‘De rekkelijkheid van de herinnering’ De classificatie van de tweede generatie Indische auteurs

Christiaan Boesenach MA Universiteit van Masterscriptie Redacteur/editor Amsterdam, 28 augustus 2016 Begeleider: Dr. N.T.J. Laan

Inhoudsopgave

‘De rekkelijkheid van de herinnering’ 5 Probleemstelling, opbouw en methode 8

1. Canonisering en classificatie 10 1.1 Biografische gegevens 11 1.2 Classificatie en canonisering van Indische literatuur 12 Kritiek op de ‘status aparte’ 13 1.3 Classificatie en canonisering in internationaal perspectief 15 Postkolonialisme als merk 17 1.4 De effecten van literaire classificaties 18

2. Symbolische productie en beeldvorming 19 2.1 De auteur 20 2.2 De kritiek 21 2.3 De uitgeverij 22 en postkolonialisme als merk 23 2.4 Symbolische productie door auteur, kritiek en uitgeverij 24

3. Posture en paratekst 25 3.1 De auteurspresentatie van de tweede generatie Indische auteurs 25 25 Alfred Birney 26 27 3.2 Paratekst, materiële productie en beeldvorming 30 Marion Bloem 31 Alfred Birney 31 Adriaan van Dis 32 3.3 Indische posture en paratekst 34

4. Mentions-analyse 35 4.1 De tweede generatie Indische auteurs 36 4.2 Birney, Bloem en Van Dis 39 4.3 Een Indische of een Nederlandse literatuur? 44

5. Conclusie 46 Discussie 47 Reflectie 47

6. Bibliografie 49

‘De rekkelijkheid van de herinnering’ De classificatie van de tweede generatie Indische auteurs

Misschien is dat voor mij de kern van het Indische: verhalen vertellen. De rekkelijkheid van de herinnering. Herinneringen aan een verleden waar ik geen toegang tot had. Een Indië dat ik zelf heb verzonnen.1

Het bovenstaande vertelt Adriaan van Dis in een persoonlijk verhaal dat hij schreef voor het boek Indisch leven in Nederland (2006). Van Dis spreekt in dit stuk over zijn Indische familieachtergrond en het buitenstaanderschap dat hij, als in Nederland geboren ‘roze biggetje’, ervaart ten opzichte van de Indische gemeenschap. Toch identificeert hij zich in het citaat met Indische auteurs: het verhalen vertellen is volgens Van Dis de kern van het Indische, en daarvoor hoeft men niet geboren te zijn in de sinds 1949 niet meer bestaande kolonie. Het zijn woorden die kenmerkend zijn voor schrijvers die geschaard worden onder de zogenaamde tweede generatie Indische auteurs: schrijvers die in Nederland geboren zijn uit Indische ouders, na de dekolonisatie van Nederlands- Indië. Zij worden Indische auteurs genoemd dankzij van de ‘rekkelijkheid van de herinnering’. Hun band met Nederlands-Indië bestaat slechts in de herinnering: zij zijn er nooit geweest en kennen het slechts uit de overlevering. Onder deze tweede generatie Indische auteurs vallen schrijvers die zichzelf sterk als Indische auteur positioneren, zoals bijvoorbeeld Marion Bloem, maar er zijn auteurs die zich minder verwant voelen met de classificatie. Schrijver en columnist Theodor Holman liet zich in een interview met Indische letteren, een tijdschrift over de Indisch-Nederlandse letterkunde, uit over de classificatie. In het interview stelt Hol- man: ‘Je kunt een gezin hebben met typisch Indische gewoonten en Indische dingen, maar als je daarover schrijft, heb je toch geen Indisch boek?’2 Over zijn eigen ach- tergrond zegt hij: ‘Ik ben niet Indisch. Dat staat niet in mijn paspoort, het land Indië bestaat niet meer en ik ben er niet geboren. Ik had een Indische vader, maar dat maakt mij nog niet Indisch’.3 Het is duidelijk dat Holman zich veel sterker identificeert met de Nederlandse literatuur dan de Indische. Over andere tweede generatie-auteurs die zich wel met de Indische literatuur verbonden voelen, merkt hij op: ‘En dat is dan Indisch? Ik zeg niet dat Indisch niet bestaat, het bestaat wel degelijk. Maar het gaat om de taal waarin je schrijft, die bepaalt de kwaliteit van je boek’.4 Wat Holman ervan vindt, is

1 Van Dis, ‘Leugenland’, 182 2 Loo 252 3 Ibidem. 4 Ibidem.

5 duidelijk: de tweede generatie Indische auteurs is niet Indisch, maar Nederlands. Zij schrijven in het Nederlands, en hebben zodoende weinig met Indië vandoen. Toch zet- ten andere auteurs zich wel degelijk als Indisch neer. Er lijkt dus een verschil te bestaan in de mate van het Indisch-zijn, men kan zich blijkbaar in meer of mindere mate als Indisch presenteren. Binnen het literaire debat hebben meer van dit soort discussies over Indische identiteit plaatsgevonden. Een bekend voorbeeld is de discussie omtrent Hella Haas- ses Oeroeg (1948), dat nog ten tijde van de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog ge- schreven werd.5 Haasse beschrijft in deze novelle ​de vriendschapsgeschiedenis van een totok-jongetje6 met de inlandse Oeroeg. Doordat Oeroeg op latere leeftijd verwikkeld raakt in de Indonesische onafhankelijkheidstrijd gaat de Hollandse jongen hem steeds minder begrijpen en groeien zij steeds meer uit elkaar. Inmiddels staat Oeroeg te boek als een symbolisch boek over de dekolonisatieperiode en geldt het als een canonieke tekst binnen de Indische (en de Nederlandse) literatuur. Toch was aanvankelijk niet iedereen vol lof voor de novelle en de schrijfster ervan. Schrijver , een van de voornaamste woordvoerders van de In- dische auteurs, bekritiseerde Haasse en haar boek. In een reconstructie van het debat rondom Oeroeg schrijft literatuurwetenschapper Pamela Pattynama dat het Robinson te doen was om ‘precaire identiteitskwesties’: Robinson vond dat Haasse met haar ‘vrouwelijke totokvisie’ beter ‘de levensgeschiedenis van de kleine Hella’ zou kunnen schrijven. Robinson stelde dat hij als Indo de koloniale verhoudingen en ‘de Indische jongenswereld’ beter kon begrijpen.7 Later bemoeiden ook Rudy Kousbroek en Siem Boon (de dochter van Robinson) zich met de kwestie. Boon schreef dat de discussie omtrent totoks en Indo’s voortkomt uit de ‘raciale politiek’.8 Kousbroek zei op zijn beurt dat Boon als tweede generatie Indo helemaal geen recht van spreken heeft, om- dat de tweede generatie Nederlands-Indië niet uit eigen ervaring kent.9 Dit historische voorbeeld illustreert de discussies die er bestaan rondom de In- dische identiteit. Pattynama merkt op dat deze Indische identiteit steeds meer afhan- kelijk is geworden van een ‘generatieverschil’ dan een verschil in ‘ras’.10 Het is een identiteit die men kan claimen, maar waarover tevens discussies ontstaan. Wie of wat precies Indisch is, lijkt afhankelijk van de individuele positionering. Doe Maar-gitarist en tweede generatie Indische auteur Ernst Jansz verwoordde deze constatering treffend als ‘de een draagt een bril en de ander is Indisch’.11

5 De Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, ook bekend als de politionele acties, was de oorlog tussen Nederland en Indonesië om de onafhankelijkheid. 6 Belanda totok: een blanke Hollander 7 Pattynama, ‘Oeroeg’ 208 8 Idem 209 9 Ibidem. 10 Paasman 11 Idem 168

6 De Indische Nederlanders vormen dus geen homogene groep, waardoor het niet alleen onzinnig maar ook onhoudbaar lijkt om hier te spreken van een afgebakende groep, zeker wanneer het de tweede generatie betreft. Toch deed in 1972 een eerste poging om de Indische auteurs samen te brengen, met zijn Nederlands-Indische literatuurgeschiedenis De Oost-Indische Spiegel: Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. De subtitel van het boek verraadt de definitie die Nieuwenhuys hanteert: het gemeenschappelijke onderwerp bepaalt wat Indische letteren zijn en wat niet, en zaken als de verschijningsdatum en de achtergrond van de auteur zijn niet van belang. Maar zo’n aparte literatuurgeschiedenis roept tevens vragen op, want waarom zou de Indische literatuur niet gewoon onder de Nederlandse literatuur kunnen val- len? Volgens Nieuwenhuys wordt de ‘afzonderlijke behandeling’ gerechtvaardigd door de geheel andere culturele en sociale situatie waaruit de Indische literatuur is voort- gekomen. Daarbij valt tegenwoordig echter een kanttekening te plaatsen: de tweede generatie Indische auteurs, die pas in de jaren tachtig van zich lieten horen, zijn niet in Nederlands-Indië maar in Nederland geboren en getogen. Nieuwenhuys’ argument voor een afzonderlijke behandeling houdt dus mogelijk geen stand meer. In zijn ‘Inleiding op de literatuur van de Tweede generatie Indisch-Nederland- se auteurs’ deed literatuurwetenschapper Bert Paasman een poging om een dergelijke afbakening ook voor de tweede generatie-auteurs te rechtvaardigen. Volgens Paasman wordt er nog van een tweede generatie Indische auteurs gesproken ‘om een bepaald aspect van hun leven en werk [...], de relatie met Nederlands-Indië en Indisch/Moluks Nederland, beter te kunnen belichten’. Hij benadrukt dat dit niet is ‘om ze de toegang tot die algemeen-Nederlandse literatuurgeschiedenis te ontzeggen, niet om ze in een laatje te stoppen en vervolgens te vergeten, niet om ze te stigmatiseren’.12 ‘Zinvolle bestudering’, stelt Paasman vervolgens, ‘vraagt soms om pragmatische of didactische afbakening’.13 Voor Paasman is de classificatie dus onschuldig; deze bestaat slechts om een bepaalde samenhang tussen bepaalde auteurs te ontwaren. Die samenhang ligt volgens Paasman in zowel biografische (‘hun geboortejaren, hun achtergronden en de jaren waarin hun eerste belangrijke werken verschijnen’14) als vormelijke overeen- komsten (‘hun vormgevingsprincipes, noem het poëtica, en hun boodschap, noem het thematiek’15). Hij ziet de classificatie als soortgelijk aan het spreken over bijvoorbeeld de Vijftigers of de Tachtigers.16 Hij noemt daarnaast een hele reeks aan namen die volgens hem tot de voornaamste vertegenwoordigers van de tweede generatie behoren, waaronder tegenwoordig nog altijd bekende auteurs als Alfred Birney, Marion Bloem, Adriaan van Dis en, ondanks zijn weerzin, Theodor Holman.17

12 Paasman 162 13 Ibidem. 14 Idem 163 15 Ibidem. 16 Ibidem. 17 Idem 166

7 Probleemstelling, opbouw en methode Aangezien het Indisch-zijn van deze auteur zich soms lastig laat definiëren en auteurs geclassificeerd worden die zelf ontkennen deel van een dergelijke groep uit te maken, is het de vraag in hoeverre deze verwantschap reikt. De classificatie van de tweede ge- neratie Indische auteurs staat in dit onderzoek centraal. In de inleiding is naar voren gekomen dat aan de tweede generatie voorbehouden stijlkenmerken of vormgevings- principes lastig te definiëren zijn; deze komen net zo goed voor bij andere groepen auteurs. Toch wordt er, door onder anderen Bert Paasman, van een tweede generatie Indische auteurs gesproken op basis van zowel biografische gegevens als vormelijke overeenkomsten. Maar omdat deze vormelijke kenmerken niet louter voorbehouden zijn aan de tweede generatie, is het niet duidelijk hoe de tweede generatie Indische auteurs dan wel wordt geconstitueerd. In dit onderzoek wordt, los van tekstinterne elementen, gekeken op welke wijze de classificatie tot stand komt. Door voor de positionering door de auteur, de uitgeve- rij en de literaire kritiek na te gaan waar en wanneer er precies gesproken wordt over Indische literatuur of Indische auteurs wordt er een poging gedaan de classificatie helderder te maken en te toetsen of er daadwerkelijk sprake is van een generatie en een onderlinge verwantschap. Er zal hierbij dus niet gekeken worden naar tekstinterne factoren die de classificatie ‘Indische literatuur’ verklaren, maar het onderzoek zal juist gericht zijn op de tekstexterne factoren: welke actoren in het literaire veld constitueren een ‘Indische auteur’? De hieruit volgende onderzoeksvraag laat zich als volgt formu- leren:

Kan er op basis van de positionering door/van auteur, uitgeverij en kritiek gesproken worden van een tweede generatie Indische auteurs?

Het onderzoek is verdeeld in vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk zullen de be- grippen canonisering en classificatie, aan de hand van de eerder besproken Nieuwen- huys en Paasman, nader uiteengezet worden. Zodoende wordt er een preciezer beeld gegeven van wat een tweede generatie Indische auteurs precies inhoudt, wat er verstaan wordt onder een classificatie en welke effecten dergelijke classificaties kunnen hebben. Daarnaast worden dergelijke classificaties in internationaal perspectief bekeken. In het tweede hoofdstuk wordt een theoretisch kader uiteengezet, waarin voor verschillende actoren in het literaire veld zal worden nagegaan op welke wijze zij een dergelijke classificatie mogelijk kunnen beïnvloeden. Zoals eerder in deze inleiding be- schreven, wordt het Indisch-zijn van de tweede generatie vaak vergeleken met een gevoel, een bewuste zelfpresentatie van de auteur zelf. Maar naast de rol van de auteur zal de mogelijke sturende werking hierin vanuit de uitgeverij en de kritiek tevensbelicht worden. In het derde hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de rol die de auteur en de uitgeverij spelen bij een dergelijke classificatie. Door in te gaan op de auteurspresen- tatie en de vormelijke eigenschappen van het boek wordt de bijdrage daarvan aan de classificatie onderzocht.

8 Ten slotte is het de vraag is op welke manier onderzocht kan worden of er daadwerkelijk sprake is van een generatie, groep of een canon. Socioloog en literatuurwetenschapper Karl Erik Rosengren biedt hier een hulpmiddel voor. Hij ontwikkelde de mentions-me- thode, een methode waarbij aan de hand van genoemde auteurs binnen de literaire kritiek gepoogd wordt het referentiekader van de criticus te achterhalen. Door deze methode te vernauwen tot de recensies van het werk van de tweede generatie Indische auteurs, zal het referentiekader zichtbaar worden waarbinnen deze auteurs geplaatst worden. Aangenomen wordt dat wanneer er sprake is van een generatie of groep, deze vaak met elkaar in verband worden gebracht. De mentions-analyse vormt het laatste hoofdstuk van dit onderzoek, waarna in de conclusie gereflecteerd wordt op de rol die de auteur, de uitgeverij en de literaire kritiek spelen wat betreft de classificatie van de tweede generatie Indische auteurs.

