Voortgang. Jaargang 22

bron Voortgang. Jaargang 22. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam / Nodus Publikationen, Münster 2004

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004200401_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m. 7

De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys Een getrouwe bewerking met een eigenzinnig einde1. Viorica Van der Roest

Abstract - The 13th-century Middle Dutch romance Parthonopeus van Bloys, an adaptation of the 12th-century Old French Partonopeu de Blois, is nowadays not very well-known among Dutch scholars, although the text was most popular in the Low Countries during the Middle Ages. The 20th century did not see much research with regard to this text, probably because only fragments have survived and a proper edition has never been published. However, when all fragments (8966 verses in full) are put in order, Parthonopeus van Bloys appears to be a surprisingly readable, complete, and exciting text. The Dutch poet has shown his creativity in an otherwise faithful adaptation by writing an original ending to the probably unfinished Old French continuation.

Bedi hebben sijs cranke ere Die bouke makeden van Arture Van Partonopeuse van Somagure Si en hadden des mans daet,2. ghescreven Ende groten prijs ghegheven

Jacob van Maerlant, Alexanders Geesten Boek V, vers 1210-1214

De 13e-eeuwse Middelnederlandse roman Parthonopeus van Bloys gaat over de liefdesgeschiedenis van Parthonopeus en Melior. Het is een bewerking van de 12e-eeuwse Oudfranse roman Partonopeu de Blois. Hoewel de roman in de Middeleeuwen zeer populair was in de Nederlanden, hebben tegenwoordig maar weinig mensen van Parthonopeus gehoord. In de Medioneerlandistiek is er dan ook lange tijd weinig aandacht besteed aan de Parthonopeus. Ten dele is dat te wijten aan de fragmentarische overlevering van de roman. Daarnaast bestaat er geen recente, goede editie van de Parthonopeus, wat het kennis nemen van de tekst bemoeilijkt. Toch blijkt er, zoals te zien is in het inhoudsoverzicht van de roman in paragraaf 2 van dit artikel, een prettig leesbaar en spannend verhaal te ontstaan wanneer alle fragmenten, die samen toch nog 8966 verzen omvatten, achter elkaar worden gezet en de hiaten worden aangevuld met de inhoud van de Oudfranse roman Partonopeu de Blois, waarvan de Middelnederlandse roman een bewerking is. Het onderzoek naar de Parthonopeus van Bloys heeft onlangs een nieuwe impuls gekregen door de dissertatie van Reynders (2002), waarin zij de bewerkingstechniek van de Middelnederlandse dichter van de Parthonopeus onderzoekt.

Voortgang. Jaargang 22 8

1 De Oudfranse Partonopeu de Blois en de Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys

De Oudfranse Partonopeu de Blois werd geschreven rond 1180 door een ons onbekende dichter, vermoedelijk in opdracht van het hof van de graven van Blois. Er zijn in totaal negen manuscripten overgeleverd van de roman: zeven min of meer complete handschriften, één fragment en één excerpt. Deze handschriften zijn vervaardigd in de 13e en 14e eeuw.3. Een aantal van de handschriften waarin de Partonopeu is overgeleverd, bevat ook een continuation, die vertelt over de gebeurtenissen na het huwelijk tussen Partonopeu en Melior. Over de ontstaansgeschiedenis van de roman bestaan verschillende opvattingen. Reynders (2002, p. 45) sluit zich aan bij Smith, die meent dat de continuation later vervaardigd is dan de oorspronkelijke roman. Zij verwerpt de mening van Fourrier, die meent dat roman en continuation één geheel waren. Op basis van onderzoek van Walters en Smith neemt zij aan dat de continuation rond 1230 geschreven is. In navolging van Reynders acht ook ik het waarschijnlijk dat het deel van de roman dat eindigt met het huwelijk tussen Partonopeu en Melior, eerder is geschreven dan de continuation. Het feit dat er een continuation van de roman is gemaakt, wijst op een grote populariteit. Het hoge aantal overgeleverde manuscripten van de Oudfranse roman duidt eveneens op populariteit. Ter vergelijking: van een roman van Chrétien de Troyes zijn meestal ongeveer vijf of zes manuscripten overgeleverd. Daarnaast is de roman vertaald of bewerkt in het Middelhoogduits, Middelnederlands, Middelengels, Italiaans, Deens en IJslands. De Middelnederlandse bewerking, de Parthonopeus van Bloys, omvat zowel de inhoud van de oorspronkelijke roman als die van de continuation, en is rond 1260 geschreven (Reynders, 2002). Er zijn vijf Middelnederlandse handschriften en één Ripuarisch handschrift van de roman overgeleverd (Kienhorst, 1988). De Middelnederlandse handschriften zijn alle uit Vlaanderen afkomstig en dateren van de 14e eeuw; het Ripuarische handschrift dateert van de 15e eeuw. Alle handschriften zijn fragmentarisch overgeleverd. In totaal zijn er 41 fragmenten van de roman bewaard gebleven, die, wanneer de overlappingen tussen sommige fragmenten niet worden meegeteld, in totaal 8966 verzen tellen. Uit vergelijking van de overlappende fragmenten blijkt dat alle manuscripten redacties vertegenwoordigen van dezelfde versie van de roman. Het aantal overgeleverde manuscripten duidt ook in het geval van de Middelnederlandse roman op grote populariteit. Een andere aanwijzing voor die populariteit is een aantal verwijzingen naar de Parthonopeus van Bloys in de Middelnederlandse literatuur. De meeste van deze verwijzingen zijn van de hand van Jacob van Maerlant; hij maakt zich vooral kwaad over de fictionaliteit van de Parthonopeus van Bloys. In de Historie van Troyen (circa 1264) bijvoorbeeld spreekt hij van ‘Perthenopeus die favelare’.4.

Voortgang. Jaargang 22 9

2 Inhoud van de Parthonopeus van Bloys5.

Parthonopeus van Bloys is de favoriete neef van koning Clovis. Wanneer oom en neef samen op jacht zijn in de Ardennen, verdwaalt Parthonopeus in het woud. Na een nacht door de Ardennen te hebben gezworven, komt hij bij de kust, waar een schip aangemeerd ligt. Er is niemand aan boord, dus Parthonopeus besluit een kijkje te gaan nemen op het schip. Hij legt zich ter ruste en valt in slaap. Wanneer hij weer wakker wordt, bevindt het schip zich in volle zee, bestuurd door een onzichtbare bemanning. Uiteindelijk meert het schip aan in een prachtige stad, waar Parthonopeus echter ook niemand ziet. Hongerig en vermoeid dwaalt hij door de straten van de stad, totdat hij ten slotte het mooiste en grootste paleis binnengaat. Hier wordt hem door onzichtbare handen een heerlijke maaltijd geserveerd, waarna hij door twee zwevende lantaarns naar een prachtige slaapkamer wordt gebracht. Hoewel Parthonopeus bang is dat er kwade toverij in het spel is, gaat hij toch in het bed liggen, maar zijn angst belet hem om in slaap te vallen. Na enige tijd komt er iemand de kamer binnen, die bij Parthonopeus in bed stapt. Het blijkt een meisje te zijn, en wanneer zij Parthonopeus in haar bed aantreft, eist ze uitleg van hem. Eerst wil ze dat hij vertrekt, maar als hij alles heeft uitgelegd, verandert ze van mening. Parthonopeus zoekt toenadering tot zijn bedgenote en ze beleven een liefdesnacht. Daarna vertelt het meisje wat meer over zichzelf. Ze heet Melior en is een machtige keizerin. Ze biecht nu op dat ze Parthonopeus zelf door middel van toverij naar haar paleis heeft gelokt, omdat ze hem als haar echtgenoot wil. Omdat hij daar echter nog te jong voor is, moet hij twee en een half jaar in het geheim haar minnaar zijn. Na deze periode zal ze hem aan haar raadsheren presenteren als haar aanstaande echtgenoot. In de komende twee en een half jaar zal hij haar alleen 's nachts ontmoeten, en zal hij haar niet mogen zien. Overdag mag hij in haar land gaan en staan waar hij wil, maar hij zal er geen mensen zien en de inwoners van het land zullen hem ook niet kunnen zien. Parthonopeus stemt in met dit voorstel. Melior vertelt ook nog dat de stad waar Parthonopeus zich nu bevindt, Chiefdore heet, en de hoofdstad is van haar rijk. Een tijd lang houdt de overeenkomst tussen Melior en Parthonopeus stand. Overdag vermaakt Parthonopeus zich met jagen, varen of het land bekijken, en 's nachts is hij Meliors minnaar. Hij mag zelfs twee keer zijn vaderland, Frankrijk, bezoeken, omdat hij heimwee heeft. Melior drukt hem echter wel beide keren op het hart dat hij zich door niemand moet laten overhalen om te proberen haar te zien. Wanneer Parthonopeus voor de tweede keer terugkomt uit Frankrijk, is er ongeveer anderhalf jaar voorbij sinds hij bij Melior is gaan wonen. Parthonopeus keert deze keer echter terug met een boos plan. Zijn moeder, die bang is dat hij in de macht is van een kwade fee, heeft hem een magische lamp gegeven, en heeft hem overgehaald om Melior met de magische

Voortgang. Jaargang 22 10 lamp te beschijnen. De nacht van zijn terugkomst doet hij dat dan ook. Zodra Melior in bed is gestapt, haalt hij de lamp onder de dekens vandaan. Half verwachtend een duivels gedrocht te zien te krijgen, schrikt hij als hij Melior ziet: ze is de mooiste vrouw die hij kent. Hij beseft dat hij een fout heeft gemaakt en gooit de lamp kapot tegen de muur. Maar het is al te laat: Melior is woedend en wil niets meer met hem te maken hebben. Ze vertelt Parthonopeus nu dat ze keizerin van Constantinopel is. Als dochter van de keizer heeft ze een uitgebreide universitaire opleiding genoten, en omdat haar vader voorzag dat ze misschien ooit alleen zou moeten regeren, heeft hij haar ook onderwijs laten volgen in de ‘nigromantie’ (zwarte kunst). Nu Parthonopeus echter zijn belofte aan haar heeft verbroken, is ze haar toverkracht kwijt. Hoewel de hofhouding, nu Parthonopeus voor hen niet langer onzichtbaar is, erachter dreigt te komen dat de keizerin een vreemde man in haar slaapkamer heeft, doet Melior niets om Parthonopeus te helpen. Haar zuster, Urake, heeft echter medelijden met hem en smokkelt hem uit het kasteel. Op een schip van Urake ontkomt Parthonopeus naar Frankrijk. In zijn kasteel te Bloys sluit hij zich op in zijn kamer en weigert te eten, omdat hij wil sterven. Maar als de dood niet snel genoeg komt naar zijn zin, besluit hij naar de Ardennen te gaan om zich te laten verslinden door de wilde dieren. In de Ardennen wordt hij, sterk verzwakt door honger en uitputting, door een gelukkig toeval, gevonden door Urake, die hem meeneemt naar haar eiland Salence en hem daar verpleegt tot hij weer gezond is. Zij maakt Parthonopeus wijs dat Melior spijt heeft van haar hardheid, en dat ze Parthonopeus weer terug wil. Meliors raadsheren hebben intussen een toernooi georganiseerd om haar aan een echtgenoot te helpen. Parthonopeus besluit nu om aan het toernooi deel te nemen en op die manier Melior terug te winnen. Parthonopeus slaagt er na een aantal verwikkelingen, waaronder een gevangenschap op het eiland van één van zijn tegenstanders, in om aan het toernooi deel te nemen. Hij doet dat incognito, zodat Melior en de andere toeschouwers niet weten wie hij is. Op de tweede dag van het toernooi wordt Melior door Urake op de hoogte gesteld van zijn identiteit. Parthonopeus heeft haar eerder die dag al aangesproken, maar ze heeft hem niet herkend. Uiteindelijk lukt het Parthonopeus om het toernooi te winnen, hoewel zijn belangrijkste tegenstander, de sultan van Perzië, net zo goed is. Maar omdat Parthonopeus mooier is om te zien dan Sornagur, de sultan, wint hij uiteindelijk de hand van Melior. Er volgt een huwelijk tussen Parthonopeus en Melior, die inmiddels is bijgedraaid, en dolgelukkig is dat ze alsnog met Parthonopeus kan trouwen. Een jaar lang heerst er vrede in het rijk van Parthonopeus en Melior, maar dan wordt het land binnengevallen door de sultan van Perzië. Deze kan niet leven met de uitslag van het toernooi en wil dat Melior alsnog zíjn vrouw wordt. Er volgt een oorlog, die in het voordeel van de sultan lijkt te worden beslist, omdat zijn troepen in de meerderheid zijn. Dan komt er een wapenstilstand, en de sultan

Voortgang. Jaargang 22 11 stuurt Lucius, één van zijn vazallen, naar Melior, om haar te vragen of zij zijn vrouw wil worden. Zij antwoordt dat ze dat niet wil, omdat ze van Parthonopeus houdt. Ze stemt echter wel in met een gesprek met de sultan. De volgende dag komt de sultan met zijn mannen naar het paleis van Parthonopeus en Melior, om Melior te ontmoeten. Die heeft echter besloten toch niet naar het gesprek te komen, en ze stuurt Urake om dat aan de sultan te vertellen. De sultan ziet Urake echter voor Melior aan en verklaart haar zijn liefde. Urake speelt het spel mee, en de sultan vertelt haar nogmaals hoeveel hij van haar houdt. Hier eindigt de Middelnederlandse roman.6.

3 Intertekstualiteit in de Oudfranse roman

Genrespel

In de Oudfranse Partonopeu de Blois, dat wil zeggen in de roman zonder continuation, speelt zich een subtiel genrespel af. Door dit genrespel heeft de roman een tweeledige structuur. Het verhaal in de roman ontwikkelt zich in eerste instantie langs de lijnen van een ‘lai féerique’ of ‘conte Morganien’ (Harf-Lancner, 1984), waarin een ridder door een fee naar haar wereld wordt gelokt omdat zij hem als minnaar wil. Verhalen van dit type spelen zich af in een ‘feeërieke, van oorsprong Keltische, wereld met vele wonderen, metamorfosen, dolende ridders, betoverde kastelen, mysterieuze wouden, magische bronnen, feeën, monsters, dwergen, reuzen enz’ (Jongen en Verhuyck, 1985, p. 112). De ‘fee Morganienne’ (Harf-Lancner, 1984) bevindt zich vaak op een eiland, maar in ieder geval in een ‘Autre Monde’. De reis naar de ‘Autre Monde’ voert meestal over water. De liefde tussen ridder en fee ontstaat probleemloos en spontaan; de fee maakt de ridder rijk en gelukkig en staat altijd tot zijn beschikking (zonder dat anderen haar kunnen zien), maar de ridder moet beloven dat hij niemand zal vertellen over zijn geliefde. Dan verbreekt de ridder zijn belofte en beseft hij dat hij zijn geliefde heeft verloren en dat het slecht met hem zal aflopen. Als het lijkt alsof er geen hoop meer is voor hem, komt de geliefde terug en redt zij de ridder, waarna ze hem meeneemt naar haar ‘Autre Monde’, aan de overzijde van het water (Jongen en Verhuyck, 1985). Het verhaaltype van de ‘conte Morganien’ past binnen het universele sprookjestype The man on a quest for his lost wife (AT 400),7. dat in de Middeleeuwen in vele vormen bekend was. In dit type verhaal heeft een sterveling een liefdesrelatie met een bovennatuurlijk wezen zoals een fee of een god. De sterveling verbreekt een belofte die hij aan de geliefde heeft gedaan en raakt de geliefde kwijt. Uiteindelijk wordt de relatie hersteld door toedoen van de bovennatuurlijke geliefde. Tot het type van de ‘conte Morganien’ behoren ook de feeerieke lais van Marie de France. Ook Reynders (2002, p. 60) heeft gewezen op een connectie tussen de Partonopeu de Blois en de het lai-genre. Eén van de fee-

Voortgang. Jaargang 22 12

ërieke lais, Lanval (ca. 1180), vertoont veel overeenkomst met de Partonopeu de Blois. In deze lai wordt verteld over de getalenteerde, maar verarmde ridder Lanval, die aan het hof van koning Artur leeft. Een fee lokt hem naar zich toe en biedt zich aan als zijn geliefde. Ook zal ze hem alle rijkdommen geven die hij begeert. De enige voorwaarde die ze stelt, is dat hij niemand over haar mag vertellen. Lanval belooft dit en een tijd lang gaat het goed. Maar als hij wordt benaderd door de koningin, die Lanval zelf als minnaar wenst, verbreekt Lanval zijn belofte. Wanneer de koningin hem beschuldigt van homoseksualiteit, omdat hij haar afwijst, antwoordt Lanval dat hij een geliefde heeft van wie de minste dienares nog meer voorstelt dan de koningin. Omdat hij over haar gesproken heeft, komt zijn geliefde nu niet meer naar hem toe. Bovendien wordt Lanval door de koning gevangen gezet, omdat hij de koningin beledigd heeft. Er volgt een proces tegen Lanval, en het lijkt erop dat hij gaat verliezen. Maar dan komt zijn geliefde met een aantal van haar dienaressen naar het Arturhof, en ze overdondert iedereen met haar schoonheid. De koning moet nu toegeven dat het waar is wat Lanval over zijn geliefde gezegd heeft, en spreekt hem vrij. Lanval springt achter op het paard van zijn geliefde, en samen vertrekken ze naar . De overeenkomst tussen de Partonopeu en de lai van Lanval begint op het moment dat in beide verhalen de liefdesrelatie begint. In de Partonopeu lokt Melior Partonopeu naar zich toe omdat ze een relatie met hem wil. Ook de fee in Lanval wil een relatie met Lanval en doet hem een voorstel: zij zal zijn geliefde zijn en ze geeft hem alles wat hij begeert, mits hij niemand over haar vertelt. Deze voorwaarde voor de relatie lijkt op de voorwaarde die Melior stelt aan Partonopeu: zij zal zijn geliefde zijn en ze geeft hem alles wat hij nodig heeft, als hij twee en een half jaar niet zal proberen om haar te zien. Net als Partonopeu verbreekt Lanval zijn belofte door de machinaties van een vrouw met verkeerde bedoelingen. Net als Partonopeu boet Lanval voor het verbreken van de belofte. Maar na de crisis door de verbroken belofte houdt de overeenkomst tussen de Partonopeu de Blois en de lai van Lanval op. Melior blijkt namelijk geen echte fee te zijn. Ze heeft zwarte magie gestudeerd aan de universiteit, en is haar toverkracht kwijtgeraakt doordat Partonopeu zijn belofte aan haar heeft verbroken. Op het moment van de crisis vertelt Melior dan ook uitgebreid over haar universitaire opleiding. Deze passage is ook in het Middelnederlands overgeleverd:

Al dat men doen mach in fisiken Dies ne woudic niemene wiken. So wel verstondic ende vernam Dat ic boven hen allen clam Die mine meesters te voren waren Eer ic quam te minen XII jaren. Doe leerdic van diviniteit

Voortgang. Jaargang 22 13

Die noch es dalre meeste wijsheit Ende d[oude] wet ende van der nieuwer Ic waens mijn meester noch nes niewer. Daer na leerdic nigromantie Experimente ende gokelie. So goeden sin haddicker toe Dats niemen so vele ne conste doe.8.

Nu blijkt hoe Melior aan haar kennis van de toverkunsten is gekomen: aan de universiteit heeft ze natuurkunde (fisiken), waarzeggerij (diviniteit) en zwarte kunst (nigromantie) gestudeerd. Melior wordt ‘ontmaskerd’ op het moment van de crisis in de roman: namelijk wanneer Partonopeu haar beschijnt met de lamp. Het licht van de lamp onthult niet alleen haar schoonheid, maar ook de waarheid over wie ze is. Dit houdt naar mijn mening in dat er sprake is van literaire ironie ten aanzien van het lai-genre. In het lai-genre is er altijd een ‘happy end’ voor de held en de fee. Dankzij de bovennatuurlijke machten van de fee komen held en fee bij elkaar en leven ze een tijd gelukkig samen. Dan volgt er een crisis, die door toedoen van de fee wordt opgelost. Daarna zetten held en fee hun gelukkige samenzijn voort. De regie ligt daarbij in handen van de fee. In de Partonopeu de Blois heeft het scenario van de ‘conte Morganien’ echter tot een crisis geleid, die wordt opgelost op een manier die veel overeenkomst vertoont met de romans van Chrétien de Troyes. Vanaf het moment dat Partonopeu moet vertrekken uit Chief d'Oire krijgt de Partonopeu de Blois het karakter van het tweede deel van een Doppelwegroman van Chrétien de Troyes. De overeenkomst is het grootst met Le Chevalier au Lion (ca. 1180) van Chrétien, ook wel bekend als de Yvain. Reynders (2002, p. 57) heeft ook opgemerkt dat er een verband is tussen deze roman en de Partonopeu. De Chevalier au Lion gaat over Yvain, één van Arturs ridders. Hij heeft een machtige geliefde in een ver land, die hij verworven heeft met de hulp van haar hofdame Lunete. Na een periode van liefdesgeluk verbreekt Yvain een belofte aan zijn geliefde, waardoor hij haar kwijtraakt. Dit is het crisismoment in de roman, waar het tweede deel van de Chevalier au Lion begint. Lange tijd zwerft Yvain, gek van verdriet, verwilderd door het woud. Dat is ironisch, want in het begin van de roman is een andere ridder, Calogrenant, een verwilderde man in het bos tegengekomen, een stierenhoeder, voor wie hij in eerste instantie een beetje bang was, omdat hij niet zeker wist of het wel een mens was. Calogrenant heeft aan het begin van de Chevalier au Lion dit verhaal aan Yvain verteld. Nu is Yvain zelf een verwilderde man in het bos. Hij wordt daar uiteindelijk, meer dood dan levend, gevonden door een jonkvrouw, de dame van Noiroson, die hem verpleegt tot hij er weer bovenop is. Dan gaat hij op herstelqueeste om zijn geliefde terug te winnen. Daarbij doet zich een gelegenheid voor waarbij Yvain vecht voor zijn geliefde, zonder dat zij weet wie hij is. Zelfs

Voortgang. Jaargang 22 14 als hij tegen haar spreekt, herkent ze hem niet. Ten slotte weet hij, met de hulp van Lunete, zijn geliefde weer terug te winnen. De gelijkenis tussen Yvain en Partonopeu begint op het moment dat beiden hun belofte aan hun geliefde verbreken, en haar daardoor kwijtraken. Yvain wordt, net als Partonopeu, gek van verdriet en zwerft verwilderd door een woud. Beiden worden gevonden door een behulpzame dame, bij wie ze weer op krachten kunnen komen voordat ze op herstelqueeste gaan. Beiden nemen ze deel aan een gevecht in aanwezigheid van hun geliefde zonder dat zij hen herkent. Beiden richten zij bij deze gelegenheid het woord tot de geliefde zonder dat zij weet wie ze voor zich heeft. En uiteindelijk worden zowel Partonopeu als Yvain met hun geliefde verenigd mede dankzij de inspanningen van een behulpzame dame uit de omgeving van de geliefde. Het begrip ‘herstelqueeste’ is misschien meer van toepassing op Yvain dan op Partonopeu: Yvain redt meerdere mensen in nood en laat bij elke mogelijke gelegenheid zien dat hij een held is. Partonopeu is vooral bezig met zijn eigen herstel en training voor het toernooi. Daar staat tegenover dat hij bij het toernooi zijn deugdzaamheid als ridder meer dan bewijst. Yvain wordt in de Chevalier au Lion bijna vanaf het begin van het verhaal geholpen door Lunete, de hofdame van zijn geliefde. Zij is zelfs degene die hem weer samenbrengt met zijn geliefde. Daarnaast wordt hij, wanneer hij als verwilderde man in het woud heeft rondgedoold, gevonden door de dame van Noiroson, en door haar verzorgd tot hij weer gezond en beschaafd is. De rol van deze twee dames vertoont overeenkomst met de rol van Urraque in de Partonopeu. Bruckner (1987) betoogt dat de rol van Urraque in de Partonopeu een combinatie is van de rol van Lunete en de rol van de dame van Noroison in Le Chevalier au Lion. Zij wijst erop dat de vrouwelijke helper, typerend voor de romans van Chrétien de Troyes, in de Partonopeu in één persoon is geconcentreerd (p. 228-229). Ook gaat Bruckner in op het motief van de verwilderde man in het woud: zij ziet een grote overeenkomst tussen wat er over Partonopeu wordt gezegd als Urraque hem vindt en het gesprek tussen de stierenhoeder en Calogrenant in het eerste gedeelte van de Yvain. Wanneer Calogrenant de stierenhoeder ontmoet, wordt eerst uitvoerig diens lelijkheid beschreven. De stierenhoeder zegt niets en daarom begint Calogrenant het gesprek: ‘“Va, car me di / se tu es boene chose ou non”. Et il me dist qu' il ert uns hom’,9. meldt Calogrenant daarna aan zijn publiek. Daarop vraagt de stierenhoeder aan Calogrenant wat voor soort mens híj is. Chrétien refereert hier op ironische wijze aan de vraag wat bepaalt of iemand een mens of een dier is, een vraag die zich vooral voordoet bij de ontmoeting met een wildeman zoals de stierenhoeder. Later zal, zoals gezegd, ook Yvain als een wildeman door het woud dwalen. Dezelfde elementen vinden we in de Partonopeu als Urraque Partonopeu vindt in de Ardennen. Er is een woud vol wilde beesten, die door iemand getemd kunnen worden (in Yvain de stierenhoeder, in de Partonopeu de zeeman

Voortgang. Jaargang 22 15

Maruc, met wie Urraque in het woud is), er is een wildeman, van wie de angstige toeschouwer niet zeker weet of het een mens is. Wanneer Urraque iets ontdekt in het woud, nadert ze het voorzichtig: wat is het dat ze daar ziet? ‘Un hom est’,10. meent Urraque. Daarna wordt de verwilderde staat van Partonopeu uitgebreid beschreven. Volgens Bruckner wijzen al deze overeenkomsten met de passage over de stierenhoeder in de Yvain en de bijna woordelijke herhaling van wat Calogrenant zegt, erop dat de dichter van de Partonopeu hier expliciet naar de Yvain verwijst. De dichter heeft twee wildemannen, de stierenhoeder en Yvain, verenigd in Partonopeu. Bruckner:

By concentrating in a single scene the separate episodes and figures of Chrétien's romance, the Partonopeu author makes more explicit the thematic links that tie together the vilain and Yvain in his love-maddened, wild state: each in his own way asks us to consider the problematic relationship between nature and civilization (1987, p. 230).

Volgens Bruckner doet de auteur van de Partonopeu met deze verwijzing drie dingen: hij vraagt het publiek om het spel van intertextualiteit mee te spelen, geeft aan dat hij wil dat zijn roman gelezen wordt als een roman van Chrétien, en laat zien dat hij in staat is datgene wat al gezegd is op een nieuwe manier te zeggen (p. 230). Samenvattend kan worden gezegd dat het eerste deel van de Partonopeu de Blois verloopt volgens het schema van de ‘conte Morganien’ en dat de roman na de crisis, wanneer Partonopeu Melior heeft beschenen met de lamp, verloopt volgens het schema van het tweede deel van een Doppelwegroman van Chrétien de Troyes, met name het tweede gedeelte van Le Chevalier au Lion. Dit levert een tweedeling op in de oorspronkelijke roman, die ontstaat door intertekstuele verbindingen met twee genres: het lai-genre en het romangenre. De dichter vermengt bewust deze twee genres met elkaar als vorm van literair spel. Het is mogelijk dat de auteur van de Partonopeu de Blois met dit genrespel de liefdesconceptie van de lais van Marie de France wilde afwijzen ten gunste van de liefdesconceptie in de romans van Chrétien de Troyes. Marie de France pleit in haar lais als het ware voor het verwerpen van de amour-chevalerie-ideologie en voor een meer a-sociale vorm van liefde, waarbij de ridder zich afwendt van de hofwereld en niet meer zo bezig is met het ideaal van chevalerie. Bij Chrétien de Troyes is het ideaal dat de held evenwicht brengt tussen de wereld van de amour en de wereld van de chevalerie. De liefde dient als middel ter volbrenging van een ridderlijke aventure en is niet het enige doel waar het individu naar streeft; zij voert de held naar een hogere bestemming. In het tweede deel van de Partonopeu de Blois voert de liefde ook Partonopeu naar een hogere maatschappelijke bestemming: zijn volwassenwording als ridder en het keizerschap van Constantinopel.

Voortgang. Jaargang 22 16

Gender-optiek

In een feeërieke lai van Marie de France als Lanval ligt het initiatief voor de liefdesrelatie en het handelingsverloop vooral bij de vrouwelijke hoofdpersoon, terwijl dit in de romans van Chrétien niet het geval is. In de Partonopeu de Blois ligt in het eerste deel van de roman het initiatief volledig bij Melior, terwijl ze in het tweede deel geen invloed meer kan uitoefenen op de gebeurtenissen en van Partonopeu afhankelijk is voor het volbrengen van de hereniging. Melior evolueert, of beter gezegd, degradeert, in de Partonopeu de Blois van een actieve fee zoals die voorkomt in het lai-genre tot een passieve heldin zoals in de romans van Chrétien de Troyes. Tegen het einde van de oorspronkelijke roman, tijdens de tweede toernooidag, beklaagt Melior zich over haar passieve rol. De tekst in de Middelnederlandse Parthonopeus is hier gelijk aan de tekst in de Oudfranse Partonopeu:

‘Nu heves die man vele te voren Voor [de] vrouwe die minne draghet. (...) Die mans segghen al haren wille Ende wi moeten zwighen stille Ende decken den bant die ons bint’.11.

Melior klaagt dat een vrouw, wanneer zij iemand bemint, dat niet mag laten merken, en maar moet hopen dat haar geliefde toenadering zoekt. Wanneer een man iemand bemint, kan hij echter gewoon het initiatief nemen en met de dame in kwestie gaan praten, in de hoop dat zij zijn liefde beantwoordt. Melior vindt het maar oneerlijk verdeeld. Deze klacht doet ironisch aan, omdat in het eerste deel van de roman Melior zelf juist degene was die op nogal dwingende wijze het initiatief nam tot de relatie met Partonopeu. Bruckner (1993) heeft het genrespel in de Partonopeu de Blois een spel tussen ‘gender and genre’ genoemd. De intertekstuele verwijzingen en de vermenging van genres lijken inderdaad tot doel te hebben de gebruikelijke rolverdeling tussen man en vrouw in twijfel te trekken. Daarbij speelt het thema schoonheid een belangrijke rol. De belangrijkste reden waarom Melior Partonopeu uitkiest als toekomstige echtgenoot, is dat hij heel erg mooi is. Schoonheid werd volgens Bruckner (1993) gezien als het bewijs dat iemand van goede afkomst was. Dit is wat betreft Partonopeu zeker het geval, aangezien hij afstamt van de Trojaanse koningen, zoals blijkt uit de proloog van de Partonopeu. Deze schoonheid was dan meteen een garantie dat iemand in staat was een edele ridder te zijn. Maar omdat Partonopeu nog zo jong is als Melior hem naar zich toe lokt, heeft hij nog niet kunnen bewijzen dat hij een edele ridder is. Na de breuk tussen de geliefden begint Partonopeu aan een soort initiatieweg, waarbij hij zich ontwikkelt tot een dappere ridder, die zich in het toernooi weet te handhaven en wordt uitge-

Voortgang. Jaargang 22 17 kozen als finalist. Opvallend genoeg is het uiteindelijk toch zijn schoonheid die de jury doet besluiten dat híj met Melior zal trouwen, en niet de sultan. Dit doet denken aan Chrétiens Erec et , waar de schoonheid van Enide ten opzichte van de schoonheid van andere vrouwen een vergelijkbare rol speelt. Eigenlijk krijgt Partonopeu in deze laatste episode van de roman toch weer een vrouwelijke rol toebedeeld. Aan het eind van de roman lijkt er zo plotseling toch nog sprake van literaire ironie ten opzichte van het romangenre. Melior krijgt in de roman vaak de actieve rol toebedeeld, die in de middeleeuwse literatuur meestal was weggelegd voor mannen. In het eerste deel van de roman wordt dit gerechtvaardigd door het feit dat ze een fee lijkt, een bovennatuurlijk wezen met macht over stervelingen, en dus ook over haar geliefde. Maar Bruckner (1993) wijst erop dat Melior ook in haar dagelijks leven een mannelijke rol heeft. Ze is keizerin van Constantinopel en heeft daarom ook een hoge opleiding genoten. Na de breuk met Partonopeu komt hierin volgens Bruckner niet veel verandering, want Melior blijft keizerin. Er wordt mijns inziens echter in het tweede deel van de roman veel aandacht besteed aan de macht van de raadsheren van Melior, zodat duidelijk wordt dat Melior zonder hun goedkeuring niet zo veel kan bereiken. En als Melior met Partonopeu trouwt, wordt hij keizer en vanaf dat moment zal ze haar macht met hem moeten delen. Bruckner (1993) merkt terecht op dat de roman niet zozeer pleit voor een rolverdeling waarbij de man alle macht in handen heeft, maar voor een meer gelijke verdeling van macht tussen man en vrouw.

4 Intertekstualiteit in de Middelnederlandse roman

In de Partonopeu de Blois speelt zich zo een literair spel af, dat door de dichter bewust gecreëerd is. Het lijkt erop dat de liefdesconceptie van Marie de France wordt afgewezen ten gunste van de amour-chevalerie-ideologie in de romans van Chrétien de Troyes, hoewel er aan het eind van de roman toch sprake is van enige literaire ironie ten aanzien van het romangenre. Wat er vooral gebeurt in de Partonopeu, is dat de traditionele rolverdeling tussen man en vrouw en de bijbehorende machtsverhouding in twijfel worden getrokken. De vraag is nu of dit genrespel ook terug te vinden is in de Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys, en als dat zo is, of de Middelnederlandse bewerker het bewust heeft overgenomen. In dat geval is het mogelijk dat hij het eens was met de visie die door het genrespel wordt uitgedragen, en dat hij deze visie wilde overbrengen op zijn publiek. Dit zou voor hem zelfs een reden geweest kunnen zijn om juist de Partonopeu de Blois te bewerken. We weten dat de bewerker zijn Oudfranse voorbeeld vrij nauwkeurig heeft nagevolgd. Dit is gebleken uit de dissertatie van Reynders (2002). De plaatsen waar de Middelnederlandse bewerker zich enige vrijheid heeft veroorloofd, zijn de gedeelten waar hij iets uitlegt en de passages waar hij de verhaalstof enigszins

Voortgang. Jaargang 22 18 heeft aangepast aan de sympathieën van zijn publiek en eventueel zijn opdrachtgevers (Reynders, 2002). De wijzigingen bevinden zich vooral in de talrijke vertellersinterventies in de roman. Wat betreft de eigenlijke inhoud van de roman, het verhaal van Parthonopeus en Melior, kunnen we vaststellen dat de Middelnederlandse bewerker geen wijzigingen heeft aangebracht. Een uitzondering hierop is het slot van de roman; verderop in dit artikel kom ik daar nog op terug. Het blijkt dat de formuleringen in de Middelnederlandse tekst vaak sterk lijken op die in de Oudfranse tekst. Zo ziet de passage waarin Urake Parthonopeus in het bos vindt, die ik zojuist besproken heb, er in het Middelnederlands in vergelijking met het Oudfrans als volgt uit:

Haer wondert wat dat mochte sijn El s'aparçoit qu'est chose vive Ende reet bet naer een lettelkijn Et por paor un pou l'eschive. Dat soe de waerheit weten wille Puis vient plus pres et miech l'avise; Wat si dat daer leghet al stille A l'entercier a paine mise. Ende soe vernemet dat es een man Un hom est ce li est avis Dien soe in daensichte niet en can Mais el ne puet trover le vis; Bekinnen van sinen langhen hare.12. Tant est noicis por les grans deoz Et si rest covers de chevoz.13.

Bovenstaande passage is in de Oudfranse roman bedoeld als intertekstueel signaal, waarmee een verband wordt gelegd met Chrétiens Chevalier au Lion. We zien in de Middelnederlandse roman praktisch dezelfde formulering. Moeten we deze passage daarom ook in de Middelnederlandse roman als een intertekstueel signaal opvatten? Dat signaal zou dan bedoeld zijn geweest voor het Middelnederlandse publiek. Het is de vraag of het de bedoeling van de bewerker is geweest om dit aan zijn publiek over te brengen. Hij had namelijk te maken met een heel andere receptiesituatie dan de Oudfranse dichter: rond 1260 was het lai-genre in de Nederlanden veel minder bekend dan in Frankrijk rond 1180 en werd er ook anders aangekeken tegen het romangenre. Daarnaast heeft de Middelnederlandse bewerker de oorspronkelijke roman en de continuation als één geheel vertaald. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, bevindt het genrespel zich in de oorspronkelijke roman. Er komt weliswaar in de continuation, die begint wanneer de sultan van Perzië na het huwelijk van Partonopeu en Melior het land van Melior binnenvalt, geen wezenlijke verandering in de rollen van Melior en Parthonopeus, maar, zoals ook Bruckner (1993) opmerkt, de continuation gaat meer over de oorlog met de sultan dan over Parthonopeus en Melior. De continuation, die in de langst bekende versie maar liefst 3937 verzen omvat (terwijl de oorspronkelijke roman 10.656 verzen telt) ondermijnt eigenlijk het genrespel door de gebeurtenissen na het ‘happy end’ van de oorspronkelijke roman verder uit te spinnen en een nieuw conflict te introduceren. Het verhaal van de oorspronkelijke roman en de continuation samen heeft een andere structuur dan het verhaal van alleen de oorspronkelijke roman,

Voortgang. Jaargang 22 19 waarin het genrespel, met de daarbij behorende tweedeling, zich bevindt. Bovendien blijkt, zoals ik verderop in deze paragraaf zal uitleggen, dat de Middelnederlandse bewerker aan de continuation een nieuw slot heeft toegevoegd. Door de toevoeging van dit slot krijgt het geheel weer een andere structuur. Ik ben daarom van mening dat het niet de intentie van de Middelnederlandse bewerker is geweest om het genrespel en de bijbehorende intertekstuele verwijzingen aan zijn publiek over te brengen. Het genrespel is weliswaar goed uit de Middelnederlandse tekst te destilleren, maar de mogelijkheid bestaat dat dat alleen zo is omdat de Middelnederlandse bewerker de Oudfranse tekst nauwkeurig heeft nagevolgd. En zelfs als hij het genrespel wel heeft herkend, is het de vraag of het zijn bedoeling was om het aan zijn publiek over te brengen, omdat hij met een hele andere receptiesituatie te maken had dan de dichter van de Partonopeu de Blois, en oorspronkelijke roman en continuation als één geheel heeft vertaald, met toevoeging van een nieuw slot.

Een nieuw slot

De Middelnederlandse Parthonopeus heeft een slot dat verder doorloopt dan enig slot van de bekende Oudfranse of anderstalige manuscripten. Dit slot, dat 1009 verzen bestrijkt, is in het Middelnederlands bewaard gebleven in slechts één handschrift,14. maar het is zeer waarschijnlijk dat de andere Middelnederlandse handschriften hetzelfde slot hebben gehad, omdat alle overgeleverde manuscripten redacties zijn van dezelfde versie van de roman. Het nieuwe slot begint tijdens het gesprek waarin Lucius, de vazal van de sultan, Melior tracht over te halen om Parthonopeus te verlaten voor de sultan. Tijdens het begin van dit gesprek, dat in het Oudfrans kort duurt, komt de inhoud van de Middelnederlandse roman nog overeen met die van de langst bekende Oudfranse continuation. In de Oudfranse tekst keert Lucius, die daar Lucion heet, na een kort gesprek terug naar de sultan, die het hopeloze van de situatie inziet en naar huis gaat. In de Middelnederlandse roman duurt het gesprek tussen Melior en Lucius echter veel langer, en de gebeurtenissen erna nemen een andere wending. Lucius vertelt de sultan bij terugkomst in het kamp dat Melior hem wil ontmoeten. De sultan weet vervolgens met een list zijn krijgsraad zover te krijgen dat ze instemmen met een wapenstilstand en vredesonderhandelingen. Dan vertrekken de sultan en zijn mannen naar Chiefdore, waar ze vriendelijk ontvangen worden door Parthonopeus. Deze merkt echter dat de sultan zich niet op zijn gemak voelt, en hij stelt voor dat de sultan met enkele van zijn mannen de middag zal doorbrengen in het gezelschap van de vrouwen aan het hof van Chiefdore. De sultan stemt hier onmiddellijk mee in, omdat hij denkt Melior te gaan ontmoeten. Wanneer hij en zijn mannen in de vrouwenvertrekken zijn, komen de vrouwen twee aan twee binnen. Urake en haar nichtje Persijs komen als laat-

Voortgang. Jaargang 22 20 ste binnen. Urake wil de sultan meedelen dat Melior onwel is en niet zal komen, maar hij ziet haar voor Melior aan en begint zijn liefde voor haar te uiten. Urake speelt het spel mee en er ontspint zich een komische scene tussen de twee, die ermee eindigt dat de sultan flauwvalt. Urake legt hem naast zich op een bed, en wanneer hij bijkomt, vraagt ze hem onschuldig of hij in slaap was gevallen. Hij weet niet wat er gebeurd is en uit nogmaals zijn liefde voor haar. De Middelnederlandse bewerking eindigt met de volgende woorden:

Hier indet in walsche vondics meere Ic dichtet in mijns lieves eere Diet mi wel verghelden sal. God geve haer ere ende goet gheval Ende na dit leven hemelrike Ende mi met hare al die ghelike.15.

Een aantal onderzoekers (Van Berkum 1897, Uri 1962-1963) heeft op grond van deze woorden aangenomen dat de Middelnederlandse bewerker als legger een Oudfrans manuscript heeft gebruikt dat verder doorliep dan de Oudfranse manuscripten die nu aan ons bekend zijn. Hij zou dit slot dan eenvoudigweg hebben overgenomen uit het Oudfrans. Het lijkt mij dat deze passage dat niet bewijst, omdat een dergelijke afsluiting ook wel gebruikt werd voor romans die bijna zeker geen bewerking of vertaling van een Oudfranse roman zijn. Sneyders de Vogel (1905) veronderstelt dat de Middelnederlandse dichter een niet overgeleverd Oudfrans manuscript als voorbeeldtekst heeft gebruikt dat dicht lag bij het Oudfranse manuscript T, het manuscript met de langst bekende continuation. Ook meent hij dat de continuation nooit voltooid is, en dat de laatste verzen van handschrift T, waarin de geschiedenis snel ‘afgeraffeld’ wordt, later zijn toegevoegd. Dat zou betekenen dat deze versie oorspronkelijk eindigde tijdens het begin van het gesprek tussen Melior en Lucion; het punt van waaraf de Middelnederlandse roman uniek is. Dit zou kunnen verklaren dat, hoewel er vele Oudfranse en anderstalige versies van de roman bekend zijn, behalve handschrift A (het enige Oudfranse handschrift zonder continuation) geen enkel handschrift een slot heeft. De enige uitzonderingen hierop zijn het Oudfranse handschrift T en de Middelnederlandse bewerking. Deze omstandigheden lijken erop te wijzen dat het slot van de Parthonopeus van Bloys het originele werk van de Middelnederlandse bewerker is. Eén van de onderzoekers die ook deze mening zijn toegedaan, was Heeroma. Volgens Heeroma (1958-1959) is de dichter van de Parthonopeus van Bloys beïnvloed door Segher Diengotgaf. Het slot van de Parthonopeus zou op komische wijze refereren aan enkele passages uit het eerste deel van Seghers Trojeroman, Tprieel van Troyen. Dit wordt ook naar voren gebracht in de dissertatie van Reynders (2002). De sultan wordt in het laatste gedeelte van de roman voorgesteld als een malloot. Er is in de slotpassage inderdaad niets meer over

Voortgang. Jaargang 22 21 van de stoere sultan die het toernooi bijna gewonnen had en daarna woedend was dat Melior met Parthonopeus trouwde. In de slotscène wordt de sultan bedwelmd door de schoonheid van Urake, die hij voor Melior aanziet. Hij vergiet vele tranen voordat hij flauwvalt:

Met dien neech hi hare tehant Ende bleef also in haren scoot. Die trane die hi ute goot Dat [bet] bedauwde[n] altemale. Dat merkese al gader wale. Si sach heme sine lippe roeren Maer sine conste niet ghehoeren Van hem waert no waerdekijn. (...... ) Met dien viel hi [al] sonder hoede In onmacht ende neven hare.16.

Volgens Heeroma verwijst het gedrag van de sultan hier naar de rol van Pollidamas in Tprieel van Troyen (circa 1240). In dit eerste deel van de Trojeroman van Segher Diengotgaf, dat zich in het derde jaar van de belegering van Troje afspeelt, zien we drie gesprekken tussen hoofse dames en hun bewonderaars. Eén van deze gesprekken is dat tussen Helena en Pollidamas. Pollidamas is al lange tijd hevig verliefd op Helena en zijn liefde heeft hem al geïnspireerd tot vele heldendaden. Nu hij eindelijk met haar alleen is, wil hij haar zijn liefde verklaren, maar hij durft niet goed. Hij stamelt en zucht, zodat het Helena wel duidelijk wordt dat hij in de ban van de liefde is, maar ze weet niet op wie hij verliefd is:

Polidamas sat ende Helene by hem. Syn vaer en was niet clene te proeven so hoghe sake. Die Mynne riet hem dat hy sprake syn hert riet hem dat hy duchte. Mittien bevede hi ende suchte ende scloech syn hoeft in deerde neder ende als hy was vercomen weder sach hy vervaerlicke op haer so dat sy wel wert ghewaer in alles dat sy in hem bekinde dat hy sonder twyvel mynde mer sy en wiste niet wel wien.17.

In de slotscène van de Parthonopeus van Bloys zien we een vergelijkbare situatie: de sultan is verliefd geworden op Urake, die hij voor Melior aanziet, en dat is duidelijk aan hem te zien. Urake is zich er echter wel degelijk bewust van dat

Voortgang. Jaargang 22 22 zijn liefde voor haar bestemd is. Wanneer de sultan weer is bijgekomen van zijn flauwte, zegt ze tegen hem:

‘Here’ seit si ‘ic bekinne Ane u dat ghi gerechte minne Draghet maer ic en weet te wien’.18.

Zoals Heeroma (1958-1959) heeft opgemerkt, is er een bijna woordelijke overeenkomst tussen deze beide passages. Zo'n overeenkomst is er ook tussen twee andere gedeelten. Even voordat Urake de sultan meedeelt dat ze niet weet op wie hij verliefd is, heeft ze hem, toen hij bijkwam van zijn flauwte, gevraagd of hij in slaap was gevallen:

Doe gheviel bi enen kere Dat hi so suchtende ontspranc Dat ment hoorde eer iet lanc Sat hi rechte op die stat Daer hi eer lach. Twi daetstu dat Dulle soudaen dulle ries? Twi stons du op in dijn verlies? Met dien sprac si ‘ne sliepedi nu?’ ‘Ine weet maer ic gheloves u Sint dat ghijt seght het mach wel sijn’. Si droghede hem sijn aenscijn.19.

Wanneer in Tprieel van Troyen Pollidamas eindelijk de moed bijeen geraapt heeft om zijn liefde aan Helena te verklaren, zorgt zij op geraffineerde wijze dat zij deze liefdesverklaring als niet uitgesproken kan beschouwen. Ze doet alsof Pollidamas in slaap was gevallen en in zijn slaap dingen tegen haar heeft gezegd die hij anders niet zou uiten. Hij kan niets anders doen dan meegaan in dit hoofse spel van Helena, en zegt daarom dat hij, als zij het zegt, inderdaad wel in slaap zal zijn gevallen:

(Pollidamas:) ‘Hoert hier alle myn misdade: ic myn u voer alle die leven. Nummermeer en moet Got gheven my ander herte noch anderen syn ist myn verlies ist myn ghewyn’. Dat woert nam al sulcke einde dat Helena wel bekende dat hem dat in emste was. ‘Ontwaect’ seid sy ‘Polidamas ende hoert hoe dese voghel singhen. Scliep ic, ic waende daerby ontspringhen.

Voortgang. Jaargang 22 23

Waect ende sclaept te nacht ghenoech’. ‘Vrouwe’ seid hy ‘groot onghevoech daed hy die scliep ende by u sate. Dat onghemac ende die onmate ghescieden voer’. ‘Jae ende seidy al sclapende dat ghy my wel node soude segghen wakende? Daer waer vernoy af nakende’. ‘Scliep ick? ‘Jae ghy’. ‘Deedy of en deedy synt dat ghyt segt ic liets my. Misseide ic dan al sclapende yet?’ ‘Jae ghy, mer ghy en wistet nyet’.20.

