Faculteit Letteren & Wijsbegeerte

Sean H. Arijs 01200426

Pater Edmond Boelaert: een strijd tegen de blanke pest

Over de invloed van het Vlaamse volksnationalisme en het radicaal indigenisme op het antikoloniale bewustzijn van een katholieke missionaris in het twintigste- eeuwse koloniale Congo

Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis

2015-2016

Promotoren Prof. Dr. Michael Meeuwis Vakgroep Afrikaanse Talen & Culturen

Prof. Dr. Geert Castryck Vakgroep Geschiedenis Verklaring in verband met auteursrecht

De auteur en de promotoren geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik.

Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.

Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotoren.

Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven.

De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren.

De auteur en de promotoren zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.

2

Voor- en dankwoord

Doorheen mijn opleiding geschiedenis heb ik steeds een grote voeling gekend met het koloniale ver- leden van West-Europa. Sinds de 15e eeuw ontmoetten beschavingen elkaar na tijdperken van afzon- derlijke ontwikkeling, dat fascineert mij eindeloos. De Europese expansiedrang was cruciaal voor het verdere verloop van het eigen continent en zou nog voor lange tijd diens plaats in de wereld bepalen. Door de primaire drijfveer van winst en verblind door een superieur zelfbeeld, ging dit echter ten koste van anderen. De kolonisatie, opgevolgd door een periode van imperialisme, naar de Nieuwe Wereld, het Verre Oosten en het zwarte continent toe, vertoonde (zelfs bij een gemene benadering) weinig momenten van geweldloosheid of een neiging tot het absorberen van elkaars verschillen. Toen ik voor mijn masterproef de kans kreeg dit allesbepalende fenomeen te onderzoeken langs de eigenzinnige figuur van Edmond Boelaert, greep ik ze dan ook met beide handen aan. Het verleende mij een uniek perspectief op de eigen Belgische koloniale geschiedenis, die naar mijns inziens nog te vaak wordt overzien in het algemeen nationaal geheugen.

Alvorens over te gaan tot de masterproef zelf, wens ik graag een aantal mensen te bedanken voor hun steun en verleende diensten, die zo dit project hebben mogelijk gemaakt. Allereerst mijn promotoren, Prof. Dr. Michael Meeuwis en Prof. Dr. Geert Castryck, die mij doorheen dit academiejaar hebben begeleid. Vervolgens wil ik ook graag Honoré Vinck vernoemen die als auteur en archivaris mij enorm op weg hielp bij dit onderwerp. Marc van Melckebeke om mij fotomateriaal uit zijn persoonlijke verzameling te verlenen en ook Marc Carlier die deze tekst zowel taalkundig als stilistisch wist bij te schaven. Natuurlijk bedank ik graag mijn familie die mij de kans bood deze studie te kunnen volgen en zo mijn passie voor het verleden te laten achterna gaan. Deze thesis stelt een toonbeeld voor van mijn ver- worven kunde, alsook een teken van dankbaarheid. Mijn vrienden wil ik vermelden die, ondanks hun eigen verplichtingen, altijd klaarstonden om mij te steunen en interesse te tonen, waardoor deze onderneming steeds dragelijk bleef, zelfs in mindere periodes Ten slotte wil ik deze masterproef zeer graag opdragen aan ‘my grandpa’: Roger Degelaen. Hoewel hij dit werk nooit meer zal kunnen lezen, heb ik alles aan hem en zijn correcties te danken. Zo wist hij deze laatste vier jaar al mijn voorgaande papers en diens lezers te behoeden voor mijn typische stijl van eindeloze formele zinnen, gevleesd met ontzaglijk archaïsch taalgebruik.

3

“Lijk onze voorouders de uitmoordende pest betitelden als ‘zwarte dood’, kunnen helaas deze Nkundo spreken van ‘blanke dood’. Mocht het niet te laat zijn, en mochten de noodige drastische middelen aangewend worden om deze ziekte der beschaving in zege der beschaving te veranderen.”1

— Edmond Boelaert

1 E. Boelaert, “Ontvolking door kolonisatie”, in: Aequatoria, 7 (1945), 3, p. 94.

4

Inhoudsopgave

Inleiding ...... 7

Deel I – Onderzoeksopzet ...... 11

Deel II – Algemeen theoretisch kader ...... 13 Het Vlaamse volksnationalisme ...... 13 Nationalisme als een politieke ideologie ...... 13 Subcategorie van volksnationalisme ...... 15 Een historisch overzicht van het Vlaams-nationalisme (1830-1966) ...... 16 Het radicaal indigenisme ...... 33 Indigenisme in context van koloniaal Congo ...... 34 Radicaal indigenisme ...... 44 Het antikolonialisme ...... 47 Een historisch overzicht van het antikoloniaal denksysteem ...... 50 Uiteenzetting van enkele centrale begrippen ...... 59 Etniciteit ...... 59 De Mongo ...... 63

Deel III – Methodologie ...... 69

Deel IV – Biografie in haar brede historische context ...... 71 Jeugd en vorming ...... 71 De Vlaamse tijdsgeest ...... 73 Het missie-engagement te Congo ...... 75 Voor God, voor volk, voor taal ...... 79 Argwaan en radicalisering in oorlogscontext ...... 84 Terugkeer naar België ...... 91

Deel V – Het antikoloniaal bewustzijn van Edmond Boelaert ...... 98 Boelaerts antikoloniaal denken ...... 98 Antikolonialisme vanuit het radicaal indigenistisch denken ...... 98 Antikolonialisme vanuit het volksnationalistisch denken ...... 104 Antikolonialisme vanuit het anti-modern denken ...... 111 Boelaerts antikoloniaal handelen ...... 115

5

Een enquête naar land en heer ...... 115

Conclusie ...... 123

Bibliografie ...... 126

Word count: 48 339

6

Inleiding

Deze masterproef heeft als doel een historisch gesitueerde en contextuele beschrijving te geven van de complexe relaties tussen drie denksystemen die van invloed zijn geweest op de Belgische koloni- ale periode. Meer bepaald gaat het hierbij om de onderlinge verhoudingen tussen het Vlaamse volks- nationalisme, het radicaal indigenisme en het antikolonialisme.

Deze relaties zullen bestudeerd worden in de context van Belgisch Congo in de twintigste eeuw en aan de hand van de historische, missionair-wetenschappelijke figuur van Edmond Boelaert (1899- 1966).2 Hij was een flamingant en een katholieke missionaris die in de eerste helft van de vorige eeuw (meer bepaald tussen 1930-1954) actief was in de toenmalige Afrikaanse kolonie ten dienste van de Congregatie der missionarissen van het Heilige Hart van Jesus (Missionarii Sacratissimi Cordis Iesu, MSC). Edmond Boelaert wordt vooral herinnerd voor zijn inzet voor het Mongo-volk, een grote etnische conglomeratie van verschillende bevolkingsgroepen in Centraal-Afrika die gekarakteriseerd worden door verschillende maar aanverwante dialecten. Taalkundig kunnen deze evenwel terugge- bracht worden tot een eenheidstaal, het Lomongo, waarvoor Boelaert belangrijk werk leverde op zo- wel geschiedkundig als linguïstisch vlak.3 Ter illustratie verwijzen we hiervoor naar het etnologisch-missiologisch tijdschrift Aequatoria dat hij in 1937 in samenwerking met missionaris Gustaaf Hulstaert opstartte waardoor Boelaert onder meer bijdroeg tot de emancipatie en erkenning van het Lomongo.4

Opmerkelijk is dat Boelaerts verwezenlijkingen en inzet vaak gekleurd worden door een sterke anti- koloniale ingesteldheid. Zo valt in zijn oeuvre regelmatig vast te stellen dat hij de kolonisatie om- schrijft als een “peste blanche”, of hoe hij het koloniale Belgische bestel aanziet als de “verkrachters van de natuurwetten”.5 Het is zijn typisch volksnationalistisch denken evenwel dat aan de basis ligt van deze antikoloniale ge- zindheid die in Congo verder zou evolueren tot een soort radicaal indigenisme.6 Dat is een zienswijze

2 H. Vinck, “Edmond Boelaert”, in: C. Winters, ed. International Dictionary of Anthropologists, New York, Garland, 1991, pp. 69-70. 3 H. Vinck, “Influence des missionaires sur la prise de conscience ethnique et politique Mongo, 1925-1965”, in: Revue Africaine des Sciences de la Mission, 4 (1996), pp. 131-133; T. Van Langendonck, De invloed van de missionarissen van het Heilig Hart op het etnisch bewustzijn van de Mongo (Zaïre) (1925-1965), Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling universiteit Gent), 1992, p. 5 (promotor: R. Pinxten). 4 H. Vinck, “Edmond Boelaert: 25e anniversaire de sa mort”, in: Annales Aequatoria, 12 (1991), pp. 564-566. 5 E. Boelaert, “De Nkundo-Mongo: één volk – één taal”, in: Aequatoria, 1 (1938), p. 42; H. Vinck, “Influence des missionaires sur la prise de conscience ethnique et politique Mongo, 1925-1965”, p. 138. 6 B. Ceuppens, Congo Made in Flanders?: Koloniale Vlaamse visies op ‘Blank’ en ‘Zwart’ in Belgisch Congo, Gent, Academia Press, 2003, pp. 448-449.

7 waarbij men er enerzijds van uitgaat dat elk volkswezen zich het natuurrecht voorbehoudt op een eigen aard en taal, en men anderzijds de overtuiging deelt dat het koloniale bestel met zijn cultureel en linguïstisch imperialisme de inheemse culturen van hun eigenheid ontvreemdt.7 Voor Boelaert betekende dit vooral de strijd tegen het gebruik van de door de staat gepromote lin- gua franca, met name het Lingala.8 Hij was ervan overtuigd dat het koloniale bewind hiermee een tweeledig doel beoogde, met name de Congolese bevolking zowel economisch productief maken als politiek dociel houden. Net zoals andere radicale indigenisten vond Boelaert dat het spreken van een taal die totaal geen linken had met de eigen cultuur, zou leiden tot de ontworteling van het volk. Het was dus aangewezen te investeren in de lokale talen, eerder dan in de linguae francae, die hij arti- ficieel achtte, of internationale talen zoals het Frans. Daarom schreef hij:

“Ontvreemding aan eigen kultuur en taal kan wel een heel praktisch middel zijn om een volk zijn ge- voel van eigenwaarde te doen verliezen en het gemakkelijker onder onzen politieken invloed te krij- gen, maar het lost alle natuurlijke banden van behoud en voert tot ontzedelijking en ondergang. Onze Nkundo - Mongo sterven weg "als sneeuw voor de zon" zij sterven aan ontwrichting hunner maatschappij. Laten wij voor hen redden wat te redden is van hun volkszijn: hun taal, als groot mid- del van zelfbewustzijn en zelfverheffing in het groot kongoleesch staatsverband.”9

Op te merken valt dat in Boelaerts volksnationalisme de natuurlijke volksgemeenschappen voorrang kregen op de staatseenheid.10 Belangrijk daarbij is te vermelden dat hij zijn eigen rol als missionaris evenwel nooit zou ondergraven, maar altijd trouw bleef aan de gedachte dat missionering los stond van het fenomeen van de kolonisatie.11 Zo zou de Kerk alleen de christianisatie van de inheemse be- volking beogen, waarbij Boelaert als indigenist de bescherming van al het traditionele en natuurlijke erbij nam. Dit toonde volgens hem sterk het contrast aan met wat de staat probeerde te verwezen- lijken, met name puur materieel gewin.

Het volksnationalistische denken van Boelaert vloeit voort uit zijn Vlaams-nationalistische achter- grond waarbij de Vlaamse beweging voor zijn vertrek naar Congo in cultuurflamingantische richting was geëvolueerd.12 Aan de hand van Boelaerts eindverslag over zijn studietijd meent Honoré Vinck evenwel dat hij het cultuurnationalisme al lang overstegen had en in de richting geëvolueerd was van

7 M. Depaepe en L. Van Rompaey, In het teken van de bevoogding: de educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960), Leuven, Garant, 1995, pp. 87-88. 8 B. Ceuppens, Congo Made in Flanders?: Koloniale Vlaamse visies op ‘Blank’ en ‘Zwart’ in Belgisch Congo, pp. 443-445. 9 E. Boelaert, “De Nkundo-Mongo: één volk – één taal”, p. 51. 10 B. Ceuppens, Congo Made in Flanders?: Koloniale Vlaamse visies op ‘Blank’ en ‘Zwart’ in Belgisch Congo, p. 445. 11 B. Ceuppens, Idem, pp. 460-462. 12 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, in: Mededelingen van de Heemkundige Kring van Erpemere, 45 (2002), 2, p. 23.

8 een veel radicalere politiek-Vlaamse burgerzin.

De link met het Vlaams-nationalistisch gedachtegoed en hoe hij deze met zich meenam naar de Bel- gische kolonie, wordt onder meer aangetoond in het artikel van Nancy Rose Hunt.13 Zij beschrijft hoe de beweegredenen van Boelaert, die in het midden van de twintigste eeuw in het teken stonden van de strijd tegen de fertiliteitscrisis onder het Mongo-volk, voortkwamen uit het degeneratief discours dat eigen was aan de Vlaamse Beweging. Dit discours ontstond als gevolg van het proces van indus- trialisering in België waarbij het economische zwaartepunt in Wallonië lag. Dit bracht ontvolking met zich mee omdat veel Vlamingen naar het zuiden trokken waardoor het Frans in menig Vlaams huis- gezin zijn intrede deed. Vlaanderen daarentegen werd als statisch en minder levend beschouwd, wat Lodewijk De Raet, net als andere belangrijke kopstukken van de Vlaamse beweging, in 1906 deed op- merken dat het hogere geboortecijfer in Vlaanderen de enige factor was die ervoor zorgde dat er een numeriek evenwicht tussen de twee taalgroepen behouden kon worden. Deze positieve demogra- fische component werd dan ook voorgesteld als de factor die de Vlaming behoedde van denatio- nalisatie. Deze strijd en de daarmee gepaard gaande vrees herkennen we ook bij Boelaert, meent Hunt, die Congo ervoer als een pre-industrieel Vlaanderen. Vanuit dit Vlaamse perspectief en diens gevoeligheden kon de consternatie van Boelaert omtrent de onvruchtbaarheid en de ontvolking van het Mongo-volk gevat worden:

“He [Boelaert] came to the Congo from a world of nostalgia for a lost, pre-industrial world of simple, independent peasants and urban cloth-makers, and witnessed another peasant world whose way of life was already threatened. [...] Discussion about degeneration was common within the Flemish mo- vement from before the founding of in 1830 right through to at least the 1910’s, and in- creasingly it met a counter discourse of ‘Volkskracht’. Both of these languages, as we shall see, re- surfaced in relation to Mongo depopulation in the Congo.”14

Dit Vlaams-nationalistische bewustzijn gaat op zijn beurt terug op het algemeen klassieke achttiende- en negentiende-eeuwse nationalistische gedachtengoed waarbij een natuurlijke volksgemeenschap gelinkt werd aan een bevolkingsgroep met eenzelfde taal, cultuur en geschiedenis.15 Zoals dat het ge- val was bij het Vlaamse discours en het streven naar een zo hoog mogelijk geboortecijfer, zullen ook deze drie elementen Boelaerts denkwijze kenmerken, zij het toegepast op een Congolese setting. Zo stelde hij de standaardisering voorop van de inheemse Lomongo-taal om het ontstaan van een Mon-

13 N.R. Hunt, “Rewriting the soul in a Flemish Congo”, in: Past and Present, 198 (2008), 1, pp. 197-198. 14 N.R. Hunt, Idem, p. 197. 15 N.R. Hunt, Idem, p. 201; E. Vermeersch en J. Braeckman, De rivier van Herakleitos: een eigenzinnige visie op de wijsbegeerte, Antwerpen, Houtekiet, 2012, pp. 221-223.

9 go-natie te verwezenlijken, net zoals hij meende dat de formalisering van het Nederlands de Vlaamse staat zou verzekeren.16 Vaak wordt daarom verwezen naar de wijze waarop de missionaris de Mon- go-natie, net als Vlaanderen, als een natuurlijk gegeven voorstelde waarbij hij het koloniale bestel, als instrument van de Belgische staat, slechts als een artificiële constructie aanzag.

Toch valt op te merken dat het algemeen-klassiek nationalisme ook rechtstreeks haar invloed wist uit te oefenen op het denken van Boelaert, zonder daarvoor het medium van het Vlaamse gedachten- goed te gebruiken. Zo gaf Michael Meeuwis onder meer aan dat figuren als Boelaert, die uitgingen van een complexe “ideologie van het natuurlijke”, in de Congolese context maar weinig problemen hadden met het gebruik van het Frans als internationale spreektaal.17 Boelaert gebruikte soms zelf het Frans bij het schrijven van zijn wetenschappelijke studies, en ook zijn tijdschrift Aequatoria was tweetalig.18 Men kan dus stellen dat Boelaert, vanuit zijn klassiek na- tionalistische gedachtegoed, op een soms verbeten principiële wijze handelde. Zo weerde hij zich te- gen elke dominante structuur van interveniërende vreemde of artificiële talen in sferen zoals het on- derwijs, wat volgens hem elk natuurlijk volkswezen op gebied van verleden, cultuur en taal dreigde te ondermijnen.

16 H. Vinck, “Influence des missionaires sur la prise de conscience ethnique et politique Mongo, 1925-1965”, pp. 138-142; N.R. Hunt, “Rewriting the soul in a Flemish Congo”, p. 203. 17 M. Meeuwis, “Flemish nationalism in the versus Zairian anti-imperialism: continuity and discontinuity in language ideological debates”, in: Mouton Classics: from syntax to cognition, from phonology to text, Berlijn, Mouton de Gruyter, 2002, pp. 679-681. 18 B. Ceuppens, Congo Made in Flanders?: Koloniale Vlaamse visies op ‘Blank’ en ‘Zwart’ in Belgisch Congo, pp. 452-461.

10

Deel I – Onderzoeksopzet

Zoals in de inleiding gezegd zal in deze masterproef gepoogd worden om aan de hand van de figuur Edmond Boelaert en diens gedachtengoed tot een dieper inzicht te komen in de conjunctie van drie prominente denksystemen uit het koloniale tijdperk. De relevantie van dit onderzoek ligt vooral in het feit dat tot op heden de verbanden tussen het volksnationalisme, het indigenisme en het anti- kolonialisme nooit aan een dergelijke studie onderworpen werden. M. Meeuwis bestudeerde wel al de relaties tussen de eerste twee gedachtenstromingen, met name het Vlaams-nationalisme en het radicaal indigenisme, maar liet het antikolonialisme onbesproken.19 Daarom zal dit laatste aspect het meest belicht worden in deze masterproef.

De keuze voor Edmond Boelaert en de studie van diens antikolonialisme kunnen gerechtvaardigd worden door het feit dat hij een vooraanstaand figuur was, zowel gedurende zijn missionaire ambts- termijn in Belgisch Congo als tijdens de korte periode erna bij zijn terugkeer naar België. Dit had hij hoofdzakelijk te danken aan zijn wetenschappelijk werk, meer bepaald zijn aanzienlijke hoeveelheid publicaties, zijn rol als medeoprichter van het destijds zeer bekende blad Aequatoria, zijn naam- bekendheid, enz. Tweede reden voor onze keuze is dat het leven en werk van Boelaert in tegenstel- ling tot deze van zijn collega Gustaaf Hulstaert nooit intensief bestudeerd werden. We kunnen dan ook stellen dat Boelaert een invloedrijk maar af en toe onderbelicht figuur is geweest in de koloniale periode, en daarom een goede casus vormt om er de links tussen de drie hierboven genoemde denk- systemen mee te onderzoeken.

Met deze masterproef zullen wij proberen de eigenheid van Boelaerts laatst vernoemde gedachten- goed aan te tonen. Dit wordt beoogd door een diepgaandere studie van zijn volksnationalisme in de hoop zo de hoedanigheid ervan binnen het discours van het radicaal indigenisme te kunnen aanto- nen, al dan niet door een vergelijking te maken met andere indigenisten.

Een tweede doel, meer in verband met het praktisch antikolonialisme zelf, is het vinden van speci- fieke handelingen van Boelaert, op zijn pamfletten na, waarmee hij het koloniale bestel van binnen- uit trachtte te ondermijnen. Een dergelijke poging lijkt aangeraden en werd al ondernomen door N.R. Hunt.20 Zij toonde aan hoe de missionarissen Boelaert en Hulstaert erin slaagden via de ondersteu- ning van de excentrieke en pseudowetenschappelijke figuur van Lodewycks en diens stellingen, de

19 M. Meeuwis, “Flemish nationalism in the Belgian Congo versus Zairian anti-imperialism: continuity and discontinuity in language ideological debates”, pp. 675-717. 20 N.R. Hunt, “Rewriting the soul in a Flemish Congo”, pp. 185-215.

11 politiek getinte ‘healing’-beweging van de Likili te promoten, ondanks dat deze door de koloniale staat onderdrukt en verboden werd.

12

Deel II – Algemeen theoretisch kader

Vooraleer dieper in te gaan op de studie van Boelaert en de relaties tussen de drie denksystemen, is het nuttig het algemeen theoretisch kader te schetsen. Allereerst richten we ons op de definiëring en historische behandeling van de drie afzonderlijke componenten, met name het Vlaamse volksnatio- nalisme, het radicaal indigenisme en het antikolonialisme. Daarna volgt een uiteenzetting van enkele specifieke, centrale begrippen die betrekking hebben op deze masterproef, in de hoop zo ook de le- zer die minder vertrouwd is met de materie, een helder inzicht aan te bieden.

Het Vlaamse volksnationalisme

Het is aangewezen eerst aandacht te besteden aan het overkoepelende begrip nationalisme om ver- volgens over te gaan tot de ideologie van het Vlaams-nationalisme als politieke beweging. We be- ginnen met een overzicht van de wetenschappelijke theorie over het containerbegrip nationalisme, waarna een bespreking volgt van de vorming en het wezen van het Vlaamse volksnationalisme zelf.

Nationalisme als politieke ideologie

Over het nationalisme in haar brede betekenis bestaat geen overkoepelende theorie. Volgens Bruno De Wever en Antoon Vrints is het begrip toepasbaar op verschillende fenomenen: doctrines en ideo- logieën over naties; bewegingen die streven naar natievorming; nationale symboliek en discours; na- tionale gevoelens; en tenslotte ook op natievormingsprocessen.21.

De vaakst geciteerde definitie van nationalisme is van de hand van Ernest Gellner die nationalisme omschreef als een politiek principe dat ervan uitgaat dat de politieke en nationale territoriale een- heden samen horen te vallen.22 In een artikel dat hij kort voor deze definiëring schreef, stelde hij dat nationalisme op zijn minst een natuurlijk uitvloeisel is van de hoedanigheid van de moderne of mo- derniserende samenlevingen.23 Hij verwees daarbij naar de opkomst van natiestaten als gecentra- liseerde politieke entiteiten met een mobiele anonieme populatie en homogene cultuur waarbinnen industrialisering en vooral educatie een essentiële rol spelen: “Nationalism is essentially the transfer

21 H. Waltmans, Europa en het Nationalisme, Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1995, p. 9; B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams- nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, in: L. Sanders en C. Devos, eds. Politieke ideologieën in Vlaanderen, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2008, pp. 322-323. 22 E. Gellner, Nations and nationalism, Oxford, Blackwell, 1983, p. 1; B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 323. 23 E. Gellner, “Nationalism”, in: Theory and Society, 10 (1981), 6, pp. 753-758.

13 of the focus of man’s identity to a culture which is mediated by literacy and an extensive, formal edu- cational system. It is not the mother tongue that matters, but the language of the école maternel- le.”24 Hiermee behoort Gellner tot de groep van modernistische en constructivistische auteurs als Eric Hobsbawm, Anthony Giddens en Benedict Anderson.25 Ook zij poneerden dat moderne naties tot stand kwamen in de context van zogenaamde moderniseringsprocessen. Daarmee bedoelden zij meer precies het fenomeen waarbij de industrialisering, bureaucratisering en staatsvorming nood hadden aan homogenisering en disciplinering, wat via de staatsinstrumenten van onderwijs en leger, en via de staatspropaganda, verspreid via de kunst, de literatuur en de wetenschap, bereikt worden. Hierbij gingen de nieuwe elites hun belangen verwerken in een nationale ideologie waar de loyaliteit van de burgers ten opzichte van de staat vooropgesteld werd. De tradities van de aloude natie, waar- van de moderne staat slechts een emanatie is, werden gerehabiliteerd en door geschiedschrijvers in grote nationale epossen voorgesteld, alsof de opkomst van de betreffende natie onontkoombaar was. Vroegere theorieën over het nationalisme gingen hierbij nog uit van een natuurlijke en eeuwen- oude autogenese van de naties, en vormden de achtergrond waartegen het modernistische en con- structivistische paradigma van onder meer Gellner zich zou verzetten. Het wees de rol van de elites en hoe zij aan de grondslag van de natie lagen, af, maar bleef wel trouw aan het doorslaggevende be- lang van de moderniseringsprocessen.

Problematisch aan het paradigma van Gellner, waarop onder meer Michael Billig heeft gewezen, is het feit dat het nationalisme in de gevestigde natiestaten impliciet van aard was en dus niet als een politiek programma werd omschreven.26 Wat Billig trachtte te verwoorden met “banal nationalism” was een poging om aan te tonen dat nationalisme zich kan verhullen in patriottisme, waarbij niet elke vorm van patriottisme gelijk gesteld kan worden aan nationalisme. Terwijl patriottisme zich spe- cifiek richt tot het staatsbestel, die daarbij zowel multinationaal of multi-etnisch van aard kan zijn, richt het nationalisme zich alleen tot de natie an sich. De Wever en Vrints gaven wel aan dat in de praktijk het verschil tussen patriottisme en nationalisme soms moeilijk te maken valt, aangezien het eerste meestal conformeert aan de dominante etniciteit of natie in de staat.

De meest gezaghebbende auteur met betrekking tot het nationalisme is momenteel Anthony Smith, die in zijn definitie het fenomeen nationalisme loskoppelt van het fenomeen staat, en daardoor het

24 E. Gellner, “Nationalism”, p. 757. 25 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 329. 26 M. Billig, Banal Nationalism, Londen, Sage, 1995, 208 p; B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 323.

14 gellneriaanse paradigma verlaat.27 Hij beschouwt het nationalisme eerder als een ideologische be- weging die tot doel heeft nationale autonomie, eenheid en identiteit te verkrijgen en te behouden, waarbij een aantal bevolkingslagen van mening moeten zijn dat ze samen een natie of ten minste een potentiële natie vormen. Nationalisme wordt gekoppeld aan het begrip natie waarbij de nadruk gelegd wordt op het feit dat dit een product is van de ondernemingen der nationalisten. Het streven naar nationale autonomie kan daarbij naast een eigen staat ook andere vormen van geïnstitutionaliseerde zelfbeschikking in- houden. Volgens De Wever en Vrints heeft deze definitie het voordeel dat het verschillende vormen van nationalisme dekt, onder meer ook deze binnen een federale staat.

Nationalisme als ideologie stelt geen welomlijnde doctrine voor, omdat ze op zich geen antwoord biedt aan bepaalde sociale en politieke kwesties zoals sociale rechtvaardigheid, verdeling van de wel- vaart en conflictbeheersing.28 Om die reden wordt het nationalisme vaak als een zwakke ideologie aanzien die slechts als een verlengstuk dient van sterkere ideologieën als het liberalisme, socialisme en conservatisme. Dit is de reden waarom het nationalisme een brede lading dekt, gaande van de- mocratische, emancipatorische bewegingen zoals het antikoloniale nationalisme in Afrika en Azië, tot totalitaire regimes waarvan het Duitse nationaalsocialisme het voorbeeld bij uitstek is.

Subcategorie van volksnationalisme

Wat het Vlaamse volksnationalisme betreft, valt het te verantwoorden om de meer nauwgezette be- schrijving van volks- of etnisch nationalisme te hanteren. Zoals we bij de historische benadering van het Vlaams-nationalisme zullen zien, gaat het discours hierbij vooral uit van het geloof in een Vlaams volk als een eigen ‘etniciteit’ (cfr. infra).29 De drang om deze etniciteit als criterium te gebruiken ter profilering van diens eenheid – en zich zo af te zetten tegen de ‘afzonderlijke’ Waalse sociaal-cultu- rele identiteit – vormt dan ook de belangrijkste voorwaarde om van een Vlaams volksnationalisme te spreken.30

Deze eenheid stelt een volksgemeenschap voor van mensen die bij elkaar horen omdat ze van nature zeer specifieke en gemeenschappelijke karakteristieken zouden bezitten, die niet op een kunstmatige

27 A. Smith, Nationalism, Cambridge, Polity Press, 2001, pp. 9-10; B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, pp. 323-324. 28 B. De Wever en A. Vrints, Idem, p. 324. 29 B. De Wever en A. Vrints, Idem, p. 361. 30 J. Breuilly, Nationalism and the state, Manchester, Manchester University Press, 1993, p. 6; H. Waltmans, Europa en het Nationalisme, pp. 9-10.

15 wijze, maar na verloop van tijd tot stand zijn gekomen, aldus Henk Waltmans.31 Ook Ronald Niezen stelde bij zijn benadering van het volksnationalisme hoe volkeren hun collectieve etnische identiteit trachten af te grenzen door een bepaald cultureel en linguïstisch beding.32 De volksgemeenschap vormt zich vervolgens tot een natie als een groep mensen, georganiseerd in een eigen staatsverband, of, correcter voor de Vlaamse context, dergelijk verband begerend, zich op grondslag van een geza- menlijk verleden en doorgaans ook van een zekere homogeniteit van taal, cultuur en afstamming, als een eenheid voelen, en deze in stand wensen te houden.33 Bij het Vlaams volksnationalisme vertaalt zich dit vooral in een verlangen naar erkenning die vervolgens uitmondt in zelfbestuur en de regio- nalisering van België.

Een historisch overzicht van het Vlaams-nationalisme (1830-1966)

a. Het ontstaan van de Vlaamse beweging

Bij het ontstaan van België als een onafhankelijke staat in 1830 verkreeg het algauw de status een van de meest stabiele regimes te zijn op het Europese continent, ondanks de linguïstische heteroge- niteit.34 Sinds de vooravond van de Grote Oorlog echter, valt het tegenovergestelde waar te nemen, wat het best kan geïllustreerd worden aan de hand van de brief uit 1912 die Jules Destrée, een be- langrijk kopstuk van de Waalse beweging, aan koning Albert I schreef.35 Met zijn sindsdien vaak geci- teerde zinsnede “Sire, il n’y a pas de Belges” impliceerde hij de idee van de regionalisering van België op basis van de vooronderstelde aanwezigheid van twee afzonderlijke volkeren, zijnde Vlamingen en Walen. Hierbij kunnen we niet anders dan de radicale transformatie vaststellen van een pas ontstaan en relatief eendrachtig Belgisch bestel naar een maatschappij gekenmerkt door een radicale breuklijn tussen Vlamingen en Walen, die het gevolg was van enige beduidende 19e-eeuwse sociaaleconomi- sche en politieke ontwikkelingen.

Om het ontstaan van de Vlaamse beweging te kunnen beschrijven, zijn wij onvermijdelijk gedwongen eerst een omschrijving te geven van de gehele Belgische historische context, in de hoop zo te kunnen vatten waar de kleine Vlaamse ‘natie’ haar nationale aspiraties vandaan haalde.

31 H. Waltmans, Europa en het Nationalisme, pp. 9-10. 32 R. Niezen, The origins of indigenism: human rights and the politics of identity, Berkely, University of California Press, 2003, p. 8. 33 H. Waltmans, Europa en het Nationalisme, p. 15. 34 A. Zolberg, “The making of Flemings and Walloons: Belgium: 1830-1914”, in: The Journal of Interdisciplinary History, 5 (1974), 2, pp. 179-180. 35 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, Gent, Academia Press, 2012, p. 120.

16

Een toepasselijk startpunt daarvoor is de eigenlijke Belgische revolutie die in 1830 een einde wist te maken aan het voormalig Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en aan het zeggenschap van diens vorst, Willem I, over het Zuiden.36 Vooral opvallend aan deze opstand was de wijze waarop hij gedra- gen werd door twee totaal uiteenlopende sociaal-politieke stromingen. Enerzijds was er een progres- sieve beweging die vooral bestond uit mensen afkomstig van de middenklasse die zich engageerden omdat zij zich onder het moderne maar reactionaire bewind van Willem I uitgesloten voelden van enige politieke macht. Zij streefden naar veranderingen in de lijn van de Franse Revolutie, zoals de eis naar algemeen stemrecht in een parlementair regime en de vrijheid van pers. Anderzijds was er ook een conservatief kamp bestaande uit de clerus, katholieke behoudsgezinden, leden van de oude adel, grootgrondbezitters en bepaalde kooplui/ondernemers die uit waren op het herstel van de par- ticuliere vrijheden van het Ancien Régime. Zij hoopten met dit verzet de tendens van modernisering, alsook deze van de scheiding tussen Kerk en Staat, tegen te gaan.

Zoals Aristide Zolberg aangaf, speelde de taal bij dit conflict nog een te verwaarlozen rol.37 Deze stel- ling ondersteunde hij met het argument dat in geen enkel kamp de taal een drijfveer vormde om met het regime van Willem I te breken of – in het geval van de orangisten – het te blijven steunen. Ook na de succesvolle afscheuring en vorming van de Belgische staat, geleid door een francofoon unitair re- gime, kende men op taalvlak weinig problemen. De verwijzing hierbij naar de orangisten slaat op de industriële burgerij uit de centra van Luik en vooral Gent die, omwille van het gunstig economisch beleid, trouw wensten te blijven aan het huis van Oranje.38 Niettemin, zo gaven Gita Deneckere et alii aan, was de taalkwestie niet helemaal afwezig, maar was zij ondergeschikt van aard.39 Willem I hechte grote waarde aan de eenheid van taal ter bevordering van een efficiënt bestuur. Zo wenste hij het Nederlands als staatstaal op te leggen in de Zuidelijke Nederlanden op zulk een manier dat hij de francofone industriële elites niet zou affronteren. Zo ging hij over tot het nemen van bepaalde maatregelen ter bevordering en herstel van het Nederlands als bestuurs- en onderwijstaal in Vlaanderen. Dat was in verval geraakt omdat een groot deel van de elite verfranst was geraakt, waardoor onder meer de administratie in het Zuiden grotendeels in het Frans werd gevoerd. Daarnaast was er de aanhechting bij het Franse Keizerrijk geweest die deze ver- fransing nog in de hand had gewerkt. De poging van het Huis van Oranje volgde onmiddellijk op een intensieve periode van verfransing. Bij de seculiere, stedelijke middenklasse in Vlaanderen, die onder meer bestond uit leraars, advocaten en ambtenaren onthulde de invoering van het Nederlands als standaardtaal het bestaan van een bij-

36 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 47-49. 37 A. Zolberg, “The making of Flemings and Walloons: Belgium: 1830-1914”, p. 186. 38 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 49. 39 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Idem, pp. 49-51.

17 na onopgemerkte en zelfs onderdrukte moderne literatuur en wetenschappelijke cultuur in een taal die in België bijna identiek was aan het dialect dat er gesproken werd, aldus A. Zolberg.40 Deze invoering van het Nederlands als standaardtaal, en enkele andere maatregelen van Willem I zoals de opname van de Nederlandse literatuurstudie in de curricula van de rijksuniversiteiten, zorg- den ervoor dat een kleine groep Vlaamsgezinde intellectuelen zich kon vormen, waarvan sommigen zich al tijdens het Franse keizerrijk tegen de onderdrukking van het Nederlands hadden verzet.41 Het gaf de orangisten een extra stimulans omdat hun loyaliteit aan Willem I een ruimere betekenis kreeg dan een louter economische.42 Voor hen die de taalpolitiek van Oranje genegen waren, kwam het orangisme neer op een wijze van nationale identiteit.

Na de Belgische onafhankelijkheid werd taalvrijheid in de nieuwe grondwet ingeschreven.43 Deze leidde in realiteit tot de suprematie van het Frans, de taal van de elite. Dat was ook zo in Vlaanderen, hoewel meer dan 95 procent van de Vlaamse bevolking geen Frans sprak maar een Nederlands dia- lect. Zij vormde de demografische meerderheid in België. De Wever en Vrints schrijven hierover:

“Behalve als een noodwendigheid voor een moderne op handel en industrie gerichte staat, kreeg de Franse eenheidstaal ook een symbolische betekenis, namelijk op het vlak van de culturele natie-op- bouw. Het Frans was de taal van de nieuw verworven onafhankelijkheid en markeerde de breuk met het ‘Hollandse’ Ancien Régime. De nieuwe machthebbers putten legitimiteit uit het Frans als prestigi- euze cultuurtaal. Het Frans werd een onderdeel van de Belgische nationale trots.”44

Tegen deze discriminatie en veronachtzaming van de volkstaal in Vlaanderen kwamen de zogenaam- de ‘taalminnaars’, waarvan sommigen als orangisten bekend stonden, al vroeg in opstand. Sommige van deze ‘flaminganten’ stamden uit Franstalige sociale milieus, waardoor hun inzet voor het Neder- lands maar op weinig sympathie kon rekenen, of waardoor ze in sommige gevallen zelfs als onvader- lands werden gestigmatiseerd. Ondanks hun streven identificeerde een grote meerderheid van deze taalminnaars zich met het Belgische nationalisme, want de acties ten gunste van de volkstaal werden steeds in een Belgisch patriottisch kader geplaatst. Het middeleeuwse Vlaanderen werd dan ook vaak in de Belgische staatspropaganda geëxploiteerd. Het is in deze cultuurpolitiek dat de taalminnaars aanknopingspunten vonden in hun strijd voor de erkenning van het Nederlands en die tezelfdertijd

40 A. Zolberg, “The making of Flemings and Walloons: Belgium: 1830-1914”, pp. 190-191. 41 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 51. 42 A. Zolberg, “The making of Flemings and Walloons: Belgium: 1830-1914”, pp. 190-191. 43 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, pp. 330-331. 44 B. De Wever en A. Vrints, Idem, p. 330.

18 legitimeerden als Belgisch nationalisme. Dat was dan ook de reden waarom de Belgische overheid haar steun gaf om de volkstaal als een cultureel artefact te ondersteunen. Opvallend is de manier waarop de Belgische overheid op die manier een rol speelde in de standaar- disering en codificatie van het Nederlands. Dit was voornamelijk van belang daar er nood bestond aan vertalingen ten gunste van bepaalde ondergeschikte besturen in Vlaanderen. Deze bereidheid was merkwaardig omdat de Vlaamse beweging erg doordrongen was van de filosofie van Johann Gottfried von Herder die taal beschouwde als de oorsprong van nationaliteit.45 De Belgische overheid had er evenwel vertrouwen in dat de Vlaamse beweging zich in het Belgische nationalisme zelf zou inschrijven. De aandacht voor het voortbestaan van het Nederlands werd noch door de taalminnaars, noch door de Belgische staat beschouwd als de voorbode van een nieuwe staatkundige entiteit.

Waarom de taaldiscriminatie van de Vlamingen al niet in de negentiende eeuw leidde tot een natio- nalistische beweging naar gellneriaans model, kan verklaard worden aan de hand van de stellingen van Miroslav Hroch.46 Hij ontwikkelde een zogenaamde modernistische nationalisme-theorie waarmee hij trachtte een ver- klaring te vinden voor het feit dat kleine Europese naties zich in de negentiende eeuw konden ont- wikkelen op het grondgebied van een dominerende staat. Daarom stelde hij het proces van natievor- ming als een sociaal gegeven voor dat inherent deel uitmaakt van de overgang van een feodale stan- denmaatschappij naar een kapitalistisch systeem van burgers waarbij de derde stand, waaronder ook de arbeiders, zich met de natie gingen vereenzelvigen. Hroch gaf daarbij aan dat het slagen of falen van een nationale beweging te maken heeft met de mate waarin het nationale bewustzijn zich weet te verspreiden over individuen, waarbij het verloop nauw samenhangt met de sociale condities waar- in de beweging zich bevindt. Zo merkte hij op dat in staten waarin kleine onderworpen naties voor- komen, de sociale en nationale transformatie werd bemoeilijkt door de inspanningen van die kleine nationale bewegingen, die zich enerzijds verzetten tegen de oude standen van het Ancien Régime, maar anderzijds – via de integratie van arbeiders – ook tegen de nieuwe leidende klasse. Volgens hem vormde de taal voor die bewegingen een belangrijk strijdmiddel. Wat Vlaanderen betreft, leggen De Wever en Vrints uit dat de eerste generatie taalminnaars op geen enkel moment echte belangstelling toonde voor de sociale leefomstandigheden van de Nederlands- talige bevolking. Zelfs na de politisering van de beweging vanaf de jaren ’40 van de negentiende eeuw, waren de taaleisen in de eerste plaats gericht op de kleinburgerlijke belangen van de Vlaams- gezinde middenklasse van onderwijzers, lagere ambtenaren en clerici die zich verzetten tegen de on-

45 E. Vermeersch en J. Braeckman, De rivier van Herakleitos: een eigenzinnige visie op de wijsbegeerte, p. 222; B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 330. 46 B. De Wever en A. Vrints, Idem, pp. 331-334.

19 eerlijke concurrentie die ze ondervonden vanwege Franstaligen die betere posities wisten te verwer- ven. De cruciale fase waarin een nationale beweging overgaat tot massificatie en integratie van de arbei- dersklasse ontbreekt nagenoeg in de Vlaamse beweging van de negentiende eeuw, ondanks het gun- stige klimaat om taalverzuchtingen te koppelen aan sociaaleconomische eisen. Zo was er de ongelij- ke economische groei tussen Vlaanderen en Wallonië dat ten volle van de industrialisering wist te profiteren. Maar, zo geven De Wever en Vrints aan:

“De kleinburgerlijke Vlaamse beweging keerde zich echter af van de sociale strijd. De katholieke fla- minganten die de meerderheid vormden van de Vlaamse beweging, hadden een uitgesproken con- servatieve en paternalistische visie op de sociale kwestie. Zij beschouwden hun strijd voor de volk- staal als een onderdeel van een katholiek project dat erop gericht was het volk te behouden voor de ideeën van de Frans Revolutie. De katholieke Vlaamse beweging definieerde zichzelf als katalysator van een Vlaamse sociale beweging en als een dam tegen het socialisme.”47

De levensbeschouwelijke tegenstellingen tussen de katholieken en de liberalen, meer bepaald de breuklijn tussen de klerikalen en de antiklerikalen, bemoeilijkten de Vlaamse strijd vanaf het einde van de jaren 1850.48 De verlaging van de kiescijns in 1848 had ervoor gezorgd dat meer mensen uit de lagere middenklasse hun stem konden uitbrengen, waardoor ook het aandeel van Nederlands- taligen in het electoraat steeg. Dat zorgde ervoor dat de klachten over de discriminatie van het Ne- derlands en de ijver voor de erkenning van de moedertaal als bestuurstaal ook politiek gehoor kre- gen. Ter illustratie kan verwezen worden naar de Grievencommissie die de regering oprichtte in 1856 om te onderzoeken hoe ze aan de taalklachten tegemoet kon komen. De commissie leverde weinig concrete resultaten op waardoor zij voorlopig maar weinig verandering bracht in de gangbare op- vatting dat een Franstalig bestuur zowel politiek als administratief noodzakelijk was.

Een tweede reden voor de beperkte belangstelling voor de taaleisen, was de reeds vermelde levens- beschouwelijke breuklijn die de vorming van een overkoepelende Vlaamse beweging in de weg stond. Deneckere et alii tonen aan hoe aan liberale zijde een aantal Vlaamsgezinde verenigingen ont- stonden, zoals bijvoorbeeld in 1851 het Willemsfonds, die er hun liberale achterban van trachtten te overtuigen dat de miskenning van het Nederlands net de reden vormde waarom het liberale ge- dachtengoed in Vlaanderen zo moeilijk ingang vond. De liberale flaminganten waren de overtuiging toegedaan dat de verfransing verantwoordelijk was voor “de onwetendheid van het Vlaamse volk en

47 B. De Wever en A. Vrints, , “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 334. 48 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 85-87, 116; A. Zolberg, “The making of Flemings and Walloons: Belgium: 1830-1914”, pp. 204-208.