9 1. Canonisering en classificatie In dit eerste hoofdstuk zal in zowel nationaal als internationaal perspectief gekeken worden naar de classificatie van postkoloniale literaturen, om zodoende een breder beeld te geven van de discussie omtrent dergelijke classificaties. In de inleiding werd naar voren gebracht dat Bert Paasman stelt dat bestudering soms om een classificatie vraagt en stelt dat het geenszins de bedoeling is om Indische auteurs daarmee ‘de toe- gang tot die algemeen-Nederlandse literatuurgeschiedenis te ontzeggen’.18 De vraag is echter of dat niet onbedoeld toch een mogelijk effect is van een dergelijke classificatie. In het artikel ‘Classificatie in het culturele en literaire veld 1975-2000’ laten literatuurwetenschappers Kees van Rees, Susanne Janssen en Marc Verboord zien hoe classificatie binnen het literaire veld plaats kan vinden. Zij stellen, in navolging van de veldtheorie van socioloog Pierre Bourdieu, dat mensen waarde aan cultuuruitin- gen toekennen of ‘claimen’ ‘voor producten en praktijken van hun voorkeur’. 19 Deze voorkeur heeft te maken met hun cultuuropvatting en ‘allerlei relationele attributen’, zoals de achtergrond van de maker, de plaats van publicatie, het publiek, maar ook met uitspraken van deskundigen met een zeker gezag, zoals wetenschappers en critici.20 Het voorgaande is van belang omdat het laat zien dat er geen sprake is van algemeen, universeel geldende literatuuropvatting; literatuuropvattingen zijn het resultaat van de strijd van de actoren binnen het veld. Waardetoekenning en processen van insluiting en uitsluiting worden voor een deel onbewust bewerkstelligt en zijn gevolgen van de strijd binnen het veld. In navolging van Bourdieu en Van Rees, Janssen en Verboord kan gesteld wor- den dat afbakening of classificatie het resultaat is van een strijd, bewust of onbewust. Een proces van canonisering kan begrepen worden als een proces waarbij uitgemaakt wordt dat bepaalde boeken, schrijvers en genres wel of niet gezien worden als legitieme literatuur, dat wil zeggen: als wel of niet behorend tot de canon. Dit kan bijvoorbeeld afhankelijk zijn van de sociale posities van bepaalde actoren, zoals in dit geval auteurs met een Nederlandse-Indische achtergrond. Of dit positieve of negatieve gevolgen heeft voor de Indische letteren is de vraag. Daarvoor zal dieper in moeten worden gegaan op de achtergrond van Indische Nederlanders en de classificatie van Indische literatuur in het algemeen.

18 Paasman 162 19 Van Rees, Janssen en Verboord, Classificatie in het culturele en literaire veld 1975-2000, 242 20 Ibidem.

10 1.1 Biografische gegevens Wanneer we spreken over de classificatie of legitimering van Indische literatuur, dan spreken we niet slechts over een genre met bepaalde vorm- en stijlkenmerken, maar over een genre dat gedefinieerd wordt aan de hand van de etniciteit van de auteurs: de Indische identiteit. Maar zoals we zullen zien is het niet eenvoudig vast te stellen wat de Indische identiteit precies inhoudt en vallen mensen van verschillende achtergronden hieronder. De Indische Nederlanders hebben altijd een bevolkingsgroep gevormd die be- stond uit mensen met diverse achtergronden. Van de 330.000 Europeanen die tussen 1945 en 1965 vanuit Indonesië naar Nederland migreerden, was 60 procent van ge- mengde afkomst; zij vormden de groep Indonesische-Nederlanders, beter bekend als Indo-Europeanen of kortweg Indo’s.21 De anderen waren blanken, Belanda totoks. Er is dus een verschil op te merken binnen deze groep Indische migranten: zij zijn in te delen in Indische Nederlanders van gemengde afkomst of Nederlandse afkomst. De tweede generatie, de nazaten van deze Indische migranten, zijn in Neder- land geboren, en zij hebben zodoende nooit een stap kunnen zetten in Nederlands-In- dië (dat inmiddels niet meer als zodanig bestond). In haar boek ‘Indisch is een gevoel’ laat sociologe Marlene de Vries zien dat onder Indo’s de mate van het Indisch-zijn bij de tweede generatie vooral voortkomt uit een gevoel, dat versterkt of verzwakt kan wor- den door de milieu’s waarin men verkeert, de opvoeding van de ouders en de aanwe- zigheid van een donkerdere huidskleur.22 Het idee dat de mate van het Indisch-voelen varieert, bevestigt Pamela Pattynama wanneer zij stelt dat er onder Indo’s meer ver- schillen dan overeenkomstigheden zijn.23 Wat zij delen is het land van herkomst en de verhalen daarover. Het merendeel van de Indische literatuur is geschreven door totoks. Pattyna- ma: ‘Of het nu gaat om Bontekoe, Carry van Bruggen, , , Willem Walraven, Hella Haasse: zij allen schreven/schrijven met een blanke bril op’.24 Pattynama beschrijft niet alleen dat deze schrijvers allemaal van Nederlandse komaf waren, maar dat hun afkomst tevens gevolgen heeft voor wat zij schrijven: de ‘blanke bril’ doet geen recht aan de gemengde identiteit van Indo’s, de andere groep Indische migranten. Binnen de Indische literatuur lijkt echter weinig onderscheid gemaakt te worden tussen boeken van totoks en Indo’s. Door Bert Paasman worden mensen met een verschillende Indische achtergrond in hetzelfde rijtje geplaatst: ‘totok’ Adriaan van Dis staat er naast ‘Indo’s’ Alfred Birney en Marion Bloem. In de inleiding werd naar voren gebracht dat Paasman deze groep een ‘gene- ratie’ noemt, omdat zij ‘een groep auteurs met sterke overeenkomsten in hun biografie en hun oeuvre’ zijn, en gekarakteriseerd worden ‘in verhouding tot hun voorgangers

21 De Vries 16 22 Idem 323-324 23 Pattynama, ‘Lezen als een Indo’, 64 24 Ibidem.

11 (de eerste generatie) en tot hun opvolgers (mogelijk een derde generatie)’.25 Deze over- eenkomsten in hun biografie en oeuvre definieert Paasman als volgt:

[…] zij zijn rond de jaren 1950-1955 geboren, uit ouders van wie er ten minste één, soms twee in Nederlands-Indië verblijf gehouden hebben en ze hebben in ten minste een deel van hun werk de dekolonisatie van Nederlands-Indië als onderwerp. Ze beginnen rond 1980 met publice- ren.26

De definitie gaat dus enerzijds over hun afkomst (het moeten in Nederland geboren auteurs zijn met een of meer Indische ouders) en anderzijds over hun onderwerpskeu- ze (Nederlands-Indië en de dekolonisatie). Wat betreft vorm, stijl en taal zijn er volgens Paasman minder overeenkomsten, en zeker geen die exclusief aan de tweede generatie kunnen worden toegeschreven. Paasman stelt dat de tweede generatie Indische litera- tuur net zo goed kan worden gezien als Nederlandse literatuur ‘met als speciale ken- merken dat deze geschreven is door kinderen van Indische en Molukse migranten’.27 Hij benadrukt het belang van de classificatie en onderscheidt hen daarmee van andere Nederlandse auteurs. Uit Paasmans definitie blijkt dat de tweede generatie Indische auteurs voornamelijk gevormd door hun gemeenschappelijke biografische gegevens en de onderwerpskeuze. Paasman vergelijkt de classificatie van de tweede generatie Indische auteurs met andere classificaties op basis van biografische gegevens, zoals de Vijftigers en de Tachtigers. Toch lijkt er een groot verschil te zijn: de Vijftigers en de Tachtigers zijn geen classificaties op basis van afkomst, de tweede generatie Indische auteurs wel. De Vijftigers en de Tachtigers maken ook gewoon deel uit van de Neder- landse, nationale literatuur; een punt dat wanneer het betrekking heeft op Indische auteurs nog weleens tot discussie leidt.

1.2 Classificatie en canonisering van Indische literatuur De classificering van Indische literatuur is in de loop van de geschiedenis ontstaan. Het beginpunt van de Indische literatuur ligt volgens literatuurwetenschapper Jacqueline Bel rond 1850, de periode waarin de eerste Indische werken gerecenseerd werden.28 In 1860 verscheen Multatuli’s Max Havelaar, dat eveneens vaak genoemd als beginpunt van de Indische literatuur.29 Ondanks de inmiddels lange levensduur van deze litera- tuur, maakt zij volgens Bel tot op heden grotendeels geen deel uit van Nederlandse lite- ratuurgeschiedenissen: ‘Wie ook eerdere literatuurgeschiedenissen bestudeert, ontdekt dat de Indische letterkunde […]3 door de samenstellers van die overzichten nooit als een integraal onderdeel van de Nederlandse literatuur is beschouwd […]’.30 De Indi-

25 Paasman 163 26 Ibidem. 27 Idem 164 28 Bel 196 29 Idem 196 30 Bel 195

12 sche literatuur heeft een ‘status aparte’: onder de classificatie wordt een geheel eigen literatuur verstaan, die onverenigbaar is met de Nederlandse literatuurgeschiedenis.31 In 1972 verscheen Rob Nieuwenhuys’ Oost-Indische Spiegel, een poging om de Indische literatuur van een eigen geschiedenis te voorzien. Nieuwenhuys definieert de Indische literatuur aan de hand van het onderwerp: alles wat geschreven is over Neder- lands-Indië valt onder de Indische letteren, ongeacht het genre, de verschijningsdatum van het boek of de achtergrond van de auteur. Nieuwenhuys schrijft het volgende in de inleiding:

Tot de Indisch-Nederlandse letterkunde behoren litteraire en niet-lit- teraire genres: zowel de romans van Daum als de brieven van Walraven of Van der Tuuk, zowel de verhalen van Alberts als de grootse evocatie van de Indische bergnatuur door Junghuhn […], zowel De tienduizend dingen van Maria Dermoût als de beschrijving van de kleine wereld van schelpen, zeedieren, planten en bomen door Rumphius, zowel de poëzie van Resink als de brochures van Multatuli over vrije arbeid, zowel de satirische fragmenten van Johannes Olivier in zijn Aanteekeningen gehouden op eene reize in Oost-Indië als Het land van herkomst van Du Perron.32

Duidelijk is dat Nieuwenhuys’ definitie breed is en de overeenkomst niet schuilt in lite- raire kenmerken, maar in het land dat in de verhalen beschreven wordt.33 Hoewel de Indische literatuur volgens Nieuwenhuys niet los te zien is van de Nederlandse, is het volgens hem niet in de Nederlandse literatuur te ‘integreren’, omdat het uit een andere traditie is voortgekomen.34

Kritiek op de ‘status aparte’ Het door Nieuwenhuys aangebrachte onderscheid tussen Indische literatuur en Neder- landse literatuur kwam hem op kritiek te staan: Nieuwenhuys zou de ‘status aparte’ van de Indische letteren bevorderen en een te brede definitie gebruiken. Jacqueline Bel zegt daarover: ‘Nieuwenhuys hanteert in zijn Spiegel misschien een ruim literatuurbegrip, onder meer omdat hij egodocumenten als literatuur beschouwt, maar in hoeverre is dat problematisch? Hij heeft daardoor juist de aandacht gevestigd op zeer veel inte- ressante teksten over Indië’.35 Bel ziet het juist als goed voor de zwakke positie van de Indische literatuur dat deze aandacht krijgt, en vindt alle visies hierover relevant: ‘Elke invalshoek levert immers weer voordelen en nieuwe gezichtspunten’.36 Een meer kritisch geluid komt van Henk Maier, die de teksten die Nieuwen- huys onder Indische literatuur verstaat bekritiseert. Volgens Maier brengt Nieuwen-

31 Bel 195 32 Nieuwenhuys 11-12 33 Idem 12 34 Idem 16-17 35 Bel 201 36 Idem 201

13 huys’ definitie veel nieuwe schrijvers aan het licht die hij gekscherend ‘tweede- of der- derangs schrijvers’ noemt,37 maar er vallen volgens hem ook schrijvers buiten. Maier stelt een nieuwe definitie voor: ‘“Indische literatuur” is de verzamelnaam voor werken die tot de Nederlands-talige literatuur worden gerekend en op enigerlei wijze Indië beroeren’.38 Het is tevens een uitbreiding, Maier schaart onder zijn definitie zowel Ne- derlandse auteurs (Bordewijk), Indische auteurs (Dermoût) als Indonesische auteurs (Pramoedya Ananta Toer).39 Opvallend is dat hij de Indische literatuur expliciet onder de Nederlandse literatuur laat vallen en een in het Indonesisch schrijvende auteur als Toer daarmee binnen de nationale literatuur sluit. Over de tweede generatie-auteurs heeft hij het echter niet, dus ook op Maiers definitie is het een en ander aan te merken. Literatuurwetenschapper Peter van Zonneveld neemt wel nadrukkelijk de tweede generatie Indische auteurs mee in zijn definitie. In 2002 moderniseert hij de definitie van Nieuwenhuys, door deze zodanig aan te passen dat ook de tweede genera- tie-auteurs eronder vallen. Van Zonnevelds definitie luidt: ‘de Indisch-Nederlandse li- teratuur van de twintigste eeuw opgevat als de in het Nederlands geschreven literatuur over Indië en Indonesië, voorzover die betrekking heeft op de periode vóór 1950’.40 Daar hoort voor hem de literatuur van de tweede generatie bij, omdat deze bijdraagt aan de beeldvorming rondom Indië. Van Zonneveld stelt aan het slot van het artikel dat de Indische literatuur voor hem nog altijd levend is, ook na de eerste generatie:

Bij hun nazaten, of ze nu zelf een Indische jeugd hebben gehad of dat ze die wereld slechts uit verhalen kennen, lijkt de aandacht voor deze verzonken periode echter springlevend. Dat blijkt uit de vele boeken die ook nu nog over Indië verschijnen.41

De definitie van Van Zonneveld sluit aan bij de klassieke definitie van Rob Nieuwen- huis in zijn Oost-Indische Spiegel. Hoewel de definitie van Van Zonneveld nadrukkelijk de tweede generatie vermeldt, is zijn definitie tegelijkertijd nauwer, door te benadrukken dat deze betrekking moet hebben op de koloniale tijd: Indonesië ‘vóór 1950’, het jaar waarin Soekarno de Republiek Indonesië uitriep.42 Dergelijke canons en definities blijven problematisch. De eerdergenoemde Henk Maier schreef het volgende naar aanleiding van Nieuwenhuys’ Oost-Indische Spie- gel: ‘Afgezonderd van Nederland - de wereld van Indië als bron en onderwerp is regel nummer één. Nog nadrukkelijker: afgezonderd van de ‘Nederlandse letteren’ van de Knuvelderse canon - dat is regel nummer twee. En dan volgen andere verbijzonde- ringen en inperkingen als vanzelf ’.43 Maier ziet dit als negatief, voor hem betekent

37 Maier, ‘Indische literatuur’. Bezinningen op een definitie 15 38 Idem 29 39 Idem 29 40 Van Zonneveld 133 41 Idem 159 42 Ibidem. 43 Maier, ‘Is Indisch-Nederlandse literatuur ook een Aziatische literatuur?, 137

14 ‘normeren’ ‘isoleren’, en zondert de Indische letteren zich door middel van dergelijke canoniseringsprocessen juist af, in plaats van dat het de aandacht op zich vestigt.44 Maar er klinken tegelijkertijd geluiden die het tegenovergestelde beweren, zo schrijft Olf Praamstra het volgende:

De studie van de Indische letterkunde komt het best tot zijn recht in een afzonderlijke geschiedenis, waarin ruimte en plaats is voor niet alleen de eigen ontwikkeling van de werken zelf, maar voor het hele literaire veld, voor de historische en sociaal-culturele situatie waarin zij is ontstaan en heeft gefungeerd.2 De angst dat de beperking van de aandacht tot dit relatief kleine gebied - het gaat om een afgesloten literatuur die ongeveer honderd jaar heeft bestaan - leidt tot gettovorming en daardoor het isoleren van de literaire werken, is niet reëel.45

Praamstra vreest dat de Indische literatuur gemarginaliseerd wordt zodra het als Ne- derlandse literatuur wordt beschouwd. Volgens hem wordt een dergelijke literatuurge- schiedenis juist geschreven met de bedoeling de aandacht erop te vestigen, omdat Indi- sche auteurs ‘anders onherroepelijk in de vergetelheid zouden raken’.46 Praamstra ziet de canon liever wel beperkt worden ten opzichte van Nieuwenhuys’ definitie: Praam- stra wil zich beperken tot auteurs die zich ooit in de Nederlands-Indië hebben begeven, waardoor de tweede generatie-literatuur weer buiten de definitie valt. ‘Iemand die de Indische samenleving alleen kent uit de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië wordt nooit een insider’, aldus Praamstra.47 In welke canon of literatuurgeschiedenis Indische auteurs van de tweede generatie dan wel thuishoren, daar spreekt hij niet over. Het blijkt dat de discussie over de Indische canon sterk verbonden is met waar- deoordelen. Er wordt gesproken over ‘tweederangs literatuur’ en het moeten zijn van een ‘insider’. Er is sprake van een strijd binnen het veld, over welke positie de Indische literatuur inneemt, of deze literatuur losstaat van de Nederlandse, en welke auteurs en boeken precies onder de definities vallen. De positie van de tweede generatie Indische auteurs is, zowel binnen de Indische als de Nederlandse literatuurgeschiedenissen, niet duidelijk.

