Over Multatuli. Delen 12-13
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Over Multatuli. Delen 12-13 bron Over Multatuli. Delen 12-13. Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1984 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ove006198401_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. i.s.m. 1 [Nummer 12] F. Springer Ontmoetingen met Multatuli Uit ‘Duizend en enige hoofdstukken over Specialiteiten’: ‘We zijn dom, klein en koppig. Waarachtig, lezer, we zijn koppig, dom en klein. Wees nu eens niet te klein, te koppig en te dom, om dit toe te stemmen. We weten weinig. We kennen weinig. We kunnen weinig. En we willen ons voordoen alsof wij iets wisten, kenden en konden. Telkens komt het voor, dat de omstandigheden deze of gene hoedanigheid in ons vereisen zouden. Telkens schieten wij te-kort in het leveren van wat wij eigenlijk moesten kunnen leveren. Dan zijn wij beschaamd over deze domheid, onmacht en onnozelheid, te klein om edele wraak te nemen door verheffende inspanning, te hoofdig om dat alles te erkennen, en: “... och.. ik ben eigenlijk straatveger, zeggen we dan. Dát is mijn vak, m'n roeping. Dáarin munt ik uit..”’ Ik ben geen straatveger, maar diplomaat, en ook al zegt Multatuli iets verder dan het aangehaalde citaat dat er Specialiteiten zijn die ‘den marmotten-winter van hun vakje gebruiken als voorwendsel om niets te weten van wat daarbuiten gaat’ en dat die Specialiteiten, zegt hij, het straatvegen (of de diplomatie, voeg ik er zachtjes aan toe) niet beoefenen en dat dit van sommigen jámmer genoeg is, - ik wil mij toch verschuilen achter het bewuste citaat als ik hier beschroomd voor Uw geleerd en deskundig gezelschap verschijn als straatveger casu quo diplomaat. De heer Eep Francken, die mij uitnodigde hier vandaag voor U te ‘lezen’, heb ik in alle toonaarden bezworen dat hij met mij een onwetenschappelijke leek - schuine streep - straatveger waar het Douwes Dekker betreft, binnenhaalde. Mijn tegenwerpingen mochten niet baten en hier sta ik dan voor U, met het voornemen zo onwetenschappelijk mogelijk aan U te vertellen waar en wanneer ik in mijn leven Multatuli ontmoet heb. U weet in elk geval bij wie U na afloop met klachten over de voorstelling terecht kunt. Malang, Java, 1937. Barre crisistijden in Nederlands-Indië, net als in het moederland. Mijn vader was sinds enige jaren als leraar verbonden aan de hbs in dat fraaie bergstadje in Oost-Java, rondkomend van een gekort salaris en het geven van bijlessen. Wij hadden het mogelijk nog wel beter dan de schrijver Willem Walraven die in diezelfde jaren niet ver daarvandaan woonde en die misschien vaak in een sado langs ons huisje is gekomen. Zo schraal was het bestaan, ook van een leraar, dat mijn vader op een gegeven ogenblik met bloedend hart besloot de helft van zijn zorgvuldig opgebouwd bibliotheekje aan Over Multatuli. Delen 12-13 2 een handelaar in tweedehands boeken, genaamd Lezer, te verkopen. Ik, bijna zes toen, herinner mij dat ik vader's kamer binnenkwam en hem daar met het hoofd in de handen aan zijn schrijftafel zag zitten. ‘Alles moet eigenlijk weg,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen de dreumes naast zich. ‘Alles moet eigenlijk weg, Lessing, Vondel, Heine - ik kocht Heine in '27 in Heidelberg.’ De kleine, vieve, in Malang alom bekende boekhandelaar Lezer kwam op een zaterdagmiddag. Ik luisterde aan de deur en het was zelfs voor mijn kleine hersentjes duidelijk met hoeveel weerzin mijn vader instemde met Lezer's bod op de geliefde boeken. En dan Lezer's stem: ‘Geen gekke uitgave van de Havelaar hebt U daar. Geef ik een daalder voor.’ Een daalder voor Saïdjah en Adinda! Veel meer had mijn vader mij nog niet uit de Havelaar voorgelezen, maar dit verhaal wel tien keer, op mijn verzoek, en nu ging het weg voor een daalder! Ik struikelde huilend de kamer binnen. Twee verschrikte heren keken mij aan. ‘NIet doen, niet doen, mag niet!’ schijn ik geroepen te hebben. ‘Niet Saïdjah!, niet Adinda!’ Mijn vader keek mij met een bijna schuldige blik aan en de Havelaar bleef. ‘De jongste Multatuliaan ter wereld,’ zei de heer Lezer grinnikend en gaf mij de Havelaar, die ik stevig tegen mij aanklemde. Een van de scherpste herinneringen uit mijn jeugd, lezen kon ik niet of nauwelijks. Ik moest pas afstand van het boek doen toen het 1942 was geworden, mijn vader krijgsgevangene van de Japanners was en ikzelf met mijn moeder en broertjes in een burgerkamp in Bandoeng werd opgesloten. Bandoeng - daar waren we in '38 gekomen, heel begin september, misschien wel in dezelfde week dat E. du Perron zich in die stad vestigde, aan de Wajanglaan, op nummer 25. De naam Douwes Dekker viel vaak op ons terrasje waar, evenals op alle terrasjes en platjes in Indië, in die periode fel werd gediscussieerd over politieke zaken, over de dreigende ontwikkelingen in het verre Europa niet alleen, maar ook over die in Azië