20 achtten haar dus in het voordeel van de katholieken”.49 Onder de katholieken deed zich eenzelfde beweging voor. In 1875 werd bijvoorbeeld het Davidsfonds opgericht dat de katholieke partij duide- lijk probeerde te maken dat de volkstaal net als het katholicisme deel uitmaakte van het Vlaamse volkskarakter. Daarom was de bescherming van het Nederlands even belangrijk als katholicisme zelf. Deneckere et alii menen dan ook dat het geen toeval was dat de Vlaamse beweging aanhang ver- wierf bij de ultramontanen.50 Zij beschouwden de Vlaamse taal als een relict uit de tijd van het An- cien Régime waar het Vlaamse volk nog gevrijwaard was van ideeën uit de Franse Revolutie, en waar de Kerk nog genoot van haar onaantastbare status.

b. Het cultuurflamingantisme

In de tweede helft van de negentiende eeuw raakte de Vlaamse beweging verdeeld in een liberaal en een katholiek kamp, wat op langere termijn een structurele zwakte betekende.51 Op korte termijn re- sulteerde deze verdeeldheid in de uitvaardiging van een aantal taalwetten. Zo werd in 1873 de wet op het gebruik van het Nederlands in strafzaken uitgevaardigd. In 1878 volgde de wet die toeliet dat het bestuur in Vlaanderen tweetalig mocht zijn en dus niet langer uitsluitend en verplicht Franstalig. In 1883 werd bij wet bepaald dat in het middelbaar rijksonderwijs bepaalde vakken in het Ne- derlands mochten worden onderwezen. Deze taalwetten waren het resultaat van de druk die de Vlaamsgezinden in beide politieke kampen uitoefenden. Zij vormden er een niet onbelangrijke ach- terban die noch de liberalen noch de katholieken konden negeren. Toch, zo stellen Deneckere et alii, waren deze wetten onvoldoende om de verfransing in Vlaanderen een halt toe te roepen.

Tijdens de laatste twee decennia van de negentiende eeuw won de Vlaamse beweging steeds meer aan invloed, wat veel te maken had met de veranderende maatschappelijke context.52 Ten eerste was er de tweede Industriële revolutie, die vorm gaf aan een opkomende Vlaamsgezinde industriële ondernemersklasse. Zij wist voor het eerst de Vlaamsgezindheid te verbinden aan sociaaleconomi- sche belangen. Deneckere et alii merken hierbij op dat nationale bewegingen altijd een sterke impuls krijgen als sociale groepen hun belangen weten te koppelen aan die van de nationale beweging. Een tweede factor die de Vlaamse beweging aan invloed deed winnen, was de invoering van het Al- gemeen Meervoudig Stemrecht in 1893.53 Dat gaf een belangrijke stimulans aan de ontwikkeling van

49 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 86-87. 50 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Idem, p. 87. 51 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Idem, p. 87. 52 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Idem, p. 116. 53 A. Zolberg, “The making of Flemings and Walloons: Belgium: 1830-1914”, pp. 204-208; G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 116-117.

21 een Vlaamsgezinde politieke klasse omdat door deze hervorming de noodzaak om politiek te voeren in het Nederlands toenam.

Aan het eind van de negentiende eeuw was de Vlaamse beweging uitgegroeid tot een brede sociale beweging met een eigen en niet te onderschatten politieke vertegenwoordiging.54 De Vlaamsgezin- den begonnen daardoor prominentere eisen te stellen op het vlak van de gelijkberechtiging van het Nederlands. Na een massale mobilisering over de partijgrenzen heen zou deze inspanning in 1898 lei- den tot de zogenaamde Gelijkheidswet, die het Nederlands als een officiële staatstaal erkende. Deze wettelijke gelijkberechtiging was van grote symbolische betekenis voor de Vlaamsgezinden en beves- tigde het beginsel dat de tweetaligheid van het hele Belgische territorium als leidraad kon dienen voor een nieuw beleid. Volgens De Wever en Vrints zorgde de wet evenwel voor een onverwachte wending. Er rees hevig protest vanwege de Franstaligen die zich op hun beurt groepeerden in een eigen Waalse beweging.55 Zij wensten de Franstalige integriteit van Wallonië te verdedigen, maar stelden daarbij ook het behoud van de tweetaligheid in Vlaanderen voorop. De reden hiervoor was dat er in Vlaanderen veel ingeweken Walen woonden die verder in het Frans bestuurd wilden worden. Voor hen was de Gelijkheidswet een bedreiging omdat deze kon resulteren in een eentalig Vlaanderen, ook al telde de Vlaamse beweging veel aanhangers van een tweetalige gelijkwaardigheid over het hele Belgische grondgebied.56 Deze omstreden houding van de Waalse beweging was on- aanvaardbaar voor de Vlaamsgezinden en leidde uiteindelijk tot de verdere federalisering van België.

Dewever en Vrints menen dat als gevolg van deze territoriale wending belangrijke stappen werden gezet in de totstandkoming van een eigen Vlaamse (sub)natie, met als extra effect dat het flamin- gantisme een echte nationale beweging werd.57 De overgang van het flamingantisme als drukkings- groep voor de gelijkheid van beide landstalen naar een beweging die de eentaligheid van Vlaanderen vooropstelde, maakte een natuurlijk onderdeel uit van de ontwikkeling van het Vlaams nationalisme. Zoals ook Anthony Smith aantoont, maakten zowel feitelijke als figuurlijke grenzen een fundamen- teel aspect uit van het proces van nationale identificatie. Dat is een belangrijke premisse omdat ze impliciet inhoudt dat het Vlaams nationalisme op lange termijn het potentieel bezit te kunnen rivali- seren met de Belgische natie zelf.58

54 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, pp. 334-335; G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 117. 55 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 335. 56 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 119. 57 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 335. 58 A. Smith, Nationalism and modernism. A critical survey of recent theories of nations and nationalism, Londen, Routledge, 1998, pp. 185-187; B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 335.

22

Niettemin, zo vervolgen De Wever en Vrints, was deze wending slechts een onderdeel van een bre- der proces van zowel ideologische vernieuwing als verdieping van het flamingantisme. Door een op- portuun omgaan met de bovenvermelde maatschappelijk ontwikkelingen gingen de flaminganten hun taalrechten steeds meer verbinden aan een sociaaleconomisch programma, waarbij de discrimi- natie van het Nederlands werd gehanteerd als oorzaak van de sociaaleconomische achterstand van het Vlaamse volk. Deze periode gaf vorm aan wat het cultuurflamingantisme wordt genoemd:

“Dat is een wat misleidende term, omdat het lijkt dat het over Vlaamse bewegers gaat die uitsluitend in culturele termen dachten. De betrachting was een culturele elite te vormen, als motor van de ont- voogding op het gebied van taal, die Vlaanderen ook uit zijn intellectuele en materiële achterstand zou optillen. […] Het cultuurflamingantisme wilde ook komaf maken met de Franstalige elite die de administratie, het gerecht en alle posities met een grote status in Vlaanderen innam, en het ijverde resoluut voor eentaligheid.”59

Taal werd nu als een onderdeel beschouwd van een breder sociaaleconomisch proces, waarbij men er vanuit ging dat de achterstelling van de Vlaamse volkstaal zware economische implicaties in- hield.60 Het cultuurflamingantisme had twee doelen voor ogen: enerzijds moest het Nederlands de- zelfde status krijgen als het Frans, anderzijds moesten de Vlamingen de mogelijkheid krijgen zich in hun eigen taal te ontwikkelen. Vanzelfsprekend kwam hierdoor de vernederlandsing van het onder- wijs, met in het bijzonder het universitair onderwijs, zeer hoog op de agenda te staan. Een belangrijk denker binnen het cultuurflamingantisme was de liberaal Julius Mac Leod. Hij was een verlicht flamingant die ervan overtuigd was dat het Vlaamse volk zijn eigen intellectuele elite moest vormen, wilde Vlaanderen zijn sociaaleconomische achterstand inhalen. Dat diende via een Neder- landstalige universiteit te gebeuren. Mac Leod toonde aan hoe door de taalbarrière de verfranste bo- venlaag in Vlaanderen zowel de mentale als de materiële armoede in stand wist te houden. Daarom pleitte hij sterk tegen het wijdverbreide idee dat alleen het Frans als echte cultuur- en wetenschap- pelijke taal kon gelden. De socioloog Lodewijk De Raet was een tweede belangrijke figuur.61 Hij was ervan overtuigd dat alleen de vernederlandsing van het onderwijs kon bijdragen tot een hogere scho- lingsgraad van de Vlaamse bevolking, wat zou leiden tot de gewenste economische expansie. De Raet ging daarbij uit van de notie volkskracht die stelde dat de volkeren in België, het Vlaamse en het Waalse, onder elkaar strijd leverden met de economische dominantie als bekroning. De Wever en Vrints vullen aan:

59 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 117-118. 60 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Idem, p. 118. 61 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 336.

23

“’Aderlatingen’ zoals de massale immigratie van Vlaamse paupers naar de Franse en Waalse indus- triebekkens, moesten gedicht worden om de Vlaamse ‘volkskracht’ te maximaliseren met het oog op de strijd voor de economische dominantie binnen de Belgische staat.”62

Het cultuurflamingantisme was bijgevolg zowel elitair als emancipatorisch van aard.63 De Vlaamse volkskracht moest tot ontwikkeling gebracht worden door een intellectuele elite, waarvan het dis- cours gekenmerkt werd door een grote gerichtheid naar de toekomst. Zoals Deneckere et alii stellen, was de vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit dan ook de eis bij uitstek van het cultuurfla- mingantisme. Haar mobiliserende kracht zorgde ervoor dat Vlaamsgezinde politici over de partij- grenzen heen, gezamenlijk begonnen te ijveren voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit en voor andere taalwetten op diverse maatschappelijk domeinen. Ter illustratie kan hier verwezen worden naar het opmerkelijke verbond van de Drie kraaiende hanen, de katholiek Frans Van Cauwelaert, de liberaal Louis Franck en de socialist Camille Huysmans, die eensgezind op 24 maart 1911 een wetsvoorstel neerlegden dat de geleidelijke invoering van het Nederlands aan de Gentse universiteit beoogde.64 Het schreef daarin onder meer voor hoe hoogleraren die niet wensten in het Nederlands te doceren door een Nederlandstalige titularis dienden vervangen te worden, alsook dat Franstalige docenten bij hun overlijden niet vervangen konden worden door Franstaligen. Niettemin, zo geeft Fien Danniau aan, zouden vertragingsmanoeuvres en de Eerste Wereldoorlog ervoor zorgen dat het wetsvoorstel nooit in de Kamer werd behandeld. Ook het activisme zou het voorstel lang na de oorlog onbespreekbaar maken (cfr. infra).

c. Wereldoorlog I en het begin van de Vlaamse radicalisering

Door de Duitse inval op 4 augustus 1914 raakte het neutrale België betrokken in het grootste mili- taire conflict tot dan toe.65 Deze onverhoedse schending van de Belgische soevereiniteit lokte bij de bevolking grote verontwaardiging uit, ook bij de Vlaamse beweging, met een uitdrukkelijk Belgisch- nationalistisch elan tot gevolg. Ook de propaganda rond de figuur van de vorst en opperbevelhebber Albert I gaf een belangrijke impuls aan het Belgische patriottisme. 66 De Vlaamse beweging ging mee in dit patriottische elan door haar besluit trouw te blijven aan de zogenaamde Godsvrede. Ze stelde een overeenkomst voor aan de Belgische politieke krachten – ook wel de Union Sacrée genoemd –

62 B. De Wever en A. Vrints, , “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming” p. 336. 63 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 118-119; B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams- nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, pp. 336-337. 64 F. Danniau, 1910: Drie kraaiende hanen, in: , geraadpleegd op 20/03/2016. 65 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 337. 66 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 142.

24 waarbij de ideologische strijd tijdelijk werd gestaakt zodat alle inspanningen gebundeld konden wor- den om het vaderland te verdedigen en te bevrijden. Hoewel aan de vooravond van Wereldoorlog I de invloed en de eisen van de Vlaamse beweging sterk waren toegenomen en het taalconflict was geëvolueerd naar een belangenconflict tussen twee afzonderlijke volkeren, was de verontwaardiging over de schending van de Belgische neutraliteit voor veel flaminganten voldoende om hun loyaliteit te betuigen aan vorst en vaderland. Velen gingen uit van de veronderstelling dat hun inzet en trouw aan België na de overwinning op de Duitse agressor beloond zou worden door de inwilliging van be- paalde Vlaamse eisen.

Toch was er een minderheid die zich liet verleiden door de Duitse Flamenpolitik en de stap richting collaboratie zette.67 De bezetter kende de Vlaamse situatie en probeerde het communautaire conflict in zijn voordeel om te buigen. Dat gebeurde onder andere door na te gaan hoe ze de Vlaamsgezinden van hun medewerking konden overtuigen door het maken van een aantal politieke beloftes. Zo was er bijvoorbeeld de toezegging in 1916 om de belangrijkste eis van de Vlaamse beweging in te willigen en de Gentse universiteit te vernederlandsen. Deze Vlaamsgezinde bereidheid tot het steunen van de Duitse militaire macht en het opleggen van diens programma tegen de volkswil in, werd bekend als het activisme. Daarover schrijven Deneckere et alli:

“[Het activisme] werd dan ook door het gros van de bevolking (het grootste deel van de Vlaamse beweging incluis) scherp van de hand gewezen, om niet zeggen uitgespuwd. Uiteindelijk kon het activisme ook niet meer dan een paar duizend Vlaamsgezinden overtuigen. Desondanks is het een belangrijk politiek feit in de Belgische geschiedenis. Het markeerde de geboorte van een anti-Belgisch Vlaams-nationalisme, een stroming in de Vlaamse beweging die België principieel afwees en zich niet langer gebonden voelde aan een loyauteit jegens de Belgische wetten.”68

Daarnaast ontstond aan het front, deels onder invloed van het activisme en deels onder invloed van de Ierse Paasopstand (1916), de Frontbeweging.69 Zij was ontstaan door een combinatie van facto- ren. Ten eerste werd het leger geleid door een conservatief Franstalig officierenkorps dat elke taaleis als subversief beschouwde. Dat bemoeilijkte de relatie met de vele Vlaamsgezinde soldaten. Ten tweede was er het gerucht over de Vlaamse collaboratie in bezet België dat nog meer verzuring te- weeg bracht. Daardoor werd Vlaamsgezindheid al gauw op een lijn gezet met Duitsgezindheid, hoe- wel de Vlaamsgezinde frontsoldaten net loyaal bleven omdat ze hoopten op de inwilliging van hun

67 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 143-144. 68 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Idem, p. 144. 69 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 338; G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 144-145.

25 eisen na de oorlog. Ten derde was er de politieke situatie die maakte dat de tegemoetkomingen aan de Vlaamsgezinden ondanks de opofferingen uitbleven. Voor een meerderheid binnen de regering in ballingschap was de timing hiervoor ongeschikt, omdat daardoor de Godsvrede op de helling zou worden gezet. De regering wou in ieder geval vermijden dat de Franstalige conservatieve milieus, en dus ook de overgrote meerderheid van de legerleiding, ontstemd zouden raken. Zij stonden weiger- achtig tegenover de inwilliging van de Vlaamse eisen. Geconfronteerd met deze realiteit organiseerden de Vlaamsgezinde frontsoldaten zich vanaf 1916 in de Frontbeweging. Daarbij ging het om een paar duizend soldaten en onderofficieren die in het nor- male leven intellectuelen, studenten en geestelijken waren. Zij wensten aan het front de Vlaamse be- weging te organiseren. De Belgische legerleiding verbood dat, wat in 1917 leidde tot het ontstaan van de Geheime Frontbeweging, die zeer anti-Belgisch was en contacten onderhield met de activis- ten in het bezette landsgedeelte. Zoals De Wever en Vrints aantonen, leidde Wereldoorlog I voor het eerst tot de vorming van een radicale, anti-Belgische vleugel binnen de Vlaamse beweging. Zij had een nationalistisch programma dat volledig in de lijn lag van het gellneriaanse paradigma. Zij trok categorisch de kaart van een eigen Vlaamse staat.

d. De ideologische en methodologische versplintering ten tijde van het interbellum

De Vlaamse beweging kwam met imagoverlies en structurele zwakte uit Wereldoorlog I.70 Het land- verraad van het activisme – waar ook de Frontbeweging deels mee geflirt had – zorgde ervoor dat het blazoen van de hele beweging besmeurd was geraakt. Niettemin zaaide het activisme in Vlaan- deren wel de idee van een eigen publiekrechtelijke structuur die de notie bevatte dat ze over een ei- gen staat hoorde te beschikken, een idee dat de Vlaamse beweging sindsdien nooit meer zou losla- ten.71 Dat gaf aanleiding tot een nadrukkelijker nationale profilering, wat op zijn beurt zou zorgen voor een nieuwe interne verdeeldheid en onzekerheid over de te volgen politieke strategie.

De verdeeldheid kwam neer op een tweestrijd tussen het ‘minimalistische’ en het ‘maximalistische’ kamp, verwijzend naar het zogenaamde Minimumprogramma.72 Dit programma hield de volledige vernederlandsing van Vlaanderen in, waarbij de wettelijke en feitelijke gelijkberechtiging van het Ne- derlands in België een must werd. Tot het minimalistische kamp behoorden diegenen voor wie de verwezenlijking van dit programma de voornaamste eis was. De belangrijkste figuur was de Vlaams-

70 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 154. 71 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 341. 72 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 154.

26 gezinde katholiek Frans Van Cauwelaert.73 Hij wist zich tijdens de oorlog, door zijn strijd tegen de Fla- menpolitik en tegen de systematische weigering van de regering in ballingschap om toegevingen te doen, op te werpen als dé kopman van de loyale flaminganten. Via parlementaire weg streed hij on- der meer voor de invoering van het Minimumprogramma. De Wever en Vrints stellen:

“Met zijn pleidooi voor ‘bestuurlijke aanpassing’ en ‘grondwettelijk zelfbestuur’ hield Van Cauwelaert duidelijk afstand van het nationalisme in gellneriaanse zin, maar zette hij ontegensprekelijk stapjes in de richting van het nationalisme zoals Anthony Smith het begrijpt. Wat Van Cauwelaert van de Vlaams-nationalisten onderscheidde, was geenszins een verschil in nationale identificatie. […] Het on- derscheid lag elders, op het vlak van de politieke strategie, wat echter geenszins betekent dat het niet ideologisch geladen zou zijn. Van Cauwelaert brak (wellicht deels uit politieke berekening) definitief met het flamingantische elitarisme, hoewel ook hijzelf voor de oorlog niet bijster veel had opgehad met de democratie. Hij zette in op de democratiseringsgolf die de Eerste Wereldoorlog had teweeg- gebracht, om een draagvlak op te bouwen voor de Vlaamse beweging en via parlementaire weg zijn programma te verwezenlijken.”74

Hieruit kunnen we opmaken dat de aanpak van Van Cauwelaert eerder democratisch en reformis- tisch van aard was.75 Tezelfdertijd probeerde hij om de Vlaamse beweging te laten opnemen in de gedemocratiseerde katholieke partij om zo de nodige sociale en politieke machtsbasis te verzekeren, eerder dan in te zetten op een aparte nationalistische partij die elke sociologisch ankerpunt in de sa- menleving miste. Deze ingesteldheid van Van Cauwelaert schrijven De Wever en Vrints toe aan zijn typische “volkskrachtdenken”. Van Cauwelaert ging ervan uit dat in een democratische omgeving en met een toenemende bevolking als economische potentieel de Vlamingen onvermijdelijk aan macht zouden winnen.

Daartegenover stond het maximalistische kamp dat verder wilde gaan dan gelijkberechtiging.76 Zo streefden sommigen naar gedeeltelijke regionalisering en zelfbestuur op basis van taalgroepen, wat bij verschillende fracties aanleiding gaf tot tal van federalistische blauwdrukken. Daarnaast opereerden er radicalen – voormalige activisten en leden van de Geheime Frontbeweging – die ijverden voor een onafhankelijk Vlaanderen. Het activisme en de Frontbeweging waren na de oorlog samengesmolten tot de Frontpartij, de eerste Vlaams-nationalistische partij die Vlaams zelfbe- stuur als belangrijkste programmapunt naar voren schoof. Deze onderneming was een kortstondig

73 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, pp. 338-339. 74 B. De Wever en A. Vrints, Idem, p. 339. 75 B. De Wever en A. Vrints, Idem, pp. 339-340. 76 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 154-156; B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams- nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, pp. 341-345.

27 leven beschoren vanwege de onoverbrugbare ideologische diversiteit die de Frontpartij kenmerkte. Het was tekenend voor de ideologische verscheurdheid die het Vlaams-nationalisme in de jaren 1920 ondervond en die uiteindelijk zowel vorm zou geven aan een reformistische en pluralistische stro- ming die op democratische wijze de regionalisering van België wenste te bewerkstelligen, als aan een radicale en katholieke strekking die het einde van België nastreefde, al dan niet via een revolutionai- re strategie. De Wever en Vrints merken hierover op:

“De twee polen verschilden niet alleen op vlak van de politieke methode, ook in de kern van hun na- tionalistische ideologie. Waar voor de ene pool Vlaams zelfbestuur een publiekrechtelijk probleem was dat kon worden opgelost door en eventueel binnen de Belgische staatstructuren, was er voor de ander pool een onoverbrugbare kloof tussen een door God geschapen Vlaams volk en een onnatuur- lijke Belgische staat die het Vlaamse volk corrumpeerde met verfransing en met ‘Belgische poli- tiek’”.77

Toch, zo stellen Deneckere et alii, kreeg deze stroming ondanks haar interne verdeeldheid heel wat kans om te groeien. De oorzaak lag bij de late en vergeefse toegevingen van de opeenvolgende Bel- gische regeringen met betrekking tot de taalkwestie.78 Als verklaring voor deze traagheid gold nog altijd dat een deel van het Belgische establishment elke toegeving aan de Vlaamse beweging als een ondergraving van het staatsbestel zag. Ironisch genoeg zou precies deze houding de Belgische staat ten gronde richten. Men had immers het geduld van de Vlamingen zodanig op de proef gesteld dat de vernederlandsing van de Gentse universiteit in 1930 en de daaropvolgende wetten die de een- taligheid in het onderwijs, de administratie en het gerecht in Vlaanderen verankerden, de Vlaams- nationalisten nauwelijks tevreden konden stellen. Zij waren al lang afgestapt van een uitsluitend stre- ven naar eentaligheid binnen Vlaanderen en waren intussen geëvolueerd in de richting van verre- gaandere doelstellingen, waaronder al dan niet de vernietiging van België.

In de jaren dertig van de vorige eeuw evolueerde de Vlaamse beweging steeds meer in extreem- rechtse richting waarbij de afkeer voor de democratie groeide. De economische crisis die België van- af de tweede helft van het jaar 1930 trof, was hiervoor deels verantwoordelijk.79 Velen meenden dat de laagconjunctuur met haar drastische sociale gevolgen te wijten was aan het falen van het demo- cratische systeem. Anderzijds was er ook de politieke context waarbij het Vlaams-nationalisme nog altijd een minderheidsbeweging was die geen kans zag om ooit de meerderheid in het parlement te behalen. Dat voedde een vorm van radicalisme die vooral greep zou krijgen op jonge militanten.

77 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 345. 78 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 158-162. 79 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Idem, p. 158.

28

Deze twijfels over de parlementaire democratie bestonden in heel Europa. Zowel vanuit extreem- linkse (het communisme) als vanuit extreemrechtse hoek (het fascisme) dienden zich alternatieven aan ter vervanging van de westerse democratieën. Hoewel België haar democratische fundamenten wist te behouden, was er veel sympathie voor de tendensen die zich in het buitenland aftekenden. Binnen de Vlaamse beweging werd door Joris Van Severen op 6 oktober 1931 het Verbond van Diet- se Nationaal Solidaristen (Verdinaso) opgericht. Van Severen speelde al sinds de jaren twintig een be- langrijke rol in de ideologische herbronning van het Vlaams nationalisme.80 Zo was hij de leider van het Katholiek Vlaams Nationaal Verbond (KVNV) geweest dat streefde naar de oprichting van een Vlaamse staatsinrichting waar de katholieke leer hoorde te worden gehanteerd ter bevordering van een culturele, sociale en economische orde. Met deze katholiek geïnspireerde solidariteitsleer was Van Severen op zoek was naar een ‘nieuwe orde’, waarbij naast de staatsinrichting ook de gehele maatschappij hoorde te veranderen. Het KVNV stond voor een organisch geordende Vlaamse ge- meenschap ter vervanging van de afbrokkelende en individualistisch ingestelde, liberale samenle- ving. Daarbij ontwikkelde Van Severen de daaropvolgende jaren ook een Groot-Nederlands discours, dat belangrijk zou worden in de ideologie van het Verdinaso. Hij ontwikkelde de idee van een po- litieke vereniging van Vlaanderen met Nederland, ofwel het Dietse ideaal, dat De Wever en Vrints be- schouwden: “[…] als een logische consequentie van een essentialistische taal-nationalistische ideolo- gie volgens het Herderiaanse principe ‘de taal is gans van het volk’.”81 Bij de oprichting van het Verdinaso enkele jaren later bouwde Van Severen op bovenstaand pro- gramma voort. Zo voorzag de beweging binnen haar katholieke solidariteitsleer drie fundamentele en natuurlijke levensgemeenschappen, zijnde de familie, de beroepscorporatie en een overkoepelen- de volksgemeenschap waar vreemdelingen (‘andersdenkenden’, vooral joden) buitengesloten wer- den. Het Verdinaso werd daarnaast gekenmerkt door vage politieke standpunten. Het probeerde in de eerste plaats opportunistisch in te spelen op de publieke opinie.82 Toch wist de beweging zich voor te stellen als de middenweg tussen het collectivisme en het liberalisme, waarbij het zich promi- nent antidemocratisch opstelde. In 1934 zette Van Severen in op een heroriëntering van zijn bewe- ging door het Vlaams-nationalisme te verlaten en bij het ideaal van een Groot-Nederlandse staat ook Wallonië en het Groothertogdom Luxemburg te betrekken.83 Dat zou ervoor zorgen dat Van Severen

80 J. Creve, Het Verdinaso en zijn milities. Militievorming tussen beide wereldoorlogen in Vlaanderen en Nederland (1928- 1941), Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling universiteit Gent), 1985, pp. 44-57 (promoter: H. Balthazar); Studiecentrum Joris Van Severen, Joris Van Severen, in: , geraadpleegd op 22/03/2016; B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 346. 81 B. De Wever en A. Vrints, Idem, p. 346. 82 J. Creve, Het Verdinaso en zijn militie. Militievorming tussen beide wereldoorlogen in Vlaanderen en Nederland (1928- 1941), pp. 44-57. 83 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België p. 166; B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams- nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 348.

29 een groot deel van zijn aanhang verloor omdat de toenadering tot Wallonië als een inbreuk op het Vlaamse volksbeginsel werd aangezien.

De koerswijziging van het Verdinaso had deels te maken met de oprichting van het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) in het jaar 1933.84 Veel Vlaams-nationalisten stonden op dezelfde ideologische lijn als Van Severen, maar konden zich moeilijk vinden in de totale breuk met het parlementarisme dat het Verdinaso vooropstelde. Daardoor kwam het VNV tot stand dat in grote lijnen het Dietse program- ma met zijn organisch-solidaristische staatsordening overnam, maar daarentegen wel actief was in de verkiezingen. Op deze wijze wist het VNV het Verdinaso te overvleugelen, ook al probeerde Van Severen tevergeefs met een heroriëntering te reageren. Het VNV bleef wel steunen op het Vlaams-nationalisme, waardoor het zich kon opwerpen als de meest geestdriftige verdediger van het flamingantisme. Op die manier wist het een grote aanhang te verwerven. Toch bleef ook deze partij niet gespaard van interne, ideologische strubbelingen. Eén vleugel bestond uit revolutionaire Nieuwe Orde-gezinden die de Belgisch staat manu militari wens- ten neer te halen. De andere vleugel, hoewel eveneens anti-Belgisch, was gematigder. Zij hield vast aan de parlementaire strategie hoewel zij al lang niet meer geloofde in het democratische systeem. De partij met haar twee vleugels werd bijeengehouden door haar leider Staf De Clerq, die eerder de voorkeur gaf aan de radicale vleugel. Op de eerste VNV-Landdag in 1934 werd duidelijk dat de partij naar het fascisme neigde. De Landdag toonde een spektakel dat in de jaren voordien ook al in Italië en Duitsland te zien was geweest. Geüniformeerde leden brachten een Romeinse groet waarbij de toespraak van ‘den leider’ Staf De Clerq centraal stond.

Tegen het midden van jaren ‘30 verloor de katholieke partij veel van haar kiezers aan het VNV, maar deels ook aan het Waalse, fascistische Rex.85 Na de verkiezingsnederlaag van 1936 voelde de partij de noodzaak om te herstructureren, daarbij vooral aangemoedigd door de Vlaamsgezinde katholieken. De toenmalige Katholieke Unie werd afgeschaft en vervangen door de Katholieke Vlaamse Volks- partij, die samen met de Franstalige Parti Catholique Social het Blok der Katholieken vormde. Bij de Katholieke Vlaamse Volkspartij werden onder invloed van de Vlaamsgezinde opinie meteen kartel- onderhandelingen aangeknoopt met het VNV, wat samen met haar wedijver naar een publiek- rechtelijk statuut voor de Vlaamse volksgemeenschap onderdeel uitmaakte van haar electorale recu- peratiestrategie.86 Toch zou onder invloed van de Kerk en de christelijke arbeidersbeweging (ACW) de unitaire Belgische tendens dominant blijven, en zou het voorstel van de Vlaamsgezinde katholie-

84 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 166; B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams- nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 348-354. 85 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 167. 86 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 355.

30 ken tot vereniging met het VNV van beide kanten afgewezen worden. Dat verhinderde niet dat het op lokaal niveau her en der tot samenwerking kwam.

e. Wereldoorlog II: Vlaams-nationalisme verzeilt in collaboratie

Bij het uitbreken van Wereldoorlog II werd in het bezette België een politiek ‘van het minste kwaad’ gevoerd.87 Leopold III had net als zijn vader besloten om bij zijn onderdanen te blijven en besliste als opperbevelhebber van het Belgische leger op 28 mei 1940 tot capitulatie over te gaan. Dat namen de geallieerden hem bijzonder kwalijk. Als krijgsgevangene van de Duitsers verkeerde de vorst in de on- mogelijkheid om te regeren, hoewel hij achter de schermen tevergeefs politieke demarches bij de bezetter bleef ondernemen. Het bestuur van België kwam door de afwezigheid van de gevluchte mi- nisters in handen van de secretarissen-generaal die zich hoorden te schikken naar het naziregime. Er was sprake van een zogenaamde Aufsichtsverwaltung, wat neerkwam op een Duits toezicht op de Belgische bestuurders die de bezetters hoorden te bedienen zolang deze daarbij niet ingingen tegen de Belgische wetten. Deze accommodatiepolitiek noodzaakte niet alleen tot juridische en pragma- tische afwegingen, zo stellen Deneckere et alii, maar hield ook een aantal ideologisch geladen beslis- singen in. De diffuse grens tussen wat wel of niet langer acceptabel was, werd dan ook grotendeels bepaald door de politieke overtuiging.

Toen de oorlog uitbrak gingen de leden van het VNV al gauw over tot absolute collaboratie met de Duitse bezetter, en kende de partij weinig moeite om zich bij de nationaalsocialistische ideologie aan te sluiten.88 Het VNV wenste een machtsmonopolie op te bouwen in Vlaanderen waarbij ze handig beroep kon doen op de Flamenpolitik die de Duitsers opnieuw aanhingen. Met de hulp van Duitse verordeningen werden leden van het VNV zowel op lokaal als nationaal niveau op strategisch be- langrijke bestuurlijke posten geplaatst (secretarissen-generaal, gouverneurs, burgermeesters en schepenen), waardoor de partij de meest bevoorrechte partner van de Duitsers werd. Tegen 1943 zouden de helft van de burgemeesters in Vlaanderen lid zijn van het VNV.89 De politiek van het min- ste kwaad kwam daardoor onder zware druk te staan, zeker omdat de Vlaamse collaborateurs bereid waren veel verder te gaan dan de gemiddelde Belgische gezagsdrager, aldus Deneckere et alii.

87 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 174-175. 88 A. Sax, Voor Vlaanderen, volk en Führer: de motivatie en het wereldbeeld van Vlaamse collaborateurs tijdens de tweede wereldoorlog, 1940-1945, Antwerpen, Manteau, 2012, pp. 13-23. 89 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 180.

31

Aline Sax meent dat de partij zich tot doel stelde Vlaanderen zoveel mogelijk vertrouwd te maken met het nationaalsocialistische gedachtengoed.90 Daarom werd de gematigde vleugel van het VNV al snel het zwijgen opgelegd. De nadruk kwam daardoor te liggen op de integratie van Vlaanderen in het Germaanse rijk, zodat de plannen voor een Groot-Dietse toekomst voorlopig opgeborgen wer- den. Daarbij had het VNV naast haar interne twisten met betrekking tot haar nationalistische profiel, ook te kampen met een soms zeer openlijke machtsstrijd met een nieuwe, concurrerende Groot- Duitse politieke beweging, de Duits-Vlaamse Arbeidersgemeenschap (DeVlag). Nadat al in 1940 de Vlaamse SS was opgericht die ijverde voor de Vlaamse aanhechting bij Duitsland, werd in 1941 deze tweede belangrijke collaboratievereniging uitgebouwd met de steun van de Duitse SS.91 Wat de ge- volgen hiervan waren voor de concurrentiestrijd met het VNV omschrijven De Wever en Vrints als volgt:

“Toen steeds duidelijker werd dat de collaboratie vanuit nationalistisch standpunt een fiasco dreigde te worden, doordat Berlijn steeds duidelijker de kaart van de SS, De Vlag en Rex trok, weigerde de partijleiding de voor de hand liggende conclusies te trekken. Het blinde vertrouwen dat ze van haar volgelingen eiste, vormde ook het sluitstuk van haar eigen politiek. Aan het einde van de bezetting was het VNV een gehate, belaagde en geïsoleerde kleine minderheid, verder dan ooit verwijderd van de natie die ze pretendeerde te incarneren.”92

f. Het Vlaams-nationalisme in het post-oorlogse tijdperk

Na de bevrijding bereikte het Vlaams-nationalisme haar dieptepunt.93 Er werd komaf gemaakt met alle Vlaams-nationalistische structuren die tijdens de bezetting ten dienste van de vijand hadden ge- staan. Bovendien was het nationalisme als ideologie zwaar verbrand. Dat bracht de hele Vlaamse be- weging in diskrediet. Het fiasco van de collaboratiepolitiek had een deel van de Vlaams-nationalisten er zelfs al tijdens de bezetting toe gebracht om zich opnieuw met het Belgische discours te verzoe- nen. Deels noodgedwongen door de afbraak van de nationalistische stroming leek de Vlaamse bewe- ging te moeten teruggrijpen naar de aanpak van Van Cauwelaert, wat inhield dat ze opnieuw moest trachten tot emancipatie te komen binnen de unitaire Belgische staat, steunend op sluitende taal- wetgeving, Vlaamse economische expansie en uitgaand van de eigen demografische kracht. Van het federalisme, en al zeker van de Dietse gedachte, werd dan ook tijdelijk afstand genomen.

90 A. Sax, Voor Vlaanderen, volk en Führer: de motivatie en het wereldbeeld van Vlaamse collaborateurs tijdens de tweede wereldoorlog, 1940-1945, pp. 13-23. 91 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, pp 357-358. 92 B. De Wever en A. Vrints, Idem, pp. 358-359. 93 B. De Wever en A. Vrints, Idem, pp. 359-361.

32

Niettemin, zo stellen De Wever en Vrints was het Vlaams-nationalisme te diep geworteld in het Vlaamse gedachtegoed om zelfs na deze zwartste pagina uit zijn geschiedenis, volledig te verdwij- nen.94 De koningskwestie en het ongenoegen over de naoorlogse zuiveringen die als anti-Vlaams en dus als pogingen werden aanschouwd om met de Vlaamse beweging voor goed komaf te maken, zorgden voor een heropflakkering van het nationalistische gedachtegoed. Dat de stelling over de po- litieke rol van de zuiveringen niet opging, zo geeft Koen Aerts aan, hield de totstandkoming van een nieuwe politieke partij met Vlaams-nationalistische aspiraties, de Volksunie, niet tegen.95 Aan de ba- sis van deze partij die werd opgericht in 1955, stonden twee belangrijke figuren: Hendrik Elias, de voormalige tweede man van het VNV, en zijn pupil Frans Van der Elst. Zij stuurden beiden er op aan om via parlementaire weg de federalisering van de Belgische staat te bereiken. Vanuit hun uitgangs- punt kon de taalwetgeving binnen een Belgisch kader nooit voldoende zijn voor de Vlaamse zaak en hoorde de Vlaamse natie dan ook in te zetten op de vorming van een eigen staat. De Volksunie werd van bij het begin gekenmerkt door een nationalistisch-communautair programma dat streefde naar de hervorming van de publiek-rechterlijke structuur van de Belgische staat in de richting van een fe- deraal stelsel. Daarnaast zette deze prille Vlaams-nationalistische partij zich in voor de amnestie van collaborateurs, wat niet verwonderlijk was aangezien zij grotendeels door voormalige collaborateurs gedragen werd. Algemeen kan gesteld worden dat de Volksunie een rechts en christelijk geïnspireerd discours aan- hing waarmee ze een organische visie aanhield ten opzichte van de sociale verhoudingen. Hun com- munautaire strategie was daarbij ook wendbaar genoeg, zo geven De Wever en Vrints aan “om niet in het vooroorlogs aandoende profiel te blijven steken, maar om zich integendeel aan te passen aan de noden van de tijd. Nieuwe maatschappelijk ontwikkelingen vonden hun vertaling in het program- ma van de partij.”96

Het radicaal indigenisme

Het indigenisme kan begrepen worden als een humanistisch geïnspireerd denksysteem dat als toe- verlaat fungeerde van inheemse volkeren en in het bezit was van een eigen ideologische beweging, aldus Henri Favre.97 Ze kan aanzien worden als een stroming die uitging van de nood aan bescher- ming van inheemse volkeren tegen een vreemde dominantie. Daarom pleitte het indigenisme voor

94 B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, p. 360. 95 K. Aerts, “De bestraffing van de collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog: beeldvorming en onderzoek”, in: Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis – Cahiers d’Histoire du Temps Présent, 21 (2009), p. 62.; B. De Wever en A. Vrints, “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, pp. 360-363. 96 B. De Wever en A. Vrints, Idem, p. 363. 97 H. Favre, L’Indigénisme, Parijs, Presses Universitaires de France, 1996, p. 3.

33 de herwaardering van de eigen kwaliteiten en attributen die door overheersing dreigden verloren te gaan. Hoewel de wetenschappelijke literatuur veel aandacht heeft voor het indigenisme in de con- temporaine setting, is het voor deze masterproef van belang het fenomeen te benaderen vanuit de historische Belgisch-Congolese context. Zo zullen we opmerken hoe deze stroming in Midden-Afrika een nogal apart verloop kende, wat ons zal toelaten de toepasbare radicale variant van het indige- nisme uiteen te zetten. Hierbij zijn we genoodzaakt een omschrijving van het bredere historische ka- der te schetsen, wat ons meteen de kans geeft het begrip koloniaal Congo toe te lichten.

Indigenisme in de context van koloniaal Congo

a. Congo-Vrijstaat: assimilationisme versus adaptionisme

Het laatste kwart van de 19e eeuw was het tijdperk van het imperialisme dat de verovering als onder- werping inhield van grote delen van Azië, Oceanië en Afrika.98 Niet zoals bij de vroegmoderne kolo- niale mogendheden werd bij deze wereldwijde expansiedrift gestreefd naar zowel economische (in- dustriële) exploitatie als naar de politieke overheersing van de terra incognita. Vanaf 1870 zou zo de westerse beschaving wereldwijd verspreid worden. Tussen de westerse staten zorgde de drang naar wereldheerschappij voor territoriale concurrentie.

De Belgische koning Leopold II was al op jonge leeftijd obsessief geïnteresseerd geraakt door de o- verzeese gebieden en geraakte ervan overtuigd dat zijn land nood had aan een eigen kolonie.99 Zo kon zijn koninkrijk deel uitmaken van het imperiaal gebeuren, wat zijn grandeur alleen maar ten goe- de kon komen. De meerderheid van de politieke en economische elite in België was hierin minder geïnteresseerd en vreesde dat een koloniaal project onheil met zich mee zou brengen. Enerzijds was België als jonge natie gedwongen tot strikte neutraliteit, zeker in tijden van toenemende geopolitieke rivaliteit. Daarnaast stond België economisch gezien bekend als een van de machtigste naties waar- van de afzetmarkt vooral in de buurlanden lag. Het verre buitenland lag niet meteen in het vizier, wat ervoor zorgde dat Leopold II gedwongen was zijn (megalomane) ambities op zelfstandige basis na te streven.

Wanneer in het midden van de jaren 1870 Europese ontdekkingsreizigers Midden-Afrika wisten te doordringen, greep Leopold II opnieuw zijn kans, ondanks het falen van eerdere missies in Zuid-Ame-

98 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 122. 99 G. Vanthemsche, Congo: de impact van de kolonie op België, Tervuren, Lannoo, 2007, pp. 25-30.

34 rika en Azië.100 Guy Vanthemsche gaf daarbij reeds aan dat zijn Afrikaans project en diens verrassen- de eindresultaat Congo-Vrijstaat, eerder het resultaat was van een samenloop van omstandigheden dan de uitkomst van een uitgewerkt ontwerp. In 1876 riep de koning in Brussel een Internationale Geografische Conferentie bijeen, die aanleiding zou geven tot de vorming van een Internationale Afrikaanse Vereniging (Association Internationale Africaine). De organisatie zou Centraal-Afrika verkennen, en was daarbij gehuld in een wetenschap- pelijk en humanitair discours. In de praktijk zou Leopold II – geheel in de lijn van het imperialistische denken – al gauw de ontdekte gebieden voor zichzelf opeisen. Vervolgens wist de koning Henri Morton Stanley aan zich te binden, een ontdekkingsreiziger die na zijn expeditie in het gebied van de Congostroom er niet in geslaagd was de Britten te interesseren voor deze streek. In naam van de Bel- gische koning en het recent opgerichte Studiecomité voor Opper-Congo (Comité d’Etudes du Haut- Congo), die later opgevolgd zou worden door de Internationale Vereniging voor Congo (Association Internationale du Congo, AIC), keerde Stanley in 1879 terug naar de monding van de Congo. Daar trok hij steeds dieper het gebied in, sloot er verdragen af met inheemse machtshebbers, en stichtte nederzettingen. Naast de erkenning door Afrikaanse chefs werd het AIC, door concurrerende aan- spraken op het gebied, gedwongen op zoek te gaan naar de goedkeuring van de imperialistische mo- gendheden, en met succes. Zo schrijven Deneckere et alii:

“De onderneming van Leopold kreeg internationale erkenning om de eenvoudige reden dat noch Frankrijk, noch Groot-Brittannië op die manier het territorium konden inpalmen. De grootmachten gunden elkaar Congo niet, in een gebied waarop ook Portugal en Duitsland aanspraken maakten. Leopold had het bovendien tot vrijhandelszone uitgeroepen, zodat geen enkele grootmacht zich in theorie benadeeld moest voelen.”101

In de jaren 1884-1885 gingen de betreffende landen in het kader van de Internationale Conferentie van Berlijn over tot de erkenning van het AIC.102 Deze conferentie, georganiseerd door Otto von Bismarck, was bedoeld om de zogenaamde Scramble for Africa te doen verlopen op een zo geweld- loos mogelijke manier. Daarbij werd het zwarte continent als puzzelstukjes verdeeld onder de Euro- pese grootmachten. Leopold II slaagde erin zijn claim op Congo te laten erkennen. Het AIC werd om- gedoopt tot de onafhankelijke en neutrale Congo-Vrijstaat, met hemzelf als soeverein. Theoretisch gezien zou het andere koninkrijk van Leopold II, België, daarbij geen enkele band hebben met de ko-

100 G. Vanthemsche, Congo: de impact van de kolonie op België, pp. 30-32; G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 124-127. 101 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Idem, p. 127. 102 G. Vanthemsche, Congo: de impact van de kolonie op België, pp. 31-32; G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 127.