1.3 Classificatie en canonisering in internationaal perspectief Het gegeven dat er een (post)koloniale canon naast de nationale canon bestaat, is niet voorbehouden aan Nederland en Nederlands-Indië. In andere oud-koloniale landen, zoals Italië, Frankrijk en Engeland, zijn soortgelijke classificaties ontstaan. Er wordt vaak gesproken van etnische categorisatie: het aanbrengen van een onderscheid tussen de nationale literatuur en een marginale literatuur, die hoewel geschreven in dezelfde taal, daar niet volledig deel van uitmaakt. Alec Hargreaves beschrijft in het artikel

44 Maier, ‘Is Indisch-Nederlandse literatuur ook een Aziatische literatuur?, 137 45 Praamstra 271 46 Ibidem. 47 Idem 260

15 ‘Ethnic Categorizations in Literature’ dergelijke categorisaties in Frankrijk. Hoewel Frankrijk een land is dat volgens Hargreaves graag schrijvers uit andere landen in haar nationale literatuur incorporeert, worden auteurs uit voormalige koloniën bestempelt als ‘francofoon’.48 Daarmee wordt een subtiel onderscheid aangebracht tussen franco- foon, waaronder iets kan worden verstaan als Franstalige literatuur, en de Franse, na- tionale literatuur. Francofone literatuur krijgt een nieuwe, nauwere betekenis: volgens Hargreaves wordt er literatuur onder verstaan die niet Frans is, maar wel Franstalig, en met name literatuur die afkomstig is uit de (voormalige) Franse koloniën. Er treedt een distinctie op, die vervolgens wordt overgenomen door de media en het literaire veld.49 Hoewel dergelijke distincties in bijvoorbeeld politieke situaties omstreden zijn, zijn zij breed gedragen binnen het literaire veld en de media. Ook in Italië wordt migrantenliteratuur niet geïncorporeerd in de nationale canon. Marie Orton schrijft in ‘Writing the Nation: Migration Literature and National Identity’ dat de nationale literatuur geen geprivilegeerde esthetische manifestatie van de nationale identiteit is, maar dat beide het gevolg zijn van problematische proces- sen die zichzelf in stand houden.50 Daarnaast stelt Orton dat migrantenliteratuur het idee van een vaststaande nationale identiteit en een daaruit voortvloeiende literatuur bevraagd en bekritiseerd.51 Volgens Orton wordt zowel de nationale literatuur als de nationale identiteit gedefinieerd binnen een discours, en worden anderen door de re- gels van dit discours uitgesloten.52 Maar deze nationale cultuur en identiteit is volgens Orton vatbaar voor verandering, juist omdat deze identiteitsconstructie een oneindig proces is.53 De bedreigende positie van de ander binnen de nationale cultuur zal be- antwoord worden met uitsluiting, maar uiteindelijk zal deze relatie onder spanning komen te staan en leiden tot een verandering van de nationale cultuur. Volgens Orton kan deze spanning doorbroken worden doordat schrijvers juist over deze spanning schrijven en daarmee de discursieve praktijken blootleggen.54 In internationaal perspectief lijken migrantenliteraturen of postkoloniale lite- raturen, als een apart van de nationale literatuur geclassificeerde literatuur, nog veel sterker onder vuur te liggen dan hier in Nederland. De nadruk ligt in het internationale debat op begrippen als etnische categorisatie, uitsluiting en marginalisering. Hargrea- ves laat zien dat een distinctie tussen nationale en marginale literaturen een negatief effect heeft op de positie van postkoloniale literatuur. Tegelijkertijd laat Orton zien dat er een spanningsveld ontstaat, doordat het in de aard van postkoloniale literatuur ligt om vaststaande ideeën over een nationale literatuur te betwijfelen.

48 Hargreaves 8 49 Idem 9 50 Orton 22 51 Ibidem. 52 Ibidem. 53 Idem 33 54 Ibidem.

16 Postkolonialisme als merk Sandra Ponzanesi geeft in het artikel ‘Boutique Postcolonialism’ voorbeelden van ​ auteurs die zich bewust positioneren als auteur met een etnische of koloniale achtergrond, en juist daardoor prijzen winnen en de literaire mainstream binnentreden. Ponzanesi beschrijft de ‘branding’ die gaande is omtrent sommige postkoloniale auteurs. Als voorbeeld noemt zij Salman Rushdie, die sinds zijn winst van de Booker Prize in 1980 een sterrenstatus geniet. Rushdie was de eerste ‘merkauteur’ voor de Indiase literatuur. Ponzanesi stelt dat Rushdie zeer bekwaam was in ‘the game of the cultural industry’, en dat hij de rol van migrantenauteur tussen twee culturen perfect voor zichzelf geschreven had.55 Rushdie groeide volgens Ponzanesi uit tot ‘the leading spokesperson’ voor een nieuwe generatie schrijvers uit voormalige Europese koloniën.56 Ponzanesi beargumenteert dat postkoloniale literatuur sinds het succes van Rushdie een hype werd en andere auteurs al snel in zijn voetsporen traden door zichzelf tevens te positioneren als migrantenauteur. In navolging van Rushdie werd rondom de latere Booker Prize-winnaar Ar- undhati Roy eveneens een grote campagne ingezet, waarbij de ‘exotic, photogenic face’ van Roy werd uitgelicht.57 Volgens Ponzanesi impliceert dit dat de waarde van een auteur niet alleen bepaald wordt door de inhoud van het boek, maar door de ‘whole chain of mediation, promotion and sponsoring that adds value tot his product’.58 Dit is dus niet enkel in economische of materiële zin, maar vooral in symbolische de auteur gaat symbool staan voor een natie en de goede smaak van het ‘kosmopolitische’ pu- bliek vertegenwoordigen.59 Het boek wordt een ‘literary commodity’, door de abstracte kwaliteit die het boek beter en anders maakt dan anderen.60 Hieruit blijkt volgens Pon- zanesi dat de literaire industrie niet enkel bezig is met het simpelweg voldoen aan de vraag van de lezer, maar met doelgericht zoeken naar nieuwe lezerspublieken.61 Post- kolonialisme wordt een soort merk en uitgeverijen gaan actief op zoek naar auteurs die zij aan dit merk toe kunnen voegen. Het succes van postkoloniale literatuur leidt daarmee tot een toenadering tot de nationale literatuur: dat Rushdie en Roy de Boo- ker Prize wonnen, bevestigt dat literaire instituties een bijdrage leveren aan de komst van postkoloniale literatuur binnen de nationale literatuur.62 Er is sprake van een pa- radoxaal effect: enerzijds bevestigen schrijvers hun migrantenachtergrond, anderzijds wordt hun aandeel in de nationale literatuur bevestigd.

55 Ponzanesi 72-73 56 Ibidem. 57 Idem 73 58 Idem 76 59 Ibidem. 60 Idem 76 61 Idem 77 62 Idem 86-87

17 1.4 De effecten van literaire classificaties De classificatie van literatuur als migrantenliteratuur, postkoloniale literatuur of In- dische literatuur leidt vrijwel altijd tot discussie. Internationaal gezien leiden derge- lijke classificaties soms tot een afgezonderde positie en een exclusie van de nationale literatuur. Tegelijkertijd kan een dergelijke classificatie ten positieve ingezet worden, om postkoloniale literatuur in de markt te zetten als een trend of merk, zoals Salmon Rushdie dat heeft gedaan. Ook biedt een classificatie als postkoloniale literatuur per definitie een kanttekening bij de nationale literatuur, aangezien het postkolonialisme het nationalisme en imperialisme in twijfel trekt, en daarmee de aandacht op zich vestigt. Het kan dus niet zomaar aangenomen worden dat de classificatie onschuldig is, zoals Bert Paasman beweert. Er is altijd sprake van bepaalde effecten, die zowel positief als negatief kunnen zijn. Daarnaast wordt er in veel discussies slechts gesproken over de eerste generatie migranten (zoals Salman Rushdie). In het geval van latere generaties wordt het zich presenteren als migrant problematischer. Labels als ‘migrantenliteratuur’, ‘postkoloni- ale literatuur’ of ‘Indische literatuur’ zouden toch minder van toepassing moeten zijn naarmate men in het Westen geboren is en bijvoorbeeld een Westerse ouder heeft. In het geval van veel Indische Nederlanders ontleent men de Indische identiteit niet volledig aan een Indonesische afkomst, maar zijn er vaak autochtone Nederlandse fa- milieleden. Een ‘Indo’ is zelfs per definitie niet volledig Indonesisch. Deze veelheid aan achtergronden leidt tot verwarring en problematiseert dit soort classificaties.

18 2. Symbolische productie en beeldvorming In het voorgaande is gebleken dat classificaties van postkoloniale literaturen, zowel in nationaal als internationaal perspectief, het resultaat zijn van strijd en discussie. Het is dus niet het geval dat literatuur die handelt over een bepaald postkoloniaal thema automatisch binnen classificaties als migrantenliteratuur, Indische literatuur of fran- cofone literatuur valt; dergelijke classificaties komen voor een deel voort uit de strijd binnen het literaire veld en zijn, direct of indirect, het resultaat van de handelingen van bepaalde actoren. In zijn proefschrift Richtingen & Lichtingen schrijft Wouter de Nooy over literaire classificaties en de wijze waarop deze tot stand komen. De Nooy heeft het over ‘classifi- caties naar richting’, de indeling in literaire stromingen. Volgens De Nooy is het unieke van een classificatie dat deze zowel een concept benoemt als een verband legt tussen het werk van verschillende auteurs.63 Na een uitvoerig onderzoek naar classificaties binnen verschillende literaire instituties concludeert De Nooy dat het classificeren van literaire teksten plaatsvindt binnen instituties. ‘Literatuurkritische classificaties’ hangen volgens De Nooy samen met ‘de posities die auteurs en critici innemen binnen de produktie van literatuur’.64 Hij onderscheidt twee functies van classificaties: enerzijds is het een middel voor auteurs om zich te organiseren en hun naam te vestigen, an- derzijds een hulpmiddel voor critici om ‘symbolische posities’ aan auteurs toe te ken- nen.65 Aangezien dit onderzoek gericht is op actoren die een classificatie van een werk mogelijk maken, biedt De Nooys onderzoek een hulpmiddel om de actoren die tot een bepaalde classificatie leiden te onderzoeken. Binnen dit onderzoek wordt gekeken naar ‘beeldvorming’ die er rondom een auteur geproduceerd wordt binnen het literaire veld, alleen zal naast de auteur en de kritiek ook de uitgeverij in ogenschouw worden genomen, aangezien deze een belangrijke speler is binnen het literaire veld. Over dit ‘literaire veld’ wordt gesproken sinds Pierre Bourdieu een andere, meer sociologische benadering van literatuur (en kunst in het algemeen) veroorzaakte. Dit ‘veld’ is volgens Bourdieu een veld waarin producten circuleren met niet enkel een economische waarde, maar ook een symbolische waarde.66 Aan de hand van zijn veldtheorie wordt duidelijk hoe deze symbolische productie tot stand komt. Bourdieu schrijft:

63 De Nooy 8 64 Idem 186 65 Idem 193 66 Van Bork

19 The field of production and circulation of symbolic goods is defined as the system of objective relations among different instances, functionally defined by their role in the division of labour of production, reproduction and diffusion of symbolic goods.67

Anders verwoord: de productie en circulatie van symbolische goederen ontstaat door de posities die verschillende actoren in dit veld innemen en de strijd binnen het veld.68 Door zich tegen elkaar af te zetten en processen van inclusie en exclusie wordt symbo- lisch kapitaal verworven.69 Gilles Dorleijn en Kees van Rees stellen in De productie van literatuur (2006) dat ‘literaire werken hun status, waarde en ranking niet alleen te danken hebben aan de activiteiten van schrijvers, maar vooral aan andere actoren die gericht zijn op symbolische of materiële productie’.70 In de volgende paragrafen zal voor die actoren (auteur, kritiek en uitgeverij) achtereenvolgens bekeken worden op wat voor manieren zij kunnen bijdragen aan de symbolische productie.

2.1 De auteur In haar onderzoek naar de literaire kritiek heeft Susanne Janssen in het bijzonder aan- dacht voor de rol van de auteur. Janssen wijst op de sturende rol die de auteur kan in- vullen, door bijvoorbeeld nevenpublicaties te schrijven, lezingen en interviews te geven en zijn poëtica kenbaar te maken of een netwerk op te bouwen.71 Dit laatste noemt Janssen het ‘sociale kapitaal’ van de auteur, een netwerk van relaties.72 Door al deze zaken kan een auteur zich ‘profileren’, zich op een bepaalde manier neerzetten en zo- doende zijn werk onder de aandacht brengen. Dat een auteur de beeldvorming rondom zijn eigen persoon kan sturen, laat Jerome Meizoz zien aan de hand van de term ‘posture’. Meizoz stelde dat het publieke beeld van een auteur door een auteur zelf beïnvloed wordt, doordat de auteur deel uitmaakt van een interactief proces.73 Posture laat dus de bewegingen van een auteur binnen het literaire veld zien, zijn zelfpositionering waarmee hij zich weet te onder- scheiden. Meizoz breidt het begrip uit. Hij stelt bijvoorbeeld dat posture niet enkel de constructie van het publieke beeld door de auteur zelf is, maar dat het ontstaat tijdens interacties met verschillende mediators, zoals journalisten, critici en biografen. Vanaf het eerste moment van publicatie komt deze posture tot stand; op het moment dat de lezer voor het eerst kennismaakt met een auteur.74 Volgens Meizoz kan posture de positie van een auteur zowel versterken als on- dermijnen, doordat het de receptie van het literaire werk van een auteur beïnvloedt.75

67 Bourdieu, The Market of Symbolic Goods, 4 68 Van Bork 69 Ibidem. 70 Van Rees en Dorleijn 18 71 Janssen 80-81 72 Idem 81 73 Meizoz 84 74 Ibidem. 75 Ibidem.

20 Daarnaast moet posture breed worden opgevat: het betreft niet alleen het gedrag van een auteur (zijn zelfpresentatie, mediaoptredens, enzovoort) maar bijvoorbeeld ook zijn haarstijl en kleding.76 Ook speelt de beeldvorming vanuit de kritiek en de uitgeverij een rol binnen posture. Zowel de bewuste als onbewuste positionering van een auteur in de beeldvor- ming wordt onder posture verstaan; dit beslaat zijn of haar uitspraken die bijdragen aan een bepaalde beeldvorming, maar de uitgeverij kan hier ook op van invloed zijn, evenals biografieën en academische studies. Posture biedt derhalve een handvat om het publieke beeld van een auteur te ontleden. Uit Janssen en Meizoz blijkt dat de auteur zelf een bijdrage kan leveren aan de zogenaamde symbolische productie. Betreffende de beeldvorming kan een auteur bij- voorbeeld zijn poëtica uiteenzetten in nevenpublicaties of interviews, maar ook meer triviale zaken zoals uiterlijk en taalgebruik beïnvloeden het publieke beeld. Dit zijn allerlei zaken waarmee een auteur de aandacht en kritiek in een bepaalde mate kan sturen.

