenen The face of love is eveneens een conservatief vormgegeven fotoboek met enkele foto's per pagina. Op de dummybladen daarentegen heeft Sannes combinaties gemaakt van meerdere foto's op een enkele pagina. Foto's zijn aangesneden of verknipt, waarbij hij materiaal gebruikte uit zijn hele oeuvre; van materiaal uit de beginperiode, waarin vrouwen figureerden in architectuur en natuur, tot recenter materiaal dat in Zweden was gemaakt in opdracht van De Bezige Bij. De foto's gaan een confrontatie aan met elkaar of complementeren een gevoel; de sfeer die hij zo graag wilde bereiken is hier onmiskenbaar. Deze dummybladen moeten ook al beschikbaar zijn geweest ten tijde van het ontstaan van Oog om oog. Waarom niet voor dit materiaal is gekozen, is niet duidelijk, maar voor de hand ligt dat op die manier problemen met censuur vermeden werden. Een aantal dummybladen bevat materiaal dat herleid kan worden naar de fotofilm Santa Lucia. Een blad toont Lucia Campert in een doodskist met this is the end in potlood erbij geschreven. Het gebruik van afwijkende typografie bij een drietal bladen verwijst naar de film en het, op het filmmateriaal gebaseerde, postuum verschenen fotoboek Sex a gogo, uitgegeven door De Bezige Bij. Santa Lucia was een film van 25 minuten voor de VPRO, rond de fantasieën van Lucia Campert. Nadat de filmkeuring de film voor uitzending afkeurde, trok de VPRO zich terug. Inhoudelijk waren er problemen rond het verregaande erotische en sadistische karakter van de film, met name de scènes waarin Lucia zich wreekte op de mannen in haar leven. Daarnaast was een snelle montage van elkaar afwisselende beelden met de in die tijd beschikbare technieken niet realiseerbaar. Volgens een antwoord uit 1966 van G.J. van der Molen, destijds hoofd van de onderafdeling Film van het ministerie van CRM (Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk), op een subsidieverzoek voor een film Dagboek van een erotomaan, ‘wordt het in het algemeen ongewenst geacht subsidies ter beschikking te stellen voor het maken van een film, waarvan verwacht kan worden dat hij niet voor openbare vertoning zal worden toegelaten’. Hij merkte daarbij op dat ‘de film Santa Lucia op typische wijze ambachtelijke afkomst verraadt en dat het toegepaste procédé van het projecteren van foto's, hoezeer ook

De parelduiker. Jaargang 14 69

Presentatie op de tentoonstelling Vijf Gelderse fotografen in 1965 in het Gemeentemuseum in Arnhem, 1964 (coll. Universiteit Leiden). technisch en artistiek knap uitgevoerd, op den duur stereotiep en monotoon aandoet’. Santa Lucia moest met vijftien minuten worden ingekort en zou de nieuwe titel Dirty girl krijgen. Sannes heeft zelf niet de kans gekregen de film aan te passen. De enige keer dat Sannes de kans heeft gekregen om die veelbesproken, allesomvattende sfeer te scheppen was bij de tentoonstelling Vijf Gelderse fotografen in 1965 in het Gemeentemuseum in Arnhem. De bezoeker werd opgenomen in een intieme wereld die door foto's werd vormgegeven. Een zwarte ruimte was bekleed met foto's die doorliepen over de vloer. Met twee projectoren werden over de foto's weer andere beelden geprojecteerd terwijl experimentele jazz te horen was. De combinatie van foto's, ook nu weer een keuze uit zijn hele oeuvre tot dan toe, was een ode aan de vrouw in al haar gedaantes. De manier waarop de foto's visueel de strijd met elkaar aangingen is vergelijkbaar met de indruk die de dummybladen achterlaten. Deze dummybladen zijn, met steun van de Vereniging Rembrandt, in 2007 integraal opgenomen in de collectie van het Rijksprentenkabinet van het Rijksmuseum. Een aantal is voor het eerst te zien in de tentoonstelling Sanne Sannes - Darkness & Light in het FOAM (nog tot 9 december). Sannes was zijn tijd ver vooruit. Met de huidige videotechnieken zou hij probleemloos snelle montages hebben kunnen maken voor zijn fotofilms. De voor die tijd aanstootgevende foto's zullen tegenwoordig nauwelijks enige beroering teweegbrengen. Misschien is de tijd nu pas rijp voor een echte comeback.

De parelduiker. Jaargang 14 70

Jan Maniewski In memoriam Ida De Ridder (24 september 1918 - 4 september 2009)

Ida De Ridder, jongste dochter van Willem Elsschot (Alfons De Ridder), overleed op 4 september 2009 op bijna 91-jarige leeftijd. Zij was een groot kenner van Elsschots werk, maar moest wel concluderen: ‘Mijn vader was een moeilijke, gesloten en zwijgzame man. Elsschot is eigenlijk een vreemde voor mij.’ In 1994 debuteerde ze met Willem Elsschot, mijn vader, later gevolgd door Willem Elsschot en de piano en Fine. Levenslang met Willem Elsschot. Haar stijl werd wel vergeleken met die van haar vader. Dankzij haar volhardende inzet is het archief van Willem Elsschot in de collectie van het Letterenhuis te Antwerpen opgenomen. Op verzoek van De Parelduiker schreef Jan Maniewski, oudste kleinkind van Elsschot op wie het boek Tsjip geïnspireerd is, zijn herinneringen aan zijn tante Ida. In haar boek Fine noemt Ida hem ‘het koningskind’. Zijn komst vervulde haar met trots en blijdschap. Ze was toen veertien jaar. ‘Wat een genot grote zus [Adèle] te helpen en tussendoor dat heerlijke kindje te mogen verschonen, knuffelen, een badje geven, toekijken hoe hij de moederborst leegzuigt, en hem eenmaal per dag een fruithapje voeren. Dat grote Jan [broer Jan] in zijn witte pak steeds meer afglijdt naar vrienden deert me niet meer. Hij is sinds lang voor mij verloren en ik heb er kleine Jan voor in de plaats gekregen. De ochtenden brachten Rudi [Lek] en ik door aan het strand, met het koningskind tussen ons in. Soms werd ik aangesproken met madame. Heerlijk. Wij vormden een echt gezinnetje.’ [Redactie]

De kinderen van Fine en Alfons De Ridder werden vrijzinnig en ruimdenkend opgevoed. Van de zes kinderen vielen de drie dochters op door hun sterke persoonlijkheid. Ida, de jongste, was de revolutionair. Vóór haar huwelijk schreef Willem Elsschot aan zijn schoonzoon Georges Kelner: ‘Het is vreemd. Ik slaag er niet in me Ida als getrouwde vrouw voor te stellen, noch Ida die zich onderwerpt aan de formaliteiten van het huwelijk. Ik zie haar wel op de barricade, in het gevang maar niet als mevrouw Dequeecker op de 2de verdieping van een of ander huis in de goede stad Gent. En toch...’ Een profetisch schrijven, het huwelijk heeft geen stand gehouden en Ida heeft haar vijf kinderen praktisch alleen moeten opvoeden. Later, toen de kinderen groot waren, ging ze veel op reis. Met een oude camionette trok ze naar India, Afghanistan, Sri Lanka en Nepal. Zo doorkruiste ze Oost-Europa, Turkije, Iran en Pakistan met tussendoor een bezoek aan Isfahan en Persepolis.

De parelduiker. Jaargang 14 71

Ida De Ridder en haar toenmalige vriend Rudi Lek met Jan Maniewski, ‘Tsjip’, ca. 1934 (familiearchief Ida De Ridder).

Ze was al zeventig toen ze driemaal gedurende zes maanden met rugzak en vergezeld door haar zoon door India trok. Ze reisden gewoon met de lokale bussen en treinen. In de treinstations werd op de grond geslapen tot de volgende trein aankwam. In Afrika reed ze door Marokko, Egypte en Soedan naar de Kilimanjaro. Ook heeft ze deelgenomen aan een autorally met aankomst in Noord-Afrika, die ze met haar partner in een Mitsubishi gewonnen heeft. Ze kende het Verzameld Werk van Willem Elsschot uitvoerig, ze had een goede pen en schreef over haar vader en over haar moeder. Als feministe beschreef ze met geestdrift de rol van Fine in het gezin en de plaats van de echtgenote naast de artiest. Steeds was zij bereid belangstellenden, onderzoekers en journalisten te woord te staan. Zij was erelid van het Willem Elsschot Genootschap. Samen hebben we ervoor gezorgd dat zowel het literair als het zakelijk archief terecht zouden komen in het AMVC Letterenhuis om daar voor iedereen toegankelijk te blijven, geheel naar wens van Willem Elsschot. Om dit te bereiken, kan ik getuigen dat Ida De Ridder geen ‘gemakkelijk tante’ was. Tot het einde, zij zou bijna 91 jaar worden, heeft ze met de resterende energie gestreden om dit doel te bereiken. Haar lichaam ging achteruit, niet haar geest. Het overlijden van twee van haar dochters en het overlijden van Jef Van Elst (een verre neef) ondermijnden haar moraal. Ze had geen belangstelling meer voor klassieke muziek, waar ze anders dol op was. Ze kon niet meer lezen of schrijven. Ze werd met de dag meer en meer hulpbehoevend, hetgeen helemaal niet strookte

De parelduiker. Jaargang 14 72

Ida De Ridder, 30 juli 2009 (foto Jo Vermaercke). met haar zin voor onafhankelijkheid. Tante Ida was van mening dat zij alleen het recht had te beslissen hoe lang haar lijdensweg zou duren. Dit was volgens haar niet de zaak van priesters, kardinalen, politici of artsen. Zo besliste ze op 4 september waardig uit het leven te stappen. Aan deze beslissing mocht ruchtbaarheid gegeven worden. Zo stond ze een laatste keer op de barricade.

Dag tante Ida.

De parelduiker. Jaargang 14 2

[2009/5]

Igor Cornelissen+ Wie was Hans Boslowits?

Het blijkt een in alle opzichten goede keus van Gerard Reve en zijn partner Joop Schafthuizen te zijn geweest om, vijf jaar voor Reves dood, Nop Maas vier koffers vol brieven en andere documenten te schenken. Reve had zich geen betere biograaf kunnen wensen. Maas heeft met grote precisie, inlevingsvermogen, respect en bewondering voor de schrijver, maar gelukkig ook met de nodige distantie, zijn jeugd en de eerste jaren van een getourmenteerd schrijversleven geboekstaafd. Niet minder welkom was de medewerking, inclusief háár documentatie, van Hanny Michaelis die met Reve was getrouwd in zijn eerste, armoedige schrijversjaren. Tal van onbekende feiten en vrijwel onbeschreven periodes (Reves tijd als verpleger in Engeland bijvoorbeeld) worden naar boven gehaald. Het toch al geteisterde leven van de schrijver, die zichzelf niet weinige malen tegensprak, blijkt nog kleurrijker en spanningsvoller dan de gemiddeld geïnteresseerde al wist of vermoedde.1 Dat Reve al vóór zijn huwelijk met Hanny Michaelis een relatie met een vrouw had, haalde al voor verschijning van dit eerste deel van de biografie de pers. Weliswaar was deze verhouding, die tijdens de oorlog speelde, bekend, maar Nop Maas wist de dame in kwestie op te sporen en kon uit haar mond tal van bijzonderheden optekenen.2 De liefhebber van het genre wie is wie, of in dit geval nog vaker wie was wie, komt bij Maas aan zijn trekken. Hoofdfiguren en figuranten uit De Avonden zijn de afgelopen decennia in studies, weekbladen en andere tijdschriften uitvoerig beschreven en soms ook geïnterviewd. Dat Reve aan het einde van de oorlog, vermomd als SD'er, met een vriend en een kennis roofovervallen pleegde om aan wat extra voedsel te komen, was eveneens beschreven en wie model stond voor Werther Nieland, een van de eerste verhalen van Reve, is uitgezocht door Nol Gregoor. Steeds weet Nop Maas daar in zijn biografie iets aan toe te voegen. Zo is nu pas duidelijk waarom Reve nooit heeft gereageerd op mijn artikel in Vrij Nederland waarin de roofovervallen (zogenaamd op ‘foute’ Nederlanders) werden beschreven. Zijn twee metgezellen werden gearresteerd en nog na de oorlog veroordeeld, maar Reve ontsprong de dans doordat zij bij hun verhoren door de Nederlandse politie verzwe-

+ igor cornelissen (1935) is journalist. Hij publiceerde eerder in De Parelduiker over George Orwell, Jaap Meijer, Hans van Straten en Wouter Wagener, alias Maurits Duivenis in De Avonden.

De parelduiker. Jaargang 14 3

Eerste uitgave in boekvorm, De Bezige Bij, 1950. Ontwerp stofomslag Tientje Louw (coll. Antiquariaat Fokas Holthuis, Den Haag). gen dat Reve der Dritte im Bunde was geweest. Maas meldt nu dat Reves ‘vertrouwelingen’ (de term is van de biograaf), Johan Polak en Guus van Bladel, hem afraadden op het artikel in Vrij Nederland te reageren. Voor Het Parool was Reve kort na de oorlog rechtbankverslaggever. Hij had dat werk fascinerend, maar ook verschrikkelijk gevonden. Hij had altijd medelijden met de verdachten en dacht menigmaal: Ik had daar zelf kunnen staan. Dat klopt in het geval van de overvallen en hij zou bij een veroordeling zeker de onderscheiding Commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw die hem in 1998 werd verleend zijn misgelopen.

‘Joods leed. Door een niet-jood beschreven’

Ondanks al die welkome aanvullingen en verduidelijkingen is er in de biografie van Nop Maas toch één witte plek overgebleven die het verdient ingevuld te worden. Het feitelijke debuut van Reve, De ondergang van de familie Boslowits, werd afgedrukt in het decembernummer 1946 van het tijdschrift Criterium, dat pas een maand later verscheen. De novelle geldt bij veel van zijn bewonderaars als een hoogtepunt in zijn oeuvre. Het korte verhaal beschrijft zijn kennismaking, eind 1930, met een Amsterdamsjoodse familie die tot de kennissenkring van zijn vader behoort en volgt haar belevenissen tegen de dreigende achtergrond van een naderende oorlog. Gaandeweg de bezetting van Nederland wordt het leven van de familie Boslowits, net zoals dat van haar joodse buurtgenoten, steeds moeilijker. Deportatie van de vrouw, de oudste zoon van Boslowits en de geestelijk onvolwaardige jongste zoon volgen. Aan het einde van het verhaal maakt de invalide vader een eind aan zijn leven op zijn eenzame onderduikadres. Hij had slaaptabletten opgespaard. Reve heeft

De parelduiker. Jaargang 14 die ondergang koel, als een verslaggever/reporter, geregistreerd. Soms beschrijft hij de feiten zoals hij ze meemaakte, op andere momenten noteert hij wat hij van horen zeggen heeft. Niet

De parelduiker. Jaargang 14 4 minder pijnlijk, maar waarheidsgetrouw, is dat de Duitsers weinig op de voorgrond treden en dat de vervolgers vrijwel steeds gekleed gaan in Nederlandse politie-uniformen. Al bij verschijning werd het korte verhaal in enkele bladen opgemerkt en geprezen. Ben Stroman noemde het in het Algemeen Handelsblad ‘opmerkelijk goed en sober beschreven’ en Het Parool was eveneens vol lof.3 Toen De Bezige Bij het in 1950 als apart boekje uitgaf, was er opnieuw aandacht.4 Belangrijk was dat nu uit joodse hoek het nog geen vijftig bladzijden beslaande verhaal werd aangemerkt als een letterkundig hoogtepunt. In het Nieuw Israelietisch Weekblad oordeelde hoofdredacteur E.(ddy) van A.(merongen) dat Reve een Nederlandse zaak had gediend. Hij had met zijn boekje wat zijn literaire kwaliteiten betreft een zuivere prestatie geleverd. ‘Dit alles is zeer hoopvol voor de Nederlandse letterkunde.’ Van Amerongens recensie werd geplaatst onder de kop ‘Joods leed. Door een niet-jood beschreven’. Wij joden, schreef Van Amerongen, vragen niet om medeleven, noch om medelijden, maar het is leerzaam en nuttig af en toe eens ‘de kas op te maken’ opdat we weten waar wij aan toe zijn. Reve was een van de zeer weinige Nederlandse schrijvers ‘door wiens hart het geweten van het Nederlandse volk heeft gesproken’.5 Hoewel dr. Jaap Meijer in De Joodse Wachter niet verder kwam dan een korte boekaankondiging noemde hij het niet alleen een aangrijpend verhaal, maar ook tot in het kleinste detail een knappe weergave van een familiedrama. ‘Een voorrecht zo te kunnen schrijven. Een marteling, dit leed nog eens te doorleven.’6 Elders is de chronologie en de historische juistheid van De ondergang van de familie Boslowits, waarin de woorden jood of joods niet voorkomen, nauwkeurig geanalyseerd. Het steeds dreigender pesten van de joden (niet na achten op straat, geen telefoon meer, enz. enz) wat tot doel heeft hen te isoleren om ze daarna te deporteren en te vermoorden, is door Arne op de Weegh uitvoerig beschreven. Over de chronologie kan men zeggen: alles blijkt te kloppen.7 Daarbij moeten dan worden opgeteld de oordelen van de vader en broer van de schrijver die alles ook van nabij meemaakten. Karel van het Reve wist zich enkele Amsterdamse adressen van de familie Boslowits te herinneren, voordat ze vlakbij de Van het Reves kwamen wonen. De schets van de tragedie van de familie Boslowits vond broer Karel zeer waarheidsgetrouw. In 1971, geïnterviewd door Emmy Huf, zei vader Van het Reve dat De ondergang van de familie Boslowits hem het meest boeide van het werk van zijn jongste zoon. ‘Die mensen hebben stuk voor stuk bestaan, die waren precies zo als hij ze beschrijft. Dat heeft hij meesterlijk gedaan.’8 Hier is de vader een belangrijke bron want Reve beschrijft hoe hij de Boslowitsen leert kennen op een kerstfeestje als kennissen van zijn ouders. ‘Ik was toen zeven jaar oud.’9 Omdat Gerard Kornelis van het Reve op 14 december 1923 werd geboren, vond het beschreven feestje dus plaats in 1930 en dat is, zoals we nog zullen zien, voor het Nederlandse communisme een belangrijk jaar. Vader Boslowits had toen al ‘een door ziekte geheel verlamd onderlichaam’. Het ligt dus voor de hand dat er belangstelling bestaat voor de vraag: Wat heeft biograaf Nop Maas over deze wrange geschiedenis boven water gehaald? Wie was Hans Boslowits?

De parelduiker. Jaargang 14 5

Communistisch milieu

Ere wie ere toekomt. Maas is de eerste die de ware naam van Hans Boslowits goed spelt: Alphons Bobrownitski én zijn beroep geeft: textielhandelaar. Dat laatste voor zover hij dat ondanks zijn lichamelijke handicap nog kon uitoefenen. Anderen, zoals Karel van het Reve en Gerards jeugdvriend Robert Hartog, zaten er dicht bij. Broer Karel sprak tegen Nol Gregoor van ‘Poolse Joden, Bobrowmitsky’ en bij jeugdvriend Robert Hartog is sprake van ‘een roman over de familie Brobonitsky’.10 De correcte weergave van de Oost-Europese naam gaf vaak moeilijkheden. Tot, zoals we nog zullen zien, in de notities van de vooroorlogse geheime dienst en de inscripties op zijn grafsteen aan toe. De veronderstelling van Maas dat Bobrownitzki tot het communistische milieu behoorde, klopt helemaal. Nu is dat niet zo verrassend want alles in en rondom het gezin Van het Reve draagt, tot en met de oorlog, en zelfs nog enkele jaren daarna, een sterk communistisch stempel. Als Karel van het Reve in 1970 terugblikt op de zomer van 1941, wanneer er een schuilplaats voor hun door de Sicherheitsdienst gezochte vader gezocht moet worden, schrijft hij: ‘Wij hadden geen niet-communistische kennissen.’11 Zoals Gerard Reve het zelf eens omschreef, was zijn ouderlijke woning een gevechtspost in de strijd van het internationale proletariaat. Waarbij hij zich de vrolijke uitleg permitteerde dat de aanhangers vooral bestonden uit ontevredenen: bultenaren, horrelvoeten, astma- en teringlijders, bezetenen en querulanten. Iedereen was ziek of kampte met ziekte in het gezin. Het was een observatie die broer Karel niet voor zijn rekening wilde nemen. De communisten die hij had leren kennen, waren allemaal heel aardige en redelijke mensen. Volgens hem zaten bij de communisten niet meer ‘dwazen en andere fanatici’ dan in andere clubs.12 Gerard Kornelis van het Reve sprak met grote tegenzin over de tijd dat er thuis communisten kwamen. ‘Dat milieu stond hem tegen.’13 Of Gerard de invalide Boslowits en hun jongste, achterlijke zoontje Otto (hij kan op zijn achtste nog nauwelijks praten) ook tot deze kwakkelaars rekende, zullen we nooit weten. In ieder geval komt vader Boslowits in zijn novelle naar voren als een aardige man die hem een kwartje schenkt voor een ijsco en kort voor zijn dood nog een dure atlas wil weggeven aan een vriendin. Of men nu geloof hecht aan de sociologische waarneming van Gerard of aan die van zijn broer Karel, voor de Centrale Inlichtingendienst vormde de Communistische Partij Holland een extremistische groep die men nauwgezet in de gaten hield. De Centrale Inlichtingendienst (CI) werd in 1919 opgericht na de mislukte revolutiepoging van de socialistische leider Troelstra en, niet minder, door de sympathie en aanhang die de Russische bolsjewiki ook in Nederland trokken. De Centrale Inlichtingendienst steunde op de berichten van de plaatselijke politie, de Koninklijke Marechaussee, ‘burgerlijke vertrouwenspersonen’ en GS3, de afdeling van de Generale Staf die zich met contraspionage bezighield.14 Hoewel het archief van de inlichtingendienst in de meidagen van 1940 is vernietigd, bleek het mogelijk het in de jaren negentig van de vorige eeuw deels te reconstrueren. Kopieën van de CI-rapporten werden gezonden naar vrijwel alle ministe-

De parelduiker. Jaargang 14 6 ries, procureurs-generaal, burgemeesters en commissarissen van de koningin. Het door het in Den Haag gevestigde Instituut voor Nederlandse Geschiedenis gereconstrueerde archief bevat omstreeks 50.000 documenten die zijn gescand en opgeslagen in een op internet te raadplegen databasesysteem. In dat CI-archief stuitte ik, na herhaaldelijk de naam iets te hebben veranderd, op ene A. Bobrowitzki (zonder n) geboren op 15 mei 1893 in Venlo, die zowel in juni 1924 als in juni 1930 stond genoteerd op de ‘Lijsten van Nederlandse revolutionairen’. Nu nam de CI dat begrip heel ruim. Niet alleen communisten of revolutionair-socialisten werden geregistreerd, maar ook colporteurs van antimilitaristische krantjes, pacifisten, anarchisten en zelfs bestuursleden van Gemeenschappelijk Grondbezit. In de jaren twintig is er ook belangstelling voor sociaal-democraten. Over Bobrowitzki werd door de CI beide keren vermeld: ‘Staat in verbinding met vooraanstaande revolutionairen’. Wat dat zou kunnen betekenen, bleef onduidelijk tot ik een verslag in handen kreeg van een gesprek dat Walter Etty in 1972 had met de toen 72-jarige mevrouw Bertha Monasch.