35 lonie.

In het koloniale beleid van de imperialistische grootmachten viel er een onderscheid te maken tussen twee vormen van bestuur. De eerste, die vaak geassocieerd werd met de Franse en Portugese kolo- nisatie, was van assimilationistische aard.103 Hierbij, zo geven Marc Depaepe en Lies Van Rompaey aan, vertrok men vanuit de superioriteit van de westerse beschaving die zo snel en zo ruim mogelijk moest worden overgedragen aan de inheemse bevolking.104 Bijgevolg voelde men de noodzaak de ei- gen administratieve, politieke, juridische en educatieve structuren aan de koloniale gebieden op te leggen. Samen met Bambi Ceuppens duiden de auteurs op het feit dat er binnen deze theorie wel degelijk rekening werd gehouden met de mogelijkheid van een intellectuele gelijkwaardigheid onder de ‘rassen’, maar dit ging quasi automatisch samen met de praktische realiteit van de Afrikaanse inferioriteit ten opzichte van de blanke kolonisator.105 Andere landen zoals Groot-Brittannië en Duitsland opteerden voor een indirect rule. Hierbij werd een politiek van adaptionisme (of acculturatie) gevoerd waarbij men ervan uitging dat de inheemse be- volking, zelfs op langere termijn, nooit de westerse beschaving zou kunnen assimileren.106 Daarbij werd het raadzamer geacht de bevolking binnen haar eigen vertrouwde milieu te laten evolueren, er zorg voor dragend dat dit milieu zelf aanvaardbaar werd gemaakt voor de westerse beschaving.

In Congo-Vrijstaat was de situatie complexer. Daar werd een combinatie van de twee bestuurlijke visies gehanteerd.107 Enerzijds werd op het niveau van de politiek, de administratie en de rechtspraak geopteerd voor de principes van de indirect rule. Anderzijds koos men op het gebied van cultuur en taal voor de assimilationistische strategie. Dat laatste hield in dat men – zoals in de woorden van Barbara Yates – een ware “Belgianization” van Congo voor ogen had. Daarbij wilde men de ‘Belgi- sche’ cultuur aan de inboorlingen doorgeven. Dat hield ook in dat een Europese taal zou worden op- gelegd.108 Onder Leopold II genoot het Nederlands in België nog altijd niet dezelfde officiële status als

103 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, in: Language Matters, 42 (2011), 2, p. 190; A. Conklin, A mission to civilize: the republican idea of empire in France and West Africa, 1895-1930, Stanford, Stanford University Press, 1997, pp. 1-3; A. Goheneix, “Stratification linguistique et ségrégation politique dans l’empire français”, in: Glottopol, 20 (2012), pp. 83-84. 104 M. Depaepe en L. Van Rompaey, In het teken van de bevoogding: de educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960), pp. 52-55; M. Meeuwis, “From the Cape to the Congo and back: Afrikaners and Flemings in the struggle for Dutch in Africa”, in: Language Matters, 46 (2015), 3, p. 335. 105 B. Ceuppens, Congo Made in Flanders?: Koloniale Vlaamse visies op ‘Blank’ en ‘Zwart’ in Belgisch Congo, pp. 448-449. 106 M. Depaepe en L. Van Rompaey, In het teken van de bevoogding: de educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960), pp. 52-55. 107 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, p. 190. 108 B. Yates, “The origins of language policy in Zaïre”, in: The Journal of Modern African Studies, 18 (1980), p. 260.

36 het Frans (cfr. supra). Dat werd ook in de kolonie op die manier aangehouden.109 Het assimilationis- tische beleid hield daarom ook de poging tot verfransing van Congo in, die evenwel, net als de “Belgi- anization” in het algemeen, om een aantal redenen weinig vooruitgang boekte.110 M. Meeuwis duidt hierbij op het tekort aan Europees, laat staan Belgisch, personeel in de overzeese kolonie als belangrijke factor. Veel van de Europeanen in de Congoleze administratie waren geen Bel- gen. Zij hadden weinig kennis van de Belgische cultuur of de geprivilegieerde Franse taal. Hetzelfde gold voor de missionarissen die uit verschillende landen afkomstig waren. Zelfs bij de eigen Belgische congregaties waren er geestelijken (uit de Vlaamse contreien) die onvoldoende Frans kenden om het assimilationistische beleid te realiseren. Over het algemeen stonden de missionarissen zeer weigerachtig tegenover de europeanisering van Congo. Zij waren naar Congo gekomen in de hoop via hun christelijk beschavingswerk het ideaal van de premoderne rurale gemeenschappen te verwezenlijken, ongeschonden door de principes van de Franse Revolutie.111 Zij wensten de moderne westerse cultuur en het Frans daarom niet bij hun be- keerlingen te verspreiden. Daarnaast waren er Vlaamse missionarissen die omwille van hun Vlaams- nationalistische overtuiging niet geneigd waren het Frans te propageren. Zij brachten de Vlaams- emancipatorische strijd mee naar Congo. Hun volksnationalistische ideologie ging, zoals we hierbo- ven zagen (cfr. ‘ideologie van het natuurlijke’), uit van het geloof in het bestaan van ethno-linguïsti- sche geledingen. Dat legde hen de moreel-religieuze verplichting op de door God geschapen inheem- se volkeren te behoeden voor europeanisering:

“A major theme in the nationalism of the Flemish Movement in the 19th century was the denuncia- tion of the unnatural. The imposition of French in Flanders led to a fundamental distortion of the ori- ginal national soul of the Flemish people. It made it impossible for the Flemish people to be “its own authentic self” and it led to the adulteration of the purity of the Flemish being, the piety and honesty of a hard-working rural people, their culture, their language, their literary heritage, etc. In this ideo- logy, the Flemishness of the Flemish was an a-historical, natural, of-all-times, God-created reality, while the introduction of French into the schools and in all other forms of public life was a historical accident caused by human intervention, resulting in a situation of unnaturalness, contamination, im- purity, deterioration, and captivity. Preservation of the national self and linguistic and cultural free- dom therefore constituted the principal war cry in this “ideology of the natural”. […] The relation between the fervent Catholicism typical of the West-Flemish Particularists and the missionary voca- tion of many Flemish priests from that Belgian province in the late 19th and early 20th century is evi-

109 M. Meeuwis, “Bilingual inequality: linguistic rights and disenfranchisement in late Belgian colonization”, in: Journal of Pragmatics, 43 (2011), p. 1281. 110 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, pp. 192-193. 111 B. Ceuppens, Congo Made in Flanders?: Koloniale Vlaamse visies op ‘Blank’ en ‘Zwart’ in Belgisch Congo, pp. 230-231, 454; M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, pp. 192-193.

37

dent. […] Certain individuals within what was called “the exportation of Flanders’ and God’s sons to Central Africa” brought along an exportation of the ideology of the natural, which was accomplished at varying degrees of consciousness and explicit recognition.”112

b. Overgang naar Belgisch-Congo

Na de internationale erkenning van de Congo-Vrijstaat was Leopold II erop uit de effectieve politieke macht in het gebied te verkrijgen en de belangrijkste handelsbelangen te verzekeren.113 Daarvoor sloot hij ofwel allianties met de reeds aanwezige ‘gearabiseerde’ machtshebbers, ofwel schoof hij ze manu miliari aan de kant. Daarvoor werd een beroep gedaan op de Force Publique, het officiële leger van Congo-Vrijstaat, dat bestond uit Afrikaanse huurlingen en plaatselijke rekruten onder leiding van Belgische of andere blanke officieren. Om de gevechten te legitimeren werden ze voorgesteld als een strijd tegen de slavernij, hoewel de materiële ambities van Leopold II de echte drijfveer vormde. De afschaffing van de slavenhandel maakte trouwens al vlug plaats voor andere vormen van verplichte tewerkstelling, dwang en onderdrukking van de inheemse bevolking. De nieuwe Afrikaanse politieke entiteit maakte volgens Vanthemsche “[…] zeker geen einde aan het geweld dat er sluimerend aan- wezig was, maar hij verergert het en geeft er een nieuwe dimensie aan.”114

Na een weinig lucratieve beginperiode van tien jaar, waarbij Congo-Vrijstaat zelfs door de Belgische overheid behoed moest worden van een nakend faillissement, voerde Leopold II in zijn Afrikaanse staat via een reeks wetten en reglementen het domaniale systeem in. Alle gronden die niet door de Congolezen gecultiveerd werden, verkregen de status van ‘vacant’ en werden automatisch staats- bezit. Zo wist de vorst alle natuurlijk rijkdommen op te eisen, waarbij Congo-Vrijstaat het alleenrecht bezat ze te ontginnen en te verkopen. Hoewel de koning voor de exploitatie en commercialisering er- van concessies verleende aan bepaalde privébedrijven (ABIR en l’Anversoise), bleef de vrije handel die in de Akte van Berlijn (1885) plechtig was beloofd, dode letter. Omstreeks 1895 zou de handel in ivoor en wild rubber veel geld opbrengen. Via het domaniale sys- teem kwamen deze inkomsten de Belgische koning toe. Samen met de concessiehouders deed hij er alles aan om in te spelen op de wereldwijde toenemende vraag naar rubber. Het opdrijven van de productie zorgde ervoor dat het zeer strenge ontginningssysteem waaraan de inheemse bevolking onderworpen werd, steeds meer uit de hand liep. Naast het gewetenloos werkregime werden de Congolezen dagelijks geconfronteerd met machtsmisbruik. Elke vorm van weerstand werd de kop in-

112 M. Meeuwis, “Flemish nationalism in the Belgian Congo versus Zairian anti-imperialism: continuity and discontinuity in language ideological debates”, p. 691. 113 G. Vanthemsche, Congo: de impact van de kolonie op België, pp. 32-33. 114 G. Vanthemsche, Idem, p. 33.

38 gedrukt. Daarvoor werden methodes als het afbranden van dorpen, gijzeling, marteling, verkrachting en moord niet geschuwd. De terreur zorgde ervoor dat het aantal inwoners spectaculair daalde, met zelfs ontvolking in bepaalde streken tot gevolg.

Het gruwelijke rubberbeleid bleef niet onopgemerkt.115 Alarm werd geslagen door de Amerikaanse en Britse journalisten George W. Williams en Edmund Dene Morel, en de protestantse missionaris William Sheppard. Dat zorgde bij het begin van de twintigste eeuw voor veel ophef, ook buiten Groot-Brittannië. De commotie zette de Britse regering er toe aan haar plaatselijke consul, Roger Casement, een onderzoeksopdracht te geven. Zijn rapport bevestigde de beschuldigingen. Casement zette samen met Morel de anti-Congolese campagne verder. Daartoe werd in 1904 de Congo Reform Association opgericht. De campagne kende al gauw een grote aanhang, mede dankzij het tentoon- stellen van foto’s, meestal van de hand van Alice Harris, die de tol van het rubberregime op de bevol- king aangrijpend in beeld brachten.116 Ondanks een tegencampagne van Leopold II rezen in België steeds meer vragen over het bewind in Congo-Vrijstaat. Dat dwong de vorst ertoe om een onder- zoekscommissie op te richten van eminente juristen, die tegen alle verwachtingen in de aantijgingen van misbruiken in de kolonie in voorzichtige bewoordingen bevestigden. Dat betekende de start van de parlementaire gesprekken over de overname van Congo Vrijstaat door België. Met het Koloniaal Charter van 15 november 1908 werd na een verbeten strijd tussen de koning en de regering Congo Vrijstaat officieel door de Belgische overheid geannexeerd. Dat luidde het begin in van de eigenlijke Belgische koloniale geschiedenis.

Het Charter, dat het beleid in het overzeese grondgebied uitstippelde, week weinig af van de vroe- gere assimilationistische politiek, de verfransing van Congo incluis.117 Hoewel artikel 3 de gelijkheid van het Nederlands en het Frans garandeerde, zag de praktijk er helemaal anders uit.118 Het Neder- lands zou in Congo nooit voet aan de grond krijgen, wat tot groot ongenoegen bij de Vlaamsgezinden leidde. Adelfons Henderickx, een fervent flamingant, protesteerde op 13 maart 1914 in het parle- ment tegen de manier waarop het onderwijs voor Congolezen werd georganiseerd.119 Hierbij werd uitsluitend gebruik gemaakt van het Frans, wat volgens Henderickx inging tegen het Koloniaal Char- ter en de algemene verfransing van Congo in de hand werkte. Dat bracht de toekomst van het Neder-

115 G. Vanthemsche, Congo: de impact van de kolonie op België, p. 36. 116 N.R. Hunt, “An acoustic register, tenacious images, and Congolese scenes of rape and repetition”, in: Cultural Anthropology, 23 (2008), 2, p. 222; G. Vanthemsche, Congo: de impact van de kolonie op België, p. 36; G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 129. 117 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, p. 193. 118 M. Meeuwis, “From the Cape to the Congo and back: Afrikaners and Flemings in the struggle for Dutch in Africa”, p. 335; M. Meeuwis, “Bilingual inequality: linguistic rights and disenfranchisement in late Belgian colonization”, pp. 1281-1282. 119 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, p. 194.

39 lands en de Vlamingen in de kolonie in gevaar bracht. Henderickx claimde daarbij dat de verfransing van Congo de kolonie daardoor nog aantrekkelijker maakte voor de koloniale aspiraties van buurland Frankrijk. Deze Vlaamse onvrede bleef tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw aanhouden en bereikte haar hoogtepunt in de jaren 1950. De zaak Grootaert kan hiervoor als illustratie dienen.120 Deze Vlaamse rechter in Congo werd in 1952 uit zijn functie ontzet omdat hij alleen in het Nederlands recht wilde spreken. Zijn dissidentie leidde er wel toe dat vijf jaar later alle Nederlandstaligen in de kolonie van alle schriftelijke en mondelinge communicatie in hun moedertaal verzekerd werden, eerst alleen in de rechtspraak maar vanaf 1958 ook in het onderwijs en de administratie.121 Het toonde aan hoe na verloop van tijd meer en meer stemmen opgingen tegen het assimilationis- tische aspect van het Belgische koloniale beleid, en niet alleen wat de verfransing betreft. Zo valt te verwijzen naar Louis de Brouchoven de Bergeyck, een parlementslid dat een voorstel indiende ter uitbreiding van het omstreden derde artikel uit het Koloniaal Charter.122 Meer bepaald stelde hij voor om Belgen die de ambitie hadden te werken in de koloniale administratie, het gerecht of het leger, te verplichten ten minste een Congolese ‘hoofdtaal’ te kennen. Zo wou de Bergeyck de aandacht vesti- gen op het feit dat in het derde artikel de taalrechten van de Congolezen compleet over het hoofd werden gezien. Natuurlijk werd dit voorstel als te gewaagd en excentriek beschouwd en vond het nooit zijn weg naar de koloniale judicatuur.

c. Louis Franck en het tijdperk van het absolute adaptionisme

In de laatste maanden van het oorlogsjaar 1918 werd de liberale ‘kraaiende haan’ (cfr. supra) Louis Franck aangesteld als minister van koloniën, een positie die hij tot in 1924 zou uitoefenen.123 Belang- rijk hierbij was dat Franck een echte omschakeling in de Belgische koloniale attitude wist te bewerk- stelligen. Meer precies zorgde hij ervoor dat het assimilationisme werd verlaten en het Belgische ko- loniale beleid voortaan in adaptionistische zin werd gevoerd. In de literatuur zou naar dit Congolese bestuursbeleid van acculturatie ten tijde van het interbellum verwezen worden met de term indige- nisme. Na een periode van zowel politieke als publieke desinteresse in Belgisch-Congo wilde Louis Franck via een ambitieus sociaal-politiek project volop inzetten op de valorisatie van de kolonie.124 Hij

120 B. Ceuppens, Congo Made in Flanders?: Koloniale Vlaamse visies op ‘Blank’ en ‘Zwart’ in Belgisch Congo, p. 216. 121 Het gerecht wist rechter Grootaert aan te klagen door aan te tonen dat de wetten die het Nederlands als een officiële taal van Belgisch-Congo erkenden nooit geratificeerd waren geweest, waardoor alleen Frans als enige legale taal kon gelden (in: M. Meeuwis, “Bilingual inequality: linguistic rights and disenfranchisement in late Belgian colonization”, p. 1281). 122 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, p. 193. 123 M. Meeuwis, “From the Cape to the Congo and back: Afrikaners and Flemings in the struggle for Dutch in Africa”, p. 335; M. Meeuwis, “Bilingual inequality: linguistic rights and disenfranchisement in late Belgian colonization”, p. 1281. 124 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, pp. 194-195.

40 zette zijn aspiraties kracht bij door te verwijzen naar de – in zijn ogen – gefaalde assimilationistische praktijken van het Franse en Portugese imperialisme, alsook naar de Belgische beginnersfouten van het gemengde koloniale beleid.

Onder Francks bewind ging men uit van het belang van de instituties, gewoonten en tradities van de Congolese volkeren, waarbij bijvoorbeeld ook het onderwijs afgestemd diende te worden op de in- heemse setting.125 Deze ingesteldheid zorgde ervoor dat op bestuurlijk niveau nieuwe geo-admini- stratieve eenheden geïntroduceerd werden, waarbij het netwerk van inheems-lokale regentschap- pen verder geconsolideerd geraakte. Zo werden verschillende chefferies die enige etnische verwant- schap met elkaar hadden, samengevoegd tot grotere secteurs.126 Het uiteindelijke doel was de opde- ling van Congo in verschillende protectoraten, meer precies in grote etnisch homogene gebieden waar een zekere mate van zelfbestuur zou heersen. In tegenstelling tot de hervorming van de cheffe- ries zou dit doel nooit gerealiseerd worden. Daarnaast zien we ook dat met betrekking tot de recht- spraak het gewoonterecht ten dienste werd gehouden voor de inboorlingen. Ook op linguïstisch-cul- tureel vlak vonden er belangrijke hervormingen plaats die voor M. Meeuwis de meest noemens- waardige zijn.127 Zo werd volop ingezet op de bescherming van de lokale culturen, eerder dan op de europeanisering van de Congolese volkeren, en hoorde alle communicatie tussen de kolonisator en de gekoloniseerde voortaan in de Afrikaanse talen te gebeuren, waarbij het gebruik van Frans van de hand werd gewezen.

De motivering van minister Franck voor deze indigenistische omwenteling lag in zowel ideologische als pragmatische argumenten, en soms in een combinatie van beide.128 Zo was er ten eerste de zin om de kolonie zo goedkoop mogelijk te laten functioneren, waardoor het dure assimilationistische beleid werd verworpen. Franck was er ook op gebrand het omstreden imago van de Belgische kolo- nisatie op te smukken door ze, als reactie op de Angelsaksische kritiek, op eenzelfde adoptionistische lijn te plaatsen als de Britten. Vervolgens speelde ook de interne Belgische politiek een rol, meer pre- cies de coalitie met de Katholieke Partij waarop de liberalen steunden. Om de katholieken goedge- zind te houden was Franck bereid zijn beleid af te stemmen op de katholieke missiescholen, wat hem tegelijk de inspanning bespaarde het beperkte rijksscholennetwerk in Congo uit te breiden. Er was ook de vrees, die door meer koloniserende landen gedeeld werd, dat een linguïstisch en cultureel as- similationisme zou leiden tot het ontstaan van een arrogante Afrikaanse elite. Die zou enerzijds de

125 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, p. 195. 126 T. Van Langendonck, De invloed van de missionarissen van het Heilig Hart op het etnisch bewustzijn van de Mongo (Zaïre) (1925-1965), p. 16. 127 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, p. 195. 128 M. Meeuwis, Idem, pp. 195-197.

41 eigen inheemse bevolking de rug kunnen toekeren, maar anderzijds ook een bedreiging kunnen vor- men voor de autoriteiten. Vervolgens was Franck er zich van bewust dat, zelfs na de Belgische over- name van Congo, de migratie naar de kolonie zeer beperkt bleef. Het deed hem dan ook beseffen dat er in Afrika een bestel tot stand moest gebracht worden voor Congolezen, en niet voor Europeanen. Een bijkomende en belangrijke ideologische factor voor zijn aversie tegen het assimilationisme was het feit dat de minister van koloniën een prominent Vlaams-nationalist was, en als politicus dus voor- ingenomen was in de strijd tegen het geprivilegieerde Frans:129

“Using African languages as a medium of instruction was, moreover an elegant solution to avoid re- producing the problems between French-speakers and Dutch-speakers to Congo. Avoiding such trou- ble was the explicit wish of Louis Franck, who must have also realized that after the 1908 Colonial Charter, which granted equal rights to French and Flemish in Congo (i.e. as in the two official lan- guages), French was in fact still more equal than Flemish, as it was in Belgium. At the same time, officially accepting an African vernacular as the language of education could serve as a means to keep French hegemony within bounds, which was probably an important concern to the Flamingant Minister.”130

Daarnaast was Franck overtuigd van een fundamentele culturele en biologische ondergeschiktheid van de zwarte aan de westerse beschaving en intelligentie, die niet te verenigen vielen. Deze racisti- sche opvatting ging uit van de veronderstelling dat de implementatie van Europese sociale instituties onmogelijk en onwenselijk was doordat deze een inbreuk zouden betekenen op de inheemse men- taliteit. Franck was hierin zwaar beïnvloed door de ideeën en aanbevelingen van het Amerikaanse Phelps- Stokes Fund, een private organisatie die zich toelegde op de Afro-Amerikaans educatie en op de ras- senrelaties in zowel Amerikaanse als Afrikaanse context.131 Zij ontwikkelde educatieve theorieën van- uit de veronderstelling dat zwarten als ‘ras’ aparte cognitieve eigenschappen bezaten waardoor deze nood hadden aan afzonderlijke en aangepaste onderwijsmethoden en scholen. In 1921 zou het Phelps-Stokes Fund na een studiereis in Congo de Belgische autoriteiten adviseren te opteren voor een adaptionistisch educatief systeem, hetgeen Franck en zijn commissie ook effectief zouden door- voeren op 10 juli 1922. Het stelde de eerste poging voor tot het systematisch en uniform inrichten van het koloniaal onderwijs, waar voorheen de organisatie meestal gebaseerd was op improvisatie.

129 C. Young, Politics in the Congo: Decolonization and Independence, Princeton, Princeton University Press, 1965, p. 129; M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, pp. 197-198. 130 M. Seghers, “Phelps-Stokes in Congo: transferring educational policy discourse to govern metropole and colony”, in: Paedagogica Historica, 40 (2006), 4, p. 473. 131 M. Seghers, Idem, p. 458; M. Meeuwis, “Bilingual inequality: linguistic rights and disenfranchisement in late Belgian colonization”, p. 128; M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, p. 198.

42

Met betrekking tot de algemene adaptionistische strategie van Franck is het van belang op te merken dat men bij de bewaring van de Afrikaanse culturen selectief en conditioneel te werk ging.132 Ook el- ders op het zwarte continent waren vormen van indirect rule vast te stellen, waarbij geopteerd werd voor inheemse culturen waarvan de kenmerken het meest in overeenstemming gebracht konden worden met de doelstellingen van de kolonisator. Om de economische valorisatie te kunnen verze- keren deed Franck dan ook alleen een beroep op die cultuursystemen die daar praktisch gezien het meest gunstig voor waren. Dit laatste hield opnieuw een belangrijke linguïstische component in, zo legt M. Meeuwis uit:

“But to every statement to this effect he [Franck] immediately added that the number of African lan- guages spoken in the Congo was so high that it would be impractical to maintain and use of all of them. Instead, a selective management of linguistic diversity had to be carried out ‘from above’ […] In other words, if Franck’s adaptationism advocated a ‘respect’ for the African linguistic realities, it was a created reality that was to be respected, a reality shaped and moulded to the needs and wi- shes of the colonizer. It was not based on an unconditional acceptance of the existing diversity of over 200 Congolese languages, but on a purposeful reduction of this diversity and, more generally, an in- terventionist reorganisation of the Congo’s linguistic ecology. Throughout these socio-linguistic plans, the typically colonial blind faith in the topdown malleability of African soicety shines as sparkles in all its glory […] “133

Franck streefde met andere woorden naar een standaardisering van de linguïstische realiteit, om ze ten dienste te kunnen stellen van de staat.134 Hierbij bepaalde hij welke talen de status van ‘officiële’ taal zouden kunnen krijgen, waardoor een soort van hiërarchie ontstond tussen de verschillende Congolese talen. Zo stelde de minister van koloniën alle Bantutalen voor als een collectief van dialec- ten. Volgens hem was het de taak van de staat om daar één dialect van uit te kiezen en dat op te waarderen tot dé standaardtaal. Zo zou deze geleidelijk kunnen uitgroeien tot een lingua franca voor alle Congolezen en als communicatiemiddel tussen de blanken en de zwarten. Tegen 1920 had Franck vier talen geselecteerd: Lingala, Kiswahili, Ciluba en Kikongo, waarbij M. Meeuwis aantoont hoe hij omwille van strategische redenen de artificiële verspreiding van de linguae francae negeerde. Met het Lingala in het noorden en het noordwesten, het Kiswahili in het oosten, het Ciluba in het centrum en het Kikongo in het zuidwesten, werd bewust niet geduid op het feit dat deze geografi- sche uitstorting lang niet overeenkwam met de ongerepte pre-koloniale werkelijkheid. De linguae francae stelden namelijk het resultaat voor van de koloniserende praktijken en interventies uit de ja-

132 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, p. 195. 133 M. Meeuwis, Idem, pp. 198-199. 134 M. Meeuwis, Idem, pp. 199-200.

43 ren 1880-1890. Francks voorkeur ging naar het Lingala, waarbij hij zijn aspiraties niet onder stoelen of banken stak om deze om te dopen tot de officiële Afrikaanse taal in heel Congo. Hij argumenteerde daarbij dat het Lingala al gebruikt werd in het Congolese leger en dat het intrinsieke wetenschappelijke kwali- teiten had.

Francks beleid stond voortdurend ter discussie.135 Toch weken zijn opvolgers nog weinig af van het adaptionistisme dat hij had ingezet. De nieuwe minister van koloniën, Henry Carton de Wiart, en de dienstgouverneur-generaal, Martin Rutten, waren uitgesproken assimilationisten, maar door de weerstand en de druk van de plaatselijke missionarissen en leraars slaagden ze er niet in aan het sys- teem van de indirect rule te raken. Hetzelfde gold voor de volgende ministers van koloniën waarvan velen zich konden vinden in het indigenistische beleid. De discussie werd ook gevoerd over de wenselijkheid het Lingala te gebruiken voor de verticale com- municatie in de kolonie. Zo waren er in 1933 de publicaties van Edouard De Jonghe die, voor hij in dienst trad als administrateur onder Franck, onder meer actief was als ethnograaf en hoogeleraar aan de Leuvense universiteit.136 Hij pleitte voor het Ciluba als Congolese standaardtaal, dat naar zijn mening daarvoor het meest geschikt was. Dat zorgde voor een polemiek onder de indigenisten over welke van de vier linguae francae het meest geschikt was. Daarnaast leidden de publicaties van De Jonghe ook tot andere reacties. Sommige missionarissen, ethnologen en linguïsten begonnen de nood aan één enkele Congolese standaardtaal in vraag te stellen. Zij wilden het adaptionisme veel drastischer doorvoeren. Vandaar dat over hen gesproken werd als de radicaal indigenisten.

Het radicaal indigenisme

Hierboven haalden we al aan hoe met de term indigenisme verwezen wordt naar het adaptionisti- sche beleid in Belgisch-Congo. Thomas Van Langendonck omschrijft de indigenisten als een groep voorstanders van een groter aandeel van de oorspronkelijke Congolese bevolking in de kolonie. Ter verdediging van de inlandse talen en culturen verzetten zij zich tegen elke vorm van europeanisering van de Afrikaanse volkeren.137 Van Langendonck geeft daarbij aan dat de ideologie van het indigenis- me de ultieme expressie is van de grote missiologische principes uit de 20e eeuw en meer bepaald

135 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, pp. 200-201. 136 A. Schampaert, “Edouard De Jonghe, 1878-1950: wegbereider voor koloniale instellingen en administratie”, in: Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis – Cahiers d’Histoire du Temps Présent, 22 (2010), pp. 97-104; M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, p. 201. 137 T. Van Langendonck, De invloed van de missionarissen van het Heilig Hart op het etnisch bewustzijn van de Mongo (Zaïre) (1925-1965), pp. 56-60.

44 van de aanpassingstheorie. Het beginsel stelde de wijze voor waarop missionarissen zich hoorden aan te passen aan de culturele milieus waar zij actief waren. Deze aanpassingstheorie kende pas in- gang na de professionalisering van de missiologie als wetenschap. Zij was op haar beurt het gevolg van de groeiende bekommernis van de paus over de missionering. Vooral na Wereldoorlog I ont- stond de noodzaak aan de missiologische wetenschap. Zij ontstond in Duitsland op het einde van de 19e eeuw met de zogenaamde School van Münster. Deze wetenschap vertaalde zich in de uitbouw van de missionarissenopleiding waarvan de ideologie het best kan worden uitgedrukt in de woorden van paus Pius XI, ook wel de missiepaus genoemd: “Il faut s’y intégrer, de manière réellement, à s’in- digéniser”. Het werd aangeraden om de inlandse talen en gewoontes te bestuderen, al leken vooral utilitaire overwegingen hierbij de drijfveer te vormen. Zo stelt Van Langendonck dat de missionaris- sen in het kader van het aanpassingsbeginsel verplicht waren een onderscheid te maken tussen goe- de en verwerpelijke tradities. Daarbij hoorden sommige te worden aangepast zodat ze zouden over- eenstemmen met het vooropgestelde beschavingskader, terwijl andere kordaat werden afgeschaft. De parallellen met het beleid van Louis Franck zijn hierbij dan ook onweerlegbaar.

Toch vormde zich binnen de indigenistische stroming een groepering die zich verzette tegen het ge- bruik van de vier linguae francae in elke context.138 Deze radicale indigenisten, met figuren als Leo Bittremieux, Gustaaf Hulstaert, Gaston Van Bulck en Edmond Boelaert, beschouwden deze ‘meng- talen’ als even onwenselijk als het Frans. Ze namen het niet dat deze linguae francae op eenzelfde assimilationistische en dus verwerpelijke manier aan de Congolese bevolking werden opgelegd. Tege- lijkertijd wezen zij erop dat deze talen weinig historische, culturele of linguïstische waarde hadden, waarop M. Meeuwis aanvult:139 “They instead maintained that only the vernacular, ethnically coter- minous, languages of the Congo, which they often referred to as the only ‘real’ Congolese languages (les vraies langues congolaises), should be used.”140 In tegenstelling tot het adaptionistische beleid, waar het indigenisme ten dienste kwam te staan van de kolonisator, ging deze radicale strekking zich uitsluitend inzetten voor de bescherming en het welzijn van de inheemse volkeren en hun cultuur.141 Elke vorm van interventie, zoals het opleggen van het Lingala in een context waar ze voor de plaatse- lijke bevolking een totaal onbekende taal betekent, moest ten zeerste worden vermeden. Anders dreigde ontvreemding van de eigen cultuur en identiteit.

138 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, pp. 201-202. 139 M. Depaepe en L. Van Rompaey, In het teken van de bevoogding: de educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960), pp. 70-72. 140 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, p. 201. 141 M. Meeuwis, “Flemish nationalism in the Belgian Congo versus Zairian anti-imperialism: continuity and discontinuity in language ideological debates”, p. 699.

45

De radicaal indigenisten waren niet alleen een handvol linguïsten. Hun rangen werden aangevuld door theologen, filosofen, juristen, onderwijsexperts, sociologen en politicologen.142 Elk waren zij op hun eigen domein overtuigd van de noodzaak om het adaptionisme zo absoluut mogelijk in te vullen en hielden daarover met elkaar contact. Vanuit hun doorgaans Vlaamsgezinde overtuiging redeneer- den de radicaal indigenisten steeds vanuit een ‘ideologie van het natuurlijke’ (cfr. supra). Daardoor hadden ze meestal een antikoloniale ingesteldheid. Dit laatste, zo tonen B. Ceuppens, M. Depaepe en L. Rompaey aan, betekende niet dat een Vlaams- nationalist in de kolonie onvermijdelijk een radicaal-indigenist werd.143 Het was evenwel de toepas- sing van het geloof in het primordiaal bestaan van ethno-linguïstische geledingen – inherent aan het volksnationalisme – die radicaal-indigenisten aanzette tot verzet tegen allerhande interventies. M. Meeuwis waarschuwt voor veralgemeningen met betrekking tot de link tussen linguïstische ideolo- gieën en het Vlaamse nationalisme. Hij laat zich daarbij leiden door de analytische methode van Nicholas Thomas, waarin belang wordt gehecht aan concrete differentiatie. Zo poneert Thomas:

“I [N. Thomas] advocate an understanding of a pluralized field of colonial narratives, which are seen less as signs than as practices, or as signifying practices rather than elements of a code. In this em- phasis by, if not rigorously following, the work of Pierre Bourdieu, his interest in located subjectivities informs an analytic strategy which situates colonial representations and narratives in terms of a- gents, locations and periods; these terms are conducive to a far more differentiated vision – of colo- nialisms rather than colonialism.”144

Meeuwis verwijst onder meer naar B. Yates die het radicaal indigenisme bij de Vlaamse missionaris- sen volgens hem ten onrechte veralgemeende als een gevolg van hun Vlaamse afkomst.145 Volgens Yates kwam de adaptionistische variant voort uit de afkeer van de Vlaamse missionarissen om het Frans te promoten, als gevolg van het aanhoudende taalconflict tussen Vlamingen en Walen in hun thuisland België. Crawford Young zag ook de link tussen het Vlaamse volksnationalisme (via de ‘ideo- logie van het natuurlijke’) en het radicaal indigenisme, maar nuanceerde dat de radicaal indigenis- tische kritiek niet zozeer gericht was op een specifieke taal maar eerder op elke vorm van linguïsti- sche of culturele interventie. Daarbij wist hij relevante namen, tijdstippen en plaatsen te duiden:

142 M. Meeuwis, “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, p. 202. 143 B. Ceuppens, Congo Made in Flanders?: Koloniale Vlaamse visies op ‘Blank’ en ‘Zwart’ in Belgisch Congo, pp. 445-449; M. Depaepe en L. Van Rompaey, In het teken van de bevoogding: de educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960), pp. 92-93; M. Meeuwis, “Flemish nationalism in the Belgian Congo versus Zairian anti-imperialism: continuity and discontinuity in language ideological debates”, pp. 678-679, 702. 144 N. Thomas, Colonialism’s culture: anthropology, travel and government, Cambridge, Polity Press, 1994, pp. 8-9. 145 M. Meeuwis, “Flemish nationalism in the Belgian Congo versus Zairian anti-imperialism: continuity and discontinuity in language ideological debates”, pp. 679-681; B. Yates, “The origins of language policy in Zaïre”, p. 263.

46

“It was the task of four major writers, three missionaries and an administrator, to accredit the thesis of a single Mongo people. These four, E. Boelaert, G. Hulstaert, E.P.A. de Rop, and Georges Vander- kerken [sic], became dedicated advocates of Mongohood [...] It is no mere coincidence that all four were Flemish; the parallels are striking between what was advocated for the Mongo and demands then formulated by the growing Flemish nationalist movement for the unification and development of their language and people.”146

Toch vindt Meeuwis dat Young zich nog altijd schuldig maakt aan een zekere veralgemening.147 Zo valt af te leiden uit bovenstaand fragment dat Young er vanuit gaat dat de door hem genoemde fi- guren de filosofie van het natuurlijke droegen omwille van hun Vlaams-nationalisme. Daarbij heeft hij geen aandacht voor de individuele achtergrond van deze figuren noch voor hun specifieke verhou- ding tot de Vlaamse beweging. Een afzonderlijke biografische studie van Boelaert, zoals deze verder in deze masterproef aan bod komt (cfr. deel IV), is dan ook noodzakelijk om de aangeraden metho- dologie van N. Thomas geen oneer aan te doen en elke vorm van veralgemening te vermijden.

Tot slot valt nog te zeggen dat de radicaal indigenisten door hun diepe essentialistische visie met be- trekking tot ras, taal en etniciteit grote genegenheid voelden voor de ethno-linguïstische ideologieën op basis waarvan de Zuid-Afrikaanse gemeenschap was gevormd.148 Sinds 1940 zou de apartheid als de hoogste vorm van het adaptionisme waargenomen worden. In de ogen van de radicaal indigenis- ten was dit de enige adequate manier om de Afrikaanse culturele diversiteit te beschermen en te kunnen waarderen – opnieuw volledig en exclusief in de ‘interesse’ van de inboorlingen. Daarnaast zou het ook de perfecte voorbereiding voorstellen ter oprichting van de homogene Afrikaans soeve- reine staten, wat als het ultieme einddoel werd beschouwd.

Het antikolonialisme

Bij de bespreking van het radicaal indigenisme werd reeds het verband met het antikolonialisme ge- legd (cfr. supra). We zagen hoe door hun volksnationalistisch denken en het principe van het ‘na- tuurlijke’ bij veel Vlaamse koloniale actoren een afkeer aanwezig was tegen elke opgedrongen vorm van politieke, economische of culturele interventie. Daarom is het wenselijk kort in te gaan op dat antikolonialisme, opnieuw in de tijdsgeest van Edmond Boelaerts actieve loopbaan. Via een nauwge-

146 C. Young, Politics in the Congo: Decolonization and Independence, pp. 248-249. 147 M. Meeuwis, “Flemish nationalism in the Belgian Congo versus Zairian anti-imperialism: continuity and discontinuity in language ideological debates”, p. 680. 148 M. Meeuwis, “From the Cape to the Congo and back: Afrikaners and Flemings in the struggle for Dutch in Africa”, pp. 339-340.

47 zette definiëring en historische benadering zullen wij proberen een beeld te schetsen van de manier waarop in Europa het kolonialisme werd begrepen en in welke mate men er zich van distantieerde en men er zich tegen zou emanciperen. We zullen ook proberen te duiden hoe uniek de antikoloniale tendens was binnen het radicaal indigenisme. Dat zullen we later concreet belichten in de casus van Boelaert (cfr. deel V).

Voor de beschrijving van het concept antikolonialisme steun ik hoofdzakelijk op de bevindingen van Jonathan Derrick omwille van de aandacht die hij in zijn boek besteedt aan de Afrikaanse context in relatie tot het westen, en meer in het bijzonder tot de Angelsaksische wereld.149 De aandacht voor de bredere Europese context, eerder dan voor een uitsluitend Belgische benadering, kan verantwoord worden door het feit dat het bij het antikolonialisme veelal ging om de gedachten en handelingen van zowel individuen als groeperingen die op een trans- en internationaal niveau communiceerden en georganiseerd waren.

Bij zijn overzicht van het fenomeen legt Derrick uit dat het antikolonialisme onder de Europeanen sinds het vroegmoderne Spaans imperialisme een geleidelijk ontplooiend gedachtegoed voorstelde. Ontstaan vanuit kritiek op de gewelddaden van het koloniale systeem ontwikkelde deze stroming zich geleidelijk naar een mentaliteit die de imperiale overheersing verderfelijk achtte. Derrick, die zich in zijn boek eerder toelegt op de meer radicale en militante groeperingen en aantoont op welke wijze zij zich in de ogen van de (koloniale) autoriteiten als uitdagers profileerden, schrijft:

“European countries conquered and colonized other continents for five centuries, but there was con- stant resistance. Africans, Asians and peoples of the New World, Australasia and the Pacific common- ly resisted the initial occupation and often rose in revolt later. From the 19th century some of them used the education brought by Western missionaries and colonizers to voice opposition to imperial rule. And there were commonly some Europeans who opposed their countries’ imperialism. They did so for various reasons, quite often based on European self-interest, but not always: there was oppo- sition to imperialism on moral grounds, condemning the seizure and plunder of other parts of the world and the enslavement and oppression of the people there.”150

Antikolonialisme kan enerzijds gedefinieerd worden als een stroming waarbij de inboorlingen de ge- welddadige confrontatie aangingen met de Europese kolonisator in de hoop zo hun soevereiniteit terug te winnen. Daarnaast ontstond er vanaf de 19e eeuw ook een minder agressieve, maar nog

149 J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, Londen, Hurst & Company, 1988, pp. 7-56. 150 J. Derrick, Idem, p. 7.

48 steeds antagonistische houding van westers opgeleide inlanders. Hoewel de autoriteiten over de macht beschikten om dissidentie in de overzeese gebieden al dan niet hardhandig aan te pakken, wa- ren er in Europa en de Verenigde Staten minder bezwaren tegen dergelijke antikoloniale meningen en gedragingen, wat meteen ook de context vormde waarin deze laatste groep op regelmatige wijze te werk ging.151 Ter illustratie kan verwezen worden naar de eerste pan-Afrikaanse conferentie die in 1900 te Londen werd georganiseerd op initiatief van Henry Sylvester Williams, een advocaat van Tri- nidadiaanse afkomst, wat op zich al tekenend was voor de pan-Afrikaanse solidariteit in de Nieuwe Wereld en op het zwarte continent zelf.152 Hierbij kwamen intellectuelen van Afrikaanse afkomst, zo- als William Edward Burghardt du Bois en bisschop James Johnson, samen om hun kritiek en verzet te- gen het koloniale beleid en de blanke suprematie te uiten. Niettemin, zo geeft Donald R. Wright aan, werden deze vormen van solidariteit pas echt zichtbaar vanaf de eerste helft van de 20e eeuw.153 Zo schrijft hij:

“The very idea of African unity – of Pan-Africanism or more simply black bortherhood and sisterhood – seems largerly to be a creation from outside Africa that North Americans of African descents im- ported into the continent. It was the likes of Edward W. Blyden, Marcus Garvey, and W.E.B. DuBois [sic], among others, who developed notions of Pan-Africanism in the early years of the twentieth cen- tury (with the help of a racially-identified enemy: colonial rulers in Africa and exploiters and oppres- sors in the Americas) and then wrote and spoke of the concept within eye- and earshot of African intellectuals, or at least worked out the basics of the notion along with early African nationalists, who were organizing people in their colonies to improve their living conditions under colonial rule.”154

Zoals ook Derrick met zijn zogenaamd ‘ontplooiend principe’ aantoont, moet het antikolonialisme dan ook gezien worden als een relatief recent gegeven, dat de uitkomst voorstelde van een eeuwen- lang ideologisch proces. Voor de studie van de Vlaamse missionaris Edmond Boelaert is het natuur- lijk relevanter om inzicht te krijgen in de antikoloniale ingesteldheid onder de Europeanen zelf. Derrick geeft hierover aan dat de grootste kritieken op het imperialistische beleid werden gevoerd vanuit eerder persoonlijke belangen, waarbij het in deze convictie meestal neerkwam op het stand- punt dat de koloniale onderneming niets anders dan geldverspilling voorstelde (cfr. sceptische Belgi- sche ondernemers uit de tweede helft van de 19e eeuw, die weigerachtig stonden tegenover de kolo-

151 J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, pp. 4-5. 152 J. Derrick, Idem, pp. 22-23. 153 D.R. Wright, “”What do you mean there were no tribes in Africa?”: thoughts on boundaries – and related matters – in Precolonial Africa”, in: History in Africa, 26 (1999), p. 426. 154 D.R. Wright, Idem, p. 426.

49 niale ambities van Leopold II).155 Niettemin waren er ook andere actoren die eerder uit morele over- wegingen protesteerden.

Een historisch overzicht van het antikoloniaal denksysteem

a. Las Casas en het abolitionisme: de bakermat

Bartolomé de Las Casas wordt vaak als een van de pioniers van het antikoloniale denken be- schouwd.156 Hij was een Spaanse dominicaan die het in de 16e eeuw opnam voor de indiaanse be- volking in de Caraïben en het Zuid-Amerikaanse vasteland. Las Casas wordt daarbij vooral herinnerd voor de manier waarop hij deze volkeren als evenwaardig of zelfs superieur trachtte te vergelijken met de klassieke Grieken en Romeinen.157 Een standpunt dat we in de context moeten plaatsen van het toenmalige theologische debat over de vraag of de oorspronkelijke bewoners in de Nieuwe We- reld al dan niet als ‘mensen’ konden worden aangezien, en meer bepaald of ze al dan niet in het bezit waren van dezelfde geest als de blanke, christelijke veroveraars. De priester ondersteunde daarbij zijn stelling door te wijzen op de wetten en bestuursvormen van de inboorlingen die voor hem hoog- staand genoeg waren om te kunnen spreken van een competente beschaving.158 Het grootste en enige gebrek dat Las Casas hen toeschreef, was het feit dat ze het christendom niet kenden – net zoals dat ook voor de klassieke Grieken en Romeinen het geval was geweest. Hij verwierp dan ook de wandaden van de conquistadores en het Spaanse overzeese beleid met betrekking tot de Ameri- kaanse volkeren.159 Deze stellingen gingen lijnrecht in tegen de eerder courante visies, zoals verwoord door Juan Ginés de Sepúlveda, een prominent humanist die zich tijdens de jaren 1540 bezighield met de beschrijving van de natuur van verschillende indianengroepen en daarvoor een beroep meende te moeten doen op de zogenaamde Aristotelische doctrine.160 Als afgeleide daarvan kwam hij tot de conclusie dat de Spaanse verovering gerechtvaardigd was omdat de Amerikaanse volkeren ‘barbaren’ waren wegens hun onmogelijkheid om een duurzaam bestuur op te richten en omdat hij verder van mening was dat hun cultuur gekenmerkt werd door sodomie, kannibalisme en mensenoffers.