2.2 De kritiek In de voorgaande paragraaf kwam al naar voren dat de literaire kritiek van invloed is op de symbolische productie. Kees van Rees en Gilles Dorleijn stellen in het eerste hoofdstuk uit hun boek De productie van literatuur (2006) het volgende:

De interpretatie van een werk door critici of auteurs is in de eerste plaats niet meer dan een interpretatieve visie. Over de symbolische productie die vervolgens optreedt, rijzen dan vragen als de volgende: In hoeverre is de interpretatieve visie een factor in het proces van consensusvorm- ing? In welke mate beïnvloedt het de visies van andere actoren in het veld en van de gewone lezers?77

Dat de literaire kritiek voor een groot deel beïnvloed wordt door zaken als ‘consen- susvorming’ is in 1994 onderzocht door Susanne Janssen, in haar boek In het licht van de kritiek.78 Hierin laat zij zien dat binnen de literaire kritiek sprake is van orkestratie, eveneens een term van Bourdieu. Critici komen niet louter individueel tot uitspraken, maar kijken naar elkaar.79 Te veel onderlinge afwijking kan de positie van de criticus in twijfel trekken. Daarnaast houden critici rekening met bij welke uitgeverij een werk is verschenen, omdat dit een graadmeter van kwaliteit voor hen is. Dit is vooral bij debu- ten het geval.80 Het is dus niet zo dat de criticus zuiver individueel te werk gaat: hij laat zich leiden door collega-critici, de uitgeverij en door de auteur zelf.81

76 Meizoz 85 77 Van Rees en Dorleijn 21 78 Janssen, In het licht van de kritiek 79 Idem 195 80 Janssen, In het licht van de kritiek 195 81 Idem 199

21 Toch blijft de actieve, sturende rol van de uitgeverij bij Janssen onderbelicht. Daar- naast is de positie van de criticus allang niet zo invloedrijk meer. De literaire kritiek zou steeds meer inboeten qua onafhankelijkheid en zich steeds meer laten leiden door commerciële belangen. De criticus kiest niet meer zelf wat hij recenseert en krijgt min- der ruimte.82 Een mogelijke consequentie hiervan kan zijn dat de invloed van de beeld- vorming, al dan niet direct vanuit uitgeverij, in toenemende mate leidend zal worden. Het genereren van media-aandacht, het inspringen op literaire hypes, zal ongetwijfeld een steeds belangrijkere rol gaan spelen. ‘Wie zich in het onderwerp verdiept, ontdekt dat kritiek en uitgeverij niet los van elkaar opereren: ze zijn met elkaar verstrengeld en werken op diverse manieren samen’, schrijft Nico Laan.83 Laan laat in dit artikel zien dat de banden tussen uitgever en criticus in de eerste helft van de twintigste eeuw vaak nauwer verweven zijn dan wordt verondersteld. Vanaf de jaren zestig is de situ- atie deels hetzelfde, maar volgens Laan ‘iets minder vanzelfsprekend’.84 Volgens Laan wordt sinds de jaren zeventig beweerd dat de criticus zijn onafhankelijkheid verloren heeft en ten prooi is gevallen aan ‘de publicitaire activiteiten van uitgevers’ en ‘het re- dactionele beleid van de media’.85 Het idee dat de criticus minder onafhankelijk is ge- worden en zich heeft te schikken naar publiciteit en de media, biedt een aanknopings- punt voor dit onderzoek: orkestratie en de nauwere relatie tussen kritiek en uitgeverij leiden er mogelijk toe dat classificaties als Indische literatuur worden overgenomen door de literaire kritiek.

2.3 De uitgeverij De uitgeverij wordt wel gezien als poortwachter: de uitgeverij beslist wat er wel of niet bij de uitgeverij wordt uitgegeven, en heeft zodoende een belangrijke stem in het lite- raire landschap. Vaak wordt de uitgeverij gezien als slechts een product van materiële goederen, maar volgens boekwetenschapper Lisa Kuitert zou deze associatie met ma- teriële productie onrecht aandoen aan de andere functies van de uitgeverij:

De literaire uitgeverij is behalve een machinerie die boeken op de markt brengt, ook een smaakmaker, een stuurder, een setter van trends en stij- len waarmee ook waardeoordelen worden geïnsinueerd, en draagt als zodanig evenzeer bij aan de symbolische productie van literatuur.86

De functies die Kuitert hier noemt (smaakmaken, sturen, trendsetten) noemen we sym- bolische productie. De uitgeverij is dus niet alleen een poortwachter, maar ook een smaakmaker. Volgens Kuitert selecteert en hiërarchiseert een uitgever, door een keuze te maken uit manuscripten, en daar zijn eigen ‘keurmerk’ aan toe te voegen.87 De uit-

82 Laan, ‘Literaire kritiek (ca. 1700-heden)’ 83 Laan, ‘Vormen van samenwerki tussen kritiek en uitgeverij (I)’ 217 84 Laan, ‘Vormen van samenwerking tussen kritiek en uitgeverij (II)’ 270 85 Ibidem. 86 Kuitert 68 87 Idem 69

22 geverij als merk zorgt voor hiërarchie in het literaire landschap. Maar dit merk beslaat niet alleen het logo van de uitgeverij; de vormgeving van boeken kan tevens leiden tot een dergelijke hiërarchische indeling.88 Bepaalde keuzes betreffende het omslag, de titel, de paginering, enzovoort, kunnen volgens Kuitert op een bepaalde hiërarchische indeling aansturen: ‘Ook de literaire status van de tekst kan door deze factoren worden gestuurd, zo kan een lezer aan het omslag van een boek vaak al zien of hij met een literaire of met een streekroman te maken heeft’.89 Dit sluit aan bij wat Claire Squires schrijft in in haar boek Genre in the Market- place (2009). Zij laat zien hoe in de literaire marktplaats gebruikgemaakt wordt van paratekst, alles buiten de literaire tekst zelf dat een boek een boek maakt90, als com- municatiemiddel. Paratekstuele kenmerken, die kunnen dienen om bijvoorbeeld een onderscheid in genre aan te merken, fungeren als classificatiemiddel. Het uiterlijk van een boek hangt samen met het imprint waarbij het boek verschijnt en is een van de zichtbaarste manieren waarop een uitgeverij aan marketing kan doen, door het ont- werp, formaat, blurbs, enzovoort.91 Door de paratekstuele kenmerken aan te passen, kan ingespeeld worden op de behoefte van de markt.92 Een boek is niet altijd binnen één genre te plaatsen, maar kan ook een hybride zijn, en de genredefinitie is tevens afhankelijk van de historische context: ‘Genre definition is not controlled by structures but by the perception of prevalent structures at a given historical moment, and as such ‘literary fiction’, like all other genres, is contextually constituted’.93 Squires bespreekt tevens de wijze waarop een uitgeverij aan branding doet: fungeert de auteur bijvoorbeeld als merk voor het lezerspubliek? De auteursnaam is, als deel van de paratekst, een vorm van informatie die de lezer kan overtuigen een boek te kopen.94 Het ontwerp van boeken is hierop van invloed, en kan laten zien wat voor boek een lezer in handen heeft, doordat het bepaalde associaties oproept.95

Hella Haasse en postkolonialisme als merk Een voorbeeldonderzoek over de relatie tussen materiële en symbolische productie biedt Frank de Glas, die in 2003 de materiële en de symbolische productie rondom het werk van Hella Haasse onderzocht. In het artikel ‘De materiële en symbolische productie van het werk van moderne literaire auteurs’ stelt hij dat uitgevers al lange tijd meebouwen aan ‘een positief beeld van hun auteurs’.96 Aan de hand van Pierre Bourdieus ideeën omtrent auteursreputaties – het idee dat auteursreputaties verklaart

88 Kuitert 69 89 Ibidem. 90 De paratekst beslaat zowel het omslag, de titel, het motto, enzovoort (de ‘peritekst’) als de teksten die over een boek geschreven worden (de ‘epitekst’). Genette en Maclean. 91 Squires 75 92 Idem 84 93 Ibidem. 94 Squires 87 95 Idem 88 96 De Glas, ‘De materiële en symbolische productie’ 103

23 kunnen worden aan de hand van de posities die voor hem of haar bereikbaar waren, ‘gegeven de eigen levensloop en de omstandigheden van het literaire veld’ – reconstrueert De Glas de posities die voor Haasse bereikbaar waren. De Glas onderzoekt de materiële productie van het auteursoeuvre en de veranderende rol van de uitgeverij in de symbolische productie – de beeldvorming en de beïnvloeding van de uitgeverij in de aanloop naar erkenning.97 Er wordt voornamelijk gesproken over kwesties die in het literaire veld plaatsvinden – de Tweede Wereldoorlog die zijn sporen achterliet bij Haasses uitgeverij Querido – en wijt het pas op laat opgang komen van het succes van Haasse aan veranderingen in de materiële productie: ‘Een andere belangrijke factor in Haasses doorbraak vormt het succes van de goedkope edities van Oeroeg […]. Inhoudelijk kan men hier de actualiteit van het thema ‘dekolonisatie’ vanaf 1962 signaleren’.98 Tegelijkertijd spreekt De Glas over het thema dekolonisatie, dat mede een verklaring biedt voor het succes van de novelle en de opneming in de canon. Eerdere sporen van de auteur worden weggevaagd ten behoeve van het neerzetten van een nieuw beeld van Haasse: ‘In het geval van Hella Haasse worden de eerdere beelden enigszins verdrongen door de wijze waarop zij gaandeweg het conflict tussen de voormalige kolonie Nederlandsch Indië en het moederland personifieert’.99 Haasse gaat volgens De Glas als auteur het conflict tussen Nederlands-Indië en Nederland personifiëren, wat impliceert dat Haasse op een gegeven moment geclassificeerd werd als Indische auteur – hoewel zij ook boeken heeft geschreven die niet gerelateerd zijn aan het kolonialisme. Er heeft een bepaalde vorm van branding opgetreden: Haasse werd een soort merk voor postkoloniaal Nederlands-Indië, onder invloed van onder andere haar uitgeverij die op het juiste moment voorzag in goedkope edities van Oeroeg.

2.4 Symbolische productie door auteur, kritiek en uitgeverij De in de vorige paragraaf genoemde auteurs lijken het met elkaar eens te zijn dat de uitgeverij een rol speelt in de beeldvorming rondom een auteur. Niet alleen door de materiële productie, maar tevens door de symbolische productie: de uitgeverij kan aansturen op een positieve beeldvorming, reputatie en prestige. Door boeken op een bepaalde manier in de markt te zetten, wordt de symbolische productie gestuurd. Daarnaast speelt de auteur een rol, door de wijze waarop deze zich naar de buiten- wereld toe presenteert. Een auteur kan zich op een bepaalde wijze positioneren door bijvoorbeeld bepaalde uitspraken te doen in interviews, nevenpublicaties te schrijven of zich op een bepaalde wijze te kleden. Ten slotte speelt de literaire kritiek een rol in de beeldvorming. De onafhan- kelijkheid van de literaire kritiek is niet absoluut: zij zullen zich door elkaar en door uitgeverijen laten leiden, en zodoende een bijdrage leveren aan het de algemene beeld- vorming rondom een bepaalde auteur (symbolische productie).

97 De Glas, ‘De materiële en symbolische productie’ 106 98 Idem 116 99 Idem 120

24 3. Posture en paratekst In het voorgaande hoofdstuk is duidelijk geworden dat de auteur, de uitgeverij en de literaire kritiek van invloed zijn op de symbolische productie. In dit derde hoofdstuk wordt ingegaan op de rol van auteurs en de uitgeverijen met betrekking tot de beeld- vorming rondom de tweede generatie Indische auteurs, om te bekijken in hoeverre zij de classificatie versterken. In de eerste paragraaf zal de posture van drie Indische au- teurs in dit onderzoek nader bekeken worden, in zoverre deze betrekking heeft op hun Indische identiteit. Er is gekozen voor drie auteurs die nog altijd actief zijn, regelmatig publiceren en ook vaak besproken worden, te weten Marion Bloem, Alfred Birney en Adriaan van Dis. In de tweede paragraaf wordt de paratekst bekeken – met name de omslagont- werpen – van de boeken van deze drie auteurs, om na te gaan hoe ‘Indisch’ de beeld- vorming rondom een bepaalde auteur is. Het hoofdstuk geeft dus geen volledig beeld van de posture of paratekstuele kenmerken van de besproken auteurs en werken, maar biedt wel inzage in de wijze waarop de auteurs zichzelf neerzetten als Indisch en de wijze waarop de uitgeverij dit doet.

3.1 De auteurspresentatie van de tweede generatie Indische auteurs Marion Bloem Vaak wordt Marion Bloem genoemd als de eerste van de tweede generatie Indi- sche auteurs die van zich liet horen. Bloem is bij uitstek een auteur die in haar werk veel aandacht besteed aan de Indische identiteit, die sinds haar debuutro- man Geen gewoon Indisch meisje (1983) onlosmakelijk met haar en haar oeuvre ver- bonden is, hoewel zij ook boeken met een andere thematiek heeft geschreven. Dat de Indische identiteit bij Bloem zeer hoog in het vaandel staat, benadrukt de bio- grafie op haar website. Daarin wordt reeds in de tweede regel vermeldt dat zij het kind is ‘van Indische ouders die in december 1950 naar Nederland zijn geko- men’.100 In een interview in het blad Moesson geeft Bloem blijk van ‘hoe weinig men in Nederland begreep van Indische mensen, en van migranten in het algemeen eigenlijk’.101 Dit onbegrip leidt tot haar debuutroman: ‘Ik heb mijn eigen opgroeien in dat Indische milieu in mijn boeken uitgekristalliseerd, vormgegeven in Geen gewoon

100 ‘Marion Bloem’. Marion Bloem. Web. 20 augustus 2016. http://www.marionbloem.nl/b1.htm 101 Prins, ‘Marion Bloem’

25 Indisch meisje’.102 Volgens Ralph Boekholt groeit Bloem daarmee uit tot een pionier bin- nen de tweede generatie Indische auteurs:

Zo zal Marion Bloem voorlopig nog wel beschouwd blijven worden als DE persoon die de ogen en harten van de tweede generatie heeft ge- opend en die het zoetsappige tempo doeloe sfeertje zal wegblazen opdat de wrede koloniale periode eindelijk open en bloot zal komen te liggen, zodat door een ieder vol afschuw kennis genomen kan worden van het- geen zich werkelijk gedurende meer dan 300 jaren heeft afgespeeld.103

Bloem positioneert zich dus duidelijk alsof ze uit een migrantengezin afkomstig is, en heeft daardoor een eigen lezerspubliek gekregen en bovendien ‘de ogen en harten van de tweede generatie’ geopend. Bloem heeft, al dan niet bewust, aan branding gedaan: ze heeft zichzelf als een Indische auteur neergezet, bewegend tussen de Nederlandse en de Indische cultuur, en mede daardoor successen behaald.

