12e JAARGANG 1e KWARTAAL 1947 PHILOSOPHIA R·EFORMATA

ORGA,AN VAN DE VEREENIGING VOOR CALVI NISTISCHE W!JSBEGEERTE

ONDER REDACTIEVA~J

DR J. BOHATEC DR J. H. DIEMER DR H. DO 0 YEW EERD DR H. G. STOKER DR C. VAN TIL DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

UITGAVE J.H. KOK N.V KAMPEN HOOFOREDACTEUR: Prof. Dr H. DOOYE"\VEERD, Or anje Nassaulaan 13, Al\iSTERDAl\I-ZUID REDACTIELEDEN: Dr J. BOf-IATEC, \VEENEN Dr J. H. DIEMER, GnO?\IXGE:\ Dr H. G. STOKER, POTCIIEFSTTIOO:\1 ­ Dr C. V.A..l~ TIL, PHILADELPHIA - Dr D. H. TIl. 'VOLLENIIO\'EN, Al\ISTETIDAI\1 Secretariaat: Dr .1. P. A. Mekkes, Waalsdorperweg 245, 's Gravenhage

INHOUDSOPGAVE pag. OXTWERP ENER AESTHETICA OP GROXDSLAG DER \VIJSBEGEERTE DER \VETSIDEE, II, door H. R. ROOK.l\lAAKER 1

OPVOEDI:"JG, ONDER\VIJS, SCI-lOOLVERBAKD, I, door DR K J. POPMA...... 36

CALYIXISME EN VOLKEKRECHT, door DR J R. STEL- LINGA •...... 42 ONTWERP ENER AESTHETICA OP GRONDSLAG DER WIJSBEGEERTE DER WETSIDEE DOOR H. R. ROOKMAAKER.

§ 10. Stijl en schoonheid aan niet-aesthetisch gequalificeerde structuren. Schoonheid aan natuurdingen is een stijlloze schoonheid 53), immers, deze schoonheid is gefundeerd in de leidende functie van het (in één van de natuurzijden gequalificeerde) ding en dus niet in de (historische) beheersende vorming. Aan alle structureel in de historische functie ge- fundeerde objectieve dingstructuren kunnen we echter stijl herkennen; het ding is immers tot stand gekomen in een menselijke vormingsarbeid.. Stijl is dus geen „privilege" voor kunstwerken, voor aesthetisch-gequa- lificeerde dingen. Zo merken we schoonheid, stijl op aan sociaal-ge- qualificeerde structuren als stoelen, glaswerk, wasbakken etc. etc. In het algemeen noemt men glaswerk, „kunstsmeedwerk" 54) en andere sociaal- gequalificeerde, historisch-gefundeerde structuren, kunstnijverheid. Hierbij hoeft men, als uit bovenstaande blijkt, geen bezwaar te maken tegen de term als zodanig, indien men maar voor ogen houdt dat men hier niet te doen heeft met kunstwerken. Soms noemt men mooi aarde- werk (als b.v. vazen), kunstsmeedwerk e.d. ook wel decoratieve kunst, tegen welke benaming wel bezwaar is aan te tekenen, daar decoratieve kunst, als in het volgende hoofdstuk zal blijken, een geval van enkapsis is, waarbij de beeldende kunst gebonden is. Daar in een zekere cultuur alle structuren gefundeerd zijn in de- zelfde historische beschavingsontwikkeling en alle „dezelfde" aesthe- tische functie bezitten, zullen wij daarin een zekere stijleenheid, ook bij de dagelijkse voorwerpen, opmerken. Zo konden we in § 3 als voorbeeld voor de stijl van de middeleeuwen het kerkgebouw nemen, daar deze, hoewel geen aesthetisch-gequalificeerde structuur, toch wat betreft zijn stijl representatief voor de kunst van die tijd is. De bedoelde stijleenheid komen we ook in onze hedendaagse wereld tegen; men denke aan de stijl van auto's 55), treinen, radio's, meubels, bestek, reclameplaten etc. Eigenaardig is het dat de eigenlijke kunst 53) Stijlloos is hier niet depreciërend gebruikt, zoals trouwens wel vanzelf spreekt. Bij kunstwerken en andere cultuurvormsels is de term stijlloos wel depreciërend, daar aangegeven wordt dat een van de aesthetische retrocipaties niet op de juiste wijze tot zijn recht komt, dat daardoor niet aan de schoonheids- norm is voldaan. 54) Hekken, lampen, asbakken e.d. 55) „Streamline" in minder een economische dan wel een stylistische eis. Phil. Ref. '47 1 2 H. R. ROOKMAAKER hier min of meer buiten kan vallen. Als dit het geval is, zoals vaak b.v. bij de moderne irrationalistische kunst, blijkt dat de kunstenaar zich, anti-normatief, niet wil onderwerpen aan de continue historische ontwikkelingsgang; zijn kunst zal dan ook niet voldoen aan de smaak (sociale analogie) van zijn tijdgenoten. De hierboven genoemde eenheid van stijl aan kunstvoorwerpen (schil- derijen e.d.), kunstnijverheidsvoorwerpen (vazen, schemerlampen e.d.) en andere gebruiksvoorwerpen (radio's, telefoons, e.d.) is de noodzake- lijke voorwaarde om te komen tot een aesthetische eenheid bij het inrichten van een huis e.d. En deze eenheid is een aesthetische eis: men bedenke wat vroeger bij de behandeling van de logische en getals- analogie is gezegd. In strijd met bedoelde logische analogie was ook het feit, dat men nog niet zo lang geleden bij mailschepen e.d. het interieur eclectisch vormde door dooreenmenging van allerlei stijlen (wat op zichzelf al strijdt met genoemde norm) in tegenstelling tot het „uiterlijke" aanzicht van het schip, dat modern was. Bij de schepen die men de laatste jaren heeft gebouwd heeft men deze fout niet meer gemaakt (Queen Mary, Oranje e.d.) . Dat stijl, schoonheid, niet het privilegie zijn van kunstwerken komt wel duidelijk uit in de bouwkunst. Immers, bouwkunst behoort tot de sociaal-gequalificeerde structuren en toch kan men juist aan de bouw- kunst heel goed de verschillende stijlperioden bestuderen; ja, verschil- lende nieuwe stijlrichtingen kwamen het eerst hierin tot uiting. Men denke b.v. aan de vernieuwing door BERLAGE tot stand gebracht, welke niet alleen in de bouwkunst, maar ook voor de beeldende kunsten een nieuwe tijd inluidde. Men kan, gezien het feit, dat de bouwkunst geen aesthetisch-gequalificeerde structuur is, bezwaren maken tegen de term bouw k u n s t. Daar deze benaming echter geheel ingeburgerd is, is het om practische redenen beter deze te handhaven. De naam echter is niet zo erg, als men maar steeds voor ogen houdt, dat men hier te doen heeft met radicaaltypisch van de kunst verschillende structuren.

§ 11. Een voorbeeld .. . Wij willen in deze paragraaf ter nadere toe lichting van verschillende in de vorige paragrafen aangestipte standen van zaken een voorbeeld nader uitwerken. Daartoe kiezen wij de muziek van den Noord-Ameri- kaansen neger. Eerst moeten wij dan echter iets zeggen over den neger in Afrika en zijn muziek. De negers leefden en leven daar in een primitieve maat- schappij. We kunnen dan niet spreken van staat, gezin, economisch bedrijf etc., daar deze structuren zeer eng met elkaar verweven zijn en zij nog niet, zoals bij een ontsloten beschaving het geval is, zich uitge- differentiëerd hebben en een eigen gedaante met een eigen souve- reiniteit in eigen kring vertonen. Wij kunnen bij deze stamverbanden wel spreken van cultuur, maar de cultuurontwikkeling is „vastgelo- pen", zodat wij bij hen niet kunnen spreken van geschiedenis 56) . Alles,

56 ) Men vergelijke hier DR K. J. POPMA'S De vrijheid der exegese, pag. 30, ONTWERP ENER AESTHETICA 3 wat eens door vroegere geslachten is gevormd en gepositiveerd blijft statisch hetzelfde, daar het streng bewaakt wordt door de traditie. Deze traditie, waarvan de handhaver het stamhoofd is, die tevens tegelijker- tijd opperrechter, opperpriester, opperhoofd, krijgsoverste etc. is, houdt het cultuurverworvene binnen haar enge muren vast. Deze soort van culturen is volkomen verstard, daar de traditie hier niet zoals bij een ontsloten cultuur tesamen met het (eveneens historische) moment pro- gressie een continuë historische ontwikkeling bewerkt. Oorzaak van deze verstarring, dit opsluiten binnen de muren der traditie, dit gemis aan iedere progressiviteit, deze historieloosheid, is het geloof in de natuur- goden, de vergoddelijkte natuurkrachten en -verschijnselen. Hierdoor missen deze negers ieder persoonlijkheidsbesef zij zijn, voelen zich, een deel van de hen omringende natuur, waarvan zij de krachten aanbidden. Juist door het richten van de op de natuurkrachten wordt het gehele ontsluitingsproces „toegeschroefd". Uitvoerig vindt u een en ander behandeld in W. d. W. III, pag. 295 e.v. en W. d. W. II, pag. 240 e.v. De negers hadden hier natuurlijk hun muziek. Het zou hier te ver voeren om de typische eigenschappen van deze muziek te gaan be- handelen. Wel dient erop gewezen te worden dat we hier niet kunnen spreken van kunst-, amusements-, dans-, sacrale muziek. De muziek vertoont juist zijn primitief karakter in het volkomen ongedifferen- tiëerd-zijn. Iedere muziek is bij hen tegelijkertijd cultisch èn sociaal "en kunst. Wel kunnen wij onderscheiden strijd-liederen, speciale gods- dienstige liederen, speciale gezelligheids-gezangen etc., maar deze ver- tonen alle dezelfde ongedifferentiëerdheid. Verschillen zullen slechts bestaan in een verschil in text. Het is principieel niet mogelijk een geschiedenis van deze neger- muziek te schrijven. Zij heeft geen geschiedenis en er is geen sprake van enige stijlontwikkeling. Zo is het dan ook heel wel te verklaren, dat men, om te weten te komen hoe de negermuziek in de 17e eeuw was, de muziek van de primitive negerstammen in het binnenland van Afrika zoals die heden ten dage is, zou kunnen bestuderen. In de loop van de zeventiende en de daaropvolgende eeuwen werden zeer veel negers als slaven naar Amerika getransporteerd. Hierdoor werden natuurlijk de oude stamverbanden uit elkaar geslagen, en daar- door was er een mogelijkheid tot differentiëring gegeven, omdat de muren van de traditie met geweld neergehaald waren. Echter was na- tuurlijk het gevaar niet denkbeeldig dat zij weer nieuwe primitieve „stam-"verbanden zouden vormen. En nu zien wij een opmerkelijk feit. De negers in Noord-Amerika, die gekerstend werden en bij wie het Christendom diep wortel schoot, komen niet meer tot het vormen van primitieve verbanden, ook niet na de burgeroorlog, als zij vrij man worden. Daartoe was de weg afgesneden doordat het hart niet meer gericht was op de natuurgoden, doordat zij in Christus vrij waren ge- worden. En, heden ten dage moge er onder de negers veel afval zijn — waar o.a. staat: „ ... maar er is voor den mensch der zonde geen plaats meer in de historie. De goddeloozen worden van de aarde verdaan." Het is vanzelf- sprekend dat daarmee de historische functie niet verdwenen is, dat de normzijde van onze kosmos niet aangetast wordt. 4 H. R. ROOKMAAKER net als in de hen omringende blanke beschaving —, zij zullen niet meer tot zo'n primitieve samenleving komen ... daartoe is hun persoonlijk- heidsbesef, juist door de diepgaande invloed van het Christendom, te veel ontwikkeld. Zij zullen nu afvallen tot humanisme of pragmatisme of enige andere niet-Christelijke levens- en wereldbeschouwing, echter niet tot een natuurreligie als zonaanbidding, tot het geloof in manna en taboe etc. Maar daarentegen zien we bij de negers op de Antillen en in sommige streken van het Zuid-Amerikaanse vasteland, dat zij, zodra zij daar de gelegenheid toe kregen -- en in het groot kon dit natuurlijk alleen na hun vrij-wording —, weer primitieve stamverban- den gingen vormen. En als men naar hun muziek luistert, lijkt deze als twee druppels water op die van hun voorvaderlijke stammen in Afrika. Reden daarvan is dat zij niet gekerstend werden, of, waar zij al gekerstend werden, dit zeer oppervlakkig bleef en zij weer in natuur- religie vervielen. Wij willen ons nu verder alleen met de muziek van de Noord-Ameri- kaanse negers bezighouden. Zij werden, als gezegd, vrij snel gekerstend. Hierdoor kwamen zij in aanraking met onze (kerk-)muziek. Zij hebben toen in korte tijd ons harmonie- en toonstelsel overgenomen, hoewel verschillende eigenaardigheden nu nog herinneren aan en kunnen ver- klaard worden uit hun oude toonstelsels. Hoe deze overneming zo ge- makkelij k heeft kunnen plaatsvinden, en welke al deze eigenaardig- heden zijn, zullen wij hier niet nader behandelen. Zij begonnen nu weldra met het vormen van een eigen geestelijk lied, de z.g. negro- spiritual. Dit zijn zeer zeker neger-liederen. Zij bezitten allerlei typische eigenaardigheden, welke aan alle negermuziek eigen zijn. De texten zijn meest geïnspireerd op bijbeltexten. Daar men de negers niet de kunst van lezen leerde, waren zij geheel afhankelijk van het voor- lezen van de Schrift. Zij onthielden dan een text, die typeerend was voor het voorgelezen schriftgedeelte en werkten deze uit tot een lied. Als voorbeeld het volgende:

There's a handwriting on the wall Oh, won 't you come and read it, see what it say. There's a handwriting on the wall. Oh, Daniel, there's a handwriting on the wall. Who writes the letter, there's a handwriting on the wall God writes the letter, there's a handwriting on the wall Tell old Nebucadnezar that he is weighted in the balance and found wanting There's a handwriting on the wall. De text wordt gezongen door een voorzanger, terwijl het koor steeds de „kern" van het lied na iedere regel van dezen zingt, van- daar het steeds weerkeren van dezelfde zin in bovenstaand voorbeeld. Ook komen wel texten voor, welke rechtstreeks uit het Christelijk ge- moed voortkwamen. Het valt ons daarbij steeds weer op hoe deze mensen hun bijbel gekend hebben en hoe schriftuurlijk zij dachten. Als voor- beeld van een negro-spiritual, niet direct op een bijbeltext gegrond, geven wij het volgende lied: ONTWERP ENER AESTHETICA 5 Rise, mourner (seeker, sinner) rise Oh, can 't you rise and tell What the Lord has done for you ? Yes, He has taken my feet out of the miry clay and He placed them on the right side of my Father.

Naast deze geestelijke liederen 57) , waarvan cle normen omstreeks 1800 gepositiveerd waren, hadden de negers ook gezelschapsliederen (coon songs), work-songs, plantation-songs etc., waarvan de muzikale vorm wel niet veel zal verschild hebben van die van de negro-spiritual. Op het Amerikaanse platteland had men, net als hier het geval is, harmonieorkesten. Ook de neger wilde zijn eigen harmonie hebben, waartoe hij natuurlijk pas na de vrijmaking veel gelegenheid kreeg. Zo'n orkestje was natuurlijk zeer bescheiden. Veel meer dan clarinet, trompet, trombone en slaginstrumenten zal het zeker niet bevat hebben. Zij speelden marsen en andere muziek . . . maar de muziek die zij speelden was weer typisch negermuziek. Zij hebben niet zonder meer de westerse muziek overgenomen. Later zou hier de negerjazz uit voort- komen. Na de vrijwording van den neger kreeg het wereldlijke lied een. meer vaste en eigen vorm. Uit de verschillende vormen die zich ont- wikkeld hadden kwam de „blues" naar voren. Deze werd het meest gebruikt en geliefd. De „blues" is een liedvorm, gebaseerd op een accoordenschema van twaalf maten, dat gezongen wordt door één per- soon — de negro-spirituals en de oudere niet-sacrale liederen werden altijd door koor gezongen — met begeleiding van guitaar, later ook piano en soms ook een melodie-instrument. De „blues" wordt zowel door mannen als door vrouwen gezongen, evenals trouwens in de andere vormen van muziek vrouwen „gelijkgerechtigd" zijn, zonder dat dat hier leidt tot een vervlakkende nivellering als b.v. bij de Westerse vrouwen-emancipatie. Zowel negro-spiritual als de vocale „blues" als de instrumentale negermuziek zijn echte volkskunst. De eerste twee zullen hun „yolks"- karakter behouden, de laatste zal zich echter verder ontwikkelen. Wat is volkskunst ? Volkskunst is kunst, welke zich nog niet nader uiteen- gedifferentiëerd heeft en waarbij men niet van stijlvormende leidende persoonlijkheden kan spreken. Iedereen kan het ,maar iedereen doet het ook in dezelfde stijl. Het is nog geen vrije kunst, maar nog sterk ver- weven met het sociale. Hoewel er in de instrumentale muziek een belangrijke ontwikkeling plaats gaat vinden — waarover dadelijk — wordt naast de meer geevolueerde jazz toch ook nu nog door vele negers „thuis" instrumentale volksmuziek gespeeld, net als twintig, dertig jaar geleden, in een stijl, welke ook sinds die tijd niet noemenswaardig veranderd is. Wij kunnen dus concluderen dat de neger van de mogelijkheden van differentiatie, welke hem geboden werden, in zoverre gebruik heeft gemaakt, dat hij tot nu toe een wezenlijk geestelijk lied, een wereldlijk lied en een instrumentale muziek gevormd heeft. We kunnen bij de laatste twee echter nog niet van 57) Men zie Mens en Melodie, jaargang 1946, No's 2 en 4, waar de texten uitvoeriger behandeld worden door den kenner CASPAR HaWELER. H. R. ROOKMAAKER vrije-kunst 58), maar ook niet van zuiver sociale muziek (zoals bij ons de amusements- en dansmuziek) spreken, daar de structuren nog op primitieve wijze verweven zijn. Toch valt het op hoe snel de differentiëring en verdere ontsluiting, vooral in de loop der jaren na de vrijwording, verloopt. En dat terwijl de omstandigheden voor hen niet bijster gunstig zijn (men denke aan hun sociale, hun economische positie, terwijl ook het leven temidden van de blanke cultuur remmend moet werken op de vorming van een eigen kunst) . Omstreeks 1900 heeft de instrumentale muziek van den neger, toen reeds jazz genoemd, een vaste gedaante verkregen. Zij komt dan tevens ook in de belangstellingssfeer van de blanken. Maar daarover dadelijk meer. Deze instrumentale negermuziek is dan nog volkomen volks- muziek. Echter komen in de loop der jaren een aantal negermusici naar voren, welke optreden als leidende historievormers, als stijlvormers. Vooral na 1920 ontwikkelt deze muziek zich zeer snel. In het begin is er natuurlijk nog practisch geen verschil tussen de instrumentale volks- muziek en de zich ontwikkelende negerjazz. In de loop der jaren echter wordt de afstand tussen deze twee steeds groter en is dan ook heden ten dage beduidend geworden. Echter, ook bij de zich ontwik- kelende jazz is het uiteendifferentiëren van een kunstmuziek en een amusements- c.q. dansmuziek nog ternauwernood aangevangen. Deze jazzmuziek kunnen we dan momenteel wel niet meer geheel „volks- kunst" noemen, maar zij heeft haar primitief karakter nog niet ver- loren. Wel hebben zich de onderstamtypen vocale en instrumentale muziek reeds uiteengedifferentiëerd, maar ook hiertussen is de distantie nog maar betrekkelijk klein. Practisch iedere instrumentale neger- melodie is nog zonder meer „zingbaar" (en is van een text te voorzien) . Ter nadere adstructie van een en ander zouden wij natuurlijk veel dieper op deze zaken moeten ingaan dan ons in dit verband dienstig is. Maar met grote nadruk moet er op gewezen worden dat deze negerjazz niet primitief is omdat er practisch nog maar één muzikale vorm n.l. thema met variaties — gebruikt wordt, niet omdat de improvisatie nog zo'n grote plaats inneemt, maar wel omdat de verschillende in de wereldorde gelegde structuren hier nog niet uiteengedifferentiëerd zijn, daar die structuren nog met elkaar verweven zijn zonder dat zij een eigen souvereiniteit in eigen kring kunnen vertonen. Deze muziek is voor den neger nog altijd tege lijkertijd kunst- en amusements- en dans- muziek 59 ) . Alleen het cultische element heeft zich reeds geheel uit haar verwijderd, in dat opzicht is de differentiatie reeds belangrijk voortgeschreden. Onze conclusie is dan ook dat we hier te doen hebben met een muziek die nog wel primitief is, maar waarbij we niet meer het element verstarring vinden. De neger heeft, we wezen er reeds op, het cultuurstadium van uiterste verstarring en toegeslotenheid, niet alleen al verlaten, maar hij kan daar zelfs niet meer in terugvallen. We

5s) Bij het geestelijke lied kan men uiteraard nooit van vrije kunst spreken, daar we hier met een geval van enkapsis te doen hebben. 59) I s . de instrumentale jazz-muziek waar de neger op danst, zo ' moeten wij toch er op wijzen dat hij dat niet doet op de vocale „blues". Toch heeft de laatste daarom geenszins een minder ongedifferentieerd karakter. Het is : een echt volkslied. ONTWERP ENER AESTHETICA 7 zien hier voor ons, we maken a. h. w. mee, hoe het uitdifferentiëren en hoe de nadere ontsluiting plaats vindt. Dat juist maakt deze muziek en haar ontwikkeling zo uiterst interessant. Hebben we over enige tijd, misschien over enige eeuwen, een neger- kunstmuziek en daarnaast een neger-amusementsmuziek etc. te ver- wachten ? Indien de neger rustig de kans kreeg om zijn eigen cultuur op te bouwen, ja. Maar de mogelijkheid daartoe is wel uiterst gering. De neger staat hier voor een dilemma: 'Of zich emanciperen en daartoe geheel „verblanken" — dat wil dus zeggen zijn eigen cultuur geheel los te laten af zich zelf te blijven, maar dan zal hij — mede ten ge- volge van de „colour line" — in zijn tegenwoordige sociale positie blij- ven. Juist dit dilemma maakt mede de tragiek van de ontwikkeling van deze muziek uit. Een andere factor, misschien nog meer ingrijpend, welke een „normale" ontwikkeling belemmert, is het feit dat de blanken zich actief met deze muziek bemoeid hebben met als gevolg een verre- gaande „ver-commercialisering". In de jaren na 1900 komt de instrumentale negermuziek in de be- langstellingssfeer van den blanke. Het eigenaardig feit doet zich voor dat we hier het contact zien tussen blanken, levende in een ver gedif- ferentiëerde beschaving enerzijds en een muzieksoort, waarbij nog nau- welijks sprake is van differentiatie. Het is dan ook te begrijpen dat die blanken niet begrepen hebben wat zij hier voor zich hadden. De ver- gissing door een aantal van hen gemaakt — en waartoe dit zou leiden zullen we dadelijk zien — namelijk: te denken dat ze hier te doen hadden met een vorm van sociale muziek (met een geval van enkapsis dus), met zuivere dansmuziek, was dan ook wel haast onvermijdelijk. Deze blanken, die leefden vanuit een pragmatistische levens- en wereld- beschouwing, die alles bekeken uit het oogpunt of er geld uit te maken was, zagen in deze muziek allerlei commerciële mogelijkheden. De negermuziek was immers sterk dynamisch (dynamisch hier niet in de specifiek muziektechnische betekenis), werkt met sterke spanningen, heeft een sterk uitgesproken geprononceerd rhythme, werkt in één woord „op de benen". Zij zagen niet dat deze muziek, waarvan het uiterlijke klankbeeld inderdaad nog rauw en ruw was, ook in muzikaal- aesthetisch opzicht iets te „zeggen" had. Deze blanken begonnen nu deze muziek, althans naar haar uiterlijke gedaante, te imiteren. Vooral de oorlog 1914-1918 gaf hun een goede kans. Immers, het door de oorlog min of meer „verwilderde" Amerikaanse (en ook Europese) publiek, vroeg naar het wilde, het ruwe, het ongeciviliseerde. Deze musici gaven hun dat in de vorm van een akelige caricatuur van de eigenlijke negermuziek. Juist die elementen daarin — als het ge- pronoceerde rhythme, een sterke „dynamiek", die daarin volkomen. aesthetisch-verantwoord gebruikt worden worden sterk gefor- ceerd naar voren gebracht en uitgebuit, welke commerciële moge- lijkheden in zich hebben ... en dat zijn, gezien de smaak en instelling van het (Amerikaanse) publiek, nooit de zuiver-aesthetische eigen- schappen. In de loop van de na-oorlogse jaren werd veel „bijgeschaafd" en „geciviliseerd" aan deze „potten- en pannenmuziek", daar het pu- bliek weer wat melodieuzers ging verlangen. De druminstallatie wordt meer op het tweede plan gezet, men gaat de orkesten wat uitbreiden, 8 H. R. ROOKMAAKER voegt soms violen toe, brengt sentimentele wijsjes, laat die op een zachte en zoetvloeiende wijze zingen (,,croonen") etc. Ook de saxofoon is door de blanken ingevoerd. Zo ontwikkelt zich langzamerhand de moderne dansmuziek. In de jaren na 1928, als de neger zo ver is dat hij met zijn eigen muziek voor het voetlicht komt, worden nogmaals (uiterlijke) neger-elementen in deze dansmuziek geïnjecteerd. Het publiek werd namelijk bij het horen van de eigenlijke negerjazz niet getroffen door haar schoonheid daar zij die niet begreep — maar door de sterke dynamiek, welke in de loop der jaren juist door dat bijschaven uit de commerciële dansmuziek was verdwenen. De clansmuziekproducent zocht nu meer spanning en dynamiek in zijn muziek te brengen .. . waar hij aardig in geslaagd is. En wij moeten nu constateren dat deze dansmuziek in de vorm van de Amerikaanse „swing-muziek", zeer populair is. Dat dit allesbehalve Christelijke kunst is, behoeft wel geen nader betoog. Waar dit naar toe moet ? Natuurlijk kunnen wij ons met deze muziek, haar herkomst en opzet, niet verenigen. Echter is zij niet revolution- nair — met een enkele pennestreek uit onze samenleving te verwij- deren. Langzamerhand zal zij steeds meer distantie moeten verkrijgen tot de negermuziek en steeds meer „vereuropesen". Tendenzen zien wij wel in die richting werken (het vergroten van de orkesten, steeds meer gebruik maken van „symphonic arrangements", etc.) , echter zijn ook veel tendenzen op te merken, die juist de andere kant op gaan. (Blanke) managers hebben namelijk, door middel van verlokkelijke contacten, ook negers binnen het commerciële kamp gehaald. Dit heeft natuurlijk een versterking van de negerelementen in deze muziek met zich meegebracht. En juist hierin zit weer het grote gevaar voor den neger zelf en de ontwikkeling van zijn muziek. Jonge negermusici gaan vaak niet meer hun eigen muziek spelen en verder ontwikkelen, maar worden direct dansmusici. Zo heeft dus, uit negeroogpunt gezien, mis- schien wel een uitdifferentiëring plaats, maar alleen van de sociale muziek, terwijl de kans om tot een kunstmuziek te komen wel vrijwel verkeken moet worden geacht. En ook die dansmuziek mogen wij niet een uiting van de cultuur van den neger noemen. Daartoe is deze teveel doordrenkt van blanke invloeden. Zo heeft het (pragmatistische) in- grijpen van den blanke een eigen, rustige ontwikkeling een nadere ontsluiting en differentiëring van de negercultuur in zijn muzikale uiting practisch onmogelijk gemaakt en in verkeerde banen geleid. Naast de blanken, aan wie wij hierboven enige woorden wijdden, die de negermuziek in haar eigen-aardige positie niet begrepen, zijn er een aantal blanken geweest, welke intuïtief deze muziek beter gevat hebben. Deze hebben toen getracht om ook jazzmuziek te spelen zoals de neger dat doet. En na die tijd — deze eersten begonnen omstreeks 1910 — hebben veel blanken met hen het ideaal gehad om zo zuiver mogelijk het muzikale idioom van de negermuziek te benaderen. Het is echter gebleken dat een blanke nooit zuivere negermuziek kan brengen. Het blijft altijd blanke muziek. Deze blanken echter, welke principieel den neger op muzikaal gebied als hun leermeester beschouwden en zich door zijn muziek lieten inspireren zijn veel minder gevaarlijk voor de rustige ontwikkeling van den neger op muzikaal gebied. Aan de andere ONTWERP ENER AESTHETICA kant werken zij er toe mee de tegenstellingen tussen blank en neger te verzachten. Hoewel wij dus hun ideaal, muziek te spelen zoals de neger dat doet en daarmee dus hun eigen cultuur op dit punt te verzaken, niet kunnen delen noch goedpraten, zijn tegen hen de bezwaren veel minder ernstig dan tegen de groep commercieel-ingestelde blanke musici. Wij behandelen een en ander zo uitgebreid, omdat wij deze pro- blemen niet voorbij mogen lopen. Wij kunnen onze „kop wel in het zand steken" en de jazz (in zijn commerciële vorm) negeren, — het bestuderen van de negermuziek mogen wij met een gerust hart over- laten aan hen, die daarin „ethnologische, folkloristische" belangstelling hebben — maar het is nu eenmaal een feit dat de radio meer dan 50 c/,', van haar tijd gebruikt om deze muziek te doen horen en ... dat bij velen de radio nooit iets anders speelt, dat „klassieke" muziek bij velen taboe is en als uit-de-tijd wordt beschouwd. Ook anderszins moe- ten wij de populariteit van deze muziek als een feit erkennen. Deze problemen zijn zeer actueel en werpen een heel eigen licht, dat wij in zijn betekenis niet mogen negeren noch onderschatten, op de geeste- lijke toestand en structuur van onze twintigste-eeuwse cultuur. Komen wij nu terug op de muziek van den neger. Als wij die te horen krijgen, dan rijst onmiddellijk de vraag, hoe men die nu moet beoordeelen. Gaan wij deze muziek beoordeelen naar de normen zoals die bij ons voor de muziek gepositiveerd zijn, met de normen, die gelden voor de „klassieke" muziek — deze laatste in de zeer ruime zin van het algemene spraakgebruik gevat — dan zal er niet veel goeds van ge- zegd kunnen worden. Want niet alleen gebruikt de neger het harmonie- en notensysteem dat hij van ons heeft overgenomen op een geheel eigen wijze, maar ook maakt hij een geheel ander gebruik van de ver- schillende instrumenten, terwijl hij bovendien aan het rhythme een veel grotere plaats toewijst dan wij waarschijnlijk ooit daaraan gegeven hebben en ook zijn melodievorming van de onze afwijkt. Wat het toon- systeem betreft: de neger gebruikt accoordverbindingen, welke bij ons zeer ongebruikelijk zijn, terwijl hij soms noten speelt, die voor het „klassieke" oor bepaald vals zijn, maar anderzijds komen we haast nooit de ingewikkelde dissonantaccoorden tegen waar de moderne mu- ziek zo graag gebruik van maakt. De instrumenten bespeelt hij op een geheel eigen wijze. Hij heeft daarvoor zijn eigen normen gepositiveerd. Zo wordt een clarinet b.v. door den neger (en in navolging daarvan door alle blanke, al of niet commerciëel ingestelde, jazzmusici) met vibrato gespeeld. Ook kan men de uitvinding van het gebruik van dempers e.d. bij de koperinstrumenten op zijn naam zetten. Maar met dat al is nog niet gezegd, dat deze muziek niet zou voldoen aan de norm, zoals die in de Goddelijke wereldorde is neergelegd. Willen wij deze muziek beoordelen, antwoord geven op de vraag of zij aesthetisch verantwoord is ja dan neen, dan dienen wij ons op de hoogte te stellen van de cultuur van den neger (in hoeverre zijn cultuur nog primitief te noemen is, onder leiding van welk geloof die staat, in hoeverre er reeds van differentiatie sprake is etc.) en ons ver- diepen in deze muziek. Dan zullen wij pas kunnen beoordelen of, en in hoeverre, de neger bij zijn normpositivering positieve gedaante gegeven heeft aan de aesthetische normen, 6f wetten van anti-normatief karakter 10 H. R. ROOKMAAKER heeft gevormd. Gaan wij op deze wijze te werk, dan zullen wij tot de conclusie moeten komen dat deze muziek gehoorzaamt aan wetten, die inderdaad in overeenstemming met de aesthetische normbeginselen zijn. Deze muziek is dan dus waarlijk aesthetisch verantwoord. Dit laatste altijd voorzoverre als niet-Christelijke kunst aesthetisch verant- woord kan zijn 60) . Want helaas, ook onder de negers heeft de afval grote vorm aangenomen sinds hun vrijmaking (vooral in de grate steden) . Maar toch is en wordt er nog muziek gespeeld, die wij, zij het ook partiëel 6 1) , Christelijk kunnen noemen. En in de negro-spiritual zien wij een waarlijk Christelijke kunstuiting.

HOOFDSTUK II. KUNSTWETENSCHAP.

A. Algemene kunstwetenschap. § 1. Aesthetisch-gequalificeerde structuren. Het radicaaltype omvat, als reeds eerder opgemerkt, de bepaling der beide radicaalfuncties; bij het radicaaltype kunstwerk vonden we als de leidende functie de aesthetische, de funderende moeten we zoe- ken binnen de historische wetskring en wel in de originaire zin-indivi- dualiteit, (zij het ook een van ontsloten, anticiperend karakter) , der technische vorm. De leidende functie is dus van gefundeerd, retroci perend karakter. Al de door dit radicaaltype bepaalde structuren zijn objectieve ding- structuren. Zij zullen dus pas actueel zijn in een patente subject-object- relatie, waarbij de verschillende objectsfuncties ontsloten, onthuld worden door de in die verschillende kringen fungerende subjecten. Als bekend, fungeert iedere structuur in alle zijden der werkelijkheid; de ding-structuren kunnen in geen enkele zijde afgesloten worden, daar wij anders een soort methaphysisch „Ding-an-sich" overhouden. Deze structuren kunnen geen van alle fungeren buiten een funde- rende enkapsis met een funderende structuur. Zij zullen dus steeds structureel-gefundeerde structuren zijn, zodanig, dat men in iedere wets- kring één structuurfunctie vindt. Door verandering van de funderende structuur zullen variabiliteitstypen ontstaan. Immers, variabiliteitstypen ontstaan steeds tengevolge van uitwendige factoren, d. w. z. factoren, die als zodanig niet het structuur-principe zelf betreffen. Alle variabiliteits- typen zijn dus subjectieve individuele totaliteiten die alle door hetzelfde structuur-principe bepaald en omsloten worden. We vinden binnen dit radicaaltype structuren die wèl, en structuren

60) Laten wij dankbaar zijn dat er, ondanks het feit dat er in de geschiedenis weinig positief Christelijke kunst gebracht is, ook niet in West-Europa, er toch nog zoveel schoonheid te genieten valt. Hierin komt wel zeer duidelijk uit wat „algemene genade" betekent. 61) Zie § 8. ONTWERP ENER AESTHETICA 11 die niet blijvend zijn te objectiveren. De laatste zijn aangewezen op een subjectieve actualisering om haar een actueel, objectief bestaan te geven. Tot deze, steeds weer opnieuw te actualiseren structuren behoren alle van de stamtypen: danskunst, litteraire kunst, toneelkunst en muziek. Wel kunnen deze structuren in een symbolische structuur blijvend wor- den geobjectiveerd (b.v. het boek, de bundel, de partituur). De struc- turen, die wel blijvend zijn te objectiveren behoeven slechts eenmaal., door den scheppenden kunstenaar zelf of onder diens leiding, geobjec- tiveerd te worden. Zij vragen geen herhaalde subjectieve actualisering, slechts een ontsluiting, onthulling van de op zichzelf latente objectsfunc- ties in een patente subject-objectrelatie. Wij willen hier nog wijzen op het verschil tussen ontsluitings- en actualiseringsrelatie der functies ener objectieve structuur in de ver- schillende zijden der kosmische werkelijkheid. In de ontsluitingsrelatie ontsluiten (onthullen) wij de latente objectsfuncties in de actuele sub- ject-object relatie. Het betreft hier de objectieve ervaringswerkelijkheid van het cling, welke werkelijkheid nooit verandert zolang het ding zijn. identiteit behoudt. In een wetskring vindt men daarnaast nog de actu- alisering van het ding naar zijn objectieve bestemming, de z.g. actua/i- seringsrelatie 1). Hierbij gebruiken, hanteren wij het. Ook deze actu- aliseringsrelatie is uit de aard der zaak gebonden aan normen. Zo kunnen wij wel een „schlager" in de kerk spelen, maar deze actualisering, het behoeft wel geen nadere uitwijding, is a-normatief. In deze actualiseringsrelatie kunnen wel veranderingen plaats vin- den. Zo de inactualisering, welke wij in W. d. W. III pag. 119 e.v. behandeld zien. Als voorbeeld wordt daar ter plaatse de oude ridder- kleding gegeven. Wij kunnen die niet meer als kleding gebruiken, in de subjectieve actualiseringsrelatie is deze structuur naar zijnbestemmings- functie geInactualiseerd; de objectieve ervaringswerkelijkheid van het ding, het ding in de ontsluitingsrelatie dus, is natuurlijk niet veranderd.. Ook wij zullen het nog altijd moeten ervaren als een sociaal-gequali- ficeerde structuur, als een kledingstuk, ook al gebruiken wij het als zodanig niet meer. Volledigheidshalve vatten wij samen: Alle structuren van het radicaal- type kunstwerk bestaan uit een enkapsis van een funderende en een gefundeerde structuur, welke samen één structuur vormen met in iedere wetskring één structuurfunctie. Deze totaalstructuur heeft dus in de eerste drie (c.q. vier) wetskringen een subjectsfunctie, alle func- ties in de kosmisch-latere kringen zijn objectsfuncties. De funderende functie is de historische; deze is originair, zij het van anticiperend karakter. Alle functies in de voor-historische wetskringen zijn Inti- ciperende, alle functies in de na-historische kringen van gefundeerde, retrociperende structuur. De leidende functie is de aesthetische.

§ 2. Structuurvervlechtingen. In § 2 van hoofdstuk I gaven wij een opsomming van de verschillende

1) De subjectieve actualisering van niet-blijvend-te-actualiseren structuren is een bijzonder geval van deze actualiseringsrelatie. 12 H. R. ROOKMAAKER stam- en onderstamtypen. Deze nu staan natuurlijk niet geIsoleerd, apart buiten de kosmische systase, de structurele samenhang in de kos- mische wereldorde. Zij bestaan steeds in vervlechting, enkapsis met allerlei andere structuren. Betreffende de funderende enkapsis willen wij volstaan met de enkele opmerkingen die wij in de vorige paragraaf maakten. Wij willen hier iets dieper ingaan op de correlatieve enkapsis. Bij de correlatieve enkapsis zien we, anders dan bij de funderende, dat de gebonden structuren ieder in iedere wetskring hun structuur- functies hebben. De gebonden structuren vormen dus niet één struc- tuur met in iedere wetskring één structuurfunctie zoals dat wel het geval is bij de funderende vervlechting. Een enkapsis is een zodanige structuurvervlechting, dat de gebonden structuren hun souvereiniteit in eigen kring 2) behouden. Wel zal zij variabiliteitstypen in het leven roepen. De vervlechting zal zich uitdrukken, moeten uitdrukken in de gebonden structuren. Het knooppunt van de enkapsis is de (historische) vorm. Zo zien we dat een litterair kunstwerk niet zonder meer op het toneel is te spelen. Daartoe zal het eerst geheel omgewerkt moeten worden. Als dat gebeurd is, zal zich ook duidelijk in de vorm van het litteraire kunst- werk de enkapsis met de toneelkunst uitdrukken. Het is een norma- tieve eis, dat de vervlechting zich in de gebonden structuren uitdrukt, anders zal geen wezenlijke vervlechtingssamenhang worden verkregen. Als de gebonden structuren in de conceptie van den kunstenaar op elkaar „toegespitst" zijn, zijn zij bestemd voor de enkapsis en drukt zij natuurlijk baar stempel op ieder van hen. Een enkapsis echter met een structuur, die niet speciaal daarvoor bestemd is, zal alleen dan gelukken als deze zich er speciaal toe leent, m. a. w. als de enkapsis zich in die structuur laat uitdrukken. Dit zien we b.v. bij het lied, waarbij een meestal niet speciaal voor muziek bestemd gedicht op muziek wordt gezet. Wij zullen in dit geval zien dat, als de enkapsis zich in die nie t-. speciaal-voor-enkapsis bestemde structuur laat uitdrukken, ook werke- lijk een vervlechtingssamenhana wordt verkregen. Is dat niet het geval, dan zal men geen ware samenhang verkrijgen en zo dus zeker geen harmonisch kunstwerk. Met nadruk dient er op gewezen te worden dat de structuurvervlech- tingen niet a-priori te bepalen zijn. Wij moeten bij het ons-rekenschap- geven van de kosmische standen van zaken steeds appeleren op de naieve ervaring. Wij moeten de normen en standen van zaken „uit- lezen" uit de zin-systase, waarin zich de wereldorde aan ons geeft. Daarbij zullen wij natuurlijk, om tot zin-synthese te komen, i7roxvi aan die zin-samenhang moeten verrichten, waardoor wij dus tot een „Gegenstands"-vorming komen, waarin wij de logische functie in zin- synthesis op de Gegenstand richten. Wij willen hier enige voorbeelden van enkapsis behandelen. Als eerste nemen wij de toneelkunst. In de werkelijkheid komen wij kunst- werken, behorende tot dit stamtype, zelden of nooit tegen los van een

2) Het interne structuurprincipe wordt dus niet aangetast. Vergelijk W. d. W. III, pag. 561. ONTWERP ENER AESTHETICA 13 enkaptische binding. Een pantomime zonder coulissen zou misschien als een vrij toneelkunstwerk betiteld kunnen worden. Toneelkunst be- staat steeds in enkapsis met de litteraire kunst; het klassieke drama meestal met poëzie, tegenwoordig meestal met proza. Verder zien wij practisch steeds enkapsis met de beeldende kunst: in de coulissen e.d. Soms komt ook nog binding voor met de toonkunst, zoals we dat b.v. ontmoeten bij de opera. Ook de danskunst, meestal in de vorm van het ballet, zal mede vervlochten kunnen worden. Tot nu toe richtten wij het oog op de binding met andere stamtypen van het radicaaltype kunstwerk. Maar ook kan enkapsis voorkomen met structuren van ander radicaaltype. Zo met sociale maatschapsverhou- dingen in het cabaret, de revue etc., in het algemeen dus het amuse- mentstoneel. Voorts met pistisch-gequalificeerde structuren: men denke aan het „kerkelijk drama" in de middeleeuwen, maar ook aan propa- gandastukken voor een politieke partij (een politieke partij is immers een pistisch-gequalificeerd samenlevingsverband) . Verder denke men aan reclamestukken (voor een economisch bedrijfsverband) zoals we dat tegenwoordig wel in de bioscoop zien 3 ) , etc. etc Wij merken nu op dat bij de vervlechting één van de gebonden structuren de leidende kan zijn. Zo zal bij de opera zonder twijfel de muziek de leidende zijn, vooral bij de z.g. „bel-canto" opera draait alles om de muziek. Bij een niet-aan-muziek-gebonden toneelstuk zal meestal de structuur van het toneelstuk de leidende zijn, al de andere gebonden structuren zijn dan geleide structuren. Een enkele maal zal het voor- komen dat de litteraire kunst de leidende is, zo b.v. bij vele stukken van VONDEL e.d. Indien we een enkapsis hebben met een niet-aesthetisch gequalifi- ceerde structuur en die is de leidende, dan zullen we de qualificerende functie van die structuur de bestemmingsfunctie van de vervlechtings- samenhang noemen; de leidende functie van het kunstwerk blijft uit de aard der zaak de aesthetische. Zo heeft bovengenoemd propaganda- stuk een pistische bestemming, het reclamestuk een economische. Men merke echter op dat de bestemmingsfunctie niet noodzakelijk in een andere, hoger of lager gelegen, wetskring behoeft te liggen; dit blijkt trouwens al uit de hierboven gegeven voorbeelden. Zo is b.v. bij de bel-canto opera de bestemmingsfunctie van het toneelkunstwerk dui- delijk een aesthetische. Het zal de leidende functie van de leidende structuur in diens gepositiveerde vorm zijn, dus afhankelijk van ont- sluitings- en positiveringsproces, die de bestemmende is van de totale structurele samenhang. We kunnen de hierboven gegeven definitie van de bestemmingsfunctie dus a. v. uitbreiden: Indien we enkapsis hebben zal steeds de leidende of qualificerende functie van de leidende struc- tuur de bestemmingsfunctie van al de andere gebonden structuren

Als volgend voorbeeld behandelen we de enkapsis bouwkunst-beel-

3) De film mogen we wel rekenen te behoren tot het stamtype der toneelkunst. 4) Zie W. d. W. III, pag. 111. 14 H. R. ROOKMAAKER dende kunst. Abstraherende van de enkapsis met de samenlevingsver- banden of maatschapsverhoudingen zien we dat aan de bouwkunst gebonden 5) kan zijn de beeldende kunst (beeldhouwkunst: denk aan Gotische kathedralen e.d.; schilderkunst: fresco's e.d.). De bouwkunst is dan steeds de leidende structuur, zodat de beeldende kunst geheel geleid en gericht moet worden door de sociale zin-individualiteit der bouwkunst, welke de bestemmingsfunctie zal zijn 6). Deze vervlechtingssamenhang zal echter weer gebonden zijn aan een samenlevingsverband of maatschapsverhouding, welks leidende functie de bestemmingsfunctie van het totaal zal zijn. Zo b.v. een kerk (binding aan het kerkverband), een woonhuis (binding aan het gezinsverband), een ministerie (binding aan het staatsverband), een warenhuis (binding aan een economisch bedrijfsverband), etc. etc. Dat de enkapsis, waarvan we hierboven een aantal voorbeelden gaven, zich in de vorm uitdrukt, spreekt wel vanzelf. Men denke b.v. aan het verschil tussen een protestantse en een R.K. kerk, welk verschil het gevolg is van een verschil in bestemmingsfunctie. Dat deze bestem- mingsfuncties verschillend zijn komt doordat door de protestanten en de katholieken op verschillende wijze een positieve gedaante is gegeven aan de normen van de leidende functie van het kerkverband. Nu moeten wij nog het verschijnsel der inactualisering onder ogen zien. Immers, ook een enkapsis kan geInactualiseerd worden. Dit merken we b.v. op aan een menuet van Mozart. Hier is de enkapsis met een sociaal-gequalificeerde maatschapsverhouding geInactualiseerd. Deze muziek, die ten tijde van Mozart zelf dansmuziek was, wordt immers als zodanig heden ten dage niet meer gebruikt. Het oorspronkelijke in vervlechting fungerende aesthetisch-gequalificeerde toonkunstwerk wordt door ons al vrij kunstwerk, los van zijn enkaptische binding ge- actualiseerd. Maar wij behoren genoemd menuet nog steeds te ervaren als geconcipieerd te zijn als dansmuziek; de objectieve ervaringswerke- lijkheid van het ding is immers dezelfde gebleven. Alleen de subjectieve actualisering van de bestemmingsfunctie is „veranderd". Men ziet uit dit voorbeeld, dat deze muziek niet alleen aesthetisch-gequalificeerd, maar ook aesthetisch verantwoord was. Als wij dan ook zien dat veel moderne dansmuziek, zodra zij „uit de mode" is, niet als waarlijk schoon valt te waarderen, dan mogen wij de conclusie daaruit trekken dat hierbij zeker niet aan de norm is voldaan. Ook bij deze inactualisering moeten wij er op wijzen dat deze niet apriori valt te bepalen, maar slechts appellerende op de naieve ervaring. Zo zullen we b.v. nooit zien dat de enkapsis tussen toneelkunst en lit- teraire kunst geInactualiseerd wordt in die zin, dat het toneelstuk vrij van zijn binding geactualiseerd wordt; echter wel het litteraire kunst- werk los van de enkapsis. Dit kunnen we alleen zeggen omdat de

5) Als we de zinswending „gebonden aan" gebruiken, wil dat zeggen dat de structuur waaraan de andere gebonden is, de leidende is. Dus als we zeggen: „Structuur A is gebonden aan structuur B", dan is A de geleide, B de leidende structuur in de vervlechtingssamenhang. 6) Bouwkunst moeten we rekenen tot de sociaal-gequalificeerde structuren, als wij vroeger reeds betoogden. ONTWERP ENER AESTHETICA 15 naieve ervaring ons dat leert; dit is nooit door een of andere rede- constructie apriori te bepalen 7 ) . We willen hier nog enige andere voorbeelden van inactualisering van enkapsis geven. Zo b.v. de godenbeelden der oude Grieken. Deze actu- aliseren wij als vrije kunstwerken los van de binding aan het pistische. Voor ons hebben ze geen pistische bestemming meer. Zo hebben ook de heiligenbeelden in de katholieke kerk hun pistische bestemming „verloren" voor den protestant-christen. Als een protestant zo'n beeld ziet zal hij wel moeten ervaren dat dit beeld met een pistische bestem- ming is geconcipieerd, maar hij zal het zelf niet meer als zodanig kun- nen actualiseren, daar voor hem de enkapsis met het kerkverband ge- inactualiseerd zal zijn.

§ 3. Eenige opmerkingen over de stamtypen binnen het radicaal- type kunstwerk. In hoofdstuk I, § 2 gaven wij een opsomming van de verschillende stamtypen binnen het radicaaltype kunstwerk. Ook hier moeten wij er op wijzen dat deze niet apriori zijn te bepalen. De gegeven indeling staat dan ook open voor critiek en kan vervangen worden door iedere andere indeling, indien die beter rekenschap kan geven van de werke- lijkheid. Wij willen hier enige summiere opmerkingen maken over de verschillende stamtypen om in afdeling B van dit hoofdstuk iets dieper op de toonkunst in te gaan. a. Beeldende kunst. De stand van zaken als uiteengezet in § 5 van hoofdstuk I moeten wij hier goed in het oog houden. Een „beeldend" kunstwerk kan en zal zeer vaak geïnspireerd zijn op een psychisch ob- ject. Het kan ook zijn dat geen buiten-aesthetisch gegeven aanleiding is geweest tot het vormen van het kunstwerk. Dit zullen we vaak tegenkomen bij de decoratieve kunst. Deze zouden wij als volgt willen definiëren: decoratieve kunst is beeldende kunst, gebonden aan een andere objectieve dingstructuur. Zo hebben b.v. de beeldhouwwerken in een Gotische kerk geen zelfstandige „functie", zij vervullen in het geheel een decoratieve taak; in dit geval is de sculpturale kunst ge- bonden aan de bouwkunst. Dat we bij deze decoratieve kunst vaak het geval tegen zullen komen dat het kunstwerk niet geïnspireerd is op een buiten-aesthetisch gegeven, blijkt wel duidelijk uit de volgende voorbeelden: decoratieve vlakversiering, welke meestal bestaat uit een aantal „motieven"; moderne (kubistische) gebrandschilderde ramen; de decoratie bij de „Jugendstil" (welke „stijl" overigens het structuur- verschil tussen bouwkunst en de decoratieve (beeldende) kunst pro- beert te nivelleren) ; versieringen van borden, kopjes e.d.; rugversie- ring van een boek etc. etc. Niet-gebonden beeldende kunst, welke geen buiten-aesthetisch ge- geven uitbeeldt (z.g. „abstracte" kunst 8 )) komen we zelden tegen. Sommige moderne beeldhouwers wagen wel eens min of meer geslaagde

7) Vgl. W. d. W. III, pag. 510. 8) Dat „abstracte kunst" een contradictio in terminis is, betoogden wij reeds in noot 31 van Hoofdstuk I. 16 H. R. ROOKMAAKER experimenten in deze richting. Zo b.v. BELLING, wiens „Dreiklang" een geslaagd sculptuurtje is 9). Want wij behoeven niet apriori te zeggen dat abstracte sculptuur (evenals abstracte schilderkunst) lelijk is. Ai- leen is het de vraag of het ons als een vrije kunstuiting iets te zeggen kan hebben. Decoratief gebruikt, in enkapsis dus met b.v. de bouw- kunst, kunnen deze kunstwerken wel volledig tot hun recht komen. Voorshands zien wij er een uiting van menselijke in, waarbij men, irrationalistisch, eens anders wil doen clan anders. Daarom wil men beeldende kunst maken die nu eens niet iets afbeeldt. In de prac- tijk eist men dan van ons dat wij in wezen gebonden kunst, decoratief werk, op zichzelf gaan beschouwen als een vrije kunstuiting 10). Appellerende op de naieve ervaring moeten wij zeggen dat de vrije beeldende kunst bestaat in afbeelding van iets (niet-aesthetisch gequa- lificeerd), dat zij daarin haar grootste prestaties heeft geleverd (in tegenstelling tot de muziek, waar de vrije kunst meestal „absolute" muziek is) 11). Binnen het stamtype beeldende kunst zien wij de onderstamtypen ruimtelijke en platvlak-beeldende kunst. Wij willen beginnen met de eerste nader onder ogen te zien. Als funderende structuur zien wij een physisch-gequalificeerd materiaal, (soms in innige enkapsis met een andere physische structuur als b.v. verf, waarin dan de structuur van een objectief-psychisch waarnemingsbeeld is gefundeerd; dat zien we b.v. bij de „polychrome majolica" en bij beschilderde beeldhouwwerken). Beeldt het sculpturale kunstwerk een structuur uit, welke de kunste- naar waarnam in een objectief-psychische waarneming, dan moeten we toch goed bedenken dat de kunstenaar het waargenomene niet copiëert. Het beeld geeft de aesthetische visie van den kunstenaar op het waar- genomene. De schoonheid van het kunstwerk is dan ook nooit de schoon- heid van het aesthetisch weergegevene 12). Een dergelijke stand van zaken ontmoeten we bij de platvlak of picturale beeldende kunst. Bij deze zien wij als funderende structuur een innige enkapsis tussen „doek" en „verf", waarin gefundeerd de structuur van het schone, d. w. z. ontsloten, waarnemingsbeeld, waarin wederom de aesthetisch-gequalificeerde structuur. Dat genoemde fun- derende enkapsis zich in de „vorm" uitdrukt blijkt duidelijk als we denken aan het verschil tussen: olieverfschilderingen, aquarellen, fres- co's, pasteltekeningen, lithografieën, etc. Variabiliteitstypen ontstaan ook door een verschillende keuze in onderwerp. Men denke slechts aan. verschil.Terschil tussen: zeeschilderingen, interieurs, „naakten", landschaps- schilderingen, stillevens e. d. Ieder van deze variabiliteitstypen heeft zijn eigen typiciteit, waardoor ook aan den kunstenaar voor het schilde- ren van ieder type weer andere eisen worden gesteld. De noodzakelijkheid van een ontsloten reproductieve fantasie blijkt bij dit stamtype wel duidelijk. Wij denken b.v. aan een tekening 9) Men vindt deze „abstracte" sculptuur afgebeeld in HAMANN: Geschichte der Kunst". Zie ook in Studio, Oct. 1946 het werk van BARBARA HEPWORTH. 10) Zo kan men verschillende „schilderijen" van een MONDRIAAN wel waar- deren als ontwerpen voor een glas-in-lood raam, voor een decoratieve wand- versiering in een modern gebouw etQ. maar niet als een vrij kunstwerk! 11) Zie het reeds eerder aangehaalde boek van MARITAIN, pag. 148. 12) Zie ook Hfdst. I § 6. ONTWERP ENER AESTHETICA 17 waarin met enkele lijnen een gezicht is weergegeven. Zonder reproduc- tieve fantasie zou het niet mogelijk zijn het gezicht te herkennen, ja, zelfs om te zien dat er een gezicht was uitgebeeld. Men denke in dit ver- band ook aan een caricatuur. Bij de sculpturale kunst komt dit wel sterk uit als we denken aan ruimtefiguren bestaande uit draadwindingen e.d. zoals b.v. ARCHIPENKO die maakt.

b. Danskunst. Als funderende structuur zien we hier het mense lijk lichaam. We merken dan ook een duidelijk verschil in typiciteit op tus- sen „mannelijke" en „vrouwelijke" dans. Het lichaam is uit cle aard der zaak een sterk ontsloten structuur: spreken wij b.v. niet van be- heerste bewegingen 13) etc. etc.

c. Litteraire kunst. Hierbij zijn in elkaar gefundeerd: de structuur van de ontsloten klanken, de symbolisch-gequalificeerde structuur van de taal, de structuur van het kunstwerk. Verschillen in taal roepen dan ook variabiliteitstypen in het leven; men denke slechts aan de moei- lijkheden bij vertalen. De „muzikaliteit" van een gedicht berust op het ontsloten zijn van de klanken (alliteratie, assonantie) . Variabiliteits- typen ontstaan ook door behandeling van verschillende onderwerpen (episch, lyrisch, didactisch; historische roman,ipsychologische roman etc.) Correlatieve enkapsis komen we tegen in: propaganda-litteratuur, hekeldichten, St. Nicolaasrijmpjes etc. etc.

cl. Toneelkunst. In de vorige paragraaf behandelden we reeds de verschillende gevallen van enkapsis. Ook hier moeten we het menselijk lichaam als de funderende structuur zien. Natuurlijk is ook hier deze structuur sterk ontsloten: men denke maar aan de mimiek b.v., waar- mee vreugde, smart e.d. uitgebeeld worden.

B. Het Toonkunstwerk.

Wij behandelen alleen de toonkunst van alle afzonderlijke kunsten iets uitgebreider. Een aesthetica (kunstwetenschap) , die op volledigheid aanspraak wil maken, moet uit de aard der zaak zich rekenschap geven van alle kunsten. Daar het alleen de bedoeling is in grote lijn opzet, methode en richting van zo'n aesthetica aan te geven, beperken wij ons hiertoe.

§ 1. De leidende of qualificeerende functie. Wij zeiden vroeger dat de generale grondzin van het aesthetische zich individualiseert tot zin-individualiteiten. Wij spraken toen ook van die zin-individualiteiten die de leidende functies vormen van de stam- typen binnen het radicaaltype kunstwerk. Eén van die zin-individuali- teiten is die der muziek. Deze omsluit weer nader de zin-individualiteiten der vocale en der instrumentale muziek. Dat blijkt o.a. als wij bedenken,

13) In eerste instantie een ontsluiting door de historische functie. Phil. Ref. '47 2 18 H. R. ROOKMAAKER dat een muzikale „phrase", .d. i. een melodische „zin", welke bedoeld is om op een instrument te spelen, niet (of meestal niet) direkt voor zang kan dienen. Omgekeerd een „vocale" phrase niet voor een in- strument. Vooral is dit duidelijk als men bedenkt dat een „partituur" voor koor niet voor orkest kan gebruikt worden. Wat bij het koor mooi is zal bij het orkst vervelend, langdradig klinken. Dit geldt ook om- gekeerd. Toen in de 17e eeuw de instrumentale muziek zich begon uit te differentiëeren, begon men met melodieën die voor zang bestemd waren daarvoor te gebruiken, die men daartoe echter moest voorzien van „versieringen". Ook uit dit voorbeeld blijkt bedoelde stand van zaken en kunnen wij er dus zeker van zijn dat vocale en instrumentale muziek zeker geen variabiliteitstypen zijn, maar wel degelijk verschil- lende stamtypen. Wij zullen in het vervolg steeds spreken over de muziek en haar functies in de verschillende zin-zijden, daarmee de instrumentale en de vocale muziek samenvattend. De zin-individualiteit der muziek blijkt bij nader inzien te bestaan uit drie delen: de zin-individualiteiten van melodie, harmonie 14) en rhythme. Ieder van deze zin-individualiteiten zijn „individua liseringen" van alle retrocipaties binnen de aesthetische grondzin. Zij zijn de lei- dende structuurfuncties van de structuren van resp. melodie, harmonie en rhythme 15 ). Daar echter nog melodie, noch harmonie of rhythme een zelfstandige leidende functie hebben, staan zij tot het totale kunstwerk in een geheel- deel verhouding. Een deel heeft n.l. wel een relatief-autonome deelbe- stemming binnen het geheel, maar zij kan die alleen in de structuur van het geheel, welke zich ook in dit deel blijft uitdrukken, open- baren 16) . We zullen, om niet in nodeloze herhalingen te vervallen, deze deelstructuren niet nader in hun verschillende functies onderzoe- ken; echter zij opgemerkt dat in iedere wetskring de verhouding gene- rale grondzin—zin-individualiteit der muziek—zin-individualiteiten der deelstructuren overeenkomt met die in de aesthetische zin. De hierboven behandelde geheel-deel verhouding ligt aan de wets- zijde en zal zich dus aan de subjectszijde in onderworpenheid aan dezè norm openbaren. Bij de conceptie van een muziekstuk zal de kun- stenaar echter ook geheel-deel verhoudingen in het leven roepen welke, hoewel ze natuurlijk niet los staan van de wetszijde, als zodanig daar niet gevonden worden. Wij bedoelen die geheel-deel verhouding welke zich b.v. openbaart in de verhouding van het geheel van een symphonie tot zijn delen (,,movements" of „Satzen") . Ook de verhouding van de onderdelen binnen zo'n „movement" als expositie, doorwerking, coda e.d. worden hiermee bedoeld. Dit is dus een geheel-deel verhouding welke zich in een, aan de subjectszijde der wereldorde gelegen, indi- viduële totaliteit openbaart. Een dergelijke stand van zaken, wij noe-

14) Harmonie in de muziektechnische zin van het woord. 15) Een overeenkomstige plaats neemt het rhythme m. i. in bij de litteraire kunst. Het z.g. melodierhythme zouden wij dezelfde plaats aan willen wijzen als het rhythme bij de beeldende kunsten e.d., n.l. als een retrocipatie uit het aesthetische op de getalszin (dit melodierhythme is dus een moment binnen de aesthetische zin-individualiteit der melodie) . 16) Men zie W. d. W. III, pag. 561. ONTWERP ENER AESTHETICA 19 men het duidelijkheidshalve, vinden wij ook bij de beeldende kunsten. Zo b.v. de verhouding van een vinger, een hand, een been etc. tot het geheel van een uitgebeelde mensenfiguur. Het is een, reeds door de zin-kern van het aesthetische geformuleerde eis, dat de verschillende delen (zowel in de eerste als in de tweede zin) waarlijk in schone harmonie zijn samengevoegd, dat ze samen een werkelijk schoon geheel vormen.

§ 2. De funderende enkaptische vervlechting. Het kunstwerk kan, zoals we reeds eerder opmerkten, slechts bestaan in een funderende enkapsis, waarbij tussen de gebonden structuren een onomkeerbare funderingsverhouding bestaat. Bij het toonkunstwerk is de funderende structuur die van het tot schone klanken gevormd geluid. Deze structuur is, als reeds uit de formulering blijkt, van ontsloten, anticiperend karakter. In de vorm, die het knooppunt van de enkapsis is, drukt zich deze vervlechting natuurlijk uit. Op verschillen in funderende enkapsis be- rusten dan ook de verschillende variabiliteitstypen. Wij zullen eerst de structuur van het geluid analyseren. De leidende structuurfunctie vinden we in de psychische zin-zijde. Zij is de origi- naire objectieve zin-individualiteit der „objectief-zinnelijke waarneem- baarheid van het geluid". Ook de biotische functie, die, evenals alle andere voor-psychische functies, van anticiperend karakter is, is een objectsfunctie: het geluid moet binnen onze „levensruimte" toegang hebben tot onze gehoororganen, willen wij het horen. In de bewegings- zijde vinden we een anticiperende subjectsfunctie: geluid bestaat uit physische trillingen, welke trillingen een trillingsruimte (ruimtefunctie) nodig hebben en een trillingsgetal (getalsfunctie) bezitten 17). De tot muziek gevormde klanken hebben een ontsloten, anticiperende structuur, zoals we reeds aanstipten. Ook de psychische functie, die bij de toegesloten structuur van het geluid originair was, is anticiperend. Dat klanken werkelijk ontsloten, gevormd geluid zijn, zien we duidelijk, als wij bedenken, dat wij uit al de geluiden binnen ons gehoorbereik slechts een aantal hebben „uitgezocht", en wel die, die in een bepaalde trillingsverhouding tot elkaar staan. Voorts uit het gebruik van geluid van een bepaald trillingsgetal met boventonen, op welke boventonen het „timbre" van de verschillende intsrumenten berust. Om een grote variatie in timbres te verkrijgen heeft men een grote verscheidenheid van instrumenten geschapen. Het is niet noodzakelijk om de klanken werkelijk actueel te maken om de schoonheid van het werk te actualiseren ... Een zeer geoefend. musicus kan, bij het „lezen" ener partituur, de klanken in een aesthe- tisch gequalificeerd fantasiebeeld „horen", en zo van de muziek, de schoonheid, genieten. Ook kan men een stuk dat men goed kent in „gedachten", d. w. z. in een fantasiebeeld 18) „naspelen". De structuur

17) De na-psychische functies zullen we niet onderzoeken. 18) Dit is dus een aesthetisch-gequalificeerd fantasiebeeld, dat zijn fundering vindt in de psychische zijde. 20 H. R. ROOKMAAKER van de klanken wordt dan vervangen door de in een fantasiebeeld ver-. vatte „gefantaseerde" klanken. (Bij de poëzie zal iets dergelijks vaak gebeuren. Wij kennen alle de symbolische weergave (i.c. het letter- schrift) zo goed, dat wij de schoonheid van een gedicht genieten zonder actueel de klanken te (doen) horen. Bij proza zal dit zelfs practisch altijd voorkomen).

§ 3. De structuurfuncties in de ontsluitingsrelatie. In hoofdstuk II A gaven wij aan wat wij te verstaan hebben onder de ontsluitingsrelatie. Daar, als bekend, bij een funderende enkapsis de beide gebonden structuren samen één structuur vormen met in iedere wetskring één structuurfunctie, behoeven wij de voor-logische functies niet meer te behandelen daar die samen zullen vallen met de functies van de klanken die we in de vorige paragraaf reeds onder- zochten. De aesthetische functie analyseerden we in § 1 van dit hoofd- stuk. We zullen nu beginnen met de voor-aesthetische functies.

De economische structuurfunctie. Deze vinden we in de „economie" van het kunstwerk, de wijze waarop de waardenvereffenende bespa- ring 19) onder leiding van het aesthetische in gepositiveerd. Deze func- tie is dus, evenals alle volgende functies, van retrociperend karakter. In deze functie is in eerste instantie de aesthetische gefundeerd; hij wijst zelf direkt terug naar de sociale, die zelf weer gefundeerd is in de symbolische, welke op zijn beurt retrocipeert op de historische functie. In deze laatste vinden wij, in de funderende tijdsrichting, een rustpunt, daar de historische van originair karakter is 20). Deze structuurfunctie komt o.a. tot uiting in de lengte van het stuk; economisch moeten de afmetingen, onder leiding van het aesthetische, in „waardevereffenende besparing" afgemeten worden. Ook het aantal delen („Satzen") valt binnen deze souvereiniteit in eigen kring. Zo ook het aantal motieven 21); voorts het aantal instrumenten. Men ver- gelijke b.v. een symphonie met een quartet: de economische functie is verschillend, terwijl de economische retrocipatie binnen de aesthetische zin van gelijke positieve gedaante kan zijn.

De sociale functie. Deze is eveneens, als wij hierboven reeds zeiden, retrociperend. De kunst moet appelleren op de muzikale smaak 22) van het „verband"; kunst is immers verbandskunst. Als, zoals dat bij veel moderne kunst het geval is, de kunst „losstaat" van het verband, van de cultuur waar zij uit voortkomt, zal dat wijzen op een dis- harmonic in de beschavingsontwikkeling. We kunnen er zeker van zijn dat dan ernstig tegen de verschillende normen gezondigd wordt

19) Dit is de zin-kern van het economische. 20) Men vergelijke W. d. W. II, pag. 176: „Alle positiviteit in de modale nor- men der latere (d. i. later dan de historische) wetskringen (is) in de originaire vorming der cultuurbeginselen gefundeerd." 21) In de litteratuur het aantal personen dat belicht wordt e.d. 22) Smaak is, als vroeger betoogd, een sociale analogie binnen het aesthetische. Het intermodaal zin-verband komt hier weer naar voren. ONTWERP ENER AESTHETICA 21 en wel zal in de eerste plaats t. a. v. de normen der sociale functie antinormatief gehandeld worden. We kunnen met het oog op deze structuurfunctie misschien, zij het met enige voorzichtigheid, spreken van „kunstmode". Een stijl kan dan alleen historische cultuurmacht verwerven, als zij de mensch weet te boeien, als men belangstel ling voor haar heeft en zij inderdaad tot een algemeen erkenden cultuuruiting wordt.

De symbolische functie. In een muziekwerk kan van allerlei symbolen gebruik gemaakt worden. We moeten dit scherp onderscheiden van de in Hfdst. I § 8 bedoelde aesthetische symboliek. Het gaat hier name- lijk om echte symboliek, welke wij niet mogen zoeken binnen de aesthe- tische zin, al zal ze daar natuurlijk niet los van staan. Zo b.v. het „Leitmotiv", zoals Wagner dat veel placht te gebruiken. Door het doen klinken van eenzelfde melodie of muzikaal motief wordt het weder- optreden van een, met dat motief „geassocieerd", persoon aangegeven, gesymboliseerd. Deze structuurfunctie is dus uitermate belangrijk bij programmatische muziek. Dat ook de normen voor de symboliek hun positivering vragen is vanzelfsprekend. Duidelijk komt dat uit in 't vol- gende 23) : „Het merkwaardige bij dergelijke (pragmatische 18 eeuwse) werken is wel, dat het pragmatische en i llustratieve ervan geheel niet meer tot ons doordringt . .." Wij kennen de positieve symboliek van die dagen niet meer ! Maar ook bij de absolute muziek is deze structuurfunctie van belang. Vaak zullen we zien dat een paar noten of een enkel motief de hele geest en stijl van het stuk symboliseren (men denke b.v. aan de eerste maten van BEETHOVEN'S 8e) . Men denke ook aan de z.g. cyclische vorm, waarbij het cyclische motief het bijeenhoren der verschillende delen symbolisch weergeeft. Een ander heel typisch voorbeeld zien we in BEETHOVEN's quartet opus 59 no. 2 in e mineur. Het rondo-motief uit het laatste deel staat, in strijd met de daarvoor gepositiveerde norm, in A majeur. Symbolisch herinnert BEETHOVEN aan het in e mineur staan van het hele stuk door aan het eind van het motief steeds even terug te keren tot de e mineur toonsoort. In dit „raam" moeten we ook zien de, bij de klassieke en romantische muziek gepositiveerde, norm dat een stuk steeds eindigen moet in de toonsoort waar het stuk in staat.

De historische structuurfunctie 24) . In deze functie, zo zeiden wij boven, vindt ons denken naar de funderende tijdsrichting een rustpunt. Deze functie is n.l. de funderingsfunctie van alle structuren, die het „resultaat" zijn van een menselijke vormingsarbeid. Hij is dus ook de funderende functie voor de structuur van het muzikale kunstwerk. De zin-individualiteit in deze wetskring is van originair karakter, zij het ook van ontsloten, anticiperende structuur 2 5) . Zij is de technische muzikale vorm. Uit de bijstelling „muzikale" blijkt reeds duidelijk het door-het-aesthetische-ontsloten karakter van deze functie, wij kunnen

23) PROF. DR A. SNIJERS' „Algemene Muziekgeschiedenis ", pag. 288. 24) Men zie W. d. W. III, pag. 86 t/m90: 25 ) Vgl. W. d. W. III, pag. 374. 22 H. R. ROOKMAAKER immers alleen binnen de aesthetische souvereiniteit spreken van muzi- kaal. Deze technische muzikale vorm is het resultaat van een subjec- tieve beheersende vorming. Zo zijn er in de verschillende tijden de volgende positieve muzikale vormen in het leven geroepen: sonate, passacaglia, liedvorm, etc.; zo ook symphonievorm, „concert"-vorm etc. Iedere stijl zal die vorm uitzoeken, waar zij zich het beste in kan uitdrukken. Ook de normen betreffende de wijze van gebruik van d.e verschillende instrumenten vinden hun plaats in deze wetskring; immers, deze functie bestaat, evenals alle andere functies, in objectivering van alle vooraf- gaande, dus ook in objectivering van de klanken.

Logische structuurfunctie. Deze functie is evenals alle volgende, van anticiperende structuur. Zij wijzen namelijk heen naar de historische zijde; door historische beheerste vorming zijn deze zijden immers ont- sloten; in ons geval geschiedt dat alles natuurlijk onder functioneel- aesthetische De logische menigvuldigheid moet betrokken worden op de logische eenheid 26), waarbij de voor-logische zijden van het kunstwerk ge- objectiveerd worden. Wij hebben hier te doen met de logisch-functionele synthesis, welke immers in de naieve ervaring voorkomt. Wij willen hier ook, hoewel niet direct met de muziek verbandhoud.end, op het volgende wijzen. We spreken wel van een niet-logische weergave of afbeelding van iets, welke ook (of juist) in de naïeve ervaring verwor- pen wordt. Zij spreekt ons niet aan en kan dus ook niet waarlijk schoon zijn. Zoiets zouden we zien als op een afbeelding iemand drie benen had, als een persoon een voorwerp op een manier die beslist onmogelijk is, vasthoudt etc. We moeten hier wel bedenken dat in het logische al de voor-logische functies geobjectiveerd worden. Een afbeelding zoals wij boven aangaven zal ons op den duur gaan irriteren. Zelfs bij de weergave van situaties uit sprookjes of on-reëele gebeurtenissen waar- bij een beroep wordt gedaan op onze fantasie (denk aan de schilderijen van een JEROEN BOSCH) , blijft dit van kracht. En ook bij de „dwaas- heden" die de tekenfilm soms vertoond. De psychische structuurfunctie 27) en alle andere structuurfuncties in de natuurkringen vallen, als boven gezegd, samen met die der klanken. Deze hebben we in de vorige paragraaf al behandeld. Wij behandelden nog niet de in de aesthetische functie gefundeerde

26) Vgl. W. d. W. III, pag. 104 en W. d. W. II, pag. 322. 27) Vele aesthetici „zitten" met het probleem: hoe kan kunst die iets lelijks weergeeft schoon zijn? Meestal komt deze vraagstelling op, doordat men een psychologistische aesthetica opbouwt, waarbij de zin-grenzen tussen het schone en het psychische worden uitgewist. Het antwoord moet dan ook zijn dat het kunstwerk wel (aesthetisch) schoon is, maar op ons (psychisch) afstotend werkt. Zo worden in de muziek b.v. dissonanten e.d. gebruikt om huiveringwekkende situaties te tekenen en anderszins, terwijl dissonanten ons toch, psychisch, niet aangenaam aandoen. Psychisch roepen ze „onlustgevoelens" op, maar aesthetisch moeten ze verantwoord zijn, anders hebben we niet met een waar kunstwerk te doen. ONTWERP ENER AESTHETICA 23 objectsfuncties van het toonkunstwerk. Deze zijn dus alle van retro- ciperende structuur in objectivering van alle vroegere functies.

De juridische functie. Alle momenten die normatief in het kunstwerk behoren voor te komen, moeten tot hun recht komen. In het kunst- werk moet in de eerste plaats aan de conceptie recht worden gedaan. Een grote „hoeveelheid" aesthetische „ideeën" moet niet in een paar maten „afgedaan" worden, daar wij anders moeten zeggen dat aan dat- gene wat „gezegd" moest worden, te kort is gedaan. Ook andersom mag een enkel „ideetje" niet in een zeer uitgebreide vorm naar voren ge- bracht worden. Verder mag niet één van de gebruikte instrumenten of groepen van instrumenten zich ten koste van de andere naar voren dringen. Dit laatste is ook erg belangrijk bij de actualisering. Evenmin één van de „Satzen" of één van de deelstructuren melodie, harmonie of rhythme. Indien dat wel het geval is wordt aan de andere delen weer te kort gedaan. Voorts zal het in juridische afweging, in afweging in de zin der vergelding niet goed blijken te zijn één van de functies naar voren te schuiven. Dit zou b.v. het geval zijn als de scheppende kunstenaar zich bij zijn compositie geheel zou laten leiden door de publieke smaak, de „mode" 28) ; vooral mogen wij bij de conceptie niet alle aandacht schenken aan de techniek, aan de technische vorm, ten koste van het aesthetisch gehalte. Zo schrijft prof. DOOYEWEERD 29 ) : „Technische vorm en aesthetisch gehalte zijn de beide aspecten in het kunstwerk, welke in de ervaring dit laatste als zodanig karakteriseren en welker innerlijke eenheid een eis is van ieder goed en gerijpt kunstwerk."

Ethische structuurfunctie. In het algemeen kunnen we definiëren dat een kunstwerk liefde of haat jegens de maatschappij kan uitspreken. Een kunstwerk mag echter niet opzettelijk den mens of een groep mensen willen kwetsen, tenzij men hen daardoor, juist uit naasten- liefde, tot betere inzichten wenst te brengen; het moet waarlijk objec- tief aan de eis onze naasten lief te hebben voldoen. Indien een muziekwerk b.v. alleen bestaat uit schelle klanken, is het niet alleen niet aesthetisch verantwoord, maar ook in strijd met boven- geformuleerde eis. In Hfdst. § 1 behandelden wij bij de aesthetische anticipatie op de zin der liefde de eerlijkheid en oprechtheid van het kunstwerk. Zo zeiden wij dat in het kunstwerk „eerlijk" uitgedrukt moet worden wat de kunstenaar wil zeggen, geen „lelijke" inhoud in een „schone" vorm, geen „leegheid" verdoezelen door uiterlijke schijn. Vanzelfsprekend zal, indien het schone in dit opzicht niet op de juiste wijze ontsloten is, ook deze structuurfunctie niet aan de norm kunnen voldoen. Immers, de aesthetische functie wordt mede hier geobjectiveerd. Een gelijke op- merking hadden we ook al bij de juridische functie kunnen maken.