Bobrownitzki en de CPN

Etty was student geschiedenis en had van zijn hoogleraar dr. Ger Harmsen opdracht gekregen een korte biografische schets te schrijven van de etser-schilder én communist Johannes Proost. De schets zou moeten verschijnen in het Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging.15 Mevrouw Monasch vertelde aan Walter Etty over de jaren tussen 1925 en 1932 toen zij een verhouding had met Proost. De schets kwam nooit af, maar Etty's aantekeningen zijn bewaard gebleven. We komen vrij veel aan de weet over de vrienden en kennissen van Proost, die voor de communistische partij geheime opdrachten uitvoerde en tussen 1920 en 1922 de vertegenwoordiger van de partij in Moskou was. Jacques de Kadt, toen een enthousiast lid van de partij, herinnerde hem zich als een opvallende afwezige. Toen de partij in 1920 in Rotterdam congresseerde, had een onnozel partijlid gevraagd wie toch die Jansen was die de partij in Moskou vertegenwoordigde. Partijvoorzitter David Wijnkoop had eerst opgemerkt dat Jansen een kenner van de Russische ziel was en daarna geroepen ‘Jansen is Jansen, en wie dat niet begrijpt, is een slecht communist’.16 Wijnkoops antwoord maakte in zijn beknoptheid veel duidelijk. De gewone partijleden moesten niet te veel vragen en weten. Communisten beoefenden al heel vroeg, in een hun vijandige wereld, activiteiten die de legaliteit overschreden. Jansen/Proost, wiens identiteit overigens spoedig na het congres werd onthuld in het socialistische dagblad Het Volk, behoorde duidelijk tot de partijgenoten die niet alleen als uiterst betrouwbaar golden, maar ook bereid waren tot illegale daden. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog smokkelde Proost in het Duits gedrukte brochures en kranten naar Duitsland. Het opruiende materiaal was verstopt in tonnetjes margarine. Proost was daarbij geholpen door G.J.M. van het Reve (de latere vader van Karel en Gerard Kornelis) die als dienstplichtig militair Proost stafkaarten kon bezorgen waarop alle weggetjes in de grensgebieden van Nederland en Duitsland stonden. In 1920 is Van het Reve, inmiddels redacteur van het communistische partijdagblad De

De parelduiker. Jaargang 14 7

Tribune, Proost opnieuw behulpzaam als ze via Nieuweschans illegaal de grens overtrekken. Via Bremen bereikten ze het Roergebied waar ze proberen de proletarische revolutie aan te wakkeren. Proost droeg bij de grensovergang ‘als camouflage’ een rouwband om zijn linkerarm en hij vertrouwde Van het Reve toe dat hij voor dat doel ook altijd een kleine zakbijbel bij zich droeg.17 In het openbare leven van de communistische partij heeft Alphons Bobrownitzki geen sporen nagelaten. Nergens vond ik zijn naam op pamfletten, onder oproepen of in congresverslagen. Toch maken de mededelingen van mevrouw Monasch duidelijk dat hij tot de intimi van de partijleiding behoorde. Bertha Monasch vertelde aan Etty dat haar vroegere geliefde Johannes Proost vaak in Amsterdam kwam, ‘o.a. bij de Romeinen en bij Bobrownitsjki (pseud. Huber) waar veel mensen kwamen (L. de Visser, Seeghers, Wijnkoop, Romein). Bij Bobrownitsjki werd ook de verzoening tussen CPH Amstel en CC bekokstoofd.’ Bertha Monasch was wel op de hoogte want in 1930 stond zij ingeschreven in de Amsterdamse Lomanstraat, wonend bij de familie Bobrownitzki.18 Deze passage behoeft toelichting. De Romeinen zijn natuurlijk dr. Jan Romein en diens vrouw Annie Romein-Verschoor. Jan Romein was begin jaren twintig de facto enkele jaren hoofdredacteur van De Tribune en bevriend met zowel David Wijnkoop als het andere Kamerlid van de communisten, de Rotterdamse historicus dr. Willem van Ravesteyn. Louis de Visser was een communistische voorman die wegens zijn imponerend stemgeluid ook wel Loutje Bulk werd genoemd. Met Seeghers wordt uiteraard Leen Seegers bedoeld, sinds 6 september 1927 raadslid in Amsterdam (wat hij veertig jaar zou blijven), en later de gerespecteerde nestor van de Amsterdamse gemeenteraad. Seegers was in de jaren twintig een van de vooraanstaande communisten en in 1925 tweede (maar niet gekozen) kandidaat voor het Kamerlidmaatschap. Dat werd Louis de Visser.19 Wat de genoemde verzoening betreft: van 1926 tot 1930 bestonden er in Nederland twee communistische partijen ‘die om het hardst hun trouw aan Moskou betuigden. De ene erkend door de Komintern, de andere niet,’ schreef Ger Harmsen in zijn studie van dit schisma. Het is hier niet de plaats om deze zeer gecompliceerde periode zelfs maar kort samen te vatten. De discussies liepen in Amsterdam en Rotterdam menigmaal zo hoog op, dat ze in een handgemeen eindigden. Een van de redenen van de scheuring in de toch al kleine communistische partij was de bemoeienis van Moskou in 1925 met de kandidaatstelling voor de Tweede Kamer. Op de tweede plaats wenste Moskou een arbeider. Dat betekende dat Van Ravesteyn plaats zou moeten maken. Daartegen verzette Wijnkoop zich en hij richtte een eigen partij op, de CPH CC oftewel Communistische Partij Holland Centraal Comité ter onderscheid van de officiële en door Moskou erkende CPH Amstel. In 1930 ging Wijnkoop door de knieën, beleed in het openbaar politieke schuld en kon, met wat restanten van zijn partij, terugkeren in de cph Amstel. Zonder overigens zijn vroegere status te herwinnen.20 ‘Wijnkoopianisme’ bleef tot na de oorlog, toen Wijnkoop al was overleden, een afwijking binnen de CPN.

De parelduiker. Jaargang 14 8

Vader Van het Reve met zijn twee zoons, Gerard (links) en Karel, circa 1931. Fotograaf onbekend (gereproduceerd door Nico van der Stam, MAI).

Bobrownitzki en de familie van het Reve

Gerard Johannes Marinus van het Reve, die in partijkringen opereerde onder de (overigens bij iedereen bekende) naam Vanter, gold als een gemoedelijke, gastvrije en humoristische man. Zo tekent hem ook Jacques de Kadt, die in zijn memoires nogal zuinig is met het noteren van positieve eigenschappen in de medemens.21 Zijn terugblik op zijn communistentijd vertoont nogal overeenkomst met de constatering van Gerard Kornelis van het Reve dat de partijgenoten die hij door zijn vader leerde kennen vooral bultenaars en querulanten waren, al zoekt De Kadt het niet zozeer in lichamelijke tekortkomingen als wel in geestelijke onvolkomenheden. Zoals gezegd, Vanter komt er bij De Kadt goed af hoewel Vanter toch, op zijn manier, ook als hij al lang buiten de CPN staat, een gelovige blijft wanneer De Kadt al ver voor de oorlog het misdadige van het Sovjetcommunisme heeft doorzien en bestrijdt. Pas door Het geloof der kameraden van zijn oudste zoon Karel was Vanter van zijn waandenkbeelden afgeraakt. En dat boek verscheen in 1969. ‘Het is een lang proces geweest, zo iets gaat geleidelijk; je blijft lang verdedigen, maar iedere keer brokkelt er iets af.’22 Bij zijn zoons Karel en Gerard werd de breuk met het communisme evenmin van de ene op de andere dag voltrokken. Karel stemde na de oorlog nog enige malen op de CPN en Gerard verdedigde in zijn Parool-tijd tegen de trotskist Sal Santen, die voor dezelfde krant werkte, niet alleen de Sovjetunie, maar zelfs de showprocessen uit de jaren dertig.23 In De ondergang van de familie Boslowits is niets te vinden dat de vriendschap tussen deze joodse familie en die van de verteller verklaart. Er is, ook na de eerste

De parelduiker. Jaargang 14 kennismaking tijdens een kerstfeestje, sprake van een regelmatige omgang en ‘tante Jaanne’, de

De parelduiker. Jaargang 14 9

Alex Wins, goochelaar, redacteur van De Tribune en vriend van vader Van het Reve (coll. familie Wins). vrouw van Hans Boslowits, komt vaak bij de familie Van het Reve aanwippen. Met, naarmate het verhaal vordert en het jaar 1942, wanneer de eerste deportaties beginnen, nadert, steeds meer jobstijdingen. Joodse buren plegen zelfmoord, Otto moet naar Apeldoorn, waarmee de joodse verpleeginrichting Het Apeldoornsche Bosch wordt bedoeld, en op den duur kan ‘oom Hans’ niet meer zelf naar het closet.24 Evenmin wordt het communistische milieu aangeduid waardoor hoofd- en bijfiguren elkaar kennen. In het begin van het verhaal duiken al wel de broers Willink op, ‘kinderen van een geleerd echtpaar’, in wie gemakkelijk het gezin Romein herkenbaar is al was het maar omdat de ouders hun zoons met kaalgeknipte hoofden lieten lopen omdat ze van mening waren dat het uiterlijk van de mens niet het wezenlijke is en de reinheid op deze manier gemakkelijk te handhaven viel. ‘Het knippen verrichtte hun moeder maandelijks met een eigen tondeuse, een belangrijke, geldelijke besparing.’25 De zuinigheid van Annie Romein was in linkse kringen alom bekend. Maar alleen de ingewijde kan in ‘de dikke goochelaar, die om de hoek woonde’ Alex Wins herkennen. De joodse Alexander Wins (1896-1964) was een oud-diamantbewerker, begin jaren twintig communist, redacteur van De Tribune en een vriend van vader Van het Reve. Hij had zichzelf Duits en Russisch geleerd en vertaalde een toneelstuk (De bevrijde Don Quichotte, 1927) van Anatoli Vasiljevitsj Loenatsjarski, de minister van Onderwijs, voorlichting en wetenschappen, met wie hij ook correspondeerde. Wins zou na zijn communistentijd (hij was nog even hoofdredacteur van De Tribune) naar de socialisten overstappen en met zijn vrouw de kost gaan verdienen als goo-

De parelduiker. Jaargang 14 10

De Topaasstraat, waar de familie Bobrownitzki op no. 5 woonde (coll. Louis Putman). chelaar en cabaretier. In een naoorlogs artikel haalt Gerard Reve een herinnering op aan een sinterklaasfeest op de lagere school. In de gymnastiekzaal was een klein podium gebouwd. ‘Er was een poppenkast en een goochelaar, die aan de kinderen, die bij hem werden geroepen om een toer te helpen uitvoeren, vroeg: “Ben je al getrouwd?”’26 Zonder twijfel was Alex Wins die goochelaar. Als hij de oorlogsberichten in het begin van de oorlog aanhoort, commentarieert Wins: ‘Ik geloof wel dat ze het verliezen, alleen weet ik niet of het voor of na mijn begrafenis zal zijn,’ waarbij hij trilde van de lach.27 Humor en zelfspot kwamen onder het Amsterdamse jodendom veel voor. Tijdens de bezetting werd die humor grimmiger. Het ‘om de hoek’ in Reves verhaal was de Topaasstraat waar op nummer 21 Alex Wins woonde en sinds 11 november 1937 op nummer 5 Alphons Bobrownitzki. In de Topaasstraat woonden veel joden zoals in de aangrenzende straten.28 De Topaasstraat komt uit op de Jozef Israelskade waar de familie Van het Reve woonde en die als de Schilderskade beroemd werd door De Avonden.

Singapore, New York

Alphons Bobrownitzki werd op 15 mei 1893 in Venlo geboren. Zijn vader was Hermann Bobrownitzki en zijn moeder Ernestine Platschzeck, op 25 oktober 1858 geboren in Miloslow in Pruissen. Alphons had een oudere broer, Siegfried, die in 1882 te Schwarzenau (Pruissen) was geboren en een zuster Selma, in 1887 in dezelfde plaats geboren. Als Ernestine op 12 juli 1907 met haar kinderen in Amsterdam wordt ingeschreven, is vader Hermann al overleden. Wat de vader voor beroep had, waarom de moeder met de kinderen naar Amsterdam trok en hoe zij in hun levensonderhoud voorzagen, is onbekend. Bij de burgerlijke stand staan alle gezinsleden ingeschreven als Nederlands Israelietisch.

De parelduiker. Jaargang 14 11

Opmerkelijk is dat Alphons op 30 december 1912 (19 jaar jong!) naar Singapore vertrok om op 10 mei 1913 terug te keren naar Amsterdam. Als beroep gaf hij aan kantoorbediende te zijn. Namens welk kantoor ging hij naar Singapore? Sprak hij Engels of heeft hij dat ter plekke geleerd? Volgen wij de gegevens van de burgerlijke stand, dan blijkt dat Alphons op 5 februari 1918 een eigen kaart heeft en dan, 24 jaar oud, zelfstandig woont in de Huidenstraat 20 in het Amsterdamse centrum vlak achter het Spui. Niet minder opmerkelijk is dat hij een jaar later alweer vertrekt. Ditmaal verscheept hij zich naar New York. Hij blijft anderhalf jaar in de Verenigde Staten en komt op 22 oktober 1920 terug. Dan staat hij ingeschreven op het adres Pretoriusstraat 34. Was hij nog steeds kantoorbediende? Was hij uitgezonden door dezelfde firma? Indien dat zo is, wijst het erop dat zijn werkgever veel vertrouwen in hem stelde. Of werkte Bobrownitzki wellicht voor zichzelf? Even zo merkwaardig is dat Alphons Bobrownitzki als hij terugkomt in Nederland getrouwd is. Zijn vrouw heet Engel Veldman en is geboren 30 juni 1889 te Heerenveen. Ze zijn voor de burgerlijke stand ‘met de handschoen’ getrouwd op 20 augustus 1919 in Schoterland. Met de bruidegom als in New York tijdelijk afwezige. Als zijn gemachtigde trad zijn tien jaar oudere broer Siegfried op. Het is niet bekend waarom het huwelijk niet kon wachten tot Bobrownitzki in oktober 1920 terug was in Nederland.29 Hun eerste kind, Herman Alphons (bij Reve Hans of Hansje), werd geboren op 9 februari 1921 in Amsterdam.30 De tweede zoon, Sigmund (in de novelle Otto), kwam op 11 juli 1922 ter wereld. Nog een vraag dringt zich op: Waarom ging Alphons Bobrownitzki naar Amerika? Hij arriveerde via Ellis Island. Maar dat was het eilandje waar tussen 1892 en 1954 bijna twaalf miljoen immigranten het land binnenkwamen. Ongeveer twee procent wordt geweigerd, meestal wegens ernstige ziekte of een criminele achtergrond. Als Bobrownitzki Amerika binnenkwam als gewone reiziger, laten we zeggen handelsreiziger, dan zou hij niet via Ellis Island zijn binnengekomen. We moeten dus aannemen dat Alphons Bobrownitzki de bedoeling had om zich voorgoed in Amerika te vestigen. Waren zijn plannen louter zakelijk of had bij hem het rode virus in 1919, kort na de Russische revolutie, al toegeslagen? En waarom kwam hij terug?

Reves verhaal als bron

Het is niet helemaal waar dat politieke achtergronden in De ondergang van de familie Boslowits ontbreken. Een paar jaar voor de Duitsers Nederland binnenvielen, heeft tante Jaanne verheugend nieuws over en voor Otto. Het achterlijke knaapje dat op een school leerde matten vlechten en kralen rijgen, zou naar Rusland gaan. Daar was een professor die al een aantal kinderen door een operatie volkomen had genezen.31 Nu was er in die tijd slechts één groep Nederlanders die geloof hechtten aan de genialiteit van de Sovjetrussische medische stand. Dat waren de communisten. Het was in die kring een wijdverbreid geloof onder communisten dat alleen in het rode Rusland zieken die in de kapitalistische wereld waren opgegeven, genezen konden

De parelduiker. Jaargang 14 worden. Zoals Reve in een ander verhaal schreef: Alles kon daar genezen worden. ‘Er was dan

De parelduiker. Jaargang 14 12

Zoon Hans Bobrownitski (coll. IISG, Amsterdam).

Gerard Reve in 1940 (uit Album Gerard Reve). ook geen zieke, die niet droomde van een pelgrimstocht derwaarts.’32 Misschien is er nog een andere duiding naar het communistische milieu. Als in 1941 de duur van de oorlog ter sprake komt, voorspelt zoon Hans(je), dan 20 jaar, dat de oorlog nog dat jaar zal zijn afgelopen. Hoe dacht hij dat te weten, vraagt de moeder van de verteller. ‘De kringen, die mij inlichten, tante Jet, antwoordde hij, zijn zeer goed, ik herhaal zeer goed op de hoogte.’ Elders in het verhaal beroept zoon Hans zich andermaal nadrukkelijk op speciale inlichtingen die zij hebben. Het zou er op kunnen wijzen dat de familie Boslowits, gezien haar omgang met de ‘partijelite’, over extra informatie beschikte. Duitsland en de Sovjetunie waren nog niet in oorlog en de Nederlandse communisten hadden radiografisch contact met Moskou.33

De parelduiker. Jaargang 14 En er is nog een passage die vraagtekens oproept. Tante Jaanne vertelt dat twee geüniformeerde Duitsers al in mei 1940 met een auto waren gekomen om oom Hans te arresteren. Handen omhoog, hadden ze gezegd. ‘Man, maak geen grappen, had deze in het Duits geantwoord, ik kan niet eens op mijn benen staan.’ Toen de Duitsers zagen dat vader Boslowits zich door zijn huis moest slepen, hadden ze nog wat opgeschreven en waren weggegaan. Zonder hem mee te nemen. In mei 1940 werden nog geen joden alleen wegens hun afkomst gearresteerd en het heeft er dus alle schijn van dat Hans Boslowits werd gezocht als communist. Wat wist men van hem? Hoe kwamen de Duitsers aan hun gegevens? De details zullen wel nooit worden opgehelderd. Het is overigens wel duidelijk dat de familie Boslowits als de oorlog uitbreekt niet in grote welstand leeft. Haar huis in de Topaasstraat wordt door Reve getypeerd als ‘een donkere, vochtige woning’, duidelijk minder dan haar vorige adressen, waaronder de Lomanstraat. De benedenwoning in de Topaasstraat had ook enkele voordelen. Het driewielige invalidenwagentje van oom Hans ‘mocht door toestemming van de bewonerscommissie in het portaal staan en in een ruitje van

De parelduiker. Jaargang 14 13

Ir. Sebald Rutgers in zijn Russische jaren. zijn kleine werkkamer maakte een bevriend timmerman een brievenbus, waarin de postbode zijn brieven bijna op zijn tafel wierp.’34 Er zijn nog wel wat restanten uit betere tijden die duidelijk maken dat ze niet tot het doodarme proletariaat behoorden. In De ondergang van de familie Boslowits is behalve de dure atlas sprake van antiek aardewerk, een fototoestel, oude wandborden en (in 1930 al!) een koffergrammofoon met platen.

Foto

Kwamen de contouren van Hans Boslowits langzamerhand naar voren, zijn beeltenis ontbrak. Tot ik, min of meer bij toeval, in het bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis berustende archief van ir. Sebald J. Rutgers op een doos met curieuze foto's stuitte. Op een ervan stond Alphons Bobrownitzki afgebeeld, op een andere zijn oudste zoon met, precies zoals Reve hem beschreef, zwart haar in een strakke scheiding. Wat kon deze communistische ingenieur, door zowel de zoons Van het Reve als die van dr. Jan Romein aangeduid als pater Rutgers s.j. omdat hij zo streng in de leer was en blééf, met Bobrownitzki te maken hebben gehad?35 Sebald Justinus Rutgers was de zoon van een bekende Nederlander. Zijn vader was arts, maar werd vooral bekend als voorloper van de seksuele hervorming in Nederland; de Rutgershuizen zijn naar hem genoemd. Zoon Sebald studeerde in Delft af als civiel ingenieur en was als student lid van de SDAP geworden. In 1909 ging hij mee met de marxisten die, na een royement, de Sociaal Democratische Partij (SDP) oprichtten, de voorloper van de CPN. Van die laatste partij zou Rutgers, tot aan zijn dood in 1961, een trouw en kritiekloos lid blijven. Ware hij een bouwvakker of havenarbeider, men zou hem in zijn partij de eretitel ‘gestaald kader’ hebben gegeven.