155 J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, p. 29. 156 J. Derrick, Idem, p. 29 ; H. Favre, L’Indigénisme, pp. 10-12. 157 D.A. Brading, “The Incas and the Renaissance: The Royal Comentaries of Inca Garcilaso de la Vega”, in: Journal of Latin American Studies, 18 (1986), 1, pp. 1-16. 158 C. Pailler en J.-M. Pailler, “Une Amérique vraiment latine: pour une lecture "dumézilienne" de l'inca Garcilaso de la Vega”, in: Annales, Histoire, Sciences Sociales, 47 (1992), 1, p. 208. 159 D.A. Brading, “The Incas and the Renaissance: The Royal Comentaries of Inca Garcilaso de la Vega”, pp. 1-16. 160 A. Losada, “Controversy between Sepúlveda and Las Casas”, in: J. Friede en B. Keen, eds. Bartolomé de las Casas in History: Toward an Understanding of the Man and his Work, Dekalb, Northern Illinois University Press, pp. 279-309.

50

Deze laatste visie bleef in Europa gedurende lange tijd gehandhaafd.161 De opvattingen over het kolo- nialisme waren doordrongen van de zienswijze dat het dankzij de economische opbrengsten even voordelig was voor de kolonisator als voor de gekoloniseerde, omdat deze zo bevrijd geraakte van al- lerlei kwaad. Het humanisme en de Verlichting deden de visie op de manier van leven van de inboorlingen aan- zienlijk veranderen. Vooral het gelijkwaardigheidsbeginsel speelde hierbij een belangrijke rol.162 Dat principe zette de slavernij zwaar onder druk. Daarbij speelde volgens Derrick, naast het werk van en- kele andere geïsoleerde individuen, de Angelsaksisch-christelijke beweging van de Quakers een be- langrijke rol.163 Hun abolitionistische strijd, waarbij ze de moraliteit van de slavernij in vraag stelden, won aan populariteit naar het einde van de 18e eeuw toe en heeft zo in 1807 bijgedragen tot het einde van de Britse bijdrage aan het systeem van de Trans-Atlantische slavenhandel, en later ook aan de afschaffing ervan via de Slavery Abolition Act uit 1834.

De abolitionistische tendens die doorheen Europa opgang maakte, bracht de Europese mogendhe- den ertoe om uit een zogenaamde morele plicht te interveniëren als superieure en toonaangevende beschavingen in de rest van de wereld, waar verhalen vandaan kwamen over tribale oorlogen, bar- barisme en slavenhandel.164 Het is dan ook niet verwonderlijk dat bij de grote kolonisatiegolf op het zwarte continent in de jaren ’70 van de 19e eeuw, bekend als de Scramble for Africa, onder meer de afschaffing van de slavernij gehanteerd werd als legitimatiemiddel voor een expansieve politiek (cfr. supra).165 Jules Ferry, de grote verdediger van het Franse imperialisme, omschreef het als “le devoir des races supérieures vis-à-vis des races inférieures”, maar de meest bekende verwoording komt na- tuurlijk van de Britse auteur Rudyard Kipling en zijn White man’s burden.166

Voor de inheemse bevolking bracht de afschaffing van de slavernij niet direct uitzicht op een huma- ner bestaan.167 Toch werden fenomenen als dwangarbeid regelmatig gecounterd door humanitaire bewegingen – ook soms van missionaire aard – die zich als echte pressiegroepen ontpopten met als doel verzet te bieden tegen de meest onmenselijke gedragingen van het Europese imperialisme. Derrick onderstreept echter dat het bij deze lobby’s veelal ging om het streven naar een meer ge- rechtvaardigde en medemenselijke “colonial rule”, eerder dan om het ijveren voor de afschaffing er-

161 J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, pp. 10-12. 162 R. Doom en S. Zemni, Vrijheid en Gelijkheid, Gent (onuitgegeven syllabus), 2014, pp. 34-35. 163 J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, p. 30. 164 J. Derrick, Idem, pp. 10-12. 165 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 123-127; G. Vanthemsche, Congo: de impact van de kolonie op België, p. 32. 166 J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, pp. 10-12. 167 J. Derrick, Idem, pp. 32-35.

51 van. Van een echte antikoloniale houding is hier nog geen sprake, wat vooral te verklaren valt door de tijdsgeest:

“Granted that campaigners on behalf of victims of colonialism did not question colonialism as such, it is still remarkable that their protests could strike a chord in Britain at the height of the imperialist era. One needs to recall the common mentality in Europe at that time. In Britain great numbers of people were swallowing and repeating racist ideas, imbibing Kipling, writing and reading boy’s adventure stories starring “hostile tribesmen”, sniggering about cannibals, discussing outlandish and offensive theories about different races, gaping at Africans displayed as exhibits at major exhibitions […] The least one can say is that not everybody was influenced only by racist and superior attitudes the whole time. Concern for proper treatment of Africans under colonial rule was much more widespread than doubt about the rightness of colonial aggression”168

b. Socialisme als een disparaat antwoord

Een eerste uitgesproken en georganiseerde westerse antikoloniale houding, naast de inspanningen van bepaalde individuele schrijvers en journalisten, vinden we terug bij de marxistische en socialisti- sche bewegingen in Europa.169 Vanaf de tweede Internationale in 1889 was het voor de linksgezinde bewegingen mogelijk om anti- koloniale resoluties door te laten voeren, zoals dat gebeurde tijdens de Congressen van Parijs (1900), Amsterdam (1904) en Stuttgart (1907).170 De leden van de socialistische partijen gingen bijgevolg ook in hun eigen nationale parlementen op regelmatige wijze het koloniale bewind veroordelen. Derrick verwijst naar de rol van de Labour Party in Groot-Brittannië.171 Zij nam het op voor de Afrikaanse zaak, hoewel ze vanuit haar toenmalige positie in het parlement weinig wist te verwezenlijken. Vol- gens hem liep de oprichting van de tweede Internationale parallel met een nieuwe imperialistische golf en een wankelende attitude onder bijvoorbeeld de Britse liberale strekking en de Franse Radica- len. Deze laatsten gingen zich steeds meer met de overzeese politiek verzoenen waartegen ze zich voor- dien hadden verzet. Ook in België, zo stelt Vanthemsche, deed zich hetzelfde voor.172 De radicale li- beralen, die in 1908 nog fel verzet leverden tegen de annexatie van Congo-Vrijstaat, gingen steeds meer op in de klassieke liberale beweging die de Congolese onderneming gunstiger gezind was. Daar-

168 J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, pp. 37-38. 169 J. Derrick, Idem, pp. 43-44. 170 C.R. Ageron, L’anticolonialisme en France de 1871 à 1914, Parijs, Presses Universitaires de France, 1973, pp. 23-24. 171 J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, pp. 33-44. 172 G. Vanthemsche, Congo: de impact van de kolonie op België, p. 62; J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti- colonialism in Africa and the West, 1918-1939, pp. 40-44.

52 naast maakten sommige radicale liberalen de overstap naar het socialistische kamp, dat dankzij de li- berale houding vrij was om gedurende de Scramble het ideologische vacuüm in te vullen en te stre- ven naar de ontruiming van de kolonies.

In de Duitse Reichstag was er constant kritiek op bijvoorbeeld de koloniale begroting en de dispo- sities die eraan verbonden waren. De Sociaal Democratische Partij, al dan niet met de steun van de Centrumpartij, veroordeelde regelmatig de imperialistische bezetting en administratie, het werkre- gime, de landonteigening en de militaire operaties in onder meer Kameroen en het zuidwesten van Afrika. De Duitse socialisten werden daarbij vooral voortgestuwd door de meest linkse vleugel met fi- guren als Rosa Luxemburg en ‘de paus van het marxisme’ Karl Kautsky.173

De situatie in Duitsland staat nogal in contrast met wat er in de meeste andere Europese landen gaande was.174 Daar tekende zich niet zelden een eerder wispelturige, zelfs opportunistische houding ten opzichte van het antikolonialisme af. Ook in België deed zich hetzelfde voor want de socialisten gaven hun verzet tegen de kolonisatie vanaf de Eerste Wereldoorlog geleidelijk op (cfr. infra).175 Vanthemsche schrijft hierover:

“De BWP schaart zich haast geruisloos achter de banier van de communis opinio over de kolonie. De socialisten verdedigen hoogstens een ‘reformistische’ versie van het koloniale beleid waarbij ze meer de klemtoon leggen op de noodzaak om de ‘sociale vooruitgang’ bij de bevolking te bevorderen ter- wijl ze enig wantrouwen blijven koesteren tegen de macht van de grote kapitalistische onderneming- en.”176

Hij verwijst daarbij naar de rol van Emile Vandervelde gedurende het interbellum, die een soms am- bivalente positie innam.177 Meer precies zien we het socialistische kopstuk in de jaren 1930-1932 zo- wel het tewerkstellingsbeleid als de wrede onderdrukking van de opstanden in Congo in het parle- ment aankaarten. Dergelijke humanitaire tussenkomsten waren volgens Vanthemsche eerder uitzon- derlijk omwille van de andere prioriteiten die de Werkliedenpartij legde. Daarnaast stelden de anti- koloniale interventies eerder veelal tevergeefs pogingen voor om meer socialistische politici in de Belgische koloniale structuren te dirigeren.

173 R. Doom en S. Zemni, Vrijheid en Gelijkheid, pp. 100-101. 174 J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, pp. 40-44. 175 G. Vanthemsche, Congo: de impact van de kolonie op België, p. 62. 176 G. Vanthemsche, Idem, p. 62. 177 G. Vanthemsche, Idem, p. 62.

53

c. Het intermezzo van Wereldoorlog I

Na een kwarteeuw van ontwrichting, geweld, vernieling en omwenteling op het grootste deel van het Afrikaanse continent zou het uitbreken van Wereldoorlog I het antikolonialisme alleen maar ver- sterken.178 Om de oorlogsmachine draaiende te houden zouden nog meer eisen gesteld worden aan de overzeese onderdanen, waarbij duizenden Afrikanen – aan beide kanten van het slagveld – ook militair zouden worden ingezet. Normaal gezien gebeurde de rekrutering daarbij op vrijwillige basis, maar de historische werkelijkheid was in bepaalde gevallen, zoals onder meer in Nigeria, anders.

Met de medewerking van de socialistische politici aan de oorlogsregeringen in 1914, waaronder ook de Belgische, zagen de linksgezinde bewegingen de utopische droom, waarin de Europese arbeiders zich via solidaire stakingen gezamenlijk zouden verzetten tegen het gewelddadige militaire conflict, in rook opgaan. In plaats daarvan zouden zij de wapens opnemen en tegen elkaar richten. Toch wa- ren er nog steeds talrijke gevallen van dissidente activiteiten op te merken, ook in de marxistische kampen, die afstand van deze imperiale oorlog namen.179 Zo moet onder meer Karl Liebknecht en de onvermijdelijke Rosa Luxemburg vermeld worden bij de houding die de Sociaal Democratische Partij in Duitsland aannam, en is het ook toepasselijk de Britse casus van Archibald Fenner Brockway aan te halen. Brockway was een jonge, linksgezinde dissident wiens verhaal aantoont hoe onder de pacifistische beweging ook sommigen gedreven werden door antikoloniale afwegingen. Wegens het weigeren van zijn legerdienst als gewetensbezwaarde werd Brockway veroordeeld tot 28 maanden gevangenis- straf, waarna hij later bij de Labour Party zou uitgroeien tot een van de meest prominente campag- nevoerders in de strijd tegen het Brits koloniaal beleid.

Het Britse bestuur zelf was ten tijde van de Great War weinig begaan met koloniale zaken. Een be- langrijke uitzondering daarop vormde de officieel georkestreerde propaganda van de Britten tegen het Duitse koloniaal bestuur, in de hoop zo na de oorlog de overzeese bezittingen van hun Germaan- se concurrent te mogen overnemen.180 Ondanks het feit dat de Britten deze uiteindelijk met de Fran- sen moesten delen, waren er ook voorstellen om de voormalige Duitse kolonies onder internationa- le controle te brengen en diende de Labour Party in 1917 tevergeefs een motie in om die kolonies simpelweg op te heffen.

178 J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, pp. 46-47. 179 J. Derrick, Idem, pp. 46-47. 180 J. Derrick, Idem, pp. 55-56; R. Palmer, J. Colton en L. Kramer, A history of the modern world: since 1815, New York, McGraw-Hill, 2007, p. 712.

54

Deze debatten over de toekomst van de Duitse overzeese bezittingen waren daarbij erg verwikkeld met discussies op macroniveau betreffende de wezenlijke uitkomst van de oorlog, waarin het vooral ging om het vinden van manieren om toekomstige conflicten van soortgelijke aard te voorkomen. Het zou in 1919 leiden tot de creatie van de Volkenbond die op zich wel de ideeën scheen te reflec- teren om het koloniaal bestuur in de Afrikaanse bezittingen te verbeteren voor het bestaan van de inheemse volkeren.181 Dit lag in de lijn van Woodrow Wilson’s 14-punten plan, dat handelde over het principe van zelfbeschikkingsrecht, maar waarbij snel bleek dat dit nooit echt opgesteld was vanuit de optiek om het instituut kolonialisme af te breken.

d. Het interbellum en het communistische alternatief

Ook tijdens het interbellum zien we dat in Europa de vooroorlogse opvattingen over het koloniale systeem in grote mate behouden blijven.182 Zo waren er nog steeds heel wat missionaire en (secu- liere) humanitaire sympathisanten, die bereid waren op te komen tegen de mishandelingen en on- rechtvaardigheden van het kolonialisme. Toch bleven ze vasthouden aan de overtuiging dat een der- gelijk rechtmatig instituut mutueel voordelig was. Samen met deze paternalistische visie werden zij gedreven door een soort morele verplichting in de geest van figuren als William Wilberforce en door de Verklaring van de Rechten van de Mens:

“Missionaries were among those who championed African victims of oppression most consistently. In addition, the Christian evangelisation and education provided were in the long term to enable and encourage Africans to reject alien rule, and the colonial rulers and propagandists knew this well. While most missionaries favoured colonial rule and, like almost all churchmen everywhere, told their flocks to obey authority, relations between them and the colonial governments were never easy. Still less easy were relations between those governments and the Western-educated Africans.”183

Niettemin ontwikkelde zich vanaf de jaren 1920 in mindere mate een kritische geest omtrent het we- zen van de kolonies zelf, waarbij we kunnen verwijzen naar de beweging van de zogenaamde indigé- nophiles.184 Dit was een Franse humanitaire beweging die aanvankelijk gekant was tegen het bestuur in Ivoorkust en de militaire onderdrukking die er plaats vond tijdens de Eerste Wereldoorlog, maar die verder radicaliseerde tot een echte antikoloniale groepering. Zo vormden de indigénophiles een actieve minderheid binnen de Ligue des Droits de l’Homme. Onder de leiding van Félicien Challay ver-

181 R. Palmer, J. Colton en L. Kramer, A history of the modern world: since 1815, pp. 710-712. 182 J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, pp. 97-103. 183 J. Derrick, Idem, p. 424. 184 P. Dewitte, Les mouvements nègres en France 1919-1939, Parijs, Harmattan, 1985, pp. 58-62.

55 zetten zij zich tegen het Franse imperialisme.185 In 1909 gaf hij nog een boek uit over de wandaden in Congo-Vrijstaat, maar was ondertussen de leider geworden van een antikoloniale beweging die kom- af wenste te maken met het Europese imperialisme, niet uit eigen belang maar puur gedreven door zijn persoonlijke morele overtuiging.

De totstandkoming van het communisme in Rusland gaf ook een belangrijke impuls aan de vorming van het antikoloniale denken en diens verspreiding, al was dat lang niet eenvoudig: “From the begin- ning the communist message to colonial subject was twofold. It called for an end to imperialism, hence for liberation of subject peoples; it also called for liberation of the oppressed classes within colonial territories.”186 De discussie hield verband met de vraag hoe de communisten een antwoord konden vinden op het befaamde ‘nationale vraagstuk’, waar figuren als Lenin, Stalin, Rosa Luxemburg, Otto Bauer en James Connolly al sinds 1917 mee bezig waren.187 Meer bepaald ging het erom hoe de oproep tot opstand tegen het imperialisme en dus de bevrijding van de onderdrukte volkeren met het programma van klassenstrijd kon worden verzoend. Hoorden zij te sterven voor de natie of voor het marxisme? James Connolly was daar een goed voorbeeld van. Hij stichtte de Ierse socialistische republikeinse partij in 1896 en ondervond toen al de moeilijkheid om de aard van de Ierse vrijheidsstrijd te duiden. Was zij nationaal of sociaal van aard? De keuze werd voor hem gemaakt na de mislukte Paasopstand in 1916. Hierbij kwam Connolly om het leven, waarna hij herinnerd zou worden als een nationale held die zijn leven gaf voor een vrij Ierland, eerder dan voor het socialisme, iets wat Lenin steeds zou betreuren.

Moskou werd niettemin een belangrijk centrum van waaruit steun werd verleend aan anti-imperia- listische bewegingen en individuen.188 Sinds de Comintern van 1920 was aan de communistische par- tijen in het Westen de opdracht gegeven alle nationale bevrijdingsbewegingen in de kolonies zo goed mogelijk te steunen. De jaren 1925-1932 worden dan ook door Derrick beschreven als de grootste communistische succesperiode op het vlak van antikoloniale bedrijvigheid. Ter illustratie verwijst hij naar de campagne die in 1925-1926 georganiseerd werd door Franse en Spaanse communisten ter ondersteuning van Adb el-Krim, de toenmalige leider van de Rif-stammen in Marokko die een bevrij- dingsstrijd voerden tegen de Spaanse en Franse bezetting. De communisten, vooral geleid vanuit de

185 J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, pp. 40-41. 186 J. Derrick, Idem, p. 104. 187 W. Connor, The national question in Marxist-Leninist theory and strategy, Princeton, Princeton University Press, 1984, pp. 172-179; M. Löwy, “Marxism and the national question”, in: R. Blackburn, ed. Revolution and class struggle: a reader in Marxist Politics, Sussex, The Harvester Press, 1978, pp. 136-160; J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, p. 104. 188 J. Derrick, Idem, pp. 151-154.

56

Parti Communiste Français, pleitten daarbij tevergeefs voor een onmiddellijke vrede tussen de be- trokken koloniale mogendheden en Abd el-Krim, een volledige terugtrekking uit Marokko, de onaf- hankelijkheid van de Riffijnen en de verbroedering tussen de Franse soldaten en de Marokkaanse vrijheidsstrijders. Opvallend aan dit conflict was hoe toen al een geleidelijke en algemene breuk tussen de communis- ten en de socialisten viel vast te stellen. In Frankrijk zou de sociaaldemocratische partij in 1925 haar stem in het parlement onthouden, eerder dan openlijk steun te betuigen aan de communistische campagne. Zoals we reeds hierboven hebben gezien waren sommige socialistische politici bereid fle- xibel met hun antikoloniale ingesteldheid om te gaan, en vormde dit niet altijd een even grote pri- oriteit wanneer zij in de positie kwamen het nationale beleid te gaan bepalen. We verwijzen hierbij naar Ramsey MacDonald, de eerste socialistische Prime Minister van Groot-Brittannië. Gedurende zijn ambtstermijn – hij werd verkozen in 1924 en herkozen in 1929 – veranderde er weinig aan het Britse koloniale beleid.189 Hoewel het opportunistisch omgaan met de antikoloniale gedachte onder de socialisten lang niet de enige reden was voor dit schisma, betekende het wel een belangrijke troef voor de communisten die zich zo als enige bondgenoot van de koloniale onderdrukten konden profi- leren, deels met succes. Zo schrijft Derrick:

“Communism occupies a large part of this book, not because it created opposition to Western coloni- alism, but because African and other opponents of that colonialism saw Communism as a new source of support, and in the view of some a particularly promising one whose ideas some of them accepted fully. Other non-African support had been sought since the 19th century, from politicians, the press, and churches and various organisations in the West. Many others besides Communists offered sup- port for African protests and demands in the inter-war era, such as Labour Party politicians in Britain and individual writers and campaigners such as Norman Leys and Félicien Challaye. But Communists seemed to offer more, and often derided those others as “reformists”.”190

Het Congres van Brussel in 1927 was daarbij tekenend voor de groeiende breuk tussen de socialisten en de communisten.191 Tussen 10 en 15 februari werd in het Egmontpaleis een bijeenkomst gehou- den met antikoloniale gedelegeerden uit diverse hoeken van de wereld. Geïnitieerd door de voor- aanstaande Duitse communist Willi Münzenberg die zelf reeds voor er goedkeuring kwam van het Kremlin van start ging met de organisatie van anti-imperialistische activiteiten, was dit Congres ge- richt tegen de wandaden in onder meer Marokko, China en Syrië, waarna op deze vijfdaagse gelegen-

189 J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, pp. 100-101. 190 J. Derrick, Idem, p. 429. 191 J.D. Hargreaves, “The comintern and anti-colonialism: new research opportunities”, in: African Affairs, 92 (1993), 367, pp. 255-256; J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, pp. 172-185.

57 heid besloten werd de Liga tegen imperialisme en koloniale onderdrukking op te richten. Hoewel de Liga als een internationale ontmoetingsplaats fungeerde voor geëngageerde leden van verschillende slag (dus ook voor apolitieke of niet-communistisch gezinde activisten, en nationalisten), waren het toch vooral de communisten die er de plak zwaaiden en bepaalden wie welkom was of niet. Zo valt op te merken dat sinds MacDonalds tweede ambtstermijn als Eerste Minister, er geen Britse socialis- ten meer in de Liga aanwezig waren, wat veel te maken had met de toegenomen agitatie ten gevolge van de openlijke en vijandelijke veroordeling van sociaaldemocraten door de communisten het jaar ervoor.

De Liga tegen imperialisme en koloniale onderdrukking werd hoofdzakelijk georganiseerd vanuit Ber- lijn, wat niet geheel toevallig was omdat Duitsland ten tijde van de Weimarrepubliek een van de be- langrijkste centra was geworden voor antikoloniale activiteiten.192 Onder de Duitse bevolking was er sinds Wereldoorlog I een grote aversie ontstaan tegenover de Franse en Britse imperiale rijken, on- der meer ten gevolge van het eerloos verlies in 1918 dat ook het afstaan van de eigen kolonies in- hield. Zelfs de regering durfde, volgens Derrick, in bepaalde omstandigheden deze afkeer uit te druk- ken. Het ging daarbij vooral om voormalige koloniale officials en imperialistische voorstanders die hun kritiek niet spaarden voor het Franse bestuur in onder meer Kameroen en andere voormalige Duitse territoria. Hun veroordelingen lagen ondanks hun gebrek aan affiliatie of enige ideologische voorkeur niettemin volledig in lijn met de standpunten van de communisten.

Uiteindelijk zou de internationale context vanaf de jaren ’38 van de 20e eeuw ervoor zorgen dat de antikoloniale campagnevoering zowel in Europa als in Afrika zelf afnam.193 Veel had natuurlijk te ma- ken met de opkomst en de angst voor het fascisme en nazisme, dat onder meer ook de Duitse claim tot koloniale restoratie inhield. De hernomen internationale spanningen tussen de imperiale mo- gendheden primeerden dus boven het enthousiasme voor het antikolonialisme. Zo concludeert Derrick:

“Many other people’s strongly felt ideas were thrown into disarray at that time, including especially French and British Communists, who had to defend the Nazi-Soviet Pact of 23 August 1939 and soon afterwards to condemn the war as an “imperialist war” in which neither side was better than the other.”194

192 R. Palmer, J. Colton en L. Kramer, A history of the modern world: since 1815, pp. 710-712; J. Derrick, Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939, p. 256. 193 J. Derrick, Idem, pp. 408-409. 194 J. Derrick, Idem, p. 420.

58

In de Belgische politiek viel tijdens het interbellum weinig uitgesproken antikolonialisme vast te stellen. De katholieken en liberalen zwaaiden zonder scrupules met de koloniale vlag, aldus Vanthemsche.195 Ook de socialisten zouden uiteindelijk niet breken met deze tendens. De Belgische Communistische Partij, opgericht in het jaar 1921 en alom gewantrouwd ondanks haar geringe in- vloed, zette zich aanvankelijk principieel af tegen de kolonisatie. Niettemin zou de KPB, volledig in lijn met de andere Belgische politieke formaties, vanaf de jaren 1945 evengoed van ‘Onze Congo’ spre- ken, om zich na 1950 opnieuw te kanten tegen de kolonisatie. Deze antikoloniale onthouding in het Belgische politieke landschap was het gevolg van een algemene consensus die de twisten rond Congo hoorde weg te houden van de binnenlandse breuklijnen. Het debat was daarbij dus niet afwezig, maar werd elders – in officieuze kringen – gevoerd (cfr. deel IV).

Uiteenzetting van enkele centrale begrippen

Ter verduidelijking en om tot een diepere benadering te komen van bepaalde concepten, zal het the- oretisch kader van deze masterproef afgesloten worden met een uiteenzetting van de volgende en samenhangende centrale termen: etniciteit en Mongo.

Etniciteit

Alvorens dieper in te gaan op de bevolkingsgroep van de Mongo, is het van belang kort aandacht te besteden aan het begrip etniciteit, ook in de Afrikaanse context. Etniciteit wordt veelal begrepen als de sociaal-culturele identiteit die men hanteert om tot een bepaalde groep te behoren of om zich van anderen te onderscheiden. Willen we dit concept bestuderen in een niet-westerse setting, dan is het van belang, zo geeft ook D.R. Wright aan, besef te hebben van de fundamentele voorbeschou- wingen die we vanuit ons eigen cultureel denksysteem met ons meedragen.196 Daarbij mogen we niet vergeten dat het bezorgde bewijsmateriaal omtrent dit fenomeen niet geheel ontoevallig door Europeanen is voortgebracht, wat mogelijk ons begrijpen van de Afrikaanse geschiedenis zou kunnen hinderen.

D.R. Wright zelf schreef over de pre-koloniale geschiedenis van de bewoners van Niumi, gelegen in het huidige West-Afrikaanse land Gambia. Volgens de Britse koloniale bestuurders en de Gambiaanse

195 G. Vanthemsche, Congo: de impact van de kolonie op België, pp. 62-63. 196 D.R. Wright, “”What do you mean there were no tribes in Africa?”: thoughts on boundaries – and related matters – in Precolonial Africa”, p. 410.

59 regering vormden de Madinka er de grootste etnische groep.197 Wright was dan ook verrast toen hij in Niumi Madinka ontmoette die meerdere talen spraken en zelfs huwelijkspartners zochten over de etnische grenzen heen. Bij zijn studie ondervond hij hoe moeilijk het was te achterhalen op welke wijze de mensen van Niu- mi zich identificeerden. Dit kwam niet alleen door een gebrek aan bewijs, maar ook door het feit dat de identiteit doorheen de tijd veranderde en dus eerder variabel was. Wright zou uiteindelijk drie ni- veaus onderscheiden waarlangs men zich in Niumi kon identificeren, zijnde de familie(geschiedenis), de klasse en het dorp, waarbij het hem opviel hoe lokaal van aard deze identiteiten waren, zoals dat ook het geval was in Europa voor de val van het feodale systeem. Hoewel hij zijn studie besloot door te stellen dat de bevolking van een gedeelde Niumi-identiteit genoot, bleef de vraag overeind of deze mensen nu Mandinka waren of niet. Hij greep daarvoor terug naar de rol van de Europese ontdekkingsreizigers die sinds de 15e eeuw de Gambiaanse rivieren waren opgevaren en hun observaties hadden neergeschreven. Afkomstig van een continent waar de leefwereld was gebaseerd op en samengehouden door het dominante denk- beeld van het etnisch nationalisme, gingen deze zeelieden en administrators bij hun aankomst in Afrika natuurlijk uit van de veronderstelling ginds ‘stammen’ aan te treffen, waar de volkeren te on- derscheiden vielen op basis van etnie. De Afrikaanse realiteit die zij aanschouwden gingen ze schik- ken en begrijpen in westerse termen, zo vulde Wright aan: “In their records and on their maps, they bespoke boundaries and drew lines about the various villages, states and ethnic groups. It was a Eu- ropean notion of how Africans lived, rather than an African one.”198

Vanaf het begin van de 20e eeuw werden deze figuren opgevolgd door antropologen, in samenwer- king of zelfs in de gedaante van koloniale administrateurs.199 Hoewel de ene al professioneler te werk ging dan de andere, waren zij allen onderwezen in wat Wright omschreef als de “anthropological pre- sent tense”. Daarbij gaat het om een destijds typische benaderingswijze waar alles wat men aan- schouwt steeds werd geacht van bestendige aard te zijn (‘hoe de volkeren nu leven, is zoals ze altijd hebben geleefd’). Naast hun beschrijvingen van de inheemse levensstijl, was hun bijdrage vooral de individuele observaties met betrekking tot grote bevolkingsgroepen te generaliseren en die dan trachten te structureren in afzonderlijke etnische entiteiten. Vanaf de eerste helft van de 20e eeuw werden de Afrikanen dus inderdaad ‘tribaal’. Zij lazen de Europese studies over ‘zichzelf’ en ont- dekten zo hun etnische identiteiten, hoewel deze een creatie van buitenaf waren. John Reader schrijft hierover: “(E)thnicity was not a cultural characteristic that was deeply rooted in the African

197 D.R. Wright, “”What do you mean there were no tribes in Africa?”: thoughts on boundaries – and related matters – in Precolonial Africa”, pp. 416-420. 198 D.R. Wright, Idem, pp. 419-420. 199 D.R. Wright, Idem, pp. 419-420.

60 past; it was a concisely crafted ideological tradition that was introduced during the colonial peri- od.”200

Ook Leroy Vail poneert in zijn inleiding hoe het etnische bewustzijn een alomvattende ideologie voorstelde, die zoals alle andere ideologieën, over een bepaalde tijd heen zijn gecreëerd.201 In de context van zuidelijk Afrika zag hij de totstandkoming van etniciteit, alsook van andere vormen van bewustzijn, als een respons op de koloniale ontwrichting die sinds de jaren 1890 en 1900 lokale ge- meenschappen hadden overweldigd en verzwakt. Zo gaf hij onder meer de primordialistische inter- pratie aan met betrekking tot de rol van Gemeinschaft in de notie van Durkheim, waar mensen gre- pen naar een zin voor gemeenschap (lees: etniciteit) voor hun eigen sociale en psychologische veilig- heid. Op deze wijze kon het koloniale voortbrengsel van etniciteit zeer gauw als een natuurlijk, en zelfs onvergankelijk gegeven overkomen. Deze sociaal-culturele identiteit zou vervolgens enkel maar bestendigd worden naar het einde van het koloniale tijdperk en de nakende onafhankelijkheidsgolf in Afrika toe.202 Zo werden vele Afrikaan- se politieke partijen gevormd langs bepaalde etnische lijnen en werd de koloniale ‘creatie’ zo verder gehanteerd ten behoeve van zowel politieke als individuele interesses.

Terence Ranger schreef samen met Eric Hobsbawm het boek ‘The invention of tradition’, waarin hij onder meer de systematische uitvinding van ‘Afrikaanse’ tradities zoals het gewoonterecht, traditio- nele religie en etniciteit wou aantonen.203 Waar pre-koloniaal Afrika werd gekenmerkt door zaken als veelvuldige identiteit en flexibiliteit, moest men nu toegeven hoe sinds het Europese imperialisme de meest fundamentele Afrikaanse culturele karakteristieken door een koloniale actor waren ingevuld of her-ingevuld. Later zou Ranger toegeven dat zijn “invented tradition” en diens benadering tot etni- citeit een meer complex gegeven voorstelt dan dat zijn hoofdstuk in het boek toeliet, waardoor een meer nauwgezette herziening een must was. Hij liet zich daarbij leiden door de geschriften van Steven Feierman, die betoogde de notie van een top-down koloniale interventie te verzoenen met het idee van een aan- en standhoudende culturele traditie.204 Meer precies schreef Feierman over hoe culturele continuïteit compatibel zou kunnen zijn met een actieve en opgelegde creatie, wat hij aantoonde aan de hand van de inheemse intellectue-

200 J. Reader, Africa: a biography of the continent, New York, Alfred A. Knopf, 1998, p. 616. 201 L. Vail, The Creation of Tribalism in Southern Africa, London, Currey, 1989, pp. 5-10; T. Ranger, The invention of tradition revisited: the case of colonial Africa, in: , geraadpleegd op 1/10/2015, p. 13. 202 D.R. Wright, “”What do you mean there were no tribes in Africa?”: thoughts on boundaries – and related matters – in Precolonial Africa”, p. 421. 203 E. Hobsbawm en T. Ranger, eds. The invention of tradition, Cambridge, Cambridge University Press, 1983, pp. 211-262; T. Ranger, The invention of tradition revisited: the case of colonial Africa, pp. 6-11. 204 S. Feierman, Peasant Intellectuals. Anthropology and history in Tanzania, Madison, University of Wisconsin Press, 1990, p. 3; T. Ranger, “The invention of tradition revisited: the case of colonial Africa”, pp. 20-23.

61 len te Shambaa. Zij waren in staat te kiezen uit de opgelegde tradities en er, zelfs ten tijde van de ko- lonisatie, creatief mee om te gaan. Dus, ondanks de uitvinding van ‘stammen’ en de beperking van culturele keuzes, waren deze “peasant intellectuals” nog steeds in staat een eigen invulling te geven aan deze ‘tradities’. Zo besloot Ranger het begrip van ‘uitvinding’ te laten vallen en voortaan te spreken van “imagined traditions”, zoals naar de ‘imagined communities’ van Benedict Anderson.205 Op deze manier doet men niet langer de Afrikaanse participatie en innovatie binnen de koloniale hegemonie oneer aan. Ranger bleef erbij dat sommige tradities in koloniaal Afrika effectief waren ‘uitgevonden’ door een koloniale officier voor een bepaalde en losstaande gelegenheid, maar het beeld over fenomenen als gewoonterecht, religie en etniciteit hoorden te worden bijgesteld als imagined. Doordat dit laatste ondernomen werd door vele en verschillende actoren over een lange tijd heen, bestond er dan ook een veelvuldigheid aan ‘verbeeldingen’, waarvan de verschillende betekenissen in constante contes- tatie met elkaar bestonden: tradities imagined door blanken werden heringebeeld door zwarte be- langengroepen, die op hun beurt weer overgenomen en verbeeld werden door andere actoren. Dit maakt de geschiedenis van de moderne traditie natuurlijk veel complexer dan voorheen geacht.

We merken dus op hoe Ranger zijn notie van invention, waarbij bijvoorbeeld ‘stammen’ werden be- dacht om tot begrijp- en bestuurbare eenheden voor de koloniale administrateurs te komen, plaats doet maken voor het nauwkeuriger begrip imagination.206 Hij toonde dit aan met een herwerking van zijn casus van de Ndebele, een zelfbewuste tribale entiteit die opkwam in de 20e eeuw in Zuid-Rho- desië (nu Zimbabwe). Oorspronkelijk beschreef Ranger de opkomst van de Ndebele als een uitgevonden etniciteit door Britse koloniale administrateurs. Deze laatste schepten voor deze bevolkingsgroep een identiteit ge- lijkaardig aan deze van de Zulu, een etniciteit met aanzien die de Ndebele indunas (chefs) maar al te graag overnamen. In samenwerking met de Ndebele indunas wisten de Britten op die manier de ko- loniale hegemonie te behouden tegen opstanden van onder meer bedreigende religieuze bewe- gingen. Ranger zou stellen dat bovenstaande formuleringen niet per se foutief waren, maar wel eni- ge tekortkomingen kennen:

“There were ‘European ideas’ of ethnic classifications and they did play a key role; there was a patri- archal alliance; there was one type of ‘Ndebele’ identity which expressed particularly the interests of Ndebele indunas. These factors played in combination a very important part in the first stages of in-

205 T. Ranger, The invention of tradition revisited: the case of colonial Africa, pp. 24-25. 206 T. Ranger, Idem, pp. 24-27.

62

venting Ndebele, and many other, ethnic identities. But these really are very much first-stage expla- nations.”207

Hij stelde dat de Europese classificaties en ‘uitvindingen’ van ras, stam of taal in feite neerkwamen op de creatie van ‘lege dozen’.208 Het waren de kolonisators die de wanden van deze dozen optrok- ken, maar de inhoud was een gegeven dat men minder kon bepalen. Meer precies was het perfect mogelijk vorm te geven aan de etniciteit van de Ndebele, maar wat de precieze betekenis van deze identiteit hoorde te zijn was een eerder complex en contesteerbaar gegeven. Ranger vervolgt:

“Whites in alliance with patriarchs, could suggest some very basic meanings derived from simplifica- tions of African history or from industrial and urban occupational stereoptypes. But such meanings were too simple to sustain and develop self-identity. And this was particularly so if […] the colonial ‘invention’ of tribalism was less than fully hegemonic; if the production of ‘tribes’ was essentially a device to delegate the definition and operation of social morality away from the colonial state. Under such circumstances the significance of being ‘Ndebele’ […] was bound to be a matter of internal struggle. Its imagination could not be left to the patriarchs, especially as they rarely commanded the intellectual tools required to shape ‘tribal’ discourse.”209

De Mongo

Vandaag worden de Mongo bij een van grootste volkeren van de Democratische Republiek Congo (DRC) gerekend.210 Ze bewonen een uitgestrekt gebied tussen de Congostroom in het noorden, de Kasaï in het zuiden en de Lualaba ten oosten, dat grotendeels overeenkomt met de huidige provincie van Equateur. Opvallend aan deze etnische groep is, dat, hoewel zijn linguïstische en culturele een- heid nog onbestaande was omstreeks 1900, zij als een exclusieve en bewuste entiteit (met promi- nente figuren als Justin Bomboka en in zekere zin ook Patrice Lumumba) sinds de Congolese onaf- hankelijkheid van 1960 politieke invloed wist te verwerven. Zo slaagde men er zelfs in tussen 1962 en 1964 voor korte tijd een eigen Mongo-staat te vormen.

207 T. Ranger, The invention of tradition revisited: the case of colonial Africa, p. 27. 208 T. Ranger, Idem, p. 27. 209 T. Ranger, Idem, p. 27. 210 T. Van Langendonck, De invloed van de missionarissen van het Heilig Hart op het etnisch bewustzijn van de Mongo (Zaïre) (1925-1965), pp. 4, 35.

63

Op de vraag waar dit etnisch bewustzijn vandaan kwam, moet verwezen worden naar de rol van en- kele Vlamingen gedurende het midden van de jaren 1930.211 Het was C. Young die als eerste de stel- ling verdedigde dat de Mongo een bevolkingsgroep was met een losse structuur. Zonder enig besef of enige aanwijzing van hun eenheid, evolueerden de Mongo door het werk van enkele flamingante missionarissen en een koloniaal ambtenaar in zeer korte tijd naar een groot volk dat bewust was van haar eendracht en verbondenheid.212 Young verwijst daarbij naar Edmond Boelaert en zijn artikel ‘De Nkundo-Mongo: één volk, één taal’ (gepubliceerd in het allereerste exemplaar van Aequatoria in 1938) die daarin als eerste de eenheid van het Mongo-volk zou hebben aangeduid. T. Van langendonck spreekt dit echter tegen door te stellen dat ook Georges Van der Kerken dit quasi ter- zelfdertijd poneerde, hoewel zijn invloedrijke monografie ‘L’ethnie Mongo’ pas in 1944 zou verschij- nen.

Deze laatste was een koloniaal administrator die als radicaal indigenist een groot aanhanger was van het decentrale bestuurssysteem, en daarbij een grote participatie voorzag van de inheemse bevol- king (cfr. supra).213 In zijn belangrijke monografie beschreef Van der Kerken het idee van het bestaan van een grote Mongo-groep waarbij hij pleitte voor de vereniging van deze etniciteit in een enkele provincie. Hij voorspelde zelfs dat de Mongo ooit van een eigen staat zouden kunnen genieten. Vanlangendonck schrijft dat het nauwelijks overdreven is om aan te nemen dat Van der Kerken hier- mee voor een groot deel de uiteindelijke grenzen van de Mongo bepaalde, alsook dat sindsdien de term Mongo algemene ingang vond in het etnologisch jargon. Voordien sprak men nog van de Balolo of de Bakuti, aanduidingen afkomstig van de eerste ontdekkingsreizigers, en waren er ook de bena- mingen Nkundo en Nkundo-Mongo, die oorspronkelijk gehanteerd werden door twee missionarissen van het Heilige Hart van Jezus, Gustaaf Hulstaert en Edmond Boelaert.

Net als Van der Kerken verdedigden ook deze twee paters gelijkaardige ideeën met betrekking tot de eendracht van het Mongo-volk.214 In een doorgedreven samenwerking waarvan het etnologisch tijd- schrift Aequatoria het decor vormde, streefden deze confraters naar de hertekening van de Afrikaan- se staat waarbij grenzen de ligging van homogene volksgroepen dienden te respecteren. Duidelijk valt hier hun (Vlaams) volksnationalistisch denken op te merken waarbij men steeds het volk boven

211 T. Van Langendonck, De invloed van de missionarissen van het Heilig Hart op het etnisch bewustzijn van de Mongo (Zaïre) (1925-1965), pp. 5, 35-36. 212 C. Young, Politics in the Congo: Decolonization and Independence, p. 248; T. Van Langendonck, De invloed van de missionarissen van het Heilig Hart op het etnisch bewustzijn van de Mongo (Zaïre) (1925-1965), pp. 5, 37-41. 213 T. Van Langendonck, Idem, pp. 37-42. 214 H. Vinck, “Le Centre Aequatoria de Bamanya: cinquante ans de recherches africanistes”, in: Zaire-Afrique, 27 (1987), 212, p. 81; T. Van Langendonck, De invloed van de missionarissen van het Heilig Hart op het etnisch bewustzijn van de Mongo (Zaïre) (1925-1965), pp. 5, 47-52.

64 de staat doet primeren. Met Hulstaert kwam de nadruk daarbij veeleer op linguïstisch vlak te liggen. Hij begon de plaatselijke taal, het Lomongo, grondig te bestuderen en wenste er een eenheidstaal van te maken voor alle Mongo.215 Zo publiceerde de pater vanaf 1933 verschillende mis- en school- boekjes in het Lomongo, in de hoop zo de bevolking meer taal- en volksfierheid bij te brengen. Zoals reeds vermeld, begonnen beide missionarissen Van der Kerkens benaming Mongo over te ne- men, waarbij zij moesten toegeven dat deze naam via de kolonisatie tot stand was gebracht. Het drietal besefte dat zij de eersten waren die de culturele eenheid van de Mongo onderkenden, eerder dan dat dit bij de bevolkingsgroep zelf het geval was. Hulstaert schreef deze onwetendheid toe aan de ruime verspreiding van het Mongo-volk in een daarbij zeer ontoegankelijk woongebied. Dankzij de rol van Europese centra en de missies echter, waarbij vooral de missionarissen in de eenmaking en gangbare aanwending van het Lomongo een belangrijke rol speelden, kon het etnisch bewustzijn dan toch ook onder de Mongo verspreid worden. Zeer vlot verliep dit laatste niet altijd: het gebied was klerikaal gezien zeer versnipperd. Los van de vele veranderingen die zich in de loop van de jaren vol- trokken, kunnen we stellen dat het Mongo-grondgebied onder zes verschillende katholieke missie- orden was verdeeld. Hiervan waren de confraters slechts in één domein actief, wat de culturele en linguïstische eenmaking lang niet in de hand werkte. Al zeker niet wanneer bepaalde missieorden besloten geen gebruik te maken van het Lomongo als onderwijs- en voertaal. Zo opteerden onder meer de Paters van Scheut al zeer vroeg voor het gebruik van het Lingala, en ook de Paters Picpussen en Paters Passionisten schakelden in de jaren 1940 over op het Tshitetela. Niettemin bleven Hulstaert en Boelaert zich inzetten voor de Mongo en ‘hun’ Lomongo. Daarbij ijverden zij voor een federale structuur in Congo, naarmate de onafhankelijkheid van het land dich- terbij kwam. De Mongo hoorden volgens hen, net zoals Van der Kerken dat meende, een aparte provincie te krijgen waar het principe van zelfbestuur zou heersen. Vanaf de jaren ‘50 voegde zich bij dit gezelschap nog een vierde belangrijke figuur, missionaris Albert De Rop. Als doctoraatsstudent en latere professor in de Afrikaanse linguistiek aan de Lovanium-universiteit van Leopoldstad (nu Kin- shasa) benaderde hij het Lomongo op een meer wetenschappelijke manier.