De pistische structuurfunctie. In de eerste plaats moeten wij op- merken dat een kunstwerk een zeker geloof kan uitdrukken. Zo is 28) Zie sociale functie. 29) W. d. W. III, pag. 91. 24 H. R. ROOKMAAKER b.v. de „Mattheus-passion" een ware belijdenis van het geloof in Jezus Christus; maar ook het geloof van den mens in zichzelf kan uitgedrukt worden, men denke b.v. aan KLOOS' regels: „Ik ben een god in het diepst van mijn gedachte" 30). Een ander voorbeeld zien wij in een schilderij van JAN STEEN: „Christus verdrijft de wisselaars uit de tern- pel". Niets is te bespeuren van de heilige verontwaardiging, van het ge- weldige van dit feit, zo zelfs, dat iemand, nadat hij gedurende lange tijd het schilderij had bekeken zonder te weten wat afgebeeld was, zei dat hij niet kon uitmaken wat het voorstelde. Het had net zo goed een herbergscene kunnen zijn. Men vergelijke het eens met hetzelfde onder- werp geschilderd door EL GRECO. Vaak zullen wij bij een individueel stuk moeilijk of niet kunnen be- palen wat voor geloof dit werk uitspreekt, onder leiding van wat voor geloof dit werk geconcipiëerd is. Vooral is dit moeilijk bij kunsten waarbij men geen woorden gebruikt om zijn gedachten uit te drukken als b.v. de beeldende kunsten en de instrumentale muziek. Wij mogen dit m.i. toeschrijven aan het feit, dat wij, hoewel wij in de antithese met deze wereld staan, toch „zeitgebunden" zijn, lid zijn van de cultuur waarin wij opgevoed zijn. Nu heeft deze cultuur sinds eeuwen onder leiding van een wetenschapsideaal gestaan, dat weliswaar zijn wortel vond in het persoonlijkheidsideaal, maar dat toch steeds de ogen gericht heeft op de functies in de funderende tijdsrichting. Dit heeft ons geleerd de standen van zaken in de natuurkringen min of meer helder te onderscheiden (wiskundige, natuurkundige 31) , e.d.). Ook logische en symbolische standen van zaken hebben wij wel leren. zien. Het zojuist genoemde persoonlijkheidsideaal is vaak sterk aesthe- ticistisch getint geweest: zo b.v. de renaissance met het ideaal van den harmonische mens, den z.g. „uomo universale"; en zo ook de romantiek, men denke slechts aan de „Sturm und Drang" met zijn „aesthetisch genie". Daardoor hebben wij ook de aesthetische functie leren zien; maar de functies die in de transcendentale richting hoger liggen zijn ten opzichte van de lager gelegene min of meer verwaarloosd, zodat wij wel met een bijzondere intuitie begunstig moeten zijn willen wij, indien in een kunstwerk het geloof niet expliciet wordt uitgesproken, daar weet van hebben. Wij moeten onze intuitie oefenen, ons ontsluiten en steeds beter ontsluiten in de richting van de zin-volheid in Christus, om weer het tot-de-wereld-in-de-antithese-behoren van de niet-Christe- lijke kunst en van de normen die gepositiveerd zijn onder leiding van het geloof in een afgod — of die afgod nu een humanistische of een modern-vitalistische „conceptie" is — te kunnen aanvoelen 32). 30) Dat een (geloofs)stelling, die uit de menselijke hybris voortkomt, als b.v. a.v.: „ ...die Natur sich der Kunst unterwerfen musz dasz nur der das Bilcl zu genieszen vermag, der den Respekt vor den Natur verloren " (Neu-Impres- sionismus, bij HAMANN: Geschichte der Kunst, pag. 651) zich in de kunst uit- drukt, is wel zonder meer duidelijk. 31) Wij leren op school natuurwetenschappelijk denken. Vgl. ook b.v. BRUN- NER: Offenbarung und Vernunft, pag. 5 ('41, Ziirich). 32) Men vergelijke P. VAN DE MEER DE WALCHEREN: Mijn dagboek, pag. 138, 84. (Spectrum, Utrecht, 5e druk). Men spreke liever van „ervaren" dan van „aanvoelen". In dat „aanvoelen" speelt ons het opgevoed zijn met een al de zin-grenzen overschrijdende psycho- logie parten. ONTWERP ENER AESTHETICA 25 Al de genoemde objectsfuncties moeten in een patente subject-object- relatie door de subjecten ontsloten worden. Indien iemand een muziek- stuk hoort en zegt dat dat alleen maar geluid is, heeft hij een evident valse ervaring van de werkelijkheid. Wij kunnen subjectief echter beter of minder goed „onthullen". Om dit werke lijk goed te kunnen doen, moeten wij eerst onszelf ontsluiten voor de kunst in het algemeen, maar ook voor dit individuele werk. Vandaar dat wij een werk vaak pas goed gaan begrijpen als wij het een aantal malen gehoord hebben, m. a. w. als wij ons voor dat werk ontsloten hebben. Het kan zijn dat wij bij dit subjectief ontsluiten niet alle functies even „intensief" onthullen. Zo is het mogelijk het aesthetisch gehalte van een muziekwerk te beoordelen, ook al weten we niet precies hoe het werk technisch „in elkaar zit", ook al weten wij niet tot in details welke instrumenten er spelen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de sym- bolische functie. Als wij bij een programmatisch stuk het programma niet precies kennen en dus de symbolische weergave niet in de details kunnen volgen, kunnen wij toch heel goed er van genieten, d. w. z. de aesthetische functie ontsluiten. De pistische functie zal, als wij hier- boven reeds betoogden, heel vaak gesloten blijven. Maar pas als wij alle functies subjectief ontsluiten, in hun ware gestalte en in hun ware verhoudingen, voldoen wij aan de norm gesteld aan den kunstgenieter. Ook dan pas zullen wij het werk volkomen kennen en zullen wij een maximum aan muzikaal genietend beleven bereiken.

§ 4. Het toonkunstwerk in de actualiseringsrelatie. De mens moet, als subject in alle normatieve kringen, het kunstwerk naar zijn objectieve bestemming actualiseren 33) . Uitvoerenden en luisteraars actualiseren het stuk in een, meestal georganiseerde, aesthe- tisch-gequalri f iceerde maatschapsverhouding. Zo b.v. het concertwezen. Ook kan het stuk geactualiseerd worden in een (synthetisch of insti- tutair) verband. Hierop komen wij in het volgende terug. Het orkest of koor als een verband van uitvoerenden, zullen wij in een aparte paragraaf behandelen. Voor de actualisering moeten zowel uitvoerenden als luisteraars naar hun biotische structuur aanwezig zijn 34) . Wat betreft de uitvoerenden zij nog opgemerkt dat zij bij de actualisering gebonden zijn aan biotische mogelijkheden. Hiermee heeft de componist bij het compo- neren ook rekening te houden. Zo kan een pianist nooit meer dan 10 noten tegelijk aanslaan, terwijl ook zijn vingersnelheid grenzen heeft. Voor de blazers moet rekening gehouden worden met de „lengte" van hun „adem", etc. etc. De actualisering van het kunstwerk door de aesthetisch gequalifi- ceerde maatschapsverhouding komt o.a. ook hierin uit, dat men bij

33) Zie Hfdst. II A, § 1. 34) Dit geldt ook bij schilderijen. Daarvan kunnen we in een museum in een zeker tijdsverloop maar een beperkt aantal zien, daar wij er langs moeten lopen om ze te kunnen bekijken! 26 H. R. ROOKMAAKER de bouw van de concertzalen rekening moet houden met de acoustiek i. V. m. de subjectieve ruimtefunctie van de klanken.

De actualiseringsrelatie in de psychische zin -zijde. Deze relatie komt o.a. uit in het feit, dat wij naar aanleiding van het stuk kunnen gaan fantaseren 35). Vooral bij d.e programmatische muziek is dit belang- rijk. Er moet in dat geval bij ons een fantasiebeeld ontstaan waarin het, in het muziekwerk door symbolen weergegevene, wordt voorgesteld. We stuiten hier dus weer op de reproductieve aesthetische fantasie zo- als wij die reeds eerder behandelden36). Verder is het mogelijk dat het stuk ons in één of andere stemming brengt. Wij maken daarvan wel gebruik door, als wij in een „down- stemming" zijn, ons door het luisteren naar muziek wat op te beuren. Een kunstwerk kan ons verbandsgevoel opwekken, welk verbands- gevoel 37) „spreekt" bij uitvoerders en hoorders in het zich weten dragers van eenzelfde cultuur te zijn.

In de logische kring actualiseren wij het stuk door het logisch van andere te onderscheiden. Wij onderscheiden het dan in al zijn eigen- aardigheden, waarbij wij het clan kunnen „confronteren" met andere stukken.

De actualiseringsrelatie in de historische wetskring. Zoals wij aan het eind van de vorige paragraaf opmerkten, moeten wij ons voor de kunst en de kunstwerken ontsluiten. Deze ontsluiting nu geschiedt op historische basis. Als historische subjecten bepalen wij welk stuk wij willen horen of spelen, en waar en wanneer. Ook blijkt deze historische actualisering duidelijk uit het feit dat sommige werken „repertoire- stukken" geworden zijn, terwijl andere weinig of nooit (meer) ge- speeld worden. Van cle uitvoerenden wordt een technisch kunnen gevraagd om het muziekwerk in beheerste vorming te kunnen actualiseren. In het algemeen kunnen wij zeggen: het muziekwerk is object t. o. v. de actualiseringsacte, zowel van den luisteraar als van den uitvoerende, welke actualisering eerst tot zijn recht kan komen op het fundament van een historische ontwikkeling onder leiding der ontsloten aesthe- tische functie.

Actualiseringsrelatie in de symbolische zin-zijde. Om te beginnen merken wij op dat het muziekwerk in een partituur symbolisch kan worden weergegeven. Hieraan zullen wij een aparte paragraaf wijden. Verder merken wij op dat de symbolische subjecten een bepaald werk kunnen gebruiken als voorbeeld van de stijl van een bepaalde periode of van een bepaalde componist. Het werk kan n.l. voor zo'n stijl representatief zijn. Daar de aesthetische zin (en dus ook zin- momenten) niet symbolisch geobjectiveerd kan worden, is het niet mo-

35) Vgl. ook de opmerking aan het eind van § 2 van dit Hfdst. 36) Hfdst. I, § 6. 37) Een anticipatie op het sociale. ONTWERP ENER AESTHETICA 27 gelijk precies in woorden uit te drukken het hoe en wat van een zekere stijl, adaequaat weer te geven wat nu precies de concrete schoonheid aan dit of dat kunstwerk is. Wij kunnen het slechts benaderen, erop ten- deren. Wel kan men gemakkelijk spreken over de vorm e.d. Het kunstwerk kan door een verband geactualiseerd worden, door- dat het symbolisch dat verband kan representeren. Zo b.v. voor een institutair verband als de staat het volkslied (als b.v. het „Wilhelmus") ; voor een synthetisch verband b.v. het clublied, etc.

Actualiseringsrelatie in de sociale zijde der tijdelijke werkelijkheid. Dat bij de actualisering van het kunstwerk door uitvoerders en hoor- ders de sociale functie van eminent belang is, behoeft wel geen nader betoog. Bij de vroeger genoemde aesthetische maatschapsverhouding moeten dan ook sociale normen in acht genomen worden. Zo zal b.v. bij concerten avondkleding gedragen worden; de musici zullen niet in hemdsmouwen op het podium mogen verschijnen e.d. meer. Ook dat muziek gebruikt kan worden om de gezelligheid te verhogen behoeft geen nader betoog. Wij denken hierbij vooral aan de amuse- mentsmuziek 38 ) , welke een sociale bestemming heeft.

Actualiseringsrelatie in de economische wetskring. Deze actualisering zien we in de eerste plaats in het feit dat de kunstenaars (en de uit- gevers) met de actualisering van het toonkunstwerk geld kunnen ver- dienen. Men denke in dit verband ook aan de commerciëel ingestelde gramof oonmaatschappij en. Men spreekt tegenwoordig zelfs over com- merciële muziek, d. i. amusementsmuziek, die alleen om commerciële redenen gemaakt wordt en waarbij de componist zich geheel richt naar de publieke smaak.

Actualiseringsrelatie in de aesthetische wetskring. Zowel de actuali- seringsacte van den luisteraar als van den uitvoerder moet onder leiding staan van de (ontsloten) aesthetische subjectsfunctie. Vooral van den musicus moet geëist worden dat hij zijn subjectieve actua lisering inder- daad aesthetisch verantwoorden kan, (waarbij natuurlijk alle retro- en anticipaties meespreken) . Dit is een normatieve eis. Schending van de norm, d.i. een antinormatieve gedraging moeten wij dan ook inder- daad zonde noemen, in de volle zin van het woord. Kunstenaar en reci- pient moeten zich beiden bewust zijn van het zijn in de zijnswijze van de zin en dat dat zijn in de zij nswij ze van de zin de onontkoombare eis inhoudt: onderwerping aan de Goddelijke Wet met ons gehele hart, met onze volle persoonlijkheid. Aan de andere kant kan nooit iemand zeggen dat genieten van schoon- heid zonde is, dat het ,,des duivels" zou zijn. „Want al wat God ge- schapen heeft is goed en geen ding is verwerpe lijk, als het met dank- zegging wordt genomen" (1 Tim. 4 : 4) . En heeft God ons in Zijn wereldorde de schoonheid niet ter genieting gegeven en op ons de plicht gelegd aan de normen een positieve gedaante te geven en dus ook aan de aesthetische normen ? En hebben wij niet de plicht om de

38 ) Men zie § 6 van dit Hfdst. 28 H. R. ROOKMAAKER schoonheid, met het hart gericht op de zin-volheid in Christus, te actualiseren ? Ook mogen, moeten wij de schoonheid aan de natuur- dingen subjectief ontsluiten in de patente subject-objectrelatie, „met dankzegging".

Actualisering in de juridische zin-zijde. Wij zullen, als wij kunst- werken 'actualiseren, deze naar hun aesthetisch gehalte tegen elkaar afwegen. Ook de uitvoerende kunstenaars zullen naar hun actualise- ringscapaciteiten afgewogen worden; de betere zullen wij beter betalen dan de mindere. Bij de actualisering moet aan alle momenten recht gedaan worden, gelijk wij dat reeds aanstipten bij de juridische ontsluitingsrelatie en de juridische anticipatie in de aesthetische zin. Zo zal de musicus bij de uitvoering niet alle aandacht mogen schenken aan de techniek. In het algemeen kunnen wij zeggen dat hij aan de compositie volkomen recht moet doen. Zo mag hij daar subjectief geen veranderingen in aan- brengen of het op een andere wijze actualiseren dan de componist be- doeld heeft. Dat een kunstwerk ook geactualiseerd kan worden als juridisch ob- ject als b.v. in een strijd om auteursrechten behoeft wel geen nader betoog.

Actualisering in de zin der naastenliefde. Wij kunnen onze liefde in muziek uitdrukken (men denke b.v. aan het „opgedragen aan ...") of wij kunnen daar een muziekstuk voor gebruiken (zo vroeger de „serenade"). Wij, d. w. z. de luisteraars, moeten houden van muziek, terwijl de musicus, bij het actualiseren van een muzikaal kunstwerk, dat moet doen in liefde tot dat werk. Zo'n stuk moet dus waarlijk object zijn van liefde, zowel van uitvoerder als van recipient !

Actualiseringsrelatie in de pistische kring. Wij kunnen geloven in het primaat van een bepaalde stijl; evenzo dat met een bepaalde stijl (b.v. die der renaissance) de souvereiniteit van den aesthetische persoonlijk- held bewezen is 39). Men denke bij dien „aesthetische persoonlijkheid" ook aan de romantiek en aan de „beweging van tachtig". Zo kunnen wij op velerlei wijze de kunst in het algemeen of een bepaald werk als geloofsobject actualiseren. De norm echter is, dat wij God moeten. danken dat Hij binnen Zijn scheppingsorde dit schone heeft doen ont- staan. De kunst, het kunstwerk moet in de eerste plaats zijn tot Zijn lof, „ad maiorem gloriam Dei".

§ 5. Het orkest en/of koor. (Hierbij rekenen wij in dit verband ook de kleinere „eenheden" als b.v. het quartet). In de vorige paragraaf behandelden wij de actualisering van het

39) Zie W. d. W. II, pag. 87. ONTWERP ENER AESTHETICA 29 muzikale kunstwerk en de normen welke daarbij gesteld worden aan den uitvoerenden kunstenaar. Deze normen zijn dus uit de aard der zaak eveneens de normen die voor het orkest en voor het koor gelden. Het orkest (koor) is een aesthetisch-gequalificeerd, synthetisch samenlevingsverband 40 ), dat uit de aard der zaak zijn fundering vindt in de historische wetskring. Dit laatste zien we o.a. in de organisatie. Dat het orkest (koor) in „muzikale zin" inderdaad een verband is met een eigen identiteit, blijkt direkt uit de ervaring. Wij kunnen im- mers met goed recht spreken van de „typische klank van de strijkers" in een of ander orkest b.v. Ook blijkt dit verband-zijn van het koor duidelijk hieruit dat b.v. niet de enkele personen tijdens het zingen in toon „dalen", maar allen tegelijk en evenveel. Ook kunnen we nog aanvoeren dat we vaak zien dat alle leden van een „sectie" van een orkest (koor) op een bepaalde plaats een typisch accent leggen, allen dezelfde fout maken etc. Het gehele orkest (koor) is ook de ene maal beter op dreef dan een andere maal, wat uit de aard der zaak uit de betere of minder goede dispositie van de leden bij die verschillende uitvoeringen niet afgeleid kan worden (het zou immers wel erg toe- vallig zijn als de leden op een dag alle tegelijk erg goed op dreef zouden zijn). Iedere individualistische beschouwingswijze schiet hier dan ook te kort. Indien dan ook een nieuw lid toetreedt tot zo'n verband zal hij eerst moeten „inspelen", m. a. w. hij moet zich eerst in dat verband laten opnemen, moet eerst waarlijk „lid der identiteit" worden, voordat het verband weer als een volkomen „homogene" eenheid kan optreden. Een norm vinden we ook nog in de wijze van opstelling van het orkest (koor) . Deze is traditioneel vastgelegd, wat dus wijst op positi- vering van de norm dienaangaande in de loop der tijden.

§ 6. De toonkunst en haar enkaptische binding. We willen beginnen met de structuurvervlechting tussen de onder- stamtypen onderling te bespreken. We vonden vroeger de onderstam- typen vocale en instrumentale muziek. Beide kunnen vrij voorkomen (vocaal: in het algemeen de a-capella zang, zo b.v. het gregoriaans; instrumentaal: practisch alle concertmuziek) . De vocale muziek is echter meestal in enkapsis met de instrumentale. Zij is dan vaak de leidende structuur, de instrumentale muziek heeft dan slechts een be- geleidende functie. Zo b.v. de meeste liederen in de Italiaanse bel canto opera. Ook kan het echter voorkomen dat de instrumentale de leidende structuur is. Dit geval zien we b.v. bij BEETHOVEN'S 9e.

We willen nu behandelen de enkapsis met andere aesthetische-ge- quali f iceerde structuren. In de eerste plaats zien we enkapsis met de reeds meermalen genoemde aesthetisch-gequali f iceerde maatschapsver- houding. Ook deze vervlechting zal zich uitdrukken in de vorm van het

40 ) Vgl. definitie verband W. d. W. III, pag. 131. Dat de gezagsverhouding ook bij orkest of koor voorkomt, blijkt direkt als wij denken aan de positie van den dirigent e.d. 30 H. R. ROOKMAAKER werk. Men clenke slechts aan het verschil b.v. tussen een symphonie en een quartet. De laatste kan met recht kamermuziek genoemd worden, daar zij bestemd is om gespeeld te worden in kleine, beperkte kring. Het verschil tussen „concertzaalmuziek" (als b.v. de symphonie) en de kamermuziek nu is terug te voeren tot een verschil in enkapsis; ze zijn gebonden aan verschillende maatschapsverhoudingen. En juist daarom is het niet goed om een kamermuziek-concert (als b.v. een piano-recital) te geven in een grote concertzaal. Ook enkapsis met het aesthetisch-gequalificeerde verband komt voor. Meestal schrijven de componisten een „bezetting" voor, waarbij zij echter meestal niet, of slechts weinig, afwijken van de normaabbezet- ting van een symphonieorkest (dit geldt natuurlijk alleen als de com- ponist „concertmuziek" maakt). In dit geval zien we dus enkapsis met het aesthetisch-gequalificeerde orkest-verband. Echter komt deze ver- vlechting nog duidelijker uit als de componist voor speciale orkesten muziek gaat schrijven. Zo schreef b.v. HAYDN stukken speciaal voor de bezetting van het orkest van de fam. ESTERHAZY. MOZART schreef aria's voor bepaalde solisten. Men denke ook aan BEETHOVEN'S „Slag bij Vittoria", waarbij hij een fanfare inlaste voor een automatische trompet. Zeer duidelijke gevallen van enkapsis komen we tegen bij de, in de laatste paragraaf van hoofdstuk I behandelde, jazzmuziek. Hierbij zien wij, dat, daar bij deze muziek improvisatie een grote plaats inneemt, arrangementen speciaal voor dit of dat orkest worden geschreven. Daar- bij wordt rekening gehouden met de stijl van de verschillende solisten. Een arrangement voor het ene orkest is dus niet zonder meer voor een ander te gebruiken. Onnodig is het te zeggen, dat als bij het arrangeren geen rekening werd gehouden met de stijl van de verschillende solisten, men nooit zou kunnen komen tot een muzikale eenheid. En deze een- heid is immers een aesthetische norm.

Tot nu toe behandelden we de enkapsis met subjectief gequalificeerde structuren. Nu zullen wij de blik slaan op de vervlechting met objec- tief-aesthetisch gequalificeerde. Als eerste behandelen wij de vervlechting met het litteraire kunst- werk. Meestal zien we vervlechting van het onderstamtype poëzie met de vocale muziek, terwijl in de vervlechtingssamenhang natuurlijk ook mede het onderstamtype instrumentale muziek vervlochten kan zijn. Vocale muziek die niet met de litteraire kunst in enkapsis fungeert komen we zelden tegen. Als voorbeeld van dit uitzonderingsgeval noe- men we ,Les sérènes" van DEBUSSY. Indien het bij genoemde vervlechting om de „muziek" gaat en het woord slechts „hulpmiddel" is, is de muzikale (vocale) structuur dui- delijk de leidende. Men denke hier aan de bel canto opera, waarbij de zangers heel goed iets anders zouden kunnen zingen, zonder dat het aesthetisch gehalte daardoor geschaad zou worden. De muziek kan ook slechts een clienende functie hebben; in dat geval moet de muziek ge- heel ,aangepast" worden aan de tekst, daar immers de leidende functie van de structuur der litteraire kunst de bestemmingsfunctie van die der muziek zal zijn. Als voorbeelden van dit laatste kunnen we wijzen ONTWERP ENER AESTHETICA 31 op het melodrama, op de madrigalismen; ook bij de meeste liederen zal dit het geval zijn. Voor velen, in verschillende tijden, is het ideaal geweest dat de gebonden structuren als „gelijkwaardige partners" naast elkaar zouden staan. Zo b.v. WAGNER in zijn ideaal van het „Gesamtkunstwerk". Dit ideaal is echter zelden of nooit verwerkelijkt. Voorts kan de muzikale kunst gebonden zijn aan de toneelkunst (welke laatste practisch steeds, als wij vroeger reeds opmerkten, in enkapsis fungeert met de litteraire kunst) . Als de toneelkunst de lei- dende structuur is, heeft de muziek een begeleidende, opvullende, soms stemming-suggererende taak. Dit zien we b.v. bij de „Peer-Gynt"- muziek van GRIEG bij het drama van Ibsen, bij de „Egmond"-muziek van BEETHOVEN, Bading's muziek bij de „Gijsbrecht" van VONDEL, Pijper's muziek voor de „Tempest", bij welk stuk SHAKESPEARE zelfs het gebruik van muziek voorschreef, etc. etc. 41 ) . Daarentegen merken we op dat bij de Italiaanse bel-canto opera b.v. de muziek duidelijk de leidende structuur is. Ook hier kunnen we wijzen op het, inderdaad niet verwezenlijkte, ideaal van WAGNER om tot een „Gesamtkunstwerk" te komen. Muziek kan ook gebonden zijn aan de danskunst. Men denke slechts aan balletmuziek. Hierbij zal meestal de danskunst wel de leidende structuur zijn. Voorbeelden vinden we in „La valse" van RAVEL, „La création du monde" van MILHAUD, en verder alle muziek door de ver- schillende componisten geschreven voor het Russische Daghilew-ballet te Parijs -±- 1920, etc. Ook hier zou de muziek de leidende structuur kunnen zijn; voorbeelden zijn echter moeilijk te vinden. De ervaring leert ons verder dat dansen op niet-speciaal daarvoor bestemde muziek niet voldoet. De enkapsis laat zich dan dus blijkbaar niet in de muziek- werken uitdrukken 42) .

Nu wilden wij overgaan tot de behandeling van de vervlechting met niet-aesthetisch ge quali f iceerde structuren. Zo zien wij dat de muziek gebonden kan zijn aan een (subjectief) sociaal-gequalificeerde structuur. Zo b.v. de amusementsmuziek. Dat deze muziek een sociale bestemming heeft blijkt wel duidelijk uit de eisen die wij aan haar stellen. Zij mag niet „zwaar" zijn, geen „muzikale problemen" stellen, moet daarentegen „licht" zijn, gemakkelijk aan- spreken, bij het eerste gehoor direkt aangenaam en prettig aandoen. Ook mag ze zich niet teveel „opdringen"; men denke slechts aan café- muziek. Het sociaal-gequalificeerde, waaraan de muziek hierbij gebon- den is, is een maatschapsverhouding. Ook kan de muziek gebonden zijn aan de dans, terwijl de vervlechtingssamenhang van muziek en dans weer gebonden is aan de bovengenoemde maatschapsverhouding. Dit

41) Dat deze enkapsis zich in de vorm uitdrukt is wel zonder meer duidelijk. Dat de componisten zich daar dikwijls alle moeite toe geven blijkt b.v. als we denken dat BEETHOVEN drie „Eleonore"-ouvertures schreef, terwijl hij tenslotte voor deze opera als definitieve ouverture de „Ouverture Fidelio" componeerde. 42) Men denke b.v. aan IVONE GEORGI's ballet, dat o.a. de „Phantastique' van BERLIOS danste, waarover de kunstcritiek geheel niet te spreken was. 32 H. R. ROOKMAAKER zien we b.v. bij de moderne dansmuziek, de walsen van STRAUSS e.d. In het algemeen kunnen wij zeggen dat al de reeds eerder genoemde enkapses (de vervlechting met litteraire-, met de toneel- en met de danskunst dus) een sociale bestemming kunnen hebben. Wij wijzen op b.v. de operette, de „schlager", de liedjes van een LOU BANDY e.d. Voorts kan de muziek gebonden zijn aan een pistische structuur als b.v. het kerkverband. We noemen dit sacrale of kerkelijke muziek. Voorbeelden zien we in het „Gregoriaans", in de „gecomponeerde" mis- sen, in het protestantse koraal etc. De reden van de typische verschillen tussen kunst gebonden aan resp. het R. K. kerkverband en het pro- testantse gaven wij reeds aan in hoofdstuk II A. § 2. Muziek kan nog aan allerlei andere structuren gebonden zijn. We denken hier b.v. aan marsliederen, volksliedjes, slaapliedjes, kampeer- liedjes, strijdliederen etc. ets. Wij zullen al deze gevallen van enkap- sis niet nader onderzoeken. Wel willen wij er nog de nadruk op leggen dat we bij het „Wilhel- mus" niet met een geval van enkapsis te doen hebben 43). Dit is een geval van subjectieve actualisering van het muziekwerk naar zijn ob- jectieve bestemming door het (staats-)verband. Deze muziek wordt door het verband gebruikt als symbool voor deszelfs eenheid e.d. Een en ander drukt zich dan ook niet uit in de vorm, noch in de tekst. Samenvattende merken wij op dat er variabiliteitstypen kunnen ont- staan door: le. Verschil in funderende enkapsis (men denke aan het verschil tussen een „harmonie" 44) en de concertmuziek); 2e. Ten ge- volge van (correlatieve) enkapsis; 3e. Ten gevolge van een verschil in. stijl (historische variabiliteit); 4e. Ten gevolge van een andere positi- vering van de normen t. g. v. externe factoren (eigenlijk ook een ver- schil in stijl, evenzo een verschil in historische variabiliteit).

§ 7. De partituur en het instrument. Bij de toonkunst ontmoeten wij die eigenaardige stand van zaken dat het niet blijvend valt te objectiveren. Wij wezen daar reeds eerder op. Daarom gebruikt men een partituur, waarin alle beneden-symbo- lische functies (d.w.z. de klanken en de vorm) worden gesymboliseerd, geobjectiveerd.

De partituur is een symbolisch - gequalificeerde structuur, met een • historische funderingsfunctie, terwijl deez structuur slechts bestaat ge- fundeerd in een, in één van de natuurzijden gequalificeerde, struc- tuur 45). Voorts zien we correlatieve enkapsis met het toonkunstwerk dat er door gesymboliseerd wordt. Dit laatste drukt zich natuurlijk uit in de „vorm" van de partituur, maar ook in die van het muziekwerk. 11/Ten bedenke dat een componist nooit muziek kan schrijven die niet in de

43) Zie ook vorige paragraaf: de symbolische actualiseringsrelatie. 44) Ook de harmonie willen wij zien als een geval van enkapsis met een sociale maatschapsverhouding. 45) Bij nadere analyse zal men stuiten op een, met die bij de schilderkunst overeenkomende, stand van zaken: innige enkapsis papier-inkt, waarin de ob- ectieve structuur van het waarnemingsbeeld van letters en noten gefundeerd is. ONTWERP ENER AESTHETICA 33 partituur weergegeven kan worden. Het notenschrift stelt immers gren- zen, men kan niet iedere willekeurige nuance weergeven (nog buiten be- schouwing gelaten dat het voor de musicus anders niet meer te „lezen" zou zijn) . De partituur symboliseert dus een niet-symbolisch gequalifi- seerde structuur, i.e. de intentionele conceptie van den kunstenaar in diens beneden-symbolische objectsfuncties, zonder dat deze werkelijk wordt af-of uitgebeeld 46 ) . Zo wordt het rhythme gesymboliseerd in de maat, de klanken door noten. Een kunstwerk kan dan pas symbolisch weergegeven worden als de symbolische zin-zijde ontsloten is door de aesthetische. De structuur van de partituur drukt zich natuurlijk uit in al de zin- zijden der tijdelijke werkelijkheid. Wij willen slechts enkele functies bezien die in dit verband van belang zijn. Zo zien we een biotische ob- jectsfunctie: wij moeten bladzijden omslaan, kunnen het „ter hand" nemen. Direkt in deze biotische objectiviteit is gefundeerd de psychische waarneming van het notenbeeld. In de historische en de symbolische zin-zijde noemen we de actualiseringsrelatie. De uitvoerende kunstenaar moet op grond van het verstaan van de symbolen het werk in beheer- sende vorming actualiseren. De ontsluiting van de in de dingstructuur nog gesloten liggende objectieve taalfunctie gebeurt door den musicus, die in zijn subjectieve „verbandsfunctie" op basis van een historische ontwikkeling begrijpt welke klanken gespeeld moeten worden 47) . Op het fundament van de, in de partituur symbolisch vervatte, klanken en vorm kunnen bij de actualisering van het muziekwerk ook de boven- symbolische functies geactualiseerd worden. Een tweede belangrijk „hulpmiddel" bij de actualisering van het muziekstuk is het instrument. Deze structuur behoort tot het radicaal- type „gebruiksvoorwerpen", hetgeen een sociaal-gequali f iceerd struc- tuurprincipe is. Binnen dit radicaaltype vinden we het stamtype „in- strument", terwijl de verschillende structuren binnen dit type in een enkapsis met andere structuren kunnen vervlochten zijn. Zo zien we dat het muziekinstrument een sociaal-gequalificeerde structuur bezit, welke historisch gefundeerd is en bestaat in funderende enkapsis met een physisch-gequalificeerde structuur (hout, koper e.d.) . De totaal- structuur van het instrument als voorwerp bestaat in een enkaptische vervlechting met de aesthetische gequalificeerde der muziek. Onnodig te vermelden dat het dus een aesthetische bestemmingsfunctie heeft; het moet immers muzikaal-aesthetische klanken voortbrengen. Het mu- ziekinstrument is dan ook pas dan goed gevormd, als het volkomen aan de normatieve eis, dat het schone klanken moet voortbrengen, vol- doet. Het instrument vertoont verschillende variabiliteitstypen: blaas- (nader hout- en koper-) , strijk-, tokkel- en slaginstrumenten. Het ver- schil tussen deze typen komt voort uit een verschil in historische sub- ject-objectrelatie in het technisch beheerst bespelen van het instru- ment 48 ) .

46) Men zie W. d. W. III, pag. 125 onderaan. 47) Men zie voor een analoog geval W. d. W. III, pag. 125/128. 48 ) Vgl. W. d. W. III, pag. 59. Phil. Re - . '47 3 34 H. R. ROOKMAAKER

Epiloog. In het in dit artikel behandelde heb ik getracht om, zij het zeer summier, de richting en de hoofdlijnen van een nog-te-bouwen Christe- lijke aesthetica neer te leggen. Zo'n aesthetica moet onvermijdelijk ge- grond zijn in een Christelijke wijsbegeerte. Deze laatste vinden wij in de „Wijsbegeerte der Wetsidee". Ik heb dan ook, als wel gebleken is, de kennis van de hoofdlijnen van deze philosophie, gelijk die behandeld is in prof. DOOYEWEERD'S driedelig werk „De wijsbegeerte der wets- idee", voorondersteld. Ik ben mij zeer wel bewust, dat het werk geens- zins af is, integendeel, vele problemen zijn even aangestipt zonder nadere uitwerking, terwijl er bovendien vele momenten zullen zijn waarvan een aesthetica behoort rekenschap te geven waar mijn oog nog niet op gevallen is. Dit alles nog afgezien van de mogelijkheid dat ik standen van zaken verkeerd gezien of geinterpreteerd kan hebben. Wij mogen bij onze wetenschappelijke arbeid niet rusten, voordat de door ons wetenschappelijk uiteengestelde standen van zaken vol- komen rekenschap geven van de, ons in de naïeve ervaring gegeven, kosmische werkelijkheid. M. a. w. ons werk moet geheel aan de eis der waarheid voldoen 49). Daarbij moeten wij ons steeds voor ogen houden dat wij nooit de Gegenstand volkomen uitputtend kunnen omvatten in ons begrip of idee, maar die slechts kunnen intenderen, kunnen be- naderen 50) . Zo mogen wij van de aesthetica nooit vragen ons volkomen adaequaat het „wezen", de „identiteit" van de schoonheid voor ogen te stellen. Immers, de ware identiteit van de schoonheid, als van iedere andere zin-bijzonderheid binnen deze zin-verscheidenheid, is gelegen in de zin-volheid; zij is dus slechts in de idee te benaderen, te intenderen, maar nooit geheel (in begrip) te omvatten. Vooral dienen wij ons te doordringen van het zijn „in de zijnswijze van de zin". Zodra wij de Gegenstand niet meer als zin zien, zodra wij de afhankelijkheidsverhouding jegens den Schepper van alle zin uit het oog verliezen, verliezen wij de „greep der waarheid", heenwijzende naar de zin-volheid der waarheid, op die Gegenstand. En dat moet toch het leidende principe zijn: het zoeken van de waarheid, het uitlezen van de ware standen van zaken, met behulp ener ontsloten intuïtie, uit de Goddelijke wereldorde in heenwijzing naar de Waarheid, de zin-vol- heid, naar die Waarheid welke gelegen is in Jezus Christus als den zin-voleinder, den nieuwen wortel van het mensengeslacht. Ja, die waarheid moet het leidende principe zijn. Wij moeten niet pro- beren onze gedachten en meningen op nominalistische wijze aan de wereldorde op te dringen, niet onze theorieën de werkelijkheid trachten in te dichten, maar, wat misschien veel moeilijker is, wij moeten trach- ten de werkelijke standen van zaken uit die werkelijkheid uit te lezen. Op die wijze zullen wij ook nooit geraken tot een verstarring van kunst en kunsttheorie, daar het heenwijzen naar de Waarheid, het erkennen van het zijn in de zijnswijze van de zin, de dynamische factor is voor ontwikkeling, voor ontsluiting, voor zin-verdieping.

49) Zie W. d. W. II, pag. 506 en 509. 59 Zie W. d. W. II, pag. 422. ONTWERP ENER AESTHETICA 35

Dat voor een Christelijke wetenschap de waarheid in bovenvermelde zin de enig mogelijke is, moet wel clirekt in het oog springen. Degene, die zegt, dat wetenschap op deze wijze geen wetenschap meer is, maar theologie, dat werken op deze basis geen wetenschappelijke werken, maar preken zijn, toont geen inzicht te hebben in de volstrekt religieuze bepaaldheid van iedere acte van den tijdelijken menselijken persoonlijk- heid, toont nog bevangen te zijn in het dogma der „Voraussetzungs- losigkeit". Daarentegen, zijn verhandelingen als KANT'S verheerlijking van de plicht, als de „scheldpartijen" en de verheerlijking van het „leven" in NIETZSCHE'S „Der Antichrist" soms geen „preken", maar dan gericht op een andere „god", of zijn zij misschien „neutraal" d. w. z. „reinwetenschappelijk", niet religieus-bepaald ? Voor de Christelijke wetenschap moet het duidelijk zijn, dat leugen, d. w. z. alles wat niet geriêht is op de ware zin-volheid der waarheid, zonde is, evenzogoed als lelijke kunst, als een handeling uit haat, in het algemeen iedere anti-normatieve gedraging, zonde is. Natuurlijk mogen wij niet, in een hoogmoedige ongebroken houding, gaan menen dat wij, uit onszelf, uit eigen kracht voor God en Zijn Koninkrijk kunnen strijden, omdat wij immers zulke zuivere beginselen hebben en aan de hand van zo'n zuiver-christelijke wijsbegeerte zo mooi kunnen beredeneren hoe alles moet zijn. Wij zouden dan niets beter zijn dan de Pharizeërs die bij de door hen uit de Schrift afgeleide wetten leefden, maar den Heer vergaten. Gods oordeel zou dan ook zijn als in Jes. 29 : 13: „Dit volk nadert Mij met de beginqelen en eert Mij met de wijsbegeerte, terwijl hun hart verre van Mij is en hun godsvrucht slechts een van buiten geleerde wetenschap van mensen..." Maar als wij, in ootmoed ons buigend voor Hem, in onderworpenheid aan Zijn Woord, biddend of Hij ons met Zijn Heilige Geest bij wil staan, als gehoorzame doch onnutte dienstknechten onze plicht doen, mogen wij Gods zegen verwachten (1 Cor. 15 : 58). Moge de wetenschap en ook de kunst steeds zijn, niet tot verheer- lijking van den mens, niet tot meerdere eer voor den geleerde of kunstenaar zelf, maar „ad maiorem gloriam Dei". OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 1 ) DOOR DR K. J. POPMA.

I.

Om de plaats der opvoeding te bepalen moeten wij onderscheid maken tusschen paedagogie en paedagogiek.

Ter toelichting tot onze eerste stelling mogen wij beginnen op te merken, dat de paedagogiek als onderdeel der anthropologie inderdaad als een wetenschap, en wel een generale, moet worden aangemerkt. Hierin ligt opgesloten, dat wij niet kunnen spreken van een paedago- gische vakwetenschap, en ook niet van een paedagogiek als generale wetenschap, die principieel onderscheiden zou zijn van de wijsbegeerte. De paedagogiek als onderdeel der anthropologie dankt de mogelijkheid van haar bestaan aan de paedagogie, zooals de wijsgeerige anthropologie haar bestaansmogelijkheid dankt aan de volle historie, waarin de mensch op allerlei wijze, niet alleen paedagogisch, optreedt. De mensch treedt in de historie o.a. paedagogisch op. Hij geeft leiding aan menschen. Hij treedt in de historie ook op andere manieren op. En dit alles is toegankelijk voor wetenschappelijke kennis. Dit houdt slechts in, dat er aan den mensch een wetenschappelijk kenbare zijde is, die door de analyse kan warden bewerkt. Deze bewerking leidt tot wezenlijke kennis, niet tot schijn-kennis, die immers den naam van kennis niet verdient, maar dwaling moet heeten. Deze kennis is uit den aard der zaak zoowel onvolmaakt als nog- niet-volmaakt. Dat houdt weer in, dat zij eenerzijds in de gebrokenheid deelt, met de gevolgen der zonde bevlekt is, vatbaar is voor opneming van vergissingen en in meerdere of mindere mate schade ondervindt van de afvallige richting, in het heden of verleden bij de verwerving der kennis ingeslagen; en anderzijds dat de kennisverwerving geschiedt in den tijd, waarin de volmaaktheid nog niet gekomen is. Tegenover dit tweeërlei nadeel staat echter een tweevoudige winst: ten eerste dat de menschheid in het verbond zich mag vernieuwen en daardoor ook tot zuiverheid van kennis opklimt; en ten tweede dat zij voortvaart tot de volmaking en om die reden haar inzicht gedurig verbreedt en verdiept.

1 ) Referaat, gehouden op de studieconferentie der Vereeniging voor Calvi- nistische Wij sbegeerte, gehouden op 3 Januari 1947 ; met enkele toevoegingen op grond van de daarop volgende discussie. OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 37 De kennis die zoo verworven wordt is velerlei: op het oogenblik gaat het ons om de wetenschappelijke. Deze is naar haar aard zeer beperkt: zij is niet meer dan resultaat van theoretische analyse. Reeds de aesthe- tische kennis gaat de wetenschappelijke te boven. In onze zesde stelling zullen we betoogen, dat ook het wetenschappelijk betoog niet bestaan kan zonder een zekere mate van aesthetische interpretatie, wat niet wegneemt dat het vakwetenschappelijk en wijsgeerig betoog over- wegend theoretisch-analyseerend van aard blijft. Aangaande de weten- schappelijke kennis nu moet gelden, dat zij slechts één, en wel de minst gecompliceerde (op één na) interpretatie tot haar beschikking heeft. Om die reden kan de wetenschappelijke interpretatie slechts heel weinig aan het licht brengen omtrent den mensch en zijn paedagogisch optreden. Toch is een wetenschappelijke paedagogiek niet overbodig, al staat zij verre ten achter bij de niet-wetenschappelijke paedagogie. De weten- schappelijke paedagogiek volgt de geschiedenis van het menschelijk ge- slacht met speciale aandacht voor het paedagogisch optreden en tracht een schets te geven van den mensch in zijn paedagogische houding, zoo- wel actief als passief.

Leiding geven aan menschen noemen wij op- voeden. Het onderwijs is een deel der opvoeding. Paedagogie is leiding geven aan menschen. Wij stellen dit voorop, om reeds aanstonds ons te vrijwaren tegen het misverstand, alsof alleen jonge menschen met leiding en opvoeding te maken zouden hebben. Deze opvatting heeft tweeërlei nadeel: ten eerste suggereert zij, dat niet meer jonge menschen geen opvoeding zouden behoeven, en ten tweede brengt ze de gedachte naderbij, als zouden diegenen die op- voeding behoeven niet of niet ten volle menschen zijn. Beide opvat- tingen zijn radicaal verwerpelijk: de mensch heeft leiding noodig, zoo- lang hij leeft; niet alleen aan deze zijde van het graf, maar ook na zijn dood. Niet alleen zoolang hij nog wacht op de volmaking, maar ook daarna. Wij lezen in het boek Openbaring, dat de zielen onder het altaar klagen: hoe lang, o heilige en waarachtige Heerscher, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen? En aan een ieder van hen werden lange witte kleederen gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een kleinen tijd rusten zouden. Hier wordt leiding gegeven aan gestorvenen, wellicht door den dienst van engelen; die leiding wordt hun gegeven opdat zij hun taak in hun toestand goed vervullen kunnen. Zij kunnen niet buiten die leiding. Het ligt in de menschelijke natuur, dat zij leiding krijgt. Bij de leiding, die de mensch- heid noodig heeft, krijgt de mensch zelf een actief aandeel. Niet alleen heeft de mensch altijd leiding noodig, maar hij is ook steeds ten volle mensch. Daarin ligt begrepen, dat de mensch steeds in de paedagogische howling staat, zoowel actief als passief. Actief is niet hetzelfde als bewust. Als een echtpaar kinderen krijgt, worden 38 DR K. J. POPMA . deze volwassen menschen mede door de activiteit van hun kleine kinderen opgevoed en geschikter gemaakt voor hun taak in de ge- schiedenis. Deze kleine kinderen zijn zich daarvan aanvankelijk nog weinig bewust. Maar reeds waar het gezagselement nog bijna tota litair van aard is, voegt zich bij deze activiteit in paedagogie reeds eenige be- wustheid: ook onmondige kinderen keren, dat zij geduld moeten hebben . met de gebreken hunner ouders, en dit impliceert een zekere mate van. actieve en bewuste paedagogie aan de zijde der kinderen, en dit in het raam van de normale gezagsverhouding. Onder oppertoezicht van den oversten Leidsman geven tot ontzag geroepenen eenige leiding aan hen, die gezag over hen hebben. Parallellen hiervan vinden wij in andere verbanden als kerk, staat en school. Het passieve element in de paedagogie is betrekkelijk zeldzaam. Dit hangt samen met het feit, dat in de paedagogische samenwerking het objectieve zulk een geringe rol speelt. Objectief vormbaar is in de menschelijke natuur alleen zijn psychisch en analytisch leven. Dit treedt in concreto echter nooit zelfstandig op. In zooverre als de mensch naar zijn vormbaarheid gevormd wordt, is hij passief. Dit kan in aller- lei verhoudingen gebeuren. Ook de meest „dominerende persoonlijk- heid" mist deze vormbaarheid niet. Maar steeds zal deze passiviteit een begeleidend element zijn binnen het raam van de samenwerking 2 ) . In de verhouding van opvoeding en onderwijs sta voorop, dat onder- wijs een deel der opvoeding is, zoodat deze twee niet gescheiden kunnen worden: onderwijzen is altijd een soort opvoeden, een zeker leiding geven. Daarbij gaat het voornamelijk om het bijbrengen van kennis. Indien we eenmaal zien, dat onderwijzen steeds opvoeden insluit, blijkt de bekende afwijzing van het zgn. verstandelijk of zelfs intellectueel onderwijs overbodig: het bijbrengen van kennis immers is alleen moge- lijk in het paedagogisch kader en in de paedagogische houding. Alleen door den mensch leiding te geven in verband met zijn taak in de ge- schiedenis kunnen wij hem onderwijzen. De scheiding tusschen opvoeding en onderwijs is een voorname oor- zaak van de moeilijkheden op dit terrein. We kunnen ons schematisch den gang van zaken ongeveer aldus voorstellen. Het bleek noodig de menschen, bijzonderlijk de jonge menschen, kennis bij te brengen. Daardoor richtte zich de aandacht als vanzelf op de techniek van dit bijbrengen. Deze techniek was aanvankelijk vrij sterk aan traditie ge- bonden, en is dit op vele plaatsen ter wereld nog. Daarna poogde men deze techniek te verbeteren, en kwam zoodoende tot een dieper inzicht in de wijze waarop de jonge mensch kennis opneemt. . Nadat aanvanke- lijk het onderwijzen zich van het opvoeden gescheiden had, kwam het langs een omweg tot het opvoeden terug. Deze omweg was echter mis- leidend: het scheen alsof de onderwijstechniek den weg tot de op- voeding baande, terwijl in werkelijkheid deze techniek slechts van een deel harer oorspronkelijke fouten terugkeerde. Een tot expansie over- gaande techniek is nog geen paedagogie. Hierbij spelen verschillende factoren een bijkomende rol, waarvan

2) Hiermee is niet gezegd, dat passiviteit en objectiviteit identiek zouden zijn; waar de objectieve factor subjectief wordt ontsloten, is hij tevens passief. OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 39 we er in dit verband twee willen noemen. Ten eerste de kennisidealen, ten tweede de vormbaarheid. Eerst de kennis-idealen. Deze wisselen in den loop der tijden. Soms overweegt een rationalistische, dan weer een anti-rationalistische strooming in de waardeering van de kennis. Er zijn vele soorten van kennis, die den mensch kunnen worden bijgebracht. Daardoor zijn er ook vele soorten van kennis-idealen, waarnaar de schoolpractijk zich gaat richten. Ten tweede de vormbaarheid. In het voorgaande werd gezegd, dat de menschelijke natuur twee vormbare aspecten heeft, als is het dat deze niet zelfstandig optreden. In verband met de menschelijke genesis, waarover nader in onze achtste stelling, treedt die vormbaarheid in de jeugd sterk op den voorgrond. Het onderwijs als techniek heeft daarvan gaarne gebruik gemaakt. Hierbij trad echter het ge- vaar op, dat de leiding ontaardde in een schijnleiding en de paeda- gogie in een poging tot mod.elleering van de menschelijke natuur. In tal van gradaties en nuances treedt dan de persoonscultuur op. Daar de mensch echter in werkelijkheid mensch blijft, is deze persoonscultuur steeds een soort bedrog. Naar aanleiding van onze zesde stelling komen op dit punt terug.

Door diverse verbanden wordt kennis bijgebracht en dus opvoedend werk verricht. Wanneer we het bijbrengen van kennis nader bezien, blijkt dat dit door verschillende samenlevingsverbanden wordt gedaan. Letten we allereerst op het kerkverband, dan is aanstonds duidelijk, dat door haar kennis wordt verschaft. Zij doet dat in de catechisatie en nog meer in den dienst des Woords. Ook bij het huisbezoek speelt het onderwijzen een niet geringe rol. We merken hierbij in de eerste plaats op, dat de kennis, door de kerk verschaft, omvattender is dan die van de andere verbanden. Immers de kerk geeft geloofsonderricht, en in zijn geloof verstaat de mensch zijn taak in de geschiedenis fun- deerend en primair. De kerk is echter één der samenlevingsverbanden. Geloof is w61 te onderscheiden van religie, en het kerkverband verliest zijn zin als het poogt heel het leven te omsluiten. De kerk heeft zelfs inzake het geloofsonderricht geenerlei monopolische bevoegdheid: ook in het gezin wordt geloofsonderwijs gegeven. Dit onderwijs is zelfs van bijzondere beteekenis, omdat het gezin zoozeer samenhangt met het huwelijksverband. Dit laatste is de kweek- plaats van alle levensverbanden, ook van de kerk: in genetischen zin is de kerk evengoed als staat en school afhankelijk van het huwelijk. Dit geldt uiteraard speciaal voor die periode der geschiedenis, waarin wij ons nu bevinden, maar het is daarom dan ook van fundeerencle beteekenis. Omdat in het huwelijk de menschenkinderen worden ge- boren is het gezin, dat voornamelijk uit deze huwelijksrelatie voortkomt, 40 DE K. J. POPMA een plaats der opvoeding tot lidmaatschap in allerlei verband. In het gezin wordt de mensch opgevoed tot kerklid, burger en leerling. In deze opvoeding is het bijbrengen van kennis een voornaam bestanddeel. De staat is wel het schraalst bedeeld met mogelijkheden tot bijbrengen van kennis. Misschien is dit de reden, waarom dit verband in dit op- zicht zoo vaak de grenzen zijner bevoegdheid overschrijdt. De meest voor de hand liggende middelen tot bijbrengen van kennis in politieken zin is het officiëele „ter kennis brengen" van de ordeningen der o ver- heid 3) . Dit is echter zeer onvoldoende. De opvoeding tot burger ge- schiedt ook via gezin, kerk en school. Maar zoodra de staat deze ver- banden gaat gebruiken tot zijn onderwijzend doel, staat de zaak ver- keerd. We kennen uit de Oostersche kerk de methode, het kerkverband in te schakelen bij het politieke onderwijs. We kennen ook de school, geklonken in boeien van den staat. Beide figuren komen ons hoogelijk ongewenscht voor. Het meest geschikte politieke instituut tot bijbrengen van kennis is de militaire dienst. Overigens is de staat op vrijwi llige en niet-politieke bijdragen van elders aangewezen: de school, die op haar wijze die taak vervult; de kerk, die op haar wijze fundamenten legt; en de vrije vereeniging, die in internen zin geen staatsdwang dul- den kan, en in feite zich meermalen tot schooltype zal ontwikkelen. De vraag is nu: hoe hebben we deze, b lijkbaar overal voorkomende, opvoedende en onderwijzende werkzaamheden te zien en te taxeeren? Hebben we hier te denken aan een zekere beeldspraak, die ons zegt dat geheel het leven een leerschool is ? Dan staan we voor een tweede vraag, en wel deze: in hoeverre is dit een beeldspraak, of, wat op hetzelfde neerkomt, op welke wijze is dit beeldspraak ? In verband hiermee vragen we verder: hoe is deze beeldspraak moge-

3 ) De bewering, dat de promulgatie van overheidswege een onderwijzend element bevat, kan wellicht eenige verwondering wekken. Een voorbeeld, be- rustend op mondelinge mededeeling, moge dit verduidelijken. Kort na de bevrij- ding in 1945 had een gealliëerd subalte rn officier de handigheid, voor het Nederlandsch publiek bestemde verkeersregelingen in de Engelsche taal bekend te maken. De Nederlandsche chauffeurs konden dit niet lezen en overtraden de bepalingen. Toen de zaak den betrokken hoogeren gezagsdrager bekend werd, moet deze als zijn met ambtelijk gezag bekleede meening hebben uitgesproken, dat bedoelde bekendmakingen in feite niet waren geschied omdat zij in de Engelsche taal gesteld waren. Blijkbaar was hij overtuigd, dat bekendmakingen van overheidswege als " integreerend bestanddeel de verstaanbaarheid dienen te bezitten en zij anders haar juridische geldigheid derven. Dit element van ver- staanbaarheid nu onderstelt een aspect van onderwijzing, van bijbrengen van kennis. Wanneer het burgerlijk wetboek in een taal geschreven is, die voor de be- trokken burgerij een vreemde taal is of geworden is, missen de in dit wetboek vervatte bepalingen de vereischte geldigheid, ook al zou de betrokken overheid, door machtsmisbruik, dit gemis van geldigheid niet willen erkennen en doen alsof die geldigheid wel bestond. Het is duidelijk, dat deze en soortgelijke kwes- ties niet principieel besproken kunnen warden, indien men nalaat het feit der gebrokenheid in rekening te brengen. Zoowel inzake de verstaanbaarheid als met betrekking tot de in bepaalde situaties door de overheid te nemen beslis- singen speelt juist deze gebrokenheid een belangrijke rol. Men lette er op, dat in bovenbedoeld voorbeeld de geldigheid eener promul- gatie werd ontkend niet op grond van het subjectief rechtsbesef, dat zich tegen het gebruik van onverstaanbare taal verzet, maar op grond van een objectieve eigenschap dezer promulgatie zelve! OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 41 lijk ? Krachtens een zekere universaliteit van het onderwijzende, dat is in feite van het paedagogische ? Gaat er in de diverse verbanden altijd op een of andere manier een paedagogische werking uit ? Inderdaad: in de kerk zijn er leiding gevenden en anderen, die van deze leiding profiteeren. Deze verhouding valt niet samen met de gezagsverhouding, daar meermalen degenen die gezag dragen d.e leiding noodig hebben en ondervinden van hen, die onder hun gezag zijn gesteld. Niet anders gaat het in gezin en staat toe. En al hebben we het schoolverband nog niet aan een nader onderzoek onderworpen, het is ook zonder (Tat ge- makkelijk in te zien, dat er ook in de school sprake is van leiding geven en aannemen, en dat ook hier deze relatie gekruist wordt door de ge- zagsverhouding. Overal is hier sprake zoowel van opvoeding als onder- wijs. Er wordt in deze leiding o. m. ook altijd kennis bijgebracht. De kennis is daarbij dan van verschillende soort, maar deze soort valt niet steeds samen met de kwaliteit van het betrokken verband: in de kerkelijke samenleving wordt niet uitsluitend geloofskennis bijgebracht, maar o. m. ook politieke kennis, voor zoover er n.l. sprake is van kerkpolitiek en kerkrecht; in het gezin wordt niet alleen ethische ken- nis verworven, maar b.v. ook geloofskennis. Pogen we de zaken in iets breeder verband te zien, clan bemerken we dat dit paedagogisch aspect, dat aan alle verbanden is op te mer- ken, mogelijk wordt gemaakt door de samenwerking. Overal waar menschelijke verbanden zijn, werken menschen met elkaar samen. Eerst in het raam van deze samenwerking worden zoowel de verhouding van gezag als die van leiding verstaanbaar. We worden daardoor opnieuw opmerkzaam gemaakt op het feit, dat in het paedagogische de vorming een betrekkelijk geringe rol speelt, en nooit een zelfstandige. Door de velerlei leiding die gegeven en ont- vangen wordt, geschiedt er metterdaad wel een vormgeving aan het psychisch substraat en het begripsleven van alle samenwerkenden. Maar dat gebeurt als het ware ongemerkt: het is een bijkomend resultaat. Het heeft niet in de bedoeling gelegen die en die psychische bewerking te doen ondergaan, noch ook zulke en zoodanige begrippen te boet- seeren. Het gebeurt wel, en het moet ook gebeuren, het is niet bij- komstig, maar wel bijkomend; en wordt dit bijkomende tot doel ge- steld, dan staan alle dingen scheef: dan wordt een vorm gegeven, zonder dat datgene, waar het de vorm van is, aanwezig blijkt. En deze afwezig- heid wordt als iets onprettigs aangevoeld, en onwillekeurig pogen we de leegte aan te vullen. En zoo wordt, tegen onze redelijkheid in, een vormsel opgedrongen, waaraan geen werkelijke behoefte bestond, en dat geen levensbanden in onze ziel bezat. We worden in een stem- ming gebracht, maar deze stemming is niet een begeleiding, maar poogt zelf iets te zijn. Want onze stemming is een psychische weerklank, maar moet dan ook weerklank van iets anders zijn; en als dit andere ontbreekt, verliest de weerklank zijn zin. (wordt vervolgd) CALVINISME EN VOLKENRECHT DOOR Dr J. R. STELLINGA.

Op 4 October j.l. hield mej. Dr G. H. J. VAN DER MOLEN een openbare les aan de Vrije Universiteit ter opening van haar colleges als privaat- docente in het Volkenrecht. Het onderwerp dezer les was: uitsluitend nationale bevoegdheid en gemeenschapsbevoegdheid in het volkenrecht We willen beginnen met in het kort den inhoud van de openbare les weer te geven. Mej. van der Molen begint met erop te wijzen, crat de verhouding tusschen den individueelen staat en de statengemeenschap één der kernproblemen der internationale samenleving is. Dan vangt aan een historische schets van de ontwikkeling der statensamenleving. De Middeleeuwen, de vrede van Westphalen, Grotius, de praktijk van inter- ventie in de vorige eeuw, passeeren de revue. We komen vervolgens aan den Volkenbond. In diens Handvest ziet de redenaarster twee lijnen: vèrgaande bevoegdheid tot ingrijpen in de aangelegenheden der afzon- derlijke staten eenerzijds, handhaving van de uitsluitend nationale be- voegdheid (souvereiniteit) der staten anderzijds. De eerste lijn meent zij te bespeuren in de artt. 10, 11, 15, 18, 19 en 24 van het Volkenbondspact. Terloops zij hier opgemerkt, dat het noe- men van art. 10 minder gelukkig lijkt. Dit artikel immers, dat de leden van den Bond verplichtte tot eerbiediging en handhaving van de terri- toriale integriteit en de bestaande politieke onafhankelijkheid van alle leden, ligt eerder in de tweede dan in de eerste lijn. Wat de tweede lijn, het handhaven der souvereiniteit betreft, wordt gewezen op art. 5, dat eenstemmigheid voorschreef voor principieele besluiten van Conseil en Assemblée, art. 15 lid 8, de bekende uitzonde- ring van de „compétence exclusive", en art. 21, waarin internationale regelingen zooals arbitrage-verdragen en regionale regelingen gelijk de Monroe-leer als niet onvereenigbaar met het Volkenbondpact worden aangemerkt. Naar onze bescheiden meening had hier ook vermeld dienen te worden art. 1 van het Handvest, dat aan de leden de vrijheid liet om uit den Bond te treden, alsmede art. 26, dat den leden de be- voegdheid gaf om een aangenomen amendement niet te aanvaarden, in welk geval men ophield lid van den Bond te zijn 1). De referente gaat dan dieper in op de reeds genoemde bepaling van art. 15, lid 8, luidende: „Si l'une des Parties prétend et si la Conseil

1) Zie mijn artikel „De Volkenbond en de Republiek der Vereenigde Neder- landen" in A. R. Staatkunde, 10e jrg. (1934), blz. 498. CALVINISME EN VOLKENRECHT 43 reconnait que le differend porte sur une question que le droit inter- national laisse a la compétence exclusive de celle Partie, le Conseil le constatera dans un rapport, mais sans recommander aucune solution." Mej. v. D. M. betoogt, dat deze uitzondering restrictief moet worden geinterpreteerd 2 ) . Zij komt na uitvoerig theorie en practijk omtrent deze bepaling te hebben vermeld tot de slotsom, dat zij, ofschoon be- doeld als de bescherming van zekere souvereine rechten van den indi- vidueelen staat, theoretisch-juridisch de souvereiniteit der individueele staten aantastte. Mej. v. d. M. leidt zulks hieruit af, dat de staat, die de exceptie van art. 15, lid 8, inriep, eenerzijds den toetssteen van het internationale recht en anderzijds het oordeel van den Volkenbonds- raad aanvaardde. Vervolgens komt de United Nations Organisation op het tapijt. (De gedachte van de referente om met Prof. Anema van „Volkenunie" te spreken, lijkt minder gelukkig, nu deze terminologie overigens door niemand wordt gevolgd en bovendien verwarring met den Volkenbond niet uitgesloten is.) Mej. v. d. M. wijst erop, dat het Handvest dezer organisatie in art. 2 lid 7 een met art. 15, lid 8, van het Volkenbondpact overeenkomende bepaling bevat. De geschiedenis van het totstandkomen van genoemd art. 2 lid 7 wordt door haar uitvoerig nagegaan. Deze resulteert hierin, dat a. elke staat volkomen vrijheid van handelen heeft in zaken, die in wezen tot zijn uitsluitend nationale bevoegdheid behooren; b. de U.N.O. tusschen beide mag komen in zulke zaken, mits deze uiteindelijk vallen onder het beding van de dwangmaatregelen van hoofdstuk VII. Deze bepaling wordt dan vergeleken met haar voorgangster uit het Volkenbondspact, waarbij de slotsom luidt, dat, alhoewel de formu- leering minder gelukkig is, zij toch niet tot pessimisme aanleiding be- hoeft te geven.

De privaat-docente in het volkenrecht komt dan tot het laatste en belangrijkste gedeelte van haar openbare les, onder het hoofd „staat en statengemeenschap". „Na een evolutie van drie eeuwen is eindelijk, althans theoretisch, aan het staten-individualisme een eind gekomen." Eerst het verderfelijke van dit individualisme schilderende, komt Mej. v. d. M. tot de conclusie, dat de onbeperkte souvereiniteit der staten in wezen gebroken is: De U.N.O. bevat h. i. twee elementen: 1 0. de statengemeenschap is een wezenlijk, primair element der internationale samenleving, waaraan een bepaalde organisatorische vorm moet worden gegeven; 2 0 . deze georgani- seerde statengemeenschap moet de rechtsbevoegdheid bezitten om dwin- gend in te grijpen, zoodra het recht gekrenkt en de vrede bedreigd wordt. Hoewel het staten-individualisme nog niet dood is, is er toch reden tot voldoening. Met de oprichting van de „Volkenunie" is terugge- grepen naar het ideaal van Vittoria, Gentilis en Grotius. Op het voetspoor van Gentilis moet ook thans nog het richtsnoer zijn,

2 ) Het betoog, dat art. 15, lid 8, niet alle politieke, of niet-justitiabele ge- schillen zou betreffen (blz. 14), lijkt niet aanvaardbaar. Zie mijn proefschrift: Proeve eener vergelijking van publiekrechtelijke rechts- en belangenge,schille in het volkenrecht en in het Nederl. Rijksstaatsrecht, Leiden 1930, blz. 38 39. 44 DR J. R. STELLINGA dat God het menschelijk geslacht uit éénen bloede heeft geschapen en ons daarmede de gemeenschapsgedachte heeft ingeprent. Waar een staat het recht op grove wijze krenkt, dient de georganiseerde gemeenschap regelend tusschen beide te komen. Erkend wordt, dat de U.N.O. het ac- cent meer legt op de verzekering van vrede en veiligheid dan op de hand- having van het recht, doch desniettemin ligt hier onze eenige kans op een ordelijke internationale samenleving. Tenslotte constateert de redenaar- ster, dat de liefde voor de internationale ordening moet voortspruiten uit de vaste overtuiging, dat ook het leven der volken dient te worden be- heerscht door het recht, dat in wezen zijn oorsprong vindt in God. We kunnen zeer tot onzen spijt niet verhelen, dat deze rede ons in meer dan één opzicht heeft teleurgesteld. Het lijkt in het belang der Calvinistische wetenschapsbeoefening van beteekenis om onze bezwaren hier weer te geven, vooral omdat deze privaat-docente aan onze Cal- vinistische Universiteit, blijkbaar bij gebreke aan een opvolger van Prof. ANEMA voor wat betaeft de leerstoel voor internationaal recht, in den komenden tijd het volkenrecht zal cloceeren. We willen daarbij uitdrukkelijk vooropstellen, dat we niets afdoen aan de groote kennis van Mej. VAN DER MOLEN op het terrein van dat rechtsonderdeel en aan het vele belangwekkende, dat haar rede ongetwijfeld bevat en dat tot de kennisneming daarvan moet nopen. Ons eerste bezwaar is dan, dat het probleem: nationale- tegenover gemeenschapsbevoegdheid, niet in breeder verband wordt bezien. Dit probleem wordt hier practisch beperkt tot de behandeling van art. 15, lid 8, Volkenbondspact en art. 2, lid 7, U.N.0.-Handvast. Dit lijkt toch veel te eng. Kwesties als de verhouding van internationaal verdrag tegenover nationale grondwet en wet, als de vraag, in hoeverre een tractaat rechtstreeks de burgers der staten bindt enz. worden zelfs niet aangestipt. Daarbij komt, dat de punten, die wel behandeld worden, te summier worden aangesneden. Problemen, welke bij art. 15, lid 8, zijn gerezen en tot veel literatuur aanleiding hebben gegeven, worden in zeer kort bestek afgedaan. Het voornaamste bezwaar, dat we in het bijzonder hier aan de orde willen stellen, is evenwel, dat in deze rede geen Calvinistische volken- rechtsbeschouwing wordt ontwikkeld. Tot bijna aan het einde van het betoog is dit feitelijk technisch-juri- disch, en sluit het zich aan bij auteurs van allerlei slag als GROTIUS, VATTEL, VAN VOLLENHOVEN etc. En dan komen we plotseling op Christelijk terrein met de constateering, dat God het menschelijk ge- slacht uit éénen bloede heeft geschapen en ons daarmede de gemeen- schapsgedachte heeft ingeprent. Dit kon ook geschreven zijn door een thomist. Op het voetspoor van ARISTOTELES ziet THOMAS VAN AQUINO den mensch immers als een op den staat aangelegd wezen. Op dezen gemeenschapsdrang worden dan alle gemeenschappen van laag tot hoog gegrondvest. Mej. V. D. M. bouwt hierop ook de ordelijke internationale samen- leving. Deze mag er echter h. i. niet toe leiden, dat men de liefde voor het eigen vaderland prijsgeeft. Afgezien nog hiervan, dat deze be-. schouwing zich met het Calvinisme niet verdraagt, moet vooreerst wor- CALVINISME EN VOLKENRECHT 45 den opgemerkt, dat zij juridisch geen enkel houvast geeft. Staat en internationale gemeenschap stoelen beide op den, door God ingeschapen gemeenschapsdrang, hetgeen medebrengt, dat de bevoegdheidssferen van beide niet af te grenzen zijn. Mej. v. D. M. voelt dit zelf. „Wij hebben aldus op blz. 39 evenwel te waken tegen het dreigend gevaar, dat de machtidee van den individueelen staat op haar beurt zou worden vervangen door de macht-zonder-recht van het collectivis- tisch gemeenschapsorgaan. De wettige rechten van den enkelen staat moeten gehandhaafd blijven." Ja, moeten, maar hoe zullen ze dat, zonder een rechtens bestaande bevoegdheidsaf grenzing ? Deze afgrenzing kan alleen warden gegeven, wanneer men als Calvi- nist uitgaat van de absolute souvereiniteit Gods en daartegenover stelt de souvereiniteit in eigen kring der onderscheiden menschelij ke verbanden. De eerstbedoelde souvereiniteit brengt mede, dat het idee van den vol- strekt souvereinen staat ten eenenmale als onhoudbaar moet worden verworpen. Men moge dit in theorie en practijk op allerlei gronden en in allerlei nuanceeringen beleden hebben, het is in strijd met Gods bestel en moet dus op een volkomen fiasco uitloopen. De geschiedenis is daar om het te bewijzen. Hier ligt de kern der zaak, en die zien we in de rede van de privaat- docente voor het volkenrecht helaas niet. Op blz. 36 wordt slechts ge- constateerd, dat de souvereiniteitsleer van VATTEL onvermijdelijk de machtsconcentratie in handen van enkele groote staten ten gevolge had, en dat tevergeefs het Europeesch Concert de eenigermate trachtte te beteugelen. Hier zien we slechts aangegeven, dat het mis liep, maar niet waarom, zooals de Calvinist dat toch behoort te zien. De staat is dus nooit absoluut souverein, doch als elk ander verband met eigen structuur heeft hij souvereiniteit in eigen kring. Deze sou- vereiniteit in eigen kring heeft hij zoowel tegenover andersoortige ver- banden, bij v. tegenover de kerk, het gezin etc., als tegenover de overige, naast hem bestaande, eveneens door God ingestelde staten. Beteekent dit nu, dat de staat zijn eigen aangelegenheden kan regelen zonder te rekenen met of ten koste van de belangen der andere staten ? M. a. w. stelt deze statelijke souvereiniteit in eigen kring de opvatting van den volstrekten souvereinen staat in het gelijk ? Geenszins, voor- eerst kan zij dit niet doen, omdat zij uitgaat van de absolute, ook boven de staten staande souvereiniteit Gods. Maar bovendien geldt de eisch van recht en gerechtigheid ook voor het verkeer der staten onder- ling. De beginselen daarvoor volgen echter niet uit de ons ingeschapen gemeenschapsgedachte, zooals Mej. v. D. M. leert, doch zijn ons door God geschonken in Zijn Woord. Maar dit zijn slechts de beginselen, welke door menschelijke vorming nader dienen te worden gepositiveerd. Dit behoort te geschieden door de daartoe competente organen. Voor het volkenrecht zullen dit zijn de tot verdragsluiting competente or- ganen , der nationale staten, internationale arbiters of rechterlijke in- stantien, die geschillen hebben te beslissen enz. (We komen in ander verband nog op dit punt terug.) Elk handelen en elke rechtsvorming, welke met de goddelijke rechts- beginselen niet rekent, moet op een mislukking uitloopen, zooals de internationale praktijk ons maar al te duidelijk leert. 46 DR J. R. STELLINGA

Nu komen we evenwel aan een moeilijk punt. De vraag moet immers rijzen, in hoeverre er boven de afzonderlijke staten een internationale ordening aanwezig is. Het is bekend, dat dit een van de grondproblemen van het internationale recht uitmaakt, en dat daarover de meeningen zeer verdeeld zijn. Om bij onze eigen literatuur te blijven, leert bij- voorbeeld Prof. FRAKOIS, dat boven de nationale staatsorde ordnung) de volkenrechtsorde staat. Hij gaat zelfs zoover om alleen deze laatste als originair te beschouwen, en de bevoegdheid van den nationalen wetgever als een afgeleide, gedelegeerde 3) . Het bestaan van een bovenstatelijke rechtsorde leert ook Prof. ANEMA, wanneer hij schrijft in „Schrift en Historie" (blz. 184): „Hoe gebrekkig, en in vele opzichten met onze beginselen in strijd nu het positieve vol- kenrecht ook moge zijn, als geldende rechtsorde staat het boven de sta- ten, onafhankelijk van hun eigen wil, omdat het door God als zoodanig is gesteld en van Zijnentwege gehoorzaamheid daaraan wordt gevergd." Lijnrecht hiertegenover staat de opvatting van bijvoorbeeld Prof. VAN DER POT, die wel het bestaan van een bepaalde statengemeenschap erkent, doch niet in dien zin, dat hier van een, boven de staten staande internationale rechtsorde zou kunnen worden gesproken 4). Om te geraken tot de juiste opvatting in deze, is het o. i. noodzakelijk hier uit te gaan van de door Prof. DOOYEWEERD naar voren gebrachte onderscheiding tusschen rechtsverbanden en -maatschappen. In het kort komt zij hierop neer, dat het rechtsverband de rechtssubjecten opheft tot een boven-individueele eenheid; tot de wezenlijke kenmerken ervan behooren de gezagsfunctie en de solidariteit der leden. Voorbeelden zijn de staat, het huwelijk etc. De rechtsmaatschap daarentegen heft de subjecten niet op tot een boven-individueele eenheid, doch laat hen naast elkander staan, waarom aan de rechtsmaatschap de gezagsidee dan ook vreemd is 5) . Het maken van deze onderscheiding geeft uit- komst bij onderscheiden problemen (bijv. bij de verhouding publiek tegenover privaatrecht), en zoo is het ook bij het probleem, dat ons hier bezig houdt: het al of niet bestaan van een internationale rechtsorde. De vraag moet dan gesteld worden, of er boven de staten aanwezig is een zoodanige internationale rechtsorde, dat van een rechtsverband in den boven aangeduiden zin kan worden gesproken. Dit zou dus moeten beteekenen, dat er een internationale organisatie boven de individueele staten is, die eigen originair gezag tegenover deze staten kan uitoefenen, hen zoo noodig kan straffen enz. M. a. w. we zouden clan te maken moeten hebben met een super-staat, een civitas maxima, waarvan de afzonderlijke staten de onder-geordende deelen zijn. Het is zonder meer duidelijk, dat de vraag, aldus scherp gesteld, niet anders

3) Hatndboek van het Volkenrecht, I, blz. 19. 4) Handboek van het Ned. Staatsrecht (2e druk), blz. 3. Helaas is het te betreuren, dat MEJ. V. D. M. meer dan eens verwijst naar oude drukken. Zoo werkt zij met de eerste druk van VAN DER POT, en met OPPENHEIM—LAuTER- PACHT, International Law 1937, hoewel er reeds een sixth ed., revised van 1944 is. 5) Zie o. m. PROF. DOOYEWEERD, De structuur der rechtsbeginselen en de methode der rechtsweternschap in het licht der wetsidee (in Wetenschappelijke bijdragen door hooglee/raren der V.U. aangebéden ter gelegenheid van haar 50-jarig bestaan (blz. 244-245), alsmede De crisis in de humanistische staats- leer etc., blz. 160 vlg. CALVINISME EN VOLKENRECHT 47 dan ontkennend kan worden beantwoord. De bestaande toestand op inter- nationaal gebied is toch zoodanig, dat van een boven de staten staande eenheid in den zin van een rechtsverband niet kan worden gesproken. Nu kan hiertegen wellicht worden aangevoerd, dat theoretici als FRANCOIS en ANEMA het zoo sterk niet bedoelen, wanneer zij gewagen van een boven de staten staande volkenrechtsorde, dat zij niet anders willen zeggen, dan dat er boven het nationale recht staande internatio- naal recht is. Doch dan moet worden opgemerkt, dat we aldus het juri- dische houvast verliezen. De vraag, welke we hier moeten stellen is, of er boven de staten een rechtsverband met alle kenmerken daarvan aanwezig is of niet. Er bestaat geen twijfel, dat deze vraag ontkennend moet wor- den beantwoord, gezien de huidige situatie op het internationaal gebied. Alles wijst er integendeel op, dat we hier te maken hebben met de rechtsmaatschaps-verhouding: de onderscheiden staten staan naast elkaar, en alle internationale recht, elke volkenrechtelijke organisatie steunt op tusschen hen overeengekomen tractaten. (Ook het zgn. ge- woonterecht op internationaal terrein ontstaat niet buiten de staten om, aangezien gewoonte als zoodanig geen ontstaans-, doch slechts kenbron van recht is: de eigenlijke rechtsvormers achter dit zgn. gewoonterecht zijn de tot rechtsvorming competente staten 6). De vraag zal hier gesteld worden, of dit wel opgaat voor de United Nations Organisation, of hier niet een rechtsverband tusschen de staten wordt gevestigd, vooral met het oog op het feit, dat voor de leden niet het recht van vrijwillige uittreding bestaat, en dat men het vereischte der eenstemmigheid heeft verlaten. Het antwoord hierop is, dat hier inderdaad tusschen de daarbij betrokken staten een rechtsverband wordt gevestigd, waarbij men evenwel niet uit het oog mag verliezen, dat dit rechtsverband wordt gevestigd bij tractaat, dus ontstaat uit een maatschapsverhouding, die, afgezien van het gevestigde rechtsverband, tusschen de deelnemende staten blijft bestaan. Wij kunnen hier een parallel trekken met het privaatrechtelijk arbeidscontract, dat tusschen de contractanten een arbeidsverband vestigt ,met dien verstande, dat zij aan dit contract, met volledige handhaving van het rechtsverband, . maatschapsrechten blijven ontleenen 7 ) . Trouwens, op het geheele ter- rein des rechts zal men ontwaren, dat verbanden en maatschappen nauw met elkaar zijn verweven. Dit inzicht brengt mede, dat bij de U.N.O. de deelnemende staten niet volledig worden opgelost in een superstaat, waarvan zij de on- zelfstandige deelen zijn geworden. Door contract wordt hier slechts voor bepaalde, zij het ook zeer belangrijke en vitale aangelegenheden een boven de individueele staten staande organisatie in het leven ge- roepen. Voor het overige blijven de staten zelfstandig naast elkaar staan. Terecht merkt Mej. v. D. M. dan ook op, dat de middelgroote staten en de kleine staten in de U.N.O. een deel van hun souvereiniteit hebben prijsgegeven 8 ) . (Voor de „grooten" geldt dit niet door het

6) Zie voor de beteekenis van het „gewoonterecht" nader het referaat van PROF. DOOYEWEERD : De theorie van de bronnen van het stellig recht in het licht der wetsidee", uitgebracht voor de Vereen. v. wijsbegeerte des rechts (1932) . 7) DOOYEWEERD : De jtruetuur etc.,, blz. 244-245. 6 ) Blz. 24. 48 CALVINISME EN VOLKENRECHT veto-recht) . Men zou hier, zij het ook op geheel ander niveau en in veel kleiner proporties, een vergelijking kunnen maken met het rechts- persoonlijkheid bezittend lichaam, dat in het leven geroepen kan wor- den bij een intercommunale regeling (ar. 130 der Gemeentewet) . Naar onze bescheiden meening kunnen we a lleen bij deze zienswijze de bestaande situatie op het internationale terrein juridisch vatten. We blijven er dan oog voor houden, dat in principe aan de nevenschikking der staten niet is getornd: zij blijven als, zij het ook niet in absoluten zin, souvereine eenheden naast elkander staan. Van hun souvereiniteit hebben zij bij tractaat, dus in maatschapsverbinding, voor bepaalde ge- deelten afstand gedaan. Er is dus geen sprake van een alomvattend ver- band tusschen de staten; alleen reeds hierom niet, omdat zij alleen de contracteerende staten omvat. Ook hebben we niet te maken met een boven de staten staande originaire bevoegdheid. Deze blijft bij de onder- scheiden staten zelve. De U.N.O. heeft slechts de, haar bij het Hand- vest, dus door de staten, toegekende bevoegdheden. (We zouden hier kunnen spreken van een internationaal „contract social", doch dan niet een gefingeerd zooals bij ROUSSEAU e. a., ter verklaring van het nationale staatsgezag, maar een historisch werke lijk maat- schappelijk verdrag !) Hier vinden we de juridische basis voor de be- voegdheidsafgrenzing tusschen de U.N.O. en haar leden, welke het eenige middel kan zijn om het door Mej. v. D. M. gevreesde gevaar van machtsusurpatie door de U.N.O. te keeren. Doen we nu met deze redeneering niet tekort aan de souvereiniteit van God, van Wien Prof. ANEMA zegt, dat Hij de volkenrechtsorde heeft ingesteld ? Deze kwestie wordt duidelijk, wanneer we er met Prof. D O OY E W E E R D op letten, dat, terwijl in de natuurkringen de wetten om zoo te zeggen zonder eenige inmenging van menschelijke activiteit, vol- ledig door God zijn gepositiveerd, in de normatieve wetskringen de wetten ons slechts in beginselvorm zijn gegeven, en dat deze beginselen positiveering eischen door menschelijke activiteit 9) . Zoo heeft God dus de beginselen gegeven ook voor het staatsleven en het internationale verkeer tusschen de staten, maar deze beginselen moeten door de com- petente organen op beide terreinen worden gepositiveerd.