Alfred Birney Net als Marion Bloem zet Alfred Birney zich in de biografie op zijn website direct neer als een auteur met een Indische achtergrond. De eerste regels van de biografie zijn:

Alfred Birney is een Nederlandse schrijver en nazaat van de voormalige kleurrijke plantersfamilie: De Birnies; een Indische familie uit Deventer. Zijn vader is afkomstig uit als ‘Indische-Nederlander’ met Nederlandse, Oost-Javaanse, Chinese en Schotse wortels, vandaar de Angelsaksische achternaam.104

Direct wordt duidelijk gemaakt dat Birney een echte Indo is. Zijn gemengde achter- grond wordt benadrukt: Nederlands, Oost-Javaans, Chinees en Schots. Ook wordt zijn opvallende, Brits aandoende achternaam verklaart, wat als een excuus kan worden opgevat voor deze a-typische Indo-achternaam. Birneys oeuvre gaat voor een groot deel over Nederlands-Indië. Met romans als Vogels rond een vrouw (1991) en De onschuld van een vis (1995) vestigde hij zijn naam als Indische auteur. Latere boeken als de Rivieren-trilogie (2009-2011) en De Tolk van (2016) gaan, soms zijdelings, over Nederlands-Indië. En ook buiten zijn werk als ro- manschrijver kan zijn stijl worden opgevat als Indisch. Geert Onno Prins ziet Alfred Birney bijvoorbeeld als een vertegenwoordiger van de Indische tropenstijl. ‘Levend aan de zelfkant van de Nederlandse samenleving, gaat hij voortdurend de strijd aan met de gevestigde orde’, schrijft Prins.105 De felle polemische toon wordt gezien als een kenmerk van de Indische pers:

102 Prins, ‘Marion Bloem’ 103 Boekholt 104 ‘Auteur’. Alfred Birney. Web. 20 augustus 2016. http://www.alfredbirney.nl/auteur/ 105 Prins, ‘Wie verveelt heeft ongelijk’, 119

26 “Waarom moet ik mijn bek houden dan!” viel Alfred Birney tegen zijn interviewster uit. De tropenstijl is literaire slapstick. Een gevoelig onder- werp met opzet in het absurde trekken.106

Prins ziet Birney dus als een van de voornaamste vertegenwoordigers van die Indische tropenstijl. Dat iemands polemische toon als typisch Indisch wordt aangemerkt, lijkt echter enkel plaats te kunnen vinden indien iemand zichzelf daadwerkelijk neerzet als Indisch. Birney doet dat overigens niet enkel als romanschrijver, maar ook als sa- mensteller van de Indische bloemlezing Oost-Indische inkt (2009), waarin hij canonieke Indische teksten verzamelt en daar ook auteurs van de tweede generatie aan toevoegt (waaronder zichzelf).107 Opvallend is dat hoewel Birney zichzelf sterk als Indisch positioneert, maar zich ook wel eens negatief over de effecten hiervan heeft uitgelaten. Birney:

Ik merkte dat er een soort apartheid heerste in de receptie van mijn werk. In Nederland. Een Indische schrijver moet blijkbaar over zijn Indische achtergrond schrijven om aan de verwachtingen te voldoen. Want ik kan je recensies laten zien uit België van De Standaard en De Morgen die bij het recenseren van De onschuld van een vis – Indisch – of Sonatine voor zes vrouwen – helemaal niet Indisch – het gewoon over Birney hadden, die keken naar de literaire inhoud. En daar ging het mij ook om, ik wilde literatuur schrijven.

Het bovenstaande citaat illustreert de problemen die een Indische ‘posture’ en een afzonderlijke classificatie van Indische literatuur met zich meebrengen. Het is de vraag of daaraan ontkomen kan worden als een auteur zich zo sterk als Indische auteur neer- zet en zichzelf nota bene opneemt in een Indische bloemlezing.

Adriaan van Dis Voor Adriaan van Dis geldt tevens dat reeds in de eerste regels van de biografie op zijn website duidelijk wordt dat hij een Indische achtergrond heeft: ‘Adriaan van Dis (1946) groeide op in Bergen, te midden van halfzussen en ouders met een Indische (oorlogs) geschiedenis’.108 Nederlands-Indië is sterk met een deel van zijn werk verbonden, hoewel vaak indirect. Zo debuteerde Van Dis in 1983 met de volgende eerste zin: ‘Nathan was er nooit geweest, maar wel gemaakt. Zijn zusters waren er geboren, net als zijn vader en veel van zijn ooms en tantes. Indië was overal in huis’.109 Deze Nathan Sid, het hoofd- personage uit de gelijknamige novelle (1983), vertoont grote overeenkomsten met Van Dis zelf. Hij is een totok, een blanke Nederlander. Zijn moeder werd geboren in Breda,

106 Prins 136 107 Birney, Oost Indische Inkt, 10 108 ‘Leven’. Adriaan van Dis. Web. 20 augustus 2016. http://www.adriaanvandis.nl/leven/ 109 Van Dis, Nathan Sid 7

27 maar woonde in Nederlands-Indië. Zijn vader werd in Nederlands-Indië geboren uit twee Nederlandse ouders.110 Met de novelle Nathan Sid liet Van Dis overigens niet voor het eerst van zich horen. Van Dis schreef al voor NRC Handelsblad, waar deze novelle uit is voortgekomen, en voordat Nathan Sid in een markteditie verscheen maakte Van Dis al zijn televisiedebuut met de succesvolle talkshow Hier is… Adriaan van Dis (1983- 1992). Gedurende zijn latere schrijverscarrière schreef Van Dis vaak over zijn Indi- sche achtergrond. In Indische duinen (1994) en Familieziek (2002) beschrijft hij zijn fami- liegeschiedenis, en boeken als Op oorlogspad in Japan (2000) en Ik kom terug (2014) kunnen tevens tot zijn Indische werk gerekend worden, hoewel het er minder rechtstreeks over gaat. Het is echter niet louter Indische literatuur dat Van Dis heeft geschreven, zo staat hij net zo goed bekend om zijn reisverhalen en romans over Afrika. Als mediapersoonlijkheid verdwijnt zijn Indische identiteit soms naar de ach- tergrond. Hij maakte weliswaar een programmaserie over Indonesië, Van Dis in Indone- sië, maar hij maakte een soortelijke serie ook over Zuid-Afrika. In de synopsis van de serie over Indonesië wordt overigens wel nadrukkelijk de link gelegd met zijn identiteit:

Van Dis in het land waar hij het meest nooit is geweest. De wortels van Adriaan van Dis liggen in Indonesië. […] Pas nu Van Dis’ moeder op honderdjarige leeftijd is overleden, acht hij de tijd rijp om terug te gaan op zoek naar de weerklank van de echo van de Nederlandse aan- wezigheid aldaar. Wat is er over van zijn persoonlijke geschiedenis in het huidige Indonesië?.111

Het Indische bij Van Dis schuilt dus vooral in zijn familieachtergrond en minder in de wijze waarop hij zichzelf neerzet; Van Dis identificeert zich voornamelijk in negatieve zin met de Indische gemeenschap. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het korte verhaal ‘Leugen- land’, dat hij schreef in het boek Indisch leven in Nederland (2006):

Pas op mijn vijftigste heb ik het geboorteland van mijn vader en halfzusters voor het eerst bezocht. Zij waren Indisch. Mijn in Holland geboren moeder woonde lang in Indië. Ik bezit de foto’s die zij naar haar vader in Brabant stuurde. Het zwart-op-witbewijs dat ze er ook echt heeft geleefd. Maar maakt haar dat Indisch? En mij? Het roze biggetje van de familie, zoon van een vader met een kleur die hij ontkende.112

Maar Van Dis stelt tegelijkertijd: ‘En toch is Indië voor mij een herinnering. Ik ken het uit de rijsttafelverhalen van thuis. Mijn leerschool in liegen’.113 Wat Van Dis hiermee

110 ‘Adriaan van Dis. Schrijversinfo.nl. Web. 20 augstus 2016. http://www.schrijversinfo.nl/disvanadriaan.html 111 ‘Van Dis in Indonesië’. NPO. Web. 20 augustus 2016. http://www.npo.nl/van-dis-in-indonesie/POMS_S_VPRO_113345 112 Van Dis , ‘Leugenland’ 182 113 Ibidem.

28 laat zien is dat Indië een herinnering is die, ondanks dat het Van Dis er nooit geweest is, in hem weerklinkt. Het is een illustratie van wat Pamela Pattynama een zogenaamde postmemory noemt.114 Maar echt Indisch wil Van Dis zich hier niet noemen:

Indisch was fijnzinnig. Hollanders waren kassar. Zeiden ze thuis. Kassar, een grotere belediging bestond er niet. Kassar: grof in de omgang, grof in de mond, grof van lijf en leden. Luid praten, voordringen: allemaal kassar. Wit. Plomp. Ik was kassar.115

Voor Van Dis is er dus wel degelijk een verschil tussen het Indisch-zijn van de eerste en tweede generatie, althans voor zover dat op hemzelf betrekking heeft. Het Indische schuilt bij Van Dis vooral in de verhalen, zoals blijkt uit het volgende, eerder in de inlei- ding aangehaalde citaat: ‘Misschien is dat voor mij de kern van het Indische: verhalen vertellen. De rekkelijkheid van de herinnering. Herinneringen aan een verleden waar ik geen toegang tot had. Een Indië dat ik zelf heb verzonnen’.116 Voor Van Dis gaat op dat hij zichzelf niet direct ziet als Indisch. Het is voor- namelijk het land van zijn ouders en halfzusjes. Dit blijkt uit een interview dat Van Dis gaf in het VPRO-radioprogramma Nooit meer slapen. Op de vraag naar dit buitenstaan- der-zijn van Van Dis zegt hij:

Ik wilde natuurlijk horen bij de jongens die vogels konden vangen met een doos met een stokje eronder, die handig en slim waren. En kam- pliedjes zingen, daar sloot ik me ook bij aan. Want door die liedjes uit mijn hoofd te leren – jappen hier, jappen daar, jappen zonder haar – kon ik horen bij hun oorlog. Bij de kinderen uit het repatriantenhuis.

Wat betreft zijn Indische achtergrond wordt duidelijk dat Van Dis zich positioneert als een niet-Indische auteur, die zich vooral een buitenstaander voelt in het Indische milieu waaruit hij komt. In de hierboven weergegeven citaten zien we dat dit zowel te maken heeft met zijn blanke huidskleur – tegenover zijn ‘bruine’ halfzusjes – en het misplaatst voelen in de Indische cultuur, vanwege het niet mee te hebben gemaakt van dezelfde oorlog en kampgeschiedenis.117 Van Dis benadrukt steeds maar weer dat hij een buitenstaander is van de Indische cultuur en er geen deel van uitmaakt. De vraag is of zijn zelfverklaarde buitenstaanderschap ook tot uiting komt in bijvoorbeeld de receptie van zijn werk. Maakt Van Dis door er wel over te schrijven niet gewoon deel uit van de Indische letteren, en wordt hij gezien als een Indische auteur, of toch als een buitenstaander?

114 Pattynama, “...de baai...de binnenbaai...” Indië herinnerd 115 Van Dis 183 116 Idem 187 117 Van der Wielen, Pieter en Adriaan Van Dis. ‘Adriaan van Dis: Ik kom terug’. Nooit meer slapen. VPRO, 12 november 2014. Web. 20 augustus 2016 http://www.npo.nl/adriaan-van-dis-ik-kom-terug/12-11-2014/WO_VPRO_692683

29 3.2 Paratekst, materiële productie en beeldvorming In het tweede hoofdstuk is de theorie uiteengezet omtrent de rol van de uitgeverij voor de symbolische productie rondom een boek. Duidelijk is geworden dat door middel van bepaalde paratekstuele kenmerken een sturende functie kan worden uitgeoefend, door bijvoorbeeld genrekenmerken aan een omslag toe te voegen.118 In deze paragraaf zal gekeken worden naar de keuzes die door de uitgeverijen gemaakt zijn betreffende de omslagontwerpen, om te zien of er daar al sprake is van classificerende elementen die mogelijk van invloed zijn op de interpretatie door de literaire kritiek en het lezers- publiek. Als wordt bekeken waar de tweede generatie-literatuur wordt uitgegeven, dan valt op dat één uitgeverij hier een grote rol speelt: de Haarlemse uitgeverij In de Knip- scheer. Dat is niet toevallig; deze naar eigen zeggen ‘kleurrijkste uitgever van Neder- land voor avontuurlijke lezers’ is gespecialiseerd in “‘tweede generatie’-literatuur in relatie tot voormalig Nederlands-Indië en Indonesië (25 titels), de Nederlandse Antillen (25 titels) en Suriname (75 titels)”.119 Op de website van de uitgeverij is een heel rijtje tweede generatie-auteurs te vinden, waaronder Marion Bloem, Alfred Birney, Ernst Jansz en Frans Lopulalan. Opvallend is dat In de Knipscheer zich toelegt op twee- de generatie-literatuur, en bijvoorbeeld niet op migrantenliteratuur in het algemeen. Dit lijkt te bevestigen dat tweede generatie-literatuur een soort genre is, dat verschilt van bijvoorbeeld eerste generatie-literatuur. Gesteld kan worden dat In de Knipscheer fungeert als een soort ‘merk’ voor mensen met een interesse in tweede generatie-litera- tuur.120 In de Knipscheer is een poortwachter: door zich te richten op tweede genera- tie-literatuur wordt dergelijke literatuur gepubliceerd. Volgens Frank de Glas hebben uitgeverijen echter weinig invloed op de literaire canon.121 Dat de invloed van In de Knipscheer gering is, blijkt ook uit het gegeven dat veel van hun auteurs (zoals Marion Bloem) na hun debuut overstappen naar een prestigieuzere uitgeverij.122 Ondanks de geringe invloed op de literaire canon, moet de rol van In de Knipscheer tegelijkertijd niet worden onderschat, immers zijn velen van de tweede generatie bij deze uitgeverij gedebuteerd. De bestverkopende tweede generatie-auteur, Adriaan van Dis, publiceerde ove- rigens niet bij In de Knipscheer. De uitgeverijen waar Van Dis wel publiceert, Meulen- hoff en Atlas Contact, positioneren zichzelf niet op een dergelijke manier. Uiteindelijk is vooral In de Knipscheer een uitstekend voorbeeld van wat Pon- zanesi verstaat onder postkolonialisme als ‘brand’: vrijwel het complete fonds van de uitgeverij is gericht op postkoloniale literatuur. Het is een ‘literary commodity’ die de basis kan vormen van een literair fonds.

118 Kuitert; Squires 119 ‘Uitgeverij’. Uitgeverij in de Knipscheer. Web. 20 augustus 2016. http://www.indeknipscheer.com/uitgeverij-in-de-knipscheer/ 120 Squires 121 De Glas, Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon? 303 122 Idem 297

30 Marion Bloem De omslagen van Bloem (zie afbeelding 1) lijken aanvankelijk vooral Bloem zelf op de voorgrond te plaatsen. Haar debuutroman Geen gewoon Indisch meisje toont bij de eerste druk nog een Indisch aandoend tafereel: figuren die lijken op wajangpoppen buigen zich over twee meisjes, de een blond, de ander zichtbaar van een niet-westerse afkomst. De titel van het boek maakt duidelijk dat het hierbij om een ‘Indisch meisje’ gaat. Bij latere drukken wordt Bloem zelf op de voorgrond afgedrukt. De titel van het boek lijkt daardoor betrekking te hebben op Bloem zelf, dit geeft een autobiografisch signaal af. Het omslag van Vaders van betekenis toont een band, althans er staat een gitaar afgebeeld, en figuren met een gelige huidskleur. Hieruit zou men kunnen opmaken dat deze er Aziatisch uitzien. Het omslag geeft echter geen duidelijke hint van een Indisch boek. Ook het omslag van Een meisje van honderd toont een Aziatisch figuur; een foto van een meisje staat op het omslag afgebeeld. Maar in dit geval blijkt niet uit het omslag dat het om een Indisch meisje gaat. De tekst op het achterplat geeft hier echter uitsluitsel en bevestigt dat het om een Indische roman gaat.

Afbeelding 1: omslagen van Geen gewoon Indisch meisje (In de Knipscheer, 1983, Rain- bow Pockets, 1983 en De Arbeiderspers, 2015), Vaders van betekenis (De Arbeiderspers, 1989) en Een meisje van honderd (De Arbeiderspers, 2012).