en vooral, als ik mij goed herinner, over begrippen als ‘Indonesië’ en ‘Indonesiërs’, over Hollanders die het daarmee ééns waren en die dus bij veel landgenoten niet in de beste reuk stonden in die laatste, krampachtig-koloniale jaren voor de komst van Nippon. De Douwes Dekker die daar op ons platje vaak over de tong ging was niet Multatuli, maar de kleinzoon van diens broer Jan, Dr. Ernest Douwes Dekker, ‘DD’, oprichter van een complex particuliere scholen in Bandoeng, door mijn vader om zijn moed en volharding bewonderd. In de ogen van vele anderen een halve landverrader, hetgeen zou blijken in 1940. Na de inval van de Duitsers in Nederland werd ‘DD’, als staatsgevaarlijk, door de regering naar Suriname gestuurd. In '46 heette hij Danudirdja Setiabuddhi en nog weer later werden er straten naar hem genoemd in steden op Java. Acht jaar was ik in '40, maar met een beetje Over Multatuli. Delen 12-13 3 inspanning hoor ik nog de verwoede verdediging van ‘DD’ door mijn vader tegenover kollega's van het bandoengse lyceum. In '40 en '41, ook op dat platje aan de Kistlaan in noordelijk Bandoeng, om de hoek van de - het is wáár - de Multatuliboulevard, zat daar opeens een homo novus, op het nippertje uit het overvallen Nederland ontsnapt, en vol politieke ideeën die op het gemiddelde indische terras niet werden toegejuicht: Jacques de Kadt. Op de knie van zijn broer Isidoor heeft mijn jongste broertje zijn eerste kinderliedjes geleerd. Om het nóg mooier te maken: in de straat schuin tegenover ons had in diezelfde tijd een dienstplichtig soldaat zijn gezin ondergebracht: Rob Nieuwenhuys. Pas jaren later kwamen we daar achter. Dus de conclusie luidt: een mooier buurtje was er toen in Bandoeng niet! U vergeeft mij hopelijk dat ik op kwasi-proustiaanse wijze uit mijn prille herinnering put - alle associaties werden geinspireerd door de man wiens naam ons genootschap draagt. Ik ga door: 1946 - na de kamptijd, in de smeltkroes van het gistende Azië, na de nederlaag van Japan, viel het niet mee voor hen die in de vele burger- en krijgsgevangenkampen zaten, doelgericht de opeens geopende gevangenisdeur uit te lopen. Veertien was ik, alleen in een mannenkamp - en waar vond ik in die chaotische merdeka-tijd zo gauw mijn moeder, mijn broers, mijn vader terug. Hoe dat dan toch lukte heeft niets met Multatuli te maken, maar in maart '46 waren wij herenigd in Thailand's hoofdstad Bangkok. Mijn vader had daar de leiding van een onderwijsinstelling met internaat, waar nederlandse kinderen werden beziggehouden in afwachting van hun repatriëring naar het moederland - een repatriëring waarmee maanden gemoeid waren -: zoveel schepen om alle, in kampen her en der in Thailand, Malakka, Indonesië en Australië verdwaalde schapen snel thuis te varen waren doodeenvoudig niet voor handen. Wij zaten daar dus te wachten, rekenen en taal te leren, onder leiding van mijn vader verloren schooljaren in te halen, - mijn vader die, weinig soldatesk als hij was, plotseling en tot zijn onthutsing, ook nog tot kapitein van het KNIL werd gebombardeerd -, en op een dag stopt voor ons verblijf een grote, prachtige auto, met sierlijke maar onleesbare tekens op de spatborden. Een op europese wijze gesoigneerde thaise jongeman stapte uit en omhelsde mijn vader als een oude bekende en sprak, in accentloos nederlands: ‘... er was een man die steenen hieuw uit de rots. Zijn arbeid was zwaar, en hij arbeidde veel, doch zijn loon was gering, en tevreden was hij niet. Ach soedah, ik ken het nog helemaal. De laatste zin is als volgt:.. en hij was een steenhouwer. En hij hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hij arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hij was tevreden. Het mooiste dat ik in Nederlands-Indië geleerd heb. Van U..’ Buiging en brede grijns. Deze declamator die ons allen met stomheid sloeg, was een zoon van prins Paripatra, halfbroer van de thaise koning Rama VII, Prajadhipok. Prins Paripa- Over Multatuli. Delen 12-13 4 tra was in 1932, na de revolutie waarbij Thailand van absolute monarchie in constitutioneel koningschap veranderde, het land uitgezet en verbannen naar Nederlands-Indië, met zijn gezin. In '44, onder de Japanners, overleed hij en zijn familie mocht naar Thailand terugkeren. In de jaren dertig waren Paripatra's kinderen leerlingen op scholen in Bandoeng en zo had de jonge prins die daar opeens voor ons stond, op het lyceum van mijn vader les in nederlands gehad. Wij mochten later nog een keer mee op bezoek bij hem, in het tropische paleisje dat hij met zijn familie bewoonde in een koele laan in oud-Bangkok. Het was vreemd om daar, tussen de boeddabeelden en de kasten vol prachtig porselein, de bekende vooroorlogse schoolbloemlezingen zoals Gouden Aren, de Eerste Bundel van de Raaf en Griss, Honderd Verzen verzameld door Acket, en natuurlijk de Havelaar te zien staan in een met goudverf beschilderd boekenrekje.