In alle bescheidenheid meenen we hiermede, zij het ook zeer beknopt en schetsmatig, te hebben aangetoond, dat men verder behoort te gaan dan Mej. v. D. M. in haar rede deed, door een Calvinistische zienswijze met betrekking tot het volkenrecht en het interstatelijk verkeer te ontwikkelen. Daarbij moeten de groote lijnen, door KUYPER, FABIUs e.a getrokken, nader worden uitgewerkt en gepreciseerd 10) . Dan zal ook blijken, zooals op zoo menig ander terrein, dat alleen de Cal- vinistische zienswijze het verlossend woord aan de hand doet, hetgeen ook wel te verklaren is, omdat zij immers uitgaat van het door God voor deze wereld gegeven bestel, hetwelk men nu eenmaal, het blijkt uit de praktijk van eiken dag, niet straffeloos kan negeeren. 9) De crisis in de humanistische staatsleer, blz. 129-130. 10) Men kan in deze richting nog veel verder gaan, zooals geschiedt door Du PLESSis in het helaas te weinig bekende opstel „Calvinisme en Volkereg", in „De Reformatie v. h. Calvinistisch denken", uitg. Guido de Brès, Den Haag, 1939. VOQRWAAROEN VAN UITGAVE

PIIILOSOPHI.A REFOR:\I..-\ T~.\ verschijnt in driemaandclijksche afleveringcn op royaal forrnaat. De aborinementsprijs bedraagt f 5.00* per jaar, f'runcc thuis, Studenten-abonnement f 3.70::~. Het aborincmcnt is vcrplichtcnd \'001' ecn jaar. AIle stukken voor de Redactie bestcmd, adrcssccre men aan den Secretaris del' Rcdactie. Alles wat de llitU

ORGAAN VAN DE VEREENIGING VOOR CALVI NISTISCHE WUSBEGEERTE

ONDER REDACTIEVAN

DR J. BOHATEC DR J. H. DIEMER DR H. DOOYEWEERD DR H. G. STOKER DR C. VAN TIL nR n. H. TH. VOLLEN HOVEN

UITGAVE J. H. KOK N.V KAM PEN HOOFDREDACTEUR: Prof. Dr H. DOOYE\VEERD, Oranje Nassaulaan 13, AJ\ISTERDAl\i-ZUID REDACTIELEDEN: Dr J. BORA.TEe, \VEE0;EN Dr J. H. DIEl\IER, GRONINGEN Dr R. G. STOKER, POTCHEFSTROOi\1 ­ Dr C. VAN TIL, PHILADELPHIA Dr D. II. TI-I. VOLLENI-IO\TEN, .A.l\ISTERDAl\1 Secretariaat: Dr j. P. A. 1\lekkes, Waalsdorperweg 245, 's Gravenhage

INHOUDSOPGAVE pag.

DE DOOD BIJ HEID:CCGER, door DR S. L. ZVIDEl\IA 49 E:.lT),TS - SELFSTAXDIC; EX AFIIA:-;KLIK, door PROF. DR D. F. ~TA.LIISRBE 67

Qp\,OEDI0,-C, O~-;DCR\YI.TS, SCIIOOL\:CRBA.:'-D, door DR

I{. J. POP:'IA (I'P J'l'o!y) 8f)

Bor:KBr-=~PIU-=1(I~:C; .. 9·1 DE DOOD BIJ HEIDEGGER

DOOR DR S. U. ZUIDEMA. „Dit leven, hetwelk toch niet anders is dan een gestadige dood ...": Voor ieder, die voor christelijke apologetiek naar een „Anknuepfungs- punkt" zoekt bij HEIDEGGER, wiens wijsbegeerte al eens genoemd is een „discours sur l'absence de Dieu" 1 ), zou deze zinsnede uit het gebed bij den Heiligen Doop aanlokkelijk zijn. Zij vertolkt eenigermate het thema van HEIDEGGER's ontologie en wijsbegeerte. Toch dient hier reeds terstond een nadere omgrenzing te worden aan- gebracht. Vooreerst zij er op gewezen, dat HEIDEGGER zich in zijn hoofdwerk „Sein und Zeit" bewust beperkt tot wat hij de „existenziale Analytik des Daseins" noemt. Wel is zijn hoofddoel, te komen tot een algemeene ontologie van het zijnde, maar hij is van oordeel, dat hier noodzakelijker- wijze een meer speciale arbeid aan vooraf moet gaan. In het zijnde immers onderscheidt HEIDEGGER op zeer strenge wijze tusschen het zijnde, dat „Dasein" en het zijnde, dat geen „Dasein" is, tusschen het „daseinsmaessige Seiende" en het „nicht-daseinsmaessige Seiende". Het eerste is het menschelijke, het tweede het niet-menschelijke. De wijs- geerige analyse nu van het „daseinsmaessige Seiende" behoort aan die van het overige vooraf te gaan, om de eenvoudige reden, dat het overige „stom" is. En om andere redenen, waarop wij nu nog niet ingaan. Alleen van den mensch geldt bijgevolg bij H. de these, dat hij een gestadige dood is. In de tweede plaats moet er op gewezen, dat dit ook nog bij den mensch slechts in beperkten zin bedoeld wordt. Het raakt den mensch slechts voorzoover hij Dasein is, en niet, voorzoover hij als „Seiendes" overeenkomst vertoont met al het overige „Seiende". Het geldt alzoo niet voor de natuurzijden van den mensch, ook niet voor zijn biotisch leven. Hiervan wordt door HEIDEGGER geabstraheerd, wanneer hij over het „Dasein" of „die Existenz" des menschen handelt en denkt. Om misverstand te voorkomen, waarschuwen wij voor een misvatting van het existentie-begrip, van dezen existentialist. De existentie is het hart van het Dasein. Maar dan ook consequent van het Dásein ! Exis- tentie beteekent heel iets anders dan „leven" bij de levensphilosophen ! Het biotische leven behoort niet tot de existentie, wijl het onder de natuurzijden van het Seiende valt en niet specifiek-menschelijk is. Men

1 ) Zie A. DE WAELHENS, La Philosophic de Martin Heidegger, Louvain, Editions de 1'Institut Supérieur de Philosophie, 19462, p. 164. Deze studie is m. i. de meest geschikte inleiding in de wijsbegeerte van HEIDEGGER. Phil. Ref. '47 4 50 DR S. U. ZUIDEMA onderscheide derhalve van stonde aan tusschen existentie- (of Daseins-) philosophie en levensphilosophie. Deze onderscheiding blijft ook van kracht, wanneer wij de doodsleer bij H. nagaan. Met erkenning van de juistheid der critiek, door meer dan één onderzoeker uitgebracht op het meer dan eenduidig gebruik van het doodsbegrip bij H. 2 ) , zelfs op het gebruik er van in beteeke- nissen, welke elkander niet verdragen, blijft toch onbetwistbaar, dat H. een wijsbegeerte van den dood beoogt te geven, waarin de dood uit- sluitend als een zijnswijze van het Dasein in aanmerking komt. Het sterven, waarmede de bioloog in aanraking komt, is van een geheel anderen aard dan het sterven van het Dasein, waarmede de ontologie van het Dasein zich inlaat. HEIDEGGER onderscheidt dit sterven als „Stirben" van het „Ableben" des menschen door den plotselingen dood en het „Vertinden" van al wat leeft 3) . Zooals HEIDEGGER van oordeel is, dat de ontologie van het Seiende, dat niet-menschelijk is, eerst op gang kan komen, nadat de Analytik van het Dasein, de ontologie van het specifiek-menschelijke, volbracht is, zoo leert hij ook, dat het in- zicht in het biotische „Ableben" en „Verendere" afhankelijk is van het inzicht in het sterven van het Dasein ! Dit apriorisme in de zijnsleer gaat zelfs zoo ver, dat HEIDEGGER van oordeel is: „Ableben karn das Dasein nur solange es stirbt !" Naar mij wil voorkomen, is op dit aprioristisch karakter van HEI- DEGGERS „humanisme" tot nu toe onvoldoende licht geworpen. HEIDEG- GER gaat van het wijsgeerig dogma uit, dat de humane zinzijden der werkelijkheid een volstrekt onafhanke lijk bestaan leiden, en niet gefun- deerd zijn in de natuurzijden der werkelijkheid. Het „Dasein" is met deze onafhankelijke zinzijden correlaat. Bovendien is hij van oordeel, dat deze aprioristische werkelijkheidsstructuur toto coelo verschilt van die van de natuurzijden der werke lijkheid, en dat één van de ernstigste misvattingen in de geschiedenis van wijsbegeerte en wetenschap af- komstig is van de gronddwaling, dat men het „daseinsmaessige Seiende" op analoge wijze benaderde als het „natuurlijk" zijnde. En tenslotte meent hij, dat een algemeene ontologie mede daarom van het welslagen van een existentiale Daseinsanalyse afhankelijk is, omdat de natuur- zijden der werkelijkheid op één of andere wijze van het Dasein af- hankelijk zijn. Hier staan wij voor één van de aporiën van HEIDEGGER's denken. Eenerzijds put hij zich uit in het aantoonen van de contrasten tusschen het Dasein en de natuurzijden der werkelijkheid. Andererzijds moet deze „Analytik des Daseins" dienen tot voorstudie voor een algemeene ontologie, welke al het zijnde omspant, en waarin de Daseinsanalyse ook licht zal moeten werpen op de eigenlijke structuur van het overige zijnde. Menige criticus is op grond hiervan de meening toegedaan, dat HEIDEGGER in de vervulling van deze taak, die hij zichzelf oplegde, nimmer zal kunnen slagen. Om deze oorzaak mag HEIDEGGER slechts voorloopig onder de existen- tialisten worden gerekend. Vestigt men den aandacht op zijn humanis-

2) Zie A. DE WAELHENS, a. w., o. a. p. 138. 3) Sein und Zeit, S. 246 e.v., S. 240, 241. DE DOOD BIJ HEIDEGGER 51

tisch apriorisme, dat hem den weg naar het inzicht in den eigen zin der natuurzijden der werkelijkheid heeft versperd, dan mag hij terecht existentialist worden genoemd. Houdt men echter rekening met HEI- DEGGER's intentie, dat er op den grondslag van „Sein und Zeit" een algemeene ontologie worde gebouwd, dan doet men hem onrecht, indien men hem niet als ontoloog, doch enkel als existentia list beschouwt. Intusschen is het ons volslagen onduidelijk, op welke wijze HEIDEGGER zich uit de impasse, waarin hij een algemeene ontologie heeft gebracht, kan redden. Zijn stelling, dat alleen het „Dasein" zin heeft, en zingevend is, en dat al het „niet-daseinsmaessige" ontologisch van iederen zin ont- bloot is, voorzoover het n.l. niet in den lichtkring van het Dasein wordt opgenomen (en derhalve in de boven-natuurzijden der werkelijkheid geobjectiveerd) , snijdt hem den pas af, om eengen ontologischen zin af te lezen uit de natuurzijden der werkelijkheid. In zijn latere werken is hij dan ook ten aanzien van het aesthetische reeds op zijn schreden teruggekeerd: de natuurzijden der werkelijkheid hebben dan een eigen zin gekregen bij het tot stand komen van het kunstproduct 4 ) ! Maar deze wijziging geschiedt ten koste van het Daseins-apriorisme en van de volslagen antithetische verhouding, welke in Sein und Zeit geponeerd werd ! Mogen wij deze wending niet als een indirect bewijs hanteeren voor de stelling, dat het existentialisme van „Sein und Zeit" den weg naar een algemeene ontologie had gebarricadeerd? Want het existentia- lisme, dat aan de natuurzijden van de werkelijkheid iederen eigen zin ontzegt, beteekent een philosophisch semi-akosmisme, dat aan een onto- logie, welke meer dan ontologie van het zinvolle Dasein wil zijn, aan- stonds allen zin ontneemt. We beperken ons derhalve tot de doodsphilosophie van HEIDEGGER, welke uitsluitend op het Dasein qua talis betrekking heeft, en welke over een ander sterven handelt clan het sterven in het natuurlijk leven en op de basis van het natuurlijk leven. Nadat wij van dit laatste ab- straheerden en zoolang wij er ons niet door laten misleiden, komen wij eerst, naar HEIDEGGER, bij het eigenlijke phaenomeen van het sterven van het „Dasein". Van dit „Dasein" nu wordt gezegd, dat het sterven er aan inhaerent is. Het „Dasein" zou zichzelf niet zijn, als het niet stervende was. Het menschelijk-zijn is sterven. Het sterven is een zij nswij ze van het Da- sein 5 ) . „Das Dasein stirbt faktisch, solange es existiert" 6 ) . HEIDEGGER's doodsphilosophie kan beter „stervensphilosophie" genaamd worden. Zij is wijsbegeerte van de vergankelijkheid van het Dasein, welke ons niet „aan het einde" wacht, maar welke het Dasein van begin tot eind door- trekt. De dood in het Dasein is dan ook niet het „zum Ende sein" van het Dasein: zoo komt de dood voor in de natuur ! Maar de dood in het Dasein is het „Sein zum Ende" van het Dasein, hij is de polsslag van z'n zijn, de wèt van z'n zijn!

4) Zie A. de WAELHENS, a. w., p. 275 e.v.. 5) Zie, R. F. BEERLING, Moderne Doodsproblematiek; Delftsche Uitgevers- maatschappij, III. De dood als zip nswij ze van het bestaan (M. HEIDEGGER) , blz. 88 e.v.. 6 ) Sein und Zeit, S. 251. 52 DR S. U. ZUIDEMA

De analyse, welke H. van het Dasein geeft, leidt inmiddels aanvanke- lijk niet tot een dergelijke conclusie. Zij leidt zelfs tot het tegendeel. Want deze analyse is een phaenomenologische. Zij wil niets prae- iudicieeren over het Dasein, doch slechts „zu den Sachen selbst" gaan, en er uit aflezen, wat zich te lezen biedt, „was sick zeigt". Zij is descriptie en interpretatie: maar ook als interpretatie wil zij uit de zakelijke descriptie opkomen. Deze descriptie der phaenomenologie licht eigenlijk uit de phaenomenen zelf op. Het Dasein heeft immers, naar H. leert, deze merkwaardige gesteldheid, dat het zichzelf openbaart. Het ontische Dasein is zelf ontologisch. Vergis ik mij niet, dan beoogt H. op deze wijze te ontkomen aan het subjectivistisch rationalisme. De ontologie is phaenomenologie, en komt uit het Dasein zelf op. Ze is dus eigenlijk geen onto-iogie. Ware dit het geval, dan zou de wijsbegeerte van het Dasein moeten rusten op een analyse van het Dasein, waarin het Dasein object zou moeten zijn voor een kennend subject. Dit nu zou voor HEIDEGGER een terugvallen be- teekenen in het rationalisme en in de verheerlijking van de gnoseologie. Dit wil hij voor elken prijs vermijden. Kenmerkend voor het Dasein is immers volgens HEIDEGGER, dat het ontoegankelijk is voor het ob- jectiveerend denken, wijl het juist, in tegenstelling met de velden van onderzoek der wetenschappen, volslagen subjectiviteit is. Met deze sub- jectiviteit wordt o. a. bedoeld, dat het zich aan de door de rede ge- pretendeerde universaliteit onttrekt. Het is rationeel onkenbaar. Het is zelf niet-rationeel, boven-rationeel. De wijsbegeerte van het Dasein, de ontologie, staat dan ook niet op één lijn met de wetenschap. Zij is niet-wetenschappelijk, in den zin van boven-wetenschappelijk. Zij dringt in zijnsgebieden door, die dieper liggen dan de gebieden, welke voor de wetenschap toegankelijk zijn. Zij dringt in het hart van het Dasein door, dank zij het feit, dat zij zelve aan het Dasein inhaerent is. De ontologische onderscheidingen, welke zij wint en gebruikt, zijn als „Existenzialen" daarom ook te onder- scheiden van de „categorieën" van verstand en wetenschap. Is het Dasein bijgevolg onkenbaar voor het verstand en de weten- schap, dit houdt niet in, dat het voor zichzelf onkenbaar zou zijn. Wij staan hier voor één der dogmata van het existentialisme van HEIDEGGER: Het Dasein verstaat zich zelf. Het doet dit praerationeel. En het doet dit met handhaving van eigen subjectiviteit, zonder object voor eenig kennen te worden. De ontologie van het Dasein is de radicaliseering van zulk een praerationeele zelfkennis van het Dasein. Dank zij deze praerationeele zelfkennis van het Dasein is ontologie mogelijk. Ja, de rationeele kennis, welke nog een bescheiden terrein toegewezen krijgt, rust op deze praerationeele zelfkennis van het Da- sein. Zij is er een bepaalde „Umschlag" van. Daarom gaat ontologie aan kennisleer vooraf. Maar nu doet zich het opmerkelijke feit voor, dat het Dasein zich- zelf ontologisch aan zichzelf manifesteert in een oneigerl'jken vorm. Om tot het ware zijn van het Dasein door te dringen, moet de ontoloog vaak geweld plegen aan de phaenomenen; hij „ontrooft" de waarheid van het eigenlijke Dasein aan het oneigenlijke Dasein. Hij ontdekt de werkelijke waarheid van het Dasein door juist in te gaan tegen de wijze, DE DOOD BIJ HEIDEGGER 53 waarop het phaenomeen zich vertoont. De z.g.n. zakelijke descriptie wordt derhalve doorkruist door een interpretatie, welke allesbehalve een „legein ta phainomena" kan heeten. De juistheid echter dezer methode blijkt z. i. o. a. achteraf uit het feit, dat op deze wijze ook verklaard kan worden, hoe het komt, dat het Dasein zich meestal in oneigenlijken zin te kennen geeft. Inmiddels het feit ligt er, dat het Dasein zich meestal in oneigen- lijken zin te verstaan geeft. Zoo ligt ook de zijnswijze van het Dasein als een „Sein-zum-Ende" niet voor de hand. Veeleer doet het Dasein zich primair niet als een Sein-zum-Ende, doch veeleer als een „Sein-in-der-welt" voor. En hier blijft het niet bij. Eén der caracteristica van het Sein-zum- Tode is het op zichzelf aangewezen zijn van het Dasein. De dood „ver- einzelt". Het Dasein, dat Sein-zum-Tode is, is derhalve ten diepste een individualistisch Dasein. Maar ook deze eigenlijke zijnswijze van het Dasein ligt niet voor het grijpen. De phaenomenoloog zal achter de wijze, waarop het Dasein zich meestal manifesteert, moeten teruggrijpen, om dit individualistisch karakter van het Dasein te ontdekken. Daartoe zal hij weer van een bepaalde interpretatie van dit oneigenlijke zijn moeten gebruik maken, om tot de descriptie van het eigenlijke zijn te kunnen geraken. Meestal immers doet het Dasein zich aan zichzelf als een bepaalde vorm van het „Mitsein" voor, n.l. als het „Men". Dientengevolge wordt opnieuw het Sein-zum-Tode voor het Dasein gemaskeerd. Het „Men" verleidt de „Selbstheit", om een gerust leven te leiden, de permanente bedreiging, die in het sterven ligt, te veronacht- zamen, en het eigenlijke zelf-besef, dat intrinsiek met het stervensbesef verbonden is, te ontwijken door in het „Men" op te gaan. De ontologie van HEIDEGGER moet dezen schijn ontmaskeren, en doet zulks, door tot de onvermomde en niet misduide diepte van het Dasein door te dringen. Tengevolge van dit opgaan in de wereld en in het „Men" ontgaat het „Sein-zum-Tode gewoonlijk den doorsnee-mensch, die zichzelf bepaalt tot het „besorgend-in-der-welt-sein" en het in Fuersorge met anderen omgaan. Om tot een inzicht in deze onderscheiding tusschen het eigenlijke en oneigenlijke zijn van het Dasein te geraken, zullen wij HEIDEGGER's leer van het Dasein eerst dieper moeten ophalen. Het Dasein is naar z'n wezen existentie. D. w. z.: het Dasein bestaat steeds in een bepaalde wijze, waarin het zich tot zichzelf verhoudt en zichzelf bepaalt. Het wordt niet bepaald, het is nimmer constant, en het kan dan ook niet gedefiniëerd worden zooals men een ding definiëert. Maar het is steeds zichzelf bepalende en constitueerende: het bestaat in z'n eigen mogelijkheid. De existentie is het zijn-kunnen. Derhalve houdt het in, dat het steeds meer is dan het nog niet is, dat het zichzelf transcendeert. Deze acte der zelftranscendeering behoort tot de grond- structuur van het Dasein. Het Dasein is nimmer zichzelf gelijk, het is wordende en transcendeerende, het is z'n actus, en in deze actus is het zichzelf tot wet. Bovendien is het steeds tegelijkertijd een zichzelf-zijn en een zichzelf- worden. Het Dasein is „zelf-constitueering" (BEERLING) . 54 DR S. U. ZUIDEMA Nu is het echter geenszins uitgesloten, dat het Dasein zichzelf deze transcendeerende mogelijkheid verbergt, en halverwege steken blijft. Tegelijkertijd verbergt het zich dan ook voor zichzelf, en blijft het steken in een wijze van zichzelf-zijn, waarin het dit zichzelf-zijn kwijt is geraakt. Dit is zelfs de gewoonlijke wijze van Dasein. Wij 1 het Dasein de onverliesbare mogelijkheid is, om zichzelf te zijn, kan het ook steeds tegen zichzelf kiezen, en vervallen in de mogelijkheid, zichzelf te ver- liezen. Het leidt dan een heteronoom bestaan, is van zichzelf vervreemd, wint zichzelf niet en gaat onder in „de wereld" van het dagelijksche leven. Hier ligt de bron voor onze onderscheiding tusschen een eigenlijk en een oneigenlijk zijn van het Dasein. Het Dasein is steeds één van beide, en meestal het laatste. Ja, het eigenlijke zijn is een modus van het oneigenlijke zijn, niet omgekeerd. Om deze reden behoort de analyse van het Dasein uit te gaan van een analyse van het oneigenlijke Dasein. Met behulp immers van zulk een analyse kan men de grondstructuur van het Dasein blootleggen in zijn nog niet gedifferenciëerden vorm, en tevens die van het eigenlijke en oneigenlijke zijn van het Dasein. Het Dasein bestaat in het zichzelf transcendeeren. Tengevolge van deze zelftranscendeering ontstaat de wereld. Om deze reden is de wereld subjectiever dan eenig ding „in" de wereld. De wereld is niet de som der mogelijke objecten, doch zij is de grond, waardoor de objecten ob- jecten voor het Daseiende kunnen worden. Zij is n.1. de projectie der mogelijkheden van het Dasein. En aangezien het Dasein steeds exis- teerend zichzelf transcendeert en projecteert, gaat de wereld aan ieder object vooraf, en is zij steeds tegelijkertijd met het Dasein aanwezig. Het Dasein is om deze reden steeds „in" de wereld, want het is steeds transcendeerend. Dit „in-zijn" van het Dasein is een fundamenteel „Existenzial" van het Dasein. Dit „in-zijn" komt tot openbaring in het „Besorgen", dat aan alle Dasein eigen is. Op deze wijze toch is het Dasein in de wereld. Ten- gevolge van dit zijnskarakter van het Dasein is het dan voorts ook mogelijk, dat het Dasein zich met objecten inlaat. Al het niet-dasein- maeszige Seiende zou een zinlooze, chaotisch som van dingen blijven, indien niet het Dasein deze chaos inlijfde in z'n wereld. De wereld gaat dus aan het Seiende, dat geen Dasein is, vooraf. En zij is primair de wereld van het Dasein. Zelfbesef en wereldbesef zijn twee zijden van eenzelfde zaak. Wereldbesef is zelfbesef, en zelfbesef leidt tot wereldbesef. In deze wereld nu lijft het Dasein al het overige Seiende in. Het doet dit door de objectivatie. De „natuur" behoort derhalve tot „de wereld" slechts voorzoover zij in haar objectieve functies aan het Dasein de actualisering te danken heeft. Het is van hoog belang, deze wereld- conceptie van HEIDEGGER steeds in het oog te houden. In deze wereld treedt het niet-menschelijk-zijnde slechts als gereed- schap op. Buiten deze wereld heeft de natuur geen zin. En in deze wereld heeft zij slechts zin voor het Dasein. Deze zin is de gebruiks- zin. De zin of het zijn daarvan is haar inschake ling in een „wereld- systeem" van zinvolle relatie's tot de bruikbaarheid voor het Dasein. DE DOOD BIJ HEIDEGGER 55

Zoo schept het Dasein zich een gebruikswereld. Naar dezen aard is het Dasein te typeeren als het „besorgend-in-der- Welt-sein". Het onderscheid nu tusschen de aprioristische wereld (welke niet anders is dan een zelftranscendeering van het Dasein uit zichzelf en boven zichzelf en welke niet anders is dan het geheel van de mogelijk- heden van het Dasein) en de „Umwelt", waarin ieder Dasein verkeert, welke veel kleiner is dan de „zuivere" wereld, en waarin de som der objecten, die daarin voorkomen, met deze „Umwelt" samenvallen, is een onderscheid, dat correlaat is met dat tusschen het eigenlijke en oneigenlijke Dasein. Het eigenlijke Dasein is correlaat met deze zuivere wereld, welke veel omvangrijker is dan die van de dagelijksche Um- welt, en welke de ontische grond is voor de dagelijksche Umwelt. En het oneigenlijke Dasein is correlaat met deze Umwelt, en gaat in deze Umwelt op: het verstart er in, en identificeert zich maar met haar: het ziet ook zichzelf als zulk een object uit de Umwelt, en het vergeet, dat deze Umwelt leeft bij de gratie van de zuivere wereld, en dat deze zuivere wereld leeft bij de gratie van eigen Dasein. Het Dasein transcendeert zichzelf, en werpt zijn mogelijkheden voor zich uit. Deze voor zichzelf uitgeworpen mogelijkheden is de wereld en is het „in-de-wereld-zijn" van het Dasein. De wereld is de „sens global", die mijn mogelijkheden werpen op de donkere achtergronden van het zinloos zijnde 7 ) . De wereld is het zijn van het zinloos zijnde, dank zij de zelftranscendeerende projectie van het Dasein op de natuur. Deze projectie van het Dasein wordt hier pragmatistisch opgevat. De zin welke deze wereld aan de dingen geeft, is die van gebruiks- voorwerp voor het Dasein. Maar deze wereld zelf gaat in de objecten, welke aan haar haar zin ontleenen, niet op. Zij totaliseert die objecten, en zet ze in een gebruiks- orde met elkander in verband. Doch zelve is zij er van te onderscheiden. Zelve is zij niet anders dan de transcendentie, welke het Dasein in het proces der zelf-constitutie oplevert. Wanneer het Dasein dit uit het oog verliest, ontstaat het merkwaar- dige verschijnsel, dat het in deze objecten ondergaat en er zichzelf mee assimileert. Zoo ontstaat het dagelijksch bestaan. De meeste men- schen gaan meestal in deze „pseudo-wereld" op. Zij vergeten zichzelf en de eigenlijke wereld; zij voelen zich thuis en veilig in deze wereld van het pragmatisch bezorgen. De oneigenlijke mensch is de mensch, zooals het pragmatisme hem leert en ziet. HEIDEGGER's leer van het Dasein is derhalve een poging, om het pragmatisme te overwinnen, door het eerst zooveel mogelijk gelijk te geven. Het pragmatisme heeft zoo goed als geheel ge lijk. Het typeert den doorsneemensch totaal. Maar het is tegelijk de groote vergissing, want het heeft vergeten, dat de wereld van het pragmatistisch leven afhankelijk is van de wereld, welke het Dasein zichzelf transcendeerend schept. Het is de wereld van den mensch, die op z'n kop staat. Dis- qualificeerend wordt het pragmatisme aanvaard. En deze aanvaarding geschiedt tot in de uiterste consequentie's. Wil

7 ) DE WAELHENS, a. w., p. 48, 49. 56 DR S. U. ZUIDEMA men HEIDEGGER verstaan, ook in zijn doodsphilosophie, dan moet men van het pragmatisme uitgaan. Het wereldbeeld en de levenshouding van den pragmatist is HEIDEGGER's punt van uitgang. Alle verwoes- tingen, welke het pragmatisme hebben aangericht, worden door HEI- DEGGER als iets „selbstverstandliches" overgenomen. De doorsnee- mensch is die van het pragmatisme. Dit blijft voor HEIDEGGER ook zoo, nadat men kennis genomen heeft van zijn leer van het eigenlijke Dasein. Iedere levenshouding, die niet strookt met die van het eigenlijke Dasein, is bij H. noodzakelijkerwijze die van den pragmatist of van een mensch, zooals het pragmatisme hem ziet. HEIDEGGER's doodsphilosophie staat en valt ook met dit contrasteerend apriori van zijn Philosophie. De pragmatist zou totaal gelijk krijgen, indien het Dasein niet „Sein-zum Tode" was. Indien ook het in-der-Welt- sein niet Sein-zum-Tode was. HEIDEGGER's doodsphilosophie is het eenige maar machtig explodeerende dynamiet onder de cultuur- en levens- beschouwing, de religie en levenshouding van den pragmatist en van alle menschen, die niet mede „verlost" worden tot een levenshouding, welke met deze doodsphilosophie strookt. Dit brengt ons op het spoor van een uiterst merkwaardige aporie van HEIDEGGER's wijsbegeerte. Met het pragmatisme subordineert HEIDEGGER alle wetenschap onder het leven en d.e eischen van het leven. En dus ook alle wetenschappelijke wijsbegeerte. En niet te ver- geten ook alle „standpunt-philosophie". Zij behooren derhalve tot het oneigenlijke Dasein des menschen, die ten onrechte opgaat in zijn Um- welt en in het Besorgen daarvan. Trouwens, zelfs de radicaliseering van het Selbstverstándnis van het oneigenlijke zijn levert een zijnsverstaan op, die bij deze oneigenlijke zijnswijze behoort. Er is een voor-ontolo- gische ontologie, welke bij het oneigenlijke zijn behoort. Op deze is bijna alle ontologie, tot nu toe in de geschiedenis der wijsbegeerte ge- leverd, gebaseerd. Nu wil HEIDEGGER phaenomenologisch-neutraal tot het uiterste blijven. Maar op dit punt moet hij zichzelf in deze voor- gewende neutraliteit wel „ontmaskeren", door deze ontologieën radicaal te verwerpen. En dat in naam van het „eigentliche Sein", en van de ontologie, welke bij dit zijnsverstaan behoort, en die ... de zijne is ! Wel moet hij in dit verband ook gewonnen geven, dat ook dit eigen- lijke zijn en de daarbij behoorende ontologie (van HEIDEGGER) niet maar een vrucht is van een descriptie van het Dasein. Zij is, zoo erkent hij ergens zelf, vrucht van een standpunt 8 ) . Maar, gezien het bovenstaande, is het te begrijpen, dat H. met deze erkenning eigen wijsgeerige ontologie toch niet op hetzelfde niveau ziet als waarop hij disqualificeerend de bestreden ontologiën neerdrukt. Het zijne lijdt immers niet aan het worteleuvel van het verabsoluteerde pragmatisme. Hij staat daar boven, omdat hij, ook in zijn ontologie „frei zum Tode" is. Zijn stand- punt verklaart de overige. Maar de overige kunnen het zijne niet aan !

Behalve het fundamenteel „Existenzial" van het „In-sein" kent HEI- DEGGER ook dat van het „Mitsein". Het Dasein is steeds een „Mit- Dasein" met anderen. Dit is even oorspronkelijk als het in-zijn van het

8 ) Sein und Zeit, S. 310. DE DOOD BIJ HEIDEGGER 57

Dasein. En met deze anderen constitueert het Dasein tezamen „hun" wereld: de publieke wereld, de sociale wereld. De „Umwelt" van de vele Daseins bestaat derhalve bij de gratie van de zelftranscendeering der vele Daseins in pragmatistischen zin. Terwijl deze Umwelt dan nog steeds weer besloten blijft binnen de horizont van het eigenlijke transcendeeren, de „zuivere" wereld. Zooals nu het Dasein een Besorgen is in z'n verhouding tot z'n Um- welt, zoo is het een „Fuersorge" in z'n verhouding tot de anderen. In positieven of negatieven (ontbrekenden) zin. Intusschen is deze verhouding meestal omgeslagen in die van een subordinatie. Het Dasein is meestal eigen onafhankelijkheid kwijt- geraakt aan een grootmacht, die het tyranniseert. Deze grootmacht is de mysterieuze macht van het „men". Het dagelijksch leven staat onder de dictatuur van het „men" 9 ) . Dit is de oorzaak van de nivelleering van het leven, gepaard gaande met een zelfvervreemding van ieder Dasein. Men is zichzelf door zichzelf niet meer te zijn. De persoonlijke verantwoordelijkheid en vrijheid, de zelftranscendeering der existentie wordt aan deze ,,men-cultus" uitgeleverd: het Dasein verkeert in slaver- nij. Alleen op die wijze is men nog „zichzelf". In ruil voor dit verlies ontstaat de zekerheid, rust en huiselijkheid van het dagelijksch leven. Op deze wijze bestaat het Dasein meerendeels. Ja primair. Het „men" is zelfs een „Existenzial" en het behoort als oorspronkelijk phaenomeen tot de positieve structuur van het Dasein 10 ) . Het publieke leven voegt zich naar de regels van dit „men". En het oneigenlijk zijn van het Dasein wordt mede door dit knechtschap aan het „men" geconstitueerd. Tengevolge van deze beide verschijnselen: het opgaan in de Umwelt en het bestaan van het Dasein als „men" is het Dasein vervallen, van zichzelf vervreemd, en gaat een doorsneemensch, de mensch van allen dag op en onder in de objecten, die hem omringen en in de gemeen- schap, die hem tyranniseert. Men verwaarlooze niet de ingrijpende consequentie's, welke deze in- dividualistische leer van het eigenlijke -- en oneigenlijke zijn met zich medebrengt. Want de keerzijde hiervan is, dat een „tertium non datur". Wie niet aan deze tyrannie onderworpen is, moet dit overwonnen hebben en telkens opnieuw overwinnen door tot het eigenlijke-zijn te geraken. Maar wie niet het eigenlijke-zijn bereikt, is onherroepelijk slaaf van het „men", en dus van een dwaling. Die is „in de onwaarheid". Tegenover het Dasein, dat eigen heer en meester is in absolute vrijheid en zelf- determinatie, en dat alleen aan zichzelf verantwoordelijk is, staat nood- wendig het Dasein, dat zich aan het „men" en z'n tyrannie onderwierp, en zoo van zichzelf vervreemdde en verviel. Het principiëel atheïsme van H. komt m. i. nergens zoo sterk naar voren als hier. De vraag, of de religie in de vreeze Gods, welke lijnrecht tegen H's individualis- tische vrijheids- en wetsleer over staat, iets anders kan zijn dan een vervalproduct van het ware menschelijk zijn, doemt niet eens meer voor HEIDEGGER op. Zijn wijsbegeerte is atheïstischer dan die van

9) DE WAELHENS, a. w., p. 72. 10) Sein and Zeit, S. 129. 58 DR S. U. ZUIDEMA

NIETZSCHE, omdat zij zelfs de vraag naar God en naar zijn ordinantiën niet meer overweegt. Wij stipten reeds even aan, dat volgens HEIDEGGER het Dasein eigen licht verspreidt over eigen zijn. Het „daseinsmaeszige" ontische is onto- logisch. Het is z'n eigen lumen naturale. Dit is te danken aan het feit, dat het Dasein in z'n grondstructuur „Befindlichkeit" en stemming is. Deze „Stimmung" is de openbaringsmogelijkheid van het Dasein. Deze „Stimmung" nu is ten principale die van de zorg. „Dasein ist Sorge". Deze zorg van het „Dasein" komt in drie momenten tot uiting: Ten eerste in de „Befindlichkeit". Zij is even oorspronkelijk als het geworpen- zijn van het Dasein. Hieronder verstaat HEIDEGGER, dat het Dasein steeds reeds „da ist". Het Dasein is existentie, en existentie is vrijheid. Echter met deze inperking, dat het niet zichzelf tot aanzijn bracht, maar dat het van zichzelf slechts ontdekt, dat het „er" is. De existentie is geworpen existentie. In de Befindlichkeit nu wordt deze geworpenheid aan de existentie openbaar. Maar voorts is het Dasein louter vrijheid, zuivere existentie. Het is z'n eigen wet, wijl z'n eigen mogelijkheid. Zoo absoluut, dat de vrijheid de grond van zichzelf heet. Het wezen van het Dasein heet daarom existeeren, wij 1 existeeren als vrijheid juist in de zelf-trans- cendentie bestaat ! Zooals duidelijk is, stuiten wij hier op een pseudo- theïstisch irrationalistisch vrijheidsbegrip. Dit vrije existeeren openbaart zich aan het Dasein in het „Verstenen". Dit is, zooals vanzelf spreekt, allerminst een rationeel of theoretisch kennen. Het is identiek met de zelf-projectie en het ontwerpen, hetwelk in vrijheid geschiedt, en waarin het Dasein is als moge lijkheid, door zichzelf te transcendeeren. Dit verstaan staat niet tegenover of buiten de zelfprojectie, doch het is deze zelf-projectie ! En ten derde is het Dasein wereld- en gemeenschapstichtend, door zichzelf te transcendeeren. Deze grondstructuur komt tot openbaring door de „rede", welke ordenend en systematiseerend een kosmos en samenleving sticht. Bij het oneigenlijke zijn verkeert het Dasein deze zelf-openbarende momenten. Men gaat dan in het gesprek op, in de „Bodenlosigkeit", in de verstrooiing, in de nieuwsgierigheid, in een pseudo-leven, in het publieke leven, en berooft zichzelf van eigen mogelijkheden. Men ver- zinkt in de „Nichtigkeit" van allen dag. Men vlucht dan voor eigen verantwoordelijkheid, voor het persoonlijk bestaan; men vergeet dan vanwaar men kwam (uit de Geworfenheit) en waarheen men gaat (naar den dood) . Dat is het Dasein in den modus der „vervallenheid". Dit is het Da- sein, dat niet openbaart, maar verbergt, misvormt, maskeert ! Dit is het Dasein in de „Unwahrheit". Vastgehouden moet worden, dat zulk een onwaar bestaan in slavernij en knechtschap steeds een vrij bestaan is. Het blijft existeeren, en exis- teeren is vrijheid. Ook mag niet vergeten, dat het Dasein op oorspronkelijke wijze zulk een geworpen-zijn in de vervallenheid is. En tenslotte zij er op gewezen, dat dank zij dit humanistisch vrijheids- ideaal, hetwelk bij HEIDEGGER zelf tot een primaire wetsidee werd, DE DOOD BIJ HEIDEGGER 59 doordat de vrijheid tot het wezen van het existeeren behoort, de afval uit deze vrijheid, welke tegen zichzelf oninclividualistisch en onactivis- tisch gebezigd wordt, getypeerd wordt als „Nichtigkeit" !, die over- wonnen kan worden. Moet worden zelfs. En die overwonnen wordt in het eigenlijke zijn. Wanneer wij straks HEIDEGGER als de philosoof van het nihilisme zullen zien, dan zij nu reeds vooraf er op attent gemaakt, dat dit nihilisme gepaard gaat met een individualistische irrationalistische vrij- heidsphilosophie, die niet totaal in dit nihilisme ondergaat, maar die dit nihilisme hanteert. HEIDEGGER is een nihilistisch existentialist.

De verlossing uit dit oneigenlijk zijn geschiedt middels de angst. De angst heeft bij H. de functie van openbaring-par-excellence. Want de angst stelt het Dasein voor zichzelf, en onttrekt het aan de Um- welt, en aan het Mitsein. De angst individualiseert. Dit komt, doordat de angst in onderscheid van de vrees, niet angst is voor een bepaald object. Zij is juist onbepaald. De angst stelt het Dasein voor de wereld- als-zoodanig en dus voor zichzelf als zoodanig. Zij bevrijdt dientengevolge uit de Umwelt zoowel als uit de tyrannie van het „men", en zij opent opnieuw de gelegenheid, dat het Dasein zichzelf kiest in volslagen vrijheid. Doordat de angst wereld en Dasein openbaart, openbaart zij ook de Unheimlichkeit. Zij doorbreekt de „gezelligheid" van het doorsnee- leven, doordat zij eden mensch voor eigen eenzaamheid, resp. voor de „Unheimlichkeit" der wereld als eigen gecreëerde wereld plaatst. Maar tegelijkertijd plaatst de angst het Dasein voor z'n totaliteit. Door in de wereld op te gaan, stond het Dasein eigen totaliteit in den weg. Het leefde van dag in dag, pseudo eindeloos. Het leefde in de illusie van het „men", volgens welke de dood een mogelijkheid is, doch slechts één onder veel andere, waarover het Dasein ons zooveel moge- lijk geruststelt, en waarvoor men juist vlucht in het „men". Maar de angst openbaart ons de tragische waarheid, die wij zelf zijn 11 ) . Wij zijn n.l. niet alleen in de existentie geworpen, en wij exis- teeren niet alleen, maar wij zijn in een existeeren geworpen, dat ten doode is. Dit is de totaliteit van het Dasein. En voor deze totaliteit vlucht het oneigenlijke Dasein: het wil niet totaal zijn; het wil zichzelf niet zijn. Zoo openbaart ons de angst drieërlei: 1. De facticiteit onzer existentie: het geworpen-zijn in het existeeren. 2. De vrijheid voor de vrijheid van zichzelf te kiezen en zichzelf aan te grijpen 12) . 3. Het „zum-Ende-sein", „zum-Tode-sein" van al wat existeert. Deze openbaring kan als volgt worden saamgevat: „Das faktische Dasein existiert gebuertig und gebuertig stirbt es auch schon im Sinne des Seins zum Tode" 13) .

11) DE WAELHENS, a. w., p. 145, cf. A. DELP, S.J., Tragische Existenz, Zu,r Philosophie Martin Heideggers, Herder and Co., Freiburg im Breisgau, 1935. 12) Sein and Zeit, S. 188. 13) Sein and Zeit, S. 374. 60 DR S. U. ZUIDEMA

Houden we er nu rekening mee, dat het Dasein meestal een oneigenlijk Dasein is, clan wordt het ons duidelijk, waarom HEIDEGGER leert, dat existentie, facticiteit en vervallenheid constitutief zijn voor het „exis- tenziale" doodsbegrip 14 ) . Want dit vervallen zijn in de wereld (van het pragmatisch leven) neemt niet weg, dat het Dasein inmiddels „f aktisch stirbt, solange es existiert" 15 ) , wij 1 het al existeerend in den dood geworpen is 16) .

Deze nihilistische totaliteitsleer der existentie wordt nog verzwaard door HEIDEGGER's interpretatie (? leer) van het geweten. Spreekt het geweten, dan wil dit eigenlijk zeggen, dat het eigen zelf van het Dasein zwijgend wordt toegesproken. De aandacht van het eigen zelf wordt dan niet op Iets of op een bepaalde verhoudingswijze gevestigd dan wel op een bepaalde bezigheid, doch dan wordt enkel aandacht van het zelf voor zichzelf gevraagd, en alzoo voor het eigenste zijn-kunnen 17) . En het roepende geweten is ook weer het Dasein zelf, maar dan in z'n Unheimlichkeit; „das urspruengliche geworfene In-der-Welt-sein als Un-zu-hause, das nackte ,Dass' im Nichts der Welt" 18) . Het Dasein roept dan zichzelf terug uit z'n vervallenheid in het men en in de wereld van z'n bezorgen. Het geweten roept het zelf terug tot z'n eigenlijke mogelijkheden en tot het eigenlijk-zijn in de wereld. Tegelijkertijd wordt dan het schuldbesef wakker geroepen. Dit schuld- besef heeft geen betrekking op den staat der vervallenheid, doch op het feit, dat het Dasein „f aktisch existiert", en dat het niet uit eigen machtsvolheid aan zichzelf het existeeren schenkt. Dat het Dasein niet aan zichzelf het zijn geschonken heeft of schenkt, is z'n schuld. Het projecteert zichzelf in volslagen vrijheid, maar dat het dit doet, is een facticiteit, waarover het heer noch meester is. Het existeert onder de „last" van z'n Da-sein 19) . Schuldig is het Dasein hiervoor, omdat het deze last op zich neemt, en tot existeeren overgaat 20). De vrijwillige aanvaarding van deze last van het geworpen-zijn is z'n schuld; anders gezegd: door deze machteloosheid te aanvaarden, wordt het Dasein existentieel in z'n vrijwillig projecteeren de grond van eigen nietigheid 21) . De ontologie van HEIDEGGER mondt dusdoende in een nihillogie uit. De nietigheid van het Dasein komt n.l. op drieërlei wijze tot stand: 1. Het Dasein is nietig, omdat het het door het Dasein zelf niet vrij beheerschte aanzijn van zichzelf op zich neemt. Dat het deze Geworfen- heit als last aantreft en op zich neemt, constitueert z'n nietigheid.

14) Sein und Zeit, S. 252. 15) Sein und Zeit, S. 251. 16) Sein und Zeit, S. 251, 329. 17) Sein und Zeit, S. 273. 18) Sein und Zeit, S. 276, 277. 19) Sein und Zeit, S. 284. 20) Sein und Zeit, S. 287. 21) Sein und Zeit, S. 283. DE DOOD DIJ HEIDEGGER 61 Men lette er op, dat deze nietigheids-idee een humanistisch-irrationa- listische is. Zij is anders clan die van het Boeddhisme. Zij wordt als zoodanig gequalificeerd, omdat zij buiten het bereik van eigen humane vrije macht ligt. Aan het Dasein ontbreekt de aseitas! De pseudo-theïs- tische mensch is maar semi-theistisch; hij is niet zelf-creatief ! Dat is zijn schuld ! Zoo men ergens van een „daemoniseering" 22 ) der begrippen bij H. zou willen spreken, dan toch zeker hier ! Dat een mensch niet vol- slagen god-gelijk is, is n.b. zijn schuld. En de grond voor alle mogelijke andere schuld! 2. Het Dasein is nietig, omdat het eindig is in zijn toe-komst ! Ook onze totaliteit is nietigheid, en een Sein-zum Tode. Heel het Dasein is binnen den horizont der ijdelheid en vergankelijkheid ! Dit niet in te zien en te ontvluchten, is het kenmerk van het oneigenlijke zijn. Maar deze nietigheid te zien en te aanvaarden behoort tot het eigen- lijke zijn. Doch ook bij niet-aanvaarding blijft deze nietigheid van het Sein zum-Tode de grondstructuur van het Dasein. Het Dasein is radi- caal eindig, en d. i. nietig. Deze nietigheid van het Sein-zum-Tode is van anderen aard dan de eerste, die van het geworpen-zijn in het existeeren, al noemt HEIDEGGER beide met denzelfden naam. Dat zij anders is, mag hieruit blijken, dat HEIDEGGER haar niet schuldig acht. De aanvaarding dezer nietigheid constitueert de schuld var, het Dasein niet mede. 3. De derde nietigheid is die, welke met het ontwerpen en zelf- verstaan van het Dasein in de acte van eigen existeeren ontstaat. Want het Dasein moge in eigen vrijheid een ontwerpen van mogelijkheden zijn, in en met dit ontwerpen is ook besloten het ontberen van andere moge- lijkheden. De transcendentie is „wel eenerzijds overschrijdend, maar anderzijds onttrekkend en wel beide ineen 23) . Ja, het ontwerpen is zelf in wezen nietig, omdat de vrijheid „nur ist in der Wahl der einen; d. h. im Tragen des Nichtgewaehthabens und Nichtauswaehlenkoennens der anderen" 24 ) . De zorg, immers het wezen van het Dasein, „selbst ist in ihrem Wesen durch und durch von Nichtigkeit durchsetzt" 25 ). Met deze stel- ling is HEIDEGGER in een absolutistische nihillogie verzeild geraakt. Zij dreigt zelfs zijn vrijheidsleer te overstroomen en te vernietigen. Toch is dit slechts een uitzondering. Geconstateerd dient echter, dat ook het existeeren als vrijheid en project een eindige vrijheid is, en dat deze eindigheid slechts in zooverre niet met volslagen nietigheid samenvalt, als zij dan toch nog steeds tot een positieve keuze leidt, welke een reëler_ zijnszin schept en geeft. Naast deze nihillogische ontologie is er dan ook nog de leer van de nietigheid van het oneigenlijk Dasein. Dit is niet enkel nietig als Ge- worfenheit en als een Sein-zum-Tode, doch bovendien vervalt het ook

22) Zie A. DE WAELHENS, a. w., p. 78. 23) BEERLING, a. w., blz. 188, 189. 24) Sein und Zeit, S. 285. 25) Sein und Zeit, S. 285. 62 DR S. U. ZUIDEMA nog in de nietigheid van het zinloos opgaan in het bestaan en in de Umwelt. Deze nietigheid vindt haar grond in de nietigheid van het geworpen-zijn 'en in die van het ontwerpen 26 ) . Doch, zal zij inderdaad van het eigenlijke zijn onderscheiden blijven, dan moet zij in contrast blijven met de eindige vrijheid van het zichzelf zijn, welke op het prag- matistisch geziene bestaan neerziet als op een te overwinnen levens- houding. Deze vierde nietigheid beteekent inmiddels, dat het Dasein, dat meest- al in haar existeert, nog slechts zin heeft in den schijn en in de onwaar- heid: in het zelfbedrog, waardoor het meent, zin te hebben, doch zelfs z'n eenigen zin, dien van de vrijheid en van het zichzelf-zijn en worden, verloor ! Wel droevig en donker is dit beeld van het menschelijk leven. Wie de vrijheid ten doode niet bewust aanvaardt en dit te doen is een uitzondering, die bij den uitzonderingstoestand van de angst behoort -- is een prooi van de zinloosheid des bestaans, slachtoffer van een bedrieg- lijken levenswil. Hij gaat te gronde en leeft in een luchtkasteel. Het luchtkasteel van cultuur, religie, en, sociaal verkeer ! Blijft over het eigenlijk zijn ten doode. Vóór wij dit beschrijven, een opmerking. Het is, volgens HEIDEGGER, zeer wel mogelijk, dat men, in het voetspoor van HEIDEGGER's ontologie, theoretisch inzicht heeft in het karakter van het eigenlijk zijn-ten-doode, zonder dat men ontisch eigenlijk ten doode is. Want de vrijheid-ten- doode, de aanvaarding van de nietigheid van eigen toekomst en het existeeren uit en bij deze aanvaarding is niet afhankelijk van dit theo- retisch inzicht, doch van het aangegrepen-worden door de angst. En ook omgekeerd is het niet uitgesloten, dat men door de angst tot het eigenlijk-zijn-ten idoode geraakt, zonder dat men expliciet inzicht heeft in al de structuren van het Dasein. Met deze stelling betrekt HEIDEGGER opnieuw de wacht bij zijn principiëel irrationalistisch existentialisme. De ontologie praeiudicieert niet over het existeeren, en het eigenlijk existeeren brengt het niet altijd tot een expliciete ontologie, zooals in casu bij HEIDEGGER. Toch is deze gedachte innerlijk tegenstrijdig. De ontologie immers be- hoort, naar HEIDEGGER's leer, tot een bepaalde zijnswijze: de eigenlijke of oneigenlijke. En tot de laatste zij nswij ze behoort een ontologie, welke in de onwaarheid verkeert en waarmede deze van HEIDEGGER op alle fronten in strijd verwikkeld is. Doch de strekking van H.'s gedachte is duidelijk: Een intellectueele kennis van deze ontologie baat niet, en „bekeert" niet tot het eigen- lijke vrij-voor-den dood zijn. Slechts wie hem „existentieel" bijvalt, kan ook zijn ontologie bijvallen. Voor zulkéén wordt zij uitdrukking van wat eigen Dasein karakteriseert. HEIDEGGER's wijsbegeerte is door en door individualistisch. Zij is bovendien elite-wijsbegeerte. Zij staat boven de massa en haar oneigen- lijke zijn. Het eigenlijke zijn-ten-doode bestaat in een anticipatie, welke aan

26) Sein und Zeit, S. 285. DE DOOD BIJ HEIDEGGER 63 het Dasein de verlorenheid in het „men" onthult en welke het voor de mogelijkheid stelt, zichzelf te zijn, zichzelf echter „in der leidenschaft- lichen, von den Illusionen des Man geloesten, faktischen, ihrer selbst gewissen und sick aengstigenden Freiheit zum Tode" 27 ). Bovendien im- pliceert het de stilzwijgende en angstige aanvaarding van de fundamen- teele schuldigheid ,28) en steunt het niet op de „besorgende Fuer- sorge" 29) . Dit eigenlijk zijn-ten-doode breekt met de vlucht voor den dood, met het maskeeren en misvormen van den dood, en ziet den dood recht in de oogen. Het neemt den dood van het Dasein, voor wat deze is. En de dood is „die eigenste, unbezuegliche, gewisse und als solche un- bestimmte, unueberholbare Moeglichkeit des Daseins 30) . Met deze omschrijving zijn wij aan het laatste, wat HEIDEGGER ons over den dood weet te geven. Wij doen goed, haar nader te ontleden. Voorop ga, dat H. den dood van het Dasein als een moge lijkheid van het Dasein omschrijft. Op deze wijze heeft H., zooals BEERLING typee- rend schrijft, den dood „ingelijfd" 31 ) . De dood staat niet als een vreemde macht buiten het Dasein, maar hij behoort tot het Dasein, en is er een eigen mogelijkheid van. Wel is hij een aparte mogelijkheid van het Dasein. Hij is n.l. de mogelijkheid der onmogelijkheid van de existentie, en als zoodanig haar radicale eindigheid en nietigheid. „Eigenste" mogelijkheid wordt het sterven genoemd, omdat de dood onoverdrachtelijk is. Het „ten-doode-zijn van het Dasein maakt juist z'n meest intrinsieke subjectiviteit uit. Dit ten-doode-zijn kan niet aan de Umwelt en haar objecten worden uitgeleverd, want het gaat hierin om het Dasein-schlechthin, om het wezen van het Dasein. Het Dasein is principieel, voor alle dingen, een ten-doode-zijn. Om deze reden is het ten-doode-zijn ook steeds „unbezueglich". Deze grondtrek ontrukt het Dasein principieel aan het pragmatisch ingesteld zijn in de wereld en aan het leven in de Fuersorge, het Mitsein met anderen. Alle relatie's tot een ander Dasein zijn daarbij gebroken 32 ) . Het Dasein staat hierin op zichzelf en in zichzelf. Het Sein-zum-Tode maakt de individualistische structuur van het Dasein uit. Ook is dit zijn-ten-doode een zékere mogelijkheid. Deze zekerheid ligt dieper dan iedere andere evidentie. Ook dan die van onze belevingen. In het oneigenlijk zijn-ten-doode breekt deze zeker- heid nog door. Men kent dan de zekerheid van den dood, maar men wil er niet zeker van zijn 33 ) . Deze zekerheid bestaat hierin, dat hij ieder oogenblik mogelijk is. Als zoodanig is de dood onbepaald. Hij is een permanente bedreiging. Het oneigenlijke Dasein wijkt voor deze bedreiging uit; het mist den moed voor de angst, maar het verraadt ook zoo de onbepaaldheid van

27) Sein and Zeit, S. 266. 28) DE WAELHENS, a. w., p. 208. 29) Sein and Zeit, S. 266. 30) Sein and Zeit, S. 258, 259. 31) BEERLING, a. 21 I., blz. 159 e.v.. 32) Sein 'und Zeit, S. 250. 33) Sein and Zeit, 258. 64 DR S. U. ZUIDEMA den dood, doordat zijn „lafheid voor de angst" in deze ontwijking ont- hult, dat er ergens een permanente bedreiging voor het Dasein bestaat. En tenslotte is het zijn-ten-doode „unueberholbar". De eindigheid van het Dasein is radicaal. Alle andere Daseinsmogelijkheden worden door volgende mogelijkheden ingehaald. Doch deze mogelijkheid wordt door geen enkele mogelijkheid ingehaald; zij is de mogelijkheid der onmogelijkheid. Daarom is zij een bijzondere „Bevorstand", en daar- om domineert zij over al de „voorafgaande" mogelijkheden.

Het eigenlijk-zijn-ten doode wordt dientengevolge een leven „sub specie mortis". Het is „vrij voor dezen dood". Eenerzijds draagt het het stempel der „Entschlossenheit". Deze be- staat in het tot den angst bereidwil lige zich ontwerpen op eigen eigenste schuldig-zijn. Maar bovendien anticipeert het op zijn-ten-doode. Omdat dit een éigen mogelijkheid is, beteekent deze vrijheid ten doode, dat het Dasein zich op zichzelf bezint, en van zichzelf uitgaat. Het keert steeds tot zichzelf in, en aanvaardt de „Unheimlichkeit" van het zich- zelf-zijn in volslagen isolement. Ook staat het in de waarheid van eigen nietigheid en eindigheid, en heeft en is de zekerheid daarvan. Vóór alle andere overtuigingen draagt het deze overtuiging in zich: dat het nietig is. Voorts is deze vrijheid ten doode steeds bereid, tot den „moed voor de angst" voor eigen nietigheid. Het aanvaardt de permanente bedrei- ging, die boven eigen existeeren en dwars door eigen existeeren en ont- werpen-in-vrijheid heen slaat. Het verwerpt de valsche zekerheden, waartoe het pragmatistisch leven verleidt. En omdat deze Freiheit zum Tode den dood als „unueberholbar" aan- vaardt en doorziet, daarom staat het vrij voor de zijnswijze der algeheele onthechting ! DE WAELHENS geeft van deze levenshouding een rijke typeering, als hij haar als volgt omschrijft: „Dass ich sterben soll muss alle meine Vorstellungen (scilicet: Handlungen) begleiten koennen". De ijdelheid van het existeeren is de ware levenswijze, en dit te beseffen is de ware levenswijsheid. Ieder mensch is in zijn nietigheid principieel geisoleerd. Dit klinkt als een marche funèbre. Toch kan deze zelfde treurmuziek omslaan in een triomphlied op de vrijheid, welke in deze vrijheid-ten- doode zich bevrijdde uit de illusie's van de massa. En dat is soms ook bij H. het geval. Wat te zeggen van het volgende: „Wann das Dasein vorlaufend den Tod in sich maechtig werden laeszt, versteht es sich, frei fuer ihn, in der eigenen Uebermacht seiner endlichen Freiheit, um in dieser, die je nur ist im Gewaehthaben der Wahl, die (Ohnmacht der Ueberlassenheit an es selbst zu uebernehmen und fuer die Zufaelle der erschlossenen Situation hellsichtig zu werden" 34) ? Toch is dit niet doorgaans de grondtoon van H's wijsbegeerte. Te begrijpen. De hoogste wijsheid is die van de ijdelheid van het bestaan des menschen, van z'n principieele eenzaamheid, en van zijn zinlooze zingeving aan het zinlooze

34) Sein und Zeit, S. 384. DE DOOD BIJ HEIDEGGER 65

De ontologie van het Dasein roept tot de aanvaarding van het nihil op. En tot een levenshouding, welke hier bij aansluit. Van deze levenshouding geeft H. twee caracteristica. Ten eerste bestaat zij in een grenzelooze tolerantie. De intolerantie immers is een kenmerk van het oneigenlijke-zijn. Men moet de ijdel- heid van het existeeren niet willen doorzien, om intolerant te kunnen zijn. Maar wie haar aanvaardt, kan den ander verdragen, zooals hij is en zijn wil. Hij maakt zich immers geen illusies over de waarde en zin van het bestaan ! En in de tweede plaats keert de wijze, die vrij-is-voor-den-dood tot zijn Umwelt en tot de gemeenschap terug. Als een ander. Maar hij keert toch eenvoudigweg weer tot wereldleven en maatschappij terug. En doet mee. Doch op een andere wijze dan de massa. Geen enkele concrete oplossing heeft hij voor de vragen van zijn tijd en van de wereld, waarin hij leeft. Alleen deze principiëele levenshouding ken- merkt hem: Hij weet van de vergankelijkheid van alle bestaan, en is er aan onthecht. Hij blijft zichzelf trouw 35 ), door alles te zien „sub specie mortis". En hij strijdt den goeden strijd van dit (on-)geloof, door zich te verzetten tegen de illusies van het „men" en tegen een opgaan in de ijdelheid en nietigheid van cultuur en maatschappij. Met deze terugkeer gaat ook gepaard een terugkeer tot de problema- tiek, welke in deze wereld wordt aangetroffen. Al staat dan de aanvaar- ding van deze problematiek in het teeken van een relativeerend nihi- lisme. Zoo keert o. a. het geschiedenisprobleem terug. HEIDEGGER beweegt zich dan in de lijn van DILTHEY en KIERKEGAARD, b.v. in zijn leer van „die Situation" en „das Schicksal". De natuurwetenschappen krijgen ook weer een beperkte geldigheid, n.l. in subjectivistisch-rationalistischen trant. Doch wat „Sein und Zeit" ons op deze punten levert, is zeer schets- matig en onafgewerkt. „Sein und Zeit" wil ook enkel Prolegomena geven ! De vraag blijft tot nu toe onbeantwoord, op welke wijze HEI- DEGGER deze zijn verbinding van een pseudo-theïstisch irrationeel huma- nisme en een volslagen nihilisme, onder gelijktijdige inschakeling van een gedisqualificeerd pragmatisme, dienstbaar kan maken aan een alge- meene ontologie van het zijn.

De amputatie, welke in HEIDEGGER's nihilisme aan de ontologie vol- trokken wordt, is een voortgang in de historie der ontologie van het West-Europeesche denken. Zij veronderstelde reeds de afwijzing van het realisme, van het objectivisme, het universalisme, het rationalisme, en het rationeele practicisme. Zij gaat nu nog één schrede verder op dezen weg van het antirealisme, subjectivisme, individualisme, practi- cisme en irrationalisme (pragmatisme) door ook dit practicisme te onder- graven middels een nihilistische ontologie. Op dezen weg is er van onto- logie zoo goed als niets meer te redden. Zij kwam bij de nihil-logie uit. En deze -logie mag dien naam eigenlijk ook niet meer hebben, daar

35) DE WAELHENS, a. w., p. 176. Phil. Ref. '47 5 66 DE DOOD BIJ HEIDEGGER 'zij in een nihilistische Grundstimmung verankerd is en principieel opgaat. Zoo is het wijsgeerig denken in HEIDEGGER terecht gekomen (vanuit een ontologie) in een „Nichtigkeitsstimmung". In die Nichtigkeits- stimmung komen de ruines van den afgelegden weg nog voor het licht. Er is nog iets blijven staan. Van het subjectivisme, van het individua- lisme, van het practicisme en van het pragmatisme, en dusdoende van een akosmistisch humanisme. Maar ook deze ruïnes staan op punt van invallen. Ze kunnen toch eigenlijk geen stand houden tegen de almacht van het nihilisme. Het anti-realisme is bezig, zichzelf geheel te verteren. Deze zelfvertering is ten diepste geen wijsgeerig verschijnsel. Het is een religieus verschijnsel. De West-Europeesche mensch verteert zich- zelf. Ook HEIDEGGER's wijsbegeerte wordt gedragen door een religieuzen grond. In dit geval door een religieuzen afgrond ! Door „een irreligiosa religionis affectatio". Maar een „affectatio religionis", die tegen zichzelf gekeerd is en zichzelf verteert. Dit hangt onzes inziens samen met tweeërlei. Ten eerste met de afvallige religieuse idee van het lumen naturale. Deze ontleent haar kracht en zin aan de principieele uitsluiting van het Woord Gods. Dientengevolge werpt zij den mensch op zichzelf en op de ijdelheid terug. En ten tweede met een, hiermee parallel loopende, verdorring der religie. De zelfvervreemding en ontworteling van den mensch bereikt in het nihilisme eener „Nichtigkeitsstimmung" als eindpunt van een eeuwenlange ontwikkeling een dieptepunt. En uit deze zelfvervreemding is geen verlossing, tenzij het inzicht herboren wordt, geworteld in de begenadiging der wedergeboorte, „Dei hominisque cognitionem res esse coniunctas" (CALVIJN) : „dat de zelfkennisse en de Godskennisse aan malkander verknocht zijn". Alleen religie kan wijsbegeerte redden. KUNS — SELFSTANDIG EN AFHANKLIK

DOOR

PROF. DR D. F. MALHERBE.

Dit mag nuttig wees om vanuit Christelike standpunt die kuns as normatief gerigte, algemeen-menslike funksie en die mens-gemaakte ding, kunswerk, in sy lewens- en kultuurverbondenheid weer eenmaal te bekyk. Want in moderne tye het daar stemme opgegaan met die houding van wysgerige onderlegdheid, wat die kuns tot onaantasbare self genoegsaamheid proklameer die kuns 'n koninkryk in homself afgesluit, die poësie 'n heilstaat waar die siel kan rus, 'n utopistiese tuisto, wat troon bo alle futiele aardse rumoer en waar die moeggejaagde gees in suiwere ongestoordheid heilsame belewenisse tegemoet kan gaan. Hiermee hang saam die vorming van kunstenaarsgroepe waar- van die geesverwante lede mekaar in afgesonderdheid besighou met eie produkte, soms wel „tours d'ivoire" genoem soos o. a. die Duitse digterkring „Blatter fiir die Kunst" in die jare negentig van die vorige eeu 'n eksklusiewe gemeenskappie met 'n bepaalde artistieke ge- loof. Maar afgesien van sodanige selfverheerlikende groepvorming word die kunstenaar deur algehele vrymaking van die kuns tot 'n besondere soort wese verhef. Nie meer onderhevig aan die lastige en bedruk- kende van die openbare mening of die binding van tradisionele be- ginsels nie, kan hy die wêreld wegstoot, vir homself en sy kuns lewe, wat die imprimatur van 'n sogenaamde vryheid dra. Hy is vry. Die onderwyser, regter, bedryf sman moet in die uitoefening van sy kultuur- taak beantwoord aan die eise van sy beroep soos dit vervleg is met die gemeenskapslewe. Maar hulle is nuttigheidsmense, ingebind in die gang van aldag-sleur. Die kunstenaar daarenteë is die maker, die skep- per van kultuur-beheersende dinge, met die begenadigde kus op die voorhoof, en durf daarom onaangetas staan en sells verafgood word. Wie so redeneer, vergeet dat die mens normatief gerig is, d. w. s. stofbeheersend voortdurend geroepe is tot vorming; dat die menslike handeling oral kultuur-verrykend is of behoor te wees; dat b.v. die regter in sy uitspraak oor 'n bepaalde regsaak, bewus of onbewus ook rekening houdend met andersgeaarde norme aan die gelding waarvan hy as persoonlikheid nooit kan ontkom nie, hom laat lei deur die ver- geldingsnorm en aldus positief 'n kultuur-skeppende daad verrig; dat die wetenskaplike vorser wat, deur 'n ander norm gelei, 'n ontdekking maak of sells ook maar net materiaal metodies verwerk, vormend besig is, kultuur-skeppend besig is; en dat sells die gemeenskap in sy on- bewustheid van dag tot dag, taalnormatief gehoorsaam, taalklanke on- opgemerk kwalitatief of kwantitatief verskuiwe of tot verandering voor- 68 PROF. DR D. F. MALHERBE berei, woorde en wendinge vorm, betekenisse vereng of verruim, en langs dié weg kultuur-skeppend werksaam is. Maar, so word teëgewerp, die kunstenaar is andersoortig, en die kuns neem 'n sentrale plek in, oefen 'n beheersende invloed uit op die gemeenskap, vorm sy gedagtes en lei tot Jade; die digkuns het meer as een veldslag gewen, die digkuns eers verhef 'n volk se kultuur tot dié waardige hoogtes wat hom aansien en betekenis verleen tussen die volke van die wêreld. Aan die een kant: opeising van volmaakte vryheid vir die kunste- naar, aan die ander kant: aanspraakmaking op leiding van die gemeen- skap. Hier is 'n klaarblyklike teenspraak. Want die gemeenkap is alleen ontplooibaar in transcendentale rigting, onderworpe in al sy lewensvorme aan al die God-gestelde norme. Maar hier lê dan ook die verantwoordelikheid van die kunstenaar en sy kuns. Sonder om in te gaan op die bekende misvatting van die vryheids- begrip of om stil te staan by die as heroïek bedoelde en bejeënde houding van beginsels-negerende kunstenaars, herinner ons aan die woord van PERK: „De ware vrijheid luistert naar de wetten" wat, hoewel gebruik in toepassing op sy „gebeeldhouwde sonnetten", tegelyk 'n universele waarheid inhou. Juis in die beheersing van die sonnet, die vorm wat hy met voorbeeldige klaarheid en musikaliteit beoefen het, moes hy bewus word van die „ware vrijheid". Dit is te meer opvallend omdat juis die sonnet van al die teenswoordig gangbare digvorme in sy struktuur die grootste gebondenheid toon, in bou en innerlike ritme, in uiterlike maatgang en rymtegniek, en in wewing van gedagte-komplekse en eenheidstrewing die sterkste konsentrasie van segging vereis, maar dan ook om sy geslotenheid en afheid ryke wins kan bring. Wie is inderdaad vryer as die kunstenaar wat, welis- waar nog altyd onderworpe aan die werklikheidsorde van die estetiese, met al sy implikasies, vrymagtig sy materie brei en knee, omskep en herskep, om die juiste, aangevoelde vorm-inhoud-gestalte aan sy inner- lik-beleefde verbeeldingsvisie te gee ? En hoe onbelemmerd sy vor- mingsdaad waar hy as taalkunstenaar die taalmaterie beheersend met nuwe lewe vul of nuwe woordgestaltes te voorskyn roep of in heer- like bewoënheid ritmiese strukture in vryheid skep, ronder om ooit die dwang van die taalnorm as hinderlikheid bewus te word. Juis hier- deur word hy gekenmerk as geniale skepper. Wie hom egter in sy kuns-toring (al is dit dan ook maar teoreties) aan bekende, deur die gemeenskap aanvaarde, beginsels van moraal of geloof of van watter ander werklikheidsaspek ook gespeen wa an, bly in 'n ernstige misvatting van die geopenbaarde wêreldorde bevange. Want waar hy bestendig sal weier om sy kunstenaarsgewete of eer- besef geweld aan te doen deur plagiaat te pleeg of waar hy in vol- strekte eerlikheid sy kunswerk probeer vorm, moet hy klaarblyklik in teenstryd met homself geraak. Feit is: die persoonlikheid en in hierdie geval die kunstenaarspersoon- likheid dra verantwoordelikheid, is volkome vry en tog subjek, onder- worpe. Selfs by so 'n primêre proses as die eenvoudige konkrete waar- KUNS SELFSTANDIG EN AFHANKLIK 69

neming is die ganse wese van die mens betrokke, nie net die sintuig- like Ek nie, maar die Ek in volle totaliteit betrokke op alle aspekte van die werklikheid, natuurwettelik en normatief, die voelende, ana- liserende of denkende, willende, gelowende ens. mens. Hoe veel meer sal dit die geval wees in die skeppings- of waarderingsproses van die kunswerk waar gdie werksaamheid van alle vermoëns in uiterste kon- sentrasie onverbiddelik geëis word ! By ontleding van die siekteverskynsels van ons Westerse kultuur -- verlies van beginsels en terugsinking in 'n staat van toenemende bar- barie word wel eens gevra of daar redding te wagte is van estetiese kant deur leiding en opvoeding, asof die kuns alleen 'n panasee sou kan wees vir die afvallige onrus-hart van die mens, gevange in eie strikke. Die teoretiese uitheffing van die kuns egter bo ander normatieve sfere is eeue-oud en oorsaak geweer van heftige polemiek, ook tussen kunstenaars self, veral waar dit gegaan het oor doel en wese van die kuns.

GESKIEDKUNDIG.

In 'n eenselwige stamgemeenskap, gebonde aan sy verstarde primi- tiewe kultuur, word die lewensvorme beheers deur religieuse voorstel- linge, en daarom ook wat aan primitiewe kuns tot uiting kom soos o. a. te sien is in die gestileerde slangmotief aan Bantoe-potte, afspieëling van totem-voorstellinge. In meer ontslote kultuurfase tree die Egiptiese bou- en beeldhoukuns ons tegemoet as grafkuns in eng samehang dus met die geloofsvoorstelling van die volk. Die onbeweeglikheid van die gesigte (beeldhouwerk) doen ons aan as verbeelding van die ewigheid- stilte. En die Griekse tragedie, eers deur AESCHULOS se vormgewing geryp, toe die geloofsbewussyn van 'n veelgodedom, verpersoonliking van kultuurmagte, deurgebreek het, wortel in die bodem van die Dionu- sos-feeste waarby naas die koorlied (latere reisang) die „tragoi" reeds die grondslag vir die dramatiese dialoog skep. En selfs ten tyde van EURIPIDES, toe die geloofskultus veelal tot vormkultus verval het, word die tragedie steeds gedra deur mitologiese dinamiek. Teenoor die Apol- liniese vormklaarheid en rustige harmonie (eindigheid) van die antieke kuns, die Christelike Gotiek van die middeleeue as mees universeel- Westerse ekspressie van oneindigheidsverlange, versimboliseer in sy spitsboë en spitse die Gotiek: die kuns van die onrus, maar 'n onrus wat die menshart uitdryf na sy transcendente Oorsprong. Die kerk- gebou is kuns -- vervlegting van lewe en kuns. Die geloofsfunksie van die mens neem die leiding by alle kultuur- ontplooiing, onverskillig of die proses in afvallige rigting verloop, op die geskapene gerig is (Griek, humanis), dan wel na God toegekeer is 1) . Wanneer na die middeleeue die groot differensiëringsproses in die Westerse kultuur deurbreek, die weë van kerk en kuns skei onder invloed van die antieke kultuur, so geskied dit by leidende geeste deur 'n nuwe houding teenoor die lewe aan te neem: die liggaam her-

1 ) H. DOOYEWEERD, De Wijsbegeerte der Wetsidee II, 227 en volg. 70 PROF. DR D. F. MALHERBE ontdek, die vernedering van die vlees verwerp, die aarde geen trane- dal meer nie, die oog op aardse skoon gerig, die vertikale visie ver- vang deur horisontale eindigheidsblik. Tog sou die Christelike lewens- en wêreldbeskouing nog eeue lank deurwerk, sterkend en behoudend in die kuns van grates. Die genius van SHAKESPEARE en wat 'n vrymagtige selfstandigheid het hy gehandhaaf teenoor die weinig wins- brengende Renaissance-tradisie in ander Westerse lande ! die genius van SHAKESPEARE ... hoe streng hou hy gerig oor die kwade. En bij VONDEL. Ten spyte van klassieke invloed, hoe glans sy geloofs- oortuiging op in drama en lied, hoe dryf sy geloofsaandoening die suiwere, klankrijke woord tot hoogheid van toon en beelding ! Ge- durende die 18e eeu veelal verstarring in die lettere vanweë klassisis- tiese lering en regulering wat die deurdringing van lewenskragtige tendense uit die volksbodem verhinder. Kan vir die 18e eeu met sy verheerliking van die rede-geloof op natuur-wetenskaplike gebied be- langrike vooruitgang gekonstateer word, eers in die negentiende eeu sou die kuns met emansiperende reaksie op reaksie, en rigting op rigting, waarby egter wel ook gedifferensieerde bydraes tot verwesenliking van die skone te boekstaaf is, die les leer dat van die natuurwetenskappe, nou uitgroeiend met oorheersende gelag, geen seën te wagte is nie. Intussen het die kuns in sy vrymakende drif 'n doelstelling gevind wat voortreflike geeste en kunsbeoefenaars geruime tyd gevange gehou het, maar wat, in weerwil van herhaalde poginge, eindelik op sy beurt moes uitloop op estetiserende uitputting: die kuns om die kuns. Hierdie deur GAUTIER ingeleide kunsrigting wil 'n vrymaking van die kuns, vry nie net van moraal of godsdiens nie, maar vry ook van die idee — die vorm alleen het belang. Hoeseer 'n dergelike dogmatisme die blik van 'n andersins lewendige en onderlegde gees kan vertroebel, bewys die werk van M. SARCEY wat die Franse teaterkritiek gedurende die tweede helfte van die 19e eeu meer as dertig jaar lank beheers en die smaak van die publiek gelei het. Wat formeel-dramaties in die haak is, ongeag die afwesigheid van idee-inhoud, word verhef; wat tegnies laakbaar is, hoe ryk ook aan die gedagte en mens-waarde, word ver- werp; aanbidding van die tegniek, van die uiterlike vorm. Sells SHAKESPEARE moes vir minderes wyk. „Et it a fini par rejeter Shakespeare qu'en sa folie jeunesse it avait presque accepté. Voia ou trente ans de pratique du thé, tre, et d'auscultation trop curieuse du gout commun, ont mené un esprit des plus libres, hardfis et vifs qu'il y ea" 2 ). Kuns om die kuns die skone harmonie, sin-kern van die estetiese, as doel gevat, sonder om te sien dat die estetiese in onties-strukturele sin voorwaarde is vir die kuns en self gegrond is in die tydelike werk Maar nietemin word met so 'n leuse uitgedruk: bestemming-likheidsorde. van die geskapene in homself, hy self sy eie norm, absoluutmaking van een enkele sin-kant van die werklikheid, uitheffing van die estetiese sin-modaliteit bo die werkiikheidsorde, dus buite sin-funksionele same- hang, waarbinne hy alleen sin kan hê. Daarom kan 'n sterflike wese ook in ekstatiese bewondering uitroep:

2 ) LANSON, Histoire de kt littérature f ranraise, bl. 1097. KUNS -- SELFSTANDIG EN AFHANKLIK 71 „Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede; kome Uwe heerschappij, Naast U aanbidde de aard geen andren god." Verabsolutering van die kuns, met name van die poësie, tree 'n mens deesdae ook in ander vorm tegemoet. So beweer J. GRESHOFF, 'n Neder- landse letterkundige, in Muze, mijn vriendin, dat die sin van die poësie nie te vat is nie, dat die digter „maar één levensdoel, en één verlangen kent: het scheppen van poëzie, van ,iets' dat met zin en zinnebeeld in laatste aanleg niets van doen heeft" (bl. 30) ; dat die poësie „oorsprong en doel in zichzelf vindt" en spreek hy van die poësie als „wezen lijke zelfgenoegzaamheid". Ongetwyf eld is daar in egte poësie altyd iets ont- wykends, iets inkommensurabels, maar dit is ten slotte gefundeer in die verborge, religieuse aard van die woord. Ewe-eens is die voorstelling van die skone harmonie as die Absolute wat gestalte vind in die kunswerke wat vir alle tye geld, 'n teoretiese verskeuring van die eenmaal in die werklikheidsorde gefundeerde sin- samehang van alle modale aspekte waarvan die estetiese deel uitmaak, terwyl die Absolute, in sigself bestaande, selfgenoegsame, alleen ver- eenselwig kan word met die transendente Oorsprong van alle dinge. Wie daarenteë die onaantasbaarheid van die kuns as eie-geaarde, onherleibare, selfstandige sin-funksie van die mens opeis, is in sy goeie reg. Want geen kunstenaar mag, op straffe van sy gewete, toelaat dat wysgerige beskouing of moraal of politiek of wetenskap ens. met op- dringende gebaar die toon van sy kunswerk kontamineer nie. Het die digkuns dan nie by wyle verstar onder die diktaat van die moraal (didaktisisme) of versand in die dorre geweste van bespieëling of ver- gaan in die arms van die politiek-tendensieuse idee niet?