Deze twee bijna woordelijke overeenkomsten tussen passages in de Parthonopeus van Bloys en Tprieel van Troyen duiden erop dat de bewerker van de Parthonopeus waarschijnlijk heeft ontleend aan de roman van Segher Diengotgaf. Ook Reynders (2002, p. 375) en Janssens en Jongen (2001, p. 18) hebben geconcludeerd dat Heeroma het bij het rechte eind had met deze veronderstelling. Maar gaat het ook om een intertekstuele verwijzing? Volgens Reynders (2002) zijn er drie redenen waarom de Middelnederlandse bewerker dit slot heeft geschreven. De eerste reden is om de tegenstelling tussen christenen en heidenen meer gewicht te geven in vergelijking met de Oudfranse roman: doordat de sultan zich bekeert tot het Christendom, vindt deze tegenstelling een oplossing. In feite zegt de sultan dat de god van Urake wel de hoogste van alle goden moet zijn, omdat hij haar gemaakt heeft. Daarom beseft de sultan nu dat de god van Urake de enige god is. Dit kan inderdaad heel goed worden opgevat als een bekering. De tweede reden is om alle personages nog eens in beeld te brengen en zo de roman enigszins af te ronden. Inderdaad treden Melior en Urake in het slot van de Middelnederlandse roman nog eens uitgebreid op, terwijl ze in de rest van de continuation nauwelijks meer een rol spelen. Ook worden alle leenmannen van Parthonopeus nog eens genoemd bij de aankomst van de sultan in Chiefdore. De derde reden is om het motief van de list, dat in de hele roman een belangrijke rol speelt, nog eens te benadrukken. Urake lost hier immers op listige wijze het conflict op waar de continuation om draait. Daarnaast meent Reynders dat het slot van de Parthonopeus een intertekstuele verwijzing naar Tprieel van Troyen inhoudt. Zij is van mening dat het publiek hier door de bewerker wordt uitgenodigd om Urake te vergelijken met Helena. Urake is volgens Reynders net zo verfijnd en behendig als Helena, maar ze gedraagt zich menselijker. Melior lijkt eigenlijk meer op Helena, ‘statisch en ietwat hautain’ (Reynders, 2002, p. 387). Reynders betoogt dat zowel Melior als Urake de hoofse code beheersen en respecteren, maar dat Urake zich binnen deze code soepeler weet te bewegen dan Melior en zich er niet door laat belemmeren,

Voortgang. Jaargang 22 24 terwijl Melior dat wel doet. Door het gedrag van Urake af te zetten tegen het hoofs-exemplarische gedrag van Helena in Tprieel van Troyen, wordt het pragmatische optreden van Urake benadrukt (Reynders, 2002, p. 390). Ook ik ben van mening dat er een intertekstuele relatie is tussen de Parthonopeus van Bloys en de Trojeroman van Segher Diengotgaf. Mijns inziens is het hoofs-exemplarische karakter van Tprieel van Troyen zeker een belangrijke reden waarom de Middelnederlandse bewerker van de Parthonopeus naar Tprieel verwijst. Volgens Janssens en Jongen (2001, p. 14-15) is het Troje van Segher Diengotgaf het toppunt van hoofse beschaving. De gesprekken en de liefdesmonoloog in de prieelscène vormen hierbij ‘het summum van hoofsheid [...] waar spreken en denken een dermate hoge graad van bezonnenheid bereiken dat zij getuigenis afleggen van het typisch hoofse, bovenindividuele gedrag’ (Janssens en Jongen, 2001, p. 15). Zoals ook Reynders heeft opgemerkt, is het hof in de Oudfranse Partonopeu en ook het hof in de Middelnederlandse Parthonopeus in mindere mate een voorbeeld van een dergelijke hoofs-exemplarische omgeving. Reynders: ‘De Partonopeu - en de Parthonopeus volgt hem daarin - laat het volle licht vallen op het hof als toneel van intriges, op een hofgemeenschap die bestaat uit individuen die hun eigenbelang nastreven’ (Reynders, 2002, p. 390). Zowel in de prieelscène van het eerste deel van Seghers Trojeroman als in de slotscène van de Parthonopeus van Bloys hebben de vrouwen door een listige manier van hoofs manoeuvreren de regie in handen. Het belangrijkste verschil tussen Helena en Urake is naar mijn mening dat Helena op een subtiel-hoofse wijze Pollidamas afwijst, terwijl Urake de liefde van de sultan juist aanwakkert. Helena wijst Pollidamas af in het belang van de hofgemeenschap: in een oorlog die begonnen is om haar relatie met Paris, is het niet gewenst dat zij een verhouding met een ander begint. Maar ook Urake handelt in het belang van de gemeenschap: nu de sultan verliefd op haar geworden is, is er geen reden meer voor oorlog. Op de rol van Urake zal ik in de volgende paragraaf uitgebreider terugkomen. Ik zie nog een reden waarom de Middelnederlandse bewerker naar de Trojeroman van Segher zou kunnen verwijzen. Het verhaal van de Oudfranse Partonopeu begint met een proloog over de Trojaanse oorlog en Partonopeu's afstamming van de Trojaanse koningen, en het is goed mogelijk dat ook de Middelnederlandse Parthonopeus met een dergelijke proloog begon. De bewerker zou met de verwijzing naar Tprieel van Troyen in de slotscène een contrast kunnen aangeven tussen het hoofs-exemplarische Troje waaruit Parthonopeus is voortgekomen en het hof waar Parthonopeus nu keizer is, dat wordt bevolkt door individueel ingestelde personen die vooral hun eigenbelang nastreven. Urake vormt hierop een uitzondering: zij handelt steeds in het belang van de gemeenschap. Maar het contrast tussen de hoofse prieelscène tussen Helena en Pollidamas enerzijds en de scène tussen Urake en de sultan anderzijds benadrukt

Voortgang. Jaargang 22 25 mijns inziens toch vooral het komische karakter van het slot van de Parthonopeus van Bloys. Het is ironisch dat het juist met de inwoners van het hoofse Troje slecht afloopt, terwijl er voor de personages in de Parthonopeus een ‘happy end’ lijkt te zijn weggelegd. Net zoals Urake met Helena vergeleken kan worden, kan de sultan vergeleken worden met Pollidamas. Zowel de sultan als Pollidamas beminnen een getrouwde vrouw. Maar waar Pollidamas zijn liefde aan Helena verklaart zonder twijfel of hij de juiste vrouw voor zich heeft, uit de sultan zijn liefde tegen de verkeerde persoon. Hij meent dat hij Melior voor zich heeft, terwijl hij in werkelijkheid met haar zuster te maken heeft. Dit draagt bij aan het belachelijk maken van de sultan. In feite wordt hij, net als Pollidamas, afgewezen: Melior heeft immers aan Lucius duidelijk gemaakt dat ze niets in de sultan ziet en van Parthonopeus houdt. Dat Melior ook nog eens niet voldoet aan de afspraak dat ze de sultan zal ontmoeten, is een extra zware afwijzing. Maar omdat de sultan per ongeluk zijn liefde verklaart aan Urake, die deze liefde ook lijkt te beantwoorden, komt plotseling alles toch nog goed. Zo biedt het zelfgeschreven slot van de Middelnederlandse bewerker een komisch-humoristische oplossing voor de problemen in de continuation.

Urake als ‘Female Clerk’

Sommige onderzoekers (Van Berkum 1897, Uyttersprot 1992) vinden dat het slot van de Parthonopeus onduidelijk is en veel verhaaldraden ‘onafgehecht’ laat. Naar mijn mening heeft de Middelnederlandse bewerker wel degelijk een bevredigend slot gecreëerd. Het probleem dat aan de orde is in de continuation, is dat de sultan het niet eens is met de uitslag van het toernooi. Hij is na het toernooi naar zijn eigen land vertrokken, maar is teruggekomen om oorlog te voeren met Parthonopeus, met als doel om Melior mee naar huis te nemen. Nu de sultan in het slot van de roman verliefd is geworden op Urake, is het probleem opgelost: hij hoeft nu niet meer om Melior te vechten. Bovendien zijn de vredesbesprekingen tussen zijn mannen en Parthonopeus al begonnen. Ten slotte bekeert de sultan zich aan het eind van de roman ook nog tot het Christendom. Het is waar dat de roman niet vertelt hoe het met Parthonopeus en Melior verder gaat, maar nu de sultan hen niet meer lastig valt, hebben zij eigenlijk geen problemen meer en kunnen ze hun gelukkige leven samen voortzetten. Eigenlijk maakt het optreden van Urake dus een eind aan de roman. In dat opzicht vertoont zij overeenkomst met Lunete in de Chevalier au Lion van Chrétien de Troyes. Armstrong (1988) heeft erop gewezen dat Lunete in het slot van de Chevalier au Lion een belangrijke rol speelt bij het oplossen van de crisis in de roman. In paragraaf 3 heb ik al uiteengezet dat Urraque in de Oudfranse Partonopeu de Blois overeenkomsten vertoont met Lunete in de Chevalier au Lion: beiden weten door

Voortgang. Jaargang 22 26 middel van een list de held en heldin na een breuk weer bij elkaar te brengen. Armstrong betoogt nu, dat Lunete, net als overigens Enide in Chrétiens Erec et Enide, een rol vervult die nauw verwant is aan de rol van de verteller. Over Enide zegt Armstrong: ‘Enide's verbal activity within the narrative, in fact, duplicates the storytelling function of Chrétien's clerkly narrator’ (1988, p. 37). Ze bedoelt hiermee dat Enide met haar woorden grote invloed uitoefent op het verloop van het verhaal en op de ontwikkeling van Erec als ridder, precies zoals de verteller doet. Maar waar Enide nog moet groeien in haar rol, heeft Lunete al vanaf het begin van de Chevalier au Lion macht over de personages om haar heen door haar slimme gebruik van woorden. Veel meer dan Enide is Lunete iemand die gebruik maakt van listen om bepaalde gebeurtenissen te regisseren. Hierin vertoont Urake grote overeenkomst met Lunete. Armstrong noemt Enide en Lunete ‘Female Clerks’, vanwege de overeenkomst tussen deze personages en de ‘clerkly narrator’ (p. 37). Naar mijn mening kan ook Urake in het slot van de Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys als ‘Female Clerk’ getypeerd worden. Net als Lunete heeft Urake een bepaalde vastberadenheid en een pragmatische instelling, waardoor ze snel op gebeurtenissen kan reageren, zodat ze de situatie naar haar hand kan zetten. Armstrong (p. 40) spreekt met betrekking tot Lunete van een ‘coolheadedness and selfmastery that enable her to control events rather than to be controlled by them’. Deze houding lijkt ook bij Urake aanwezig op het moment dat ze beseft dat de sultan haar voor Melior aanziet:

Si verstont dat hi van hare Waende dat si Melior ware. Ooc waendens alle dandre wel. Si loeghes ende hads groot spel. Si sat in bronc die scone Urake.21.

Urake merkt dat de sultan haar aanziet voor haar zuster, Melior. Ze moet er in stilte om lachen, maar laat niets merken: in plaats van de sultan in te lichten over zijn vergissing, laat Urake hem in de waan dat ze Melior is. Dan wordt zij ook verliefd op hem. Daarna weet ze de sultan in zo'n positie te manoeuvreren dat hij haar zijn liefde wel moet bekennen, waarmee ze, zoals gezegd, het conflict van de continuation oplost en de roman tot een goed einde brengt. Armstrong typeert de rol van Lunete in de Chevalier au Lion als volgt. ‘Lunete, who, by wit and verbal skill, succesfully stage-manages the marriage of initially irreconcilable enemies, is very much like the clerkly narrator who, by his verbal art, plays with the fictional careers of the characters into whom he has breathed life’ (1988, p. 43). Net als Urake lijkt Lunete plezier te hebben in haar regisserende rol. Ten slotte is het Lunete die in de Chevalier au Lion met een list het verhaal tot een goed einde brengt: ‘Lunete [...] is back at her gloriously manipulative tricks at the romance's end’ (Armstrong, 1988, p. 45). Volgens Arm-

Voortgang. Jaargang 22 27 strong ontstaat er door het optreden van een personage als Lunete een samenwerking tussen de verteller en de ‘Female Clerk’. De ‘Female Clerk’ speelt daarin een belangrijke rol bij het regisseren van de acties van de hoofdpersonages, en in het geval van de Yvain speelt ze ook een belangrijke rol bij het tot een goed einde brengen van de roman. Dit alles kan met evenveel geldigheid gezegd worden over Urake in het slot van de Parthonopeus van Bloys. De rol van Urake hier kan daarom gezien worden als die van ‘Female Clerk’. Urake blijkt zodoende in het slot van de Middelnederlandse Parthonopeus op te treden als een soort ‘alter ego’ van de verteller, om als ‘Female Clerk’ het verhaal van de continuation tot een goed einde te brengen. Wanneer de Middelnederlandse bewerker op de hoogte was van het verschijnsel van de ‘Female Clerk’, zou het kunnen dat hij de rol van Urraque in de Oudfranse Partonopeu ook als zodanig herkend heeft. Haar optreden vertoont hier immers, zoals ik in paragraaf 3 al vertelde, ook overeenkomsten met de rol van Lunete in de Chevalier au Lion. Ook Bruckner (1987) heeft op deze overeenkomst gewezen. We zouden daarom heel voorzichtig kunnen veronderstellen, dat de Middelnederlandse bewerker, wanneer hij de Chevalier au Lion kende, een overeenkomst tussen Urake en Lunete heeft gezien, en daarom misschien een overeenkomst tussen de Chevalier au Lion en de Partonopeu. Dat zou betekenen dat hij in ieder geval een deel van het genrespel in de Oudfranse Partonopeu heeft herkend. Maar het is ook mogelijk dat hij wel op de hoogte was van het verschijnsel van de ‘Female Clerk’, maar dit niet kende uit de Chevalier au Lion van Chrétien de Troyes. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, is het goed mogelijk dat de Oudfranse voorbeeldtekst, die door de Middelnederlandse bewerker is gebruikt, geen slot had, zoals Sneyders de Vogel (1905) heeft betoogd. Maar ook als dit handschrift wel een slot had, meen ik dat het slot van de Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys een eigen vinding van de Middelnederlandse bewerker is. Het is mogelijk dat het zijn bedoeling was om met dit slot de rol van Urake een centrale plaats te geven in de roman. In de Oudfranse continuation komt Urraque echter helemaal niet meer aan bod. Het zou kunnen dat de Middelnederlandse bewerker in Urraque in de oorspronkelijke roman een ‘Female Clerk’, een ‘alter ego’ van de Oudfranse dichter, heeft herkend. Met zijn zelf geschreven slot geeft hij Urake dan de rol die ze in de oorspronkelijke roman had, weer terug. Hij verbindt daarmee zichzelf als dichter van het Middelnederlandse slot met de dichter van de oorspronkelijke Oudfranse Partonopeu. Een dergelijke creativiteit zou beloond moeten worden met meer aandacht voor het werk van deze dichter/bewerker. Juist omdat het originele slot van de Parthonopeus van Bloys in zijn geheel is overgeleverd, is een nieuwe editie van de Parthonopeus van Bloys, waarin ruim aandacht wordt besteed aan dit slot, de volgende logische stap in het onderzoek naar deze roman.

Voortgang. Jaargang 22 28

Literatuur

Aarne, Antti, The Types of the Folktale: a classification an bibliography / Antti Aarnes Verzeichnis der Märchentypen. Transl. and enl. by Stith Tompson. Tweede druk, Helsinki, 1964.

Voortgang. Jaargang 22 29

Armstrong, G.M., ‘Women of Power: Chrétien de Troyes' Female Clerks’. In: M. Guggenheim (ed.), Women in French Literature. 1988, p. 29-46. Berkum, A. van (ed.), Parthonopeus van Bloys. Groningen, 1897. Bormans, J.H., Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys. Brussel, 1871. Bruckner, M.T., ‘Intertextuality’. In: N.J. Lacy, D. Kelly en K. Busby (ed.), The Legacy of Chrétien de Troyes. Volume I, Amsterdam, 1987, p. 223-265. Bruckner, M.T., Shaping Romance. Interpretation, truth and closure in twelfth-century French fictions. Philadelphia, 1993. G.S. Burgess and K. Busby (ed.), The Lais of Marie de France. London, New York, 1986. Chrétien de Troyes, Arthurian Romances. Ed. W. Kibler en C.W, Carroll. 1991, p. 295-380. Franck, J., ‘Mittelniederländisches aus Köln’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 18 (1899), p. 268-283. Gildea, J., Partonopeu de Blois. A French Romance of the Twelfth Century. Pennsylvania, 1967-1970. Volume 1 en 2. Harf-Lancner, Laurence, Les Fées au Moyen Âge. Morgane et Mélusine. La naissance des fées. Genève, 1984. Heeroma, K., ‘Rose, Parthonopeus, Walewein en Alexander’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 76 (1958-1959), p. 165-177. Jacob van Maerlant, Alexanders Geesten. Ed. Franck. Bonn, 1882. Jacob van Maerlant, Dit is die Istorie van Troyen. Ed. N. de Pauw en E. Gailliard. Gent, 1891. Jongen, L. en P. Verhuyck (ed.), De achterkant van de ronde tafel. Deventer, 1985. Kienhorst, H., De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving. Deventer, 1988. Deel 1 en 2. Menne, K., ‘Nieuwe fragmenten van den Middelnederlandschen Parthonopeus van Bloys’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 41 (1922), p. 173-188. Reynders, A., De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys en zijn Oudfranse origineel. Een studie van de vertaal- en bewerkingstechniek. Leuven, 2002. Seelmann, W., ‘Mittelniederländisches Parthonopeus-fragment’. In: Jahrbuch des Vereins für Niederdeutsche Sprachforsung 11 (1885), p. 170-171. Segher Diengotgaf, Tprieel van Troyen. Ed. J. Janssens en L. Jongen, Amsterdam, 2001. Sneyders de Vogel, K., ‘La suite du Parthénopeu de Blois et la version Hollandaise’. In: Revue des Langues Romanes 5 (1970), p. 5-29. Tervooren, H., ‘Zur Rezeption Mittelniederländischer Literatur in Köln: ein neus Bruchstück des Parthonopeus’. In: Rheinische Vierteljahrsblätter 49 (1985), p. 92-116. Uri, S.P., ‘De Middelnederlandse Parthonopeusfragmenten en het oud-franse origineel’. In: Spiegel der Letteren 6 (1962-1963), p. 161-174. Uyttersprot, V., ‘Parthonopeus van Bloys. Braek-liggend terrein voor wetenschappelijk onderzoek’. In: C. de Backer (red.), Cultuurhistorische

Voortgang. Jaargang 22 caleidoscoop. Aangeboden aan Prof. dr. Willy Braekman. Gent, 1992, p. 507-528. Verwijs, E., ‘Fragment van den Parthonopeus van Bloys’. In: Handelingen en mededelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Leiden, 1872, p. 11-24.

Voortgang. Jaargang 22 30

Zatoçil, L., ‘Drei Prager Bruchstücke einer Pergamenthandschrift des Mittelniederländischen Versromans Parthonopeus van Bloys’. In: Sbornik Prací Filosoficke Fakultý Brnonské Universitý 8 (1961), p. 97-114.

Eindnoten:

1. Dit artikel is een bewerking van mijn letterkundige doctoraalscriptie: Een verhaal met een staartje. De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys: een getrouwe bewerking met een eigenzinnig einde (Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Vrije Universiteit Amsterdam, mei 2003). 2. Met des mans daet bedoelt Van Maerlant de daden van Alexander de Grote. 3. Smith, in Gildea (1970). 4. De Pauw en Gailliard (1891), vers 30.267. Het is niet zeker of Van Maerlant hier naar de Middelnederlandse Parthonopeus verwijst; hij kan ook refereren aan de Oudfranse Partonopeu. Het is echter wel waarschijnlijk dat hij het over de Middelnederlandse tekst heeft, omdat hij de Middelnederlandse spelling van Parthonopeus' naam gebruikt. Wanneer de datering van de Partonopeus van Bloys rond 1260 juist is, is het bovendien goed mogelijk dat Van Maerlant de Middelnederlandse tekst gekend heeft. Voor de andere verwijzingen naar de Partonopeus van Bloys in de Middelnederlandse literatuur, zie Reynders (2002). 5. Ontleend aan de verschillende uitgaven van de fragmenten van de roman: Bormans (1871), Verwijs (1872), Seelmann (1885), Van Berkum (1897), Franck (1899), Menne (1922), Zatocil (1961), en Tervooren (1985). 6. Het slot van de Middelnederlandse Parthonopeus is vanaf het gesprek tussen Lucius en Melior uniek. Het Oudfranse handschrift met de langst bekende continuation loopt wat betreft inhoud eerst nog gelijk met de Middelnederlandse tekst. Maar na het gesprek tussen Lucius en Melior, dat in de Oudfranse continuation veel korter is, besluit de sultan in de Oudfranse tekst om de strijd op te geven en naar huis te gaan. In paragraaf 4 kom ik uitgebreid terug op het slot van de Middelnederlandse roman. 7. Zie voor een indeling van de sprookjestypen Aame-Tompson (1964). 8. Bormans (1871), vers 2179-2192. 9. Geciteerd uit Bruckner (1987), p. 229. 10. Gildea (1967), vers 5957. 11. Bormans (1871), vers 5448-5473. 12. Bormans (1871), vers 2667-2673. 13. Gildea (1967), vers 5953-5960. 14. Namelijk in handschrift H83 A, waarvan de fragmenten bewaard worden in Jena (Kienhorst, 1988). 15. Bormans (1871), vers 8401-8406. 16. Bormans (1871), vers 8237-8256. 17. Janssens en Jongen (2001), vers 339-351. 18. Bormans (1871), vers 8305-8307. 19. Bormans (1871), vers 8294-8304. 20. Janssens en Jongen (2001), vers 388-410. 21. Bormans (1871), vers 8150-8154.

Voortgang. Jaargang 22 31

Mouw - minne - maunch Over het attribuut van de riddere metter mouwen Simon Smith

Abstract - In the opening episode of the Roman van den Riddere metter Mouwen (Romance of the Knight with the Sleeve), a medieval Dutch arthurian romance written in Flanders in the second part of the 13th century, Walewein's niece Clarette presents the young hero with the title-object as a token of her love. Her gift will inspire the new-made knight with the courage and determination required to prove himself worthy of her feelings. This paper explores three different aspects of the damsel's present. First, the sleeve will be described as an article of dress fashionable in the twelfth century, soon evolving into a love-symbol in the context of knightly tournaments. Next, the development of this emblem from the real as well as the literary world into an armorial bearing, the so-called ‘maunch’, will be shown. Finally, the question will be answered how the hero of the Flemish romance wore the sleeve that provided him with his surname. In short, this paper intends to sketch the historical background of the medieval love-sleeve and to contribute to an interpretation of its literary use in the fascinating story of Miraudijs, the Knight with the Sleeve.

Inleiding

Wanneer koning Artur op een mooie Pinksterdag met al zijn ridders Kardoel verlaat en de zorg over zijn vrouw Genevren en haar hofdames toevertrouwt aan de zieke drossaard Keye, is voor kenners van de matière de Bretagne duidelijk dat er een avontuur op handen is. Inderdaad dient dit zich al snel aan. Het is evenwel niet de uitgereden koning of een van zijn getrouwen die zich voor een uitdaging ziet gesteld, doch de nu goeddeels vrouwelijke hofgemeenschap van Kardoel. Amper heeft de vorst zijn hielen gelicht, of voor de muren van de stad verschijnt een jonkvrouw in nood, die tot bloedens toe wordt afgeranseld door een gevreesde rode ridder. Voor koningin Genevren zit er niets anders op dan een onbekende jongeling, zojuist naar het hof gekomen in de verwachting daar door Artur tot ridder te worden gewijd, eigenhandig van zwaard, wapenrusting en paard te voorzien opdat hij de hulpbehoevende jonkvrouw terstond kan bijstaan. De nieuwkomer promoveert aldus sneller dan voorzien van een knape van sconen leden tot riddere, en het is niet zonder betekenis dat dit zowel dóór als vóór een dame gebeurt. De verse ridderstatus van de jongeling manifesteert zich als product van een vrouwelijke regie, hetgeen de volle nadruk krijgt in wat volgt. Eén van Genevrens hofdames, gravin Clarette van Spangen - een nicht van Arturs befaamde neef Walewein - treedt vlak voor het vertrek van de nieuwbakken ridder tevoorschijn om hem op de valreep een hoorcollege beroepsethiek te geven. Ook doet zij hem een witte mouw cadeau, welk geschenk ze als volgt toelicht:

Voortgang. Jaargang 22 32

Dese erenberge*, here, nu siet, Die gevic u hier te desen, *mouw Dat gi altoes min ridder selt wesen Ende min vrient, waer gi sijt. (vss. 192-95)1

Niet veel later blijkt van Clarette's cadeau een inspirerende werking uit te gaan: een enkele blik op dit kennelijke liefdessymbool stimuleert de ridder tot het verrichten van imponerende wapenfeiten. In de hoedanigheid van minneteken bezorgt het kledingattribuut de held een grootse reputatie als riddere metter mouwen (hierna: RmM). Uiteindelijk zal de mouw hem bovendien als wapenteken een formele identiteit verschaffen, die hij eerder vanwege zijn pas naderhand onthulde status als vondeling zonder lineage nog moest ontberen. Een huwelijk met de bevallige sponsor van zijn riddercarrière vormt de kroon op de loopbaan van de held, waarbij onderweg naar deze bestemming een hereniging met zijn moeder plaatsvindt die leidt tot bekendmaking van zijn wérkelijke identiteit: sijn name dat was Miraudijs (vs. 2208).

Bovenstaande wordt verhaald in de Roman van den Riddere metter Mouwen (voortaan: RRmM), een Vlaamse Arturroman uit de tweede helft van de 13e eeuw waarvan slechts een fragment van 320 deels beschadigde verzen resteert (RRmM-frm.), maar die we toch min of meer compleet kennen in de vorm van een verkorte bewerking in de Lancelotcompilatie, een beroemd handschrift uit 1320 à 1325 dat het eigendomsmerk draagt van de Brabantse dichter Lodewijk van Velthem.2 Analyse van de RRmM maakt aannemelijk, dat de schepper ervan literair gestalte heeft willen geven aan een exemplarische symbiose van ridderschap en liefde, aan een zinrijke demonstratie van der minnen cracht als constructieve factor in de verwerkelijking van een ideaal ridderschap.3 De witte mouw van Clarette speelt hierbij, als minneteken, de cruciale rol van centraal object zoals we dat ook in verschillende eerdere Arturromans in verzen aantreffen: een object dat aan de protagonist een hogere, met een chevalereske bijnaam benoemde identiteit verleent en dat als thematisch symbool in nuce de sen van het verhaal verbeeldt.4

Het is aan Clarette's mouw als object in de ruimste zin des woords dat deze bijdrage is gewijd. In het hiernavolgende gaat onze aandacht eerst uit naar de fysieke aspecten van het type mouw in kwestie als kledingattribuut, en de - ook literaire - ontwikkeling daarvan tot door begunstigde ridders hogelijk gewaardeerd minneteken.5 Vervolgens staan we stil bij een onderwerp waarnaar tot op heden nog maar weinig belangstelling is uitgegaan: de toepassing in met name Anglonormandische context, sedert de 13e of mogelijk al de 12e eeuw, van deze mouw als heraldiek wapenteken.

Voortgang. Jaargang 22 33

Dat deze culturele exercities niet alleen interessant leesvoer opleveren maar ook relevant zijn voor een goed verstaan van de rol van de mouw als minne- en wapenteken in de RRmM, wordt naar ik hoop duidelijk in het laatste deel van dit artikel, dat is gewijd aan de mouw van Miraudijs. Eén van de vragen waarover we ons daar zullen buigen is, hoe de held op zijn avontuurlijke ridderweg Clarette's geschenk met zich heeft meegevoerd. Deze bijdrage dient aldus een bescheiden doel: lezers die zich (andermaal) willen verdiepen in de belevenissen van de Ridder met de Mouw, helpen tot een welbegrepen voorstelling te komen van het object waaraan held en roman hun naam ontlenen.

‘Van mouwen ende van minne’

Wat we in het begin van de RRmM zagen gebeuren, was sinds de tweede helft van de 12e eeuw in hoofse kringen niet ongebruikelijk: een dame kon aan een uitverkoren ridder een mouw uit haar persoonlijke garderobe cadeau doen. Dat vraagt om enige toelichting. Wat moeten we ons voorstellen bij zo'n mouw, en in welke context kon dit kledingattribuut als gepast geschenk fungeren?

In de 12e eeuw maakte aan westeuropese adellijke hoven de eerder gangbare, ruimvallende no-nonsensekleding plaats voor een modieuzere outfit, die gekenmerkt werd door benadrukking van lichaamsvormen en aandacht voor ornament. Onderdeel van dat laatste vormden de uitzonderlijk lange mouwen waarmee jonge mannen en vrouwen zich begonnen te sieren: ‘Eine besondere Rolle spielten im 12. Jahrhundert die Hängeärmel, die am Oberarm eng anlagen und sich bis zum Handgelenk hin so üppig erweiterten, daß sie bis auf den Boden fielen’.6 Deze symbolen van welvaart - vervaardigd van kostbare stof en ook qua dracht zichtbaar ongeschikt voor werkende handen - wekten het ongenoegen van de clerus, die met lede ogen aanzag hoe schone schijn ten koste ging van spirituele bezinning. Rond 1140 haalt de Normandische monnik Ordericus Vitalis scherp uit naar mannelijke hangmouw-jongeren: Aan verwijfde vertroeteling wijdt zich de lichtzinnige jeugd..., hetgeen onder meer moet blijken uit het volgende: Zij bedekken hun handen bij alles wat zij doen met lange mouwen!7 En eind 13e eeuw richt de franciscaanse prediker Berthold von Regensburg de pijlen van zijn gram op wat vrouwen het meest lijkt bezig te houden, namelijk of de mouwen er mooi uitzien, of de sluier of de hoofdband.8 Daar zal ook best iets van waar zijn geweest, zoals in Die Rose valt af te leiden uit de verzen:

So seldi doen uwe cledre maken Den genen diese wel can sniden, Ende voren ploien ende besiden, Ende die mouwen cnoppen wale; Dit siert den mensce altemale. (vss. 2088-92)9

Voortgang. Jaargang 22 34

Dat een moderne term als ‘hangmouwen’ allerminst overdreven is, moge blijken uit het volgende. In de tweede helft van de 12e eeuw heeft de verteller in Hendrik van Veldeke's Eneas-roman kennelijk reden, om in een uitvoerige descriptie van de kleding van Dido te verzekeren: De mouwen waren niet langer dan betamelijk was.10 Minder betamelijk is twee eeuwen later de kledij van een aantal lelijke vrouwen in de Reis van Jan van Mandeville, die als volgt wordt omschreven: een keytiuich abijt wijt ende cort ende die mouwen daer of sijn lanc ende wijt hanghende toten voeten. Dat we daarbij niet aan dichterlijke overdrijving hoeven te denken, illustreert figuur 1: een afbeelding uit de Hortus Deliciarum van Herrad von Landsberg (eind 12e eeuw), die Superbia, een van de zeven hoofdzonden, toont als dame getooid met ellenlange siermouwen.

Niet verwonderlijk is, dat deze modieuze dracht van meer of minder wijde mouwen praktische bezwaren met zich mee bracht,11 onder meer bij het wassen van de handen voor de maaltijd. Hiervan getuigt onderstaande passage uit Van den VII Vroeden van binnen Rome:

Die coninc was daer wel ontfaen: Het was gereet, men soude dwaen; Die dwale nam die vrouwe, Ende die here scoot an de mouwe Ende wilde se daer ophouden. (vss. 4308-12)

In een recente publicatie over middeleeuwse kleding wordt dan ook melding gemaakt van ‘[...] the exaggerated width of the sleeves; around the middle of the twelfth century these hung so low that they had to be knotted to prevent them dragging on the floor’.12 Toch wisten dragers soms ook wel een functionele mouw aan hun kleding te passen. In de eerste partie van Maerlants Spiegel Historiael lezen we over Maria: Mettien drogede soe tier stede / Sijn anscijn met haerre mouwen (LXXX, vss. 66-67). We zien de mouw tevens regelmatig in gebruik als bergplaats,13 wat bijvoorbeeld in Die Rose gebeurt met weinig vreedzame bedoelingen: In sine mouwe stac hi tiere stede / Een scers van harder scarper sneden (vss. 11.217-218).

Bumke noemt in zijn standaardwerk over hoofse cultuur nog enkele andere alledaagse nevenfuncties van de oversized siermouwen, namelijk die van servet of zelfs zakdoek: ‘[...] zo was het met het snuiten gesteld: wanneer men noch het tafellaken noch zijn hand mocht gebruiken, bleef alleen de mouw over’.14 We mogen hopen dat deze prozaïsche toepassing niet samenging met het poëtisch gebruik onder jonkvrouwen, om aan een uitverkoren ridder een mouw ten geschenke te geven bij wijze van toernooimascotte. We komen deze handeling regelmatig tegen in de hoofse romans, onder meer in Erec et Enide (ca. 1170) en in Le Conte du Graal (ca. 1190) van Chrétien de Troyes, schepper van het genre

Voortgang. Jaargang 22 35 der Arturromans. In zijn debuut lezen we: Een maand na Pinksteren komen ze voor het tournooi bijeen in de vlakte bij Edinburgh. Daar zijn veel rode wimpels, blauwe en witte, en heel wat sluiers en mouwen die uit liefde waren gegeven.15 En in Chrétiens graalroman treedt Arturs neef Gauvain (Walewein), in wie we al trekken herkennen die hem in de 13e eeuw de reputatie van chevalier as demoiseles zullen bezorgen, in een humoristische episode als kampioen in het krijt voor een wel erg jonge dame, de pucele as petites mances. Haar vader laat voor deze niet alledaagse gelegenheid, als hoofs symbool van de jeugdige affectie van zijn dochtertje en als alternatief voor haar kleine mouwtjes, een mouw van volwassen afmetingen vervaardigen, zodat Gauvain dit teken haar ter ere in een toernooi kan meevoeren.16 We stuiten in deze passage op enkele typerende kenmerken van de mouw als amoureuze gift. Niet alleen wordt expliciet gewezen op de trendy afmetingen van het attribuut - lang en wijd17 - maar ook is nadrukkelijk sprake van een accessoir, los kledingstuk. Alwin Schultz spreekt in dit verband over ‘die weiten, lang herabhängenden Prachtärmel [...], die an den Kleidern nur angeschnürt getragen wurden’.18 Een derde aspect van de mouw in deze episode uit Le Conte du Graal is, dat Chrétien het motief van dit attribuut in de hoedanigheid van minneteken op ironiserende wijze kan invlechten in zijn verhaal. Dat Gauvain, ondanks belangrijker verplichtingen elders, zich blootstelt aan de gevaren van een toernooi, en daar als door ‘amour’ geïnspireerd ridder triomfeert in dienst van een klein meisje, impliceert dat een geïntendeerd publiek de humor moet hebben onderkend van deze variatie op wat blijkbaar al een conventioneel gegeven was: het optreden van een toernooiridder die wil overwinnen in het teken van zijn geliefde.19 De Roman van Heinric en Margriete van Limborch vertoont ongeveer een eeuw later eveneens een variatie op dit motief, door te verhalen van niet minder dan drie verliefde ridders die, zonder het van elkaar te weten, aan een door hen beminde jonkvrouw om een toernooimascotte vragen:

Elc quam te hare om een scoenhede, Dat si herde gherne dede, Ende gaf elken ene siden mouwe. (XI, vss. 971-73)

Ook hier dus humor, want kennelijk laat elk van de drie vrijers zich door de aanbedene op de mouw spelden, voor haar de enige ware te zijn.

Over het jonkvrouwelijk gebruik om aan een interessante aanbidder middels een mouw een signaal van welwillendheid af te geven, schrijft Schultz: ‘dem Ritter einen Aermel zu verehren, war eine, in Frankreich wenigstens, ganz gewöhnliche Sitte’.20 We kunnen ons daarbij afvragen, waarin voor een aldus beloonde kandidaat-minnaar nu eigenlijk het aantrekkelijke school van uitgerekend een mouw als certificaat van goedkeuring. Bumke hierover: ‘Geen ander onderdeel van de vrouwenkleding werd zo vaak als onderpand van de liefde

Voortgang. Jaargang 22 36 gebruikt als de mouw. De overlange pronkmouwen, een van de opvallendste vernieuwingen in de vrouwenmode, beschouwde men kennelijk als een erotisch symbool van bijzondere uitdrukkingskracht’.21 Deze kracht ontleende de mouw aan het directe contact met de naakte huid van de beminde, wat maakte ‘daß solchen mehr oder weniger intimen Kleidungsstücken schützende, stärkende und bindende Fähigkeiten, sozusagen magische Kräfte, zugeschrieben wurden’; ‘Die Überreichung eines Minnepfandes an den Ritter ist ein typisch höfisches Gestus, wobei das Kleidungstück als ideelle Kampfeshilfe der Dame für den Ritter verstanden wird, [...] dessen fast magische Kraft sich noch potenziert, wenn es von der Minneherrin vorher auf dem Körper getragen wird’.22 Om die reden ziet Schultz de pronkmouw als attribuut van de onderkleding: ‘Die [...] weit herabhängenden Aermel, [...] welche die Damen ihren Verehrern zum Geschenke machten, gehörten wahrscheinlich nicht zum Oberkleide, sondern waren zum Hemd zu rechnen. Dadurch gewann das Liebespfand augenscheinlich in den Augen der galanten Herren’.23 Raudszus blijkt een andere mening toegedaan, want zij spreekt over ‘[...] die langen Prunkärmel, die nur lose am Gewand befestigt waren - sie wurden über engen, am Handgelenk gefälteten Ärmel getragen - und deshalb leicht einzeln abgetrennt werden konnten’.24 Brüggen laat beide mogelijkheden open: ‘Einige Belegstellen legen es nahe, den Ärmel als selbständiges Accessoire zu sehen, das mit Schnurfäden am Hemd oder am Rock befestigt wird’.25 Lehnart, ten slotte, is stellig in zijn opvatting dat de hangmouw een attribuut vormde van het bovenkleed: ‘Diese Schmuckärmel, die in der zeitgenössischen Literatur oft erwähnt werden und die ein beliebtes Liebespfand bei Turnieren waren, wurden stets am Übergewand und nie an der cotte angenäht oder angenestelt [...]. Die Befestigung mittels Nesteln ermöglichte es den Damen, einen Ärmel ohne Probleme vom Kleid zu lösen, um ihn zu verschenken. Darunter kam dann der eng geschnittene Ärmel des Unterkleides zum Vorschein, so daß die betreffende Dame durch das Verschenken eines Schmuckärmels nicht ihren Arm entblößte. Auf jeden Fall gibt es keine einzige mittelalterliche Abbildung, auf der eine Dame mit angenestelten Unterkleidärmeln gezeigt wird’.26

Hoe dit ook zij, het element van de mouw als bij uitstek intiem kledingaccessoire ontbreekt nadrukkelijk bij Chrétien (waar het feit dat voor het kleine meisje een nieuwe mouw van volwassen maat wordt gefabriceerd de ironische dimensie van de episode versterkt), maar duikt wel op in de corresponderende verzen in Parzival, de Middelhoogduitse bewerking van Le Conte du Graal gedicht door Wolfram von Eschenbach (afgebeeld in figuur 3). Daar wordt expliciet verzekerd: de mouw had op haar rechterarm gerust. En als Gawan (Gauvain) na afloop van het toernooi de in de strijd danig gehavende mouw aan het kind laat terugbezorgen en zijn ‘minnedienst’ aldus besluit, wordt verteld: de vreugde van het meisje was groot. Dadelijk maakte zij hem vast over haar blanke, blote arm.27

Voortgang. Jaargang 22 37

Deze episode in Parzival bevat meteen een aanwijzing voor wat een ridder eigenlijk kon beginnen met een geschonken mouw. Gawan had drie schilden en op één ervan bevestigde hij de mouw terstond.28 Het mag daarom geen wonder heten dat hij er niet in slaagde de mouw onbeschadigd te retourneren. Ook in Erec, van Wolframs tijdgenoot Hartmann von Aue (afgebeeld in figuur 4), lezen we over een schild als mouwdrager: Het derde [schild] was aan de buiten- en binnenkant van goud met daarop een mouw van sabelbont, zoals er geen betere bestond. Op het schild was een beslag gevestigd en gespen van zilver in de juiste dikte, die het hele schildoppervlak met mooie patronen bedekten. Hierop had men de mouw gezet. De binnenkant van dit literaire schild was, net als die van een bewaard gebleven authentiek exemplaar uit ca. 1240 van landgraaf Konrad von Thüringen (zie figuur 2), beschilderd met een minnetafereel, hetgeen aansluit bij de symbolische betekenis van het damesgeschenk: ‘De mouw op het schild geeft aan dat de ridder zich in minnedienst bevindt’.29

Ook de Middelnederlandse literatuur bevat voorbeelden van mouwen op schilden, onder meer in Maerlants Historie van Troyen (bewerkt naar de Oudfranse Roman de Troie van Benoît de Sainte-Maure). Parys draagt daar Een scilt van goud, ic wil ghy weet / Daerin Helenen mouwe gheset (vss. 9441-42). Ronduit vermakelijk voor het lezend of luisterend publiek zijn verder de volgende verzen uit Segheliin van Jerusalem, waarin zeven zojuist à tempo door de titelheld bezwangerde prinsessen kibbelen over de vraag wie nu eigenlijk wordt bemind door hem, die - naast vier elders gemonteerde minnetekens - van drie van hen een mouw op zijn schild voert:

Als Segheliin op dat velt groot Was ende die joncfrouwen saghen, Die bouen ten toren laghen, Sprac Roose die joncfrouwe: ‘Siet ghinder die witte mouwe Aen den hoec vanden scilde, Die ic gaf den ridder milde; Het sciint wel dat hi mi mint!’ Beli seide: ‘Dat is niet .i. twint Dat ghi segt, laet v vermeten; Die mouwe miin is gheseten Ten slinkeren hoecke vanden scilde, Om dat hise scouwen wilde Die van minen euel is boete!’ ‘Ghi lieghet alle’, sprac Soete, ‘Mine min heeft [hi] ontfaen; Ia en es mine mouwe ghestaen

Voortgang. Jaargang 22 38

Figuur 1: Superbia, belichaming van de hoogmoed, in modieuze 12e-eeuwse dracht met lange siermouwen. Uit de Hortus Deliciarum van Herrad von Landsberg (eind 12e eeuw).

Figuur 2: schild van landgraaf Konrad von Thüringen (ca. 1240), voorzien van heraldieke lion rampant en met aan de binnenzijde resten van een geschilderd minnetafereel.

Figuur 3: Wolfram von Eschenbach in vol omaat. Miniatuur in het Heidelberger Liederhandschrift (Codex Manesse), begin 14e eeuw.

Voortgang. Jaargang 22 Figuur 4: Hartmann von Aue. Miniatuur in het Weingartner Liederhandschrift, ca. 1320.

Voortgang. Jaargang 22 39

Ant neder einde vanden scilde? Omdat hise behouden wilde Heeft hise aldaer gheset. Ende dit gheliict der reden bet, Dat ic bouen v allen bin vercoren Dat ghi en mint hets al verloren!’ (vss. 4784-4806)

Het wekt ondertussen geen verbazing dat de geestelijkheid, die naast modieuze kleding ook heel het toernooiwezen afkeurde,30 weinig waardering kon opbrengen voor de inzet van wufte mouwen als minnesymbool. In een exemplum uit ca. 1215 bekritiseert de augustijnse kanunnik Jacques de Vitry, de latere bisschop van Akko, het gedrag van een enthousiaste toernooiganger door aan te tonen dat op het toernooiveld de zeven hoofdzonden de dienst uitmaken. Ridders bezondigen zich daar onder andere aan luxuria (wellust), omdat zij trachten de schaamteloze vrouwen te plezieren en het gewoon zijn, wanneer zij als ervaren in het gevecht worden gezien, minnetekens van hen te dragen.31

Het dragen van minnetekens beperkte zich niet tot het schild; ook andere delen van de wapenrusting leenden zich hiervoor. In de Oudfranse avonturenroman Richars li Biaus - vermoedelijk één van de bronnen waaruit de dichter van de RRmM heeft geput32 - knoopt de protagonist een witte mouw aan zijn lans, en in Sone de Nansay worden aan vijf lansen mouwen van verschillende kleur bevestigd.33 We stuiten in Richars li Biaus tevens op het motief dat de ridder, omwille van de liefde, zijn witte mouw rood dient te kleuren door zijn lans te dopen in het bloed van zijn opponenten; een motief dat zich ook elders laat aanwijzen.34 Een Middelnederlands voorbeeld van een mouw aan een lans vinden we andermaal in de Historie van Troyen, in de beschrijving van een gevecht tussen Troylus en Dyomedes, welke laatste van Bryseida haar zijden rechtermouw tenen ponioene heeft gekregen:

Op Troylus, synen viant, Stac hi mit enen speer tehant, Daeraen die mouwe van singlatoen. Hy stacken doer den lyoen Die in synen scilt stoet. (vss. 18.895-899)

Al eerder in Maerlants roman wees Hector zijn broer Troylus op dit minnesymbool: [...] hi voert, na dat ic scouwe / Aen sijn speer haer mouwe! (vss. 18.219-220). In Segheliin van Jerusalem lijkt in de hierboven aangehaalde episode op zeker moment sprake van niet minder dan drie mouwen aan één lans:

Hoefs cleet, wimpel, mouwen, pontsoene; Die teken had die ridder coene.

Voortgang. Jaargang 22 40

Die mouwen vest hi an sinen scacht, Segheliin die was wel bedacht; Deen was wit ende dander root, Die derde groen [...] (vss. 4763-68)

Dit is echter in tegenspraak met de eerder geciteerde verzen volgens welke Segheliin drie mouwen op zijn schild draagt, en met enkele andere verzen waaruit blijkt dat zich aan de lans een poncioen bevindt. We hebben hier klaarblijkelijk te maken met een kopiistenfout, die in de editie Verdam (1878) als volgt is geëmendeerd: Die mouwen vest hi aen sinen scilde / Seghelijn, die ridder milde (vss. 4899-4900). Hoewel de geciteerde verzen dus niet van de dichter zelf stammen, was voor de kopiist het beeld van een lans met daaraan een trits mouwen kennelijk goed voorstelbaar. Een laatste vermeldenswaardig gegeven in Segheliin van Jerusalem is nog, dat damesgeschenken - in dit geval sluiers - ook ter hoogte van de schouders vastgezet blijken te kunnen worden: Twee wimpel had Segheliin / Die vest hi op die scouder sijn / Des hem die joncfrouwe wist danc (vss. 4769-71).

Voor de held van Le Chevalier à la Manche, een Oudfranse avonturenroman die met de RRmM weinig meer gemeen heeft dan de titel, is de witte mouw van zijn dame minder speerpunt dan kopzorg: hij bevestigt de gift aan zijn helm. Daarnaast gaat hij het, als wapenteken, op zijn schild voeren, waardoor dit in het vervolg wel wordt aangeduid als l'escu as mances.35 In Arturs Doet, een 13e-eeuwse Vlaamse vertaling van de Mort le roi Artu, die net als de RRmM is overgeleverd in de Lancelotcompilatie, weet een jonkvrouw de beroemde ridder Lanceloet - ofschoon minnaar van de koningin - ertoe te bewegen om in een toernooi te Winchester háár teken te dragen:

‘[...] gi sult te desen Tornoye die nu sal wesen Mijn rechte mouwe dragen, ende gi Met wapinen doen sult dor di minne van mi.’ (vss. 663-66) [...] Si brachte Lancelote al geel Die mouwe an een poengeel*, Ende bat Lancelote mede alsoe *(lans)vaantje Dat hi dor hare minne doe Met wapenen soe ten tornoye, Dat sijs si gepait ende hebbe joie, Ende haer dinken moge dat si wel hevet Die mouwe bestaet, di si hem gevet. (vss. 679-86)

Ook Lanceloet, die als rode ridder anoniem zal deelnemen aan het toernooi, bevestigt de mouw-poengeel niet aan zijn lans maar aan zijn helm. Dit blijkt wan-

Voortgang. Jaargang 22 41 neer hij naderhand door verschillende personages wordt beschreven in termen als: [...] sine wapine waren roet / Ende op sinen helm droech hi bloet / Daertoe ere joncfrouwen mouwe (vss. 1171-73). En nadat hij conform verwachting als overwinnaar uit de strijd is gekomen, wordt verteld: Hi verwan den tornoy, dats waer / Die metten roeden wapinen trouwen / Die opten helm droech di mouwe (vss. 1608-10). Dat damestextiel in de vorm van sluiers en mouwen aan de ridderhelm kon worden bevestigd, laat zich ook aflezen uit middeleeuwse miniaturen (zie de figuren 5, 7 en 20) en decoratieve objecten (zie figuur 6). En nog in 1902 koos illustrator Henry J. Ford er in Lang's , Tales of the voor, in beeld te brengen hoe , de jonkvrouw van Escalot, haar mouw over Lancelots helm drapeert (zie figuur 8).

Mouwen in hun hoedanigheid van amoureus geschenk konden door de gelukkige bezitter dus aan schild, lans of helm worden bevestigd. Een vierde mogelijkheid was, de damesmouw aan of rond de arm te dragen. Een voorbeeld hiervan zien we in de 13e-eeuwse Roman du castelain de Couci et de la dame de Fayel, alweer in de beschrijving van een toemooi. De protagonist draagt bij die gelegenheid aan zijn rechterarm een mouw als minnesymbool: The first champion wore a sleeve [...] on his right arm, and when he went to his station, the heralds cried, ‘Coucy, Coucy, the brave man, the valiant bachelor, the Castellan of Coucy!’.36 In de vroeg 13e-eeuwse Didot-Perceval is het eerst Melian de Lis die in een toernooi wordt opgevoerd als mouwdrager: Melian de Lis had come out into the field very richly armed, and he had a shield of gold with two lions most richly painted and had around his arm the sleeve of the damsel of the castle. De volgende dag treft hij als tegenstander Perceval, die op zijn beurt de mouw van een andere jonkvrouw aan zijn arm draagt: Melian de Lis came leaping forward before all the others, and as soon as Perceval saw him he felt great joy. And he came running against him with great violence, and he had around his arm the sleeve of the damsel.37 Een 12e-eeuws voorbeeld, ten slotte, treffen we aan in Veldeke's Eneas-roman, waar Lavinia sprekend over de titelheld het volgende verzucht: Aber sprach diu junkfrouwe / hete her doch mîne mouwe / an den armen sînen (vss. 322,31-33).38 Op grond van soortgelijke vindplaatsen concludeert Schultz over de wijze waarop ridders hun minnemouwen meevoerden: ‘Diesen Aermel zog der Ritter entweder selbst an [...] oder befestigte ihn an seinem Helme [...], am Schilde [...] oder an der Lanze’.39

Van minne- tot wapenteken

In alle tot nu toe aangehaalde tekstpassages gaat het om mouwen als kledingattribuut en minnesymbool. Alleen bij de geciteerde verzen uit de Historie van Troyen, die het schild van Parys beschrijven als van goud, ic wil ghy weet / Daerin Helenen mouwe gheset, kunnen we ons afvragen of hiermee niet een beschildering

Voortgang. Jaargang 22 42

Figuur 5: een dame schenkt aan haar ridder een sluier (boven), die vervolgens aan zijn helm wordt bevestigd (onder). Miniatuur uit de 13e-eeuwse Roman de la Poire, die tevens met heraldieke fleurs-delis versierde kleding toont en aan de lans een banier met afwijkend wapenteken.