Voor een theoretisch benadering van de inplanting van het Mongo-bewustzijn werd een poging on- dernomen door Vanlangendonck die daarvoor het model van de reeds besproken L. Vail hanteer-

215 Je zou hierbij de kritische bemerking kunnen maken wat precies deze eenheidstaal onderscheidt van de linguae francae waar deze radicaal-indigenisten zich zo tegen verzetten. Zij zagen echter hun standaardisering van het Lomongo niet neerkomen op een vereenvoudiging van de linguïstische pluraliteit. Deze stelde namelijk een geheel aan aanverwante dialecten voor, gelijkaardig aan de situatie in Vlaanderen. En ook daar hoorde een uitgewerkte en erkende eenheidstaal bij te dragen tot de emancipatie van diens natie; T. Van Langendonck, De invloed van de missionarissen van het Heilig Hart op het etnisch bewustzijn van de Mongo (Zaïre) (1925-1965), pp. 47-52.

65 de.216 Hoewel diens model vooral opgesteld was voor de context van zuidelijk Afrika, rechtvaardigde Vanlangendonck zijn keuze door te stellen dat de meeste modaliteiten ook voor een Congolese ca- sus voldoende van toepassing waren. Vail onderscheidde bij zijn benadering drie belangrijke variabelen die als voorwaarden golden voor de totstandkoming van de etnische ideologie.217 Ten eerst moest er de aanwezigheid zijn van een groep intellectuelen, die hij de term van “culture brokers” toeschreef. Deze individuen – meestal van Europese afkomst – hadden als doel de etnische boodschap uit te werken en te formuleren. Vanlangendonck gaf deze rol van aanbrengers der culturele symbolen aan de missionarissen. Het waren zij, met onderwijs als cruciaal middel, die de Afrikaanse realiteit verengden tot die van een tribale maatschappij, waardoor we zo de notie van ‘stam’ als een modern gegeven kunnen beschrij- ven. Meer bepaald waren de missionarissen in staat de gesproken talen te reduceren tot geschreven talen waarbij ze tegelijk de keuze wisten te maken om uit het veelvuldig aanbod de ‘juiste’ taal uit te kiezen. Op deze wijze wisten deze culture brokers, die zich onder meer ook inlieten met de opstelling van de historiografie van deze volkeren, grote invloed uit te oefenen op de vereniging en opdeling van de talen(groepen). Vervolgens beschreef Vail hoe als tweede variabele er aanwezigheid hoorde te zijn van Afrikaanse tussenpersonen, die als doel hadden de culturele boodschap van de culture brokers geloofwaardig te maken. Hierbij speelde het systeem van indirect rule een belangrijke rol. Het waren de Afrikaanse in- tellectuelen, die als een nieuwe garde uit het missieonderwijs instonden voor de verdere propage- ring van de etnische ideologie in de dagdagelijkse realiteit. Deze laatsten waren zelf overtuigd van die culturele boodschap, ten gevolge van de oude waarden, gebruiken en tradities van hun voorvaderen die zij tijdens hun opleiding ‘herontdekten’. Er valt dus duidelijk een parallel te trekken met de in- planting van het nationalisme die zich in Europa op soortgelijke wijze voordeed gedurende de 19e eeuw. Als laatste modaliteit hoorde er onder de gewone mensen een grote nood of vraag te zijn naar de traditionele waarden, wat mogelijk was binnen een omgeving gekenmerkt door snelle sociale veran- deringen. Vanlangendonck vervolgt:

“De ideologie van etniciteit heeft, net zoals het nationalisme, iets zeer ambigu. Enerzijds is er het reactionaire, conservatieve aspect. Teruggrijpen naar het verleden en de zogenaamde traditionele waarden. Anderzijds is het een ideologie die helpt met het heden te kunnen omgaan en zelfs uitzicht

216 T. Van Langendonck, De invloed van de missionarissen van het Heilig Hart op het etnisch bewustzijn van de Mongo (Zaïre) (1925-1965), p. 10. 217 L. Vail, The Creation of Tribalism in Southern Africa, pp. 11-16; T. Van Langendonck, De invloed van de missionarissen van het Heilig Hart op het etnisch bewustzijn van de Mongo (Zaïre) (1925-1965), pp. 10-16.

66

heeft op de toekomst: het is een ideologie die de emancipatie van een bepaald “volk” in zekere zin bevordert.”218

We moeten bij bovenstaande benadering wel wijzen op het gebrek aan aandacht voor het fenomeen innovatie, waardoor het concept imagination zoals beschreven door T. Ranger hier grotendeels ont- breekt (cfr. supra).

Met de opkomst van cultuurverenigingen in Coquilhatstad en Leopoldstad zien we vanaf de jaren 1950 hoe de Mongo-cultuur door évoluées werd toegeëigend.219 Het proces zou evenwel aanleiding geven tot twee averechtse reacties. Enerzijds gingen bepaalde Mongo-figuren zoals Jean-François Iyeki zich verzetten tegen het gebruik van het Lomongo, doordat zij het gebruik van inheemse talen aanschouwden als een middel om de zwarten uit te sluiten van enige vooruitgang. Anderzijds waren er évolués die net dergelijke beweringen gingen bestrijden en grote waarde toeschreven aan het Lo- mongo, alsook aan de verwezenlijkingen van actoren zoals Hulstaert en Boelaert. Een van die perso- nen was de reeds vermelde J. Bomboko, die aan de basis lag van het Mongo-nationalisme. Hijzelf was een oud-leerling en medewerker van Hulstaert en zou in 1960 een van de prominente grondleggers worden van Un Parti Politique Union de Mongo (UNIMO), de eerste politieke vertegenwoordiging van de Mongo, waarvan de voorloper de Union Culturelle Mongo uit 1959 was. De partij schreef in zijn ideologisch programma een etnische dimensie in waarbij geregeld verwezen werd naar publicaties van Hulstaert, zo meent H. Vinck. Ook het strijdpunt van een onafhankelijke Mongo-staat sloot hier logischerwijs nauw bij aan.

218 T. Van Langendonck, De invloed van de missionarissen van het Heilig Hart op het etnisch bewustzijn van de Mongo (Zaïre) (1925-1965), p. 13. 219 T. Van Langendonck, Idem, p. 6; H. Vinck, “Influence des missionaires sur la prise de conscience ethnique et politique Mongo, 1925-1965”, pp. 131-147.

67

Afbeelding 1: Etnologische kaart van Congo, met aanduiding van de Mongo220

220 H. Vinck, ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises, Brussel, Académie Royale des Sciences d’Outre-Mer – Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, 2011, p. 15.

68

Deel III – Methodologie

Voor deze masterproef zal beroep gedaan worden op primair bronnenmateriaal, vooral in de vorm van notities en werkstukken van Boelaert zelf. Daarnaast zal er ook oog zijn voor correspondenties tussen personen die een niet onbelangrijke, al dan niet versterkende invloed hebben gehad op onze protagonist, zoals Gustaaf Hulstaert, en teksten van tijdgenoten die handelen over soortgelijke ge- spreksthema’s, met of zonder overeenkomstige motieven.

Het lijkt aangewezen om bij de analyse van Boelaerts eigen geschreven bronnen en diens geladen- heid, gebruik te maken van de critical discourse analysis, of toch ten minste van de meer recente en bijgeschaafde versie door Jan Blommaert en Chris Bulcaen.221 De critical discourse analysis (ook wel afgekort als CDA) is een benaderingswijze voor de ontleding van een discours dat zich kenmerkt door haar grote aandacht voor relaties van macht en ongelijkheid in taal.222 CDA probeert op een explicie- te manier een sociaal-theoretisch inzicht te incorporeren binnen de discours-analyse waarbij gepleit wordt voor sociaal engagement en interventionisme in het onderzoek.

Deze vorm van analyse werd geïntroduceerd in de late jaren ’80 van de 20e eeuw en wordt hoofd- zakelijk toegeschreven aan Norman Fairclough en zijn oeuvre: Language and Power.223 Men stelde daarbij dat CDA als doel had zowel opake als transparante structurele relaties van dominantie, dis- criminatie, macht en controle bloot te leggen zoals deze worden voortgebracht in taal. Fairclough schetste op deze manier een drieledige stelling voor de analyse van discours waarbij hij succesvol grootschalige hegemonische processen zoals democratisering, commodificatie en technologisering wist te identificeren vanuit tekstconstructies en –stijlen, maar op hetzelfde moment ook manieren ondervond van individuen die zich bewogen doorheen geïnstitutionaliseerde discursieve regimes. Zij werden daarbij gekenmerkt door eigen geconstrueerde sociale categorieën en realiteiten. Blommaert en Bulcaen vullen hierbij aan:

“CDA's locus of critique is the nexus of language/discourse/speech and social structure. It is in un- covering ways in which social structure impinges on discourse patterns, relations, and models (in the form of power relations, ideological effects, and so forth), and in treating these relations as pro- blematic, that researchers in CDA situate the critical dimension of their work. It is not enough to lay bare the social dimensions of language use. These dimensions are the object of moral and political

221 J. Blommaert en C. Bulcaen, “Critical Discourse Analysis”, in: Annual Review of Anthropology, 29 (2000), pp. 447-466. 222 J. Blommaert en C. Bulcaen, Idem, pp. 447-448. 223 N. Fairclough, Language and Power, Londen, Longman, 1989, 259 p; J. Blommaert en C. Bulcaen, “Critical Discourse Analysis”, pp. 447-488.

69

evaluation and analyzing them should have effects in society: empowering the powerless, giving voices to the voiceless, exposing power abuse, and mobilizing people to remedy social wrongs.”224

De grootste kritiek op de oorspronkelijke vorm van CDA had enerzijds betrekking op de problemati- sche status van context binnen de analyse, en anderzijds op de wat deterministische visie op de men- selijke agency, namelijk dat elke tekst een ideologische betekenis zou bezitten waar men de lezer probeert van te overtuigen.225 Blommaert en Bulcaen hebben daarom een nieuw, eerder kritisch pa- radigma naar voren geschoven waarbij de CDA nog steeds de originele bijdrage heeft voor geleverd, maar waarbij rekening wordt gehouden met de eerder vermelde tekortkomingen. Zo heeft deze be- naderingswijze een hernieuwde aandacht voor onder meer ideologie, ongelijkheid en macht, en so- ciale theorie.

Naast het primaire bronnenmateriaal zal deze masterproef uiteraard ook gebruik maken van secun- daire literatuur. Het gebruik van teksten die handelen over Boelaert zelf, zijn daden en invloed zullen belangrijke input geven voor zijn biografie en karakterisering, waarbij ook uitgeweken kan worden naar algemene literatuur over de drie denksystemen (cfr. supra). Op deze manier zal getracht wor- den Boelaerts gedachtegoed te plaatsen in een algemenere context.

224 J. Blommaert en C. Bulcaen, “Critical Discourse Analysis”, p. 449. 225 J. Blommaert en C. Bulcaen, Idem, pp. 455-460.

70

Deel IV – Biografie in haar brede historische context

Edmond Boelaert staat in deze masterproef centraal als casus om de relaties tussen drie gedachten- stromen, zijnde het Vlaams nationalisme, het radicaal indigenisme, en het antikolonialisme, zoals ze zich in Belgisch Congo tot elkaar verhielden, te portretteren. Alvorens hier op in te gaan, is het nood- zakelijk aandacht te besteden aan een beschrijving van zijn levenswandel. Dit hoofdstuk biedt een bi- ografische situering van deze katholieke missionaris, geplaatst binnen een algemenere historische context, onder meer door oog te hebben voor bepaalde historisch-maatschappelijke structuren en tendensen.

Jeugd en vorming

Op 1 december 1899 werd in het Oost-Vlaamse Aaigem Edmond Boelaert geboren als negende en jongste kind van Bernardus Boelaert en Sidonie Hendrickx.226 Opgegroeid in een Vlaamsgezind en rooms-katholiek gezin, volgde Edmond de klassieke humaniora aan het missieseminarie in Asse. Dat de school bekend stond voor haar aandacht voor literaire vorming verklaart volgens H. Vinck de “uit- gebreide literaire belezenheid” van de jonge Boelaert.227 In de periode 1917-1918 begon hij als poë- sis- en retoricastudent onder de schuilnaam “Jong Herwig” gedichten en essays te publiceren in het plaatselijke blad De Dendermonde (waarbij hij ook contacten onderhield met de flamingant en ex- pressionistisch dichter Wies Moens). Over Boelaerts schrijftrant en belangstelling merkt Vinck op:

“Hij [Boelaert] vertolkte er de romantische keuze voor de natuur, gekoppeld aan de christelijke mo- ralisering van de stad als symbool van leegheid en bedrog. De stad lokt naar het kwade, de vrije na- tuur straalt goedheid, grootsheid en liefde uit. In Kongo zal hij dezelfde keuze maken.”228

Al vroeg wordt de literaire aanleg van Edmond Boelaert duidelijk. Hij koppelt ze aan een groot animo voor het christendom en aan een voorliefde voor het (al dan niet Vlaamse) rurale landschap.

Na zijn middelbare studies trad Boelaert in 1918 in het noviciaat der Missionarissen van het Heilig Hart van Jesus (Missionarii Sacratissimi Cordis Iesu, MSC) in Heverlee.229. Na het afleggen van zijn eer-

226 H. Vinck, “Edmond Boelaert”, p. 69; H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 21. 227 H. Vinck, Idem, p. 22. 228 H. Vinck, Idem, p. 22. 229 M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, in: Bulletin des Séances, Académie Royale des Sciences Coloniales – Mededelingen der Zittingen, Koninklijke Academie voor Koloniale Wetenschappen, 14 (1967), 1, p. 167; A. De Rop en J. Vlamynck, Bibliografie van de Missionarissen van H. Hart, Belgische provincie 1921-1971, Borgerhout, Missionarissen van het H. Hart, 1971, p. 3.

71 ste kloostergeloften studeerde hij kerkelijke wijsbegeerte en theologie. Ook nu kreeg hij zijn literaire geschriften moeiteloos gepubliceerd.230 Tussen 1919 en 1925 verschenen onder zijn naam 54 teksten over de meest uiteenlopende onderwerpen. Boelaert schreef onder meer over schoonheid, kunst, geloof, enz. Veel aandacht besteedde hij ook aan het missiewerk van zijn congregatie en haar ge- schiedenis. Vinck meent aan de hand van een van Boelaerts gedichten uit 1920 te kunnen aantonen hoe gebrand hij erop was om missionaris te worden:

“[…] Ze sterven aan liefdenood […] wie hoort hun klacht? Mij is ze door de ziel gegaan koorts is in mij ontbrand nooit zal ik meer te ruste staan tenzij in ’t harte van hun land.”231

Deze vastberadenheid vinden we niet alleen terug in zijn literaire werk maar ook in verschillende ac- tiviteiten.232 Tijdens zijn scholasticaat waren verschillende clubs en kringen actief die als doel hadden de studenten warm te maken voor de missies. De Missiekring hield lezingen en discussies met de ei- gen missionarissen op verlof. Boelaert zou er al vanaf 1918 ijverig aan deelgenomen hebben.

Op 3 augustus 1924 werd Boelaert in Leuven tot priester gewijd.233 Hij had gehoopt onmiddellijk als missionaris te kunnen vertrekken, maar hij werd tot propagandist benoemd.234 Daarbij diende hij in België geld in te zamelen en reclame te maken voor het missionaire werk van zijn broeders. Zowel Marcel Storme als Vinck wijzen erop dat Boelaert toch op zijn elan verder ging en zijn activiteiten nog aanzienlijk opdreef.235 Naast talrijke lezingen en voordrachten bleef de jonge priester verschroeiend veel publiceren. Zo werd hij onder meer recensent en later medewerker van de missienummers voor Boekengids en vooral van Toneelgids, schreef hij artikels voor het eigen propagandatijdschrift Anna- len van O.L. Vrouwe van het H. Hart, verzamelde hij een omstandige catalogus van alle missielitera- tuur in Vlaanderen, schreef hij toneel en een missieroman Het kruis van Tugude. Dat boek werd ge- publiceerd door het Davidsfonds, later vertaald in het Frans en ten slotte als toneelstuk verwerkt. Op het einde van de jaren 1920 en in het begin van de jaren 1930 leek zijn belangstelling vooral uit te gaan naar het werk van zijn confraters in Nieuw-Guinea en Noord-Australië, zo valt te besluiten uit

230 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, pp. 23-24. 231 H. Vinck, Idem, p. 24. (Gedicht in: De Toekomst (1920-1921), p. 155.) 232 H. Vinck, Idem, p. 24. 233 H. Vinck, “Edmond Boelaert”, p. 69. 234 M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, p. 167. 235 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, pp. 24-25; M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, p. 167.

72 twee publicaties in de Xaveriana in 1930, een reeks over bijzondere problemen met betrekking tot de praktische missionering.

Op 21 september 1930 werd Edmond Boelaert uiteindelijk toch als missionaris naar Belgisch-Congo gestuurd, meer precies naar de recent samengevoegde apostolische prefectuur van Coquilhatstad, gelegen aan de linkeroever van de Congo-rivier.236 Deze functie vormde de aanzet voor een nieuw hoofdstuk in zijn leven. Eindelijk kon hij zijn aspiraties proberen waar te maken.

De Vlaamse tijdsgeest

Vooraleer over te gaan tot het Congolese hoofdstuk in Boelaerts levens, is het niet onbelangrijk aan- dacht te besteden aan enkele algemene tendensen die zich in zijn omgeving voordeden. Door oog te hebben voor zowel de context waarin hij opgroeide als de milieus waarin Boelaert sinds zijn adoles- centie vertoefde, kunnen we inzicht verwerven in de achtergrond en de ideologische ingesteldheid van de jonge missionaris voor hij naar Belgisch Congo vertrok. Hierbij zullen we zijn Vlaams-/Vlaams- nationalistische gezindheid belichten, zonder daarbij dieper in te gaan op wat we al in het tweede hoofdstuk (cfr. deel II) hebben besproken.

In 1898, het jaar voor de geboorte van Boelaert, zette de Vlaamse beweging via de Gelijkheidswet een belangrijke stap vooruit in de gelijkberechtiging van het Nederlands dat, naast het Frans, als offi- ciële taal werd erkend.237 Ondanks het symbolische belang betekende dat niet dat de effectieve ge- lijkheid tussen de twee landstalen snel in concrete feiten gerealiseerd werd. Dat had voornamelijk te maken met het feit dat er binnen de Vlaamse beweging zelf een ideologische verschuiving plaats vond, waardoor het conflict tussen de Nederlands- en Franstaligen hoe langer hoe meer een sociaal- economische dimensie aannam:

“Deze ideologische evolutie wordt aangeduid met het begrip ‘cultuurflamingantisme’. […] De be- trachting was een culturele elite te vormen, als motor van de ontvoogding op het gebied van taal, die Vlaanderen ook uit zijn intellectuele en materiële achterstand zou optillen. Vanzelfsprekend was de vernederlandsing van het onderwijs, en vooral van het universitaire onderwijs, daarvoor een nood- zakelijke voorwaarde. Het cultuurflamingantisme wilde ook komaf maken met de Franstalige elite die de administratie, het gerecht en alle posities met een grote status in Vlaanderen innam, en het ijver-

236 M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, p. 167. 237 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 117-119.

73

de resoluut voor eentaligheid. […] Wie cultureel achtergesteld wordt omdat zijn moedertaal gediscri- mineerd wordt, ondervindt daarvan ook de economische gevolgen.”238

De kinderjaren van Edmond Boelaert speelden zich dan ook af tijdens een communautair onstuimige periode.239 De Vlaamse beweging maakte aanspraak op een eentalig Vlaanderen waaruit het Frans zou moeten verdwijnen, eerder dan op een gelijkwaardigheid van de twee landstalen over het hele Belgische grondgebied.240 Dat was onder meer het gevolg van het standpunt van de Waalse bewe- ging die enerzijds stond voor een eentalig Wallonië maar anderzijds eiste dat Vlaanderen tweetalig zou blijven.

De Eerste Wereldoorlog had minder invloed op het gedachtegoed van Boelaert, zo betuigt ook Vinck, die erop wijst dat naar het einde van de oorlog toe in Boelaerts teksten prominente Belgische gevoe- lens naar voren werden geschoven.241 Hoewel zijn broers tussen 1914 en 1918 als soldaat in het Bel- gisch leger hadden meegevochten en de esprit van de gefrustreerde en Vlaamsgezinde frontsoldaat met zich mee naar huis hadden gebracht, leek Boelaert zelf geneigd mee te stappen in de houding van de meerderheid van Vlamingen, die loyaliteit aan de staat en de koning voorop stelden.242 Dat was een rechtstreeks gevolg van de algemene verontwaardiging over de Duitse inval en de schending van de Belgische neutraliteit, gepaard aan een grootschalig propagandaoffensief dat Albert I als een ware ‘koning-ridder’ voorstelde. Dat zorgde voor een golf van vaderlandsliefde, zelfs bij diegenen die normaal gesproken niet er op dynastieke trouw gesteld waren, zoals de socialisten en de Vlaamsge- zinden.

Niettemin zou ook bij Edmond Boelaert de latent aanwezige Vlaamsgezindheid ontwaken. Volgens Vinck nam Boelaert tussen 1911 en 1919 “[…] gaandeweg de tijdsgeest op van het Vlaamse ontwa- ken in de studentenmiddens van die tijd […] dat zich bij voorkeur uitdrukte in de letterkunde”.243 Hoewel nog niet nauwkeurig werd onderzocht in hoeverre de missieschool van Asse zijn Vlaamsge- zindheid aanwakkerde, zoals dat bijvoorbeeld het geval was in het Klein Seminarie van Roeselare, of wat de politieke visie was van de geestelijke leraars, is Vinck ervan overtuigd dat het daar was dat zijn Vlaamsgezinde gevoelens vorm kregen.244 Nog volgens Vinck evolueerde Boelaerts Vlaamsge- zindheid tijdens zijn noviciaat in Heverlee, dat hij in 1918 aanving, in de richting van een “politiek

238 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 117-118. 239 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 22. 240 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 119-120. 241 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schooheid en toewijding”, p. 22. 242 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, pp. 142-143. 243 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 21. 244 A. De Rop en J. Vlamynck, Bibliografie van de Missionarissen van H. Hart, Belgische provincie 1921-1971, p. 3.

74

Vlaams nationalisme”, eerder dan in de richting van het cultuurflamingantisme, dat op dat moment zeer dominant was onder de scholastieken van de Missionarissen van het Heilig Hart.245 Van deze laatsten is geweten dat zij deelnamen aan de culturele activiteiten in de stad, waaronder ook evene- menten van de Vlaamse culturele strijd.

Het missie-engagement te Congo

Met enige zekerheid kan gesteld worden dat Boelaert, als nieuwste zendeling van de Missionarissen van het Heilig Hart, op 21 september 1930 met grote sympathie voor de Vlaamse ontvoogding en zelfstandigheid naar Afrika vertrok. Hij paste daarbij perfect in het profiel van de 20e-eeuwse mis- sionaris die naar Congo afreisde.246 Enkel en alleen gedreven door zijn roeping verliet Boelaert België met het plan de rest van zijn leven in de kolonie te blijven en slechts af en toe voor een korte vakan- tie terug te keren. Boelaert was net als veel van zijn confraters afkomstig uit een bescheiden Vlaamse plattelandsfamilie. Zij vormden een groot contrast met de meeste ambtenaren en bedienden in de overzeese ondernemingen die voor enkele jaren naar Congo trokken om er goed geld te verdienen.

Natuurlijk was Boelaerts congregatie reeds voor zijn komst actief in Belgisch-Congo. Meer precies waren de Missionarissen van het Heilig Hart sinds 1924 werkzaam in de apostolische prefectuur van Coquilhatstad, gelegen in de Evenaarsprovincie die aanvankelijk door de Paters Trappisten van West- malle was geëvangeliseerd.247 Deze laatsten hadden zich er al omstreeks 1894 gevestigd maar beslo- ten uiteindelijk hun werk in Congo stop te zetten waarna het missiegebied door het MSC werd over- genomen. Ook Boelaert werd door zijn overste, Mgr. Van Goethem, naar deze apostolische prefec- tuur gestuurd. Daar zou hij gedurende de volgende decennia werken.

Al sinds de periode van Congo-Vrijstaat vervulden de katholieke missies een belangrijke rol in het be- stuur van de kolonie.248 Samen met de staatsadministratie en de ondernemingen vormde zij de zo- genaamde ‘koloniale triniteit’, een samenwerkingsverbond dat vooral na de Eerste Wereldoorlog blijk gaf van een collectief project.249 Protestantse missies waren ook in Belgisch Congo actief, maar werden aanzien als een buitenlandse, vooral Angelsaksische dreiging, waarop men toenemend druk

245 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 21. 246 G. Vanthemsche, Congo: de impact van de kolonie op België, p. 55. 247 J. Van Wing, “De katholieke missies in Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi”, in: Algemene Atlas van Congo, Brussel, Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut, 1948, p. 5; M. Depaepe en L. Van Rompaey, In het teken van de bevoogding: de educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960), pp. 21-22; M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, p. 167. 248 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 127. 249 M. Depaepe en L. Van Rompaey, In het teken van de bevoogding: de educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960), pp. 45-46.

75 uitoefende, parallel lopend met de consolidatie van het overzeese bestuur.250 De rol van de katho- lieke missies in Congo lag naast de evangelisatie vooral op het vlak van het onderwijs. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Boelaert, toen hij op 19 oktober van het jaar 1930, in Bokuma (op 60 kilo- meter van Coquilhatstad, het huidige Mbandaka), als directeur van een recent opgericht Klein Semi- narie werd aangesteld.251

M. Depaepe en L. Van Rompaey wijzen erop dat het kerkelijke overzeese apparaat op deze wijze in- tegraal deel uitmaakte van de economische exploitatie van de kolonie waarbij de katholieke missie- scholen dienden om de inheemse bevolking in contact te brengen met de westerse normen en denk- patronen.252 Zo kwamen hun pedagogische activiteiten neer op een soort socialisatieproces met als resultaat een bron van goedkope, ijverige en gehoorzame arbeidskrachten die konden aangeboden worden om de koloniale triniteit efficiënt te doen functioneren. Ook Marvin Markowitz toont aan hoe de katholieke missionarissen ten tijde van Congo-Vrijstaat via allerlei voordelen aangemoedigd werden om de Congolezen te onderrichten zodat ze ingezet konden worden ten voordele van de staat of de ondernemingen.253 Leopold II vond weinig Belgen bereid naar Congo-Vrijstaat te komen. Noodgedwongen moest hij een beroep doen op buitenlanders.254 Ook Belgische bedrijven ondervonden dezelfde problemen waardoor zij steeds minder bereid waren te investeren in het land. De missies daarentegen waren veel beter georganiseerd en konden wel de juiste mensen vinden. Daardoor leverden ze een cruciale bijdrage aan de koloniale triniteit en aldus aan de consolidering van het koloniale bestuur.

Daaruit blijkt dat in de koloniale context de relaties tussen de christelijke missies en de koloniale overheden eerder samenhangend dan antagonistisch waren. Johannes Fabian merkt daarbij een ver- schil op met de situatie in België, waar een problematischer verhouding bestond tussen de kerk en de vaak liberale en militant antiklerikale machthebbers.255 Ook na de overname van Congo-Vrijstaat door de Belgische staat op 15 november 1908 raakten de

250 H. Wakelin Coxill, “Nota bij de kaart der protestanste missies in Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi”, in: Algemene Atlas van Congo, Brussel, Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut, 1948, pp. 1-5; J. Fabian, “Missions and the colonization of African languages: developments in the former Belgian Congo”, in: Canadian Journal of African Studies, 17 (1983), 2, p. 168. 251 B. Ceuppens, Congo Made in Flanders?: Koloniale Vlaamse visies op ‘Blank’ en ‘Zwart’ in Belgisch Congo, p. 434; M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, p. 167. 252 M. Depaepe en L. Van Rompaey, In het teken van de bevoogding: de educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960), p. 46. 253 M. Markowitz, “The missions and political development in the Congo”, in: Journal of the International Institute, 40 (1970), 3, pp. 238-239; G. Vanthemsche, Congo: de impact van de kolonie op België, p. 54. 254 M. Markowitz, “The missions and political development in the Congo”, p. 235. 255 J. Fabian, “Missions and the colonization of African languages: developments in the former Belgian Congo”, p. 169.

76 missies in een steeds voordeliger positie.256 Dat kwam doordat de macht in koloniale zaken nu hoofd- zakelijk in handen lag van de Katholieke Partij die de Kerk goed gezind was. Via de grootste politieke partij in België kon zij meer invloed uitoefenen dan ooit het geval zou geweest zijn onder koning Leopold II, aldus Markowitz.

Markowitz verklaart dit fenomeen door onder meer aan te tonen hoe weinig persoonlijke banden er waren tussen het moederland en de kolonie.257 Het Belgische volk heeft altijd weinig enthousiasme getoond voor een eigen koloniaal rijk, en de overname van de Vrijstaat bracht daarin weinig veran- dering. Voornamelijk door de grote voorspoed in België zelf bleef ook na de annexatie de migratie naar Congo beperkt. Dit werd volgens Markowitz bovendien nog versterkt door een aantal specifieke tendensen in het thuisland zelf, meer precies de bittere relaties tussen Vlamingen en Walen, tussen klerikalen en antiklerikalen, en hoe deze op een eerder paradoxale wijze een sfeer van verzoening veroorzaakten in het politieke milieu. Zowel de katholieken, liberalen als socialisten trachtten te voorkomen dat de binnenlandse breuklijnen zouden kunnen lijden tot de ondermijning van het kolo- niale gezag over Congo. Als derde en laatste kanttekening kan waargenomen worden dat deze twee laatste politieke formaties in deze periode ook minder bekommerd waren voor de koloniale zaak dan voor het binnenlandse beleid (cfr. deel II). Zo waren de Belgische socialisten, ondanks hun antikolo- niale ideologie, meer bezig met gewichtige economische en sociale hervormingen in eigen land, en waren de liberalen hoofdzakelijk begaan met zaken als de promotie van seculiere scholen. Bankiers en industriële ondernemers, die investeringen hadden in Congo, en die deel uitmaakten van de liberale partij, wisten daarbij de antiklerikale reactie binnen de eigen rangen te ontzenuwen zolang de katholieke missies maar hielpen bij de instandhouding van hun bedrijfsscholen en rust onder de werkkrachten wisten te brengen. Daarmee kan algemeen gesteld worden dat zowel liberalen als so- cialisten bereid waren de koloniale affaires in quasi exclusieve handen te laten van de Katholieke Par- tij van wie wel tegemoetkomingen op andere vlakken verwacht werd. Voorbeelden daarvan waren legio, maar hadden veelal te maken met de voor- of tegenstand ten aanzien van seculiere scholen in België, of de nodige adhesie bij de verdeling van ministeriële portefeuilles wanneer er sprake was van coalities.

Vanthemsche nuanceert Markowitz’ stellingen over het ongenaakbare katholieke bastion en de con- sensus tussen de politieke partijen (en andere koloniale actoren) over de grondlijnen van het be-

256 N.R. Hunt, “Rewriting the soul in a Flemish Congo”, p. 192; G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 129; M. Markowitz, “The missions and political development in the Congo”, pp. 236-237. 257 M. Markowitz, Idem, pp. 236-238.

77 leid.258 Hoewel hij de grote terughoudendheid in de parlementaire debatten over het overzeese be- stuur erkent, alsook hoe de controle op de regering weinig voorstelde, wijst Vanthemsche op het feit hoe wrijvingen wel degelijk aanwezig waren, zijnde in de meer officieuze kringen rond de overheids- instellingen. Hij verwijst daarvoor naar de verschillen tussen de Belgische politiek en het Congo-be- leid, waarbij deze laatste vooral gekenmerkt werd door een grotere inbreng van privéspelers, in het bijzonder de Kerk en de zakenkringen. Dit onderscheid hing natuurlijk nauw samen met de toestand ter plaatse, zoals hierboven beschreven. Zo wijst Vanthemsche erop dat missies en grote onderne- mingen (waarin de overheid vaak financieel participeerde) als ware ‘afgevaardigden’ of ‘onderaanne- mers’ publieke en semi-publieke taken op zich namen, wat vele persoonlijke banden tussen hen en de overheid onvermijdelijk maakte. Het beheer van de kolonie in Brussel, stelde hij, was dus in han- den van een elite bestaande uit kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en topindustriëlen die zich be- wogen binnen informele netwerken van waaruit zij de groten lijnen van het koloniale beleid uitstip- pelden. Het is binnen deze kringen dat de twisten, en dus de essentie van de debatten plaatsvonden, meer bepaald tussen de minister van koloniën, de ondernemers en de Kerk.

In het 52-jarige bestaan van de kolonie zouden de katholieken gedurende 39 jaar de minister van ko- loniën leveren (tegenover 133 maanden voor de liberalen en één enkele week voor de socialisten), die tot het begin van de jaren ’50 van de vorige eeuw volledig vrij van parlementaire druk kon fun- ctioneren.259 In die context hadden ook de katholieke missies en het gouvernement in Belgisch Congo een relatief grote bewegingsvrijheid, en speelden scheiding tussen kerk en staat en scheiding der machten nauwelijks een rol. Op hetzelfde moment wisten ze het thuisland te overtuigen van hun eigen onderwijssysteem in de kolonie door aan te tonen dat dit veel goedkoper en efficiënter functioneerde dan wat de staat en haar eigen seculiere versie ooit zou gekund hebben, zonder grote druk te moeten zetten op de over- zeese financiën. Dit was nodig omdat de liberaalgezinde gouverneur-generaal Maurice Lippens in 1923 nog sprak over het falen van het Congolese onderwijssysteem en opkwam voor een grotere in- spanning van de overheid om, met de hulp en steun van gediplomeerde leerkrachten, zowel leken als religieuzen een betere educatie te kunnen leveren.260 Lippens’ harde houding tegenover de christe- lijke missies en zijn eis voor de uitbreiding van de inlandse machtsstructuren, die overigens ook de opbouw van voortgezet onderwijs impliceerde, werden hem niet in dank afgenomen door de katho- lieke rechterzijde. Voorspelbaar was de katholieke partij succesvol doordat ze meer gewicht in de schaal kon werpen dan Lippens, wat volgens M. Depaepe en L. Van Rompaey zowel rechtstreeks als

258 G. Vanthemsche, Congo: de impact van de kolonie op België, p. 59-66. 259 M. Markowitz, “The missions and political development in the Congo”, p. 238. 260 M. Depaepe en L. Van Rompaey, In het teken van de bevoogding: de educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960), pp. 57-58.

78 onrechtstreeks leidde tot zijn ontslag als gouverneur-generaal van Congo. Op deze manier wisten de katholieken in 1925-1926 hun programma door te drukken zodat de staatssubsidies nog enkel gingen naar de (katholieke) missions nationales.261

Voor God, voor volk, voor taal

In Bokuma, gelegen aan de linkeroever van de Ruki (een zijrivier van de Congo), werd Boelaert tot halverwege 1933 te werk gesteld als directeur van het plaatselijk Klein Seminarie, waarna hij nog drie jaar aan dezelfde instelling bleef werken als leraar.262 Het was de voormalige bestuurder van de be- roepsschool in Flandria-Boteka, missionaris Gustaaf Hulstaert, die hem tijdens dit intermezzo deed vervangen.263 De twee paters zouden echter heel nauw samen werken, zeker wanneer het ging om de studie van het lokale Mongo-volk. Op systematische wijze begonnen beiden daarbij op zowel taal- kundig als etnologisch vlak belangrijk onderzoek te leveren.264 Het seminarie van de twee missionarissen diende om jonge mensen uit verspreide gebieden samen te brengen in de hoop aldus een gemeenschapsbewustzijn te creëren dat zowel de verscheidenheid als het gemeenschappelijke van de bewoners uit de Congolese middenkuip respecteerde. Het is te- vens de plaats waar zij in de jaren 1934-’35 een eigen onderwijsprogramma zouden opzetten, gedo- ceerd in het inheemse Lomongo.265 Om de onderlinge eenheid van die taalgroep te kunnen bekrach- tigen deden zowel Boelaert als Hulstaert in het jaar 1937 bijkomend onderzoek door middel van vele linguïstische en dialectologische enquêtes. H. Vinck noteert hierover:

“A partir de 1933, Hulstaert se met à éditer des livrets pour les écoles primaires du Vicariat. Dans le Buku ea Mbaanda (Livre de lecture de 1935), il y aura une leçon de lecture sur “Notre Langue”, Il s’en prend ouvertement à la manie de vouloir parler le français ou le lingala. Les enfants y apprennent que leur langue est une des plus belles du monde et qu’on sait absolument tout exprimer à travers d’elle. L’Histoire des groups qui composent le peuple mongo y est enseignée selon les connaissances les plus avancées de l’époque. L’unité de Mongo y est prônée et les différences avec les groupes environnants nettement affirmées: “Ils ont leurs propres manières. Ils ne sont pas comme nous”. Un peuple voisin est qualifié de “méchant et guerrier”.”266

261 M. Markowitz, “The missions and political development in the Congo”, p. 238. 262 H. Vinck, “La guerre de 1940-45 vecue à Coquilhatville (Mbandaka, R.D. du Congo)”, in: Annales Aequatoria, 22 (2001), p. 25; M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, p. 167. 263 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 25. 264 A. De Rop en J. Vlamynck, Bibliografie van de Missionarissen van H. Hart, Belgische provincie 1921-1971, pp. 4-5. 265 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 21; H. Vinck, “Influence des missionaires sur la prise de conscience ethnique et politique Mongo, 1925-1965”, pp. 131-133. 266 H. Vinck, Idem, p. 132.

79

In het algemeen viel er bij de missionarissen een niet-eenzijdige pedagogische houding op te merken met betrekking tot de vormingsmogelijkheden van de Congolezen. Markowitz toont aan dat missio- narissen naast hun rol als evangelisten zichzelf bewust als onbewust als sociale engineers beschouw- den.267 Veel zendelingen stelden zich tot doel de bouwers te worden van een nieuwe ‘christelijke’ maatschappij, zonder dat dit hoefde bij te dragen tot de vernieling van de traditionele Afrikaanse cul- tuur. Die afbraak was volgens hen toe te schrijven aan de koloniale overheden, en in het bijzonder de commerciële bedrijven. In tegenstelling daarmee beoogden zij enkel de introductie van het christe- lijke geloof in een samenleving die nog ongeschonden was door enig nationalisme of secularisme. B. Yates meent hierbij drie missiologische houdingen te kunnen onderscheiden in verband met de opvoedbaarheid en de intellectuele capaciteiten van de inheemse volkeren.268 Ten eerste vermeldt ze een eerder optimistische stroming die de inlanders beschouwde als ware ‘kinderen’ die bijge- schaafd moesten worden op zowel emotioneel, moreel als intellectueel vlak. Daarnaast neemt ze een eerder pessimistisch ingestelde denkrichting waar die de Afrikaan vergeleek met een ‘wilde’, wiens kans op vorming als zeer gering werd ingeschat. Als laatste en tegelijk ook grootste gedachte- stroming onder de missionarissen identificeert ze ongeloof in de theoretische mogelijkheid op be- schaving van de inheemse volkeren, maar waarbij de mogelijkheid toch niet geheel werd uitgesloten vanwege de lonende missiepraktijken.

In deel II hebben we de twee tegenovergestelde bestuursvormen van het assimilationisme en het adaptionisme reeds besproken, waarbij ook geduid werd op de radicale houding die Boelaert aan- nam binnen deze laatste stroming. Het ging hierbij hoofdzakelijk om de strijd tegen de door de staat gepromote linguae francae, een strategie hij gelijkstelde met de filosofie van het assimilationisme. Hij, samen met Hulstaert, ging er vanuit dat het gebruik van dergelijke ‘volksvreemde’ talen, waar- onder dus ook het Frans, het immanente gevaar inhield lokale talen en culturen ten onder te doen gaan.269 De missionaris wees het argument van het gebruik van één taal ter bevordering van de staatkundige koloniale eenheid principieel af vanwege zijn uitgangspunt dat aan alle ‘natuurlijke’ volksgemeenschappen voorrang moest verleend worden boven het in zijn ogen kunstmatige bestel. Net als N.R. Hunt kunnen we hier het verband leggen tussen Boelaerts radicaal indigenisme en zijn Vlaams-nationalistische ingesteldheid, dat reeds duidelijk klassiek-romantische allures had aange- nomen.270 Zij schrijft hierover:

267 M. Markowitz, “The missions and political development in the Congo”, p. 235. 268 B. Yates, “White views of Black minds: schooling in Kings Leopold’s Congo”, in: History of Education Quarterly, 20 (1980), pp. 27-52. 269 B. Ceuppens, Congo Made in Flanders?: Koloniale Vlaamse visies op ‘Blank’ en ‘Zwart’ in Belgisch Congo, p. 445. 270 N.R. Hunt, “Rewriting the soul in a Flemish Congo”, p. 201.

80

“Writing a soul for the Mongo became linked, for Boelaert and Hulstaert, to processes of writing and reviving a Flemish national soul. While they gave some attention to creating individual Mongo selves with moral consciences and skills in reading and writing the Lomongo language, it was especially the collective subject, nation and memory that Hulstaert and Boelaert were after. We need to remember how important the Romantic notion of a Flemish soul was to the Catholic depiction of the Flemish movement as fundamentally natural and original. This Herderian notion was transposed to the colo- nial context, where these Flemish priests, in Valentin Mudimbe’s words, ‘invented the Mongo’.”271

Een belangrijke inspiratiebron voor Boelaerts volksnationalistisch denken was de eigentijdse Jacques Leclercq, een geestelijke en geleerde die als professor onder meer dienst deed aan de Leu- vense universiteit.272 Ondanks hij politiek gezien eerder weigerachtig stond zich te engageren, was Leclercq wel enorm bedrijvig omtrent het ‘Waalse vraagstuk’. Belangrijk in zijn denken, en wat ook prominent in zijn boek De la communauté populaire naar voor komt, was het onderscheid tussen staat, natie en volksgemeenschap. Bij deze laatste liet Leclercq zich namelijk graag leiden door de Duitse notie van Volksgemeinschaft, en betoogde hij in België het bestaan van een afzonderlijk Vlaamse en Waalse volksgemeenschap. De rol van de staat kwam voor hem neer op een louter juri- disch instituut, dat een bemiddelende en vooral vrijwarende functie bezat. Het fenomeen van de de- centrale staat dan ook zeer centraal bij Leclercq, en wat ook we ook makkelijk zullen terugvinden in Boelaerts latere betoog (cfr. deel V).

Over het algemeen kan gesteld worden dat de congregatie van de twee paters, zeker in het begin, erg bekommerd was om de inlandse cultuur.273 Ter illustratie daarvan volstaat het te verwijzen naar hun overste, de apostolische prefect Mgr. Van Goethem.274 Hij had reeds 20 jaar ervaring opgedaan in Nieuw-Guinee, en legde zich toe op de inlandse talen en gewoonten, waarbij Van Goethem het zeer belangrijk achtte een positieve attitude te ontwikkelen tegenover de Mongo-cultuur.