DIE ESTETIESE SOEWEREINE SIN-STRUKTUUR. Ingeplant in die skeppingsorde as eie-geaarde, volstrek onherleibare, normatiewe sin-modaliteit eis die estetiese (waaronder die kuns- estetiese) met sy sin-kern en daaraan ondergeskikte norme suiwere gehoorsaamheid van die kunstenaar, maar duld tegelyk ook geen be- heersende inmenging, teoreties of andersins, van die kant van enige ander sin-struktuur nie. Daarom het insig-bedeelde kunstenaars en estetici dan ook telkens vertroebelende grensoorskryding deur anders- geaarde sin-strukture geweer: o. a. die Freudiaanse, onverantwoorde manier om die skeppingsproses van die kunswerk te sien as beheers deur verdronge instinkte sowel as die ondergeskikmaking van die kuns- werk aan die biologiese natuurwet. Die geweldige prestasie van die natuurwetenskappe met hul oorbuigende gesag oor die normatiewe wetenskappe het veel kwaad en verwarring gestig. Veral die organiese lewenswet is biologisties misbruik om verskynsels in die taallewe te verklaar, toepassing van die „stryd om die bestaan"-beginsel op die lewe van woorde; ook die digkuns assonansie en alliterasie sou voort- kom uit 'n behoefte van die strottehoof moes dit ontgelde. Futiele ondergeskikmaking van die estetiese is onderneem deur W. WAETZOLDT, 72 PROF. DR D. F. MALHERBE

Das Kunstwerk als Organismus. Emn sthetisch-biologischer Versuch. (Leipzig, 1905) . Onder die biologiese wet gestel sien ook Oskar Kohn- stamm die kuns in Kunst als Ausdrucksttctigkeit. Biologische Voraus- setzungen der Aesthetik. Ook die bewegingsbeginsel word as dominante gebruik ter verklaring van estetiese verskynsels 3) . Maar dit sou niet net by die teorie bly niet; die geweld van die natuurwetenskap sou in die praktyk deurdring. Die geloof aan die materie word gesag en leidende beginsel: die mens gedetermineer (fisiek en sociaal), 'n bondel trillende senuwee, net maar instink en gewaarwording. Sy religieuse en sedelike bewussyn, sy verbeelding en estetiese lewe, sy denkvermoë en regsbesef, sy ekonomiese en sosiale sin, sy taal- en historiese vormingsmag, alles herlei tot die materiële substraat van senuweebeweging. Die mens gereduseer tot instink en gewaarwording wat oorbly, is vir wetenskaplike ondersoek waarde- loos. Hoe bedroewend 'n letterkunde moet wees, wat onder die mag van so 'n levens- en wêreldbeskouing staan, het die naturalisme ons geleer, 'n kort-ademige rigting waarby die kunstenaar die mens-objek met al sy geestelike vermoëns onder die soeklig van noukeurige, wetenskap- like gewaande studie plaas, hy zelf toegerus met die kennis van sy erflik-belaste mense wetenskaplike kuns. - Vandaar die vervelende analise van sieklike gevalle; vandaar die eindelose beskrywinge van ... organiese wesens; vandaar die vermoeiende vermenigvuldiging van be- sonderhede wat moes doodloop in onmag en uitputting. Vandaar dat 'n literêr-historikus van Zola se mense gesê het dat hulle dwase en verdierliktes is en na vierhonderd bladsye niks meer as dwase en ver- dierliktes nie. Die sogenaamde wetenskaplike objektiviteit was 'n uit- wissing van die God-gestelde grense, miskenning van die norme van die letterkunde wat kragtens die onaanskoulike aard van sy middel, die woord, nimmer die werklikheid kan weergee niet, deur hoeveel beskrywing ook, en tewens gekarakteriseer is deur spaarsaamheid in uitdrukking. Dat by die waardering van die literêre kunswerk, veral by die mens- beeldende tipe daarvan, dikwels gebruik gemaak word van organies in analogiere sin, is heeltemal toelaatbaar, omdat niemand so 'n ver- beeldingstruktuur met die lewe van plan of dier sou kan vereenselwig nie. Onder die idee-dinamiek, die siening, van die digter-skrywer by die skeppingsproses groei die hoofkarakter in sy verhouding tot die ander karakters uit vage onbestemdheid tot groter helderheid, groei op as lyflike en geestelike beeld uit sy natuurlike en geestesagtergrond; sy karakterbeeld tree in verbinding met die van die ander karakters; die lyne van handeling, innerlijk en uiterlik, groei tot 'n vaste kompleks gedryf deur die eenheidbepalende krag van die visie wat die onfeilbare stemmingstoon dra en aanstu; gevoelige geestelike verhoudings-inner- likhede van suggestiewe aard maak nuwe verbindinge en deurslinger die totaalbeeld soos senuwee-vesels; die ritmiese beweging win aan eie- geaarde voldraenheid. Tog is so'n voorstelling van die literêre groei-

3 ) Ten aansien van laasgenoemdes verwysing na VOLKELT, System der As- thetik, III bl. 38 volg. RUNS SELFSTANDIG EN AFHANKLIK 73 proses met sy mense en dinge en gebeurtenisse, sy mense in verhouding tot mekaar en in aksie op verbeeldingsplan, ver verwijderd van ver- eenselwiging met die organisme-struktuur. Want die bewussyn gryp hierdie verskeidenheid-in-eenheid, karakterbeelde, stemminge, situasies, net maar as dinge van die eie binne - lewe, as skyn. Op valse weg vergly ook teoretici wat die geheime, verwikkelde skeppingsgebeure wil vat as reine verstandswerk (rasionalisme) waarby die kuns teoreties andermaal onder die heerskappy van die wetenskap ingedwing word. Die moment van ingewing (intuïsie, voor-teoretiese insig), daardie onmiddellike ongesogte ligstraal wat die kunstenaar keer op keer, in die klein en in die groot, in die besonderheid van ekspressie en in die ontsluiting van siening, verrassend verbly en hom skielik onvermoede moontlikhede openbaar, daardie ontwyfelbare blits- ervaring van die verbeeldingswerksaamheid, skynbaar volstrek anders geaard as alle kenbare logiese denkwerk, terwijl dit, gewortel in die selfheid, ken-teoreties daarvan tog niet los te maak is nie, dit word as onbruikbare legende-wrak van die baan geskuif. Tot wat 'n karika- tuur van oppervlakkige, logiese sistematisering die skeppingsproses verneder word, wanneer die wetenskaplike metode klakkeloos op die kunswerk oorgedra word, is te sien b.v. in W. OSTWALD se geskrif Kunst und Wissenschaftt 4) waarin die vermeende metode deur GOETHE gevolg by sy kunsskepping op ongelooflik nalewe wyse uiteengestel word. Onderworpe aan die skone harmonie wat sy wese en onmiddellike doel bepaal, is die kuns in objektiewe gestalte sowel as in subjektiewe vormingsproces in dié sin outonoom dat hy, geplaas binne die estetiese wetskring as eie-geaarde sin-modaliteit, geen gesag voortvloeiende in originêre karakter uit enige ander sin-modale aspek van die werklik- heid ronder skade mag duld nie. En tog verkry die estetiese as modali- teit en die kunswerk as individualiteit eers sin binee die geordende totaliteit van werklikheidsaspekte en in olosmaaklike samehang daar- mee.

DIE ESTETIESE IN SIN-SAMEHANG. Wie onder Skriftuurlike leiding die kunswerk as esteties-geïndivi- dualiseerde ding-struktuur vasgelê sien in die skeppingsorde, alleen sin-hebbend binne die totale samehang van sin-modale strukture en uitwysende na sy tranendente Oorsprong, weet dat die kunswerk daarom tegelyk ook alle ander werklikheidsaspekte as terugwysende of vooruit- wysende sin-momente in hom dra, die sin-totaliteit van die tydelike werklikheid as 't ware afgespieël. Wie daarenteë tot die estetiese vraag- stukke met on-Skriftuurlike denkhouding nader, mis noodwendig die moontlikheid van 'n totaalblik op die kosmiese sin-verskeidenheid en sal daarom op sy beste alleen gedeeltelike waarhede kan ontdek. Omdat die estetiese en etiese in sin-verbindende samehang van so ingrypende betekenis vir die gemeenskapslewe is (invloed van kuns op die Bedes), word dié twee aspekte gedurig in verband met mekaar

4 ) Verwysing by VOLKELT, System der Asthetik, III, 58. 74 PROF.. DR D. F. MALHERBE bespreek. Want sells vir die naïewe ervaring is die verhoudinge: skepper—kunswerk, waardeerder—kunswerk, genoegsaam gemotiveer as sin-verbindende werklikheid. Wanneer T. K. WHIPPLE 5 ) op ge- noemde verhoudinge nadruk lê en tot uitsprake kom soos: „From con- ception to completion, a poem is shaped by its writer's morals", „ ... in judgments concerning the values inherent in an experience, those values may be esthetic, not moral; but the conclusion seems to me inescapable that every such judgment has a moral aspect, in as much as it is a decision concerning the best living of life" (die laaste in verband met lees van beter of swakker gedigte) , dan bly hy tog maar aan die buite- kant, dan konstateer hy die feit sonder grondleggende verklaring. Ook wanneer ons hartlik saamstem met Dr G. B. A. GERDENER waar hy in sy artikel Die Kultuurtaak van die Kerk 6 ) juiste opmerkinge maak oor godsdiens, kuns en wetenskap in konkrete lewensverband, dan mis ons 'n verantwoordende fundering van die werklikheidssamehang. Van 'n wakkere denker soos VOLKELT wat sy lewe gewy het aan estetiese vraagstukke, kan 'n mens verwag dat hy die samehang tussen die estetiese en ander sin-kante van die werklikheid sal sien en pro- beer deurgrond. Daarom skryf hy dan ook in sy System der Aesthvetik, Vorwort bl. VI: „Man treibt, so scheint es mir, Gotzendienst mit der Kunst wenn man sie aus dem Zusammenhang mit dem Guten, mit den Kulturwerten überhaupt, reisst and nicht dulden will, dass die Massstabe anderer Kulturwerte in ihr zur Anerkennung kommen ...". Die erkenning van andersgeaarde maatstawwe binee die estetiese kan egter, sonder nadere bepaling van die begrippe, 'n valse beeld oproep van die heel besondere verweefdheid van die estetiese met die ander sin-aspekte, soos dan ook later sal blyk uit die resultate van VOLKELT se metafisiese fundering van normatiewe waardes in die derde Deel van sy System der Aesthetik. Dit is nodig om hierby 'n oomblik stil te staan. VOLKELT reken summier af met die logisisties-transcendentalistiese ken-metode van die Marburg-skool (COHEN) wat die werklikheid eers en alleen deur teoretiese denkwerksaamheid laat ontstaan. Ook verwerp hy RICKERT se metode om absolute waardes te wil fundeer langs die weg van suiwer logiese redenering. Want RICKERT wil die absolute waarde van die waarheid bewys deur die ontkenning van 'n ongekwali- fiseerde, algemene waarheidsoordeel, wat, volgens VOLKELT, nog geen absolute waarde fundeer nie, maar alleen sou kan vasstel dat daar on- gekwalifiseerde, algemene oordele is. Is egter die absolute waarheid-waarde gewin, dan, dra dit die oor dat daar ook ander as intellektuele absolute waardes is b.v.-tuiging die waarde van 'n absolute pligsbewussyn (sedelike waarde) . Die waarheid-waarde sou ons (volgens VOLKELT) egter nie verder kan bring as tot die besondere plig om na waarheid te vors nie. „Nur wenn die Denknotwendigkeit als Gewissheit, auf Grund der transsub jektiven Seinmszusammenhiinge so and nicht anders verknupfen 5) T. K. WHIPPLE, Poetry and Morals, University of California. Publications in English, Vol. I. 6) In Tydskrif viir Wetenskap en Kilns, Nuwe Reeks, Deel 5, Tweede Aflewe- ring. KUNS SELFSTANDIG EN AFHANKLIK 75 zu mussen, aufgefasst wird, ist das Denken aus dem Banne des solip, sistischen Subjektivismus befreit. RICKERT kann auf Grund seiner Erkenntnistheorie niemals den Einwurf widerlegen, dass die Erzeugnisse seines Denkens lediglich intrasubjektive, jedes Geltens entbehrende Gebilde seien. Er bezeichnet zwar mit starkstem Nachdruck das ,Trans- zendente' als den wanren Gegenstand des ,transzendental-logischen' Verfahrens; in Wahrheit kommt er nirgends liber die Bewusstseins- Immanenz hinaus" (blz. 508) . VOLKELT sien die estetiese waarde as „Selbstwert" (seifstandige waarde) gegrond in die natuur van die mens, in die wesenswettelik- heid van die mens. Maar 'n inhoud wat net in die natuuraanleg van die mens gegrond is, kan nog geen aanspraak maak op gelding as self- standige waarde nie, alleen maar as relatiewe waarde. Om zelfstandige waarde te wees, moet dit gegrond wees in die doelbepaaldheid van die mens. Eers wanneer die wesenswettelikheid verskerp is tot doelbepaald- heid, word hy oor die natuursamehang uitgehef en ontruk aan die spel van wisselende invloede. Die selfstandige waarde is 'n eenheid uit verskillende deelwaardes saamgestel. So dra die estetiese eenheids- waarde as harmoniëring van die menslike lewe in hom ingesluit die deelwaardes: gevoel-besielde aanskouing, skynkarakter, die menslik- belangrike, organiese eenheid. In die gelukbrengende belewinge van die estetiese genot voel ons iets hoogs en reins, waarvoor ons bestemd is, iets wesenliks, terwille waarvan die innerlike mens bestaan, en hierdie selfbesinning berus op intuitiewe sekerheid, die onmiddellike sekerheid van iets transsubjektiefs, onervaarbaars, nl. van die ware sin van die lewe, sekerheid van die harmoniese sin van die lewe. Hierdie sekerheid is die estetiese grond-intuisie (Grund-Intuition) . Langs dieselfde weg (mutatis mutandis) kom hy tot 'n sedelike grond-intuïsie en 'n religieuse grondintuisie waarby 'n waarheid-intuisie gevoeg word (noologische Grund-Intuition). En so win hy vier „Selbstwerte". As VOLKELT insig gehad het (in die lig van die Wetsidee) van die ware wesensaard van die intuïsie hoegenaamd, en in die besonder van die teoretiese intuïsie veranker in ons selfheid as teoretiese bewussyn wat eers alle teoretiese kennis moontlik maak, dan sou hy nie so apologeties hoef te gewees het nie om voor die forum van weten- skaplike metode regverdiging op te eis vir die gebruikmaking van sy intuïtiewe sekerheid (bl. 481) op plekke waar die logiese, kennis- werwende aktiviteit in gebreke bly en hy genoodsaak word om sekere gedagtereekse tot 'n goeie einde deur te voer, om die kennis-teoretiese sprong te maak met behulp van ander as sogenaamd logies-gefundeerde insig. Om nou aan die „Selbstwerte" 'n vaste metafisiese grondslag te gee, verwerp VOLKELT eers die aanname van HUSSERL e. a. dat daar 'n ideale wêreld van tydelose waarhede, waardes en betekenisse bestaan, volkome in hulself rustend, buite verband met 'n denkende subjek of met die fisiese of psigiese. Die waardebegrip veronderstel betrokken- heid op 'n subjek en op 'n synsgebied waar die vervu lling van die woorde-gelding moontlik is. Anders sou die waarde opgehef wees. Maar die begrip van die syn sou alle houvas mis, as vir hom die begrip van die absolute waarde nie veronderstel word nic syn is die verwerk- 76 PROF. DR D. F. MALHERBE liking van die absolute waarde. In die absolute waarde sien VOLKELT die enig-moontlike, inhoud-voortbrengende wereld-beginsel. Die absolute waarde egter veronderstel 'n absolute Sel£bewussyn wat hom in die absolute waarde verwerklik of anders verwerklik die absolute waarde hom op sel£bewuste wyse. Die absolute waarde verskyn nou op menslike plan in 'n aantal ge­ deeltelike waardes. "Geniliss der endlichen, zeitlichen, individuellen Natur des Menschlichen bringt Sich der absolute Wert hier in einer Anzahl von Teilwerten zur Erscheinung." Hierdie gedeeltelike waardes is egter onvoorwaardelik geldende waardes - hulle is die "Selbstwerte": Heiligheid, Goedheid, Skoonheid, Waarheid. Elkeen is in sy eie-geaard­ heid 'n eerste en hoogste waarde; geeneen mag bo die ander verhef word nie,soos dikwels gebeur het. Die vier waardes word as gelyk­ geregtigdes opgeneem in 'n federatiewe bond deur die gemeenskaplike moment: liefde - liefde tot die Goddelike, liefde tot die goeie, liefde tot die skone by kuns-skepper en waardeerder, liefde tot die waarheid in die hart van die vorser. Buiten hierdie vier is daar geen selfstandige waardes nie - die sosiale en die opvoeding word uit die sedelike afgelei. "Durchdas Zusammendieser vier Werte ist Alles, was der Mensch an hochsten Wertleistungen aufzuweisen hat, in erschopfender Weise bezeichnet.', Hierop die volgende aanmerkinge: 1. Uit die vlak van die immanensie-logika vind niemand die weg tot die God van die Skrif en vandaaruit tot die erkentenis van die skeppingsorde met sy verwikkeldheid van tydelike werklikheidsame­ hang. 2. Hoewel VOLKELT se begripsontleding 'n suiwerende karakter vertoon teenoor allerlei logisisties-subjektivistiese opvattinge (RICKERT, COHEN, HUSSERL) en daarom onteenseglik waarheidsmomente na vore bring, moet hy vanuit sy standpunt die totaliteitsblik op die geskape werklikheid ontbeer. 3. Vandaar die eensydige erkenning en uitheffing van net vier self­ standige waardes, van vier normatiewe sin-aspekte dus, wat die mens­ like norm-gerichtheid volledig sou bepaal, terwyl die res of nie gesien word nie of as minderwaardige afleidinge geherberg word. Vandaar dat die liefde, inderdaad kern van die etiese sin-modaliteit tot ver­ bindingsmoment van die federatiewe waardebond gemaak word - 'n opgaan van die liefde in verskillend geaarde sin-strukture, klaarblyklik deurgaans in onveranderde originere sin-gestalte, Want die onderlinge sin-verbondenheid van 'bewuste strukture is van veel verwikkelder en fyner gekonstrueerde aard, sodat vanuit Volkelt se standpunt aIleen reeds die momente skone harmonie, geloo£ en waarheid, elkeen op sy beurt as saamsnoeringsmiddel kon gebruik word, om te swyg van daar­ buite liggende rnomente soos die gevoel en die besparende ekonomiese moment, ens. 4. Deur norm te vereenselvig met waarde wat as relasie-begrip te vat is, word laasgenoemde ten onregte aan die wetskant geplaas.

Hiermee korn ons onmiddellik voordie vraag op watter wyse die estetiese as eie-geaarde, selfstandige, sin-modale grootheid sin-same- KUNS - SELFSTANDIG EN AFHANKLIK 77 hangend ingebind is in die totaliteit van wetskringe. Die plek van die kuns-estetiese 7 ) (binne die estetiese geheel) ten opsigte van vroeër of later in die kosmiese tydsorde is in die wysbegeerte van die Wetsidee genoegsaam gemotiveer. Die ding-struktuur, kunswerk, deur die mens gevorm uit innerlike behoefte en drang wat God in hom gelê het, ge- vorm kragtens sy vermoëns in bewuste of onbewuste gehoorsaamheid aan God-gestelde norme, in hierdie geval aan die leidende norm: die skone harmonie, is objektief-esteties gekwalifiseer. In die struktuur van die kunswerk sal moet gevind word die sinmomente van terug aard (in funderende tydsrigting) sowel as die van vooruit-wysende aard (in transcendentale tydsrigting) , om langs dié weg sy-wysende verbondenheid met die ander sin-aspekte van die werklikheid en sy verankerdheid in die werklikheidsorde aan te toon.

a. Funderende tijdsrigting. Dit mag nodig wees om vooraf te sê dat die ding-individualiteit, kunswerk, behalwe 'n afspieëling te wees van alle sinmodaliteite, darem ook in elke ander wetskring fungeer. So sal die kunswerk as voorwerp (bv. standbeeld of skildery) in die sin van die getal na sy afmetinge deur aritmetiese getalle kan bepaal word. Dat hulle egter die kunswerk as sodanig nl. in sy estetiese wesenheit op generlei wyse kan vat nie, is duidelik, want die aritmetiese getalle is hier bedoel in hul oorspronklike karakter. Byster weinig resultaat word derhalwe gewin deur gebruikmaking van suiwer aritmetiese berekening om die aard van die prosa-ritme te benader, soos dan ook blyk uit die onder- soek van MARBE en op sy voetspoor van UNSER 8 ) wat verskillende tekssoorte (brief, gesprek, verhaal) van GOETHE aan 'n dergelike po- ging ten grondslag gelê het. Na uitwerking van tabelle gebaseer op die frekwensies van die aantal variabele onbeklemde lettergrepe tussen twee volbeklemde lettergrepe kom hy tot 'n resultaat wat sonder be- rekening ewe goed vas te stel is. Die besonder ingewikkelde aard van die prosa-ritme, onlosmaaklik vergroei met die eenheid van die woord- kunswerk, laat hom nie vat langs die weg van 'n eensydige, meganiese metode nie. Die getal-sin as substraat van alle werklikheid moet hom uitdruk in die kunswerk as terugwysende moment (aritmetiese analogie) , dus an- ders as in oorspronklike gestalte. Dit gebeur in die menigvuldigheid van estetiese bou-elemente soos kleure en lig ieffekte, en lyne van kom- posisie (skildery) , lyne van ontwikkeling, handelingsmomente, sugges- tiewe en beeldende woordgebare, momente van voorstelling ens. (woord- kuns) alles egter in volstrekte gerigtheid op die estetiese eenheid. Die kontinue uitgebreidheid as ruimte-sin openbaar hom in allerlei gestalte na gelang van die aard en estetiese eise van die kunswerk. Hoe anders as in die werklikheid is die ruimte-beeld (perspektiviese verte) in sy esteties-geleide karakter, ingebind in die skilderkuns op die twee-dimensionale vlak, om te beantwoord aan die estetiese illusie ! En tog hoe verowerend is sy werking op die rustig inlewende be-

7) Die natuur-estetiese bly buite bespreking. 8) HUGO UNSER, Der Rhythmus der deutschen Prosa. Heidelberg, 1906. 78 PROF. DR D. F. MALHERBE skouer ! Gans anders weer die ruimte-voorstelling in die musiek, gedra op die ritmiese stuwing van klanke. En die verbeeldingsruimte op letter- kundige plan. In die digkuns veral is die ruimte-voorstelling ontbonde tot vrye spel van die verbeelding. Hy groei tot onmeetlike ekspansie (DANTE) en in VONDEL se bekende reisang tot die grense van die menslik-voorstelbare: „Wie is het, die zoo hoog gezeten, Zoo diep in 't grondelooze licht, Van tijt noch eeuwigheit gemeeten, Noch ronder, zonder tegenwicht, Bij zich bestaet Dit is haas onnodig om op die ritme te wys as uitdrukking van die beweging sin in woordkuns en musiek, terwijl die skikier met sy statiese middel deur gryping van 'n bepaalde vrugbare moment in die ver- houding-situasie van figure nietemin 'n kragtige indruk van beweging kan skep na die uiterlike sowel as na die innerlike. Genoeg wanneer nog net genoem word die indruk van beweging as inwonend in beeld- hou- en boukuns geopenbaar in die belewing deur die beskouer b.v. van Gotiese spitse of hoë suile, sodat hy as 't ware mee in opstyging betrokke is, hoeseer ook dergelike bewegingsindrukke verdiep word deur die gevoel. In die estetiese is ook te herken die leve-moment wat terugwys na die organiese of biotiese wetskring. In die kunswerk openbaar die lewe- moment hom as skyn-groei. Onder die bewerking van die marmerblok groei as 't ware uit die materie na vore die omlyning van arms en bene en gesig gedurigdeur tot meer helderheid, groei die fyner trekke van die gelaat in verwerkliking van die innerlike beeld wat die kunste- naar in sy siel omdra. So groei ook vir die skepper van mensbeeldende woordkuns die karakter of karakters tot voller gestalte, uiterlik en inner- lik, uit die agtergrond van landskap of stad en mense-maatskappy; uit begeerte en strewe van die karakter gryp allerlei lyne van ver- houding en gebeure na vore; gedagtes en gevoelens bloei verrassend op uit die karakter se binnelewe, eenmaal gevat in sy verhoudings- kader. In alle besonderhede is hierdie verbeeldingsgroei aan die orde. Ook in die ekspressie, in die paragraaf of selfs volsin, dien die groei- moment hom aan in verrassende uitdying van nog onversadigde en verder grypende gevoelslewe. En wanneer dan die beskouer die waar- agtigheid van die verbeelde, vormgeworde kunsgestalte na-belewe, dan sê hy dat die karakter /ewe. Verabsolutering van die organiese lewens- beginsel, soos aangetoon in die geval van die naturalisme, is 'n ver- storing van die eiegeaarde kuns-norme en moet daarom insink tot verstarring. Die gevoelsfaktor het hom reeds verskeie kere aan ons opgedring. Dat die gevoel 'n belangrike terugwysende moment in die estetiese sin- struktuur verteenwoordig, blyk daaruit dat ons elke hawerklap woorde soos kunsgevoel, verbeeldingsgevoel, invoeling, aanvoeling, voel-sien ens. ontmoet. Herhaaldelik is die digkuns gekarakteriseer as die same- werking van verbeelding, gevoel en gedagte, wat, hoeveel waarheid daarin ook al skuil, tog nog geen volledige beeld van die ontstaan van KUNS SELFSTANDIG EN AFHANKLIK 79 die kunswerk gee nie. Die gevoel is onmiddellik gefundeer in die bio- tiese en verskyn in primêre gestalte in engste verbondenheid met die organiese lewenstruktuur van dier en mens. In die kunswerk egter is hy bloot analogies en altyd streng gerig op die skoonheidsnorme -- hy het 'n geestelike metamorfose ondergaan. Van die eerste oomblik af in die konsepsie begelei hy die verbeeldings- beweging. FLAUBERT beweer selfs dat die rooi kleurgevoel van die begin af sy siening van Salammbó oorheers het. Die verbeeldingsgevoel bevleuel die denkbeweging en skep invoelingsmomente van groot draag- krag en skep die stemming en toon van 'n vers, 'n roman, 'n drama, 'n skilderstuk ens. In die digterlike styl word die woordbetekenis veelal oorwoeker deur klank-simboliese en andersoortige, uit die sinnelike lewensgrond opwellende, gevoelsinhoude: „Deep in the shady sadness of a vale", „rooi begeerte", „blauwe nacht", „de ruige, zwarte nachten van mijn haat", „de groene koperen klank van mijn spot", ens. Is sulke gevoel-gelaaide woorde, ook in die gewone omgangstaal be- kend, reeds in die taalsfeer 'n analogie van die gevoels-aspek, in die digterlike styl is die gevoelskrag van die woord volkome gerig op be- vrediging van die skoonheidsnorme. In die denk-gevoel gaan hierdie analogiese moment nog 'n ander verbinding in, wat by skepping of beskouing van vrugbare betekenis word. Maar verwyl ons by die kuns- skepping, dan is daar een aspek van die kunstenaarswerksaamheid waarin vir hom 'n gedurige gelukbrengende krag geleë is nl. vrijheids- gevoel wat hom in staat stel, sander om ooit enige druk van norm- heerskappy gewaar te word, om in volmaakte vryheid sy materiaal om te skep, sy verbeeldingsvoorstellinge tot nuwe verbindinge te laat groei, te vervorm en te verskuiwe na skynbare willekeur. Genoeg wanneer aangedui is dat die esteties-geleide gevoel op verbeeldingsplan in allerlei verbindinge invloei tot omskepping en vervorming, tot kleuring en verryking, van die stemmings-gevulde eenheid wat die kunswerk moet wees. In die logiese sfeer oefen die bewussyn sy kennis-verwerwende funksie uit: ontleding volgens die logiese denknorme. By die totstandkoming van die kunswerk sal derhalwe die denkproses in terugwysende hoe- danigheid moet verskyn, d. w. s. nie meer as rein logiese denk-aktiviteit nie, maar anders geaard, tot winning van die geharmoniseerde eenheid, wat, hoewel anders geformuleer, die humanistiese teoretikus dan ook reeds ingesien het. Want wanneer die gedagte-inhoud in primêre ge- stalte in die woordkunswerk sou gevoeg word of ook maar net op een plek as sodanig sou verskyn, dan sou die harmonie daarmee opgehef wees. Wie teoretiserend die kunsskepping tot verstandsarbeid degra- deer, maak daarvan 'n soort werk wat by die wetenskap thuishoort soos ZOLA in sy Le roman expérimental en EDGAR ALLAN POE wat die digterlike vormgeving sien as iets wat met streng logiese berekening gebeur en met die intuïsie niks van doen het nie. So'n metode sou op gebied van die beeldende kunste a lleen kuns-leë voorwerpe in die lewe

roep. Ook ROBBERS 9 ) , skrywende oor die vorming-stadia van die roman,

9 ) HERMAN ROBBERS, Over het ontstaan van een roman. 80 PROF. DR D. F. MALHERBE gee 'n relaas wat verstandelik aandoen, terwijl JONKER 10) te seer behep is met 'n metode-agtige werkwyse. Die gedagte-komplekse wat in mensbeeldende woordkuns na yore tree, is nie te verstaan as die gevolg van rein logies-skeidende en -verbindende denk-handelinge nie, maar veeleer as wesenhede mee­ gegee in die ekspressie-stroom en gelei deur die estetiese kernbeginsel. Want wanneer karakters tot uitsprake kom van lewens- en wereld­ beskouende aard, wysheid en ryke kennis openbarende gedagtes gee, dan vloei dit alles natuurlik uit kennisbronnedeur die skrywer op gewone wyse vergaar, maar in die weergawe hiervan deurdie karakters tree die dinge nie op asnaakte begrippe of begrippe-verbindinge, as besluite, bewyse of oordele ens. nie 11). Hier het die primere kennende denk-karakter ondergaan, hier vloei die denkhouding as 't ware slui­ merend saam in die stroom van gevoelsopwellinge, aanskouingskom­ plekse en wilstuwinge, alles gedra deur die krag van die verbeelding. Hier het die logika die dienaar geword van die skoonheid. Dit sal so wees in alle kuns waar elke besonderheid ingegaan het as noodwendig­ heid in die vorm-eenheid. Kyk by. hoe die koning in Hamlet, gevang in gewetenspyne, skyn- baar helder denkend, tog gegryp is deurdie geweld van. sy aanskouinge: "May one be pardon'd and retain the offence? In the corrupted currents of the world Offence's gilded hand may shove by justice, And oft 't is seen the wicked prize itself Buys out the law: but 't is not so above; There is no shuffling, there the action lies In his true nature, and we ourselves compelI'd Even to the teeth and forehead of our faults, To give in evidence." 1.2) Ook in die liriese vers, vera! in die sogenaamde gedagteliriek waar­ van SCHILLER en BROWNING erkende verteenwoordigers is, vertoon die logiese erkentenis, die uiteensetting van waarhede, 'n wesenlik ander karakter, is hy ingebind onder diedinamiese mag van die fantasie-belewing.

Die struktuur van die kunswerk as ding-individualiteit word bepaal deur sy objektief-estetiese bestemmingsfunksie in samehang met sy

10) A. H. JONKER, Die roman. Sy aard, ontstaan en soon. (Kaapstad, 1942.) 11.) V gl, VOLKELT, System der Asthetik III, 182 volg, 12) Ten geriewe van moontlike Engels-onkundige lesers probeer ek hier 'n Afrikaanse lesing waarby noodwendig heelwat seggingskrag van die oorspronk­ like verlore moet gaan, "Kan onvergelde kwaad vergifnis win? In die bedorwe gange van die lewe Skuif lig die misdaad met sy hand vol goud Geregtigheid opsy en koop die wet Se eis met vuige bod: nie so Daarbo; Daar is geen skuifkans, nee! daar staan die daad In wesenswaarheid, daar word ons gedwing, Vlak voor die naakte monster van ons sondes, Om rekenskap te gee." KUNS SELFSTANDIG EN AFHANKLIK 81 objektief-historiese funderingsfunksie. Die sin van die geskiedenis is, sonder nadere bepaling, as vorming te vat. In alle vormingsarbeid wat die kunstenaar verrig, hetsy in die konsepsionele stadium, hetsy in die latere fases van voltooiende vormgewing, ten einde sy innerlik- aanskoude fantasie-beeld so volkome moontlik te versinnelik, is 'n terugwysing na die historiese sin-modaliteit te sien. In hierdie verband is in die besonder die individuele styl-karakter van die kunstenaar te noem. Nog sterker tree die stylmoment as analogie na vore in die styl- karakter van 'n tydperk, wat dikwels met omvattende benaminge aan- gedui word soos Apolloniese kuns, Gotiese boustyl, Renaissance-styl, klassieke, romantiese, realistiese, naturalistiese stylsoorte ens., hoewel sulke benaminge by onoordeelkundige gebruik tot misverstand aan- leiding kan gee.

Die taal -analogie nl. die simboliese moment is in die kuns van alle tye te vind. In die beeldhoukuns (MICHEL ANGELO) of in die skilder- kuns sells rigting-bepalend (TOOROP) of in die letterkunde waar die karakterbeeld geestelik uitgroei tot algemene, sinnebeeldige grootheid (BALDER in GORTER se „Mei") of waar die simboliese aanskouing in die liriese vers gegee word soos in „Oude wijn" van BOUTENS: „Oude wijn van vreugd' gekelderd, Die, mijn late lust en lied, Daaglijks op mijn tafel heldert, In verkristallijnd verdriet ...", 'n vers waarin die eie levenservaring nuwe, gesuiwerde gestalte vind — dit is elke keer 'n terugwysing na die wesenlike van die taal-sin. Bekend is die Franse skool van digters (VERLAINE, MALLARME, e. a.) die sym- bolistes wat teen die einde van die negentiende eeu die voorrang geniet het en wat 'n eie artistieke taal vir die uitdrukking van estetiese emosies geskep het, 'n taal toegespits op musikale effek en suggestiewe aan- duiding van die misterieuse, dus 'n verdieping van die taal-karakter. In dieselfde tyd tree ook in Duitsland of STEFAN GEORGE e. a. met digwerk wat 'n sterk stemmingsimboliese stempel vertoon. In tallose situasies wat die skilder- en woordkuns op verbeeldingsplan verwerklik, wys die omgang- moment terug na die omgang-sin (sosiale sfeer) . In die liriek is veral na vore te bring die toespraak, die aan- spreek van 'n beminde of vertroude vriend, die jy-en-jou-opset van die gedig, 'n manier wat in die moderne digkuns aan kwistigheid niks te wense oorlaat nie. Afgesien van die gebedstoon en gebedshouding waarby die digter in demoedige, persoonlike, gelowige afhanklikheids- verhouding tot God staan, origens bekend in die liriek van eeue, en waarin liewer 'n vooruitwysing na die geloofsfeer gesien kan word, is dit veral kenmerkend van die gebroke tyd waarin ons leef, dat digters heel gemeensaam met U of God omgaan, God in panteïstiese visie gevat of ook as verpersoonlikte natuurkrag. Die estetiese is onmiddellik in die ekonomiese gefundeer. Dit blyk daaruit dat geen ware kunswerk ontstaan sonder aktivering van die beginsel: waardes-afwegende besparing. Te veel voorwerplikheid in 'n skilderstuk waar die beoogde doel bereik kon geword het langs minder Phil. Ref. '47 6 82 PROF. DR D. F. MALHERBE kunstige maar meer suggestiewe weg; oortollige woordgebaar in die literêre kunswerk; te veel besonderhede in beskrywing, meer aandag gee aan 'n situasie as wat volstrek noodsaaklik is, dit alles is harmonie- verstorende verskynsels. Bekend is die eis van die uiterste konsentrasie in die drama en die kortverhaal, maar strenger inagneming van die besparende moment in die opbou en ekspressie van die roman en die liriese vers sou wins wees. Die een enkele tref-Beker, suggestief- kragtige woord vermag meer as 'n reeks kleurlose uitdrukkinge, terwyl die goeie deur toevoeging van die slegtere net skade aangedoen word. Aanvanklik staan die kunstenaar half verbysterd voor die mag van stofgegewens wat, om 'n voorbeeld te kies, 'n historiese milieu aanbied. Maar deur die siening word hy gelei om intuïtief aan te voel wat vol- strek nodig is vir die opbou van sy totaalbeeld. Uitkies dit is die goue reël vir elke kunstenaar. Hy moet uitkies van die begin af, uit- kies in die klein en in die groot, uitkienend bespaar tot die laaste sin of kwashaal. Daarom roep WORDSWORTH dan ook uit: „Oh ! the beautiful art of omitting." Juis die literêre kuns bied uiteraard geleentheid vir sondiging teen die estetiese ekonomie. Daarenteë is rykdom in eks- pressie soms wel alleen skynbare oortolligheid. Die beoordeling sal dan rekening moet hou met die siening en die toon van die geheel, wat die ekspressie tot in elke besonderheid volstrek beheers.

b. Transcendentale tyd srigting. In die kosmiese tydsorde wat a lle sin-kante van die tydelike werklik- heid omspan, wordt die estetiese voorafgegaan deur die behandelde funderingsfere en wys hy vooruit in transcendentale tydsrigting na die juridiese, etiese en pistiese. Dat sy plek so bepaal is in die totaliteit- samehang van die sin-modale strukture van die werklikheidsorde, dat hy voorafgaan aan die sin van vergelding (juridiese wetskring) wat nie net as strafregtelik te verstaan is nie, maar veral as ewewigtige har- monisering van belange onder afwering van oormaat, en dat daarom in die kunswerk 'n vooruitwysende moment van vergelding veranker is, wat tegelyk 'n verdieping van die estetiese sin in transcendentale rig- ting inhou, is reeds genoegsaam teoreties gefundeer in die Wijsbegeerte der W etslel ee. Die vooruitwysende sin-moment: ewemaat van belange, gebalanseerd- heid van die dele van 'n kunswerk, die verhoudingsbeginsel wat die kunswerk sy harmoniese ewewig verleen, is hier onder estetiese leiding nie meer in sy primêr-juridiese sin-karakter te vat nie, want die ge- harmoniseerde belange is van suiwer estetiese aard. Inderdaad vergroef in die kuns die vooruitwysende ewewig-moment en die terugwysende ekonomiese besparing-moment tot harmoniese eenheid. Wanneer in 'n koorsang die soprano's te magtig word vir die bas en tenoor of in 'n orkes die blaasinstrumente die fyner tone van die ander instrumente versmoor of in 'n roman die byhandeling oorwoekerende gelding vra, dan ontstaan 'n onestetiese wanverhoudig. So behoort die voorstellingsmomente van 'n liriese vers in gelukkige, eenheid-vormende raamwerking op te tree, en die uiterlike en innerlike gebeure in 'n roman in vaste, ewewigtige verhouding tot mekaar te staan. Te veel nadruk op die een of die ander gee 'n skewe produk. Misdadiger- en avontuur- RUNS - SELFSTANDIG EN AFHANKLIK 83 romans 'besondig hulle aan te veel uiterlikheid, terwyl die moderne sielkundige roman weer mank gaan weens 'n tekort aan dramatiese stuwing. Die juiste verhouding van karakters tot mekaar en van hande- linge tot mekaar in die woordkunswerk sowel as die handhawing van die groeperingsbeginsel en die kleurverhoudinge in die skilderkuns dra vanselfsprekend groot gewig. Weens sterker konsentrasie van die drama val onewewigtigheid in die handeling gou in die oog. Die ontsluiting van die estetiese sin-struktuur in transendentale rigting geskied verder deur die vooruitwysende etiese sin-moment (liefde- moment). Dat dit 'n verdieping van die kunswerk veronderstel, blyk uit die posisie van die etiese in die sin-modale samehang van die werk- likheid as volgend op die regsfunksie, daar laasgenoemde in 'n primi- tiewe kultuurtoestand nog sonder die liefde-moment tot openbaring kom. Op kunsgebied verskyn die liefde-moment nie meer in sy primêre karakter soos tussen mens en mens, mens en Gód nie, maar is suiwer gerig op die skone harmonie. Hy moet dus hier verstaan word vanuit die persoonlikheid van kunsskepper en waardeerder. Eersgenoemde ondervind van vooraf 'n onafweerbare heengetrokkenheid tot, 'n toe- nemende oorgegewenheid aan sy tema wat hom aan die hart gryp en dwing tot altyd intensiewer inlewing. Dit is 'n vreugdevolle ervaring, 'n geheime koestering en versorging van die ontplooiende siening, dit is 'n liefde-oorwaasde wording en ryping van innerlike dinge. Hierdie begeleidende en tegelyk stuwende lief de-dinarriek, esteties gerig, duur voort tot die uiterste voltooiing en daarna ten spyte van die besef van die onbereikte. Vandaar die uitdrukking: papierekind, en die algemene gevoeligheid van kunstenaars vir kritiek. Ook die waarderingswerk- saamheid gaan gepaard met liefdevolle oorgawe, met 'n versinking-in- liefde. Waaruit te verstaan is die verering wat kunswerke te beurt val, die kwistige roemtaal te meer aanwesig by diegene wat minder krities- onderleg met naiewe warmte van hart die werking van die kunswerk ondergaan. Opmerking verdien dat die gedraginge van gefingeerde persoonlik- hede, binnen die skyn-kader van die kuns, alleen skynbaar hul oor- spronklike, morele sin-karakter behou, wat ook waar sou wees van die persoonlikhede ten opsigte van die ander sin-aspekte. Nogtans sou eties-ontoelaatbare dinge ook as esteties-ontoelaatbaar vertoon, tensy die edele intensie van die kunstenaar duidelik blyk en hy sulke ge- draginge of houdinge versoenend laat opgaan in die totaalbeeld van sy skynwêreld. Want net so beslis as wat die kuns met sy eie geaarde karakter hom verset teen die nabootsing van die natuur, die lastige hindernisse van die naakte werklikheid oorkom, en weier om die honderd-en-een triviale bykomstighede van 'n natuurlike situasie op te neem, weier om sê bv. in die voorstelling van 'n eetmaal al die banale tussenwerpsels en vrae en antwoorde en plathede van gesprekke en eentonighede op te neem want onbruikbaar, maar net die belangrike momente gryp in soverre hulle noodsaaklik is vir die verdere gang van die verhaal; net so seker as wat hy daarop uit is om uitkienend en besparend die werklikheid te herskep en die harmoniese lyne te vind vir sy eenheid- in-verskeidenheid; net so seker is hy geroepe om die sedelik-aanstootlike, behoudens bewuste kwa ' 'kasie, te vermy as este- 84 PROF. DR D. F. MALHERBE ties-weerspannig en aan sy spieëlbeeld van die. lewe ware en ver- heffende gestalte te gee. Dit raak egter nie die valse opvatting wat in sommige kringe in S. A. skyn te heers en wat die stempel van Christelike kuns wil druk op soveelste-rangse lektuur waarin die naam van die Here eerbieding genoem word of Bybelse gegewens op romaneske wyse verwerk word. Christelike kuns kan hom alleen regverdig as gehalte-kuns waaruit 'n gesonde, vormende krag vloei; Christelike kuns word geken aan die gees van die werk en is nie gebonde aan bepaalde stofgegewens nie. Die laaste vooruitwysende sin-moment, ingevleg in die volle tydelike werklikheidssamehang van die estetiese sin-struktuur, is die geloof. Die geloofsfunksie is in die tydelike wêreldbestel aan elke mens eie, aan die afvallige wie se geloof gerig is op iets kreatuurliks (waaronder ook die „rede") sowel as aan die God-gerigte mens. Die geloofsfeer lê op die grens van die tydelike, wys uit na die trans- cendente Oorsprong van die werklikheid, en die geloofsfunksie, geakti- veer vanuit die religieuse wortel van ons bestaan, neem die leiding in alle kultuurontsluiting. So b.v. in die geval van die Griekse kultuur wat ten spyte van sy kunsprestasie en wysbegeerte nooit tot volle diffe- rensiëring Begroei het nie. Die sin-struktuur van die geloofsfeer word gekenmerk deur sekerheid in die tyd omtrent die Vaste Grond van alle dingen, en dié sekerheid vind die God-gerigte mens in die Openbaringsbeginsel waarvan ook die afgevalle mens en die primitiefste stamgemeenskap 'n duistere wete in hom omdra en wat in die verering van allerlei kreatuurlik-gerigte lewensvorme uiting vind. Werkend aan sy kuns ondervind die kunste- naar, onder leiding van die estetiese norme, 'n sekerheid, word hy aangemoedig en gedra deur 'n vaste vertroue op welslae, gryp hy self- bewus in die stofmassa van sy verbeelding in, omskeppend en vormend., wetende dat nog uiteenliggende geledinge tot gawe geheel sal saam- voeg, wetend-voelend in die halfduister van die beginfases van sy ver- beelde aanskouinge 'n intuïtiewe sekerheid wat hom begelei by elke stap in die beliggaming van 'n groter konsepsie, 'n blymoedige seker- heid wat groei onder voortskrydende volbrenging van die in diepste wese religieus bepaalde kunsdaad. Hierdie sekerheid is wel 'n kenmerk van alle egte vormingsbelewing en tegelyk die inbinding van die vooruit- wysende geloof-moment binne die verwikkelde werksaamheid van die kunsskepper. Ook in die waarderingsdaad is die vertroue-moment van betekenis en verdiep hy by voortgaande kennismaking soos b.v. by die lees van 'n boeiende woordkunswerk. Wanneer die geloof-moment, by name in die verskuras, hetsy in waarachtig God-beskouende, bo-tydelike gerigtheid fungeer, hetsy in paganistiese, natuurkrag-vergoddelikende lyn, dan sal hy, om kuns te word, hier ook in die estetiese ordening 'n ander as oorspronklike ka- rakter moet vertoon. Die diep-misterieuse van die Goddelike Wese, esteties alleen te suggereer, nie te beeld niet, word treffend aangedui deur die Openbaringswoord self o. a. in die Elia-verhaal: God gaan verby „in het suizen van een zachte stilte". Hierdie grootse siening RUNS SELFSTANDIG EN AFHANKLIK 85 het VERSCHAEVE op meesterlike Wyse esteties verdiep en tewens die wesenlike daarvan „het Zwijgen" gemaak tot draende motief in sy „Elijah".

Is so in hooftrekke 'n vlugtige beeld ontwerp van die eie-aard van die estetiese sin-struktuur en het daaruit geblyk dat hy kragtens eie norme volstrek onherleibaar en self standig is, maar verder dat alle ander sin-modale aspekte van die werklikheid binne die estetiese kader ingeweef is en dat hy gevolglik deur hierdie afhanklikheidsverhouding eers sin kry, hiermee is sy sin-samehang met die werklikheid nog nie uitgeut nie. Hy dien op sy beurt tot vervollediging van die sin-karakter van al die ander sin-strukture en verdiep so die totaliteitsamehang van die tydelike kosmiese werklikheid. Hy vorm 'n moment in elke sin- struktuur vanaf die getal tot by die geloof soos aangedui deur die uitdrukkinge: bewegingsharmonie, denkharmonie, taalharmonie, ge- loofsharmonie, ens.. Geplaas soos hy is in die sin-samehang van die skeppingsorde maak die estetiese sin-struktuur alle kuns eers moontlik en onlosmaaklik gevoeg in die reële lewensverband individualiseer hy hom in 'n ryke verskeidenheid van kunsvorme. 13) . Daarom is die kuns geroepe nie alleen om die volksgemeenskap en die mensheid te dien deur veredelende vorming nie, maar ook bestemd om tot eer van God, sy transendente Oorsprong, te gedy. Die feit alleen dat 'n so heldere ontleder van die krankheid van ons tyd en tewens 'n so voortreflike, hoewel aan die immanente denkwyse georiënteerde, gees soos wyle prof. HUIZINGA ook maar die vraag stel (in Geschonden wereld) of daar nie vernuwing en herlewing vir die versinkende Westerse kultuur van die kant van die kuns te verwag is nie, bewys 'n oorskatting van die estetiese funksie in tydelikheid ge- bonde en tewens 'n miskenning van die religieuse wortel van ons mens- like bestaan. Die kuns kan geen blywende stad vir die onrus-hart van die mens bied nie. Die kuns kan wel momenteele bevrediging, momentele, gelukbrengende belewenisse bewerk, maar die kuns is self ïn onrus bevange en daarom uiteraard heenwysend na Horn wat is die Oorsprong van alle dinge.

13 ) Dit lê buite die bestek van die opstel om hierop in te gaan en ook aan te toon hoe die kuns in die vervlegting-struktuur van samelewingsverbande (bv. koorgesang en kerkdiens) 'n rol vervul. OPVOEDING, ONDEftWIJ5, SCHOOLVERBAND DOOR DR K. J. POPMA. (Vervolg)

IV. De opvoeding van den mensch geschiedt door Jezus Christus, Die daarbij de verschillende ver- banden als werktuigen gebruikt. Als wij hebben ingezien, dat in de concrete historie in de verschil- lende samenlevingsverbanden onderwijs wordt gegeven en opvoeding verschaft, blijft dit voor ons besef eenigszins vaag en zinledig, omdat wij het geheel niet kunnen overzien. We herinneren ons daarom, dat de paedagogische houding beduidt een optreden van den mensch in de geschiedenis, en om die reden verband houdt met de menschelijke taak. De mensch heeft zijn plaats in de geschiedenis, om daarin de menschelijke taak te vervullen. Die taak kan in haar eenheid en ge- leding nader worden beschreven, en bij die beschrijving komt ook het paedagogische aan de orde. Want wij worden geleid tot onze taak, en onze taakvervulling zelve leidt ons weer. Bij die leiding zijn het menschen, die ons onderwijzen, en in verband met de geleding van onze taak onderscheiden wij verschillende onderwijzende werkzaam- heden. In verband met de eenheid der taak komen wij te staan voor het verbond, waarin het geheele leven is begrepen. Indien wij dit een overschatting of verabsoluteering van het verbond noemen, loopen wij gevaar, het verbond te verwarren met een der ver- banden. De religieuze bepaaldheid des menschen kan niet anders dan door het verbond Gods worden aangeduid. Doen wij dit niet, dan rest ons alleen de mogelijkheid het verbond te vereenzelvigen met het kerk- verband, wat op een principieel kerkisme neer komt. Alle arbeid des menschen is arbeid in het verbond, maar alle menschelijke arbeid is niet van kerkelijken aard. Hiermee is natuurlijk niet alles gezegd om- trent de verhouding van verbond en kerk. Wij hopen voorzichtig ,ge- noeg te zijn door te poneerena dat het verbond in den nieuwen tiia. wordt aangeduid met den naam van Xoninkriik Gods. Verder kan niet ont- kend worden, dat het kerkverband in zekeren zin een leidende functie heeft in het verbondsleven, daar de regel des verbonds in de kerk wordt afgekondigd. Daar staat echter tegenover, dat de regel des ver- bonds in de kerk alleen op kerkelijke wijze kan worden afgekondigd. Daarom moet de bevoegdheid tot verwerving van geloofskennis ook aan niet-kerkelijke verbanden worden toegekend, en niet bij wijze van noodmaatregel. Waar het noodverband optreedt leidt het geloofsonder- OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 87 wijs schade, zooals blijkt uit den niet-christelijken staat, de openbare school, en zelfs de kerkelijke school. Want deze laatste komt aan haar eigen en rechtmatig geloofsonderwijs niet toe, daar zij gebonden is aan de momenteele situatie, althans historische bepaaldheid van het be- trokken kerkverband. De verbondsrelatie is nooit zonder menschelijk verbondshoofd. Het ambt van verbondshoofd is eenig is zijn soort. In tegenstelling met het magische pseudo-ambt is het ambt naar de leer der Schrift steeds onderscheidbaar van zijn drager. In het speudo-ambt is een over- vloeiing van het ambt in den drager, zooals uit de maisce a,mbtsge- laclenheid blikt. Daarom kan het pseudo-ambt zich niet juridisch en ethisch constitueeren, het derft zelfs de historische contouren en blifft een . vaag irrationeel iets. Het is goed daarop te letten, omdat wij den ambtsnorm soms het best zien, waar deze overtreden wordt. Het ambt van verbondshoofd is eenig in zijn soort: het viel in Adam niet samen met dat van gezinshoofd of familiehoofd of stamvader; het valt in den Christus niet samen met dat van Hoofd Zijner Kerk, noch met dat van Koning der koningen, terwijl het ook onderscheiden is van zijn Goddelijke verhevenheid boven alle ambt 4) . Alle leiding en paedagogie gaat in het verbond uit van den Christus: eerst als we dat zien, wordt ons de zin der paedagogie principieel duidelijk. Hierbij is op te merken, dat de Christus als verbonds-Hoofd in ambtelijke volkomenheid staat. Deze volkomenheid had Adam voor den val niet bereikt, en den val is elk ambt buiten dat van den Christus nog niet aan die volkomenheid toe. Bovendien is alle mensche- lijke ambtelijkheid buiten die van den Christus bevlekt, in den dood gevat en inwendig verdorven. Eerst door den band met Christus is de menschelijke ambtelijkheid hersteld. Dit impliceert, dat er een creatuur- lijk verband is tusschen het ambt van verbondshoofd en alle andere ambten. Dit bleek in den val, waarin de verwerping van het ambt van verbondshoofd, de desertie van den gevallen mensch, den val van alle menschelijke ambten meesleepte. Dit bleek ook bij de verlossing,

4 ) De ambten van den Middelaar kunnen — en moeten -- worden onder- scheiden, ook al erkennen we gaarne, dat ze dikwijls moeilijk te scheiden zijn en met elkander verband houden.Zoo zien we in den titel ,,Koning der koningen", te vergelijken met dien van „Overste van de koningen der aarde" de uitdruk- king van politieke bevoegdheid, al ontkennen we daarbij geenszins, dat de Christus de Overste is van de koningen der aarde, opdat Hij daardoor Zijn kerk kan beschermen en onderhouden. Nemen we het woord „kerk" in den zin van kerkverband, dan beduidt de titel „Koning der kerk" iets anders, dan wan- neer we „kerk" verstaan in den zin van het geheele christelijk leven. In het laatste geval immers valt de ambtelijke bevoegdheid vrijwel samen met die van verbonds-Hoofd. Weer anders staat de zaak t. o. v. de algemeene menschelijke ambten van den Christus, die aangeduid worden met de woorden Koning, Pro- feet en Priester; die immers te zamen een ongescheiden, hoezeer onderscheid- bare, eenheid vormen en als zoodanig de onderstelling uitmaken van de ambten van verbonds-Hoofd en Middelaar. Mocht men hiertegen willen aanvoeren, dat zulke onderscheidingen toch een ietwat scholastischen indruk maken, dan zij opgemerkt, dat een tekort in onderscheiding hier ook verwarring op ander terrein met zich brengt, een verwarring, die — gelijk onze tijd leert — het christelijk leven onberekenbare schade kan berokkenen. 88 DR K. J. POPMA waardoor alle ambten worden hersteld zoodra de Christus den gevallen Adam in zijn ambt opvolgde. Ook in den Christen zijn de ambten onderscheiden. Dat van bonde- ling valt niet samen met dat van kerklid, gezinslid, burger of leerling. Verder is er de onvolkomenheid, waardoor wij onze ambtelijkheid ver- valschen, zoodat wij ons gedurig hebben te bekeeren in ons ambt. Daar- naast is er het historisch ontoereikende, gevolg van het feit dat wij in de geschiedenis de volmaking niet hebben bereikt. Dit komt o. m. hierin uit, dat wij onze ambtelijkheid niet steeds zoodanig kunnen begrenzen, als de creatuurlijke mogelijkheden toelaten. Er zijn in concreto ambten, die hun juridische uitdrukking en bepaling slechts ten deele bereiken, maar daarom toch niet minder werkelijke ambten zijn. Zoo is er ook een voortgang naar de volmaking in de levensverbanden zelf. En er is in die levensverbanden een poging tot uitzuivering van alle valschheid. Meermalen moet deze zuivering geschieden in het raam van een nood- verband, dat dan ook slechts als zoodanig, dus als noodverband te aan- vaarden is. Daarbij zijn zeer uiteenloopende typen: de niet-christelijke staat is het raam, waarbinnen de christe lijke staatsidee is te realiseeren, en deze verwezenlijking is slechts mogelijk op grond van de aanvaarding van het gegeven noodverband. Dit punt is van bijzonder gewicht, omdat het noodverband in den loop der tijden zich zelf niet gelijk blijft, maar veeleer neigt tot expansie. Een geheel ander type van noodverband ontmoeten we b.v. in de kerkelijke school. Op zichzelf bezien schijnt het een kerkistische instelling, dus een blijk van vervalsching van ambt en verband. In het raam van haar tijd beschouwd echter kan zij voor- loopig aanvaard worden, mits zij in haar waren aard wordt ge- waardeerd. De Christus als overste Leidsman staat in een volkomen ambt. Deze volkomenheid is echter een bereikte volkomenheid, niet een Goddelijke volmaking. Hij heeft gehoorzaamheid geleerd, kennis verworven, leiding aanvaard. Hij is echter in Zijn ambt niet zelfgenoegzaam: als Hij Zijn bondsvolk tot de volmaking heeft gevoerd, geeft Hij het koningschap over aan den Vader, zooals de gekroonde ouderlingen hun kronen neer- werpen voor den troon Gods. Volmaking beteekent dan ook niet, dat de paedagogie tot stilstand is gekomen. Bij de leiding, die de Christus de menschheid geeft, gebruikt hij de creatuurlijke figuren: de samenlevingsverbanden, welker ambten Hij herstelt. Daarin is verondersteld, dat Hij ze erkent. Hij gebruikt voor de uitoefening van Zijn paedagogie het kerkverband, het gezin, den staat, en de school en alle daarbij behoorende ambten en gezags- relaties. Hoe meer de vervalsching van deze ambten en verbanden wordt gezuiverd in bekeering en vernieuwing van leven, en hoe meer de gevolgen van zulke vervalsching in de verbanden wordt terugge- drongen in den strijd tusschen slangenzaad en vrouwenzaad, des te krachtiger zal de leiding van Christus doordringen in het menschen- leven. En hoe meer Zijn leiding wordt tegengestaan door vervalsching van ambt en verband, 'des te meer wordt Zijn toorn gaande gemaakt, waardoor de mensch op den weg vergaat, in zijn gang van historie het gericht ten offer valt. OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 89

V.

Het schoolverband geeft opvoeding met twee be- perkingen: 10 in onderwijzenden zin, d. i. door aanbrengen van kennis; 20 in secundairen zin, d. i. buiten directe doelstelling. Bij de adstructie tot onze vorige stelling zagen wij, dat elk samen- levingsverband den paedagogischen trek vertoont. Daaruit rijst de vraag op, of er dan wel een speciaal samenlevingsverband bestaan kan, dat tot doel heeft kennis bij te brengen. Deze vraag is tot een andere te herleiden: is de school een nood- verband, of is zij een levensverband van eigen stempel en als zoodanig in de schepping gefundeerd ? Bezien wij eerst de vraag, of de school een noodverband is. Als we bemerken dat elk levensverband een onderwijzende functie heeft, ligt het voor de hand aan te nemen, dat het schoolverband, dat niet anders dan een onderwijzende functie bezit, mogelijk niet meer dan aanvullende diensten moet bewijzen. Het gezin b.v. bleek in den loop der historie ontoereikend om die kennis bij te brengen, welke nodig zijn voor doeltreffende inplanting van de kinderen in de levens- verbanden van kerk en staat, volk en bedrijf, en welke gemeenschap- pen er meer zijn. Inderdaad heeft het gezin tot taak in de genetische ontplooiing van het menschengeslacht de kinderen in te planten in den bodem der historie. Even zeker is het, dat die taak aanvanke lijk buiten alle school-instituut om werd vervuld, maar op den duur de krachten van de ouders te boven ging. De tijdelijke invoeging van de nog niet volwassenen in bedrijven en staatsorganen bij wijze van oefenschool, voldeed op den duur niet. Steeds meer werd het schoolverband de ver- gaarplaats van afwerking, overal waar de bestaande verbanden te kort schoten. En niemand zal ontkennen, dat een opvoedende en onder- wijzende taak ook bij volle ontplooiing van het schoolwezen blijft rusten op gezin en kerk, staat en bedrijf. De afgestudeerde medicus heeft in zijn kliniektijd beslissingen te nemen, die voor hem een school be- teekenen, hoewel het eigenlijke van het schoolverband, de opvoeding binnen eigen omtuining, hier ontbreekt. Zoo heeft ook de bedrijfsschool een zekere primaire beteekenis, en de kerkelijke school niet minder. Hierbij raken we het noodverband, maar daarmee is slechts een ge- deelte verklaard: niet elk buitenschoolsch onderwijs onderstelt een noodverband. Men denke aan de eerste gemeente van menig predikant, niet ten onrechte vergeleken met de kliniekjaren van den medicus. De militaire dienst is o. m. ook een middel tot politieke en nationale opvoeding, en mist eveneens het eigenlijk schoolkarakter. Is de school niet meer dan een vergaarplaats der afwerking van dat- gene, dat de krachten der diverse levensverbanden te boven ging, dan mag zij inderdaad ten hoogste een noodverband heeten. M. a. w.: de school is er dan om der zonde wil. De school is dan een verleng- stuk van den staat, van de kerk, van het gezin en het bedrijf. Indien dit zoo is, mag men er geen bezwaar tegen maken, dat de school geenerlei souvereiniteit in eigen kring geniet. Zij moet dan wel 90 DR K. J. POPMA van nature behoefte hebben aan curateele. Is zij geheel een verleng- stuk van den staat, dan zal haar dit niet hinderen in haar eigen kwali- teit. Komt de invloed van het gezin tot zijn recht, de school vindt het uitnemend. Voegt zich het bedrijf daar nog bij, de school kan zich niet beklagen. En eischt ook de kerk haar rechten, het schoolverband kan zich er slechts in verheugen. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd, en hoe meer verbanden zich met de school gaan bemoeien, des te prettiger zal zij zich voelen. Zij staat dan immers midden in het leven! Ieder die iets van de beteekenis der school beseft, zal weten, dat de zaken zoo niet staan. Dat men er zoo wel eens over denkt, bewijst alleen dat de school zich haar eigen taak en wettelijkheid te weinig bewust was. De school is niet een samenbotsingspunt der diverse ver- banden. Komt zij wat men noemt buiten het leven te staan, dan is dit niet zelden het gevolg van intensieve bemoeiing van de zijde van een of ander verband, hetzij kerk of staat of ook gezin. Dat er samenwerking moet zijn tusschen de school en de andere verbanden, bewijst niet dat de school zelve geen originair verband zou zijn. Integendeel is bij deze samenwerking de verbandsstructuur van de school verondersteld. Practisch blijkt dit ook telkens weer. De kerk doet zich zelf alleen maar goed, wanneer zij het eigene van de school eerbiedigt. De staat bewaart zich voor menig onheil, wanneer hij de school de haar toe- komende vrijheid gunt en op politieke wijze en met politieke middelen waarborgt. Het gezin brengt niet alleen aan de school, maar ook aan zichzelf voordeel, wanneer het de kinderen opvoedt tot aanpassing in het schoolverband. Gegeven echter, dat de school een originair verband is van eigen stem- pel, een in de schepping gefundeerd recht hebbende op vrijheid binnen eigen grenzen, rijst de vraag, hoe dit verband moet worden beschreven. Want als de school de wacht zal betrekken bij de grenzen, haar in scheppingsordinantie gewaarborgd, dan moet zij die grenzen ook kennen. Nu is het niet moeilijk in te zien, dat de school een historische fun- deeringsfunctie heeft. Evenzeer als kerk en staat is zij resultaat van stichting, cl. i. van samenkomst op grond van roepingsbesef tot bundeling van ambtelijke mogelijkheden. De vraag is nu, wat bij zulk een bunde- ling in feite geschiedt. Historische vorming is in het algemeen cultiveering van het ge- schapene. Daarbij ontmoeten we allereerst het historisch object. Daar het objectieve alleen optreedt als herhaling van wat in een minder gecompli- ceerden wetskring subjectief aanwezig is, wordt met de aanduiding van het historisch object maar zeer weinig gezegd omtrent de stichting van historisch gefundeerde verbanden. Dit weinige is niet onbelang- rijk: in een school worden velen tot een eenheid samengebracht; het historisch levensverband onderstelt een zekere ruimte, ook in niet- historischen zin; elk verband maakt een genesis door, het staat aanvan- kelijk in de kinderschoenen en wordt later volwassen; elk historisch verband toont ook zekere verbands-instincten, die alleen nut doen wanneer ze dienen. Zoo ware er meer te noemen. Verder komen we reeds, wanneer we rekening houden met de terug- wijzingen, die in alle bovenhistorische functies op het historische re- trocipeeren. We mogen aannemen dat deze terugwijzingen, zij het in zwakke mate, een objectieve zijde hebben. Daarmee is echter het ka- OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 91 rakter van de historische stichting bij lange na niet volledig geschetst. De voornaamste taak bij de stichting van historische levensverban- den valt toe aan de inter-individueele samenwerking op subjectieven grondslag. Dat deze samenwerking, waar ze in welbegrepen verzet tegen subjectivistische tendenties wordt verricht, zoo vaak een meer objec- tieven indruk maakt, is vermoedelijk te danken aan het feit, dat wij om tot die samenwerking te komen, allereerst de analytisch onder- scheidbare zijde van de ambtelijke mogelijkheden hebben af te lezen, en deze onderscheidbare zijde is metterdaad objectief. Het is echter maar een zijde van de zaak; de stichtingswerkzaamheid zelve is geens- zins ident met deze aflezing der mogelijkheden, hoe noodig laatstge- noemde ook is, en hoe onmisbaar de gedurige herhaling van die af- lezing ook wezen mag. In de stichtingsactiviteit zelve treedt het objec- tieve op den achtergrond, en vindt, gedragen door het roepingsbesef en met voortdurende aandacht voor de ambtelijke relaties, een subjec- tieve samenwerking plaats van menschen, die ontdekt hebben dat hun individueele natuur op samenwerking is aangelegd en derhalve in de integratie van scheppingsmogelijkheden dient te worden ingeschakeld. De stichting gaat dan ook de bewerking ver te boven. Het gestichte ver- band is niet een vormsel, maar veeleer een bunde ling van mogelijkheden, die op deze bundeling waren aangewezen. Om alle misverstand hier uit te sluiten, meenen we te moeten spreken van bundeling van ambtelijke mogelijkheden op grond van roepingsbesef: zoodoende pogen we te appel- leeren op de ordinantiëele bepaaldheid van het samenlevingsverband, waaraan we immers niet zonder reden creatuurlijke grenzen toekennen. De integratie der historische verbanden heeft op den duur de onder- linge differentiatie tot gevolg, waardoor steeds duidelijker wordt, dat de kerk geen originaire bevoegdheden heeft in gezin, staat en school (zelfs niet in de huiselijke Godsdienstoefening), zoodat de school niet een verlengstuk mag zijn van gezin, staat of kerk dan wel bedrijf. Bij de nadere zelfbewustwording van het verband, komt in zijn individu- aliseering o. a. ook de juridische, ethische en confessioneele uitdrukking tot haar rechten. De creatuurlijke orde is hierbij van bijzonder ge- wicht. Wij zijn gewoon onderscheid te maken tusschen de juridisch beschrijfbare vorm van het verband en zijn geest. Onder den geest van een school verstaan we zaak een samenvatting van de ethische en confessioneele uitdrukking. Deze laatste mag natuurlijk onder geen beding worden vereenzelvigd met of afhankelijk gemaakt van een kerkelijke belijdenis. Dit is een rechtstreeksche aanslag op de creatuur- lijk gefundeerde rechten der school. Wanneer er verder een tegen- stelling wordt gemaakt tusschen de juridische vorm der school, zooals die ten deele is vastgelegd in haar statuten, en den geest van zulk een verband, wordt de school in haar leven bedreigd: de ethische zijde komt immers allereerst uit in de trouw aan de statuten, en een school- geest die slechts tieren kan bij een zoo armzalig mogelijke vastlegging van het interne schoolrecht, toont ten duidelijkste de fundamenteele narigheid van het betrokken verband. Speciaal de noodverbanden zon- digen hier het ergst, met name wanneer ze zich zelf niet kennen. Tot zoover de f undeeringsf unctie van het schoolverband. Nu de vraag naar de bestemmingsfunctie. Hieromtrent heerscht bij de aanhangers van de calvinistische wijsbe- J2 DR K. J. POPMA geerte nog geen eenstemmigheid. Zij zijn wat dit punt aangaat aller- eerst in twee groepen te verdeelent eenerzijds zij, die aan het school- verband een bestemmingsfunctie toekennen, aan den anderen kant degenen, die dit niet doen. Wat de eerstgenoemde groep aangaat: dezen zijn het onderling niet eens omtrent de vraag, welke bestemmingsfunctie aan het schoolver- band moet worden toegeschreven: terwijl sommigen hier denken aan de historische functie, zoeken anderen het in de richting van de linguale. waar anderen hellen over tot de meening, dat we de ethische dan wel de geloofsfunctie als schoolbestemming hebben te zien, zonder nochtans de autonomie der school tegenover gezin resp. kerk te willen prijs geven. Dit gebrek aan eenstemmigheid binnen de eerstgenoemde groep doet ons hopen, dat we bij de tweede groep een beter onthaal zu llen vinden. Inderdaad meenep we dat aan het schoolverband geen bestemmings- functie mag worden toegekend in gelijken zin als aan de andere samen- levingsverbanden. Gaan we ervan uit, dat de school een instituut is, dat ten doel heeft kennis bij te brengen omtrent het geschapene. Dan is zij in dit opzicht niet verschillend van de andere samenlevingsverbanden, want de kerk, het gezin en de staat brengen ook kennis bij. Ook in het bijbrengen van kennis blijft de kerk echter haar bestemming van geloofsinstituut vol- gen. Het kerkelijk onderwijs is een zaak der kerk en draagt kerkelijke kwaliteit. Zoo is het ook gelegen met de kennis, die in het gezin wordt gegeven: weliswaar draagt deze kennis niet uitsluitend ethische kwali- teit, maar het gezinsonderwijs stijgt niettemin niet boven een zeker niveau, omdat het is ingeplant in het leven en werken des gezins en daarom begrensd is door de gezinsruimte. Zoo behoeft de kennis, die door den staat wordt bijgebracht, niet per se politieke kennis te zijn, maar de staat is in zijn onderwijsmogelijkheid beperkt door de typische staatsruimte. Wat dit in feite beteekent worden we gewaar als de staat de school tot zijn verlengstuk poogt te maken. Het schoolverband kan in die omstandigheden niet tot zijn eigenlijken wasdom geraken, omdat de staat niet de beschikking heeft over de typische schoolruimte. We maken hier gebruik van een ruimtebgrip, dat in de eerste plaats onderscheiden is van de eigenlijke ruimte, maar in de tweede plaats ook niet vereenzelvigd mag worden met een retrocipatie op het ruimte- lijke. Immers de samenlevingsverbanden functioneeren in alle aspecten der werkelijkheid, zoodat men de typische staatsruimte niet kan ver- eenzelvigen met wat genoemd zou kunnen worden politieke ruimte. Immers het is een ruimte, die alle functies betreft, waarin een levens- verband tiert. In het algemeen zouden we hier van levensruimte kunnen spreken, waarbij er echter weer typische verschillen zijn: de levens- ruimte van het kerkverband is van anderen aard dan die van gezin, staat, school en bedrijf. De levensruimte der verschillende verbanden hangt nauw samen met de betrokken bestemming, zonder nochtans door haar be- slissend te worden gekwalificeerd. Deze levensruimte is in het algemeen betrokken op concrete volheid der historie, die door een verband door- loopen wordt, maar zij wordt door deze historie niet bepaald. Immers er is vaak een tegenstelling tusschen de historische bepaaldheid welke een verband in concreto geniet, en de levensruimte welke het behoeft. De ruimte welke de school behoeft om tot haar creatuurlijke rechten OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 93 te kunnen komen, wordt niet gewaarborgd door een der andere ver- banden. Indien kerk, staat, gezin of bedrijf de voor hen typische levens- ruimte aan de school trachten op te dringen, heeft dit tot gevolg dat de school in de engte wordt gedreven en haar natuurlijke grenzen niet kan bereiken. Daarmee is dan ook vastgesteld, dat de school niet de bestemmingsfunctie van een der andere verbanden hebben kan. Hiermee is echter nog niet vastgesteld, dat de school in het geheel geen bestemmingsfunctie hebben kan. Daartegen rijzen groote be- zwaren: want, zoo zegt men, indien de school geen bestemmingsfunctie heeft, wordt haar het eigenlijk verbandskarakter ontnomen: zij wordt dan gekwalificeerd door het oeverlooze, zij verkrijgt dan een zekere vaagheid, die niet te aanvaarden is. Aanstonds kan hiertegen worden aangevoerd, dat deze oeverloosheid slechts één zijde betreft: krachtens haar fundeeringsfunctie is zij aan die zijde in elk geval wél begrensd, en deze begrenzing is niet van ge- ringe beteekenis. Zij waarborgt immers al dadelijk de historiciteit van het schoolverband, en daarmede de mogelijkheid van een schoolgeschiedenis. In de tweede plaats moge worden opgemerkt, dat het oeverlooze juist een der integreerende kenmerken van de school is. Juist omdat de school school is, heeft zij dit oeverlooze. Dit oeverlooze maakt de diffe- rentiatie in vele en uiteenloopende schooltypen mogelijk. Toch heeft men hier telken male met een wezenlijk schoolverband te maken, hoe- zeer het zich ook beperkingen oplegt om tot de verwezenlijking van een bepaald schooltype te komen. De vrijheid van stichting is in dit opzicht buitengewoon groot, grooter dan bij eenig ander levensverband. De school heeft zelfs de vrijheid zich tot op zekere hoogte te ontschoten, en op die wijze ontstaan de noodverbanden op schoolgebied, die eener- zijds wel een tekort in schoolkarakter vertoonen, maar aan den anderen kant toch ook weer de zeldzame plasticiteit van dit verband illustreeren. En deze plasticiteit dankt dit verband juist aan dat oeverlooze, zoodat we dit allerminst een nadeel kunnen noemen. De kerkelijke school, de staatsschool b.v. tot opleiding van officieren, de bedrijfsschool, de land- bouwschool, en ook andersoortige typen als de kliniek-school, laten ieder op hun wijze zien, hoe ver de plasticiteit van het schoolverband wel reikt. Daarbij is natuurlijk niet te voorkomen, dat bepaalde school- typen zich dermate beneden de natuurlijke grenzen der school be- wegen, dat zij eenige en soms zeer groote overeenkomst met andere levensverbanden gaan vertoonen. In de derde plaats willen we er op wijzen, dat het ontbreken van een bstemmingsfunctie niet inhoudt, dat dit verband geen bestemming zou hebben. Dat heeft het wel degelijk ,maar de bestemming der school is zoo breed en zoo wijd, dat zij niet bij één enkele functie kan worden onder- gebracht. Het onderwijs behoort zich uit te strekken over heel de schep- ping, over elk samenlevingsverband en ieder aspect der werkelijkheid. Daarbij rijst de vraag, of dit doel niet juist op andere wijze te be- reiken is. Hierbij worden twee voorslagen gemaakt. De eene houdt zich bescheidenlijk aan de benedenzijde, en wil de bestemming der school gekwalificeerd zien door het historische; de andere zoekt het hoogerop, en wil de bestemmingsfunctie der school zoeken in het ge- loofsaspect. Met de bespreking van deze beide voorslagen zijn we ge- naderd tot onze volgende stelling. BOEKBESPREKING

Prof. Dr S. GREIJDANUS, Schriftbeginselen ter Schrift-t- verklaring, Kampen, J. H. Kok, 1946.

De waarde van dit geschrift van den onder ons bekenden en geliefden oud-hoogleeraar te Kampen is m. i. vooral hierin gelegen, dat een Gerefor- meerd exegeet van professie hier rekenschap aflegt van de wijze, waarop hij in zijn langdurigen en vruchtbaren exegetischen arbeid te werk is gegaan. Het geschrift is kennelijk ontstaan uit colleges over deze stof. Daardoor wel ietwat langdradig en ook te veel herhalend. De stijl is vaak houterig. Zelf Fries, zie ik hier een Fries worstelen met de Nederlandsche taal, en, zelf nog een beetje theoloog, zie ik hier een theoloog vasthouden aan archaistisch woordgebruik, zooals theologen dat bij uitstek kunnen. In het principieel gedeelte komt deze hermeneutiek niet uit boven wat Dr A. KUYPER ons heeft geboden in zijn Encyclopaedie der Heilige God- geleerdheid. Of het moest zijn, dat hij sterker en bewuster dan Dr KUYPER op .de autopistie der Heilige Schrift nadruk legt. Iets, waarvoor wij hem zeer dankbaar zijn. Evenals KUYPER onderscheidt de auteur streng tusschen een z.g.n. alge- meene hermeneutiek en de hermeneutica sacra der Heilige Schrift. En evenmin als door KUYPER ben ik door de argumenten van dezen schrijver er van overtuigd. De verhouding van hermeneutiek en exegese is volgens den schrijver zóó, dat „wezen en taak van de hermeneutiek samenhangt met en bepaald wordt door wezen en taak van de exegese". In de herme- neutiek, zoo heet het, geeft de ( !) exegese zich rekenschap van hare arbeidswijze. Een heel andere omschrijving vinden we echter op dezelfde pagina's, wanneer gezegd wordt, dat het object ( !) der hermeneutiek .„Gods openbaring in de Heilige Schrift over de regelen voor, of de wijze van, het zuivere en volle verstaan en juiste verklaren van de H. S. is". Het is mij vooralsnog niet duidelijk, hoe wezen en taak van zulk een hermeneutiek dan tegelijkertijd bepaald worden door de exegese. Het verband tusschen hermeneutiek en wijsbegeerte wordt door den schrijver niet vermeld, en waarschijnlijk niet gezien. Dit is een echt vak- wetenschappelijk en aphilosophisch werk. Dat heeft z'n vóór. Ook z'n tegen. Door heel het igeschrift loopt een gouden draad van Gereformeerde vroomheid, welke bij den exegetischen arbeid geen geweld wil doen aan Gods Woord, en den exegeet, als dienaar van den tekst, tot gehoorzaam luisteren noopt. In het overzicht over de geschiedenis der hermeneutiek is veel waardevol materiaal verzameld. Maar ook dit overzicht mist noode het ingaan op de wijsgeerige achtergronden van de verschillende hermeneutieken, die de revue passeeren. Laat mij tenslotte mogen attendeeren op het belangrijke derde hoofdstuk, waarin de schrijver het Schriftgebruik en de Schriftverklaring bij Christus en de auteurs van het Nieuwe Testament nagaat. Hier staan kostelijke dingen. GREIJDANUS graaft hier dieper dan KUYPER in zijn Encyclopaedie. BOEKBESPREKING 95

Bij het lezen hiervan werd mij opnieuw op het hart gebonden, dat de „Schrift in den Christus klemt", en dat Schriftcritiek Christus-critiek impliceert. S. U. Z.