Figuur 6: een dame reikt haar ridder zijn lans à plaisance, en plaatst over zijn coyfie (de capuchon van zijn maliënkolder) een helm met daaraan bevestigd een cointise (helmdoek, ook wel lambrequin genoemd) of sluier. Detail van een ivoren Minnekästchen, eerste helft 14e eeuw.

Voortgang. Jaargang 22 Figuur 7: tweegevecht met de lans, waarbij de ridders aan hun helm een sluier dragen. Randversiering in een getijdenboek vervaardigd te Luik, 1310-1320.

Figuur 8: Elaine bevestigt haar mouw aan Lancelots helm. Illustratie in Lang's King Arthur, Tales of the Round Table (1902).

Voortgang. Jaargang 22 43 bedoeld kan zijn zoals ook de chevalier à la manche die voerde op zijn escu as mances. Want ook in die hoedanigheid, geformaliseerd als het heraldieke wapenteken dat bekend staat als de maunch, heeft de middeleeuwse siermouw naam gemaakt. Wat nu volgt, is een cultuurhistorisch uitstapje op een terrein waar lions rampant en passant, fleurs-de-lis en chevrons de dienst uitmaken, maar waar ook de mouw zich een, zij het bescheiden, plaatsje heeft veroverd. Dat deze maunch als wapenteken van Miraudijs wist door te dringen tot de RRmM, waarin het toch Clarette's mouw als tastbaar object is die centraal staat, is een onderwerp waarop we terugkomen in het laatste deel van deze bijdrage.

Al in de 11e eeuw kwamen op schilden figuratieve versieringen voor, zoals afgebeeld op de welbekende Tapisserie de Bayeux. Deze versieringen dienden echter nog een zuiver decoratief doel; heraldieke betekenis van de voorstellingen ontwikkelde zich eerst rond het midden van de 12e eeuw.40 In die aanloopfase betrof het aanvankelijk individuele, niet-erfelijke wapentekens, doch ‘in de 13e eeuw ontstond uit het wapenbeeld een vast familieteken, dat regelmatig op het schild werd gevoerd’.41 Het ridderlijk kenteken breidt zich dan snel uit van schild (zie figuur 2) tot andere delen van de martiale uitrusting: wapenrok, helmversiering, lansvaantje of banier en sjabrak (zie de figuren 3, 4 en 5), alsmede, sinds het laatste kwart van de 13e eeuw, de dan verschijnende ailettes: schouderplaatjes met een vermoedelijk puur ornamentele functie (te zien op de figuren 6 en 7). Als identificatiemiddel kon het wapenteken een drieledig doel dienen. In strijdsituaties van oorlog en toernooi garandeerde het de herkenbaarheid van de met helm, maliënkolder en plaatwerk steeds grondiger ingeblikte ridder. Er werden ook relaties mee tot uitdrukking gebracht: zowel directe en indirecte (via huwelijken tot stand gekomen) familie- en bezitsrelaties, als betrekkingen tussen aanvoerders en de ridders uit hun gevolg, die het teken van hun (baander) heer konden voeren. En ten slotte hadden wapenbezitters de mogelijkheid, de inhoud van een oorkonde of brief te bekrachtigen middels een van hun wapenteken voorzien zegel, op te vatten als voorloper van de handtekening.

In deze laatste verschijningsvorm treffen we ook de heraldieke mouw aan, door Brault getypeerd als ‘a curious relic of a twelfth-century fashion in long, detachable sleeves’.42 Van het Engelse geslacht Conyers,43 waarvan de naam in Durham nog altijd is verbonden aan een plaatselijke traditie rond een middeleeuws falchion-zwaard, wordt in de bibliotheek van Durham Cathedral behalve dat zwaard ook een aantal zegels bewaard met daarop een mouw als wapenteken. De zegels in de figuren 9 en 10, daterend uit 1337 resp. 1420, tonen beide een aan een boom hangend schild, waarop prominent een gestileerde mouw. Op het jongste zegel is goed te zien hoe de vorm van dit attribuut al neigt naar

Voortgang. Jaargang 22 44 die van een hoofdletter ‘M’, typerend voor de verschijningsvorm in de latere heraldiek (zie figuur 12). Ouder is het zegel waarmee Robert de Tony, laatste in de lineage van een vooraanstaande Anglonormandische familie, in 1301 zijn steun betuigde aan de nooit verstuurde Barons' Letter van koning Edward I aan paus Bonifatius VIII (zie figuur 11).44 Ook hier figureert de mouw als wapenteken op een schild. Uit de eerste helft van de 13e eeuw, ten slotte, stamt het zegel waarmee Roger de Akeni zijn schenking van grondgebied aan een augustijner klooster bekrachtigde.45 Zo ver mij bekend is dit het oudste bewaard gebleven zegel waarop een heraldieke mouw is afgebeeld.46

Figuur 9: zegel van een Robert Conyers uit 1337, met een heraldieke mouw op een schild dat aan een boom is opgehangen.

Figuur 10: zegel uit 1420 van (een andere) Robert Conyers. Ook hier is op een schild, hangend aan een boom, een heraldieke mouw afgebeeld.

Figuur 11: zegel van Robert de Tony, in 1301 bevestigd aan de Barons' Letter van Edward I aan paus Bonifatius VIII.

Figuur 12: postmiddeleeuwse weergaven van de heraldieke mouw; de twee voorbeelden rechts in de kleurcombinatie ‘zwart op wit’, kenmerkend voor de latere Hastings maunch.

Voortgang. Jaargang 22 45

Een identificerend element dat op zegels ontbreekt maar in literaire beschrijvingen de nodige aandacht krijgt, is kleur. Op het escu as mances dat de chevalier à la manche voert, is een witte mouw geschilderd op een rood vlak: De geules a mances d'argent.47 In Konrad von Würzburgs Partonopier und Meliur (1277) wordt een geel schild met een rode mouw beschreven, een kleurencombinatie die we dadelijk ook elders zullen terugzien:

Sîn schilt der was von golde gar, Der schoenen glanz den ougen bôt; Gemâlet von zinober rôt Was ein frouwen ermel drîn.48

Een rijke bron voor heraldiek onderzoek vormen de zogeheten Rolls of Arms, de wapenrollen en -boeken die herauten, vanaf het midden van de 13e eeuw, in geschreven en vaak ook geïllustreerde vorm vervaardigden als catalogus van wapentekens toebehorend aan contemporaine, historische en soms zelfs legendarische ridders. Het ontstaan ervan markeert het begin van de bloeitijd der heraldiek, en het zijn naast de ridderromans vooral deze werken die de vroege heraldieke mouwen vereeuwigd hebben.49 Net als de zegels wijzen de wapenboeken voor wat betreft de maunch op een goeddeels Engelse, om precies te zijn Anglonormandische context, waarbij het in het bijzonder twee families zijn waarvan de naam bij herhaling opduikt: (De) Hastings en - opnieuw - De Tony.50 Al rond 1244 verschijnt het wapen van Ralph de Tony, de in 1239 gestorven overgrootvader van de voornoemde Robert, in Matthew Paris' Liber Additamentorum in de vorm van een rode mouw op een geel veld - Scutum d'or, manche de gules (zie figuur 13)51 - en zo'n tien jaar daarna in Glover's Roll als een rode mouw op een wit veld: d'argent ove la maunche de gules. De kleurencombinatie d'or ove une manche de gules komt eveneens voor in Glover's Roll, maar wordt daar toegeschreven aan Henry de Hastings. Ook in latere bronnen is ‘rood op wit’ gekoppeld aan De Tony en ‘rood op geel’ aan De Hastings.52 Als Girart d'Amiens in zijn Arturroman Escanor, rond 1280 opgedragen aan het vorstelijk paar Edward I en Eleanora van Kastilië, het personage Gontier voorziet van een schild met Sour le blanc la mance vermeille, dan is dit wel geïnterpreteerd als een toespeling op het wapen van een De Tony.53

We zien dit wapenteken (evenals dat van John de la Mare, van de broers John en Edmund de Hastings en van John Paynel) ook beschreven in Le siege de Karlaverok, een Franstalig gedicht naar aanleiding van de belegering door Edward I, in juli 1300, van het Schotse kasteel Caerlaverock:

A white surcoat and white alettes; A white shield and a white banner

Voortgang. Jaargang 22 46

Bore, with a red maunch, Robert de Tony.54

Het gaat hier om dezelfde Robert die een jaar later de Barons' Letter van zijn zegel zou voorzien, en wiens bestaan ook in andere Rolls of Arms van rond de eeuwwisseling is geattesteerd.55 De heraldieke beschrijvingen die samen met een kort verslag van de belegeringsstrijd Le siege de Karlaverok vormen, gaan vergezeld van illustraties van de wapentekens der betrokkenen, hier in de meeste gevallen niet afgebeeld op een schild maar op een banier. Zo draagt Paynel verde teinte [...] de or fin la manche peinte, en voeren ‘Johan de Hastingues’ en zijn broer ‘Eymons’ De or fin o la manche vermeille (bij Edmund onderscheidend voorzien van Le label noir).56 Het betreft in Le siege de Karlaverok de John de Hastings die eerder, begin jaren '90 van de 13e eeuw, een van de claimants was voor de vacante Schotse troon, als directe concurrent van John de Balliol en Robert de Bruce. Dat hij daarbij naast troon en kroon greep, bleek het maatschappelijk succes van zijn familie niet in de weg te staan. Want meer nog dan het geslacht De Tony, waaraan met de dood van Robert in 1309 een einde kwam,57 hebben de De Hastings in Engeland naam gemaakt. Zozeer zelfs, dat de mouw als wapenteken in de heraldiek ook tegenwoordig nog veelvuldig wordt aangeduid als de Hastings maunch. In de loop van deze roemrijke familiegeschiedenis, in de 14e eeuw, ontstond naast het kleurenschema ‘rood op geel’ van het wapenteken ook een nieuwe variant ‘zwart op wit’, die de oorspronkelijke combinatie op den duur naar het tweede plan zou dringen. Het is deze nieuwe variant die we als wapen van ‘Radulpus Hastynges’ aantreffen in de Engelse Powell's Roll (ca. 1350, zie figuur 14), en die ook voorkomt in het beroemde Wapenboek Gelre (laatste kwart 14e eeuw) van Claes Heynensoen, beter bekend als Heraut Gelre, naderhand Heraut Beyeren. Op f. 57v toont dit wapenboek ook letterlijk zwart op wit het wapen van die here van haestinc, want: d'argent à la manche de sable (zie figuur 16). Een kleurencombinatie overigens, die een kleine tweehonderd jaar daarvóór al werd beschreven in Ulrich von Zatzikhovens Lanzelet (ca. 1200): Von harm einen schilt wîz / Dar ûf ist in allen vlîz / Ein mouwe von zobel gemaht.58

Van later datum, uit het tweede kwart van de 15e eeuw, is een afbeelding in Sir Thomas Holme's Book, die een toernooi-optreden toont van een ‘Hastyng’. Zowel diens witte wapenrok als het sjabrak van zijn paard zijn rijkelijk versierd met gestileerde zwarte mouwen (zie figuur 18). Eveneens uit de late Middeleeuwen stamt het fraaie Hastings Getijdenboek, dat rond 1470 in Gent werd vervaardigd voor William Lord Hastings, de machtige vertrouweling van Edward IV die na diens dood in 1483 in opdracht van Richard III zonder pardon werd terechtgesteld. Op verschillende plaatsen in dit getijdenboek zijn, bij wijze van ex libris, miniaturen voorzien van het wapenteken met een zwarte mouw (zie figuur 17).

Voortgang. Jaargang 22 47

Het beroemdste middeleeuwse artistieke getuigenis van de status, pretenties en ambities van de Hastings-familie is zonder twijfel de Hastings brass, een prestigieuze gedenkplaat in de kerk van Elsing (Norfolk) voor de in 1347 gestorven Sir Hugh Hastings, zoon uit een tweede huwelijk van de eerder genoemde troonpretendent John Hastings (zie figuur 19). Anders dan de aard van het kunstwerk kan doen vermoeden, laat het hier veelvuldig op afgebeelde familiewapen conclusies toe omtrent het gevolgde kleurenschema. Oorspronkelijk was de brass verguld, terwijl op de gegraveerde mouw sporen van rode was zijn aangetroffen.59 Hugh mocht zich dus, zoals ook bevestigd door de Powell's Roll (zie figuur 14), nog verheugen in het bezit van een familiewapen in de klassieke kleuren.60 Datzelfde geldt voor zijn nazaten in rechte lijn, zoals naar voren komt in een geschil rond de rechten op het wapenteken or a manche gules, waarin Hugh's achterkleinzoon Edward later betrokken raakte. ‘On the Scottish expedition of Henry IV in 1400 both Reginald Lord Grey of Ruthyn and Sir Edward Hastings appeared armed in these arms. Grey immediately challenged Hastings' right to bear them, and took his case to the Court of Chivalry’; ‘[...] there was a tremendous effort to bring all the evidence that could be uncovered before the court; and commissioners were sent about the land to view muniments, to inspect sepulchral monuments and armorial glass in churches of which the parties or their ancestors had been benefactors, and above all to gather the evidence of knights and men-at-arms - generosi - about the occasions on which the parties and their kinsmen and ancestors had used the arms to which they laid claim in war and at tournies.61 Deze zaak, waarvan de werkelijke inzet een erfkwestie was, zou zich voortslepen tot 1410. Beide partijen schoven getuigen naar voren die bevestigden de kemphanen en leden van eerdere generaties het omstreden wapenteken te hebben zien dragen. Van Edwards kant reikten deze getuigenissen terug tot zijn militair blijkbaar nogal mobiele vader, grootvader en overgrootvader, wier wapenteken onder meer was gesignaleerd in Picardië, in Spanje en in het Heilige Land. Ondanks deze krijgshaftige familiegeschiedenis, die de Hastings maunch beslist tot eer strekte, zou de zaak uiteindelijk worden beslecht in het nadeel van Edward. Diens aanhoudende vete met Grey leidde na enkele jaren zelfs tot zijn gevangenschap, welke door zijn hardnekkige weigering om afstand te doen van zijn aanspraken op het familiewapen zou voortduren tot aan zijn dood in 1437.62

Nog altijd is de Hastings maunch geen voltooid verleden tijd. Een zwarte mouw prijkt prominent in het vierde kwartier van het wapen dat in 1930 aan Leicestershire werd verleend. En nog altijd blijken velen die naar de naam Hastings luisteren, hun lineage graag terug te voeren op aristocratische naamgenoten uit roemruchte Anglonormandische tijden, hetgeen mythevorming in de hand

Voortgang. Jaargang 22 48

Figuur 13: wapenschilden in Matthew Paris’ Liber Additamentorum uit ca. 1244. Het wapen op de vierde rij rechts is dat van Ralph de Tony: Scutum d'or, manche de gules.

Figuur 14: wapenschilden in de Powell's Roll uit ca. 1350. Het wapen linksonder is dat van ‘Radulpus Hastynges’: argent a maunch sable. Rechts hiervan het schild van ‘Hug’ de Hastynges': or a maunch gules, a label azure.

Voortgang. Jaargang 22 Figuur 15: Richard Beauchamp, graaf van Warwick, in actie tijdens een toernooi te Guînes (bij Calais) in 1414. Het sjabrak van Richards paard is versierd met afbeeldingen van de maunch, het familiewapen van zijn overgrootmoeder Alice de Tony.

Voortgang. Jaargang 22 49 werkt. ‘The Hastings Sleeve’, zo valt op een willekeurige Internetsite te lezen, ‘was supposedly torn by Hugh de Hastings' wife, Erneburga de Flamville, from her dress when she was asked for a favour, which she draped over his shield before a tournament after 1130. Not having anything loose to hand she added the sleeve.’ Een bronvermelding ontbreekt.

Niet alleen door stamboomvorsers, maar ook van wetenschappelijke zijde is gespeurd naar de eerste heraldieke mouw. Weinig plausibel lijkt evenwel de suggestie van Beryl Platts, die spreekt over ‘[...] Toeny's adoption of the maunch, or sleeve; not so much an article of apparel as the name, off his own homeland, of the English Channel - and so, a kind of territorial assignment: the only one possible under the circumstances, perhaps suggested by his wife [Alice de Lens, met wie de hier besproken Ralph de Tony in 1103 in het huwelijk trad, S.] and certainly worn in the or and gules of Boulogne’.63 Bezwaren tegen deze visie zijn de onzekerheid of het geslacht De Tony dit wapen werkelijk ooit in de kleuren ‘rood op geel’ heeft gevoerd (zie noot 52) en het voorbijgaan aan de traditie van de mouw als minneteken op menig, ook literair, schild. Problematisch is daarnaast het toponiem La Manche, waarmee in de Franse taal vanaf zeker moment Het Kanaal wordt aangeduid. Zover ik heb kunnen nagaan stond deze zeestraat in de Middeleeuwen bekend onder de namen Oceanus Britannicus en Mare Britannicum vel Anglicum, en stamt de aanduiding La Manche uit het begin van de 17e eeuw.64 Mocht dit toponiem inderdaad niet (veel) eerder zijn ontstaan dan eind 15e, begin 16e eeuw, dan vervalt daarmee de basis onder de zojuist geciteerde veronderstelling van Platts.

Tot besluit van deze uitweiding over de heraldieke mouw zij opgemerkt, dat ook een andere suggestie van Platts inzake de herkomst van dit wapenteken ons op dood spoor zet. ‘The earliest record of the maunch seems to have come from the Flemish town of Condé-sur-l'Escaut, a small place a few miles north of Valenciennes’, aldus Platts, maar deze woorden worden spijtig genoeg gevolgd door: ‘why it was chosen we do not know’.65 Omdat ook hier een bronvermelding ontbreekt, is de slotsom onvermijdelijk dat de roots van de heraldieke mouw vooralsnog in (12e-eeuwse?) nevelen gehuld blijven.

De mouw van Miraudijs

Nu we weten wat we ons moeten voorstellen bij de middeleeuwse siermouw als kledingattribuut, als liefdessymbool en als wapenteken, is het tijd de blik te richten op de Arturroman waarin dit object in vooral de tweede hoedanigheid prominent figureert: de RRmM. Het citaat aan het begin van deze bijdrage, waarin Waleweins nicht Clarette haar mouw schenkt aan de zojuist tot ridder gepromoveerde jonge held, toont een opwaardering van damestextiel tot

Voortgang. Jaargang 22 50

Figuur 16: het wapen van ‘die here van haestinc’, in de kleuren d'argent à la manche de sable, zoals te vinden op f. 57v in het Wapenboek Gelre van Claes Heynensoen (laatste kwart 14e eeuw).

Figuur 17: de Hastings maunch (een zwarte mouw) als ex libris in het Hastings Getijdenboek, rond 1470 in Gent vervaardigd voor William Lord Hastings.

Figuur 18: toernooi-optreden van een ‘Hastyng’, getooid met heraldieke zwarte mouwen. Afbeelding in Sir Thomas Holme's Book, tweede kwart 15e eeuw.

Voortgang. Jaargang 22 Figuur 19: de Hastings brass in de kerk van Elsing, Norfolk; een prestigieuze gedenkplaat voor de in 1347 gestorven Sir Hugh Hastings. Detail van een gravure uit 1780 naar het originele, inmiddels beschadigde kunstwerk. Op wapenrok, schild en zwaardknop van de overledene prijkt de Hastings maunch.

Voortgang. Jaargang 22 51 minneteken. De begunstigde junior-ridder bergt Clarette's geschenk vervolgens niet op, maar voert dit naar al snel blijkt goed zichtbaar met zich mee. Dat wordt duidelijk wanneer hij in een alom gevreesd Woud zonder Genade wordt geattaqueerd door de uit de kluiten gewassen rode ridder Elyconas, die hem toeschreeuwt: Her riddere, vander witter mouwen / Ende van uwen orsse, bi mire trouwen / Salic u scire quite maken! (vss. 758-60). En als later een jonkvrouw, die ternauwernood uit dit gevaarlijke woud ontsnapt was, aan het Arturhof verslag doet van het optreden van de held, beschrijft zij hem niet alleen - vanwege de kleur van zijn wapenrok - als een riddere [...] / Die swerte wapine hadde an (vss. 1343-44), maar geeft zij er ook blijk van zijn attribuut te hebben opgemerkt:

In weet des ridders name niet, Maer ic secge u wel hoemen hiet: Den riddere metter witter mouwe. Het gafse hem ene scone joncfrouwe Doe hi riddere ward gemaect.66 (vss. 1354-58)

Dat de mouw zich ook in het zicht van de protagonist zelf bevindt, komt aan het licht wanneer, kort voor het treffen met Elyconas, de blik die de RmM werpt op het minneteken van zijn geliefde werkt als olie op het liefdesvuur:

Hi sach doe optie mouwe wit. ‘Ay Clarette, gi gaeft mi dit Ende hiet mi pensen om die doget. U gichte heeft mi soe verhoget, Dat mi soe fier es nu die sin, Dat ic en weet waer ic bin.’ (vss. 670-75)

Daarna bewijst Clarette's mouw, tijdens twee opeenvolgende gevechten, een beslist adrenalineverhogende bron van inspiratie te zijn. De mouw blijkt al direct een goed alternatief voor een dopingpreparaat, wanneer Elyconas en de held elkaar in de strijd tot uitputting hebben gebracht:

Si vielen beide in onmacht daer Ende lagen ene halve mile daernaer, Eer haerne geen daer verquam. Te lest die swerte riddere vernam Die mouwe die hem gaf Clarette. Doe spranc hi op sonder lette Ende was altemale vercomen. (vss. 824-30)

Even later brengt een woeste leeuw van Elyconas' broer Amelant het bloed van de RmM tot koken, door de klauw te slaan aan de mouw van Clarette:

Voortgang. Jaargang 22 52

Entie lyoen waende hem wel Hebben gescoerd halsberch ende vel. Maer neen, hi niet; hi scorde hem af Die mouwe die hem Clarette gaf. Dies ward hi erre ende hi verdroech Dat swerd, daer den lyoen met sloech Half sijn hoeft entie vote voren. (vss. 874-80)

De hier geciteerde verzen roepen de vraag op, waar precies aan de wapine van de RmM Clarette's mouw zich kan hebben bevonden. In zijn Arthurian Name Dictionary veronderstelt Bruce: ‘he carried the sleeve of his paramour, Clarette, on the tip of his lance’.67 Dit mag evenwel hoogst onwaarschijnlijk worden genoemd, zoals blijkt uit diverse passages waarin de lans wel of juist niet een rol speelt. Noch in situaties waar de held zijn lans het bloed van tegenstanders laat proeven, noch waar hij het wapen in een confrontatie breekt, wordt melding gemaakt van bevlekking of verlies van de witte mouw.68 Van betekenis is verder dat de protagonist, als hij het Woud zonder Genade bereikt, de waarschuwing krijgt toegeroepen: Her riddere, hoerdijt, metter mouwen / Keert weder oft het sal u rouwen! (vss. 556-57), terwijl op dat moment zijn schildknaap Cefalus met zijn lans en zijn schild een stuk voor hem uit rijdt.69 Veelzeggend is ten slotte, dat het een zwaardgevecht-te-voet tegen Elyconas is, waarin de RmM door een blik op zijn minneteken kan worden geïnspireerd tot een nieuwe krachtsinspanning. Ook letterlijk is in dat gevecht voor een lans geen plaats.

De gebeurtenissen in en rond het Woud zonder Genade maken eveneens onwaarschijnlijk, dat de held Clarette's mouw daar op zijn schild bevestigd met zich mee droeg. Naast de zojuist genoemde passage waarin Cefalus als lans- en schilddrager optreedt, spreekt andermaal het gevecht tussen de RmM en Elyconas boekdelen: Elc sloech den anderen sinen scilt / Ontwee, oft ware een vilt (vss. 816-17). Ook elders moet het schild van de protagonist het ontgelden, allereerst in een kort gevecht met een (andere) rode ridder: die rode stac met crachte / Den swerten dorden scilt onsachte (vss. 265-66). Van beschadiging van de mouw wordt hier geen melding gemaakt, net zo min als in latere confrontaties waarin een schild de klappen voor de RmM opvangt.70 Definitief valt het schild als denkbare mouwdrager af in het verslag van het tweede gevecht in het Woud zonder Genade, waar de held het opneemt tegen Amelant en zijn leeuw. De verteller benadrukt aan het begin van deze passage de rol van underdog van de RmM als volgt:

[...] Hi haddem te voren Mode gevochten ende verloren Ors ende helm ende sinen scilt. Ane sijn swerd, dat hi in di hant hilt Stont sijn toverlaet algader (vss. 852-56)

Voortgang. Jaargang 22 53

Als de leeuw enkele seconden later met zijn klauwen de mouw van Clarette los scheurt (cf. supra), kan dat attribuut dus onmogelijk aan het schild van de ridder vastgemaakt zijn geweest.

Voorgaand citaat demonstreert meteen dat de helm van de RmM evenmin de plaats is waar we ons Clarette's mouw bevestigd moeten denken, want ook deze was in het gevecht met Elyconas al gesneuveld: Hare helme ende haer halsberche met / Slogen si al te sticken, dat wet (vss. 818-19). Weliswaar monteert de protagonist verderop in het verhaal, als hij in de hoedanigheid van monnik (!) zegeviert in een toernooi om de hand van Clarette, de mouw van de hoofdprijs wel degelijk boven zijn schedel:

[...] doe hi ten bloten velde quam, Sine witte mouwe hi nam Ende vestetse an die coyfie mede, Ende warp sine covle ut ter stede Ende liet sine moywe blaien daernaere. (vss. 2094-98)

In deze episode is de held evenwel, anders dan in zijn voorafgaande avonturen, meer als monnik dan als ridder uitgedost: vers uit het klooster waar hij ruim een jaar heeft verbleven (RRmM-frm. vss. 187-88), draagt hij Over algader sijn abijt eerst sinen halsberch goet - naast zijn zwaard het enige wat hem van zijn ridderlijke wapenrusting nog rest - met daar weer overheen sine cappe, zijn monnikskap.71 De coyfie die de RmM in het toernooi als knooppunt benut, is de capuchon aan de maliënkolder, door ridders in de 13e en begin 14e eeuw doorgaans gedragen onder een zogenoemde pothelm; zie figuur 6 alsmede een beschrijving aan het eind van de RRmM, in een passage waar de vader van de held een rivaal uitschakelt: Die riddere was wel bedacht / Ende dede hem af den helm ter stede / Ende sine coyfie oec mede / Ende maecte hem sijn hoeft bloet (vss. 3922-25). Dat de RmM als monnik-toernooikampioen de mouw aan zijn coyfie kan vastknopen, betekent dat hij kennelijk niet meer beschikte over een helm zoals de twee exemplaren die eerder in de roman werden vernield tijdens zijn confrontatie met Elyconas,72 resp. in een later tweegevecht. Als resultaat van dat laatste treffen raakt sinen helm gefaucsiert / So dat hijs nemmermeer begerde: / Hi lach te stucken op die erde (RRmM-frm. vss. 24-26). Deze observaties wettigen de conclusie dat de protagonist noch in zijn voorgaande avonturen, noch in de slotfase van het toernooi Clarette's mouw heeft meegedragen op de wijze zoals geïllustreerd door figuur 5. Alleen al daarom is het een gelukkige keuze geweest van de bezorgers van de RRmM-editie, om als omslagillustratie voor hun uitgave van de roman slechts het bovenste gedeelte te gebruiken van deze fraaie miniatuur. Verder lijdt het geen twijfel, of de held voerde zijn minneattribuut in het toernooi, tot aan zijn moment suprême als triomfator, onzichtbaar voor het oog van anderen met zich mee. Koning

Voortgang. Jaargang 22 54

Artur en Clarette, nadrukkelijk op de uitkijk naar de ridder met de mouw (vss. 2000-08), herkennen hem immers niet in de cloestier die op glorieuze wijze al zijn opponenten in het strijdgewoel zadel en veld doet ruimen.73

Omdat de held van de RRmM in wat voorafging aan het toernooi door andere personages wordt aangeduid als een riddere [...] / Die ene witte mouwe droech,74 terwijl zijn lans, schild en helm als knooppunt afvallen, blijft er slechts één plaats over waar hij zijn minneteken kan hebben gedragen: aan zijn arm.75 Dat hij hiervoor, net als de castelain de Couci en andere collega's,76 zijn zwaardzwaaiende rechterarm zal hebben gekozen, is aannemelijk omdat de mouw daar als inspiratiebron in de strijd beter tot haar recht moet zijn gekomen dan aan de defensieve linkerarm, die het schild tegen het lichaam aangedrukt diende te houden. Ook de roman zelf bevat een argument voor de veronderstelling dat de protagonist Clarette's mouw aan zijn rechterarm droeg. Dit argument is wederom te vinden in de episode van het Woud zonder Genade. Als de RmM daar, kwetsbaar vanwege het gemis van helm en schild, wordt aangevallen door de op zijn paard aanstormende Amelant, verwondt deze hem met zijn lans: Hi stakene dor den luchteren arm / Dat trode bloet ut ran al warm (vss. 872-73). Geen melding hier van schade aan Clarette's mouw, zodat we mogen concluderen dat die zich inderdaad aan de rechterarm van de held bevond, en daar vervolgens ten prooi viel aan de agressie van Amelants leeuw.77

Het laatste woord over de mouw van Miraudijs is daarmee nog niet gezegd. We stuiten in het verhaal op drie onduidelijkheden rond dit attribuut, waarvan de eerste vermoedelijk mag worden toegeschreven aan dichterlijke vrijheid. Het betreft de omstandigheid dat, waar de held Clarette's minneteken lange tijd zichtbaar meedraagt en daarom door anderen riddere metter mouwen wordt genoemd, aanvankelijk noch Egletine (een op de hem verliefde jonkvrouw), noch Amelant (ofschoon zelf behorend tot de schare aanbidders van Clarette) op grond van dit liefdessymbool doorheeft Dat hi minde.78 Lastiger te verklaren is, dat de protagonist ook in het tweede deel van de roman, inmiddels getrouwd met Clarette, gekroond tot koning over haar land en dat van zijn moeder en bekend met zijn naam, Miraudijs, op pad gaat als ridder die nog altijd wordt aangeduid als drager van een mouw, en daarmee als ridder in minnedienst. Zo wordt hij zowel door Galyas, neef van de hofmaarschalk Keye, als door zijn jonge bruid riddere metter mouwe genoemd, terwijl voorbij het midden van het verhaal ook een nieuwe omschrijving voor de held opduikt: riddere [...] / Diemen hiet metter mouwen.79 Wellicht houdt dit verband met de omstandigheid dat het tweede deel van de roman sporen van omwerking vertoont. Verschillende argumenten pleiten voor de hypothese, dat in de structuur van het originele verhaal drastisch is ingegrepen door een bewerker, mogelijk de samensteller van de Lancelotcompilatie.80 Misschien - maar meer

Voortgang. Jaargang 22 55 dan een veronderstelling kan dit niet zijn - wijst ook de naamgeving van de held in het tweede part van de RRmM er op, dat delen daarvan oorspronkelijk vóór zijn huwelijk met Clarette waren gepositioneerd, toen zijn naam nog onbekend was en hij zijn identiteit volledig ontleende aan zijn mouw, symbool van zijn alles overheersende liefde en de daarmee verbonden queeste.

Of de werkelijke naam van de RmM nu ook in de oorspronkelijke roman al werd onthuld rond het midden, of daar pas aan het eind van het verhaal, in beide gevallen is sprake van een opmerkelijke omkering in vergelijking met wat in het genre van de episodische Arturroman gebruikelijker is. Het loont de moeite hier even bij stil te staan alvorens een derde punt van onduidelijkheid omtrent de mouw van Miraudijs te bespreken. In een roman als Le Chevalier au Lion van Chrétien de Troyes, over de belevenissen van de Arturridder Yvain, en in de onder andere op dit werk geënte Fergus van Guillaume le Clerc, waar de titelheld uitgroeit tot chevalier au bel escu, zien we hoe ‘een niet-anonieme protagonist zijn riddernaam, ontleend aan een attribuut, eerst tijdens een op een crisis volgende herstelqueeste ontvangt, ten teken van het bereiken van een hogere ridderidentiteit’.81 Heel anders is dit in de RRmM: ‘In onze roman start de held zijn liefdesqueeste (die niet door een crisis wordt geïnitieerd) juist als riddere metter mouwen, en het is de onthulling van zijn werkelijke naam die (mede) de beloning vormt voor zijn inspanningen’.82 De Vlaamse roman vertoont in dit opzicht meer overeenkomsten met Le Chevalier as Deus Espees en De Ortu Waluuanii Nepotis Arturi (in welk laatste werk de jonge held eerst alleen bekend is als ‘de ridder met de wapenrok’): ook daar wordt de echte naam van de protagonist - resp. Meriadeuc en Walewein - pas in een later stadium bekend. Behalve dit verschil tussen de RRmM en Le Chevalier au Lion is er ook een belangrijke overeenkomst, die betrekking heeft op het attribuut dat aan de held zijn bijzondere identiteit verleent. Bij Chrétien zien we hoe dit attribuut als centraal object in de vertelling thematisch is gekoppeld aan de ridderweg van Yvain.83 De leeuw die hij in de loop van het verhaal als bondgenoot naast zich krijgt, verschaft hem niet alleen een reputatie en een nieuwe ridderidentiteit, maar onthult ook veel over de sen van de roman: ‘Yvain wordt tot de Chevalier au Lion en de leeuw is het teken van zijn bestemming als een ridder die strijdt voor vrouwen in nood’.84 Ook in twee van zijn andere scheppingen koos Chrétien voor toepassing van een betekenisvol centraal object. In Le Chevalier de la Charrette is na een korte aarzeling bereid om op een schandkar te klimmen, teneinde aldus op het spoor te komen van de ontvoerde, door hem in het geheim beminde koningin. De kar wordt daarmee tot teken van zijn onvoorwaardelijke amoureuze devotie. En in Chrétiens laatste creatie, de onvoltooide Le Conte du Graal, staat het titelobject naar gaandeweg blijkt symbool voor een hoger, spiritueel ridderschap gericht op christelijke naastenliefde. Lacy

Voortgang. Jaargang 22 56 vat de literaire aanpak van de Oudfranse meesterdichter als volgt samen: ‘Chrétien's symbology is characterized particularly by the use of one major and central symbol, an object intimately associated with the hero's identity and the story's meaning’; ‘a symbol which could entertain and fascinate the most casual of readers and at the same time translate and crystallize with great precision the meaning of his work’.85 Dat de grondlegger van de Arturroman hiermee, in de tweede helft van de 12e eeuw, een verhaalcomponent heeft ontwikkeld waarvan de mogelijkheden werden onderkend door zijn 13e-eeuwse literaire erfgenamen, blijkt onder meer uit de Fergus. Het witte schild dat de titelheld in Guillaume's roman verovert als middel tot verwerving van zijn geliefde Galiene, blijkt tegelijk symbool te zijn van de beminde zèlf, zodat wanneer Fergus na een dieptepunt op zijn ridderweg eenmaal is uitgegroeid tot chevalier au bel escu zijn toenaam indirect onthult waar zijn queeste om draait.86 Niet anders is het gesteld met de RmM, voor wie zijn witte mouw eveneens een representatie is van de geliefde, Clarette. In de thematische uitwerking is er niettemin verschil met wat Guillaume en eerder Chrétien tot uitdrukking wilden brengen met het centrale object in hun respectievelijke romans. Het gaat daarbij telkens om varianten van een, als ideaal gepropageerd, dienstbaar ridderschap. In Le Conte du Graal betreft dit zoals gezegd een religieus getinte dienstbaarheid gericht op christelijke naastenliefde, in Le Chevalier au Lion bepaalt profane dienstbaarheid aan anderen uiteindelijk de koers van de protagonist, en in Le Chevalier de la Charrette, de Fergus en de RRmM krijgen drie subvarianten van dienstbaarheid aan de geliefde vorm. Voor Lancelot is dat een onvoorwaardelijke en in de kern eenzijdige liefdesdienst in de traditie van fin'amors, voor Fergus leidt zijn oriëntatie op Galiene, na eerder gefixeerd te zijn geweest op de martiale kant van zijn professie, tot een persoonlijk evenwicht tussen ridderschap en liefde, terwijl voor Miraudijs zijn dienstbaarheid van meet af aan in het teken staat van harmonie: ‘Chevalerie en amour gaan in de RRmM [...] een afhankelijkheidsrelatie met elkaar aan, die tot uitdrukking wordt gebracht met de witte mouw als liefdessymbool en ridderlijk wapenteken. Het is in deze symbiose, dat een belangrijk aspect van de sen van het verhaal zichtbaar wordt. In de roman blijkt sprake te zijn van een wederzijdse dienstbaarheid tussen ridderschap en liefde, die beide zeer tot voordeel strekt’.87 Deze thematiek maakt de RRmM tot ‘een exemplarische liefdesroman, die demonstreerde hoe vruchtbaar een kruisbestuiving tussen ridderschap en liefde kan zijn’,88 hetgeen verklaart waarom Miraudijs zijn minne-object, anders dan Fergus, niet in de loop van het verhaal moet zien te verdienen, maar al direct aan het begin van de roman letterlijk cadeau krijgt. Voor hem is het kennelijk geen probleem ‘to comprehend the dual nature of chivalry and to embrace the complementary virtues of love and prowess’.89

Voortgang. Jaargang 22 57

Pakken we na dit comparatief terzijde de draad van ons betoog weer op, dan wacht nog een derde onduidelijkheid rond de mouw van Miraudijs op een verklaring. Daarbij draait het om één enkele versregel in het bewaard gebleven fragment van een oorspronkelijker en langere versie van het verhaal;90 een vers dat geen pendant heeft in de verkort overgeleverde, maar verder waarschijnlijk wel complete versie van de roman in de Lancelotcompilatie. De lezing van het betreffende vers in de eerste uitgave van het fragment, die van Deschamps, luidt als volgt:

[...] dattene een ridder versloech Die eene witte mouwe droech Jn eenen swarten stole geweuen (RRmM-frm. vss. 229-31)

Vers 231, conform deze lezing overgenomen in de uitgave van De Kruyter en op de CD-rom Middelnederlands, plaatst ons voor een probleem. Formeel, omdat dit in het fragment enigszins beschadigde vers in 1983 kennelijk zo slecht te ontcijferen was geworden, dat de lezing in de editie De Haan voorzichtig luidt: In eenen swarten s[...... ] ges[...... ]. Maar vooral ook inhoudelijk, want het gaat hier om een passage die suggereert dat Clarette's witte mouw op een of andere manier is ‘verwerkt’ (geweuen) in een zwart kledingstuk, waarbij het voor de hand ligt om te denken aan de swerten wapen roc [...] / Van sindale die de held bij zijn ridderwijding aan het Arturhof had ontvangen (vs. 165), of aan de nieuwe maar eveneens zwarte outfit die de RmM naderhand van zijn schildknaap Cefalus had gekregen ter vervanging van zijn inmiddels lelijk dor houwen wapenrusting.91 Het problematische van Deschamps' lezing van vers 231 schuilt allereerst in de veeleer gewijde dan profane betekenis van het woord stole, dat volgens het Middelnederlandsch Woordenboek een lang gewaad van kostbare stof benoemt, gedragen bij plechtige gelegenheden in een religieuze context. Die betekenis staat ver af van een wapenrok, en lijkt ook niet te verklaren door een tijdelijk andere dracht van de RmM te veronderstellen. Weliswaar bevindt de protagonist zich op dat moment in het verhaal binnen de muren van een klooster, maar aan het Arturhof, waar met RRmM-frm. vss. 229-31 over de gezochte held wordt gesproken, is die wisseling van ordo volstrekt niet bekend. Men start er dan ook geen speurtocht naar een monnik, maar declameert een zeer werelds toernooi om Claretten wille (vs. 1802), als lokmiddel gericht op een verliefde en zonder twijfel in wapenrok gestoken ridder. Niet alleen om deze reden valt nog maar te bezien, of vers 231 zoals door Deschamps uitgegeven wel als authentiek mag worden beschouwd. Ook de lezing dat de witte mouw ‘ergens’ in is geweuen valt niet te rijmen met het verdere verhaalverloop, waarin de protagonist als toernooikampioen zijn anonieme status van monnik-ridder prijsgeeft door Clarette's (losse) mouw te bevestigen aan zijn coyfie. Pas later in de roman, als de RmM hardhandig een einde heeft gemaakt aan een kwalijke onsede gepraktiseerd door de bewoners van een

Voortgang. Jaargang 22 58 burcht, Mauregaert, en daar metterdaad zijn vader bevrijdt, promoveert hij zijn mouw van individueel en tastbaar liefdesattribuut tot formeel op zijn ridderoutfit aangebracht wapenteken.92 Als hij namelijk samen met een compleet peleton van uit Mauregaert verloste ridders logeert bij een portere, vraagt hij aan zijn gastheer:

Dat hi hen dade maken newe asemuren*. Dus maectemen elken sijn gevoech *uitrusting Van sinen tekene, dat hi droech. Die swerte riddere dede na dit In al sine wapine I mouwe wit. (vss. 3081-85)

Kort daarna verschijnt hij met zijn strijdbeluste scaren voor de muren van Carlioen, dat zucht onder een belegering door de koning van Yrlant. Hij wordt er al van afstand herkend door Clarette, en het is niet haar weggeschonken kledingattribuut dat zij ontwaart maar Ene witte mouwe in ene banire (vs. 3145): een mouw dus als heraldiek teken, aangebracht op een rechthoekig banier zoals te zien in de figuren 3 en 5. Verderop in het verhaal zal de vader van de RmM het voorbeeld van zijn zoon volgen, als hij in de stad van diens moeder wordt belegerd door de koning van Cornuwalgen: Doen dedi een teken maken mede / Dat hi ware here vander stede (vss. 3652-53); Die van binnen staken haer baniren / Toten tennen in allen maniren / Alse die hadden enen neuwen here (vss. 3658-60).

Wat kunnen we nu uit dit alles opmaken? Mijns inziens het volgende. De held van de RRmM in de Lancelotcompilatie draagt in het op ‘amour’ gerichte deel van zijn riddercarrière Clarette's mouw als minneteken aan zijn rechterarm. Eenmaal toegetreden tot een klooster laat hij het attribuut dat hem tot grootse daden had geïnspireerd en waaraan hij zijn bijnaam ontleende, uit het zicht verdwijnen, om dit weer tot blikvanger te maken in de slotfase van het toernooi om de hand van zijn beminde. Pas als hij nadien zijn moeder heeft teruggevonden, in het huwelijk is getreden met Clarette, gekroond is tot koning over beider land én in een nieuw avontuur zijn vader heeft bevrijd, lijkt zijn identiteit zo compleet dat Clarette's mouw, tot dat moment symbool van zijn individuele liefdesqueeste, plaats kan maken voor een officieel wapenteken: niet een familiewapen van vaders- of moederszijde om te tonen wanen hi es comen (vs. 2214), maar een zelf verworven wapen op basis van zijn liefdesattribuut, waarmee de RmM tot stamvader kan worden van een lineage.93 Deze interpretatie, vooral gebaseerd op de tastbare status van Clarette's mouw in het toernooi, maakt de lezing van RRmM-frm. vs. 231, waar sprake lijkt te zijn van een witte mouw ‘verwerkt’ in een gewijd zwart kledingstuk, zo suspect dat we die naar mijn oordeel als niet-oorspronkelijk mogen beschouwen. Of deze lezing nu stamt uit de koker van een kopiist, dan wel het product is van Deschamps' streven naar een zo volledig mogelijke diplomatische uitgave van het fragment, zullen we

Voortgang. Jaargang 22 59 waarschijnlijk nooit weten en is in het licht van de hier aangevoerde argumenten ook niet echt relevant.

Wat tot besluit van deze bijdrage nog aandacht verdient, is het heraldieke kleurenschema van het wapenteken van de RmM. Aangezien de held door het leven en de roman gaat als Een die beste riddere die leeft / Een swerd met ere mouwen wit (vss. 419-20), mag worden aangenomen dat dezelfde kleuren na de gebeurtenissen rond Mauregaert zijn schild en banier sierden; dit te meer omdat de protagonist ook daarna nog wordt aangeduid als die swerte riddere en riddere metter witter mouwen.94 In de heraldieke werkelijkheid was de combinatie van een witte mouw op een zwart veld niet gebruikelijk - naar we hebben gezien voerde het geslacht De Tony sinds midden 13e eeuw de kleuren ‘rood op wit’ en de familie De Hastings oorspronkelijk ‘rood op geel’ en later vooral ‘zwart op wit’ - maar dit wapenteken kwam wel degelijk voor. Eind 13e eeuw zijn er in het Engeland van Edward I in ieder geval drie ridders geweest die het wapen sable a maunch argent hebben gevoerd: Henry de Shottesbrook, Henry le Boteler en John de Valoynes. Opmerkelijk genoeg is elk van hen de enige binnen zijn familie die met een mouw als wapenteken geregistreerd staat.95 Dan is er nog het Engelse geslacht Wharton, waarvan in onze tijd genealogisch bevlogen leden de familiestamboom graag herleiden tot een ridderlijke stamvader. In deze kring bestaat de overtuiging dat het aloude familiewapen, een witte mouw op een zwart veld, zijn oorsprong vindt in een profijtelijk huwelijk dat een zekere Gilbert de Querton rond 1280 sloot met Emma de Hastings. Deze verbintenis zou hebben geresulteerd in de adoptie van de Hastings maunch met aangepast kleurenschema.96

Aangezien geen van de vier zojuist genoemde 13e-eeuwse mouwdragers bekend stond als politieke grootheid met Vlaamse connecties, is er weinig reden om bij het wapenteken van de held in de RRmM te denken aan een mogelijk geval van ‘heraldic flattery’, gericht op een lid van dit kwartet dat betrekkingen zou hebben onderhouden met de onbekende maar zonder twijfel continentale opdrachtgever van de roman. Toch is er een lijntje, zij het flinterdun, dat de Anglonormandisch getinte heraldieke mouw verbindt met Miraudijs' Vlaamse land van herkomst. Dit lijntje werd gespannen door Edward I, toen deze in augustus 1297 met een bescheiden hulpleger naar Gent trok om daar, rijkelijk laat, nog enige militaire steun te bieden aan Gwijde van Dampierre in diens conflict met de Franse vorst Filips de Schone. Onder Edwards manschappen bevond zich John de Hastings, die op 30 september in Gent met William Martin overeenkwam dat beider zoon en dochter met elkaar in het huwelijk zouden treden. Deze overeenkomst werd op 3 november van dat jaar door de Engelse koning in eigen persoon goedgekeurd.97

Voortgang. Jaargang 22 60

Onder de troepen van Edward was John de Hastings niet de enige op wiens schild de Gentse bevolking een mouw als wapenteken kon opmerken. Robert de Tony was eveneens van de partij, en stellig zal hij ook toen een wit schild met een rode mouw hebben gevoerd. De Tony vervulde in het leger (dat Vlaanderen in het voorjaar van 1298 overigens weer zou verlaten na herhaalde schermutselingen met de Gentse bevolking) een officiersrol: hij had er de leiding over twee ridders en twaalf schildknapen. Op 1 november werd hij officieel bevorderd tot banneret (baanderheer),98 en ongetwijfeld zal zijn heraldieke mouw vanaf dat moment het wapperend banier van zijn eenheid hebben gesierd; een banier zoals ook meegedragen door de scare waarmee de RmM koning Artur wist te ontzetten, toen deze door de koning van Yrlant net zo in het nauw werd gebracht als Gwijde van Dampierre overkwam van de kant van Filips de Schone. Jammer genoeg is het niet verantwoord nu toe te geven aan een verleidelijke gedachte, mede ingegeven door de aanwezigheid terzelfder tijd van de jonge Lodewijk van Velthem in de stad;99 de voorstelling namelijk van een dichter, clerc ende geleert (vs. 1770), die de komst van ‘Arthurian Enthousiast’ Edward I en zijn manschappen met eigen ogen mocht aanschouwen, en die mede daardoor geïnspireerd een roman zou dichten over een te Doevre in Ingelant opgegroeide held (vs. 1773). Een held, aan wie hij het wapenteken dat hij zag dragen door de twee Engelse mouwenridders toeschreef in de kleuren van de stad Gent: zwart en wit...

Voortgang. Jaargang 22 66

Bibliografie

Avonds 1999: P. Avonds, Koning Artur in Brabant (12de-14de eeuw). Studies over riddercultuur en vorstenideologie. Brussel, 1999. Backhouse 1996: J. Backhouse, The Hastings Hours. Londen, 1996. Barber en Barker 1989: R. Barber en J. Barker, Tournaments, jousts, chivalry and pageants in the Middle Ages. New York, 1989. Barker 1986: J. Barker, The tournament in England, 1100-1400. Woodbridge, 1986. Besamusca 1993: B. Besamusca, Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum, 1993. Besamusca 2003: B. Besamusca, The Book of Lancelot. The Middle Dutch Lancelot Compilation and the medieval tradition of narrative cycles. Vert. Th. Summerfield. Cambridge, 2003. Beuger 2002: Wolfram von Eschenbach, Parzival. Vert. en van aant. voorz. door L. Beuger. Met een voorw. van A. van der Lee. Amsterdam, 2002. Brault 1972: G. Brault, Early Blazon. Heraldic terminology in the twelfth and thirteenth centuries with special reference to Arthurian heraldry. Reprint 2e dr. (1997). Woodbridge, 1998. Brault 1997: G. Brault, Rolls of Arms, Edward I (1272-1307). 2 dln. Woodbridge, 1997. Bruce 1999: C.W. Bruce, The Arthurian Name Dictionary. New York - Londen, 1999. Brüggen 1989: E. Brüggen, Kleidung und Mode in der höfischen Epik des 12. und 13. Jahrhunderts. Heidelberg, 1989. Bumke 1989: J. Bumke, Hoofse cultuur. Literatuur en samenleving in de volle Middeleeuwen. Vert. K. Hilbers en A. van Hommelen. 2 dln. Utrecht, 1989. Burke 1996: B. Burke, A genealogical history of the dormant, abeyant, forfeited, and extinct peerages of the British Empire. Baltimore, 1996. Burns 2002: E.J. Burns, Courtly love undressed. Reading through clothes in medieval French culture. Philadelphia, 2002.