Er waren ook missionarissen die maar weinig waardering konden opbrengen voor het traditionele milieu.275 Velen onder hen vonden er een bevestiging in van hun stereotiepe opvattingen over het egoïsme, de verwaandheid en de sensualiteit van de zwarte en zagen dan ook niet de minste reden om het onderwijs in Afrikaanse zin te heroriënteren. Het is dan ook niet verwonderlijk, zoals M.

271 N.R. Hunt, “Rewriting the soul in a Flemish Congo”, pp. 200-201. 272 P. Sauvage, “Leclercq Jacques”, in: Nouvelle biographie nationale, Brussel, Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, 1988, pp. 233-237; J. Leclercq, De la communauté populaire, Parijs, Editions du Cerf, 1938, 97 p. 273 M. Depaepe en L. Van Rompaey, In het teken van de bevoogding: de educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960), p. 88. 274 H. Vinck, “Influence des missionaires sur la prise de conscience ethnique et politique Mongo, 1925-1965”, p. 131. 275 M. Depaepe en L. Van Rompaey, In het teken van de bevoogding: de educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960), pp. 92-93.

81

Depaepe en L. Van Rompaey stellen, dat het assimilatie-begrip in de loop van de jaren dertig van de vorige eeuw, een andere inhoudelijke interpretatie zou krijgen.276 De oorspronkelijke invulling, die betrekking had op de geleidelijke overgang van de inlandse cultuur naar de beoogde westerse set- ting, moest plaats maken voor een concept waarin de klemtoon meer op het decimeren van de loka- le zeden en geloofsbelijdenissen kwam te liggen. Deze stroming, die soms gelinkt wordt aan de figuur van de Hemptinne, stelde dat de indirecte politiek van het adaptionisme gelijk stond aan het bouwen op los zand. Bestendigen van autochtone tradities, verklaarde de Hemptinne, had weinig zin omdat het voor hem overduidelijk was dat bepaalde Congolese volkeren gewoon zonder enige beschaving, cultuur, filosofie of godsdienst leefden. Hij vond de westerse intellectuele belangstelling voor deze volkeren maar niks, en bepleitte dat de adaptionistische handelswijze het inherente gevaar inhield in Belgisch-Congo twee soorten van samenleving te doen ontstaan: een blanke, Europees georiënteer- de gemeenschap en een zwarte, eerder Afrikaans gezinde, wat een harmonieuze ontwikkeling van het land in de weg zou staan. De aanhangers van de vernieuwde assimilatietheorie – haar invloed mag zeker niet overschat worden – waren voorstander van een westers georiënteerd onderwijs, omdat ze ervan overtuigd waren hiermee de inheemse bevolking de beste middelen aan te reiken om van hun voorvaderlijke geloof en heidense gebruiken af te geraken, alsook dat een opgelegde, en minder graduele overname van de westerse denk- en leefwereld de enige manier was om verande- ring op het zwarte continent mogelijk te maken.

De jaren 1940 zouden voor de radicaal ingestelde missionarissen Boelaert en Hulstaert eerder pro- blematisch worden wanneer de koloniale overheden effectief een beperkte assimilationistische weg besloten in te slaan.277 In 1944 werden de missionarissen van het Heilig Hart door de apostolische delegaat in Kongo, Mgr. Dellepiane, opgedragen hun onderwijsprogramma te staken en het aan dat van het vicariaat te Kisantu aan te passen. Daardoor moesten het gebruik van het Lomongo, evenals de uitweidingen over de inlandse cultuur, uiteindelijk worden stop gezet. Dit verzet van de kerkelijke hiërarchie tegen de ondernemingen van Boelaert en Hulstaert, verklaren M. Depaepe en L. Van Rompaey, werden genomen uit vrees voor de aantasting van de koloniale structuren.

De periode vóór de komst van Hulstaert wordt voor Boelaert gekenmerkt door een innig verbonden relatie met de inlanders en de publicaties van korte (biografische) geschriften over onder meer zijn eerste indrukken en eigenaardige figuren in en rond de missiepost, met bijkomende beschrijvingen

276 M. Depaepe en L. Van Rompaey, In het teken van de bevoogding: de educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960), pp. 89-92. 277 M. Depaepe en L. Van Rompaey, Idem, pp. 88-89.

82 van plaatselijke gebruiken en kenmerken van het Mongo-volk.278 Tot 1933 deed hij dit voor het propagandablad Annalen van O.L. Vrouw van het H. Hart, waarna hij overging naar Hoger Leven met een serie genaamd Schetsen uit het Missieland.

Sinds 1932 was de apostolische prefectuur van Coquilhatstad bevorderd tot vicariaat, wat onder meer inhield dat de plaatselijke missieactiviteiten sterk uitbreidden.279 Dit was voornamelijk de reden waarom Mgr. Van Goethem in 1936 Boelaert naar Coquilhatstad stuurde, waar hij verantwoordelijk werd voor de drukkerij die in datzelfde jaar werd geïnstalleerd.280 Daarnaast werd hem ook de oplei- ding opgedragen van de Katholieke Actie in de pas opgerichte parochie te Coq-Bakusu, waar hij zich ook effectief zou gaan huisvesten en werd hij benoemd tot reispater voor de dorpen rond Coquilhat- stad. H. Vinck merkt daarbij op dat deze drie (eigenlijk voltijdse) mandaten op zich erg ver uiteen la- gen, maar dat dit in de koloniale context geen uitzondering was.

Zoals hierboven gezien, liet pater Boelaert al sinds zijn jeugd en opleiding geen moment onbenut om te publiceren, en ook nu was dit weinig anders. Zo begon Boelaert met het, zij het onregelmatig uit- geven van verschillende titels voor diverse groepen van de Katholieke Actie, waarna hij later ook me- dewerker en afwisselend hoofdredacteur was van het blad Le Coq Chante.281 Zeer belangrijk hierbij is het feit dat dit uitgerekend de periodiek was die in het jaar 1949 zou opgevolgd worden door Etsiko en op diens beurt door Lokole Lokiso, waarin Boelaert zijn eerste bijdragen in het Lomongo zou publi- ceren.282 M. Storme bespreekt het belang van deze periode voor Boelaert door erop te wijzen dat zijn functie als redacteur hem steeds meer deed toespitsen op de inheemse cultuur:

“Een werkterrein dat wijde horizonten opende voor de onverzadigbare apostel en vorser. Hij lanceer- de bladen voor de inlanders, in het Lomongo opgesteld. Daarin gaf hij niet alleen richtlijnen en raad- gevingen in verband met katholieke en sociale aktie, maar hij beijverde zich ook voor de ontwikkeling en de vooruitgang van de Mongo-kultuur, zowel op profaan als op religieus gebied, en voor de een- making en veredeling van hun taal. Door de volkse rubriek „vragen en antwoorden”, door letterkun- dige en geschiedkundige prijsvragen en door vrijwillige inzendingen bekwam hij bovendien een be- langrijk en zeer uitgebreid materiaal voor zijn wetenschappelijke studies en zelfs waardevolle doku- menten in verband met de gesproken Mongo-literatuur.”283

278 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 25. 279 M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, p. 168. 280 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 25. 281 H. Vinck, Idem, p. 25. 282 H. Vinck, “Influence des missionaires sur la prise de conscience ethnique et politique Mongo, 1925-1965”, pp. 135-140. 283 M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, p. 168.

83

Die toespitsing kan ook aangetoond worden in het eigen etnologisch-missiologisch tijdschrift Aequa- toria dat hij in samenwerking met Hulstaert in 1937 uitbracht op de eigen persen te Coquilhatstad.284 Het was het eerste wetenschappelijke tijdschrift in Centraal-Afrika waarin de medeoprichter regel- matig artikels publiceerde over taal- en volkenkunde en de geschiedenis van de Mongo.285 Op deze wijze slaagden Boelaert en Hulstaert er in het Lomongo op de lijst van Afrikaanse talen te brengen, met als hoogtepunt de deelname van zeven Mongo-Congolezen (waarvan drie afkomstig uit katholie- ke missies en vier uit protestantse) aan de internationale literatuurwedstrijd van het International African Institute te Londen.286 Het tijdschrift gold als een belangrijk middel voor de verspreiding van hun ideeën en werd aldus een verlengstuk in de emancipatiestrijd die de twee radicaal-indigenisten voerden.287 Ter illustratie daar- van verwijzen we naar het feit dat Aequatoria in de jaren 1941-’42 sterk werd gecontesteerd omwille van de verstrekkende kritiek die de auteurs leverden op de Lingala-convictie van Mgr. E. De Boeck, en omwille van de dissidente houding tegenover de eerder assimilationistische koers die de koloniale staat in deze periode aanhield. Vandaar het tijdelijk verschijningsverbod in 1945.288

Argwaan en radicalisering in oorlogscontext

In december 1938 keerde Boelaert een eerste maal voor een verlof- en herstelperiode terug naar België, met de bedoeling het volgende jaar in oktober opnieuw te vertrekken naar het Congolese missiegebied.289 Met een gerust hart deed Boelaert dit zeker niet. Door de weigering van zijn leger- dienst, waarvoor hij in 1931 was opgeroepen om zich in Congo te laten registreren bij de reserve- troepen, was hij in aanvaring gekomen met de Belgische staat. Bij een terugkeer naar België dreigde daardoor een eventuele gevangenisstraf.290 Officieel luidde het dat Boelaert als gewetensbezwaarde geweigerd had, maar anderzijds is het niet uitgesloten dat het voornamelijk zijn Vlaams-nationalisti- sche voorliefde was die hem hiertoe aangezet had. Ten tijde van het interbellum werd het negeren van een oproep voor militaire dienst nochtans als heel verwerpelijk aanschouwd, ook binnen de kle- rikale kringen.291 De mythische figuren van de Koning-ridder Albert I en de chauvinistische kardinaal Mercier waren nog steeds prominent in het collectief bewustzijn van de Belgen aanwezig, waardoor veel waarde werd gehecht aan het nakomen en vervullen van de dienstplicht.

284 H. Vinck,“Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 25. 285 M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, p. 168. 286 H. Vinck,“Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 25. 287 H. Vinck, “Influence des missionaires sur la prise de conscience ethnique et politique Mongo, 1925-1965”, pp. 132-135. 288 M. Depaepe en L. Van Rompaey, In het teken van de bevoogding: de educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960), p. 449. 289 M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, p. 169. 290 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schooheid en toewijding”, p. 26. 291 H. Vinck, “La guerre de 1940-45 vecue à Coquilhatville (Mbandaka, R.D. du Congo)”, pp. 55-60.

84

Boelaert had al sinds zijn aankomst in de Belgische kolonie een zeer hachelijke relatie gekend met de militaire overheden, waar het voorval uit 1931 geen uitzondering van was.292 Zijn gewetensbezwaar dat feitelijk pas vanaf het jaar 1964 in België een legitieme reden vormde om dienstplicht te kunnen weigeren, verantwoordde hij op volgende wijze:

“La raison profonde en est que je suis convaincu en conscience que le service militaire est contre la loi naturelle, et donc contre le vrai bien commun, au moins dans la conception et les circonstances mo- dernes.”293

De moeilijke relatie met de overheden was vooral het gevolg van zijn principiële stugheid.294 Zo wei- gerde hij een beroep te doen op het argument dat zijn drie broers al dienst hadden gedaan in het Belgische leger, wat een eminente reden zou geweest zijn om opschorting te krijgen van de militaire dienst. Voor hij op verlof ging kreeg hij uiteindelijk toch vrijstelling als dank voor de inzet van diens drie voltijdse broederdiensten.295

Zijn eerste verlofperiode bracht hij hoofdzakelijk door in Tervuren, waar Boelaert zich verder toe- legde op zijn studiewerk.296 Hij werkte er voornamelijk samen met het plaatselijk Musée Colonial, en besloot tezelfdertijd over te gaan tot de publicatie van een reeks artikels over de sociaal-politieke problematiek in de Belgische kolonie en opnieuw te gaan recenseren voor Boekengids en Nieuw Vlaanderen. Opvallend is dat wegens volgend citaat uit Boekengids H. Vinck claimt dat Boelaerts anti- koloniale opvattingen precies in deze periode het sterkst tot uiting kwamen:

“Waarom is de zedelijkheid der negers onder invloed der kolonisatie oneindig achteruit gegaan? Och ja, Kongo met zijn oerwoud is “een frissche en verjongende bron van inspiratie” voor onze kunste- naars, maar alle echte kunstwerken worden er aanklachten tegen de kolonisatie als tegen den groot- sten gruwel des geschiedenis.”297

Op 30 november 1939 kwam Boelaert opnieuw naar Coquilhatstad waar hij zijn voormalige functies als reispater en hoofd van de drukkerij en de redactie weer opnam.298 Het is ook naar deze plek dat hij twee jaar later besloot te verhuizen, meer precies naar de Procure, in de blanke wijk van de stad.

292 H. Vinck, “La guerre de 1940-45 vecue à Coquilhatville (Mbandaka, R.D. du Congo)”, pp. 55-60. 293 H. Vinck, Idem, pp. 58-60 (brief van Boelaert aan De Vré, 14/11/1940). 294 H. Vinck, Idem, p. 57. 295 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schooheid en toewijding”, p. 26. 296 H. Vinck, Idem, p. 26. 297 H. Vinck, Idem, p. 26 (in: Boekengids, 17 (1939), 1, pp. 6-7). 298 H. Vinck, Idem, p. 26.

85

De nauwe samenwerking met Hulstaert ter emancipatie van hun geliefde Mongo-volk werd bij zijn wederkeer meteen weer opgenomen. Dat verklaart onder meer de georganiseerde etnologische kunsttentoonstelling van 1941 in Coquilhatstad-Bakusu en de literatuurwedstrijd voor Mongo-dicht- kunst gelanceerd in het vertrouwde Le Coq Chante.

Ook de Belgische kolonie bleef niet gespaard van het geweld dat losbarstte in Europa en al gauw zou uitmonden in de Tweede Wereldoorlog. Doordat het totalitarisme door Europa raasde, wisten nog maar tien van de 27 Europese landen hun democratische fundamenten te behouden.299 Maar ook in deze landen, waaronder België, was er veel aanhang voor het fascisme dat dreigde het democra- tische systeem onderuit te halen. De agressie van het gefrustreerde en provocerende Duitse nazi-re- gime tegen Polen in 1939 deed uiteindelijk de oorlog losbarsten, waar ook Belgisch-Congo bij be- trokken geraakte na de Duitse aanval van 10 mei 1940 op de Belgische soevereiniteit.300 Na de capi- tulatie van het Belgische leger 18 dagen later op bevel van koning Leopold III, besloot de toenmalige regering, die uitgeweken was naar Londen, de strijd aan de zijde van de geallieerden voort te zet- ten.301 Ook gouverneur-generaal Ryckmans deed voor Belgisch-Congo hetzelfde.302

Het was bekend dat Vlamingen en Walen in Congo eigen culturele levens leidden, van elkaar geschei- den door linguïstische grenzen, al is het belangrijk op te merken dat niet alle koloniale Vlamingen na- tionalisten waren, en niet alle Walen Belgicisten.303 Feit was wel dat alle kolonisten de toegang tot (lokale) politieke rechten werden ontzegd, en dat met het uitbreken van Wereldoorlog II het gouver- nement-generaal via de legislatieve ordonnantie van 27 mei 1940 een complete samenwerking en een geheel ‘politiek correcte’ houding van haar onderdanen eiste. Dat betekende echter niet dat er zich in deze periode geen tegengestelde meningen ontwikkelden die aanleiding gaven tot het ont- staan van wederzijdse paranoïde gedragingen ten gevolge van de breuk en het isolement met het va- derland en groeiende onzekerheid over het verloop van de oorlog.

De hardvochtige houding van de koloniale overheden en de collaboratie in België maakten Boelaert via zijn uitgesproken Vlaamsgezindheid natuurlijk erg verdacht.304 Het was alom bekend dat hij pessi- mistisch was over de politiek-religieuze situatie in het westen, het democratische bestel en de gealli- eerden. Ook zijn aversie tegenover de figuur van generaal De Gaulle hielp weinig om hem van zijn du-

299 R. Palmer, J. Colton en L. Kramer, A history of the modern world: since 1815, pp. 819-825. 300 R. Palmer, J. Colton en L. Kramer, Idem, pp. 837-839. 301 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 173. 302 H. Vinck, “La guerre de 1940-45 vecue à Coquilhatville (Mbandaka, R.D. du Congo)”, pp. 23-24. 303 H. Vinck, Idem, pp. 28-39. 304 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 26.

86 bieuze profiel af te helpen.305 Analoog met de meeste katholieke Vlamingen in België bleef hij loyaal aan de Belgische vorst, maar om dezelfde redenen als voorheen – gewetensbezwaren – bleef hij wei- geren zich aan te melden voor de militaire dienst, dit tot grote ergernis van zijn overste, Mgr. Van Goethem, die, zelfs na zijn verzoek tot het tekenen van een aanwezigheidsdocument, geconfron- teerd werd met het hardnekkige protest van Boelaert.306 Zeer tekenend was hoe dit conflict verder culmineerde waarbij Boelaert in februari 1941 ook beticht zou worden van het uitvoeren van een Hit- lergroet.307 De pater zou het voorval steeds ontkennen (zo beweerde hij dat het enkel en alleen maar ging om een alledaagse groetbeweging naar Congolese gewoonte), wat H. Vinck er ook toe doet be- sluiten hoe onwaarschijnlijk het voor Boelaert zou geweest zijn op dergelijke wijze te gaan provo- ceren. Waar of niet, het is in ieder geval een mooi toonbeeld van de argwaan die Coquilhatstad in deze hooggespannen oorlogsperiode koesterde tegenover het flamingantisme.

Een beschuldiging van defaitisme en sympathie voor de Duitsers zou voor Boelaert uiteindelijk niet uitblijven.308 Dit zorgde ervoor dat hij als het ware ‘verbannen’ werd naar de missiepost van Bokuma, gelegen op zo’n 60 km van Coquilhatstad, waar hij in 1942 benoemd werd tot reispater in Boteka- Flandria, met bijzondere zorg voor Ingende-Bokatola. Vanaf 1946 zou Boelaert daar vergezeld wor- den door zijn associé Hulstaert, die ook in deze missie-streek zou worden aangesteld.

Als reispater maakte Boelaert van zijn functie handig gebruik om zijn wetenschappelijke bedrijvigheid uit te breiden.309 Zo ging de missionaris over tot het optekenen van getuigenissen over de rubber- oogstperiode om op deze manier de verhalen van overlevenden en hoe zij het regime van Leopold II hebben overleefd, te kunnen vastleggen.310 Aan de hand van deze bronnen publiceerde hij onder meer een artikel in Aequatoria waar hij onder meer de tragische verhalen van inlanders beschreef die hun hele familie verloren hadden – een uitmuntend medium om zijn duidelijk antikoloniale sen- timenten te profileren:

“Il faut avoir vu pleurer les survivants de ces temps sur leur famille disparue, tel ce bon vieux Indom- bede Bolingola, dont le père fut tué en forêt et la mère sur la cour des soldats à Inkanja. Son frère ainé fut tué en forêt, le suivant tué pendant la fuite et sa femme à la cour des soldats, le suivant tué en forêt. Une soeur et son mari tués en forêt, une autre soeur emmenée prisonnière, ainsi qu’un dernier frère. De huit enfants, lui seul a survécu. On comprend alors la morne tristesse d’un Bombon-

305 H. Vinck, “La guerre de 1940-45 vecue à Coquilhatville (Mbandaka, R.D. du Congo)”, pp. 31-42. 306 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 26. 307 H. Vinck, “La guerre de 1940-45 vecue à Coquilhatville (Mbandaka, R.D. du Congo)”, pp. 44-52. 308 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 26. 309 M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, p. 168. 310 N.R. Hunt, “An acoustic register, tenacious images, and Congolese scenes of rape and repitition”, pp. 226-230.

87

go, patriarche des Boamba, qui survit seul aussi de ses trente femmes et de ces dix-sept enfants et qui n’a plus qu’un seul losako: « Liongo l’elo, mboo nk’elo » = la vie apporte du bonheur et du malheur, mais plus de malheur.”311

Deze sentimenten waren naar het einde van de jaren 1940 toe bij Boelaert weer duidelijker te mer- ken omdat hij daarbij weinig kritiek spaarde op de kolonisering, zo getuigde ook zijn archiefstudie van één van de meest gekende en beruchte rubbercompagnies, de ABIR.312 Zijn standpunten en denkwijze zouden hem opnieuw in conflict brengen met zijn oversten, dit maal in de persoon van bisschop Mgr. Hilarius Vermeien. Niettemin kon Boelaert in zijn nieuwe functie als corresponderend lid van het Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut in 1947 via de Mededelingen der Zittingen een al- ternatief vinden om zijn inzichten te verspreiden.

Zijn bijzondere aandacht voor de rubberoogst was daarbij lang niet toevallig. Gedurende de Tweede Wereldoorlog moesten de geallieerden, door het verlies van onder meer Maleisië, Singapore en In- donesië, op zoek naar alternatieven voor het verkrijgen van militair-strategische grondstoffen.313 Congo hoorde thuis in deze categorie. Daarom werden in 1942 plannen opgemaakt voor een propa- gandacampagne die de oogst van voornamelijk rubber moest aanzwengelen. De nogal dubieuze hou- ding van het gouvernement-generaal om doorheen deze periode de ordinaire Congolees zo veel mo- gelijk in onwetendheid te houden met betrekking tot het oorlogsgebeuren, en door hen nu plots te gaan aanmoedigen om bij te dragen aan de wezenlijke behoeften van diezelfde oorlog, werd natuur- lijk al snel een bron van kritiek, waar ook het duo Boelaert-Hulstaert niet ongevoelig voor was. Zeker toen men hen opdroeg propaganda te voeren in het blad Le Coq Chante, waar de twee priesters op regelmatige en afwisselende wijze hoofdredacteurs van waren, wezen zij erop dat deze onderneming totaal geen besef leek te hebben voor de geschiedenis van de regio, noch voor het trauma van Leo- polds rubberregime, dat volgens hen nog steeds present was in de Congolese psyché. Uiteindelijk zou niets in het blad zelf verschijnen, maar werd er wel een afzonderlijke brochure uitgegeven. Niettemin bleven zowel Boelaert als Hulstaert kritiek uitoefenen op het hervatten van de rubberoogst waarbij ze vooral wezen op de risico’s die deze oorlogseisen hadden op de fertiliteit en het bestaan van het Mongo-volk in het algemeen:

“L’administration coloniale ne témoigne pas de respect pour la culture du peuple. Elle impose ses corvées et ses langues. Les Pères Boelaert et Hulstaert sont traumatisés par les abus du système colonial qu’ils voient autour d’eux. Ils voient que le peuple se meurt, les Mongo n’ont plus d’enfants.

311 E. Boelaert, “Les Bongili”, in: Aequatoria, 10 (1947), 1, p. 31. 312 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, pp. 26-27. 313 H. Vinck, “La guerre de 1940-45 vécue à Coquilhatville (Mbandaka, R.D. du Congo)”, pp. 65-69.

88

C’est la dénatalité. Des entreprises coloniales rapaces dépossèdent le peuple de ses terres ancestrales et recrutent leur main-d’oevre de force, en invoquant des règlements jamais appliqués. Elles en arri- vent même à déporter des populations entières pour participer à l’effort de guerre. “Une guerre in- ventée par les Blancs”. Boelaert parle de la colonisation comme de la “Peste Blanche”. Les Noirs de- viennent des déracinés dans leur propre pays. Ils se ridiculisent en imitant les Blancs et en arrivent même à déprécier leur langue, leurs origines”.314

Deze nasleep, de fertiliteitcrisis en de imminente depopulatie van het Mongo-volk, kreeg vooral veel aandacht in het artikel van N.R. Hunt. Zij verklaart de consternatie van Boelaert over deze demogra- fische problematiek vanuit zijn Vlaamsgezinde standpunt.315 In de vroege jaren van de Vlaamse be- weging was er namelijk ook een eigen degeneratief discours dat groeide via de industrialisering in België. Men merkte ook toen op hoe met het economisch zwaartepunt in Wallonië vele Vlamingen naar het zuiden trokken, en hoe ook in de Vlaamse huishoudens het Frans steeds meer zijn intrede maakte. Vlaanderen werd als statisch en minder levend beschouwd, waardoor Lodewijk De Raet in 1906 verklaarde dat alleen het hogere geboortecijfer in Vlaanderen er voor zorgde dat het nume- rieke evenwicht tussen Vlamingen en Walen behouden kon worden. Deze positieve demografische factor stelde hij voor als de ‘Vlaamse Volkskracht’, die Vlaanderen voor verdere denationalisatie be- hoedde. Daarnaast stipt Hunt aan hoe de flamingantische missionaris zich liet inspireren door het werk van W.H.R. Rivers.316 Hij was een Britse dokter, zeer vermaard voor zijn behandeling van oorlogsvetera- nen met schell shock, die in de jaren 1920 de degeneratie in Melanesië had onderzocht. In zijn studie belichtte hij dat de ontvolking in deze kolonie het gevolg was van een psychologische shock, eerder dan van organische ontaarding of geslachtsziektes zoals eerder werd aangenomen. Deze shock zou teweeg gebracht zijn door het kolonialisme, en meer bepaald door de wijze waarop inlanders hun traditionele gewoonten ontnomen werden en tot vreemde en vooral harde arbeidsomstandigheden werden gedwongen. Boelaert en Hulstaert zouden daar in hun eigen discours belangrijke aspecten van overnemen en in de context plaatsen van de Tweede Wereldoorlog. Het verdiepende historische bewustzijn geba- seerd op het luisteren en opschrijven van getuigenissen van lokale mensen over het verleden maakte het voor de twee missionarissen bijna onmogelijk om het infertiliteitsprobleem te definiëren als een louter probleem van organische degeneratie of geslachtsziektes. Zij zagen, analoog met de ‘shock- theorie’ van Rivers, de ontvolking eerder als het gevolg van economische en psychische effecten af- komstig van structureel koloniaal geweld. Dit soort geweld droeg bij tot de versterking van de link

314 H. Vinck, “Influence des missionaires sur la prise de conscience ethnique et politique Mongo, 1925-1965”, p. 132. 315 N.R. Hunt, “Rewriting the soul in a Flemish Congo”, pp. 198-200. 316 N.R. Hunt, Idem, pp. 207-215; R. Slobodin, W. H. R. Rivers, New York, Columbia University Press, 1978, pp. 59-66.

89 tussen trauma en onvruchtbaarheid en tussen trauma en herinnering. Zo viel de de-populatie van de Mongo ten tijde van oorlog samen met de verdubbeling van de verplichte arbeidsvereisten van zo’n 120 dagen werken per jaar, een ritme dat men zelfs tot in 1947 bleef aanhouden.317 Daarbij zouden deze eisen, grotendeels geassocieerd met de rubberoogst, bij velen herinneringen oproepen aan de gebeurtenissen van veertig jaar eerder, net alsof iedereen het regime van Leopold II herbeleefde.318

In april 1948 zou Boelaert voor een tweede maal op verlof terugkeren naar België om op 28 oktober van het volgende jaar weer vanuit Antwerpen te vertrekken richting Congo.319 Bij zijn derde en laat- ste termijn als missionaris werd Boelaert aangesteld als aalmoezenier van het hospitaal te Coquil- hatstad en als reispater voor de omliggende dorpen en eilanden van de stroom. In datzelfde jaar werkte hij ook een belangrijk literair werk af waar hij al sinds de beginjaren van zijn missietijd mee bezig was, het epos van Nsong’a Lianja.320 Totaal in de lijn van zijn interesse voor literatuur en zijn hoogachting voor de Mongo-cultuur verzamelde Boelaert teksten en deed hij onderzoek naar het stichtingsverhaal van dit volk. Van de sage, die gezongen werd over de avonturen van Lianja, de ‘va- der’ van de Mongo, en diens zuster/echtgenote Nsongo, liet hij een synthese opstellen in het Lo- mongo. Een Franse vertaling verscheen als bijzonder nummer van Aequatoria.321 Hunt benadrukt hoe voor Boelaert het Lianja-epos sterke reminiscenties vertoonde met de eigen Vlaamse literaire tradi- ties, en als zodanig een belangrijk middel vormde om de geestkracht en vitaliteit van de inlandse cul- tuur te beamen:322

“[…] seeking verse and wonder as he [Boelaert] focused on collecting oral tradition as a way to nur- ture the Mongo soul and keep it alive. For Boelaert, the Mongo soul especially could be discerned in the Lianja epic; and he spent a good part of his life collecting, compiling and translating versions of this epic that reminded him of Flemish folk traditions […] Performances of the Lianja epic demonstra- ted the vitality of this culture, the wealth of its soul, yet the idea that a large population with large families was necessary for such vigour remained even strong.”323

Boelaert zou in 1949 opgenomen worden in de commissie voor Afrikaanse Taalkunde, opgericht door het Ministerie van Koloniën, waar hij vooral de positie innam ter verdediging van het Lomongo en in- stond voor de eenmaking van de spelling. Het jaar 1954, tevens zijn laatste jaar op Congolese bodem,

317 H. Vinck, “La guerre de 1940-45 vecue à Coquilhatville (Mbandaka, R.D. du Congo)”, pp. 71-72. 318 N.R. Hunt, “Rewriting the soul in a Flemish Congo”, pp. 210-211. 319 M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, p. 169. 320 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 27. 321 E. Boelaert, “Nsong’a Lianja, L’Epopée nationale des Nkundo”, in: Aequatoria, 12 (1949), 1, pp. 1-8; E. Boelaert, “ La procession de Lianja”, in: Aequatoria, 25 (1962), 1, pp. 1-9. 322 N.R. Hunt, “Rewriting the soul in a Flemish Congo”, pp. 201-202. 323 N.R. Hunt, Idem, pp. 201-202.

90 was naar de mening van H. Vinck een uiterst bedrijvig jaar voor de katholieke pater wanneer we op- nieuw meer dan een glimp opvangen van zijn antikoloniale ingesteldheid.324 Vinck onderbouwt deze stelling op volgende wijze:

“Zijn grote bekommernissen kwamen nu tot uiting: de aandacht voor de Batswa (Pymeeën) die hij had leren kennen in de streek Ingende-Bokatola, de ontvolking als gevolg van de industrialisatie en kolonisatie, de historische schuld van de rubberoogst onder Leopold II, de grondeigendom, het on- recht van het koloniale systeem. […] Op een wat stoute wijze confronteerde hij de vrome blanken met de onrechtvaardigheden van het koloniale systeem.”325

Edmond Boelaert zou nog voor het einde van dat jaar, op 14 september, voor een derde verlofperio- de naar België terugkeren.326 Volgens M. Storme was dit het gevolg van “jarenlange rusteloze arbeid onder de tropenzon” die Boelaerts gezondheid gevoelig zou hebben aangetast.327

Terugkeer naar België

In België verbleef Boelaert voor een korte tijd in het theologisch studiehuis van zijn congregatie te Heverlee tot hij in 1956 een vaste benoeming in zijn geboorteland aanvaardde, en dus besloot niet meer naar Congo terug te reizen.328 Hij verhuisde naar het provinciaal domicilie te Borgerhout waar de voormalige zendeling zijn wetenschappelijke arbeid onverminderd voortzette.329 Zo woonde hij tot 1960 ijverig alle zittingen bij van de Koninklijke Academie voor koloniale Wetenschappen en ver- zorgde hij als redacteur voor de jaren 1956 en 1958 het propagandablad van de missionarissen van het Heilige Hart, de Annalen van O.L. Vrouw van het H. Hart. Om de veertien dagen reisde Boelaert naar Bree waar hij aan het scholasticaat van de Congregatie een cursus (Afrikaanse) etnografie do- ceerde. Vervolgens was hij een regelmatige spreker op de opeenvolgende congressen van de Vlaam- se filologen waar hij het had over het epos Nsong’a Lianja en over de algemene Mongo-poëzie. In het oog springend was ook de lezing die hij op 20 november 1956 gaf aan de Koloniale Hogeschool te Antwerpen, waartoe hij was uitgenodigd om er te spreken over de grondeigendom in Congo.330 Tus- sen 1949 en 1960 handelden de meeste van zijn publicaties nagenoeg uitsluitend over deze onder- werpen (cfr. deel V), met daarnaast ook blijvende aandacht voor de gebeurtenissen verbonden aan

324 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 27. 325 H. Vinck, Idem, p. 27. 326 H. Vinck, Idem, p. 27. 327 M. Storme, “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, p. 169. 328 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 27. 329 M. Storme, “E.P. Boelaert, m.s.c.”, p. 169. 330 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 27.

91 de rubberoogst. Dat bewees de essaywedstrijd die de katholieke pater nog in 1953 organiseerde en waar zo’n 170 leraars, studenten, klerken en chefs aan deel namen.331 In het Lomongo moesten zij optekenen hoe ze het tijdperk van Congo-Vrijstaat hadden ervaren, wat voor Boelaert een nieuwe bron van inspiratie leverde om verder te schrijven over het geweld en de vernieling van het rubber- regime.

In 1956 zou hij uiteindelijk zijn magnum opus doen verschijnen bij de Koloniale Academie, L’Etat In- dépendant et les terres indigènes, waarna hij nog verscheidene bijdragen leverde voor gespeciali- seerde tijdschriften waaronder Aequatoria.332 Ook in De Standaard verschenen van 1957 tot 1959 zo’n zes artikels van zijn hand, maar onder de schuilnaam van Leo Baert, waar hij het had over de eerder actuele koloniaalpolitieke onderwerpen, met in het bijzonder zijn laatste werkstuk, genaamd Een pleidooi voor een federaal Congo.

Opvallend was hoe Boelaert in de zomer van 1958, met zijn zoveelste bijdrage aan de Academie, nog heel wat stof deed opwaaien.333 Met als titel Afrikaanse talen in het onderwijs in Belgisch-Congo be- kritiseerde hij zowel de bevordering van het Frans in het Congolese onderwijs als de toenmalige mi- nister van Koloniën. Hij gaf aan dat er doorheen de koloniale periode bij het doceren steeds grote ge- negenheid was voor het gebruik van inlandse talen, zeker binnen het lager onderwijs. Probleem was hierbij dat het bestuur daar vooral de linguae francae voor ogen hield, wat voor Boelaert een onver- geeflijke inbreuk was op de linguïstisch-pluriforme realiteit. Daarnaast viel vanaf de jaren 1940 ook de tendens op te merken dat het middelbaar onderwijs en zelfs het lager onderwijs, steeds meer werden verfranst (cfr. supra). Dit opdringen van het Frans als voertaal kende uiteindelijk zijn hoogte- punt met het decreet dat tijdens de jaren 1956-’57 ingediend werd, waarnaast ook een beroep bleef gedaan worden op de gebrekkige linguae francae om te helpen bij het aanleren van de Europese taal. Boelaert argumenteerde dat deze aanpassing inbreuk deed op de rechten van volksgemeen- schappen en elk natuurrecht in het algemeen, alsook regelrecht inging tegen de adviezen en richt- lijnen van zowel nationale als internationale commissies. Hij stelde de taalpolitiek van de minister voor als puur cultureel imperialisme waarbij de geleidelijke verfransing van het lager onderwijs als doel had de volledige verfransing van het middelbaar onderwijs te kunnen bewerkstelligen, wat moest leiden naar een uitsluitend Franstalig hoger onderwijs. Tijdens de commotie hierover verdedigde de pater zich op volgende manier:

331 N.R. Hunt, “An acoustic register, tenacious images, and Congolese scenes of rape and repitition”, pp. 226-230. 332 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 28. 333 E. Boelaert, “Afrikaanse talen in het onderwijs in Belgisch-Congo”, in: Bulletin des Séances, Académie Royale des Sciences Coloniales – Mededelingen der Zittingen, Koninklijke Academie voor Koloniale Wetenschappen, 4 (1958), 4, pp. 861-876.

92

“A la base du désaccord des opinions nous trouvons un désaccord sur la valeur relative de deux réa- lités sociales antagonistes : nation et état. Ce sont les communautés ethniques et linguistiques, eth- nies ou communautés populaires, qui naissent spontanément des familles élargies et qui sont donc plus naturelles, plus près de la nature humaine, plus nécessaires que les états. Ce sont elles qui sont les créatrices des cultures variées et qui constituent ainsi le milieu naturel où les hommes vivent et se développent.”334

In datzelfde jaar zou vervolgens beslist worden dat er in het koloniaal onderwijs weer aandacht moest uitgaan naar de typisch Afrikaanse aangelegenheden, waarbij men zich tot doel stelde om in de middelbare scholen de leerlingen te onderrichten in Afrikaanse geschiedenis en sociologie.335 De professoren van het Lovanium, die het programma hadden opgesteld, legden daarbij een rol weg voor Boelaert. Hij moest terugkeren naar Coquilhatstad om die doelstelling te implementeren en daarnaast ook contacten met de gepolitiseerde évolués te onderhouden. Uiteindelijk zou deze on- derneming toch niet doorgaan, waarna hij zich in België liet accrediteren als journalist bij de Ronde Tafelconferentie te Brussel. Tijdens dit evenement, waarbij na afloop op 30 juni 1960 een punt werd gezet achter het Belgisch koloniaal bewind, zou een griep ervoor zorgen dat de pater al na twee dagen moest afhaken.336 In 1961 zou Boelaert vervolgens nog voor een laatste maal een lezing geven in de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen die de titel Vers un état Mongo droeg. Hiermee zou zijn wetenschappelijk en geëngageerd werk een einde kennen.

Vanaf 1960 deed Boelaert af en toe dienst als aalmoezenier in het ziekenhuis van Ekeren, waarna zijn artsen hem in 1962 de raad gaven zijn activiteiten zoveel mogelijk te beperken.337 Hij zou in diezelfde Sint-Lucaskliniek zijn intrek nemen waar hij op 22 augustus 1966 overleed als gevolg van een hartin- farct.338

334 E. Boelaert, “Réponse aux interventions dans sa communication, intitulée "Afrikaanse talen in het onderwijs in Belgisch- Congo"”, in: Bulletin des Séances, Académie Royale des Sciences Coloniales - Mededelingen der Zittingen, Koninklijke Academie voor Koloniale Wetenschappen, 4 (1958), 4, p. 935. 335 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 28. 336 G. Deneckere, T. De Paepe en B. De Wever, Een geschiedenis van België, p. 132. 337 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 28; M. Storme, “E.P. Boelaert, m.s.c.”, p. 169. 338 H. Vinck, “Edmond Boelaert, schoonheid en toewijding”, p. 28.

93

Afbeelding 2: Edmond Boelaert als pas gewijd priester in 1924339

Afbeelding 3: E. Boelaert bij zijn eerste vertrek naar Congo in 1930 (vierde van links)340

339 Centre Aequatoria, in: , geraadpleegd op 2/07/2016. 340 Centre Aequatoria, Idem.

94

Afbeelding 4: Groepsfoto MSC te Bokuma met E. Boelaert (zittend, uiterst rechts), G. Hulstaert (zittend, uiterst links) en Mgr. E. Van Goethem (staand, derde van links)341

Afbeelding 5: Drukkerij van de missie te Coquil- hatstad waar onder meer tussen 1937 en 1962 de oplages van Aequatoria werden gedrukt342

341 Persoonlijke collectie M. Van Melckebeke. 342 Centre Aequatoria, in: , geraadpleegd op 2/07/2016.

95

Afbeelding 6: E. Boelaert op ‘De Procure’ in Coquilhatstad rond 1950343

Afbeelding 7: Studenten aan het klein seminarie te Bokuma344

343 Centre Aequatoria, in: , geraadpleegd op 2/07/2016. 344 Centre Aequatoria, Idem.

96

Afbeelding 8: Kaart van het MSC-missiegebied van Coquilhatstad (Mbandaka), aangeduid met gele grens345

345 J. Vereecken, ed. “50 jaar in Zaïre: missionarissen van het h. hart”, in: Extra editie van M.S.C. Kring, 4 (1975), 8, pp. 24- 25.

97

Deel V – Het antikoloniale bewustzijn van Edmond Boelaert

Met dit vijfde hoofdstuk zijn we toegekomen bij het orgelpunt van deze masterproef. Meer precies zal hieronder een uiteenzetting volgen van Boelaerts antikoloniale gedachtegoed. Daarbij zal onder meer een beroep worden gedaan op de hiervoor uiteengezette theoretische en biografische gege- vens. Aan de hand van zijn eigen geschriften zullen wij zijn ideologische opvattingen duiden. Daarna volgt een casus die zijn ideologisch handelen zal verduidelijken.

Boelaerts antikoloniale denken

Het doel van deze masterproef is steeds geweest een beter inzicht te krijgen in het antikoloniale be- wustzijn van Edmond Boelaert. Als verklaring van de oorsprong van zijn minachting voor het kolo- nialisme, die prominent in zijn geschriften naar voren komt, gingen we uit van twee gedachtestro- mingen die op hem hebben ingewerkt: het Vlaamse volksnationalisme en het radicaal indigenisme. In dit hoofdstuk gaan we hier verder op in aan de hand van zorgvuldig uitgekozen citaten uit zijn ge- schriften.

Antikolonialisme vanuit het radicaal indigenistisch denken

Hierboven hebben we al de relatie tussen het antikolonialisme en het radicaal indigenisme toegelicht (cfr. deel II). We zagen onder meer hoe een groot aantal missionarissen in Congo een gemeenschap- pelijke Vlaamse en sociaaleconomische afkomst hadden, waarbij ook inherente Vlaams-nationalis- tische overtuigingen vaak voorkwamen. Het waren zij, samen met nog andere koloniaal-flamingante figuren, die in Belgisch Congo overgingen tot het radicaal indigenisme. Dat was het gevolg van de koppeling van hun missionaire aanpassingsprincipe aan de ‘ideologie van het natuurlijke’. Vanuit dit profiel, waar de figuur van Boelaert volledig in past, kunnen heuse antikoloniale gevoelens verklaard worden. Zij voelden immers de drang elke dreiging inzake denationalisatie van specifieke culturele of etnische entiteiten tegen te houden.

Ter illustratie van dit antikolonialisme vanuit het radicaal indigenistisch denken kunnen we verwijzen naar wat Boelaert poneert in het allereerste nummer van Aequatoria, meer precies als hij het heeft over hoe cruciaal hij de studie van de autochtone talen vond.346 De pater stelt dat een diepere kennis

346 E. Boelaert, “Vergelijkende Taalstudie”, in: Aequatoria, 1 (1938), pp. 8-10.

98 hiervan: “[…] onontbeerlijk [is] voor de ernstige kennis van het inlandsch recht waarop wij de verdere harmonische ontwikkeling der ons toevertrouwde stammen moeten grondvesten.” 347 We lezen hoe belangrijk hij het vond om inzicht te krijgen in de veelzijdige linguïstische realiteit om enig vat te kunnen krijgen op de inlandse idiomen. Eerder dan meteen terug te vallen op de linguae francae (zoals het Lingala), die volgens Boelaert te arm waren om er een koloniale maatschappij mee op te bouwen, moest eerst een diepere wetenschappelijke analyse uitgevoerd worden naar de ver- schillende talen in Congo. Zo verklaart Boelaert:

“Deze theorie [de nood aan linguae francae] houdt geen rekening met het stamgevoel der inlanders, met het volksrecht. Zij steunt daarbij op het feit, dat er té veel inlandsche talen zijn. En deze reden staat op al te lossen grond, zoolang de dialektenstudie niet grondig is doorgevoerd. Hoe dikwijls heeft de blanke, missionnaris of staatsbeambte, niet gemeend voor een heel vreemde taal te staan, waar latere en betere studie hem liet zien, dat er enkel van een dialekt van een groote taaleenheid sprake zijn mocht. Alleen diepere studie kan een rationeele eenmaking der dialekten bewerken en een aan- gepaste algemeene omgangs - en kultuurtaal scheppen.”348

In diezelfde jaargang van zijn tijdschrift schrijft Boelaert nog een tweede artikel dat op het vorige voortbouwt. Hij bekritiseert de opgedrongen politieke eenheid van Congo die in zijn ogen neerkwam op een rechtstreekse aanval op de ‘onaantastbare natuurlijke rechten’ van de inheemse volksaard en tot niet anders kon leiden dan tot diens totale vernieling.349 Boelaert beweert daarbij dat de geschie- denis steeds had aangetoond dat elke culturele onderdrukking nefast afliep en zich uiteindelijk ook keerde tegen de aansprakelijke “verkrachters van de natuurwetten”. Het valt moeilijk te ontkennen dat Boelaerts radicaal indigenisme hem aanzette tot scherpe antikoloniale gevoelens tegenover het Belgisch overzees bestel, vooral omdat het hem weinig tot geen blijk leek te geven van enige inzet ten gunste van de inheemse volksaard:

“Namen zijn etiketten, die gemakkelijk veranderbaar zijn, die vaak op verschillende tijden of plaatsen ook verschillende waar dekken. Ook in onze europeesche geschiedenissen dekt eenzelfde naam niet hetzelfde volk of gebied in de verschillende perioden. Stamnamen en groepsnamen worden vaak door buitenstaanders anders gegeven, veranderd. We zien echter, hoe de ééne, groote stamfamilie zich langzaam ontwikkelt, de ondergroepen ontwikkelen, en scheiden zich, elk een of anderen naam mee- dragend van de gemeenschappelijke voorouders […] Men heeft zeker veel en moeizaam werk verricht om de ondergroepen en klans ethnisch te organizeeren. Maar het schijnt wel dat men tenslotte te-

347 E. Boelaert, “Vergelijkende Taalstudie”, p. 8. 348 E. Boelaert, Idem, p. 9. 349 E. Boelaert, “De Nkundo-Mongo, één volk – één taal”, p. 42.