Wijsgeerige grondbegrippen, serie van de uitgevers J. J. Komen en Zonen te Maastricht-Maaseik.

Uit deze serie boden de uitgevers ons aan : „Analogie" van LR. ANT. DE WITTE O.P. en „Liefde" van de hand van Dr J. PETERS C. ss. R. Wij hebben bij herhaalde gelegenheden blijk gegeven van onze ingenomen- heid met de herleefde activiteit in het Thomistisch kamp. In de eerste plaats, omdat hieruit blijkt, hoe, zoowel tegenover de aprioristische pre- tenties van het door haar revolutionaire receptiviteit in onze dagen zoo gevaarlijke humanisme als tegen het beginselloos pragmatisme van de macht, onze Roomsche broeders op wetenschappelijk terrein mede paraat willen zijn. In de tweede plaats wijl, in onderscheid met andere wel en niet christe- lijke groepen, tusschen hen en ons van meet af een principieele weder- zijdsche waardeering voor elkaars arbeid en inzicht heeft bestaan, die tot vruchtbaren gezamenlijken opbouw kan voeren en voert. En zulks juist, omdat wij de onderlinge verschillen in hun herkomst eerlijk onder oogen willen zien. De uiteenzettingen, in ons tijdschrift met name van de hand van Prof. DOOYEWEERD over deze quaestie een en andermaal verschenen, hebben onzer- zijds daarin duidelijke taal gesproken. Voor onze zienswijze t. o. v. het eerst aangekondigde werkje moge dan ook worden volstaan met verwijzing naar het artikel van de hand van Prof. DOOYEWEERD in de gecombineerde le en 2e kwartaalaflevering 1942 : Over de leer der analogie in de thomistische wijsbegeerte. Op duidelijke wijze geeft LR. DE WITTE ons een elementair inzicht in bedoelde leer. Volledig kon hij binnen het gestelde bestek onmogelijk zijn. Onder het hoofd Documentatie geeft hij nog een verzameling van commen- taren. Een meer uitdrukkelijk ingaan op de meening van Prof. KRELING (zie igenoemd artikel van Prof. D.) zouden wij graag hebben gezien, doch is wellicht om redenen van intern-redactioneelen aard achterwege gebleven. Even helder als „Analogie" is het werkje van Dr PETERS. Waar, naar thomistisch inzicht, de Liefde tot het streefleven behoort, geeft hij een uitlegging van dit laatste begrip, waarbij opvalt, dat volgens hem de „ana- logie" der beweging licht moet brengen in den opbouw van het menschelijk streven. Inderdaad : analogie in dit geval, zouden wij zeggen, indien ze slechts naar de worteleenheid en samenhang van den kosmos was gevat. De schrijver komt dan voorts op het bekende Aristotelisch-Thomistisch motief van den onbewogen beweger, ditmaal met betrekking tot subject en object van het streven. Van alle gemoedsbewegingen is de liefde wortel en beginsel, als een behagen, „bevallen", dat door het subject wordt onder- vonden. Maar ze gaat daar ver boven uit, want de liefde blijft ook als het doel der liefde-beweging is bereikt, en wel als rusten in het geliefde. Men bemint slechts het goede, dat is wat tot volmaking van het „zijn" dient. En zoo wil de echte liefde voor den (het) geliefde wat tot zijn zijns- volmaking dient. Zij richt zich dus op iets of iemand, „wien men een goed wil" en op „het goede dat men hem wil", maar het eerste is primair. De kern van het vraagstuk schuilt uiteraard in het aanvankelijke „be- vallen". Waar het wezen der menschelijke ziel „redelijk" is, kan ook het 96 BOEKBESPREKING streefleven, ondanks mogelijke verbinding met het materiëele, zijn verkla- ring tenslotte alleen vinden door het als werking van de redelijke ziel te zien. De strevingen zijn „bewust in hun beginsel, de met hen tot psychische eenheid samengegroeide kenakt". Daarom volgen ze, ondanks alle soortelijk onderscheid, toch een parallellen weg met de kenakten. Zooals het gekende intentioneel in den kenner is, zoo het beminde in den beminner. Een zijns- wijze, WEL TE ONDERSCHEIDEN VAN het zijn-in-de-werkelijkheid. Bij het kennen hebben wij te maken met een statische presentie van het voorwerp volgens de gelijkenis, bij het liefhebben met een dynamische presentie bij wijze van neiging. Een „immanentie" door proportie, als wortel van den drang naar werkelijke eenheid. Het is hoogst belangwekkend, deze beschouwingen te lezen, waaruit op- nieuw blijkt, hoe de scholastiek, in tegenstelling met zooveel moderne ver- klaringen, zich van geen vraagstuk afmaakt. Doch ook, wijl steeds blijkt, hoe de logische analyse in het „wezen" van den Gegenstand niet vermag door te dringen. Waar ook het liefde-aspect uiteindelijk slechts op vermeend logischen oorsprong wordt teruggevoerd, moet de ware beteekenis der subject-objectverhouding worden gemist en kan voorts noch de zin-indivi- dualiteit noch de zin-volheid der liefde tot haar recht komen. Een buiten de werkelijkheid fungeerende intentioneele presentie blijft ook op dit gebied voor ons even onverklaarbaar als het vereischte primaat van de onbewogen- heid van den beweger boven de beweging. Tenzij wij het religieus karakter van den nous in het oog houden.

Wij zijn erkentelijk voor het verschijnen der beide zeer heldere werkjes omtrent onderdeelen uit elk van de twee ziel-akten der Thomistische be- schouwing en bevelen ze, met de andere uit de serie, warm ter lezing aan.

Tenslotte moeten de volgende ingekomen tijdschriften en boekwerken worden vermeld : 1. Bijdragen, uitgegeven door de philosophische en theologische facul- teiten der Noord- en Zuid-Nederlandsche Jezuiten, Dl 7 (1946) afl. 2 en Dl 8 (1947) afl. 1. 2. Revue philosophique de Louvain 44, 3ième série No. 3 met suppl. en No. 4 1946. 3. Revue d'histoire de la philosophie et d'histoire générale de la civili- sation nouvelle série, fase. 43, Juli Sept. 1946. 4. Dr E. J. E. HUFFER S.J., Wiskunde (Berchmanianum-serie) 1946. 5. Dr P. D. DE BRUIN S.J., Economie (Berchmanianum-serie) 1946. 6. Dr L. VAN KLINKEN, Wijsgeerige Achtergronden van de paedago- gische verscheidenheid bij het lager onderwijs in Nederland in de 20ste eeuw (diss. V.U. 1946) . 7. Ds J. M. SPIER Inleiding in de Wijsbegeerte der Wetsidee (J. H. Kok, Kampen) 3e herziene en vermeerderde druk, 1946. M. VOQRWAARDEN VAN UITGAVE

PHILOSOPHIA RE:FORYvIAT A verschijnt in driemaandelijksche afleveringen op royaal fcrrnaat. De abonnementsprijs bedraagt f 5.00* per j aa r, franco thuis. Studenten-abonnement f 3.70*. Ret abonnement is verplichtend voor een jaar. AIle stukken voor de Redactie bestemd, adresseere men aan den Secretaris der Redactie. Alles wat de uitgave en de expediiie betreft moet worden gericht aan het adres van den Uitgever te Kampen. De inteekening is opengesteld bij aIle solide Boek­ handelaren, zoomede bij den Uitgever Kampen J. H. KOK N.V. 12e JAARGANG 3e KWARTAAL 1947 PHI LOSOPHIA REFORMATA

ORGAAN VAN DE VEREENIGING VOOR CALVI NISTISCH EW!JSBEGEERTE

ONDER REDACTIEVAN

DR J. BOHATEC DR J, H. DIEMER DR H, DOOYEWEERD DR H, G, STOKER DR C, VA N TI L DR D, H, TH, VOLLENHOVEN

UITGAVE J.H. KOK N.V KAMPEN HOOFDREDACTEUR: Prof. Dr H. DOOYEvVEERD, Oranje Nassaulaan 13, ANISTERDAM-ZUID REDACTIELEDEN: Dr J. BOHATEC, 'VEE~EN Dr J. H. DIEMER, GRONINGEN Dr H. G. STOKER, POTCHEFSTROOM ­ Dr C. VAN TIL, PHILADELPHIA - Dr D. H. TH. VOLLENHOVEN, AMSTERDA~i Secretariaat: Dr ]. P. A. Mekkes, Waalsdorperweg 245, 's Gravenhage

INHOUDSOPGAVE page MAKRO- EN l\nKROKOS~fOS BIJ DE VOOR-SOCRA­ TISCHE SUBJECTIVISTEN, door PROF. DR D. H. TH. VOLLEKHOVEN ; ..•. 97

OPVOEDIKG, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND, door DR K. J. POPMA (vercol.q) ...... 130 MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRATISCHE SUBJECTIVISTEN DOOR PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

Het thema van makro- en mikrokosmos, in de geschiedenis der nieuwe philosophie ons vooral uit den tijd der Renaissance bekend, mag zich de laatste jaren weer in toenemende belangstelling ver- heugen. Systematisch valt dit goed te verstaan. Want het universalisme, dat het universeele primair acht en in het individueele niets meer dan een uitlooper van het universeele ziet, vermag op den duur al evenmin te bevredigen als het individualisme, dat, van de individuen uitgaande, het universeele slechts als resultaat van denken, spreken en doen der individueele menschen opvat. Daarom zal, zoolang men niet erkent, dat het universeele en het individueele overal elkander doorkruisen, de philosophische bezinning tegenover de eenzijdigheid van univer- salisme en individualisme telkens weer haar toevlucht tot een of andere vorm van partieel universalisme nemen. Van die vormen nu is de ver- deeling van het universeele en het individueele over één makrokosmos en vele mikrokosmoi er één. Vandaar dat de herleving van het makro- mikrokosmosthema na een periode van mysticisme en individualisme systematisch niet bevreemdt. Voor den historicus komt daar nog iets bij . De leer van makro- en miskrokosmos is in het Europeesche denken de oudste vorm van partieel universalisme. Zoo verstaat men, dat sedert 1923, toen GOTZE z'n stimu- leerende studie over dit onderwerp publiceerde, ook oriëntalisten en classici zich meer dan eens op dit thema wierpen. Wil het onderzoek echter verder komen, dan zal het noodig zijn, dat systematische en historische bezinning zich verbinden en zoo nu en dan nagaan, welke resultaten met deze combinatie van methodes reeds be- reikbaar blij ken. In dezen geest werd bijgaande studie een onderdeel van m'n ter zijnde Geschiedenis der Grieksche philosophic vóór Plato ge- schreven.

Karakter. De groep der partieel universalistische subjectivisten wordt nog weinig als zelfstandig gezien. Toch is haar conceptie zoowel systematisch als historisch in hooge mate interessant. Systematisch, wijl ze noch tot universalisme noch tot individualisme te herleiden valt. En historisch, omdat zij, als middenrichting, in de geschiedenis niet zelden de brug tusschen de beide andere concepties sloeg. Ook in een overzicht van Phil. Ref. '47 7 98 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN de geschiedenis der wijsbegeerte mag ze dus niet worden verwaar- loosd. En wijl ze reeds bij de voorsocratici een belangrijke rol speelde, kan men haar ook hier niet straffeloos negeeren. Met alle subjectivisme de wet in het subject zoekend, onderscheidt de partieel universalistische richting zich van de beide andere door een eigen beantwoording van de vraag naar de verhouding tusschen het universeele en het individueele. Negatief komt deze visie hierop neer, dat noch het universeele noch het individueele primair is. Deze juiste negatie wordt echter aangevuld met de positieve ste lling, dat het universeele en het individueele onafhankelijk van elkander zouden bestaan. Een gedachte, die ontologisch uiteraard niet te ver- antwoorden is. Bij de uitwerking van deze stelling rees de vraag, of de verhouding tusschen het universeele en het individueele met het schema dit-dat, dan wel met dat van hooger-lager valt weer te geven. In het voorsocratische subjectivisme komt, voorzoover ik thans zie, slechts de eerste opvatting voor. Vandaar dat ik me in dit artikel tot haar beperken kan. Wanneer deze conceptie leert, dat het universeele en het individueele onafhankelijk van elkander bestaan, verstaat ze dit in dien zin, dat de plaats van het individueele maast die van het universeele zou zijn. De verhouding tusschen deze twee is primair dan ook een van weder- zijds op elkander gelijken. Dienovereenkomstig vat men het verschil tusschen het universeele en het individueele als een verschil in grootte: de individueele dingen verhouden zich tot het universeele als werelden in het klein tot de wereld in het groot. Vandaar dat men eerstbedoelden als mikrokosmoi, het universeele daarentegen als makrokosmos aan- duidt. De makrokosmos omvat den (éénen) hemel en de (ééne) aarde. De werelden in het klein zijn altijd de menschen, niet zelden tegelijk de dieren en hier en daar ook wel de planten. De verhouding tusschen de wereld in het groot en de vele werelden in het klein denkt men zich hier nader aldus, dat niet slechts al wat in den makrokósmos valt aan te treffen eveneens in de mikrokosmoi aanwezig is, maar tevens al wat in de mikrokosmoi voorkomt ook in den makrokosmos zou te vinden zijn! Eenerzijds is dus een mensch de wereld in het klein en anderzijds de wereld een mensch in het groot ! Toch gaat de verhouding tusschen deze twee volgens den subjectivist niet in dit verschil van grootte op: het universeele is hier tevens de wet voor al het individueele. Daardoor is het eerste toch weer heel wat belangrijker dan het tweede en vindt dit laatste in het eerste z'n maat- staf. Vandaar dat het universeele niet slechts het grootste, maar ook het belangrijkste der twee is, zoodat men goed zal doen ook in de termi- nologie niet met het individueele te beginnen, maar beter, den makro- kosmos vooropstellend, van makro-mikrokosmosthema spreken kan. Of het universeele tevens het theale is ? Op dit punt stemmen de verschillende bewerkingen van dit thema niet geheel met elkander over- een. Bij sommige valt het universeele met het theale samen. Andere concepties daarentegen dragen een partieel theistisch karakter: theaal MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 99 is dan niet het universeele quatalis, maar het transcendente daarin. In beide opvattingen wordt de paganistische theologie de basis voor een geestverwante anthropologie, waarmee echter, door den aard van het thema der gelijkenis, tevens de baan vrij kwam voor het overplanten van alle misvattingen uit de anthropologie naar de correlate theologie. Doch steeds bevindt het theale zich uitsluitend in den makrokosmos. Bovendien staan, naar we zagen, het universeele en de individualia naast elkander. Voor een verbinding-, en afortiori voor een dekking met het pantheïsme leent het thema van makro- en mikrokosmos zich dus niet: de verhouding tusschen het theale en het menschelijke is hier, of ze nu al of niet tot het transcendente beperkt blijft, eerder te vergelijken met die tusschen de twee brandpunten van een ellips. Wat den historischen achtergrond, dus het opkomen van dit thema betreft, tasten we nog veelzins in het duister. Daarom zij hier slechts het volgende gememoreerd. De leer van makro- en mikrokosmos is, hoe- wel enkele niet systematisch doorgevoerde vergelijkingen van een mensch met de wereld men denke b.v. aan het woord „verhemelte" in het Nederlandsch uiteraard ook in het Grieksch voorkwamen, niet van helleenschen oorsprong: het stamt vermoedelijk in sommige variaties uit Egypte, in andere uit Iran, en vond langs verschillende paden z'n weg niet slechts naar het Westen, maar tevens en zelfs voor- namelijk naar het Oosten vandaar dat het ook in de nieuwere zendingslitteratuur (o.a. bij J. H. BAVINCK) terecht een belangrijke plaats inneemt —. Hier beperken we ons uiteraard tot z'n invloed op het denken van Oud Hellas. Deze was, naar we zien zullen, niet gering: de Grieksche wijsbegeerte heeft dit thema niet maar hier en daar overgenomen, doch het in al haar richtingen verwerkt. En zóó grondig, dat deze introductie bij som- mige richtingen een nieuwe divergentie ten gevolge had. Bovendien wisten vrijwel al de zoo opgekomen concepties zich te handhaven. De geschiedenis van het Grieksche denken en die van het Europeesche, welke immers op haar steunt, valt m. i. dan ook niet behoor lijk te be- schrijven, zonder dat men ernstig met dezen component rekening houdt. Of het makro-mikrokosmosthema van huis uit subjectivistisch is, moge hier onbeslist blijven. In Griekenland komt het zoowel in subjec- tivistische als in objectivistische concepties voor, en wel reeds tegen 575 vóór Chr. Voor het oogenblik bepaal ik me uiteraard slechts, tot de verwerkingen in subjectivistischen geest.

Litteratuur:

LUDW. STEIN, Die Psychologie der Stoa, I, Metaphysisch-anthropolo- gischer Teil, in Berliner Studien f iir classische Philologie and Archaeo- logie III (1886), pag. 205-214. A. MAYER, Weren and Geschichte der Theorie von Mikro- and Makro- kosmos, 1900. K. ZIEGLER, Menschen- and Weltenwerden. Ein Beitrag zur Geschichte der Mikrokosmosidee, in Neue Jahrbiicher fur das klassische Altertum, Geschichte and deutsche Literatur, XVI (1913), pag. 529-573. A. GiiTZE, Persische Weisheit in griechischem Gewande, in Zeitschrift f iir Indologie and Iranistik II (1923), pag. 60-98 en 167-177. 100 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

R. REITZENSTEIN and H. H. SCHAEDER, Studien zum antileen Synkre- tismus aus Iran and Griechenland, Leipzig-Berlin, B. G. Teubner (1926) . W. KRANZ, Kosmos and Mensch in der Vorstellung f riuhen Griechen- tums, in Nachr. v. d. Ges. der Wissenschaften zu Gottingen, Philol. histor. Klasse, Fachgruppe I (Altertumswiss.), Neue Folge, Band II, 7, Gottingen, Vandenhoeck u. Ruprecht, 1938. J. BIDEZ et F. CUMONT, Les menages hellénisés I, Zoroastre, Ostanès et Hystaspe d' apres la tradition grecque, 1938, pag. 169 v.v.. H. HOMMEL, Mikrokosmos, in Rhein. Mus. fur Philologie, N. F. XCII, 1, 1943, pag. 56-89.

Problematiek. Het thema van makro- en mikrokosmos raakt slechts de leer omtrent de verhouding van het universeele tot het individueele. Neutraal staande ten opzichte van verschillen als wel en niet-mythologiseerend, deelt het de problematiek, bij het universalistische subjectivisme op te merken. Incleeling. De indeeling van het voorsocratische partieel-universalistische sub- jectivisme is dan ook, wat de hoofdlijnen betreft, dezelfde als bij het universalistische. Vandaar dat we hier in de eerste plaats mythologi- seerend en niet-mythologiseerend denken dienen te onderscheiden.

Afdeeling I. Mythologiseerend denken. Inleiding. De verbinding van theogonisch-kosmogonisch denken met het thema van makro- en mikrokosmos karakteriseerde de Orphiek, een beweging die zich in hoeverre blijve hier terzijde niet zonder eenigen grond naar den vóór-Homerischen Thracischen zanger noemde. Hoewel veelvuldig onderzocht, stelt zij ons nog voor tal van puzzles. Een deel dezer moeilijkheden wortelt wel in een tekort aan bezinning op den inhoud van het begrip „Orphiek" als wijsgeerige richting. Ten deze dient men eenerzijds tegen overschatting, anderzijds tegen onder- schatting op z'n hoede te zijn. De overschatting raakt zoowel het karakter als den omvang dezer richting. Wat het karakter betreft: de Orphiek moge in verband staan met één of meer dan één cultus en secte, zelf is zij qua wijsgeerige be- weging iets anders, nl. mythologiseerend denken. En wat den omvang aangaat houde men in het oog, dat dit denken door een drietal trekken is getypeerd: het is niet-realistisch, theogonisch- kosmogonisch en makro-mikrokosmisch. Derhalve zal men goed doen den term „orphisch" in wijsgeerigen zin alleen daar te gebruiken, waar deze drie trekken met elkander verbonden voorkomen. Anderzijds mag de beteekenis der Orphiek niet worden onderschat: zij bergt een veelheid van concepties in zich, die men nauwkeurig heeft te onderscheiden, zal het onderzoek verder komen. MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 101

Het belangrijkste verschil ten deze is dat tusschen subjectivistische en objectivistische concepties. In verband met den titel van dit artikel bepaal ik me hier tot de eerste, die trouwens ook de oudste is.

De subjectivistische Orphiek. De subjectivistische Orphiek bereikte haar hoogtepunt omstreeks 580: toen bezat zij behalve haar eigenlijken zetel, die zich in Sicilië bevond, een tweede centrum in Attica. Ook deze oude groep vertoont een tamelijk rijke verscheidenheid. Want lang niet alles wat „Orphiek" mag heeten culmineert in de leer van de verhuizing der psychè: de bronnen kennen meer dan één type. Bij de geschriften der subjectivistische Orphici onderscheide men die. welke bewaard bleven, van andere, die ons nog slechts uit testimonia bekend zijn. Vóórsocratisch is slechts de laatste groep, waarom we ons hier tot haar beperken. Zij omvat een viertal Theogoniën. Van deze vier valt één terstond af, daar zij ons slechts bij name bekend is. Voor de kennis omtrent de andere drie zijn we primair op DAMASKIOS, een neoplatonicus, aange- wezen. Bedoelde geschriften zijn geen van alle ouder dan 600 vóór Chr., dus alle jonger dan het werk van MoUSAIOS en HÉSIODOS.

Bronnen: 0. KERN, Orphicorum Fragmenta, Berol. 1922. H. DIELS, Die Fragmente der Vorsokratiker, griechisch and deutsch I, herausgegeben von WALTHER KRANZ, Berlin, Weidmannsche Buchhand- lung, 1934( voortaan aangehaald als DIELS-KRANZ), nr. 1.

Litteratuur: R. H. WOLTJER, De Platone praesocraticorum philosophorum existima- tore et iudice, Lugd. Batay., E. J. Brill, 1904. REITZENSTEIN-SCHAEDER, a. w., 1926, pag. 69-103. H. W. SCHOMERUS, Der Seelenwanderungsgedanke im Glauben der Volker, in Zeitschr. fur systematische Theologie VI (1928), pag. 209 277. P. MASSON-OURSEL, Die atomistische Auffassung der Zeit, in Archiv f iur Geschichte der Philosophie XL (1931), pag. 173-188. H. GOMPERZ, 'A2QMAT02, in LXVII (1932), pag. 155-167. G. RATHMANN, Quaestiones pythagoreae, orphicae, empedocleae, Hallis Saxonum, 1933. W. F. OTTO, Dionysos, Mythos and Kultus, Frankfort am Main, V. Klostermann, 1933. A. KRUEGER, Quaestiones orphicae, 1934. W. K. GUTHRIE, Orpheus and Greek Religion, 1935 (in Methuens Handbook of Archaeology). J. HAUSSLEITER, Der Vegetarismus in der Antire, Berlin, A. Tdpel- mann, 1935, pag. 79-96. M. P. NILSSON, Early Orphism and kindred religious Movements, in Harvard Theological Review XXVIII (1935), pag. 181-230.

H. W. THOMAS, 'ET/EKE/NA , Untersuchungen ober das Ueberlie f e- rungsgut in den Jenseitsmythen Platons, Diss. München, Wurzburg, K. Triltsch, 1938. 102 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

A. D,. NOCK, Orphism or Popular Philosophy? in Harvard Theological Review, XXXIII (1940), pag. 301-315. T. STOESSL, art. Onomakritos, in PAULY-WISSSOWA, Encycloptidie der classischen Altertums-Wissenschaf t (voortaan aangeduid als P. W.), XVIII A, 1942, kol. 491-493. K. ZIEGLER, art. Orpheus, ibidem, kol. 1200-1316. R. KEYDELL, art. Orphische Dichtung, A. Erhaltene Gedichte, ibidem, kol. 1321-1341.

Karakter. De Orphici brengen de theogonieën hunner universalistische voor- gangers uiteraard bij het hun inziens universeele, dus bij den makro- kosmos, onder en ontwerpen dan, analoog aan dit resultaat, hun theorie omtrent de mikrokosmoi. Intusschen stimuleert de verbinding van de godenleer met het nieuwe thema hun fantasie tot een bij MousAlos en HÈ S I O D o s ongekende hoogte, getuige de belangrijke plaats die hier aan — Tijd — toekomt.

Problematiek. Evenals het universalistische subjectivisme worstelde de Orphiek met de vraag, of zij een correlate tweeheid van archai dan wel één principe voor het oorspronkelijke houden moest. In verband daarmee stond de quaestie, of de rol van Chronos een al of niet beperkte was.

Inideeling. Daar beide antwoorden vertegenwoordigd zijn, onderscheide men ook hier een dualistische en een monistische richting.

Oyudemafdeeling I.

De dualistische richting. Karakter. Zij verbindt het thema van makro- en mikrokosmos met de conceptie van MOUSAIOS. Gevolg daarvan is, dat Chronos hier Sphaira vervangt.

Problematiek. Verschil rees over de vraag, waar de grens tusschen het transcendente en het niet-transcendente, dat hier uiteraard steeds het gebied van Chronos omspant, liggen zou.

Indeeling. Ten deze onderscheide men twee oplossingen, van welke de eene Dikè in den makrokosmos en de psychai in de mikrokosmi niet de andere daarentegen wel tot het transcendente rekent. Eerst bedoelde conceptie vindt men in die Theogonie of Theologie welke DAMASKIOS aan HIEROONYMOS en HELLANIKOS ontleende, de tweede in de zoogenaamde „rhapsodische" Orphiek. MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 103

Hoofdstuk I.

De Theogonie naar Hier&ntyinos en Hellanikos. Bij de verbinding van het makro-mikrokosmosthema met de conceptie van MOUSAios rekent zij Dikè en de psychai tot het niet-transcendente.

I. Makrokosmos 1 ) . Hier onderscheide men twee gebieden, van welke het eene niet-, het andere wel transcendent is. A. Het niet-transcendente. Dit gebied is als een tweeheid gedacht: het omspant zoowel het rijk van Chronos als dat van Anankè en . 1. Het rijk van Chronos. De eerste principia van dit rijk zijn Hydoor Water en Hylè (of Hilys) — Slijk —. Uit het huwelijk van deze twee ontstaat Chronos, hier geschetst als de androgyne driekoppige en gevleugelde draak, die den vochtigen , de eindeloos zich uitstrekkende ho lle ruimte — Gr. chaos en de van nevelen vervulde onderwereld Gr. erebos — verwekt. Van hem stamt ook het wereldei, d. w. z. het lagere in het niet- transcendente deel van den makrokosmos, naar analogie van den ont- wikkelingsgang bij het correlate deel der mikrokosmoi in embryonalen toestand gedacht. Uit dit ei ontstaat een god met twee lichamen—

Gr. theos disoomatos , nl. dát van Aarde en Hemel. Ouranos huwt met Gè. Ook uit dit huwelijk spruiten kinderen. Wanneer Ouranos dezen bindt en in den Tartaros werpt, baart Gè de Titanen, die Ouranos voor deze misdaad willen doen boeten. 2. Boven het rijk van Chronos, ofschoon daarmee verbonden, be- vindt zich dat van Anankè Noodzakelijkheid en Adrasteia — Onontkoombaarheid —. Van de laatste heet het uitdrukkelijk, dat zij „onlichamelijk" Gr. asoomatos -- is en „zich aan de vleugelen van Chronos hechtend, in geheel de wereld werkt". Anankè nu is „van dezelfde natuur". Zoo vormt dit paar de twee onlichamelijke en boven- tijdelijke 2 ) krachten, die, de eene positief, de andere negatief, den gang van zaken in het gebied van Chronos bepalen. B. Het transcendente. Dit gebied wordt hier als dat van den Eerstgeborene Gr. Prooto- gonos — aangeduid. C. De tweeëenheid van beide gebieden is , ook wel het Al — Gr. genoemd, die geheel den makrokosmos ordent.

II. Mikrokosmoi. Bij hen vindt men hetzelfde verschil van gebied als in den makro- kosmos. 1) Fr. 13. 2) Deze term heeft hier uiteraard steeds functionalistischen zin. 104 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

A. Het niet-transcendente omvat twee phasen. 1. Analoog aan Chronos is een ongeordend dierlijk bestaan. 2. Parallel met Anankè en Adrasteia is hier de phase van het asoo- matische bestaan, in welke het recht opkomt. B. Het transcendente. Boven de beide vorige phasen uit reikt eene die ook boven het recht verheven is. Zij wordt hier correlaat met Prootogonos en dus wel als het rijk van een oligarchischen adel gedacht. C. De tweeëenheid van beide rijken vindt men in den volledigen mensch. Ook hij is dualistisch gedacht. De leer van „Mousaios en Or- pheus" houdt dan ook, volgens PLATO's Philèbos, lossingen en reini- gingen voor levenden en dooden in, voorgeschreven niet slechts door enkelingen, maar ook door steden 3 ) . De gewraakte onreinheid ziet hier dus wel op het toegeven aan perverse instincten gelijk die bij Ouranos. De dood beteekent hier niet, gelijk bij het universalisme, een terugkeer van het individueele in z'n geheel naar het universeele, waar- van het een uitlooper zou zijn, maar een uiteengaan van de beide deelen, waaruit de levenseenheid van het individueele is samengesteld. Maar daarmee eindigt de menschelijke existentie niet. Want het hoogere daalt nog herhaaldelijk in het lagere af, waarbij het telkens een andere woning betrekt. Welke, dat wordt bepaald door de belooning of de bestraffing der goden, in het vorige bestaan getoetst aan de normen van het vegetarisme ? verdiend. Zoo wordt het leven een lange reeks van verhuizingen, wat den mensch reikhalzend naar het einde van dezen zwerftocht snakken doet. In welke behoefte dan de half philosophische mysterieën, door „Orpheus" ingesteld, zouden voorzien.

Hoofdstuk II.

De „rhapsodi,schre" Orphiek. Deze visie was vertolkt in een omvangrijk gedicht van 24 boeken, dat als religieus werk naast en boven dat van Homerus moest staan. De kern van dit werk moet een Hier o s Logos een Heilige Prediking zijn geweest, in welken pas later (580-577) ONOMAKRITOS, een vooraanstaande figuur in het Athene der Pisistratiden, het thema van Dionysos indroeg 4) . Nu was de oorspronkelijke Dionysos ongetwijfeld een god, die slechts in monistische mythen paste: zijn dienst was de verheerlijking van het volle leven, ook en vooral wanneer dit zinloos is. In deze orphiek echter moest hij zich een subordinatie aan de dualistische hoofdgedachte laten welgevallen. Zoo werd Dionysos hier het symbool van het leven eener psychè, die, van huis uit bij het transcendente behoorend, in het lagere beklemd geraakte en nu zoo spoedig mogelijk tot haar oorspronkelijken staat dient terug te keeren. 3) Fr. 5. 4) Fr. 11. MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 105

Ook deze visie werd zoowel in makro- als in mikrokosmischen zin uit- gewerkt.

I. De makrokosmos 5 ) . De auteur onderscheidt het gebied van Chronos en dat van Perse- phonè en vereenigt beide in Zeus. A. Chronos, die ook hier blijkbaar tege lijk een manlijk en een vrouwelijk karakter draagt, brengt Phanès, het wereldei, voort. Deze figuur is het niet-transcendente deel van den makrokosmos in embryo- nalen toestand: de hemel is de schaal, de lucht het vlies, en de aarde het binnenste van dit ei. In latere phasen ontwikkelt zich hier de heer- schappij eerst van Ouranos en en vervolgens die van Kronos en . B. Het transcendente daarentegen is het gebied van Dèmètèr en Persephonè. C. Zeus is weer de tweeëenheid van beiden: hij slokt alles wat vroe- ger was en later zijn zou, dus geheel het gebied van Chronos, op en huwt met Persephonè. Uit dit huwelijk ontstaan de jongere goden, o. a. Dionysos . Deze laatste is de lieveling van Zeus, waarom de Titanen hem benijden. De jonge Dionysos, door de manlijke Titanen naar beneden gelokt, wordt door hen gedood, in zeven stukken gescheurd, en voor een groot deel verorberd: alleen het hart van Dionysos werd door Athene gered. En ook wanneer Zeus, bijgestaan door Dikè 6 ), de Titanen door z'n bliksem treft, blijft het overige van Dionysos met de asch zijner vijanden verbonden.

II. De mikrokosmoi 7 ) . De mikrokosmoi zijn de menschen. In hun geschiedenis onderscheidt de auteur drie geslachten. A. Het eerste was uitsluitend aan Chronos onderworpen. B. Het tweede daarentegen was even eenzijdig aan Dèmètèr en Persephonè georiënteerd. C. De derde, thans levende generatie tenslotte, is het evenbeeld van Zeus, en dus dualistisch. Nu is echter het niet-transcendente deel van hun bestaan door Zeus uit de asch der Titanen geformeerd. Daardoor bevat het behalve het titaansche ook iets van dionysisch karakter. Het hoogere deel van het transcendente in ieder mensch is aan het hart van Dionysos analoog. Het ideaal nu is, dat het gevangen deel van het trans- cendente ook in de individueele menschen van z'n binding aan het titaansche worde bevrijd. Dit geschiedt niet bij den dood, die immers slechts een tijdelijke losmaking van den band tusschen een psychè en een sooma is, daar deze verbreking later door een nieuwe incorporatie in een menschelijk of dierlijk sooma wordt opgeheven. Zoo is men nu 5) Frr. 6 en 14. 6) Fr. 12 (b).

7 ) Fr. 3. 106 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN eens de moeder, dan weer de dochter, ook wel een dier, al naar dat het voorafgaande leven was. In deze opeenvolging van reïncorporaties schuilt nl. een element van straf, al weet men in het volgende bestaan slechts dan nog iets van z'n vroeger leven, wanneer men na z'n laatsten dood niet uit de bron der vergetelheid heeft geput. Verlossing uit dezen gang is slechts mogelijk door inwijding in de mysteriën van Dionysos Zagreus, die z'n mysten tot een ander leven verplicht en hen aan de kennis van de voor de bevrijding van hun psychè noodige formules helpt. Terugblik. Vergelijkt men de twee zooeven besproken concepties, dan geven zij ongetwijfeld blijk van een tamelijk ver gaande overeenkomst. Beide zijn ten eerste orphisch. Voorts zijn ze alle twee dualistisch: beide onderscheiden een transcendent en een niet-transcendent terrein. En tenslotte keert in beide visies de onderscheiding van een tijdelijk en een boven-tijdelijk rijk terug. Maar ook het verschil is uitermate belangrijk. Want noch het trans- cendente, noch het niet-transcendente is hier gelijk, zoodat ook de ver- houding tusschen deze twee gebieden in elke conceptie anders wordt gezien. Waarin nu wortelt deze divergentie ? Wat het trancendente betreft, daarin, dat dit in de Orphiek naar HIEROONY?VIOS en HELLANIKOS aan Prootogonos —, in de rhapsodische Orphiek echter hetzij aan Dèmètèr en Persephonè, hetzij aan het hart en het overige van Dionysos wordt toegeschreven. Volgens de eene visie is het transcendente dus een eenheid, volgens de andere daarentegen een tweeheid. Maar ook de kijk op het niet-transcendente verschilt. In de eerste conceptie is dit gebied immers een tweeëenheid: het omspant daar be- halve het rijk van Chronos nog het boventijdelijke van Anankè en Adrasteia. De rhapsodische Orphiek daarentegen vereenzelvigt het niet- transcendente met het tijdelijke. Beide concepties leeren dus een dichotomie en aanvaarden bovendien een sub-dichotomie. Maar deze secundaire tweedeeling wordt door HIEROONYMOS en HELLANIKOS in het lagere —, door de andere richting daarentegen in het hoogere aangebracht. Het boven-tijdelijke — in den makrokosmos het rijk van Dikè en in de mikrokosmoi dat der psychai met haar aesthetisch-erotische activiteit is volgens de eene visie dus het hoogere deel van het niet-transcendente, volgens de andere het lagere deel van het transcendente. Derhalve zou men deze concepties wellicht het best naar haar kijk op den omvang van het transcendente kunnen typeeren en de eene dus „louter daemonologisch", de andere „daemonologisch-psychologisch" noemen. Een en ander brengt in de leer omtrent de mikrokosmoi uiteraard ook consequenties voor de speculatie omtrent de verhuizing van het hoogere na den dood met zich. Beide concepties aanvaarden ten deze een reeks van transmigraties. Maar de verhuizende is in het eene geval uitsluitend iets dat boven de psychè uitgaat, in het andere iets dat mede de psychè omvat. Correlaat met dit verschil zijn echter ook de telkens andere woningen, die achtereenvolgens betrokken worden, niet gelijk: volgens MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 1'07 de eerstbesproken conceptie bestaat zulk een behuizing uit een lichaam en een psychè, volgens de tweede uitsluitend uit een lichaam. Een ver- schil, dat men later met de termen „metempsychoosis" en „metensooma- toosis" zou typeeren. Aanaloog aan deze controversen in de ontologie bewandelt men ook in de praxis verschillende wegen: de daemonologische conceptie vergt vegetarisme, de tweede niet.

Oradera fdeeling II.

De monistische richting.

Karakter. Zij verbindt het makro-mikrokosmosthema met de visie van HÈSIODOS. Dus dekken kosmogonie en theogonie hier elkander. Omvang. Deze richting telt, voorzoover bekend, slechts één conceptie, nl. de Theogonie bij EuDÈMOs vermeld. De gegevens omtrent dezen „Orpheus" beperken zich tot de leer om- trent den makrokosmos. Als beheerschend beginsel geldt hier Nux Nacht 8 ). Deze archè beheerscht zoowel Ouranos als Gaia, welke twee ook hier, evenals bij HÈ s I o D o s, vijandig tegenover elkander staan: de eerste ver- houding welke door liefde wordt gekenmerkt is die van Ookeanos en Thetys 9 ), die beide uit Gaia zijn voortgekomen. Tot nader begrip van deze gegevens vergelijke men deze conceptie met die van HÈSIODOS. Dan blijkt, dat Chaos door Nux werd vervangen. Ook hier, evenals bij de dualistische orphici, moest dus het ruimtelijke voor iets tij delij ks wijken. Toch beluistert men in „Nux" iets anders dan in „Chronos", ook wanneer men laatstgenoemden in monistischen zin opvat. De nacht omspant immers niet geheel den tijd, doch slechts een deel daarvan en keert niet dan na onderbreking door den dag terug. Nux is dus een onderbroken Chronos. Zoo wordt de discontinuiteit der wereldperioden bij HÈ s i o D o s in het temporalisme der monistische orphiek tot discontinuiteit in de archè. Daarnaast verdient een tweede trek afzonderlijk onze aandacht: deze Orphiek, een intermitteerenden tijd als archè stellend, kiest daarvoor niet den dag, maar de nacht. Waarmee ze b lijk geeft van een dionysische inspiratie, door een verwanten geest eeuwen later aldus vertolkt: „Die Nacht ist tief, und tiefer als der Tag gedacht" (NIETZSCHE) . Terugblik. Bij de praeplatonische subjectivistische Orphiek onderscheidden we primair twee richtingen, de dualistische en de monistische. Dit verschil

8) Fr. 12 (a) . 9) Fr. 2. 108 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN herinnert onwillekeurig aan den levensgang van Orpheus zelf, die, naar een bericht van Aischylos, aanvankelijk z'n roem aan Dionysos dankte, maar later zich van dezen god afkeerde en een aanhanger van Hèlios werd, dien hij ook Apolloon noemde. Zoo staat achter het voornaamste verschil in de oudste ons bekende litteraire Orphiek wel een veel ouder conflict in het Thracische leven. Wellicht kan men hier zelfs nog verder in het verleden terug: men denke aan de tegenstelling van (Dionysos-) Osiris en (Hèlios-) Rë en aan de verbinding van beider mythen in Egypte. Intusschen vergete men ook andere invloeden niet: de Chronos- figuur der Orphiek herinnert aan die van Zervan in het Iraansche denken: inzonderheid verdient m. i. aandacht, dat de intermitteerende Tijd ook in het monistische Zervanisme reeds een rol speelde.

Afdeeli,ng II.

Niet-mythologiseerend denken. Karakter. Het verbindt die grondgedachten, welke we bij EMPEDOKLÈS, HÈRA- KLEITOS, XENOPHANÈS en THALÈS leerden kennen, met het makro-mikro- kosmosthema. Problematiek. Deze is, wat de hoofdzaak betreft, dezelfde als bij het correlate univer- salisme.

Indeeling. Daarom hebben we ook hier twee groepen van concepties te onder- scheiden: de kosmogonisch-kosmologische en de louter-kosmologische.

Onderaf^deeling I.

De kosmogonisch-kosmologische concepties. Karakter. Deze groep staat betrekkelijk dicht bij de Orphiek, met welke zij, ondanks den afkeer van theogonisch denken, mede in kosmogonische problemen belangstelt. Problematiek. Ook hier keert de quaestie inzake cle verbinding tusschen het theale en het overige terug. Incleeling. Daarom heeft men weer dualisme en monisme te onderscheiden. MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 109

Hoofdstuk I.

Het idualisme. Karakter. Deze richting is aan de dualistische Orphiek georiënteerd, getuige o.a. het feit, dat zij in de leer omtrent de mikrokosmoi ook het thema der transmigratie van het transcendente na den dood huldigt. Problematiek. Ook de problematiek is dezelfde: zij heeft ook hier betrekking op de vraag, of de psychè resultante van het sooma is dan wel tot het trans- cendente behoort. Indeeling. In verband daarmee onderscheide men twee concepties; de eerste vindt men bij EMPEDOKLÈS in diens Katharmoi, de tweede bij HIPPOON van Metapontos.

Par. 1. De conceptie der Katharmoi van Empedoklès. Het partieel universalistische correlaat van die conceptie, welke we bij EMPEDOKLÈS in z'n P e r i p h y s e o o s aantroffen, stamt van den- zelfden auteur, en wel uit die jaren in welke hij z'n Ka t h a r m o i — Reinigingen schreef. De visie van den ook in deze phase pacificistischen 10 ) dichter-philoA. sooph wordt hier beheerscht door het thema van makro- en mikrokos- mos: eenerzijds heet de zee „zweet der aarde" 11 ) en onderscheidt E. goddelijk en menschelijk recht 12 ) en aan den anderen kant neemt hij bij iederen mensch in het transcendente een daimoon 13 ) met twee aan elkander tegengestelde krachten aan, die het niet-transcendente tijdens het leven hetzij in constructieven, hetzij in destructieven zin beheerscht en het bij den dood verlaat om straks een andere psychisch-soomatische woning te betrekken. Dat het laatste punt bij E. in het centrum der aandacht stond, blijkt uit z'n prediking, welke inhield, dat de in een reeks van reïnca rnaties 14) bestaande straf van den daimoon (niet van de psychè !) slechts door reinigingen in vegetarischen zin 15 ) kan worden opgeheven; heeft de goede daimoon de overhand, dan is men in de voorlaatste phase op dit pad een ziener, zanger, genezend arts of vredestichtend vorst dus zoo ver als E. zelf , om straks, na het bereiken der volkomenheid, als een mikrokosmische god 16 ) terug te keeren.

10) Fr. 124, 2. 11) Fr. 70. 12) Fr. 135. 13) Fr. 115, 5. 14) Frr. 115; 117-120; 126-127 en 129. 15) Frr. 136-145. 16) Frr. 146-147. 110 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

Zoo blijkt deze conceptie inderdaad het partieel universalistische ana- logon van die welke we uit het andere werk van E. leerden kennen. Anderzijds laat zij zich uiteraard ook benaderen als het kosmogonisch- kosmologische correlaat der Theogonie naar HIERONYMUS en HELLANI- KOS: op dit verband wijst o. a., dat het gebied der Anankè 17 ) hier door het transcendente wordt gehaat 18 ) .

Bronnen: DIELS-KRANZ, a. w., nr 31, Frr. 55, 112-130 en 135-147 189 .

Litteratuur: 0. KERN, Empedokles and die Orphiker, in Zeitschr. fur Geschichte der Philosophie, I (1888), pag. 498-508. J. BIDEZ, La biographie l'Empedocle, Gand, H. Engelcken, 1894. H. DIELS, Ueber die Gedichte des Empedokles, in Berliner S. B., Phi- los. hist. Kl., 1898, pag. 396-415. E. WELLMANN, art. E. 3 in P.W. V., 1905, kol. 2507-2512. H. DIELS, Italienische Forschung zur antil£en Philosophie, in Deutsche Literaturzeitung, 1920, kol. 657-661. R. PHILIPPSON, Recensie van Bignone's werk in Philologische Wochen- schrift, XLI (1921), kol. 937-945. G. KAFKA, Zur Physik des Empedokles, in Philologus LXXXVIII (1923), pg. 202-229. U. v. WILAMOWITZ, Die Katharmoi des Empedokles, in Berliner S. B., Phil. hist. Kl., 1929, pag. 626, v.v.. G. RATHMANN, Quaestiones pythagoreae, orphicae, empedocleae, Halis Saxonum, 1933. S. LURIA, Die Inf initesimaltheorie der antikeu Atomisten, in Quellen and Studien zur Geschichte der Mathematik, Astronomie and Physik, B (= Studien) II (1933), pag. 106 185, speciaal pag. 122 124, 127, 130, 133, 136-138 en 160. J. HAUSSLEITER, a. w. (1935) , pag. 157-163. W. KRANZ, Vorsokratisches III, Die Katharmoi and die Physika des Empedokles, in Hermes, LXX (1935), pag. 111-119. D. MAHNKE, Unendliche Spitfire and Allmittelpunkt,, Beitriige zur Genealogie der mathematischen Mystik, Halle a. S., M. Niemeyer, 1937, zie Register. W. KRANZ, Gleichnis and Vergleich in der f riuhgriechischen Philoso- phie, in Hermes, LXXIII (1938), pag. 99-122. K. VON FRITZ, NOYE, NOEIN and Their Derivates in Pre-socratic Phi- losophy (excluding Anaxagoras), in Classical Philology ; II in XLI (1946), pag. 13-21.

Terugblik.

Met BIDEZ, KRANZ en DIIELS client men ook m. i. tegenover BURNET,

17) Frr. 115-116. 18) Fr. 116. 18a) DIELS-KRANZ heeft 147 van de 153 fragmenten over de twee genoemde werken verdeeld; fr. 1--111 schrijf hij aan Peri physeoos, de overige aan Kathar- moi toe. In hoofdzaak schijnt me deze distributie juist; alleen reken ik eener- zijds frr. 131-134 op grond van inhoud (vrgl. fr. 29) en traditie met BIGNONE tot Peri physeoos en anderzijds fr. 55 in verband met den inhoud tot de Kathar- moi. MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 111 RIVAUD, ENRIQUES e. a. (zooals ROBIN, ROSTAGNI en BOYANCÉ) bij E. twee concepties te onderscheiden. Intusschen overdrijve men het verschil niet, zooals BIDEZ en vooral DIELS deed. Deze twee concepties staan allerminst gelijk DIELS meende als „materialistisch" en „spiritualistisch" tegenover elkander. Want de eerste is niet materialistisch: ook fr. 134, dat blijkens de daarin vervatte bestrijding van het makro-miskrokosmosthema tot Pen phy- seoos behoort, kent in het transcendente „een heilige bovenmenschelijke phrèn." Maar evenmin zijn de Katharmoi spiritualistisch. Want „ dai- moon" Lat. ,,genius" is niet ident met „pneuma" Lat. „spiri- tus" —: het eerste is kosmogonisch-kosmologisch van aard, terwijl „pneuma" daarentegen, zooals ons verderop nog blijken zal, een louter kosmologisch karakter vertoont. Positief valt de verhouding tusschen de twee concepties van E. m. i. clan ook het best als volgt te bepalen: beide zijn niet slechts kosmogo- nisch-kosmologisch en dualistisch, maar hebben ook de beperkte opvat- ting van het transcendente met elkander gemeen, zoodat hun onder- ling verschil, gelijk ons boven bleek, uitsluitend daarin bestaat, dat Peri physeoos universalistisch is, daarentegen de Katharmoi consequent het partieele universalisme huldigen. Inzake de volgorde der beide werken heerscht in de litteratuur onder hen die bij E. een tweetal concepties aannemen een controvers. BIDEZ, thans gevolgd door KRANZ, constateert, dat E. in de Katharmoi op het hoogtepunt van z'n roem staat, Pen physeoos daarentegen aan een eenling is opgedragen. Dit verschil nu brengt hij in verband met de verbanning van E., op welken grond hij dan concludeert, dat de Kathar- moi ouder zouden zijn dan Peri phryseoos,. Daarentegen onderstellen DIELS en de meeste andere schrijvers over E., dat deze eerst Perrii physeoos schreef en pas later de Katharmoi. Voor deze hypothese voerde reeds DIELS als gronden aan, dat de Katharmoi blijkens de inleiding buiten Akragas moeten zijn geschreven en dat bekend is, hoe E. tijdens z'n ballingschap te Olympia veel bijval oogstte. Voorts overwege men het volgende: E. bestrijdt in Peri physeoos, fr. 134, mede het makro-mikrokosmosthema, echter zonder te zeggen, dat hij dit voorheen zelf huldigde: daarentegen betreurt hij in de Katharmoi, vroeger niet vegetariër geweest te zijn. Laatstbodoeld stand- punt nu strookt met de conceptie van Peri physeoos. De hypothese BIDEZ vergt dus, dat E. eerst niet-, later wel-, en tenslotte weer niet vegetariër was; die van DIELS daarentegen onderstelt, dat E. ten deze slechts eenmaal van opinie veranderde. Van een dubbele wijziging in standpunt nu weten noch de fragmenten noch de testestimonia. Mede hierom schijnt me de meening van DIELS op dit punt de meest plau- sibele van de twee, al zal men vooralsnog ten deze met een „non liquet" moeten eindigen.

Par. 2. De conceptie van Hippoon van Metapontos. De traditie heeft den auteur, dien we thans hebben te bespreken, wel zeer stiefmoederlijk behandeld, daar ze hem geheel achter een naamgenoot schuil deed gaan. Toch beschikken we inzake hem over 112 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN enkele waardevolle gegevens, al staan die dan bij DIELS-KRANZ niet eens onder één hoofd. Het belangrijkste testimonium over H. is te vinden bij CLAUDIANUS MAMERTUS, een Romeinschen Christen uit de vijfde eeuw. Vertaald luidt het als volgt: „Hippoon van Metapontos, uit dezelfde school der Pythagoreeën, spreekt zich, na, om z'n gevoelens te staven, onaanvechtbare argumenten te hebben aangevoerd, over de ziel aldus uit: „Geheel iets anders is de ziel, geheel iets anders het lichaam. Want terwijl het lichaam kwijnt en blind en dood is, is de ziel krachtig, ziende, levend" " 19 ). De stelling van HIPPOON is, naar men ziet, gemarkeerd dua listisch. Daarom is het onjuist hem, met z'n naamgenoot uit Rhegion te ver- eenzelvigen, die ons immers duide lijk als een leerling van THALÈS ge- schetst wordt 20 ) . Ook ons testimonium doet dit niet. Zelfs wijst het in een geheel andere richting: H. zou uit dezelfde school der Pythagoreeën stammen als de vóór hem opgesomden. Deze gedachte lag voor de hand: bij de bespreking van het Pythagoreïsme zu llen we inderdaad een type ontmoeten dat in z'n leer omtrent het subject, de stelling van H. voor z'n rekening neemt, en het is juist dit type, waarin C. M. be- lang stelde. Maar de tekst zelf bevat niets dat specifiek pythagoreesch mag heeten. Ook de toch waarlijk niet korte lijsten van namen dezer groep, ons door de historici der oudheid nagelaten, brengen ons in dit opzicht geen stap verder. Want wel vermeldt één dezer lijsten 21 ) een zekeren H. van Samos, die volgens een anderen auteur met H. van Metapontos ident zou zijn 22 ) . Maar meer dan een naam geeft ook deze tekst niet; bovendien komt H. hier slechts als Samiër voor naast een anderen, meer bekenden philosooph MÈLISSOS, den . neo-Eleaat die zeker niet tot de Pythagoreeën behoorde. Nu is het natuurlijk denkbaar, dat C. M. of diens bron juist bij de vermelding van den naam een fout beging, zoodat men achter dezen HIPPOON een Pythagoreeër van een anderen, maar verwanten naam zou hebben te zoeken. Van deze hypothese uitgaande, neemt DIELS-KRANZ een verwarring van

HIPPOON met HIPPASOS 23 ) een bekenden pythagoreeër aan. Maar deze ondersstelling schijnt me niet bijzonder gelukkig. HIPPASOS immers verbond, naar het eenstemmig getuigenis der ouden, het pythagoreïsme met de conceptie van HÈRAKLEITOS en kan dus moeilijk de dualistische stelling hebben verdedigd, door C. M. aan dezen HIPPOON toegeschreven. Dus zal men in ieder geval bedoelden denker ook van HIPPASOS dienen te onderscheiden. Daarmee komt echter ook de hier trouwens wel wat lichtvaardig opgeworpen hypothese van een ingeslopen naamsverwisseling geheel in de lucht te hangen. Nu is het natuurlijk nog mogelijk, dat H. een pythagoreeër was van wien ons behalve bovenstaand testimonium uitsluitend de naam zou bewaard zijn. Maar wanneer men bedenkt, dat C. M. uit een neopythagoreesche bron putte, komt de zaak toch wel even anders te staan: meer dan één neopythagoreesche auteur

19) DIELS-KRANZ, nr. 18, Test. 10. 20) Idem, nr. 38. 21) Idem, nr. 38, Test. 1, 1-2. 22) Idem, nr. 38, Test. 1, 2-3. 23) Idem, nr. 18. MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 113 annexeerde immers, om z'n conceptie historisch aanzien te verleenen, gaarne vroegere denkers van andere, zij het ook verwante richtingen voor eigen standpunt. Derhalve wil het me voorkomen, dat men aan de mededeeling van C. M. omtrent het pythagoreïsme van H. niet te veel waarde behoeft te hechten. Bezien we nu de stelling van H. iets nader, dan vinden we het volgende. De auteur stelt bijzonder belang in de leer omtrent het ook door hem aangenomen transcendente in den individueelen mensch, een trek die den dualistischen partieelen universalist typeert. De opmerking van C. M., dat H. niet weet, vanwaar de psychè is, verbiedt ons laatstge- noemde bij de mythologiseerende denkers te plaatsen, die immers op dergelijke vragen maar al te nauwkeurig bescheid geven. Zoo komen we in de omgeving der Katharmoi van Empedoklès, wiens visie H. ook kent 24 ) . Toch is diens eigen opvatting een andere: de grens tusschen het transcendente en het overige ligt volgens hem tusschen psychè en sooma, dus niet tusschen daimoon en psychè. Zie ik goed, dan kunnen we zelfs nog iets verder komen. C E N S O R I N U S, de auteur aan wien we ook het bericht danken, dat deze HIPPOON met dien van Samos ident is, en die ons menige bijdrage tot de kennis om- trent H.'s embryologie leverde, zegt o. a., dat bij de ontwikkeling van het foetus volgens H. het hoofd het eerst groeit. Waarbij hij dan in een tusschenzin aanteekent, dat in het hoofd het beheerschende der psychè Lat. animi principale is 25 ) . Wat op een subdichotomie in het hoogere wijst. Op deze gronden zal men wellicht in H. den vader van die conceptie mogen zien in welke we het niet-mythologiseerend pendant der rhap- sodische Orphiek herkennen. Bronnen:

DIELS-KRANZ, a. w., nr. 18, Test. 10 en nr. 38, Testt. 1 en 12 -18. Litteratuur: E. WELLMANN, art. H. 6, in P. W. VIII, 1913, kolom 1889.

Hoofdstuk II. Het monisme. Karakter. In dit kosmogonisch-kosmologische denken is het thema van makro- en mikrokosmos met monistisch subjectivisme verbonden. Derhalve is hier voor een onderscheiding tusschen het transcendente en het niet- transcendente geen plaats, en is er in de leer omtrent de mikrokosmoi evenmin van transmigratie sprake. Problematiek. Nu ontmoetten we bij de bespreking van het universalistische subjec- tivisme als kosmogonisch-kosmologisch-denkenden monist uitsluitend

24) Idem, nr. 31, Test. 4. 25) Idem, nr. 38, Test. 15. Phil. Ref. '47 8 114 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

HÈRALKEITOS. Daardoor zou men er toe kunnen neigen dit monisme met heraclitisme te vereenzelvigen en de thans te bespreken richting „- clitiseerend" te noemen. Toch zou dit niet verantwoord zijn. De con- ceptie van H. bleek immers, hoewel door en door monistisch, nog een anderen trek, nl. den contradictoiren, te vertoonen, en viel dus slechts als leer der coïncidentia oppositorum, d. w. z. als combinatie van beide grondgedachten te typeeren. Reeds deze systematische grond maakt het noodzakelijk monisme en heraclitisme te onderscheiden. Bovendien trad al bij de bespreking van H. aan den dag, dat hij in z'n leer omtrent de contrasten één of meer voorgangers had. Deze denkers nu, die voorzoover zij partieel universalistische subjectivisten waren en dus thans mede aan de orde komen, dachten even monistisch als H., maar deelden niet diens contradictoiren inslag. Indeeling. Daarom onderscheide men zoowel op systematischen als op histori- schen grond in het monistische partieele universalisme een contradic- toiren en een niet-contradictoiren vleugel. Volgorde. Daar de conceptie van HÈRAKLEITOS ons reeds bekend is, ga eerst- genoemde vleugel, hoewel uiteraard pas na H. opgekomen en dus de jongste der twee, voorop.

a. De contradictoire vl±eugel. Karakter. De conceptie, hier bedoeld, beteekent de verbinding van het makro- mikrokosmosthema met de visie van HÈRAKLEITOS. Een combinatie in dezen geest, analoog aan de monistische Orphiek, was allerminst onmogelijk. Misschien mag men zelfs zeggen, dat zij tot op zekere hoogte bij H. zelf, althans in diens leer omtrent het hoogere deel der contrasten gepraeformeerd lag: z'n onderscheiding van tweeërlei droge verdamping immers werkte door in correlaties als gloedlucht- psychè, water-bloed en aarde- lichaam, die zoowel in de oudheid 26) als tegenwoordig sommigen mede aanleiding werden, ook in H. zelf een partieelen universalist te zien. Is echter de boven gegeven interpretatie van H. in universalistischen geest juist, dan is de verbinding van de oorspronkelijke conceptie met het makro-mikrokosmosthema, ofschoon bij H. zelf af te wijzen, bij een of meer zijner leerlingen zeker niet uitgesloten. Kwam ze ook werkelijk tot stand? Vertegenwoordiger. Bij de bezinning op deze vraag denke men eens aan dien ANTISTHENÈS

(...... ) , welken de oudheid reeds als „den Heraklitaeër" van • z'n later te bespreken naamgenoot onder de leerlingen van Sookratès onderscheidde. Van eerstbedoelden A. immers, mag men, blijkens het

26 ) Men denke hier b.v. aan AËTIOS, De play. phil. IV, 3, 12 (DIELS-KRANz, a. w., I, 147. 27) . MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 115 feit, dat hij een „Exegesis" op H. leverde 27 ), aannemen, dat hij blijkbaar reeds tusschen den meester en zichzelf een distantie van niet louter temporeelen aard constateerde. Bovendien is een verbinding van HÈRAKLEITOS met het makro-mikrokosmosthema, als hier ondersteld, de natuurlijke achtergrond voor het heraclitiseerende individualisme van PROTAGORAS. Derhalve is er eenige grond voor de hypothese, dat ANTISTHENÈS de vader dezer combinatie is geweest, die dan tevens het contradictoire niet-mythologiseerende aequivalent der monistische Orphiek zou zijn.

Bronnen: DIELS-KRANZ, a. w., nr. 66.

Litteratuur: WISSOwA, art. A. 7, in P.W. I, 1894, kol. 2537.

b. De niet-contradictoire vieuge t.

Karakter. Ook de thans te bespreken concepties verbinden het thema van makro-mikrokosmos met monistisch subjectivisme. Zij doen dit echter niet in volledig-heraklitiseerenden zin: noch voor een omslaan van een eeuwiglevend vuur in zee, noch voor een contra- dictoire coincidentia oppositorum is hier plaats. Daarentegen treft men de beide andere themata, die we reeds bij HÈRAKLEITOS tegen kwamen, dus die van de contrasten en van den strijd, ook hier aan. Deze themata dekken, naar we vroeger zagen, elkander ook bij HÈRAKLEITOS niet: dat der contrasten heeft op intra-individueele verti- cale verbanden betrekking, terwijl daarentegen dat van den strijd op inter-individueele horizontale samenhangen speciaal in het menschen- leven ziet.

Problematiek. Op welk van deze twee themata nu valt in de thans aan de orde zijnde groep van concepties het accent ? Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk. Het voornaamste verband, dat zelfs geheel de con- ceptie beheerscht, is hier n.l. dat van makro- en mikrokosmos. Dit ver- band nu is horizontaal. Maar het leent zich totaal niet voor een ver- binding met het cultuur-philosophische thema van den , dat trouwens ook bij H. op iets geheel anders, nl. op het verband tusschen gemeenschappen van menschen in den gewonen zin betrekking had. Derhalve zal men bij het partieel-universalistische subjectivisme den „heraclitischen" factor niet hier-, maar in de leer omtrent het schema hooger-lager dienen te zoeken: anders gezegd: de analogie met H. zal bij deze richting vooral in de natuurphilosophische contrastentheorie uitkomen.

27) DIELS-KRANZ, a. w., I, 142, 28. 116 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN Indeeling. Rest de quaestie der nadere indeeling. Bij haar bedenke men, dat men in het niet contradictoire monistische partieele universalisme een combinatie voor zich heeft van twee grond-concepties, die elkander ook in de theorie omtrent het hooger-lager-schema van huis uit volkomen vreemd waren, nl. de Iraansche makro-mikrokosmosleer en de wel Grieksche theorie omtrent een verticale spanning tusschen twee con- trasten. Nu was een combinatie van deze twee ook op genoemd punt niet uitgesloten: beide zien in de verhouding tusschen het hoogere en het lagere een tegenstelling. Maar de aard dezer tegenstelling verschilt in de eene conceptie sterk van die in de andere. Bij de Grieksche visie immers is deze tegenstelling die van twee contrasteerende agregaats- toestanden, welke bovendien herhaaldelijk in elkander overgaan. In de Iraansche conceptie daarentegen raakt de tegenstelling de wijze op welke de apriorische goddelijke geest z'n aanvankelijke eenheid met het niet-apriorische verbreekt. Toen men, ondanks dit ingrijpende ver- schil, pogingen ondernam beide concepties met elkander te verbinden, kon het niet anders, of het oorspronkelijke verschil moest blijven na- werken en in een verscheidenheid van combinaties aan den dag treden. Met betrekking tot dit punt waren hier niet minder dan drie typen denkbaar, die mettertijd ook alle drie in de geschiedenis zouden op- treden: 1. Wanneer het Iraansche thema domineert is het resultaat van be- doelde verbinding een conceptie in welke de goddelijke geest op een of andere wijze als apriorisch boven de contrasten komt te staan. Aan- vankelijk van de wereld der contrasten niet verschillend, scheidt deze geest zich mettertijd van het overige af, om het in beweging te brengen. Pas door een scheiding Gr. choorismos maakt de oorspronkelijke eenheid hier dus voor een uiteraard secundaire tweeheid plaats. 2. Overheerscht daarentegen de Grieksche factor, clan zijn het hoogste en het laagste twee contrasteerende uitloopers van één be- heerschend begin, die dan hier valt de invloed, van het Iraansche thema te bespeuren naar hun aard uiteenstreven, zoodat de archè zich de taak ziet aangewezen, de contrasten bijeen te houden. 3. Pas een derde theorie slaagt erin, zich een zeker evenwicht tus- schen beide themata te denken: in haar compareeren het hoogste en het laagste als twee contrasteerende parallelen. Zoo waren hier naast elkander een choorismos-leer, een contrasten-theorie en een parallelis- tisch type mogelijk. Van dit drietal nu treffen we in het voorsocratische subjectivisme, voorzoover ik zie, slechts de laatste twee, dus de contrastentheorie en het parallelisme, aan. Opm. In een geval als zich hier voordoet, nl. dat vertegenwoordigers van een pas mettertijd constateerbare, maar op zichzelf reeds vroeger denkbare combinatie ontbreken, zal men uiteraard in de eerste plaats met de mogelijkheid eener leemte in onze kennis hebben te rekenen. Toch schijnt me hier ook een zoeken in andere richting niet uitgesloten. Nl. in deze, dat die combinatie in welke de Iraansche component domi- neert pas later, en wel in den bloeitijd van het objectivisme, opkwam, omdat dit specifiek Iraansche thema de Grieken aanvankelijk te vreemd MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 117

aandeed. Grond voor dit vermoeden is, dat men, gelijk we later zien zullen, den auctor dezer combinatie, ANAXAGORAS, te Athene verweet, Medisch gezind te zijn. Hoe dit ook zij, in ieder geval hebben we ons hier tot de contrastentheorie en het parallelisme te beperken.

Par. 1. De contrastentheorie.

Karakter. Karakteristiek voor haar is, naar we reeds aanduidden, de leer van één archè met uiteenstrevende, maar tevens bijeengehouden contrasten. Indleeling. Binnen dit kader trad mettertijd een nieuwe divergentie in. Daarom onderscheidde men hier de oudere en de jongere generatie. I. De oudere generatie. Zij omvat slechts één denker, ANAXIMENÈS van Milete (ong. 585-525). Deze was intusschen wijsgeerig een zóó belangrijke figuur, dat niemand minder dan THEOPHRASTOS, een der bekendste leerlingen van ARISTO- TELES, aan z'n conceptie een afzonderlijke studie wijdde. De fragmenten van dit geschrift toonen, dat A. sterk met verge- lijkingen werkte. En dit was hier niet maar een quaestie van stijl, doch hing samen met de fundamenteele rol, door A. aan het makro-mikro- kosmosthema toegekend. A. Makrokosmos. De archè der wereld in het groot is lucht Gr. aèr — 28) . Volgens A. is zij goddelijk 29 ), bewegelijk 30 ) en eindeloos uitgestrekt 31) . De aan deze archè inhaerente contrasten zijn die van „het zich saam- trekkende" en „het slappe" 32) . Van deze twee is het eerste het lagere, het laatste het hoogere. 1. Kosmogonie. De archè bevindt zich hier „tusschen" de contrasten; zij divergeert tot donkeren en lichten nevel en verder tot nacht en vuur. De Nux der monistische orphiek maakte hier dus voor een archè plaats, die — even monistisch goddelijk heet, maar tegelijk een agregaatstoestand is, die zich naar boven en naar beneden in iets anders omzet. Den over- gang in dalende lijn duidt A. als verdichting, dien in opwaartsche rich- ting als verdunning aan 33). In het lagere gaat de lucht mettertijd over in aarde, die het midden houdt tusschen de vochtige lucht boven- en het gesteente onder haar, gelijk bij het hoogere, dus bij het vuur, de zon de centrale plaats tus- 28) Fr. 2. 29) Test. 10. 30) Test. 7. 31) Testt. 1 en 5. 32) Fr. 1. 33) Test. 5. 118 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN schen de sterren, aan de peripherie van den kosmos, en de maan inneemt. De laatste gedachten vonden we reeds bij HÈRAKLEITOS, die haar wel van A. overnam. — 2. Kosmologie. Het hoogere en het lagere zijn contrasten. Ook streven zij uit elkander. Maar tot een scheiding komt het niet: de aèr houdt hen met kracht „bijeen" 34) . Zoo staan de contrasten, uit de archè voortgekomen, door haar tevens blijvend in verband met elkaar. In het lagere reikte de aarde, die met een dun tafelblad vergeleken wordt en dus vast is, tot aan den omtrek van den wereldbol, waardoor zij het gesteente en de wolken van elkander gescheiden houdt. Aard- bevingen zijn, anders dan in de conceptie van THALÈS, slechts regionaal: A. verklaart haar uit het neerstorten van massa's. De astrale wereld beweegt zich niet om de aarde heen, maar slechts boven haar, dus horizontaal: ze draait „als een muts om ons hoofd" 35 ). De zon verlicht zoowel de sterren als de maan. Zij doet dit uiteraard ook des nachts. Toch is zij dan op aarde niet zichtbaar. A. tracht deze moeilijkheid te ondervangen door te onderstellen, dat de zon, 's avonds in het Westen aangekomen, terzijde afbuigt, en des nachts, achter de bergen in het Noorden om, terugloopend, des morgens het Oosten be- reikt, om daar opnieuw voor ons zichtbaar te worden. B. Mikrokosmoi. Correlaat met den aèr in den makrokosmos, houdt hier de adem 36) het leven van den mensch en van het dier, dus van de „zooia" in stand. Ook hij divergeert in kouden en warmen adem en daarmee in lager en hooger bestaan. Saamvatting. De conceptie van A. als geheel draagt een monistisch karakter: het in haar ongetwijfeld aanwezige dualisme is dus geheel anders dan bij EMPEDOKLÈS en HIPPOON - secundair. Aan deze hoofdgedachte geeft het thema van een aèr die zich verdicht en verdunt en de op deze wijze ontstane contrasten met kracht samenhoudt een technischen inslag. Toch is zij blijkbaar tegelijk natuurphilosophisch bedoeld, en vertoont zij, wat dit aspect betreft, een zoologisch cachet. Bronnen: DIELS-KRANZ, a. iv., nr, 13. Litteratuur: E. WELLMANN, art. A. 2, in P.W. I, 1894, kol. 2086. K. REINHARDT, Kosmos und Sympathie, Neue Untersuchungen eiber Poseidonios, München, C. M. Beck, 1926, pag. 209-213. H. GOMPERZ, a. art. (1932) . W. KRANZ, a. w., pag. 145. 0. GIGON, a. w., (1945) , pag. 99-119. 34) Fr. 2. 35) Test. 7. 36 ) Fr. 2. De authenticiteit der benaming „psychè" wordt op; goede gronden bestreden. MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 119

II. De jongere generatie. Voor de conceptie van A. bleek de leer der ééne archè met haar twee contrasten karakteristiek. Minder diep gefundeerd daarentegen was blijkbaar de vereenzelviging van de archè met den technisch vaardigen aèr. Deze laatste gedachte zien we althans bij enkele leden der jongere generatie losgelaten. A. Volledig leerling van A. was IDAIOS VAN HIMERA (...... ) . Deze verdient dan ook slechts daarom afzonderlijk te warden vermeld, wijl hij de conceptie van A., en daarmee een der bewerkingen van het makro-mikrokosmosthema, uit Ionië naar Sicilië, dus van het Oosten naar het Westen, overbracht. Bronnen: KRANZ, a. w., nr. 63. Litteratuur:

UEBERWEG-PRAECHTER, Die Philosophie des Altertums 12, Berlin, E. S. Mittler & Sohn, 1926, pag. 50 en 52.

B. Twee andere leerlingen daarentegen, wier namen ons niet be- waard bleven, stonden iets verder van A. af. En dat nog weer in ver- schillenden zin. Zoo ontstonden hier naast de oude visie twee gewijzigde theorieën, die, hoewel in de litteratuur vrijwel geheel verwaarloosd, beide voor de toekomst evenzeer van belang zouden worden als de oor- spronkelijke conceptie. Volgens de eene hield de aard der archè het midden tusschen vuur en licht, volgens de andere tusschen lucht en water. Daaruit volgt, dat in beide opvattingen de plaats van den aèr verschoven werd: bij de eerste ressorteert hij onder het laagste, bij de tweede onder het hoogste der tegengestelden. Correlaat daarmee zijn ook de contrasten hier uiter- aard niet dezelfde als bij A.: diens donkere en lichte nevel worden bij de eerste wijziging vuur en damp (pneuma) en bij de tweede, welke het dichst de contrastentheorie van HÈRAKLEIT'OS naderde, damp en water.

C. Vatten we het gevondene samen, dan blijkt dat de contrasten- theorie reeds vroeg niet minder dan drie concepties omspande, bij welke de oudste die van ANAXIMENÈS en IDAIOS systematisch gezien het midden tusschen de twee andere hield. Alle drie leeren een verbonden- zijn van twee contrasten in één archè. Maar noch de contrasteerende paren, noch de archai zijn hier dezelfde. En dus beoogen deze concepties, ondanks haar onderlinge overeenstemming, iets verschillends. In welke richting nu dient de grond van overeenkomst en verschil tusschen de drie contrastentheorieën te worden gezocht ? Al deze con- cepties pogen levende wezens als contrasteerende eenheden van iets hoogers en iets lagers te verklaren. Maar dit pogen geldt verschi llende rijken: de eene theorie heeft het over den mensch, de andere over het dier en de derde over de plant als mikrokosmoi. M. a. w.: de eerste der gewijzigde vormen draagt een anthropologisch —, de oorspronkelijke 120 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN conceptie een zoilogisch —, en de tweede gewijzigde vorm een phyto- logisch karakter. Wijl deze verschillen niet slechts op de mikrokosmoi maar eveneens op den makrokosmos betrekking hebben, is het universeele in het eerste geval menschelijk , bij ANAXIMENÈS en IDAIOS dierlijk —, en in de derde conceptie plantaardig gedacht. Bronnen: DIELS-KRANZ, a. w., nr. 63, 19 21, waar deze concepties echter ten onrechte onder het hoofdje „Idaios" worden vermeld. Litteratuur: UEBERWEG-PRAECHTER, a. w., pag. 50 en 52.

Par. 2. Het parallelisme. Bij deze laatste uitwerking van het monistische partieele universalis- me in het kosmogenisch-kosmologische subjectivisme is de combinatie van de oorspronkelijke themata nog duidelijk op te merken. Wijl zij DÈMOKÈDÈS van Kroton (plm. 550-500) als auctor intellectualis had, moet zij reeds kort na de conceptie van ANAXIMENÈS zijn opgekomen. D. was een Grieksche medicus van zóó groote reputatie, dat Darius, toen D. in het gevolg van Polykratès, tyran van Samos, na diens val (522), aan het hof te Susa vertoefde, hem tot z'n lijfarts benoemde 37 ). Hier reeds ontvouwde D. de theorie, dat tegelijk met het sooma (het lichaam) ook de phrenes (denkkrachten) zoowel toe- als afnemen 38 ) . Naar men ziet, een vrij duidelijke formuleering van de parallelistische thesis in den geest eener subjectivistische anthropologie, meer dan twee milennia vóór SPINOZA ! Nu kennen we ook in het Oosten een parallelisme, n.1. dat der chal- deesche astrologie. Willen we de conceptie van D. dus scherp vatten, dan is het noodig haar parallelisme met dit Oostersche te vergelijken. Daartoe hebben we eerst het laatste wat nader te bezien. Het astrologische denken in Babylonië is getypeerd door de volgende trekken: 1. Het is parallelistisch. Dit parallelisme echter draagt niet een anthropologisch, maar een kosmologisch karakter, terwijl het boven- dien niet twee-, maar drieledig is: er bestaat een correspondentie — d. w. z. een parallel en dus geen verband ! tusschen sterrenhemel en aarde, maar tevens tusschen aarde en onderwereld. Zoodat b.v. bij een bepaalden sterrenstand in het Noord-Oosten van den hemel in den Noord-Oostelij ken hoek der aarde een overstrooming plaats vindt. 2. Het is deterministisch; d. w. z.: het neemt aan, dat het vooraf- gaande gebeuren het volgende volledig bepaalt. Het kent dus uit- sluitend het causale verband tusschen vroegeren en lateren toestand van het subject, en miskent alle niet-causale verbanden, b.v. dat tus-

37) Testt. 1 en 2. 38) Test. 3. MARRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 121 schen subject en object en de relatie van het subjèct tot de wet en tot God. 3. Het leert een herhaling van het gebeuren. Uit de combinatie van deze drie gedachten volgt, dat, wijl vroeger in den Noord-oostelijken sterrenhemel op een bepaalde stellaire constellatie, b.v. A, een andere, B, volgde en tijdens de laatste in het correspondeerend deel der aarde een aardbeving optrad, te voorspellen valt, dat, wanneer in hetzelfde deel van den sterrenhemel constellatie A. zich opnieuw voordoet, niet slechts constellatie B. weer volgen zal, maar ook in den correspondeeren- den hoek der aarde opnieuw een aardbeving zal plaats vinden. Vergelijken we thans deze conceptie met die van D.. 1. Laatstgenoemde kent niet drie, maar slechts twee parallele reek- sen, en deze bevinden zich bovendien beide in den mensch, dus op aarde. 2. Wat den tweeden trek der astrologie, den deterministischen, be- treft, bedenke men, dat, ofschoon een deterministische conceptie niet parallelistisch behoeft te zijn, het parallelisme toch meestal een zeker determinisme impliceert: indien in de parallele reeksen het volgende moment door het voorgaande niet volledig bepaald is, zal immers de eene reeks licht bij de andere achtergeraken; daarmee zou echter de parallelre verbroken zijn, tenzij men een, god aanneemt, die tot taak heeft de synchronie der beide reeksen van moment tot moment te be- werkstelligen. Deze laatste hulpconstructie is echter in de oudheid onbekend. Derhalve zal men ook bij D. wel determinisme moeten aan- nemen. 3. De eeuwige harhaling daarentegen, door de astrologie geleerd, is slechts noodzakelijk als basis der mogelijkheid de toekomst te voor- spellen. Zij is dus niet aan het parallelisme inhaerent. Bovendien treedt zij, zooals we later zullen zien, ook in andere concepties op. Voor een onderstellen ook van dezen trek bij D. bestaat dus, waar de teksten op dit punt zwijgen, geen enkele grond. De conceptie van D. was dus allerminst met die der astrologie ident. Wat strookt met de verbazing van het hof te Susa, waar uiteraard, vooral na den val van Babylon (539) , de chaldeesche visie niet onbe- kend was. Maar parallelisme en determinisme hadden ze toch met elkan- der gemeen. En de verschillen inzake het eerste punt waren niet onover- komelijk: wanneer men de onderwereld terzijde liet, viel het resteerende der twee concepties met behulp van het makro-mikromosthema wel te combineeren. Daartoe was nl. slechts noodig de phrenes van den mensch met de sterrenwereld en z'n lichaam met de aarde analoog te stellen. Of D. dezen stap werkelijk deed, waag ik niet te beslissen: het ant- woord op deze vraag hangt n.l. samen met de quaestie, of „de zevenheid", die in de latere conceptie van D. voorkomt, al of niet met het Zeven- gesternte ident is. De verbinding van parallelisme met makro-miskrokosmosthema daar- entegen mag ongetwijfeld op den naam van D. worden gesteld. Getuige het feit, dat hij, te Kroton teruggekeerd 39 ) , van den invloed, over

39) Test. 2b en c. 122 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN welken hij daar blijkbaar beschikte, gebruik maakte om in dit Grieksche milieu het Iraansche feest der heptade in te voeren 40 ) . De conceptie van D. is m.1. dan ook niet slechts van beteekenis, om- dat zij in de geschiedenis der vroege Grieksche wijsbegeerte een eigen type vertoont, maar mede omdat zij wel een der eerste bruggen was, over welke het thema van makro- en mikrokosmos, in parallelistischen zin verwerkt, naar het Westen kwam. Bronnen: DIELS-KRANZ, a. w., nr. 19. Litteratuur: E. WELLMANN, art. D. in P.W. IX, 1903, kol. 132. J. MEWALDT, in een boekbespreking in Gnomon III (1927), pag. 139-145. Ondeh^afaleeling II.