Voortgang. Jaargang 22 67

CD-rom Middelnederlands (1998): CD-rom Middelnederlands. Woordenboek en teksten. Den Haag - Antwerpen, 1998. Coales 1987: The earliest English brasses. Patronage, style and workshops 1270-1350. Ed. J. Coales. Londen, 1987. Cokayne 1982: G.E. Cokayne, The complete peerage of England, Scotland, Ireland, Great Britain and The United Kingdom. 6 dln. Gloucester, 1982. Coss en Keen 2002: Heraldry, pageantry and social display in medieval England. Ed. P. Coss en M. Keen. Woodbridge, 2002. Denholm-Young 1965: N. Denholm-Young, History and Heraldry, 1254 to 1310. A study of the historical value of the rolls of arms. Oxford, 1965. Deschamps 1968: J. Deschamps, ‘Een fragment van de onverkorte versie van “Die riddere metter mouwen”.’ In: Liber alumnorum Prof. Dr. E. Rombauts. Leuven, 1968. Pp. 61-78. Fenster 1991: Christine de Pizan, The Book of the Duke of True Lovers. Transl. with an intr. by T.S. Fenster. With lyric poetry transl. by N. Margolis. New York, 1991. Gies 1974: J. Gies en F. Gies, Life in a medieval castle. New York, 1974. De Haan e.a. 1983: Roman van den Riddere metter mouwen. Opn. naar de bewaarde bronnen uitgeg. Met letterkundige inl. door M.J.M. de Haan en L. Jongen en annotaties en emendaties door B.C. Damsteegt en M.J. van der Wal. Met medew. van A. Meesen. Utrecht, 1983. Harper-Bill 1998: Dodnash Priory Charters. Ed. C. Harper-Bill. Woodbridge, 1998. Van Helmont 1992: Gelre. B.R. Ms. 15652-56. Uitg. -ed. J. van Helmont. Leuven, 1992. Johnson e.a. 2003: Dutch Romances vol. III: Five interpolated romances from the Lancelot Compilation. Ed. D.F. Johnson en G.H.M. Claassens (with the assistance of K. de Bundel and G. Pallemans). Cambridge, 2003. Keen 1984: M. Keen, Chivalry. New Haven - Londen, 1984. Keen 1996: M. Keen, Nobles, knights and men-at-arms in the Middle Ages. Londen - Rio Grande, 1996. Kisling 1994: Chrétien de Troyes, Ywein, de ridder met de leeuw. Vert. door C.M.L. Kisling en van een nawoord voorz. door P.E.R. Verhuyck. Amsterdam, 1994. Krüger 1985: S. Krüger, ‘Das kirchliche Turnierverbot im Mittelalter.’ In: Das ritterliche Turnier im Mittelalter. Beiträge zu einer vergleichenden Formen- und Verhaltensgeschichte des Rittertums. Ed. J. Fleckenstein. Göttingen, 1985. Pp. 401-22. De Kruyter 1975: Die riddere metter mouwen. Ms. The Hague, Royal Library 129 A 10 fol. 167-177 verso and the fragment Brussels, Royal Library IV 818. With an introd. by C.W. de Kruyter. Leiden, 1975. Lacy 1980: N.J. Lacy, The craft of Chrétien de Troyes. An essay on narrative art. Leiden, 1980. Lang 1902: King Arthur, Tales of the Round Table. Ed. A. Lang. Londen, 1902. Lehnart 2001: U. Lehnart, Kleidung und Waffen der Früh- und Hochgotik, 1150-1320. 2e dr. Wald-Michelbach, 2001.

Voortgang. Jaargang 22 Marchello-Nizia 1984: Le Roman de la Poire par Tibaut. Ed. C. Marchello-Nizia. Parijs, 1984. Marks en Williamson 2003: R. Marks en P. Williamson, Gothic art for England, 1400-1547. Londen, 2003. Van Marle 1971: R. van Marle, Iconographie de l'art profane au Moyen-Age et à la Renaissance, et la décoration des demeures. New York, 1971.

Voortgang. Jaargang 22 68

Meesen 1985: A. Meesen, ‘“Miraudijs, de ridder met de mouw”. De carrière van een vondeling.’ In: Bzzletin 13 (1985), nr. 124: Koning Arthur en de Middeleeuwen, pp. 64-68. Moor 1929-32: C. Moor, Knights of Edward I. 5 dln. Leeds, 1929 (dln. 1 en 2), 1930 (dl. 3), 1931 (dl. 4) en 1932 (dl. 5). Mourin 2001: K. Mourin, The Hastings brass at Elsing, Norfolk. Dereham, Norfolk, 2001. Munro 2001: N. Munro, ‘A survey of Mediaeval and Renaissance Tokens.’ In: Tournaments Illuminated 138 (voorjaar 2001). Ook te vinden op Internet: http://hometown.aol.com/noramunro/Tokens/ Nelson z.j.: S.A. Nelson, Heraldry, chivalry and the gentry of East Anglia c. 1360-1422. Submitted for the degree of Master of Studies in Historical Research (Medieval). Gepubliceerd op Internet: http://home.pacbell.net/nelsnfam/norfolk.htm Nickel 1994: H. Nickel, ‘“Ladies” service and ladies' favors.’ In: Avalon to 1.4 (1984), pp. 31-34. Nickel 1995: H. Nickel, ‘About Arthurian armings, for war and for love.’ In: 5.4 (winter 1995), pp. 3-21. Oppenhuis de Jong 1998: S. Oppenhuis de Jong, ‘“.V..c. merchis, biax tres dols sire.” Een episode in de Lancelotcompilatie, de Luikse fragmenten en de Oudfranse Perceval.’ In: Madoc 12 (1998), pp. 195-201. Oppenhuis de Jong 2003: S.I. Oppenhuis de Jong, De Middelnederlandse Perceval-traditie. Inleiding en editie van de bewaarde fragmenten van een Middelnederlandse vertaling van de Perceval of Conte du Graal van Chrétien de Troyes, en de Perchevael in de Lancelotcompilatie. Hilversum, 2003. Pastoureau 2003: M. Pastoureau, Traité d'héraldique. 4e dr. Parijs, 2003. Piponnier en Mane 1997: F. Piponnier en P. Mane, Dress in the Middle Ages. Vert. C. Beamish. New Haven - Londen, 1997. Platts 1980: B. Platts, Origins of Heraldry. Londen, 1980. Platts 1985: B. Platts, Scottish Hazard. Dl. 1. Londen, 1985. Platts 1990: B. Platts, Scottish Hazard. Dl. 2. Londen, 1990. De Raadt 1898-1903: J.-Th. de Raadt, Sceaux armoriés des Pays-Bas et des Pays Avoisinants (Belgique - Royaume des Pays-Bas - Luxembourg - Allemagne - France). Recueil historique et héraldique. 4 dln. Brussel, 1898-1903. Raudszus 1985: G. Raudszus, Die Zeichensprache der Kleidung. Untersuchungen zur Symbolik des Gewandes in der deutschen Epik des Mittelalters. Hildesheim - Zürich - New York, 1985. Schultz 1879-80: A. Schultz, Das höfische Leben zur Zeit der Minnesinger. 2 dln. Z.p., 1879-80 (herdruk Kettwig, 1991). Skeels 1966: The Romance of Perceval in Prose. A Translation of the A Manuscript of the Didot Perceval. Vert. D. Skeels. Seattle - Londen, 1966. Smith 1989: S. Smith, ‘Van koning tot kroonprins. Over de structuur van de Roman van den Riddere metter Mouwen.’ In: ‘In onse scole’. Opstellen over Middeleeuwse letterkunde voor Prof. Dr. Margaretha H. Schenkeveld. Ed. F. de Bree en R. Zemel. Amsterdam, 1989. Pp. 109-41.

Voortgang. Jaargang 22 Smith 1992: S. Smith, ‘“Der minnen cracht”. Over de thematiek van de Roman van den Riddere metter Mouwen.’ In: Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek XIII (1992), pp. 37-63.

Voortgang. Jaargang 22 69

Snyder 2002: J. Snyder, ‘From content to form: courtly clothing in mid-twelfth-century northem French sculpture.’ In: Encountering medieval textiles and dress. Objects, texts, images. Ed. D.G. Koslin en J.E. Snyder. New York, 2002. Stones 2003: A. Stones, ‘“Mise en page” in the French Lancelot-Grail: the first 150 years of illustrative tradition.’ In: A companion to the Lancelot-Grail cycle. Ed. C. Dover. Cambridge, 2003. Stuip 1979: Chrétien de Troyes, Perceval of het verhaal van de Graal. Vert. R. Stuip. Utrecht - Antwerpen, 1979. Stuip 2001: Erec en Enide. Een roman van Chrétien de Troyes. Vert. R. Stuip. Hilversum, 2001. Tobler-Lommatzsch: A. Tobler, E. Lommatzsch, Altfranzösisches Wörterbuch. 11 dln., 1925-2002. Tremlett e.a. 1967: Rolls of Arms Henry III. Ed. T.D. Tremlett e.a. Londen, 1967. Verdam 1878: Seghelijn van Jherusalem. Uitg. J. Verdam. Leiden, 1878. Verbruggen en Falter 2002: J.F. Verbruggen en R. Falter, 1302. Opstand in Vlaanderen. Tielt, 2002. Wagner 1960: A.R. Wagner, Heralds and Heraldry in the Middle Ages. An inquiry into the growth of the armorial function of heralds. 2e dr. Oxford, 1960. De Walden 1903: Some feudal lords and their seals, MCCCJ. With an introd. by H. de Walden. Z.p., 1903 (herdruk Bristol, 1984). Zemel 1991: R.M.T. Zemel, Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut. Dl. I. Amsterdam, 1991.

Geraadpleegde Internetsites

http://baronmorgan.gallowglass.org/library.html http://flambard.dur.ac.uk:6336/ http://home.pacbell.net/nelsnfam/norfolk.htm http://hometown.aol.com/noramunro/Tokens/ http://ibs001.colo.firstnet.net.uk/britishlibrary/ http://www.briantimms.com http://www.burkes-peerage.net (tegen betaling) http://www.castles-abbeys.co.uk/Bolton-Castle.html http://www.civicheraldry.co.uk/leics.html http://www.gencircles.com http://www.geneajourney.com http://www.geneajourney.com/martin.html http://www.google.nl http://www.manesse.de http://www.mbs-brasses.co.uk/ http://www.westnet.com/~holt/Wharton

Voortgang. Jaargang 22 Voortgang. Jaargang 22 70

De onderstaande publicaties konden niet worden geraadpleegd

Dale 1906: B. Dale, The Good Lord Wharton. Z.p., 1906. Demain Saunders z.j.: C. Demain Saunders, The Toney Family. Walthamstow, z.j. Meisen 1953: K. Meisen, ‘Liebespfander in mittelalterlicher und neuerer Zeit.’ In: Rheinisches Jahrbuch für Volkskunde 4 (1953), pp. 142-204. Pézard 1959: A. Pézard, ‘“Manche” et “mancia”.’ In: Studi in onore di Angelo Monteverdi. Modena, 1959. Dl. 2, pp. 571-93. Rankin 1931: S.M. Rankin, The Rankin and Wharton families and their genealogy. Z.p., 1931. Toney 1996: B.C. Toney, Toney - the first millennium. 2e dr. Springtown, 1996. Viner 1950: G.H. Viner, ‘The Maunch.’ In: Coat of Arms 1 (1950), p. 14. Wharton 1898: E.R. Wharton, The Whartons of Wharton Hall. Oxford, 1898.

Verantwoording illustraties

Fig. 1: Bumke 1989, p. 178; fig. 2: Barber en Barker 1989, p. 51; fig. 3: http://www.manesse.de; fig. 4: http://baronmorgan.gallowglass.org/library.html; fig. 5: Marchello-Nizia 1984, afb. 7; fig. 6: Van Marle 1971, p. 142, afb. 128; fig. 7: http://ibs001.colo.firstnet.net.uk/britishlibrary/; fig. 8: Lang 1902; fig. 9: http://flambard.dur.ac.uk:6336/; fig. 10: http://flambard.dur.ac.uk:6336/; fig. 11: De Walden 1903, p. 115 (ook op: http://www.briantimms.com); fig. 12: Internet (http://www.google.nl, zoekactie op de term maunch in de categorie ‘Afbeeldingen’); fig. 13: Keen 1984, figuur 32; fig. 14: http://www.castles-abbeys.co.uk/Bolton-Castle.html; fig. 15: Barber en Barker 1989, p. 3 (en zie ook Barker 1986, pp. 87-88); fig. 16: Van Helmont 1992, p. 143 (en zie ook p. 317); fig. 17: Backhouse 1996, titelpagina; fig. 18: Marks en Williamson 2003, p. 212; fig. 19: Coales 1987, p. 120; fig. 20: Stones 2003, p. 142.

Voortgang. Jaargang 22 Figuur 20: dubbele miniatuur in een handschrift uit 1286 van de Mort le roi Artu. Links: Lancelot krijgt (in zijn linkerhand) een mouw van de jonkvrouw van Escalot; met zijn rechterhand geeft hij haar het helmteken dat hij tevoren droeg. Rechts: Lancelot in actie tijdens het toernooi van Winchester, met op zijn helm de rode rechtermouw van de jonkvrouw. [Met dank aan Martine Meuwese, die mij op deze miniatuur attent maakte.]

Eindnoten:

1 Voor de editie van de roman waarnaar hier geciteerd wordt: zie noot 2. 2 Zie over de Lancelotcompilatie Besamusca 2003 en inzake de overlevering van de RRmM Besamusca 1993, p. 23 vlg. De meest recente uitgave van de roman is te vinden in Johnson e.a. 2003 (met Engelse vertaling). Voor dit artikel is gebruik gemaakt van de editie De Haan e.a. 1983, waarbij in citaten cursiveringen achterwege blijven. 3 Nader over de amour/chevalerie-thematiek van het verhaal Smith 1992. 4 Enkele voorbeelden van dergelijke bijnamen zijn chevalier de la charrette, chevalier au lion en chevalier au bel escu. Verderop in deze bijdrage kom ik op dit onderwerp terug. 5 Zie eerder in het kort over dit onderwerp Meesen 1985. 6 Raudszus 1985, p. 9. 7 Geciteerd naar Bumke 1989, p. 175. 8 Ibid., p. 194, en vgl. ook Piponnier en Mane 1997, p. 79: ‘sleeves and headdresses were particularly favoured aspects of woman's clothing’. 9 Zie voor citaten van Middelnederlandse werken de CD-rom Middelnederlands (1998). Via de zoekfunctie zijn de betreffende tekstpassages daar eenvoudig terug te vinden. Voor vindplaatsen van mouwen in de Oudfranse literatuur zij verwezen naar Tobler-Lommatzsch (dl. V, 1022-25: lemma manche). 10 Geciteerd naar Bumke 1989, p. 177. Met haar suggestie ‘vermutlich weil auf der Jagd die langherabhängenden Prunkärmel recht hinderlicht gewesen wären’, zoekt Raudszus 1985, p. 62, een reden in puur praktische hoek. 11 In het korte bestek van dit artikel kan geen recht worden gedaan aan de variatie in verschijningsvormen van middeleeuwse mouwen. Nader hierover Brüggen 1989, p. 214: ‘Seine Form unterliegt im 12. und 13. Jahrhundert einem mehrfachen Wandel: Es gibt ganz eng anliegende Ärmel, die mit Hilfe einer Schnürung geschlossen werden, mässig weite Ärmel und lange und weite Prunkärmel.’ In Lehnart 2001, op p. 22, lezen we: ‘Beim bliaut der Frauen kann man zwei unterschiedliche Hänge-ärmel unterscheiden. Beim ersten Typ erweitert er sich ab dem Ellenbogen trichterförmig, wobei der untere Zipfel bis in Knie- oder Unterschenkelhöhe reicht. Beim zweiten Typ liegt er bis zum halben Unterarm eng an und öffnet sich dann plötzlich

Voortgang. Jaargang 22 zu grossen Mündungen, die bis zum Unterschenkel oder bis zum Boden reichen.’ In de 13e eeuw lijken de wijde siermouwen uit de gratie te geraken - ‘seine modische Bedeutung scheint sich in dieser Zeit zu verlieren’ (Brüggen 1989, p. 87) - om in de 14e eeuw opnieuw aan een ‘algemeinen Prunksucht’ te beantwoorden: ‘die Ärmel erreichten wieder eine beachtliche Länge und Weite.’ (Raudszus 1985, p. 11). Vgl. ook Lehnart 2001: ‘Vom Ausgang des 12. bis zum Beginn des 14. Jahrhunderts verschwanden [...] modische Extravaganzen wie die übertriebene Betonung der Taille, die überlangen Hängeärmel und Schleppen’; ‘Zu Beginn des 14. Jahrhunderts tauchte [...] der Hängeärmel in einer etwas reduzierten Form wieder auf’ (p. 17 resp. p. 27, en zie ook p. 24). 12 Piponnier en Mane 1997, pp. 78-79. Ook Lehnart 2001, p. 22 constateert over de hangmouw: ‘Auf einigen Abbildungen ist er sogar so lang, daß er mit einem Knoten versehen werden muß, damit er nicht über den Boden schleift.’ 13 Zie Bumke 1989, p. 181, en vgl. Brüggen 1989, p. 88: ‘Den Hängeärmel als Tragebeutel zu benutzen, scheint [...] nichts Ungewöhnliches gewesen zu sein.’ 14 Bumke 1989, p. 251. 15 Vertaling Stuip 2001, p. 43. 16 Zie voor deze episode, in een modeme Nederlandse vertaling, Stuip 1979, pp. 78-87. Een Middelnederlandse bewerking van de episode is overgeleverd in de Lancelotcompilatie; zie Oppenhuis de Jong 2003, pp. 283-307. 17 Weliswaar stelt Brüggen 1989 met betrekking tot de Middelhoogduitse literatuur vast: ‘Daß mit dem Terminus mouwe insbesondere der weit herabfallende Prunkärmel gemeint sei [...], kann ich den mhd. Belegen nicht entnehmen’ (p. 234); echter waar het de mouw als minne- en wapenteken betreft gaat het wel degelijk om siermouwen: ‘Die Identität mit den [...] überdimensionalen Hängeärmeln kann [...] indirekt erschlossen werden.’ (p. 88). 18 Schultz 1879-80, dl. I, p. 470. Zie ook Raudszus 1985, p. 9: ‘Oft waren sie nur lose am Ober- oder Untergewand angenestelt oder angebunden und konnten durchaus aus anderem Stoff gefertigt sein als der Rock.’ Vgl. verder Brüggen 1989, p. 88: ‘Sämtliche Belege scheinen mir dafür zu sprechen, daß die Ärmel nicht am Kleid festgenäht, sondem nur mit Bändem befestigt und demzufolge abnehmbar sind.’ Een uitzondering hierop lijkt het volgende citaat uit Le livre du duc des vrais amants van Christine de Pisan (1405): ‘Then she herself seized a knife from behind her drapes and she cut the ermine and gold sleeve of one of her bodices and gave it to me, for which I thanked her heartily.’ (Fenster 1991, p. 63). Of moeten we ons voorstellen dat het hier een aangeregen mouw is, die kordaat wordt losgesneden door een dame zonder geduld voor een rustiger ontknoping? Volledigheidshalve zij in dit verband verder opgemerkt, dat waar in Middelnederlandse teksten wordt gesproken over het besten en ontbesten, het vast- resp. losrijgen van mouwen, dit niet slaat op de bevestiging van een ruimvallend accessoir, maar op het doen aansluiten van een nauw model mouw; vgl. Hare mouwen waren fraielike / Met enen drade toe getoegen / Die en ploiden noch en bogen (in Die Rose) en in Le Chevalier au Lion van Chrétien de Troyes de zinsnede: ‘...daarna pakte ze naald en draad om er de mouwen van het hemd mee dicht te rijgen.’ (vertaling Kisling 1994, p. 118). 19 Nader over deze episode Oppenhuis de Jong 1998. 20 Schultz 1879-80, dl. I, p. 470. 21 Bumke 1989, p. 174. 22 Raudszus 1985, p. 67 resp. p. 131. Vgl. ook Burns 2002, p. 4: ‘[...] the lady's sleeve serves as a surrogate for her inspiring presence, propelling the knight who loves her to accomplish feats of extraordinary prowess that bring honor and credit to his name.’ 23 Schultz 1879-80, dl. I, p. 191. Zie ook Nickel 1984, p. 33: ‘A sleeve, torn off in a fine show of spontaneity and leaving the damsel's arm deliciously bare (medieval costume included detachable sleeves), was of course one of the sexier items’ [die konden dienen als ‘lady's favor’, S.]. 24 Raudszus 1985, p. 67. 25 Brüggen 1989, p. 215. 26 Lehnart 2001, p. 24. 27 Vertaling Beuger 2002, p. 201 resp. p. 209. 28 Ibid., p. 201. Chrétien laat in het midden hoe Gauvain de mouw meevoert. Ook een miniatuur in een handschrift van Le Conte du Graal die het toernooi-optreden van Gauvain illustreert, geeft hierover geen uitsluitsel. Zie de afbeelding in Oppenhuis de Jong 1998, p. 196 (waar op p. 197 wordt aangenomen, dat Walewein de mouw kreeg ‘om als teken op zijn helm te dragen’). 29 Bumke 1989, pp. 203-04 (alwaar ook het citaat uit Erec). Zie over de schildbeschrijving in Erec tevens Nickel 1984, p. 33, en Nickel 1995.

Voortgang. Jaargang 22 30 Zie Krüger 1985, Barber en Barker 1989, pp. 139-45, en Bumke 1989, pp. 348-52. 31 Geciteerd naar Bumke 1989, p. 350. 32 Zie Besamusca 1993, pp. 131-35 (alwaar verdere literatuur). 33 Zie Brault 1972, p. 239. 34 Vgl. Schultz 1879-80, dl. I, p. 471. Dat veel mouwen die in Oudfranse versromans worden genoemd wit van kleur zijn, houdt ongetwijfeld ook verband met het voor dichters gemakkelijke rijmpaar manche - blanche. 35 Zie Brault 1972, p. 239. 36 Geciteerd naar Gies 1974, p. 182. 37 Geciteerd naar Skeels 1966, p. 60 resp. p. 62. 38 Geciteerd naar Brüggen 1989, p. 234. Naast de mouw benoemt de jonkvrouw hier ook haarband, sluier, ring en ceintuur als mogelijke minnegeschenken. 39 Schultz 1879-80, dl. I, p. 470. Dat ridders de ruimvallende damesmouwen daadwerkelijk zelf droegen lijkt echter minder waarschijnlijk dan dat zij deze als los attribuut aan hun arm bevestigden, opdat ze als blikvanger vrijuit konden blayen (wapperen). Vgl. ook de wimpel die Segheliin op die scouder sijn bevestigt (cf. supra). 40 Platts 1980, 1985 en 1990 duidt de banieren die te zien zijn op de Tapisserie de Bayeux als dragers van de oudste heraldieke uitingen, die van Vlaamse origine zouden zijn. 41 Bumke 1989, p. 204. De literatuur over middeleeuwse heraldiek is omvangrijk. Voor een eerste kennismaking leent zich Keen 1984, pp. 125-42. Een goed vertrekpunt voor wie zich verder in het onderwerp wil verdiepen, vormen (ook bibliografisch) Coss en Keen 2002 en Pastoureau 2003. 42 Brault 1972, p. 238. Vgl. ook Lehnart 2001, p. 24: ‘[...] der losgelöste Hängeärmel [hat] - wohl über dem Umweg über die höfische Tjost - seinen Eingang in die Heraldik gefunden.’ 43 Zie Moor 1929-32, dl. 1 (1929), p. 234. 44 Zie De Walden 1903, p. 115. 45 Vermeld (maar helaas niet afgebeeld) in Harper-Bill 1998, p. 78. Recente genealogische informatie in Internet-discussiefora wijst op een directe familierelatie tussen De Akeni en De Tony. 46 Dat wil zeggen: een enkele mouw zonder verdere toevoegingen. Zie voor varianten Schultz 1879-80, dl. I, p. 190 vlg., De Raadt 1898-1903, dl. I, pp. 135-36 en Pastoureau 2003, pp. 168-69. 47 Zie Brault 1972, p. 239. In de heraldiek worden de kleuren wit en geel benoemd als metalen, resp. zilver en goud. In dit artikel hanteer ik de aanduidingen wit en geel. 48 Geciteerd naar Brüggen 1989, p. 215. 49 Zie Wagner 1960, Denholm-Young 1965 en Brault 1972, alsmede de Internetsite http://www.briantimms.com/era/armsrollsblazons.htm (tip: zoek op deze pagina via [Ctrl + F] op maunch). 50 Zie Tremlett e.a. 1967, pp. 220-21 en Brault 1997, dl. II, pp. 535-36 (waaraan toe te voegen een verwijzing naar p. 125, Baldwin de Creake). Nader over de beide families Moor 1929-32, dl. 2 (1929), pp. 192-200 en dl. 5 (1932), pp. 31-33, en Cokayne 1982, dl. 2 (VI, pp. 345-87) en dl. 5 (XII/1, pp. 753-75) (en vgl. ook de Internetsites http://www.geneajourney.com en http://www.burkes-peerage.net). Zie voor De Tony ook de literatuur vermeld in Harper-Bill 1998, p. 7; Demain Saunders z.j. en Toney 1996 heb ik niet kunnen raadplegen. De mouw als wapenteken van andere Anglonormandische families (zoals Paynel, De Mohun, De la Mare) is terug te voeren op betrekkingen met De Hastings of De Tony. Hoewel er ook continentale mouwdragers zijn geweest, zoals een Guillaume de Metz (‘Guillaume de Beitreissein’), wiens rode mouw op een geel veld figureert in het 13e-eeuwse Franse Armorial Wijnbergen, heb ik niet kunnen achterhalen waarop de volgende uitspraak in De Raadt 1898-1903, dl. I, p. 135 is gebaseerd: ‘Ayant souvent été offertes comme prix aux vainqueurs dans les jeux chevaleresques, les manches de dame devaient occuper un rôle important dans les armoiries; elles sont très fréquentes, notamment dans la partie romane des Pays-Bas.’ [mijn cursivering, S.]. Waar De Raadt zegels met mouwen vermeldt (zie verwijzingen op p. 136 in dl. I), betreft het gevallen niet ouder dan 1331, waar in de regel één tot drie manche(s) mal-taillée(s) onderdeel uitmaken van een meeromvattend wapenteken. 51 Zie Tremlett e.a. 1967, p. 41, Brault 1972, p. 238 en Brault 1997, dl. II, p. 417. 52 Mogelijk heeft Matthew Paris zich in het Liber Additamentorum vergist, toen hij aan Ralph de Tony een rode mouw op een geel veld toeschreef: in zijn Chronica Majora en Historia Anglorum meet hij Ralph, in lijn met wat we elders zien, een wit schild aan (zie Tremlett e.a. 1967, pp.

Voortgang. Jaargang 22 24-25 en p. 64). Het voeren van eenzelfde wapenteken door De Tony en De Hastings roept de gedachte op aan een familierelatie. Deze is bij mijn weten niet in kaart gebracht, maar de beschrijving van beide families in Cokayne 1982 (zie noot 50) bevat indicaties in deze richting. Bekend is verder dat Margery Bigod, dochter van Roger de Bigod en Ida de Tosny, rond 1205 in het huwelijk trad met William de Hastings; zie Burke 1996, p. 53 en p. 266. 53 Zie Brault 1972, pp. 38-39 (aldaar noot 1), waar ook een verband wordt gelegd tussen het wapen van Espinogre in Escanor en dat van De la Mare: Et ot unes armes vermeilles / A une mance toute blanche. Men kan zich afvragen of Brault terecht spreekt van ‘heraldic flattery’, wanneer hij het wapenteken van De Tony herkent in een literair schild, gedragen door een personage dat in een toernooi verslagen wordt. 54 Geciteerd naar De Walden 1903, p. 115. 55 Zie Brault 1997, dl. II, p. 417. 56 Geciteerd naar Brault 1997, dl. I, p. 441. 57 Niettemin kon de Tony-mouw een eeuw later nog als gelegenheidswapen worden gedragen door Richard Beauchamp (vgl. figuur 15), de befaamde graaf van Warwick, die een achterkleinzoon was van Alice, de zuster van Robert de Tony. Zie Barker 1986, pp. 87-88. 58 Geciteerd naar Brüggen 1989, p. 234. 59 Zie Coales 1987, p. 120 vlg., alsmede Mourin 2001. Vgl. ook de Internetsite http://www.mbs-brasses.co.uk/ 60 Net als overigens zijn verre neef John, de tweede graaf van Pembroke en schoonzoon van Edward III, wiens wapen is afgebeeld aan de noordzijde van 's konings graftombe in Westminster. 61 Keen 1996, p. 172 resp. p. 106. De zaak wordt ook genoemd in Cokayne 1982 (zie noot 50) en in Mourin 2001, p. 1 en pp. 51-53 (alwaar in vertaling een contemporain verslag dat beschrijft hoe een onderzoekscommissie op Edwards verzoek naar de familiekerk in Elsing toog, om daar met eigen ogen de Hastings maunch te aanschouwen op de gedenkplaat en op tal van gebrandschilderde ramen). 62 Zie naast Keen 1996, pp. 106-07 en pp. 167-85, ook de Internet-publicatie Nelson z.j. 63 Platts 1980, p. 95, en zie ook Platts 1990, p. 137: ‘The senior branch of Tony wore that strange emblem, the sleeve (la maunche), a word which was also used by the French to describe the English Channel.’ 64 In A Dictionarie of the French and English Tongues van Randle Cotgrave, uit 1611, wordt de naam La Manche d'Angleterre opgevoerd als Frans pendant voor Saint Georges Channell. 65 Platts 1990, p. 137. 66 Hoe de jonkvrouw dit alles weet blijft duister, hetgeen mogelijk een gevolg is van de bekorting die de roman in de Lancelotcompilatie heeft ondergaan. 67 Bruce 1999, p. 297 (‘Knight of the sleeve’). 68 Vgl. voor het doeltreffend gebruik van de lans vss. 1608-15 (gevecht met de hofmaarschalk Keye), alsmede vs. 2684 (in de strijd tegen een van de heren van de gevreesde burcht Mauregaert: Hi trac ut sijn spere al roet). Plaatsen waar de held zijn lans breekt, zijn vss. 1695-97, vss. 2690-91 en vss. 3247-49. 69 Vgl. vs. 530, vss. 569-74 en vs. 660. 70 Vgl. vss. 1713-17 en vs. 1840, alsmede RRmM-frm. vs. 27. 71 Zie resp. vs. 1902, vs. 1740, en vs. 1903 alsook vs. 1940. De monnikskap van de held wordt tevens aangeduid als caproen (vs. 2092) en als covle (vs. 2097). 72 Cf. supra, vss. 818-19 en vss. 852-56. 73 Behalve als cloestier (vs. 1984) wordt de monnik-ridder door toeschouwers ook aangeduid als covelere (vs. 2021, vs. 2044) en als moenc (vs. 2051). 74 Vss. 1792-93; vgl. ook RRmM-frm. vs. 235: Die die witte mouwe draget. 75 Dit is al aangevoeld door Verdam: zie het Middelnederlandsch Woordenboek, lemma mouwe. 76 Zie Schultz 1879-80, dl. I, p. 470. 77 Aan de bewijskracht van dit argument doet enige afbreuk dat, als de RmM na alle gevechten eenmaal uit het Woud zonder Genade tevoorschijn komt, wordt verteld: alle sine wapine waren dor houwen / Ende al bebloet mochtmense bescouwen (vss. 1074-75). De witte mouw, hoewel door de leeuw geschonden, wordt op deze plaats in de overgeleverde versie van de roman echter niet met zoveel woorden genoemd, en lijkt daarom toch vlekvrij uit de strijd te zijn gekomen. 78 Zie vss. 470 vlg. en vss. 1230-34, resp. vss. 1044-46. 79 Zie vs. 2286 en vs. 3105, resp. vs. 3149 voor de benaming zoals uitgesproken door Galyas en Clarette; en vss. 2131-32, 2307-08, 2967-68, 3488-89 en 3748-49 voor de aanduiding Diemen hiet metter mouwen.

Voortgang. Jaargang 22 80 Zie Smith 1989. De hypothese is vanwege haar speculatieve karakter niet onweersproken gebleven: zie Besamusca 1993, pp. 130-31 en Besamusca 2003, pp. 114-15. 81 Smith 1992, p. 58 noot 22. 82 Ibid. 83 Zie hierover Lacy 1980, pp. 15-23. 84 Zemel 1991, p. 36. 85 Lacy 1980, p. 17 resp. p. 18. 86 Zemel 1991, pp. 35-36, en vgl. ook pp. 50-52. 87 Smith 1992, p. 47. 88 Ibid., p. 49. 89 Lacy 1980, p. 26. 90 Uitgegeven en besproken in Deschamps 1968, De Kruyter 1975 en De Haan e.a. 1983. Zie over het fragment ook Besamusca 1993, p. 125 vlg. 91 Zie vs. 1074, vss. 1429-33 en vs. 1491. 92 Zie ook Johnson e.a. 2003, p. 733 (de noot bij de geciteerde verzen). 93 Denkbaar maar weinig plausibel acht ik de mogelijkheid, dat de RmM dit formele wapenteken al voerde sinds zijn huwelijk (hetgeen dan in de overgeleverde versie van de roman door verkorting zou moeten zijn verdwenen), en zich later nieuwe asemuren liet aanmeten om reden dat hij bij Mauregaert vanwege een vermommingslist afstand had moeten doen van sine wapine: vgl. vss. 2728-37. Nog minder waarschijnlijk is, dat de held al helemaal aan het begin van zijn ridderlijke loopbaan door Cefalus aan een heraldiek versierde wapenrusting werd geholpen (vgl. vss. 1029-30 en vss. 1425-33). 94 In vs. 3240 resp. vs. 3311, vs. 3604 en vs. 3851. 95 Zie Brault 1997, dl. II, p. 536 en over de afzonderlijke ridders resp. p. 391, p. 62 en p. 432. Zie ook Moor 1929-32, dl. 1 (1929), pp. 116-22, dl. 4 (1931), pp. 251-52 en dl. 5 (1932), pp. 93-95. 96 Zie de Wharton-genealogie op Intemet: http://www.westnet.com/~holt/Wharton; Wharton 1898, pp. 20-21, Dale 1906, p. 16 en Rankin 1931 heb ik niet kunnen raadplegen. 97 Zie Moor 1929-32, dl. 2 (1929), p. 194 en p. 200, Cokayne 1982, vol. 2, VI, p. 349, en op Internet http://www.geneajourney.com/martin.html en http://www.gencircles.com 98 Zie Denholm-Young 1965, p. 50. 99 Zie Avonds 1999, pp. 40-42 en pp. 75-76, alsmede Verbruggen en Falter 2002, p. 100.

Voortgang. Jaargang 22 71

De voorgeschiedenis van Walewein A.M. Duinhoven

Abstract - The once popular tale of Floire et Blancheflor about a love from the cradle has been adapted into a romance between a princess in the Orient and a Christian knight from the West. In essence, we find this story (x) in the play of Gloriant, in which the duke abducts the daughter of a sultan. Version x, schematically reconstructed in this article, has been rewritten once again as the Romance of Walewein, describing the quest of king Arthur's nephew for the exotic princess Isabelle. To fully understand this treasure of the Middle Dutch literature, we have to take into account its history. This is demonstrated here on three subjects: the role of the queen of Hiseke, the function of the chessboard, and the appearance of the 's ghost.

0. Vooraf

In de Walewein-compilatie (W) wordt de hoofdhandeling door een zestal losse verhalen onderbroken.1 Laat men deze nevenepisoden buiten beschouwing, dan vertoont W in grote lijnen en in details opvallende overeenkomsten met de Floris ende Blancefloer (FB). De gelijkenissen zijn zo talrijk en divers, dat we wel moeten besluiten dat W op FB teruggaat.2 Hoe zouden de grote en vooral de vele kleine overeenkomsten anders kunnen worden verklaard? Het verhaal van Floris, die vanuit Spanje naar Babylon reist om zijn geliefde Blancefloer te veroveren, is - waarschijnlijk in fasen - geworden tot de roman over Walewein, die vanuit Wales naar een ver en geheimzinnig land trekt om de prinses Ysabele te schaken. De gedachte dat een bestaand verhaal tot een nieuwe roman omgewerkt zou zijn, is niet opzienbarend.3 Geleidelijk aan groeit onder vakgenoten het inzicht in de wijze waarop verhalen indertijd werden hergebruikt en aangepast.4 De aangenomen ontwikkeling van FB naar W berust ook niet op een gecompliceerde tekstreconstructie doch op een eenvoudige vergelijking van de twee teksten. Toch kunnen sommigen de geschetste verhouding maar moeilijk aanvaarden.5 Dat is niet zo verwonderlijk: • Het vraagt tijd om aan de gedachte te wennen, dat een tekst als W geen originele en eenmalige creatie was doch een herhaaldelijk aangepaste bewerking. • Tot voor kort hield iedereen de roman van Walewein voor een oorspronkelijke roman met een sprookje als kern. • Wanneer Penninc, de auteur van W, van een Nederlandse versie van FB is uitgegaan, blijft zijn verholen bewerking een oorspronkelijk Middelnederlands dichtwerk.6 Het verhaal is echter geen vrije schepping meer doch een door de voorbeeldtekst gestuurde adaptatie.

Voortgang. Jaargang 22 72

• Als bewerker verliest Penninc veel van de creativiteit die hem als auteur werd toegeschreven: men heeft hem te veel lof toegezwaaid. • Daar komt nog bij, dat we allen vertrouwd zijn met Draaks sprookjestheorie.7 Ook al is haar hypothese nooit bijzonder sterk geweest,8 in de laatste decennia is die niet meer aangevochten.9 Daarmee groeide de aanname tot een zekerheid, en zekerheden laten we ons niet graag ontnemen.

Vanwege dit alles is het te begrijpen dat nog niet iedereen van de ontwikkeling FB > W overtuigd zal zijn, ook al zijn er geen steekhoudende argumenten tegen deze tekstontwikkeling ingebracht. Nieuwe inzichten winnen in het algemeen slechts langzaam terrein; door allerlei mechanismen worden vernieuwingen vaak moeilijk geaccepteerd. Bovendien heeft niet iedereen zich ernstig in de materie verdiept; en in laatste instantie geldt dat niemand overtuigd kan worden die dat niet wil. Naar ik hoop, zal dit artikel ertoe bijdragen degenen die aarzelen, over de streep te trekken. Naar zal blijken, zijn verscheidene eigenaardigheden in de overgeleverde tekst van W te verklaren als relicten uit de voorgeschiedenis, die hier gedetailleerd wordt beschreven. Daarbij zullen we op een aantal nieuwe parallellen stuiten, die het verband tussen FB en W en daarbij ook de Gloriant (G) bevestigen.

1 Vier verwante teksten

In het verleden ben ik op basis van tekstvergelijking en reconstructie tot de slotsom gekomen, dat het abele spel van Gloriant net als W op FB is gebaseerd.10 Ook al zijn de verschillen groot, de vele overeenkomsten tussen FB en G zijn van dien aard, dat we wel moeten concluderen dat G het resultaat is van een (herhaalde) bewerking. Zo stammen W en G beiden van FB af, hetgeen een deel van de gelijkenissen tussen G en W verklaart. W en G bevatten ook gemeenschappelijke veranderingen ten opzichte van FB, zoals we zullen zien.11 Dat wijst erop, dat W en G via een gemeenschappelijke bron x op FB teruggaan:

Voortgang. Jaargang 22 73

We zullen hieronder trachten op basis van de overgeleverde teksten de inhoud van de archetypus x te bepalen. Dat zal ons zicht op de ontwikkeling verscherpen en verduidelijken hoe W in fasen uit FB is voortgekomen. In de jongere teksten G en W is de hoofdpersoon niet langer een knaap doch een volwassen ridder. Van een jeugdliefde als in FB is niet langer sprake: Gloriant wordt verliefd op een hem onbekende jonkvrouw in de Oriënt, door een afbeelding die haar messagier Rogier hem brengt. Haar portret zichtbaar dragend (G 620, 635) komt Gloriant voor Abelant aan.12 Ook W gaat terug op een versie waarin de liefde ontstaat door het aanschouwen van een portret,13 en waarin Rogier (in W gespeld als Roges) een dienende rol speelt. Weliswaar blijkt in de overgeleverde tekst dat Walewein bij zijn vertrek naar tander lant nog niet op Ysabele verliefd is; hij weet zelfs van haar bestaan niet af. Toch zijn er enkele elementen die op een oorspronkelijke ‘Fernliebe’ wijzen: Walewein draagt tijdens zijn queeste Ysabeles portret op zijn schouder (W 7132) en hoewel hij de jonkvrouw in opdracht van koning Amoraen moet schaken, zegt hij haar zelf al lange tijd te beminnen (W 7710). Zoals we nog zullen zien, is de bezorging van het portret door de postillon d'amour Roges vervangen door het in Carlioen binnenzwevende schaakbord, dat Walewein tot zijn queeste noodt.14 De vervanging van de bode door het schaakbord heeft een kettingreactie in de tekst bewerkt. Er zijn vele aanpassingen nodig om Walewein tenslotte met zijn uit het serail ontvoerde bruid thuis te laten komen. Doordat we de bron van W kennen en bovendien over een verwante tekst (G) beschikken, is het mogelijk de ontwikkeling van het verhaal te volgen. De overgeleverde tekst is niet consequent omgewerkt; er zijn nog sporen van oudere fasen te vinden die ons houvast bieden. Op basis van deze aanwijzingen en de overeenkomsten tussen de FB en de twee bewerkingen W en G, kunnen we de inhoud bepalen van de verridderlijkte versie x waarin de jeugdliefde tot ‘Fernliebe’ is geworden:

Een schematische samenvatting van x zal het gemakkelijker maken de veranderingen te herkennen die in W nodig waren om van het verhaal der verre geliefden een Arturqueeste te maken. De reconstructie van x kan ook licht werpen op eigenaardigheden in het Walewein-verhaal, en vormt daarmee een hulpmiddel voor de interpretatie.

Voortgang. Jaargang 22 74

2. De inhoud van x

Voor de reconstructie van archetypus x kunnen we ons baseren op drie, voor een deel van het verhaal zelfs vier tekstgetuigen: FB, G en W en voor de jeugd van de held tevens het relaas van Roges (R) in W 5316-5794.15 Wanneer een element in twee of meer versies voorkomt, moeten we het ook in x aannemen. Zo komen we tekstvergelijkend tot het volgende verhaalschema. Tussen haken staan telkens de bronnen waarin het element bewaard is:

Verhaalelementen Toelichting

1 Jonkvrouw, dochter van emir of sultan, W vertoont tegelijkertijd nog sporen van leeft vanaf haar jeugd in de Oriënt (G W). de oudere fase waarin het meisje niet de dochter van de emir is doch een meisje in zijn harem. Amoraen (< amerael): ‘Dit es die joncfrouwe die ic minne’ (W 3451). Vgl. Blancefloer die hier boven es, die dammirael so heeft gemint (FB 2267). 2 Haar tegenspeler is een jonge ridder, Een heyden coninc uut Spaengen (FB 91). zoon van de koning van Hiseke in Spanje Mijn vader heet dies gelike, die coninc (FB R). Roges van Ysike (W 5319). Aan de jonge Roges vraagt Walewein: Waerdi noit gedaen kerstijn of sidi noch een sarrasijn? (W 5311), hetgeen erop wijst dat Roges, net als Floris, uit een mohammedaans land komt. De held in W komt echter uit Groot-Brittanje, van Arturs hof in Carlioen.16 3 Jongeman heeft in zijn jeugd een nauwe In FB groeit Floris op met Blancefloer, band met een vrouw die een rol speelt in de dochter van zijn voedstermoeder; zij het onderwijs (FB W R). gaan samen naar school bij meester Gaydoen (FB 300). In W is het de moeder die onderwijs geeft (W R). Doordat de jonkvrouw in de Oriënt woont en de kinderen niet langer tezamen worden opgevoed, neemt de moeder van Roges de lege plaats in (W 5333-5354). Ook van Walewein wordt gezegd dat zijn moeder hem heeft leren zwaardvechten (W 6304-6305): Walewein togede hem sine consten die hem sijn moeder heeft geleert.17 4 Deze vrouw sterft (FB R). In FB is de dood van Blancefloer in scène gezet (FB 875-882); Roges' moeder, die

Voortgang. Jaargang 22 Blancefloer ten dele vervangt, overlijdt werkelijk (W 5356). 5 De jonge held wordt in het buitenland Floris wordt naar een internaat in opgevoed (FB R). Montoriën gestuurd (FB 429); Roges van Hiseke werd na zijn moeders dood opgevoed in vremden lande (W 5365).

Voortgang. Jaargang 22 75

6 Voogd van jongeling (vader, oom) wil Floris wil niemand anders huwen dan dat hij trouwt. Bruid door jongeman Blancefloer (FB 513-516; 1406-1412); afgewezen (FB G R). het lijkt wel of hij betoverd is (FB 557, 569). Gloriant acht zichzelf voor alle vrouwen te goed en wijst elke huwelijkskandidate af (G 150-161). Roges gaat niet op de avances van zijn stiefmoeder in (W 5470).

7 De bode Rogier gaat naar het Westen In FB brengen oosterse kooplieden een en bezorgt de held een afbeelding van kostbare beker met daarop een afbeelding zijn meesteres: verliefdheid, queeste, van de schaking van Helena door Paris. schaking zijn het gevolg (G W). In G brengt Rogier een figure, die Gloriant op zijn reis meeneemt. In W blijkt ook Walewein het portret van een jonkvrouw op zijn schouder te dragen (W 7132), hoewel de bode door het magische schaakbord is vervangen. In alle gevallen reist de verliefde held naar zijn geliefde en brengt haar mee naar huis. 8 Ongehoorzaamheid en koppigheid van Floris' moeder redt Blancefloer: zij wordt de jonge held geeft ongenoegen aan het niet gedood doch verkocht naar de Oriënt. hof. De koning wordt boos. De doodstraf Floris dreigt zichzelf te doden (FB 1222). dreigt. De koningin redt (FB G W R). Hof in rep en roer. Floris stelt eisen. Koning stemt toe. Ook Gloriant dreigt van liefde te sterven (G 391); weigert verstandshuwelijk. Oom Geraert boos (G 421; 470-471). Walewein weigert achter schaakbord aan te gaan. Koning Artur boos. Walewein stelt eisen. Koning stemt toe. Stiefmoeder beschuldigt Roges van aanranding. Doodstraf dreigt. Hof in rep en roer. Broers van moeder redden (W 5677, 5693). 9 Vorst stemt in met reis om geliefde te Gloriant en oom Geraert plannen samen veroveren. Bij terugkomst wacht het paar de reis naar Abelant (G 549). In W land en kroon (FB G W R). belooft koning Artur degene die de missie volbrengt, land en kroon (W 124, 1186). Walewein wordt daardoor de troonopvolger, zoals ook Floris, Gloriant en Roges (W 11132) dat zijn. 10 Afbeelding uit Oriënt helpt bij queeste Die cop met afbeelding (FB 625-668, (FB G W). 2210-2217), die figure (G 208-209), dat teken (G 635), een hovet (W 7132).

Voortgang. Jaargang 22 11 De plaats van bestemming is bekend: Floris maakt verscheidene tussenstops. Babylonië, Abelant, tander lant (FB G Gloriant (G 604, 618) komt direct in de W). Aldaar vraagt jongeling de weg (FB boomgaard bij Abelant uit. Daaraan zal W). de toneelsituatie debet zijn. In W zijn de brugpachter en de poortwachter zelfstandige koningen geworden. Zij geven Walewein opdrachten die hem naar Ysabele voeren.

Voortgang. Jaargang 22 76

12 Behalve de jongeling heeft ook de In FB behoort Blancefloer tot de harem emir zijn zinnen op de jonkvrouw gezet van de ammirael. In W is Ysabele (FB W). opgewaardeerd tot dochter van koning Assentijn, zoals Florentijn in G de dochter is van Rode Lioen. Doch de oude verhouding is nog zichtbaar: koning Amoraen (< amerael) is op het meisje verliefd (zie 1) en geeft Walewein de opdracht haar te schaken. 13 Wachtend in de boomgaard valt de Gloriant en Florentijn slapen in de held in slaap. Hij wordt bespied; zwaard boomgaard: ze worden door camerlinc en paard gestolen (G W). bespied,18 die Gloriant ook zwaard en paard ontsteelt (G 742-745).19 Walewein slaapt in boomgaard, waar de vos zijn wapens en paard steelt; later slaapt hij met Ysabele in haar camer (W 7888), waar hij door ridder wordt bespied (W 7975). Hij mist dan zijn toverzwaard (W 8126). 14 Voormalig tegenstander, behorend tot Floris koopt de poortwachter om met entourage van emir, zweert de jonge kostbare beker. Met leide hine in sinen ridder in de boomgaard trouw en helpt bogaert ende boot hem sine handen ende hem listig het kasteel binnen te komen wart verholenlike al daer sijn man (FB (FB W). 2790-2792). In W is het Roges die Walewein, na door hem te zijn verslagen (W 5205), in zijn vrijthof als zijn heer erkent en belooft hem te zullen dienen (W 5877). De poortwachter laat Floris in een mand met rozen het kasteel binnen dragen (F 2878); de vos voert Walewein door een geheime gang onder de rivier door (W 6055). 15 Het paar wordt in ene andere camere Gloriant wordt door camerlinc bespied in in bed betrapt door een dienaar van de de boomgaard., Floris in de kamer van emir (FB G W). Blancefloer (FB 3095), eveneens door camerlinc (FB 3263). Walewein en Ysabele worden in ene andere camere door een gat in de muur gade geslagen door een felle rudder wreet (W 8001). 16 Zij worden in afzonderlijke kerkers Vgl. G 872-873 en 916-917; W gevangen gezet (G W). 8282-8285. 17 Daaruit wordt de jonge ridder bevrijd Gloriant wordt bevrijd door Rogier, de door een helper (G W). dienaar en bode van Florentijn (zie 7), Walewein door de geest van de rode

Voortgang. Jaargang 22 ridder, wiens ziel hij eerder gered heeft (W 8372). 18 Hij krijgt zwaard en paard terug (G Gloriant krijgt van Rogier zwaard en W). paard terug (G 936-938). Walewein neemt zelf zijn zwaard mee (W 8432), krijgt van Roges zijn paard (W 8492; 8515) en zijn helm (W 8493) terug en van de dode ridder zijn wapenen (W 8405) en het beste paard van stal (W 8410).