Alfred Birney Kijkend naar de omslagen op afbeelding 2, dan valt op dat de omslagen niet direct In- disch aandoen. Het omslag van De onschuld van een vis toont slechts een vis in het water. Omnibus-uitgave Indische gezichten, waarin De onschuld van een vis naast De vogels rond een vrouw is opgenomen, toont het gezicht van Birney zelf. Dat impliceert dat Birney zelf een van deze ‘Indische gezichten’ is. Het ‘Indische’ schuilt bij Birneys omslagen dus voornamelijk in zijn eigen gezicht en zijn uiterlijke kenmerken. Bij De tolk van Java, zijn recentste roman, wordt op het omslag de volgende tekst vermeldt: ‘Autobiografi- sche mokerslag die de clichés over Nederlands-Indië verpulvert’.123 Hieruit valt af te leiden dat dit een Indische roman is. Het beeld, met daarop een dolk, geeft tevens blijk van een niet-Nederlandse situering van het verhaal.

123 Birney, De tolk van Java

31 Afbeelding 2: omslagen van De onschuld van een vis (1995, uitgeverij Contact), Indische gezichten (2002, uitgeverij In de knipscheer), De dubieuzen (2012, uitgeverij In de knip- scheer) en De tolk van Java (2016, uitgeverij De Geus).

Adriaan van Dis Op afbeelding 3 zijn een vijftal omslagen van Van Dis’ debuutnovelle Nathan Sid (1983) weergegeven. Deze vijf omslagen zijn sterk verschillend van aard, waarbij het ‘Indi- sche’ van het boek steeds in meer of mindere mate naar voren komt. Het boek ver- scheen, nadat het in NRC Handelsblad in fragmenten was gepubliceerd in de eetrubriek ‘Vork en mes’, in eerste instantie als een geschenkeditie.124 De eerste markteditie van het boek verscheen een jaar later, met tekeningen van Charlotte Mutsaers. Deze teke- ningen doen niet direct Indisch aan, maar tonen vooral het kinderlijke en naïeve. De flaptekst geeft verder niet aan dat het om een Indisch boek gaat. Latere omslagen van het boek lijken echter wel de Indische aard van de novelle en het hoofdpersonage te bevestigen: op de ene omslag zien we kampongs, op de andere een donker jongetje of een donkere familie. Een opvallend detail op de meest rechtse omslag is dat er ‘fo- to’s uit het familiealbum’ aan zijn toegevoegd, toegelicht door Van Dis. Aangezien de omslagen van het boek pas in de loop der jaren steeds ‘Indischer’ worden, en Adriaan van Dis zich eerder kwalificeert als buitenstaander van de Indische gemeenschap dan als Indische auteur, valt te verwachten dat in de literaire kritiek aanvankelijk minder aandacht besteed wordt aan de Indische aard van het boek. Tien jaar later schreef Van Dis Indische duinen (1994), dat veel meer in de markt gezet werd als Indische roman, getuige de omslagen waarop duidelijk Indische tafere- len zichtbaar zijn (zie afbeelding 4). Op de eerste druk is duidelijk een koloniaal aan- doend gebouw waarneembaar, op andere omslagen een stoomschip en/of figuren met een donkere huidskleur. Veel meer dan bij Nathan Sid wordt de Indische thematiek al op het omslag zichtbaar. De titel van het boek laat wat dat betreft natuurlijk weinig aan de verbeelding over. Opvallend is het omslag van de 20e druk, waarop een blank jongetje met een muts in het zand schept, naast de schaduw van een figuur met een hoed. Dit is de enige van de hieronder weergegeven omslagen die niet direct de associatie met Nederlands-Indië oproept.

124 Minkman, Judith. ‘Nathan Sid’. Adriaan van Dis. Web. 20 augustus 2016. http:www.adriaanvandis.minkman.org/nathan_sid.html

32 Afbeelding 3: vijf omslagen van Nathan Sid (1983). Van links naar rechts: 2e druk, uitgeverij Meulenhoff (1984), met tekeningen van Charlotte Mutsaers, 11e druk, uitgeverij Meulenhoff (1988), 12e druk, pocketeditie (1992), 16e druk, Rainbow Pocket, uitgeverij Maarten Munninga.

Afbeelding 4: vijf omslagen van Indische duinen (1994). Van links naar rechts: 1e druk, uitgeverij Meu- lenhoff (1994), 24e druk, Rainbow Pocket, uitgeverij Maarten Muntinga (1998), 20e druk (1996), 35e druk, uitgeverij Augustus (2007), en 42e druk, uitgeverij Atlas Contact

Afbeelding 5: omslag Ik kom terug, uitgeverij Atlas Contact (1e druk, 2014)

33 Overigens is dit niet het enige omslag waarvoor dat opgaat, zo zijn er later enkele om- slagen verschenen waarop Adriaan van Dis zelf te zien is.125 Een mogelijke verklaring hiervoor is de bekendheid van Van Dis als televisiepersoonlijkheid; zijn boeken zullen eerder opgepakt worden als zijn gezicht als merk fungeert. In het geval van Ik kom terug is het Indische decor van het boek niet prominent aanwezig (zie afbeelding 5). Het oranje omslag toont een vrouw in lijnen, een urn, een schep en bloed. Het omslag verraadt niet direct een link met Indië, maar met een vrouwfiguur en de dood. Hier geeft het achterplat geen directe informatie over de con- nectie met Nederlands-Indië. Bij de omslagen van Van Dis’ boeken is het ‘Indische’ in veel gevallen duidelijk aanwezig. Als dit niet zo is, zou dat te maken kunnen hebben met bijvoorbeeld de be- kendheid van Van Dis als televisiepersoonlijkheid – een verklaring voor de auteursfoto op sommige omslagen – of door de samenwerkingen met eigenzinnige illustrators (zo- als Charlotte Mutsaers). Ook de mate waarin het boek handelt over Indië kan hierin een rol spelen, wat een verklaring biedt voor het niet direct Indisch aandoende omslag van Ik kom terug. Dit boek speelt zich geheel in Nederland af – als een fragmentarisch gesprek tussen het hoofdpersonage Van Dis en zijn moeder – maar wordt gevuld met flarden herinneringen aan het leven van de moeder in Nederlands-Indië. Hoewel Van Dis zich nadrukkelijk positioneert als een buitenstaander van de Indische gemeen- schap, worden zijn boeken wel degelijk in de markt gezet als Indische literatuur.

3.3 Indische posture en paratekst De wijze waarop en de mate waarin de auteurs zich presenteren als Indisch blijkt ver- schillend te zijn. Wel kan de conclusie getrokken worden dat alle auteurs zichzelf posi- tioneren als verwant aan de Indische gemeenschap, door bijvoorbeeld in de biografie op hun website te benadrukken dat zij het kind zijn van Indische ouders. Bloem zet zichzelf neer als iemand die beweegt tussen de Nederlandse en Indische wereld. Birney blijkt een Indische auteur, die tegelijkertijd graag als Nederlandse auteur gezien wil worden. Van Dis zet zich neer als een buitenstaander van de Indische gemeenschap, maar toch als iemand die een sterke band heeft met het land. Ondanks hun diverse achtergronden, is de relatie met Indië niet alleen in hun werk maar ook daarbuiten deel van hun auteurschap. De boeken van de drie auteurs worden als Indische romans in de markt gezet. Vaak wordt gebruikgemaakt van Indisch aandoende figuren en kleuren. Er worden auteursfoto’s op sommige omslagen geplaatst, wat impliceert dat niet de Indische aard van het boek wordt benadrukt, maar eerder de autobiografische kant van het boek. Dit kan tevens geïnterpreteerd worden als deel van de posture van de auteurs, omdat hun, in het geval van Birney en Bloem, Indische uiterlijk prominent op het voorplat staat afgebeeld. Bij Van Dis zou zijn bekendheid als televisiepresentator een verklaren kunnen zijn.

125 Minkman, Judith. ‘Indische duinen’. Adriaan van Dis. Web. 20 augustus 2016. http://www.adriaanvandis.minkman.org/indischeduinen.html

34 4. Mentions-analyse In dit vierde hoofdstuk staat de literaire kritiek centraal. In het tweede hoofdstuk is gebleken dat binnen de literaire kritiek sprake is van consensusvorming of orkestratie. Critici kijken naar elkaar en laten zich door elkaar beïnvloeden. Ook de auteur en de uitgeverij zijn van invloed op de literaire kritiek, deze kunnen immers de beeldvorming rondom bepaalde boeken en auteurs sturen en zodoende boeken op een bepaalde wijze onder de aandacht brengen. Aangezien de Indische identiteit van de auteurs benadrukt wordt en (een deel van) hun werk als Indische literatuur in de markt wordt gezet, valt het te verwachten dat binnen de analyse van de literaire kritiek ook een duidelijk Indisch referentiekader naar voren komt. Doordat binnen de literaire kritiek sprake is van orkestratie of consensusvorming, zal dit referentiekader door meerdere critici gedeeld worden. Het onderzoek van Martijn Simons naar de verwantschap tussen de Zestigers, eveneens een classificatie van een generatie, biedt een model voor het onderzoek naar de tweede generatie Indische auteurs. Simons maakt gebruik van de mentions-me- thode van Karl Erik Rosengren. De mentions-methode is een methode aan de hand waarvan vragen beantwoord kunnen worden als op welk moment auteurs met elkaar in verband worden gebracht en wie met elkaar in verband wordt gebracht?126 Rosen- gren ontwikkelde de methode om literatuur op een sociologische, empirische wijze te benaderen.127 Hij richt zich hierbij op de literaire kritiek, in het specifiek de recensent en zijn verbale gedrag.128 Door middel van het bekijken en vergelijken van mentions – het aantal malen dat een bepaalde naam genoemd wordt in een recensie – wordt volgens Rosengren iets duidelijk over het referentiekader binnen de literaire kritiek, het is een methode om een referentiekader bloot te leggen van het ‘literaire milieu’ van een bepaalde tijd.129 Hij stelt dat hoewel mentions genoemd worden door individuele recensenten, het patroon of de structuur ervan van nature sociaal is.130 Mentions zijn altijd een resultaat van interactie binnen een literair systeem.131 Onder een mention verstaat Rosengren de naam van een auteur, genoemd binnen een recensie over een recent gepubliceerd boek, dat geschreven is door een andere persoon dan de gementi- onde persoon.132

126 Simons 41; Rosengren 127 Rosengren 17 128 Idem 25 129 Idem 32 130 Idem 140 131 Ibidem. 132 Idem 26

35 Aan de hand van de mentions-methode zullen in het vervolg van dit onderzoek twee zaken bekeken worden. Eerst zal aan de hand van het mentions-onderzoek bekeken worden welke auteurs van de tweede generatie met elkaar worden vergeleken, en ver- volgens zal voor de daaruit volgende centrale auteurs bekeken worden met welke au- teurs zij gedurende hun carrière worden vergeleken. De mentions worden onderzocht in alle recensies die te vinden zijn op literom.nl. De bekeken recensies zijn allemaal afkomstig uit de jaren rondom de verschijningsdatum van het boek. Eventuele later verschenen recensies, bijvoorbeeld bij een heruitgave, zijn niet meegenomen in de analyse. Alle recensies die binnen een jaar na de eerste publicatie zijn verschenen tellen mee in het onderzoek. Er is zoveel mogelijk uitgegaan van ‘echte’ mentions: alleen als het werk daad- werkelijk in verband gebracht wordt met een ander werk, op initiatief van de recen- sent. In het geval van de kritiek op Nathan Sid (1983) wordt bijvoorbeeld vaak de naam van Charlotte Mutsaers genoemd, maar zij verzorgde illustraties bij het werk en wordt daardoor logischerwijs in de recensies genoemd (en zou onterecht als mention worden aangemerkt). Dit geldt ook voor veel namen die bijvoorbeeld in het motto van het boek worden aangehaald. Wanneer een werk samen met een ander werk van een an- dere auteur wordt besproken, dus een recensie over twee verschillende boeken, wordt deze tweede naam alleen als mention geteld als de recensie geschreven is vanuit een opgemerkte thematische verwantschap tussen de twee boeken. Verder wordt niet nader ingegaan naar op welke manier een auteur met een andere auteur in verband wordt gebracht, de vergelijking kan dus zowel positief en negatief zijn.

4.1 De tweede generatie Indische auteurs Wanneer er gesproken wordt van de inclusie van de tweede generatie in de Indische canon, dan valt te verwachten dat deze generatie vaak met de eerste generatie en met elkaar wordt vergeleken. Een literaire generatie wordt immers niet alleen gevormd door een groep leeftijdsgenoten, maar ook door een onderlinge verwantschap. Paas- man definieert een generatie als ‘een groep auteurs met sterke overeenkomsten in hun biografie en hun oeuvre’.133 Gesteld wordt dat des te meer men moet andere tweede generatieleden wordt vergeleken, des te meer men in de kritiek benadrukt dat deze auteur deel uitmaakt van de tweede generatie. In deze paragraaf wordt bekeken welke schrijvers van de tweede generatie ge- noemd worden in recensies van boeken van andere schrijvers van de tweede generatie? Voor dit onderzoek wordt uitgegaan van de prozaschrijvers die genoemd worden door Bert Paasman, te weten: Ralph Boekholt, Marion Bloem, Jill Stolk, Nicolette Smabers, Adriaan van Dis, Ernst Jansz, Frans Lopulalan, Glenn Pennock, Theodor Holman, Kester Freriks, Alfred Birney en Anneloes Timmerije. Voor elke auteur is steeds voor alle door Paasman genoemde auteurs nagegaan of deze onderling bij elkaar voor- komen. De uiteindelijke resultaten zijn tot stand gekomen door het optellen van een aantal malen dat auteur x genoemd wordt in de recensies van auteur y.

133 Paasman 163

36 In tabel 1 wordt weergegeven welke auteurs het meest genoemd worden in recensies. Alfred Birney blijkt het meest (twaalf keer) met andere auteurs van de tweede generatie wordt vergeleken. Dat Birney deel uitmaakt van de tweede generatie wordt dus sterk benadrukt: in de recensies van zijn werk wordt hij vergeleken met vijf andere auteurs van de tweede generatie. Binnen de recensies van Birneys werk is Adriaan van Dis de auteur die het meest (vijf keer) genoemd wordt, gevolgd door Marion Bloem, Ernst Jansz en Frans Lopulalan (allen twee keer). Na Birney wordt Jill Stolk (zes keer) het vaakst met een auteur van de tweede generatie vergeleken. In de meeste gevallen (drie keer) betreft dat Marion Bloem. Bloem wordt zelf 5 keer met auteurs van de tweede generatie vergeleken. Adriaan van Dis komt in dat rijtje het vaakst voor (drie keer). Ernst Jansz wordt in vijf gevallen met auteurs van de tweede generatie vergeleken, waarvan het meest met Marion Bloem (drie keer). Adriaan van Dis, die, zoals zo direct duidelijk wordt, veel genoemd wordt bij anderen (tien keer), wordt zelf in slechts drie gevallen met andere auteurs van de tweede generatie vergeleken, waarvan twee keer met Marion Bloem. In tabel 2 is te zien welke auteurs het vaakst als mention oorkomen. Marion Bloem (twaalf keer) en Van Dis (tien keer) zijn de uitschieters, gevolgd door Ernst Jansz (met vier mentions) en Frans Lopulalan (met drie mentions). Uit de gegevens kan de conclusie getrokken worden dat Marion Bloem en Adriaan van Dis de voornaamste referentiepunten zijn bij een vergelijking met Indische auteurs van de tweede generatie. Zij zijn met andere woorden de auteurs die het eerst bij recensenten opkomen wanneer zij een nieuw verschenen roman met Indische auteurs van de tweede generatie willen vergelijken. Tevens kan op basis van tabel 1 gesteld worden dat men in de kritiek het vaakst de behoefte voelt om Alfred Birney met anderen te vergelijken. Een mogelijke verkla- ring hiervoor is de veel minder grote bekendheid van Birney. Hetzelfde fenomeen zien we terug bij Jill Stolk, die zelf maar eenmaal bij een andere schrijver genoemd wordt (Birney), maar in recensies van haar eigen werk zes keer met andere auteurs vergeleken wordt. Recensenten voelen blijkbaar de behoefte om hen in een kader te plaatsen en hun werk te duiden door het te vergelijken met soortgelijke auteurs, de generatiegeno- ten.