De uitsluitend kosmologische concepties. Karakter. Het thema van makro- en mikrokosmos poneert uitsluitend gelijk- heid tusschen de wereld in het groot en de werelden in het klein. Het leent zich dan ook niet slechts tot verbinding met kosmogonisch denken, maar evenzeer tot die met louter-kosmologische concepties.

Problematiek. De voornaamste quaestie, welke deze groep verdeeld houdt, raakt de noodzakelijkheid, al dan niet tusschen het transcendente en het niet- transcendente te onderscheiden.

Indeeling. Correlaat met de indeeling bij het universalistische subjectivisme onderscheide men daarom ook hier de dualistische en de monistische richting.

Hoofdstuk I.

De dualistische richting. Karakter. Zij is het partieel universalistische pendant der conceptie van XENO- PHANFS.

Problematiek. Nu bracht de verbinding van diens dualisme met het makro-mikro- kosmosthema eigenaardige moeilijkheden met zich. Want de verhouding van het transcendente tot het niet-transcendente was volgens XENOPHA-

40) Test. 2a. MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 123

NÈS niet slechts die van onveranderlijk hemelsch en verander lijk aardsch bestaan en voorts van ideaal en niet-ideaal kennen, maar ook die van één en veel. Het makro-mikrokosmosthema echter impliceert in ieder geval veelheid: reeds groot en klein zijn twee en dan zijn er nog de vele mikrokosmoi. Zoo moest wel de vraag rijzen, in hoeverre bedoeld thema met deze conceptie te rijmen viel. Ten deze waren twee antwoorden mogelijk. Men kon met goeden zin beweren, dat het eigenaardige dualisme, door XENOPHANÈS voorgestaan, opname van het makro-mikrokosmosthema slechts in de leer omtrent het aardsche gedoogde; in dit geval bleef ook in de nieuwe dualistische conceptie de anthropologie, ondanks de wijziging in partieel-universalis- tischen zin, even monistisch als die van XENOPHANÈS. Men kon echter ook verder gaan en het thema van makro- en mikrokosmos mede in het transcendente indragen. Dan verviel in het transcendente wel de eenheid, omdat nu ook hier makro- en mikrokosmos naast elkander stonden. Maar de overige trekken konden worden gehandhaafd. Want niets verhinderde de voorstanders der nieuwe conceptie het transcen- dente als onveranderlijk bestaan en als ideaal kennen tegenover het ver- anderlijke bestaan en het niet-ideale kennen van het niet-transcendente te stellen. Ja zelfs kon men zoowel in den makro- als in den mikrokosmos het transcendente tegenover het niet-transcendente als het ééne tegen- over het vele te stellen. De consequentie was intusschen, dat men hier makrokosmos en mikrokosmoi scherp dualistisch opvatte en dus, in afwijking van XENOPHANÈS, ook een dualistische anthropologie aan- vaardde.

Incleeling. Beide combinaties komen reeds in het Grieksche denken vóór PLATO voor. Vandaar dat we hier twee concepties dienen te onderscheiden.

Par. 1. Dualistisch partieel universalisme neet monistische anthropologie.

Deze conceptie treft men wel bij XENIADÈS van Corinthe (...... ) aan. aan. Omtrent hem bezitten we slechts één testimonium, dat van SEXTOS EMPEIRIKOS stamt. Daar deze auter ons mededeelt, dat reeds DÈMOKRITOS (460-370) van XENIADÈS melding maakte, moet deze op z'n laatst een tijdgenoot van D. zijn geweest. Bedoeld testimonium 41 ) houdt het volgende in: X., poneerende, dat alles leugen is, alle (menschelijke) voorstelling en kennis (omtrent sub- jecten) liegt, en al het wordende uit het niet-zijnde wordt en al het ver- gankelijke tot het niet-zijnde vergaat, neemt in principe dezelfde houding als XENOPHANÈS aan. Tegenover wat wordt en vergaat stelde dus ook XENIADÈS, in na- volging van XENOPHANÈS, iets, dat niet wordt, maar blijft. Niet minder belangrijk dan deze overeenstemming schijnt me in-

41) DIELS-KRANZ, a. w., II, pag. 271, 15-20. 124 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN tusschen iets anders, nl. dat deze tekst tot viermaal toe „alle (s)" Gr. panta, pasan, pan heeft. Want deze term heeft bij korte typeeringen van concepties op den makrokosmos betrekking. Daarin gelijkt „alle (s)" op „het geheel" Gr. to holon —, terwijl het zich van dezen partner anderzijds weer daardoor onderscheidt, dat „ta panta" enz. pluralistisch, daarentegen „to holon" monistisch gedacht is. Zoo mogen we concludeeren, dat XENIADÈS de conceptie van XENOPHANÈS met het thema van makro-mikrokosmos verbond, en voorts, dat hij, gezien de door S. E. geconstateerde overeenstemming met XENOPHANÈS, dit thema tot het aardsche beperkte.

Bronnen: DIELS-KRANZ, a. w., nr. 81. Litteratuur: UEBERWEG-PRAECHTER, a. w., pag. 127 en 129.

Par. 2. Dualistisch partieel universalisme met dualistische anthropologie.

EPICHARMOS (...... ), die ten tijde van HIËROON (478-467/66) te Syracusae leefde, is als de eerste Grieksche dichter van komische drama's, wiens werk een fijn beschaafden geest ademt en goedkoope successen versmaadt, primair voor de geschiedenis der litteratuur van belang. Intusschen mag ook de historicus der wijsbegeerte hem niet achteloos voorbijgaan. Reeds de oudheid wist van z'n beteekenis op dit gebied: PLATO (Theait. 152 D E) noemde E. onder de verdedigers van het wor- den; en volgens PLOUTARCHOS schreef CHRYSIPPOS de vondst van den „logos peri auxèseoos" het (blijspel met het) gesprek over de ver- meerdering (waarover straks) aan hem toe, terwijl ALKIMOS, die sterk voor de cyniseerende STOA geporteerd was, voor z'n landgenoot zelfs het vaderschap van eenige platonische stel lingen opeischte. De portée der wijsgeerige praestaties van E. vast te stellen is intus- schen niet eenvoudig. Want naast tal van fragmenten, die ongetwijfeld geestverwantschap met XENOPHANÈS verraden, staan gelijk men, getuige o.a. ARISTOTELES Methaph. III, 5, 1010 a 6, reeds in de oudheid wist enkele andere, die even beslist met een consequentie van diens conceptie den spot drijven. Het bevreemdt dan ook niet, dat deze gecompliceerde stand van zaken in de litteratuur tot ver uiteenloopende interpretaties leidde. BERNAYS, van bedoeld blijspelletje uitgaande, maakte E. tot een discipel van HÈRAKLEITOS, wat echter niet slechts chronologische moei lijkheden op- levert H. was destijds in het Westen nog niet bekend —, maar boven- dien niet met al de overige philosophisch belangrijke fragmenten te rijmen valt. Beter schijnt het me daarom, met REINHARDT de overeen- stemming tusschen E. en XENOPHANÈS primair te stellen. Maar dan kan men uiteraard niet, zooals R. deed, volstaan met te constateeren, dat E. tevens met X. spot, doch dient men een conceptie bloot te leggen, in welke beide groepen van fragmenten passen. Daar MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 125 dit in de litteratuur, voorzoover die me bekend is, tot nu toe niet ge- schiedde, terwijl E. m. i. een eigen conceptie vertegenwoordigt, die boven- dien een voor de geschiedenis der wijsbegeerte niet onbelangrijke plaats inneemt, moge ik hier op een ander iets breeder ingaan. A. Met XENOPHANÈS gemeen heeft E. de volgende trekken: 1. Het anti-mythologiseerende: E. keert zich tegen de leer, dat Chaos „het eerste" mag heeten en tevens ontstaan zou zijn 42) . 2. Het anti-kosmogonische: door de wijze waarop het HÈ S I O D O S be- strijdt, verwerpt bedoeld fragment niet slechts de theogonie, maar tevens alle kosmogonie. 3. Het dualistische: E. onderscheidt eenerzijds het idente 43 ) en anderzijds het veranderlijke 44) , dat hier „natuur" Gr. physis — heet 45) . a. Met betrekking tot het laatste vreest hij het vele tot één te maken: het fluitspel en het goede zijn zaken, van den fluitspeler en van de goeden verschillend 46 ) . Voorts bezit al wat zooion is gnoomè 447) en psychè 48 ). Ook volgt uit de veranderlijkheid van het lagere de relativi- teit der voorstellingen: wij menschen bevallen ons zelf en dunken ons schoon gegroeid, maar hetzelfde geldt van dieren als hond, os, ezel en varken '49) . b. Daartegenover poneert E. inzake den nous, dat deze ziet en hoort, terwijl het andere doof en blind is 50) .

B. Naast en tegenover deze trekken staan echter andere, die niet met het universalisme van X. te rijmen zijn. Tot deze groep van gegevens behooren: 1. Het feit, dat E. over homoia spreekt 51 ) en dus blijkbaar het thema van makro- en mikrokosmos huldigt. 2. Dit thema raakt z. i, anders dan bij XENIADÈS niet slechts het niet-transcendente, maar ook het transcendente. a. In den makrokosmos noemt E. water, aarde, lucht en zon de archai der wereld 52 ), doch alleen de zon „geheel" geest 53 ). b. In de mikrokosmoi noemt E. het lichaam „aarde" en den geest „vuur" 54 ), terwijl de laatste „uit de zon genomen" heet 55 ). 3. Daardoor is de tegenstelling van transcendent en niet-transcen- dent hier in dezen zin uitgewerkt, dat menschen niet uitsluitend onder

42) Fr. 1. 43) Fr. 2. 44) Frr. 1; 2; 10. 45) Fr. 2, 9 en 4, 6. 46) Fr. 3. 47) Fr. 4. 48) Frr. 4 en 45. 49) Fr. 5. 50) Fr. 12. 51) Fr. 1. 52) Fr. 49. 53) Fr. 50a, vrgl. Fr. 50. 54) Fr. 48. 55) Fr. 50. 126 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN het laatste, maar onder beide ressorteeren: zij bezitten niet slechts sooma 56 ) en thymos 57 ), maar eveneens phrenes 58 ) en nous 59 ) . E. kent dan ook mede in den mensch iets onveranderlijks, een eigenschap, die XENOPHANÈS uitsluitend aan het theale toeschreef 60 ) . Vandaar de uitspraak: „sterven, neen, dat blijve ver, maar dood zijn, dat maakt voor mij niets uit" 61) . 4. In deze ontologie is de ethiek gefundeerd, op welke E. telkens terugkomt. Haar vindt men in uitspraken als deze: „het grootste reis- geld voor sterfelijken is een leven correct jegens de goden" 62 ) . „Sterf- lijke gedachten behoort de sterflijke te koesteren, niet onsterflijke" 63) . „Zijt ge in den nous van aanleg correct jegens de goden, dan zal U bij het sterven geen, kwaad wedervaren: boven, aan den hemel, zal het pneuma voort blijven bestaan" 64 ) . „Niets ontvlucht aan het goddelijke; dat behoort ge te weten. Hij zelf -- god ziet op ons toe en tot niets is hij niet in staat" 65 ) . „Dat ge zoowel langen als korten tijd kunt leven, bedenk dat" 66 ) . „Wanneer ge den nous rein hebt, dan zijt ge rein over geheel het lichaam" Gr. hapan to sooma 67) . Iets van den geest die later het cynisme ook op z'n dualistischen vleugel zal kenmerken proeft men reeds in de volgende voorschriften: „Wees nuchter en oefen wantrouwen, dat zijn de leden van den geest" — Gr. phrenes 68 ) . „Ge zijt niet philanthropisch, ge hebt een ziekte: het geven bereidt U vreugde" 69 ) . „De oefening Gr. meleta geeft meer uit dan goede aanleg Gr. physis '70 ). ,,Inspanning Gr. is de prijs voor welken ons de goden alle goederen verkoo- pen" 71 ) . „Naar het woord Gr. logooi voert ge alles goed, naar de daad Gr. ergooi echter kwaad uit" 7 2 ) . „Goeden aanleg Gr. physis hebben is het beste, iets leeres Gr. manthanein het tweede" 73) . „Lusten Gr. hadonai zijn voor de sterfelijken godde- looze zeeroovers, want in de zee verzonken is spoedig de man, die door lusten gevangen is" 74) .

C. In het licht van deze interpretatie verstaat men nu ook, dat E. de anthropologie van X., als voor de practijk gevaarlijk, belachelijk kon

56) Fr. 26. 57) Frr. 42 en 44. 58) Fr. 13. 59) Fr. 26. 60) Fr. 2, 9; vergelijk XENOPHANÈS, Fr. 26, 1. 61) Fr. 11. 62) Fr. 18. 63) Fr. 20. 64) Fr. 22. 65) Fr. 23. 66) Fr. 24. 67) Fr. 26. 68) Fr. 13. 69) Fr. 31. 70) Fr. 33. 71) Fr. 36. 72) Fr. 39. 73) Fr. 40. 74) Fr. 44a MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN 127 maken 75 ). Uit haar immers volgde, dat de mensch uitsluitend onder het veranderlijke viel en dus nergens onveranderlijk en aan het ver- leden gebonden zou zijn. Vandaar het blijspelletje, waarin een bedrieger, die, met een beroep op de conceptie van XENOPHANÈS, z'n financieele verplichtingen niet nakomt, zelf bedrogen wordt, wanneer de schuld- eischer hem eerst op een diner vraagt, maar straks den gast bij z'n aankomst op een pak slaag onthaalt, eveneens met een beroep op de algeheele veranderlijkheid van des gastheers bestaan. Zoo blijkt de conceptie van E. duidelijk het dualistische pendant van die welke we bij XENIADÈS aantroffen. Het resultaat van bovenstaande analyse wint nog eenigszins aan scherpte wanneer we de conceptie van E. met die van EMPEDOKLÈS (Katharimoi) en HIPPOON van Metapontos vergelijken. Met beiden deelt E. behalve het partieel universalistische subjectivisme het dualisme ook in de anthropologie; met EMPEDOKLÈS stemt E. bovendien vrijwel over- een in de bepaling van de plaats op welke hij de grens tusschen het trans- cendente en het overige trekt: ook hier ressorteert anders dan bij HIPPOON de psychè onder het niet-transcendente. Intusschen verschilt E. niet slechts van HIPPOON maar ook van EMPEDOKLÈS door z'n afkeer van kosmogonische problemen: alle worden is hier naar het niet-trans- cendente verwezen, terwijl daarentegen het pneuma onveranderlijk is. E. kan daarom het niet-transcendente „physis" noemen, een begrip, dat EMPEDOKLÈS verwerpt; ook heet het transcendente de phrèn bij E. ook wel „nous" en „pneuma" en niet, zooals bij EMPEDOKLÈS, „daimoon". Vandaar dat de typeering „spiritualistisch", die me voor de conceptie der Katharmoi van EMPEDOKLÈS niet geschikt voorkwam, bij het louter kos- mologische dualisme van E. met z'n leer van „natuur" en „geest" precies past. Bronnen: DIELS-KRANZ, a. w., no. 23. Litteratuur: J. BERNAYS, Epicharmos and der Av&avó,usvos Aflos, in Rheinisches Mus. fur Philologie, VIII (1853), pag. 280-288. KAIBEL, art. E. 2, in P.W. VI, 1909, kol. 34-41. W. THEILER, Recensie over ROSTAGNI's werk I1 verbo di Pitagora, Turin, 1924, in Gnomon I (1925), pag. 146-162. K. REINHARDT, Parmenides, zie Register. P. IMMISCH, Recensie over ROSTAGNI's bovengenoemd werk in Berliner Philologische Wochenschrift, XLVII (1927), kol. 486.

Hoofdstuk^dstulc II.

De monistische richting.

De combinatie van de conceptie die wij bij THALES leerden kennen met het makro-mikrokosmosthema treft men waarschijnlijk aan bij den

15) Frr. 1 en 2. 128 MAKRO- EN MIKROKOSMOS BIJ DE VOOR-SOCRAT. SUBJECTIVISTEN auteur van de land- en zeekaart die ons in Caput XI van Per i H e b d o o m a d o o n -- Over zevenheden -- bewaard is. Het geschrift onder dezen titel, ten onrechte in het Corpus Hippocratium beland, is een verzamelwerk, welks onderdeelen slechts daarin overeenkomen, dat zij het makro-mikrokosmosthema huldigen en belangstelling voor zeven- tallen toonen, maar overigens zeer verschillende concepties vertolken. De auteur van bedoelde land- en zeekaart die wel vroeg, name lijk tusschen 500 en 480, gesteld moet worden, maar toch niet de eerste in Grieksch milieu was, bepaalt zich ertoe aan te toonen, dat de gestalte van den mensch als mikrokosmos analoog is aan de makrokosmische grens tusschen aarde en water in Ionië en omgeving, welke gedachte hij dan, met een voorliefde voor het zevental, die we reeds bij DÈMOKÈDÈs aan-. troffen, voor zeven lichaamsdeelen uitwerkt. Zoo herinnert z'n con- ceptie aan de waardeering van THALÈS voor water en aarde, al wijkt zij, zoowel door de invoering van het makro-mikrokosmosthema als door de aandacht voor het zevental, van diens universa lisme af.

Bronnen: W. H. ROSCHER, Die hippokratische Schrift von der Siebenzahl in ihrer vierlachen Ueberlieferung zuur ersten mal herausgegeben und er- ldutert, in Studien zur Geschichte und Kultur des Altertums, VI, (1912 13), 3 u. 4, 1913, pag. 15-16. Litteratuur: GOSSEN, art. Hippokrates 16 in P.W. VIII, 1913, kol. 1801 1853, speciaal nr. 15, kol. 1825. W. H. ROSCHER, a. w., pag. 91-92. W. H. ROSCHER, Die hippokratische Schrift von der Siebenzahl and ihr V erhtiltnis zum Altpythagoreismus. Mit 3 Figuren, in Berichte und Verhandlungen der sáchischen Akademie der Wissenschaften zu Leipzig, Philol. hist. Klasse, LXXI (1919), no. V. W. KRANZ, a. w., 1938.

Terugblik.

Het makro -mikrokosmosthema, in subjectivistischen zin verwerkt, be- heerscht dus reeds vroeg tal van concepties: we vonden het zoowel in het mythologiseerende als in het niet-mythologiseerende denken en bij enkele divergenties der beide hoofdtypen zelfs in meer dan één uit- werking. Daaruit alleen reeds blijkt, dat dit thema systematisch niet van belang ontbloot is. Voorts merken we op, dat, gelijk het schema op de volgende pagina duidelijk aantoont, de indeeling, bij het universalistische subjectivisme aangetroffen, ook voor het partieel-universalistische sub- jectivisme beteekenis heeft. Belangrijker nog wordt het gevonden resultaat, wanneer men bedenkt, dat het partieele universalisme niet slechts systematisch het midden tusschen universalisme en individualisme houdt, maar bovendien historisch in de geschiedenis der Grieksche wijsbegeerte de brug van het eerste naar het tweede sloeg. Getuige o.a. het feit, dat de grootere divergentie, die bij het partieele universalisme valt op te merken, ook bij het individualisme der sophistiek goeddeels terugkeert. X Thales madoon Monistisch PeriHebdo I - kosmologisch dualist. (Spiritual.) Anthropol. Epicharmos I Louter Dualistisch Xeno- monist. Xeniades Anthropol. I 1- Para lelisme Demokedes I , CONCEPTIES - gewijz. vorm ^ Phyto!og. N2e I - Jdaios menes Anaxi- Zoolog. Niet-contradlctoir Contrastentheorie Niet-mythologiseerend Monistisch SUBJECTIVISME. - gewijz. vorm TUSSCHEN richting richting richting Ie AnthrOPOI./ I I UNIVERSALISTISCHE - mosleer Choorls- I Kosmogonisch-kosmologisch de PARTIEBL- dictoir tael!r? nes Contra- Herakli- Antisthe- BETREKKINGEN IH~rakleitOS EN VOORSOCRATISCHE DE - van logisch logisch- psycho- Phreno- Hippoon HET Metapontos I Dualistisch phys.) IN gisch Louter Empe- dokles Empe- lo dokles phreno- (Peri (Katharmoi) I

0 0

.a, naar Orphiek Hesiodos Eudemos Monistisch I UNIVERSALISTISCHE

0 0 x

- ^ ^^ logisch dische logisch- psycho- Rhapso- Orphiek Daimono- á ^ ó I Mytologiseerend ^

.^ Dualistisch Hie- Theogonisch-kosmogonisch en 0 Louter logisch Orphiek daimono- Mousaios naar roonymos Hellanikos I

. ^ _ ,

^ °'^ C, ^^a,4. 4 niversal. Partieel

Universal. á•^ a u OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND DOOR Dr K. J. POPMA. (Vervolg) VI. Het schoolonderwijs is niet primair-practisch en draagt een interpretatief karakter, zoowel in analytischen als aesthetischen zin. Bij de adstructie van onze zesde stelling moeten we eerst stil staan bij de beide genoemde voorslagen: de school met historische, resp. pisteutische bestemmingsfunctie; vervolgens aandacht wijden aan het secundaire karakter van het schoolverband; en tenslotte enkele opmer- kingen wijden aan den aard der interpretatie van het geschapene, welke in het schoolonderwijs aan de orde is. Allereerst de school als instituut met pisteutische bestemmings- functie. Deze opvatting schijnt wel zeer gemakke lijk te weerleggen: immers als de school haar bestemmingsfunctie vindt in het geloofs- aspect, is zij niet langer te onderscheiden van het kerkverband. En nie- mand onder ons zal wel veel heil zien in een vereenzelviging van school en kerk, welke vanzelf ook de identificatie van kerk en school in houdt. Toch is deze voorslag niet zoo verwerpelijk als zij lijkt. Immers de interpretatie, die zoover gaat als menschelijke interpretatie maar gaan kan, is de geloofsinterpretatie. Juist wie oog heeft voor de breede taak der school, zal dan ook wijzen op het veelomvattend karakter der ge- loofsinterpretatie. De school moet immers haar leer lingen de oogen openen voor de groote werken Gods, en is dit wel beter mogelijk dan langs den weg der geloofsinterpretatie? Niettemin, dit voordeel weegt niet tegen het zooeven genoemde nadeel op. Bovendien zal blijken, dat de breedheid van het onderwijs op betere wijze gegarandeerd wordt, indien we in haar een secundair samen- levingsverband zien. Dan de andere voorslag: de school een verband met historische be- stemmingsfunstie. Voor dezen voorslag schijnt wel zeer veel te zeggen. Hierdoor immers wordt aan de breedheid van het schoolverband niet te kort gedaan: doordat de bestemming zoo laag in de kosmische orde wordt geplaatst, wordt geenerlei hooger liggend aspect voor de bestem- ming in beslag genomen. Het schijnt, dat hiermede de moei lijkheden overwonnen zijn. Nu volgen echter onze bezwaren. In de eerste plaats wil het ons voorkomen, dat door de historische bestemmingsfunctie het onderscheid tusschen het historische en de OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 131 historie uit het oog wordt verloren. De bestemming der school is niet zoo breed als het historische, maar zoo wijd als de historie. En dan niet alleen de historie naar haar concrete verwerkelijking, maar ook naar haar creatuurlijke mogelijkheden. In de tweede plaats schijnt met het aannemen van het historische als bestemmingsfunctie te zeer gedacht te worden aan bepaalde school- typen, en niet aan de school in haar volle beteekenis met inbegrip van haar plasticiteit. Het schijnt nl. dat hier te veel gedacht is aan de gene- tische schooltypen, d. w. z. aan die typen, die eenigermate zijn aange- past aan bepaalde phasen in de menschelijke genesis. Nu is het wel waar, dat de school haar karakter bijzonder duidelijk betoont, juist in die genetische typen, Maar dit beteekent niet, dat zij in die typen opgaat. We komen in de achtste ste lling terug op de vierderlei onder- scheiding in hoofdtypen, waarbij ook een bespreking van het genetische type noodzakelijk blijken zal. Doch reeds nu kan voorloopig worden opgemerkt, dat het paedagogisch optreden zoozeer in de menschelijke natuur verankerd is, dat we bijna geneigd zouden zijn van paedagogisch functionneeren te spreken. Weliswaar zijn er overwegende bezwaren tegen dit laatste, maar wel moge vastgesteld worden, dat van een be- perking van het onderwijs tot de menschelijke genesis, hoe breed men deze ook neemt, geen sprake kan zijn. In de derde plaats rijst ernstig bezwaar tegen de poging, dezelfde functie als fundeering en bestemming aan te nemen. Daardoor immers wordt de schoolruimte tot nul gereduceerd, indien men dit althans werkelijk doet. Maar dat is o. i. niet het geval. De historische fun- deeringsfunctie, die zoo duidelijk aan het licht treedt bij de school- stichting, is een principiëel andere dan die, welke wordt aangenomen als de bestemmingsfunctie van het schoolverband. Het aannemen van de historische bestemmingsfunctie schijnt te berusten op de bewegelijk- heid van den term historische vorming, die tot gevolg heeft dat standen van zaken van verschillenden aard met één en hetzelfde woord kunnen warden uitgedrukt. Wanneer ik spreek over de historische fundeerings- functie van de school heb ik het over de stichting en onderhouding van dit levensverband. Maar wanneer ik spreek over de school als vormingsinstituut, doel ik op iets geheel anders, nl. op de z.g.n. persoons- cultuur, d. i. op de cultiveering van objectieve zijden der menschelijke natuur. De objectieve zijden der menschelijke natuur, die hier in aan- merking komen, zijn uit den aard der zaak uitsluitend de psychische en de aanlytische zijde. Inderdaad worden deze zijden tijdens het bij- brengen van kennis door het geven van onderwijs bewerkt, gecultiveerd, gevormd. En al is het waar dat deze vorming zich juist omdat zij de menschelijke natuur aangaat, nooit beperkt tot het psychische en ana- lytische zonder meer, even zeker is het, dat deze vorming nooit de be- stemmingsfunctie van het schoolverband kan uitmaken. Indien deze persoonscultuur de bestemming van het schoolverband ware, zou dit moeten beteekenen, dat het onderwijs ten doel 5 ) heeft, psychische en analytische vorming te doen ondergaan. Gaat het daarbij alleen maar om die vorming en acht men het overige secundair, dan

5 ) Bestemming en doelstelling zijn verscheiden, doch in dezen zin, dat de doel- stelling slechts binnen de grenzen der bestemming recht mogelijk is, en laatst- genoemde a. h. w. den horizon der doelstelling aangeeft. 132 DR K. J. POPMA is daarmee uitgemaakt, dat de wijze van vormen eerst in de tweede plaats komt. Het gaat er dan maar om, dat de noodige psychische en analytische training wordt bijgebracht, en de wijze waarop is betrekke- lijk onverschillig. Men ziet, dat we zoodoende zijn aangeland bij de aloude leer der formeele scholing. Psychische beleving en begrippen- dressuur zouden dan het eigenlijk paedagogische doel uitmaken, en de vraag, op welke wijze en met welke middelen deze beleving en dressuur warden verrichte, kan door de wenschen van andere samenlevingsver- banden worden uitgemaakt. Ziet men echter de nadeelen van een zoo rigoureuze opvatting van de idee der formeele scholing in, dan rijst de vraag of deze idee princi- piëel wordt overwonnen, dan wel door een 'eeks van niet-principiëele correcties wordt opgekalefaterd. Wordt echter de gedachte eener persoonscultuur in anderen zin ver- staan, zoodat de paedagogische samenwerking tot haar recht komt en de vorming inderdaad niet meer dan een begeleidend verschijnsel, een bijkomend iets is, dan moge men het woord persoonscultuur hand- haven, men heeft echter de historische bestemmingsfunctie principieel los gelaten. En dat lijkt ons verre het beste. Er is immers geen enkel bezwaar tegen de stelling, dat de school zich juist daardoor van de andere verbanden onderscheidt, dat haar instel- ling in de geschiedenis een andere is. Terwijl immers de andere ver- banden primair-practisch in het leven zijn ingesteld, hetgeen daaruit blijkt dat zij een welomschreven en door één functie gekwalificeerde bestemming bezitten, is het eigene van de school daarin gelegen, dat zij een secundaire instelling heeft, om juist zoo aan haar doel van be- zinningsinstituut te beantwoorden. In schoolverband bezint de mensch zich op zijn taak, en deze bezinning is zelve ook weer een echt mensche- lijke taak. Haar uitloopers zijn eenerzijds voorbereiding, en anderzijds wetenschap. Toch is het eigen karakter van het schoolverband noch uit voorbereiding, noch uit wetenschappelijke instel ling te verklaren. Er is een opmerkelijk verschil tusschen wetenschapplijk onderzoek en schoolwerk, hetgeen b.v. daaruit blijkt, dat menig man van wetenschap getuigt, dat hij zich verkwikt voelde wanneer hij uit de werkplaats zijns onderzoeks inkeerde in het schoolvertrek, om daar in betoog en ver- haal mededeeling te doen van het gevondene. Betoog èn verhaal: ik kan ook zeggen: verhalend betoog, en ook wel: betoogend verhaal. Want onderwijzen is betoogen, maar het is evenzeer vertellen. Hoezeer onderwijzen verte llen is blijkt b.v. daaruit, dat de wel- sprekende man van wetenschap zooveel meer voor zijn medemenschen doen kan dan degene, die de gave der eloquentie mist. Die mede- menschen verwachten ook van hem, en niet ten onrechte, dat hij een boeiend verhaal zal vertellen omtrent wat hij zag van de groote werken Gods in het geschapene. Zoo is ook het academisch onderwijs een ver- haal, een vertelling, waarnaar we ademloos luisteren kunnen. Maar aan den anderen kant: hoezeer is alle onderwijs gekenmerkt door aanlyse en abstractie. Dat begint al in de eerste klas van de lagere school, wanneer het jonge kind leeren moet zich van het telraam en van de appels en de knikkers die cadeau gedaan worden en opge- borgen in een zakje of een kast en wat dies meer zij los te maken, OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 133 om zich in het abstracte optellen en aftrekken te bekwamen. Het is o. i. daarom niet te veel gezegd, wanneer we poneeren dat het onderwijs een kennis omtrent het geschapene bijbrengt, die resultaat is van zoowel analytische als aesthetische interpretatie. Wij merken op, hoe harmonisch zich de onderwijstaak in deze op- vatting aansluit bij den aard van het schoolverband. Het onderwijs, dat inleidt en heenleidt tot de structuur en de schoonheid van het ge- schapene, verricht zoo de taak van het secundair verband. Het secun- daire verband is in tegenstelling tot de primaire verbanden niet primair- practisch in het leven ingesteld, maar heeft van nature een zekere tegenoverstelling, een beschouwende, overwegende en bezinnende houding. Daardoor is de school tevens voorbereidings- en scholings- instituut, maar dit is toch meer een afgeleide functie. Veeleer sluit de aard van het schoolverband en het karakter van het onderwijs aan bij de menschelijke natuur zelve, die niet alleen door primaire ver- banden in het leven is ingesteld, maar ook door een secundair verband tegenover het leven komt te staan, en juist daardoor des te beter in de geschiedenis als de plaats der taakvervulling wordt ingeplant. Het is een misverstand, dat de mensch slechts tijdelijk en in den loop van een deel zijner genesis een bijzonder samenlevingsverband zou behoeven om den kosmos te leeren kennen waarvan hij deel uitmaakt; en het is ook niet waar, dat de verwerving onzer kennis omtrent het geschapene toereikend zou worden verzorgd door de primaire instelling van kerke- lijke taak en burgerschap, gezinstaak en beroep. De behoefte die er telkens opnieuw blijkt te bestaan aan instituten van bezinning en be- schouwing geeft immers gedurig weer aanleiding tot het stichten van soms zeer rudimentaire schoolverbanden. Zoozeer blijkt telkens op- nieuw, dat de mensch in zijn taakvervulling ontdekt alleen maar de uiterste einden der wegen Gods te ontwaren. Het is opmerkelijk, hoevele paedagogische problemen haar actualiteit verliezen en als van zelf worden opgelost, wanneer men in het school- verband een secundair instituut gaat zien en in het onderwijs resultaat aanvaardt van analytische en aesthetische interpretatie. Op die manier immers gebruikt de school haar natuurlijk recht zich eenigermate van het leven te distanciëeren, om juist vanuit deze zoo verworven distantie het leven en de historie des te beter te zien en te verstaan. De onrust en nooddwang, die de school gaat beheerschen wanneer zij te kwader ure een verlengstuk geworden is van eenig primair verband, wijken vanzelf, zoodra de school haar eigen rustig klimaat verkrijgt, waarin zij haar eigen taak kan vervullen. Op deze wijze staat de school niet kunstmatig los van het geheel des levens en der menschelijke taak, maar bekleedt zij haar eigen taak in het geheel, ten bate van alle deelen, inclusief haarzelve. Hoezeer zij daarbij gebruik moge maken van de haar eigene plasticiteit, zij vergeet haar herkomst en haar creatuurlijke grenzen niet en blijft waken, dat die plasticiteit nooit aanlei- ding wordt tot een radicale permanente denatureering van dit verband. Op deze wijze wordt het doel bereikt, dat door elke poging tot schoolbloei wordt nagestreefd en in feite zoo zelden gevonden. Wat de persoonscultuur poogt te bereiken, maar wat haar noodzakelijk moet ontgaan, wordt hier gevonden. Wanneer men met practische moeilijk- heden zit en bij een poging ze onder het oog te zien uitgaat van de 134 DR K. J. POPMA secundaire functie der school en het tweeërlei interpretatief karakter van het onderwijs, blijken de moeilijkheden vaak als van zelf weg te vallen en in ieder geval wordt op die manier een uitweg gevonden, die aanzienlijke verlichting brengt. Ook in onze dagen is het bitter noodig met hand en tand vast te houden aan het secundair karakter van de school, opdat zij niet ontaarde b.v. in een instituut tot verdieping van het nationale bewustzijn. Doordat het onderwijs kennis bijbrengt omtrent de structuur en de schoonheid van het geschapene of liever omtrent de structuur van schoonheid, die de schepping eigen is geeft zij o. m. ook de onont- beerlijke steun en voorbereiding bij de geloofs-interpretatie. Incidenteel kan het onderwijs deze interpretatie wel eens hanteeren, maar het blijft toch een eisch van bescheidenheid, dat het schoolverband hier niet meer dan steunend en voorbereidend werk. Hoe meer het schoolverband in dezen vast houdt aan een principiëele bescheidenheid, die in den grond der zaak niet anders is dan een welbegrepen erkenning harer eigen grenzen, des te meer zal zij ook ten bate van en niet in concurrentie met het kerkverband kunnen werken. Op dezelfde manier als de aesthetische interpretatie een hoogere kennisvorm vertegenwoordigt, waarheen door de analytische wordt verwezen, wijst ook zij zelf boven zich uit naar de geloofsinterpretatie. Daarmee moet de school tevreden zijn, zonder zich meer te willen toeëigenen. Terloops zij opgemerkt, dat wij hiermede tevens een waarheids- element op het spoor gekomen zijn, dat verborgen ligt in de aristote- lische theooria. Het ideaal van den bios theorètikos is voor den Christen niet te aanvaarden. Maar hoe komt het, dat wij de bekoring ervan telkens weer zoo meesleepend gevoelen ? Omdat dit ideaal, hoe ver- werpelijk ook, aansluit bij een creatuurlijk gegeven, dat ons wordt ont- huld bij de overweging van den aard van het schoolverband en de natuur van het onderwijs.

VII. Het onderwijs als deel der opvoeding onderstelt de vrijheid der school, die gewaarborgd is door haar Hoofd Christus en te loor gaat door haar saecularisatie. Wanneer we poneeren, dat het oeverlooze een typisch kenmerk van het schoolverband is, omdat in het onderwijs heel het geschapene wordt beschouwd en geen zijner aspecten of individualiteiten principieel daar- van is uitgesloten, is duidelijk dat daarmee gedoeld wordt op den inhoud, niet op de structuur van het onderwijs. Ware dit laatste het geval, dan zou daaruit volgen dat heel het menschenleven naar al zijn typische individualiteits-structuren op een of andere wijze in het school- verband zijn natuurlijke plaats vond. Dat zulk een oeverloosheid hier niet bedoeld kan zijn, ligt reeds opgesloten in onze stelling, dat het onderwijs door zijn structuur bepaald is door de analytische en aesthe- tische interpretatie. Hiermee is echter nog onbesproken gebleven de vraag, hoe de aard van het onderwijs te zien is in verband met de stelling, dat alle onder- wijzen steeds opvoeden is. Opvoeden immers komt in heel het menschen- OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 135 leven voor, zij verwijst naar een zeer algemeenen trek in de mensche- lijke natuur, en wel deze, dat in heel de veelvoudige historie het moment van leiding geven en leiding aanvaarden is inbegrepen. We raken hier aan het feit, dat de paedagogie zoozeer van algemeen menschelijken aard is, dat de paedagogiek af in de wijsgeerige anthro- pologie, af in het geheel niet voor wetenschappelijke uitwerking vatbaar is. Maar met deze opmerking staan we nog steeds vóór onze vraag: hoe is de aard van het onderwijs te verstaan in verband met zijn opvoedend karakter ? Het wil ons voorkomen, dat we hier stuiten op een kernpunt van de kwestie die ons bezig houdt, en op een der moei lijkste vragen die op dit gebied kunnen worden gesteld. Wordt deze vraag voorbarig zoo beantwoord, dat het onderscheid tusschen onderwijs en opvoeding ver- vaagt, dan is daardoor een principieel verlies geboekt, dat niet nalaten zal zijn verderfelijke werking te doen gevoelen. Wordt daarentegen het onderwijs geïsoleerd, dan ontaardt het als van zelf in een theooria, welker beteekenis voor de praxis niet valt in te zien en van die zijde dan ook terecht zal worden gewraakt. Misschien zullen we de kwestie op de gemakkelijkste wijze stellen, wanneer we uitgaan van de universaliteit der school. Deze komt tot uitdrukking in de zegswijze, dat het geheele leven, dat is geheel de geschiedenis, een leerschool mag heeten. Wat houdt deze zegswijze feitelijk in ? Dat de mensch leert bij en van alles wat hij doet. Dat onze activiteit in kerk, gezin, burgerlijkheid, maatschappij, bedrijf ons telkens weer de oogen opent voor de structuur en de schoonheid der schepping Gods, en dat wij tijdens en naar aanleiding van al ons doen gedreven worden om te zien. Deze universaliteit nu heeft de school gemeen met alle andere ver- banden. Heel het menschenleven kan krachtens de universa liteit van de kerk „kerk" genoemd warden; heel het menschenleven kan ook een staat, een rijk, een koninkrijk worden geheeten, zooals in de Schrift dan ook telkens gebeurt; en vanwege deze universaliteit kan ook weer de kerk in den breeden zin van christelijk leven worden getypeerd als een rijk, een koninkrijk. Zoo kan ook heel het menschelijk leven gezien worden als één groot gezinsleven, één familiebestaan. Nu staan deze typeeringen niet alle op één lijn: men zou de vraag kunnen stellen, of niet het gezin van nature en dus niet alleen blijkens den gang der geschiedenis een hoogere mate van universali- teit in zich bevat dan de overige verbanden, daar toch die overige er uit worden geëvolveerd. We laten dit punt thans rusten. Te handhaven is, dat de universaliteit van het schoolverband er op wijst, dat het als een individualiteit sui generis is op te vatten, aangezien het dezen trek met de overige individualiteits-structuren gemeen heeft. Hier komt dan onmiddellijk iets anders bij. De universaliteit der verbanden is eerst te verstaan tegen den achter- grond hunner individualiteit: het is immers deze individualiteit zelf, die genoemde universaliteit mogelijk en begrijpelijk maakt. Vatten wij voorts deze individualiteit in het oog, dan wordt duide lijk dat zij ook dit kenmerk vertoont, dat zij als individualiteit in a lle aspecten fungeert. Om enkele voorbeelden te noemen: de school kent 136 DR K. J. POPMA een typische schooltaal, die eenerzijds spontaan opkomt uit het school- leven, anderzijds onderworpen is aan zekere ethische normen, die zich de uitdrukking betoonen van een school-ethos, dat niet zonder meer te vervangen is door de critiek eener haar vreemde instantie. Verder kent de school haar typische omgangsvormen, die niet ongestraft kun- nen worden uitgewisseld tegen de sociale normen die worden erkend binnen het raam van gezin, kerk of bedrijf. Verder heeft de school haar intern rechtsbestel, zooals dat b.v. typisch tot uitdrukking komt in het schoolsche tuchtrecht, dat zich duidelijk onderscheidt van — ja bijwijlen zich moet weten te handhaven tegen het tuchtrecht van gezin of politieke overheid. De school kent ook haar ethisch leven, gelijk blijkt uit de onderlinge trouw van alle betrokkenen, een factor die ook bij gedeeltelijk gedenatureerde scholen in den zin van nood- verbanden hoogelijk wordt gewaardeerd. Ten slotte heeft elk school- verband zijn eigen confessioneele uitdrukking, door welke bewezen wordt dat de ééne confessie zich in vele gestalten openbaart. Ook waar deze confessie vanwege een samenwerking, gebaseerd op een bewust compromis, niet natuurlijkerwijze kan uitgroeien, ontbreekt ze nooit geheel en wordt zij, soms met terzijdestelling van het aanvaarde corn- promis, wel eens bedektelijk ingevoerd. Met activeering van deze volledige individualiteit streeft het school- verband zijn eigen doel na binnen de grenzen zijner bestemming. Dat de doelstelling zeer uiteenloopend kan zijn binnen deze grenzen werd in het voorgaande reeds aangestipt, toen we gewaagden van de plastici- teit van het schoolverband. De bestemming der school nu, waarbinnen de doelstellingen te plaatsen zijn, is gegeven met den aard van het onderwijs, dat bepaald wordt door de analytische en aesthetische interpretatie. Daarom is de school vóór alles aanschouwings-instituut: heel de schepping naar al haar individueele verbanden en modale aspecten wordt er te aanschouwen gegeven. Om de algemeene bestemming aan te duiden hebben we een algemeen woord noodig: men versta het woord „aanschouwing" dan ook in zijn algemeene beteekenis. Eerst dan biedt het ons de gezochte richtlijn. Om de algemeenheid van de bestemming der school te typeeren, geven we aan „aanschouwing" de voorkeur boven „inzicht". Onge- twijfeld zal de term „inzicht" voor bepaalde school-typen juister zijn, maar dan wordt juist meer met de bijzondere doelstel ling dan met de algemeene bestemming rekening gehouden. Noemen wij de aanschouwing de algemeene bestemming van het schoolverband, dan wordt daarmee natuurlijk niet ontkend, dat vaak een groote mate van doen noodzakelijk is om tot het beoogde aan-. schouwen te geraken. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Alleen op dit punt blijven we graag onverzettelijk: de algemeene bestemming brengt mee, dat het doen als middel fungeert om tot de aanschouwing, c.q. inzicht te komen. Zulk een bestemming is voor de school juist breed genoeg. Ook voor een vak als „lichamelijke opvoeding" al spraken we liever in ouder- wetschen trant van „gymnastiek-onderwijs" is dan een behoorlijke ruimte. Maar het moet dan ook schoolruimte blijven, anders treedt on- verbiddelijk school-ontaarding in. Inderdaad kan door een met wijsheid OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 137 gegeven gymnastiek-onderwijs het oog geopend worden voor de struc- tuur van het menschenlichaam, en dat op geheel andere wijze dan door het vak natuurlijke historie. Gaan we echter van dit vak een intelligentie-training verwachten en daarin een doelstelling plaatsen, dan verzeilen we zeer stellig in de wateren der formeele scholing, welke zich zelf in het verleden toch inderdaad al te nadrukklijk heeft ge- disqualificeerd. En richten we een hoopvol oog in de richting van karaktervorming door sport, dan ontgaat het ons te spoedig, dat we op die manier bezig zijn de school tot een totalitair verband te maken; en het is zeer duister, welk heil men in onzen tijd van zoo iets wel kan verwachten. We noemen deze dingen slechts bij wijze van illustratie: er is hier- over ongetwijfeld nog heel wat meer en anders te zeggen. Onze be- schouwingen bedoelen een zekere distantie te bewaren en op die wijze een bijdrage te zijn tot de thans nodige bezinning inzake het onderwijs.

Zooals opgemerkt: tot de beschouwing en bewondering van het ge- schapene worden we telkens genoopt, in de meest verschillende situaties en in allerlei functie. Maar wat overal elders een bijkomend niet bijkomstig! iets is, dat is in de school het en en het al. Wat elders secundair moet heeten, wordt in de school primair: ook dit is een reden het schoolverband als een secundair verband aan te merken. Nu rijst de volgende vraag: verglijden we niet door de aanschouwing als schoolbestemming aan te nemen in de richting hetzij van een aristotelische theooria, hetzij van een modern-rationalistisch idealisme ? Komen we er niet licht toe op deze manier de wereld als een schouw- tooneel te zien, en bijgevolg den leerling een plaats te wijzen op de toeschouwersbanken buiten de kosmische werkelijkheid ? Dat dit gevaar bestaat is zeker. We bedenken echter wel, dat genoemde aristotelische en idealistische opvattingen niets anders zijn dan saecularisatie -vormen van het in de schepping gefundeerde schoolverband, waarvan de Schepper Zelf ge- tuigt, dat het zeer goed is. Zooals de school in de schepping is gefundeerd, zoo is zij vrij gemaakt door den Zoon des menschen en door Hem recreatuurlijk hersteld. Het is onze hoogste Profeet en Leeraar Zelf, die ons in de herstelde school de herstelde schepping laat zien, en ons tot en in deze aanschouwing een rust verzekert, die alle „philosophische rust" te boven gaat. Deze genadig gegeven rust, die daarom er een is van een goed ge- weten, onderscheidt zich wezenlijk van de zoogenaamde philosophische. Want de philosophische rust der theooria en van het idealisme is een gestolen vacantie. Daarom heeft zij geen waarachtigen zin. Wanneer de mensch als een geïnteresseerd, maar tevens lichtelijk blasé toeschouwer, zich buiten het tooneel der kosmische werkelijkheid meent te kunnen plaatsen om haar zoo te doorgronden, misleidt hij zich zelf. Want zulk een buiten-kosmische toeschouwersplaats, hoe scherp- zinnig uitgeteekend, bestaat in feite alleen in een doolgeraakte fantasie. Het schoolverband daarentegen bestaat, hoe weinig er in de historie totnogtoe van ontplooid moge zijn, in volle creatuurlijke werkelijkheid. In haar vinden we een scholè, een vrijheid die ons is gegund en bevolen; die wij verkrijgen als een genadegift en veroveren als een verworvenheid. 138 DR K. J. POPMA In die vrijheid hebben wij niet de pretentie de werkelijkheid te door- gronden, maar mogen wij getuigen de voor ons kenbare, naar ons toe- gewende zijde der realiteit te verstaan. De gedachte aan doorgronden is hier kortweg hybris. De school getuigt in haar confessie van de plaats, die haar voor haar werk is toegewezen, als een plaats die bereid is door den Christus en in geloof wordt aanvaard. Ook hieromtrent kan in de school iets worden onderwezen. Maar de analytische en aesthe- tische interpretatie, die den aard van het onderwijs bepaalt, is on- toereikend om de plaats der school en de mogelijkheid van het onderwijs te verklaren. In haar confessie geeft de school uitdrukking aan een zelf- kennis, die dieper ligt dan de kennis van het schoolonderwijs. Zoo roept de schoolkennis haar onzelfgenoegzaamheid uit. De er- kenning dezer onzelfgenoegzaamheid is tegelijk de erkenning van de grenzen der school. Daardoor schikt zich de school in de haar toe- komende ruimte. Alleen zoo verwerft zij de in de schepping gefundeerde aanschouwingsplaats, vanwaar wij het geschapene zien. Zoo wordt ons de schepping te aanschouwen gegeven als het ons eigene, evenals onze aanschouwingsplaats ons zoo bekend wordt als onze eigen schoolruimte. De aanschouwingsplaats zelf en wat daar te aanschouwen gegeven wordt, blijken doorlicht door de scheppingsidee, die dezelfde blijft ook met betrekking tot oorsprong en samenhang. Daarom kan het resultaat van waarachtig onderwijs nooit iets als „bloot verstandelijke kennis" zijn, omdat de schoolkennis van nature, krachtens scheppingsordinantie, is opgebouwd op een dieper liggende kennis. Dit maakt, dat het onderwijs, dat veel minder dan doorgronden geeft, niet zonder meer „interessant" kan zijn: zij is een levende kennis, doordat zij rust op de kennis Gods en van ons zelf, op een fundamen- teele zijnskennis, die de schoolkennis in al haar vertakking en uit- breiding mogelijk maakt. Wanneer op school wordt verteld omtrent den bouw der wereld en van het menschenleven, van de algemeene geschiedenis en de historie der verbanden, over de ontdekkingen en vindingen, en over de eene taak met haar vele geledingen en de plaats, waar die taak verricht wordt, dan wordt daar niet verhaald van iets vreemds, maar van het eigene. Dan wordt daar een verhaal verteld omtrent allerlei, waar de leerling zelf niet of nog niet is ingevoegd als medewerker, en waarbij hij in elk geval niet medewerkt tijdens het onderwijs zelf: maar dan krijgt hij evenzeer aanschouwing van het eigene als de doopleden der kerk bij de bediening van het sacrament, waaraan zij nog niet in mondigheid deelnemen. (Het gaat hier alleen om het punt van vergelijking, t. w. de aanschouwing van het eigene zonder de ambtelijke inlijving van den aanschouwer in het aanschouwde; in de kerk vloeit dit uit onmondig- heid voort, in de school niet, zooals breeder bij de uitferking van de achtste stelling zal blijken.) Buiten schoolverband, als de leerling hetzij later, hetzij binnen denzelfden tijdskring zijn taak verricht in ambtelijke ingelij f dheid in een primair verband, doet hij door deze inlijving meer en andersoortige kennis op omtrent die verbanden en omtrent heel de schepping. Door onze primaire functies wordt onze kennis niet weinig verrijkt. Maar dan blijkt tegelijk, hoe men van de schoolkennis profiteert, en hoe een gedegen schoolkennis een zuiverder en voller primaire ambtelijkheid bevordert. OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 139

Daarom zal de mensch telkens weer tot een schoolverband terugkeeren, omdat de kennis, 'daar verworven, elders zóó niet te vinden is. De schoolkennis dankt haar waarde aan haar typische beperktheid en het daarin uitgedrukt eigen karakter. Zoo gezien is die waarde on- vervangbaar en moeilijk te overschatten. Als we bemerken dat in andere verbanden zooveel onderwijs gegeven wordt, dat eigenlijk door de school kon worden gegeven, wordt duidelijk, dat het schoolonderwijs een steun kan zijn voor a lle andere verbanden. Te vaak blijkt het noodig, dat in de bediening des Woords allerlei onderricht gegeven wordt, dat bekend geacht mocht worden, en waardoor deze bediening aan haar eigenlijke taak voor een goed deel niet toe komt. Het is niet juist, dat in de prediking een zoo breede plaats aan de aanschouwing van het geschapene wordt ingeruimd, dat de eigenlijke functie van de bediening n.l. de afkondiging van de wet des geloofs in bepaalden tijd, min of meer op den achtergrond raakt. Het schoolonderwijs is o.m. ook vormend: dit heeft het gemeen met heel het leven, en typeert het onderwijs dan ook niet. Vaak hebben we gelegenheid te merken, dat die vorming meer nadeel dan voordeel be- teekent. Hoe meer wij gevormden zijn, des te minder zijn wij mensch. Men kan van de vorming veel goeds zeggen, maar we mogen niet blind zijn voor haar kwade zijde. De gevormdheid door onze taak kan ook tot gevolg hebben, dat wij zoozeer schoolmeester, of huisvader, burger, kruidenier, geneesheer of hoogleeraar zijn, dat wij in overeenkomende mate onze menschelijkheid inboeten. Daarom is de waarde van het onderwijs niet evenredig aan zijn vormende functie; niet zelden is zij daaraan omgekeerd evenredig. Hoe meer de school haar grenzen erkent en het onderwijs zijn typische beperktheid handhaaft, des te zuiverder zullen ze hun plaats in de historie innemen. Dat wil o. m. zeggen, dat school en onderwijs dan niet vreemd staan in de wereld en het leven, maar daarin thuis zijn in een praegnanten zin. Want zijn wij zoo bezig in het schoolwerk, dan zijn wij als zonen in het huis, vrij gemaakt door den Zoon des menschen. Dit ligt begrepen in de verbondenheid aan het Hoofd der school, waardoor wij in het schoolwerk verbonden zijn met heel de schepping. Waar deze verbondenheid niet is, is het onderwijs gesaeculariseerd en derft het zijn oorspronkelijken creatuurlijken en recreatuurlijken zin. In deze verbondenheid is ook begrepen het levend verband tusschen onderwijs en opvoeding. Maar waar het onderwijs naar het bezit der wereld grijpt zonder bevoegdheid, en onnatuurlijk poogt zich uit te zetten tot opvoeding hetzij in den zin eener formeele scholing, hetzij in den trant van een totalitair verband daar moeten zoowel onderwijs als opvoeding ten gronde gaan.

V1Il.

Een poging tot overzicht van den typen-rijkdom van het schoolverband ga uit van vier beginselen: mondigheid, onmondigheid, genetische en historische ontwikkeling. Het is een schier hachelijke onderneming, den rijkdom van typen te overzien, welke het schoolverband ons biedt, vooral wanneer we daarbij 140 DR K. J. POPMA niet alleen uitgaan van wat de geschiedenis tot dusver heeft opgeleverd, maar mede van wat krachtens scheppingsordinantie in den aard der school ligt. Dit laatste immers is ten deele onbekend, in de eerste plaats omdat wij nu niet kunnen voorzien, wat de toekomst nog brengen zal, en ten tweede omdat in het verleden, voor zoover wij het kennen, bij lange na niet alle mogelijkheden zijn verwezenlijkt. De rijkdom van typen, dien we gaandeweg op dit gebied onder- scheiden, maakt ons opmerkzaam op twee gevaren, die ons op een dwaalspoor kunnen brengen. Ten eerste loopen we hier gevaar, de veelvoudigheid van het schoolverband te gaan verwarren met de universaliteit van school en onderwijs, die blijk is van de universaliteit in eigen kring, die we bij elk der levensverbanden opmerken. Krachtens deze universaliteit kan men het geheele leven kerk noemen, en het is door gebruikmaking van dit gegeven, dat in den loop der geschiedenis meermalen kerkistische stroomingen tot historische macht wisten te geraken. Evenzoo kan men het levensgeheel met een staat verge lijken, en door daarvan gebruik te maken konden totalitaire staatsgedachten ingang vinden. Zoo kan men ook het geheele leven een leerschool noemen, en in zekeren zin is dat juist. Maar het mag ons niet ver- leiden, om nu gegevens, die in ander verband thuis hooren, te gaan verklaren in den zin der school. We zijn dan immers op weg, de school te doen heerschen over het leven, en dan zijn wij op een verkeerden weg, gelijk de historie tal van malen heeft getoond. Zoo vaak de school te grooten invloed kreeg in de publieke opinie, werd de vrijheid van kerk, staat en gezin bedreigd, en menige strooming in de politieke en kerkgeschiedenis is op deze manier te verklaren. Op deze wijze is de school broedplaats geworden van revoluties en reacties, van kerk- deformatie en gezinsontwrichting. Een tweede gevaar lijkt ons minder urgent, maar toch niet te ver- waarloozen. Het hangt eenigszins met het eerste samen. Het bestaat daarin, dat we te weinig oog zouden hebben voor een eventueel over- drachtelijk gebruik van het woord school. In de extreme gevallen is misverstand uitgesloten: niemand zal bij het hooren van den term „een school visschen" in de verleiding komen te denken aan een school- verband. Moeilijkheid ontstaat pas wanneer men b.v. spreekt van een schilderschool: de een zal hier denken aan een wezenlijk schoolverband, de ander aan een overdrachtelijk gebruik van het woord school. Heel erg lijkt me dit niet. Mede in verband met de plasticiteit van de school en het feit, dat het schoolverband zich meermalen met een rudimentaire stichtingsvorm moet vergenoegen, is het te verstaan dat in sommige gevallen niet of zeer moeilijk is uit te maken of we met een werkelijke school dan wel een verband dat slechts figuurlijk op dien naam recht heeft, te doen hebben. Niettemin blijft ook hier waakzaamheid geboden. Vrij algemeen heerscht de opinie, dat de school uitsluitend te maken zou hebben met het genetische in den mensch: tijdens zijn groei zou de mensch de school behoeven ter vorming en voorbereiding, doch daarna zou hij met de kinderschoenen ook de school ontwassen zijn. Men kan het met deze beschouwing een heel eind brengen, maar bij nader toezien blijken er bezwaren te zijn, die ons nopen haar volkomen op te geven. Daar is b.v. het feit, dat het universitaire onderwijs rustig voortgaat als de genesis in engeren zin reeds is afgeloopen. Verder het OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 141 feit, dat de mensch ook als hij de bestaande scholen achter zich heeft gelaten naar andere schooltypen zoekt, die bij zijn behoefte passen: het blijkt dan wel zeer duidelijk, dat de behoefte aan schoolonderwijs niet uitsterft wanneer de genesis van kind tot volwassene is afgeloopen. De normale gang van zaken is, dat men een school verlaat om een andere in te treden. De klacht van degenen die door de practijk ver- slonden warden en geen gelegenheid vinden hun geest' te verfrisschen beteekent in feite, dat het soms niet gelukken wil een schoolverband te vinden, dat men noodig heeft. Ernstiger is een ander bezwaar. Degenen die de school beperken tot de genesis doen dit gewoonlijk doordat zij bevangen zijn in de idee van vormschool. Inderdaad ver- toont het psychisch-analytisch substraat in de leeftijd der genetische ontwikkeling een hoogere vormbaarheid dan later. Het is echter de vraag, of dit feit wel aan de genesis zelve te danken is. Samenvallen behoeft ook hier geen samenhangen in te sluiten. Laten we dit verder in het midden, dan is er nog een tweede bezwaar in dit verband te noemen: indien het gaat om de hoogere vormbaarheid, houdt men te weinig rekening met de reeds genoemde bezwaren tegen de idee van persoonscultuur in haar extreme vorm. Ook de opvoeding op de lagere en middelbare school is veel meer paedagogische samenwerking dan vorming. Deze samenwerking kan de gezagsverhouding insluiten, maar op meer den één wijze. Beginnen we met te constateeren, dat er een algemeen schooltype bestaat waaronder dan in concreto verschillende voorkomende typen vallen dat als genetische school is te kwalificeeren. Dan komen we tot de kwestie der mondigheid, heden ten dage weer zeer actueel. Er bestaat een type mondigheids-school, hoewel we daarbij het gezags- element niet buiten behoeven te sluiten. De onmondigheids-school omvat b.v. de lagere, middelbare en hooge school. Overal ontmoeten we daar de figuur der onmondigheid, al is het waar, dat de school waar zij door de onmondigheid der leerlingen is gekwalificeerd, steeds tot mondigheid wil opleiden. Daardoor is de universitaire onmondigheid van een doctorandus, die aan zijn dissertatie werkt, anders dan die van de zesjarige, die voor het eerst de lagere school bezoekt. Dit is echter geen reden, de mondigheid eerst na het 25ste of 30ste levensjaar mogelijk te achten. Er zijn heel wat menschen, die reeds vanaf hun 18de jaar geen onmondigheids-onderwijs meer krijgen, en het gaat niet aan dit zonder meer op rekening van de gebrokenheid onzer existentie te schuiven. Het is zelfs moge lijk, dat de mondig- heids-school bereikbaar is op zeer jongen leeftijd, en wel gelijktijdig met het bezoeken van een onmondigheids-school. Jongelui die de middelbare school bezoeken of student zijn, kunnen gelijktijdig lid zijn van een schoolverband, b.v. een studievereeniging, die door de mondig- heid der leerlingen wordt gekenmerkt. We vragen ons zelfs af, of dit niet op nog jonger leeftijd te bereiken is. Het experiment van Kees Boeke geeft in dit opzicht te denken. In de eerste plaats omdat er ook onder calvinisten wel paedagogen gevonden worden, die veel gevoelen voor een schoolverband, waarin de gemeenschap een principiëele mondigheid toelaat. In de tweede plaats, omdat het niet de eerste maal 142 DR K. J. POPMA zou zijn, dat een in de schepping gefundeerde gedachte eerder door niet-Schriftgeloovigen dan door Christenen werd ontdekt en geëxploi- teerd. Een man als Kees Boeke schijnt geheel bevangen te zijn door de gedachte van een mondigheids-school voor kinderen vanaf het zesde jaar. Mogelijk hebben we hier te doen met een revolutionnaire om- wending van een op zich zelf aanvaardbare gedachte. In gereformeerden kring geeft de knapen- en meisjesvereeniging reeds een voorbeeld van een schoolverband waarbij een zekere principiëele mondigheid wordt aanvaard. Wel worden de zaken scheef getrokken, wanneer dit het eenige schooltype gaat worden; maar we mogen ons wel afvragen, of voor dit type niet een plaats moet worden ingeruimd. Juist het gelijk- tijdig functioneeren in een schoolverband van mondigheid en onmondig- heid kan hier vruchtbaar werken. Een volwassen mensch heeft in zijn christelijke vrijheid de bevoegd- heid, van zijn mondigheid in bepaald opzicht afstand te doen. Op grond van die bevoegdheid kan iemand, die de 30 jaren te boven is, zich zeer wel invoegen in een schoolverband, waarin de mondigheid principieel wordt geweerd. Verder kan men zich gemengde typen voorstellen, waarbij mondigheid facultatief is gesteld. Zooveel staat wel vast, dat het genetische schooltype niet zonder meer is te vereenzelvigen met het onmondigheids-type: niet alleen is er een principiëele mondigheid in schoolverband bereikbaar, waar de genesis in engeren zin nog aan den gang is, maar ook is er een onmondigheid in schoolverband mogelijk, waarbij de genisis in engeren zin buiten beschouwing is te laten. Wat nu het gezag betreft, dit is o. i. in elk schooltype op een of andere wijze aanwezig. Het is principieel te onderscheiden van het gezag in gezin, staat of kerk. Dit hangt samen met het secundaire karakter van het schoolverband. Reeds zeer jonge kinderen voelen intuïtief aan, dat het schoolgezag misbruikt wordt, wanneer het geen verband meer houdt met de typische schooltaak. Reeds op de onmondigheids-school bestaat gelegenheid in de gezagsverhouding kleine wijzigingen aan te brengen in de richting van de mondigheid. Maar deze wijzigingen berusten in laatster instantie toch steeds op de uitdrukkelijke toestemming van den gezagsdrager, die dan ook bevoegd is deze privilegiën weer in te trekken, wanneer blijkt dat ze geen paedagogisch nut stichten. Gezag is er in schoolverband altijd, zelfs bij die typen waaromtrent men kan twijfelen, of ze den schoolnaam in eigenlijken dan wel over- drachtelijken zin dragen. In een studievereeniging met volledige zelf- regeering is er schoolgezag, en de bloei van zulk een verband is in hooge mate van dit gezag afhankelijk. Een studievereeniging, die naar ochlocratie neigt, bestaat niet lang. Maar ook die scholen, waarin volkomen vrijheid schijnt te heerschen, bestaan niet zonder gezag. Een schilderschool, een wijsgeerige school bestaat slechts zoolang als het profetisch gezag van haar stichter erkend wordt. Bij dit gezag is uit den aard der zaak de mondigheid ondersteld. Deze mondigheid gaat zoover, dat de later levenden eventueel bevoegd zijn uitspraken van den oorspronkelijken stichter te disqualificeeren, indien blijkt dat ze niet stronken met de door hem getrokken hoofdlijnen. We spraken in het voorgaande eenige malen van de genesis in engeren zin. Immers hoezeer het noodig is onderscheid te maken tusschen histo- OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND 143 rische en genetische ontwikkeling, hier schuilen niet geringe moeilijk- heden. Aanvankelijk schijnen de begrippen genetische en historische ont- wikkeling gemakkelijk te onderscheiden. Maar aan deze gemakkelijk- heid komt definitief een eind, zoodra men bedenkt, dat de genetische ontwikkeling van den mensch voor een goed deel met zijn historische ontwikkeling samenvalt. De jaren tusschen de geboorte en de vol- wassenheid vallen immers niet buiten onze levensgeschiedenis, en in ons verzet tegen de idee der persoonscultuur in haar extremen vorm ligt o. m. ook opgesloten een bestrijding van de gedachte, als zou de genesis, die bestaat in het opgroeien tot de volwassenheid, beneden het volle menschelijke peil liggen. Het opgroeien van den mensch is ten volle een taak en als zoodanig een stuk historie. Verder is het zeer de vraag, of het genetische element bij den vol- wassen mensch ontbreekt. Hij groeit verder in historischen zin, zouden we geneigd zijn te zeggen. Hiertegen is het genoemde bezwaar al in te brengen: de niet-volwassen mensch groeit ook in historischen zin, zijn opgroeien is voor hem een, vaak ongemeen zware, taak. Maar als de volwassenheid is bereikt, is dan het genetische element uitgeschakeld? Er zijn redenen, hier uiterst voorzichtig te zijn. Daar is in de eerste plaats een theorie omtrent de genialiteit, welke beweert dat dit ver- schijnsel daarin bestaat, dat sommige menschen tot op hoogen leeftijd een telkens weerkeerende verandering doormaken die met de puberteit vergelijkbaar is. Hoeveel bezwaren we tegen deze theorie mogen aan- voeren, we mogen het oog niet sluiten voor een eventueel element van waarheid, dat er in kan schuilen. We zijn maar van één ding zeker, nl. dat het genetische in de menschelijke natuur heeft uitgediend aan gene zijde van het graf. Verder belijden we, dat dan ook geen bekeering meer mogelijk is. Nu is het hoogst opmerkelijk, dat de Christus zelf verband legt tusschen het genetische en de levensvernieuwing: indien ge niet wordt gelijk een kindeke, ge zult het koninkrijk Gods niet binnengaan. Wanneer we dan ook bezwaar maken tegen de opvatting, als zou de bekeering naar scheppingsorde binnen den zgn. gevoeligen leeftijd moeten vallen, kunnen we daarbij mede als argument aan- voeren, dat het genetische in de menschelijke natuur niet tot de jaren van opgroeien is beperkt. Wel spreekt het in die periode zoo over- tuigend duidelijk, dat we geneigd zijn te spreken van een overwegende beteekenis van het genetisch element. Doen we dit, dan moeten we ook erkennen, dat vanaf het bereiken der volwassnheid het historisch element in de ontwikkeling meer en meer gaat overwegen. We doen dit met des te meer bereidheid, omdat langs dien weg het is niet de eenige een uitzicht komt open te staan op de mogelijkheid van schoolverband aan gene zijde van het graf. De menschelijke natuur is niet los te denken van haar historiciteit, en het schoolverband is evenzeer door de historiciteit gekenmerkt zelfs daar, waar we van overwegend genetisch spreken met betrekking tot de school. Het schoolverband staat in de geschiedenis, en zien we een- maal, dat de school door haar functie in de genesis geenszins is uitge- put, dan zullen we handhaven overal een schoolverband te verwachten, waar van geschiedenis kan worden gesproken. Alleen zoo immers komt ons aannemen en naspreken van de Schrift tot zijn recht, als zij zegt 144 OPVOEDING, ONDERWIJS, SCHOOLVERBAND dat wij maar de uiterste einden van Gods wegen zien. Dit houdt immers in, dat onze aesthetische en analytische interpretatie van het ge- schapene, waarbij we als we geen individualisten zijn onvermijde lijk een schoolverband onderstellen, tijdens die periode der geschiedenis waarin het genetische zijn rol speelt, niet meer dan een begin maakt. Hoe moeilijk het zijn mag omtrent de plaats van het genetische be- paalde uitspreken te doen, in één opzicht schijnt een weg open te staan, die dan ook ijverig wordt bewandeld. Adam verwierf een inzicht in het genetisch aspect der menschelijke natuur door bestudeering van het dierenleven. We zijn geneigd dit gegeven, dat van geweldige strekking is, te onderschatten. Het is wel te verstaan, dat er van calvinistische zijde eenig bezwaar wordt gevoeld, als de psychologen en medici hun problemen illustreeren met waarnemingen uit het dierenleven, terwijl deze problemen toch de menschelijke natuur betreffen. O. i. mag men zich hiervoor ten volle beroepen op Adams studie van het dieren- leven. Gaat tot de mieren, en wordt wijs! houdt o. m. ook in, dat menschelijke wijsheid in den schrif tuurlij ken zin gevonden kan worden door kennisverwerving omtrent het dierenleven. We hebben geen reden te meenen, dat we dan spoedig voor een muur zu llen staan. We lezen dat de HEERE den mond van Bileam's ezelin opende: is dit misschien een aanwijzing dat er in het dierenleven grooter mogelijkheden liggen dan gewoonlijk aan het licht treden? Maar b lijven we aan den voor- zichtigen kant: dan staat in elk geval vast, dat ook langs dezen weg een kosmologische verbreeding van anthropologische vragen bereik- baar is. Het gezegde moge volstaan om aan te toonen, dat het genetisch aspect der menschelijke natuur ons voor vele vragen stelt, die hier open vragen mogen blijven. Een zeker houvast ontbreekt ons echter niet. Het genetisch element is met betrekking tot het schoolverband van bij- zonder gewicht; meer zelfs dan diegenen die de functie der school tot de jaren van opgroeien willen beperken, kunnen zien en erkennen. Maar het is niet het eenige.