Voortgang. Jaargang 22 77

19 De jonkvrouw blijft gevangen en Florentijn wordt later door Gloriant uit wordt later gered door haar geliefde, die handen van de beul gered (G 1073). daarvoor een gevecht moet leveren (G Ysabele wordt met Walewein bevrijd en W). door de tunnel uit het kasteel geleid. Zij wordt echter opnieuw gevangen door de zwarte ridder (W 9710), die door Walewein wordt verslagen (W 9974) (vgl. Duinhoven 2001, § 11). 20 Met dienaar Rogier (G W) gaat het Het land van herkomst zal in W net als paar terug naar land van herkomst (FB G in FB aanvankelijk Hiseke zijn geweest, W). door Vostaert gewijzigd in Cardoel (W 11055) (Duinhoven 2001, § 14 en 15).

3. Van FB naar x

De FB was een wijdverbreid romantisch verhaal over een liefde vanaf de wieg. De strijd tussen de Moren en Franken in Noord-Spanje verschafte de historische achtergrond voor een plot waarin een geroofde christelijke edelvrouw tot dienares werd van een Sarraceense koningin. Zij zijn beiden zwanger en brengen tegelijkertijd een kind ter wereld, de slavin een dochter, Blancefloer, en de vorstin een zoon, Floris. De kinderen worden samen opgevoed en zijn vanaf hun vroegste jeugd aan elkaar verknocht. Van een huwelijk kan geen sprake zijn. De Moorse koning en koningin willen de kinderen scheiden, en zij verkopen het meisje tenslotte aan kooplieden uit de Oriënt. Zo komt Blancefloer in de harem terecht van de emir van Babylonië. Wanneer de knaap Floris dit verneemt, is hij vastbesloten zijn vriendin terug te halen. Zo begint het tweede deel van het verhaal: de queeste naar de verre geliefde. Het motief van de verre geliefde is algemeen en komt in allerlei variaties voor. We kunnen in het midden laten in hoeverre de FB daarbij als voorbeeld heeft gediend. De voorgeschiedenis in FB, de liefde tussen twee kinderen, is een singulier en herkenbaar element, waarop niet gemakkelijk te variëren valt. Wie op basis van de FB een nieuw verhaal over een zoektocht naar een verre geliefde wil schrijven, moet het eerste deel wel ingrijpend aanpassen, zoals dat in x is gebeurd. We kunnen de veranderingen in x tot enkele ingrepen terugbrengen: a Vervanging der eigennamen b Van pleegzuster tot oosterse prinses c Florants eenzame jeugd d De postillon d'amour e Verridderlijking

Voortgang. Jaargang 22 78 a Vervanging der eigennamen

Het jonge liefdespaar Floris en Blancefloer was in heel Europa zo bekend, dat de eigennamen op zichzelf al het verhaal opriepen. Daarom moesten de hoofdpersonen in de bewerking andere namen krijgen. We weten niet zeker welke namen in x zijn gebruikt, daar de jongere bronnen W en G op dit punt niet overeenstemmen. In W is het verhaal nogmaals omgewerkt: in de Britse roman is Walewein als hoofdpersoon gekozen; Ysabele is, naar het zich laat aanzien, een willekeurige eigennaam.20 Het laatste lijkt ook te gelden voor de naam Gloriant in G,21 maar de ‘bloemennaam’ Florentijn vertoont overeenkomst met Blancefloer en zou wel eens een bewuste variatie geweest kunnen zijn. Datzelfde geldt voor Florant, een variant van Floris.22 In het overgeleverde toneelspel is Florant de naam van de neef van Rodelioen. Het is echter zeer waarschijnlijk dat we hier met een jongere ontwikkeling te doen hebben: neve Florant was aanvankelijk de oomzegger van Geraert van Normandiën, en dus de hoofdpersoon van het verhaal, de opvolger van Floris.23 Nadat de tweede neef in het verhaal abusievelijk ook Florant was gaan heten, is de naam van de held in Gloriant gewijzigd. Gegeven het feit dat de hoofdpersonen in x nieuwe namen moesten krijgen, is het waarschijnlijk dat de namen Florant en Florentijn uit G die door Floris en Blancefloer lijken te zijn geïnspireerd, reeds in x voorkwamen:

In G zijn dus aanvankelijk de namen uit x gehandhaafd. Dat duidt erop dat het abele spel, hoewel voor het toneel bewerkt, geen ‘verholen’ bewerking was, waarin het voorbeeld onherkenbaar werd gemaakt. In essentie bevat G het verhaal van Florant ende Florentijn. Dat maakt G tot een belangrijke bron van informatie voor x en dientengevolge voor W.

Voortgang. Jaargang 22 79 b Van pleegzuster tot oosterse prinses

Essentieel in het verhaal over de jeugdliefde is de gezamenlijke opvoeding der kinderen. In een verholen bewerking moet dit element verdwijnen; anders zou men de FB onmiddellijk herkennen. Ook de verkoop van het meisje aan handelaars uit de Oriënt kan niet worden gehandhaafd; deze wrede daad blijft elke lezer bij en zou dus de voorbeeldtekst verraden. Om een tocht van de jonge held naar Babylonië en de schaking van een oosterse bruid te kunnen handhaven heeft men het meisje in het Midden-Oosten laten opgroeien, terwijl de jongen in Spanje blijft. Daarmee verandert het verhaal van karakter: de jeugdliefde wordt tot ‘Fernliebe’. Daar Florentijn niet meer als slavin wordt verkocht, hoeft zij niet langer een haremvrouw van de emir of sultan van Abelant te zijn. Wil zij een aantrekkelijke partner voor de koningszoon Florant vormen, dan moet zij een prinses worden, de dochter van de oosterse vorst. Deze voor de hand liggende aanpassing is echter, getuige G en W, niet consequent doorgevoerd. Het meisje blijkt nog steeds min of meer gevangen te zijn (besloten in G 606);24 ook in W zijn er reminiscenties aan de harem en bovendien wordt het meisje door de emir oftewel amerael (koning amoraê in W) bemind. Het gemak waarmee Florentijn en Ysabele hun vader en verdere familie in de steek laten, wijst eveneens op de oude situatie.25 De verandering van odalisk in prinses maakt van Florentijn een mohammedaanse, terwijl Blancefloer juist als christin was opgevoed. De tegenstelling tussen oost en west activeert echter opnieuw de godsdienstige tegenstelling: de Moor Florant wordt gekerstend; zowel Gloriant als Walewein zijn christelijke ridders. En misschien is ook de latere verhuizing vanuit het Spaanse Hiseke naar * Vrancrijc (> Brunswijc) bedoeld om de held een christelijke achtergrond te verschaffen.26 Deze verandering is echter niet in x aangebracht: de held moet daarin nog uit Spanje afkomstig zijn. Alleen zo is het te verklaren, dat Roges in W de zoon is van de koning van Hiseke, d.i. Huesca, en dus een Saraceen, al bestaat daar bij Walewein in de overgeleverde redactie wel enige twijfel over: Waerdi noit gedaen kerstijn of sidi noch een sarrasijn? (W 5311-5312).

c Florants eenzame jeugd

Over Florentijns jonge jaren in de Oriënt horen we niets, maar over Florants jeugd en opvoeding des te meer. Alles wat in FB over de twee kinderen werd verteld, heeft nu op de jongen alleen betrekking. Getuige het met FB overeenstemmende relaas van de vos Roges in W is in x gedetailleerd verteld hoe de Moorse prins opgroeide. Net als Floris was Roges, en dus ook Florant in x, ene scone kint (W 5329, 5400). Hij ging niet langer met zijn pleegzusje naar school; in haar plaats trad zijn moeder op, die hem onderwijs gaf (W 5333-5354). Zijn talenkennis bleef opmerkelijk (W 5354). Om de kinderen te scheiden werd

Voortgang. Jaargang 22 80 overwogen Blancefloer te doden (FB 392); uiteindelijk wordt Floris in FB naar een internaat in Montoriën gestuurd (FB 429, 3116). In x sterft de moeder en is dat de reden om de jongen in vremden lande (W 5365) naar school te sturen. Dit wordt ons allemaal door vos Roges verteld. De dood van de koningin heeft tot een nieuw element in het verhaal geleid. Wanneer in FB Floris weer thuis komt, speelt zijn moeder een belangrijke rol. Daardoor kan de koningin ook in het aangepaste verhaal van Florant ende Florentijn niet worden gemist. Dat leidt er in x toe, dat de koning hertrouwt. Zo krijgt Florant (en dientengevolge Roges) een stiefmoeder, met alle negatieve kenmerken van dien. In de bewerking wordt de weigerachtigheid van de prins om met iemand anders dan met Florentijn te trouwen, op de stiefmoeder betrokken: zij probeert haar stiefzoon te verleiden, maar deze wijst haar af. Dan breekt de hel los: de boze stiefmoeder beschuldigt Florant van aanranding. Het scheelt maar een haar of de jongeman krijgt de doodstraf, zoals in de voorbeeldtekst ook Blancefloer bijna werd gedood. Zij werd door Floris' moeder gered die voorstelt haar naar de Oriënt te verkopen. Zo wordt Florant gered door de broers van zijn moeder, die hem meenemen... naar de Oriënt, moeten we aannemen, want daar zal hij Florentijn veroveren. Op de rol van de stiefmoeder komen we in § 5 terug.

d De postillon d'amour

Florant in x is opgegroeid zonder pleegzuster; en Florentijn is niet uit Spanje afkomstig. Hoe kan de jongeman dan op de oosterse prinses verliefd worden, en wel zo hevig dat hij zijn leven waagt om haar te schaken? Liefde op afstand ontstaat door de verhalen die men over een persoon hoort en vooral door afbeeldingen die men ziet. In G heeft Florentijn van Gloriant zo veel horen gewagen, dat zij ervan overtuigd is dat hij de juiste man voor haar moet zijn: Wi sijn beide gelijc gesint [...] ende onder ene planete geboren ende hebben beide gader ene nature (G 204-207). Zij zendt hem een bode oftewel metselgier (G 250, 260) die - waarschijnlijk ter wille van het rijm - Rogier wordt genoemd. Deze bode brengt Gloriant ene figure, een beelde gemaect na [haer] anschijn (G 208-209), en met het beoogde effect: Gloriant is als betoverd.27 We kunnen er vrij zeker van zijn, dat deze postillon d'amour reeds in x is opgetreden. Hoe zou Florant anders op Florentijn verliefd geworden zijn? Bovendien komt de naam Rogier/Roges zowel in W als in G voor, zodat we die ook in x mogen aannemen. Walewein draagt, net als Gloriant, de afbeelding van zijn verre geliefde zichtbaar op zijn kleding (W 7132); hij moet het portret dus eerder hebben ontvangen. Later blijkt ook dat hij de verre prinses reeds lang en vurig bemint (W 7710). Ten slotte: het uitnodigende schaakbord kan als vervanging van de bode worden verklaard, zoals hieronder in § 6 wordt toegelicht.

Voortgang. Jaargang 22 81 e Verridderlijking

Typerend voor de FB is de liefde tussen twee kinderen. Dit opvallende kenmerk kon in de bewerking niet worden gehandhaafd. Bovendien, de verre geliefden moeten wel volwassenen zijn. Wanneer de oosterse prinses van de jongeman heeft gehoord, moet die al bekendheid genieten. En de jonkvrouw is zo zelfstandig en onafhankelijk, dat zij het initiatief kan nemen tot de relatie. De jeugdige leeftijd van Floris en Blancefloer hield een aantal beperkingen voor de vertelling in, die nu vervallen. De jonge knaap Floris kon slechts hopen door list of omkoperij, desnoods door bidden en smeken, tot zijn geliefde door te dringen. Wapengekletter en machtsvertoon, uitdagingen en gevechten, geliefde elementen in de ridderepiek, waren uitgesloten. Vanaf x kunnen deze ridderlijke elementen in de tekst binnendringen. De held kan nu een geducht strijder zijn, vaardig met speer en zwaard. Gloriant treedt zelfs op als een regerend vorst, die zelf uitmaakt met wie hij trouwt. Hij trekt naar het oosten, in de overgeleverde tekst van G gelijc enen ridder van avonturen (G 509).28 De bevrijding van de jonkvrouw wordt uiteindelijk met de wapenen afgedwongen (vgl. G 1064 vlgg. en W 9790 vlgg.). Dit finale gevecht, dat in W en G voorkomt, zal dus reeds in x zijn ingevoegd. De verridderlijking van het verhaal verloopt geleidelijk en is zelfs in W nog niet voltooid. De ‘weak hero’ Floris is in het optreden van Walewein nog steeds herkenbaar: hij is volgens Meyer (1999, p. 74-76) een ‘suffering hero’, althans in het kerngedeelte van W. In de ingevoegde nevenepisoden maakt hij een strijdvaardiger indruk.

4. Van x naar W

Terwijl G als een voortzetting van x kan worden beschouwd, is W wederom een verholen bewerking. G, dat wij als abel spel kennen, heeft een ontwikkeling doorgemaakt: zo zijn er herinneringen aan de kruistochten toegevoegd,29 en de handeling is bij de bewerking voor het toneel aanzienlijk vereenvoudigd. In essentie echter bevat G nog het verhaal van Florant ende Florentijn. In W daarentegen is de verovering van de oosterse bruid omgewerkt tot een Britse roman. De precieze lokaliseringen zijn vervangen door de vage plaats- en tijdsbepaligen van de Arturepiek: de Oriënt wordt tot het mysterieuze ander lant (W 747).30 Het hof verhuist van het Spaanse Hiseke naar het Britse Carlioen; de Moorse vorst wordt tot de christenkoning Artur en bij ontstentenis van een zoon is het neef Walewein die de verre geliefde moet schaken. De hele voorgeschiedenis over de jeugd en opvoeding van de held is nu niet meer van toepassing. De roman van Walewein begint met de uitnodiging tot schaken en beperkt zich tot het tweede deel van de voorbeeldtekst: de queeste en de schaking van de geliefde jonkvrouw. Toch heeft de bewerker van W het inleidende deel van x niet definitief geschrapt. Wanneer in W aan de voorge-

Voortgang. Jaargang 22 82 schiedenis van de held wordt gerefereerd, wordt die alsnog uitvoerig verteld, nu als biografie van Roges. Dit relaas vormt een lang intermezzo (W 5316-5794), dat de dialoog tussen held en helper onderbreekt en de voortgang der gebeurtenissen ophoudt, hetgeen inderdaad op uitbreiding wijst. Uiteraard is de voorgeschiedenis van de prins van Hiseke niet integraal tussengevoegd doch aangepast aan diens gewijzigde rol in de roman. Zo was het bezoek van de messagier met het portret van de prinses in de nieuwe constellatie niet te handhaven. De postillon d'amour was reeds vervangen door het schaakbord en de amoureuze prins door Walewein. Toegevoegd zijn bovendien enkele elementen die moeten verklaren waarom de prins van Hiseke, niet langer de held van het verhaal, toch naar het verre land van Florentijn/Ysabele is gereisd, en hoe hij tot een vos is geworden. Het oorspronkelijke lezerspubliek was met het stofcomplex van de Britse epiek vertrouwd. Daardoor riepen alleen al de namen van Walewein en Artur een mythische en avontuurlijke wereld op. Het verhaal speelt tegen een bekende achtergrond en het gedrag van de hoofdpersonen noodde en noodt tot vergelijking met hun acties elders. Meermalen is opgemerkt dat het karakter en optreden van Walewein gunstig afsteekt bij wat we in andere romans van hem gewend zijn.31 Dat is aan zijn vorige levens als Floris en Florant te danken. Vanuit de voorgaande versies zijn ook allerlei minder vanzelfsprekende wendingen in W te verklaren. De oudere fasen werken door in de Arturroman zoals wij die kennen, en geven W een aparte plaats binnen het genre. Verscheidene elementen die al vaker commentaar hebben uitgelokt, zijn te begrijpen wanneer men de voorgaande versies (FB > x > W) in de interpretatie betrekt. Opvallend in W zijn de vele bovennatuurlijke gebeurtenissen. List en toverkunst komen we in FB reeds ruimschoots tegen. De magische elementen zijn in W nog versterkt en uitgebreid: men denke aan het zwaard met de twee ringen: de combinatie van de twee ringen in FB en de rijk bewerkte gouden cop waarmee de poortwachter wordt omgekocht. Noemen we verder de drakenberg, het genezend bed, de wonderboom, de geest van de rode ridder, de vagevuurrivier en de scheermesbrug. En natuurlijk het zwevende schaakbord en de metamorfosen in vos en pad van Roges en zijn stiefmoeder. We zullen hieronder enkele merkwaardige details analyseren en trachten ze vanuit de voorgeschiedenis te verklaren: de rol van de koningin van Hiseke (§ 5), de functie van het zwevende schaakbord (§ 6), en het optreden van de dode rode ridder (§ 7).

5. De koningin van Hiseke

Opvoeding en scholing door moeder

Zowel Walewein als Roges blijken door hun moeder te zijn onderwezen, zelfs in de krijgskunst. Dat is begrijpelijk vanuit de nadruk die er in FB op scholing

Voortgang. Jaargang 22 83 werd gelegd. De held heeft zich in x ontwikkeld van een knaap die goed kan schaken en zijn talen kent, tot een ridder die goed moet kunnen vechten. Daardoor verandert de aard van het onderwijs. Dat juist een vrouw zich met het onderwijs bemoeit, is te verklaren vanuit de ontwikkeling waarbij de moeder van Florant de lege plaats inneemt van Blancefloer, die met Floris naar school ging doch in x naar de Oriënt verhuist, waar ze opgroeit als een oosterse prinses.32

De dood van de koningin

Waarom heeft men, waarschijnlijk reeds in x, de jonge koningin van Hiseke laten sterven? Haar dood dient in de tekst als aanleiding om de prins in het buitenland op school te doen (in vremden lande W 5365 < ter Montorien FB 429). In FB gebeurde dat om Floris van Blancefloer te scheiden. Nu Florentijn in de Oriënt woont, moet er een andere reden worden gegeven. Er zijn legio mogelijkheden; daarvoor hoefde Florants moeder toch niet het loodje te leggen? Haar dood stelt ook de bewerker voor problemen: in het verdere verloop van het verhaal kan een koningin niet worden gemist, zodat de koning onmiddellijk moet hertrouwen. De dood van Roges' moeder (W 5356) loopt parallel met de geplande dood en de geënsceneerde begrafenis van Blancefloer (FB 395, 563, 882, 1033), wier rol gedeeltelijk door de koningin is overgenomen. Blancefloers dood kon worden afgewend door het meisje als slavin te verkopen en zo van het hof te verwijderen, terwijl tegenover Floris wordt gedaan of si doot ende begraven ware (FB 1077). Deze wending is ten aanzien van de koningin niet mogelijk. Wanneer die sterft, is ze definitief dood. Haar rol als koningin moet worden vervuld door een tweede vrouw en stiefmoeder.

De stiefmoeder

Terwijl de koningin in FB een zorgzame moeder is, die bovendien Blancefloer van de dood redt (FB 582), geldt voor de stiefmoeder in W de negatieve stereotype. Zij is een slechte vrouw en probeert zelfs haar jonge stiefzoon te verleiden (W 5450-5452). Wanneer de jongeman weigert, zet zij uit nijd een aanranding in scène, waardoor de koning zijn zoon bijna laat ombrengen. De koningin trekt zich de haren uit het hoofd, scheurt haar kleren, verwondt zichzelf en maakt zoveel misbaar, dat Roges adde vaer dat het biden duvel ware (W 5518); zij leek wel door de duivel bezeten. Dat maakt het later gemakkelijk haar ook als een heks te laten optreden, die Roges in een vos verandert. De gefingeerde aanranding vormt in W de reden om de jonge prins van Hiseke naar de Oriënt te sturen. In de voorbeeldtekst was het de bode van Florentijn die hem tot de verre tocht bewoog. Nu echter Walewein de queeste naar de oosterse prinses op zich heeft genomen, moet voor Roges naar een andere drijfveer worden gezocht. De prins wordt van het hof verbannen; hij

Voortgang. Jaargang 22 84 wordt meegegeven aan twee broers van zijn moeder, Saraceense edelen dus, waarschijnlijk uit de Oriënt afkomstig. Roges komt immers bij het kasteel van Assentijn en Ysabele terecht, waar hij Walewein zal ontmoeten. Om welke reden nu zou Roges verbannen kunnen worden, heeft de bewerker zich afgevraagd. Het feit dat de prins in de voorbeeldtekst een huwelijk weigert, met alle commotie daaromheen,33 is gecombineerd met de aanwezigheid van de stiefmoeder. Zoals Floris en Gloriant elke andere bruid dan Blancefloer en Florentijn afwijzen, zo wijst Roges zijn stiefmoeder af. Hij weigert met haar naar bed te gaan, en uit woede beschuldigt zij Roges van aanranding. Dan is het huis te klein. Verkrachting van de koningin is een halsmisdaad, zodat Roges er met verbanning nog goed afkomt. Alles bijeen een vindingrijke oplossing, die toont dat creativiteit niet tot de oorspronkelijke auteur beperkt is. Of anders gezegd: ook bewerkers zijn auteurs.

6 Het zwevende schaakbord

Een eigenaardigheid in W die al vaker de aandacht heeft getrokken, is de moeizame start van de queeste.34 De openingsscène van het verhaal is voor een Britse roman traditioneel: Koning Artur zit na de maaltijd met zijn ridders in de grote zaal te Carlioen. ‘Het wachten is dan bijvoorbeeld op de bode of de verslagen ridder die aan Arturs hof een tijding brengt waardoor het verhaal in gang wordt gezet’ (Besamusca 1993, p. 44). In de voorbeeldtekst x was die bode er inderdaad: de messagier uit de Oriënt, die een portret bezorgt van zijn meesteres. Zo geraakt de jonge held in de ban van de schone jonkvrouw en gaat hij op reis om haar het hof te maken. Wanneer het verschil in godsdienst een huwelijk in de weg staat, zoals in FB en G en daardoor in x, bezorgt de bode in wezen een uitnodiging tot schaken. Als vanzelfsprekend ontvoert Gloriant zijn geliefde Florentijn dan ook met geweld, zonder de geringste poging tot overleg met de sultan. En dat zien we in W terug.

Arturs bange ridders

Men heeft zich erover verbaasd dat de trotse ridders van de Tafelronde, waaronder Walewein, zo moeilijk in beweging te krijgen zijn.35 Zij reageren niet wanneer het schaakbord binnenzweeft, en laten het lijdelijk weer vertrekken. Koning Artur windt zich daarover op en wil dat iemand het schaakbord terug gaat halen; hij belooft diegene zelfs tot zijn opvolger te benoemen:36

W 71 ‘Die up wille sitten sonder sparen Dit scaecspel halen ende achter varen Ende leverent mi in mine hant, Ic wille hem geven al mijn lant;

Voortgang. Jaargang 22 85

W 75 Ende mine crone na minen live Willic dat zijn egin blive.’

En toch durft niemand achter het schaakbord aan te gaan:

W 77 Van alden heren die daer waren, Sone durster een niet varen. Si saten alle ende zwegen stille.

Tenslotte besluit koning Artur er maar zelf op uit te trekken. Walewein schaamt zich over deze vernedering van zijn vorst. Hij stelt zich beschikbaar, doch pas nadat hij de koning openlijk heeft gevraagd of deze zijn belofte zal houden:

W 117 ‘Suldi houden also gi seit te voren, Dien eet die gi hebt gezworen?’

Een nieuw affront, zou men denken, maar merkwaardig genoeg toont koning Artur zich niet beledigd en herhaalt hij zijn belofte (W 119-127). Volgens Draak (1936, p. 62) breekt in deze passage ‘de onhoofse sprookjessfeer door het deftige nieuwe kleed heen’.37 Inderdaad is hier het onderliggende verhaal zichtbaar, al is het geen sprookje. In FB belooft de koning Floris vóór zijn vertrek naar het Midden-Oosten een bruid, die crone met eren moge dragen (FB 1408). En ook in G wordt van Florentijn gezegd dat si ware wel weert te spannen crone, al waert een coninc van Vranckerijc (G 458-459); voordat Gloriant naar Abelant vertrekt, komt bovendien de troonopvolging ter sprake (G 521). In beide gevallen doet de oudere vorst zijn uiterste best de eigengereide jongeman van de reis te weerhouden, die levensgevaarlijk is en de successie in gevaar brengt. Dat verklaart de pleitende houding van koning Artur en het gebrek aan respons bij Walewein en de overige ridders. FB, G en W hebben hier vier elementen gemeenschappelijk: • Er is een controverse tussen de jonge held en de oudere vorst, • die de jongeman bidt en smeekt, • en land en kroon in het vooruitzicht stelt. • Het dispuut betreft een reis die al dan niet moet worden ondernomen.

De genreconventies hebben ertoe geleid, dat de rollen zijn omgekeerd. Koning Artur is niet degene die tegenstreeft, hij moedigt zijn jonge ridders tot heldendaden aan. Hij is in de Britse romans de instigator van alle avonturen. De tegenwerking komt daardoor van Walewein en zijn kompanen. Doch uiteindelijk moet Walewein toegeven: de hele inleiding is er immers op gericht dat hij naar het onbekende ander lant vertrekt, zoals Floris en Florant naar het Midden-Oosten gaan.

Voortgang. Jaargang 22 86

Scaec!

De tekstgeschiedenis verklaart dus waarom de koning moet bidden en smeken om zijn bange en onwillige ridders in beweging te krijgen. Nu de situatie echter eenmaal zo wordt voorgesteld, moet de lezer wel concluderen dat de onderneming bijzonder gevaarlijk is.38 Daarop wijst de angst van de ridders en de ongehoord hoge beloning die Artur in het vooruitzicht stelt. Doch waarin ligt het gevaar? Wat is er tegen een spelletje schaak: hi mochte gaen spelen dies begaerde (W 50)? Hoe kon van het vredig binnenzwevende schaakbord en het even rustige vertrek een verlammende dreiging uitgaan? Of was het de bovennatuurlijke gebeurtenis op zichzelf die de ridders aan hun zetel nagelde? In de Britse romans echter is men voor wat magie, wit of zwart, niet zo benauwd. Het ziet ernaar uit, dat het schaakbord een diepere zin werd toegekend. In het algemeen moeten we, net als de mensen in de middeleeuwen, steeds bedacht zijn op symboliek, meerduidigheid, dubbele bodems en verborgen betekenissen. We moeten er rekening mee houden, dat ‘ein Text oder ein sprachliches Zeichen über seinen wörtlichen Sinn hinaus weitere Bedeutungen enthalten kann’.39 Dat geldt zeker voor homoniemen, woorden die twee verschillende betekenissen in zich verenigen. Wordt het woord in de ene betekenis gebruikt, dan speelt automatisch de andere betekenis mee. Van dit mechanisme kan een auteur welbewust gebruik maken.40 Dat zou ook voor het homonieme scaec (W 48) kunnen gelden. Op het eerste gezicht gaat het om een schaakbord met stukken. De ongewone reactie van het hof doet echter vermoeden, dat er meer aan de hand is. Er moet een goede reden zijn voor de angst van mannen als Ywein ende Perchevael, Lancheloot die ridder nyael entie hoofsche Walewein (W 39-41).41 Een grote avonturenroman begint toch niet met een staaltje van lafheid! Welke boodschap heeft het schaakbord gebracht? Welke betekenis moet het scaec worden toegekend? De tekstgeschiedenis houdt hier een aanwijzing in. In x en nog in G kwam er een bode uit Babylonië tot een prins in het Westen met een uitnodiging tot het schaken van een oosterse prinses. De bode vertrekt weer; daarna wordt besloten tot de tocht. In W komt de bovennatuurlijke uitnodiging tot schaken uit de lucht vallen. De boodschap wordt gebracht niet door een reële en aanspreekbare bode doch door een magisch schaakbord, dat binnenzweeft en weer vertrekt.42 Dan wordt besloten tot de queeste. Anders dan de bode spreekt het schaakbord niet; in het naamwoord scaec echter ligt een tweede betekenis besloten: de schaking van een jonkvrouw. Het stomme schaakbord heeft een sprekende naam. In het Middelnederlands was scaec net als schaken dubbelzinnig.43 De woorden hadden een dubbele bodem. Dat het aspect van ‘maagdenroof’ voor de toeschouwers reëel was, kan men door de angst en onwil van de anders zo dappere ridders van de Tafelronde bevestigd achten. Het bevelende scaec! spoort aan tot een tocht naar een vanwege het magische schaakbord mysterieuze wereld, en dat met een uitgesproken vijandige intentie: de roof van een jonkvrouw.

Voortgang. Jaargang 22 87

Deze actie wordt hier niet door de liefde gerechtvaardigd, en de uitnodiging komt niet van de onbekende prinses zelf. Ethisch verantwoord is de maagdenroof niet, en dus oneervol voor ridders van de Tafelronde.44 Daarom zoekt Artur, die zijn mannen tot de queeste moet aanzetten, naar een excuus: Hen quam hier sonder redene niet (W 70). De interpretatie van scaec als bevel tot schaken is in overeenstemming met de voorgeschiedenis, verklaart de passieve houding van Arturs ridders, en werpt ook licht op de verdere ontwikkeling van het verhaal. Zoals reeds vaak is opgemerkt, vertoont de verhaalstructuur een breuk.45 De indruk wordt gewekt, dat Walewein eropuit trekt om voor koning Artur het schaakbord te veroveren, maar in het grootste deel van het verhaal staat de schaking van Ysabele centraal.46 Aanvankelijk lijkt de verovering van het schaakbord het doel van de tocht. Daardoor komt de opdracht onderweg om een prinses te ontvoeren, voor Walewein en de lezer als een verrassing. Via koning Wonder komt Walewein bij koning Amoraen terecht, die op de dochter van koning Assentijn verliefd is. In ruil voor het door Wonder begeerde toverzwaard moet Walewein deze prinses voor Amoraen ontvoeren:

W 3410 ‘So moeti halen ene joncfrouwe, Her Walewein, die gi niene kint. Ic hebse menigen dach gemint.’

Zien we nu de verschijning van het schaakbord als een opdracht tot maagdenroof, dan vertoont het verhaal geen breuk. Walewein weet van meet af aan dat hij een jonkvrouw moet gaan schaken. Het dwingende scaec! identificeert echter de jonkvrouw niet; dat roept een zekere spanning op. De held overwint hindernis na hindernis om tenslotte van koning Amoraen te horen dat het om de koningsdochter Ysabele gaat. Zo bezien vertoont het verhaal een betere structuur dan gedacht.

Van scaec naar scaecspel

De inherente zwakte van symboliek is de onzekerheid dat die wordt opgemerkt. Het is dan ook de vraag, of de dubbele betekenis van het scaec voor iedereen duidelijk was. In de tekst zoals die is overgeleverd, komen we naast het woord scaec (o.m. W 48, 177, 243, 256, 269, 277) op een aantal plaatsen ook scaecspel tegen, hetgeen de dubbelzinnigheid van scaec ondergraaft.47 Dat Walewein op het veroveren van het schaakbord uit zou zijn, wordt in de overgeleverde tekst zelfs expliciet onder woorden gebracht. Zo wordt herhaalde malen gezegd, dat iemand het schaakbord moet gaan halen (W 72, 82, 93, 99, 1184, 1194), hetgeen Walewein belooft te doen:

W 9606 Ic deder of een starc gelof Dat ict den coninc halen soude.

Voortgang. Jaargang 22 88

Het ziet ernaar uit, dat het doel van Waleweins queeste op zeker moment is misverstaan, hetgeen tot het gebruik van het synoniem geachte scaecspel heeft geleid. Wanneer dit woord eenmaal opduikt, is de homonymie van scaec doorbroken en de interpretatie ‘maagdenroof’ uitgesloten. Daardoor werd de diepere betekenis van het binnenzwevende scaec niet meer begrepen en wat overbleef was een opdracht tot verovering van het schaakbord zelf. De overgeleverde tekst steunt de aangenomen ontwikkeling. De inleidende passage aan het hof zoals wij die kennen, is rommelig van compositie en bevat behalve de afwisseling van scaec en scaecspel veel herhalingen en uitweidingen. Zo ziet de beschrijving in W 54-62 ernaar uit geïnterpoleerd te zijn.48 In de verzen 72 en 1184 volgt op halen een tweede werkwoord, achter varen, dat echter een eerdere actie aanduidt:

W 71 Die up wille sitten sonder sparen Dit scaecspel halen ende achter varen

W 1183 Die up wille sitten sonder sparen Dit scaecspel halen ende achter varen Ende leverent mi in mine hant, Ic sal hem geven al mijn lant.

In deze proteron husteron zou achter varen wel eens de essentie van de actie kunnen zijn. Om de opdracht die het scaec inhield, uit te kunnen voeren moest men het schaakbord volgen, wat Walewein tenslotte ook doet. Zo komt hij bij de warander Alexander (d.i. koning Wonder) terecht, en vandaar wordt hij met gerichte opdrachten naar Ysabele geleid, die hij schaakt. Wanneer het aanvankelijk om een bevel tot schaking ging, moet het hele idee van de verovering van het schaakbord secundair zijn, en halen derhalve ingevoegd.

De ingreep van Vostaert

Een belangrijk argument om aan te nemen dat scaec dubbelzinnig bedoeld was en dat het hele hof begreep dat het om een opdracht tot schaking ging, ligt in het oorspronkelijke slot van het verhaal. Wij worden daarop geattendeerd door de ingreep van Vostaert, die de slotpassage heeft veranderd en uitgebreid (W 10872-einde). Wat naar zijn mening ontbrak, was een bezoek aan koning Wonder om het zwaard te ruilen tegen het schaakspel, en de aanbieding van deze trofee aan koning Artur.49 Hoe waarschijnlijk echter is het te achten dat Penninc, die een dichtwerk van duizenden verzen wist te schrijven, inderdaad het slot vergeten zou zijn (vgl. W 11175-11176 en 11181)? Ziet men de verschijning van het scaec als een opdracht tot schaking, dan is met de ontvoering van Ysabele de missie voltooid en kon het jonge paar, net als Floris en Blancefloer en Florant en Florentijn, zonder meer naar huis. De voortzetting van Vostaert echter bewijst, dat hij in de veranderde inleiding van

Voortgang. Jaargang 22 89 het verhaal de dubbele bodem van scaec niet meer heeft herkend.50 Zijns inziens was het Artur en Walewein om de verovering van het schaakspel te doen. Daarom moest Walewein nog even snel bij koning Wonder langs, en eindigt het verhaal in Cardoel, waar Walewein prosenteerde in der sale dat scaecspel sinen oom, dat sijs alle mochten nemen goom (11136*-11140*).51

7. De geest van de dode rode ridder

Net als Gloriant in Abelant wordt Walewein in Endi gevangengenomen en in een kerker opgesloten. Gloriant werd bevrijd door Rogier, die hem als messagier van Florentijn haar portret had bezorgd. Samen redden ze later Florentijn uit de handen van de hangdief (vgl. § 2, sub 17-20) en gedrieën reizen ze terug naar het Westen. Ook in W speelt Rogier/Roges bij de bevrijding van Walewein en Ysabele een rol. Door de onderaardse gang van de vos (die duwiere die ginc onder die riviere; W 6055-6056 en 8419-8420) ontsnapt het paar uit het kasteel. Roges ontvangt hen in zijn burch (W 8449) resp. palas (W 8502), en met Walewein bevrijdt hij later Ysabele uit handen van de zwarte ridder Estor (W 9688),52 de tegenhanger van de hangdief in G. Tezamen gaan ze terug naar huis.

De rode ridder

Het is in W evenwel niet Roges die de held uit de kerker bevrijdt zoals Rogier in G 902-905. Dat doet de rode ridder die we kennen uit nevenepisode 4 (W 3678-4915). Deze snoodaard is echter door Walewein gedood: daarom is het des doden geest (W 8366) die hem verlost. Door indertijd zijn dodelijk gewonde tegenstander de biecht te horen, hem een symbolische communie te verstrekken (hi munigdene metter aerde; W 8358) en hem later op een kerkhof te begraven, heeft Walewein de ziel van de rode ridder gered, die daardoor alle reden heeft hem dankbaar te zijn en hem te hulp te schieten. Een dankbare dode als helper is een gangbaar motief, bekend uit preken en exempels.53 Toch is het bevreemdend, dat deze figuur uit een geïsoleerde en waarschijnlijk geïnterpoleerde nevenepisode hier optreedt binnen het kernverhaal. De rode ridder hoort in Assentijns kasteel niet thuis. Waarom moet Walewein juist door een spook worden bevrijd in plaats van door Roges, die Walewein ook het kasteel heeft binnengevoerd? De dode rode ridder leidt Walewein en Ysabele door de geheime tunnel van de rode vos, die hen bij de uitgang opwacht en verder begeleidt. De rol van de geest is dan op slag uitgespeeld. Dit alles wekt de gedachte, dat er aanvankelijk maar één helper en bevrijder was, en dat zal net als in G Roges/Rogier zijn geweest. Als voget des vrijthofs (W 5160) behoorde hij tot de entourage van koning Assentijn. Hij moet in diens kasteel hebben gewoond,54 dat hij daardoor op zijn duimpje kende, en als dienaar van de jonkvrouw was hij vanzelfsprekend op de

Voortgang. Jaargang 22 90 hand van het jonge paar. Zo hoeft Roges aanvankelijk niet met de (geest van) de rode ridder te hebben samengewerkt; hij zal Walewein en Ysabele in zijn eentje uit de cel hebben gehaald. Hoe is het dan te verklaren, moeten we ons afvragen, dat in deze passage een nieuw personage optreedt, die niets met de vos te maken heeft?55 Waarom zou niet langer Roges het paar uit de kerker bevrijden, die Walewein het kasteel heeft binnen gebracht en ook verder als helper actief blijft? Bovendien zijn tegen het optreden van de dode rode ridder een aantal bezwaren aan te voeren. Vatten we de argumenten samen: 1 Een tweede helper is onnodig. 2 Vos Roges heeft Walewein ook naar binnen gebracht. 3 De geest maakt gebruik van vossengang. 4 Hij brengt het paar naar de vos, die hen verder helpt. 5 De rode ridder is een figuur uit een losse nevenepisode. 6 Hij is in Assentijns kasteel niet thuis. 7 In G treedt uitsluitend Rogier op.

Dit alles wijst erop, dat het aanvankelijk Roges was die Walewein bevrijdde. Wat kan tot het optreden van de dode ridder hebben geleid? Een bewuste en opzettelijke invoeging lijkt op grond van het bovenstaande niet waarschijnlijk.56 Zoekend naar een aanleiding kunnen we niet voorbijgaan aan een opvallende overeenkomst tussen de vos en de dode ridder: hun rode kleur.

Twee rode ridders

De naam Roges betekent ‘de rode’,57 en daar de rode vos in zijn menselijke gedaante een ridder was, is er een goede kans dat hij net als de de overledene een rode ridder is geweest. Het verhaal moet op dit punt als volgt zijn verlopen (zie Duinhoven 2001, § 9). Na zijn vertrek van Amoraens hof op weg naar het kasteel van Assentijn stuit Walewein op een rivier (vgl. FB 2539):

W 4938 Daer na quam hi up enen dach Daer hi ene riviere vant, Ende sach over an tander lant Enen casteel die scone stoet.

Daar ontmoet Walewein de rode ridder Roges, met wie hij een gevecht levert, dat Walewein wint. De ridder Roges is later in een vos veranderd, maar de tekst bevat nog voldoende aanwijzingen voor een gevecht van man tegen man: alleen al het feit dat Roges Waleweins maliënkolder weet te ruïneren en zijn schild aan stukken houwt (W 5180-5192), wijst op Roges' ridderlijke status. In essentie dus zag de scène er als volgt uit: Walewein komt aan bij de burcht van Assentijn, aan de overzijde van een rivier gelegen. Hij ontmoet in de

Voortgang. Jaargang 22 91 vrijthof de rode ridder Roges, die hij in een zwaar gevecht overwint. Nevenepisode 4 nu, betreffende de rode ridder die een jonkvrouw mishandelt, begint met eenzelfde situatieschets: Walewein komt na zijn bezoek aan Amoraen up ene riviere die herde diep was ende wide (W 3676-3677) en ziet aan de overkant een rode ridder komen aanrijden, die hij in een gevecht overwint. De ontmoeting van Walewein met deze rode ridder en die met de rode ridder Roges vinden plaats in eenzelfde locatie; de twee opeenvolgende episoden in het verhaal hebben hun uitgangspunt gemeen. Dat herinnert ons aan de geïnterpoleerde nevenepisode 2 over de cnape aan wie Walewein zijn paard uitleent, welk verhaal aan de Lancelot en prose, mogelijk aan Lantsloot vander haghedochte zal zijn ontleend.58 Dit verhaal is ingelast op het moment dat in het kernverhaal Walewein zijn paard Gringolet van een cnape terugkrijgt. Een eenvoudig detail heeft bij de bewerker de associatie opgeroepen met een ander verhaal, en tot interpolatie geleid.

Interpolatie

Hoewel niet bekend is, aan welke bron het verhaal van de rode ridder en de mishandelde jonkvrouw ontleend zou zijn, is er alle reden om aan te nemen dat de episode is ingevoegd: • Het gaat om een geïsoleerd verhaal zonder belang voor het grotere geheel. • Er is een inhoudelijke overeenkomst met de directe context die tot de interpolatie kan hebben geïnspireerd. • Een vergelijkbare overeenkomst heeft tot de invoeging van nevenepisode 2 geleid. • Het verhaal over de mishandelde jonkvrouw komt ook voor in de Moriaen (M); W lijkt hier de gevende partij,59 al houdt Te Winkel (1879, p. 44) terecht de mogelijkheid open van een derde bron (y), waaraan W en M afzonderlijk zouden hebben ontleend: W < y > M. Tenslotte moet ook y > W > M worden overwogen. De precieze filiatie laat ik hier rusten. Duidelijk is in elk geval dat het verhaal in W net als in M kan zijn tussengevoegd. • In M is de geschiedenis van de mishandelde jonkvrouw gecombineerd met een ander verhaal waarvan we de vreemde herkomst wel kennen: de episode van het geschonden gastrecht dat uit Gerberts Perceval-continuatie stamt.60

Hiermee is nog niet bewezen, dat de tussengevoegde nevenepisode 4 werkelijk een interpolatie is. Penninc zelf zou het verhaal kunnen hebben ingelast. Dat is echter minder aannemelijk. Een auteur zal vermijden twee opeenvolgende episoden op dezelfde wijze te beginnen, op eenzelfde locatie, met dezelfde rode ridderuitrusting voor verschillende hoofdpersonen. Van meer belang nog is de volgende overweging. De dichter van W heeft versie x, die op FB teruggaat, tot een Arturverhaal omgewerkt. Uitgaande van een bestaand verhaal heeft hij een nieuwe Britse roman gecreëerd. De invoeging van losse verhalen zou zijn werk nodeloos hebben bemoeilijkt en de innerlijke samenhang van de roman hebben verstoord. Dit te meer omdat een

Voortgang. Jaargang 22 92 aantal nevenepisoden (in elk geval 2, 3 en 4) niets met het kernverhaal van doen hebben. Het feit dat Penninc zijn voorbeeld zo getrouw heeft gevolgd, maakt het onwaarschijnlijk dat hij zijn bewerking zou hebben onderbroken met lange invoegingen van vreemde stof. Het gaat hier, dunkt me, om twee verschillende soorten creativiteit, die moeilijk met elkaar te verenigen zijn. Dit alles wijst erop dat een of meer bewerkers de roman van Penninc tot een compilatie hebben uitgebreid. Ook het verhaal over de rode ridder en de mishandelde jonkvrouw zal een interpolatie zijn.

Verwarring

Door de interpolatie van nevenepisode 4 kwam er een tweede rode ridder in het spel. Nadat Walewein deze roden rudder fel (W 3898) heeft gedood, stuit hij weer bij een rivier op de oorspronkelijke rode ridder, Roges. Na een tweegevecht loodst deze dienaar van de prinses Walewein op listige wijze het kasteel binnen. Roges is later in een vos veranderd, die Walewein op vossenwijze helpt om Assentijns burcht in te komen: door een onderaardse gang. De metamorfose leverde niet onmiddellijk problemen op, want een vos als helper van de mens was een bekend sprookjesmotief.61 Bekijken we echter hoe het verhaal verder gaat. In Assentijns burcht ontmoet Walewein Ysabele en zij brengen met elkaar de nacht door. Het paar wordt door een ridder bespied en verraden, en koning Assentijn laat hen beiden in de kerker werpen. Daaruit wordt de jonge held in de voorbeeldtekst x door een helper bevrijd (zie hierboven § 2 sub 17). Wie is die helper geweest? In G vraagt de prinses haar trouwe dienaar Rogier om hulp (G 874-875). Opmerkelijk is zijn reactie:

G 876 Och edel uut vercoren wijf, Doe ic dat so benic doot! Al die werelt van goude root En sal mi connen gehulpen niet.

Het is mogelijk, dat vers 877 op de lijn x-W van het stemma (zie § 1) de gedachte aan de dode rode ridder heeft gewekt. Er is in G nog een passage die op de dode rode ridder zou kunnen worden betrokken. Rogier belooft Florentijn en Gloriant te helpen uit dankbaarheid voor eerdere protectie (G 886-897). Ook de dode rode ridder staat bij Walewein in het krijt (W 8363-8377). Nu Roges in W tot een vos geworden is en buiten het kasteel bivakkeert, kan hij niet meer als een dienaar te hulp worden geroepen. Daarom moest er naar een andere helper worden omgezien. Een geest is aan geen plaats gebonden en kan overal optreden. Zeker wanneer in de voorbeeldtekst de vos Roges in deze scène nog als ‘de rode ridder’ werd aangeduid, kan zich de gedachte aan de andere rode ridder hebben opgedrongen, die ook reden heeft om Walewein

Voortgang. Jaargang 22 93 dankbaar te zijn en hem te hulp te schieten. De vermelding van de dood tenslotte, als in G 877, kan daarbij van invloed zijn geweest. Daar de rode ridder uit nevenepisode 4 dood en begraven is, moet het zijn geest zijn die de kerker opent. Geesten hebben overal toegang; de plotselinge aanwezigheid van de dode rode ridder schept in dat opzicht geen problemen, noch het feit dat hij van de geheime vossengang afweet (W 8419). De geest brengt Walewein en Ysabele toter burch daer die vos in woonde (W 8449). Daar kan Roges de touwtjes weer in handen nemen en is de rol van de dode rode ridder abrupt uitgespeeld, wat op zichzelf bezien merkwaardig doch vanuit de tekstontwikkeling begrijpelijk is.

8. Tot slot

De vele grote en kleine overeenkomsten en de parallellie tussen FB en W maken het meer dan waarschijnlijk dat W op FB teruggaat. Het feit dat we met twee verschillende verhalen te doen hebben, dwingt ons aan te nemen dat W een ‘verholen’ bewerking is, van FB of van een op FB gebaseerde tekst.62 In deze bijdrage hebben we de voorgeschiedenis van Walewein nader onderzocht. De drie bronnen waarover we beschikken, blijken als volgt verwant (§ 1):

Op grond van de overeenkomsten tussen FB, W en G kon de inhoud van x worden vastgesteld (§ 2) en daarmee de ontwikkeling van FB naar x, de *Florant ende Florentijn (§ 3). In deze ridderroman, die ons in de toneelversie G is overgeleverd, wordt een Spaanse prins zo verliefd op een oosterse prinses, dat hij naar de Oriënt trekt om het meisje te schaken. Penninc heeft deze verholen bewerking van FB op zijn beurt tot een Britse roman bewerkt, waarin Walewein Ysabele schaakt (§ 4). Het is voor een bewerker, die veranderingen ten opzichte van zijn voorbeeldtekst aanbrengt, bijzonder lastig consequent te zijn. Wijzigingen moeten door de hele tekst heen worden volgehouden, en ze hebben vaak onvoorziene gevolgen voor de rest van het verhaal. Doordat een bewerking een werk van lange adem is, kunnen er gemakkelijk inconsistenties ontstaan en blijft er hier of daar een ouder element bewaard. Zo draagt Walewein in vers 7132 Ysabeles portret op zijn schouder, welk bevreemdend detail in W niet past; het is een restant uit x, waarin de prins het portret heeft gekregen van de bode Rogier (zie § 2 sub 7). W vertoont, ondanks alle positieve eigenschappen, een groot aantal

Voortgang. Jaargang 22 94 eigenaardigheden van structurele en inhoudelijke aard. We moeten er rekening mee houden, dat deze onregelmatigheden het gevolg kunnen zijn van bewerking. Blijkt dat bij nader onderzoek ergens het geval, dan beschikken we over een argument te meer voor de juistheid van de ontstaanshypothese. Elk tekstprobleem dat vanuit de tekstgeschiedenis verklaard kan worden, steunt de geschetste ontwikkeling. In deze bijdrage hebben we een drietal clusters van tekstproblemen geanalyseerd. Met kennis van de voorgeschiedenis is de rol van de koningin van Hiseke te begrijpen, alsook haar dood en het optreden van een stiefmoeder (§ 5). Het mysterieuze scaec, dat een opdracht tot vrouwenroof inhoudt, is in de plaats gesteld van de bode uit de Oriënt, die Florant/Gloriant tot de schaking van Florentijn aanzet (§ 6). De geest van de rode ridder tenslotte vervangt de dienaar Rogier, die in G en x de held uit de gevangenis bevrijdt (§ 7). We beschikken daarmee over drie nieuwe en sterke aanwijzingen, dat Walewein bij zijn queeste in de voetsporen is getreden van Floris, en dat Ysabele de opvolgster is van Blancefloer.

