'De Rekkelijkheid Van De Herinnering'
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
‘De rekkelijkheid van de herinnering’ De classificatie van de tweede generatie Indische auteurs Christiaan Boesenach MA Universiteit van Amsterdam Masterscriptie Redacteur/editor Amsterdam, 28 augustus 2016 Begeleider: Dr. N.T.J. Laan Inhoudsopgave ‘De rekkelijkheid van de herinnering’ 5 Probleemstelling, opbouw en methode 8 1. Canonisering en classificatie 10 1.1 Biografische gegevens 11 1.2 Classificatie en canonisering van Indische literatuur 12 Kritiek op de ‘status aparte’ 13 1.3 Classificatie en canonisering in internationaal perspectief 15 Postkolonialisme als merk 17 1.4 De effecten van literaire classificaties 18 2. Symbolische productie en beeldvorming 19 2.1 De auteur 20 2.2 De kritiek 21 2.3 De uitgeverij 22 Hella Haasse en postkolonialisme als merk 23 2.4 Symbolische productie door auteur, kritiek en uitgeverij 24 3. Posture en paratekst 25 3.1 De auteurspresentatie van de tweede generatie Indische auteurs 25 Marion Bloem 25 Alfred Birney 26 Adriaan van Dis 27 3.2 Paratekst, materiële productie en beeldvorming 30 Marion Bloem 31 Alfred Birney 31 Adriaan van Dis 32 3.3 Indische posture en paratekst 34 4. Mentions-analyse 35 4.1 De tweede generatie Indische auteurs 36 4.2 Birney, Bloem en Van Dis 39 4.3 Een Indische of een Nederlandse literatuur? 44 5. Conclusie 46 Discussie 47 Reflectie 47 6. Bibliografie 49 ‘De rekkelijkheid van de herinnering’ De classificatie van de tweede generatie Indische auteurs Misschien is dat voor mij de kern van het Indische: verhalen vertellen. De rekkelijkheid van de herinnering. Herinneringen aan een verleden waar ik geen toegang tot had. Een Indië dat ik zelf heb verzonnen.1 Het bovenstaande vertelt Adriaan van Dis in een persoonlijk verhaal dat hij schreef voor het boek Indisch leven in Nederland (2006). Van Dis spreekt in dit stuk over zijn Indische familieachtergrond en het buitenstaanderschap dat hij, als in Nederland geboren ‘roze biggetje’, ervaart ten opzichte van de Indische gemeenschap. Toch identificeert hij zich in het citaat met Indische auteurs: het verhalen vertellen is volgens Van Dis de kern van het Indische, en daarvoor hoeft men niet geboren te zijn in de sinds 1949 niet meer bestaande kolonie. Het zijn woorden die kenmerkend zijn voor schrijvers die geschaard worden onder de zogenaamde tweede generatie Indische auteurs: schrijvers die in Nederland geboren zijn uit Indische ouders, na de dekolonisatie van Nederlands- Indië. Zij worden Indische auteurs genoemd dankzij van de ‘rekkelijkheid van de herinnering’. Hun band met Nederlands-Indië bestaat slechts in de herinnering: zij zijn er nooit geweest en kennen het slechts uit de overlevering. Onder deze tweede generatie Indische auteurs vallen schrijvers die zichzelf sterk als Indische auteur positioneren, zoals bijvoorbeeld Marion Bloem, maar er zijn auteurs die zich minder verwant voelen met de classificatie. Schrijver en columnist Theodor Holman liet zich in een interview met Indische letteren, een tijdschrift over de Indisch-Nederlandse letterkunde, uit over de classificatie. In het interview stelt Hol- man: ‘Je kunt een gezin hebben met typisch Indische gewoonten en Indische dingen, maar als je daarover schrijft, heb je toch geen Indisch boek?’2 Over zijn eigen ach- tergrond zegt hij: ‘Ik ben niet Indisch. Dat staat niet in mijn paspoort, het land Indië bestaat niet meer en ik ben er niet geboren. Ik had een Indische vader, maar dat maakt mij nog niet Indisch’.3 Het is duidelijk dat Holman zich veel sterker identificeert met de Nederlandse literatuur dan de Indische. Over andere tweede generatie-auteurs die zich wel met de Indische literatuur verbonden voelen, merkt hij op: ‘En dat is dan Indisch? Ik zeg niet dat Indisch niet bestaat, het bestaat wel degelijk. Maar het gaat om de taal waarin je schrijft, die bepaalt de kwaliteit van je boek’.4 Wat Holman ervan vindt, is 1 Van Dis, ‘Leugenland’, 182 2 Loo 252 3 Ibidem. 4 Ibidem. 5 duidelijk: de tweede generatie Indische auteurs is niet Indisch, maar Nederlands. Zij schrijven in het Nederlands, en hebben zodoende weinig met Indië vandoen. Toch zet- ten andere auteurs zich wel degelijk als Indisch neer. Er lijkt dus een verschil te bestaan in de mate van het Indisch-zijn, men kan zich blijkbaar in meer of mindere mate als Indisch presenteren. Binnen het literaire debat hebben meer van dit soort discussies over Indische identiteit plaatsgevonden. Een bekend voorbeeld is de discussie omtrent Hella Haas- ses Oeroeg (1948), dat nog ten tijde van de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog ge- schreven werd.5 Haasse beschrijft in deze novelle de vriendschapsgeschiedenis van een totok-jongetje6 met de inlandse Oeroeg. Doordat Oeroeg op latere leeftijd verwikkeld raakt in de