Trekken we ten slotte enkele conclusies: De plaats der paedagogie meenen we niet te mogen beperken tot een vak of zelfs vakwetenschap. Onder paedagogie moeten we verstaan de leiding, door menschen aan menschen gegeven. Het onderwijs neemt daarbij een bescheiden plaats in, doch verloochent zijn herkomst niet: alle onderwijzen is leiding geven in den vollen zin. De bescheidenheid van het onderwijzen komt echter uit in de kwalificatie, dat het berust op een analytische en aesthetische interpretatie van het geschapene. Het onderwijs als deel der opvoeding onderstelt de vrijheid der school, die gewaarborgd is door haar Hoofd Christus en te loor gaat door haar saecularisatie. In dat licht kan het schoolverband worden verstaan als een levensverband, 'dat wel een bestemming heeft, maar niet één be- paalde bestemmingsfunctie. Als secundair verband gezien, meenen wij de school haar volle rechten te waarborgen, terwijl de rijkdom van typen erkend wordt in de aanvaarding van vierderlei beginsel van in- deeling, t. w. dat van de mondigheid en onmondigheid, van genetische en historische ontwikkeling, waarbij de onderscheiding de gedeeltelijke overschuiving van de respectieve geldingsgebieden niet uitsluit. VOORWA,~ROEN VA~J UITGAVE

PHILOSOPIIIA REFOR1LA'TA verschijnt in driemaandelijksche afleveringen op royaal forrnaat. De abonnemcntsprij s bedraagt f 5.00':: per j c~:='<.r, f ru.nco thuis. Studenten-abonnernent f 3.'40'::. Het abonnement is verplichtend voor een jaar. AIle stukken voor de Redactie bestemd, adresseere men aan den Secretaris der Redactie. Alles wat de uitgave en de expeditie betreft moet worden gericht aan het adres van den Uitgever te Kampen. De inteekening is opengesteld bij aIle solide Boek­ handelaren, zoomede bij den Uitgever Kampen J. H. KOK N.V. 12e JAARGANG 4e KWARTAAL 1947 PHI LOSOPH fA REFORMATA

ORGMN VAN DE VEREENIGING VOOR CALVI NISTISCHE WUSBEGEERTE

ONDER REDACTIEVAN

DR J. BOHATEC DR J. H. DIEMER DR H. DO 0 YEW EERD DR H. G. STOKER DR C. VAN TIL DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

UITGAVE J.H. KOK N.V KAMPEN HOOFDREDACTEUR: Prof. Dr H. DOOYE\VEERD, Oranje Nassaulaan 13, AMSTERDAM-ZUID REDACTIELEDEN : Dr J. BOHATEC, WEENEN - Dr J. H. DIEMER, GROKINGEN - Dr H. G. STOKER, POTCHEFSTROOM ­ Dr C. VAN TIL, PILADELPHIA Dr D. H. TH. VOLLENHOVEN, AMSTERDAM Secretariaat: Dr ]. P. A. Mekkes, Waalsdorperweg 245, 's Gravenhage

INHOUDSOPGAVE: rag. \VETENSCHAPPELIJKE PIIILOLOGIE CONTRA PIIILO­ LOGISCHE WETENSCHAP, door DR K. J. POPMA 145 -IsMEN IN DE LETTERKUNDE, door L. YNTEMA. . 180 BOEKBESPREKING, door M. . . . . 192 WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHILOLOGISCHE WETENSCHAP DOOR DR K. J. POPMA

In dit opstel hopen wij de stelling te verdedigen, dat men niet moet spreken van philologische wetenschap, maar van wetenschappelijke philologie, wil men den feiten recht doen. Dit houdt in dat een aanval wordt gedaan op de gedachte eener philologische wetenschap, zoowel in den zin van speciale als in dien van generale wetenschap. M. a. w. spreken van philologische wetenschap is o. i. misleidend. Er bestaat nl. niet een philologische wetenschap, zooals blijkt uit wat gezegd wordt door juist diegenen, die een zoodanige wetenschap aanvaarden. Hierbij is allereerst gedacht aan de klassieke philologie. De vraag, in hoeverre het gevonden resultaat ook van toepassing is op die philo logieën, die niet tevens den naam van „wetenschap der oudheid" (Alter dragen, blijft hier dus buiten bespreking. -tumswissenschaft)

I Bestaat er een philologische wetenschap ? Het antwoord op deze vraag wordt rechtstreeks bepaald door het antwoord, dat men geven wil op een andere vraag: wat hebben wij onder „wetenschap" te verstaan ? De vraag, wat wij onder „wetenschap" moeten verstaan, wordt o. a. behandeld in de wetenschapsleer als onderdeel der wijsbegeerte, nader van de kennistheorie. Niet uitsluitend daar, en ook niet allereerst daar: de vraag naar den zin der wetenschap komt in de wijsbegeerte eerst dan aan de orde, nadat zij elders reeds ter sprake gebracht en princi- piëel beantwoord is. Want het ligt in den aard der philosophie, dat zij haar eigen zin niet kan openbaren. Het behoeft wel geen betoog, dat met deze enkele inleidende opmer- kingen reeds vrij grondig is partij gekozen op het terrein der wijsbe- geerte. Dat kan ook niet anders. Immers, zoovele philosophieën als er zijn, zoovele antwoorden bestaan er op de vraag naar den zin der weten- schap. Geen wonder dus, dat het calvinistisch philosopheeren ook hier een eigen standpunt inneemt. Het mag weliswaar zich niet in dien zin isoleeren, dat het andere standpunten niet opmerkt; dan zou het zich buitensluiten buiten de geschiedenis van het denken, en zoo toonen zijn taak slecht te verstaan. Het moet echter wèl eigen standpunt innemen, en dat standpunt kennen en uiteenzetten. Eén der typische eigenaardigheden van calvinistische wijsbegeerte is Phil. Ref. '47 10 146 DR K. J. POPMA nu, dat zij leert, dat de philosophie buiten machte is den zin der weten- schap te openbaren. Reeds in de Prolegomena van de Wijsbegeerte der Wetsidee komt deze kwestie ter sprake 1 ) . Daar heet het immers, dat het wijsgeerig denken, wijl wetenschappelijk, uiteenstellend en tegenoverstellend moet worden genoemd. Kortweg kan men wetenschappelijk denken dan ook uiteenstellend denken noemen. De vraag is nu: wat beteekent dit ? Als we , hier pogen deze laatste vraag te beantwoorden, achten wij ons ontslagen van den plicht, de leer van de souvereiniteit in eigen kring, zooals zij als centrale gedachte de calvinistische wijsbegeerte be- heerscht, te verdedigen: zulk een verdediging valt buiten het kader van dit opstel. Wij mogen volstaan met op te merken,. dat de wijsbe- geerte allereerst een zijnsleer behoort te hebben die niet door de kennisleer mag worden verslonden; en dat zij in haar zijnsleer een aantal onderling niet herleidbare zijnswijzen onderscheidt, tot welke ook de analytische modaliteit behoort. Deze laatste speelt uiteraard een hoogst gewichtige rol in de kennistheorie, alsmede in haar onder- deel de wetenschapsleer. De analytische modaliteit, die wij in de werkelijkheid kennen als de analytische of redelijk onderscheidende functie der menschelijke natuur, speelt een rol van beteekenis in alle menschelijk handelen. Zoo treedt zij ook op in die handelingen, die wij „wetenschap" noemen. Hiermee staat dus al terstond vast, dat van een strikt principieel onder- scheid tusschen het wetenschappelijke en het niet-wetenschappelijke denken niet gesproken kan warden. Beide immers bevatten het ana- lytische moment, en beide bevatten dit op dezelfde wijze en in den- zelfden zin. Tenhoogste kan men volhouden, dat het wetenschappelijk (ook wel: theoretisch) denken een eigen type vertoont, waardoor het zich, zij het dan niet principieel, duidelijk onderscheidt van het niet- wetenschappelijke. Om dit type recht te verstaan is o. i. noodig een scherp onderscheid te maken tusschen de systematisch beschrijfbare structuur van het theoretisch analyseeren en zijn resultaat eenerzijds, en de practijk van het wetenschappelijk onderzoek aan den anderen kant. Beide zijn toegankelijk voor wetenschappe lijk onderzoek. Eerst een enkel woord over de laatstgenoemde, de practijk van het wetenschappe- lijk onderzoek. Het is evident, dat deze practijk al heel weinig te zien geeft van het eigen type der theoretische analyse. Allereerst omdat deze practijk geheel is ingeweven in het „gewone leven" en daarin de orga- nisatie van een „wetenschappelijk leven" zich niet zoo heel sterk on- derscheidt van de organisatie van een zakenleven of van een politieke betrekking. Voorts spelen in deze practijk aanleg-en omstandigheden een zoo overwegende rol, dat de wetenschappelijke activiteit in het wetenschappelijk leven slechts een bescheiden plaats inneemt. Hier komt dan nog bij, dat de man van wetenschap slechts zelden strikt wetenschap- pelijk bezig is. Om zijn werk te kunnen doen moet hij immers een hoog percentage van zijn energie besteden aan het niet-wetenschappelijk —

1 ) Dr H. DOOYEWEERD, De wijsbgeerte der wetsidee, I (1935) 49 e. a. p. WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 147 overnemen van door anderen bereikte resultaten. Verder hebben we in de practijk van het wetenschappelijk leven nog te doen met merk- waardige factoren, waarvan we hier alleen willen noemen de uitbrei- ding der vakwetenschap. Vele, wellicht alle, vakwetenschappen zijn dermate uitgebreid, dat het voor één mensch, hoe begaafd hij zijn moge, niet doenlijk is het geheele veld ook maar te overzien. Dit feit is niet te loochenen, het oefent zijn invloed zeer voelbaar uit, en heeft ernstige gevolgen. Hoezeer men echter met dit feit rekening houden moet, één ding staat apriori vast: de practijk van het wetenschappelijk onderzoek mag nimmer argumenten leveren ten aanzien van de structuur van het wetenschappelijk denken. Wat deze structuur aangaat: zij vertoont een duide lijk aanwijsbaar type en is om die reden systematisch beschrij f baar. Wat deze beschrijving aangaat willen wij in dit verband op het vol- gende wijzen. De theoretische analyse heeft voornamelijk hierdoor een eigen type, dat zij door de analyse is gequali f iceerd, hetgeen men van alle niet-theoretische handelingen moeilijk kan zeggen. Deze analytische qualificatie brengt mede, dat in deze analyse slechts met de analytische kenbaarheid van het veld van onderzoek wordt rekening gehouden, zoodat van het „gegeven" slechts een weinig wordt uitgelicht. De theoreticus, die zijn taak verstaat, weet dan ook, dat hij in zijn theoretische analyse onmachtig is om méér te doen. M. a. w. hij is zich bewust van de beperktheid zijner theoretische taak. Om deze taak dan naar behooren te vervullen, onthoudt hij ter dege, dat het gegeven zeer veel rijker is dan datgene, wat zijn theoretische analyse daaromtrent vertellen kan, zou doen vermoeden. De theorie put het „gegeven" geenszins uit, en de theoreticus is zich daarvan zeer wel bewust. Hierin ligt opgesloten, dat de wetenschappelijke onderzoeker van meet aan rekening houdt met de grenzen zijner taak. Hij kan een der zijnswijzen, of meer, op zijn wijze onderzoeken, maar hij kan als vak- theoreticus het eigenlijke dier zij nswij zen niet aanduiden. Hij moge mededeelen, dat b.v. het historisch aspect der werkelijkheid zijn veld van onderzoek is, hij is onmachtig om dit veld zelve zinvol te begrijpen of te benoemen. Immers de werkelijkheid is iets anders dan een som van theoretisch bewerkbare aspecten. In de werkelijkheid heeft men den samenhang, het ding, en om niet meer te noemen het geheel in zijn volle beteekenis als geschapen geheel. Wie dat geheel niet ziet, en wie het niet als geschapen geheel ziet, ziet ook den samenhang zijner deelen niet, ziet ook de dingen niet, en kan dientengevolge ook niet meer zien, wat de ware beteekenis is van één enkel aspect dezer wer- kelijkheid naar zijn analytisch kenbare zijde. De wetenschappelijke activiteit roept om een kennis, waartoe zij zelve niet is geroepen. De wetenschappelijke kennis roept om baars levens wil om een andere kennis, die we religieus of profetisch kunnen noemen, en die ons verbor- gen zal blijven zoo wij ons niet laten voorlichten door het Woord Gods. Wel verre van een „vlucht in de mystiek" te nemen hebben we hier veeleer te doen met iets gansch anders: de ontginning van de mogelijkheid van het wetenschappelijk werk. Ieder die wetenschappe- lijk werk verricht is, of hij dit wil en weet, dan wel dit verfoeit en 148 DR K. J. POPMA voorbijziet, reeds krachtens het feit dat hij een mensch is, genoodzaakt een 'religieuze beslissing te nemen aleer hij zijn wetenschappelijke taak aanvatten kan. Hiermede is het eigen type der wetenschappelijke activiteit niet los- gelaten, doch integendeel gesteld. Immers na genoemde religieuze be- slissing, die het oog voor de werke lijkheid opent of ook, indien de beslissing fout was, geheel of gedeelte lijk sluit — komt eerst datgene aan de orde, dat wij wetenschap noemen. Krachtens genoemd religieus apriori zien wij de werkelijkheid, en op grond van dit inzicht zien wij eenerzijds het theoretisch bewerkbare veld van onderzoek alsmede de theoretische functie van den anderzoeker aan den anderen kant. Het theoretisch bewerkbare veld van onderzoek is af algemeen, óf speciaal. In het laatste geval hebben wij met de eigenlijke vakwetenschap te doen. In het eerste geval staan de zaken anders. Het is voor de vraag, die in dit opstel te berde wordt gebracht, van beteekenis, zich te bezinnen op de plaats en de beteekenis der generale wetenschap. II Zoo komen wij, na eerst gevraagd te hebben, of er een philologische wetenschap bestaat, tot de nadere vraag of zij, indien haar bestaan erkend moet worden, een speciale dan wel een generale wetenschap moet worden genoemd. Voor deze vraag is alle reden. Immers indien moet worden erkend, dat de philologie niet eene vakwetenschap is, staat de mogelijkheid nog open, dat zij een generale wetenschap zou kunnen zijn. Deze op- merking ligt zeer voor de hand. Ook wie voetstoots toegeeft, dat de philologie niet een vakwetenschap mag worden genoemd, staat vaak geheel anders tegenover de andere vraag, of zij een generale weten- schap mag heeten. En geen wonder: in de klassieke philologie komen zoo vele en veelsoortige vragen aan de orde, dat wij ons onwillekeurig aangetrokken gevoelen tot de opvatting, .dat wij in haar een algemeene wetenschap mogen begroeten. Zij handelt over data van politieke ge- schiedenis, kunst- en godsdiensthistorie; over oeconomie en recht; over wetenschap en wijsbegeerte; ja er is geen levensterrein of samenlevings- verband te noemen, dat niet op een of andere, en steeds zeer nadruk- kelijke wijze in de klassieke philologie aan de orde komt. Haar methode is veelzijdig: zij gebruikt historicale en linguistische methoden; zij ge- bruikt theologische en moraaltheoretische denkwijzen; ook de exacte vakken krijgen hun beurt: men denke aan het chemisch onderzoek van monumenten en handschriften; aan de physicale geografie met be- trekking tot de oudheid; aan de phonografische methode ter vaststel- ling der antieke taalklanken op grond van nog bestaande dialecten; aan de peiling van den stand der antieke vakwetenschappen op grond van hedendaagsch weten; en last not least aan het onderzoek van de antieke wijsbegeerte als onmisbaar element tot het verstaan van eigen denken. Zoo veelzijdig en alles omspannend is het onderzoek der oud- heid, dat menigeen, in aansluiting aan mode rne werkwijzen, heeft ge- WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 149 meend haar psychologisch en psychognotisch 2 ) te moeten benaderen. En nog steeds heeft de idee, als zou de klassieke philologie evenzeer kunst als wetenschap zijn, voor velen van haar beoefenaars een veel- zeggende bekoring. Wij staan dus voor de taak, iets dieper in te gaan op de vraag, wat wij onder een generale wetenschap in onderscheiding van een vakweten- schap hebben te verstaan. In het voorgaande werd geponeerd, dat de onderzoeker krachtens zijn religieus apriori, dat hem den blik op de werkelijkheid opent, zoo- wel het theoretisch bewerkbare veld van onderzoek alsook de analyti- sche functie van den onderzoeker in bepaalde verhouding ontwaart. Deze bepaalde verhouding nu is een verhouding, welke bepaald is door de wet. Dezelfde wet, welke het veld van onderzoek naar zijn analy- tisch bewerkbare zijde beheerscht, staat ook boven den onderzoeker zooals hij in subjectieve analytische werkzaamheid bezig is. Hiervan heeft de onderzoeker weet. Dit weten echter valt niet samen met de wet. In zijn analytische activiteit onderscheidt de mensch die activiteit zelve van de daarvoor geldende wet. Het resultaat van deze onder- scheiding is zijn kennis van de norm. Hieruit volgt, dat het veld van onderzoek genormeerd is. Dit houdt in, dat wij verplicht zijn het op zijn norm te betrekken. Doen wij dit niet, dan falen wij reeds bij den aanvang in onze wetenschappelijke taak. Het is dus een levensvraag, of wij het veld van onderzoek terecht op zijn norm betrekken, dan wel daarin feil gaan. Bij elk wetenschappelijk onderzoek geldt daarom de vraag: welke is de genormeerdheid (wij vermijden den term: normativiteit) van het veld van onderzoek ? Deze vraag is toepasselijk zoowel op de speciale als op de generale wetenschap. Ten aanzien van de speciale wetenschap ligt dit al zeer voor de hand. Als voorbeeld kiezen wij dicht bij huis blijvende de taalweten- schap. In deze theorie wordt de vraag gesteld: welke is de structuur van het linguale ? Deze vraag is typisch vakwetenschappelijk: zij onder- stelt heel wat, dat in de vakwetenschap zelve niet aan de orde komt. Bezien wij daarom deze vraag in verband met haar vooronderstellingen. De vraag: welke is de structuur van het linguale ? (onderstelt, dat deze structuur in objectieven zin analytisch bewerkbaar (of waarneem- baar) is. Hierin ligt echter opgesloten, dat er een natuurlijke band be- staat tusschen de theoretische analyse in subjectieven zin en de linguale zijde der werkelijkheid naar haar analytische kenbaarheid. Deze ken- baarheid zelve vertoont daarom een tweeledig karakter: eenerzijds is zij iets van lingualen aard, dat als zoodanig nimmer tot iets van anderen aard kan worden herleid; aan den anderen kant echter blijkt ze iets te zijn, dat door een subjectieve niet-linguale, namelijk analytische activi-

2 ) Voor de termen psychologisch en psychagnotisch moge verwezen worden naar het Leerboek der psychologie door L. C. T. BIGOT, Prof. Dr PH. KOHN- STAMM en B. G. PALLAND, Groningen - Batavia 1946, pag. 12. Daartegenover echter Dr G. HEYMANS, Gesammelte kleinere Schriften zur Philosophic and Psychologie, Den Haag 1927, III, 368 v.v., die de „psychognosis" wil onder- brengen bij de psychologie. 150 DR K. J. POPMA teit kan worden waargenomen, bewerkt en ontsloten. Zal echter deze waarneming, bewerking en ontsluiting wèl gelukken, dan dient zij be- trokken te zijn op de genormeerdheid van datgene, dat wij hier „veld van onderzoek" noemen. Hier blijkt tevens, dat de uitdrukking „normativiteit" niet zonder zin werd vermeden. Immers wat normativiteit bezit, stelt ons normen. Wat genormeerd is, werd slechts door den menschelijken onderzoeker in verband gezien met door hem opgemerkte en gepositiveerde normen. Daarom spreken we dan ook terecht van vakwetenschappelijke, i.c. taal- wetenschappelijke beginselen. Principes zijn steeds voor revisie vatbaar. In de wetenschap hebben we dus steeds te doen met het mensche- lijke, met al den aankleve van dien. Dit menschelijke richt zich echter op de wet, die onvoorwaardelijk (en niet alleen maar „in theorie"!) wordt erkend. Op deze wijze vinden wij de mogelijkheid der wetenschap. En dat niet slechts met het oog op de practijk van het wetenschappelijk onderzoek,. maar ook t.2a. v. zijn systematisch beschrijfbare structuur. In de vakwetenschappelijke vraag zijn dus de vakwetenschappelijke be- ginselen, die zelve voor het betrokken vakwetenschappelijk onderzoek niet toegankelijk zijn, ondersteld. Deze beginselen onderste llen op hun beurt een kosmologisch benaderbaren stand van zaken, t. w. de natuur- lijke band tusschen het louter linguale en zijn analytische kenbaarheid. Hieruit mogen we de meer algemeene conclusie trekken, dat de ken- nistheoretische, i. c. epistemologische vraagstel ling slechts uitvoerbaar is met hulp van kosmologische middelen. En deze conclusie heeft zeer verre strekking. Want zij houdt o.m. dit in: dat de wetenschappe lijke houding vóór alles kosmologisch verantwoord dient te zijn. Pogen we thans met dit gewonnen inzicht onze vragen inzake de generale wetenschap in verband met de plaats der klassieke philologie opnieuw en iets zuiverder te stellen. Of nu de klassieke philologie een speciale dan wel generale weten- schap is, in ieder geval zal haar plaats, indien zij een wetenschap mag worden genoemd, kosmologisch verantwoord moeten worden. Gelukt dit niet, en kan aangetoond worden dat dit niet gelukken kàn, dan is het pleit beslecht. Een kosmologische verantwoording van de opvatting, dat de philo- logie een vakwetenschap zou zijn, behoeft niet eens te worden beproefd. Nergens in den kosmos immers is een homogeen terrein te vinden, dat aan deze vakwetenschap het veld van onderzoek zou kunnen leveren. Men mocht dit wellicht meenen in de dagen van ISOCRATES, thans zal niemand dit meer durven beweren. Anders staat de zaak t. a. v. de mogelijkheid eener generale weten- schap. Onwillekeurig denken we aan de breedheid van dit „vak": het om- spant immers heel het (antieke) leven ? Dat is toch wel zeer algemeen. III Zoo ontmoeten we opnieuw de vraag: is de klassieke philologie een generale wetenschap ? Na het voorgaande zijn we thans in staat, deze vraag iets vollediger te stellen. WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 151

In het voorgaande hebben we gepoogd, zij het zeer voorloopig, de kennistheoretische vraag naar den aard der wetenschap op kosmolo- gische basis te plaatsen. Immers we zeiden: in de vakwetenschappe- hike vraag zijn de vakwetenschappelijke beginselen ondersteld, en deze verwijzen op hun beurt naar een stand van zaken, die kosmologisch benaderbaar is, t. w. de natuurlijke band tusschen het onderzochte aspect en zijn analytische kenbaarheid. Deze band is de kosmologisch beschrijfbare grondslag voor de mogelijkheid der wetenschap. Indien er geen natuurlijke, d. i. in de schepping zelve gegronde, band bestaat tusschen het niet-analytisch aspect en zijn analytische kenbaarheid, is geen wetenschap mogelijk. Eerst op grond van dezen band is analyse van het in zich zelf niet-analytische mogelijk. Nu is het van beslissend belang in te zien, dat het in de wetenschap steeds om de analyse gaat. En wel in een specialen zin. Want we zeiden, dat het wetenschappelijk denken weliswaar niet principiëel te onder- scheiden is van het niet-wetenschappelijke, maar niettemin een duide- lijk aanwijsbaar eigen type vertoont, welk type dan beschrijfbaar is in de systematische beschrijving van de structuur der wetenschap, afge- dacht van de practijk van het wetenschappelijk leven. Waarin komt dit type nu uit ? In het feit, dat de analyse in het wetenschappelijk denken een quali- ficeerende beteekenis heeft, welke zij elders mist. Met andere woorden: in de theoretische analyse gaat het om de analyse alleen, en doet men afstand van alles, wat niet analyse mag heeten. Vandaar de ver en steeds verder doorgevoerde theoretische abstractie en isolatie: datgene waarvan men dan abstraheert is juist dat, wat voor analyse zonder meer niet toegankelijk is, en het resultaat van deze theoretische abstractie is de theoretische isolatie. Op haar beurt doen deze theoretische ab- stractie en isolatie haar invloed gevoelen op de vorming van het begrip zoodat de wetenschappelijke onderzoeker werkt met theoretische be- grippen, d. w. z. begrippen waarin de theoretisch geïsoleerde kennis wordt samengevat; en deze begrippen doen op hun beurt hun invloed gelden in de te gebruiken termen, ten gevolge waarvan de wetenschap- pelijke termen een theoretisch isoleerend karakter vertoonen. Intusschen is dit alles niet meer dan een kwestie van type. De theo- retische analyse is niet hooger dan de niet-theoretische, ook niet anders. Zij is slechts een typisch en daarom instructief geval van de analyse als zoodanig. Hiermede is op summiere wijze de beperktheid der wetenschap aan- geduid. Alles wat iets anders of iets meer is dan theoretische analyse mag den naam van wetenschap niet dragen. Dit geldt zoowel de vakwetenschap als de generale. Of we nu te doen hebben met een theorie, die het theoretisch ken- bare aspect aan één der werkelijkheids-zijden bewerkt en om die reden een speciale theorie heeft te heeten, dan wel met een wetenschap, die meer dan één aspect der realiteit onderzoekt, in alle gevallen is de wetenschap theoretisch. Generale wetenschappen zijn evenzeer weten- schap als speciale. Onder generale wetenschappen verstaan we dezulke, waarin niet één 152 DR K. J. POPMA aspect der werkelijkheid wordt onderzocht, maar waarin principieel niet één aspect der realiteit is uitgesloten. Goede voorbeelden van generale wetenschappen zijn derhalve zekere onderdeelen der wijsbegeerte: kosmologie, kennistheorie, anthropologie. De kosmologie is een generale wetenschap, omdat geheel de kosmos haar veld van onderzoek uitmaakt: geen harer aspecten is daarbij prin- cipiëel uitgesloten. De kennistheorie is reeds hierom een generale weten- schap, omdat de kennis betrekking heeft op geheel den kosmos, en geen zijner aspecten hierbij uitgesloten geacht mag worden. De anthro- pologie is een generale wetenschap, omdat in de menschelijke natuur alle kosmische aspecten voorkomen. Wanneer we nu denken aan de moderne pogingen, om de oudheid langs psychologischen en psychognotischen weg te benaderen, schijnt de opvatting dat de klassieke philologie een generale wetenschap zou zijn, te worden versterkt. Echter alleen onder voorwaarde, dat genoemde psychologie een gene- raal karakter zou vertoonen. Van de psychognosis kunnen we hier af- zien, omdat deze zich niet als wetenschap aandient. Is inderdaad de psychologische wetenschap een generale ? Zoo ja, dan zou zij moeten samenvallen met de anthropologie 2a) . Daar is niet een onoverkomelijk bezwaar tegen, mits men bedenkt, dat de anthropologie nooit meer dan wetenschap kan zijn. Het merkwaardige der wijsgeerige anthropologie is nu juist, dat zij met zooveel nadruk leert, dat zij zeer veel niet leeren kan. Vele vragen, en vaak juist die welke ons het meest interesseeren, worden door de anthropologie kort- weg afgewezen als niet tot haar terrein behoorende. De vraag „wat is toch de mensch ?" is slechts in zeer bepaalden zin voor anthropologisch onderzoek vatbaar, nl. in theoretischen zin. Al wat daarbuiten ligt, is voor de anthropologische vraagstelling niet toegankelijk. Het behoeft geen betoog, dat de huidige „deutende" en „verstenende" psychologie heel wat meer pretendeert te vermogen dan slechts een theo- retische analyse omtrent de menschelijke natuur geven. En stelt zich de klassieke philologie onder het gezag dezer „deutende" en „verste- hende" psychologie, dan zal ook zij meer willen zijn dan een bescheiden, haar begrensdheid wèl wetende anthropologie. De anthropologie immers kan, als wetenschap, niet meer doen dan een theoretische analyse volbrengen, die in feite niet meer is dan een analytische bewerking van de analytisch kenbare zijde van geheel de menschelijke natuur. Vanwege dit strikt analytisch karakter der anthro- pologie (dat zij met alle wetenschap gemeen heeft) is deze wetenschap functioneel, t. w. analytisch bepaald. Daarom verklaart de anthropologie dan ook met zooveel nadruk, dat zij niet bevoegd is alle vragen, die naar haar aard slechts praefunctioneel (of, wil men, super-functioneel) kunnen worden gesteld en beantwoord, te behandelen. Al die wetenschappen nu, die zich niet tevreden ste llen met deze functioneele bepaaldheid, worden van onze zijde ervan beschuldigd,

2a) Dit standpunt werd inderdaad ingenomen, en wel door USENER, cf. WERNER JAEGER, Humanistische Reden und Vortriige, 1937, p. 2. USENER definieerde de philologie als „Teil einer allgemeinen Wissenschaft vom Menschen." WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 153 haar grenzen te weinig te eerbiedigen. Aan de grens wordt licht ge- smokkeld. Zoo staan die wetenschappen, die zich generale wetenschap- pen noemen en tevens de functioneele bepaaldheid der wetenschap te buiten wenschen te gaan, onder klachte van smokkelarij. Dit is, zooals men weet, een bij uitstek principieel punt. Eén der meest essentiëele opvattingen der calvinistische wijsbegeerte drukt zich hierin uit, dat zij elke wetenschapsleer, die de grens der wetenschap als functioneele (t. w. analytische) bepaaldheid niet erkent, om die reden „op klachte vervolgbaar" acht. Zijdelings kan ons onderwerp eenigszins voelbaar maken, waarom deze wijsbegeerte dit standpunt inneemt.

IV Waarom stelt de calvinistische wijsbegeerte elke generale wetenschap, die de grens der wetenschap als functioneele bepaaldheid niet erkent, onder „klachte van smokkelarij" ? Niet omdat de voorstanders dezer philosofie zichzelf zooveel rechtvaardiger achten dan anderen. Zij weten wel beter. Maar veeleer, omdat zij de noodlottige nadeelen van deze „smokkelarij" aan den lijve hebben gevoeld en daarbij opgemerkt, dat door dit tekort in grens-erkenning de wetenschap als zoodanig en daar- mede heel het menschenleven, groote schade lijdt. Indien immers door de klassieke philologie het eigenlijke „verstaan der oudheid" een wetenschappelijke kwestie wordt genoemd, is er een slagboom gevallen tusschen de mannen van deze wetenschap en die- genen, aan wie zij hun wetenschappelijke resultaten willen geven. Daartoe behooren ook de leerlingen onzer gymnasia. Daartoe behooren ook al diegenen, die levendig belang stellen in het begin onzer Wester- sche beschaving, doch geen philologen zijn. En die slagboom kan noch door persoonlijke welwillendheid, noch door eenige bemiddelende the- orie worden opgeheven. En als men daar dan bijvoegt, dat de kennis der oudheid noodzakelijk is voor een gefundeerde zelfkennis, dan moet men op dit standpunt er toe komen, den niet-philoloog de mogelijkheid eener gefundeerde zelfkennis principieel te ontzeggen. Deze slagboom heeft tot gevolg, dat eenerzijds de philologische wetenschap haar taak in het leven niet vervullen kan, daar zij haar rijkdom niet kwijt kan aan de samenleving en aan den anderen kant, dat men van philologi- sche zijde gedwongen is deze samenleving eigenlijk als een kinderkamer te beschouwen. Het voorstaan van een klassieke opleiding krijgt dan iets onwaarachtigs: de oudheid verstaan is in den grond der zaak immers iets, dat slechts den philoloog mogelijk is; en wat hij daarvan aan anderen, in en buiten de voorbereidende hoogere school, mededeelt, blijft surrogaat. Men moet er dan ook wel toe komen, in de klassieke philologie een wetenschappelijk en een niet-wetenschappelijk deel te onderscheiden. Dit is inderdaad de eenige uitweg. Doel van dit opstel is nu, dezen uitweg niet maar te zoeken, doch hem principieel te fundeeren. Daartoe is noodig ten eerste, de grens tusschen het wetenschappelijk en het niet-wetenschappelijk deel der philologie juist te trekken; en ten andere van de juistheid dezer be- grenzing behoorlijk rekenschap te geven. 154 DR K. J. POPMA

De vraag is dus le waar ligt deze grens; en 2e waarom ligt zij hier en niet elders. Wij nemen aan, dat onze stelling dat zulk een grens er toch inderdaad zijn moet, niet op tegenspraak stuit. En stellen dan verder een onderzoek in naar de plaats, waar zij te vinden is. Om hierin te slagen, meenen we voor het oogenblik niet beter te kunnen doen dan nog eens uit te gaan van de idee der generale weten- schap. Deze idee immers is niet zoo licht af te wijzen. Zij speelt in het weten- schappelijk leven onzer dagen een gewichtige rol. Willen we die ver- staan, dan kunnen we o. i. beginnen met afscheid te nemen van de psychologie. Niet omdat zij onbelangrijk zou zijn, maar omdat haar belang, voor zoover ons onderwerp aangaat, ligt in haar combinatie met andere vakken, die dan ook meer onze aandacht vragen. Wij ontmoeten nl. de psychologie als hulpwetenschap bij andere wetenschappen, die op den titel van generale wetenschap aanspraak maken. We denken aan de drietal, t. w. de medische, de paedagogische, en de ons thans bezig houdende philologische wetenschap. Niet zonder reden spreekt men van medische psychologie, paedago- gische psychologie en rekening houdende met de beteekenis van het psychologisch onderzoek voor het verstaan der oudheid even- tueel ook van philologische psychologie. Voor het verstaan der oudheid is immers van groot belang wat ons wordt geleverd door de meer universeel georiënteerde genetische psy- chologie, die de geestelijke ontwikkeling in het leven der mensch- heid bestudeert; en de psychologie der historische groepen; alsmede de meer individueele psychologie t. a. v. de historische figuren der oudheid. Geen rechtgeaard classicus zal gering denken van wat op deze wijze werd bijgedragen tot ons inzicht in de antieke wereld. Met dankbaar- heid zal hij gewagen van wat o. m. door Prof. Dr J. H. THIEL op dit terrein werd geschonken 3) en met eerbied zal hij zich herinneren, wat de groote WILAMOWITZ schreef: „Der Philologe ist nun einmal Inter- pret, Dolmetsch, aber nicht nur der Worte; die wird er nicht voll ver- stehen, wenn er nicht die Seele versteht, aus der sie kommen. Er muss auch der Interpret dieser Seele sein" 4 ) . Juist het feit echter, dat deze psychologie zich zoozeer leent tot hulp- dienst aan verschillende wetenschappen (zijn het wetenschappen ?) als de genoemde drie, noopt ons meer aan dit drietal dan aan de psychologie die ze steunen kan, onze aandacht te besteden. We hebben hier met een drietal te doen, dat gaarne als duidelijk type van generale wetenschap wordt beschouwd. Er moet in deze drie dus wel iets gemeenschappelijks zijn, waardoor men haar deze naam zoozeer waardig keurt. Het gemeenschappelijke is dan, dat hier telkens sprake is van wat

3) Men denke aan zijn Tiberius-studie en eenige onder zijn leiding geschreven dissertaties. 4) U. VON WILAMOWITZ-MOELLENDORFF, Platon, 3. Aufl., Berlin 1929, p. 4. Ook NIETZSCHE dacht in deze richting, blijkens zijn Versuch einer Selbstkritik van 1886 op zijn Die Geburt der Tragódie, Reki. ed. p. 8: „Vielleicht wiirde ich jetzt vorsichtiger und weniger beredt von einer so schweren psychologische-_ Frage reden, wie sie der Ursprung der Tragddie bei den Griechen ist." WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 155 wij heel simpel willen noemen: omgang met menschen. De medicus en de paedagoog, die hun taak recht verstaan, zullen weten dat die aller- eerst bestaat in een goede en zich zijner verantwoordelijkheid bewuste omgang met menschen. De medicus mag zijn patiënt niet beschouwen als biotisch of psychisch veld van onderzoek, of zelfs chemisch-phy- sisch werkterrein 5 ) . De ware paedagoog ziet in zijn pupil iets anders en iets meer dan een proefpersoon. En zoo zal ook de ernstige philoloog, dien het er om te doen is het antieke leven te verstaan, daarin voor alles zien een omgang met menschen uit een ver verleden, dat ons om goede redenen zoo nabij schijnt, opdat hij inderdaad „Interpret der Seele" zij. (Weliswaar beperkt zich deze omgang tot het kennis-aspect; de calvinistische wijsbegeerte echter heeft steeds evenveel kennis- soorten erkend als er boven-biotische functies zijn te onderscheiden; hieruit volgt, dat de philologische kennis slechts voor een gering deel wetenschappelijk kan zijn.) Tegen den achtergrond van dit gemeenschappelijke zien we echter duidelijk de verschillen. De medische omgang is anders dan de paeda- gogische, en de philologische weer geheel anders. Indien deze verschil- len te verklaren zijn uit het feit, dat elk der drie een verschillend aspect der menschelijke natuur abstraheeren en isoleeren, dan is ten eerste uitgemaakt dat deze wetenschappen echte vakwetenschappen en geen generale wetenschappen zijn, en ten tweede dat hun grenzen nog enger getrokken moeten worden dan met de generale wetenschappen het ge- val is, terwijl de samenwerking met de psychologie juist tot doel scheen te hebben, de grenzen zoo breed mogelijk te laten. Indien genoemde wetenschappen vakwetenschappen zijn, zou men b.v. de toevlucht kunnen nemen tot de onderstelling, dat de medische weten- schap slechts het biotisch aspect, de paedagogische alleen het psychische, en de philologie uitsluitend het historisch aspect voor rekening behoeft te nemen. We behoeven echter op deze onderstelling niet dieper in te gaan: het is al te duidelijk, dat de medicus den geheelen mensch ver- zorgt en anders geen medicus mag heeten; dat de paedagoog den ge- heelen mensch leiding geeft, en anders den naam van paedagoog niet waard is; en dat de philoloog tegenover den geheelen mensch zijn stand- punt dient te bepalen, zoo hij tenminste den titel van philoloog wezen- lijk verdienen zal.

V De opvatting, dat de philologie eene vakwetenschap zou zijn in dien zin, dat het haar taak zou wezen één aspect der realiteit naar haar analytische kenbaarheid te bewerken, moet dus worden afgewezen; waarschijnlijk met instemming van elk classicus. De meening als zou de philologie een generale wetenschap zijn in den zin van kosmologie, kennistheorie of anthropologie vindt al even weinig gunstig onthaal. Beter scheen het er voor te staan met de gedachte, dat de philologie te vergelijken zou zijn met de psychologie. Eenig nadenken leert ons

5 ) Vgl. Dr G. K. SCHOEP, Over de geneeskunde als probleem van wetenschap voor het christelijke denken, Philosophia Reformata XI, 1. 156 DR K. J. POPMA echter, dat we dan met een opvatting der psychologie te maken hebben, die in de wetenschap iets meer ziet dan een theoretische interpretatie. Dit meerdere is metterdaad aanwezig in enkele wetenschappen (zijn het wetenschappen ?) die als generale bekend staan, t. w. geneeskunde en paedagogie. Met deze is de philologie inderdaad verregaand vergelijk- baar. Dan rijst nu de vraag: wat is het meerdere of andere in die vakken, dat ons belet hun den titel van wetenschap toe te kennen ? Het antwoord ligt voorloopig al opgesloten in wat we zooeven zeiden: in deze drie gevallen is niet zoozeer sprake van wetenschap, als wel van omgang met menschen. Terstond mag hieraan toegevoegd worden, dat deze vakken alle te hunner tijd gebruik maken van wetenschap- pelijke hulpmiddelen. Men spreekt terecht van wetenschappelijke ge- neeskunde, wetenschappelijke paedagogie, wetenschappelijke philologie. Doch dit machtigt ons niet dan ook te spreken van geneeskundige, pae- dagogische, philologische wetenschap. Daarentegen is de vraag zelve, wat wij onder philologie dienen te verstaan, toegankelijk voor wetenschap- pelijk onderzoek. Want deze laatste vraag is theoretisch te beperken. Het philologisch handelen bezit een analytisch kenbare zijde, die theore- tisch bewerkbaar is. Wie is tot deze bewerking geroepen ? De geschiedenis der philologie zelf leert ons overduidelijk, dat de philoloog niet de aangewezen man is om haar te stellen. Dit schijnt ietwat verwonderlijk. Immers in de oudheid, welke door den philoloog wordt onderzocht, ontmoet men ook philologen. De nagelaten werken der hellenistische en Romeinsche phi- lologen en grammatici bieden een breed terrein van onderzoek. Zonder hun arbeid zou de klassieke philologie ternauwernood denkbaar zijn. Denkt men de antieke Homerus-exegese weg, dan wordt Homerus ons een gesloten boek. Hun textcritische onderzoekingen zijn ook heden nog van groote beteekenis. In menig opzicht staat de moderne philologie op de schouders der antieke. Toch is het opvallend, dat het nadenken der philologen over eigen taak zelden of nooit tot bevredigend resultaat leidde. Blijkbaar heeft de noodige distantie zoowel in de oudheid zelve als later ontbroken. We hopen op dit punt verderop terug te komen. Thans willen we ons bepalen tot een enkele opmerking in verband met de vraag, waarom met name de philoloog minder geschikt bleek om op te merken, waarin de philologie het theoretiseeren te buiten gaat. In de geschiedenis der wetenschappen en der vakken, die met weten- schappelijke hulpmiddelen werken doch zelve de wetenschap te buiten gaan, is uiteraard een traditie. Deze vak-traditie levert gedurig over, „hoe men het doet". Zij is te vergelijken met de technische traditie, die ons eeuwen lang vasthoudt, wat op grond van meer doeltreffende over- weging veranderd kon worden. De traditie, die overlevert „hoe men het doet" bij de vervaardiging van allerlei gebruiksvoorwerpen, kan wel eens zeer lang voorbijgaan aan de vraag, wat men eigenlijk doet. Men bewerkt een metaal op een bepaalde wijze, op grond van ervaringen uit vroeger dagen; maar stelde nog nooit de theoretisch,e vraag: welke mogelijkheden zitten er in dit metaal ? Een vraag, die van zelf over- leidt tot een andere: wat doet men eigenlijk, wanneer men dit metaal zoo en niet anders bewerkt ? Welke tweede vraag onvermijde lijk ge- WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 157 volgd wordt door een derde: om welke reden laat men na zekere han- delingen te verrichten, die toch op grond van de mogelijkheden die in het metaal zitten, vruchtbaar konden blijken ? Wordt eenmaal dit drie- tal vragen gesteld, dan wordt de overmacht der traditie gebroken. De technische traditie ontmoet een op theoretische overwegingen gebaseer- de critiek. Nu kan deze critiek wel eens falen, en waardevol traditie- bezit verwerpen. De mogelijkheid bestaat ongetwijfeld, dat een weten- schappelijke geneeskunde te vroeg den staf brak over de gegevens eener populaire kruidengeneeswijze. Zoo kan ook in de bezinning omtrent de plaats der philologie gefaald worden. Dat is echter nooit een argu- ment tegen de critische bezinning als zoodanig. Ook als deze bezinning geen nieuwe mogelijkheden bloot legt, heeft zij als theoretische inter- pretatie der structuur van de philologische activiteit reden van bestaan. Deze bezinning nu is principiëel niet-philologisch. Dat kan zij reeds daarom niet zijn, wijl ze zoekt naar wegen tot beoordeeling der weten- schappelijke traditie. Deze maatstaven biedt het vak zelf principieel niet; d. w. z. als het vak ze bezit, kan het ze noch als zoodanig her- kennen, noch recht gebruiken. Het is daarom niet te verwonderen, dat in het philologisch denken nimmer de vraag aan de orde kon komen: waarin gaat het philologisch onderzoek de theoretische analyse te buiten ? Deze vraag komt ook daar niet op genuïene wijze aan de orde, waar de philoloog zich bezig houdt met de interpretatie van antieke philologische texten. Want ook in dat geval zal het philologisch verstaan het theoretisch begrip te buiten gaan. Niettemin bevat de philologie zelve de middelen, waarvan de critische bezinning gebruik maakt. Dit spreekt in het algemeen niet van zelf. Het zou zeer wel denkbaar zijn, dat b.v. in de geschiedwetenschap zelve de middelen niet te vinden waren, die rechtstreeks aanleiding worden tot een critische bezinning op de taak der geschiedwetenschap. Maar dit is dan ook een vakwetenschap. De klassieke philologie is dat niet. Ook zonder theoretisch onderzoek omtrent de plaats van dit vak is zulks zonder veel moeite aannemelijk te maken. Wanneer de classicus nl. kennis maakt met bepaalde richtingen in het historicaal onderzoek, kost het hem niet de minste inspanning, het principieel tekort van een bepaalde school aan te wijzen. Geen classicus zal ooit onder bekoring geraken van een oeconomistische school. Volgt hij haar denkwijze, dan zal hij al heel spoedig zeggen: dit onderzoek moet onvruchtbaar blijven. De gevaren welke de philologie bedreigen zijn van geheel anderen aard dan die, voor welke vakwetenschappen bloot staan. Dit komt hier vandaan, dat in de klassieke philologie steeds het geheel des levens in het oog wordt gehouden. Daarom komt de philologie niet in de verleiding, zich aan één aspect te verliezen. Zij vat, zonder veel theorie, steeds het geheel in het oog. In de vorige eeuw is gebleken, dat het historisme voor de klassieke philologie geenszins een levensgevaar is geworden. Voor de geschied- wetenschap werd het dat wèl. We mogen dan ook de stelling poneeren: in de klassieke philologie is de idaele van den zinsamenhang van huis uit aanwezig. Sedert zij de kluisters van het klassicisme, haar door het theoretisch rationalisme aangelegd, brak, kende de klassieke philologie dan ook weinig anders dan voorspoed. 158 DR K. J. POPMA Zoo is dan ook dé voor anderen wel eens wat aanstootelijke zelf- bewustheid van den classicus te verklaren. Hij is inderdaad vrij van elke vakwetenschappelijke eenzijdigheid. Om die reden is hij inder- daad menschelijker dan de vakman. En op die wijze ligt binnen het bereik der klassieke philologie werkelijk een algemeene ontwikkeling, die den beoefenaar van vele vakwetenschappen moet ontgaan. En veel argumenten, die bij elke massale aanval op de klassieke opleiding werden uitgesproken, en welke in deze richting wezen, bevatten onge- twijfeld een respectabelen ke rn van waarheid. Kort gezegd: de klassieke philologie mist zeer gelukkig de nadeelen der wetenschap, omdat zij geen wetenschap is. Ook omgekeerd bleek de klassieke philologie prompt te ontaarden, zoodra men van haar een wetenschap, of erger nog: een vakweten- schap, poogde te maken. De classicus, die niet meer dan linguist wil zijn, wordt even onvermijdelijk een caricatuur als de klassiek-philoloog, die van niets dan textcritiek weten wil. Het is dan ook kortweg misdadig te pogen, de klassieke philologie te berooven van de haar inhaerente idee van den zinsamenhang, op welke zij recht heeft. Mèt dezen rijkdom is zij waarlijk reeds arm genoeg. Want zij kan met deze idee van den zinsamenhang niets beginnen, indien daar niet bij staat de idee van den oorsprong. Zij kan principieel het geheel des levens, dat zij interpreteeren wil, niet verstaan, indien zij niet verstaat het meest eigenlijke van dit leven, dat door de idee van den oorsprong wordt onthuld. In feite werd en wordt een of andere oorsprongs-idee ook in het vak- wetenschappelijk onderzoek erkend. Geen vakwetenschap zonder pro- fetie. Geen functioneele arbeid zonder praefunctioneele beslissing. Ook de philologie heeft steeds een praefunctioneele beslissing ge- nomen, die haar den zinsamenhang moest duidelijk maken. En in die beslissing ligt voor de philologie de beslissing. Is zij verkeerd, dan wordt heel de visie op den samenhang valsch. De kijk op de oudheid staat en valt met den kijk op den mensch: onze omgang met menschen al noemen we dit dan ook „Interpretation einer Seele" is geoordeeld indien onze opvatting omtrent den mensch (welke opvatting nooit resul- taat van wetenschappelijk onderzoek kan zijn) foutief is. VI

De strijd om een verantwoorde philologie kent gansch andere figuren dan b.v. die om een christe lijke geschiedwetenschap. Weliswaar hebben beide dit gemeen, dat binnen de grenzen der weten- schap werd binnengesmokkeld, wat niet van theoretischen aard is. Daartegen wordt zoowel tvat de geschiedwetenschap als wat de philo- logie betreft, van onze zijde bezwaar gemaakt. Verder evenwel staan de zaken anders. Zoowel philologie als geschiedwetenschap worden wetenschap ge- noemd. Tegen het laatste is geen bezwaar, tegen het eerste wel. Daarom draagt de „klacht wegens smokkelarij" in beide gevallen verschillend karakter. Wij duiden het der geschiedwetenschap euvel, dat zij weten- schap noemt, wat niet tot de jurisdictie der wetenschap behoort. Dat is WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 159 háár grens-miskenning. Die van de philologie is een andere: haar immers wordt van onzen kant verweten, dat zij wetenschap noemt, wat geen wetenschap genoemd mag worden. Dat zij vóórwetenschappelij ke be- slissingen neemt, is haar goed recht. Dat zij die beslissingen philologi- sche noemt, is even onaantastbaar. Doch dat zij deze philologische be- slissingen nu tevens wetenschappelijke wil noemen, is niet te aanvaar- den. Wanneer de geschiedwetenschap vóórwetenschappelijke beslis- singen binnen haar terrein invoert, luidt de tegenwerping: die stelling van u mist het historicale karakter. Wanneer de philologie hetzelfde doet op haar wijze, luidt de tegenwerping niet: uw stelling mist het philo- logisch karakter, maar: uw philologische stelling is van niet-wetenschap- pelijken aard en mag deswege niet als wetenschap worden aangediend. Nemen wij als voorbeeld de figuur van GAIUS IULIUS CAESAR. Hoe benadert de philologie hem ? Zij poogt zijn werk te interpretee- ren. Daarbij komt de textcritiek te pas, een strikt wetenschappelijk be- drijf. Zij poogt immers de geschreven taal te reconstrueeren, voor zoo- ver deze lacunes of verdachte plekken vertoont. De textcritiek zelf maakt weer gebruik van alle mogelijke hulpmiddelen; men kan een text eerst dan textcritisch behandelen, wanneer men hem door en door kent. Men moet heel wat afweten van CAESAR'S leven, stijl, politiek, karakter, beschavingspeil, godsdienstige opvattingen, opvoeding, studie, milieu, familie, ethos, wereldbeschouwing, gezondheid, vaderlandsidee en nog enkele dingen meer, aleer men zich aan textcritische onderzoe- kingen omtrent een CAESAR-text wagen mag. Doch al deze hulpmid- delen nemen het feit niet weg, dat de textcritiek zuiver vakwetenschap- pelijk werk verricht, en wel een soort taalkunde, nl. de theoretische interpretatie van de geschreven taal. Bij de bestudeering van CAESAR's levensloop kunnen genetica, karakterkunde, geloofstheorie, moraal- wetenschap, rechtstheorie, oeconomie en historiewetenschap belangrijke diensten bewijzen: telkens heeft dan de classicus in een bepaalde vak- wetenschappelijke huid te kruipen om die weer te verlaten zoodra hij zijn telkenmale gesteld doel heeft bereikt. Men kan voorts de taal van CAESAR aestheticaal en grammaticaal onderzoeken, en ook dat blijft hulpmiddel. Men kan zijn loopbaan nagaan volgens historicale methoden, en ook dat blijft hulpmiddel. Men kan een onderzoek in- stellen naar CAESAR'S cultuurpeil en philosophische opvattingen, en ook dat blijft hulpmiddel. Men kan vragen naar zijn geloofsleven en des- zelfs verhouding tot zijn moraal, en daarbij geloofstheoretische en mo- raalwetenschappelijke methoden gebruiken, maar ook deze methoden maken niet het eigenlijke philologische onderzoek uit. Men kan pogen CAESAR'S plaats aan te wijzen in de geschiedenis van het wijsgeerig denken, in de historie van het vakwetenschappelijk denken, in de ge- schiedenis van de oeconomie, in de litteratuurgeschiedenis. Men kan zijn plaats pogen te bepalen in den ontwikkelingsgang van het Romeinsch imperialisme, in de historie der zeden, in de taalgeschiedenis, in de kunstgeschiedenis, en de tot ons aller verbazng steeds weer optredende gedegen classici doen dit dag in dag uit met adembenemende elegantie en om dit alles gaat het per slot van rekening in het philologisch onderzoek niet. Want bij dit onderzoek gaat het om CAESAR zèl f . 160 DR K. J. POPMA Want de philologie is in eerster en laatster instantie: omgang met menschen. VII

Het is clan ook geen wonder, dat men in de laatste decennia steeds doelbewuster gestuurd heeft in de richting van een „psychologische" „Deutung". Daartegen kan dan ook niet het minste bezwaar bestaan, mits men alle consequenties van dit standpunt zonder eenig tegenspreken aan- vaardt, en, zich voor geen van dezelve poogt te versteken. Dat wil allereerst zeggen, dat men zich helder bewust zij, dat zulk eene „psychologische" „Deutung" niet wetenschappelijk is noch zijn kan, wij 1 zij méér dan wetenschappelijk, namelijk vóórwetenschappelij k of bovenwetenschappelijk is in capite et in membris. Allerlei aspecten aan de figuur van CAESAR kunnen vakwetenschappelijk worden onder- zocht; de geheele figuur van CAESAR kan vanuit diverse oogpunten worden bekeken; vele aspecten aan de CAESAR-gestalte kunnen in een wijsgerige beschouwing worden geinterpreteerd; maar met dit alles heeft men CAESAR zelf nog niet, en om CAESAR-zelf is het in de klas- sieke philologie te doen. Wie was CAESAR ? Dat is een vraag, waarvoor de philoloog staat, en die hij met philo- logische middelen heeft te beantwoorden. Als hij dan de poging daartoe eene „psychologische" „Deutung" noemt, heeft hij in zekeren zin gelijk: mits hij nl. erkent, dat deze „Deutung" als zoodanig het werkterrein van elke vakwetenschap en alle vakwetenschappen te zamen, van elke generale wetenschap en alle generale wetenschappen te zamen ten eereen naie te buiten gaat. De vakwetenschap immers stelt een éénzijdige vraag en zoekt een éénzijdig antwoord. Door de • samenwerking van meer dan ééne vak- wetenschap ontstaat ten hoogste een combinatie van meer dan één eenzijdige vraag met de daarbij behoorende antwoorden. Er is geen vakwetenschap te noemen, of ze zal vroeg of laat moeten komen tot samenwerking met andere vakwetenschappen; en elke vakwetenschap kan de samenwerking met de wijsbegeerte niet dan tot eigen groote schade ontberen. Maar deze samenwerking maakt de vakwetenschappe- lijke methodische en als zoodanig absoluut gerechtvaardigde theoretische éénzijdigheid niet ongedaan. Zij berust op deze eenzijdigheid, ze bestaat bij hare gratie. De generale wetenschap kan voorzeker niet éénzijdig genoemd wor- den. Het is immers juist haar kenmerk, dat zij zich niet tot ééne zijde der . werkelijkheid kan en mag bepalen. De generale wetenschap nu denken wij aan kosmologie, kennistheorie en anthropologie — moet meer dan één zijde der werkelijkheid in den theoretischen blik vatten. Zij mag zelfs geen dier zijden principieel van haar onderzoek uitsluiten. In één opzicht echter blijft ook zij éénzijdig: zij blijft theoretisch, en gaat haar perken te buiten, zoodra zij de vóórtheoretische vraagstelling in haar arbeid betrekt. Daardoor werkt de generale wetenschap ook steeds met de idee van den samenhang. WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 161

In het voorgaande werd geponeerd, dat de philologie steeds van huis uit de idee van den samenhang in zich bevat. En dat zij daarmede niets kan aanvangen, indien zij daarbij inzake de idee van den oorsprong niet het goede antwoord heeft gevonden. Volgt hier dan uit, dat de philologie toch eigenlijk een soort wijsbegeerte zou zijn? Om deze vraag te beantwoorden, moeten wij letten op de overeen- komst en het verschil tusschen wijsbegeerte en philologie. Vooraf wijzen we op de practijk, wetend dat daarmede principiëel niets wordt uitge- maakt. Het mag algemeen bekend worden geacht, dat een philoloog iets anders is dan een philosoof. De philoloog bewerkt dezelfde gegevens op andere wijze dan de philoloog: daaruit blijkt, dat zij een verschillende methode en doelstelling hebben. Menigmaal werken philoloog en philo- soof vruchtbaar samen. Wordt die samenwerking onderbroken zoo- als langen tijd het geval is geweest bij de studie der antieke wijsbe- geerte dan heeft dit schadelijke gevolgen voor philologie en philo- sofie beide. Ook hieruit blijkt, dat philologie en philosophie verschil- lende grootheden zijn: anders toch zou er van wezenlijke samenwerking geen sprake kunnen zijn, noch van onderbreking dier samenwerking. Niettemin vergeten we niet, dat we thans slechts naar de practijk ver- wij zen; hetgeen wel niet niets-zeggend genoemd mag worden, maar waardoor toch principiëel niets wordt uitgemaakt. Nu heeft men op grond van het in de practijk van het wetenschap- pelijk leven geconstateerde onderscheid tusschen den philoloog en den philosoof geconcludeerd, dat deswege ook radicaal verschil moet wor- den aangenomen tusschen het philologoumenon eenerzijds, en het philo- sophoumenon aan den anderen kant. Men lette er op, welk een stoute sprong hier wordt gemaakt: vanuit het practisch te constateeren verschil tusschen twee typen van geleerden concludeert men tot het theoretisch te verantwoorden onderscheid tusschen twee wetenschappelijke figuren. • Niettemin heeft de stelling, dat het philologoumenon radicaal ver- schilt van het philosophoumenon iets uitermate aantrekkelijks. Het resultaat van het philologisch onderzoek is uit te drukken in een philo- logisch beeld; dat van een philosophisch onderzoek drukt zich uit in een philosophisch beeld. Vergelijkt men het philologische en het philo- sofische PLATO-beeld, dan valt het onderscheid onmiddellijk in het oog. In de zeer lezenswaardige dissertatie van Dr W. HOENDERVANGER 6 ) lezen we, dat PLATO's nalatenschap niet mag worden beschouwd als een leerboek. Hij zoekt naar contact met een hoorder, niet met een lezer. „PLATOON betoogt noch doceert, hij getuigt slechts van hetgeen hij aanschouwt als de waarheid, den ernst, den plicht." Voorts wijst deze auteur op het dramatisch karakter van PLATO's geschriften. „De ziel van PLATOONS dramatiek is zijn leven-in-de-philosophie." Hier be- weegt zich de gedachte klaarblijkelijk in de richting der „Interpretation einer Seele". Om die reden meenen we hier met een philologisch PLATO- beeld te doen te hebben. Evenals in de door dezen auteur aangehaalde

6 ) W. HOENDERVANGER, Proeve van onderzoek naar Platoon's opvatting van de sophistiek. Zutphen 1938. De promotor was Prof. Dr J. C. FRANCKEN : het is dus een philosophische dissertatie. Phil. Ref. '47 11 162 DR K. J. POPMA woorden van F. H. ANDERSON: PLATO is primarly a dramatist and not an announcer of theories; if he were less a dramatist, we should follow more easily than we do what he has written and know less of what he has experienced." Deze beschouwing heeft zonder twijfel haar betrekke lijk recht. Dat er een philologisch PLATO-beeld te ontwerpen, en telkens weer te ont- werpen is, mag niet worden bestreden. Meer nog: de philosoof, die het philologische PLATO-beeld niet voldoende kent of te weinig in rekening brengt, doet zich zelf te kort. Het philosofisch werk kan niet slagen, als niet de philosoof rekening houdt met alle philologisch resultaat; dit geldt wel bijzonderlijk voor de geschiedenis der antieke wijsbegeerte. Niettemin is de vraag: welk philosofisch probleem is bij dezen bepaal- den auteur op deze plaats aan de orde? niet voor philologische behan- deling vatbaar. Het is met de stukken te bewijzen, dat menig geniaal philoloog er geen notie van gehad heeft, welk probleem nu eigenlijk wel in den kring der ELEATEN in studie is genomen. Is dan ook het philologenwoord inzake de geschiedenis der antieke wijsbegeerte het einde, dan staat de zaak vrij hopeloos. Weliswaar gebruikt de philoloog suo iure de wijsgeerige methode als hulpmiddel, om de wijsgeerige zijde van het antieke leven te verstaan, zooals hij de rechtstheoretische methode gebruikt om b.v. de iuridische zijde van het Romeinsch leven te verstaan. Ten aanzien van vele wijsgeerige auteurs der oudheid heeft het echter weinig zin, de philosofische methode te gebruiken ten dienste van de philologische interpretatie. Meer resultaat belooft hier de omge- keerde werkwijze, nl. de philologische interpretatie te gebruiken ten dienste van het wijsgeerig onderzoek. Wij vragen ons daarom af, of het wel wetenschappelijk verantwoord is, in een studie over PLATO's opvatting van de sophistiek uit te gaan van een philologisch PLATO-beeld. Ons dunkt, dat de weg tot oplossing hier bij voorbaat is versperd geworden. Want de vraag, hier aan de orde, is een kwestie op het gebied van de geschiedenis der wijsbegeerte. Te dien aanzien kan de wijsgeer niet dankbaar genoeg zijn voor wat de philologie hem levert aangezien hij het zich zelf uit eigen mid- delen niet leveren kan maar heeft aan den anderen kant de philo- soof vast te houden, dat hetgeen de philologie hem leverde niet een einde is, maar een begin. Het is evident, dat de stof ons geleverd door het philologisch PLATO- beeld, aanleiding geeft tot een onderzoek, dat daarin uitsluitend het philosofisch aspect in het oog vat, en op grond daarvan vragen stelt als: met welk probleem was PLATO toen en daar bezig; hoe stond hij tegenover de tijdgenooten-wijsgeeren, en hoe was zijn verhouding tegen- over de ouderen, met name SOCRATES ? welke plaats neemt PLATO nu en hier in in de geschiedenis van het antieke denken ? hoe ver was in dezen tijd PLATO's ontwikkelingsgang als philosoof gevorderd ? Wij zeggen niet, dat de philosoof hierbij uitsluitend op het philologische PLATO-beeld is aangewezen. Wel echter, dat de philosofische vraag- stelling eenerzijds radicaal van de philologische verschilt, en aan den anderen kant het philologisch beeld in geen enkel opzicht in den weg treedt of miskent. Methodisch zuiverder lijkt ons dan ook de werkwijze van Dr C. J. WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 163

DE VOGEL 7 ), die niet nalaat ons nadrukkelijk te wijzen op het onder- scheid tusschen een traditioneel en klassiek PLATO-beeld tegenover een philosofisch. Wij laten nu daar of een PLATO-beeld als door NATORP geteekend wel een gelukkig representant van het waarlijk gerechtvaar- digde philosofische PLATO-beeld mag heeten: het tegendeel schijnt alleszins aannemelijk. Vandaar dat een tegenstelling NATORP-COHEN aan den eenen en WILAMOWITZ-RITTER aan den anderen kant alleszins ongeschikt is om ons een inzicht te geven in het onderscheid tusschen het echt philologische en het echt philosofische PLATO-beeld. Doch de gedachte zelf is vruchtbaar, hetgeen o. m. ook daaruit blijkt, dat zij ons de controvers NATORP-WILAMOWITZ duidelijker maakt. Want eerst als wij inzien, dat de philologie een gansch andere taak heeft dan de philosofie en dat dit verschil allereerst te zoeken is in het theoretisch karakter der wijsbegeerte en het principiëel niet-theoretisch karakter der philologie, begint ons iets te dagen van de gerechtvaardigde ergernis èn het grove misverstand dat er schuilt achter WILAMOWITZ' woor- den: „Philosophen und Philologen haben in den letzten Jahrzen- ten sich um Platons Leben und Lehre eifriger als f " er bem" t. Ich vermeide die Auseinanciersetzu 'ng, kenne gewiss nicht alles und mag manches unterschatzen, fiihle mich aber auch da zu Danke verpflichtet, wo ich gar nicht folgen karen, namentlich dem Versuche gegeniiber Platon ziemlich ganz zum Logiker zu machen" 8 ) . Toch vinden we in hetzelfde hoofdstuk de zuivere lijn nauwkeurig aangeduid: „Platon war nicht bloss eire Professor der Philosophie, den nur Kollegen verstehen kënnen. Er wollte mehr sein: ich will zeigen, was er wollte und war. Ich will den Menschen zeigen." Ondanks het geestige en onjuiste „den nur Kollegen verstehen kënnen" geeft ons deze onderscheiding van het philologisch en het philosophisch PLATO-beeld veel licht. Er is een tijd geweest, waarin WILAMOWITZ bovenmatig werd vereerd. Het laatste decennium schijnt hij even bovenmatig vergeten te worden. Beide ten onrechte. Want hier ligt metterdaad het kernpunt: philologie wil niet één aspect noch vele aspecten in den theoretischen blik vatten: zij wil „den Menschen zeigen". En dat is meer dan eenige theorie vermag. VIII Wat echter houdt dit in: de vóór- en bovenwetenschappelijke ont- moeting met den geheelen mensch ?

7) Dr C. J. DE VOGEL, Een keerpunt in Plato's denken. Amsterdam 1936. Deze studie schijnt vrij sterk onder neo-idealistischen invloed te staan. Dat een philosofische studie tevens de wijsgeerige opvattingen van de auteur verraadt, is o. i. slechts toe te juichen: het schijnt wel, dat de schrik vanwege den hegel- schen drieslag den beschrijvers der antieke wijsbegeerte in de vorige eeuw dus- danig in de beenen geslagen is, dat zij zich zooveel mogelijk onthielden van een methodisch juiste, dus systematische descriptie. Wat helaas tot gevolg had, dat deze tak van wetenschap zich vrij lang beperkte tot pas-markeering aan den ingang van de mogelijkheid tot inzicht. Beschrijving van de geschiedenis der wijsbegeerte moet systematisch zijn, of zij is niet meer wat zij behoort te wezen. De vraag is echter, of niet de philosophische overtuiging van den beschrijver hem een zoodanige systematiek dicteert, dat juist die descriptie daardoor in gevaar wordt gebracht. 8) U. VON WILAMOWITZ-MOELLENDORFF, a. w., p. 8. 164 DR K. J. POPMA Een der stellingen van de calvinistische wijsbegeerte, die onder haar voorstanders algemeene instemming heeft gevonden is deze: bij alle menschelijke daden moet aan het geloof een leidende functie worden toegekend. Een ontmoeting met den mensch beteekent daarom steeds de ontmoeting met een geloof. Ter nadere inleiding in deze stelling met betrekking tot ons onderwerp moge hier worden aangehaald wat schrij- ver dezes enkele jaren geleden opmerkte 9 ) : „Indien wij de oudheid zullen verstaan, dan is wel in de eerste plaats noodzakelijk, dat wij een helder denkbeeld krijgen van het geloof, dat de daden en woorden der antieke gemeenschappen en leidende figuren beslissend richtte. Onze kennis van de politieke en oeconomische, der artistieke en zelfs ethische geschiedenis en ideeën der oudheid, en daar- mede vanzelf en a fortiori onze kennis omtrent de oude talen blijft onvermijdelijk vaag en onbetrouwbaar, indien dit alles niet wordt be- kroond en in zijn (ondanks de voorloopigheid onzer inzichten) defini- tieve gedaante wordt gebracht door het verstaan, zij het aanvankelijk, van de geloofsvormen en -motieven, die ten slotte de eenige richting- wijzers zijn naar den eigenlijken en vollen zin. Eerst in de ontwaring van het geloofs-aspect en zijn karakter overwint onze kennis der klas- sieken haar prifncipiëeie voorloopigheid, hoeveel gebrek er aan moge kleven. Doch indien deze ontwaring niet geschiedt, dan blijft al onze kennis van de antieke wereld principieel voorloopig en zin-arm, ook al zou in linguistiek en historiekennis, in artistiek aanvoelen en ethisch inleven de volkomenheid zijn bereikt." Wij nemen deze woorden ook heden nog met blijdschap ten volle voor onze rekeneg. Hier schijnt echter een nieuw gevaar op te doemen: wordt hier niet een lans gebroken voor een opvatting der philologie, als zou deze eigenlijk neerkomen op een theologische interpretatie van het antieke leven ? Het is alleszins verstaanbaar, dat deze vraag rijst. Wij meenen haar met den meesten nadruk in ontkem eend en zin te moeten beantwoorden. Deze vraag is echter voor het recht verstand van een calvinistische opvatting inzake de plaats der philologie dermate belangrijk, dat wij niet mogen nalaten, haar onze volle aandacht waardig te keuren, en te pogen, haar zoo grondig mogelijk te beantwoorden. Immers, indien blijken zou dat een calvinistische wetenschapsleer tot gevolg had, dat de philologie gemetamorphoseerd werd tot een soort theologie, dan zou men met recht mogen opmerken, dat deze wetenschapsleer als ten eenenmale mislukt moet worden beschouwd. Wij staan hier voor verschillende kwesties, die we afzonderlijk moe- ten bezien. Eerst is er een terminologische kwestie; daarna is er de vraag, waarom juist de theologie met de philologie in verband wordt gebracht: of wel, op welke gronden men de theologie als een generale wetenschap aanmerkte; ten derde is er de onderscheiding tusschen ge- loofskennis en theologische kennis. Eerst dus de terminologische kwestie.

9) Boekbespreking van Cicero's godsdienstigheid, door Dr CL. BEUKERS S.J., Brussel-Nijmegen (N.V. Dekker en v. d. Vegt) 1942; in „Vox Theologica" XIV, 6, p. 141 v.v.. WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 165

Het woord theologie wordt in verschillende beteekenissen gebruikt. Niet al die beteekenissen hebben met ons onderwerp te maken. Voor de klassieke philologie zijn voornamelijk twee beteekenissen van be- lang: ten eerste theologie als „leer omtrent het goddelijke", zooals we die bij antieke auteurs vinden; ten tweede als „geloofstheorie". Deze laatste beteekenis is van bijzonder belang in dit verband, omdat langs ge- loofstheoretischen weg soms gevonden kan worden, hoe de structuur van het geloof bij zekere antieke personen en groepen geweest moet zijn. In de tweede plaats moeten we ons afvragen, door welke oorzaken een verwarring van theologie en philologie wordt bevorderd. Deze zijn niet ver te zoeken: beide vakken worden gaa rne als generale weten- schappen bestempeld. Is dan de theologie een generale wetenschap Veel schijnt vóór deze opvatting te pleiten. Zij schijnt immers een theorie te zijn, welke den geheelen mensch betreft. Ook als , men haar vat in den beperkten zin van geloofstheorie, en dus verlost is van alle speculatie omtrent een „wetenschap inzake God" blijft nog de opmer- king van kracht, dat het geloof als, hoogste menschelijke functie toch wel de geloofstheorie tot een generale wetenschap moet maken. Bij nader inzien blijkt dit echter onjuist. Ongetwijfeld is het geloof de hoogste menschelijke functie, d. w. z. zij is die functie van de menschelijke natuur, die alle andere onderstelt, terwijl zij zelf niet tot onderstelling van eenige andere dient. Hieruit vloeit voort, dat in het geloof alle vorige functies in zekeren zin liggen besloten. In zekeren zin: het geloof is een menschelijke functie: zij be- teekent als zoodanig slechts één aspect der menschelijke natuur, en een dat, evenals alle overige, niet tot eenig ander aspect kan worden herleid. Geloof kan niet worden herleid tot ethos, recht, artisticiteit, oeconomie, sociaal verkeer, taal, vorming, denken, gevoel, organisch leven, beweging, ruimte, getal. Wel onderstelt het het aanzijn van al die aspecten, terwijl bovendien al die aspecten op haar antecipeeren en de geloofsfunctie van haar zijde op al die aspecten retrocipeert. Voorts kan al het geschapene, uitgezonderd het geloof zelf, in de geloofs- functie als object optreden. In dezen zin (dus vanwege de onderstel- lingen, antecipaties en retrocipaties alsmede de objectiveeringen) ligt in de geloofsfunctie het geheel der schepping besloten. Dit maakt de geloofstheorie tot een wetenschap die perspectieven biedt, welke in geen andere wetenschap kunnen aangetroffen worden. Bovendien is de geloofstheorie als geen andere wetenschap op samen- werking aangewezen. Vanwege de plaats, welke de geloofsfunctie in de scheppingsorde inneemt, moet de geloofstheorie onophoudelijk samen- werken met moraaltheorie, rechtswetenschap, aesthetica, en zoo voort. Dit vloeit voort uit de structuur der geloofstheorie. Uit de practijk van het geloofswetenschappelijk onderzoek vloeit verder voort, dat zij met name zeer innig moet samenwerken met de ethiek, de taalwetenschap en de philologie, de historica en de wijsbegeerte. Nu is in onze gebrek- kige samenleving een dragelijke universitaire organisatie ternauwer- nood denkbaar, laat staan uit te voeren. Dit brengt mede, dat de theo- loog practisch vaak moet optreden als ethicus, socioloog, wijsgeer, his- toricus, psycholoog en philoloog. Dat heeft weer tot gevolg, dat in onze 166 DR K. J. POPMA gebrekkige practijk slechts diegenen de theologische studie kiezen zul- len, die over een tamelijk veelzijdigen aanleg mogen beschikken. Door al deze oorzaken is het wijdverbreide misverstand, als zou de theologie een generale wetenschap zijn, uitermate verklaarbaar. Geven we ons echter rekenschap van den werkelijken stand van zaken, dan is niet moeilijk in te zien, dat de geloofstheorie niet anders dan een vakwetenschap kan zijn. Immers haar veld van onderzoek is de geloofs-zijde der werkelijkheid, en dat is afdoende: dit alleen reeds maakt uit, dat de theologie een vakwetenschap is. Alle practische nood- zakelijkheden, alle samenwerking met andere vakwetenschappen en vakken, alle nauwe aanraking met philosophie en philologie maken dit feit niet ongedaan. Hebben we eenmaal opgemerkt, dat de theologie in den zin van ge- loofstheorie een vakwetenschap moet zijn, dan is het niet moeilijk in te zien, dat de theologie nimmer met de philologie kan worden ver- ward. Want de philologie is, zooals we hebben gepoogd aan te wijzen, noch een vakwetenschap, noch een generale wetenschap. Hiermede hebben we echter slechts twee der aangeduide punten besproken. Het derde zal ons misschien de meeste moeilijkheden bereiden. Dat is namelijk het onderscheid tusschen theologische kennis en geloofs- kennis. De kwestie die hier altijd weer het gesprek blijkt in gevaar te brengen van mislukking is deze: dat in de philologie en in alle bezigheid, die niet-theoretisch is of een niet-theoretische zijde heeft, wel de geloofs- kennis, maar nimmer de theologische kennis een rechtmatig woord medespreekt, zoolang wij ons op niet-theoretisch gebied bevinden. Nu staat de zaak zoo, dat in de philologie zoowel de geloofskennis als een theologische kennis een rol spelen. Wat de laatstgenoemde aan- gaat kunnen we hier kort zijn: we hebben er in het voorgaande reeds een en andermaal op gewezen, dat de philologie van wetenschappelijke hulpmiddelen gebruik moet maken, en daartoe behooren te zijner tijd ook wel eens theologische middelen. Rest dan de plaats der geloofskennis in het philologisch werk. Deze is niet zonder meer te vergelijken met de plaats der geloofs- kennis in de wetenschappen, eenvoudig omdat we meenen niet te mogen aanvaarden, dat de philologie een wetenschap is. Een arbeid welks doel het is „den Menschen zu zeigen" en „Interpret einer Seele" te zijn, mag onder geen beding een theorie geheeten worden. Nu heeft dit niet-theoretische, zooals we in het voorgaande poneerden, allereerst een praefunctioneel, t. w. profetisch karakter. Niet minder gewichtig is echter een functioneele werkzaamheid, nl. de geloofs- activiteit. Bij de reëele en diepgaande ontmoeting met den mensch is onver- mijdelijk het geloof in actie. Het hart van den medemensch blijft ons verborgen, zijn geloof daarentegen niet. Hij belijdt dit met woord en daad. En wij belijden het onze. Deze ontmoeting van belijdenissen, deze geloofsontmoeting leidt even onvermijdelijk tot hetzij broederschap, hetzij antithese. In deze ontmoeting is er een oordeel over den naaste in den zin des geloof s. Dit is nooit een oordeel over het hart, dat alleen aan God toekomt. Maar een oordeel is er wel dege lijk, dit oordeelen WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 167 behoort tot onze meest centrale en meest onontkoombare handelingen. Hier zij een mogelijk misverstand voorkomen. Als we zeggen, dat bij de ontmoeting met den mensch in diepen zin, zooals die het geval is bij de poging een mensch te „neigen", een „Seele" te „interpretieren", het geloof in actie komt, bedoelen we daarmee geens- zins: dat we den naaste op zijn woord gelooven, tenzij we redenen kun- nen aanvoeren waarom we dit nalaten. Dat is een geheel andere kwestie: zij is van ethischen aard en draagt geen geloofskarakter. Wan- neer we spreken van de activiteit van het geloof, doelen we inderdaad op de geloofsfunctie, zooals die bij elk mensch, hetzij Godsdienstig dan wel afgodisch, aanwezig is en werkzaam. Bij deze ontmoeting van mensch en mensch in den zin des geloofs is geen sprake vanobjectiviteit. Immers het geloof zelf treedt nooit als object op in den kosmos. Daarom kunnen wij nooit zeggen, dat wij bij deze ontmoeting den mensch bewerken: alle bewerking onderstelt objectiviteit. De poging daartoe, helaas te vaak ondernomen, komt neer op hybris: dan handelen wij met den mensch als ware hij een potten- bakkersvat in onze handen. Dan stellen wij ons in de plaats van den hoogen God, Die inderdaad met Zijn maaksel handelt als de potten- bakker met zijn vaten. Dan komen we er ook toe te oordeelen over het hart, zooals Hij oordeelt. Daarentegen is er in deze ontmoeting wel broederschap en antithese. En voor zoover het een belangrijk deel der oudheid aangaat, is aan deze antithese niet te ontkomen. Wie het poogt, misleidt zich zelf. Er is af broederschap, af antithese, en daar is niets tusschen in, hoezeer ook de gebrokenheid het reëele van dit dilemma in de werkelijkheid, en a fortiori voor ons. besef (dat immers zelve in de gebrokenheid deelt) doet vervagen. Onze strijd is juist, deze vaagheid te doorbreken. Dat mag niet alleen, dat móét. Daartoe zijn wij geroepen. Onze critiek bij deze ontmoeting is, voor zooveel het pagane deel der oudheid aan- gaat, antithetisch, of ze is géén critiek. Het is zeer noodig dat wij ons- zelf (en daardoor elkander) niet misleiden. Er is maar één fundament om op te bouwen; en wie bouwt zie toe, hoe hij daarop bouwt. In drieërlei zin heeft de philologie met de antithese te maken. In de eerste plaats treedt zij op bij de genoemde ontmoeting met den mensch, dat is in het hart der philologie zelve. In de tweede plaats doet zij zich gelden in den strijd om een verantwoorde philologie, dus als antithese tusschen een Schriftuurlijke en een niet-Schriftuurlijke philo- logie. In de derde plaats vinden we haar in de prolegomena van die wetenschappen, welke een wetenschappelijke philologie als hulpmid- delen dient te gebruiken. In al deze drie gevallen treedt het geloof in actie. Want het is alleen door het geloof in den Zoon van God, dat wij den moed vinden de antithese te aanvaarden.

IX

In de voorgaande paragraaf hebben we getracht, af te rekenen met het misverstand, als zou een bewuste erkenning van den geloofsfactor in de philologie tot gevolg hebben, dat de philologie in theologie ont- 168 DR K. J. POPMA aardde. Wie het onderscheid tusschen de niet-theoretische geloofskennis en de theoretische kennis eenmaal heeft ingezien, zal in dit misverstand nooit meer kunnen vervallen. Wel wordt in de loop van het philologisch onderzoek dankbaar gebruik gemaakt ook van theologische hulpmid- delen, maar dit geschiedt uit den aard der zaak juist dan, wanneer de philoloog zich van een wetenschappelijk hulpmiddel bedient, en hij dus niet in het „hart der philologie", d. i. de ontmoeting met den mensch in den diepen zin, bezig is. Hij is dan eigenlijk met een parergon doende. Een noodzakelijk en onmisbaar parergon, maar toch een parergon. Hij heeft het wetenschappelijk hulpmiddel immers slechts daarom benut, opdat hij met des te meer zekerheid kan slagen in wat het eigenlijke voor hem is en blijven moet: „den Menschen zeigen". Ten slotte is al het wetenschappelijk werk steigerwerk: textcritiek zoo goed als theo- logie, taalkunde niet minder dan historicaal onderzoek. Het hart der philologie ligt elders, nl. in den omgang met den antieken mensch. Noemt men dit psychologie, goed: mits men dan tevens erkenne, dat deze psychologie niet een wetenschap is, doch evenzeer een profetische en pisteutische „Deutung". Ons rest nu nog, onze opvattingen te toetsen aan drie groepen van gegevens. Ten eerste aan de geschiedenis der philologie; ten tweede aan de systematische uiteenzettingen van de philologie; ten derde aan een uitzicht op de mogelijkheden van onderwijs en onderwijsvernieu- wing in verband met de philologie. In alle drie opzichten zullen we een uiterste soberheid, ja zelfs een zekere mate van willekeur in de keuze betrachten. Met een nauwge- zette uitwerking van elk der genoemde drie groepen ware een lijvig boekwerk te vullen. Hier wordt niet meer dan een schets, of liever een aantal inleidende opmerkingen gegeven. We nemen daarom, wat het vervolg betreft, deze indeeling: A. Voor de geschiedenis der philologie in de oudheid beperken we ons tot enkele opmerkingen aangaande het woord philologie uit die periode. We ontmoeten daardoor het begin der philologia, en wel in den tijd toen zij nog niet was uitgegroeid tot een vak, dat van weten- schappelijke hulpmiddelen gebruik maakt. Deze beschouwingen vormen den inhoud van paragraaf X. B. Paragraaf XI is eveneens aan de geschiedenis der philologie ge- wijd. Zij kiest een o. i. zeer belangrijke periode uit die historie, t. w. die der humanistische renaissance. We ontmoeten daarin een verbin- ding van twee factoren, t. w. het paedagogisch humanisme en de meer wijsgeerige renaissance, die een leer van re ligieuze zelfvernieuwing bedoelde te zijn. In de figuur van ERASMUS schijnen deze beide elemen- ten zeer nauw verbonden te zijn. O. Daarna wordt aandacht gewijd aan die periode, welke er meer en meer toe neigt de philologie een wetenschap te noemen. Onze op- merkingen daaromtrent volgen in de paragrafen XII—XVIII en dienen een tweeledig doel. Eenerzijds bedoelt dit gedeelte het sluitstuk van de historische opmerkingen te zijn, anderzijds komen daarin, juist van- wege de periode die behandeld wordt, de systematische beschouwingen aangaande de philologie ter sprake. D. In paragraaf XIX komen we ten slotte tot een enkele bemerking WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 169 omtrent de verhouding van philologie en onderwijs en de mogelijkheid van, onderwijsvernieuwing in verband daarmede. Daarna volgt ten besluite een resumeerend overzicht van den ge- volgden gedachtengang. X We willen onze enkele grepen uit de geschiedenis der philologie aan- vangen met een enkel woord omtrent die periode, die onmiddellijk aan den tijd van het hellenisme voorafgaat. Hiermede bedoelen we een ty- pisch representant van het antieke tijdvak der philologie aan te duiden. Tegen deze methode rijst dit bezwaar, dat dan juist die periode, waarin de antieke philologia tot haar rijkste ontplooiing kwam, buiten bespreking blijft. Dit bezwaar is echter minder ernstig dan het schijnt. In de eerste plaats geeft het prae-hellenistisch tijdvak ons een begin te zien, dat ondanks zijn geringe ontplooiing een rijker beeld der philo- logie te zien geeft dan de hellenistische tijd doet. Tijdens het hellenisme immers heeft zich slechts een deel der oude philologia ontwikkeld in wat de hellenistische philologische scholen genoemd wordt, terwijl het overige, dat niet van minder gewicht was, zijn weg vond in de ge- schiedenis der philosophen- en rhetorenscholen. De hellenistische philo- logie in tingeren zin echter vindt haar eigenlijke voortzetting in de moderne philologie na den bloei van de humanistische renaissance. De kern daarvan komt dus van zelf ter sprake bij wat we in den derden groep uit de historie der philologie ter sprake hopen te brengen. Voor zoover de hellenistische philologie verbindingen aanging met het philologisch humanisme van die dagen, vinden we den neerslag daarvan terug bij de notaties aangaande de humanistische renaissance, die, met name in haar humanistischen component, bij het philologisch humanisme der patres aansloot. Wat het woord „philologie" aangaat, valt aanstonds op te merken, dat het ons aan een zonderling gehoorsbedrog bloot stelt. Vergelijken we het met psychologie, physiologie, sociologie en soortgelijke verbin- dingen, dan blijkt het hiermede geenszins op één hoogte te staan. Want de psychologie is de wetenschap inzake het psychische; de physiologie wel niet precies de wetenschap inzake het physische, maar ten minste toch een wetenschap; de sociologie evenzoo de wetenschap aangaande de samenlevingsverbanden. Er zijn vele van zulke verbindingen, waarin het toevoegsel -logie de beteekenis heeft van „leer", wetenschap". Zoo staat het met philologie in geenen deele: de philologie is niet een weten- schap inzake het philische, we zijn met deze onderstelling op een vol- komen valsch spoor. Philologie, zoo zegt men, beteekent liefde tot den logos. We zouden geneigd zijn te zeggen: is met deze „verklaring" ook maar iets gewonnen ? Ja zelfs: is ze wel in ééngen zin juist ? ISOCRATES spreekt ergens de gedachte uit 10 ) , dat de staat ons aller leermeester is. Wanneer we deze uitspraak vergelijken met de stelling, dat de kerk ons aller moeder is, gevoelen we eenigermate wat ISOCRATES

10) Antidosis, 295 sq. 170 DR K. J. POPMA met deze uitspraak wil. We verstaan haar dan echter nog lang niet. Degenen die meenen dat ISOCRATES een gemakkelijk te interpreteeren auteur is, vergissen zich deerlijk. Hij is verreweg de moeilijkst verstaanbare schrij- ver der klassieke periode. Zijn stijl is zoo gepolijst en nog eens gepolijst, zijn „logos" (dit woord biedt standvastig weerstand aan elke poging tot „vertalen") dermate „uitgebalanceerd", dat een poging tot exegese, dat is tot ontmoeting met dezen mensch, een groote philologische in- spanning, een onuitputte lijk geduld en den moed om onverdroten 't maar weer eens opnieuw te probeeren vergt. De geschiedenis der ISOCRATES-exegese legt daarvan getuigenis af. ISOCRATES is mateloos bewonderd, en in de tijden dat hij hoog aangeschreven stond misschien het slechtst begrepen. Hij is even mateloos verguisd en veracht. Nu eens was hij een „seichter Sophist", dan weer een groot man. Met den lof, dien PLATO hem toezwaait 11 ) heeft de philologie tijden lang een- voudig geen raad geweten. Men moge het schrijver dezes dan ook ver- geven, als hij nu (ofschoon hij zich herhaalde malen langen tijd met allen ijver in het oeuvre van dezen merkwaardigen Helleen verdiept heeft) getuigen moet thans weinig meer van hem te kunnen be- grijpen dan toen hij ermee begon. Niettemin, we hebben hem noodig om te kunnen verstaan, wat philo- logie beteekent. Het woord zelf komt één maal in de werken van ISOCRATES voor. En wel in de zooeven aangehaalde passage, Antidosis 296. In de voorafgaande paragraaf zegt onze auteur, dat de staat de leermeester is van allen, die het spreken of opvoeden machtig zijn. Wat beteekent dit ? We hebben in deze luttele woorden den geheelen ISOCRATES. De moeilijkheid is maar, dat die geheele ISOCRATES zich in zijn werk zoo succesvol verbergt. Zelfs was hij zich die onver- staanbaarheid zijner gladde perioden, blijkens een zijner relatief duidelijkste uitspraken 12 ) zeer wel bewust. Ons blijft de taak, door het schitterend pantser zijner volzinnen tot den mensch zelven door te dringen.