Voortgang. Jaargang 22 99

Bibliografie

Besamusca, B., Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum 1993. Besamusca, B. & E. Kooper (ed.)., Originality and Tradition in the Middle Dutch ‘Roman van Walewein’. Cambridge 1999. Cd-rom Middelnederlands. Den Haag-Antwerpen 1998. Dalen-Oskam, K. van & M. Meuwese, ‘Een vreemde vogel in de Meermanno-Rijmbijbel’, in: Millennium 17 (2003), p. 13-25. Draak, A.M.E., Onderzoekingen over de Roman van Walewein. Haarlem 1936. Draak, A.M.E., ‘Het Walewein onderzoek sinds 1936’ [toegevoegd aan herdruk van Draak 1936]. Groningen-Amsterdam 1975, p. 223-248. Duinhoven, A.M., ‘Tekstreconstructie een abel spel’, in: SpL 19 (1977a), p. 193-244. Duinhoven, A.M., ‘Corruptie is overal’, in: Ntg 70 (1977b), p. 97-120. Duinhoven, A.M., ‘Over Gloriant van Brunswijc en Florentine van Abelant’, in: M.M.H. Bax e.a. (ed.). Bundel voor F. Lulofs. Groningen 1980, p. 81-99. Duinhoven, A.M., Lees, maar raak! Middelnederlandse tekstinterpretatie. Muiderberg 1986. Duinhoven, A.M., ‘Gloriant en Floris ende Blancefloer’, in: TNTL 106 (1990), p. 107-141. Duinhoven, A.M., ‘De bron van Walewein’, in: Nederlandse Letterkunde 6 (2001), p. 33-70. Duinhoven, A.M., ‘Notities bij de Walewein’, in: TNTL 119 (2003), p. 143-166. Eringa, S., ‘Walewein-studies’, in: TNTL 44 (1925), p. 51-118. Haug, W., ‘Kombinatorik und Originalität. Der Roman van Walewein als nachklassisches literarisches Experiment’, in: TNTL 111 (1995) p. 195-205. Engelse versie in: Besamusca & Kooper 1999, p. 17-28. Janssens, J.D., ‘De arturistiek: een “wout sonder genade”’, in: SpL 21 (1979), p. 296-318; 22 (1980), p. 47-67. Janssens, J.D., ‘Oude en nieuwe wegen in “het woud zonder genade”’, in: Ntg 75 (1982), p. 291-312. Janssens, J.D., Dichter en publiek in creatief samenspel. Leuven 1988. Janssens, J.D., ‘The Roman van Walewein, an Episodic Arthurian Romance’, in: E. Kooper (ed.), Medieval Dutch Literature in its European Context. Cambridge 1994, p. 113-128. Ker, W.P., ‘The Roman van Walewein (Gawain)’, in: Folk-Lore 5 (1894), p. 121-127; herdrukt in: W.P. Ker, Epic and Romance. Essays on Medieval Literature. London 1896. Kuiper, W., ‘Oorsprong, betekenis en functie van de eigennamen in de abele spelen Esmoreit, Gloriant en Lanseloet van Denemerken’, in: H. van Dijk e.a. (ed.), Spel en spektakel. Middeleeuws toneel in de Lage Landen. Amsterdam 2001, p. 98-110. LdM. Lexikon des Mittelalters. Hrsg. Robert Auty et al. München 1980-1999. 10 dln. Loomis, R.S., Arthurian Literature in the Middle Ages. Oxford 1959.

Voortgang. Jaargang 22 Matthews, P., ‘Greek and Latin Linguistics’, in: G. Lepschy (ed.), History of Linguistics. Vol. 2, London 1994, p. 1-133. Meyer, M., ‘It's hard to be me, or Walewein/Gawan as hero’, in: Besamusca & Kooper 1999, p. 63-78. Frenzel, E., Motive der Weltliteratur. 2. Aufl. Stuttgart 1980.

Voortgang. Jaargang 22 100

Minderaa, P., ‘De compositie van de Walewein’, in: Bundel voor F.K.H. Kossmann. 's-Gravenhage 1958, p. 155-166. Roemans, R. & H. van Assche, Een abel spel van Gloriant. 2de dr. Antwerpen 1970. Sparnaay, H., ‘The Dutch Romances’, in: Loomis 1959, p. 443-461. Oostrom, F. van, Academische kwesties. Utrecht 2003. Veldhoen, B., ‘The Roman van Walewein Laced with Castles’, in: Besamusca & Kooper 1999, p. 147-167. Verhage-Van den Berg, T., ‘Het onderschatte belang van de nevenepisoden in de Walewein’, in: Ntg 76 (1983), p. 225-244. Winkel, J. te, Roman van Moriaen. Groningen 1879. Winkelman, J.H., ‘Arturs hof en Waleweins avontuur. Interpretatieve indicaties in de expositie van de Middelnederlandse Walewein’, in: SpL 28 (1986), p. 1-33. Winkelman, J.H., ‘Der Ritter, das Schachspiel und die Braut’, in: J. Janota e.a. (ed.), Festschrift Walter Haug und Burghart Wachinger. Bd 2. Tübingen 1992, p. 549-563. Winkelman, J.H., ‘Gecontamineerde vertelstructuren in de Middelnederlandse Roman van Walewein’, in: SpL 35 (1993), p. 109-128. Winkelman, J.H., ‘Commentaar bij A.M. Duinhoven: “De bron van Walewein”’, in: Nederlandse Letterkunde 6 (2001), p. 71-76.

Eindnoten:

1 Zie de structuurschema's van W in Minderaa 1958, Janssens 1979-1980, p. 53-59, Verhage-Van den Berg 1983, p. 226-227, Haug 1995, p. 195-197 en 1999, p. 17-19, Duinhoven 2001, § 5. 2 Vgl. Duinhoven 2001. 3 Een vergelijkbare bewerkingstechniek kennen we ook heden ten dage in filmverhalen, waarin eindeloos wordt gevarieerd en nagevolgd. In dit opzicht verschillen we niet zo veel van onze middeleeuwse voorouders. 4 Vgl. Van Oostrom 2003, p. 19: ‘Het lijkt erop dat middeleeuwse teksten dus “verschenen” met het expliciete potentieel om te veranderen. Wat dat betreft lijkt deze literatuur toch nog een beetje collectief vertelgoed zoals dat in de orale cultuur zo vanzelfsprekend was geweest’. 5 Vgl. Winkelman (2001, p. 75): ‘Toch zal Draaks sprookjesthese - zo luidt mijn inschatting - [...] bepalend blijven voor elk onderzoek naar de genen van onze held’. 6 In een ‘verholen’ bewerking, anders dan in een onverhulde bewerking, wordt ernaar gestreefd het voorbeeld onherkenbaar te maken, zodat de bewerking een nieuwe tekst lijkt; vgl. Duinhoven 2001, § 4. 7 Zie Draak 1936 en 1975, die uitging van Ker 1894 (vgl. Draak 1936, p. 2 en 5). 8 De overeenkomsten tussen het gereconstrueerde sprookje en W zijn gering in aantal en complexiteit; Draak moet bovendien vele ongemotiveerde wijzigingen en ‘Tilgungen’ aannemen (zie Draak 1936, p. 130-131). Onverklaard blijft ook de wijze waarop W zou zijn ontstaan; vergelijkbare ontwikkelingen van sprookje naar ridderroman kunnen niet worden aangewezen. Dat sprookjes invloed hebben gehad op W, is aannemelijk; dat W in zijn geheel op een sprookje gebaseerd zou zijn, niet. 9 In een verder verleden is er wel kritiek geuit. De voorzichtige en zinnige bedenkingen van Sparnaay (1959, p. 458) tegen de hypothese dat het sprookje Aarne-Thompson 550 de basis

Voortgang. Jaargang 22 zou zijn van W, werden door Draak nog in 1975 (p. 234-236) weggehoond: ‘dwaasheid’, ‘het weerleggen niet waard’. ‘Dat hij een sprookjesstramien niet wil aannemen’ laat zien ‘dat Sparnaay niet het minste begrip had van sprookjes en sprookjes-onderzoek’. ‘Dwaas is in het bijzonder ook Sparnaay's zin: “Then, too, there is no proof that the märchen existed in the thirteenth century”. Dat is toch wel het probleem op zijn kop draaien. De structuur van de Walewein levert zijn eigen bewijs, want de varianten van het Aarne-Thompson-550-type kunnen nooit zijn voortgekomen uit deze Arthur-roman’. Maar is daarmee het omgekeerde bewezen? 10 Zie Duinhoven 1990. 11 Vgl. onder meer in § 2 de verhaalelementen 1, 7, 13, 16, 17, 18, 19, 20. De citaten in dit artikel, met genormaliseerde spelling en aangepaste interpunctie, zijn ontleend aan de Cd-rom Middelnederlands 1998. 12 Zie de aantekening in Roemans & Van Assche 1970, p. 131. 13 De verre geliefde is in de literatuur een bekend motief. Vgl. Frenzel 1980, p. 149-160: ‘Das heimgeholte Fernidol’ en de literatuuropgaven aldaar. 14 De tocht van de bode naar het hof van de westerse vorst is desalniettemin in de tekst bewaard, doch wordt toegeschreven aan koning Amoraen (W 3161-3221). 15 Dat in essentie de inleiding is van Pennincs voorbeeldtekst, die in de bewerking niet kon worden gehandhaafd. De uitvoerige biografie uit de inleiding heeft op deze plaats een korte vermelding van Roges' herkomst vervangen. 16 In het handschrift verschijnt de naam als Carlicen (v. 34, 101, 714). Daarnaast duikt ook drie maal de naam Cardoel op (v. 1586, 1709 en 11055), in oorsprong eveneens een verlezing van Carlioê, waarbij - naast li > d - de nasaalstreep voor een l is aangezien: carlioê → cardoel. Carlioen en Cardoel, in de Arturtraditie beide ingeburgerd, noemen dus in oorsprong een en dezelfde residentie (Carleon-on-Usk). De naam Cardoel wordt gebruikt in de ingevoegde nevenepisoden 2 en 3 (vgl. Duinhoven 2001, p. 39) en in het door Vostaert toegevoegde slot (v. 10867 vlgg.). Zie over de eigennamen Janssens 1988, p. 40-43 en n. 199 en Veldhoen 1999. 17 Zie Janssens 1994, p. 122-123. Het didactische element past niet bij de figuur van Walewein, maar wel bij zijn voorganger in x, de jonge prins van Hiseke. 18 Camerlinc > susterlinc > neve > Florant des Rodelioens neve. Vgl. Duinhoven 1990, p. 135. 19 In de toneeltekst G zijn de successieve scènes waarin de held slaapt, gecombineerd. 20 Zie Duinhoven 2001, n. 31. 21 Welke naam, net als o.m. Esmoreit, in de kruistochtroman Baudouin de Sebourc voorkomt en daaraan waarschijnlijk ontleend zal zijn. Vergelijk het (in wetenschappelijk opzicht nonchalante) overzicht van Kuiper (2001, p. 100). 22 Naast o.m. Florans, Florens en Floreins. Zie Duinhoven 1990, n. 23. 23 Zie Duinhoven 1990, p. 133-137. 24 Zie Duinhoven 1977a, p. 214-215; ook in 1986, § 12. 25 Al wordt er in de overgeleverde tekst van W een andere draai aan gegeven: ‘Erg kras is haar houding als zij haar geliefde bij zich heeft: zij verkiest aldus de verteller, haar vaders dood boven het verlies van Walewein (vs. 7950-7954). Geen wonder dat Assentijn haar gedrag tegennatuurlijk vindt (vs. 8014-8019)’ (Besamusca 1993, p. 71). 26 Vgl. voor de overgang vrancrijc > brunswijc: Duinhoven 1990, p. 128. 27 De bewerker kan op het idee van een afbeelding zijn gebracht door de voorbeeldtekst. Ook in FB wordt in deze passage een cop met afbeelding van onder meer de schone Helena vermeld (vgl. § 2 sub 10). 28 Floris in FB is vermomd als coman. Sporen van deze oudere lezing lijken in G nog aanwijsbaar. Vgl. Duinhoven 1990, p. 129. 29 Zie Duinhoven 1980 en 1986, § 47. 30 ‘De queeste van Walewein speelt zich af in een wereld die het zonder nauwkeurige tijd- en ruimte-aanduidingen moet stellen’ (Besamusca 1993, p. 77). Het is daarom de vraag of het ander lant in W wel als een min of meer afgebakende ‘andere wereld’ moet worden gezien. De aanduiding komt in de tekst slechts twee keer voor (W 737 en 4940) en heeft betrekking op het gebied aan de overzijde van twee ogenschijnlijk verschillende rivieren. Men kan echter met recht betogen, dat het in oorsprong om een en dezelfde rivier gaat, vóór het kasteel van Wonder/Amoraen/Assentijn, de brugpachter / poortwachter / emir van Babylon. Het gaat dus om de vloet in FB 2028 en 2050, d.i. de rivier de Eufraat, volgens Genesis 2:14 een van de vier paradijsrivieren (Grote Winkler Prins, 9de dr. dl. 8, p. 473). Vgl. FB 2539 (ene flume uten paradise), W 3554 (uten ardschen paradise comt gesprongen een aderkijn) > W 5825 (dit water es tgerechte vagevier).

Voortgang. Jaargang 22 31 ‘Terwijl Gauvain in de meeste Oudfranse Gauvainromans [...] in sommige opzichten tekortschiet, portretteren de dichters van de Walewein hun held als het toonbeeld van hoofsheid en ridderlijkheid’ (Besamusca 1993, p. 80). Zie verder Janssens 1982, p. 295-298. 32 Het een en ander relativeert de uitleg van Janssens (1994, p. 123): ‘This untraditional representation of mothers introducing their sons to the use of arms is undoubtedly a survival from a matriarchal society and a typically Celtic theme’. Het idee is van Th.M. Chotzen; zie Draak 1975, p. 247. 33 gl. FB 1405-1412 en G 92-101. 34 Vgl. Besamusca 1993, p. 44-48. 35 Zie bijvoorbeeld Winkelman (1992, p. 553), die meent dat de ridders bang zijn ‘dem magisch gelenkten Schachcomputer nicht gewachsen zu sein’. Dat het schaakspel zelf zou kunnen schaken, is echter herhaaldelijk bestreden; zie Besamusca 1993, p. 45. 36 Waardoor Walewein, net als Floris en Florant in FB en x, de positie inneemt van zoon en erfgenaam van de vorst. 37 ‘Het beloven van land en kroon is ook een sprookjeselement’ (Besamusca 1993, p. 79), een ‘sprookjesformule’ (Draak 1936, p. 61). 38 Hierin val ik Besamusca (1993, p. 79) bij vs. Winkelman (1986, p. 8-9 en 20-21). Winkelman vindt dat Walewein hier negatief en ironisch wordt beschreven. Volgens Besamusca blijkt in de beginscène, ‘dat de uitdaging uitzonderlijk gevaarlijk is - zo gevaarlijk dat zelfs de held van het verhaal aarzelt’. 39 Glier in LdM 1, p. 423. Met homonymie waren de grammatici al vertrouwd sinds Donatus (4de eeuw) en Priscianus (ca. 500); zie Matthews 1994, p. 70. De gevoeligheid voor symboliek, tot in kleuren en getallen toe, het spel met polyseme en homonieme woorden, de voorliefde voor raadsels zijn in de middeleeuwen algemeen, zoals bekend. 40 Homonymie kan ook tot misverstanden leiden. Een mooi voorbeeld van een verkeerd begrepen homoniem wordt beschreven in Van Dalen-Oskam & Meuwese 2003. Het woord sparwaer oftewel sporeware, bedoeld als ‘muskietennet’, heeft in een handschrift van Maerlants Rijmbijbel (Den Haag, Meermanno 10 B 21) tot een miniatuur met een sperwer geïnspireerd. 41 Zie voor het epitheton van Lancelot: Duinhoven 2003, p. 146. 42 Eringa (1925, p. 113), door Draak (1936, p. 10) in de hoek gezet, slaat hier de spijker op zijn kop: ‘'t Is een geheimzinnige bode, uit een andere wereld gekomen’ die Walewein ertoe brengt ‘de onbekende geliefde te zoeken’. ‘Niet het schaakbord dat gezocht wordt is de “alpha en omega van het verhaal”, maar de schone Ysabele is van meet af het doel van Waleweins tocht’. 43 Zie MNW s.v. schaec (I) en schaken: ‘In het bijzonder roof van eene maagd. Kil. schaeck, virginum raptus. Voc. Cop. een scaec, abductio’. In de betekenis van ‘roven’ is schaken tegenwoordig uitzonderlijk. In het Middelnederlands echter was het woord alledaags. Ook het woord scaker(man) voor ‘rover’ was gewoon. Een associatie kon zich daardoor gemakkelijker opdringen. 44 Dat het om een dubieuze missie gaat, blijkt ook uit de moeite die koning Amoraen later doet om de opdracht tot schaking van Ysabele te rechtvaardigen: de koning is al jaren weduwnaar (v. 3146-3147), hij is vreselijk verliefd (v. 3412, 3418: ic vruchte ic salre omme sterven), en koning Assentijn houdt haar gevangen in de onneembare vesting van Endi (v. 3455-3458). 45 De ‘gecontamineerde vertelstructuur’ is door velen als een probleem gezien; vergelijk de bespreking door Winkelman (1993, p. 111-114). Volgens Draak (1936, p. 130-131) bestaat er ‘tussen het schaakmotief in de beginscene van de roman en de veel latere verovering van Ysabele geen enkele relatie’ (citaat van Winkelman 1993, p. 112), het schaakbord zou in oorsprong een vogel zijn. Verhage-Van den Berg (1983, p. 243-244) ziet een omslag: Walewein, eerst vóór alles een Artur-ridder, ontwikkelt zich tot een dienaar van de liefde; vgl. Duinhoven 2001, § 5. Zie ook Janssens 1979-1980, p. 56-57 en 1988, p. 149. 46 In de oorspronkelijke versie van Penninc werd op de terugweg over het schaakbord zelfs niet meer gerept en kwam Walewein alleen met Ysabele terug. Zie Duinhoven 2001, § 14. 47 Het is mogelijk dat scaecspel niet alleen is toegevoegd, maar dat het woord hier en daar ook het oudere scaec heeft vervangen. 48 De aanhef kenmerkt de passage reeds als een intermezzo: Nu willic u tscaecspel bedieden. Daarmee brengt de verteller zichzelf in het verhaal. Vergelijk ook de overbodige bronvermelding in v. 59: Men seget ons in corten worden. 49 De kernelementen VI en VII van het verhaal; zie Duinhoven 2001, § 5 en 14.

Voortgang. Jaargang 22 50 Dit bewijst dat er tussen Penninc en Vostaert geen direct contact kan hebben bestaan. Vostaert moet van een jongere versie van het verhaal zijn uitgegaan, waarin het dubbelzinnige scaec tot het eenduidige scaecspel was geworden. 51 Vgl. Duinhoven 2003, p. 154. 52 Estor < hector d.i. die hertoghe uit FB (3561, 3632, 3718); zie Duinhoven 2001, § 12. 53 Zie Draak 1936, p. 69-75 en 161-170. 54 Althans toen hij nog een ridder was; er zijn voldoende aanwijzingen om de metamorfose van mens tot vos als een jongere tekstontwikkeling te mogen beschouwen. Ik moet hier van een bewijsvoering afzien. 55 Ook Draak spreekt van ‘het niet-weg-te-cijferen argument dat de vos en de dode in de roman twee verschillende personen zijn en volkomen onafhankelijk van elkaar hun zeer ongelijksoortige hulp verlenen’ (1936, p. 72). 56 Draak (1936, p. 170) verklaart de toevoeging van de geest als een gevolg van de uitbreiding die Assentijns kasteel heeft ondergaan: ‘Na Walewein's gevangenneming is een normale terugweg, langs de twaalf poorten, afgesneden, en daarom “ontwierp” de dichter een bovennatuurlijken helper voor wien geen sloten standhouden’. 57 ‘Roges (ook wel rogez), met accent op de tweede lettergreep’. ‘Ongetwijfeld is dit een “sprekende” naam, afgeleid van “rouge”, en ook plus-minus met “Rooie” vertaalbaar’ (Draak 1936, p. 208). 58 Zie Janssens 1979-1980, p. 311, Besamusca 1993, p. 60 en Janssens 1994, p. 119, 125. 59 Zie Besamusca 1993, p. 101. De twee bewerkingen beginnen op dezelfde wijze (vgl. Duinhoven 1977b, § 5). Ook in M stuit Walewein op een rivier en ziet hij aan de overkant een ridder aankomen:

M 1213 Nu seget ons vort di aventure W 3776 Mettien quam hi M 1214 Dat Walewein up ene riviere quam nu ter ure W 3677 Die herde diep M 1215* Op ene rivire was ende wide diep ende wide W 3678 Ende hi sach M 1220* Daer hi mercte over an dander banderside zide W 3679 Enen rudder M 1223 Hoe een riddere comen gereden quam gereden

60 Zie Draak 1936, p. 183-196; Besamusca 1993, p. 72-74. 61 Zie Draak 1936, p. 67-79. 62 Als betoogd in Duinhoven 2001. De reconstructies in Duinhoven 2003 hebben bevestigd, dat W inderdaad ingrijpende veranderingen heeft doorgemaakt. Zo is na de verlezing van w'ander als wonder de warander Alexander (d.i. de brugpachter Daríus in FB) door de hele tekst heen veranderd in coninc Wonder. Daaruit blijkt dat de tekst in zijn geheel bewerkt is. Bovendien brengt de emendatie een nieuwe en belangrijke parallel tussen FB en W aan het licht.

Voortgang. Jaargang 22 101

Pieter Hooft neemt de tael waer Een onderzoek naar Hoofts taalkundige strategieën* Minne G. de Boer

Abstract - This article studies the Waememingen op de Hollandsche Tael by the Dutch poet and historian Pieter C. Hooft, in which he discusses orthographic and morphologic problems of the Dutch language used in his works. The author is concerned with terminological questions, explicit motivations and the strategies used in Hooft's decisions. It is shown that Hooft's principal consideration is the avoidance of ambiguity. He bases his decisions on a combination of usage and systematicity of declensions, and in his treatment of past tenses he constructs an ideal system, which is realized in Romance languages, but with respect to which both Latin and Dutch constitute reduced variants.

1. Inleiding

In zijn Waernemingen op de Hollandsche Tael presenteert P.C. Hooft een aantal observaties over morfologische en spellingsproblemen waarop hij gestuit is, vooral bij het schrijven van zijn historische werken. In dit artikel wordt een poging ondernomen om vast te stellen wat de aard is van Hoofts waarnemingen, welke problemen hem bezighielden en wat zijn overwegingen ons leren over zijn theoretische standpunten. Hierbij wordt gelet op taalgebruik en terminologie, op expliciete motiveringen en op de gevolgde strategieën. Het gaat daarbij niet zozeer om de gedane voorstellen, maar wel om de redeneringen die gebruikt worden om deze voorstellen te motiveren en te verdedigen. Om de problematiek van de 17e eeuw scherper te doen uitkomen begin ik met een hedendaagse observatie die laat zien hoe verschillend de benadering van ambiguiteit kan zijn.

2. Ambiguiteit als hoofdprobleem

In de Volkskrant van 15 januari 2004 las ik over de neergeschoten leraar van het Terra-college, dat hij iemand was ‘die iedereen als buurman zou willen hebben’.1 In de gegeven contekst is de interpretatie dat hij zeer geliefd was. Maar zonder deze contekst is ook de interpretatie mogelijk dat hij met iedereen goed kon opschieten. Die kan lijdend voorwerp of onderwerp van ‘hebben’ zijn; omgekeerd kan iedereen onderwerp of lijdend voorwerp van de zin zijn. Uit grammaticaal oogpunt is de geciteerde zin dus ambigu. Vóór 1934 zou de schrijftaal met deze dubbelzinnigheid wel raad geweten hebben. Men zou het lijdend voorwerp als ‘dien’ gespeld hebben. De zin zou eenduidig geweest zijn, omdat functionele duidelijkheid boven getrouwheid aan

Voortgang. Jaargang 22 102 het spraakgebruik ging. Tegenwoordig gaat getrouwheid boven functionele duidelijkheid. Dit verschil kan mooi weergegeven worden met de presentatietechniek van de optimaliteitstheorie:2

Na 1934

Getrouwheid Functiemarkering die * dien *!

Voor 1934

Functiemarkering Getrouwheid die *! dien *

In deze weergave geeft de asterisk aan dat de vorm in strijd is met de desbetreffende constraint; de linker kolom domineert boven de rechter, zodat de asterisk in de linkerkolom dodelijker is, wat door het uitroepteken wordt aangegeven. Met getrouwheid geef ik identiteit tussen input en output aan; de input is in dit geval de spreektaalvorm. In plaats van functiemarkering had ik ook accusatiefmarkering kunnen zetten, maar in deze contekst wordt de suggestie gedaan dat het relatief gewicht van functiemarkering algemener van aard is.

De spanning tussen de beide criteria is een soort rode draad door Pieter Hoofts waarnemingen op de Hollandsche Tael.3 We zien die al in de eerste waarneming:

TE schijnt den Zin te stijven; gelijk TE ZEER, nimis, TE VEEL, nimium: maer waerom zeidtmen voor eo magis DIES TE MEER in plaets van DIES MEER? misschien om dat DIES MEER zoude schijnen ejus plus.

Om deze waarneming te begrijpen moeten we allereerst vaststellen dat voor Hooft het Latijn bekend was: het was de grammaticale metataal, zoals het Engels dat is in onze tijd. Maar terwijl een hedendaags taalkundeartikel eerst een glosse zou geven, bijvoorbeeld voor ‘dies te meer’ de glosse this-GEN too more, of zoiets, en daarna pas een interpretatie, bijvoorbeeld ‘the more’, geeft de zeventiende-eeuwse taalkundige meteen de interpretatie. Aangezien we van de Latijnse school weten dat nimis een versterking van multum is en dat eo magis wat anders is dan ejus magis, doen we bij dezen een uitspraak over de interpretatie

Voortgang. Jaargang 22 103 van de Nederlandse voorbeelden. In eo magis hebben we te maken met een bijwoord dat een comparatief versterkt (‘in die mate meer’), in ejus magis gaat het om een comparatief die een complement heeft (‘meer dan dat’): specifier staat tegenover complement. De Latijnse equivalenten vormen een middel om de grammaticale structuur vast te leggen. In waarneming 1 worden de equivalenties geconstateerd tussen de Nederlandse en de Latijnse uitdrukking. De taalgebruiker is in staat de juiste equivalenties te geven; dat behoort tot zijn competentie. Hiermee wordt niet bedoeld dat de taalgebruiker automatisch Latijn kent, maar dat hij in staat is de grammaticale structuur te interpreteren, die in de vaktaal via het Latijn uitgelegd wordt. Als DIES TE MEER het equivalent is van eo magis, dan is DIES TE een adverbium dat de comparatief bepaalt, als DIES MEER het equivalent is van ejus plus, dan is DIES het complement van de comparatief. Het vaststellen van de vorm van de equivalenties komt neer op het constateren van het taalgebruik, usus, of in Hoofts termen ‘de gewoonte’.4 Het is een waarneming van de eerste graad die aangeduid wordt door de uitdrukking ‘zeidtmen’. Het geven van de structuuranalyse is een waarneming van de tweede graad; deze wordt uitgedrukt door ‘schijnt’. Hooft probeert in deze waarneming een generalisatie uit te drukken: de functie van ‘te’ is versterking van de betekenis van een comparatief; het lexicale verschil tussen nimis en multum is in het Nederlands een syntactisch verschil geworden: de toevoeging van het partikel ‘te’. Maar wanneer hij deze generalisatie opstelt, ontdekt hij meteen een tegenvoorbeeld: in DIES TE MEER is ‘te’ geen versterkend partikel, maar een loos partikel: het voegt niets aan de betekenis toe, want DIES stáát al voor eo. De reden waarom dit loze partikel gebruikt wordt is vermijding van dubbelzinnigheid. DIES correspondeert zowel met eo als met ejus, door een eigenaardigheid van het Nederlands, namelijk dat genitief en ablatief in die taal in bepaalde gevallen niet formeel onderscheiden worden. Als dat tot onduidelijkheid leidt, dan moet er een hulpconstructie komen, namelijk toevoeging van een loos partikel ‘te’. We zien dat Hooft niet doet wat een 19e-eeuwse historisch taalkundige zou doen, namelijk aannemen dat er twee woorden te zijn, die in verwante talen verschillende vorm hebben, bijvoorbeeld in het huidige Duits ‘zu viel’ tegenover ‘desto mehr’. Dit soort vergelijkende taalwetenschap behoort niet tot zijn instrumentarium. Wat hij wel tot zijn beschikking heeft is het begrip grammaticalisering van lexicale items. Voor een 17e-eeuwse taalkundige kan het Nederlandse van soms corresponderen met het Latijnse voorzetsel de en soms met de genitief. In het laatste geval is van gegrammaticaliseerd en tot een casusaanduiding geworden. Dat het probleem van het loze te Hooft bezighoudt, blijkt wel uit het feit dat hij er in waarneming 5 opnieuw een geval van citeert, namelijk het verschil tussen Hy wil hebben en Hy begheert te hebben.

Voortgang. Jaargang 22 104

3. De formulering van oordelen bij Hooft

De uitdrukking men zeit, die een beroep op het taalgebruik weergeeft, komt vrij veel voor; ik heb er 16 voorbeelden van geteld, in zijn pure vorm (dus niet in uitdrukkingen als als men zeit). Daarnaast komt wy zeggen voor, zonder merkbaar verschil in betekenis. Dat geeft aan dat Hooft zichzelf insluit in de taalgemeenschap waar hij zijn informatie van betrekt. Als hij zijn eigen - eventueel afwijkende - taalgebruik noemt, gebruikt hij het pronomen ik. Zo bijvoorbeeld in waarneming 29:

Hubert acht het eevenveel oft men zeidt HET GROOT HUYS, HET STERK PAERDT, oft HET GROOTE HUYS, HET STERKE PAERDT, maer ik achte dat men zeggen moet HET GROTE HUYS, HET STERKE PAERDT. Vast gaet altoos dat men moet zeggen EEN STERK PAERDT, EEN GROOT HUYS.

Hooft constateert dus dat er twee meningen bestaan, en laat zijn eigen mening prevaleren boven die van Hubert.5 Hij hanteert zijn spraakgebruik nu als norm; ‘men moet zeggen’. Waarom moet men dat? Ongetwijfeld omdat er geen alternatief is: *EEN GROOTE HUYS wordt door Hooft verworpen. Hij spreekt dus een grammaticaliteitsoordeel uit over het taalgebruik van zijn groep, waarbij hij zijn eigen oordeel hoger aanslaat. De typische verwoording van dit oordeel is ‘ik achte’ of ‘acht ik’, met varianten als ‘ik vinde’, ‘dunkt mij’ en ‘ik nijgh om’. Een interessante variant is die van waarneming 100, waar hij het over de genitief heeft:

GEEST, DIENST en diergelijken, daer een S in het Termineren komt, willen noode noch een S agter aen lijden; ende luid mij wel in de ooren DER GEEST, DER DIENST, nochtans in Datyf en Ablatyf hebben ze DEN DIENST, DEN GEEST, etc. Questie, oft men ze, gelijk daer Heteroclyten zijn, niet en zal stellen in Dativo en Ablativo Masculinè, in Genitivo Foemininè.

Hier komt hij met een waarneming, gebaseerd op introspectie, gemaskeerd onder welluidendheid; lees: DES GEESTES klìnkt niet goed. In wezen is dit acceptatie van DER GEEST en verwerping van DES GEESTES. Tegelijk geeft hij een verklaring voor deze waarneming, gebaseerd op een eufonische overweging; in huidige termen: vermijd het suffix -s na stammen die een s in hun rijm hebben. Deze fonologische omstandigheid gaat boven regelmaat in de geslachtstoekenning: een woord als GEEST kan midden in de declinatie van geslacht wisselen, een mogelijkheid die in de theorie die Hooft hanteert bekend is onder de naam heteroclysie.

Dubbelzinnigheden kunnen bij Hooft op allerlei vlak voorkomen. Ik stel er vijf aan de orde: spellingskwesties, het onderscheid tussen een als lidwoord en één als telwoord, twee kwesties van naamval en getal, en het gebruik van de tijden.

Voortgang. Jaargang 22 105

4. Spellingskwesties

In de spelling propageert Hooft het gebruik van een dubbele ee aan het eind van de lettergreep om onderscheid te kunnen maken tussen /e˙/ en schwa. Zie waarneming 117, met een reeks voorbeelden, waaronder beedelen tegenover bedeelen en beeteren tegenover beteeren. In 1934 werd door tegenstanders van de spelling Marchand juist dit soort problemen aangevoerd: négeren tegenover negéren. Tegenwoordig wordt een foute interpretatie vermeden door een accentteken, dat als waarschuwing dient in die gevallen waarin die foute interpretatie plausibel leek. Hoofts strategie was het aanhouden van een systematisch spellingsverschil. Trouwens, ook Hooft heeft het accentteken nodig. In waarneming 37 gebruikt hij het accentus acutus voor het verschil tussen ónderhouden en onderhóuden, opnieuw semantisch aangeduid via de Latijnse equivalenten opprimere en sustentare. Verder vraagt hij zich af hoe we het lidwoord een en het telwoord een moeten onderscheiden. Zijn voorstel is om dit te doen via de klemtoon, die aangeduid wordt met het accentteken: de acutus (d.w.z. wél klemtoon) voor het telwoord, de gravis (geen klemtoon) voor het lidwoord.6 Gezien zijn formulering moet hij beide een's wel als homoniemen zien.

5. Morfologische problemen

Hoofts voornaamste probleem betreft de declinatie, dat wil zeggen het onderscheiden van naamval en getal. In de beide gevallen die hier behandeld worden is het probleem dat de vorm betekenisonderscheidingen moet weergeven, omdat er anders dubbelzinnigheid ontstaat. Het is niet waar dat het Nederlands van Hooft een casusdeclinatie moet hebben omdat het Latijn die heeft. Het Latijn levert hem zijn abstracte casustheorie, waarbij casus elementen zijn die in een rectie- of congruentieconstructie een rol spelen. Hoe die casus dan verwezenlijkt worden is een taalspecifieke kwestie. Als kenner van het Frans en het Italiaans moet Hooft zich ervan bewust zijn geweest dat suffixen niet de enige casusaanduidingen zijn; het Frans en het Italiaans hebben analytische elementen, die lijken op voorzetsels, maar daarvan in de 17e eeuw consequent onderscheiden worden door de benaming ‘casusaanduider’ (segnacaso in de terminologie van Buonmattei 1643). Welke manier een taal heeft om zijn casus aan te duiden is opnieuw een kwestie van waarnemen. Als er gekozen wordt voor suffixen, dan kan dat niet anders betekenen dan dat er althans een residu van casussuffixen in de taal aanwezig is. De taak van de taalbeschrijver of taalschepper - de rollen gaan in elkaar over - is het nu om die casusaanduidingen te systematiseren en om in geval van systematische dubbelzinnigheden suggesties tot verbetering van het systeem te doen.

Voortgang. Jaargang 22 106

Hooft concentreert zich op die dubbelzinnigheden en de voorgestelde verbeteringen. Daarom geeft hij geen volledige declinaties, al komen er verscheidene lijstjes voor, die misschien een soort naslagfunctie hebben. De problemen concentreren zich op twee punten: de gesubstantiveerde adjectieven, en allerlei pronomen-achtige elementen, zoals al en zelf. Hier valt op dat er geen enkele verwijzing naar het Hoogduits gegeven wordt; alle basisinformatie moet uit de eigen taal komen, hoe variabel die op dit moment van de historie ook is.

De redenering van Hooft ten aanzien van de declinatie van al is tamelijk complex. Hij spreekt erover in waarnemingen 9, 50 en 51. Gedeeltelijk is zijn verhaal structureel van aard, gedeeltelijk pragmatisch: het vermijden van dubbelzinnigheid. Het structurele verhaal kijkt naar de functie (adjectivisch of pronominaal) van het hoofdwoord en naar de syntactische positie: voor- of naplaatsing. In waarneming 9 staat:

AL voor 't Artikel schijnt niet gedeclineert te willen zijn, want HY DEED ALLE DEN ARBEIDT word niet gezeidt, maer HY DEED AL DEN ARBEIDT.

Opnieuw gebruikt hij ‘schijnt’ voor een theoretische uitspraak, een generalisatie die hij maakt uit de geobserveerde data (descriptive adequacy in de zin van Chomsky 1965: § 1.6), ‘word niet gezeidt’ voor een observatie van taalgebruik (observational adequacy). Theoretisch is er geen bezwaar tegen alle (waarneming 51: ‘hoewel 't van kleen belang schijnt, al stelde men ALLE DE WERELT, ALLE DE BURGHERS’), maar het gebruik wijst het af. In waarneming 9 stelt Hooft dat al na een pronomen gedeclineerd wordt, bijvoorbeeld ons allen in de datief. In zijn gedachtegang lijkt dit fout te zijn; immers hij ziet alle hier als adjectief en beweert dat een nageplaatst adjectief normaal ongedeclineerd is omdat het als ellips van zijnde + adjectief wordt opgevat. Tegelijk constateert hij dat ‘ons, zijnde al’ geen juiste parafrase is van ‘ons allen’, zonder op het idee te komen dat alle hier beter als pronomen gezien kan worden.7 Zijn verklaring van de afwijking van de theoretische vorm is dan weer gebaseerd op pragmatische gronden: de vermijding van ambiguïteit. In dit speciale geval zijn er zelfs drie interpretaties mogelijk van HY HEEFT HET ONS AL GEGEVEN: AL als jam (dus ‘reeds’), AL als omne (dus ‘allemaal)’ en AL als omnibus (dus: ‘[ons] allen’). In waarneming 51 doet hij ook een beroep op de pragmatiek in HY GAF 'T ALLEN DEN BURGHEREN, maar geeft dan als persoonlijke norm (‘beter waer [...]’) weglating van het lidwoord, waardoor de declinatie gerechtvaardigd is. Dit is dus een normatief ingrijpen om de theorie te redden.

Voortgang. Jaargang 22 107

De verbuiging van de adjectieven is een onderwerp dat Hooft op gezag van zijn voorgangers aanneemt; kennelijk is er al een praktijk ontstaan. De manier waarop hierover gesproken wordt is geheel gericht op het systeem; het lijkt niet dat hier intuïties van sprekers aan de orde komen. De eisen die aan een systeem gesteld worden zijn dat men geslacht, naamval en getal kan herkennen. Maar omdat de formele mogelijkheden beperkt zijn (het komt neer op een spel met de suffixen -s, -e en -n) heeft iedere beslissing in dezen zijn nadelen (misquamen is Hoofts woord). Hooft hanteert hierbij drie soorten strategieën: veranderingen in het systeem; propageren van een hulpconstructie; het minimaliseren van het probleem. Het punt waar het vooral om gaat is de declinatie van zelfstandig gebruikte adjectieven; daar is kennelijk geen eenduidige oplossing voor. Als we in de vroome mannen het substantief weglaten, dan kan het adjectief hetzij de substantiefdeclinatie aannemen, dus de vroomen, hetzij de adjectiefdeclinatie behouden, dus de vroome. Hooft kiest voor de adjectiefdeclinatie, om een reden die niet goed duidelijk wordt: het zou moeten gaan om het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk, maar als we de rijtjes controleren, blijken de vormen waar het om gaat toch gelijk te zijn. Hoe dan ook, zijn probleem ontstaat in de datief, waar de enkelvoudige vorm den vroomen manne en de meervoudige vorm den vroomen mannen allebei de uitdrukking den vroomen opleveren, zodat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen datief enkelvoud en datief meervoud. Deze dubbelzinnigheid is kennelijk voor hem bijzonder storend; het lijkt wel of hij er bij het schrijven van zijn geschiedverhaal op pijnlijke wijze op gestuit is. Daarom doet hij het radicale voorstel om in het enkelvoud geen -n te schrijven; het wordt dan den vroome. Dit besluit leidt tot een soort kettingreactie, want hij moet nu systematisch ook in de voornaamwoorden n-loze varianten creëren. De uitvoering van deze taak vult vele ‘waernemingen’. Deze beslissing heeft echter consequenties voor de rest; in waarneming 33 kan hij er niet anders uitkomen dan door uit te wijken naar de hulpconstructie met aen. Toch blijven er dan nog problemen, met name tussen het vrouwelijk enkelvoud en meervoud in het geval van aen dezelve (waarneming 44). Hier redt hij zich uit door te zeggen dat er andere middelen zijn om het onderscheid aan te geven, namelijk verwijzing naar het antecedent. Daaruit zou blijken of er van een of meer vrouwen sprake is. Waarom dat bij mannen niet zo is, wordt niet besproken.

6. De verleden tijden van het werkwoord

In een interessante passage over de tijden van het werkwoord construeert Hooft een systeem van vier verleden tijden, dat geëxemplificeerd kan worden aan de hand van het Frans en het Italiaans. Het zijn:

Voortgang. Jaargang 22 108 il a aimé Praeteritum perfectum il aimoit Praeteritum imperfectum il aima Praeteritum prius, alias Aoristus il avait aimé Plusquamperfectum

Hij beschrijft ze aan de hand van drie kenmerken: 1. Onderscheid tussen het moment van spreken (Point of speech, of S, in de terminologie van Reichenbach 1947), het moment waaraan gerefereerd wordt (Point of reference, of R) en het moment van handeling (Point of the event, of E). Voor het moment van spreken gebruikt Hooft ‘den tijdt als men daer af spreekt’, voor het moment waaraan wordt gerefereerd ‘de tijd waer van men spreekt’; de (verleden) handeling zelf is ‘een zaek die verbij is’. Ik geef in het volgende schema de formules van Reichenbach, waarin de komma samenvallen weergeeft en het streepje opeenvolging in tijd. Uit Hoofts beschrijving blijkt dat hij soortgelijke relationele formules hanteert.

Perfectum - E - S,R Imperfectum en Aoristus - E,R - S Plusquamperfectum - E - R - S8

2. Perfectiviteit:

Perfectum en Plusquamperfectum gemarkeerd voor perfectief Aoristus en Imperfectum - ongemarkeerd voor perfectief

3. Duur (in Hoofts termen: transiens of voorbyslippend tegenover permanens of duirzaem):

Aoristus - heeft geen duur Imperfectum heeft duur Perfectum en Plusquamperfectum - niet gekenmerkt voor duur.

In deze presentatie is het kenmerk ‘duur’ dus afhankelijk van [-perfectief].

In schema wordt dit:

E/S/R Pf Duur Perfectum E - S, R + n.v.t. Imperfectum E, R - S - + Aoristus E, R - S - - Plusquamperfectum E - R - S + n.v.t.

Voortgang. Jaargang 22 Het Latijn wijkt van dit schema af doordat Perfectum en Aoristus samenvallen in één vorm, namelijk amavit. (‘De Latijnen, bij gebrek van 't Praeteritum Prius, gebruiken 't Praeteritum Perfectum’). Het Nederlands wijkt op een andere manier van dit schema af, namelijk doordat Imperfectum en Aoristus samenvallen in één vorm, namelijk hy riep. (‘Wij Hollanders in plaetse van het Praeteritum prius gebruijken het Praeteritum Imperfectum, gelijk de Latijnen het Perfectum in dezelve plaets’). In Hoofts visie is dus aoristus (Praeteritum Prius) een abstracte tempuscategorie, waarvan in het Latijn, respectievelijk het Nederlands

Voortgang. Jaargang 22 109 geen equivalenten bestaan. De categorie wordt in die talen weergegeven door uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden van de bestaande categorieën, waarbij beide talen een verschillende keus maken. Maar in het Nederlands wordt nog een afwijking van het schema geconstateerd. In de zin Hy heeft beleghert zijn er twee interpretaties mogelijk, namelijk ‘Het beleg is een feit’ (resultatief) en ‘Het beleg is afgelopen’ (perfectief). Het verschil zou voor ons een kwestie van ‘aktionsart’ zijn: het werkwoord ‘belegeren’ kan zowel een punctuele als een statische betekenis hebben, maar dit begrip behoort niet tot Hoofts theoretisch kader; de lezer krijgt de indruk dat voor hem opnieuw het kenmerk [perfectief] een rol speelt, maar we horen niet precies hoe. Net als bij de naamvallen hanteert Hooft dus een ideaal systeem, dat echter in dit geval niet in het Latijn gerealiseerd wordt, maar in de Romaanse talen. Zoals in het Nederlands genitief en ablatief kunnen samenvallen, kunnen in verschillende talen ook bepaalde tijden samenvallen. In het Latijn is het het Perfectum dat samenvalt met de Aoristus, in het Nederlands het Imperfectum. Leidt dit samenvallen tot dubbelzinnigheid, dan is er - althans in het Nederlands - een hulpconstructie mogelijk, namelijk de perifrase met ‘was + gerundium’: hy was roepende. Voor de theorie heeft deze hulpconstructie dezelfde status als een perifrase met van wanneer de genitief formeel niet goed uitgedrukt kan worden. In deze discussie heeft Hooft het niet meer over ‘zeytmen’, maar over ‘Wy Hollanders gebruiken’, met andere woorden hij is hier niet bezig met waarnemen, maar met theorievorming aangaande een waarneming die als bekend verondersteld wordt.9 Daarnaast signaleert hij een andere dubbelzinnigheid, die niet goed in het systeem is in te passen. Dit wijst erop dat bij Hooft de waarneming niet door de theorie gestuurd wordt, maar eerder omgekeerd. Deze overwegingen komen op bij het bestuderen van waarneming 53. Ze geven aanleiding tot drie verdere onderzoeksvragen voor de toekomst. 1. Waar komt dit theoretische kader vandaan? 2. Worden deze waarnemingen over het Nederlands ook door anderen gedaan? 3. Hoe hanteert Hooft de tijden van het verleden in zijn werk? Met name gaat het dan om de vraag of er voorbeelden te vinden zijn van het type hy was roepende en het type hy heeft belegerd gehad.10

7. De status van Hoofts waarnemingen

Het lijkt dat Hoofts waarnemingen niet erg veel weerklank hebben gevonden in de literatuur.11 Als dat zo is, dan kunnen daar twee redenen voor zijn. De eerste is dat hij geen grammaticus van professie was, maar een schrijver met belang-

Voortgang. Jaargang 22 110 stelling voor taalvraagstukken. Dat kan tot gevolg hebben gehad dat taalkundigen die de geschiedenis van hun vak bekijken hem wat marginaal vinden. Maar zijn rol was anders. Als we hem in Europees verband zien, hoort hij niet bij de grammatici, zoals Fortunio, Corso of Castelvetro, maar bij een literator als Pietro Bembo, aan wie de Italiaanse taal zijn standaard te danken heeft. Of als we naar Frankrijk kijken, naast een Vaugelas, auteur van de Remarques sur la langue française utiles à ceux qui veulent bien parler et écrire (1647). Een andere reden van veronachtzaming is misschien de slechte reputatie van taalberegeling in Nederland. Hooft geldt als de man die ons met het verschil tussen hen en hun heeft opgezadeld. Dat is overigens niet waar, het verschil bestond al. Hooft heeft er alleen in het enkelvoud een verschil tussen hum en hem naast willen plaatsen (zie waarneming 31), met weinig succes, mag wel gezegd worden. In het huidige Nederland, waar zinsontleding praktisch uit het onderwijs verdwenen is, zal het streven van Hooft als enigszins zonderling beschouwd worden. Dat zal wel typisch Nederlands zijn. In Frankrijk weet iedereen dat je /i parl/ schrijft als il parle in het enkelvoud en ils parlent in het meervoud, en maar weinigen zullen willen dat dit anders moet: een fonetische spelling is aardig voor Zazie in de métro, maar wel lastig voor het snel lezen van een tekst. Dat het Nederlands de naamvals-n wel heeft laten vallen, zal wel te maken hebben met een probleem dat de Franse meervoudsuitgang niet heeft: het was aan een woord niet te zien of het mannelijk of vrouwelijk was, en daarvan hing het gebruik van de naamvals-n af. Dat begon al problematisch te worden in de tijd van Hooft, zoals hij zelf opmerkt (in waarneming 17) naar aanleiding van BINNEN'S KAMERS, met de mannelijke genitief-s, ‘hoewel KAMER Foeminin schijnt’. ‘Doch wij hebben veele communia nomina, ende dit moght 'er een af zijn’, is zijn verklaring, die we toch wel met een korreltje zout mogen nemen.