Indonesische onafhankelijkheidstrijd gaat de Hollandse jongen hem steeds minder begrijpen en groeien zij steeds meer uit elkaar. Inmiddels staat Oeroeg te boek als een symbolisch boek over de dekolonisatieperiode en geldt het als een canonieke tekst binnen de Indische (en de Nederlandse) literatuur. Toch was aanvankelijk niet iedereen vol lof voor de novelle en de schrijfster ervan. Schrijver Tjalie Robinson, een van de voornaamste woordvoerders van de In- dische auteurs, bekritiseerde Haasse en haar boek. In een reconstructie van het debat rondom Oeroeg schrijft literatuurwetenschapper Pamela Pattynama dat het Robinson te doen was om ‘precaire identiteitskwesties’: Robinson vond dat Haasse met haar ‘vrouwelijke totokvisie’ beter ‘de levensgeschiedenis van de kleine Hella’ zou kunnen schrijven. Robinson stelde dat hij als Indo de koloniale verhoudingen en ‘de Indische jongenswereld’ beter kon begrijpen.7 Later bemoeiden ook Rudy Kousbroek en Siem Boon (de dochter van Robinson) zich met de kwestie. Boon schreef dat de discussie omtrent totoks en Indo’s voortkomt uit de ‘raciale politiek’.8 Kousbroek zei op zijn beurt dat Boon als tweede generatie Indo helemaal geen recht van spreken heeft, om- dat de tweede generatie Nederlands-Indië niet uit eigen ervaring kent.9 Dit historische voorbeeld illustreert de discussies die er bestaan rondom de In- dische identiteit. Pattynama merkt op dat deze Indische identiteit steeds meer afhan- kelijk is geworden van een ‘generatieverschil’ dan een verschil in ‘ras’.10 Het is een identiteit die men kan claimen, maar waarover tevens discussies ontstaan. Wie of wat precies Indisch is, lijkt afhankelijk van de individuele positionering. Doe Maar-gitarist en tweede generatie Indische auteur Ernst Jansz verwoordde deze constatering treffend als ‘de een draagt een bril en de ander is Indisch’.11 5 De Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, ook bekend als de politionele acties, was de oorlog tussen Nederland en Indonesië om de onafhankelijkheid. 6 Belanda totok: een blanke Hollander 7 Pattynama, ‘Oeroeg’ 208 8 Idem 209 9 Ibidem. 10 Paasman 11 Idem 168 6 De Indische Nederlanders vormen dus geen homogene groep, waardoor het niet alleen onzinnig maar ook onhoudbaar lijkt om hier te spreken van een afgebakende groep, zeker wanneer het de tweede generatie betreft. Toch deed Rob Nieuwenhuys in 1972 een eerste poging om de Indische auteurs samen te brengen, met zijn Nederlands-Indische literatuurgeschiedenis De Oost-Indische Spiegel: Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. De subtitel van het boek verraadt de definitie die Nieuwenhuys hanteert: het gemeenschappelijke onderwerp bepaalt wat Indische letteren zijn en wat niet, en zaken als de verschijningsdatum en de achtergrond van de auteur zijn niet van belang. Maar zo’n aparte literatuurgeschiedenis roept tevens vragen op, want waarom zou de Indische literatuur niet gewoon onder de Nederlandse literatuur kunnen val- len? Volgens Nieuwenhuys wordt de ‘afzonderlijke behandeling’ gerechtvaardigd door de geheel andere culturele en sociale situatie waaruit de Indische literatuur is voort- gekomen. Daarbij valt tegenwoordig echter een kanttekening te plaatsen: de tweede generatie Indische auteurs, die pas in de jaren tachtig van zich lieten horen, zijn niet in Nederlands-Indië maar in Nederland geboren en getogen. Nieuwenhuys’ argument voor een afzonderlijke behandeling houdt dus mogelijk geen stand meer. In zijn ‘Inleiding op de literatuur van de Tweede generatie Indisch-Nederland- se auteurs’ deed literatuurwetenschapper Bert Paasman een poging om een dergelijke afbakening ook voor de tweede generatie-auteurs te rechtvaardigen. Volgens Paasman wordt er nog van een tweede generatie Indische auteurs gesproken ‘om een bepaald aspect van hun leven en werk [...], de relatie met Nederlands-Indië en Indisch/Moluks Nederland, beter te kunnen belichten’. Hij benadrukt dat dit niet is ‘om ze de toegang tot die algemeen-Nederlandse literatuurgeschiedenis te ontzeggen, niet om ze in een laatje te stoppen en vervolgens te vergeten, niet om ze te stigmatiseren’.12 ‘Zinvolle bestudering’, stelt Paasman vervolgens, ‘vraagt soms om pragmatische of didactische afbakening’.13 Voor Paasman is de classificatie dus onschuldig; deze bestaat slechts om een bepaalde samenhang tussen bepaalde auteurs te ontwaren. Die samenhang ligt volgens Paasman in zowel biografische (‘hun geboortejaren, hun achtergronden en de jaren waarin hun eerste belangrijke werken verschijnen’14) als vormelijke overeen- komsten (‘hun vormgevingsprincipes, noem het poëtica, en hun boodschap, noem het thematiek’15). Hij ziet de classificatie als soortgelijk aan het spreken over bijvoorbeeld de Vijftigers of de Tachtigers.16 Hij noemt daarnaast een hele reeks aan namen die volgens hem tot de voornaamste