De parelduiker. Jaargang 14 14

Het leven van Rutgers was avontuurlijk. Hij werkte als directeur openbare werken aan de oostkust van Sumatra, vertrok in 1915 naar Amerika, ontmoette daar Russische revolutionaire migranten als Nikolaj Boecharin en Leon Trotski, die na de Oktoberrevolutie naast Lenin leidinggevende posities innamen. In 1919 vertegenwoordigde Rutgers op het eerste congres van de Communistische Internationale niet alleen de Nederlandse partij, maar ook een groep Amerikaanse marxisten. Rutgers was een man van de wereld. En hij was offervaardig. In het Kremlin sprak Rutgers met Lenin die hem opdraagt de zware industrie in het Koeznetsk-gebied op poten te zetten. Zijn vrouw is niet minder de revolutionaire zaak toegedaan. Bartha Mees, dochter van een Veendammer arts, reisde voorjaar 1919 met een partij Russische juwelen (de herkomst laat zich raden) van Riga naar Amsterdam. Van de opbrengst moeten de armlastige Europese communistische partijen worden gesteund. Bartha wordt aan de grens bij Oldenzaal aangehouden. Ze draaide er blijkens het verslag van de Centrale Inlichtingendienst niet omheen. Zij had in opdracht van de bolsjewiki aan dr. Herman Gorter een diamantenkruis van 50.000 Mark, een parelsnoer van 40.000 Mark en twee diamanten waarvan de waarde haar niet bekend was overhandigd. Verder had ze nog een bedrag van 19.600 Mark bij zich, maar dat was haar door de Duitse grenswacht in Bentheim afgepakt. Wel tegen reçu. Ze zou het geld, verklaarde ze openhartig, proberen terug te krijgen en dan zorgen dat het alsnog in handen der communisten kwam.36 Sebald zelf werd ook betrouwbaar genoeg geacht om hem te belasten met geldzendingen. In september 1919 ontving hij voor reiskosten 40.000 roebel en 50.000 roebel voor ‘partijwerk’, twaalf dagen later aangevuld met juwelen ter waarde van 20 miljoen goudroebel. Van dat geld moest in Amsterdam een geheim bureau van de Communistische Internationale worden opgericht.37 Hoe boeiend ook, we moeten de verdere belevenissen van het echtpaar Rutgers laten rusten. Ze zullen van 1922 tot april 1938, met een onderbreking in Wenen van 1927 tot 1930, in de Sovjetunie wonen en werken. In de tweede helft van 1936 was Rutgers overigens in Nederland om materiaal te verzamelen voor een boek over Nederlands-Indië.38 Het boek verscheen in 1937 bij de communistische uitgeverij Pegasus. Als medeauteur wordt A. Huber vermeld. Huber is het pseudoniem dat mevrouw Monasch opgaf voor Bobrownitzki. Had Bobrownitzki geholpen bij het verzamelen van materiaal voor het boek? En was hij daarom als dank door Rutgers als coauteur vermeld? Blijkbaar werd Sebald en Bartha Rutgers door de Stalinterreur, die zijn hoogtepunt vond in de schijnprocessen tussen '36 en '38, de Russische grond ook te heet onder de voeten.39 Als ze naar Nederland terugkomen, gelden ze binnen de partij als onaantastbare idealisten. Maar wat moest de half verlamde textielhandelaar Alphons Bobrownitzki in hun vriendenkring? Het Meertens Instituut (in 1931 opgericht als het Instituut voor Dialectologie, Volks- en Naamkunde), bekend geworden door de boeken van J.J. Voskuil, Het bureau, bood enige uitkomst. Alphons Bobrownitzki had in 1938 met het Instituut voor Dialectologie gecorrespondeerd. Er kwam een curieuze brief boven water. Bobrownitzki had aan het Instituut het adres gevraagd van Tsjeard Gs. de Vries in Leeuwarden, een medewerker die behalve vogeldeskundige ook kenner van de Friese taal was.40 Nadat het Insti-

De parelduiker. Jaargang 14 15

Bedankbriefje van Alphons Bobrownitzki aan het Instituut voor Dialectologie, Volks- en Naamkunde (coll. Meertens Instituut, Amsterdam). tuut hem het adres (Spanjaardslaan 75) had gestuurd, bedankte Bobrownitzki op 27 maart 1939. Hij deed dat ‘mede in de allereerste plaats namens mevrouw Rutgers-Mees’ die natuurschetsen van De Vries zou vertalen. Mevrouw Rutgers-Mees moest Bartha Mees zijn, de diamantensmokkelaarster die we al tegenkwamen. Onduidelijk blijft wat voor soort natuurschetsen het zijn en in welke taal mevrouw Rutgers-Mees ze overzette. In het Russisch? De bewaard gebleven correspondentie tussen Tsjeard Gs. de Vries en het Instituut geeft geen enkel inzicht in de relatie tussen Bobrownitzki en Bartha Mees. Medewerker Tjseard Gs. de Vries kreeg door het Instituut lange lijsten toegestuurd waarin hij moest invullen wat de Friese benaming was voor de kalkoensche haan, de kalkoensche hen, de bonte kraai, de wielewaal en de kneu.41 De speurtocht in het bij het IISG berustende archief van de familie Rutgers leverde - eindelijk, en volkomen onverwacht - niet alleen een foto op van de tragische hoofdfiguur uit De ondergang van de familie Boslowits, maar gaf meer uitleg. Op 25 januari 1954 vierde Rutgers zijn 75ste verjaardag. Hij had zijn vrienden en kameraden gevraagd hem een foto van henzelf te sturen. Dat deden de bankbeambte Sal. Diamant, diens vrouw Engel en de verpleegster Ali Barneveld met een begeleidend briefje. ‘Als wij drieën zo aan jullie beiden denken en aan de tussen ons bestaande vriendschapsband - die wij stevig weten, ook al zien wij elkaar maar zelden - dan kan het niet anders of onze gedachten gaan terug naar Annie en Fons Bobrownitzki. Want het was bij Annie en Fons dat Ali, Engel en ik jullie voor het eerst hebben ontmoet, nu reeds vele jaren geleden. Zij waren de schakel tussen ons en jullie en door onze herinnering zijn zij dat, ook na hun heengaan, gebleven. Daarom hebben wij gemeend dat zij op deze voor jou en Bartha zo belangrijke dag mede aanwezig moesten zijn - zij het dan in effigie - ten einde die dag nog zinrijker voor jullie te maken. En wij geven jou, Sebald, en Bartha deze kiekjes hierbij ten geschenke, omdat wij weten dat zij een dierbare herinnering voor jullie zullen betekenen.’42 Sal. Diamant (1892-1981) en Ali Barneveld (1895-1970) waren veteranen in de communistische partij. Diamant stond in 1939 op de CI-lijst van links extremisti-

De parelduiker. Jaargang 14 16

De brief die Sebald Rutgers voor zijn 75ste verjaardag kreeg van Ali Barneveld, Sal. en Engel Diamant (coll. IISG, Amsterdam). sche personen. Hij was in de jaren dertig lid van de Vereniging Vrienden van de Sowjet-Unie (waarvan G.J.M. van het Reve secretaris was) en stond verder genoteerd als antimilitarist. Na de oorlog bleef hij een trouw lid van de CPN, tekende de oproepen om de Februaristaking te herdenken, polemiseerde in 1947 al in De Vrije Katheder met Karel van het Reve over een Poesjkin-herdenking, las en sprak Russisch. Waarschijnlijk is dat, behalve zijn betrouwbaarheid in partijzaken, de reden dat hij, met ir. S.J. Rutgers en anderen, op 24 september 1958 een verzoek aan de minister ondertekende om de Stichting Pegasus om te zetten in een NV.43 Pegasus was de uitgeverij en boekhandel van de CPN, die ook wetenschappelijke tijdschriften uit de Sovjetunie en communistisch China importeerde; een extra bron van inkomsten. Sal. Diamant

De parelduiker. Jaargang 14 17

Geheel links Ali Barneveld en rechts Sal. Diamant. Onbekend is wie de twee andere vrouwen zijn, waarschijnlijk rechts de echtgenote van Diamant, Engel (coll. IISG, Amsterdam). trad in de CPN nooit op de voorgrond, maar correspondeerde nog met Paul de Groot nadat deze in de CPN in ongenade was gevallen.44 Alida Magdalena Barneveld werd in 1930 gekozen in het partijbestuur van de CPH als vertegenwoordigster van de Communistische Vrouwenbond en werd ingeschakeld als prominente partijgenoten extra verzorging nodig hadden.45 In het archief van Rutgers is nog een bewijs te vinden over de nauwe, vooroorlogse betrekkingen tussen de families Bobrownitzki en Rutgers. In een beknopte, handgeschreven biografie door Bartha Mees van haar man beschrijft ze hoe zij in juli 1936 Parijs bezoeken ‘waar de beweging voor een Volksfront op een hoogtepunt was’. Terug in Nederland blijven ze nog een paar maanden in Huizerhoogt bij Blaricum waar ze op de kinderen van de Romeins passen gedurende hun vakantie ‘en Annie en Fons Bobrownitzki logeren bij ons’. In oktober 1936 gaan Sebald en Bartha Rutgers via Parijs terug naar Moskou, maar Sebald Rutgers moet eerst nog een dag of tien naar Holland ‘voor besprekingen over zijn boekje en enige inkopen; hij logeert bij de Bobrownitzkies’.46 Sal. Diamant, Ali Barneveld en Sebald Rutgers behoorden dus tot de vriendenkring van Alphons Bobrownitzki, maar hoe het partijbelang daarmee werd gediend, vermeldt de brief niet.

Het einde van Alphons Bobrownitzki

De parelduiker. Jaargang 14 In De ondergang van de familie Boslowits wordt het gruwelijke einde van vader Boslowits uiterst beknopt verteld. In de zomer van 1943 verschool hij zich, geholpen door

De parelduiker. Jaargang 14 18 vrienden, op een zolderkamer in de binnenstad. ‘De zieke lag in zijn nieuw verblijf alleen, maar een verpleegster kwam tweemaal daags hem verzorgen. Slechts weinigen kenden deze verblijfplaats.’ Tegen de herfst was er een nieuwe onderduikplek gevonden want de zolderkamer kon niet worden verwarmd. De avond voor zijn dood had de verpleegster hem nog de pols gevoeld en ze was tevreden vertrokken. De volgende morgen vond ze hem koud. Ze had het eerst niet begrepen, maar toen berekend dat hij van zijn slaappillen er geregeld één had achtergehouden en zo een voorraad had gevormd. Vrienden droegen 's avonds het lijk de trap af en laten het ‘aan een touw, zonder geplas in de gracht zakken, waar het terstond zonk, zo is het mij verteld’. Beide mannen keerden snel naar huis terug, waar ze samen met de verpleegster tot vier uur in de morgen wachtten om naar huis te kunnen gaan. In de slotregels laat Reve de verpleegster nog aan de mannen vertellen dat het geld van oom Hans zeker nog tot een jaar onderhoud had kunnen strekken. ‘Dat is de reden niet geweest, zei ze.’ Het is laatste zin van de aangrijpende novelle. Die verpleegster was Ali Barneveld. Ik maak dat op uit het feit dat zij het was die in 1951 bij de burgerlijke stand van Amsterdam aangifte deed van het overlijden van Alphons Bobrownitzki op 24 september 1943.47 En dan rijzen vragen die niet minder luguber zijn dan het verhaal dat Gerard Kornelis van het Reve in 1946 schreef al is. Alphons Bobrownitzki is op 8 oktober 1943 begraven op de nog altijd in gebruik zijnde joodse begraafplaats in Diemen. Als we Reves verhaal als bron gebruiken, moet zijn stoffelijk overschot blijkbaar in de gracht zijn boven komen drijven. Wie heeft het lijk gevonden en wie heeft er voor gezorgd dat het, hartje oorlog, naar Diemen werd vervoerd om begraven te worden? Hoe wist men dat het hier een joodse burger betrof? Of hadden dezelfde mannen die het stoffelijk overschot in de gracht hadden laten zakken, het enkele dagen later boven zien drijven? Of was hij besneden? Het gebeurde vaker dat joden die in de onderduik overleden werden ‘gedumpt’. Het zijn details uit een gruwelijke tijd die nooit meer opgehelderd kunnen worden. Op het graf in Diemen staat een steen met tekst in het Hebreeuws. Maar die mocht natuurlijk niet in 1943 worden aangebracht. De steen is dus van latere datum. Diverse instanties en archieven brachten uitkomst. In 1943 werd door de beheerder van de joodse begraafplaats genoteerd dat op 7 oktober van dat jaar een ‘onbekend lijk’ was afgeleverd dat de volgende dag was begraven in vak C, rij 40, no. 28. Pas jaren later werd daar met ballpoint, schrijfgerei dat pas na de oorlog in Nederland werd gebruikt, aan toegevoegd dat het hier Alphons Bobrownitzki betrof, weduwnaar van Engel Veldman.48 Hij zou overleden zijn in het Wester Gasthuis, wat tijdens de oorlog de Duitse benaming was van het Wilhelmina Gasthuis.49 Daar is hij wel korte tijd verpleegd, maar zijn overlijdensadres was, volgens Reve in De ondergang van de familie Boslowits, elders in Amsterdam. Natuurlijk kan de schrijver hem een andere dood hebben toegedicht voor zijn novelle. Maar daar staat dan weer tegenover dat zijn vader én zijn broer Karel de overeenkomst tussen verhaal en werkelijkheid hebben onderstreept. Waarom Ali Barneveld pas in 1951 aangifte deed van zijn ware overlijdensdatum (24 september 1943) en zijn identiteit onthulde, laat zich slechts raden. Had Bobrow-

De parelduiker. Jaargang 14 19

Plechtigheid op de joodse begraafplaats in Diemen, rechts Sebald Rutgers (met alpino en baardje). (Coll. IISG, Amsterdam; foto Hans Wolf.) nitzki zich wellicht met illegale praktijken voor de communisten

ingelaten en vreesde Ali Barneveld dat dit alsnog boven water kon komen? Ambtenaren van de BVD waren na 1948 jarenlang bezig met ontrafelen van vooroorlogse ‘netwerken’. Het ging daarbij om Nederlandse communisten, zoals de schilder Henri Pieck en de beeldhouwer Hildo Krop, beiden vrienden van Vanter, die zich schuldig had den gemaakt aan spionage voor de Sovjetunie.50 Rutgers en zijn vrouw konden van de ondergang van de familie Bobrownitzki geen getuige zijn. De man die Lenin enkele malen had gesproken en zich op diens verzoek zo intensief had ingezet voor de opbouw van de Sovjetunie, was met zijn vrouw, kort nadat Hitler in juni 1941 zijn opmars naar Moskou was begonnen, naar het Drentse dorp Eelde vertrokken. Daar hebben ze, teruggetrokken in Pension Nienke, de bezetting overleefd.51 De overgebleven raadsels werden opgelost door een stukje in De Waarheid van 26 september 1957. Een twintigtal vrienden en familieleden was, meldde het blad, er bij geweest toen op zondag 22 september tijdens een intieme plechtigheid op de joodse begraafplaats in Diemen een steen was onthuld ter nagedachtenis van Fons Bobrownitzki. Diens in Amerika wonende broer Siegfried had de steen betaald.52 In het Waarheid-artikel werd verondersteld dat ‘vele oudere partijgenoten’ zich de grote toewijding van ‘deze strijder voor het Communisme’ zouden herinneren. Bobrownitzki

De parelduiker. Jaargang 14 ‘met zijn zwakke lichaam, maar sterke geest en zijn niet minder toegewijde vrouw Annie waren steeds bereid anderen te raden en te helpen’. Al vertelde De Waarheid ook niet wat nu precies Bobrownitzki's verdiensten voor het communisme waren geweest, de slotregel van het stukje, dat werd geplaatst onder de aanhef ‘Men schrijft ons’, laat geen twijfel aan hun inzet: ‘Zij waren met hun onverstoorbaar optimisme en warme vriendschap velen tot steun en voorbeeld.’53

De parelduiker. Jaargang 14 20

Dat ook op zijn grafsteen zijn naam verkeerd is gespeld, wekt geen verwondering meer. Maar wat betekende de toevoeging Neuhaus achter zijn naam? Een medewerker van de Oorlogsgravenstichting vond in het archief van de stichting een kaartje met de aantekening dat Neuhaus de onderduiknaam was van Alphons Bobrownitzki.54

Eindnoten:

1 Nop Maas, Gerard Reve. Kroniek van een schuldig leven. Deel I. De vroege jaren (1923-1962). Bijna al het materiaal voor dit artikel had ik al verzameld voordat de biografie van Maas verscheen. Ik ben vooral Odette Vlessing van het Stadsarchief Amsterdam en Koos Schell van het Meertens Instituut erkentelijk voor hun enthousiaste hulp en adviezen. 2 Igor Cornelissen, ‘Het verhaal dat Van het Reve nooit schreef’, Vrij Nederland, 3 juli 1976. Wouter Wagener hoorde zijn vriend neerbuigend spreken over Tine Fraterman als ‘twee bustes en een kut’. Volgens Wagener zag hij niet veel in haar. 3 Maas, p. 218. 4 Op internet werd door antiquariaat Fokas Holthuis een vrijwel gaaf exemplaar, met het stofomslag van Tientje Louw, aangeboden voor 950 euro. 5 Nieuw Israelietisch Weekblad, 2 februari 1951. 6 De Joodse Wachter, 23 maart 1951. 7 Ame op de Weegh, ‘Stof en stilering van De ondergang van de familie Boslowits’, Nederlandse Letterkunde 13 (2008) 3 (december). 8 Emmy Huf, ‘Mijn zoons hebben hun literaire begaafdheden niet van een vreemde’, Accent, 16 januari 1971. 9 Gerard Kornelis van het Reve, De ondergang van de familie Boslowits. Werther Nieland (Amsterdam 1970). 10 Nol Gregoor, De jongen die Werther Nieland werd (Utrecht 1983). In de oorspronkelijke kopij van Gregoor staat Bobrovnitzky, wat er op wijst dat Karel van het Reve de naam goed uitsprak. Oorspronkelijke kopij in collectie Thijs Wierema, Amsterdam. Gerben Wynia, ‘Het elektrotechnisch wonder Robert Hartog, jeugdvriend van Gerard Reve’, De Parelduiker, 2008/5. 11 Door de CPN was toen het valse gerucht verspreid dat vader Van het Reve NSB'er was geworden zodat bijna alle communisten contact met hem meden. Zie Karel van het Reve, Verzameld werk 3 (Amsterdam 2009), p. 664. 12 Maas, p. 25-26. 13 Tom Rooduijn, 18 maart 2009. 14 F.A.C. Kluiters, De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten ('s-Gravenhage 1993), p. 182 e.v. 15 Het is Walter Etty niet gelukt de schets van Johannes Proost te schrijven. Proost werd op 3 mei 1940, samen met twee andere communisten en achttien nationaal-socialisten (onder wie mr. M.M. Rost van Tonningen), op last van de Nederlandse regering gearresteerd en geïnterneerd. Het was de bedoeling ze naar Groot-Brittannië te vervoeren, maar dat werd door het snelle oprukken van de Duitse legers verhinderd. Proost werd aan de Sicherheitsdienst overgeleverd en stierf in 1942 in een Duits concentratiekamp. 16 Jacques de Kadt, Uit mijn communistentijd (Amsterdam 1965), p. 157. 17 Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging VII (Amsterdam 1998). Lemma: Gerard Johannes Marinus van het Reve, door Henny Buiting. G.J.M. van het Reve, Mijn rode jaren. Herinneringen van een ex-bolsjewiek (Utrecht 1967), p. 147 e.v. 18 Gezinskaart Bertha Monasch, Stadsarchief Amsterdam. 19 Aantekening van het gesprek op 21 juli 1972 van Walter Etty met mevrouw Monasch.

De parelduiker. Jaargang 14 20 Ger Harmsen, ‘De Wijnkoop-partij 1926-1930’. In: Nederlands kommunisme. Gebundelde opstellen (Nijmegen 1982). Harmsen meldt de volgende cijfers die een indruk geven van de invloed van het communisme in Nederland. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1927 kreeg de CPH CC (Wijnkoop) 14.446 en verwierf de CPH Amstel (Seegers) 10.572 stemmen in Amsterdam. Beide partijen kregen twee zetels in de Amsterdamse raad. Bij de Kamerverkiezingen van 1929 gingen er ongeveer 30.000 stemmen naar de Wijnkoop-partij en 37.000 naar de door Moskou erkende cph Amstel. Er waren meer revolutionaire stemmers, maar die steunden Henk Sneevliet, die met Moskou had gebroken. Zeer uitgebreid over het conflict is de dissertatie van Gerrit Voerman, De meridiaan van Moskou. De CPN en de Communistische Internationale (1919-1930) (Amsterdam 2001). Maar ook bij hem géén Bobrownitzki. 21 J. de Kadt, Uit mijn communistentijd (Amsterdam 1965), p. 195-196. 22 Interview met Emmy Huf, Accent, 16 januari 1971. 23 Igor Cornelissen, ‘Sal Santen: “Ík ben geen vijand van de beweging. Ik ben schrijver geworden”.’ Vrij Nederland, 16 oktober 1982. Sal Santen, die op het redactiearchief van Het Parool werkte, en Van het Reve van de stadsredactie woonden bij elkaar in de buurt. Ze fietsten vaak samen op. Zie Maas, p. 193. 24 Op gezag van Tine Fraterman, Reves vriendin tijdens de oorlog, meldt Nop Maas dat Alphons Bobrownitzki wegens syfilis in een ziekenhuis was opgenomen. Fratermans bron moet dan weer Reve zijn geweest die mij op dit punt onbetrouwbaar lijkt. Over die ziekte werd destijds zeer geheimzinnig gedaan. Hoe moest Reve aan die kennis komen? 25 Ook in De Avonden komen de twee zoons en dochter van Jan en Annie Romein voor. 26 ‘De sociale positie van Sinterklaas’, opgenomen in Gerard Reve, Archief Reve 1931-1960 (Baarn 1981). Oorspronkelijk gepubliceerd in De Vrije Katheder. 27 De ondergang van de familie Boslowits, p. 36-37. 28 Digitaal Monument Joodse Gemeenschap in Nederland (internet). Het Digitaal Monument meldt ten onrechte dat Alphons Bobrownitzki de oorlog heeft overleefd. 29 Huwelijksakte 20 augustus 1919, no. 90 (Archief gemeente Heerenveen). Een zuster van Engel, Sara Veldman, was op 7 mei 1910 getrouwd met de socialistische theoreticus en zionist Sam de Wolff. 30 Gezinskaart Alphons Bobrownitzki (Stadsarchief Amsterdam). In andere stukken wordt de naam van de moeder gespeld als Ernestine Placzek. 31 De ondergang van de familie Boslowits, p. 21-22. 32 In het verhaal ‘Haringgraten’ in Tien vrolijke verhalen (Amsterdam 1969), p. 59. 33 Ger Harmsen, Daan Goulooze. Uit het leven van een communist (Utrecht 1967). 34 De ondergang van de familie Boslowits, p. 22-23. 35 Angenies Brandenburg, Annie Romein-Verschoor 1895-1978. Deel I/Leven en werk (Amsterdam 1988), p. 192. De families Romein en Rutgers bezaten samen een kleine villa in Huizerhoogt, tussen Huizen en Blaricum. 36 Rapport Centrale Inlichtingendienst no. 266, verzonden onder andere aan het ministerie van Binnenlandse Zaken. 37 Hans Olink, ‘De revolutie die niet doorging’, HP/De Tijd, 25 augustus 1995. 38 Een biografische schets van ir. S.J. Rutgers verscheen in deel 2 van het Biografisch Woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland (Amsterdam 1987). Hans Olink, De vermoorde droom (Amsterdam 1993), p. 133. 39 Volgens Olink in De vermoorde droom kreeg Rutgers op het hoogtepunt van de terreur in de Sovjetunie van hogerhand het dringende advies het land te verlaten. Nederlandse vrienden van Rutgers waren al gearresteerd wegens ‘trotskisme’. 40 ‘Tsjeard Gs. de Vries wit alles fan aijen ôf’, Leeuwarder Courant, 18 juni 1955. 41 Met dank aan Koos Schell van het Meertens Instituut die enthousiast in de correspondentie dook. 42 Brief en foto's in archief ir. S.J. Rutgers, IISG Amsterdam. 43 Archief S.J. Rutgers, IISG Amsterdam (inv. nr. 24). 44 Volgens de vroegere partijbestuurder van de CPN Jaap Wolff, verrichtte Sal. Diamant vertaalwerk voor de Sovjetrussische ambassade. ‘Zijn Russisch was veel beter dan het mijne, maar hij kwam nogal eens langs bij mij op het secretariaat om over een juiste vertaling van een uitdrukking of zin te praten. Hij was heel secuur en streng in de leer.’ Gesprek 8 november 2009. In 1960 tekende Sal. Diamant de oproep ter herdenking van de Februaristaking als ‘gepensioneerd bankambtenaar’. Joop Morriën, vele jaren actief in de CPN en redacteur van De Waarheid, acht

De parelduiker. Jaargang 14 het niet onmogelijk dat Diamant in de luwte werd gehouden omdat hij als bankemployé de partij goede diensten zou kunnen bewijzen. Gevraagd wat dat zou kunnen zijn, antwoordde Morriën: ‘Nou ja, geld omwisselen of zo.’ Gesprek met Morriën, 13 november 2009. 45 Centrale Inlichtingendienst N 21811 geheim, 's-Gravenhage, 6 maart 1930. 46 Archief S.J. Rutgers, IISG Amsterdam (inv. nr. 26). 47 Overlijdensregister Burgerlijke Stand Amsterdam 1951, deel 12, p. 55 (Stadsarchief Amsterdam). De akte is van 20 november 1951. Hier wordt de naam van de moeder gespeld als Ernestine Polaczek. 48 Engel Veldman is, volgens Digitaal Monument Joodse Gemeenschap Nederland, op 14 september 1942 vermoord in Auschwitz. 49 Stadsarchief Amsterdam. Archief 714 van de Nederlands Israelietische Hoofdsynagoge, nr. 2071. 50 Igor Cornelissen, De GPOe op de Overtoom. Spionnen voor Moskou 1920-1940 (Amsterdam 1989). 51 ‘Speuren naar Sporen uit de Eelder geschiedenis’, Dorpsklanken, 28 februari 2007. 52 Het is uiterst vreemd dat volgens het Digitaal Monument Joodse Gemeenschap in Nederland deze Siegfried Bobrownitzki op 26 oktober 1942 in Auschwitz zou zijn overleden. 53 Odette Vlessing vond in het Stadsarchief Amsterdam het stukje uit De Waarheid. De in het archief Rutgers bewaarde foto's van de plechtigheid en van de steen zijn gemaakt door Hans Wolf die in de jaren vijftig fotografeerde voor De Waarheid. 54 Mededeling door de heer J.J. Teeuwisse, 20 oktober 2009.