8. Conclusie

In dit artikel is geprobeerd de theoretische status van Hoofts waarnemingen vast te stellen. We hebben gezien dat hij een goede grammaticale achtergrond heeft en - in termen van de huidige taaltheorie - probeert een descriptieve analyse te maken van de observaties die hij doet ten aanzien van de ‘Hollandsche Tael’. Als schrijver probeert hij een geschiedwerk te schrijven dat kan wedijveren met de grote Latijnse auteurs, en daarom is zijn aandacht vooral gericht op de vermijding van dubbelzinnigheid in de uitdrukkingen: als een zin voor drieërlei uitleg vatbaar is, moet er een oplossing gevonden worden om de interpretaties ook formeel van elkaar te onderscheiden. Hoewel voor hem het taalgebruik van zijn medeburgers een hoge status heeft, die soms afwijkingen wettigt van constructies die theoretisch te prefereren zijn, aarzelt hij niet om zelf normatieve voorstellen te doen als dat zijn literair ideaal om ondubbelzinnig proza te schrijven kan bevorderen. Door zijn kennis van het Frans en het

Voortgang. Jaargang 22 111

Italiaans is hij gevoelig voor afwijkingen van het Latijnse patroon, of anders gezegd, hij gaat uit van een abstract taalmodel dat niet per se altijd door het Latijn vertegenwoordigd hoeft te worden. Het volgen van zijn complexe overwegingen aan de hand van specifiek semitechnisch woordgebruik, de zogenaamde gebruikstermen12, is een boeiende bezigheid. Zowel dit aspect als de herkomst van zijn overwegingen vereisen nog nadere studie.

Voortgang. Jaargang 22 112

Bibliografie

de Boer, Minne G. (1998). ‘Een Italiaanse syntaxis voor Coenraad van Beuningen’. Meesterwerk 13, 119-29. Buonmattei, Benedetto (1643). Della lingua toscana. Firenze: Zanobbi Pignone. Chomsky, Noam (1965). Aspects of the Theory of Syntax. Cambridge, Mass.: The MIT Press. Hoofd, Pr. Csz., ‘Waememingen op de Hollandsche Tael’. In: Zwaan 1939, 237-256. (Ook in Ten Kate 1723, 711-743 als bijlage no. 8, ‘CXXVI. waernemingen op de Hollandsche Tael t'Zamengestelt door Pr. Csz. Hoofd. Beneffens eenige aenmerkingen over dezelven’). Kager, René (1999). Optimality Theory. Cambridge: Cambridge UP. ten Kate Hermansz, Lambert (1723). Aenleiding tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake. Amsterdam: Rudolph & Gerard Wetstein. (Facsimile-editie verzorgd door Jan Noordegraaf & Marijke van der Wal. Alphen aan den Rijn: Canaletto/Repro-Holland 2001). Reichenbach, Hans (1966). Elements of Symbolic Logic. New York: The Free Press. [Oorspronkelijke uitgave 1947]. Ruijsendaal, Els (2003). ‘De woordsoorten in de oudste Nederlandse grammatica's’. In: Els Ruijsendaal, Gijsbert Rutten & Frank Vonk (red.), Bon jours Neef, ghoeden dagh Cozyn!. Opstellen voor Geert Dibbets. Münster: Nodus Publikationen, 323-338. Zwaan, Frederik L. (1939). Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst. Groningen & Batavia: Wolters. (Reprint Groningen 1974).

Eindnoten:

* Een eerdere versie van dit artikel is gepresenteerd op de TIN-dag in Utrecht op 6 februari 2004. 1 Hans H.M. van Wieren (49) was iemand ‘die iedereen als buurman zou willen hebben’ (raadslid Willem Bos), [...], Volkskrant 15.01.04, p. 2 2 Zie Kager 1999, hoofdstuk 1. 3 Ik heb de waarnemingen geraadpleegd in de tekstuitgave van Zwaan (1939). Ze komen ook voor in een appendix van Ten Kates Aenleiding. De uitgave van Ten Kate is deels gebaseerd op afschriften van afschriften, deels op een oorspronkelijk ‘Zakboekje’ van Hooft zelf. Op grond van handschriftanalyse dateert hij de tekst na 1635. 4 De term ‘gewoonte’ wordt gebruikt als verklaring in waarneming 23 over het Participium pro Infinitivo: Hadde ik willen gaen, waar willen voor gewilt staat. 5 Antonis de Hubert, psalmvertaler en taalkundige, heeft in 1622 samen met onder meer Hooft en Vondel deelgenomen aan discussies over grammaticale problemen, waarbij hij door de anderen als autoriteit werd beschouwd. 6 Zie waarneming 37. De tekst is corrupt; voor ‘boven 't EEN numerum acutum, den accentum [te zetten]’ moet gelezen worden ‘boven 't EEN numerum den accentum acutum [...]’ 7 De term ‘pronomen’ wordt bij Hooft gereserveerd voor het zelfstandig gebruikte voornaamwoord.

Voortgang. Jaargang 22 8 Hooft geeft voor het Plusquamperfectum de volgende formulering: Plusquamperfectum wordt gezeidt van een' zaeke [=E], die niet alleen verbij is op den tijdt als men daer af spreekt [=S], maer ook al verbij was op den tijd waer van men spreekt [=R]. 9 Hij heeft het hier over Hollanders, terwijl hij elders over Duyts spreekt. Kan dat betekenen dat er dialectvariatie is? Gebruiken Brabanders hun tijden anders? Overigens staat ‘Hollandsch’ ook in de titel van de waarnemingen. 10 Beide constructies komen voor in de Italiaanse grammatica van J.F. Roemer van 1649, resp. ‘De Arcke Noys bleef veertig daghen dryvende op de wateren’ en ‘Als ick hem gesien heb gehadt, heb ik 't hem gekent.’ In mijn beschouwing over Roemers Institutiones linguae Italicae (de Boer 1998) heb ik gedacht aan een ontlening aan een Franse grammatica, maar de overeenkomst met Hoofts beschouwingen werpt opnieuw de vraag op of deze constructies in het Nederlands inheems zijn. 11 Ten Kate geeft uitvoerig commentaar, die echter bepaald wordt door een enorme eerbied voor ‘de Ridder’. Zelfs als hij het niet met Hooft eens is, wijt hij zijn problemen aan het feit dat het om onuitgewerkte aantekeningen gaat, waaraan de auteur als hij ze had willen uitgeven vast nog wel behoorlijk gesleuteld zou hebben. Ook Zwaan (1939) gaat uitvoerig op allerlei punten in. 12 Zie voor die term Ruijsendaal (2003:331). Bedoeld worden die woorden die we nodig hebben om over taal te kunnen spreken, zonder dat ze de status van vaktermen hebben.

Voortgang. Jaargang 22 113

Jakov Bruces Übersetzung von William Sewels Nederduytsche spraakkonst ins Russische Boris Djubo

Abstract - This article deals with the translation of Sewel's Nederduytsche spraakkonst (Dutch grammar; 17081, 17564) into Russian, made by Jakov Bruce in 1717 by order of czar Peter I. Willem Sewel (1654-1720) was a well-known Amsterdam grammarian and the author of among other things A large dictionary English and Dutch (1691) and A Compendious guide to the Low Dutch language (1700), both of which saw many reprints. The translation of the second edition of Sewel's grammar (1712) was one of the first grammars of a foreign language to be published in Russian. Cases of deviation from the original are established and an attempt is made to explain them; possible sources of the grammatical terminology used by the translator are pointed out. Moreover, this article discusses the grammatical categories of gender and case paying particular attention to the semantic and formal principles of classification of these categories. The morphological features of Russian case paradigm revealed in translating the Dutch grammar contributed to the incorporation and russification of grammatical terminology.

1. Einleitung

In dem vorliegenden Artikel werden die Entstehungsgeschichte der Übersetzung der Sewelschen Grammatik geschildert, die Abweichungen zum Original diskutiert, sowie versucht, die Frage nach den möglichen Quellen der von Bruce benutzten russischen grammatischen Terminologie zu beantworten. Die niederländische Grammatik von 1712 war eine der ersten Fremdsprachengrammatiken, die auf Russisch verfaßt wurden. Der Übersetzung der Grammatik Sewels wurde in der Forschungsliteratur allerdings wenig Aufmerksamkeit gewidmet. Bisher fehlte eine detaillierte Untersuchung dieser Übersetzung. Man findet nur verstreute Erwähnungen die Übersetzung von Sewels Grammatik in den Artikeln von E.È. Babaeva und N.N. Zapol'skaja (1993), E.E. Birñakova (1980), H.H. van den Baar (1968), Ju.K. Jakimovi (1985), H. Keipert (1987, 1995). Jakov Vilimovi Bruce (1670-1735) wurde als Sohn des 1647 in russische Dienste getretenen schottischen Adligen William Bruce in Moskau geboren. Bruce war dem Zarenhof eng verbunden, hield ständig Verbindung zum Zaren Peter I. und wurde bereits 1700 zum Generalmajor der Artillerie ernannt. Er war ein vielseitig interessierter Gelehrter, mit dem auch G.W. Leibniz und L. Euler Briefe austauschten, und arbeitete als Naturwissenschaftler, Wissenschaftsorganisator und Übersetzer.

Voortgang. Jaargang 22 114

Voortgang. Jaargang 22 115

2. Die Entstehung der russischen Übersetzung

Nicht nur zufällig beauftragte ihn Peter I (1672-1725) mit der Übersetzung der zweiten Auflage der Nederduytsche spraakkonst (Amsterdam 1712) und der Abfassung verschiedener Lexika. Peter I. benötigte eine niederländische Grammatik und entsprechende Wörterbücher für seine im Jahre 1717 bevorstehende Reise in die Niederlande. Die Niederlande, der damals reichste Staat Europas, war für Peter den Großen immer von besonderem Interesse. Sein erster Aufenthalt in den Niederlanden fand von 1697 bis 1698 statt, als er an der ‘Großen Gesandtschaft’ teilnahm, deren erklärtes Ziel es war, eine starke Koalition gegen die Türken zustande zu bringen. Auch Bruce begleitete Peter I. während dieser ersten Reise in die Niederlande.1 Peter I. war der erste Zar, der von seinen Untertanen erwartete, dass sie Fremdsprachen erlernten und es teilweise durch eine direkte Order durchsetzte. Diesbezüglich schreibt Koch (2002: 93):

Das Übersetzungswesen voranzubringen war Peter I. ein besonderes Anliegen, um das er sich persönlich kümmerte, da es ein schnell wirksames Mittel zur Verbreitung von Kenntnissen aller Wissenszweige war. Der Zar schuf Voraussetzungen für die Ausbildung qualifizierter Übersetzer, für die er die erste Fremdsprachenschule in Moskau einrichten ließ, mahnte stets zur Eile und überwachte persönlich die Korrektheit der Übersetzungen - insbesondere bei den Übersetzungen aus dem Niederländischen und Deutschen, den Sprachen, die er selber beherrschte.

In den Jahren 1716 bis 1717 meldete Bruce regelmäßig dem Zaren, wie er in der Abfassung der Übersetzung fortschreite (cf. van den Baar 1968: 128). In einem Brief an den Zaren gibt er selbstkritisch zu, dass er nur über mangelhafte Kenntnisse des Niederländischen verfüge, die Übersetzung der Sewelschen Grammatik jedoch ein weitergehendes, tiefergehendes Wissen erfordere. Dennoch setze er seine ganze Kraft für die Arbeit ein, wobei er auch auf die Hilfe von Muttersprachlern zurückgreife (Pekarskij 1862: 298). Ein Herr Hamilton, Übersetzer in der Admiralität, diente Bruce zusätzlich als Helfer (Pekarskij 1862: 301). Bruce stand vor einer nicht einfachen Aufgabe. Die Rossijskaja grammatika (1757) von Michail Lomonosov (1711-1765) war noch nicht erschienen und ihr wird das entscheidende Verdienst an der Systematisierung der grammatischen Begriffe und in der Folge der sie bezeichneten Termini zugeschrieben. Die aus der kirchenslavischen Grammatiktradition überlieferte Terminologie wird von Lomonosov mit dem grammatischen System des Russischen in Übereinstimmung gebracht. Anfang des 18. Jahrhunderts, d.h. vor der Veröffentlichung von Lomonosovs Grammatik, erscheinen nur sehr wenige und nicht sehr verbreitete auf

Voortgang. Jaargang 22 116 russisch (kirchenslavisch) verfaßte Grammatiken, ‘deren terminologische Systeme nach Umfang und Differenziertheit der Rossijskaja grammatika kaum nachstehen, vielleicht sogar in mancher Hinsicht überlegen sind’ (Keipert 1987: 235). Die meisten davon wurden aber erst nach Erscheinen der Bruceschen Übersetztung gedruckt. Es ist nicht auszuschließen, dass Lomonosov ebenfalls russische Fremdsprachengrammatiken benutzt hat. Faulhaber (1990: 19) bemerkt hierzu:

Terminologiegeschichtliche Untersuchungen beschränken sich bislang auf das System der grammatischen Begriffe der russischen Sprache, anstatt die grammatische Terminologie im Russischen, d.h. die in russischer Sprache vorliegenden grammatischen Fachwörter insgesamt zu berücksichtigen.

In Russland gab es zu diesem Zeitpunkt keine in sich geschlossene Literatursprache. In Bruces Übersetzung wird sowohl die russische, als auch die kirchenslavische Sprache behandelt. Babaeva und Zapol'skaja weisen darauf hin, dass die Metasprache von Bruces Übersetzung in einer vereinfachten, eher dem Russischen nahen Form gebraucht werde, weil die Grammatik auf einen breiteren Leserkreis abzielte. In einigen Fällen wird auch die holländische Terminologie, aufgrund ihrer Autorität, beibehalten (cf. Babaeva & Zapol'skaja 1993: 203).

3. Der allgemeine Vergleich zwischen Sewels Grammatik und deren Übersetzung. Der Hintergrund für die Auslassungen

Die 714 Seiten umfassende Übersetzung von Bruce (1717a) besteht aus den folgenden Kapitelnen, deren Titel dort ins Russische übersetzt wurden, hier aber, wie bei Sewel, auf Niederländisch angeführt werden: - Van de Spellinge (Bruce 1717a: 6-98), - Van de Lettergreepen (Bruce 1717a: 99-111) - Van de Oorsprongkunde (Etymologia) (Bruce 1717a: 112-194; 249-608) - Van de Woordschikkinge (Syntaxis) (Bruce 1717a: 609-681) - Van de Letter-, en Spraak-konstige Figuuren (Bruce 1717a: 682-690) - Verhandeling Van de Redenkonstige Figuuren (Bruce 1717a: 691-714).

In Brucescher Übersetzung fehlen Sewels Widmung ‘Den Grootachtbaaren Heere Mr. Gerrit Hooft’, ‘Voorrede aan den Leezer’, ‘Van de Maatklank (Prosodia)’, ‘Van de Veranderinge en Verschikkinge Der Reede’ und Psalmen, so unter anderem auch die von Sewel aus den Werken von Melis Smoke gewählten Beispiele unterschiedlicher Modi (Sewel 1712: 288). Manchmal fehlen bei Bruce die jeweiligen Übersetzungen, z.B. bei der Behandlung der Genera

Voortgang. Jaargang 22 117

(Bruce 1717a: 168-194), der Adjektive (Bruce 1717a: 396-397), der Bildung der Modi (Bruce 1717a: 538-540), der Wortfolge (Bruce 1717a: 650-651), der Figuren (Bruce 1717a: 682-690; teilweise 691-714). Zahlreiche Auslassungen kann man durch die praktische Orientierung der Übersetzung erklären (Bruce 1717a: 540-542). Bruce nahm u.a. Sewels Hinweis auf denberühmten Mathematik und Ingenieur Simon Stevin (1548-1620)2 nur verkürzt auf. ‘De geleerde Simon Stevin, één van de opbouwers onzer taale’, schrieb, dass die niederländischen Stammwörter einsilbig seien:

Achter deeze Lyst [van over de zevenhonderd Duytsche werkwoorden] heeft de gemelde schryver nóg een veel groter gevoegd van eenlédige Naamwoorden; welke verzameling tót een bewys kan dienen, dat de byvoeging van de Letter e achter de woorden Baan, biecht, blaas, brug [...] niet oorsprongklyk, maar van een laater uytvindsel is [...] (Sewel 1712: 292-293).

Aufgrund solcher Auslassungen fehlen bei Bruce Sewels Erwähnungen des einflußreichsten Grammatikers des 18. Jahrhunderts, Arnold Moonen (1644-1711), der Grammatiker Gerardus Joannes Vossius (1577-1649), Christiaan van Heule (erste Hälfte des 17. Jahrhunderts) und Anonymus Batavus (Adriaen Verwer), (ca. 1655-1717), von Hendrick Laurensz Spiegel (1549-1612). Daneben wird aber Spiegels Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst (1584) genannt (Sewel 1712/Bruce 1717a: 4/7). Es werden auch mehrmals die Schriftsteller Joost van den Vondel (1587-1679) (Sewel 1712/Bruce 1717a: 8/14, 25/44, 27/48, 99/181) und Pieter Cornelisz. Hooft, (1581-1647) (Sewel 1712/Bruce 1717a: 27/48, 84/152/99/181, 209/357, 294/543, 350/658) erwähnt. Mit der Erwähnung obiger Gelehrter spricht Bruce in seiner Übersetzung zugleich die zeitgenössische Diskussion um die niederländische Schriftsprache zu Beginn des 18. Jahrhunderts an. Bekanntlich findet sich ein Einfluss des brabantischen Dialekts in den Werken J. van den Vondels, die Sprachbetrachtung von P.C. Hooft ist aber mehr dem Friesischen (Te Winkel 1891: 641) verbunden. Bruce übersetzt diejenigen Seiten, auf denen über den Einfluss des flandrischen oder des brabantischen Dialekts auf die niederländische Schriftsprache (Sewel 1712/Bruce 1717a: 7-9/12, 14), oder über den Unterschied zwischen dem Friesischen und dem Niederländischen, bezüglich der Aussprache etwas ausgesagt wird (Sewel 1712/Bruce 1717a: 41/73), nur gekürzt. Aus dem bei Sewel als Anlage zu dem Abschnitt über das Genus vorhandene ‘Lyste van de geslachten veelen Naamwoorden’ macht Bruce ein holländisch-russisches Lexikon, das in der Übersetzung der Grammatik als ‘Rospis' rodam mnogix imjan’ bezeichnet wird, sowie ein russisch-holländisches Lexikon.3 Diese Lexika wurden in separaten Ausgaben früher als die eigentliche Grammatik, die im November 1717 erschien, veröffentlicht.4 Das erste Lexicon wurde unter dem Titel Brjus J.V. Leksikon gollandsko-russkij (Bruce 1717c) am 1. Mai 1717 gedruckt, das zweite erschien unter dem Titel Brjus J.V. Kniga leksikon

Voortgang. Jaargang 22 118

Voortgang. Jaargang 22 119 ili Sobranie re ej po Alfavitu s Rossijskogo na Gollandskij (Bruce 1717b) am 1. April 1717 (Birñakova 1980: 24-25; Jakimovi 1985: 43). Die Lexika enthalten aber nur wenige linguistische Fachwörter, obwohl als Ausgangspunkt das grammatische Lehrbuch vorgesehen war. Es gab wahrscheinlich wenig Interesse an einer genuinen Sprachwissenschaft, während andere Wissenschaften und verschiedene Tätigkeitsbereiche sehr häufig vertreten sind (hierzu ausführlicher Jakimovi 1985: 44 ff.). Bei seiner Übersetzung benutzte Bruce als Nachschlagewerk für linguistische Termini die in Amsterdam veröffentlichte, für die Erziehung der russischen Schuljugend gedachte Latein-Grammatik von Elias Kopijewitz (1700), die von J.E. Glück für die Moskauer Schule angeschafft worden war. In dieser Grammatik war der Text zweispaltig in lateinischer und russischer (kirchenslavischer) Übersetzung angeordnet. H. Keipert zeigt, dass zehn von elf Konjunktionstermini in der von Bruce übersetzten Grammatik (Bruce 1717a: 599-603) mit denen bei Kopijewitz (1700: 365) übereinstimmen (Keipert 1987: 255). Unser Vergleich zeigt auch, dass zehn von dreizehn Interjektionstermini in den oben genannten Grammatiken identisch sind (cf. Bruce 1717a: 607-608; Kopijewitz 1700: 372-374).

4. Elemente einer Universalgrammatik in Sewels Spraakkonst

Die westeuropäischen Universalgrammatiken des 17. und des 18. Jahrhunderts bedienten sich der deduktiv-semantischen Methode. Das allen Universalgrammatiken zugrunde liegende Denkschema ist in stark verkürzter Form folgendes: ‘Da die Dinge und die Begriffe, die wir uns von ihnen machen, für alle kategoriell dieselben sind, enthalten auch alle Sprachen dieselben Kategorien und Strukturen’ (Weiß 1992: 19). Im Gegensatz zu den deutschsprachigen Ländern erfuhr die Idee einer grammaire générale in den Niederlanden deutlich weniger Beachtung. ‘The Netherlands [...] did not experience such an “Aufschwung der Universalgrammatik” at the time, and no influence from the contemporary German grammaticae universales on Dutch grammar has ever been pointed out’ (Noordegraaf 1996: 98). Nichtsdestoweniger erschien dank dem französischen Einfluss in Utrecht im Jahre 1713 das Ontwerp van eene Nederduytsche spraekkonst von Aegidius De Witte (1648-1721), deren Definitionen denen der Grammaire générale (1660) ähneln (Dibbets 1995b; Noordegraaf 1996: 98). Die niederländischen Verfasser der Schullehrbücher für die Grammatik teilten also die Universalienideen sowohl durch den französischen Einfluss, als auch dadurch, dass sie sich damals an lateinischen Grammatiken orientierten. Somit begründeten sie ihre Untersuchungen über die Art und Anzahl von Wortarten mithilfe des Prinzips der grammatischen Universalität. Die Klassifizierung der Redeteile wurde nicht nach den morphologischen Kennzeichen der niederländischer Wörter durchgeführt, also nicht auf empirischem Wege, son-

Voortgang. Jaargang 22 120 dern deduktiv entwickelt, d.h. durch rationale Ableitung allgemeiner Prinzipien auf den Untersuchungsgegenstand. Sewel macht ebenfalls Anleihen bei seinen Vorgängern. So werden z.B. in der Grammatik keine formalen Kriterien in den Definitionen von Nomina und Substantiva angeführt:

Naamwoorden zyn woorden waarmede men alle dingen en hoedaanigheden benoemt en onderscheydt, als een Mensch, een Kind, een beest [...] smal [...] Een zelfstandig Naamwoord bestaat op zichzelven, en betékent de zaaken zonder behulp van een ander woord, als, Hemel, Aarde, Zee, Mensch [...] zo dat het met byvoeginge van een Werkwood eenen volkomen zin kan uytmaaken, als, Het paerd loopt (Sewel 1712: 68).

Das semantische Kriterium kann, sofern es allein angewendet wird, nicht zufriedenstellen. Daneben verfolgte Sewel das Ziel, keine künstliche philosophische Universalsprache und ihre Grammatik zu schaffen, sondern nur die Muttersprache nach dem Beispiel der anerkannten Schriftsteller zu regeln und auszurichten, d.h. er stützte sich auch auf die morphologischen Charakteristiken.

5. Die Kategorien Genus und Kasus bei Sewel und Bruce

Ich betrachte nun Genus und Kasus der Substantiva bei Sewel und Bruce etwas näher. In Sewels Grammatik werden drei Genera (männlich - Manlyk; weiblich - Vrouwelyk, sächlich - onzydig) durch den Artikel differenziert: ‘Het Geslacht der Naamwoorden is eenigsins aan de Lédekens te kennen [...]’ (Sewel 1712: 92). Da im Nominativ die Artikel in ‘de gemeene spraak’ übereinstimmen, schlägt Sewel vor, das Genus nach den Artikeln im Genitiv zu unterscheiden. Der Genitiv nehme im Singular des männlichen und sächlichen Genus den Artikel des und des weiblichen Genus den Artikel der:

Een nader middel dan, om aan de Lédekens het geslacht der Zelfstandige Naamwoorden te kennen, is, dat alle de Naamwoorden, welker Lédeken De in den Genitivus heeft des, en in den Accusativus, den, van 't Manlyk geslacht zyn; als De tóp des bergs; Hy stondt op den berg. De schorse des booms [...] Maar als de Genetivus is Der, dat is een teken dat het Naamwoord van 't Vrouwelyk geslacht is, als De vruchten der aarde [...] Belangende het onzydig geslacht, de Genitivus van 't Lédeken Het, is Des, als Des lands, des velds, des huyzes (Sewel 1712: 93-94).

Sewel unterscheidet das Genus auch nach den allgemeinen und besonderen Regeln, d.h. entweder auf semantische Weise oder entsprechend den Endungen, d.h. entweder semantisch motiviert oder aufgrund morphologischer Kriterien. Sewel behandelt sehr ausführlich bei jedem Genus verschiedene semantische Gruppen, wie es lateinischen Grammatiken eigen ist. So gibt er eine deduktive semantische Charakteristik des männliches Genus (‘eenige algemeene

Voortgang. Jaargang 22 121 régelen’): 1) want van 't Manlyk geslacht zyn Gód en Duyvel, benevens alle naamen van Mannen óf Engelen [...] óf benaamingen hunner eygenschappen, ampten, óf bedryven [...]; 2) De dag en deszelfs afleydingen [...] als Zondag [...] Alsmede de naamen der Winden; 3) Veele Viervoetige dieren, Vogels, Visschen, en Boomen; 4) De naamen van veele Rivieren (Sewel 1712: 93-95).

In der Definition des weiblichen Genus geht Sewel auch von der Wortsemantik aus: 1) alle naamen van Afgodinnen, Vrouwen, en de benaamingen van haare bedieningen en bedryven; 2) Veele Veld- en tuyn-gewassen, alsmede bloemen, en eenige vruchten (Sewel 1712: 95-96).

Sächlich sind: 1) Aardryk, en veele van deszelfs deelen, als Het Land, veld, bosch, woud, veen, Oosten, Westen; 2) De naamen van Landen, Steden, en Dórpen; 3) De naamen der Metaalen; 4) De Verkleynde Naamwoorden; 5) Woorden van getal; 6) Byvoegelyke Naamwoorden voor Zelfstandige gebruykt; 7) Werkwoorden als Naamwoorden gebruykt, als Het Eeten, het Drinken; 8) Bywoorden, als Naamwoorden gebruykt, als Het Ja.

Unter den allgemeinen Regeln von Namen des sachlichen Genus sind auch die Kriterien der morphologischen Eigenschaften angeführt:

9) Werkwoordelyke Naamwoorden beginnende met Be, Ge, Ver, als Bederf, Bedryf [...] (Sewel 1712: 97).

Sewel hebt auch die Wichtigkeit der formalen Merkmale (Endungen) hervor:

Behalve de reeds gemelde régelen, heb ik in 't tzamenstellen van myn Woordenboek waargenomen, dat 'er veele woorden zyn, welker geslachten men aan hunne uytgangen kennen kann; naamlyk: Alle Zelfstandige Naamwoorden, betékenende den doener óf bedryver van iets, en uytgaande in ER, IER, óf AAR, zyn van 't Manlyk geslacht, als Amptenaar, Aanhanger [...] (Sewel 1712: 100).

Voortgang. Jaargang 22 122

Alle diese allgemeinen und besonderen Regeln sind in der russischen Übersetzung der Sewelschen Grammatik vertreten. Die niederländischen Benennungen für Genera werden bei Bruce durch die längst in den russischen (kirchenslawischen) Grammatiken gebrauchten Termini muñskoj (männlich), ñenskij (weiblich), srednij (sächlich) (Bruce 1717a: 169-170) ersetzt. Sehr wichtig für die russische Grammatikographie ist Sewels Regel der Genusflexicon, nach der das jeweilige Genus der Personen und Tiere durch unterschiedliche Endungen ausgedrückt wird, die von einem Genus auf das andere übertragen werden:

By deeze Régelen kann nóg gevoegd worden, dat om een Manlyk Naamwoord, 't zy van hoedaanigheyd óf bedryvinge, in een Vrouwelyk te veranderen, men zich van de uytgangen IN, STER, ES, óf ESSE bedient; by voorbeeld, Om de woorden Man, Vrind, Beer [...] Kooper [...] Bedelaar, Vryer, Leeraar, Meester [...] in 't Vrouwelyk te veranderen, zegt men Mannin, Vrindin, Beerin [...] Koopster [...] Bedelaarster, óf Bedelaarés, Vryster, Leerarés, Meestresse [...]. Hierby mag men voegen, Koning - Koningin, Keyzer - Keyzerin [...] (Sewel 1712: 106).

Keipert bemerkt in dieser Hinsicht: ‘Da die 1700 in Amsterdam gedruckte Latina Grammatica des Elias Kopijewitz auf den Unterschied zwischen Mobilia und Immobilia nicht eingeht, dürfte eines der ersten Werke, aus denen in Rußland auf Russisch solche Kenntnisse zu schöpfen waren, das Iskusstvo nedelandskogo jazyka von 1717 gewesen sein, also die von Ja. Brjus übersetzte Holländisch-Grammatik W Sewels’ (Keipert 1995: 173). Bruce führt nur niederländische Beispiele der Motion ohne russische Übersetzungen an. Im 17. Jahrhundert war die Deflexion im Niederländischen schon zum Abschluss gekommen. Es gibt aber auch heute Deklinationsreste, die im Satzverband, meistens in der geschriebenen Sprache, noch aktiv gebraucht werden. M.J. van der Meer schreibt: ‘Unter Einfluss der lateinischen Grammatik wurde verursacht, auf Grund dieser Überreste und der alten Tradition und auch durch willkürliche Konstruktion ein Deklinationsschema herauszuarbeiten, das möglichst der lateinischen Grammatik entsprach’ (Van der Meer 1927: lxxxv). Sewel lehnt sich in der Beschreibung der Kasus an das vorgegebene Modell der griechisch-lateinischen Tradition an und unterscheidet sechs Kasus: Nominativus (Noemer), Genitivus (Teeler), Dativus (Geever), Accusativus (Aanklaager), Vocativus (Roeper), Ablativus (Afneemer) (Sewel 1712: 178). Diese grammatischen Termini, wörtlich aus dem Lateinischen übersetzt, wurden durch die Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst (1584) eingeführt (Te Winkel 1891: 712). In Sewels Grammatik wird das semantische Herangehen an die Kasusklassifikation umrissen. Sewel definiert die Kasus nach den semantischen Kriterien. So wird Zugehörigkeit durch den Genetiv angezeigt, durch den Dativ (den dritten Fall) wird aber gezeigt, dass etwas jemandem gegeben wird: ‘Men ge-

Voortgang. Jaargang 22 123 bruykt den Teeler ook om den genen, dien iets in eygendom toebehoort, te betekenen, als, Des mans huys [...] Hoewel nu derde Naamval eygentlyk aanwyst het gene waaraan iets gegeeven wordt, als, De brief is den Graave óf den Vórst behandigd’ (Sewel 1712: 179). Der Genitiv und der Dativ werden bei Sewel oft nicht nur durch das Substantiv mit dem Artikel, sondern auch durch präpositionale Fügungen ausgedrückt: der Genitiv - mit ‘van’ im Singular, der Dativ - mit ‘aan’ im Singular und im Plural. Das zeigt, dass Sewels Ausnutzung der semantischen Kriterien mehr als bei seinen Vorgängern die Ausnutzung der niederländischen Umgangssprache fördert.5 Bruce führt in beiden Fällen parallel das russische Substantiv ohne Präposition an, wie es dem Russischen eigen ist. Vgl.:

Singula Plural Gen.: Des Vaders, óf van den Vader - Der Vaderen - otcev otca Dat.: Den of Aan den Vader - otcu Den óf Aan de Vaderen - otcem (Sewel 1712: 185; Bruce 1717a: 284). Gen: Der Vrouwe - ñeny Der Vrouwen - ñen Dat.: Aan de (of Der) Vrouwe - ñene Den óf Aan de Vrouwen - ñenam (Sewel 1712: 196; Bruce 1717a: 317). Gen.: Des Gelds, ófVan 't Geld- kazny Der Gelden - deneg Dat.: Aan 't Geld - kazne Aan de Gelden - dengam (Sewel 1712: 209; Bruce 1717a: 358).

Neben den russischen Termini der Kasus gibt Bruce wie Sewel sowohl niederländische, als auch lateinische. Nach Sewel erklärt Bruce die Benutzung der lateinischen Termini dadurch, dass die in der Grammatik Ungebildeten auf diese Weise lateinische Benennungen lernen und sich an die neuen lateinischen Termini gewöhnen könnten (Sewel 1712: 178; Bruce 1717a: 117). In Bruces Übersetzung wird die traditionelle kirchenslawische Terminologie bei Benennung der Kasus benutzt. Hier ist nicht nur Bruces Umgang mit der kirchenslawischen Smotrickij-Grammatik (1619), die sowie ihre bis zu einem gewissen Grad umgearbeiteten Nachdrucke bis zur Veröffentlichung der ‘Russischen Grammatik’ Lomonosovs (1757) die einzige inländische Grammatik war, die in diesem Zeitraum ihren wissenschaftlichen Wert erhielt.6 Die ersten vor 1717 erschienenen Grammatiken mit russischer Objektsprache waren Lehrgrammatiken für Nichtrussen, abgefasst in einer fremden Metasprache (H.W. Ludolfs Grammatica Russica, Oxford 1696; E. Kopijewitz's Manudictio in grammaticam, Stolzenberg, 1706). Bruce konnte als Nachschlagewerk für Termini

Voortgang. Jaargang 22 124 zur Bezeichnung der Kasus die Latein-Grammatik von Elias Kopijewitz (1700) benutzen. Der Ablativ bedeutet bei Sewel, dass etwas weggenommen wird: ‘als men van afneemen of ontfangen spreekt, als, De schotels wierden van de tafel afgenomen’ (Sewel 1712:179), und wird mit der Präposition ‘van’ ausgedrückt. Selten wird der Ablativ mit Hilfe einer präpositionalen Fügung umschrieben, die nicht ‘van’, sondern andere Präpositionen enthält. Bei Bruce wird der Ablativ in diesem Fall ebenfalls durch verschiedene Präpositionen übersetzt, z.B. durch die russische Präpositionen ‘iz’ oder ‘s’: ‘Van óf uyt den Hemel’ - ‘s neba’ (Sewel 1712: 190; Bruce 1717a: 299); ‘Van het Graf, Uyt den Grave, óf Ten Grave uyt’ - ‘ot groba, iz groba’ (Sewel 1712: 215; Bruce 1717a: 375). Obwohl Bruce, wie auch Sewel, in seiner Übersetzung schreibt, dass die holländischen Substantiva sechs Casus haben (Bruce 1717a: 265), benutzt Bruce aber bei der Deklination der zahlreichen Substantiva statt Sewels 6-Kasussystems das aus 7 Kasus bestehende Paradigma. Dem niederländischen Ablativ entsprechen bei Bruce zwei Fälle: ‘ot’imatel'nyj’ (der Ablativ oder der Kasus zur Bezeichnung einer Trennung oder einer Entfernung): van den Vader - ‘ot otca’; und ‘skazatel'nyj’ (Narrativ): van den Vader - ‘o otce’ (Sewel 1712: 185; Bruce 1717a: 284). Also entsprechen in Bruces Übersetzung der Rubrik ‘ablativus’ der Sewelschen Grammatik in der Regel die russischen Konstruktionen mit den Präpositionen ‘ot’ und ‘o’. Genau so führt Kopijewitz in seiner lateinischen Grammatik das Paradigma von ‘terra’ und parallel dazu das Paradigma des russischen ‘zemlja’ aus. So steht in der Rubrik ‘ablativus’ im Singular á terra, de hac terra - ot toja zemli, o toi zemli; im Singular: ab his terris, de his terris, his terris - ot tex zemel', o tex zemljax, temi zemljami (Kopijewitz 1700: 53-54).7 Die Beispiele zeigen, dass bei Kopijewitz der lateinische Ablativ ins Russische auch mit zwei Kasus (Narrativus und Instrumentalis) übersetzt wird. Es sei hier angemerkt, dass es in der russischen (kirchenslawischen) Grammatik noch schon früher, d.h. zu Beginn des 17. Jahrhunderts, üblich war, den Ablativ mit zwei Kasus: Instrumentalis und Narrativ - wiederzugeben. Der von Smotrickij eingeführte Kasus ‘Skazatel'nyj’ (Narrativus) (Smotrickij 1974: 27b) ist der siebte ausschließlich in Verbindung mit Präpositionen gebrauchte Kasus. Er steht in Verhältnis zu dem lateinischen Ablativ, der durch eine Präpositionalphrase ausgedruckt wird, aber u.a. auch keine instrumentale Bedeutung mit einigen Präposionen haben kann. Was den Terminus betrifft, erklärt H. Keipert, ‘dass Smotrickij unter den verschiedenen Funktionen des slavischen Präpositivs nicht die viel näher liegende, auf “vь”, “na”, “pri” zu stützende lokativische zur Motivationsgrundlage seines Terminus gemacht, sondern der von “o” getragenen narrativischen den Vorzug gegeben hat’ (Keipert 1991: 282).8 Künftige Nachforschungen werden zu klären haben, welche Grammatiken der russischen Sprache mit dieser Übersetzung der Grammatik Sewels in Verbin-

Voortgang. Jaargang 22 125 dung zu bringen sind.

6. Ergebnisse

Resümierend lässt sich feststellen, dass Sewel und die Verfasser der ersten russisch geschriebenen Grammatiken in Anbetracht der Sprachsituation in den Niederlanden und Russland und des daraus folgenden Bedürfnisses nach den normativen muttersprachlichen Grammatiken die Ideen der Universalgrammatik nur teilweise heranzogen. Weit mehr Beachtung fand die Behandlung des Sprachgebrauchs. Die grammatischen Kategorien Genus und Kasus sind in Sewels Werk (und entsprechend bei Bruce) nicht einem, sondern mindestens zwei Einteilungskriterien zugänglich. Neben inhaltlichen sind auch formale Kriterien nebeneinander kombiniert worden. Im Rahmen einer lateinischen, westeuropäischen Grammatiktradition spielte auch die niederländische Grammatik Sewels eine fördernde Rolle bei der Entstehung der russischen Grammatiken, insbesondere war die zweisprachige Grammatik Bruces ein wichtiges Zwischenglied im Prozess der Einordnung der Motionslehre in die Tradition der russischen Grammatiken. Das Erscheinen der in die russische Sprache übersetzten niederländischen Grammatik Sewels und das Feststellen der widersprüchlichen morphologischen Besonderheiten des russischen Kasus-Paradigmas waren ein wesentlicher Anstoß zum bewussten Russifizierung der grammatischen Terminologie.

Voortgang. Jaargang 22 126

Bibliographie

Baar, H.H. van den (1968). ‘Wilima Sevela iskusstvo nederlandskago Jazyka’. In: Handelingen van het dertigste Nederlands filologencongres. Gehouden te Leiden op woensdag 10 en donderdag 11 april 1968. Groningen, S. 126-129. Baar, H.H. van den (1973). ‘An early Russian dictionary’. In: Dutch Contributions to the VIIth International Congress of Slavists. The Hague & Paris, S. 19-32. Babaeva, E. È. & Zapol'skaja N.N. (1993). ‘Jazykovoj kontinium Petrovskoj èpoxi: obzor grammati eskix traktatov pervoj etverti XVIII v’. In: Issledovanija po slavjanskomu istori eskomu jazykoznaniju. Pamjati professora G.A. Xaburgaeva. Moskau, S. 188-206. Birñakova, E.E. 1980. Iz istorii russko-inojazy noj leksikografii XVIII v. ‘Russkogollandskij leksikon’ Jakova Brjusa’. In: Slovari i slovarnoe delo v Rossii XVIII v. Leningra, S. 23-37. Brjus, J.V. [1717a]. Vilima sevela iskusstvo nederlandskogo jazyka [S. Peterburg,]. Brjus, J.V. (1717b). Kniga leksikon ili Sobranie re ej po Alfavitu s Rossijskogo na Gollandskij. S. Peterburg. Brjus, J.V. [1717c]. [Leksikon gollandsko-russkij. S. Peterburg, 1717]

Voortgang. Jaargang 22 127

Buganow, V. 1989. Peter der Große. Moskau. Bykova, T.A., Gurevi, M.M. 1955. Opisanie izdanij grazdanskoj pe ati. Moskva-Leningrad. Dibbets, G.R.W. 1995a. De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica. Amsterdam, Münster. Dibbets, G.R.W. 1995b. ‘Een nieuw spoor van de Port-Royalgrammatica in Nederland’. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse akademie voor taal- en letterkunde 1995, S. 250-278. (Auch in Dibbets 2003, S. 129-156). Dibbets, G.R.W. 1996. ‘De strijd om het genus in de achttiende-eeuwse grammatica van het Nederlands’. In: Linguistics in the Low Countries: the Eighteenth Century. Ed. by Roland de Bonth & Jan Noordegraaf. Amsterdam & Münster, S. 57-90. (Auch in Dibbets 2003, S. 157-191). Dibbets, G.R.W. 2003. Taalkundig geregeld. Een verzameling artikelen over Nederlandse grammatica's en grammatici uit de zestiende, de zeventiende en de achttiende eeuw door G.R.W. Dibbets. Amsterdam & Münster). Faulhaber, D.R. 1990. Christian Gottlieb Bröder in Russland. Studien zur russischen grammatischen Terminologie in der 1. Hälfte des 19. Jahrhunderts. München. Heule, Ch. van 1625. De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst. Leiden. (Repr. 1953, 1971; ed. W.J.H. Caron. Groningen). Hull, W.I. 1933. William Sewel of Amsterdam 1653-1720. The first Quaker historian of Quakerism. Swarthmore, Pennsylvania. Jakimovi, Ju.K. 1985. ‘Jakov Brjus i iskusstvo slovarnogo perevoda’. In: Jakimovi Ju.K. Dejateli russkoj kultury i slovarnoe delo. Moskva, S. 39-55. Keipert, H. 1987. ‘Traditionsprobleme im grammatischen Fachwortschatz des Russischen bis zum Ende des 18. Jahrhunderts’. In: Die Welt der Slaven. Halbjahresschrift für Slavistik. Jahrgang XXXII, 2. N.F. XI, 2. Verlag Otto Sagner. München, S. 230-301. Keipert, H. 1991. ‘Bezeichnungsmotive für den Präpositiv im Slavischen’. In: Festschrift für Johannes Schröpfer zum 80. Geburtstag. Hrsg. v. Leopold Auburger & Peter Hill. München, S. 277-290. Keipert, H. 1995. ‘Das Problem der Motion in den ältesten Grammatiken des Russischen’. In: The Language and Verse of Russia. In Honor of Dean S. Worth. Ed. by Henrik Birnbaum & Michael S. Flier. Moscow, S. 172-180. Kók, A.L. 1649. Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst. Amsterdam. (Repr. 1981, ed. G.R.W. Dibbets. Assen). Knol, J. 1977. ‘De grammatica in de achttiende eeuw’. In: Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Onder redactie van D.M. Bakker & G.R.W. Dibbets. 's-Hertogenbosch, S. 64-112. Koch, K. 2002. Deutsch als Fremdsprache im Rußland des 18. Jahrhunderts. Berlin, New York. Kopijewitz, E. 1700. Latina grammatica in usum scholarum celeberrimae gentis sclavonicorosseanae adornata. Amstelodami. Lomonosov, M.V. 1757. Rossijskaja grammatika. St. Petersburg. Meer M.J. van der 1927. Historische Grammatik der Niederländischen Sprache. 1. Band. Einleitung und Lautlehre. Heidelberg.

Voortgang. Jaargang 22 Noordegraaf, J. 1996. ‘General Grammar in the Netherlands, 1670-1900’. In: Geschichte der Sprachtheorie. 5. Sprachtheorien der Neuzeit. II. Hrsg. von Peter Schmitter. Tübingen. S. 94-121.

Voortgang. Jaargang 22 128

Osselton, N.E. 1973. The dumb linguists. A study of the earliest English and Dutch dictionaries. Leiden & London. Pekarskij, P.P. 1862. Nauka i literatura v Rossii pri Petre Velikom. St. Petersburg, T. 1. Sewel, W. 1712. Nederduytsche Spraakkonst. De tweede Druk, Doorgaans veel vermeerderd, en met eene Lyst van de Geslachten der Naamwoorden verrykt. Amsterdam. Smotrickij, M. 1619. Grammatiki slovenskija pravilnoe sintagma... Evje. Zit. nach: Smotryckij Meletij. Grammatiki slavenskija pravilnoe syntagma. Jevje, 1619. Frankfurt am Main, 1974. [Spiegel, H.L.] 1584. Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst. Leiden. (Repr.. 1985, ed. G.R.W. Dibbets. Assen & Maastricht). Uspenskij, B.A. 1989. Neizvestnaja russkaja grammatika petrovskoj epoxi (grammatika Ivana Afanasjeva 1725 g.). In: Russian Linguistics, vol. 13, No 3. S. 221 - 244. Verwer, A. 1707, Linguae belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica; deprompta ex adversariis Anonymi Batavi: in usum proximi amici. Amsterdam. Zit. nach: Adriaen Verwer, Schets van de Nederlandse taal. Grammatica, poëtica en retorica. Naar de editie van E. van Driel [1783] vertaald door J.Knol. Münster & Amsterdam 1996. Wal, M J. van der 1995. ‘Logic, linguistics and Simon Stevin in the context of the 16th and 17th centuries’. In: History of Linguistics 1993. Papers from the sixth international conference on the history of the language sciences (ICHOLS VI) (Washington, D.C., 9-14 August 1993). Ed. by Kurt R. Jankowsky. Amsterdam & Philadelphia, S. 245-254. Weiß, H. 1992. Universalgrammatiken aus der ersten Halfte des 18. Jahrhunderts in Deutschland. Eine historisch-systematische Untersuchung. Münster. Winkel, Jan te 1891. Geschichte der niederländischen Sprache. In: Grundriß der germanischen Philologie. Strassburg, S. 634-722.

Eindnoten:

1 Der berúhmte russische Dichter A.S. Puškin brodztz schrieb in seiner Dichtung ‘Poltawa’ über den russischen Czar Peter I. den Großen: ‘Er hat ein Fenster nach Europa aufgestoßen’. Für die von ihm im Sinne der Aufklärung eingeführten Reformen nutzte Peter I. die Erfahrungen seiner Reisen durch Mittel- und Westeuropa. Der damals etwa Fünfundzwanzig jährige Czar hatte die Ziele, ‘Einblick in das politische Leben Europas zu gewinnen, die militärische und politische Ordnung in Rußland nach europäischem Munster umzukrempeln und durch das eigene Beispiel des Zaren seine Untertanen zu bewegen, andere Länder zu besuchen und dort die Sprachen, gute Sitten, verschiedenes Handwerk und die Kriegskunst zu erlernen’ (Buganow 1989: 79). 2 Vgl. van der Wal (1995: 154): ‘Stevin's linguistic ideas exercised a strong influence on Dutch authors, grammarians and the wider circle of literate people in the 17th century. In the following centuries his ideas had not fallen into oblivion: the 18-th century Dutch grammarian William

Voortgang. Jaargang 22 Séwel (1654-1720) dealing with specific grammatical problems, still refers to Stevin as an authority’. 3 Der Übersetzung der obengenannten Lexika wird in der Forschungsliteratur im Vergleich zu der Grammatik Sewels viel mehr Aufmerksamkeit gewidmet (Birñakova 1980, Jakimovi 1985). 4 Die ‘Lyste van de geslachten veelen Naamwoorden’ (1712: 108-167) fehlt in einigen Exemplaren von Bruces Übersetzung. 5 Solches Herangehen an die Ausnutzung der präpositionalen Fügungen, um die Kasus auszudrücken, gibt es noch nicht in den niederländischen Grammatiken des 16. und aus der ersten Hälfte des 17. Jahrhunderts, wie z.B. bei H.L. Spiegel (1584), Ch. van Heule (1625) oder bei A.L. Kók (1649). Vergleich dazu die in Dibbets (1995a: 165-177) angeführten Deklinationsparadigmen. Erst in den Grammatiken des 18. Jahrhunderts sind solche präpositionale Fügungen zu finden, z.B. bei A. Verwer (1707 [1783]:32-39). 6 E. È. Babaeva & Zapol'skaja N.N., die Bruce's Handschrift mit der Korrektur verglichen haben, stellen fest, daß die Korrektoren mit großer Mühe die Entsprechungen der holländischen Formen auffinden konnten. Insbesondere versuchten die Korrektoren Smotrickij's kirchenslawische Grammatik zu benutzen. In Smotrickij's Grammatik wird der Artikel (russisch ‘razliie’) behandelt. Die Korrektoren versuchten diesen dem Kirchenslawischen fremden Redeteil mit dem holländischen zu vergleichen, was viele zusätzliche Schwierigkeiten zugefügt hatte (Babaeva & Zapol'skaja 1993: 199-200). 7 Sieh auch: Uspenskij (1989: 226). 8 Uspenskij meint, dass in den Grammatiken am Anfang des 18. Jahrhunderts von J.E. Glück, I. Afanasjev und Bruces Übersetzung der Grammatik Sewels dem lateinischen Ablativ die russischen Wortgruppen ‘ot + Genetiv’ und ‘o + Präpositiv’ entsprächen, was durch die buchstäbliche Übersetzung der unter anderem auch für die Wiedergabe des lateinischen Ablativs benutzten deutschen präpositionalen Wortgruppe mit ‘von’ zu erklären sei, wo die Präposition ‘von’ seiner Semantik nach den russischen Präpositionen ‘ot’ und ‘o’ entsprechen können (Uspenskij 1989: 225-226).

Voortgang. Jaargang 22 129

Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf Igor van de Bilt

Abstract - In the annual meeting of 1769 the Maatschappij voor Nederlandsche letterkunde (Society of Dutch literature) decided to make a Algemeen, omschryvend woordenboek der Nederlandsche tale (General descriptive dictionary of the Dutch language). The historian and linguist Adriaan Kluit (1735-1807) contributed to the set up and execution of this dictionary and the collection of the material for it. Naturally the dictionary would have a very codifying and so normative effect but the lexicon Kluit was thinking of was merely descriptive. His method is strictly empirical. He wanted nothing more or less than collect the entire vocabulary, from as many sources as possible, from the whole linguistic area, from present and past; because of the latter Kluit's dictionary also gets a museological character. Eventually this ambitious set up proved to be aimed too high.