99

ruggeschrikt is voor de groote groepeering der volksstammen, waarop die voorstudies wezen. Voor onbillijke eischen voor autonomie van intrigeerende ondergroepen heeft men de groote lijnen van organischen opbouw prijs gegeven. En meer en meer gaat de belangstelling uit naar industrieele in- vloedssfeeren en secteurs. Zoodat de hoop op een organische opbouw der inlandsche maatschappij volgens hun eigen familiaalethnisch kultuur-systeem meer en meer verloren gaat.”350

Een groot deel van Boelaerts radicaal indigenistische overtuiging richt zich tot de taal, de ‘levens- geest’ van elke volksgemeenschap, maar ook op andere domeinen meent hij dat het koloniale gezag tekort schiet. Voorbeelden hiervan zijn de bedreigde en miskende structuur van de clanmaatschappij en de kwestie in verband met het grondeigendom. Telkens zet hij zich af tegen elke vorm van assimi- lationisme of geveinsd indigenisme.

Zo stelt de missionaris de koloniale politiek veelal voor als het resultaat van twee tegengestelde ver- lichtingsidealen: gelijkheid en vrijheid.351 Onder het mom van gelijkheid vormt zich een groep van ‘Europeanisten’ die zich inzetten voor de assimilatie van de Congolese volkeren, wat neerkomt op het doen overeenstemmen van de autochtone beschaving met de westerse. De indigenisten daaren- tegen geloven dat het droombeeld van de beschaving zich op verschillende manieren kan incarneren. Terwijl de eersten de eenheid van de mens trachten te accentueren, benadrukken de tweeden net de verschillen. Hoewel de liberale stroming de invloed van het assimilationisme op het Belgische koloniale beleid steeds heeft weten te temperen, ziet Boelaert dat laatste vanaf de jaren 1940-‘50 weer opgang ma- ken. Dit had veel te maken met de opkomst van de zogenaamde évoluées, die hun huidige toestand beschouwden als een intellectueel purgatorium en hun zinnen hadden gezet op europeanisering ter zelfemancipatie.

Deze tendens was hoofdzakelijk gericht tegen de inheemse clancultuur, waarbij men meende dat de- ze onmogelijk overeen viel te stemmen met de algemene beschaving, noch met de christelijke gods- dienst.352 Gelijkaardige stemmen gingen op bij bepaalde indigenisten, die Boelaert op rigoureuze wij- ze beantwoordde:

“Si cela est vrai, si la civilisation ou si le christianisme demande l’abolition du clan, de l’autorité hié- rarchique et patriarcale et de la propriété patriarcale, nous pouvons tout au plus encore tolérer la so-

350 E. Boelaert, “De Nkundo-Mongo, één volk – één taal”, p. 51. 351 E. Boelaert, “Assimilation”, in: Aequatoria, 14 (1951), 1, p. 1. 352 E. Boelaert, Idem, p. 2.

100

ciété clanique est un organisme vivant dont la structure sociale est le corps et la culture l’âme. Con- damner les bases mêmes du clan, c’est condamner le tout.”353

Hij wijst op de vernietigende gevolgen die de opheffing van de clanstructuur, de basis van de inland- se maatschappij, teweeg zou kunnen brengen. Deze stelling poneerde Boelaert al talrijke keren eer- der, zoals in het tijdschrift Nieuw Vlaanderen toen hij het had over de passieve nataliteit die zich voordeed in de gebieden van Uele, Tshuapa, Lukolela en vooral Befale, waar de inheemse vrouwen slechts een gemiddelde van 0,4 kinderen kregen.354 Hij schreef:

“Het mag dan ook zeker zoo niet voortgaan. Maar het komt er op aan, de aangetaste volksgroepen de verloren weerstandskracht terug te schenken, weer levensmoed en levensfierheid te geven, dat zij zich herpakken kunnen voor dat het te laat zij. En hebben wij hier niet juist de diepere gronden van hun verval? We zien immers dat de ontvolking juist het ergste wordt in dié volksgroepen, die nooit een groot politiek gemeenschapsleven gekend hebben, maar die steeds in kleine familiale volksgroe- pen hebben geleefd, in uiterste beperkte patriarkale ekonomie. In die kleine maar aangepaste kaders hadden zij het leven zoo geregeld, dat zij zegevierend den strijd om het bestaan konden voeren. Het plots uiteenvallen van die kaders, de volledige desorganisatie van hun familiaal en sociaal leven heeft elken vasten grondslag ontnomen, heeft aan die kleine volksgroepen alle levensdoel ontnomen, en willoos en stuurloos hebben zij zich laten afdrijven, met den stroom der ontzedelijking : “verbreken der familiale kaders”, schrijft een onlangs bekroond werk , “moest onvermijdelijk volledige losbandig- heid veroorzaken, en als natuurlijk, onvermijdelijk gevolg, de stijgende ontvolking die op een gegeven ogenblik bliksemsnel moet gaan”. Niet eenige enkelingen buiten hunne natuurlijke volksgemeen- schap, maar de volksgemeenschappen zelf moeten wij beschaven : laten wij ze hun goede gewoon- ten, hun taal, vooral hun Recht bewaren of teruggeven, en op die grondslagen zullen zij opnieuw be- trouwen en levensmoed hervinden.”355

Daarnaast bekritiseert hij de stelling dat de clanmaatschappij onverenigbaar zou zijn met de westerse beschaving en de christelijke doctrine.356 Zo vraagt Boelaert zich af hoe aangeraden het is een model op te leggen afkomstig van een continent dat zichzelf in een fase van verloedering bevindt, en waar- om men de inheemse familiestructuur zou moeten ontbinden als de Kerk er in het thuisland (via de geprefereerde sociale cel van kerngezin) zelf niet eens in slaagt zich te verzetten tegen de secularise- ring?

353 E. Boelaert, “Assimilation”, p. 2. 354 E. Boelaert, “Sterft Kongo uit?”, in: Nieuw Vlaanderen, 15/07/1939, s.p. 355 E. Boelaert, Idem, s.p. 356 E. Boelaert, “Assimilation”, p. 3.

101

Een gelijkaardig betoog voerde Boelaert reeds bij de becommentariëring van het werk van Natal De Cleene.357 Opnieuw ging het over het (matriarchale) clan-fenomeen, waarbij men uitging van de te- genstrijdigheid ervan met de christelijke beschaving, meer precies de katholieke huwelijksmoraal. Naast het feit dat de auteur te weinig aandacht schonk aan de culturele en structurele diversiteit wees Boelaert De Cleene op volgende wijze terecht:

“Hij [N. De Cleene] schijnt nergens rekenschap te houden met de mogelijkheid van een organischen opbouw der maatschappij volgens natuurlijke geledingen, zelf niet met het streven en zoeken van Eu- ropa’s beste krachten naar organische maatschappij-opbouw. Voor hem schijnt het gezin het eerste en eenig-noodige orgaan te zijn. Trouwens voor vele katholieke denkers en zoekers blijft de patriar- kale, die den inlandschen klan sterk benadert, een idealer sociale cel dan het huisgezin […]”358

Een belangrijke kritiek van Boelaert op het assimilationisme is dat zij streeft naar het opleggen van een systeem van gelijkheid, goed wetend dat ze de geünificeerde Congolese volkeren nooit als een gelijke zou aanzien.359 Hij meent dat dergelijk beleid neerkomt op de introductie van een westers en superieur geacht model, een beschavingsmethode die de inheemse cultuur en identiteit vernietigt en niets in de plaats zet. Ter illustratie van zijn pleidooi tegen het assimilationisme kunnen we verwijzen naar wat Boelaert in Aequatoria poneert over een genealogisch onderzoek dat in 1944 werd gevoerd in de streek van Bo- katola in het Ingende-gewest.360 Het doel van deze wetenschappelijke onderneming was om meer in- zicht te krijgen in de ontvolking bij de plaatselijke Mongo-groepen. Hij gaf aan hoe men ondervond dat dit demografische fenomeen sinds de blanke bezetting ingang vond, en vooral bij de twee laatste generaties zwaar toesloeg. Zo hadden deze wel een kinderwens maar wisten ze deze niet waar te maken door een gebrek aan moed of levenswil. Boelaert ergert zich daarbij aan de gehanteerde ter- men zoals “desillusionate melancholy” in het besluit van het onderzoek:

“Het is nutteloos om de feiten onder zeer geleerde woorden en hypothesen te verdoezelen. De in- vloed der kolonizatie op het uitsterven kan bezwaarlijk geloochend worden voor onze Nkundo, even als voor andere volkeren […] Gewoonlijk maakt men er zich gemakkelijk van af, door te beweren, dat dergelijke pré stataire [sic] volken zich niet weten aan te passen aan de beschaving. Maar dat is ijde- le uitvlucht: het is de beschaver die zijn methoden moet aanpassen aan de onbeschaafde, de voogd moet zich aanpassen aan zijn pupil, de dokter zijn geneesmiddelen aan den patiënt.”361

357 E. Boelaert, “Quelques notes sur les Batswa de l’Equateur”, in: Aequatoria, 9 (1946), 4, pp. 157-158. 358 E. Boelaert, Idem, p. 158. 359 E. Boelaert, “Assimilation”, p. 3. 360 E. Boelaert, “Ontvolking door kolonisatie?”, p. 92-94. 361 E. Boelaert, Idem, p. 94.

102

Ook vallen bepaalde antikoloniale uitspraken te begrijpen vanuit Boelaerts weerzin tegen het adap- tionistische beleid. Deze staat voor hem te veel ten dienste van de kolonisator, waarbij elke zorg om de inlandse structuren gevoerd wordt vanuit eerder praktische overwegingen. Zulk soort van geringe belangstelling vergroot voor Boelaert enkel maar de kans tot miskenning en neiging tot simplificering van de inheemse realiteit. Een perfect voorbeeld daarvan waren de chefferies die ingeschakeld wer- den in het bestuur van de kolonie:

“Si la chefferie est considérée au Congo Belge, et déjà dans l’Etat Indépendant, comme l’unité politi- que par excellence, ce n’est pas par respect pour les droits ethniques des indigènes, mais par néces- sité d’orde administratif.”362

Met de decreten van 1906 en 1910 werden alle inboorlingen in de kolonie onder een erkende chef- ferie geplaatst, waardoor naast het geschreven recht ook het plaatselijke gewoonterecht werd er- kend.363 In de volgende jaren hoopte men zo de inboorlingen onder het gezag van deze lokale po- litieke entiteiten – conform aan hun eigen tradities en structuren – op een progressieve manier een hogere morele en materiële ontwikkeling bij te brengen. Hierover schrijft Boelaert:

“La théorie est belle, mais elle semble d’application difficiel. En 1914 il y avait 3.643 chefferies. En 1915 il y en avait 5.612 et en 1917: 6.096. La Province de l’Equateur avait 927 chefferies et sous- chefferies. Au lieu d’arriver à une organisation hiérarchique, on allait à l’émiettement et à une espèce d’anarchie.”364

Hij vervolgt door te stellen dat door de toepassing (en creatie) van deze chefferies, men net dreigt meer kwaad te doen.365 Deze indigenistische politiek miskent namelijk de superieure tribale en etni- sche werkelijkheid, doordat met de inheemse chef een belangrijk stap binnen de traditionele machts- structuur wordt overgeslagen:

“Les clans, propriétaires des terres et cellules sociales et politiques sont à réunir en chefferies, les chefferies en unités tribales, les tribus en unités ethniques ou ethnies. Les ethnies en une féderation englobant la colonie. On avait crée les chefferies. Et encore en méconnaissant totalement la base mê- me d’édifice: les clans. Mais au lieu d’aider à une meilleure prise de conscience tribale et ethnique, on

362 E. Boelaert, “Vers un état Mongo?”, in: Bulletin des Séances, Académie Royale des Sciences Coloniales - Mededelingen der Zittingen, Koninklijke Academie voor Koloniale Wetenschappen, 7 (1961), 3, p. 384. 363 E. Boelaert, “L’histoire de l’immatriculation”, in: Aequatoria, 14 (1951), 1, pp. 6-7. 364 E. Boelaert, Idem, p. 7. 365 E. Boelaert, Idem, p. 7.

103

n’organisait rien, on noyait la conscience nationale en décomposant l’unité nationale en de petites chefferies juxtaposées.”366

Door het ontbreken van enig bewustzijn of rekenschap van de koloniale administratie ontregelt men zo het clanwezen dat nochtans belangrijke sociale en politieke functies heeft.367 Wat de gevolgen daarvan kunnen zijn, vat Boelaert op volgende wijze samen:

“Malheureusement, l’Administration n’a pas assez tenu compte de cette organisation coutumière. Elle a bien essayé de rechercher le group suzerain aîné de la chefferie, pour lui conférer l’autorité poli- tique, mais elle n’a jamais reconnu les groupements suzerains cadets et ne connait que les villages, agglomérats disparates de groupements suzerains et vassaux auxquels elle impose un capita [chef] quelconque qui n’a tout au plus qu’une autorité coutumière sur l’un de ces groupes. La tendance coutumière à paterniser les sujets et les biens est encore favorisée chez ces chefs et capita par l’au- torité reçue de l’Administration. Très souvent ils tâchent d’accaparer à leur profit les droits sur les personnes […] Pourtant les dangers d’abus sont plus grands sur la question des biens fonciers. Car ici les dangers viennent autant et plus encore de l’Administration européenne. La méconnaissance des droits fonciers des vrais propriétaires devient néfaste pour le dévelopment normal des groupements coutumiers, au copal, mais surtout aux impositions de cultures d’ordre educatif, au deplacement de villages, à la cession de terraines aux Compagnies et Colons, même aux plantations et cultures indigè- nes individuelles.”368

Het is duidelijk dat zijn radicaal indigenisme Boelaert de kolonisatie doet beschouwen als een middel tot cultureel imperialisme, hetzij als een nefaste vereenvoudiging en miskenning van het inheemse wezen en diens culturele diversiteit.

Antikolonialisme vanuit het volksnationistisch denken

We hebben er in deel II op gewezen hoe veralgemeningen met betrekking tot het Vlaamse volksna- tionalisme, waar de ‘ideologie van het natuurlijke’ inherent deel van uitmaakt, kost wat kost moeten worden vermeden. M. Meeuwis, volledig in lijn met de methodologische stellingen van N. Thomas, spoorde daarom aan tot de nauwkeurige studie van elke individuele en afzonderlijke achtergrond. Zo waren we verplicht een biografisch onderzoek te voeren om de precieze verhouding van Boelaerts volksnationalistische denken tot de Vlaamse beweging te kunnen definiëren (cfr. deel IV). Het laat

366 E. Boelaert, "L ’histoire de l’immatriculation", p. 7. 367 E. Boelaert, “Le clan équivoque”, in: Aequatoria, 11 (1948), 1, pp. 15-19. 368 E. Boelaert, Idem, pp. 18-19.

104 ons toe te spreken over een meer gedifferentieerde visie bij een anders veralgemeend en enkelvou- dig antikolonialisme.

a. Vlaams-nationalisme

In zijn biografie gaven we reeds aan hoe Boelaert, net als vele andere confraters, een zeer conventi- onele voeling met Congo koesterde (cfr. deel IV). Op nostalgische wijze ervoer hij de streek als een waar pre-industrieel Vlaanderen, wat we kunnen aantonen aan de hand van een van zijn brieven die hij schreef bij de aanvang van zijn missionair ambt:

“[…] en voor mijn venster passeert een rustige kudde koeien en geiten. Seffens zal Jef Moeyens wel ne keer afgestesseld komen, en daarna weer een uurtje kletsen met Pater Jans en Broeder Herman daar- bij, dat de leukste artistenclub van Antwerpen erbij verbleekt. Jongen, wat is er hier toch al afge- praat en afgelachen en gelukt geweest. De Kongo heeft mij eigenlijk nog nooit zoo op een Vlaamsch zomerlandschap geleken lijk hier nu deez’dagen. Uit den tijd, dat de kri[sis?] nog niet in de lucht zat en er nog tevreden menschen op hun land werkten al zingen.”369

Deze verbondenheid helpt ons begrijpen waarom de pater zo sterk begaan was met wat zich in de kolonie afspeelde. Het liet hem toe zijn Vlaamsgezinde gevoelens in een andere context uit te druk- ken, waarmee het inherente Herderiaanse denken Boelaert de autochtone volkeren op volgende wij- ze deed aanschouwen:

“La société fondamentale à laquelle appartient un tel indigène est la société naturelle formée par l’o- rigine, le sang, la langue et la terre. C’est en elle qu’il trouve son histoire, sa famille, sa culture. C’est à elle que va son devoir de patriotisme. C’est elle qui est sa communauté populaire, son ethnie, sa na- tion.”370

We merken duidelijk dat hij uitgaat van de natuurlijke en eeuwenoude autogenese der naties, de no- tie waartegen de besproken modernistische en constructivistische auteurs zoals E. Gellner zich zou- den verzetten (cfr. deel II). Niettemin had dit denken in termen van ‘natuurlijke’ volksgemeenschap- pen een belangrijke invloed gehad op zijn radicaal indigenistische ingesteldheid, zoals we hierboven reeds hebben beschreven. Zo zag hij dan ook de Congolese bevolkingssgroepen bedreigd door de op- gelegde koloniale structuren. Dat schrijft hij onder meer in Nieuw Vlaanderen:

369 Persoonlijk archief M. Meeuwis, brief E. Boelaert aan broer R. Boelaert, 18/07/1932. 370 E. Boelaert, “L’O.N.U. et les territoires non autonomes”, in: Aquatoria, 14 (1951), 2, p. 75.

105

“Europa heeft de hand op Afrika gelegd en in den blinde grenzen getrokken, met behulp van dreigen- de kanonnen en diplomatie, maar zonder ook maar enigszins te denken aan de belangen zelf der in- landers, der inlandsche volksgemeenschappen. België kreeg voor zijn deel brokstukken van Soedanee- zen, Niloten, Hamieten, West-Bantoes, Oost-Bantoes en Zuid-Bantoes. Door de staatkundige grenzen werden die brokstukken uit hunne natuurlijke gemeenschappen weggerukt om een nieuwe, kunstma- tige staatkundige eenheid te vormen.”371

We lezen hoe hij meent dat de vestiging van de Belgische soevereiniteit op alle samenhangende volkseenheden heeft geleid tot de creatie van één staatkundig geheel, waarbinnen al deze door ‘God geschapen’ entiteiten worden samengebonden, dit met als doel om binnen onafzienbare tijd een on- deelbare, inlandse gemeenschap voort te brengen. Boelaert stelt daarbij echter de vraag of dit stre- ven naar een eengemaakte Congolese volksgemeenschap wel zo wenselijk is, alsook in hoeverre zo’n onderneming mogelijk is, waarbij hij zichzelf rechtvaardigt door te verwijzen naar de Vlaamse kwes- tie:372

“Kunnen wij dat wel? Zelfs met alle moderne middelen van propaganda en verkapten dwang? Een volksgemeenschap toch is een natuurlijk organisme, dat in afkomst, geschiedenis, kultuur en taal van andere verschilt, en dat zich dus zoo maar niet kan of mag laten dwingen. We begonnen in Vlaande- ren toch stilaan te begrijpen, dacht ik, hoe onnatuurlijk de unificatie-zucht werken kan? Of moeten wij anderen ontzeggen wat wij voor onszelf opeischen? Moeten wij de Staatsredenen, die wij bij ons ontkennen, tot een export-artikel maken in de kolonie?”373

Dat het bestaan van de vooropgestelde, inheemse volksgemeenschappen nog ontkend wordt door een aantal figuren, kan Boelaert best vatten.374 Zo geeft hij toe dat het nationaal bewustzijn bij deze Congolese volksgemeenschappen soms nog ver te zoeken is. Boelaert verklaart dit door te stellen dat kleine volks-, clan- en stamgroepen wel een gezamenlijk bewustzijn vertonen, maar dat deze eerder te vergelijken valt met de situatie zoals in het middeleeuwse Vlaanderen. Zo verwijst de pater naar de Gentenaren, Bruggelingen, Brabanders en Antwerpenaren, en hoe zij in de middeleeuwen hun natie nog niet groter aanvoelden dan de rechtstreekse behoefte hen toen toeliet. Niettemin waren zij cultureel en taalkundig nauw met elkaar verwant, net als de inlandse bevolkingsgroepen in Congo, waaronder de Mongo. Deze verbondenheid was reëel, maar deed zich nog slechts afzonderlijk voor:

371 E. Boelaert, “Volk en staat”, in: Nieuw Vlaanderen, 19/08/1939, s.p. 372 E. Boelaert, Idem, s.p. 373 E. Boelaert, Idem, s.p. 374 Dit poneerde Boelaert tijdens de eindjaren 1930 (in: E. Boelaert, “Volk en staat”, s.p.).

106

“Maar al die klans en stammen hebben een diep besef van hun samenhorigheid in een ééne en groo- te volksgemeenschap, verbonden door de banden van bloed, van geschiedenis en van beschaving ge- vestigd op gelijke princiepen der goddelijke grondwetten.”375

Daarom konden zij als ware etnische en taalkundige gehelen aanschouwd worden. Het bewustzijn van hun algehele nationale eenheid was aan het begin van Boelaerts missionaire ambtstermijn enkel nog onuitgesproken, deels omdat deze ook tegengewerkt werd door het overzeese bestel.376 Op de vraag of de Belgische staat het recht heeft in te gaan op deze latente maar natuurlijke samen- horigheid antwoordt hij onomwonden:

“Ook de slapende natuur kan men niet ongestraft verkrachten. Wie een staatsgemeenschap wil op- bouwen, zonder rekening te houden met de natuurlijk belangen der volksgemeenschappen, die er de organen moeten van zijn, kan enkel de bewustwording der volksgemeenschappen verhaasten en op- stand wekken. […] De natuur laat zich niet dwingen, maar ontwikkelt zich langs banen van langzame geleidelijkheid. Alleen hij kan haar leermeester zijn die haar wil dienen. Als wij geen kolonie willen kweeken van totaal-ontwortelden, van vaderlandsloozen, van gelukslooze proletariërs, moeten wij de inlandsche gemeenschappen hun recht laten.”377

b. Anti-etatisme

Een extra inspiratiebron voor zijn volksnationalistisch denken, en die ook deels vorm gaf aan de aard van zijn flamingantisme, was het werk van J. Leclercq, dat we reeds kort hebben aangehaald in het vorige hoofdstuk (cfr. deel IV). In zijn boek De la communauté populaire waarnaar Boelaert op regel- matige wijze verwijst, beschrijft Leclercq het concept van de volksgemeenschap en diens hoedanig- heid binnen de mondiale maatschappij. Hij aanschouwt deze als een spontane zin naar samenhorig- heid onder een onbepaald aantal mensen, wat zich vertaalt in een complex geheel aan onderlinge re- laties via gezamenlijke gebruiken en levensstijlen.378 De nauwe verwantschap met het gegeven van de natie valt meteen op, waartegen Leclerq zich verweert door te stellen dat: “La notion de commu- nauté populaire est voisine de celle de nation, mais elle insiste sur l’idée de vie commune – commu- nauté – et sur l’idée de peuple, c’est-à-dire sur l’idée que la communauté est pour tous.”379 Waarna hij vervolgt dat: ”La notion en elle-même n’implique pas l’Etat. Nous verrons en effet que la communau-

375 E. Boelaert, “De Nkundo-Maatschappij”, in: Aequatoria, 4 (1941), 3, p. 44. 376 E. Boelaert, “Vers un état Mongo?”, p. 383. 377 E. Boelaert, “Volk en staat”, s.p. 378 J. Leclercq, De la communauté populaire, p. 45. 379 J. Leclercq, Idem, p. 24.

107 té populaire se conçoit sans Etat.”380, wat ons tot het volgende belangrijk aspect van zijn denkwijze brengt, meer precies het fenomeen van het anti-etatisme.

Leclercq stelt namelijk dat een volksgemeenschap niet uit zichzelf kan overgaan tot de vorming van een staat, en nog belangrijker dat de staat, die hij beschouwt als een opgelegd juridisch systeem, nooit aanleiding kan geven tot de vorming van een integrale volksgemeenschap.381 Bij dit laatste ver- wijst hij graag naar de Franse context. De simultane identificatie van het volk met de natie en de staat is een typisch gevolg van de Franse Revolutie, wat inspiratie gaf tot een politieke reorganisatie die alle Fransen deed verenigen onder een centraal bestuur. Dit was geen vereniging van een groot aantal volkeren – van eenzelfde volksbewustzijn genietend – die vervolgens besloten de politieke grenzen op te heffen om zo de volksgemeenschap te herenigen als een geheel, zoals dergelijk scena- rio zich voordeed onder het Duitse volk. Bij de Fransen ging het eerder om een soort van unificatie- politiek, waarbij men de Parijse cultuur als de enige echte Franse cultuur opwierp. Deze werd opge- drongen aan alle onderdanen, ook al hadden bepaalde volkeren (onder meer in Bretagne, Elzas of Corsica) weinig met deze gepromote natie gemeen. Dit Franse ‘exceptionialisme’ was ook van toepassing op onze contreien, de Zuidelijke Nederlanden, vervolgde Leclerq. Hoewel zich hier van de 16e tot de 18e eeuw kenmerkende volksgemeenschapen voordeden onder het gezag van diverse soevereine heersers, zoals de vorst van Spanje en de Oos- tenrijkse keizer, gingen de Zuidelijke Nederlanden nooit op in een Spaans of Duits geheel. Dit kwam, poneerde hij, doordat het bestuur op plaatselijk niveau bij elke machtsoverdracht weinig veranderde en men toeliet de onderdanen volgens hun eigen lokale wetten te laten besturen. Dit veranderde na de Franse Revolutie en de annexatie door het Franse Keizerrijk, waarbij onze gebieden daadwerkelijk werden geïncorporeerd in de Franse staat. Lokale wetten werden afgeschaft, de grenzen werden hertekend ter creatie van zogenaamde departementen, en eenieder viel voortaan onder één alge- meen Frans recht. Leclercq schrijft hierover:

“La communauté populaire est donc la communauté que forme un peuple, et elle peut se concevoir sans que ce peuple forme un Etat. Tandis que, dans la conception classique française, peuple et Etat s’identifient, la communauté populaire les distingue et supporte même de les séparer. Dans la notion de communauté populaire; L’Etat n’est plus qu’une institution juridique. Quelle différence cela fait-il? La notion de patrie est toute chargée de sentiment. On aime sa patrie, on se dévoue, on se sacrifie même pour elle. On n’aime pas une institution juridique. L’institution juridique est une création tech- nique; la patrie est une réalité naturelle. L’institution juridique est conventionelle et utilitaire; on la

380 J. Leclercq, De la communauté populaire, p. 24. 381 J. Leclercq, Idem, pp. 25-28.

108

crée parce qu’on en a besoin; on s’en sert dans la même mesure. Quand on met l’accent sur la com- munauté populaire, l’Etat perd donc sa importance. Il devient une institution utile qui ne vaut que par les services qu’il rend, comme une compagnie de tramways ou un métro.”382

Het is duidelijk dat Leclercq de staat beschouwt als een soort van noodzakelijk kwaad.383 Het is niet per se onwenselijk zolang haar diensten in functie staan van het algemene belang, meer precies de volksgemeenschappen. Hier merken we zijn voorkeur op voor een eerder gedecentraliseerd bestel, wat in contrast staat met de eigentijdse tendens van de eindjaren 1930. Hij argumenteerde dat alle toenmalige politieke ideologieën een grotere zin naar etatisme etaleerden. Dit doorgedreven sturen van de samenleving door ‘vadertje staat’ vormde voor Leclerq de grootste bedreiging voor elke men- selijke ontwikkeling. Door haar onderdanen zodanig te onttrekken aan hun natuurlijke volksgemeen- schappen en hen steeds meer van haar afhankelijk te maken als gevolg van het onvermijdelijke pro- ces van unificatie, zou ze hen geleidelijk elk streven naar inventiviteit, zin of lust ontnemen:

“L’étatisme constitue le danger de notre temps pour tout le développement humain. Le problème de l’étatisme dépasse celui de la communauté populaire, mais celui-ci s’y rattache. L’absolutisme à la Louis XIV et à la Napoléon, comme le tsarisme, le national-socialisme et le Bolchévisme, détruisent les valeurs humaines, après les avoir stimulées un instant, et emportent la communauté populaire dans le torrent. De nos jours, toute l’évolution sociale, aussi bien technique qu’idéologique, semble pousser à l’étatisme; les forces de résistance paraissent minimes; la communauté populaire peut en être une, si elle parvient à mûrir.”384

Dergelijk anti-etatisme vinden we ook terug bij Boelaert, maar dan vooral in de context van de Belgi- sche kolonie, wat een extra dimensie oplevert in zijn (Vlaamse) volksnationalistische denken. Zo be- wijst volgend citaat, waarbij Boelaert opnieuw de twee verlichtingsidealen van vrijheid en gelijkheid terechtwijst:

“C’est la Révolution qui a donné force de vie aux deux courants opposés qui continuent à déchirer l’humanité fraternelle : la liberté et l’égalité. Théoriquement nous louons la liberté, pratiquement, par les forces combinées de notre orgueil culturel, du profit et de la loi du moindre effort, nous imposons l’égalité […] Liberté pour les individus, liberté pour les peuples, avec droit de disposer d’eux-mêmes, mais égalité de tous devant la loi, devant le gouvernement, qui concentre de plus en plus tout droit, tout pouvoir en lui-même, qui s’identifie avec l’Etat.[…] Dans ce courant d’idées : nation, état, patrie deviennent de plus en plus des notions interchangeables. L’Etat unitaire a tous les atouts en mains et

382 J. Leclercq, De la communauté populaire, pp. 27-28. 383 J. Leclercq, Idem, pp. 37-40. 384 J. Leclercq, Idem, pp. 36-37.

109

ne tend qu’à uniformiser toujours plus : groupes ethniques, droits, langues. Comme un rouleau com- presseur, il égalise tout, en assimilant ce qu’il peut, en supprimant tout ce qui résiste.”385

Boelaerts citaat komt uit zijn kritiek op de integratiepolitiek, zoals voorgesteld door Antoine Sohier.386 Deze laatste wou een alternatief vinden voor de co-existentie tussen de blanke bezetting en de zwarte aanwezigheid. Een colour bar zoals in Zuid-Afrika vond hij inhumaan en onchristelijk. Eerder wilde Sohier streven naar een systeem van integratie. Het ging hierbij om het laten opgaan van inheemse volkeren in de Belgische natie, zonder daarvoor een beroep te doen op enige syste- matische europeanisering of unificatie. Het bestaan van meerdere regimes leek hem essentieel. Tot welke groep men behoorde zou niet langer afhangen van de huidskleur, maar voortaan berusten op de graad van civilisatie. Sohier zag twee soorten van civilisatie voor zich: een Europese waartoe ook geëuropeaniseerde Afrikanen konden behoren via een bepaald statuut, en een inheemse die recht had op een eigen, maar minderwaardige ordinantie. Tegenover de weg die de Congolees wenste in te slaan, moest de kolonisator zich steeds neutraal opstellen.

Opnieuw is de eerste kritische bemerking van Boelaert gericht tegen de zogenaamde superioriteit van de westerse beschaving (cfr. supra).387 Ten tweede geeft hij ook aan hoe de ‘gewenste’ integratie van de inboorling gewoonweg overeenstemt met de integratie zoals de administratie en de gehele kolonisatie die verlangt. Het hele idee is voor hem dan ook gebaseerd op één grote miskenning van de inheemse civilisatie en haar autochtone rechten. Ten slotte meent hij dat de barrières die voor- gesteld worden om de twee samenlevingen te onderscheiden, meer precies via cultuur en nationali- teit, even nefast zijn als deze gebaseerd op huidskleur.

Verwijzend naar het discours van het gouvernement-generaal en het taalgebruik bij bepaalde direc- tieven en persartikels, blijft zijn grootste kritiek gericht op de loochening van de inheemse bescha- ving.388 Hij wijst erop hoe diens levensvatbaarheid genegeerd wordt, wat vanuit zijn uitgangspunt het resultaat is van de voorstelling der Europese civilisatie als de enige ware en valabele variant. Hij vindt het moeilijk Sohier te kunnen begrijpen, die via zijn integratiebeleid wel degelijk blijk geeft van ken- nis van het bestaan van latente, Congolese naties, maar niettemin ernaar verlangt die inheemse rea- liteit af te breken en te verbinden aan een gezamenlijke Belgische natie.

385 E. Boelaert, “Politique d’intégration et formation politique des indigènes”, in: Problèmes d’Afrique Centrale, 18 (1952), 4, p. 5. 386 E. Boelaert, Idem, p. 3. 387 E. Boelaert, Idem, pp. 3-4. 388 E. Boelaert, Idem, p. 4.

110

Om deze drang naar ‘indirecte’ unificatie – het onvermijdelijke gevolg van elke (koloniale) staat – te- gen te gaan, verwijst Boelaert naar het Handboek van Internationale Moraal en stelt hij dat elke na- tuurlijke natie het recht heeft op zijn bestaan, instandhouding, verrijking en bescherming.389 Het gaat voor hem om een publieke samenleving waarvan zijn leden verenigd worden door gemeenschappe- lijk banden als afkomst, taal, gewoonte en grondgebied. Hij vervolgt:

“Dans ce sens, peuple et nation se confondent, c’est la communautaire populaire, c’est l’entité sociale qui existe même sans former un Etat, sans unité politique.”390

Wanneer een natie daarbij toch gevat zit in een staat, is het de plicht van die laatste de nationale waarden (gemeenschap, taal en cultuur) van de eerste te beschermen, alsook te helpen ontwikkelen. In de kolonie echter ziet Boelaert de staat, onder meer via haar taalpolitiek, het tegenovergestelde verrichten. Dit beleid, gericht op de leidende groepen in Congo, zal uiteindelijk leiden tot denationali- satie, doordat de ‘levensgeest’ van de gemeenschap, de taal, onderuit wordt gehaald.

Antikolonialisme vanuit het anti-moderne denken

We schreven reeds hoe bepaalde missionarissen naar het Afrikaanse continent afreisden in de hoop daar, via hun christelijke beschavingswerk, het ideaal van de premoderne rurale gemeenschappen te verwezenlijken (cfr. deel IV). In deze natuurgetrouwe wereld, nog ongerept van enige principes der Verlichting die sinds de Franse Revolutie waren voortgestuwd, wilden ze een Afrikaans Ancien Régi- me vrijwaren, zoals dat ooit in Europa bestond. We konden al dikwijls vaststellen hoe weigerachtig Boelaert staat tegenover bepaalde moderne waarden en normen, en vooral tegen de instellingen die daaruit voortkwamen (cfr. etatisme). Zo citeert de pater graag schrijvers als Gonzague de Reynold die in zijn L’Europe tragique meent hoe: “Notre démocratie est un système qui, malgré toutes précau- tions, aboutit à l’écrasement de l’individu sous le poids de l’état anonyme”.391

Het denken in termen van een Nieuwe Orde, zoals Joris Van Severen dat deed doorheen de jaren ‘30 met zijn Verdinaso (cfr. deel II), was zeker niet afwezig bij Boelaert. Zo duidt ook volgende anonieme tekst aan die bijna zeker van zijn hand is:392

389 E. Boelaert, “Politique d’intégration et formation politique des indigènes”, p. 5. 390 E. Boelaert, Idem, p. 5. 391 E. Boelaert, “Assimilation”, p. 3. 392 De taalstijl is zeer overeenkomstig en ook in een persoonlijk gesprek wist H. Vinck, archivaris van het AMSC-B, mij te verzekeren dat deze tekst met een kans van 99% afkomstig is van de hand van Edmond Boelaert.

111

“De gedachte aan den mogelijken ondergang van het avondland heeft nu al lang genoeg ingewerkt om een uitweg gevonden te hebben in den drang naar een nieuwe orde. Pausen en Bisschoppen, staatsleiders en dichters zijn het er over eens, dat er een nieuwe orde komen moet. Dat ekonomisch individualisme en kapitalistisch liberalisme zekere natuureischen hebben over het hoofd gezien en onder den voet geloopen, die dringend in eer moeten hersteld om dien ondergang te voorkomen en rust in recht te herstellen.”393

Hij keert zich daarbij steeds tegen het uitbreidende etatisme dat in zijn ogen alle rechten der volks- gemeenschappen miskent en zelfs als niet bestaande beschouwt.394 Hij gaat voort door te stellen dat alle Europese systemen, democratisch of niet, steeds meer cultureel en juridisch gecentraliseerd ge- raken, en recht noch gezag erkennen buiten die van gelijkgestelde individuen. Boelaert voelde zijn tijdperk aan als een uitzonderlijk stadium waarbij hij de staat nog nooit een dergelijke prominente rol in de maatschappij had zien verwerven. Hij verklaart zijn gevoel door terug te grijpen naar een ro- mantisch voorgesteld verleden – volledig in de lijn met Leclerq – toen de volksgroepen een ander be- stuur verkregen volgens de ‘grillen’ van hun meesters, zijnde door testament, dobbel- of steekspel. Het verschil lag erin dat hun heersers hierbij telkens wél de rechten van de ondergeschikte gemeen- schappen trouw bleven. Dit in tegenstelling tot de moderne staat die meent dat er geen rechten be- staan buiten degene hij zelf schept. Het statelijk bestel beweert misschien alle individuen te kunnen ontheffen van mogelijke collectieve verplichtingen, zo meent Boelaert, maar draagt op de duur enkel maar bij tot het verlies van alle natuurlijke geledingen in een maatschappij, met inbegrip van diens organisch karakter.

Boelaert vervolgt door te stellen dat de Kerk enkel maar de wetten van God en natuur volgt, waar- door ze verplicht hoort te zijn op te komen tegen soortgelijke antisociale en onchristelijke centralise- ring.395 De Kerk moet zich opwerpen als beschermer van alle katholieke volksgroepen die Boelaert beschouwt als bedreigde minderheden. Het is dus in elk christelijk belang zich aan de volksgemeen- schap, met haar eigen cultuur en aard, toe te wijden. Boelaert roept daarbij de jonge katholieken op om tot een nieuw soort nationalisme over te gaan, niet langer die van een imperialistische staat, maar wel van de verdrukte volksgroep. Het hoort een beschermmiddel voor te stellen tegen de an- ders onvermijdelijke denationalisatie (en demoralisatie).

393 AMSC-B, Fonds Zaire, Doos Van Avermaet-Varia, “Kerk en Volk”, p. 1. 394 AMSC-B, Idem, p. 4. 395 AMSC-B, Idem, pp. 4-5.

112

We zien dit Nieuw Orde-denken omslaan tot antikolonialisme als we deze gedachte van Kerk en volksgemeenschap toepassen op het missiegebied.396 In de kolonie heerste nog steeds de oude Euro- pese orde, hoewel aan het thuisfront net verschillende en zelfs dissidente stromingen ontstonden met als doel deze te vernieuwen. Daarbij leefde die orde in de overzeese context zijn minst ‘edele drang’ uit, waardoor, zo stelt Boelaert, de plaatselijke missionarissen tot het volle besef kwamen van diens tekortkomingen. Hij zag de Europese kolonisatie voortaan als niets meer dan een rudimentaire behoefte aan goedkope grondstoffen en afzetgebieden. Ten gevolge van het eigen kapitalistische productiesysteem, met de verderfelijke waarden van concurrentie en hebzucht, dwongen zij de kolo- nisatoren ertoe de autochtone bevolking in Congo louter als lage loontrekkers te beschouwen. Daardoor kwam de missionaris voor een gewetensprobleem te staan. Meer bepaald vroeg hij zich af of zijn boodschap nog wel gehuld diende te worden in de westerse beschavingsvorm, die hij ginds ervoer als een egoïstisch en lang niet zo superieur gegeven. Zo schrijft Boelaert:

“Heeft de inlandsche volksgemeenschap recht op bestaan, met haar eigen kultuurvorm en haar eigen bestuur? Zoo, ja, heeft de kolonizatie dan recht op bestaan, de kolonizatie zooals zij zich in werkelijk- heid voordoet, naar haar – o zoo euphemisch klinkt dat – politieke voogdij, juridische en kultureele miskenning van alle inlandsche waarden, van al wat in elke Europeesche duizend maal een revolutie zou wettigen? Moet integendeel de missie ook hier niet de volksgemeenschap dienen in plaats van de denationalisatie der kolonie met haar willekeurige grenzen en veranderlijke meesters naar de wetten van willekeurige meesters en willekeurige ekonomie en bajonettenmacht?”397

Waarna hij vervolgt door te verwijzen naar de protestantse ijver:

“Is het niet in-treurig [sic] de bestatiging van inlandsche hoofden, dat de protestanten hun leugens leeren maar hen verdedigen tegen het onrecht der blanken, terwijl de katholieken hun de waarheid leeren maar het onrecht der blanken verdedigen tegen hen?”398

Zijn anti-moderne denken brengt een antikolonialisme voort dat ernaar streeft het Congolese land- schap zoveel mogelijk te beschermen tegen eenzelfde westers (en gedoemd) scenario. Met betrekking tot de zoektocht naar een nieuwe orde stelt Boelaert voor om inspiratie te zoeken in de Mongo-maatschappij.399 In plaats van de natuurlijk geordende samenlevingen te ontmantelen en gelijk te maken aan de Europese, zouden ze zich juist moeten schikken naar dat inheemse model.

396 AMSC-B, Fonds Zaire, Doos Van Avermaet-Varia, “Kerk en Volk”, p. 7. 397 AMSC-B, Idem, p. 7. 398 AMSC-B, Idem, p. 8. 399 E. Boelaert, “De Nkundo-maatschappij”, pp. 41-44.