De parelduiker. Jaargang 14 22

Elly Kamp+ Een band gesmeed door huwelijk, kunst en oorlog Ferdinand Bordewijk en Johannna Bordewijk-Roepman

Het oeuvre van F. Bordewijk (1884-1965) is in het collectieve Nederlandse geheugen verankerd, in ieder geval met de romans Bint (1934) en Karakter (1938). Dit kan zeker niet gezegd worden over het werk van zijn vrouw, de componiste Johanna Bordewijk-Roepman (1892-1971). Evenmin is bekend hoe sterk dit echtpaar met elkaar verbonden was, in werk en in opvattingen. Een dubbelbiografie zal licht werpen op beide echtgenoten en hun bijzondere huwelijk.

F. Bordewijk leeft voort

Bint, de roman over de gelijknamige schooldirecteur die met ijzeren tucht geen slappelingen maar reuzen, ‘nieuwe mensen’ wilde scheppen, wordt regelmatig genoemd als het huidige Nederlandse onderwijs ter sprake komt. Steeds met de constatering dat het huidige belabberde peil mede veroorzaakt wordt doordat al decennia niet meer aan de leerling is gevraagd om te stijgen, maar aan de leraar om te dalen. Het principe van de verheffing, af te dwingen met een stalen discipline, wordt in deze roman uitgedragen door directeur Bint, bewonderd en gesteund door zijn team leraren en met name de nieuwe leraar De Bree. Ook in een bespreking van een recente roman over het leven van een jonge leraar, Suezkade van Jan Siebelink, verwijst de recensent naar deze klassieker. ‘Sinds Bordewijk zijn meesterwerk Bint (1934) heeft gepubliceerd, is het een waagstuk om een roman te schrijven die zich afspeelt op school’, schrijft recensent Max Pam.1 Daarnaast kan menig bewonderaar van Bordewijk enkele bizarre namen van leerlingen uit de ‘klas van Bint’, door De Bree ‘de hel’ gedoopt, uit het hoofd citeren: Van de Karbargenbok, Bolmikolke, Schattenkeinder, Klotterbooke. En zoals Bint het ijkpunt is geworden voor romans over een school, zo is Karakter de roman geworden die staat voor de worsteling tussen vader en zoon. Tegelijk is dit boek een inspiratiebron gebleken voor jongeren die ondanks alle tegenstand volhouden om iets te bereiken. De schilder Peter Klashorst noemt de verhouding tot zijn harde vader van een Bordewijk-achtige allure. Adriaan van Dis voelde zich bevrijd bij het lezen van de roman. Hij las opeens dat hij zijn vader mocht haten. En de

+ elly kamp (1944) was tot voor kort als onderzoeker bij het Huygens Instituut-knaw betrokken bij de voorbereiding van de uitgave van de Volledige Werken van Willem Frederik Hermans. Zij publiceerde over Hermans en over F. Bordewijk en werkt nu aan een dubbelbiografie van het echtpaar Bordewijk. Dit is een uitgebreide tekst van een lezing, gehouden tijdens het Bordewijk Symposium in de Koninklijke Bibliotheek op 13 november 2009.

De parelduiker. Jaargang 14 23

F. Bordewijk, jaren veertig. Foto W.S. (Faan) Nijhoff (© A. Oosthoek, coll. Letterkundig Museum, Den Haag).

Turks-Nederlandse Fadime Örgü zegt bij haar aantreden als Kamerlid in 1998: ‘Ik laat me inspireren door een figuur als de jonge Katadreuffe [...]. Dat boek heb ik wel zes, zeven keer gelezen. Ik bewonderde zijn wil om in moeilijke omstandigheden vol te houden en hogerop te komen.’2 Het is duidelijk: Bordewijk leeft nog voort. Niet alleen binnen de wereld van de literatuurwetenschap maar vooral ook daarbuiten. Karakter is voor televisie bewerkt, verfilmd, en vorig seizoen met succes op het toneel gebracht. Volgend jaar zal het stuk opnieuw worden opgevoerd. Begin november 2009 is een jubileumeditie (na 75 jaar) verschenen van Bint, verzorgd door Wieneke 't Hoen.3 Ook meer biografische bronnen komen beschikbaar, vooral brieven. Twee jaar geleden verscheen Nagelaten documenten van F. Bordewijk, een keuze door zijn schoondochter Gunilla Bordewijk-Ingelsson uit brieven en in de nalatenschap aangetroffen teksten.4 De correspondentie tussen Willem Frederik Hermans en F. Bordewijk, bezorgd door Arno Kuipers en Marsha Keja, conservatoren bij het Letterkundig Museum, zal in 2010 verschijnen

Johanna Bordewijk-Roepman

Als biograaf van Ferdinand Bordewijk en zijn vrouw Johanna Bordewijk-Roepman

De parelduiker. Jaargang 14 24 hoef je niet uit te leggen wie Bordewijk is, en wat het belang is van deze auteur. Maar dat zijn vrouw een talentvolle componiste was, is vrijwel onbekend. Zij was een autodidacte die zonder muzikale opleiding begon met componeren en zich met behulp van het bestuderen van theorieboeken en het stellen van vele vragen aan musici over de mogelijkheden van hun instrument ontwikkelde tot een belangrijke figuur in het Nederlandse muziekleven. Haar werk is vanaf eind jaren dertig, begin jaren veertig in Nederland en na de Tweede Wereldoorlog in verschillende Europese landen uitgevoerd, vanaf de jaren vijftig ook in de Verenigde Staten en Canada. En met veel succes: onbekend was ze toen zeker niet. Nog in een recensie uit 1964 wordt de heel aparte sfeer van haar werk genoemd, dat diepe indruk maakte.5 Haar muziek wordt niet alleen geprezen om de aparte sfeer, ook om de schilderende kracht, de spontane warmte en de Franse fantasie. Haar werk is echter sinds het begin van de jaren zestig nog slechts sporadisch uitgevoerd, een lot dat zij deelt met vele (vrouwelijke) Nederlandse componisten. Er werd over haar werk met waardering, maar ook met verbazing gesproken. In 1940 schrijven recensenten over ‘een potentie, die voor een vrouw zeker zeer bewonderenswaardig is’,6 of: ‘werk van zulk een kracht, van zoo'n hoog muzikaal gehalte wordt niet vaak door een man en nog veel zeldzamer door een vrouw gecomponeerd’.7 Nog in 1958 verschijnt in het tijdschrift Eva. Het rijk der vrouw een interview met de titel ‘Johanna Bordewijk-Roepman, een componiste die “mannenwerk” aandurfde’ - inmiddels stond mannenwerk wel tussen aanhalingstekens.8

Merkwaardig stel

Het werd met verbazing bekeken, dit bijzondere echtpaar Bordewijk. Een interview uit 19529 met Johanna begint zo: ‘Een merkwaardig geval: in een jong advocatengezin met twee kleine kindertjes [Robert, geboren in 1915 en Nina, geboren in 1916- EK], zoeken beide echtelieden in hun vrije tijd cultureel-artistieke verstrooiing. De nog jonge jurist, die behalve acten en processtukken nooit een letter proza op papier zette, werpt zich op de z.g. bellettrie en gaat eerst korte schetsen en dan hele romans schrijven. De jonge vrouw begint te componeren - eerst, spelenderwijze, kinderliedjes en dergelijke voor eigen gebruik in 't gezin, dan grotere stukken tot symphonieën toe.’ Op de term verstrooiing is wel wat af te dingen: ze beoefenden hun zogenaamde liefhebberij met zoveel hartstocht, ambitie en zelfdiscipline dat je rustig kunt spreken van een grote innerlijke noodzaak, niet van iets aardigs voor erbij.

Families

Dat juist van de vier jongens Bordewijk Ferdinand en van de drie meisje Roepman Johanna beroemd zouden worden, was in hun jeugd niet te voorzien. Ferdinand werd geboren op 10 oktober 1884 en was de derde zoon in het gezin, na Hendrik jr. van twaalf en Hugo van vier. Eigenlijk de vierde, want tussen Hendrik

De parelduiker. Jaargang 14 jr., in de familie Han genoemd, en Hugo was nog een zoontje, Johan, geboren, dat slechts negen maanden heeft geleefd. Drie jaar na Ferdinand, die thuis Fer werd genoemd, kwam er nog een zoon, Johann. Ferdinand was niet de oudste, niet de geliefde jongste, niet de briljantste, en ook

De parelduiker. Jaargang 14 25

Het gezin Bordewijk in 1920 met vlnr vader Roepman, Bordewijk, Adèle en Johanna Roepman; op de voorste rij Nina, Lizzy (dochter van Adèle en Hugo) en Rob. Onbekend is wie de jongen rechts is (coll. Gunilla Bordewijk-Ingels-son). niet de lichamelijk zwakste. Die laatste combinatie was weggelegd voor Hugo, die ondanks zijn zeer zwakke gezondheid waardoor hij lang en vaak thuis werd verpleegd, snel en goed studeerde en als econoom carrière maakte: hij schreef een standaardwerk op zijn vakgebied en werd rector magnificus in Groningen. Nog in 1941 - toen Hugo al was overleden - zei Ferdinand tegen Emmy van Lokhorst bij een van de eerste vergaderingen die hij als nieuw lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bijwoonde, dat hij nu pas bekend begon te worden: ‘Mijn broer [Hugo - EK], de econoom [...] was veel bekender dan ik, zoodat men mij altijd vroeg of ik de broer was van den econoom.’10 Pas in de jaren dertig werd de auteur, die in 1916 debuteerde, bekend, allereerst dankzij Bint (1934), dat door gezaghebbende critici werd gewaardeerd maar meteen ook het nodige stof deed opwaaien. Bij het grote publiek brak hij pas door met Karakter (1938). Bij de meisjes Roepman was Johanna, geboren op 4 augustus 1892, de middelste. Ze had een twee jaar oudere zus Adèle, en een jongere zus Bep. Adèle was de absolute favoriet van haar moeder. Ze was een zeer uitgesproken, krachtige persoonlijkheid die voor niets en niemand uit de weg ging. Zij ontmoette in de zomer van 1911 de toen nog getrouwde Hugo, de oudere broer van Ferdinand. Zij keken elkaar aan - het gebeurde in een Haagse bibliotheek - en: de bliksem sloeg in, het was duidelijk dat zij voor elkaar bestemd waren; alle hindernissen zouden genomen worden. Dit verhaal is afkomstig uit de memoires van Lizzy, de dochter van Adèle. Want Adèle en

De parelduiker. Jaargang 14 26

Hugo Bordewijk en Adèle Roepman, de oudere broer en zus van Ferdinand Bordewijk en Johanna Roepman (coll F. Klinkenberg).

Hugo zouden inderdaad, in 1913, met elkaar trouwen, nadat Hugo van zijn eerste vrouw was gescheiden. Zowel Ferdinand als Johanna stonden in hun jeugd in de schaduw van hun oudere broer, respectievelijk zus. Waarschijnlijk hebben zij elkaar via Adèle ontmoet, in oktober 1911, vlak na het afstuderen van Ferdinand. De families woonden toen ook in dezelfde straat, de Wilhelminastraat in Den Haag. De familie Roepman woonde op nummer 11, de familie Bordewijk op nummer 71. Twee maanden na de ontmoeting verloofden ze zich. Er is een foto van de meisjes Roepman (Adèle, Johanna en Bep) en de jongste broers Bordewijk (Hugo, Ferdinand en Johann), met vader Bordewijk. Deze foto is genomen in 1912 en in bezit van een van de kleinzoons van Hugo en Adèle, Frank Klinkenberg. In 1914, toen Ferdinand met een combinatie van advocatuur en lesgeven voldoende ging verdienen, kon het paar trouwen, na een verloving van bijna drie jaar. Twee broers Bordewijk waren getrouwd met twee zussen Roepman, al leidde dat niet tot een nauwe band tussen de twee echtparen.

Huwelijk en samenwerken

Wat trok Johanna en Ferdinand in elkaar aan? Johanna heeft later gezegd dat zij de culturele belangstelling in het gezin Bordewijk zo belangrijk vond: dat had zij gemist in haar eigen familie. Er was bij de ouders en jongens Bordewijk zeker belangstelling voor literatuur en muziek, Ferdinand zelf verzon al op jonge leeftijd verhaaltjes. Hij had ook veel belangstelling voor architectuur, net als zijn jongere broer Johann, zijn vertrouwenspersoon; die twee gingen vaak samen ‘geveltjes kijken’. Ferdinand had bovendien, net als zijn vader, een grote, soms wilde, fantasie. Kortom:

De parelduiker. Jaargang 14 27

De meisjes Roepman en de jongens Bordewijk met vader Bordewijk (coll. F. Klinkenberg). een interessante jongen, met die grote licht ironische ogen. En Johanna: zij was ook geïnteresseerd in literatuur, had Engels gestudeerd en was volgens verschillende getuigenissen levendig, spontaan, hartelijk en onconventioneel. Dat waren eigenschappen die Ferdinand miste, behalve het onconventionele, maar dat wist hij goed te verbergen. Hij bleef - zeker buiten de familiekring - gereserveerd, wist mensen op grote afstand te houden. Beiden waren zeer ambitieus en gedisciplineerd. Volgens hun kinderen werkten ze altijd. Ze werkten ook samen, niet alleen bij het maken van twee muziekstukken, maar ook als elkaars critici: zij las de teksten van haar man, hij gaf zijn mening over haar composities. Johanna was minder terughoudend over haar privé-leven dan haar man. Zij vertelt in een interview uit 1947 dat zijzelf piano speelde en haar man viool.11 De kinderen kregen ook muziekles: Robert viool en Nina cello, zodat ze later als gezin een kwartet konden vormen. Zij benadrukte in datzelfde interview dat musiceren een band schept, omdat je samen iets moois en belangrijks hebt beleefd. In een interview twee jaar later zegt ze over de samenwerking met haar man: ‘We vormen een combinatie [...] die haast niet voorkomt. Voor ons laatste grote werk “Plato's dood”, een declamatorium voor orkest, koor en solisten heeft mijn man het libretto geschreven. Hij gaf de tekst aan mijn muziek en ik mijn muziek aan zijn tekst. Voor ons behoort tot de beste dingen in het leven dit werken, dit in onszelf terugtrekken.’12 In 1953 schrijft zij ‘De ander facet’, een korte levensschets van haar man.13 Ook hierin spreekt zij van het grote geluk van het rustige, ongestoorde werken, ‘elk in de eigen werkkamer, met de zekerheid de ander dichtbij te weten, altijd bereikbaar, altijd belangstellend en genegen even het eigen werk te laten rusten om zich te verdiepen in dat van de ander.’

De parelduiker. Jaargang 14 28

Namen

Een biograaf probeert het verband tussen leven en werk te duiden: een verband dat er altijd is, maar vaak versluierd. Volgens Hella Haasse is een auteursbiografie zelfs helemaal niet nodig, omdat de auteur in zijn werk alles over zichzelf blootgeeft. Met het eerste ben ik het - uiteraard - niet eens, en wat betreft het autobiografische karakter: dat moet letterlijk ontdekt worden, zeker bij een gereserveerde persoon als F. Bordewijk. En dan nog blijven er raadsels over. Maar als een bepaald thema, een bepaalde eigenaardigheid een terugkerend element is in het werk, kun je er van uitgaan dat het iets zegt over de persoon van de kunstenaar. Bijvoorbeeld Bordewijks naamgeving. De auteur heeft een tic voor vreemde namen, zoals Katadreuffe en Dreverhaven uit Karakter, en nog extremer in Bint: daar hebben de kinderen uit de moeilijke klas namen als: Kiekertak, Whimpysinger, Surdie Finnis, Punselie, Bolmikolke. Maar zijn belangstelling geldt ook straatnamen. Als in Den Haag in 1955 de nieuwe wijk Mariahoeve wordt gebouwd en er straatnamen moeten worden bedacht, biedt hij het College van Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage in een brief van 3 oktober 1955 aan om een aantal namen te bedenken. Op 3 december stuurt hij, niet gehinderd door valse bescheidenheid, een lijst van 439 namen, waaronder uitgesproken romantische als Schaduw, Stemming en Stil Water, maar ook Verwachting, Vriendschap, Welkom en Zilverschoon.14 Uiteindelijk zullen vier wijken namen krijgen - de meer ‘gewone’ - die door de auteur zijn voorgedragen. Een van de wijken krijgt vrouwelijke voornamen met het achtervoegsel -land, zoals Johannaland, Paulaland en Ursulaland. Bij deze laatste categorie, vrouwelijke voornamen, speelt mijns inziens behalve een speciale gevoeligheid voor namen in het algemeen, een autobiografisch element in het bijzonder. Bij zijn straatnaamgeving zijn de vrouwelijke voornamen die eindigen op een -a in de meerderheid. Dat geldt nog veel sterker voor zijn romans. Alle belangrijke vrouwelijke personages hebben een naam die op een -a eindigt. Een kleine selectie: Finda (Rood paleis), Joba en Lorna (Karakter), Bella (Apollyon), Martha (Eiken van Dodona), Aga (Noorderlicht). In De doopvont wemelt het van de vrouwennamen op -a, bijvoorbeeld Sara en Lea (de laatste met haar dochters Francisca en Flora), en Aleida; in Bloesemtak vinden we Aurora (met dochter Aletta) De vrouw van Bordewijk heet Johanna, net als zijn geliefde moeder. Hij heeft zijn dochter Nina genoemd, een naam die zijzelf overigens later veranderde in Nick, een wijziging die door de ouders niet werd geaccepteerd. Ze bleven haar Nina noemen. Heeft Bordewijk met de keuze voor al deze namen op -a een subtiel huldebetoon willen geven aan zijn vrouw, te vergelijken met wat de architect Van Marle in Bloesemtak doet? Die brengt in de hoek van zijn tekeningen een kleine bloesemtak aan, en hoopt dat het niet opgemerkt wordt: ‘Het was een symbool dat hij indertijd gevonden had voor zijn vrouw’. Nu blijkt uit correspondentie tussen het echtpaar die ik heb mogen inzien bij hun schoondochter, Gunilla Bordewijk-Ingelsson, dat deze roman, waarin een zeer harmonieus huwelijk wordt beschreven, inderdaad autobiografisch genoemd kan worden: Johanna staat model voor Aurora.

De parelduiker. Jaargang 14 29

Oorlog en ereraad

Bloesemtak (1955) werd geschreven tien jaar na het einde van de Duitse bezetting. De oorlog, maar ook de nasleep ervan, is bepalend geweest voor de rest van hun leven. Deze periode - de jaren veertig - is gemarkeerd door twee muziekstukken, waarvoor Ferdinand de tekst schreef en Johanna de muziek componeerde. In 1940 maakten ze samen een vrolijke opera, Rotonde, in 1949 een zwaarmoedig declamatorium, Plato's dood. De oorlog had zijn tol geëist en bleek voor hen bovendien na 1945 een wrang vervolg te hebben. Het echtpaar weigerde om lid te worden van de Kultuurkamer en was zeer anti-Duits. Bordewijk schreef nog tijdens de oorlog aan N.A. Donkersloot hoezeer hij en zijn vrouw zich wilden inzetten voor de zuivering van de eigen beroepsgroep. Plannen over de manier waarop dat zou moeten gebeuren werden toen al gesmeed. Vlak na de bevrijding werden er zogenaamde ereraden ingesteld, voor de letterkunde, de architectuur, de muziek, de beeldende kunsten, toneel, ballet, amusementskunst en muziek. Bordewijk werd direct lid van de ereraad voor de letterkunde, Johanna iets later van de ereraad voor de muziek.15 Het was een moeilijke opgave. Het moest snel gebeuren, want uitgevers zaten te wachten op een oordeel over hun auteurs, schouwburgdirecteuren wilden weten wie er konden optreden. Het was een vorm van rechtspraak zonder precedent, zonder duidelijke richtlijnen en er ging dan ook het nodige mis, in de zin dat er wisselend en soms slordig werd geoordeeld, al deed men pogingen de zogenaamde ‘vonnissen’ zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. In het najaar van 1946 werd - na vele protesten - een centrale ereraad ingesteld waar de veroordeelden in beroep konden gaan. Volgens de leden van de gewone ereraden deed de centrale ereraad, die strikt formeel juridisch te werk ging, nauwelijks anders dan vrijspreken of veel te lichte straffen opleggen. Johanna stapte dan ook eind oktober 1946 samen met Jos Vranken jr. uit de ereraad voor de muziek, vanwege de rechtsongelijkheid ten opzichte van mensen die niet in beroep waren gegaan en zo onevenredig hard gestraft werden. Of eerder: de mensen die wel in beroep waren gegaan werden onevenredig licht gestraft.16 Dat deze vorm van rechtspraak zeer wisselende reacties opriep, niet alleen bij de veroordeelden, mag duidelijk zijn. De hele episode heeft voor Johanna grote gevolgen gehad. Zij had niet de afstand, de juridische schil, van haar man. Ze was emotioneler, en kreeg het idee dat zij uiteindelijk werd gestraft voor haar deelname aan de ereraad voor de muziek. Zij raakte ervan overtuigd dat het haar na de oorlog hier en daar in de muziekwereld zo kwalijk werd genomen dat zij collega's had beoordeeld en veroordeeld, dat zij werd tegengewerkt. In hoeverre dat echt zo was, is moeilijk na te gaan. Het zou heel goed kunnen, al is het beslist niet zo dat haar werk helemaal niet meer werd uitgevoerd. In het buitenland begon in de jaren vijftig zelfs haar zegetocht, maar dat was kennelijk niet voldoende om dat gevoel van frustratie weg te nemen. Ze voelde zich gekwetst, zoals haar man en haar zoon Robert later beschreven hebben.17

De parelduiker. Jaargang 14 30

Brief van F. Bordewijk van 25 maart 1945 aan N.A. Donkersloot: ‘Het zal mijn vrouw - uit wier naam ik mede schrijf - en mij zeer verheugen je hier in Leiden te ontmoeten en de zaken te bespreken. Mijn belangstelling en ijver voor de goede zaak zijn niet verflauwd, - integendeel, ik blijf graag actief en hoop mijn bijdrage ook in het vervolg te leveren, daarop kunt Ge stellig rekenen! Voor mijn vrouw geldt hetzelfde. Wil dus over ons blijven beschikken.’