37 Tabel 1: weergave van het aantal onderlinge mentions per auteur x

Tabel 2: weergave van het aantal keer dat auteur y genoemd wordt in recensies van auteur x

Afbeelding 6: weergave van de onderlinge mentions van de tweede generatie Indische auteurs

38 Op afbeelding 6 zijn de eerdergenoemde gegevens schematisch weergegeven. Elke lijn staat voor een mention en de pijl laat zien welke auteur gementiond wordt bij welke auteur. Des te dikker de lijn, des te meer mentions van die auteur zijn aangetroffen. De tabel laat goed zien dat Jill Stolk en Frans Lopulalan buiten de centrale auteurs van de tweede generatie vallen. Ook wordt zichtbaar dat Marion Bloem genoemd wordt bij de meeste auteurs (Birney, Van Dis, Jansz en Stolk), maar dat Van Dis vaker als refe- rentiepunt geldt voor enkele specifieke auteurs (Bloem en Birney). Pennock, Smabers, Freriks en Timmerije worden geen enkele keer bij anderen genoemd, en worden in recensies van hun werk nooit met andere tweede generatie- auteurs vergeleken. Hieruit blijkt dat laatstgenoemden niet gelden als referentiepunten voor de tweede generatie, en zij niet tot de voornaamste auteurs van de tweede generatie behoren. Bij Theodor Holman zien we geen vergelijkingen met andere auteurs; wel wordt hij eenmaal genoemd in de recensies van Van Dis.

4.2 Birney, Bloem en Van Dis In deze paragraaf wordt bekeken met welke auteurs de drie centrale auteurs van de tweede generatie gedurende hun carrière werden vergeleken in de literaire kritiek. In de voorgaande paragraaf is gebleken dat Marion Bloem, Alfred Birney en Adriaan van Dis de drie meest voorkomende namen zijn binnen de literaire kritiek betreffende de tweede generatie. In dit deel wordt niet gekeken naar de interacties die in de literaire kritiek voorkomen tussen leden van de tweede generatie, maar naar de interacties tussen de drie centrale auteurs en alle andere auteurs die binnen de recensies van hun werk voorkomen. Hierbij zijn uit alle recensies van hun werk op literom.nl de genoemde namen geturfd, om zodoende een beeld te geven van met welke auteurs Marion Bloem, Alfred Birney en Adriaan van Dis, naast de andere tweede generatieleden, worden vergeleken. Dit geeft een breder beeld van het referentiekader dat de critici hanteren, waardoor duidelijk zal worden of Indische auteurs binnen dit referentiekader oververtegenwoordigd zijn of dat andere, autochtone, auteurs net zo goed genoemd worden. In tabel 3 zijn alle mentions weergegeven die voorkomen in de recensies van Marion Bloem. Als we kijken naar met wie Marion Bloem wordt vergeleken, dan is een duidelijke Indische tendens waarneembaar. Zij wordt het meest vergeleken met Hella Haasse en Louis Couperus, twee schrijvers die beiden geboren zijn in Nederlands-In- dië en een deel van hun werk erover schreven. Daarna volgen E. du Perron, eveneens een Indische auteur, en Jan Wolkers. Wolkers is de enige niet-Indische auteur onder de mentions bij Marion Bloem. Adriaan van Dis is de enige twee of meermaals genoemde tweede generatie-auteur. Overige Indische auteurs die genoemd worden zijn Maria Dermoût, Multatuli, Rob Nieuwenhuys (onder zijn pseudoniem E. Breton de Nijs) en Tjalie Robinson.

39 Tabel 3: weergave van de mentions in de recensies van Marion Bloem Louis Couperus 5 Hella Haasse 5 Jeroen Brouwers 3 E. du Perron 3 Jan Wolkers 2 Maria Dermoût 2 Adriaan van Dis 2 Multatuli 2 Rob Nieuwenhuys 2 Tjalie Robinson 2

In tabel 4 zijn alle mentions weergegeven die genoemd worden in verband met de romans die Alfred Birney heeft geschreven. De enige namen die genoemd worden zijn Louis Couperus en Adriaan van Dis, respectievelijk een Indische auteur van de eerste generatie en een van de tweede generatie. Toch is het aantal mentions niet zo groot dat er zonder meer vanuit kan worden gegaan dat Birney in alle gevallen met Indische au- teurs wordt vergeleken. Aangezien in dit onderzoek slechts de mentions weergegeven worden van twee of meermaals genoemde auteurs, vallen namen van contemporaine, niet-Indische auteurs zoals Van der Heijden, Büch en De Winter buiten de tabel.

Tabel 4: weergave van de mentions in de recensies van Alfred Birney Louis Couperus 3 Adriaan van Dis 2

Adriaan van Dis is de enige auteur die genoeg met andere auteurs wordt vergeleken om een ontwikkeling binnen de mentions gedurende zijn carrière te laten zien. In ta- bel 5 zijn de mentions weergegeven die zijn aangetroffen in de recensies van zijn werk uit de jaren 80. Het blijkt dat Van Dis ten tijde van zijn debuut het meest vergeleken wordt met twee auteurs: driemaal valt de naam Kees van Kooten, tweemaal die van Rob Nieuwenhuys en eenmaal die van E. Breton de Nijs (een pseudoniem van Nieu- wenhuys). Rob Nieuwenhuys is een eerste generatie Indisch-Nederlandse auteur, maar Kees van Kooten is een autochtone Nederlander, en daarnaast ook iemand die niet in de eerste plaats bekend is om zijn boeken. De frequentie waarin Van Kooten genoemd wordt, driemaal in drie verschillende media, geeft blijk van een gedeeld referentiekader waarin Van Dis niet direct als Indische auteur wordt gezien. Bekijken we de andere mentions, dan worden er veel Indische auteurs genoemd, maar deze worden allen slechts eenmaal genoemd en grotendeels binnen één recensie.

40 Tabel 5: weergave van de mentions in de recensies van Adriaan van Dis van 1984 tot 1990 Kees van Kooten 8 W.F. Hermans 3 Rob Nieuwenhuys 3 Marion Bloem 2 Jan Brokken 2 Jeroen Brouwers 2 Marga Minco 2 Multatuli 2 Theo Thijssen 2 Simon Vestdijk 2 Jan Wolkers 2

Kees van Kooten wordt vaak genoemd omdat hij, evenals Van Dis, in de eerste plaats bekend is van televisie. Dit stigma blijft aan Van Dis bleven tot in de jaren 90, wan- neer Kees van Kooten niet meer in de recensies wordt genoemd. Andere autochtone auteurs met wie Van Dis in dit decennium wordt vergeleken zijn W.F. Hermans, Theo Thijssen, Simon Vestdijk en Jan Wolkers. Op Rob Nieuwenhuys na worden de Indi- sche auteurs slechts in enkele gevallen genoemd. De gevarieerdheid aan genres waarin Van Dis werkzaam is, lijkt te worden weerspiegeld door de mentions. Jan Brokken wordt genoemd omdat deze ook reisboeken schrijft, en Theo Thijssen en Simon Vest- dijk omdat deze geschreven hebben over het kinderleven, net als Van Dis in boeken als Nathan Sid en Zilver. In de jaren 90 ziet de tabel (zie tabel 3) er heel anders uit. Duidelijk is dat Van Dis in dit decennium niet meer alleen over Indië schreef, maar ook over Afrika publi- ceerde. Dit verklaart de aanwezigheid van de namen N.P. van Wyk Louw en W.E.G. Louw. Jan Brokken wordt in de jaren 90 veel genoemd, en evenals Cees Nooteboom komt deze naam met name voor in recensies van Van Dis’ reisboeken. Ondanks dat Van Dis in de jaren 90 een van zijn bekendste Indische boeken, Indische duinen (1994), publiceerde, kent dit lijstje maar weinig Indische auteurs. Louis Couperus is hiervan de bekendste, maar ook Brokken heeft een Indische achtergrond.

41 Tabel 6: weergave van de mentions in de recensies van Adriaan van Dis van 1990 tot 1999 Jan Brokken 3 A.F.Th. van der Heijden 3 N.P. van Wyk Louw 3 W.E.G. Louw 3 Connie Palmen 3 Louis Couperus 2 Cees Nooteboom 2 Leon de Winter 2

In tabel 7 worden de mentions weergegeven van 2000-2009 en in tabel 5 van 2010 tot op heden. Het wordt duidelijk dat Van Dis vaak wordt vergeleken met schrijvers van reisboeken. De naam V.S. Naipaul valt in deze periode voor het eerst. Naipaul won in 2001 de Nobelprijs voor de Literatuur, hetgeen een mogelijke verklaring biedt voor zijn aanwezigheid. Indische auteurs zijn weer aanwezig: Rudy Kousbroek in de jaren ’00 en Louis Couperus in de jaren ‘10. In tabel 8 zien we duidelijk dat Van Dis zowel boeken over Nederlands-Indië (Ik kom terug, 2014) als Afrika (Tikkop, 2010) publiceerde, doordat naast Couperus ook Coetzee genoemd wordt.

Tabel 7: weergave van de mentions in de recensies van Adriaan van Dis van 2000 tot 2009 V.S. Naipaul 3 Lodewijk van Deyssel 2 W.F. Hermans 2 Rudy Kousbroek 2 Cees Nooteboom 2 Jules Renard 2 Jan Siebelink 2

Het wordt duidelijk dat Van Dis aan het begin van zijn carrière voornamelijk wordt vergeleken met Kees van Kooten, en in mindere mate van Indische auteurs als E. Bre- ton de Nijs, Jeroen Brouwers en Marion Bloem. In de jaren 90 wordt hij vergeleken met contemporaine auteurs als Connie Palmen en A.F.Th. van der Heijden, en met auteurs die in hetzelfde genre werkzaam zijn, zoals Cees Nooteboom en Jan Brokken. Dit zet zich door na het jaar 2000, wanneer zowel Nooteboom als Brokken weer ge- noemd wordt.

Tabel 8: weergave van de mentions in de recensies van Adriaan van Dis van 2010 tot 2016 J.M. Coetzee 2 Louis Couperus 2

42 Uiteindelijk kan gesteld worden dat Indische auteurs weldegelijk aanwezig zijn binnen de mentions, maar er lijkt geen sprake te zijn van het plaatsen van Van Dis binnen een louter Indisch referentiekader. Dit blijkt ook uit het totaaloverzicht van alle mentions (zie tabel 9), waarbij zowel de Indische canon als de Nederlandse canon vertegenwoor- digd is. Deze tabel geeft echter geen goed beeld van de ontwikkeling van de mentions gedurende de carrière van Van Dis, omdat Kees van Kooten hier het meest aanwezig is, terwijl Van Dis vrijwel alleen in verband met Van Kooten werd genoemd in de eerste jaren van zijn schrijverscarrière. Uit de mentions-analyse van de recensies van Van Dis kan geconcludeerd worden dat veel auteurs uit de Indische canon genoemd worden (Louis Couperus, Jeroen Brouwers, Multatuli, Hella Haasse, Rudy Kousbroek, Marion Bloem en Rob Nieuwenhuys), maar dat het merendeel van de auteurs geen In- dische achtergrond hebben. Dit wijst, in het geval van Adriaan van Dis, op een breder referentiekader binnen de literaire kritiek dan enkel het Indische.

Tabel 9: weergave van de mentions in alle recensies van Adriaan van Dis Kees van Kooten 9 Louis Couperus 6 Jan Brokken 5 W.F. Hermans 5 Cees Nooteboom 5 Jeroen Brouwers 3 Boudewijn Büch 3 A.F.Th. van der Heijden 3 Rudy Kousbroek 3 Multatuli 3 V.S. Naipaul 3 N.P. van Wyk Louw 3 W.E.G. Louw 3 Connie Palmen 3 Gerard Reve 3 Simon Vestdijk 3 Leon de Winter 3

43 4.3 Een Indische of een Nederlandse literatuur? Het is gebleken dat dat de tweede generatie door critici met elkaar vergeleken wordt. Bloem geldt als belangrijkste referentiepunt. Als eerste tweede generatie-auteur die van zich liet horen lijkt dat geen toevalligheid: Bloem positioneerde zichzelf destijds als sterk als kind uit een migrantengezin en de titel van haar debuutroman – Geen gewoon Indisch meisje – bevestigt die positie. Voor Alfred Birney ligt dat anders: hij wordt door critici vergeleken met andere tweede generatieleden, maar geldt zelf niet als referen- tiepunt. Dit wijst erop dat hij geen sterke positie heeft binnen de Indische literatuur en minder bekendheid geniet, en zodoende vaker geclassificeerd moet worden. Bij Adriaan van Dis is dat omgedraaid: net als Bloem wordt zijn werk heel gemiddeld vergeleken met werk van andere auteurs van de tweede generatie, en geldt hij vaker als referentiepunt voor anderen. De mentions-analyse levert informatie op over verdere referentiekaders binnen de literaire kritiek. Voor de centrale auteurs Bloem, Birney en Van Dis kan gesteld worden dat deze deels in een Indisch kader worden geplaatst. Een auteur die bij zowel Bloem, Birney als Van Dis voorkomt, is Louis Couperus. Louis Couperus wordt vaak genoemd als Indische auteur, hoewel hij in Den Haag uit Nederlandse ouders werd geboren. Hij had echter wel banden met Nederlands-Indië; een groot deel van zijn familie was daar werkzaam, en de familie Couperus maakte reizen naar de kolonie. Strikt genomen handelt slechts een klein deel van het werk van Couperus over Indië, waarvan De stille kracht het bekendst en meest canoniek is. Bij Marion Bloem treffen we een groot aantal mentions aan van Hella Haasse. Haasse, die wel in Nederlands-Indië geboren werd, geldt als een van de bekendste Nederlandse schrijfsters over Nederlands-Indië, en Oeroeg is een canonieke tekst. Ook handelt Oeroeg over de dekolonisatieperiode, en zodoende is het boek meer verwant met de latere generatie Indische auteurs dan bijvoorbeeld Couperus dat is. Voor Birney geldt dat naast Louis Couperus slechts Adriaan van Dis genoemd wordt, die, zoals in de eerste paragraaf is gebleken, vaak als referentiepunt geldt voor de tweede generatie. Van Dis wordt tevens genoemd bij Marion Bloem. In de recensies van Adriaan van Dis wordt Marion Bloem tweemaal genoemd. De mentions-analyse van de recensies van Adriaan van Dis levert de opvallend- ste resultaten op. Zijn ‘top vijf ’ aangehaalde auteurs betreffen Kees van Kooten, Louis Couperus, Jan Brokken, Cees Nooteboom en W.F. Hermans. Couperus en Brokken zijn beiden van Indische, totok-, afkomst. Maar Couperus schreef natuurlijk niet lou- ter literatuur die als Indisch kan worden aangemerkt, dit betreft voornamelijk De stille kracht, hoewel dat absoluut een van de meest canonieke Indische boeken is. Brokken schreef in het geheel geen Indische literatuur, maar wordt vaak met Van Dis in een adem genoemd om hun overeenkomstige genrekeuze: reisliteratuur. Dat verklaart ook de aanwezigheid van Cees Nooteboom, die eveneens veel reisverhalen schreef. Van Dis wordt vaak in een negatief verband gebracht met W.F. Hermans: Hermans blijkt vaak neergezet te worden als de standaard waartegen schrijvers moeten worden afgemeten. Dat Van Dis het soms lastig werd gemaakt om waardering te oogsten, blijkt uit de

44 meest voorkomende mention uit het lijstje. Kees van Kooten wordt, voornamelijk aan het begin van Van Dis’ schrijverscarrière, vaak in een adem genoemd met Van Dis. Dit is te verklaren aan de hand van hun eerdere bekendheid als televisiepersoonlijkheid, hetgeen wantrouwen wekt binnen de literaire kritiek. Hoewel er binnen hun literaire werk toch moeilijk overeenkomstigheden zijn te vinden, lukt het Van Dis pas bij de publicatie van zijn eerste echte romans pas om dit stempel af te schudden. Ondanks dat de tweede generatie soms als referentiepunt geldt, heeft deze dus niet de overhand. Veel vaker worden de onderzochte drie auteurs vergeleken met eer- ste generatie auteurs. Dat is met name bij Marion Bloem het geval. Voor Adriaan van Dis geldt dat zijn werk niet alleen met Indische auteurs wordt vergeleken, maar juist met een heel breed referentiekader. Dit valt te verklaren door de grote variëteit aan genres die in zijn werk aan bod komen, maar ook doordat Van Dis in eerste instantie bekend werd als televisiepersoonlijkheid en niet zozeer als Indische auteur.