11)Phaedr. 279 (PLATO schreef dit, toen ISOCRATES reeds hoogbejaard en be- roemd was) /,Oxs6 pot a,uECVOV xara rob; neec 1lvacav scvar loyovs za ais Ooeon, sac re ijisc ysvvcxcoaéecp xsxcgiaaac' eivors ovbsv áv yevotro Oav,uaardv v oovorjs ais , %txcas ei ;reel avrovs lóyovs, ors vvv entxeces6, Aiov ' natclow dtsvsyxot awv ordmoas á^ a^ Évcov ),óY cov, sat re si airco ^r1 dnox^r1 'oac rara, Éni^ ^ e o 3 ats avrov áyot óOu f ecoriea' gOilast ydp, cii Oíle, av8art res Tc),oaoTta rov dv 3 os (lcavota. Dit zijn zware woorden, die ten volle au sérieux genomen moeten worden. PLATO heeft zeer goed geweten wat hij zeide, toen hij deze typeering schreef. 12) Panath. 246. ISOCRATES laat zich, blijkbaar met instemming (cf. Panath. 265) , door een oud-leerling typeeren. Wij meenen er zelfs een algemeene zelf- beoordeeling van ISOCARTES, voor zoover het de werken die hij als zijn eigenlijk oeuvre beschouwde, in te mogen zien. De oud-leerling zegt dan, dat het I.'s doel was avvfk vat ),óyov ,urj5sv óuotov aois Mots, dWL roes ,uev kei9.1),ucos dvaytyvcSoxovoty dnílovv eivat dó ovra xac 643tov xara,uaOsïv, roós d' etxeticos ocs covocv avadv, xai astroij s'vors xart 3sïv, ó TM); iL%ovs /^É/^r^Z%ev x a íl s n d v q9 a v o v ,u e v o v x a i d v o x ar d,u 0 n a o v, xai tubv iaroeta; ypuovaa xai ploaoq t'as (wetenschap en hooger geestesleven). navaotanjs aÈ wordv notxt%tas (gepolijstheid) xai tpeOoí%oytas, ov zijs si8couivrjs ,uea t xaxtas fl 4nrsty rob; av,(.lnolrasvo,flbbovs au« als 8vva,uivijs ,zeera natdstas chTs; sáv zovs eexovovaas• WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 171

Bezien wij daarom Ant. 295 sq. nader. Wij vermeten ons een vertaling te beproeven: „Want ook dit moet u niet verborgen zijn, dat onze staat van al degenen die de rede of de paedagogie machtig zijn de leermeester schijnt te zijn, begrijpelijkerwijs: immers ze zien dat hij zeer grondige oefenstrijden biedt al dengenen, die deze macht bezitten en zeer uiteen- loopende gelegenheden tot training geeft aan wie gaarne den wedkamp wil wagen of zich in dergelijk werk wil oefenen, en dat voorts allen de practische ervaring, welke het meeste bijdraagt tot de macht der rede, aan hem ontleenen; en bovendien houden zij het ervoor, dat de gemeenschappelijkheid en het wèl-genormaliseerd-zijn van den tongval en verder de bedrevenheid en philologia een niet gering deel bijdragen tot de redelijke vorming. Derhalve zijn ze niet ten onrechte de opvat- ting toegedaan, dat al degenen die geducht zijn in het hanteeren van de rede, leerlingen zijn van den staat." Onze eerste indruk is wel: dit helpt ons al heel weinig verder met de philologie. Maar die eerste indruk is ditmaal niet de juiste. Bekijken we de zinsnede, waarin het woord philologia voorkomt, nog eens. Wij vertaalden „dat de gemeenschappelijkheid en het wèl-genormaliseerd- zijn van den tongval en verder de bedrevenheid en philologia een niet gering deel bijdragen tot de redelijke vorming." Hierbij moet opge- merkt worden, dat we ons een weinig moesten behelpen. Er staat feite- lijk niet „en verder de bedrevenheid en philologia", maar „en de ver- dere bedrevenheid en philologia". Na alles wat ISOCRATES heeft opge- somd, training, wedkamp enz., zegt hij nog „en de verdere bedreven- heid en philologia". Het woord philologia verwondert ons eenigszins. Het schijnt gezien te moeten worden als een samenvatting van al het voorgaande: de gemeenschappelijkheid en het wèl-genormaliseerd-zijn en de verdere bedrevenheid ... en hier schijnt de schrijver — niet zon- der opzet ! zich zelf te corrigeeren door te laten volgen: en philologia. Nu staan bedrevenheid en philologia op verschillend plan. Bedreven- heid is een resultaat, philologia een activiteit en bron van allerlei resultaat. Het is de liefde tot den logos: die is de eigenlijke alles in zich sluitende bron der „redelijke vorming"; we -zouden mis- schien, iets directer maar tevens eenigszins er naast, kunnen zeggen: rederijke vorming. Want het is de vorming vanuit en door en tot de logoi, het woord, de uitdrukking en het inbegrip van alle „hoogere geestesleven". De philologia neemt in deze text dus wel degelijk een centrale plaats in. Hoe is voorts de structuur dezer gedachte? De text in zijn geheel leert allereerst, dat aan den staat hooge eere wordt gebracht. Ofschoon het er niet rechtstreeks staat, blijkt toch ten duidelijkste, dat de staat ook de oorsprong is van de philologia. Dat blijkt uit het verband der gedachte: de staat biedt alle mogelijke ge- legenheid om „geducht in het hanteeren der rede" te worden de philologia is de alles in zich bevattende bron van de redelijke vorming terecht beschouwt men dus de gedachten als leerlingen van den staat. Het middenlid van dezen gedachtengang bevat wel niet letterlijk de verzekering, dat de staat ook de gever der philologia is, maar deze verzekering is daar toch verondersteld, daar anders dit middenlid zijn zin zou verliezen. 172 DR K. J. POPMA Hoe geeft de staat de philologia ? Dat staat in den text zelven te lezen: de staat maakt den tongval tot gemeenschappelijk bezit; hij normaliseert den tongval; hij brengt door zijn leermeesterschap de noodige bedrevenheid bij; hij geeft, kortom, de philologia. De staat maakt den logos gemeenschappelijk en normaliseert hem. We behoeven hier niet aan staatsdwang t. a. v. spelling te denken. Het gesproken woord gold meer clan het geschrevene. Maar het gesprokene werd dan ook nauwkeurig beluisterd. Het gehoor der Grieken moet ongemeen fijn zijn geweest. THEOPHRASTUS werd na dertig jaar nog als niet-Athener aan zijn tongval herkend. Er ligt bij ISOCRATES een kiem van klassicistische waardeering voor het attisch. En hij ziet dit gemeenschappelijke en genormaliseerde in het licht van een merkwaar- dige staatsidee. De staatsidee fungeert bij ISOCRATES als oorsprongsidee. Dit brengt hem er toe in de politieke zijde van de menschelijke natuur het eigen- lijke, het centrale, het hart te zien. In zooverre mogen we hem functio- nalist, nader politicist noemen. Dit mag ons echter niet het oog doen sluiten voor zijn afgodisch dwepen met de taal. In het . spreken ligt z. i. a lles besloten, wat den mensch van het dier onderscheidt, vandaar dat we zijn woord , ,logos" soms pogen weer te geven met „rede". Hij huldigt dezen logos met schier geloovigen eerbied 13 ) . Zijn politicisme schijnt door dezen eer- bied bepaald te zijn, eer dan dat het omgekeerde het geval ware. De philologia is bij hem daarom die drang, die den mensch eerst waarlijk tot mensch in den hoogen en geestelijken zin maakt. Dit alles is typisch helleensch, en vergeleken bij wat we bij PLATO vinden, ietwat ongedifferentiëerd.erentiëerd. Want bij hem vinden we een ander gebruik van het woord philologos: het staat bij PLATO tegenover de mmisologie 14) , die we als „philosophisch défaitisme" zouden kunnen aanduiden. De logos-gedachte is bij PLATO dan ook een geheel andere: zij nadert het rationalisme, vertoont althans een sterk sciëntialistischen inslag. Als SOCRATES in den -Phaedo zijn leerlingen raadt, geen miso- logen te worden, spreekt PLATO daarin uit, dat de wijsbegeerte, de niet- vakwetenschappelijke wetenschap, een zaak is waaraan men nimmer mag wanhopen. In dien zin is ook het gebruik van dit woord elders bij PLATO te verstaan. Zoo in den Phaedrus, waar we een kostelijke woordspeling vinden, wijl SOCRATES zich daar een philologos 15 ) noemt het gaat om de logos van LYSIAS, een logos in meer sophistischen dan isocratischen zin en toch de uitgesproken bedoeling toont, streng wetenschappelijk uit te maken, hoe het nu moet met den logos. Een soortgelijke ironische dubbelzinnigheid vinden we in den T heae- tetus 16 ), waar SOCRATES zijn verlangen om door een gesprek verder te komen philologia noemt, en zich bijna verontschuldigt uit vrees dat hij een onbeschaafden indruk zou kunnen maken ! Het is te verstaan, dat

13) _ Vgl. Dr K. J. POPMA, De idee der rhetorische geschiedenisbeschrijving de oudheid, Philosophia Reformata II, p. 129 v.v.. 14) Pl. Phaedr. 89d. 15) Pl. Phaedr. 236e.. 16) Pl. T heaet. 146a. WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 173 de philologie hier in de war moest raken: ligt in deze ironie, deze hou- ding van SOCRATES waarin hij zich opzettelijk gering voordoet, niet een critiek van PLATO op de isocratische philologia ? Toch niet. Veeleer richt PLATO zich hier tegen de algemeen-helleensche praatlust, die hij met name in Attica aantrof, en waarvan vermoedelijk z. i. verschillende sophisten en sophistenleerlingen juist de slechtste representanten waren; hij heeft die zeer goed weten te onderscheiden van het streven van ISOCRATES, van wien hij immers in de bekende passage 17 ) zegt, dat hij die meer dan als kinderen overtreft 18 ) . Uit een en ander blijkt, dat de philologia bij PLATO vrijwel de philo- sophische eroos beteekent, waaraan in het Symposion klassieke woor- den gewijd worden. Iets van dien aard erkende hij, blijkens de prij- zende Phaedrus-passage, in ISOCRATES. We spreken hier een philologische meening uit: in philosophicis ston- den PLATO en ISOCRATES inderdaad heel ver van elkander af. Deson- danks waardeerde de wijsgeer den philoloog; en daaruit blijkt wel over- tuigend, hoezeer we naast een philosophisch ook een philologisch Plato- beeld noodig hebben.

XI

Wat heeft nu deze oudste phase van het woord philologie ons te zeg- gen met betrekking tot onze opvatting omtrent de plaats der philologie ? Allereerst dit: dat reeds de geschiedenis van het woord philologie het bewijs levert, dat we in haar niet met een kunde, een -logie te doen hebben. Een mager resultaat. En we wisten het eigenlijk reeds. Toch kan het zijn nut hebben, dat we de isocratische en socratisch-platonische philologia ons weer even te binnen brengen. We zien dan in de tweede plaats tevens, dat zich uit de helleensche philologia een philosophische en een philologische tak hebben gedifferentiëerd, en dat alleen de eerste een wetenschappelijk karakter draagt. En zoo is het sindsdien gebleven, hoevele wetenschappelijke 'hulpmiddelen de philologie in den loop der tijden ook is gaan gebruiken. Het is slechts aan een tekort in bezinning te wijten, dat men steeds weer meende de philologie een wetenschap te mogen noemen. Ditzelfde

17) Pl. Phaedr. 279a. Hier wordt ISOCRATES nadrukkelijk onderscheiden van LYSIAS c.s., zoowel wat aanleg als èthos betreft. Hem drijft een goddelijke aan- drift, die we kunnen vergelijken met de philosophische eroos uit het Symposion. 18) Prof. VOLLENHOVEN vestigt mijn aandacht op het feit, dat in den Theaetetus o. a. sprake is van een door HERAKLEIDES PONTIKOS voorgedragen conceptie. Laatstgenoemde nu kwam in het jaar 364 uit Pontos naar Athene en werd in 361 door PLATO tot plaatsvervangend schoolleider benoemd. In dezen tijd valt een belangrijke keer in PLATO'S denken : terwijl hij te voren empedocle- tiseerend dacht omtrent het subject, en om die reden eenige aansluiting gevonden kan hebben bij ISOCRATES, die in dit opzicht de leerling van den irenisch-empe- doclitischen THRASYMACHOS bleef, gaat hij dan over tot een heraclitiseerende opvatting, die ISOCRATES en PLATO wel geheel van elkander vervreemd moet hebben. De waarschijnlijkheid is dus groot, dat PLATO in den Theaetetus de isocratische philologia afwijst. In dit geval hebben we een typisch verschil te zien tusschen de IsoCRATES-waardeering in den Phaedrus en de ISOCRATES- afwijzing in den Theaetetus. 174 DR K. J. POPMA tekort in bezinning is oorzaak van een indeeling in de geschiedenis der philologie, die na de middeleeuwen eerst het humanisme behandelt, en eerst na de dagen van ERASMUS en MELANCHTHON spreekt van „die Wiedergeburt der Philologie" 19 ) . Ook afgezien van de in dit verband ietwat misleidende zwaarte van het woord „Wiedergeburt" is deze typeering principiëel onjuist. Een zekere vernieuwing trad met het philologisch humanisme in. Om deze vernieuwing chronologisch juist en naar haar karakter te verstaan, moeten wij ons los maken van de idee eener philologische wetenschap, die hier slechts dienen kan tot ver- warring in stee van verheldering. Het moge juist zijn, dat de Fransche philologie uit de dagen van de familie ETIENNE een belangrijken stap vooruit deed, het is niet juist aan te nemen, dat daarmede een weten- schappelijke philologie opnieuw werd beoefend, die sinds den tijd van het hellenisme zou hebben gesluimerd. Wel maakte deze Fransche phi- lologie gebruik van wetenschappelijke hulpmiddelen, doch dat wilden de groote humanisten eveneens. Het verschil ligt alleen in den aard dier middelen: terwijl de Fransche philologen zich bedienden van taalkun- dige middelen, zochten de humanisten het meer in de richting der theo- logie. In beide gevallen was sprake van een philologie, die naar weten- schappelijke hulpmiddelen omziet. Dat de philologie met theologische hulpmiddelen iets bereiken kan, is door de humanisten levendig beseft. Zij hebben daarin, hoeveel be- zwaren men ook tegen hun werkwijze en de daarin blijkende levens- beschouwing hebben mag, nieuw en levensvatbaar werk verricht; en het is slechts tot schade van de philologie, dat deze wijze van onderzoek tot heden toe vrijwel verwaarloosd werd. Het humanisme hier in geding wordt nader benoemd als humanis- tische renaissance. Terecht wijst men er op 20 ), dat de renaissance als een religieuze beweging moet worden beschouwd. Zij duidt op de ver- nieuwing van het hart, en schijnt vrijwel hetzelfde aan te duiden als het woord reformatie, mits men in rekening brenge dat het, mede in verband met het individualistisch milieu waarin het ontsproot den ker- kelijken inslag af mist, af miskent en in enkele uitwerkingen een saeculariseerende tendentie vertoont 20 a) . De humanistische renaissance sluit aan bij de patres. Dit is typee- rend voor de philologie van de humanistische renaissance: ze naderde de oudheid via het hellenisme. Daarbij heeft men voorkeur voor een synthese: veel hooger dan AUGUSTINUS waardeerde men HIERONY- MUS 21 ) , die het Christendom poogde te verbinden met de aan ISO- CRATES verwante rhetorische idealen van QUINTILIANUS. Deze rhetorische trek, de philologie van huis uit eigen, wordt in de

19) Zoo in Dr W. KROLL, Gesohichte der Philologie (Sammlung Góschen nr 367) , Vereinigung wissenschaftlicher Verleger, Berlin und Leipzig, 1919. 20) Dr J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK en Dr J. LINDEBOOM, Handboek der kerkgeschiedenis, I, 2e dr., Den Haag 1943, p. 291. 20a) Cf Dr D. H. TH. VOLLENHOVEN, Christendom en humanisme van Middel- eeuwen tot Reformatie, Phil. ref. XI, 101 v.v., speciaal p. 123. Dit artikel, dat op bedoelde pagina het inzicht in het verschil tusschen humanisme en renais- sance zeer verheldert, verscheen nadat mijn opstel reeds was ingezonden, en kon door mij dus niet zoo worden gebruikt als het verdient. 21) Vgl. Dr D. H. TH. VOLLENHOVEN, Erasmus, Phil. ref. I, 84 v.v. WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 175 humanistische renaissance ongemeen verdiept, doordat de talen waarin men zich had te oefenen zooveel verder van de moedertaal afstonden. Een stelling, die bij de Latijnsche patres weinig kracht kon hebben, wordt bij ERASMUS van groote beteekenis: dat wie beschaafd Latijn kan schrijven daardoor moreel beter is dan wie deze kunst niet verstaat 21) . Zulk een uitspraak is typisch voor de geheele richting: toen de overi- gens vrij onbekende philoloog RUDOLF LANGE hoorde, dat LUTHER zijn stellingen had aangeslagen, moet hij verklaard hebben dat de tijd na- derde, waarin in de kerk weer zuiver geloof en in de school weer zuiver Latijn kwam 22 ). Verkrijgt zoo de rhetorische factor dezer synthese een meer eruditief karakter dan zij in de late oudheid der patres hebben kon, niet anders is het gesteld met den christelijken factor: zij werd gevoed door de studie der sacrae litterae, waaronder men verstond de studie der chris- telijke patres. In 1504 schrijft ERASMUS aan COLET, dat hij zich ijverig verdiept heeft in de studie van den brief aan de Romeinen en ORIGENES goeddeels heeft bestudeerd. Hij verklaart daar, de studie der litterae divinae (waaronder hij hoofdzakelijk zal verstaan hebben de studie van het Nieuwe Testament, daar hij in denzelf den brief verklaart, dat hij zijn studie van het Hebreeuwsch heeft opgegeven) zijn geheele leven te willen wijden 23). Hij is zich daarbij goed bewust, dat dit werk van theologischen aard is 24) . Een oogenblik krijgen we den indruk, dat ERASMUS eigenlijk meer theoloog dan philoloog is. Doch dit is niet te rijmen met zijn verdere loopbaan: de invloed der Engelsche vrienden was niet blijvend. Wel bleef hij een philoloog, die de theologische hulpmiddelen nooit ver- smaadde, en mede door zijn patristisch getint humanisme aan den in- vloed der Heilige Schrift op de zelfveredeling een groote plaats inruim- de. Een merkwaardig voorbeeld daarvan vinden we in het Colloquium adolescentis et scorti 25 ), waarin een jongmensch een prostituée laat deelen in de geestelijke winst die hij verkreeg door de lectuur van een door ERASMUS vertaald Nieuw Testament. Hier verwerven we een in- zicht in ERASMUS' philologie: zij kan met deels taalkundige, deels theo- logische hulpmiddelen den mensch werkelijk beter maken, wat de kerk met haar ambtelijkheid en macht niet vermag. De philologie der humanistische renaissance bevat dan ook veel, wat te waardeeren is. Zij sluit zich niet op in het denkbeeld, dat de philo- logie een wetenschap zou zijn en zij maakt rijkelijk gebruik van vak- wetenschappelijke, met name theologische hulpmiddelen. Dat deze phi- lologie ons in andere opzichten zoo weinig bevredigt, is dan ook uit andere oorzaken te verklaren. In de eerste plaats, dat zij als klassieke philologie de principiëele fout maakt, de oudheid te naderen via het hellenisme. Wanneer wij

dit een principiëele fout noemen, willen wij daarmede niet zeggen , dat

22) KARL SCHMIDT, Geschichte der Paedagogik, II 450. 23) Deinde liber ac toto pectore divinas literas aggrediar, in his reliquam omnem aetatem insumpturus. 24) Aperit enim (sc. ORIGENES) quasi fontes quosdam et rationes indicat artis theologicae. 25) DES. ERASMI Rot. Colloquia familiaria, Lipsiae, Holtze, I 208 v.v. 176 DR K. J. POPMA dezen geleerden een verwijt treft: het kon wel niet anders, of de op- nieuw aangevatte bestudeering der oudheid moest dezen weg volgen. Later levenden mogen echter vrijmoedig constateeren, dat men op die wijze niet tot een recht inzicht der oudheid komen kan. Men kan het hellenisme verstaan vanuit de klassieke oudheid, niet omgekeerd de klassieke oudheid vanuit het hellenisme. Wat men door deze omge- keerde volgorde gaat zien, moet groote tekorten bevatten niet alleen t. a. v. de klassieke periode zelve, doch evenzeer t. a. v. de hellenistische. Want deze laatste is eerst vanuit de klassieke periode recht te ver- staan. Kiest men zijn standpunt in den tijd der patres, dan wordt de kennis der klassieken onvermijdelijk ietwat vaag. In de tweede plaats bevredigt ons de philologie der groote huma- nisten weinig, en dit is van niet minder belang omdat de humanistische renaissance mede in verband met de aansluiting bij de patres te weinig critisch kon staan tegenover de antieke wereld. De ontmoeting met den antieken mensch kon niet de noodige grondigheid bereiken doordat zij de beteekenis van den geloofsfactor schromelijk onderschatte. In het voorgaande hebben wij geponeerd, dat een ont- moeting met den antieken mensch allereerst een geloofsontmoeting dient te zijn. Daaraan kwam de humanistische renaissance feitelijk niet eens toe. Dit ligt ook voor de hand als we bedenken, dat deze beweging een voortzetting was van de patristische synthese. Reeds het feit, dat een synthese gezocht werd, wijst er op, dat de antithese niet ten volle werd aanvaard. Zij werd op die wijze niet weinig miskend. De aanvaarding en erkenning der antithese werd principiëel belemmerd door de erken- ning van den niet-christelijken factor in deze synthese. Dit brengt on- vermijdelijk mede, dat de religieuze grondgedachten van de isocratische en quintiliaansche philologie op een of andere wijze geëerbiedigd moes- ten worden. Deze betreffen in hoofdzaak den „logos": het politicisme van 'SOCRATES was bij QUINTILIANUS, die in den keizertijd leefde, zoo- zeer verzwakt, dat zij geen beslissenden invloed op de levensbeschou- wing kon oefenen. Anders de „logos"idee, welke we misschien, al is het wat vaag, kunnen aanduiden als een rhetoristische idee. In de niet- christelijke oudheid draagt deze idee den stempel van een levenskunst, waarbij aanleg en oefening de voornaamste rol spelen. Het beslissende hierbij is niet, op welke wijze dit thema wordt uitgewerkt, of daarbij al dan niet sacrale termen worden gebruikt, noch of de daaruit voort- vloeiende ethiek in de practijk al dan niet aanvaardbaar is. De eenige beslissende vraag is, of deze rhetorische idee al dan niet bestaat voor het besef harer voorstanders. Bestaat zij als zoodanig, dan bestaat zij als geloofswet: zij pretendeert den mensch een principiëele zelfkennis te leveren. De logos-idee fungeert als geloofsnorm, of zij fungeert in het geheel niet. De patristische synthese stond daarom voor de moeilijkheid, dat zij tweeërlei geloofswet had te huldigen. En dan geldt: niemand kan twee heeren dienen. Dat heeft deze synthese ervaren, en bewezen. Deze ervaring en dit bewijs vinden wij op klassieke wijze gedocumen- teerd in den beroemden 25sten brief van HIERONYMUS, waarin hij ver- haalt van zijn droom: hij stond voor den hemelschen rechterstoel en werd afgewezen; hij poogde zich tegenover de engelen, die hem ver- WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 177 wijderden, te verdedigen door te zeggen, dat hij een christen was; zij antwoordden hem dat hij niet een christianus, doch een ciceronianus moest heeten, „want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn". Als wij trachten, dit gegeven op de juiste wijze te gebruiken, merken wij allereerst op, dat HIERONYMUS zelf zeer goed geweten moet hebben, dat er iets scheef stond in zijn geloofsleven. Bij de beschrijving van een philosophisch HIERONYMUS-beeld moeten wij volstaan met zijn synthese aan te wijzen en haar historische banden aan het licht te brengen. In een philologisch HIERONYMUS-beeld echter is ruimte voor een andere waardeering: dan zien wij in HIERONYMUS den Christen, die in allen ernst gestreden heeft en (voor zoover wij uit zijn nagelaten werk weten kunnen) de overwinning niet heeft bevochten. Hij is zich zijn strijd bewust geweest, en heeft in den droom in grooten angst beseft dat het om leven of dood ging. De oplossing die hij vond, en die in feite neer- kwam op een relatieve mij ding, bevredigt ons in geenen deele. Maar wij gedenken hem in dankbaarheid, omdat zijn worsteling ons leert dat wij hier verder moeten komen, en dat de zaak anders moet worden aangepakt. Het probleem, dat HIERONYMUS niet heeft aangekund, was zwaar: hoe is de antieke cultuurwinst te waardeeren ? Wij zeggen niet te veel als we beweren, dat dit probleem in den tijd der patres wel is gezien, maar zelfs niet in beginsel opgelost. Maar er is in die dagen gestreden. In den tijd der humanistische renaissance zoeken we tevergeefs naar de sporen van zoo ernstigen strijd. Wel ontmoeten we in die dagen een poging, met dogmatische argumenten de waarde van de antieke cultuur te verdedigen. Een voorbeeld, dat ons de moeilijkheden in dit opzicht terstond voor oogen houdt, vinden we in het nagelaten werk van MELANCHTHON: hij noemt God de bron, den schepper en bewaarder van de wetenschappen 26 ) . Hoe is dit te verstaan ? Spreekt MELANCH- THON hier over de waarde der klassieke auteurs ? Over het eruditieve element in de laat-antieke philologie en in de humanistische renais- sance ? Over de door hemzelven en zijn geestverwanten beoefende stu- die der antieke schrijvers ? Vermoedelijk ligt van alle drie elementen iets in zijn uitspraak. Aan een scherpe probleemstelling komt dit hu- manisme niet toe. En wat nog meer teleurstelt: de nood van HIERONY- MUS is hier vergeten. Verwant aan deze waardeering is wat MELANCHTHON zegt over de Lex Dei, bij hem een uitermate vaag begrip: „Daar nu hij (nl. de Chris- ten) weet, dat de wijsbegeerte de wet Gods is, des te meer vereert hij de leer der wijsgeeren en de juiste gezegden van goede schrijvers" 27) . Elders heet de wijsbegeerte „een deel der goddelijke wet", of ook „de leer van het lichamelijke leven", terwijl het Evangelie „de goddelijke wet" en „de leer van het geestelijke leven" wordt genoemd 28 ). Wan-

26) Corpus reformatorum, ed. BRETSCHNEIDER en BINDSEIL (1834-1860) XII, 262: hij gebruikt de termen fons, auctor, conservator artium. 27) C. R. XII, 690: Et cum sciat philosophiam legem Dei esse, eo magis vene- ratur doctrinam philosophorum et rectas sententias bonorum scriptorum. 28 ) C. R. XII, 695; XV, 1249. Terecht merkt Dr C. SCHAINK, Melanchthons studie van het Grieksch in verband met zijn humanisme, Amsterdam 1919, p. 74 Phil. Ref. '47 12 178 DR K. J. POPMA neer hij een medehumanist ontmoet, die PINDARUS boven de Psalmen stelt, ofschoon hij de laatste wel waardeert, verwijt MELANCHTHON hem, dat hij geen onderscheid maakt tusschen twee „genera doctri- narum, inter legem et Evangelium", en daaruit blijkt dat deze man een „homo ignorans" is: hij verwijt hem dus tekort aan eruditie, en past zoo in een geloofskwestie den norm van QUINTILIANUS toe ! 29 ) . Een belangrijke factor in de humanistische renaissance is de dog- matische waardeering voor het eruditieve element in de philologie. Zooals we die zooeven opmerkten bij MELANCHTHON, zoo vinden we haar ook bij ERASMUS. In den brief van 1'3 Juni 1521, waarin ERASMUS een levensschets geeft van VITRARIUS en COLET, maakt hij met in- stemming melding van het oordeel, dat eerstgenoemde over ORIGENES uitsprak. Reeds in 392 werd het origenisme te Jeruzalem veroordeeld; in later tijd werden de bezwaren tegen zijn leer nog nauwkeuriger ge- formuleerd, en zoodoende stond ORIGENES in de middeleeuwen als heterodox bekend. Hij genoot in den kring van COLET echter groote waardeering. VITRARIUS „bewonderde niemands genie in de sacrae litterae meer dan dat van ORIGENES: en toen ik (nl. ERASMUS) me de critiek veroorloofde, dat het me verwonderde dat hij de geschriften van een ketter zoozeer waardeerde, antwoordde hij met ongewone geest- drift: „het is onmogelijk, dat de Heilige Geest niet gewoond zou hebben in dit hart, waaruit zooveel en zoo geleerde en met zoo groot vuur ge- schreven geschriften zijn voortgekomen" 30) . Het is duidelijk, dat dit dogmatisch argument de dogmatiek in gevaar brengt. Want we vragen ons af: wordt hier onderscheid gemaakt tus- schen het werk van den Heiligen Geest in creatuurlijken en in recrea- tuurlijken zin ? Blijkbaar wordt dit onderscheid hier niet gemaakt. We vinden zoowel momenten die in de eene als die in de andere richting wijzen: waar VITRARIUS spreekt van geleerdheid, doelt hij op een werk des Geestes in creatuurlijken zin; maar zijn verdediging van ORIGENES verzet zich tegen het odium van heterodoxie: dit kan alleen betrekking hebben op een door VITRARIUS aangenomen bezieldheid door den Geest in recreatuurlij ke beteekenis 31 ) . Ook hier schiet de humanistische renaissance te kort in de geloofsontmoeting met den te interpreteeren mensch. De vraag is niet alleen, hoe hoog ORIGENES stond in geleerd- heid en genie, maar in hoeverre hij zich onderwierp blijkens zijn ge- op: „Ongetwijfeld is Melanchthon hier niet van onduidelijkheid en oppervlak- kigheid vrij te pleiten". Daarom lijkt ons de stelling, dat MELANCHTHON in beginsel de scheiding tusschen Christendom en cultuur zou hebben te niet ge- daan (a. w. p. 71), te weinig gefundeerd. 29) C. R. VIII, 146: Politianus interrogatus, quid de Psalms Davidis sentiret, respondisse dicitur, sibi vero placere illa antiqua carmina. Sed addidit hanc collationem, res easdem dulcius et 'splendidius narrari in odis Pindaricis. Haec Politiani oratio, etsi speciosa est, tarnen est hominis ignorantis discrimen inter genera doctrinarum, inter legem et Evangelium, quod est proprium Ecclesiae Dei. 30) Nullius ingenium nagis admirabatur in sacris literis quam Origenis: cumque cavillarer me mirari, quod hominis haeretici scriptis delectaretur, ille mira alacritate „Fieri non potuit" inquit „quin hoc pectus inhabitarit Spiritus sanctus, unde tot libri tam eruditi tanto ardore stripti prodierunt". 31) Voor de onderscheiding tusschen het creatuurlijk en het recreatuurlijk werk van den Heiligen Geest vgl. Dr A. KUYPER, Het werk van den Heiligen Geest, Kampen, 1927, p. 66-78, 79 v.v.. WETENSCHAPPELIJKE PHILOLOGIE CONTRA PHIL. WETENSCHAP 179 schriften aan de wet des geloofs. En deze beide vragen mogen niet dooreengehaald worden, gelijk VITRARIUS metterdaad doet. Doordat de ontmoeting met den mensch haar doel niet bereikt, lijdt niet alleen de dogmatiek, maar ook de cultuurwaardeering groote schade. Want deze is ten zeerste gebaat bij een scherpe onderscheiding van creatuurlijke grootheid en religieuze richting. Maken we die onder- scheiding, dan verliest de vraag, in hoeverre de wijsheid der ouden al dan niet te rijmen is met de leer der Schrift (een vraag die voor MELANCHTHON zoo groote beteekenis had) alle actualiteit. Schrijver dezes is van meening, dat deze overeenstemming volledig illusoir is; maar wel verre, dat deze opinie zijn waardeering voor de oudheid schade zou doen, opent ze veeleer de mogelijkheid tot een waardeering, die in volle vrijheid staat en principiëel dieper gaat dan in de oudheid zelve mogelijk was. Want wie de religieus afvallige richting der pagane oudheid erkent, geniet de beste vrijheid om haar creatuurlijke waardij in alle opzichten ten volle te waardeeren. Hij wordt niet geremd door klassicistische of crypto-klassicistische vooroordeelen en is volkomen bevoegd en bekwaam, de gevaren eener cynische of ook piëtistisch- mijdende cultuurwaardeering te onderkennen en te critiseeren. Ook in dezen hebben we te staan in de vrijheid, waarmede de Christus ons heeft vrijgemaakt, en daarom elk juk af te wijzen, zoowel dat van een relatieve mijding als HIERONYMUS aanprees, als dat van een „Alter- tumswissenschaft" die de Schrift minder verstaat dan de eenvoudigste onder de kinderen Gods. Ook ERASMUS stond niet vrij in zijn waardeering. We kunnen ons dan ook tot op zekere hoogte vereenigen met de critiek van DR J. ROMEIN 32 ) : „Op een centrale gedachte daarentegen stuit men bij hem overal en altijd. Zij is die van wat hij de bonae litterae noemde, en hij bedoelt daarmee, dat terwijl voor de andere humanisten vóór hem, de studie der antieke beschaving een vak op zich zelf was, waar de andere levensgebieden en de eigen tijd-problemen min of meer of vaak hele- maal naast • stonden, die studie voor hem het fundament was, waarop het hele gebouw van zijn leven berustte. Zegt men, zoals het vaak gebeurt, dat hij de Christelijke godsdienst min of meer centraal voor alle mensen uit zijn tijd wilde zuiveren door middel der klas- sieken en kerkvaders, dan is men weliswaar in de goede richting, voor- zover men ook dan verband tussen beide legt, doch dan is men nog net niet bij wat ons toeschijnt, het wezenlijkste van ERASMUS te zijn, want dat was de verbinding tussen de klassieken en dat gezuiverde Christendom tot een onverbrekelijke eenheid en die eenheid als de beschaving, waarbuiten zich geen andere denken liet." Inderdaad: ERASMUS was de man van de synthese, en hij zou alles eerder gedaan hebben dan die synthese opgeven. Juist dit feit echter noodzaakt hem tweeërlei geloofswet te aanvaarden, hetgeen weer de eigenlijke geloofs- ontmoeting met den antieken mensch verhindert en het vrije uitzicht op de oudheid verspert. (Wordt vervolgd)

32) JAN en ANNIE ROMEIN, Erflaters van onze beschaving, Amsterdam 1940, I, 112. Het portret van ERASMUS is van de hand van J. R. -ISMEN IN DE LETTERKUNDE DOOR L. YNTEMA. Het blijft voor ordelievende geesten een ontmoedigende zaak, te be- merken, hoe de natuur zich aan iedere mense lijke poging tot ordening, systematiek, classificatie uiteindelijk onttrekt. Evident lijkende onder- scheidingen, gelijk die tussen plant en dier, levende en dode natuur, ziel en lichaam, straling en materie, proza en poëzie, poëzie en muziek, beeldende kunst en litteratuur zij blijken bij nadere beschouwing nauwelijks vol te houden en plaatsen ons voor de diepst liggende pro- blemen. Wanneer wij op grond van zekere karakteristieke eigenschappen objecten A en objecten B hebben leren onderscheiden, dan blijkt al spoedig, dat ieder A-object iets „B-achtigs" en ieder B-object iets van de A-soort over zich heeft, ja zonder dat onbestaanbaar zou zijn. Maar groter nog wordt de verwarring, als wij zien, dat talrijke mengvormen voorkomen, die noch tot A, noch tot B zijn te herleiden, en daarmede onze indeling zinloos maken. Wie zich ooit aan enig theoretiseren waagt, zou zich eerst een „onderscheidingsleer" moeten eigen maken, die zo- wel rekenschap als practische oplossing dezer problematiek geeft 1 ) . Hierover (nog) niet beschikkend, blijve hij in ieder geval het terecht geliefde woord indachtig, dat ook bij de in het volgende gegeven onderscheidingen moge gelden: wij scheiden niet, wij ónderscheiden 2) . Ter inleiding zij gewezen op het verschil tussen muziek en epiek. De eerste kunstvorm heeft een absoluut, abstract, formeel karakter, de tweede is reproducerend, concreet, de werkelijkheid weerspie- gelend van aard. Maar binnen iedere kunstvorm in het algemeen en ieder kunstwerk in het bijzonder, laten zich deze beide polen van autonomie en reflectie aanwijzen. Daardoor kunnen, b.v. bij het spreken over schilderkunst, de termen muzikaal (in de zin van abstract) en litterair (in de zin van beschrijvend) worden gebezigd. Overwegingen, de absolute muziek betreffende, zijn vaak zonder bezwaar op autono- mistische richtingen bij andere kunsten (abstracte schilderkunst, ab- solute film, woordmuziek) over te dragen; omgekeerd laten zich onder- staande beschouwingen over mode rne epiek (roman, novelle) uitbreiden op de litteraire film, programma-muziek enz. Terwijl de abstracte kunst als het ware uit niets wordt geschapen, is de concrete litteraire kunst niet meer (maar ook niet minder) dan een, zij het ook omvormend, reflecteren der werkelijkheid. De proza- schrijver (om ons nu tot het onderwerp te beperken) blijft aangewezen op de gegevens die hij aan de buitenwereld vermag te ontlenen, in 1) Vgl. de leer der wetskringen, individualiteitsstructuren enz. 2) Dit woord treft zelf reeds een problematisch wordende onderscheiding! -ISMEN IN DE LETTERKUNDE 181 tegenstelling tot die anderen, autonoom scheppenden, die „als een God uit het diepst van hun gedachten" kunnen putten 3 ) . Zó zien wij hem: een onvermoeid zoeker naar karakters, situaties, intriges, couleur locale; maar juister gezegd, is hij een „vinder", (het woord „vindingrijk" heeft juist betrekking op het zien van het voor de hand liggende!), want zijn betekenis hangt er voor minstens één derde van af, of hij de stof weet te „grijpen", in zijn omgeving van alle dag, uit zijn ervaringen, uit de historie, de overlevering, tot de mythologie toe. Voor een ander deel komt zijn grootheid uit in de wijze, waarop deze stof uiteindelijk onder de aandacht van zijn lezers wordt gebracht: zijn gave, de gegevens overzichtelijk te groeperen, begrijpelijk voor te dragen, aannemelijk te maken, als noodzakelijk voor te stellen, tot een totaliteit samen te vatten, onderhoudend te vertellen. Het gegeven blijft daarbij in zekere zin intact, het is uitgangspunt 'en resultaat van zijn, redintegrerende, werkzaamheid. Tussen deze beiden, objectieve stof en objectieve vorm, ligt nu als „onbekende derde", het subjectieve gebied, waar de schrijver zijn per- soonlijkheid onthult; waar hij zich boven de stof verheft, om zich later onder de vorm te kunnen plaatsen. In het omvormen der werkelijkheid onderscheidt zich de pretenderende prozaist van de nonbelletristen, die ook nog wel goede opmerkers of vlotte vertellers kunnen zijn. Hier komt een ander blasphemisme in de zin: dat de kunstenaar „God moet verbeteren"; en, gematigder uitgedrukt, ZOLA's verbreide woord: l'art c'est la nature, vue au travers d'un tempérament. Het is onze bedoeling in het volgende stil te staan bij de verschillende momenten, die in dit modifieren der realiteit optreden in samenhang met het tweeledig karakter der kosmische verschijnselen.

Feit en wet in de werkelijkheid. Enerzijds is er de blote feitelijkheid, die wij in de „naieve" ervaring dagelijks beleven, als een som van concrete individua (personen, dingen, gebeurtenissen) . Anderzijds hangen deze in ruimte en tijd volgens diverse vormen van wetmatigheid samen, die wij denkend moeten onder- kennen en onderzoeken. Beide kosmische dimensies, feitelijkheid en wet- matigheid, zijn zonder elkaar onbestaanbaar, ja ondenkbaar. In de feite- lijkheid wordt de wetmatigheid belichaamd; door de wetmatigheid de feitelijkheid bezield. Een werkelijkheid (en dus ook de haar weerspiegelende litteratuur) die slechts uit feiten zonder onderlinge samenhang bestaat, is als een kalei- doscopisch tafereel, boeiend voor een ogenblik, maar zinloos, chaotisch, verwarrend en ontstellend 4 ) ; omgekeerd komt de dode wetmatigheid eerst tot leven in het werkelijke feit, niet in als middel tot formulering of als voorbeeldter toelichting opgeroepen abstracties en symbolen. Bij de werkelijkheid-omvormende werkzaamheid van den proza-

3) Het is wellicht beter in dergelijke, zelfoverschattende woorden een kern van juistheid te onderkennen, dan zich steeds weer door de provocerende klank tot weerlegging te laten verleiden. 4) Zo zeer, dat bij gebrek aan inzicht in de bestaande, maar verborgen wet- matigheid, de mens zich spoedig tot fantasie en speculatie laat verleiden. 182 L. YNTEMA schrijver zullen dus concrete, individuele feiten als gegevens dienen, en deze door de hen omspannende inter-: en intraindividuele wetten, worden belicht en in samenhang gebracht. Dit veronderstelt dat hij over een zekere mate van feitenkennis, alsook over enig inzicht in de wetmatigheid beschikt. Kortheidshalve zullen we de woorden kennis en inzicht steeds in deze betekenis bezigen. Tussen deze beide bestaan markante verschillen; kennis (van feiten) is resultaat van een, veelal onbewuste, analyse der werkelijkheid; inzicht streeft, bewust, naar synthese. Kennis is objectief, neemt individueel en collectief gestadig toe, kan op anderen worden overgedragen; inzicht is subjectief, wordt persoonlijk en historisch sprongsgewijze gewonnen; moet persoonlijk worden verworven, ook indien men van door anderen bereikte resul- taten gebruik gemaakt. Wanneer wij, ook hieronder, spreken over iemands inzicht, dan houdt dit volstrekt niet in, dat dit met het onze behoeft overeen te stemmen !

Keuze en schifting van het feitenmateriaal. • Als gegevens komen voor den schrijver uiteraard in de eerste plaats zijn persoonlijke ervaringen in aanmerking, die dan tot autobiografische elementen leiden, met name in de letterkunde over en uit de jeugd- periode. Men moet echter HUXLEY's uitspraak 5 ) betwijfelen: Nobody can really write about anything except himself. Reeds zijn taalgenoten KIPLING en CONRAD doen zien, hoeveel proza wordt geinspireerd door hetgeen de schrijver uit de mond van anderen vernam. Daarnaast is er een uitgebreide „reportagekunst", ontstaande, indien de auteur naast zijn schrijverswerkzaamheid een beroep uitoefent, of uitgeoefend heeft, dat hem in nauwer contact brengt met groepen soortgelijke individuen: patiënten, leerlingen, arbeiders, werklozen, industriëlen, intellectuelen, soldaten, gevangenen, en, bij ons niet te vergeten, boeren, burgers en buitenlui ! Het verschijnsel b lijft niet tot de ephemerische „dokters- boeken" beperkt; van alle opgesomde categorieën kan men voorbeelden onder de erkende meesterwerken aanwijzen. Vervolgens kan het gegeven door studie verkregen, gelijk in historische roman of vie romancée, of tenslotte aan de overlevering worden ontleend (hierover nader) . Om belangwekkend te zijn, is echter niet alleen een minimum aan feitenmateriaal vereist, ook is er een optimum in de toelaatbare opeen- hoping der gegevens, dat niet straffeloos kan worden overschreden. Zodra het mogelijk blijkt de beschrijving te bekorten, zonder aan het wezenlijke „te kort" te doen, wordt dit gewoonlijk ook noodzakelijk, omdat a. de lezer door een overdaad van niet ter zake dienende feiten wordt vermoeid, verveeld, en de samenhang van het geheel uit het oog verliest, b. omdat de gegevens, die de realiteit oplevert, niet zelden te banaal, te melodramatisch, te „echt" zijn, dan met de, noodzakelijk eenzijdige, aesthetische normen verenigbaar is 6 ).

5) Point counter point. 6) DE BALZAC zegt ergens, sprekend over de kunstgrepen van romantische schrijvers: „daar doen zij geen kwaad mee; de natuur zal hen ook hierin altijd overtreffen en de vindingrijkste blijken". Het laatste blijft waar, maar het is eer een verwerping dan verdediging der romantiek geworden! -ISMEN IN DE LETTERKUNDE 183 Uit het besnoeien, beperken en schiften der gegevens moet dus blijken, in hoeverre schrijvers zelfcritiek bestand bleek tegen verschillende on- deugden, als a. oppervlakkigheid (beschrijving kan dienen om gebrek aan ge- dachten te verbergen) ; b. ijdelheid (men zal voor een omvangrijke feitenkennis ontzag hebben) ; c. winstbejag, modezucht (de dikke trilogieën en familieromans „gaan" beter; ze zijn inderdaad ook zelden van „b lijvende" waarde) ; d. eigenliefde (de verzamelde stof is den schrijver zo dierbaar ge- worden, dat hij daarvan niets wil laten va llen) ; e. gebrek aan onderscheidingsvermogen (in zake de belangrijkheid) ; f. ongemanierdheid (b.v. veelvuldig vloeken in dialogen) ; g. perversiteit (b.v. een misplaatste grondigheid in de behandeling der intieme lichamelijkheid) . Het is niet moeilijk sommige of dergelijke gebreken aan te wijzen in het „zwaardere" werk, van hen die in het kleinere genre (novelle, korte roman) hun meesterschap bewezen. VESTDIJK, dien men voor de meest uiteenloopende zaken als voorbeeld kan aanhalen, zij hier ter illustratie genoemd. Nadere beschouwing volgt over de eenzijdige feitenverheerlijking van meer algemene en symptomatische aard, gelijk die in een groot aantal romans aan het licht treedt.

Ontplooiing van het inzicht. Bij het onderzoek der wetmatige samenhangen, die de afzonderlijke individualiteiten der werkelijkheid verbinden, blijken deze te groeperen binnen verschillende wetskringen; deze verschillende aspecten der wer- kelijkheid zijn dan als zodanig object van onderzoek voor het vak- wetenschappelijk denken. Hiernaast en hierdoor rijzen voor den be- schouwenden mens andersoortige vragen met betrekking tot het oer- probleem, of deze aspecten zijn te herleiden tot epiphaenomenen van een overkoepelende eenheid, die men dan liefst in één hunner meent te zien. De ontologie stelt zich de formulering en behandeling dezer vragen ten doel. Het kan veel verwarring voorkomen, indien men deze twee vormen van inzicht, wetenschappelijk en ontologisch, bij alle wederkerige beïnvloeding, als ongelijksoortige grootheden blijft zien. Niettemin geldt voor beide, hetgeen wij als karakteristiek voor het inzicht, in tegenstelling tot de kennis, formuleerden: het subjectief karak- ter. Niet alleen zijn binnen één bepaalde vakwetenschap menings- verschillen mogelijk, maar deze vakwetenschappen (en haar beoefe- naars) verhouden zich als debaters, die voortdurend langs elkaar heen, tegen elkander in, en door elkaar heen spreken: tot vermaak van een niet-begrijpend auditorium en tot versteviging van hun eigen meening. Deze stand van zaken kan men nog wijten aan „de barbaarsheid van het specialisme" 7 ) , dat de breedte van het gezichtsveld aan de scherpte van het beeld heeft opgeofferd, maar hetzelfde geldt (en dat is ver-

7 ) ORTEGA Y GASSET. 184 L. YNTEMA nederend !) voor de verschillende philosofieën, die toch juist van ouds de angstwekkende veelheid en veelsoortigheid der verschijnselen tot eenheid trachtten te brengen. Naarmate zich het ontologisch inzicht van den romancier van intuï- tieve wereldvisie vollediger tot overdachte wereldbeschouwing heeft ontwikkeld, zal men, in de wijze, waarop hij de losse gegevens in wet- matige samenhang brengt, des te scherper kunnen onderscheiden, welke beantwoording van bovengeschetst oerprobleem hij voorstaat: in monis- tische of pluralistische zin. 10 . De monistische prozakunst. Hier worden alle verschijnselen van- uit eenzelfde gezichtspunt beschouwd, tot één noemer herleid. Alle menselijke daden kan men b.v. psychologisch motiveren, alle niet- menselijke zaken uitsluitend beschouwen in de betekenis voor de psy- chologische ontwikkeling der romankarakters. Daar nu in de loop der tijden nagenoeg ieder aspect als het wezen- lijke, alle andere eerst mogelijk makende werd gezien, zijn er weer diverse vormen van monistische litteratuur; men denke b.v. aan het biologisme in „Kleine Inez", het historisme in „Iskander", het aesthe- ticisme in „Pallieter", het oeconomisme in de klassestrijdlitteratuur, en het psychologisme in de psycho-analytische romans. Het spreekt vanzelf dat in dit monistische genre een grote bekoring ligt, zowel voor schrijver als lezer, doordat de zo noodzakelijke aesthe- tische eenheid als vanzelf tot stand komt (juister wellicht: de aesthe- tische natuur wordt krachtens zijn aanleg gemakkelijk tot monisme verleid) . Inderdaad liggen de meeste algemeen erkende meesterwerken juist op dit terrein; aan de andere kant is deze eenzijdigheid een ge- vaarlijk middel tot propaganda van bepaalde levensbeschouwingen. 20. De pluralistische prozakunst. Zij, die op wat voor gronden dan ook, de verschillende wetskringen onherleidbaar achten, staan voor de uiterst gecompliceerde taak, aan deze allen gelijk recht te doen weder- varen. Dit vergt zowel een buitengewone beheersing in de vormgeving, om toch een eenheid tot stand te brengen, als ook een grote geestelijke veelzijdigheid 8 ) om alle aspecten te doen „leven". Na DOSTOJEWSKI heeft de letterkunde in verhouding weinig expo- nenten der pluralistische wereldbeschouwing opgeleverd 9 ) . Ook den niet-monist blijft nl. de mogelijkheid zich tot de verschijnselen ener bepaalde wetskring te beperken; moge zijn eenzijdigheid daardoor meer vakwetenschappelijk dan dogmatisch zijn, en zijn werk koeler, ver- standelijker de lezer zal in de meeste gevallen dit verschil nauwe- 10) lijks bespeuren .

Het evenwicht tussen feit en wet, kennis en inzicht. Het is duidelijk, dat in de harmonisch opgebouwde roman een zeker evenwicht tussen feitelijkheid en wetmatigheid tot stand is gekomen.

8) Hiertoe is een omvangrijke kennis wel gewenst, maar zeker noodzakelijk noch voldoende! 9) KÓRMENDI, FAULKNER? 10 ) Zo schijnt de opvatting, op grond van enkele zijner romans, dat VESTDIJK een aanhanger der psycho-analyse zou zijn, niet juist! -ISMEN IN DE LETTERKUNDE 185

Hierin ligt reeds opgesloten, dat in vele gevallen de harmonie door een teveel aan feiten, af door een al te consequent doorgevoerde wetmatig- heid zal worden verstoord. Wat de opeenhoping van feitenmateriaal be- treft, hebben wij reeds gewezen op verschillende ondeugden, waartegen 'schrijvers zelfdiscipline client te zijn opgewassen. Ondertussen is de veronachtzaming der samenhangen bij uitzondering gemotiveerd, en wel, indien de feiten als zodanig belangwekkend zijn, b.v. bij de behandeling van onbekende historische gegevens, de beschrijving van weinig be- reisde landstreken, de weergave van schaars onderzochte verschijn- selen 11) . Al spoedig geraakt men evenwel op deze wijze in het voetspoor ener feiten-overschatterij, die wellicht met de specialisatie der wetenschap samenhangt 12 ) . Dit laatste verdient een nadere beschouwing. De doelmatige arbeidsverdeling der moderne wetenschapsbeoefening vergunt slechts enkele grote geesten, naar de diepten der samenhangen af te steken, maar zij vereist een grote schare, minder begaafde, toch nog boven-intelligente lieden, die zich de taak van het feiten ver- zamelen toebedeeld ziet. Zij zijn zich gewoonlijk de betekenis van hun aandeel in het speciaal-onderzoek niet volledig bewust; nog minder die van dat onderdeel voor hun vakwetenschap; en ternauwernood, die van hun vakwetenschap in het geheel der wetenschappen 13 ) . Indien zij dit manco aan geestelijke diepgang (waarvoor het onderwijs mede verantwoordelijk is) niet door persoonlijke studie aanvullen (tijd en belangstelling ontbreken gewoonlijk 14 )) , moet hun de zin hunner dage- lijkse werkkring, en daarmede van hun intellectuele status, wel ontgaan. Het daaruit voortkomend gevoel van „onbehagen" wordt dan gerede- lijk gecompenseerd door een overmatige belangrijkheid aan de feiten- op-zichzelf toe te kennen. Een dergelijk goedkoop-positivistische hou- ding (natuurlijk wèl te onderscheiden van een wijsgerig doordacht posi- tivisme), welke onder intellectuelen al meer een afwezigheid van levens- beschouwing moet camoufleren, begint thans moge lijk ook in de letter- kunde door te werken. Het verzamelen en weergeven v an blote feite- lijkheden is doelstelling, zonder dat men een wetmatige verdieping ook maar tracht te suggereren. Een typisch verschijnsel is b.v. de streekroman, die men voldoende gemotiveerd acht, door een conglome- ratie van geografische, folkloristische en linguistische bijzonderheden 15) . Hiertegenover staat een ónderschatting van het feitelijke, dus ten bate ener eenzijdige wetmatigheid. Soms wordt deze bewust nagestreefd, gelijk in litteratuur met sociaal-politiek-tendentieuze inslag (GORKI, U. SINCLAIR) , soms is zij gevolg van een al te theoretische instelling

11) Bv. „Heden ik, morgen gij," roman in de vorm van een briefwisseling, waar VESTDIJK en MARSMAN de para-psychologie introduceerden. 12) Een geestelijke gemakzucht deinst bovendien al spoedig terug voor de ver- borgen, diepere zin, en blijft staan „bij de dingen, die gezien worden". 13) A. VAN RANTWIJK merkt in zijn opstel „Half-Weten" (in de bundel „In Aanbouw") niet ten onrechte op, dat de grondigheid der specialisten zelden naar de „gronden" vraagt. 14) De roep om een „Studium Generale" moet nog blijken méér dan een symp- toom van deze onbevredigdheid te zijn. 15 )Vgl. ook de kenschetsing van het „provincialisme van den geest" in de inleiding van MARSMAN/DU PERRON tot de verhalenbundel „De korte baan". 186 L. YNTEMA of natuurlijke onvolkomenheid (b.v. VAN GENDEREN STORT) . Personen, zaken, gebeurtenissen, interieurs krijgen iets schimmigs, onwezenlijks en worden kleurloze symbolen, vergelijkbaar met de abstracties, die de vakwetenschappen hanteren om gevonden betrekkingen eenvoudig te formuleren (rechte lijn, stoffelijk punt, levend wezen, bewustzijn), en die in hun geïsoleerdheid niet mogen worden geïdentificeerd met de ermee corresponderende, in een bepaald aspect beschouwde, maar in alle wetskringen fungerende individualiteiten.

Litteraire variatietechnieken. De polariteit der beide, nu zo vaak genoemde, kosmische dimensies, komt treffend tot uiting in een tweetal genres, met de grondvormen der muzikale improvisatie vergelijkbaar. Het „tema con variazoni" vindt zijn analogon in de modern opgevatte Rahmengeschichte. Aanvankelijk een reeks vertellingen, door een toe- vallige aanleiding of overeenkomst in grondtoon, bijeengehouden (vgl. de suite), is deze in de nieuwere letterkunde tot groter eenheid geko- men, doordat men de afzonderlijke intrigen via een gemeenschappelijk feitencomplex in elkander liet grijpen (CRAWSHAY WILLIAMS, „Night in the Hotel"; DABIT, „Hotel du Nord"; EL. ZERNIKE, „Bruidstijd"; M. PHILIPS, „Bruiloft in Europa") ; af wel, andersom, eenzelfde wet- matigheid aan verschillende feiten demonstreerde (REMARQUE, „Der Weg zuriick; U. SINCLAIR, „Roman Holiday") . De vrije fantasie over een gegeven melodie, heeft haar parallel in de moderne uitbeelding van archaïstische gegevens. Ook hier twee moge- lijkheden: het klassiek feit wordt door modern inzicht belicht (VESTDIJK, „Aktaion onder de sterren", GIDE's paraphrase over de ge lijkenis van den verloren zoon) , af: het klassiek inzicht wordt op hedendaagsche omstandigheden overgebracht (SHAW, „Pygmalion"; UNAMUNDO, „Abel Sanchez"; SPRING, „Absalom, my son") . Ofschoon hier sprake is van een zekere gekunsteldheid, die ander talent vergt dan de gebruikelijke „symphonische" vormen, kunnen deze van tijd tot tijd opduikende variatievormen bijzonder bekoren doordat de verhouding tussen het veranderlijke en het blijvende, het feite- lijke en het wetmatige, hier zo treffend zichtbaar wordt gemaakt.

De functie der fantasie. Wanneer wij vervolgens de fantasie in onze beschouwingen betrek- ken, rijst een nieuw, mede door verwarrend spraakgebruik in de hand gewerkt probleem. Vooreerst vindt naar onze mening de oude gods- dienstige opvatting, dat de mens uit zichzelf niets nieuws kan scheppen, steun in het psychologisch inzicht, dat een nauwe verwantschap tussen fantasie en droom veronderstelt 16 ) . Evenals het ogenschijnlijk nieuwe

16) Afgezien van surrealistische theorieën, wordt deze door het verschijnsel van „dagdromen" (als missing link tussen de fantasie-tijdens-het-waken en droom-in-de-slaap) aannemelijk gemaakt. Vgl. ook de diverse door Dr K. H. DE RAAF in zijn Problemen der poëzie aangehaalde uitspraken van klassieke schrij- vers. -ISMEN IN DE LETTERKUNDE 187 in de droom, steeds tot de samenvoeging, verdichting, van brokstukken ervaringsmateriaal reducibel wordt geacht, zo kan men ook aan de fantasie het schijnbaar vrije, scheppende karakter ontnemen. De samenstelling van een litterair geheel uit gegeven fragmenten van feitelijke aard onder de samenbindende kracht ener eenheid nastrevende overtuiging, is vergelijkbaar met de wijze waarop men een grafische voorstelling ontwerpt: door een aantal van te voren empirisch vast- gelegde punten wordt de kromme, op het oog, zo vloeiend mogelijk getrokken; van de zo nieuw gevonden punten kan men echter moeilijk beweren, dat zij resultaat zijn ener schèppende werkzaamheid 17) . En gelijk men de „geïnterpoleerde" punten houdt voor, vrij nauw- keurige, benaderingen van eens aanwezige, niet gemeten toestanden, zo geeft ook de „interpolatie-roman" de werkelijkheidssuggestie van het „zo had het kunnen zijn"; hierbij kunnen we spreken van „reëel" (naar het wetmatige) , „realistisch" (naar het feitelijke) . Indien men de grafiek voorbij de uiterst links en rechts gegeveti punten voortzet, wordt de kromme minder betrouwbaar. Niettemin is ook deze „extrapolatie" geen vorm van „vrije" fantasie, doch slechts uitbreiding van ervaringsgegevens. Analoog kan men in de roman „de lijnen doortrekken", hetzij uitsluitend van het feitelijke (irrealis- tisch) , hetzij uitsluitend van het wetmatige (irreëel) , hetzij van beide (irreëel-irrealistisch). Naast de „gewone" ,reëel-realistische litteratuur wijst het volgend schema zo drie andere mogelijkheden aan, welker vertegenwoordigers de gemiddelde lezer veelal verwarrend (en deni- grerend) onder het epitheton „fantastisch" samenvat:

uitsluitend bovendien interpolatie van extrapolatie van het feitelijke het feitelijke uitsluitend A B interpolatie van het wetmatige reëel-realistisch reëel-irrealistisch bovendien C D extrapolatie van het wetmatige irreëel-realistisch irreëel-irrealistisch

Terwijl onder (A) de lezer met in wezen geen andere verschijnselen in aanraking wordt gebracht, dan hem uit de dagelijkse ervaring bekend zijn, is er onder (B) sprake van vergrote, groteske vormen, van hetgeen in nuce in de ons omringende werkelijkheid aanwezig is. Zo ontmoeten wij reuzen en dwergen (SWIFT) , een volstrekte scheiding van de twee zielen, die „wohnen, ach, in dieser Brust" (Dr Jekyll and Mr Hyde), een kolossaal uitgedijde vorm van het „ déja vue" (THIJSSEN,

17) Een en ander slaat uiteraard op de in onze inleiding „episch" genoemde kunst. Wat de ,,absolute", muzikale kunst betreft, wordt de onmogelijkheid van het zelfstandig scheppen minder evident, en meer een godsdienstig dogma. 188 L. YNTEMA „Het grijze kind") ; zo worden de prestaties van wetenschap en techniek (JULES VERNE, WELLS, SHAW in „Pygmalion", KELLERMANN in „Der Tunnel") tot de verbluffendste mogelijkheden in staat voorgesteld; ge- liefd is ook de verlegging van het toneel naar een verre toekomst of an- dere planeet, waar de ons bekende feiten aanlokkelijke of afschrikwek- kende vormen hebben aangenomen (WELLS, SHAW, HUXLEY) . Hoewel de schrijver soms deze monstrueuze verschijningen uit een soort virtuoziteit invoert, „toch hebben deze bizarre verzinselen", om met LEIBNIZ te spreken, „hun nut bij onze overwegingen om de aard onzer begrippen te leren verstaan". Inderdaad is er veelal de bedoeling, in een soort populair-wetenschappelijke vorm bepaalde opvattingen en inzichten te lanceren; de zowel avontuurlijk als didactisch ingestelde Angelsaksische schrijver heeft zich dan ook vanouds tot deze vermenging van het nuttige met het aangename aangetrokken gevoeld, gelijk uit de voor- beelden reeds blijkt. Als gevolg van het onbegrip der massa vindt men thans de populaire helft dezer boeken in kinderkamer of bioscoop terug; de wetenschappelijke zijde wordt vergeten. Hoe vreemdsoortig de irrealistische phaenomenen, onder (B) ver- toond, ook mogen zijn, zij blijven reëel, dat wil zeggen besloten onder eenzelfde wetmatigheid als de gewone verschijnselen. Zij zijn dus in dezelfde mate beheersbaar; de mens is, bij deze schrijvers, dus tot meer in staat, dan waartoe hem hier de kans wordt gegeven; een dergelijk „plus-gevoel" toont, dat aan deze litteratuur een zeker optimisme ten grondslag ligt. Geheel anders is het bij (C) : hier voert men ons een normale wereld van realistische feitelijkheid binnen, waar de wetmatigheid doorlopend of van tijd tot tijd wordt verbroken, doorbroken. Nu kunnen wij de feiten niet langer meester blijven en ontstaat het gevoel van onmacht (en met dit „min-complex" hangt een pessimistische grondidee samen) dat wij uit onze dromen zo goed kennen, diezelfde irreëele, onwezen- lijke sfeer. Hier wordt ook het verband tussen fantasie en droom evi- dent; hier kunnen de surrealisten hun theorieën opbouwen. Een der- gelijke kunst doet den gemiddelden, en zelfs een vrij intelligenten lezer weifelen tussen twee gedachten: in een subliem geval, gelijk bij KAFKA, gevoelt men, dat er sprake is van dieper liggende waarden, die op geen andere wijze kunnen worden benaderd; en dan is deze richting wellicht het begin ener nieuwe, subtielere kunst; maar in andere gevallen lijkt de schrijver slechts een neurotisch document over te leggen, en kan men de esoterische belangstelling voor deze littera- tuur moeilijk anders dan cultuurverval noemen. En wellicht zijn beide gevoelens niet eens tegenstrijdig .. . De spanningen tussen feit en wet, onder (B) en (C) tot de tegen- stelling werkelijk-onwerkelijk opgevoerd, warden bij (D) opgeheven, waar men beide onder de extrapolatie betrekt. Thans gedragen zich abnormale objecten (reuzen, dwergen) volgens abnormale wetten (toverkunsten) en kan daardoor evenwicht intreden; hier is slechts de wijsgerig glimlachende rust, waarin de oudste mythologie en het modernste sprookje elkander ontmoeten. Men herinnere zich slechts de sprookjes van ANDERSEN of de Duitse romantici. Het gegeven schema levert ook de mogelijkheid de ten onrechte nog -ISMEN IN DE LETTERKUNDE 189 steeds niet voor „vol" erkende betere crime- en ghoststories te classifi- ceren. Waar zowel misdadiger als detective over uitzonderlijke capaci- teiten plegen te beschikken, evenwel aan de wetten van logica, psych o- logie en moraal ondergeschikt blijven, kan men de meeste thrillers onder (B) rangschikken; een enkel, min of meer „droog" exemplaar zal onder (A) , en de zelden geslaagde valluiken-, geheime gangen-, spookverschijningen-, hallucinaties- en Oosterse vergiften-rijke geschie- denis bij (D) gerekend kunnen worden. De ghoststory, die, blijkens de beroemde slotzin, alle griezeligheden tenslotte tot realiteiten terugbrengt, behoort onder (A) thuis; andere bewegen zich om een enkel, uitzonderlijk gegeven, waaruit zich een intrige ontwikkelt (B) en tenslotte zijn er de onopgeloste, „onbevredi- gende" geschiedenissen (C) . Afgezien van alle gevaren der systematiek, in de aanvang vermeld, kan men aan iedere „Century of Horror" deze indeling toetsen. Vgl. ook het verschil tussen POE (A, B) en HOFF- MANN (D) . Bij alle (aesthetische en andere) bekoring van de vormen (B, C, D) staan deze toch terzijde van de historische ontwikkelingsweg der letter- kunde (en behouden daardoor langer hun waarde) . Deze wordt door de vorm (A) beheerst. De voortdurende uitbreiding der feitenkennis en sprongsgewijze opvolging der inzichten veroorzaken nl. dat romans van dit genre steeds weer en vrij snel 18 ) verouderen.

Standpunt en oordeel. Het litterair kunstwerk (nogmaals in tegenstelling tot het absolute) als intermediair tussen werkelijkheid en lezer belichaamt feit en wet volgens kennis en inzicht; bij den lezer moeten hieraan ook twee onder- scheiden opvattingsvormen beantwoorden: oordeel en standpunt. Feit Werkelijkheid > Wet

w Kennis 4 Epiek * Inzicht

Oordeel t Lezer Standpunt

Alle hoedanigheden, die verband houden met 'schrijvers kennis kun- nen objectief worden vastgesteld en gemeten (opmerkzaamheid, vinding- rijkheid, vertelkunst, mate van zelfcritiek, zin voor evenredigheid, ver- mogen tot Ei lung) . Letten wij tevens (of liever: in de eerste plaats) op de eveneens objectief te beoordelen aesthetische hoedanigheden (stijl, woordkeus, plastiek enz. 19 )) , dan is het in principe mogelijk voor 18) Dit geldt niet alleen van de best-sellers; men vergelijke het verschil in „aanspreekbaarheid" tussen bv. muziek en proza van een honderd jaar geleden! 19) Deze essentieel belletristische zaken zijn hier, als behorende tot de aesthe- tische vakwetenschap, niet aan de orde. 190 L. YNTEMA ieder prozageheel een rapport op te stellen en het totaalbeeld met een oordeel te waarderen. Daarbij is het bovendien nog noodzalcelijk rekening te houden met de mate waarin en de wijze waarop een in- tuïtieve wereldvisie of overwogen wereldbeschouwing aan de conceptie inspirerende, dragende en samenbindende kracht verleende; maar die zelf kan slechts vanuit subjectief standpunt worden aanvaard of ver- worpen. Ook bij dit begrippenpaar: oordeel en standpunt, is sprake van onderscheiding bij wederzijdse aanvulling. Ook hier echter het gevaar van verbroken evenwicht. Vaak strookt het persoonlijk inzicht van den schrijver zo weinig met dat van den lezer (of criticus), dat diens vermogen tot het objectief beoordeelen van objectieve grootheden wordt belemmerd. De persoonlijkheid van den schrijver bewerkt dan dat ook de lezer „persoonlijk" wordt; het standpunt vertroebelt het oordeel in zijn critiek. Hiertegenover ziet men (ook als reactie) het andere uiterste: de critiek wordt een uiterst koele, zakelijke, objectieve, wetenschappelijke analyse (vgl. het „lancet" van VESTDIJK !) . Maar deze welwillende neutraliteit, deze houding van „houdingloosheid" (HOORNIK) is in laat- ste instantie onbevredigend, want doet tekort aan de totaliteit der wer- kelijkheid. Bij den gemiddelden lezer geeft ondertussen het standpunt nog steeds de doorslag 20 ), gewoonlijk ten koste van het billijk beoordelen. Zo heeft men vanuit orthodox-protestants standpunt steeds weer alle niet- christelijke litteratuur als „toch eigenlijk niks" gebrandmerkt. (Het om- gekeerde is evenzeer waar) . Het is een goedkope weerlegging te wijzen op het weinige dat hiertegenover de Christelijke prozakunst heeft voort- gebracht; men mag echter een grondiger verdieping van het inzicht in haar problematiek eisen. De neo-calvinistische levensbeschouwing impliceert de verwerping van ieder monisme en moet als ideaal stellen een pluralistisch proza, waarin bovendien 21 ) de verschillende wetskringen in hun natuurlijke volgorde worden erkend, het grenskarakter der geloofsfunctie geëer- biedigd en de zinvolheid der werkelijkheid in het boven-tijdelijke ge- zocht. De taak, bij deze kosmische veelheid, de noodzakelijke artistieke eenheid te handhaven, vergt, gelijk reeds opgemerkt, talenten, waar-

20) Men schaft zich bij voorkeur die boeken aan, welke bij karakter en wereld- beschouwing aansluiten ; een blik op iemands boekenkast onthult ons zijn persoon- lijkheid. Men zou deze „biblioscopie" evenzeer als de graphologie kunnen culti- veren ! 21) De pluralistische opvatting van de onderlinge onherleidbaarheid der ver- schillende aspecten is nl. op zichzelf niet specifiek neo-calvinistisch. Vgl. de vol- gende passages van HUXLEY, die in een inleiding tot de leer van de wetskringen zeer wel zouden passen: (uit: Those barren leaves) : ...what relationship exists between these diffe- rent modes of being? What is there in common between life and chemistry; between good and evil and electrical charges ; between a collection of cells and the consciousness of a caress ? For there isn't any connection- that one can see, at any rate. (uit: Music at night) : We live in a world of „non-sequitur". Or rather, we would live in such a world if we were always conscious of all the aspects under which any event can be considered. But in practice we are almost never aware of more than one aspect of each event at a time. -ISMEN IN DE LETTERKUNDE 191 aan het ook in Christelijke omgeving nagenoeg ontbreekt. Reminiscenties van niet-christelijke philosofieën kunnen daardoor langs de achterdeur van de vak-wetenschappelijke eenzijdigheid weer binnensluipen. Maar behalve dit, wel algemeen erkende, gevaar, is er een ander. Wie het leidend karakter der geloofsfunctie, waarop alle andere anticiperen, erkent, vervalt gemakkelijk in een soort „pistisch monisme", theore- tisch evenzeer als materialisme, historisme enz. te veroordelen. Ook hier is men geneigd het oog voor bepaalde wetmatigheden (b.v. op psycho-analytisch of historisch gebied) te sluiten. Waar nu ieder mo- nisme (buiten de kring der aanhangers) terecht als een feiten ver- doezelend en verduisterend, kennis aan inzicht opofferend imperialisme van de geest gevoeld wordt, leidt het samengaan met de „ergernis en dwaasheid" van het Christelijk geloof tot de dubbele impopulariteit van ongenietbare, tractaatjes- en scheurkalenderlitteratuur. Ook in „eigen kring" is dit gevaar langzamerhand beseft en is men tot de (schin)oplossing gekomen van het pretentieloze, stichtelijk verhaal, waarin met christelijk-godsdienstige inslag de feiten zonder meer worden beschreven; zonder belichting van diepere wetmatigheden. Al het gezegde over de eenzijdige feiten-roman is op deze lectuur van toepassing: zo vindt het genre van de streekroman hier veelvuldige beoefening. Een aesthetisch waardevolle, Christelijk-pluralistische, hedendaagse Hollandse roman is echter een zeldzaamheid; naast iemand als VAN EERBEEK kan men zich nauwelijks een experimentator van betekenis op dit gebied te binnen brengen. Zo blijven wij bevangen tussen, geen van beide ten volle bevredigende, Christelijke lectuur en paganistische litteratuur. Indien, gelijk men uit historische coïnci- denties geneigd is af te leiden, een verdieping van godsdienstig denken zich inderdaad beter met absolute dan reproductieve kunst verdraagt, zou, na het vastloopen van -istische philosofieën en uitputten van litteraire mogelijkheden (tot in de muziek toe !) de hernieuwde, gemeen- schappelijke drang naar het absolute (zowel in kunst als wereld- beschouwing) ons sedert enige decenniën tot optimisme inzake de mogelijkheden ener Christelijke kunst mogen stemmen. Evenwel Oorlogswinter 1945. BOEKBESPREKING.

Dr W. P. BERGHUIS, De begrenzing der overheidstaak. De schrijver wijst er op, hoe wij in de verwikkeling der moderne vraag- stukken nimmer richtlijnen zullen kunnen geven in dit classiek onderdeel der antirevolutionaire staatkunde, als wij zouden blijven staan bij hetgeen het voorgeslacht voor ons heeft uitgewerkt. Nadat hij hiervan en van den tegenstand, dien dit voorgeslacht en wijzelf tegenover ons vonden, een exposé heeft gegeven, vraagt hij de aandacht voor het principe van de interne begrenzing der overheidstaak, zooals dit vanuit de Wijsbegeerte der Wetsidee zijn stimulans heeft verkregen. Hij brengt de beteekenis naar voren van het beginsel der souvereiniteit in eigen kring, dat van verschillende zijden in onzen tijd in theorie en praktijk zoo felle bestrijding ondervindt. De schrijver toont dan aan, hoe wij een waarlijk christelijke staatkunde zonder dit beginsel nooit zullen kunnen verdedigen. Het behoeft niet gezegd te worden, hoezeer wij de strekking van deze brochure toejuichen. In een tijd, waarin men binnen calvinistischen kring eenerzijds hoort beweren, dat de staat alles wat hij aanraakt tot recht maakt, andererzijds dat de burgerlijke rechter in bepaalde onderwerpen het juiste „kerkrecht" behoort toe te passen, is er gegronde reden om voor onze weerbaarheid tegen de opdringende revolutie ernstig te vreezen. Wanneer de verschijnse- len niet bedriegen, zal de stem ook van dit geschrift die van een eenzaam roepende blijven. Gaarne hadden wij de fundeering van schrijvers denkbeelden wat sterker gezien. Niet het „ook in overeenstemming met" de H. S., maar het gebouwd uit de Heilige Schrift naar haar innerlijk religieus grondmotief — zij de lastbrief onzer wetenschappelijke profetie. Misschien zullen wij in de toekomst meer een offensieven toon moeten doen hooren dan tot heden de gewoonte was. Wij zouden Dr B. wellicht nog iets te vragen hebben over zijn inzicht in de souvereiniteit van den staat zelf binnen diens eigen kring, en hoe de correlate universaliteit in eigen kring zich daartoe verhoudt, zoomede over den zin van het buitenstatelijk recht. Hoofdzaak is echter, dat onze ver- toogen, juist nu zij de positieve uitwerking van een eigen staatsleer ter hand moeten nemen, in al de gedifferentiëerde en gespecificeerde onder- deelen het „tegen de revolutie het Evangelie" scherp en helder mogen laten doorklinken. Van de zijde van ons tijdschrift aan den referent gaarne een dankwoord voor zijn moedig en zoo noodzakelijk begin! M. J. H. KOK N.V. UITGEVER KAMPEN KAMPEN, December 1947. Postgiro No 47048 Telefoon No 102

Aan de Abonné's van "PHILOSOPHIA REFORMATA", M.

Nu met de toezending van deze vierde aflevering de jaargang 1947 van • PHILOSOPHIA REFORMATA" compleet is, stellen wij U in de gelegenheid een losse stempelband voor deze jaargang aan te vragen. De prijs van bedoelde band, die in heel linnen en met titel in gouddruk wordt uitgevoerd, zal 85 cent zijn. Wilt U vooral spoedig bestellen met het oog op het vast te stellen benodigde aantal? Met vriendelijke groeten, Hoogachtend, J. H. KOK N.V.

...... •...... •...... ~ ....•...•...... • ~._ .... _......

De ondergetekende verzoekt te ontvangen van Uitgeversmij J. H. KOK N. V. te Kampen van Boekhandel ......

losse band voor "PHILOSOPHIA REFORMATA" jg. 1947 à 85 ot.

Naam: Adres: BOEKBESPREKING.

Dr W. P. BERGHUIS, De begrenzing der overheidstaak. De schrijver wijst er op, hoe wij in de verwikkeling der moderne vraag- stukken nimmer richtlijnen zullen kunnen geven in dit classiek onderdeel der antirevolutionaire staatkunde, als wij zouden blijven staan bij hetgeen het voorgeslacht voor ons heeft uitgewerkt. Nadat hij hiervan en van den tegenstand, dien dit voorgeslacht en wijzelf tegenover ons vonden, een exposé heeft gegeven, vraagt hij de aandacht voor het principe van de interne begrenzing der overheidstaak, zooals dit vanuit de Wijsbegeerte der Wetsidee zijn stimulans heeft verkregen. Hij brengt de beteekenis naar voren van het beginsel der souvereiniteit in eigen kring, dat van verschillende zijden in onzen tijd in theorie en praktijk zoo felle bestrijding ondervindt. De schrijver toont dan aan, hoe wij een waarlijk christelijke staatkunde zonder dit beginsel nooit zullen kunnen verdedigen. Het behoeft niet gezegd te worden, hoezeer wij de strekking van deze brochure toejuichen. In een tijd, waarin men binnen calvinistischen kring eenerzijds hoort beweren, dat de staat alles wat hij aanraakt tot recht maakt, andererzijds dat de burgerlijke rechter in bepaalde onderwerpen het juiste „kerkrecht" behoort toe te passen, is er gegronde reden om voor onze weerbaarheid tegen de opdringende revolutie ernstig te vreezen. Wanneer de verschijnse- len niet bedriegen, zal de stem ook van dit geschrift die van een eenzaam roepende blijven. Gaarne hadden wij de fundeering van schrijvers denkbeelden wat sterker gezien. Niet het „ook in overeenstemming met" de H. S., maar het gebouwd uit de Heilige Schrift naar haar innerlijk religieus grondmotief — zij de lastbrief onzer wetenschappelijke profetie. Misschien zullen wij in de toekomst meer een offensieven toon moeten doen hooren dan tot heden de gewoonte was. Wij zouden Dr B. wellicht nog iets te vragen hebben over zijn inzicht in de souvereiniteit van den staat zelf binnen diens eigen kring, en hoe de correlate universaliteit in eigen kring zich daartoe verhoudt, zoomede over den zin van het buitenstatelijk recht. Hoofdzaak is echter, dat onze ver- toogen, juist nu zij de positieve uitwerking van een eigen staatsleer ter hand moeten nemen, in al de gedifferentiëerde en gespecificeerde onder- deelen het „tegen de revolutie het Evangelie" scherp en helder mogen laten doorklinken. Van de zijde van ons tijdschrift aan den referent gaarne een dankwoord voor zijn moedig en zoo noodzakelijk begin! M. VOORWAARDEN VAN UITGAVE

PHILOSOPHIA REFORMATA verschijnt in driemaandelijksche afleveringen op royaal formaat. De abonnementsprijs bedraagt f 5.00* per jaar, franco thuis. Studenten-abonnement f 3.70*. Het abonnement is verplichtend voor een jaar. AIle stukken voor de Redactie bestemd, adresseere men aan den Secretaris der Redactie. Alles wat de uitgave en de expeditie betreft moet worden gericht aan het adres van den Uitgever te Kampen. De inteekening is opengesteld bij aIle solide Boek­ handelaren, zoomede bij den Uitgever Kampen J. H. KOK N.V.