De parelduiker. Jaargang 14 31

Steun van haar echtgenoot

Bordewijk schrijft in Haagse mijmeringen uit 1954 over de conflicten die ontstonden door het verschil tussen de uitspraken van de ereraden en die na hoger beroep via de centrale ereraad, uitspraken die dus in tweede instantie vaak milder uitvielen maar dan alleen voor degenen die in beroep waren gegaan: ‘In hun geledingen [van de door de ereraden veroordeelde kunstenaars, EK] ontstond wrok tegenover hun aanvankelijke rechters. Ik zou dit verzwijgen indien niet na zoveel jaren deze wrok nog telkens een uitweg zocht. [...] Erkennende dat de kunstenaar gevoelig, soms overgevoelig is, vraag ik mij toch af: waarom altijd nog die tekenen van kleinheid? Waarom zozeer bad loser zijn? Waarom die houding van vermoorde onschuld, die bluf, die brutaliteit, en anderzijds dat geniep?’ In hetzelfde stukje, ‘Kunstzuivering’, schrijft Bordewijk ook: ‘Ons rechters deert het niet’, terwijl hij constateert dat de rancune in het kamp van de veroordeelden voortduurt.18 Van dat geniep heeft Bordewijk zelf bij de uitoefening van zijn ‘beroep’ - als schrijver en zeker als advocaat - geen last, maar Johanna voelt zich bedreigd, haar deert het wel. Ze heeft de steun van haar man hard nodig en die geeft hij haar, liefdevol. In november 1956 verblijft Johanna enige weken in Italië, om bij te komen. Ze is aan het einde van haar krachten, door de langdurige tegenwerking vanuit de muziekwereld. Maar ook andere problemen hebben haar geraakt: moeilijkheden met medebewoners - in het grote huis (Hemjo Nia) waarvan ze een gedeelte bewoonden - die zo hoog opliepen dat er een rechtszaak van kwam en een heel onaangename ruzie met een goede vriendin, Kitty de Josselin de Jong. Haar man stuurt haar roerende brieven. Hij moedigt haar aan om vooral te ontspannen en te genieten, en lekker wijn te drinken, ‘want je bent in een wijnland’. Ze moet zo lang mogelijk blijven, zich geen zorgen maken om hem en niet op geld letten. Het jaar ervoor, in 1955, heeft hij Bloesemtak geschreven, volgens de kritiek een van de ‘menselijkste’, toegankelijkste, romans van Bordewijk. Het is de beschrijving van een hecht huwelijk, vanuit het oogpunt van de echtgenoot, architect Van Marle, die van zijn vrouw Aurora houdt en haar bewondert. Het is Bordewijks meest autobiografische roman, waarin de ruzie van zijn echtgenote (Aurora/Johanna) met een goede vriendin, de dood van hun hond, de ruzie met een benedenbuur letterlijk uit het leven gegrepen zijn. Ook het album amicorum, waar in de roman de ruzie om ontstaat, bestaat echt. Maar de roman werd in eerste instantie Johanna te echt. Ze vond de eerste versie te persoonlijk: ‘Iedereen herkent ons daarin’.19 In de tweede versie laat de auteur Aurora sterven. Ferdinand haalt in de brief aan zijn vrouw van 15 november 1956 een recensie van Bloesemtak aan in het tijdschrift Moeder van oktober 1956. ‘Puur als een bloesemtak is de vrouw Aurora, het symbool van al wat goed en lieflijk is.’ ‘Beter kan ik het zelf niet zeggen.’ Hier spreekt de echtgenoot, die er alles aan wil doen om zijn vrouw op te monteren en die het als zijn grootste geluk zou beschouwen als zij bij terugkomst kan verklaren dat al dat gedoe haar geen klap meer kan schelen. Het was een echtpaar, verbonden door gedeelde belangstelling voor literatuur en

De parelduiker. Jaargang 14 32

Johanna Roepman. muziek, met vertrouwen in elkaars oordeel, niet alleen op het gebied van hun werk maar ook waar het morele kwesties als goed en fout betrof. Zij waren met elkaar verweven geraakt. Daarom, lijkt mij, is er een dubbelbiografie nodig. Dit is ten dele een antwoord op de vraag ‘maar er is toch al een biografie van Bordewijk?’ Inderdaad, er is de biografie uit 1995 van Reinold Vugs, waarin heel veel op dat moment beschikbaar materiaal is verzameld.20 Maar een ander deel van het antwoord op de al of niet uitgesproken vervolgvraag ‘waarom dan een tweede?’ ligt in het beschrijven van het leven van Ferdinand en Johanna en in het nieuwe materiaal, verkregen dankzij de volledige medewerking van de erven. Tenslotte: een andere biograaf stelt andere vragen.

Eindnoten:

1 Max Pam, ‘Schoolboek. De nieuwe roman van Jan Siebelink gaat over het leven van een jonge leraar. Maar deze Cordesius blijkt geen De Bree’. In: HP/De Tijd, 17 oktober 2008, p. 54-55. 2 In NRC Handelsblad, woensdag 3 juni 1998. 3 F. Bordewijk. Bint. Roman van een zender; bezorgd en van een nawoord voorzien door Wieneke 't Hoen. (Amsterdam 2009).

De parelduiker. Jaargang 14 4 F. Bordewijk. Nagelaten documenten [De Parelduikerreeks 2] (Amsterdam 2007). 5 Amersfoortse Courant, 16 november 1964. 6 Rotterdams Nieuwsblad, 11 maart 1940. 7 Voorwaarts, 11 november 1940. 8 Eva. Het rijk der vrouw 15 (1958) 14 (5 april), p. 17-18. 9 Het Vaderland, 2 augustus 1952. 10 Dagboek Emmy van Lokhorst. Het gesprek voltrok zich tijdens en bijeenkomst van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde op 7 juni 1941. Informatie uit: Reinold Vugs. F. Bordewijk. Een biografie (Baarn 1995), noot 277. 11 De Groene Amsterdammer, 1 maart 1947. 12 Vrij Nederland, 27 november 1950. 13 In: Over F. Bordewijk. Een inleiding en een chronologie, geschreven portretten, essays en meningen ('s-Gravenhage 1982), p. 25 (oorspronkelijk gepubliceerd in 1953). 14 Zie voor de volledige lijst van namen en de correspondentie van Bordewijk met de adviescommissie die zijn namen moest beoordelen Elly Beukenhorst-Kamp. Schaduw, stemming en stil water. Bordewijk en de Haagse straatnamen (Oosterbeek 1989). Deze lijst, met inleiding, is ook afgedrukt in: F. Bordewijk. Verzameld werk, XIII (Amsterdam 1991), p. 406-419. 15 Zie hiervoor N.K.C.A. in 't Veld, De ereraden voor de kunst en de zuivering van de kunstenaars. Een bijdrage tot de geschiedschrijving van de zuivering van het vrije beroep. ('s-Gravenhage 1981). 16 Bericht in het AD van 22 oktober 1946, met de volgende mededeling van mevrouw Jo Bordewijk-Roepman en de heer Jos Vranken jr.: ‘Wij hebben het van den aanvang af betreurd, dat ons inziens het deskundig element in den uitsluitend uit juristen samengestelde Central Eereraad heeft ontbroken, of althans onvoldoende vertegenwoordigd was. Kunstenaars op wie de eereraad maatregelen toepaste en die om welke reden ook niet in beroep gingen, toen de Centrale Eereraad werd ingesteld, zien zich nu gestraft voor feiten, die ons van minder ernstige aard voorkomen dan die welke bij den Centralen Eereraad naar de door dezen aangelegde maatstaven tot vrijspraak van de betrokkenen leidden. Hierin achten wij groot onrecht gelegen tegenover hen, die onherroepelijk door ons werden uitgesloten, en daarom legden wij onze taak neer.’ 17 Zie de brieven van F. Bordewijk aan mevrouw Hélène Wagenaar-Nolthenius van 12 februari en 2 mei 1959, waarin hij probeert haar steun te verwerven bij het doen toekennen van een koninklijke onderscheiding aan Johanna. Hij noemt hier ook expliciet het frustreren van de uitvoering van haar composities, de tegenwerking van de kant van de mensen die in de oorlog onvoldoende karakter toonden maar het nu weer voor het zeggen hebben. Zie F. Bordewijk, Nagelaten documenten (Amsterdam 2007), p. 25-26. Haar zoon Robert beschreef ook haar frustratie in een niet gepubliceerd typoscript met de titel ‘Over moeders muziek’. 18 F. Bordewijk, Verzameld werk, XI (Amsterdam 1988), p. 63-64. 19 Dit verhaal vertelde zoon Robert verschillende keren aan zijn vrouw Gunilla Bordewijk-Ingelsson. 20 Reinold Vugs, F. Bordewijk. Een biografie (Baarn 1995).

De parelduiker. Jaargang 14 34

Sein post

Marco Daane De kracht van water

VERNET-LES-BAINS - Voor een gedenkteken is het bouwwerkje eigenlijk opmerkelijk fleurig: midden in een rond bassin is een natuurstenen verhoging aangebracht, die aan weerszijden is behangen met een weelde aan paarse, rode en witte bloemen. De twee struiken flankeren het hart van het memoriaal, een kleine fontein. Het is een verwijzing naar een catastrofale overstroming die hier plaatsvond, maar dit monument heeft ook een andere symboliek. In Vernet-les-Bains blijft het water stromen, lijkt het te willen zeggen: het heeft onze gemeenschap op de knieën gekregen, maar we zijn er ook onlosmakelijk mee verbonden. Bezoekers van dit dorp in de oostelijke Pyreneeën worden vooral uitgenodigd een kijkje te nemen boven de Office du Tourisme aan de Place de la République, waar een tentoonstelling het rijke verleden van vóór die overstroming in beeld brengt. Dat is wel begrijpelijk. Vernet-les-Bains verloor toen veel, maar niet alles; heeft later de draad weer opgepikt; en probeert zijn geschiedenis in ere te houden. Het dorp van nog geen 1500 inwoners ziet zich bijvoorbeeld ook weerspiegeld in het werk en leven van een gevarieerde stoet schrijvers die hier verbleven. Bij gebrek aan veel (weggespoelde) fysieke sporen leeft het Vernet van weleer vooral voort in woorden. Die gaan terug tot halverwege de negentiende eeuw, toen de mare rondging dat Vernet-les-Bains geneeskrachtige zwavelhoudende waterbronnen bezat. Aanvankelijk trokken die voornamelijk regionale bezoekers, noteerde de Engelse schrijver Anthony Trollope tijdens een reis door Zuid-Frankrijk in zijn verhaal ‘La Mère Bauche’ (1859). De baden waren ‘niet beroemd, duur of luxueus; maar zij die erin geloofden deden dat standvastig; en het was beslist een feit dat mannen en vrouwen die er afgesloofd, ernstig ziek en zenuwziek van te veel zorg heen gingen, fris en sterk terugkeerden en de wereld met al zijn smarten weer tegemoet konden treden’. In 1846 knapte Ibrahim Pacha, de zoon van de Egyptische koning Méhémet Ali, hier op van een ernstige bronchitis. Dat nieuws wekte de belangstelling van aristocraten en societyfiguren uit allerlei windstreken. Deze onbekende uithoek, ten westen van Perpignan, bleek veel te bieden te hebben. Het klimaat is er droog en zonnig, terwijl de ligging in een vallei Vernet ook nog eens voor de beruchte tramontane beschut. Op de achtergrond beheerst de 2784 meter hoge Pic du Canigou, de heilige berg van de Catalanen, met zijn witte kap het landschap. Anthony Trollope zong in ‘La Mère Bauche’ de lof van ‘de strenge, oude Cani-

De parelduiker. Jaargang 14 35 gou, hoog en eenzaam, majestueus en groots’. Dit is ook de berg waar de markies de la Taillade-Espinasse in Patrick Süskinds roman Das Parfum meent zijn fluïdale theorie te kunnen aanwenden. Door ‘zich daar bloot te stellen aan de zuiverste, friste vitale lucht’ ter wereld zal hij de eeuwige jeugd verwerven. Hij trekt naar de Canigou met een groep aanhangers, maar die geven de beklimming al kort na hun vertrek uit Vernet op. De verblinde markies verdwijnt in zijn eentje, naakt ‘en onder het uitschreeuwen van luide jubelkreten’, ‘met extatisch ten hemel gerichte handen en zingend in de sneeuwstorm’. Daarna wordt er nooit meer iets van hem vernomen, maar zijn volgelingen weten zeker ‘dat hij voortaan onzichtbaar maar in bezit van de eeuwige jeugd over de toppen van de Pyreneeën zweefde’. Espinasses achttiende-eeuwse begeerte is een mooie metafoor voor de zoektochten naar genezing van allerlei kwalen die rijke, veeleisende toeristen in de negentiende eeuw ondernamen. Vernet-les-Bains had hun daarbij dus iets te bieden. De zwavelhoudende wateren waren heilzaam bij aandoeningen aan de luchtwegen, aan het beenderengestel en bij reuma. In een tijd waarin daarvoor nog geen of weinig medische behandelingen bestonden, was het volgen van een kuur een trend. Vernet beschikte echter nauwelijks over toeristische voorzieningen. Er was bijvoorbeeld slechts één hotel. Sprookjesschrijver Hans Christian Andersen huurde er in 1846 een kamer met maaltijden in een pension. Het oude, terrasvormig tegen de hellingen aangeplakte bergdorp was ook volkomen ongeschikt om grote aantallen zieke, zwakke, oudere of anderszins behoeftige bezoekers te ontvangen. Vernet besloot voor hen opnieuw te beginnen. Aan de andere kant van de rivier de Cady ontstond een compleet nieuw kuurpark.

De centrale laan die diagonaal door Vernet voert, heet toepasselijk Avenue des Thermes. In de zomer is die het toneel van onvermijdelijk toeristisch gewoel. Wie daar geen zin in heeft, kan al voor deze laan het dorp uit, over de Cady. De brug leidt onmiddellijk de stilte van het Parc du Casino in. Helaas staat hier, pal achter de brug, een gebouw dat dan weer pijn aan de ogen doet. Het lijkt uit een aantal speelgoedblokken te zijn opgetrokken, die vervolgens oudroze zijn geschilderd. De hoofdingang doet denken aan een glazen liftkoker. Daarachter gaat het toppunt schuil van wat tegenwoordig met zo'n afschuwelijk woord wellness heet: jacuzzi's, een hammam, sauna, zwembad, sportschool en hydro- of gewone massage. Centraal staat hier echter het kuren - want dit zijn de thermen, de zwavelhoudende bains van Vernet. Jaarlijks komen daar zo'n 3500 curistes op af, niet eens zo veel minder dan in de hoogtijdagen gedurende de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. Tijdens Vernets relatief lange kuurseizoen - van februari tot eind december, met dank aan dat droge klimaat - kwamen er toen 4500 ‘badgasten’. Het contrast met dat verleden kan niet grover uitgedrukt worden dan in dit monstrum uit de jaren tachtig. Vroeger stond hier namelijk een statig oprijzend neoclassicistisch gebouw: twee ruime vleugels aan weerszijden van vier Dorische zuilen, die een klassiek timpaan stutten met het vergulde opschrift THERMES DE VERNET. Het was tegen het eind van de negentiende eeuw het trotse begin-én middelpunt van een victoriaans aandoend, stemmig park met imposante bomen en luxe hotels: De la Préfecture, Du Parc, Du Portugal, Eden Park, Ibrahim Pacha, Mercader, Mustapha

De parelduiker. Jaargang 14 36

De vroegere thermen van Vernet.

1er. Hoogtepunt was de opening in 1880 van het Casino, ontworpen door de Deense architect Viggo Dorph-Petersen - een leerling van Charles Garnier, bouwmeester van de Parijse Opéra. Het Casino staat er nog steeds, een dikke honderd meter van de thermen, als toonbeeld van de Belle Époque: zachtroze gesausde muren met nepzuiltjes, twee statige rechthoekige vleugels en daartussen een sierlijke trap die naar een bordes en een met een timpaan bekroonde hoofdgevel voert. Enkele palmbomen moesten de gasten op tactische wijze doen denken aan het nec plus ultra voor de toenmalige toerist, de Côte d'Azur. Zo werd het dorpje van toen zo'n 1600 zielen, geholpen door de ontwikkeling van de spoorwegen die tot in het naburige Villefranche-de-Conflent reikten, een geliefd verzamelpunt voor de leden van de internationale jetset. In de hotels en de baden vonden ze alles wat hun hartje begeerde en het Casino was het toneel van hun glitterfeesten. Op oude foto's wandelen ze dan weer bedaard tussen het geboomte; Vernet vertoonde het volmaakte beeld van de Belle Époque. Onder de bezoekers waren gekroonde hoofden (een dochter van koningin Victoria, de Portugese koningin Amelia, enz.), de componist Niccolo Paganini en veel Britse societyfiguren. Die richtten in 1911 zelfs een anglicaanse kerk op. Een hunner was de winnaar van de Nobelprijs

Intérieur thermen. voor literatuur van 1907. Rudyard Kipling kwam in 1910 in Vernet terecht omdat zijn echtgenote Carrie artritis had en baat zou kunnen hebben bij het zwavelhoudende water. Dat bleek het geval en zelfs dusdanig, dat de Kiplings een jaar later terugkeerden en in 1914 opnieuw. En ware er geen oorlog tussen gekomen, dan zouden ze wellicht veel eerder dan in 1926 voor een vierde en laatste maal naar Vernet zijn gekomen. Toch was Kipling niet onverdeeld enthousiast over Vernet. Zeker, hij vond het geweldig weer in de bergen te zijn, zoals vroeger in zijn geboorteland India. Het

De parelduiker. Jaargang 14 contrast tussen het hooggebergte en de palmen en oleanders in het dorp fascineerde hem. Hij prees ook het lenteachtige weer, maakte wandelingen door het aangrenzende La Peña met zijn lood- en ijzerertsmijnen, was lyrisch over uitstapjes naar de Catalaanse kust en kon zijn intellectuele dorst laven bij de bisschop van Perpignan, een autoriteit op het gebied van Catalaanse poëzie en tradities. Kipling had echter een intense hekel aan datgene waarvoor ze eigenlijk naar Vernet waren gekomen. ‘Ik zou boekdelen kunnen schrijven over zwavelhoudende waters en baden, maar ik zal ze je besparen,’ schreef hij aan een kennis. ‘They s-t-i-n-k.’ Hij ergerde zich ook aan de drukte en de uitlaatgassen ‘van alle automerken behalve Rolls Royce’, en aan het eenzijdige karakter van

De parelduiker. Jaargang 14 37

Brieffragment van Rudyard Kipling op briefpapier van het Hôtel du Parc (uit: The letters of Rudyard Kipling, dl. 4).

Vernet als verblijfplaats: ‘De zieken waren daar voor niets anders dan de baden en water drinken - allerlei soorten zwavelbronnen, op diverse manieren afschuwelijk.’ Daarom verveelde hij zich er bovenal stierlijk. De dagen waren er gevuld met ‘baden en wandelingen’, waarvan de eerste ‘het leven eigenlijk terugbrengen tot het niveau van een gevangenis. De ene dag word ik onder water gemasseerd, hetgeen[...] een langdurige operatie is waardoor ik uiteindelijk ongeveer een uur lang onder zeil ga. Het is nagenoeg hetzelfde als een Turks bad vermenigvuldigd met vijf. Op de andere dagen zwem ik (en dat is een traktatie) in het grote warmwaterbad.’ Elk verblijf deed zijn vrouw echter meer dan goed - Vernets reputatie is niet op sprookjes gebaseerd - en dat was Kipling ‘al het andere waard’. Als een symbool daarvan zag hij boven het dorp steeds de Canigou oprijzen. Het eerste jaar deed de berg hem nog vooral denken aan de Himalaya of Zuid-Afrika. ‘Maar dit jaar [1911] heeft hij zich een eigen plaats in mijn hart en ziel verworven, en ik kijk naar hem met verbazing en vreugde. Niets wat hij zou doen of voortbrengen zou me nu nog verbazen, of ik nu Don Quichot himself zou ontmoeten terwijl hij komt binnenrijden vanuit Spanje, of alle nobelen van het oude Frankrijk die hun paarden drenken aan zijn beken, of (hetgeen bij de avondschemering heel goed mogelijk lijkt) dwergen en kobolden massaal uit de mijnen en gangen op zijn flanken zou zien zwermen.’ Kipling was de eerste die Vernet een echte rol gaf in een literair werk - misschien om de verveling te verdrijven, maar zeker ook omdat hij open stond voor deze magie van de plaats. Anthony Trollope had in 1859 ‘La Mère Bauche’ geschreven voor de bundel Tales of all countries, verhalen die elk ‘zouden zijn gebaseerd [...] op een land dat ik heb bezocht’ - maar deze nogal pathetische tragedie over een hoteleigenaresse die haar zoon niet met een eenvoudig meisje wil laten trouwen, zou overal hebben kunnen spelen. Kipling daarentegen voerde in het verhaal ‘Why snow falls at Vernet’ met milde spot verschillende plaatselijke en actuele gegevens op. Twee Engelse kruisridders vestigen zich in Vernet en vinden er bij het zwavelhoudende water baat voor hun kwalen. Verder wisselen ze er nooit meer dan zeven woorden per week met elkaar. Dat wekt de verbazing en argwaan van de plaatselijke heilige St. Saturnin. Hij meent dat de twee op slechte voet met elkaar staan. Ze leggen het hem uit: ‘“Waar moet een man, moeten

De parelduiker. Jaargang 14 38 gewone mensen, in dit land over praten?”’ Er is vooral geen weer in Vernet, beklemtonen ze - alleen ‘zonneschijn, zonneschijn en meer zonneschijn, en dan regen op 25 augustus of 1 september, en daarna weer zonneschijn’. Dit land had kortom gebrek aan ‘de essentie van echte conversatie’. St. Saturnin begrijpt er nog steeds niets van. De volgende dag is er een dik pak sneeuw gevallen en ziet hij de twee druk pratend rondlopen: ‘“Heb je ooit,” riepen ze in koor, “heb je ooit zulk verschrikkelijk weer meegemaakt? We hadden het er net over.” En hun gezichten glommen van vriendschap en onbeschrijflijk geluk.’ Vanaf dat moment, zo sluit Kipling niet zonder ironie over zijn eigen volk af, begon St. Saturnin ‘de eerste Engelse bezoekers aan Vernet te begrijpen’. Een aardig detail is dat hij het verhaal schreef voor het plaatselijke Engelstalige tijdschrift The Merry Thought; lange tijd was het ook alleen gebundeld in een bloemlezing uit datzelfde maandblad. Vernet pronkt dan ook graag met Kipling in verwijzingen naar zijn rijke verleden. De middelste van de drie bruggen over de Cady is naar hem vernoemd. Die pronkzucht is wel zeer disparaat en onvolledig. Zo wordt het epitheton ‘le Paradis des Pyrenées’ voor Vernet-les-Bains ten onrechte wel aan hem toegeschreven; en wordt nergens gememoreerd dat hij na de Eerste Wereldoorlog nog een keer is teruggeweest. (Het bord op de Pont Rudyard Kipling vermeldt zelfs alleen zijn bezoeken uit 1910 en 1911.) Bij die gelegenheid, in 1926, noteerde hij trouwens de nodige moderniseringen: een autoweg naar Casteil, minstens vier tennisbanen en belangrijke verbeteringen aan de thermen. ‘Het dorp Vernet is schoongemaakt, door een of andere bovennatuurlijke kracht’, en ook zijn hotel was ‘geweldig verbeterd in voorkomen en onderhoud’.

Hôtel Alexandra in vroegere tijden.