45 5. Conclusie In dit onderzoek is er op drie manieren nagegaan of er sprake is van een classificering van de tweede generatie Indische auteurs. Er is gekeken naar de auteursrepresentatie, naar beeldvorming vanuit de uitgeverij en naar literaire kritiek. De mentions-analyse toont aan dat Marion Bloem, Alfred Birney en Adriaan van Dis drie van de meest centrale auteurs zijn van de tweede generatie Indische auteurs volgens de critici. Deze drie auteurs positioneren zichzelf ook als verwant aan de Indische gemeenschap, zo spreken zij bijvoorbeeld in interviews vaak over hun Indische achtergrond interviews. Toch verschilt de wijze waarop zij dit doen: Marion Bloem en Alfred Birney benadrukken hun Indische identiteit, maar Adriaan van Dis laat vaak zien zich eerder een buitenstaander te voelen, een totok te midden van zijn Indische familie. Toch worden hun boeken, die voor een groot deel over Nederlands-Indië gaan, worden veelal als Indische boeken in de markt gezet. Er wordt gekozen voor omslagontwerpen die soms een directe en soms een indirecte relatie hebben met Nederlands-Indië, waardoor duidelijk wordt dat Nederlands-Indië als een soort genre fungeert. De uitgeverij speelt met andere woorden een rol in het in de markt zetten van Indische literatuur als genre en zet daarmee ook de auteurs als Indisch neer. Ondanks de Indische positionering van deze auteurs, worden zij door de literaire kritiek niet alleen in de traditie van de tweede generatie worden geplaatst. Er worden vaak namen genoemd als Louis Couperus en Hella Haasse, maar niet voor elke auteur is dit referentiekader strikt Indisch. Contemporaine (autochtone) Nederlandse schrijvers worden tevens genoemd, vaak omdat de tweede genera- tie-auteurs ook andersoortige boeken schrijven, zoals reisverhalen. Uit de mentions-analyse blijkt tevens dat de door Bert Paasman genoemde tweede generatie auteurs niet allemaal even belanghebbend zijn. De twee voornaamste auteurs van de tweede generatie zijn enerzijds Marion Bloem, volgens velen het eerste tweede generatie-lid dat van zich liet horen, en anderzijds Adriaan van Dis, de bekend- ste auteur van de tweede generatie. Minder vaak wordt verwezen naar andere auteurs van de tweede generatie, zoals Alfred Birney, Ernst Jansz, Jill Stolk en Frans Lopulalan. Alfred Birney wordt echter wel vaak met andere tweede generatieleden vergeleken. De overige door Paasman genoemde auteurs worden in het geheel niet in de recensies van andere tweede generatie auteurs genoemd (en vice versa). De onderzoeksvraag van deze scriptie luidde: Kan er op basis van de positione- ring door/van auteur, uitgeverij en kritiek gesproken worden van een tweede genera- tie Indische auteurs? Deze vraag kan bevestigend beantwoord worden. Er is duidelijk sprake van een verwantschap tussen de auteurs, in de wijze waarop zij zichzelf presen-

46 teren en door de uitgeverij worden neergezet. Maar wat betreft de kritiek valt er een kanttekening te plaatsen: niet elke auteur neemt een even centrale positie in binnen deze tweede generatie en sommigen vallen er zelfs compleet buiten. Dat zij deel uitma- ken van de tweede generatie lijkt weliswaar gebaseerd te zijn op biografische gegevens, maar hun werk wordt niet of amper besproken in deze context (of überhaupt niet). Uiteindelijk kan er zeker gesproken worden van een tweede generatie, die door een deel van de recensenten als zodanig wordt aangeduid (door bijvoorbeeld twee au- teurs hiervan met elkaar in verband te brengen), maar het blijft de vraag in hoeverre dit een van de Nederlandse literatuur afgescheiden Indische literatuur is.

Discussie Natuurlijk hebben de tweede generatieleden gemeenschappelijkheden in hun biogra- fische gegevens en hun onderwerpskeuze, maar uit de mentions-analyse blijkt dat men binnen de literaire kritiek de generatieleden niet louter met elkaar vergelijkt. Hoewel zij, om met Bert Paasmans woorden te spreken, gekarakteriseerd worden ‘in verhou- ding tot hun voorgangers (de eerste generatie)’ en in verhouding tot elkaar, is het refe- rentiekader binnen de literaire kritiek breder.134 Hoewel voor Marion Bloem en Alfred Birney geldt dat zij binnen een sterk Indisch referentiekader worden geplaatst, zien we in de analyse van het werk van Adriaan van Dis dat er meerdere factoren meespelen dan slechts afkomst, generatie en onderwerpskeuze. In het geval van Van Dis blijkt namelijk dat zijn bekendheid als televisiepresentator zorgt voor aanvankelijke vergelij- kingen met bijvoorbeeld Kees van Kooten, en dat het werkzaam zijn in diverse andere genres dan de Indische literatuur ook vergelijkingen met andere niet-Indische auteurs oproept. De tweede generatie Indische auteurs lijkt als classificatie niet per se een af- scheiding te zijn van de Nederlandse literatuur, deze maakt er deel van uit. De tweede generatie Indische auteurs worden, gezien de mentions-analyse, tevens gezien als verwant aan (autochtone) Nederlandse auteurs. Toch is het aan te be- velen deze classificatie te bevragen, met het oog op de discussie rondom dergelijke postkoloniale, marginale literaturen in internationaal perspectief. Het ter discussie stellen van dergelijke classificaties vestigt de aandacht op de grenzen van de nationa- le canon en trekt deze in twijfel. Hoewel het nuttig lijkt om, ‘om een bepaald aspect van hun leven en werk’,135 over een tweede generatie Indische auteurs te spreken, is discussie noodzakelijk om stigmatisering en marginalisering te voorkomen.

Reflectie Het onderzoek heeft de nodige problemen opgeleverd. Hoewel de mentions-methode een geschikt middel blijkt om referentiekaders binnen de literaire kritiek te ach- terhalen, zal dit beter werken bij auteurs die veel worden besproken, en dat is voor

134 Paasman 167 135 Idem 162

47 het merendeel van de tweede generatie Indische auteurs simpelweg niet het geval. Bij de minder bekende auteurs, zoals Alfred Birney, Ernst Jansz en Jill Stolk, zijn de mentions dermate spaarzaam dat het lastig is om een dergelijk referentiekader te ontwaren. Het is door het geringe aantal mentions lastig hard te maken dat hier sprake is van een algemeen referentiekader binnen de literaire kritiek. Wanneer het aantal recensies met mentions groot genoeg is, zoals in dit onderzoek bij met name Bloem en Van Dis, levert dat echter interessante resultaten op. Ook lijken de getoetste auteurs inmiddels achterhaald: aan het rijtje auteurs dat Paasman onder de tweede generatie Indische auteurs verstaat, vallen meer na- men toe te voegen. Auteurs Reggie Baay, Graa Boomsma en striptekenaar Peter van Dongen, die pas na de jaren 80 debuteerden, vallen buiten Paasmans definitie van de tweede generatie, maar zijn inmiddels bekender dan een groot deel van de door Paasman genoemde namen. De classificatie van de tweede generatie Indische auteurs kan met andere woorden keer op keer ter discussie gesteld worden.

48 6. Bibliografie Bel, Jacqueline. ‘Receptie-onderzoek en literatuur-geschiedenis De Indische roman als broeierige vrijplaats van de Nederlandse literatuur .’ Indische letteren 7 (1992): 195-203. Birney, Alfred. De tolk van Java. Breda: De Geus, 2016 —. Oost-Indische Inkt. Amsterdam: Atlas Contact, 2009 Bloem, Marion. Geen gewoon Indisch meisje. Amsterdam: Uitgerij Maarten Munninga, 1983 Boekholt, Ralph. ‘Het land van haar ouders’. Moesson, 15 oktober 1984, 3-24 Van Bork, G.J., Delabastita, D., Van Gorp, H., Verkruijsse, P.J., Vis, G.J. ‘Veldtheorie’. 2012. Algemeen Letterkundig Lexicon, 8 september 2015. Web. 20 augustus 2016 . Bourdieu, Pierre. ‘The Market of Symbolic Goods.’ Bourdieu, Pierre. The Field of Cultural Production: Essays on Art and Literature. New York: Columbia University Press, 1984. 1-34. —. ‘The production of belief: contribution to an economy of smbolic goods.’ Media, Culture and Scoiety 2 (1980): 261-293. De Glas, Frank. ‘De materiële en symbolische productie van het werk van moderne literaire auteurs. Bouwstenen voor de reputatie van de jonge Hella Haasse.’ Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 10 (2003): 103-120. —. ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’ Spiegel der letteren 34 (1992): 289-304. Nooy, Wouter de. Richtingen & Lichtingen. Literaire classificaties, netwerken, instituties. : Universiteitsdrukkerij Erasmus, 1993. Vries, Marlene de. ‘Indisch is een gevoel’. De tweede en derde generatie Indische Nederlanders. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2009. Dis, Adriaan van. ‘Leugenland’. Cottaar, Annemarie. Indisch leven in Nederland. Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 2006. 181-198. —. Nathan Sid. Amsterdam: Meulenhoff, 1983. D’Haen, Theo. ‘Koloniaal en post-koloniaal in de Engelse literatuurgeschiedenis .’ Indische Letteren 7 (1992): 153-159. Genette, Gérard en Marie Maclean. ‘Introduction to the Paratext.’ New Literary History 22 (1991): 261-272. Ham, Laurens. Door Prometheus geboeid: De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur. Hilversum: Literatoren, 2015.

49 Hargreaves, Alec G. ‘Ethnic Categorizations in Literature.’ Revue européenne des migrations internationales 21.2 (2005): 2-13. Janssen, Susanne. In het licht van de kritiek. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 1994. —. ‘Onderzoek naar twintigste-eeuwse uitgeverijen. Een stand van zaken.’ Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 7 (2000): 65-79. Kuitert, Lisa. ‘De uitgeverij en de symbolische productie van literatuur: Een historische schets 1800-2008.’ Stilet 20.2 (2008): 67-87. Laan, Nico. ‘Literaire kritiek (ca. 1700-heden).’ Jansen, Jeroen en Nico Laan. Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2015. 163-180. —. ‘Vormen van samenwerking tussen kritiek en uitgeverij (I).’ Nederlandse Letterkunde 12.3 (2007): 217-239. —. ‘Vormen van samenwerking tussen kritiek en uitgeverij (II).’ Nederlandse Letterkunde 12.4 (2007): 257-279. Loo, Vilan van de. ‘“En dat is dan Indisch?” Interview met Theodor Holman.’ Indische letteren 18 (2003): 252-256. Maier, Henk. ‘”Indische literatuur”. Bezinningen op een definitie.’ D’haen, Theo. Semaian 15. Weer-werk. Schrijven en terugschrijven in koloniale en postkoloniale literaturen. Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, 1996. 14-30. —. ‘Is Indisch-Nederlandse literatuur ook een Aziatische literatuur?’ Indische letteren 7 (1992): 137-144. Meizoz, Jérôme. ‘Modern Posterities of Posture: Jean Jacques Rousseau.’ Dorleijn, Gilles J., Ralf Grüttemeier en Liesbeth Korthals Altes. Authorship Revisited: Conceptions of Authorship around 1900 and 2000. Leuven: Peeters, sd. Nieuwenhuys, Rob. Oost-Indische Spiegel: Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Amsterdam: Querido, 1972. Orton, Mare. ‘Writing the Nation: Migration Literature and National Identity.’ Italian Culture 30.1 (2012): 21-37. Paasman, Bert. ‘“De een draagt een bril en de ander is Indisch” Inleiding op de literatuur van de Tweede generatie Indisch-Nederlandse auteurs.’ Indische Letteren 18 (2003): 162-169. Pattynama, Pamela. “...de baai...de binnenbaai...” Indië herinnerd. Amsterdam: Vossiuspers UvA, 2007. —. ‘26 februari 1948. Oeroeg van Hella Haasse verschijnt als boekenweekgeschenk: Herinneringsliteratuur en “postherinneringen” bij eerste en tweede generatie Indische schrijvers.’ Buikema, Rosemarie en Maaike Meijer. Cultuur en migratie in Nederland. Kunsten in beweging 1900-1980. Den Haag: Sdu Uitgevers, 2003. 207-221. —. ‘Lezen als een Indo.’ Indische Letteren 25 (2010): 63-57.

50 Ponzanesi, Sandra. ‘Boutique Postcolonialism: Cultural Value and the Canon.’ Ponzanesi, Sandra. The Postcolonial Cultural Industry: Icons, Markets, Mythologies. London: Palgrave Macmillan, 2014. 71-91. Praamstra, Olf. ‘De omstreden bloei van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Een afbakening van het corpus.’ Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 113 (1997): 257-274. Prins, Geert Onno. ‘”Wie verveelt heeft ongelijk”’. Over de tropenstijl in de Indische pers en literatuur.’ Prins, Geert Onno, Inge Tromp en Peter Van Zonneveld. Van felle kritiek tot feuilleton. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2013. 119-142. —.. ‘Marion Bloem: ‘Mijn generatie had weinig om op terug te vallen’. Moesson, 1 juni 2003, 8-56 Rees, Kees van en Gilles J. Dorleijn. ‘Het Nederlandse literaire veld 1800-2000.’ Van Rees, Kees en Gilles J. Dorleijn. De productie van literatuur Het literaire veld in Nederland 1800-2000. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt , 2006. 15-37. Rees, Kees van, Susanne Janssen en Marc Verboord. ‘Classificatie in het culturele en literaire veld 1975-2000.’ Dorleijn, Gilles en Kees Van Rees. De productie van literatuur: Het literaire veld in Nederland 1800-2000. Nijmegen: Vantilt, 2006. 239- 284. Rosengren, Karl Erik. Sociological Aspects of the Literary System. Stockholm: Natur och Kultur, 1968. Simons, Martijn. ‘Zestigers zijn waarschijnlijk op komst.’ Een onderzoek naar de beeldvorming over Zestig. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 2016. Squires, Claire. Marketing Literature: The Making of Contemporary Writing in Britain. Londen: Palgrave Macmillan, 2009. Van Zonneveld, Peter. ‘Indische literatuur van de twintigste eeuw.’ D’haen, Theo. Europa Buitengaats: Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen. Amsterdam: Bert Bakker, 2002. 133-159.

51