113

Hoewel diens voorkomen al te gemakkelijk als primitief en onverstandig werd ervaren, wat voor Boelaert het gevolg was van misvattingen over de plaatselijke culturen en het denken vanuit de eigen superieur geachte beschaving, misten ze hoe deze Congolese gemeenschappen leefden in harmonie, iets wat net zoek was in de Europese samenleving. Terwijl in Europa het huisgezin niets meer voorstelde dan een middel om afzonderlijke individuen voort te brengen en geen bemiddelingsorgaan meer was tussen de mens en de overheid, fungeerde de Mongo-clan succesvol als een zelfstandig orgaan in de gemeenschap. Boelaert beschrijft deze als een autonome sociale en politiek cel, die noch een wetgevende, rechterlijke of uitvoerende macht boven zich had. Zo ontstond een hiërarchische en decentraal geordende samenleving, levend volgens de regels van traditioneel recht. Daarbij hadden deze clans, ondanks bovenvermelde ordening, ook een diep besef van samenhorigheid in een grotere volksgemeenschap, voortgebracht door banden van bloed, geschiedenis en beschaving. Boelaert concludeert:

“Maar de waarheid is één. Ook in de kolonies leven menschengroepen, die dichter bij de natuurlijke orde staan dan onze vermoeide en vermengde volksgemeenschappen van de oude wereld. Die men- schengroepen leven in volksgemeenschappen, waarin enkel door uitmoording het besef der volksge- meenschap kan vernietigd [worden]. Boven alle staatsverbanden en politieke combinaties uit, roept dat besef om herkenning. Enkel langs die herkenning om kan ware beschaving gebracht worden, kan ontwikkeling bereikt [worden].”400

Naast zijn radicaal indigenisme en volksnationalisme kunnen we aan het antikoloniale bewustzijn van Boelaert dus nog een bijkomende invloed van anti-modern denken toevoegen. Deze vloeit voort uit zijn afkeer van de hypocriete grootheidswaanzin van het westen tegenover de Afrikaanse bescha- vingen. Volgens Boelaert staan de ouderwetse inheemse culturen hoger in rang om een menselijke beschaving te kunnen handhaven. Het zal bij hem uiteindelijk leiden tot een verregaand ongenoegen over zijn eigen afkomst, zo kunnen we lezen in onderstaand brieffragment:

“[…] zoo ziet ge wel, dat er stillekesaan zoeken komt om hier een andere beschaving op te bouwen als onze rotte Europeesche. Kerel, wat er daar aan mankeert weet de nikker opperbest […] Maar ik voor mijn part vind, dat ze hier nog veel te weinig radikaal zijn, omdat ze op die manier het toch niet win- nen kunnen tegen de doorzijpeling van de blanke invloed. Mijn voorkeur gaat stillekesaan naar alge- heele negatie van al wat blank is, en ik zou nooit zoo hare zingen als wanneer ik morgen opstond met een zwart vel en een zwart verstand. Daarvoor alleen dank ik O.L. Heer, dat ik geen overste meer ben,

400 E. Boelaert, “De Nkundo-maatschappij”, p. 44.

114

en dat ik mij stillekens vrij met mijn seminaristen mag bezig houden, want zelf ons missiesysteem hier in heel Kongo kan ik niet meer goedkeuren.”401

Boelaerts antikoloniale handelen

In dit hoofdstuk gaat onze aandacht uit naar Boelaerts antikoloniale handelen. Hiervoor is de kwestie van het grondeigendom in koloniaal Congo bijzonder geschikt. In de jaren 1940-’50, aan het einde van Boelaerts loopbaan, was het overzeese beleid met betrekking tot het grondbezit een belangrijke bron van polemiek. In dit dispuut bracht Boelaert zijn antikoloniale opvattingen in de praktijk.

Een enquête naar land en heer

Het probleem van het grondeigendom is in Congo tijdens de koloniale periode altijd een bron van controverse geweest.402 Nog voor de oprichting van Congo-Vrijstaat werden discussies over land- overdracht beslecht via onderhandelingen en contracten met lokale machthebbers. De allereerste Europese vestigingen dienden vooral als vitale steunpunten ter onderwerping van het Midden-Afri- kaanse gebied op het vlak van wetenschap, koophandel en beschaving. Sinds de claims van koning Leopold II kwamen rechtsprincipes tot stand met als doel de complete beslaglegging op de gronden te kunnen verzekeren. Deze garantie was cruciaal voor de economische exploitatie die de vorst voor ogen had, alsook voor zijn eigen aanstelling tot soeverein. Zo kwam al gauw het beginsel tot stand dat de Vrijstaat het recht gaf alle vacante gronden (veelal bossen) in Congo als staatsbezit op te ei- sen. Meer precies nam de koloniale administratie op 1 juli 1885 deze legitimiteit voor zich aan de hand van volgende twee regels: “Nul n’a le droit d’occuper sans titre les terres vacantes, ni dépossé- der les indigènes des terres qu’ils occupent. Les terres vacantes doivent être considérées comme ap- partenant à l’Etat.”403 H. Vinck beschrijft hoe deze enkelvoudige zinsnede, opgesteld in westerse concepten en met weinig tot geen kennis van de lokale gebruiken en structuren, de volgende decennia aanleiding gaf tot grote beroering. Ondanks een verdere precisering door het decreet van 14 september een jaar later, zijn- de: “Les terres occupées par les populations indigènes, sous l’autorité de leurs chefs, continueront d’être régies par les coutumes et usages locaux”, werden alle betwistbare gevallen toevertrouwd aan (administratieve) interpretatie of bijkomende decreten.404 Het hoeft dan ook niet te verwonderen

401 Persoonlijk archief M. Meeuwis, brief E. Boelaert aan broer R. Boelaert, 18/07/1932. 402 H. Vinck, ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises, p. 1. 403 H. Vinck, ed. Idem, p. 1. 404 H. Vinck, ed. Idem, pp. 1-2.

115 dat alle bijkomende verordeningen, meer precies deze uit 1891, 1892 en 1893, volledig ten gunste waren van de grote industriële concessies en hun exclusieve exploitatie van rubber en ivoor. Uit de instructies van de gouverneur-generaal maakt H. Vinck zelfs op hoe sinds 1906 voortaan de trend werd ingezet inheemse volkeren, die reeds voor 1885 bepaalde gronden in hun bezit hadden, enkel nog rechten toe te kennen, eerder dan ze te laten spreken van eigendom. Ook bij de overname van de kolonie door de Belgische staat zou vastgehouden worden aan bovenstaande principes.

Al zeer vroeg ontstond hierover een heuse polemiek, hoofdzakelijk over wat wel of niet als ‘vacant’ grondgebied kon beschouwd worden, en of het gerechtvaardigd was deze door de kolonisatoren te laten opeisen.405 In dit debat vielen er twee kampen te onderscheiden. Enerzijds was er een stroming die via het argument van de oorspronkelijke bezitter de stelling verdedigde dat alle gronden toekwa- men aan de inboorling. Daarbij verwachtte zij van de kolonisatoren, die als laatsten op het Afrikaanse continent waren toegekomen, dat zij de autochtone bezitsrechten respecteerden. Deze pleitbezor- gers waren vooral afkomstig uit wetenschappelijke en humanitaire kringen, die sinds het regime van Leopold II streefden naar een rechtvaardiger beleid. Een belangrijke figuur daarbij was de reeds ge- noemde Emile Vandervelde (cfr deel II). Aan de andere kant stond een stroming die meende dat de Europeanen het recht hadden niet-geëx- ploiteerde gronden voor zich op te eisen. Deze waren nodig om hun humanitaire plicht te vervullen, zoals het bijbrengen van beschaving en moderne economische groei. Het dispuut zou talrijke onderzoekers van verschillend allooi (etnologen, juristen, magistraten, enz.) ertoe aanzetten zich steeds meer te verdiepen in het inheemse gewoonterecht in verband met het grondeigendom. Opvallend was hoe verschillend hun bevindingen waren, wat natuurlijk weinig ver- zoening bracht. Ter verklaring voor deze ver uit elkaar liggende onderzoeksresultaten verwijst Vinck naar G. Van der Kerken, die zelf ook actief bij dit debat betrokken was en het volgende hierover po- neerde:

“La conception indigène, en ce qui concerne les droits qu’ils exercent sur leurs terres, est d’abord très difficile à comprendre pour notre mentalité européenne, pénétrée des principes de la priorité quiri- taire romaine, et ensuite, très difficile à exprimer exactement dans un langage juridique, impropre à décrire des institutions juridiques sans analogie chez nous.”406

405 H. Vinck, ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises, pp. 3-5. 406 H. Vinck, ed. Idem, p. 5.

116

De wetgeving over het grondbezit was hierdoor in een constante evolutie omdat ze regelmatig werd bijgesteld als gevolg van vaak tegenstrijdige ontdekkingen.407 Pas met het decreet van 1934 zou voor het eerst sprake zijn van een zeker houvast. Zo installeerde het decreet bepaalde modaliteiten en schreef het procedures van enquêtes voor om de aard te kunnen bepalen van al dan niet vacante gronden. Hoewel deze hervormingen als doel hadden verdere commotie te vermijden, bleven ze toch niet gespaard van kritiek, dit keer hoofdzakelijk afkomstig van een groep radicaal indigenisten uit Coquilhatstad, met als bekendste vertegenwoordigers Hulstaert en Boelaert. Zeker de resultaten van de statelijke enquêtes provoceerden hen tot nieuwe publicaties over de natuur van het inheem- se gewoonterecht en de invloed van de koloniale administratie. Zo schreef Boelaert:

“Le décret du 31.5.1934, sur l’enquête de vacance, dit que “l’enquête a pour but de constater la va- cance des terres demandées en cession ou concession ainsi que la nature et l’étendue des droits que les indigènes pourraient avoir sur ces terres”. L’introduction de cette théorie des “droits sui generis”, qui ne trouve aucune base dans le décret de 1906, mais qui semble créée pour pouvoir restreindre les “terres indigènes”, a eu depuis lors la faveur de l’Administration. Elle est si vague qu’elle permet pra- tiquement de considérer toutes les terres convoitées comme terres grevées de droits sui generis, droits qu’on n’a alors qu’à racheter aux indigènes. Le décret sur l’enquête de vacance est entièrement conçu dans ce sens.”408

Het was tijdens de eindjaren 1940, na de crisis over het tijdschrift Aequatoria (cfr. deel IV), dat de groep uit Coquilhatstad overging tot het onderzoek naar de algemene context van het autochtone gewoonterecht.409 Ze ging de strijd aan met reeds uitgewerkte concepten en plaatste zich zo in het epicentrum van de intellectuele en morele discussies over het grondbezit. Vinck meent dat de aard van dit debat weinig verschilde met de situatie van voor Wereldoolog II, terwijl de politieke context wel was omgeslagen. Door de toename aan industriële en commerciële activiteit in de kolonie groei- de de noodzaak aan nieuwe gronden. Met de historische bevoorrechting waar deze ondernemingen steeds van hadden kunnen genieten, dreigde onder deze druk het beleid in het nadeel uit te vallen van de Congolese volkeren. Zo vervolgt Vinck:

“Devant l’impatience et une certaine agressivité des immigrés occidentaux, confortés dans leurs “droits acquis” par la législation et la pratique coloniales, il devenait difficile de concevoir une rapide évolution de la législation à l’avantage des autochtones. Trop d’intérêts se concurrençaient. En outre, les lois sont faites en Belgique et ceux qui doivent les exécuter ou en surveiller l’application correcte

407 H. Vinck, ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises, p. 6. 408 E. Boelaert, “Législation foncière de l’Etat Indépendant et droit naturel”, in: Aequatoria, 17 (1954), 2, p. 46. 409 H. Vinck, ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises, pp. 11-13, 23.

117

se trouvent bien au Congo, mais vivent dans un moinde fort différent de celui de leurs sujets, tant ma- tériellement qu’intellectuellement.”410

Boelaert was ervan overtuigd dat de wet radicaal moest worden hervormd en gebaseerd moest wor- den op de stelling dat de inboorlingen de echte grondbezitters waren en dus de legitieme autoriteit bezaten over het landschap die door de administratie als vacant werd voorgesteld.411 Hulstaert en Boelaert voerden hun onderzoek naar de bevestiging van hun thesis binnen de specifieke Mongo- context. Beiden waren zeer belezen in dit studiedomein, waarbij Boelaert trachtte de grondproble- matiek aan te pakken via het machtsconcept van de patriarch.412 Deze was het hoofd van de politieke clan en droeg als enige gezag over de familiale gronden. Deze notie van autoriteit ging in tegen de stellingen van onder meer Van der Kerken die steeds poneerden dat territorium een eerder collectief beheerde zaak was. Hoewel Boelaert het bestaan van matriarchale clanstructuren binnen de Mongo- maatschappij erkende, bleef hij net als Hulstaert vasthouden aan de stelling dat alle gronden steeds toekwamen aan de mannelijke familiehoofden. De pater stelde daarbij dat het niet respecteren van deze patriarchale machtsstructuur de ondermij- ning betekende van de basis waarop de volksgemeenschap rustte:

“Pourtant, si la langue est l’âme de la communauté populaire, la propriété foncière est la richesse de ses familles. Enlever aux clans leur patrimoine foncier, c’est leur enlever tout moyen de subsistance, c’est les vouer à la dispersion et à l’extinction. Au contraire, si l’on voulait reconnaître officiellement la propriété foncière clanique, on redonnerait la vie à ces coopératives naturelles que sont les clans, certainement dans l’“Equateur”, et on assurerait leur substance et leur prospérité.”413

In de beginjaren 1950 zouden Hulstaert en Boelaert hun onderzoeksresultaten gebruiken in hun strijd tegen de wetswijzigingen op het vlak van het grondbezit.414 Zo bracht Hulstaert in 1953 het pro- bleem naar voren in de permanente commissie voor de bescherming van inboorlingen (Commission permanente pour la protection des indigènes). Deze timing was geen toeval, zo stelt Vinck. Enerzijds waren er de hulpkreten afkomstig van Wijima, de patriarch in Coquilhatstad, en anderzijds was er de situatie in Kenia waar het onrechtvaardige grondbeleid aanleiding gaf tot de bloedige Mau Mau op- stand.

410 H. Vinck, ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises, p. 12. 411 H. Vinck, ed. Idem, pp. 13, 19-21. 412 E. Boelaert, “Le clan équivoque”, pp. 13-19; H. Vinck, ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises, pp. 16- 18. 413 E. Boelaert, “Politique d’intégration et formation politique des indigènes”, p. 6. 414 H. Vinck, ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises, pp. 19-23.

118

In hun strijd hadden beide missionarissen ook de ambitie zowel de Europese als de Congolese opinie met hun publicaties zoveel mogelijk te beïnvloeden. Een belangrijk aspect daarbij was de enquête die Boelaert opzette om zowel zijn veronderstellingen als zijn antikoloniale standpunten te bevestigen, maar vooral om het algemene bewustzijn over deze problematiek te verruimen. Het doel was om zijn bevindingen te kunnen hanteren, in de hoop zo een expressie van teleurstelling en woede tegenover de koloniale staat te scheppen.

Het feit dat het aanhoudende debat over het grondeigendom steeds werd gevoerd binnen kringen van blanke geleerden en politici en er altijd geprobeerd werd de kwestie te vatten in de eigen ideo- logische en economische termen, bracht Boelaert ertoe de Congolezen zelf bij het dispuut te be- trekken.415 Het zou hem aanzetten tot het afnemen van een eigen enquête onder de plaatselijke be- volking met als doel een definitief antwoord te kunnen krijgen op de centrale vraag binnen het we- tenschappelijke dispuut, meer precies of er ten tijde van Leopold II en het eigentijdse Belgische ko- loniale bestuur wel sprake was van zogenaamde “terres sans maîtres”? Dit om te kunnen bepalen of een wetgeving die als doel had gestaag het gehele grondgebied naar zich toe te trekken juridisch (en moreel) wel verantwoord was. Zijn methode was daarbij lang niet aan zijn proefstuk toe. Zo had hij al verschillende enquêtes afgenomen in het kader van zijn etnologische, historische, literaire en lingu- istische studies. Het verschil was dat het nu ging om een politiek geëngageerd werk dat hij wilde ge- bruiken in zijn strijd voor de erkenning van de eigendomsrechten naar inheemse gewoonte.

In het plaatselijke (zwarte) parochieblad Etsiko werd in 1954 bij de oplage van april (of mei) een a- parte folder gevoegd waarop de vragen van zijn enquête stonden in het Lomongo.416 Deze hoorden de lezers te beantwoorden en vervolgens terug te sturen naar de redactie. Vermoedelijk had Boelaert ook op andere manieren zijn rondvraag verspreid maar de weg via het tijdschrift was zonder twijfel de voornaamste. Zijn vragenlijst bestond uit drie vragen, waarbij de eerste vroeg naar het be- staan van vacante gronden, wat hij vernauwde tot afgelegen of weinig bezochte bossen. De tweede vraag was een meerkeuzevraag waar de respondenten moesten aanduiden wie de werkelijke eige- naar van de bossen was en wie dreigde zijn eigendomsrechten te verliezen als de staat deze zou op- eisen. De keuze moest gemaakt worden tussen het dorp, de chef of de patriarch. De laatste vraag ten slotte bestond uit drie deelvragen die moesten uitwijzen of de eigenaar van de gronden al dan niet het recht had toegang tot vreemden te ontzeggen, of overdracht van landeigendom mogelijk was en of er sprake was van erfopvolging.

415 H. Vinck, ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises, pp. 33-35. 416 H. Vinck, ed. Idem, pp. 13, 35-39.

119

Vinck vertelt hoe breedsprakerig Boelaert was in zijn bevraging, waarschijnlijk met als doel zo cor- rect en precies mogelijk de deelnemers te kunnen benaderen.417 Zijn vragen waren daarbij vooral ge- richt naar de lokale chefs, studenten, rechters, docenten en ouderen toe. Vooral deze laatsten achtte Boelaert, dankzij hun ouderdom, een belangrijke bron van informatie. Weinigen onder hen konden echter schrijven, waardoor Boelaert steeds aan zijn correspondenten vroeg ook de antwoorden van de dorpsoudsten te laten optekenen.

Geografisch gezien werd de enquête afgenomen in de Mongo-streek. Zo waren alle antwoorden af- komstig uit de katholieke missies van Mbandaka, Bokuma, Boteka, Imbonga, Bokela, Bondombe, Ba- sankusu en de protestantse missie te Bonyeka.418 Opvallend daarbij was hoe de rondvraag relatief weinig respons kreeg in vergelijking met andere vroeger afgenomen enquêtes. Ter illustratie kan ver- wezen worden naar Boelaerts gelijktijdige studie over de modaliteiten van de blanke verovering en bezetting, waarop zo’n 132 antwoorden binnen kwamen. Op de enquête over het grondeigendom ontving hij er slechts 45. Daarbij moet wel vermeld worden dat achter één antwoordformulier soms de input van meerdere personen schuil ging.

Algemeen kan gesteld worden dat de antwoorden op Boelaerts vragen goed overeenkwamen met zijn hypothese over de grondeigendom.419 Zo bleek uit de reacties op de eerste vraag dat elk stuk grond altijd een eigenaar had. Ook op de tweede vraag bevestigden de correspondenten dat de chef noch het dorp enige autoriteit hadden als het op grondbezit neerkwam. Uit de meerkeuzevraag bleek dat enkel de patriarch land kon bezitten. Door de antwoorden op de laatste vraag kwam Boelaert er achter dat het mannelijke familiehoofd als landeigenaar over enkele essentiële rechten beschikte. Zo kon hij zich verdedigen tegen vreemde betreders en hoorde er aan hem steeds betaald te worden wanneer op zijn grond werd gecultiveerd, gejaagd of verbleven. De eigenaar kon daarbij steeds zijn grond verkopen, al waren dergelijke gevallen zeer zeldzaam. Wat wel gebeurde was het afstaan van land in de vorm van een bruidsschat. Ten slotte kwam de pater te weten hoe grondbezit bij de dood van een familiehoofd steeds werd doorgegeven aan de oudste broer of zoon.

Dat deze antwoorden door Boelaert zouden zijn gemanipuleerd of dat confraters ter plekke geïnter- fereerd zouden hebben, lijkt Vinck praktisch uitgesloten. Een kritische analyse, meent hij, zou de af- wezigheid van elke directe inmenging kunnen bevestigen. Ook een onrechtstreekse invloed lijkt

417 H. Vinck, ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises, pp. 37-39. 418 H. Vinck, ed. Idem, pp. 40-42. 419 H. Vinck, ed. Idem, pp. 44-45.

120

Vinck onwaarschijnlijk, al moet hij toegeven dat hij dergelijke mogelijkheid niet geheel kan uitsluiten. Waar men wel van bewust moet zijn, is de wederzijdse inductie, meent hij:

“Finalement, on doit toujours se poser la question de l’influence mutuelle. Les autochtones infor- maient les missionaires et, en conséquence, les influençaient, et ceux-ci en tiraient des conclusions dans le domaine moral et social, ce qui se reflétait dans leurs publications et enseignement.”420

De resultaten van zijn enquête liet Boelaert in 1954 publiceren in een speciale oplage van Etsiko en zouden bij zijn terugkeer naar België gebruikt worden in latere publicaties, waaronder zijn belang- rijkste monografie L’Etat Indépendant et les terres indigènes.421 Hij kon zo voortgaan op zijn eerder elan met betrekking tot de noodzakelijkheid van de totale erkenning van inheemse grondbezitsrech- ten, ditmaal ondersteund met zijn Congolese getuigenissen. Zo schreef hij onder meer:

“Ce qui précède prouve bien que ces patrimoines familiaux sont effectivement occupés et utilisés d’après les possibilités et les besoins des indigènes. Mais alors, pourquoi ne pas aller au fond de la question? Pourquoi toujours refuser à l’indigène ce qui lui revient en droit naturel, ce qui constitue sa vraie richesse, sa vraie liberté sociale, sa vraie prospérité, la propriété de ses terres? […] Mais pour la nécessité de leur existence et pour le libre exercice de leurs droits coutumiers – préexistants à toute législation écrite – ils ont besoin de la propriété foncière, de la reconnaissance légale de cette propri- été, et du respect de cette propriété. […] En lui enlevant la propriété des terres dont il a besoin pour vivre et se développer, on a enlevé chez lui toute liberté économique et toute sécurité sociale, et on a fait des indigènes des prolétaires, vivant dans une dépendance complète qui les pousse à la négli- gence, la paresse et la désertion.”422

De koloniale administratie, zelfs het kerkelijke gezag, waren niet gelukkig met dit project van Boelaert. De resultaten van zijn rondvraag stelden immers de complete legitimiteit van hun beleid, zelfs van hun aanwezigheid in Congo in vraag.423 De nakende onafhankelijkheid van de kolonie zou Boelaert ertoe verplichten zijn strijd te staken waarna zijn enquête algauw de weg vond naar de ar- chieven. Zijn doel heeft de pater dus nooit echt kunnen bereiken, wat Vinck nuanceert door te stellen dat zijn werk en dat van Hulstaert daarom lang niet zinloos was:

“D’autre part, on peut leur attribuer un prix de consolation: par leurs recherches fondamentales sur la structure de la société autochtone et sur l’essence et les caractéristiques du droit coutumier en géné-

420 H. Vinck, ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises, p. 46. 421 H. Vinck, ed. Idem, p. 26. 422 E. Boelaert, “Législation foncière de l’Etat Indépendant et droit naturel”, pp. 49-50. 423 H. Vinck, ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises, pp. 46-48; 149.

121

ral, et sur le droit foncier en particulier, ils ont contribué de manière non négligable au progrès de l’ethnologie et à la compréhension du lien entre les methodes de colonisation et leurs effets.”424

424 H. Vinck, ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises, p. 149.

122

Conclusie

Deze masterproef focuste op de figuur van pater Edmond Boelaert met de bedoeling een dieper in- zicht te verwerven in de verhouding tussen drie denksystemen in de context van het twintigste- eeuwse koloniale Congo. We wilden deze ideologische ‘triniteit’, bestaande uit het Vlaamse volksna- tionalisme, het radicaal indigenisme en het antikolonialisme, benaderen via de verklaring van de prominente antikoloniale gevoelens van deze missionaris. Hierbij vertrokken we vanuit de hypothese dat zijn afwijzende houding het resultaat was van de inwerking van zijn Vlaams-nationalistische op- vattingen en het radicaal indigenisme dat hij beleed. Bovenstaande hypothese kwam voort uit de reeds door anderen uitgewerkte relatie tussen het Vlaamse volksnationalisme en het radicaal indigenisme. Zo lazen we bereids dat het radicaal indi- genisme voortkwam uit het volksnationalistische denken, toegepast binnen het discours van het a- daptionisme. Meer bepaald ging het om het aspect van de ‘ideologie van het natuurlijke’, dat werd meegenomen naar het Afrikaanse continent langs het klassiek nationalistische geweten van enkele Vlaamsgezinde kolonisatoren en missionarissen.

De Vlaamsgezinde Boelaert was daar een schoolvoorbeeld van. Opgegroeid in een katholiek en lan- delijk gezin in een periode die gekenmerkt werd door een verdeelde strijd voor Vlaamse emancipa- tie, was hij een kind van zijn tijd. Als student aan het noviciaat van het MSC en als missiepropa- gandist bij het begin van zijn carrière, ervoer Boelaert de turbulente aanstichting naar de wettelijke, maar vooral ook de feitelijke gelijkberechtiging van het Nederlands, iets wat hem als taalvirtuoos nauw aan het hart lag. De afwachtende houding van de Belgische staat echter zorgde ervoor dat de Vlaamse beweging met haar prangende taaleisen steeds meer gefrustreerd geraakte, wat ervoor zorgde dat een deel van de Vlaamsgezinden radicaliseerde. Zo vertrok Boelaert in 1930 met een doorgedreven Vlaamsgezindheid naar de Belgische kolonie.

Zijn Vlaamsgezinde overtuiging deed de jonge missionaris in Congo sympathie krijgen voor het we- dervaren van de inheemse volkeren die hij al gauw – trouw aan zijn volksnationalistische denkwijze – beschouwde als latente naties. Het aanpassingsprincipe van zijn congregatie zette hem aan tot be- langrijk wetenschappelijk onderzoek. Dat was noodzakelijk om bekering in de oorspronkelijke cul- turele milieus mogelijk te maken. Zijn onderzoek van de taal en de geschiedenis van vooral de Mongo leverde een belangrijke bijdrage aan het etnische bewustzijn van deze bevolkingsgroep en vervolgens ook aan zijn nationaal ontwaken.

123

Boelaert zelf zag de Belgische kolonie hierdoor voortaan opgebouwd uit verschillende en natuurlijke ethno-linguïstische geledingen met daarboven een overkoepelend en artificieel opgelegd bestel. De- ze bevolkingsgroepen en hun culturele diversiteit werden zo bedreigd door de onvermijdelijke uni- ficatie-politiek van de staat. Het overzeese bestuur hoorde voor Boelaert net in het teken te staan van de ontwikkeling van de Congolese volksgemeenschappen. De koloniale administratie moest daarom de Herderiaanse noties van cultuur, taal en geschiedenis respecteren, eerder dan ze te sim- plificeren of gewoonweg te negeren. Deze opvattingen herkenden we onder meer in zijn kritiek op het adaptionistische beleid, zoals inge- zet door Louis Franck vanaf de jaren 1920. Men ging daarbij uit van de overtuiging dat de psyche van de inboorling nooit de Europese beschaving zou kunnen vatten waardoor het raadzamer werd geacht ze te laten ontwikkelen binnen haar eigen vertrouwde omgeving, er zorg voor dragend dat deze aan- vaardbaar en vooral bestuurbaar werd gemaakt voor de metropool. Het introduceren van de linguae francae ter vereenvoudiging van de linguïstische verscheidenheid en het inschakelen van lokale chef- feries bracht volgens de radicaal indigenist weinig bij aan deze ontwikkeling, integendeel zelfs. De ko- loniale administratie ging misschien wel uit van het belang van de inheemse instituties, gewoonten en tradities, maar deed dit niet uit voorzorg en behoud van het natuurlijke volkswezen. Eerder dan de inheemse ontplooiing was het doel van dit indigenistische beleid de valorisatie van de kolonie te verzekeren, in de hoop op die manier ook een duurzamer overzees gezag te verwerven.

Op deze wijze hebben we kunnen bevestigen dat Boelaerts volksnationalistische denken via het daar- uit ontstane radicaal indigenisme antikoloniale gevoelens bij hem deed ontstaan. Het was dus niet per se het anti-Belgische aspect van zijn Vlaams-nationalistische ingesteldheid die zijn minachting voor de koloniale staat deed ontspringen. Wél was het het inherente discours van volksnationalisme, meer bepaald de ‘ideologie van het natuurlijke’.

Niettemin hebben we bij de studie van zijn geschriften ook een zeer pessimistische kijk opgemerkt op de Europese status quo. Als zoveel anderen deelde de pater het verlangen naar of de plicht te zoeken naar een Nieuwe Orde. Vooral de economische laagconjunctuur versterkte deze weerzin te- gen de dwalende democratie en het kapitalistische systeem. Het antwoord zou Boelaert al gauw vinden in de organische opbouw van de premoderne Congolese beschavingen omdat deze nog ge- spaard waren gebleven van de Verlichtingsidealen die Europa in een sfeer van rusteloosheid brach- ten. Dit leverde ons een extra dimensie bij omtrent zijn antikoloniale denken. Zo verafschuwde hij het ko- loniale systeem ook omdat het in Congo dezelfde liberale en individualistische samenleving trachtte op te leggen. Zijn misnoegen leidde hem zelfs tot de veroordeling van zijn eigen congregatie omdat

124 deze bleef proberen haar bekeringswerk te doen passen in de westerse beschavingsnorm, bewust van diens tekortkomingen en onverenigbaarheid met de eigen idealen.

Het staat vast dat Edmond Boelaert een notoir figuur was. Zijn principiële houding resulteerde in ver- schillende omstreden publicaties en zelfs ‘rebelse’ handelingen. Met een ongenaakbare koppigheid wierp hij zichzelf op als de beschermer van het natuurrecht. Nooit ging hij daarbij zonder strijd op de knieën, zelfs al betekende dat dat hij moest ingaan tegen zijn eigen oversten. Het lijkt erop dat Boelaert zich in zijn antikoloniale handelen gesterkt voelde door zijn overtuiging dat het Belgische bestuur in Congo maar weinig legitimiteit genoot. Hij wist deze overtuiging te onderbouwen met zijn eigen wetenschappelijke bevindingen. Zo stelden we vast dat de resultaten van een door hem on- dernomen enquête de pater deden besluiten dat de vacant verklaarde gronden onrechtmatig door de koloniale staat waren toegeëigend. Het liet Boelaert toe zich te onderscheiden door niet te stre- ven naar een rechtvaardiger overzees bestuur, maar in te zetten op de complete opheffing van het kunstmatige fenomeen van het kolonialisme. Een zelfverklaarde pestmeester ten strijde tegen de ‘Blanke Dood’.

125

Bibliografie

Archivalia

BELGIË

Borgerhout, Archief Missionarissen van het H. Hart

Fonds Zaïre

Doos Van Avermaet – Varia: naamloze tekst “Kerk en volk”

Persoonlijk Archief Meeuwis (M.)

brief E. Boelaert aan R. Boelaert, 18/07/1932

Uitgegeven publicaties

Aerts (K.). “De bestraffing van de collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog: beeldvorming en onderzoek”, in: Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis – Cahiers d’Histoire du Temps Présent, 21 (2009), pp. 55-92.

Ageron (C.R.). L’anticolonialisme en France de 1871 à 1914. Parijs, Presses Universitaires de France, 1973, 96 p.

Billig (M.). Banal Nationalism. Londen, Sage, 1995, 208 p.

Blommaert (J.) en Bulcaen (C.). “Critical Discourse Analysis”, in: Annual Review of Anthropology, 29 (2000), pp. 447-466.

Boelaert (E.). “Afrikaanse talen in het onderwijs in Belgisch-Congo”, in: Bulletin des Séances, Académie Royale des Sciences Coloniales - Mededelingen der Zittingen, Koninklijke Academie voor Koloniale Wetenschappen, 4 (1958), 4, pp. 861-876.

Boelaert (E.). “Assimilation”, in: Aequatoria, 14 (1951), 1, pp. 1-5.

Boelaert (E.). “De Nkundo-Maatschappij”, in: Aequatoria, 4 (1941), 3, pp. 41-44.

Boelaert (E.). “De Nkundo-Mongo: één volk – één taal”, in: Aequatoria, 1 (1938), pp. 41-52.

Boelaert (E.). “La procession de Lianja”, in: Aequatoria, 25 (1962), 1, pp. 1-9.

Boelaert (E.). “Le clan équivoque”, in: Aequatoria, 11 (1948), 1, pp. 13-19.

Boelaert (E.). “Législation foncière de l’Etat Indépendant et droit naturel”, in: Aequatoria, 17 (1954), 2, pp. 41-50.

126

Boelaert (E.). “Les Bongili”, in: Aequatoria, 10 (1947), 1, pp. 17-34.

Boelaert (E.). “L’histoire de l’immatriculation”, in: Aequatoria, 14 (1951), 1, pp. 6-12. Boelaert (E.). “L’O.N.U. et les territoires non autonomes”, in: Aquatoria, 14 (1951), 2, pp. 74-76.

Boelaert (E.). “Nsong’a Lianja, L’Epopée nationale des Nkundo”, in: Aequatoria, 12 (1949), 1, pp. 1-8.

Boelaert (E.). “Ontvolking door kolonisatie”, in: Aequatoria, 7 (1945), 3, pp. 92-94.

Boelaert (E.). “Politique d’intégration et formation politique des indigènes”, in: Problèmes d’Afrique Centrale, 18 (1952), 4, pp. 3-7.

Boelaert (E.). “Quelques notes sur les Batswa de l’Equateur”, in: Aequatoria, 9 (1946), 4, pp. 58-63, 157-158.

Boelaert (E.). “Réponse aux interventions dans sa communication, intitulée "Afrikaanse talen in het onderwijs in Belgisch-Congo"”, in: Bulletin des Séances, Académie Royale des Sciences Coloniales - Mededelingen der Zittingen, Koninklijke Academie voor Koloniale Wetenschappen, 4 (1958), 4, pp. 935-941.

Boelaert (E.). “Sterft Kongo uit?”, in: Nieuw Vlaanderen, 15/07/1939, s.p.

Boelaert (E.). “Vergelijkende Taalstudie”, in: Aequatoria, 1 (1938), pp. 8-10.

Boelaert (E.). “Vers un état Mongo?”, in: Bulletin des Séances, Académie Royale des Sciences Coloniales - Mededelingen der Zittingen, Koninklijke Academie voor Koloniale Wetenschappen, 7 (1961), 3, pp. 382-391.

Boelaert (E.). “Volk en staat”, in: Nieuw Vlaanderen, 19/08/1939, s.p.

Brading (D.A.). “The Incas and the Renaissance: The Royal Comentaries of Inca Garcilaso de la Vega”, in: Journal of Latin American Studies, 18 (1986), 1, pp. 1-23.

Breuilly (J.). Nationalism and the state. Manchester, Manchester University Press, 1993, 474 p.

Ceuppens (B.). Congo Made in Flanders?: Koloniale Vlaamse visies op ‘Blank’ en ‘Zwart’ in Belgisch Congo. Gent, Academia Press, 2003, 856 p.

Conklin (A.). A mission to civilize: the republican idea of empire in France and West Africa, 1895-1930. Stanford, Stanford University Press, 1997, 367 p.

Connor (W.). The national question in Marxist-Leninist theory and strategy. Princeton, Princeton University Press, 1984, 614 p.

Creve (J.). Het Verdinaso en zijn milities. Militievorming tussen beide wereldoorlogen in Vlaanderen en Nederland (1928-1941). Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling universiteit Gent), 1985, 260 p. (promoter: H. Balthazar).

127

Deneckere (G.), De Paepe (T.). en De Wever (B.). Een geschiedenis van België. Gent, Academia Press, 2012, 240 p. Depaepe (M.) en Rompaey (L.). In het Teken van de Bevoogding: de Educatieve Actie in Belgisch- Kongo 1908-1960. Leuven, Garant, 1995, 254 p.

Derrick (J.). Africa’s ‘agitators’: militant anti-colonialism in Africa and the West, 1918-1939. Londen, Hurst & Company, 1988, 483 p.

De Rop (A.) en Vlamynck (J.). Bibliografie van de Missionarissen van H. Hart, Belgische provincie 1921-1971. Borgerhout, Missionarissen van het H. Hart, 1971, 245 p.

De Wever (B.) en Vrints (A.). “Vlaams-nationalisme: natievorming, ideologie en politieke stroming”, in: Sanders (L.) en Devos (C.), eds. Politieke ideologieën in Vlaanderen. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2008, pp. 321-379.

Dewitte (P.). Les mouvements nègres en France 1919-1939. Parijs, Harmattan, 1985, 413 p.

Doom (R.) en Zemni (S.). Vrijheid en Gelijkheid. Gent (onuitgegeven syllabus), 2014, 298 p.

Fabian (J.). “Missions and the colonization of African languages: developments in the former Belgian Congo”, in: Canadian Journal of African Studies, 17 (1983), 2, pp. 165-187.

Fairclough (N.). Language and Power. Londen, Longman, 1989, 259 p.

Favre (H.). L’Indigénisme. Parijs, Presses Universitaires de France, 1996, 127 p.

Feierman (S.). Peasant Intellectuals. Anthropology and history in Tanzania. Madison, University of Wisconsin Press, 1990, 340 p.

Gellner (E.). “Nationalism”, in: Theory and Society, 10 (1981), 6, pp. 753-776.

Gellner (E.). Nations and nationalism. Oxford, Blackwell, 1983, 150 p.

Goheneix (A.). “Stratification linguistique et ségrégation politique dans l’empire français”, in: Glottopol, 20 (2012), pp. 82-103.

Hargreaves (J.D.). “The comintern and anti-colonialism: new research opportunities”, in: African Affairs, 92 (1993), 367, pp. 255-261.

Hobsbawm (E.) en Ranger (T.), eds. The invention of tradition. Cambridge, Cambridge University Press, 1983, 322 p.

Hunt (N.R.). “An acoustic register, tenacious images, and Congolese scenes of rape and repetition”, in: Cultural Anthropology, 23 (2008), 2, pp. 220-253.

Hunt (N.R.). “Rewriting the soul in a Flemish Congo”, in: Past and Present, 198 (2008), 1, pp. 185-215.

128

Leclercq (J.). De la communauté populaire. Parijs, Editions du Cerf, 1938, 97 p.

Löwy (M.). “Marxism and the national question”, in: Blackburn (R.), ed. Revolution and class struggle: a reader in Marxist Politics. Sussex, The Harvester Press, 1978, 444 p.

Markowitz (M.). “The missions and political development in the Congo”, in: Journal of the International Institute, 40 (1970), 3, pp. 234-247.

Meeuwis (M.). “Bilingual inequality: linguistic rights and disenfranchisement in late Belgian colonization”, in: Journal of Pragmatics, 43 (2011), pp. 1279-1287.

Meeuwis (M.). “Flemish nationalism in the Belgian Congo versus Zairian anti-imperialism: continuity and discontinuity in language ideological debates”, in: Mouton Classics: from syntax to cognition, from phonology to text. Berlijn, Mouton de Gruyter, 2002, pp. 675-717.

Meeuwis (M.). “From the Cape to the Congo and back: Afrikaners and Flemings in the struggle for Dutch in Africa”, in: Language Matters, 46 (2015), 3, pp. 325-343.

Meeuwis (M.). “The origins of Belgian colonial language policies in the Congo”, in: Language Matters, 42 (2011), 2, pp. 190-206.

Niezen (R.). The origins of indigenism: human rights and the politics of identity. Berkeley, University of California Press, 2003, 272 p.

Losada (A.). “Controversy between Sepúlveda and Las Casas”, in: Friede (J.) en Keen (B.), eds. Bartolomé de las Casas in History: Toward an Understanding of the Man and his Work. Dekalb, Northern Illinois University Press, 632 p.

Pailler (C.) en Pailler (J.-M.). “Une Amérique vraiment latine: pour une lecture “dumézilienne” de l’ince Garcilaso de la Vega”, in: Annales, Histoire, Sciences Sociales, 47 (1992), 1, pp. 207-235.

Reader (J.). Africa: a biography of the continent. New York, Alfred A. Knopf, 1998, 816 p.

Palmer (R.), Colton (J.) en Kramer (L.). A history of the modern world: since 1815. New York, McGraw- Hill, 2007, 1259 p.

Reader (J.). Africa: a biography of the continent. New York, Alfred A. Knopf, 1998, 816 p.

Sauvage (P.). “Leclercq Jacques”, in: Nouvelle biographie nationale. Brussel, Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, 1988, 376 p.

Sax (A.). Voor Vlaanderen, volk en Führer: de motivatie en het wereldbeeld van Vlaamse collaborateurs tijdens de tweede wereldoorlog, 1940-1945. Antwerpen, Manteau, 2012, 424 p.

Schampaert (A.). “Edouard De Jonghe, 1878-1950: wegbereider voor koloniale instellingen en administratie”, in: Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis – Cahiers d’Histoire du Temps Présent, 22 (2010), pp. 93-112.

129

Seghers (M.). “Phelps-Stokes in Congo: transferring educational policy discourse to govern metropole and colony”, in: Paedagogica Historica, 40 (2006), 4, pp. 455-477.

Slobodin (R.). W. H. R. Rivers. New York, Columbia University Press, 1978, 295 p.

Smith (A.). Nationalism. Cambridge, Polity Press, 2001, 182 p.

Smith (A.). Nationalism and modernism. A critical survey of recent theories of nations and nationalism. Londen, Routledge, 1998, 270 p.

Thomas (N.). Colonialism’s culture: anthropology, travel and government. Cambridge, Polity Press, 1994, 238 p.

Storme (M.). “E.P. Edmond Boelaert, m.s.c.”, in: Bulletin des Séances, Académie Royale des Sciences Coloniales – Mededelingen der Zittingen, Koninklijke Academie voor Koloniale Wetenschappen, 14 (1967), 1, pp. 167-192.

Thomas (N.). Colonialism’s culture: anthropology, travel and government. Cambridge, Polity Press, 1994, 288 p.

Vail (L.). The Creation of Tribalism in Southern Africa. London, Currey, 1989, 422 p.

Van Langendonck (T.). De invloed van de missionarissen van het Heilig Hart op het etnisch bewustzijn van de Mongo (Zaïre) (1925-1965). Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling universiteit Gent), 1992, 207 p. (promotor: R. Pinxten).

Vanthemsche (G.). Congo: de impact van de kolonie op België. Tervuren, Lannoo, 2007, 328 p.

Van Wing (J.). “De katholieke missies in Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi”, in: Algemene Atlas van Congo. Brussel, Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut, 1948, pp. 1-8.

Vermeersch (E.) en Braeckman (J.). De rivier van Herakleitos: een eigenzinnige visie op de wijsbegeerte. Antwerpen, Houtekiet, 2012, 440 p.

Vinck (H.), ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises. Brussel, Académie Royale des Sciences d’Outre-Mer – Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, 2011, 486 p.

Vinck (H.). “Edmond Boelaert”, in: Winters (C.), ed. International Dictionary of Anthropologists. New York, Garland, 1991, pp. 69-70.

Vinck (H.). “Edmond Boelaert, schooheid en toewijding”, in: Mededelingen van de Heemkundige Kring van Erpemere, 45 (2002), 2, pp. 21-29.

Vinck (H.). “Edmond Boelaert: 25e anniversaire de sa mort”, in: Annales Aequatoria, 12 (1991), pp. 564-570.

130

Vinck (H.). “Influence des missionaires sur la prise de conscience ethnique et politique Mongo, 1925- 1965”, in: Revue Africaine des Sciences de la Mission, 4 (1996), pp. 131-147.

Vinck (H.). “La guerre de 1940-45 vecue à Coquilhatville (Mbandaka, R.D. du Congo)”, in: Annales Aequatoria, 22 (2001), pp. 21-101.

Vinck (H.). “Le Centre Aequatoria de Bamanya: cinquante ans de recherches africanistes”, in: Zaire- Afrique, 27 (1987), 212, pp. 79-102.

Wakelin Coxill (H.). “Nota bij de kaart der protestanste missies in Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi”, in: Algemene Atlas van Congo. Brussel, Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut, 1948, pp. 1-6.

Waltmans (H.). Europa en het Nationalisme. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1995, 44 p.

Wright (D.R.). “”What do you mean there were no tribes in Africa?”: thoughts on boundaries – and related matters – in Precolonial Africa”, in: History in Africa, 26 (1999), pp. 409-426.

Yates (B.). “The origins of language policy in Zaïre”, in: The Journal of Modern African Studies, 18 (1980), pp. 257-279.

Yates (B.). “White views of Black minds: schooling in Kings Leopold’s Congo”, in: History of Education Quarterly, 20 (1980), pp. 27-52.

Young (C.). Politics in the Congo: Decolonization and Independence. Princeton, Princeton University Press, 1965, 659 p.

Zolberg (A.). “The making of Flemings and Walloons: Belgium: 1830-1914”, in: The Journal of Interdisciplinary History, 5 (1974), 2, pp. 179-235.

Digitaal-geraadpleegde publicaties

Danniau (F.). 1910: Drie kraaiende hanen, in: , geraadpleegd op 20/03/2016.

Ranger (T.). The invention of tradition revisited: the case of colonial Africa, in: , geraadpleegd op 1/10/2015.

Studiecentrum Joris Van Severen. Joris Van Severen, in: , geraadpleegd op 22/03/2016.

Afbeeldingen

Centre Aequatoria, in: , geraadpleegd op 2/07/2016.

Persoonlijke collectie van Van Melckebeke (M.).

131

Vereecken (J.), ed. “50 jaar in Zaïre: missionarissen van het h. hart”, in: Extra editie van M.S.C. Kring, 4 (1975), 8, 47 p.

Vinck (H.), ed. Conflits fonciers au Congo belge. Opinions congolaises. Brussel, Académie Royale des Sciences d’Outre-Mer – Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, 2011, 486 p.

132