Dat hotel bestaat niet meer. Kipling verbleef in Vernet altijd in Hôtel du Parc, aan de rand van het park en direct naast de Cady. Alleen gedurende zijn allereerste dagen logeerde hij in het enige hotel uit het vroegere spakwartier dat nu nog bestaat: Du Portugal. Dit was destijds al het oudste hotel, gebouwd in 1842. Het staat tegenover het Casino, dat andere restant van Vernets rijke verleden. Du Portugal was ook het meest karakteristieke hotel, en nog steeds is zichtbaar waarom: zijn twee haaks op elkaar staande, rijzige vleugels met zuilengalerijen eronder vormen een omgekeerde L, met elkaar verbonden door een fraai gebogen hoekgevel met daarop een sierlijk torentje. De Portugese koningin Amelia had hier haar eigen salon, en het hotel beschikte al vanaf het begin over een hydraulische lift, destijds een absolute zeldzaamheid. Kipling was echter niet tevreden over de ligging van de kamers die hij er kreeg en verhuisde daarom naar Du Parc. Blijkbaar was men in Du Portugal niet zo klantvriendelijk. De surrealistische dichter-schrijver René Crevel, die er in

De parelduiker. Jaargang 14 juli 1931 verbleef met Salvador Dalí en diens minnares Gala, vond het een mooi hotel, maar ‘de mensen zijn er tamelijk verschrikkelijk’. De neurotische Crevel vond Vernet en zijn inwoners sowieso ‘verlopen’, een grappig detail naast de opvattingen van Kipling van vijf jaar eerder. Die vond de dorpelingen er toen erg op vooruit gegaan, hun dienst-

De parelduiker. Jaargang 14 39

André Malraux en Josette Clotis aan de Frans-Catalaanse kust (uit: Jean-Pierre Bonnel, Balades culturelles en Catalogne, 2009). verlening ‘ijverig en vriendelijk’ en zag nog maar ‘heel weinig verveelde bezoekers’. Toch was Vernet inderdaad vrij burgerlijk en saai. Schrijvers vonden hier vooral te midden van de natuur de rust om er ongestoord te werken. Tegenover de thermen, aan de overkant van de Cady, begint een weg die het dal van deze rivier volgt, in de richting van het dorpje Casteil en de abdij van St. Martindu-Canigou. Een halve kilometer buiten de bebouwde kom van Vernet staat links van deze weg tussen de bomen het casco van een imposant gebouw tegen de berghelling. Dit was het enige hotel dat ver buiten Vernets spakwartier lag: Hôtel Alexandra. Hier streek op 18 juli 1937 André Malraux neer met zijn Catalaanse vriendin Josette Clotis. Volgens biograaf Olivier Todd hadden ze een chalet gehuurd, maar Jean-Pierre Bonnel weet in zijn bundel portretten en routes Balades culturelles en Catalogne (2009) te melden dat ze geheel in de traditie van het kuuroord in een hotel verbleven - dít hotel. Malraux had een drukke, woelige levensperiode achter de rug. Hij had zich in 1936 in de Spaanse Burgeroorlog gestort, waaruit hij zich gewond had moeten terugtrekken. Daarna bleef hij rusteloos steun en fondsen voor de Spaanse republikeinse zaak zoeken, onder meer in de VS en tijdens een schrijverscongres. Met Ilja Ehrenburg was hij zelfs opnieuw naar Spanje gereisd. Ondertussen begon hij ook aan zijn grote roman over de Spaanse Burgeroorlog L'espoir. Na zijn terugkeer uit Spanje wist Josette hem ertoe te bewegen in de zomer naar de bergen te gaan om daar aan zijn boek te werken. ‘[...] haar invloed op Malraux moet niet worden onderschat,’ aldus Bonnet. ‘Josette wist, in Barcelona, in Vernet-les-Bains, in de Auvergne, een ideaal werkklimaat te scheppen.’ Malraux kon zich gedurende de enkele weken die ze in Vernet doorbrachten helemaal op zijn boek richten. Hij stond laat op,

De parelduiker. Jaargang 14 40 werkte zonder tegenslag, vaak ook 's nachts, onderbrak dat aan het eind van de middag om lange wandelingen te maken en at en dronk veel. De oorlog zelf, die aan de andere kant van de Pyreneeën verder woedde, hield hij buiten zijn gezichtsveld en hij concentreerde zich louter op zijn tekst. L'espoir zou in februari 1938 verschijnen en een groot succes worden. Ook privé waren het gelukkige weken. Op de achtergrond van Malraux' relatie met Josette waarde altijd de schim rond van zijn echtgenote Clara. In Vernet hadden ze alleen oog voor elkaar, aldus Suzanne Chantal, de intieme vriendin die in Le coeur battant (1976) Malraux' relatie met Josette reconstrueerde: ‘Josette onthield elk woord dat hij zei, overdacht het langdurig, interpreteerde het, en vermorste de mooiste uren, die van de heldere nacht van de Canigou, de frisse ochtendlucht die door het venster binnenkwam met geuren van volle beken en bergkruiden, terwijl André sliep als een kind, zijn haren over het hoofdkussen gedrapeerd, zijn gezicht in ruste ontspannen en verjongd.’ Vernets omstandigheden waren later ook Jean Cocteau en Raoul Dufy tot troost. Zij vonden hier - los van elkaar - een wijkplaats na de Duitse invasie van 1940. Zowel multikunstenaar Cocteau als schilder Dufy werd opgevangen door de rijke medicus en cultuurminnaar Pierre Nicolau uit Perpignan, die in Vernet-les-Bains een tweede huis had. Cocteau en Dufy kwamen er na de emotionele mallemolen van mei 1940 tot rust en wisten er hun artistieke draai weer te vinden. Het huis staat midden in het oude dorp. Vanuit het kuurpark of vanaf de weg naar Casteil voert de Avenue des Thermes door het nieuwere dorpsdeel naar de Place de la République, een ietwat detonerend plein met veel geparkeerde auto's. Vandaar kronkelen pittoreske smalle straatjes en gangetjes steil omhoog tussen roodgedakte, met bloemen behangen huizen. Op de kruin van de heuvel bekronen het kasteel en de kerk van St. Saturnin naast elkaar het karakteristieke silhouet van Vernet. Van de Rue du Fenouille klimt daar een stenen trap naartoe, de Escalier du Jardin Nicolau. De naar de arts vernoemde tuin die door de trap wordt doorkruist, ligt tegen diens voormalige huis aan. Sinds 19 april 1985 herbergt dat de mairie van Vernet-les-Bains. De daarvoor noodzakelijke renovatie bleef beperkt tot de binnenkant. Waar Cocteau en Dufy werkten is waarschijnlijk niet meer te zien, maar de plek is er in elk geval nog en de stenen buitenmuren zijn de oorspronkelijke.

Het is in overeenstemming met Vernets cultuurhistorisch beleid. Sinds oktober 1940 ziet het dorp zich gedwongen bijzonder zuinig te zijn op zijn erfgoed. Van de 17e tot de 20e viel er toen uit een inktzwarte hemel boven de Pyreneeën onophoudelijk regen. Het water in de nauwe beddingen van de Ter, de Fluvià en de Cady steeg tot recordhoogten. Uiteindelijk raasden enorme vloedgolven door de dorpen op de flanken van de Canigou. 48 mensen kwamen om, 58 bruggen werden vernietigd en honderden bedrijven en huizen vielen ten prooi aan deze ‘Aiguat del 40’. In Vernet-les-Bains veranderde de Avenue des Thermes in een kolkende bergrivier, die een modderkoek van anderhalve meter dik achterliet. Alle gebouwen in de nabijheid van de Cady werden verzwolgen of vernietigd, waaronder de crème van de Belle Époque: zeker veertig villa's, de thermen, alle bruggen en vijf hotels. Slechts twee gebouwen in het spakwartier bleven gespaard, Hôtel du Portugal en het Casino. Op oude foto's is nochtans duidelijk te zien hoe dicht bij elkaar Du Portugal en het wel verwoeste Hôtel du Parc stonden.

De parelduiker. Jaargang 14 41

De ravage in de Avenue des Thermes na de Aiguat van oktober 1940

Het helse water trof Vernet met een onverklaarbare willekeur. De vloedgolf volgde kort op het begin van de Tweede Wereldoorlog. Dat alles kreeg een dramatisch gezicht in het enige andere literaire werk naast Rudyard Kiplings verhaal waarin Vernet-les-Bains zelf een rol speelt. Het is curieus genoeg ook van een Nobelprijswinnaar: L'acacia (1989) van Claude Simon. L'acacia is een typisch Simon-boek, waarin hij verleden en heden met elkaar verweeft. In de sterk autobiografisch geïnspireerde roman pendelt hij vooral tussen de jaren 1910, 1914, 1919 en 1940. Daarvan is 1914 het jaar waarin zijn vader aan het begin van de Eerste Wereldoorlog aan het front sneuvelt; 1919 het jaar waarin hij als kleine jongen met zijn moeder een dramatische zoektocht onderneemt naar de plaats waar hij ligt begraven; en 1940 het jaar waarin hij in diens voetsporen treedt en zelf aan het front in het noorden van het land komt te vechten. Simon beschrijft de waanzin van beide oorlogen in eindeloze, aangrijpende en soms gedetailleerde taferelen van rondtrekkende en zich dood vechtende colonnes soldaten, en in de hallucinante zoektocht naar zijn vaders gebeente. Vader en zoon in de oorlog, niets verandert: de vertelling uit L'acacia is zeer uitdrukkelijk cyclisch van karakter. Simon accentueert dat nog met een parallel. 1910 is het jaar van het huwelijk van de vader en moeder van de ik-figuur; en in die winter ook treden alle nabije rivieren buiten hun oevers. Simon voert hier de werkelijk gebeurde overstromingen van de Seine en haar zijrivieren in en rond Parijs van eind januari 1910 op. De samenleving raakt ontwricht en de omgeving verandert in watervlakten met hier en daar een eruit oprijzende rij bomen. Het is een omen: ‘[...] alsof het zo moest zijn dat zelfs vóór te worden gevierd, dit huwelijk dat niet langer dan vier jaar zou duren, [...] zich van tevoren zou aankondigen door een natuurramp [...]’. Gevolgd door nog een tweede omineuze voorspelling: ‘net als dertig jaar later, alsof niets zou blijven bestaan’. In 1914 komt het omen uit. De amper vier jaar getrouwde vrouw heeft zich in augustus met haar zoon geïnstalleerd in een hotel in een ‘klein kuuroord aan de voet van de bergen waar de welgestelden uit de stad de drukkende zomers ontvluchtten’. Het was een ‘vlucht, dit vrijwillig terugtrekken uit de wereld, ernstig, hoogmoedig: de scheiding, het vertrek, het paard op het erf, de man opgetuigd voor de oorlog, de familie op de veranda’. De poging is vergeefs: uit-

De parelduiker. Jaargang 14 42

Hôtel Ibrahim Pacha, voor de verwoesting die Claude Simon aanhaalt in L'acacia. eindelijk kan het gezin niet ontkomen aan de ontwikkelingen, ook niet in dit dorp met zijn schaduwrijke park, murmurerende beekjes en zijn weelde aan kastanjes, platanen en grasperken, met daartussen ‘als een reuzentaart op een kussen van hortensia's de ongewone en reusachtige constructie waarvan het opschrift (HÔTEL IBRAHIM PACHA), in gouden letters die de vorm aannamen van een gebogen waaiervormig markies, met dekschilden van glas en ijzer, het ongepaste, paradoxale karakter nog eens benadrukte, alsof het de samenhang van slagroom had, zijn witheid die versierd leek met bleekblauwe en -roze linten door de hortensiabankjes die deden denken aan de versieringen van suikerwerk waarvan de allerbeste patissiers zich bedienen [...]’. Ook te midden van het zoet van Vernet-les-Bains kunnen ze niet ontsnappen aan hun ongeluk, de dood van hun man en vader. De tweede aanzegging wordt eveneens gruwelijke werkelijkheid. In 1940 hoort de ik-figuur in een krijgsgevangenenkamp het nieuws dat ‘die grote taart [...] in één klap was verdwenen, in de tijdsspanne van een nacht [...], uitgewist van het oppervlak van de aarde, alsof na een interval van 26 jaar de ramp en de verwoesting moesten terugkomen [...] (en nog veel radicaler dan de obussen of bommen hadden kunnen doen die duizend kilometer noordelijker ontploften)’. Die laatste toevoeging is veelzeggend. Voor de bewoners van de Midi, luidt het elders in L'acacia, ‘was de oorlog altijd iets van ver geweest, enigszins exotisch, voorbehouden aan de ongelukkige bewoners van provincies die daarvoor waren gemaakt, zoals Vlaanderen, Artois of de Moezel’. Tót het najaar van 1940, tót in hun streek ‘de murmurerende bergstromen van het ene op het andere moment veranderden in een woedende vloedgolf, die na zijn passage (van slechts enkele uren) van de terrassen, de luifels, de balkons, de grasperken, de hortensiabankjes en van de herinnering aan de oosterse pacha niets achterliet dan een tweehonderd meter grote woestijn van grote stenen, die de bewoners van het op een borstwering gebouwde dorp met stomheid

De parelduiker. Jaargang 14 43

Het Casino en het Hôtel du Portugal. geslagen ontdekten toen de zon weer opging’. Simon schept een beeld van de Aiguat als een zondvloed die hand in hand gaat met de oorlog. Deze neemt daardoor zelf bijbelse proporties aan.

De restanten van de vloedgolf leken op ‘een of ander knekelveld’, schrijft Simon. Vernets illustere spakwartier maakte na de Aiguat inderdaad die indruk. Op de plaats van de vele ‘woestijnen van grote stenen’ werd nooit meer gebouwd. Het dorp verving wel zijn verwoeste huizen, maar het aanzicht van de Belle Époque was voorgoed verdwenen. Jaarlijks in mei wordt dat er in de herinnering opgeroepen met een Fête de la Belle Époque: bolhoeden, kanten mutsjes, lange jurken en dameshoedjes met veren. Het nieuwe thermencomplex dat in de jaren tachtig werd gebouwd, maakt echter pijnlijk duidelijk hoezeer het verleden uitgewist is. De hotels, behalve Du Portugal en het nieuwe hotel naast de thermen, staan nu allemaal aan de overzijde van de Cady, in het dorp. Het spapark is een echt park en Vernet presenteert zich nu als ‘village arboretum’. Sinds 2001 voert de gemeente een actief beleid om de weinige overgebleven ‘getuigen van de spageschiedenis’ te conserveren. Het Casino is in 1980 aangekocht door de gemeente en wordt nu verhuurd. Tussen 2002 en 2004 werd Hôtel du Portugal gerestaureerd voor bijna zes ton, met steun van de eigenaar (het Ministerie van Defensie), de regio en de EU. Beroemde bezoekers als Kipling, Paganini, Malraux, Charles Trénet en Hans Christian Andersen eert Vernet door bruggen, straten, pleinen en parken naar hen te vernoemen. Buiten de bebouwde kom lijkt deze politiek evenwel pas op de plaats te maken. Hôtel Alexandra, waar André Malraux zo'n vruchtbare werkvakantie doorbracht, wordt aan zijn lot overgelaten. Van dit eens zo illustere Jugendstilgebouw resteert een verlaten bouwval. De ruiten zijn verdwenen en de gevel is geslachtofferd aan de grillen van krakers, graffiti-‘kunstenaars’ en vandalisme. Alleen het formaat van het complex verraadt zijn vroegere grandeur. De fotograaf Lionel Faliu kwam er in juni 2009 toevallig langs en raakte onmiddellijk geïntrigeerd.

De parelduiker. Jaargang 14 44

Wel verwoest resp. niet verwoest door de vloedgolf: Hôtel du Parc en in de achtergrond Hôtel du Portugal.

‘[...] het is alsof het wordt bezeten door een weelderige begroeiing die zich er beetje bij beetje meester van maakt,’ noteerde hij op zijn weblog. Faliu en zijn nicht drongen er binnen en kwamen letterlijk oog in oog met het vermolmde verleden van Vernet-les-Bains te staan: ‘Deze weinig gastvrij ogende plaats bleek een ware goudmijn van oud afbladderend behang met verkleurde motieven, van verrot hout en van kalkgruis op een plank met Engelse boeken, daar achtergelaten door toeristen die deze ooit zo prestigieuze plaats ongetwijfeld in hun herinnering dragen.’ Hij maakte er foto's van het gebouw ‘dat zo triest aan zijn lot is overgelaten en nog steeds ruimte laat voor bepaalde vormen van creativiteit’. Alexandra stond altijd al apart, buiten het dorp en ook buiten het spacomplex. Toch was ook dit hotel in de twintigste eeuw ontegenzeglijk deel van Vernets bloeiperiode; prinsenkinderen uit Monaco en België logeerden er en later de beroemde musici Pablo Casals en Yehudi Menuhin (én André Malraux). Het is het derde van de overgebleven pronkstukken van dat roemruchte verleden. Waarom heeft Vernets cultuurhistorisch beleid de weg erheen dan niet gevonden? Het antwoord op die vraag ligt bij een curieuze Dutch connection. Alexandra werd, na veertig jaar leegstand, aan het begin van de 21e eeuw gekocht door de Nederlandse FormulaGroup. Die investeringsgroep wilde er een luxe appartementencomplex met stijltuin, zwembad en tennisbaan bouwen, waar ‘de meer welstandige en actieve 50 plusser [...] enerzijds kan gaan genieten van de weldadige rust van de omgeving en anderzijds op allerlei manieren actief kan zijn’. Daarvoor moest alleen de ruïne van Alexandra even met de grond gelijk worden gemaakt. De plaatselijke politiek kwam daartegen in het geweer. Men wist de Nederlanders ervan te overtuigen het gebouw als ‘mémoire de Vernet’ te behouden. Het zou worden omgebouwd tot een ook architectonisch verantwoorde ‘Alexandra Residence’. Vernet zegde toe te zullen participeren in een rotonde en afslag om de verwachte drukte op te vangen.

De parelduiker. Jaargang 14 45

Hôtel Alexandra, of wat ervan resteert, anno 2009.

Kennelijk is door de gewijzigde plannen echter de klad in het project gekomen. Van drukte is al enkele jaren niets te bespeuren rond Alexandra Residence. Sterker: FormulaGroup bestaat helemaal niet meer. Het bedrijf werd opgevolgd door CasaMundus (‘De Groene Makelaars’), dat zich kennelijk niet verplicht zag dit initiatief netjes over te nemen. ‘Tot onze spijt moeten wij u meedelen dat wij niet meer betrokken zijn bij het project,’ bericht CasaMundus. Dat weet ook de burgemeester van Vernet. ‘[...] als het project niet wordt gerealiseerd, zal die afslag niet doorgaan,’ meldde hij op 5 maart 2009. Nee, dat raadt je de koekoek.

Het lijkt dus nog wel even te gaan duren voor literaire toeristen kunnen verblijven op de locatie die André Malraux ter wille was bij het schrijven van - what's in a name - L'espoir. De naar hem vernoemde straat in het dorp is een nietszeggend alternatief. Er is in Vernet stof genoeg voor een literaire gids, maar het literair toerisme blijft er nu beperkt tot een ‘Circuit Belle Époque’. Dat volgt quasi een wandeling van Rudyard Kipling en passeert onderweg Hôtel du Portugal en het Casino. Daarna is er de keuze tussen een rustgevend bezoek aan het Parc Charles Trénet en een klim naar het oude dorp waar Cocteau en Dufy verbleven. In het park eindigt de wandeling bij de cirkelvormige vijver, waar sommige bomen hun wortels tot in het warme bronwater uitstrekken. Onderweg naar het dorp komt de route voorbij de thermen en de Cady. Want één ding is een rotsvaste zekerheid in Vernet-les-Bains: het water blijft er stromen...

De parelduiker. Jaargang 14 46

Evelien Gans+ Ik ben een Mensch: niets is mij vreemd gebleven Het spiegelgevecht van Jaap Meijer met Jacob Israël de Haan

Rondom het graf van Jacob Israël de Haan is het altijd vechten gebleven. Natuurlijk ging men met elkaar op de vuist over wie De Haan in 1924 in Jeruzalem had doodgeschoten en met welk motief. Maar minstens zozeer is men elkaar blijven bekogelen met argumenten waarom De Haan wel of juist niet in de eerste plaats dichter, jood, homoseksueel, mizrachist (religieus zionist), orthodox, antizionist, pedofiel, oriëntalist of decadent was geweest. Typerend was een jaar of acht geleden de reactie van wijlen Ger Harmsen, historicus van vooral de radicaal-linkse arbeidersbeweging. Toen Harmsen vernam dat ik mij uitputtend met Jaap Meijer zou gaan bezighouden, zei hij, een tikje smalend: ‘Jaap Meijer heeft die biografie over Jacob Israël de Haan geschreven. Nou, daar heeft Piet Meertens korte metten mee gemaakt. Die recensie moet je lezen. Jaap Meijer wist zich geen raad met homoseksualiteit.’ Zijn woorden bleven me bij. Kort geleden dook, als een duveltje uit een doosje, de gewraakte recensie op vanuit een bij een Haags antiquariaat bestelde knipselmap ‘Jaap Meijer’.

Toekomstig biograaf

Jaap Meijer, de eerste en tot nu toe laatste biograaf van Jacob Israël de Haan, raakte voor de Tweede Wereldoorlog al geboeid door De Haan - een fascinatie die tijdens de Duitse bezetting wortel schoot.1 Zijn liefde, bewondering en betrokkenheid waren op zijn minst drieledig: ze golden De Haan als joodse dichter, als zionist, en als jood, geboren in een bij uitstek joods milieu, als zoon van rebbe Izak de Haan. Jaap promoveerde, in oktober 1941, op de figuur van een andere joodse dichter, Isaac da Costa - en speciaal op het aspect van diens bekering tot het christendom. Maar van begin af aan hield hij beide dichters bij de hand. Stelling VIII van zijn dissertatie luidde: ‘Voor een juist begrip van het werk van Jacob Israël de Haan en Carry van Bruggen, vormt de kennis van de omstandigheden hunner jeugd, in het milieu van een “dorpsrebbe”, een onmisbare factor.’2 Op 31 december 1941 bezoekt hij De Haans weduwe, Johanna van Maarseveen3, met behulp van een introductiebrief van een andere weduwe, Kitty Verwey-van Vloten, echtgenote van De Haans ‘goede en strenge

+ evelien gans is bijzonder hoogleraar Hedendaags Jodendom aan de Universiteit van Amsterdam en publiceerde onder meer Gojse nijd & joods narcisme (1994) en het eerste deel van de dubbelbiografie Jaap en Ischa Meijer. Een joodse geschiedenis 1912-1956 (2008). Dit artikel is een bewerking van de eerste Jacob Israël de Haanlezing, gehouden op 22 oktober j.l. op de Universiteit van Amsterdam.

De parelduiker. Jaargang 14 47

Jacob Israël de Haan en zijn vrouw Johanna van Maarseveen (uit: Mies de Haan, Kinderen van de Gazzan).

Meester’, de dichter Albert Verwey. Haar ontmoet hij daadwerkelijk kort daarna; zij geeft hem de correspondentie tussen haar man en De Haan mee naar huis. In juni 1942 gaat de correspondentie retour. Dat gaat omslachtig: Jaap geeft de brieven aan zijn zwager Joop Voet, die overhandigt ze aan Kitty's zoon. ‘Wellicht zijn ze alweer in Uw bezit’, schrijft Jaap in zijn tweede brief ‘Nu de omstandigheden zich voor ons dusdanig verscherpt hebben, durfde ik een en ander niet meer hier te laten’.4 Begin mei is de jodenster ingevoerd. De dag na Jaaps dagtekening, 12 juni, wordt de verordening van kracht dat joden nog maar op bepaalde uren boodschappen mogen doen, bij een beperkt aantal winkels. Een paar weken later moeten ze tussen acht uur 's avonds en 6 uur 's morgens thuis zijn, daarna mogen ze niet-joden niet meer opbellen noch bezoeken, en wordt het ze, op 30 juni, verboden zich per openbaar vervoer te verplaatsen. Maatregelen die stuk voor stuk het net strakker aantrekken, opdat de deportaties vanaf halverwege juli zo geolied mogelijk zullen verlopen. Door zijn leraarsbaan op het Joodsch Lyceum in Amsterdam en via zijn schoonvader, les Voet, lid van de Joodsche Raad, is Jaap meestal goed geïnformeerd, maar dat is geen remedie tegen de extreme spanningen en onzekerheden. Hij vindt de rust niet, schrijft hij aan Kitty Verwey, die ‘voor ernstige studie ten eenen male noodzakelijk is’. Hij heeft de brieven niettemin tweemaal doorgelezen: genoeg om te beseffen hoe belangrijk ze zijn ‘voor den toekomstigen biograaf van de Haan’. Hij bedankt Kitty Verwey nadrukkelijk voor haar vertrouwen, verklaart zichzelf optimist - ‘Zodra de oorlog voorbij is hoop ik wederom aan de slag te gaan’ - en eindigt met de verwach-

De parelduiker. Jaargang 14 48

Jacob Israël de Haan. Het rechterportret is in november 1918 getekend door de Amsterdamse tekenaar en schilder Maurits de Groot (1880-1934). ting ‘dat in de jaren na de oorlog de algemene belangstelling voor een figuur als Jacob Israël de Haan zeer groot zal zijn.’5 In Westerbork mag Jaap de Jeruzalemse rechtscolleges van De Haan inzien. De zoon van de jongste broer van De Haan zit in dezelfde barak als Jaap, en heeft ze bij zich. Hij stopt ze in zijn rugzak wanneer hij op weg gaat naar Auschwitz - als talisman, zou Jaap later schrijven.6 Er is geen twijfel mogelijk: het is Jaap Meijer die zichzelf vanaf zijn promotie op Da Costa, positioneert als de toekomstige biograaf van De Haan. Die alleen al dáárom verlangend uitkijkt naar het einde van de oorlog. Dan zal hij werkelijk een begin kunnen maken met een biografische studie van Jacob

De parelduiker. Jaargang 14 Israël de Haan. Geschapen naar zijn evenbeeld: dat gaat wat ver. Maar geschapen naar zijn beeld: dat zeker.

Joodse territoriumdrift

Precies hier ligt een sleutel tot de ommekeer die plaats zal vinden in Jaaps opstelling tegenover De Haan. In 1952 wordt het Genootschap Jacob Israël de Haan opgericht. Ter gelegenheid van het in datzelfde jaar verschenen verzameld dichtwerk van de dichter schrijft Jaap hoe de eerste regel van zowel De Haans biografie als van diens zuster Carry van Bruggen zal moeten luiden: ‘Aan een arme dorpsrebbe werden eens twee koningskinderen geboren’. Dát is het oormerk dat hij De Haan meegeeft: de zoon van een gazzen. ‘De sociaal-economische structuur van het rebbe-milieu kan slechts volledig begrepen worden door Joden, die het provinciale Jodendom in alle kleinheid van nabij hebben leren kennen.’7 Door Jaap Meijer dus, zelf geboren en besneden in Winschoten en daar tot en met zijn barmitswe opgegroeid. Alleen een

De parelduiker. Jaargang 14 49 jood en dan nog één van oorsprong uit de mediene zou in staat zijn De Haans lange en grillige joodse weg te tekenen van het ‘Smilde zijner simpele geboorte, naar het Jeroesjalajiem van zijn gecompliceerde dood’.8 Aan het werk dus! Maar tussen droom en daad... Het onderzoek vordert traag. En dan, in een artikel in 1960, verkettert Jaap Meijer De Haan in de meest schrille bewoordingen. Wat is er in de tussentijd gebeurd? De letterkundige en uitgever Wim Simons, secretaris van het Genootschap Jacob Israël de Haan, doet de ene publicatie na de andere het licht zien. In 1954 geeft de door hem en onder meer Johan Polak opgerichte literaire uitgeverij De Beuk de herinneringen van De Haans zuster Mies uit: Jacob Israël de Haan, mijn broer.9 Daarna schrijft Simons zelf een paar artikelen over het werk van De Haan, zoals, in 1958, ‘Een “onzedelijk” boek, de geschiedenis van de Pijpelijntjesaffaire’. Met name tegen deze publicatie schiet Jaap Meijer in 1960 een koker vol met giftige pijlen af. Waarom? Meer algemeen had zich hier iemand die volstrekt niet aan Jaaps criteria voldeed, tussen hemzelf en De Haan gedrongen. In zijn artikel ‘Lodewijk van Deyssel en Jacob Israël de Haan. Een Rechtzetting’ passeert een lange rij kritiekpunten aan het adres van Simons en diens benadering van de zogenaamde Pijpelijntjesaffaire10 Van uitgesproken ernstige aard is Jaaps beschuldiging dat Simons de correspondentie tussen De Haan en de schrijver Lodewijk van Deyssel (voor het eerst als bron beschikbaar) waarop zijn artikel hoofdzakelijk is gebaseerd, veel te selectief gebruikt, dat hij zinnen weglaat, en hele brieven zoals die waaruit blijkt dat De Haan, tegen zijn belofte in, een voor hem belangrijke brief van Van Deyssel publiceert zonder diens toestemming. Dan is er de joodse kleur van de taal. De Haan vraagt aan Van Deyssel, in verband met de vraag of hij al dan niet toegelaten zal worden als lid van de ‘litteratorenclub’: ‘Is het waar dat Querido mij er door heeft moeten slepen?’ Schrijft Simons. Maar het moet ‘sleppen’ zijn! Weet Meijer, die zo het joodzijn van De Haan - en van hemzelf - fijntjes benadrukt. ‘Juist het Jiddische sleppen is in dit verband psychologisch typerend, mede om de Joodse medespeler Querido’.11 Via ‘sleppen’ versus ‘slepen’ komen we een stap verder dan de eigenlijke bronnenanalyse. Kennis op joods gebied - joodse territoriumdrift. Schrijf niet over zaken waar je geen verstand van hebt, gromt Jaap Meijer, keer op keer. Alleen de bestudering van de geschiedenis der joden in Nederland in de tweede helft van de achttiende eeuw kan licht werpen op de levens van Jacob Israël de Haan en Carry van Bruggen.12 Simons daarentegen heeft zich opgeworpen als een auteur, ‘die vóór alles de tragiek van Jacob Israël de Haan wil demonstreren. De tragiek dan, wel te verstaan, van de homosexueel, die door zijn beide jeugdromans werd gefnuikt in een harteloze wereld, die niet voldoende begrip kon opbrengen voor de aberraties van een waarachtig artiest.’13 In De Haans complexe leven van ontworteld maar begenadigd joods dichter is diens homoseksualiteit tot hoofdthema gemaakt, aldus Jaap Meijer. En dat vergeeft hij Simons en zijn medestanders niet. Daar waar Jaap in 1952 nog heel zakelijk schrijft over Pijpelijntjes en Pathologieën als ‘homosexuele romans’, is Pijpelijntjes nu een roman ‘waarin de hoofdpersonen een abnormaal liefdesleven voeren’.14 Het heeft er alle schijn van dat hij, bewust én onbewust, als tegenwicht tegen wat hij ziet als Si-

De parelduiker. Jaargang 14 50

Jaap Meijer met zijn zoon Ischa (uit Evelien Gans, Jaap & Ischa Meijer. Een joodse geschiedenis [Amsterdam 2008]). mons' eenzijdige benadering, in zijn biografie De zoon van een gazzen én de seksuele identiteit van zijn object zoveel mogelijk negeert én er via sluipwegen in negatieve zin naar verwijst. De lezer stuit op termen als decadentie, aberratie, gederailleerd, gefrustreerd en krampachtig; De Haans ‘homosexuele romans’ zijn definitief tot ‘pathologisch jeugdproza’ verworden.15 Maar Jaap verplaatst niet alleen zijn woede op Simons naar De Haan zelf en diens seksuele ‘perversiteit’. Wat hij Simons het meest kwalijk neemt - de ‘ontjoodsing’ van De Haan - keert hij met nog veel grotere kracht tegen de joodse dichter zelf. Waarom eigent Jaap Meijer zich Jacob Israël de Haan zo sterk toe?

Joods bijgeloof

Men kan Jaap Meijer veel verwijten (en dat is ook ruimschoots gebeurd): subjectieve, zo niet ideologische maatstaven ten aanzien van wat een ware jood zou moeten zijn en doen, een over het algemeen minachtende houding tegenover homoseksualiteit, een meermalen manipulatieve omgang met feiten en bronnen, hineininterpretieren. Maar dat alles geeft toch maar één dimensie weer. Wie door de beslagen ruit naar binnen weet te kijken, ziet hoe groot Jaaps fascinatie én ambivalentie zijn. De biografie lijkt wel één lange, wilde, boze, plotsklaps bijna tedere, invoelende, dan weer wraakzuchtige monoloog, gericht tegen een aanbeden maar gevallen held-vriendzoon en mede-jood, die om allerhande met elkaar vervlochten, noodlottige factoren, zichzelf en anderen in het ongeluk heeft gestort. Deze ‘bij uitstek pathologische figuur’ briest Meijer, in een tussentijds artikel in het Algemeen Handelsblad van 20 januari 1962. Deze ‘gespleten poëet’, die, eenmaal in Palestina, met de antizionistische orthodoxie gaat heulen, met de Arabieren, ‘deze natuurlijke

De parelduiker. Jaargang 14 vijanden der Joden’, en met de antisemitische Britse bestuurder Lord Northcliff - de haat van zijn vroegere

De parelduiker. Jaargang 14 51 geestverwanten trotserend. Om daar aan toe te voegen: ‘Tegenover dit alles treft ons de onverzettelijke moed van deze door en door zieke man [...]’.16 Onverzettelijk, moedig - door en door ziek. Er is weinig dat Jaap Meijer méér weet te boeien dan ‘gespletenheid’. Het gaat natuurlijk over toe-eigenen, en daarmee ook over identificatie, projectie en verwerping. Al eerder werd duidelijk hoe richtinggevend voor de biograaf het geboortemilieu van Jacob Israël de Haan, in de persoon van diens vader rebbe Izak, was.17 Ook de persoon van De Haans moeder, Betje Rubens, is bepalend: geboren in Zutphen, opgegroeid in de traditie van een Amsterdams joods milieu, met voorvaderen die in de hoofdstad in aanzien stonden als parnas en geleerde. Jaap Meijer benadrukt de geestelijke bagage die zij, een intelligent en nerveus meisje dat veel las, als moeder aan haar kinderen meegaf. Betje Rubens was mede gevormd door joodse mystieke bronnen, apocriefe legenden en verhalen, aldus Jaap. In zijn biografie ruimt hij voor het bijgeloof (niegesj), de oude joodse demonologie die Betje van huis uit had meegekregen, veel plaats in. Te veel, oordeelde zijn tijdgenoot en vriend, de jurist Isaac Kisch in een kritische, maar welwillende recensie.18 Heeft Kisch gelijk? Ja en nee. Jaap laat wel degelijk overtuigend zien hoe Betjes verhalen over haar voorname en erudiete stamboom, de jichoes (de joodse geslachtsadel), over de sjeidem (duivels) en de Ketew (de Windgeest), de fantasie van de twee koningskinderen prikkelen en een stempel zouden drukken op hun werk. In 1904, in het jaar van Pijpelijntjes, verschijnt De Haans moeder in poeticis, met een waarschuwing tegen de Windgeest.

Onze moeder zei: speel hier niet kindren, want, Dwarrelende blaren zijn zoo-zeer gevaarlijk, Brengen herfstziekten, die met pijn bezwaarlijk Knoeien ons leven en die geen zomer bant...

En zwerversjaren zijn langs mij gegaan, Wel honderd menschen heb ik kwaad gedaan.

Vrouw-moederlief heb ik al lang vergeten, Van 't oude huis wil ik nooit iets meer weten

En toch durf ik nu nog niet komen Onder dwarrlende blaren van de herfstboomen.19

Het is niet zijn sterkste gedicht, maar ontegenzeggelijk doet zich hier de duivel, de Windgeest, gelden, aan wie De Haan in 1908 zelfs een verhaal wijdt, ‘Ketef-Merierie’, waarin opnieuw de blaren dwarrelen: ‘Eene hoop van bladeren draaide rond, zonder dat één blad loswoei. Zij bewogen in eenen vreemden wind.’20 Betje Rubens maakte haar kinderen ook heel gevoelig voor de nacht, waarin zoveel onzichtbaars aanwezig is. De regels uit het kwatrijn van De Haan dat Jaaps zoon Ischa Meijer, wellicht als een verkapte groet aan zijn vader, in oktober 1973 in de Haagse Post boven een van zijn reportages over de Jom Kippur-oorlog zou plaatsen, is letterlijk ontleend aan Psalm 91:

De parelduiker. Jaargang 14 52

Dat geen vijand des daags mij zou verrassen, Pagad Balaljo in den nacht niet naken [...]21

Ischa's vader vermeldt dat Jacob Israël de Haan bij dit in De Beweging van Albert Verwey gepubliceerde gedicht in een noot had geschreven: Pagad Balaljo = een bekoorlijke Duivel. De naam betekent: ‘Schrik der Nachten’.22 Kisch verwijt Jaap in algemene zin dat hij veel te vaak De Haan als (terug)denkend persoon opvoert, en zich daarmee overgeeft aan een ‘gedachtenvlucht’ waarbij de chronologie van De Haans leven voor de lezer tot een chaos wordt.23 Kisch komt echter niet toe aan de vraag of Jaap Meijer in alle gevallen überhaupt wel kan weten wat De Haan denkt en voelt. Met recht en reden haalt Jaap de volgende dichtregels aan:

O, hart, mijn hart, de gouden amulet, Gods letter, moge uw zwakheid wel behoeden, Dat gij veilig blijft voor de wreede woede Van dien Ketef en uw eeuwig heil redt.’24

In het notenapparaat volgt een opmerkelijke toelichting. ‘Dat men ter bestrijding van demonen gebruik maakte van amuletten, was tot in onze jeugd heel gewoon’. Het meest in zwang was het ‘heitje’, een amulet met de vijfde letter van het alfabet, Gods naam weergevend.25 De vervagende grens tussen ‘geloof’ en ‘bijgeloof’ was allang een geliefkoosd thema van Jaap Meijer. In Suriname had hij, in 1954, een lezing over joods bijgeloof gehouden, en het onderwerp duikt in verschillende publicaties op.26 In zijn biografie laat hij op De Haans dichtregels over ‘Gods letter’ (het heitje dus) een, om Kischs term aan te houden, lange gedachtenvlucht volgen over joods bijgeloof die hij De Haan in de mond legt. Geen brood aan twee kanten aansnijden, niet in een ledikant slapen dat met het voeteneinde naar de deur staat (zó staan lijkkisten opgesteld), geen witgoed naaien op zaterdagavond (dat doet te veel denken aan lijkkleden), 's nachts geen water laten lopen (dat houdt de demonen tegen).27 Maar op de vraag wie er, met zekerheid, met dit rijtje joodse bijgelovigheden is opgegroeid, luidt het antwoord: Jaap Meijer zelf, afkomstig uit een simpel en doodarm joods gezin in Winschoten, het Soddem van de noordelijke mediene. Tot in onze jeugd, schreef Jaap Meijer. Terwijl hij zonder meer de man en historicus is die de dimensie van geloof en bijgeloof in het leven van De Haan vorm en inhoud kan geven, vervalt hij in een vorm van symbiose. Hij eigent zich de gedachten van De Haan toe, kruipt in en onder zijn huid. Hij ís De Haan - in ieder geval in diens jonge jaren.

Zijn afgelegde ik

Of later ook nog? Jaap Meijer - en dat is een constante in al zijn publicaties - bewonderde Jacob Israël de Haan als een groot dichter - een groot joods dichter wel te verstaan. Dat is het perspectief van waaruit hij schrijft. Alles waaruit een verwijdering van het jodendom spreekt fungeert als dwaalweg van een ‘verscheurde Joodse per-

De parelduiker. Jaargang 14 53

Jaap Meijer in 1980 (foto Bert Nienhuis). soonlijkheid’, ‘een losgeslagen Joodse jongeman’. ‘Anarchist, marxist, christen, homoseksueel, maar in elk geval geen jood!’, bijt hij Jacob Israël toe. Diens affecten tegen zijn afkomst, tegen zijn jeugd, zwepen hem op tot wat volgens het bijbelwoord van Ismaël heet: ‘Zijn hand was tegen allen: de hand van allen tegen hem’.28 Illustratief is voor Jaap dat Jacob in 1901 ‘Twee verzen van Jezus’ aan zijn vriend Frederik van Eeden stuurt:

O, arme hoofd van wonden vol en bloed O, roerloos-bleek gelaat, dat door den nacht, Witgloeiend-gloort in d'oever-schoone pracht, Van uw rôo-rozen en uw rozenhoed, [...]29

In 1904, in hetzelfde jaar dus als de verschijning van Pijpelijntjes en het gedichtje over De Haans moeder en de Windgeest, worden deze gedichten samen met drie andere Jezusverzen gepubliceerd. Een Liebäugelei met het christendom, concludeert Meijer, en: waardeloos als poëzie. Elders in het boek stelt hij echter dat De Haans ‘zinnelijke Christusverzen’ niet zeer christelijk aandoen.30 Maar: wie verdwaalt, kan ‘de weg terug’ weer vinden. Des te makkelijker, weet de biograaf, in het geval van De Haan in wiens leven, dwars door marxistische dagen en Jezusverzen heen, zich een binding met de ‘Joodse substantie’ heeft gehandhaafd.31 Naar alle kamertjes waar hij woont, verhuist de ‘zevenstuiverstefille’ van Joachimsthal mee, het joods gebedenboekje voor dagelijks gebruik. Als iedere medienejongen, schrijft Jaap (opnieuw de identificatie), kent De Haan de bladzijden uit zijn hoofd: ‘pagina 33 slotgebed, 136 benschen’. Het aanleggen van de tefillin (de gebeds-

De parelduiker. Jaargang 14 54

Omslag van Jaap Meijers poëziedebuut onder het pseudoniem Saul van Messel (1967). riemen), de feestdagen van de joodse kalender, fragmenten uit de Tora - zij zijn opgeslagen in De Haans onderbewustzijn en tikken tegen zijn schedelwand. De Haans eerste als zodanig bekend staande joodse gedichten hebben vooral betrekking op de joodse feestdagen, verzameld in de cyclus ‘Rondom het jaar’. Vandaar is het nog maar een kleine stap naar zijn Sabbathliederen, en, later, naar zijn bundels Het Joodsche Lied in 1915 en 1921. ‘Door de nacht hoor ik uw stem / Stad van mijn land Jeruzalem.’ En vanaf dat moment, aldus Jaap Meijer, ‘zong hij als nooit een Jood in deze landen had vermocht, geen gazzen en geen poëet’.32 Toch weet Jaap Meijer drommels goed dat ‘zijn’ joodse dichter nooit voor eenduidigheid zal kiezen.

En later lazen wij, harten ontsteld Het fijn verhaal van sierlijk speelsch gemartel, Waarmee de Romeinen teeder-wreed en dartel Onze Rabbijnen hebben doodgekweld33

Natuurlijk was Jacob Israël de Haan niet veranderd, schrijft Jaap. Dit klonk naar Pathologieën! De Haan was een dichter van zinnelijke schoonheid gebleven, ook in zijn joodse liederen.

Hij was een knaap. Is hij nimmer bezweken? Hij werd een Man. Heeft hij altijd weerstaan? Straks dwaal ik met Adil weer door de streken, Van licht en schaduw in de volle Maan.34

De parelduiker. Jaargang 14 55

Hij was niet anders, nooit anders geweest. Maar toch. En dan geeft Jaap Meijer zijn eigen beleving een stem, en die vermengt zich met de joodse liederen van Jacob Israël de Haan: ‘Reminiscenties kropen bijna tastbaar langs zijn huid omhoog. Zinnelijk waarneembaar greep zijn afgelegde ik hem vast, om hem niet meer los te laten. Een mythische werkelijkheid manifesteerde zich in hem.’35

Spiegelgevecht

Over wie heeft Jaap het hier? Over De Haan, over hemzelf?36 In hetzelfde 1967, waarin De zoon van een gazzen verschijnt, komt er in Nederland een opvallende poëziebundel uit: zeer zeker en zeker zeer. joodse gedichten. In de bundel is ook een cyclus ‘wat was er joods aan jezus’ opgenomen.

op het joods lyceum waar anne frank leerling is geweest heeft niemand iets bijzonders aan haar gezien

dat vertelde mij te Jeruzalem in het jaar 70 een oude slet die in haar jeugd met jezus had gespeeld te nazareth37

De dichter is Saul van Messel, de bundel vormt zijn debuut. Achter de naam Saul van Messel gaat een vijfenvijftigjarige Jaap Meijer schuil, die na 1967 nog vele bundels joodse poëzie onder dit pseudoniem zal publiceren. Het eerste gedicht in zeer zeker en zeker zeer had de titel ‘jaartijd moeder’ gedragen. Er zouden nog ontelbare gedichten volgen over Jaaps kinder- en jongensjaren. In De zoon van een gazzen staat geschreven dat De Haan zich, anders dan zijn zuster Carry van Bruggen, nooit in proza over zijn joodse jeugd heeft uitgesproken, en juist in dit opzicht reeds vroeg het dichterschap als enige creatieve mogelijkheid moet hebben gevoeld.38 Dat klinkt heel erg naar de conclusie die Jaap zelf ook zou trekken - zij het in een veel latere levensfase. Jaaps fascinatie voor de zogenaamde joodse Jezus-lyriek heeft hem niet meer losgelaten. Het manuscript T'en zijn de Joden niet dat hij in 1968 samen met de protestantse dichter Ad den Besten gereedmaakt, wordt nooit uitgegeven. In de ongepubliceerde bundel zijn onder meer de Jezusgedichten van De Haan opgenomen, evenals Jaaps eigen cyclus ‘wat was er joods aan jezus’ en drie latere gedichten. Maar ze vallen in twee verschillende categorieën: De Haan in: I. ‘Voor Auschwitz’, Van Messel in: II. ‘Na Auschwitz’. Ook in andere zin verschillen ze. Tegenover De Haans ‘Passieliederen’ in de traditie van de Matthäus-Passion staat Van Messels ‘jodenman uit Nazareth’, uit de school van de joodse geleerde en zionist Joseph Klausner die een bij uit-

De parelduiker. Jaargang 14 56

Jacob Israël de Haan als Arabier. Foto G. Krikorian, Jeruzalem (antiquariaat Aioloz). stek joodse Jezus ontwierp.39 Uiteindelijk zal Jaap Meijer in 1985 dan toch nog zelf een bundel Jacob Israël de Haan. Verzen van Jezus verzorgen. Met zeer gemengde gevoelens, dat wel.40

Antizionist

Het kan niet anders of Jaap Meijer heeft zich aan Jacob Israël de Haan gespiegeld - in een voordurend gevecht van afwijzing en identificatie. ‘Ik ben een Mensch: niets is mij vreemd gebleven’,41 dichtte De Haan, en het is al evenzeer op Meijer van toepassing. Dat geldt zeer zeker ook het zionisme. In de zionistische beweging - De Haan sloot zich in 1912 als orthodoxe jood bij de Mizrachi, de religieuze zionisten, aan - vinden zijn joodse gedichten een gretig gehoor. Een kleine twintig jaar later zal in de jongerenorganisatie van diezelfde Mizrachi, Zichron Ja'akov, afdeling Amsterdam, een zekere Jaap Meijer, joods godsdienstonderwijzer in opleiding, herkenbaar aan zijn Grunnings accent, zijn opwachting maken. Voor hem vormt het religieuszionisme de brug waarop hij de oversteek maakt naar de seculiere wereld - een beweging dus omgekeerd aan die van De Haan. Jaap en zijn geestverwanten laven zich aan De Haans gedichten, die hen naar Jeruzalem lokken. In gedachten, in beelden - want uiteindelijk zullen lang niet allen in de sporen van de joodse dichter treden, en zich met een biljet enkele reis inschepen naar Palestina, later Israël. Jaap Meijer ook niet. In 1948 plaatst hij als motto in de binnenzijde van zijn boek Het verdwenen ghetto. Wandelingen door de Amsterdamse Jodenbuurt het misschien wel bekendste kwatrijn van De Haan, ‘Onrust’:

Die te Amsterdam vaak zei: ‘Jeruzalem’ en naar Jeruzalem gedreven kwam, Hij zegt met mijmrende stem: ‘Amsterdam, Amsterdam’.42

De parelduiker. Jaargang 14 57

Rebbe De Haan, Jacob Israëls vader.

In 1952, Jaap is dan mede-hoofdredacteur van het zionistisch weekblad De Joodse Wachter, plaatst hij, zonder het te signeren - hij is nog lang geen dichter - zijn eigen versie, in de vorm van een rijmpje, ‘Tweespalt’ geheten:

Het Zionisme! Doch dan Radicaal Dit geldt zo waar voor alle Joden!! Mij schijnt de consequentie slechts verboden, Als 'k slenter langs de Oude Waal43

Jaap heeft dan al besloten zich niet in Israël te vestigen - een jaar later vertrekt het gezin Meijer naar Suriname, tot ontsteltenis van al degenen die hem kennen als zionist, en op zijn minst als joodse jood. Een echte fan van Israël zal Jaap nooit worden. In 1958, twee jaar voordat hij in Jeruzalem de politiedossiers over de moord op Jacob Israël de Haan zou bestuderen (dit bijzondere aspect van de biografie laat ik buiten beschouwing), stelt hij in intern-joodse kring dat de ontwikkelingen in Israël niet bepaald garant staan voor het openen van ‘speciaal Joodse vergezichten’.44 Jaap beschouwde het zionisme in zijn verwezenlijking - in Israël dus - als mislukt: het was er niet in geslaagd trouw te blijven aan het jodendom, noch aan het joodse verleden in de diaspora. In 1965 hekelt hij in geschrifte, zij het uiterst summier, Israëls al te rigoureuze nationalisme en patriottische geestdrift: Israël is een staat met ‘nationalis-

De parelduiker. Jaargang 14 58 tische gedragslijn, die Israëlischer is dan Engeland Engels’.45 Het maakt zijn kritiek op De Haan er niet minder hard op. In 1967 (niet alleen het jaar van De zoon van een gazzen maar ook van de Zesdaagse of Junioorlog) verwijt Jaap de ‘Joodse T.E. Lawrence’ die in 1924, als Arabier gekleed, een bezoek aflegt aan Emir Abdullah van Transjordanië in Amman, en zich daar bereid toont in ruil voor vrede met de Arabieren de Balfour-verklaring op te geven, het zionisme te vertrappen, terwijl zijn volk onder de moeilijkste omstandigheden voor zijn bestaan vecht. De Haans uitspraak dat de extreme joden in Palestina tegen iedereen die hun niet aanstaat precies datgene doen ‘waarvan zijzelf in ballingschap zoo wreed geleden hebben’, bestempelt Jaap tot ‘antisemitisch’.46 Dat De Haan, met zijn bijna mystieke Zionsverlangen, op den duur niets moest hebben van de politiek-ideologische, sterk nationalistische stijl en het gekissebis van de zionisten ter plekke, moet Jaap echter ook hebben aangesproken. Een enkele keer schemert dat door. Wat kon Jacob Israël de Haan eraan doen, schrijft zijn biograaf, dat zijn gedichten waren vertaald in propagandistische en politieke leuzen van het zionisme - hij die ‘nooit van een modern Palestina had gedroomd, maar van een eeuwenoud Jeroesjalajim [...]?47 Zelf had Jaap zich tijdens de Duitse bezetting tegenover zijn vriend Sem Dresden laten ontvallen dat de oprichting van een joodse staat zo'n hoog ideaal was dat je het maar niet door de werkelijkheid moest laten verpesten.48 En hoewel hij in zijn latere leven slechts uiterst zelden Israël publiekelijk zou afvallen, zorgde zijn kritiek op de joodse staat in privékring regelmatig voor botsingen. De vraag is dan ook of Jaap Meijer, in zijn felheid over het ‘verraad’ van De Haan, zijn eigen verwarring over wat eens simpelweg Zionsverlangen heette, niet overschreeuwde.

Homoseksualiteit

Diezelfde vraag kan men stellen wanneer het gaat om de homoseksualiteit van De Haan. Natuurlijk beweer ik niet dat Jaap Meijer diep in zijn hart eigenlijk ook van de heren- of knapenliefde was. Maar, zo blijkt uit interviews met familie, vrienden en bekenden, Jaap was wel opvallend gefascineerd door het thema homoseksualiteit. Hij sprak er veel over, met leerlingen, met vrienden, thuis - op een moeilijk peilbare manier, nieuwsgierig, verkennend, constaterend. Kenmerkend is dat hij in zijn biografie switcht tussen de termen homoseksualiteit en homofilie. Bovendien legt hij in De zoon van een gazzen, vluchtig maar verrassend - en niet stigmatiserend zoals dat lange tijd gebruikelijk was - een verbinding tussen jood en homoseksueel. Met verwijzing naar zowel Magnus Hirschfeld als Arnold Aletrino, beiden pioniers op het gebied van de homo-emancipatie, oppert hij, voorzichtig (erg voorzichtig), dat dezen juist als joden blijkbaar meer begrip konden opbrengen voor het ‘anders’-zijn van ‘deze mensen’ (kortom, homoseksuelen). Heteroseksuelen daarentegen zouden met het ‘anders-zijn’ van homoseksuelen net zo omgaan als met dat van ‘andere biologisch-sociologisch of etnologisch-onassimileerbare groepen’. Jaap Meijer baseert zich hierbij op de dissertatie Shakespeare's sonnetten en hun verband met de travesti-double spelen (1951) van de joodse psychiater Coen van Emde Boas.49

De parelduiker. Jaargang 14 In zijn aan het begin kort gememoreerde recensie van De zoon van een gazzen toont

De parelduiker. Jaargang 14 59

Piet Meertens zich dankbaar voor een boeiend geschreven boek dat veel nieuw materiaal aandraagt en onzinnige verhalen ontzenuwt. Meertens, zelf homoseksueel, idealiseert De Haan allerminst. Hij noemt hem een ‘verrader’, een labiele geest’ en ‘een man die men moeilijk sympathiek kan vinden’. Maar de definitieve biografie van De Haan moet wat hem betreft nog geschreven worden. Jaap Meijer is daarvoor niet de aangewezen figuur omdat - Ger Harmsen had een goed geheugen - hij ‘geen weg weet met de homoseksualiteit van De Haan’. En begrip daarvoor is nu juist een vereiste om De Haans schrijver- en dichterschap tot zijn recht te laten komen. En dan komt Meertens met een uitgesproken statement. ‘De homosexualiteit is nu eenmaal het meest wezenlijke element in zijn leven geweest, de drijfveer van zijn kunstenaarschap en óók van zijn Joodse liederen.’50 Daarmee stelde hij zich diametraal tegenover Jaap Meijer op, wat trouwens slechts een relatief korte onderbreking teweegbracht in de jarenlange vriendschappelijke correspondentie tussen beide heren. De strijd om de ‘ware identiteit’ van Jacob Israël de Haan wordt door anderen die veel nadruk leggen op de homoseksuele geaardheid van De Haan met een heel wat bottere bijl uitgevochten. In hun ‘Mythologieën rond Jacob Israël de Haan’ (1977) hakte het tandem Rob Delvigne en Leo Ross niet voor het laatst hard op Jaap Meijer in. In hun streven voorgoed af te rekenen met diens ‘joodse preoccupatie’, gaan ze in hun kritiek op de door Jaap Meijer en Kees Joosse ingeleide en verzorgde heruitgave van De Haans Kanalje en Opstandige Liedjes (1977) niet één maar vele bruggen te ver. Kritiek op de slordige en niet zelden uiterst subjectieve aspecten van Jaap Meijers aanpak is uiteraard volstrekt legitiem. Maar Ross' en Delvignes toon is ranzig, en hun uitsmijter is erger dan dat. Hoe zouden Meijer en Joosse hun fouten goed kunnen maken, vragen zij zich af, en leveren uiteraard zelf het antwoord. ‘De paranoïde Meijer bidt tien rozenhoedjes bij de Klaagmuur in Jeruzalem, en Moos Janse, pardon, Kees Joosse vraagt zijn schoolgeld terug.’51 Over de veelzijdige identiteit van Jacob Israël de Haan is intussen het laatste woord nog niet gezegd. Over die van zijn biograaf ook niet.

Eindnoten:

1 Evelien Gans, ‘Jakobs worsteling met Jacob: Jaap Meijer en Jacob Israël de Haan’. In: Uitgelezen boeken, katern voor boekverkopers en boerenkopers 13 (2009) 2 (17 sept.), p. 43-47. 2 Jaap Meijer, Isaac da Costa en diens weg naar het Christendom (Amsterdam 1946). 3 Idem, ‘Heengaan uit Holland. Jacob Israël de Haan - 1919’. In: Habinjan. De Opbouw. Orgaan van der Portugees-Israëlietische Gemeente te Amsterdam, juli / augustus 1952, p. 56. 4 Jaap Meijer aan mevr. Kitty Verwey-van Vloten, 11 juni 1942, UBA (UvA), Bijzondere Collecties, HSS - mag: XLIB9148; de eerste brief dateert van 29 januari 1942. 5 Ibidem, 11 juni 1942. 6 Jaap Meijer, De zoon van een gazzen Het leven van Jacob Israël de Haan, 1881-1924 (Amsterdam 1967), p. 376-377. 7 Idem, ‘Heengaan uit Holland’, p. 56 (zie noot 3). 8 Ibidem, p. 57. 9 Een boekje dat Jaap Meijer meteen, maar vooral later in zijn biografie, zal neersabelen als een grof staaltje van legendevorming.

De parelduiker. Jaargang 14 10 De turbulentie rond de in 1904 door De Haan gepubliceerde homoseksuele roman Pijpelijntjes, die onder meer zal leiden tot De Haans ontslag bij het sociaal-democratisch dagblad Het Volk. 11 ‘Jaap Meijer, Lodewijk van Deyssel en Jacob Israël de Haan. Een Rechtzetting’. In: Roeping. Cultureel maandblad 35 (1960) 11 (april), p. 710, n. 29. 12 Ibidem, p. 697. 13 Ibidem, p. 698. 14 Ibidem, p. 723. 15 Meijer, Zoon van een gazzen, p. 184. 16 Jaap Meijer, ‘Moord in Jeruzalem’, Algemeen Handelsblad, 20 januari 1962. 17 Gans, ‘Jacobs worsteling met Jacob’, p. 44. 18 Isaak Kisch, ‘Dr. Jaap Meijer, “De zoon van een gazzen, het leven van Jacob Israël de Haan, 1881-1924”’ (recensie). In: Studia Rosenthaliana, 1 (1967), p. 281-287. 19 Geciteerd in: Meijer, De zoon van een gazzen, p. 89-90. 20 Ibidem, p. 91-92; 356. 21 Geciteerd in: Ischa Meijer, ‘Je moet je eigen oorlog verzinnen’, Haagse Post, 27 oktober 1973. 22 Meijer, De zoon van een gazzen, p. 94. 23 Kisch, ‘Dr. Jaap Meijer’. 24 Geciteerd in: Meijer, De zoon van een gazzen, p. 94. 25 Ibidem, p. 358. 26 Evelien Gans, Jaap en Ischa Meijer. Een joodse geschiedenis 1912-1956 (Amsterdam 2008) p. 44-45; 550. 27 Meijer, De zoon van een gazzen, p. 94. 28 Ibidem, p. 65, 69. 29 Geciteerd in: ibidem, p. 67. 30 Ibidem, p. 69; 375 31 Ibidem, p. 85. 32 Ibidem, p. 97. 33 Geciteerd in: ibidem, p. 207. 34 Geciteerd in: ibidem, p. 273. 35 Ibidem, p. 97. 36 Achterin zijn biografie maakt Jaap Meijer duidelijk naar welke versregels van De Haan over tastbare herinneringen hij verwijst: ‘Maar dat ik jong, mijn heilige Tefillien/ Voor het laatst afwond, toen voor altijd borg [...]’, ibidem, p. 361. 37 Saul van Messel, zeer zeker en zeker zeer. joodse gedichten (Rijswijk 1967), p. 28. 38 Meijer, De zoon van een gazzen, p. 87. 39 ‘'T en zijn de Joden niet.’ Een bundel joodse Jezus-lyriek. Verzameld en ingeleid door Ad den Besten en Jaap Meijer (Amsterdam/Heemstede 1968) (ongepubliceerd manuscript), Letterkundig Museum, Den Haag, B. 506 H1 (archief Ad den Besten). 40 Verzen van Jezus door Jacob de Haan. Met een naschrift van Jaap Meijer (Bedum 1985), UBA (UvA), Bijzondere Collecties. 41 Jacob Israël de Haan, ‘Het Einde’ (1918), gepubliceerd in het aprilnummer van De Beweging, geciteerd in: Meijer, De zoon van een gazzen, p. 198-199. 42 Geciteerd in: Jaap Meijer, Het verdwenen ghetto. Wandelingen door de Amsterdamse Jodenbuurt (Amsterdam 1948; tweede druk 1949). 43 De Joodse Wachter, 24 augustus 1952, aangehaald in: Gans, Jaap en Ischa Meijer, p. 503. 44 Evelien Gans, ‘Een dubbele beweging. Jaap en Ischa Meijer’, in: Bespottelijk maar aangenaam. De biografie in Nederland. Arjen Fortuin en Joke Linders (red.)(Amsterdam 2007), p. 153. 45 Jaap Meijer, Van Israëlieten tot Israëliërs. Anderhalve eeuw Joodse geschiedenis 1815-1965 (Leiden 1965), p. 162. 46 Meijer, De zoon van een gazzen, p. 244, 295. De Haans uitspraak doet denken aan die van de culturele zionist A'had Ha'am (1856-1927) die na een bezoek aan de eerste joodse landbouwcoöperaties in Palestina opmerkte: ‘Maar wat doen onze broeders in het Land van Israël? Precies het tegenovergestelde. Ze behandelden de Arabieren vijandig en wreed, en scheppen daar ook nog over op. Slaven waren ze in ballingschap, en plotseling bevinden ze zich in een grenzeloze vrijheid, zoals altijd het geval is met de slaaf die koning is geworden.’ Geciteerd in: Evelien Gans, ‘Volgend jaar in Jeruzalem, historisch essay over het zionisme,’ in: Vrij Nederland, VN-dossier ‘Is Israël mislukt? Joodse Nederlanders over een verloren droom’, 5 april 2003. 47 Meijer, De zoon van een gazzen, p. 208.

De parelduiker. Jaargang 14 48 Gans, Jaap en Ischa Meijer, p. 180. 49 Meijer, De zoon van een gazzen, p. 187-188. 50 Piet Meertens, ‘Onbevredigende biografie over labiele geest. Jaap Meijer over Jacob Israël de Haan’, Vrij Nederland, 18 september 1967. 51 Rob Delvigne en Leo Ross, ‘Mythologieën rondom Jacob Israël de Haan’. In: Idem, Een uitmuntend letterkundig kunstenaar. Opstellen over jacob Israël de Haan (Assen 2002) p. 7, 11.

De parelduiker. Jaargang 14 61

Laagwater

Marco Entrop Neuken bij de AVRO

Op 27 mei 1964 kwam er abrupt een einde aan een legendarisch boekenprogramma van de AVRO. Die woensdagavond zou Remco Campert de hoofdpersoon zijn in Literaire ontmoetingen van Hans Keller en H.A. Gomperts. Campert, zo stond in het draaiboek geschreven, zou het gedicht ‘Niet te geloven’ uit zijn bundel Dit gebeurde overal (1962) voorlezen. Ín dit gedicht beschrijft Campert de bevrijdingsroes van 1945. Toen programmaleider Ger Lugtenburg op de ochtend van de uitzending het gedicht onder ogen kreeg, sloeg de schrik hem om het hart. Met de eerste en tweede strofe kon hij nog wel leven, maar bij de versregel die erop volgde, kreeg hij het benauwd: ‘Alles zoop en naaide’, stond er, ‘heel Europa was één groot matras / en de hemel het plafond / van een derderangshotel.’ Campert, Keller en Gomperts konden hoog en laag springen, het woord ‘naaide’ moest eruit. De programmamakers hielden voet bij stuk en dus ging Literaire ontmoetingen die avond niet door. Wat de laatste uitzending van het seizoen had zullen zijn, werd de allerlaatste. Gomperts en Keller gooiden de handdoek in de ring. De AVRO, schreef een verontwaardigde Cees Nooteboom de volgende morgen in de Volkskrant, had ‘een uitzending vermoord omdat een dichter zijn vers niet voor de heren wilde veranderen.’ Het was niets anders dan domme censuur. ‘Dat krijg je, als omroepdirecteuren zich met poëzie bezig gaan houden.’

De onlangs door Uitgeverij Bas Lubberhuizen op dvd uitgebrachte afleveringen van Literaire ontmoetingen bevatten een fraai slotakkoord. Als bonus is toegevoegd het filmmateriaal dat Keller destijds met Campert had opgenomen, maar nooit is uitgezonden, plus een fragment uit de talkshow Karel van 3 april 1998. In het kader van het 75-jarige jubileum van de AVRO presenteerde Karel van de Graaf een speciale aflevering van zijn praatprogramma onder het motto: ‘wat niet kon, wat niet mocht, wat per se wel moest en wat beter had gekund’ bij de AVRO. Te gast was Remco Campert, die 34 jaar na dato alsnog zijn gedicht ‘Niet te geloven’ in AVRO-zendtijd mocht voordragen. Van de Graaf vond het ‘niet te geloven’ dat vanwege een woord, ‘bestaande uit zes letters samen vormend een werkwoord dat veel voorkomt op schuttingen en in de moderne literatuur’, citeerde de presentator uit het blote hoofd het Algemeen Dagblad van 28 mei 1964, een programma moest sneuvelen. Die brave AVRO toch, de omroep die in 1974 een televisietaboe doorbrak door in de driedelige dramaserie De stille kracht Pleuni Touw het gewraakte werkwoord te laten uitbeelden in wellustig samenspel met zowel Willem Nijholt als Hans Dagelet. Ja, er was in

De parelduiker. Jaargang 14 62

Pleuni Touw in de AVRO-tv-serie De stille kracht (Het geheugen van Nederland). tien jaar veel veranderd bij de AVRO. Of toch niet?

Op aandringen van Mies Bouwman begon Annie M.G. Schmidt in het najaar van datzelfde jaar 1974 te schrijven aan een familieserie voor de AVRO. Pleisterkade 17 zou de serie gaan heten. Op het laatste moment kwam het echter tot een breuk tussen Annie Schmidt en de AVRO en belandde Pleisterkade 17 in het uitzendschema van de KRO. Op 7 december 1975 was de eerste van twaalf afleveringen te zien. Bij die gelegenheid werd de schrijfster door Cor Wijbenga geïnterviewd voor Studio, het programmablad van de KRO. Het conflict met de AVRO bleef niet onbesproken. ‘Een bezwaar van de AVRO tegen de serie zou [...] zijn geweest, dat het woord “neuken” in een van de afleveringen voorkomt’, suggereerde de interviewer. Schmidt sprak hem niet tegen: ‘Dat is waar [...], dat woord wordt op een gegeven moment door iemand gebruikt, omdat ik dacht dat dat logisch was dat die man dat op dat moment in een bepaalde situatie zou gebruiken.’ Maar Annie was de beroerdste niet. In tegenstelling tot haar collega Campert had ze de AVRO in dezen best ter wille willen zijn: ‘ik ben helemaal niet aan dat woord gebakken, hoor. Ik schrijf het wel op, maar als de mensen het er moeilijk mee hebben, nou, dan gaat het eruit [...]. Nu, in deze tijd, waarin iedereen al tienduizend keer alles heeft gezegd, mag iedereen van mij er alles uitschrappen. Je zou er tegenwoordig bijna voor vechten om niet het woordje “neuken” te hoeven gebruiken.’ De AVRO hoorde het toch maar liever niet. Dat Pleuni Touw als de overspelige residentsvrouw Léonie van Oudyck de daad bij het woord voegde, was voor de omroep blijkbaar geen bezwaar. Als het maar niet gezegd werd. En daar hoefde men in dit geval niet bevreesd voor te zijn: het woord ‘neuken’ komt bij Couperus niet voor.

De parelduiker. Jaargang 14 63

Ernst van Altena

De redactie ontving op het artikel ‘Ik die maandenlang Villon ben gewéést!’ over vertaler Ernst van Altena, geschreven door zijn broer Rob van Altena (De Parelduiker 2009/4), de volgende reactie:

Woord en wederwoord?

Wij, de weduwe en kinderen van Ernst van Altena, betreuren de publicatie van het artikel ‘Ik die maandenlang Villon ben gewéést!’, temeer daar de grondbeginselen van de journalistiek (zorgvuldigheid, onpartijdigheid, hoor en wederhoor) met voeten zijn getreden. We stellen voor om Ernst zelf het laatste woord hierover te geven:

François Villon, die net niet werd verhangen en Rabelais, wellustig kloosterling, Ronsard, die 't liefste groene maagden ving en Aretino van de wulpse zangen, Rimbaud, lang niet de minste in de rij en Slauerhoff, slechts thuis in verre haven; ik word het liefst in jullie graf begraven, toe, schuif wanneer ik sterf een beetje opzij.

Ik weet dat ik me niet mag vergelijken met jullie, want als levenskunstenaar schiet ik tekort: te bang voor het gevaar, te zeer het type van de nieuwe rijke in het riante koophuis uit de rij... Maar ook Villon wou graag in weelde baden en Breêro vroeg de rijke Tesselschade... Toe, schuif wanneer ik sterf een beetje opzij.

Als minnaar kan 'k me niet met jullie meten: te weinig vrouwen, te veel zielsconflict. Ach, was Calvijn maar in zijn wieg gestikt dan zat ik hier niet met te veel geweten. Maar net als jullie worstel ik me vrij,

De parelduiker. Jaargang 14 64

Ernst van Altena (klarinet) en zijn Louisiana Kwintet tijdens een optreden in Le Chat Qui Pelote op de Amsterdamse Zeedijk, voorjaar 1954 (foto's William Vogler).

wens ik me niet te buigen voor hansworsten, maar wel voor warme, volle vrouwenborsten... Toe, schuif wanneer ik sterf een beetje opzij.

Prince

Mijn dichter-prinsen, ik weet het zelf het best: Als minor-poet zit ik vol pretentie. Reken me dat niet aan, maar toon clementie, Inwoner als ik ben van 't kil gewest... Al schrijvend schrijf ik sòms mezelf voorbij Nader tot u... schuif dus een beetje opzij.

De parelduiker. Jaargang 14