0. Preliminair

Wie van plan is om zich te verdiepen in de geschiedenis van de taalkunde van de tweede helft van de achttiende eeuw, kan zich om twee redenen nauwelijks verlaten op literatuur die neerlandici over dit tijdvak hebben geschreven. De eerste reden is dat er gewoon weinig voorhanden is. Zeker als we vergelijken met de zeventiende en de negentiende eeuw kunnen we constateren dat er sprake is van een stiefmoederlijke behandeling: er is over de taalkunde in deze periode nog maar weinig geschreven. Een groot gemis lijkt dat overigens niet. Taalkundigen als C.G.N. de Vooys en R.A. Kollewijn schetsten immers het beeld van een tijd die we taalkundig maar beter konden mijden en in die paar studies die er zijn wordt dat beeld meestal bevestigd: de taalkunde uit die periode is dor, droog, onverkwikkelijk muggenzifterig en bestaat hoofdzakelijk uit eindeloos gekijf van goedwillende dilettanten over kunstmatige taalonderscheidinkjes. Incidenteel viel er nog wel een oproep tot nuancering te beluisteren (cf. bijvoorbeeld De Buck 1952: 31-32), maar het vernietigende oordeel van De Vooys en Kollewijn was afschrikwekkend genoeg om de tweede helft van de achttiende eeuw in de taalkundig-historiografische ban te doen. Het beste wat we van dat oordeel echter kunnen zeggen, is dat het wat snel geveld is, en daarom eenzijdig; dat is de tweede reden. Van een onderbouwd zicht op de taalkundige activiteiten tussen ruwweg 1750 en 1800 is namelijk in de verste verte nog geen sprake; aan een uitspraak over de taalkunde uit dit tijdvak zijn we nog lang niet toe, en dat was in de tijd van De Vooys niet anders. Detailstudies naar de taalkundige opvattingen uit deze periode zijn er bij mijn weten niet. De grammatica's zijn nog vrijwel niet bestudeerd, de taalkundige opvattingen van de mannen die het tijdperk vorm gaven onbekend. Het taalkundig werk van geleerden als Frans van Lelyveld (1740-1785), Meinard Tyde-

Voortgang. Jaargang 22 130 man (1741-1825), Herman Tollius (1742-1822) en Hendrik Kreet (1739-1804) wacht nog steeds op onderzoek, en dat is nog maar het topje van de ijsberg. Voor wie zich wil verdiepen in de taalkunde van de tweede helft van de achttiende eeuw, is er veel te doen. Adriaan Kluit was een van de geleerden die zich in deze periode nadrukkelijk met de taalkunde heeft beziggehouden. In deze bijdrage staan zijn activiteiten ten behoeve van het woordenboek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde centraal. Eerder heb ik aandacht besteed aan zijn opvattingen over spelling en genus (Van de Bilt 2000; 2001). Een biografische schets van Kluit is te vinden in Van de Bilt 2000.

1. Inleiding

In oorsprong dienden woordenboeken vooral een educatief doel: ze moesten leerlingen in staat stellen om een vreemde taal te leren - tot in de zestiende eeuw vrijwel uitsluitend het Latijn - en ze waren in de eerste plaats dan ook bedoeld als hulpmiddel bij het vertalen in of uit die vreemde taal. In het Nederlandse taalgebied verschijnen tot in de achttiende eeuw eigenlijk alleen vertaalwoordenboeken. In de loop van de tijd kwamen er natuurlijk ook wel woordenboeken op de markt met uitsluitend Nederlandse woorden of woordenboeken die expliciet (veel) meer willen bieden dan equivalenten in een andere taal. Bekende voorbeelden hiervan zijn Meijers Nederlandtsche Woorden-Schat (1654), hoewel ook dit woordenboek een vertaalfunctie heeft en bastaardwoorden wil vervangen door zuiver Nederlandse, en Kiliaans beroemde Etymologicum (15993), dat ook een verklarend en wetenschappelijk-inventariserend karakter heeft. Maar in hoofdzaak dienden de lexicografische producten toch vooral als hulpmiddel bij het aanleren en gebruiken van vreemde talen. In de tweede helft van de achttiende eeuw lijkt daar verandering in te gaan komen. Dan klinkt, vooral in de kringen van de letterkundige genootschappen, steeds luider de roep om een omschrijvend woordenboek van het Nederlands. De onzekerheid over de eigen taal is in de jaren vijftig en zestig van de achttiende eeuw nog steeds erg groot, zeker bij geschoolde personen, en niet voor niets is standaardisering en reglementering van de moedertaal een onderwerp dat in de genootschappen nadrukkelijk aan de orde wordt gesteld. De behoefte aan beschrijving van woorden en woordbetekenissen wordt duidelijk gevoeld en met enige afgunst wordt gekeken naar landen waar de eigen woordenschat wel is vastgelegd. Niet zonder reden is men de mening toegedaan, dat van een gezaghebbend woordenboek een sterk codificerende werking uitgaat en het is daarom ook niet zo verwonderlijk, dat al in het derde jaar van het bestaan van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde het plan om een Algemeen, omschryvend woordenboek der Nederlandsche tale te vervaardigen aan de orde kwam. Om het ten uitvoer te brengen hebben vooraanstaande leden van de Maatschappij

Voortgang. Jaargang 22 131 zich de nodige inspanningen getroost; de moeizame geschiedenis van het project dat zo teleurstellend verzandde, is op diverse plaatsen beschreven, het meest uitgebreid in Bergman (1850) en Kossmann (1966:144-152; 158-163). Adriaan Kluit was een van die vooraanstaande leden die zich beijverden voor het Woordenboek. Kluit heeft zich nadrukkelijk bemoeid met de opzet ervan en een bijdrage geleverd aan het verzamelen van het benodigde materiaal. Zijn werkzaamheden voor het ‘grote trotse hoofdwerk’ van de Maatschappij (Kossmann 1966:161) worden beschreven in de volgende bijdrage. Achtereenvolgens passeren zijn bemoeienissen met de opzet, de uitwerking en de materiaalverzameling de revue. Maar eerst komt kort de geschiedenis van het Woordenboek aan de orde.

2. Tussen droom en daad

2.1. Inleiding

‘Goede Woordenboeken hebben wy niet’, klaagde de Zeeuwse dichter-predikant Josua van Iperen (1726-1781) in de Maendelijksche By-dragen ten opbouw van Neerland's Tael- en Dichtkunde van september 1762. We beschikken weliswaar over het woordenboek van Kiliaan, maar ‘het Hedendaagsch Gebruik der Woorden is 'er niet in te vinden.’ En af en toe hebben een paar dichters zich ingezet om de taal te zuiveren, maar dat betekende alleen maar dat taalgebruik werd afgekeurd als het in Holland onbekend was. Bovendien was de taalkennis van die ‘Nieuwerwetsche Taalzifters’ te gering om een juist oordeel mogelijk te maken. Meer dan eens hebben ‘Geleerde en Verstandige Lieden’ aan Van Iperen gevraagd of hij niet een ‘Nederduitsch Omschryvend Woordenboek’ zou willen samenstellen, maar zo'n taak is veel te omvangrijk voor één man. En hoewel iedereen de noodzaak van een Nederlands woordenboek onderschrijft, is de animo om daadwerkelijk een bijdrage te leveren maar klein: ‘'k Heb een en andermaal dezen en genen aangesproken, om 'er my in by te springen. Vruchteloos! Elk ziet op tegen den arbeid, en wanhoopt aan de uitkoomste’ (Van Iperen 1762a: 510-512). Dat die laatste bedenking niet ongegrond is, zal uit het vervolg wel blijken. Hoe het ook zij, het wil met het woordenboek van Van Iperen niet zo lukken, en hij stelt voor om een genootschap op te richten. Voordat het zover is, kunnen taalliefhebbers hun tijd alvast nuttig besteden en Van Iperen roept hen op om woordenlijsten op te stellen; voor de opzet daarvan geeft hij enkele aanwijzingen. In de volgende aflevering van de By-dragen laat Van Iperen in een ‘Schetze van woorden-scharinge en zin-bepalinge’ zien hoe het woordenboek opgebouwd zou kunnen worden (Van Iperen 1762b). Een maand later al krijgt hij commentaar op zijn voorstellen. Herman Tollius schrijft een bijdrage, ondertekend met H.v.B. (Herman van Breda), waarin hij onder andere wijst op een aantal tekortkomingen in de aanpak van Van Iperen. Zo constateert hij, dat

Voortgang. Jaargang 22 132

Van Iperen geen voorzetsels bespreekt en met een aantal uitgewerkte voorbeelden geeft hij vervolgens aan hoe die dan wel beschreven zouden kunnen worden. De problemen waarmee de makers van het Woordenboek geconfronteerd werden, zijn dezelfde als die waarvoor Van Iperen zich gesteld zag: eerst moest men het eens zien te worden over doel en opzet en daarna moest het immense karwei worden uitgevoerd. Maar in 1769, het jaar waarin de Arnhemse dichterpredikant Ahasverus van den Berg (1732-1807) de Maatschappij opriep om een Nederlands woordenboek samen te stellen, waren de omstandigheden duidelijk beter dan in 1762. De behoefte aan een woordenboek dat de taalgebruiker in staat moest stellen om zijn taal ‘zuiver, regelmatig, en met een rijkheid van gepaste woorden, te spreken en te schryven’ (Beredeneerd Plan 1773: 2) was zeven jaar na Van Iperens oproep onveranderd groot, maar het genootschap dat de Zeeuwse predikant wilde oprichten om zo'n woordenboek te maken was er inmiddels: de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. De Maatschappij was een landelijk genootschap waarin de krachten van verschillende letterkundige genootschappen werden gebundeld. In 1769 telde ze al 75 leden (Singeling 1991:70) en hoewel natuurlijk lang niet iedereen even actief was, overheerste de optimistische gedachte, dat ook bij het samenstellen van een woordenboek vele handen licht werk maakten. En aan goede bedoelingen ontbrak het niet. Enthousiast zegden de leden hun medewerking toe en in de Handelingen van 1774 kon een indrukwekkende reeks van werken worden opgesomd die ze beloofden te excerperen. Maar eerst moest men het dus eens worden over doel en opzet van het Woordenboek. En daar openbaarde zich al snel een praktisch probleem waarmee men te maken kreeg: de voorstellen moesten steeds door alle betrokkenen worden becommentarieerd en daardoor duurde het erg lang voordat er beslissingen werden genomen. Nadat Van den Berg zijn oproep had gedaan, in 1769 dus, werd de predikant Pieter van den Bosch (ca. 1735-1787) belast met het maken van een ontwerp voor het Woordenboek. Van den Bosch was daar in 1771 mee klaar. Vervolgens moest zijn werk becommentarieerd worden door alle Leidse leden van de Maatschappij en door gecommitteerden van buiten Leiden. Weliswaar mocht ieder het werk hoogstens drie dagen bij zich houden,1 maar toch duurde het nog tot 1773 voor het ontwerp van Van den Bosch kon worden verwerkt in het Beredeneerd Plan tot het vervaerdigen van een algemeen, omschryvend woordenboek der Nederlandsche tale.2 En toen dat Beredeneerd Plan er dan eindelijk was, werd het onmiddellijk al weer aangevuld en toegelicht met Aenmerkingen, van onder anderen Kluit en Tollius. Met instemming van Kluit besloot de Maandelijkse Vergadering maar om de nagezonden opmerkingen achter het Beredeneerd Plan te voegen en aan de leden te sturen.3 Op deze manier was de Maatschappij natuurlijk heel lang bezig om vast te stellen hoe het Woordenboek er nu eigenlijk uit moest gaan zien. Nog in 1789 was niet precies duidelijk hoe

Voortgang. Jaargang 22 133 het Woordenboek moest worden samengesteld en nam Nicolaas Hinlópen (1724-1792) het op zich om een voorstel formuleren. Zijn Ontwerp was gereed in 1791. Het bijeenbrengen van het benodigde materiaal was een ander probleem waar de Maatschappij zich voor gesteld zag. Want ondertussen moest natuurlijk ook het materiaal voor het Woordenboek worden verzameld, en verwerkt. Dat bleek niet eenvoudig. Het gebrek aan inzendingen is een Leitmotiv in de Handelingen en hoewel een relatief behoorlijk aantal leden nog wel een bijdrage leverde aan het Woordenboek, was het aantal ingeleverde excerpten toch veel minder groot dan verwacht en gehoopt. In 1785 moest de Maatschappij dan ook spijtig vaststellen, dat de verzameling woorden nog zeer onvolledig was. Maar wat belangrijker is: de Maatschappij leek met het toegezonden materiaal ook niet goed raad te weten. Wat er precies in een lemma moest komen te staan, welke woorden moesten worden opgenomen, welke spelling moest worden gebezigd en wie al het werk nu eigenlijk moest uitvoeren, over dat soort zaken bestond lang geen overeenstemming. De Maatschappij kocht een kast en nam afschrijvers in dienst, maar over de manier waarop de woorden moesten worden bewerkt bestond zoveel onduidelijkheid dat, zoals eerder vermeld, nog in 1791 een nieuw Ontwerp nodig bleek. Het zou een laatste stuiptrekking zijn en in 1794 werden de werkzaamheden aan het Woordenboek de facto gestaakt. Het was voor de Maatschappij een kleine troost, dat het verzamelde materiaal niet verloren ging: in 1796 kreeg Pieter Weiland (1754-1842) toestemming om er gebruik van te maken ten behoeve van het Nederduitsch Taalkundig Woordenboek (1799-1811); uiteindelijk kwam het terecht bij de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. In de volgende paragrafen worden eerst de publicaties die betrekking hebben op het Woordenboek in chronologische volgorde globaal besproken. Daarna komt de inbreng van Kluit aan de orde.

2.2. Het Algemeen, omschryvend woordenboek der Nederlandsche tale: chronologisch overzicht

Hiervoor is besproken dat Ahasverus van den Berg in 1769 de Maatschappij opriep om zich te beijveren voor ‘het toereden van een volkomen omschryvend Nederduitsch Woordenboek’.4 Het project was te omvangrijk om door één persoon te kunnen worden uitgevoerd en Van den Berg stelde daarom voor om alle leden van de Maatschappij te vragen om een bijdrage te leveren. Zijn voorstel viel in goede aarde en drie leden - Frans van Lelyveld, Jan Kornelis Valk (?-1796) en Pieter van den Bosch (ca. 1735-1787) - kregen de opdracht om te onderzoeken hoe de hele onderneming aangepakt zou moeten worden. Zij waren van mening, dat er in hoofdlijnen eerst een aantal zaken geregeld moest worden, voordat de leden konden worden opgeroepen om mee te werken. Die zouden immers toch moeten weten wat er van hen verwacht werd en hoe ze te

Voortgang. Jaargang 22 134 werk moesten gaan. Pieter van den Bosch nam het opstellen van een ontwerp op zich. Van den Bosch leverde zijn ontwerp in op de maandelijkse vergadering van juli 1771. Het werd vervolgens toegezonden aan de Leidse leden van de Maatschappij en ‘eenige daer toe gekommiteerde Leden buiten Leyden’ (Beredeneerd Plan 1773:Ar), onder wie Adriaan Kluit, en door hun ‘aenmerkingen en bedenkingen’ werd ‘de Maendelijksche Vergadering in staet gesteld om dit beredeneerd Plan optestellen’ (Beredeneerd plan 1773:Ar). Al met al duurde het nog tot 1773 voordat het 14 pagina's tellende Beredeneerd Plan tot het vervaerdigen van een algemeen omschryvend woordenboek der Nederlandsche tale5 kon worden gedrukt, met als bijlage een 2 pagina's omvattende ‘Proeve van het woord VAREN’. Achter dit Beredeneerd Plan zijn 23 pagina's Byvoegsels en Aenmerkingen gevoegd en dat wordt uitvoerig verantwoord:

Toen het beredeneerd plan tot het vervaerdigen van een algemeen, omschryvend Woordenboek der Nederlandsche Tale genoegzaem was afgedrukt, zag de Maetschappy zich op eene aengename wyze verrast door een geschrift van den Heer A. KLUIT, ten titel voerende: Aanmerkingen op het maken van een Woordenboek der Nederduitsche Taal, waarin de woorden uit hun oorspronglijk afgeleid, en met voorbeelden uit de beste Schryvers in hunne verschillende beteekenissen opgehelderd worden. Deze Proeve van Aanmerkingen behaegde der Maetschappye te wel, om dezelve niet onder het oog van alle hare Leden te brengen, zoodat zy het besluit nam om den Heer KLUIT te verzoeken dat hy zyne Bedenkingen in eene orde stellen wilde, waerin zy gevoeglijk als een Byvoegsel op het beredeneerd Plan zouden kunnen dienen. Doch die Heer gaf in eenen Brief, van den 25sten van Sprokkelmaand dezes jaers, der Maendelijksche Vergaderinge te kennen daertoe geene gelegenheid te hebben, en te wenschen ‘dat de Maatschappy, indien zy gebruik van zijn Werk maken wilde, den vorm veranderde, zoo als zy best voeglijk zoude oordeelen, zoo hy slechts voor het drukken het gezicht daarvan hebben mogte.’ In gevolge van dit verzoek hebben wy de Aenmerkingen van den Heer KLUIT met den inhoud van het reeds bekende Plan vergeleken, en alles in zulk eene orde geschikt, als waerin wy meenden dat die Heer het zoude voorgesteld hebben, indien dat plan hem in handen gekomen ware, eer hy zijn Stuk voltooid hadde.6

Die laatste opmerking wekt enige bevreemding: Kluit had zijn Aenmerkingen kennelijk al voltooid voordat hij het conceptplan in handen kreeg, maar hij had datzelfde conceptplan vooraf toch al van commentaar voorzien? En de Maendelijksche Vergadering had dat commentaar toch verwerkt in het Beredeneerd Plan? Uit de overgebleven stukken valt het niet op te maken, omdat zowel Kluits Aenmerkingen als de brief van 25 februari 1773 vooralsnog onvindbaar zijn, maar mogelijk had Kluit zijn op- en aanmerkingen gewoon niet op tijd ingezonden en waren Van Lelyveld, Valk en Van den Bosch al begonnen met

Voortgang. Jaargang 22 135 het drukken van het Plan. In dat geval wordt in het Plan ten onrechte vermeld, dat Kluit het ontwerp van Van den Bosch van commentaar heeft voorzien. Ook is het denkbaar, dat Kluit zijn eerdere aanmerkingen wilde uitwerken, toelichten en aanvullen. Hoe dan ook, in de notulen van de maandelijkse vergadering van 5 februari 1773 wordt melding gemaakt van een brief van Kluit,

dienende ten geleide van eenige aenmerkingen over het toereden van een omschryvend, Nederduitsch Woordenboek, waerby gevoegd waren verscheidene uitgewerkte proeven van woorden op zulk eene wyze als hy oordeelde dat te moeten geschieden.

De secretaris stuurde Kluits werk ter beoordeling aan de Leidse gecommitteerden en die waren van oordeel

dat vermits de aenmerkingen van den Heer Kluit veelal op hetzelfde uitkwamen als die welke in het thans gedrukt wordende beredeneerde Plan gevonden worden, zy van gedachten waren dat het best was deze gezondene aenmerkingen met een afdruksel van het beredeneerd plan aen den Hr. Kluit te zenden met enen brief, waerby men dien Heer zoude verzoeken zyne aenmerkingen, welke veelal in het gedrukte Plan vervat zyn, zodanig te veranderen, dat dezelve tot een aenhangsel op dat plan konden dienen en wanneer de Heer Kluit voor of op de Vergadering van Grasmaand dezelve, dus veranderd der Maetschappye wilde toezenden, men dan die met zynen naem zoude laten drukken en met den Brief van beschryving aen alle de Leden der Maetschappye rondzenden.7

Kluit had geen gelegenheid om zijn Aenmerkingen zo te veranderen, dat ze als aanhangsel aan het Beredeneerd Plan konden worden toegevoegd, en daarom nam Pieter van den Bosch die taak op zich. In de maandelijkse vergadering van 7 mei 1773 meldde deze

dat hy den Heere Kluit het aenhangsel op het beredeneerd Plan had gezonden welke hetzelve aen hem had terug bezorgd met byvoeging dat hy wel mogt lyden, dat hetzelve dus gedrukt, en by de Leden rondgezonden wierd. Dezelve bracht ter tafel ene gedrukte proef van het aenhangsel, welk door de leden werd goedgekeurd.8

Een regelmatig contact tussen de Leidse commissie en Adriaan Kluit lijkt er al met al niet geweest te zijn, waarbij waarschijnlijk het gegeven dat Kluit in Middelburg woonde en werkte een rol speelde. Hoe het ook zij, toen Kluit zijn Aenmerkingen aan de Maatschappij stuurde, was het Beredeneerd Plan al zo goed als gedrukt. Aan Kluits werk werd desondanks zoveel belang gehecht, dat het in de Byvoegsels en Aenmerkingen werd verwerkt en aan het Beredeneerd Plan werd toegevoegd. Natuurlijk kwam in de jaarvergadering van 13 juli 1773 het Woordenboek uitgebreid aan de orde. Iedereen die iets had bijgedragen aan de totstandkoming

Voortgang. Jaargang 22 136 van het Beredeneerd Plan en de Byvoegsels en Aenmerkingen werd uitvoerig bedankt. Uit beide stukken moest nu een Kort Ontwerp worden afgeleid, dat als leidraad moest dienen voor alle leden die een bijdrage zouden leveren. Kluit was een van de gecommitteerden die door de vergadering benoemd werden om dit ontwerp te maken. Bovendien werd iedereen opgeroepen om excerpten in te leveren ten behoeve van het woordenboek en een flink aantal leden zegde enthousiast zijn medewerking toe. Kluit leverde staande de vergadering uittreksels in en beloofde Lodewijk van Velhems Spiegel Historiael te excerperen (vgl. noot 13). Het Ontwerp van de Maatschappy der Nederlandsche letterkunde te Leyden, tot het vervaardigen van een algemeen, omschryvend woordenboek der Nederlandsche tale kon een jaar later, in de jaarvergadering van 1774, al aan de leden worden aangeboden. De commissie die dit Ontwerp had gemaakt, kreeg het verzoek om artikel 14 van het Ontwerp uit te werken. In dat artikel stond, dat er ‘een Lijst van Nederduitsche Taalgebruiken’ moest worden gemaakt en de commissie zou die lijst moeten opstellen. In de jaarvergadering van 11 juli 1775 was die lijst er: Taalkundige vragen (...) met drie Bylagen. Deze taalkundige vragen werden aan de leden voorgelegd

opdat men, onder het verzamelen van voorraad voor het Woordenboek, ook bedacht zoude zijn op het verzamelen van de noodige bouwstof, tot het opmaken van eene volledige Grammatica der Nederlandsche Tale.9

De Maatschappij was ambitieus: behalve een woordenboek waarin de hele taalschat werd opgenomen, moest er ook een volledige grammatica van het Nederlands komen. Als de leden van de Maatschappij toch bezig waren om de gekozen boeken te excerperen, dan konden ze tegelijkertijd mooi de ‘Nederduitsche Taalgebruiken’ noteren. Van beide projecten is niet veel terechtgekomen, althans niet onder auspiciën van de Maatschappij.10 Het woordenboek was dan wel met groot enthousiasme ontvangen, maar de voortgang verliep stroef. In 1783 werd er een vaste commissie voor het woordenboek benoemd om de boel weer op gang te brengen - Frans van Lelyveld, Jacob Arnold Clignett (1756-1826) en Jan Steenwinkel (1754-1812) waren de leden daarvan -, maar die had weinig succes. In de jaarvergadering van 1789 werd er weer een commissie ingesteld - Kluit maakte daar deel van uit -, een commissie die zou onderzoeken wat er moest gebeuren om het woordenboek nieuw leven in te blazen. In 1791 geeft ze een Ontwerp tot het opstellen en bewerken van een Nederduitsch omschrijvend Woordenboek in het licht, opgesteld door Nicolaas Hinlópen (1724-17920), maar het resultaat is slechts... een nieuwe commissie. Kluit is daar opnieuw lid van, samen met Hendrik Albert Schultens (1749-1793) en Carolus Boers (1746-1814). Hij houdt onder andere toezicht op het afschrijven van de verzamelde woorden, maar de facto is het woordenboek dan al opgegeven. In

Voortgang. Jaargang 22 137

1796 krijgt Weiland zoals gezegd toestemming om het verzamelde materiaal te gebruiken voor zijn Nederduitsch Taalkundig Woordenboek en daarmee komt er definitief een onvoltooid einde aan het project van de Maatschappij.

3. Adriaan Kluit en het woordenboek

3.1. Inleiding

Hoewel hij niet behoorde tot de kern van de groep die in de Maatschappij het voortouw nam in het Woordenboekproject - de Maatschappij werd bestuurd vanuit Leiden en veel zaken werden in de maandelijkse vergaderingen (van Leidse leden) geregeld -, heeft Adriaan Kluit geprobeerd een substantiële bijdrage te leveren aan die onderneming. In de periode dat de plannen moesten worden uitgewerkt, had Kluit zijn handen vol aan het rectoraat te Middelburg, maar dat weerhield hem er niet van om zich nadrukkelijk bezig te houden met opzet en uitwerking van het Woordenboek en het verzamelen van het benodigde materiaal. In de volgende paragrafen komen deze drie terreinen achtereenvolgens aan de orde: opzet, uitwerking en materiaalverzameling.

3.2. Opzet

3.2.1. Inleiding

Hoe het Woordenboek eruit zou moeten zien, heeft Kluit vooral verwoord in zijn Aanmerkingen op het maken van een Woordenboek der Nederduitsche Taal, waarin de woorden uit hun oorspronglijk afgeleid, en met voorbeelden uit de beste Schryvers in hunne verschillende beteekenissen opgehelderd worden, die hij begin 1773 aan de Maatschappij stuurde (cf. 2.2). In de bibliotheek van de Maatschappij zijn deze Aenmerkingen vooralsnog niet te vinden, maar de opvattingen van Kluit zijn door de maandelijkse vergadering van de Maatschappij op zodanige wijze verwerkt in haar aanvulling op het Beredeneerd Plan, dat Kluit met publicatie ervan instemde. Het lijkt dus gerechtvaardigd om aan te nemen, dat de corresponderende gedeelten in de Byvoegsels en Aenmerkingen op het Beredeneerd Plan inhoudelijk overeenkomen met de Aanmerkingen van Kluit. Om die Aanmerkingen op hun juiste waarde te schatten, moeten ze vergeleken worden met het Beredeneerd Plan. Daarom wordt in de volgende paragraaf (3.2.2.) eerst het Beredeneerd Plan besproken. In paragraaf 3.2.3. komen vervolgens de Byvoegsels en Aenmerkingen aan de orde, afgezet tegen de achtergrond van dat Beredeneerd Plan. De invloed van Kluit op de totstandkoming van het Ontwerp (1774) is het onderwerp van paragraaf 3.2.4. Kluit heeft ook meegewerkt aan de Taalkundige vragen (1775); bespreking daarvan volgt in 3.2.5.

Voortgang. Jaargang 22 138

3.2.2. Het Beredeneerd Plan

In het Beredeneerd Plan dat de maandelijkse vergadering van de Maatschappij de leden in 1773 voorlegde, kwamen vier belangrijke aspecten van het Woordenboek aan de orde. In de eerste plaats moest worden aangegeven wat de Maatschappij met het project beoogde. Uiteraard wilde ze dat het woordenboek een hulpmiddel was om Nederlandstalige geschriften te begrijpen, maar dat was lang niet alles. In het Woordenboek moest ook de hele taalschat worden bijeengebracht om ieder in de gelegenheid te stellen de ‘Tael zuiver, regelmatig, en, met eene rijkheid van gepaste woorden, te spreken en te schryven’ (Beredeneerd Plan 1773: 2). Opvallend is de aandacht voor taalvormen uit andere gewesten dan Holland. Omdat het Hollands steeds meer het toonaangevende voorbeeld wordt, dreigen woordvormen uit andere streken in onbruik te raken, en dat leidt tot verarming van de taal. Een woordenboek waarin een ruime plaats is ingeruimd voor streektalen zou dat kunnen voorkomen. Daarom moeten alle woorden uit het hele Nederlandse taalgebied worden verzameld, uit geschreven en gesproken taal. Bovendien moeten ‘oude woorden’ worden opgenomen in het woordenboek, niet alleen omdat ze onmisbaar zijn om historische teksten te begrijpen, maar vooral omdat ze ‘goed Duitsch zijn, en niet verdienen verloren te raken, maer waerdig zijn om uit de schriften van vorige tyden, of uit de gemeene Lands tael aengenomen te worden’ (Beredeneerd plan 1773:3). In de tweede plaats moest worden aangegeven aan welke eisen zo'n woordenboek moest voldoen. In het Plan worden er acht opgesomd. 1. De eerste eis vloeit rechtstreeks voort uit het oogmerk. In het woordenboek moeten alle Nederlandse woorden worden opgenomen en dat betekent zoals hiervoor is aangegeven, dat niet alleen woorden die in Holland worden gebruikt een plaats zullen krijgen, maar alle woorden die in de verschillende Nederlandstalige gewesten gesproken en geschreven worden en werden. Woorden die ontleend zijn aan andere talen worden opgenomen als ze ingeburgerd zijn, wat moet blijken uit het gebruik ervan door goede schrijvers. Woorden die het accent niet hebben op het zakelijke deel moeten beschouwd worden als bastaardwoorden en die horen in het woordenboek niet thuis. 2. Afgeleide woorden worden geplaatst bij het woord waarvan ze zijn afgeleid. De woorden worden omschreven en verklaard op hun alfabetische plaats en van daaruit moet worden verwezen naar het wortelwoord. 3. Eerst wordt van elk woord de eigenlijke en oorspronkelijke betekenis gegeven, daarna pas de overdrachtelijke en afgeleide. De verschillende gebruiksmogelijkheden van een woord moeten nauwkeurig worden aangegeven, door een Latijnse vertaling of een omschrijving in het Nederlands. Als er sprake is van betekenisverandering moet beschreven worden via welke tussenstadia de oorspronkelijke betekenis is overgenomen door de huidige. Om de eisen 2 en 3

Voortgang. Jaargang 22 139 te verduidelijken is een ‘Proeve van het woord VAREN’ als bijlage achter het Plan gevoegd. 4. Om afleidingen zichtbaar te maken en betekenissen te verduidelijken, moeten woorden uit oude verwante talen worden opgenomen als er sprake is van overeenkomst in uitspraak of betekenis; uit de contemporaine Europese talen moeten woorden worden opgenomen als ze in uitspraak en betekenis overeenstemmen met Nederlandse. 5. Van elk woord moet worden vermeld tot welke woordsoort het behoort en wat de kenmerken ervan zijn. 6. Als een woord invloed heeft op de verschijningsvorm van een ander woord moet dat worden aangegeven. Vooral op spreekwoorden wordt in dit verband de aandacht gevestigd. 7. Alles moet worden gestaafd met bewijzen en voorbeelden. Om het moment van betekenisverandering te kunnen nagaan, zou elke bewijsplaats gedateerd moeten worden. Bovendien moet worden aangegeven uit welke regio het voorbeeld afkomstig is. 8. Het is noodzakelijk om een eenparige spelling aan te houden. Veel moet daar niet over gezegd worden; vier regels slechts dient men in acht te nemen: - Verlenging van een klinker wordt aangegeven door verdubbeling van het teken. Voor de rechtvaardiging van dit uitgangspunt wordt een beroep gedaan op het heersende gebruik.11 - Afgeleide woorden krijgen dezelfde slotconsonant als het oorspronkelijk woord, behalve als het om de V en de Z gaat: die worden op het woordeind verscherpt tot F en S. - Het onderscheid tussen ei en y, e en ee en o en oo moet nauwkeurig in acht worden genomen. Lambert ten Kate heeft afdoende aangetoond dat het onderscheid dat ermee wordt aangegeven een wezenlijk aspect is van het Nederlands. - Elk woord dient men te spellen volgens zijn oorsprong. Dit etymologisch principe zal weinig problemen opleveren, omdat bij elk woord toch al de afleiding behandeld wordt.

Het derde punt dat aan de orde werd gesteld, betrof de bronnen waaruit de woorden gehaald moesten worden. Natuurlijk moesten tal van schriftelijke bronnen geëxcerpeerd worden: woordenboeken, waaronder het tweede deel van Ten Kates Aenleiding (1723), werken van taalkundige aard, oude oorkonden, verordeningen, akten en allerlei andere openbare stukken, en natuurlijk alle belangrijke geschreven of gedrukte teksten die beschikbaar waren.12 Een ontzaglijk groot corpus dus, omdat er ‘naeuwelijks een boek in onze Tael geschreven [is] van het welk men, met zekerheid, van voren, zeggen kan, dat het niet iets tot ons oogmerk zou opleveren’ (Beredeneerd Plan 1773: 6). Bovendien moesten alle woorden uit de kunsten, wetenschappen, ambachten en takken van nijver-

Voortgang. Jaargang 22 140 heid worden verzameld. Daarbij kon men niet volstaan met het noteren van de termen die in geschreven bronnen te vinden waren, maar om de gewenste volledigheid te krijgen was het ook nodig ‘om, by allerlei slag van menschen, navrage te doen, naer alle die byzondere namen welke hun eigen zijn’ (Beredeneerd Plan 1773: 8). En uit ‘de levende volkstael, dat is, de spreektael der burgers en landlieden, en zelfs de straettael’ (Beredeneerd Plan 1773: 8) moesten eveneens de woorden en uitdrukkingen worden opgetekend, en wel uit zoveel mogelijk gewesten. Vooral dialecten uit afgelegen streken verdienden aandacht, omdat daar de taal ‘de minste gelegenheid gehad heeft om verbasterd te worden’ (Beredeneerd Plan 1773: 8). De leden van de Maatschappij moesten er een gewoonte van maken om de woorden die in een bepaalde streek in gebruik waren, te noteren als ze daarvoor de gelegenheid hadden. Want ieder moest zijn steentje bijdragen. En daarmee was het vierde belangrijke punt onder de aandacht gebracht: hoe moest al dat werk verdeeld worden onder de leden van de Maatschappij? Vooral van de leden die taalkundig geschoold waren, werd een bijdrage verwacht. Zij werden geacht regelmatig excerpten van teksten in te leveren. Maar ook de andere leden moesten meedoen, want het was vooral belangrijk, dat iedereen zou meehelpen: wie in een bepaalde regio woonde, kon woorden uit de streek verzamelen, wie gespecialiseerd was op een bepaald gebied, kon specifieke woorden aanleveren, en wie oude teksten las, moest ze excerperen ten behoeve van het woordenboek, zoals Kluit, die Van Velthems Spiegel Historiael (1315-1316) voor zijn rekening nam.13 Ieder die een bijdrage leverde, zou in een jaarlijks op te stellen verslag met naam en toenaam genoemd worden. En niemand moest aarzelen om de resultaten van zijn arbeid ter beschikking te stellen aan de Maatschappij: met hun medewerking konden ze eer en glorie behalen, en ze zouden met roem vermeld worden als het Woordenboek werd uitgegeven.

3.2.3. Byvoegsels en Aenmerkingen op het Beredeneerd Plan

Niet alleen de opmerkingen van Kluit zijn weergegeven in de Byvoegsels en Aenmerkingen, ook opvattingen van anderen zijn erin opgenomen. Integraal afgedrukt is bijvoorbeeld de brief die Herman Tollius (1742-1822) schreef om zijn mening en die van de Harderwijkse leden Everardus Scheidius (1742-1794), Pieter Bondam (1727-1800) en Johannes Th. Rossijn (1744-1817) onder de aandacht te brengen. Maar Kluit vormt de hoofdmoot. Om te beginnen wordt een overzicht gegeven van diens Aenmerkingen. Kluit heeft daarin eerst in grote lijnen aangegeven hoe het woordenboek moest worden gemaakt. Met voorbeelden maakt hij vervolgens duidelijk hoe de verschillende betekenissen en het overdrachtelijk gebruik van woorden behandeld moeten worden. Daarna volgt een ‘Proeve

Voortgang. Jaargang 22 141 van een Nederduitsch algemeen Taelkundig Woordenboek’ (Byvoegsels en Aenmerkingen 1773: 2); waarschijnlijk hebben we hier te maken met Kluits Proeve van het woord Boom, waarover later meer. Aan de hand van Vondels Jeptha (1659) demonstreert Kluit dan hoe het werk van een schrijver gelezen moet worden om daaruit een voorbeeld te halen dat het bestaan van een woord aantoont of een bijzonder gebruik laat zien. Tot slot volgen opmerkingen over het aantal werken dat op die manier gelezen moet worden, over oude woorden en dialectwoorden, over homoniemen en over de wijze waarop de voorbeelden moeten worden gerangschikt. In de Byvoegsels en Aenmerkingen worden overigens niet al de onderwerpen die Kluit aansnijdt, genoemd of besproken; als ze grotendeels overeenkomen met wat in het Beredeneerd Plan wordt verwoord, blijft vermelding achterwege. Het werk van Kluit wordt vooral van belang geacht, omdat daarin onderdelen van het Beredeneerd Plan op een bewonderenswaardige manier worden verduidelijkt en uitgewerkt; slechts op een enkel punt wijken de inzichten van Kluit af van het Beredeneerd Plan. Dat laatste is het geval wat het ordeningsprincipe van het woordenboek betreft; daarin verschilt Kluit van mening met de makers van het Beredeneerd Plan, en dat is meteen ook het enige verschilpunt dat in de Byvoegsels en Aenmerkingen genoemd wordt. In het Plan was wat de ordening betreft gekozen voor een alfabetisch en een etymologisch principe: een afgeleid woord moest worden besproken op zijn alfabetische plaats, maar moest ook worden opgenomen bij het woord waarvan het was afgeleid, waarmee we direct ook over een etymologisch woordenboek zouden beschikken. Kluit kiest voor een uitsluitend alfabetische ordening. Elke afleiding dient immers weer met een voorbeeld te worden bevestigd; als dat lukt wordt het woordenboek veel te dik, als dat niet lukt, heeft het vermelden van de afleiding weinig zin. Tollius c.s. zijn dezelfde mening toegedaan. Zij verdedigen ook het strikt alfabetische principe, en eveneens omdat het woordenboek anders te uitgebreid en te kostbaar wordt. Maar de Harderwijkse leden vragen zich bovendien af

of onze Taal- en Woordgrond-kunde noch wel rijp genoeg is, om die onderschikking van derivata aan hunne primitiva door haar geheel beloop te durven ondernemen.

Aan etymologie is sinds Ten Kate weinig gedaan en

Zal men zich nu niet te veel overylen, wanneer men in een Woordenboek van gezach de onrype en dikwijls onwaarschijnlyke gissingen van TEN KATE vereeuwigt, terwijl 'er hoop aanlacht dat men by vervolg in dit gedeelte der Taalkunde meer licht en zekerheid krygen zal? (Byvoegsels en Aenmerkingen 1773: 19)14

Alle andere opmerkingen van Kluit die in de Aenmerkingen besproken worden, behelzen aanvullingen en toelichtingen. Het gaat achtereenvolgens om uitwer-

Voortgang. Jaargang 22 142 kingen van de derde eis uit het Beredeneerd Plan en een onderdeel van de vijfde eis, een voorbeeld van de manier waarop de zevende eis aangepakt zou kunnen worden en een opsomming van de verschillende wetenschappen, kunsten en ambachten waarvan de woorden moeten worden verzameld ten behoeve van het Woordenboek, met de geschikte schriftelijke bronnen daarvoor. Als eerste uitwerking komt uitvoerig de derde eis uit het Beredeneerd Plan aan de orde. Daarin was bepaald dat in een lemma ‘eerst de eigenlyke en oorspronglyke beteekenis, en vervolgens ook de overdrachtelyke en uit elkander voortvloeiende en afgeleide beteekenissen’ van een woord moesten worden opgenomen (Beredeneerd Plan 1773: 4), liefst zo gerangschikt dat de ontwikkeling van de ene betekenis naar een andere zichtbaar wordt. Voor de werkwoorden zal dat niet eenvoudig zijn, constateert Kluit. Bij een aantal werkwoorden is de betekenis namelijk zo algemeen en onzeker of zo ver verwijderd van de oorspronkelijke betekenis, dat omschrijven of verklaren van het woord bijna onmogelijk is. Ter verduidelijking en om te laten zien hoe de zaak volgens hem moet worden aangepakt, behandelt Kluit de werkwoorden breken en dragen. Als legger adviseert hij het woordenboek van Samuel Johnson (1709-1784), de Dictionary of the English language: in which the words are deduced from their originals, and illustrated in their different significations by examples from the best writers (1755). Hij stelt voor om eerst alle betekenissen te omschrijven en er vervolgens voorbeelden bij te zoeken uit toonaangevende schrijvers. Bij het omschrijven van de verschillende betekenissen moet geprobeerd worden om de ontwikkeling vanaf de grondbetekenis duidelijk te maken. Eerst moet daarom de oorspronkelijke betekenis worden vermeld, dan de betekenis die daar het dichtst bij staat, vervolgens de betekenis die daar weer op aansluit, en zo verder, zodat de ontwikkeling stapsgewijs wordt verhelderd. Deze methode heeft Lambert ten Kate gedemonstreerd in het tweede deel van zijn Aenleiding (1723). Kluit inventariseert eerst alle mogelijke betekenissen van een woord en plaatst die vervolgens in zo'n volgorde, dat de betekenisontwikkeling zichtbaar wordt. In de ideale situatie vormt zo elke verklaring van een woord de basis voor de volgende verklaring. Dat is niet altijd mogelijk: soms hebben woorden zoveel betekenissen, dat samenhang met andere betekenissen niet altijd evident is. Kluit verduidelijkt dat met het werkwoord afgaan. Om het nut van het woordenboek van Johnson te illustreren, werkt Kluit vervolgens het lemma bloem globaal uit, met Johnson als legger. Ook het Volkomen woordenboek der Engelsche en Nederduitsche taalen: névens eene spraak-konst van dezelven, oorsprongkelijk saamgesteld door W. Sewel (1766) van Egbert Buys (ca. 1725-1769) is het waard om geraadpleegd te worden.15

De vijfde eis van het Beredeneerd Plan bepaalde onder meer, dat ‘in de verba composita behoort aengewezen te worden, waer de vooropkomende praepositio separabilis en waer inseparabilis’ zijn (Beredeneerd Plan 1773:5). Kluit behandelt dit on-

Voortgang. Jaargang 22 143 derwerp grondig. Hij geeft eerst een aantal voorbeelden van scheidbare en onscheidbare samengestelde werkwoorden en probeert vervolgens de verschillen tussen beide te formuleren in een viertal algemene regels. Zijn regels beschrijven de beklemtoning van de werkwoorden, de vorming van het voltooid deelwoord en het syntactische gedrag: bij scheidbare werkwoorden krijgt het voorzetsel16 de klemtoon, bij onscheidbare het werkwoordelijke deel (regel 1), het voltooid deelwoord van het scheidbaar samengesteld werkwoord behoudt altijd het voorvoegsel ge- (regel 2), bij het gebruik van te + infinitief komt te tussen de twee leden van het werkwoord in te staan als het om een scheidbaar werkwoord gaat (regel 3) en ten slotte blijven in onscheidbare werkwoorden de beide delen altijd verbonden, ook als ze als persoonsvorm worden gebruikt, en dat is bij scheidbare niet het geval (regel 4). In het Woordenboek moeten de samengestelde werkwoorden aan de hand van deze vier regels worden beschreven en de verschillen tussen scheidbare en onscheidbare werkwoorden moeten in alle vier de gevallen met voorbeelden worden verduidelijkt. Om te laten zien hoe met goede voorbeelden betekenissen kunnen worden bewezen - hoe dus op een goede wijze aan de zevende eis uit het Beredeneerd Plan kon worden voldaan - volgt een aantal voorbeelden ‘welke de Heer KLUIT uit VONDEL'S Jephtha heeft byeengezameld’ (Byvoegsels en Aenmerkingen 1773: 12).17 De Aenmerkingen van Kluit zijn voor het grootste gedeelte in overeenstemming met de inhoud van het Beredeneerd Plan. Ze worden daarom, zoals eerder is opgemerkt, niet allemaal besproken.

Wy zouden hier nog kunnen byvoegen wat de Heer KLUIT zegt, wegens de meenigte van Schryvers, die tot het vervaerdigen van een Woordenboek moeten geleezen worden: doch dewyl hierover genoegzaem eveneeens in het Plan gesproken wordt achten wy het onnoodig daerop stil te staen, gelyk wy ook in andere byzonderheden, die (schoon in eene andere orde) in het Plan worden voorgesteld, met stilzwygen voorbygaen (Byvoegsels en Aenmerkingen 1773: 14).

Aandacht krijgt vooral de manier waarop Kluit de eisen uitwerkt die in het Beredeneerd Plan aan het woordenboek waren gesteld. Kluits grondige aanpak verdient bewondering en navolging. De laatste opmerkingen van Kluit die aan de orde worden gesteld, betreffen de bronnen die geëxcerpeerd moeten worden. In het Beredeneerd Plan (1773: 8) was aangegeven, dat het nodig was ‘alle eigene Nederduitsche kunstwoorden van kunsten en wetenschappen, van ambachten, handwerken, koophandel, krijg- en wapenhandel, landbouw, vissery, jagt, zeevaert enz. by een te zamelen’ en dit onderwerp wordt door Kluit gedegen uitgewerkt. Hij geeft een opsomming van alle mogelijke kunsten, wetenschappen en ambachten en de bijbehorende bronnen die verwerkt dienen te worden en wijst daarbij opnieuw op het belang van het woordenboek van Johnson.

Voortgang. Jaargang 22 144

De Byvoegsels en Aenmerkingen worden besloten met enkele opmerkingen uit brieven die leden van de Maatschappij hadden ingestuurd. De brief van Tollius c.s. is, zoals eerder vermeld, volledig opgenomen.

3.2.4. Kluits invloed

In de jaarvergadering van 1773 besloot de Maatschappij om inderdaad een algemeen, omschrijvend woordenboek te gaan samenstellen. Op basis van het Beredeneerd Plan en de Byvoegsels en Aenmerkingen moest een Ontwerp worden opgesteld, dat moest dienen ‘tot een Leidraad voor allen, die denzelven in het bewerken van hunne onderwerpen zullen verkiezen te volgen’.18 Kluit was een van de leden die aan het vervaardigen van het Ontwerp zou meewerken. In het Ontwerp werd in 27 punten opgesomd hoe het Woordenboek zou worden samengesteld. Zeker de helft van de punten betrof - enigszins optimistisch - praktische zaken: wanneer moeten de excerpten worden ingeleverd, waar worden de excerpten opgeslagen, wie zal verslag doen, wie zal te zijner tijd het woordenboek samenstellen. Aan de leden werd gevraagd om ‘alles wat in ons Woordenboek te passe kan komen’ op te tekenen (Ontwerp 1774: 2v). Kennelijk was men van mening, dat uit het Beredeneerd Plan kon worden opgemaakt wat dat dan precies was. Om na te gaan in hoeverre de opmerkingen van Kluit invloed gehad hebben, zouden simpelweg het Beredeneerd Plan, de Byvoegsels en het Kort Ontwerp met elkaar kunnen worden vergeleken. Als het Ontwerp afwijkt van het Beredeneerd Plan, kan eenvoudig worden nagegaan of de wijziging door Kluit is voorgesteld. Als dat het geval is, kan deze aan zijn commentaar worden toegeschreven. Maar zo eenvoudig is het niet. De Byvoegsels en Aenmerkingen dienen namelijk ‘deels tot bevestiging, deels tot opheldering, deels tot uitbreiding, deels ook tot nadere wijziging’ (Bergman 1850: 224-225) van het gestelde in het Beredeneerd Plan. De opmerkingen van Kluit betreffen vooral de manier waarop verschillende eisen die in het Beredeneerd Plan waren opgenomen, volgens hem moesten worden uitgewerkt. Kluit pakt de zaken op een bewonderenswaardig grondige manier aan en zijn aanpak wordt herhaaldelijk geprezen, maar in het Ontwerp is er uiteraard niets van terug te vinden. Directe invloed van Kluit is hier dan ook niet aan te wijzen. En als de wijziging die Kluit voorstelt wel in het Ontwerp is terug te vinden, kan daaruit ook niet zonder meer geconcludeerd worden, dat de aanpassing op zijn conto mag worden geschreven. In het Ontwerp wordt, anders dan in het Beredeneerd Plan, een uitsluitend alfabetische ordening voorgeschreven; over afleidingen en samenstellingen wordt niet eens meer gesproken. Het etymologische ordeningsprincipe dat in het Beredeneerd Plan werd voorgesteld, had Kluit verworpen. Resoluut koos hij voor een strikt alfabetische ordening van het Woordenboek, maar dat deden ook Tollius en zijn Harderwijkse collega's. De ar-

Voortgang. Jaargang 22 145 gumenten van Kluit en Tollius komen gedeeltelijk overeen en wiens taalkundig gewicht uiteindelijk de doorslag gaf, is niet te achterhalen.19 Wat de spelling betreft, lijkt er geen verschil tussen de opvattingen in het Beredeneerd Plan en het Ontwerp te zijn. Onomwonden wordt gekozen voor het etymologische principe - hoewel Kluit het daar absoluut niet mee eens zal zijn geweest (cf. Kluit 1777: 24, 25) - en het gelijkvormigheidsprincipe, dat Kluit schoorvoetend had geaccepteerd (cf. Van de Bilt 2000: 130). De opvattingen over de notatie van verlengde klinkers en het onderscheid tussen de scherp- en zachtlange e/ee en o/oo, en ei en y, zijn wel in overeenstemming met Kluits inzichten daaromtrent. Opvallend is wel, dat in het Beredeneerd Plan consequent de ae-spelling wordt gebruikt, hoewel hetzelfde Plan toch voorschreef dat men een klinker moest ‘verlengen met zijns gelyken’ (Beredeneerd Plan 1773:6). In het Ontwerp is de spellingspraktijk wat dat betreft in overeenstemming gebracht met de theoretische uitgangspunten en is overal de aa-spelling gebruikt. De spelling van y/ij is niet in overeenstemming met die van Kluit. Kluit had er in zijn ‘Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal’20 voor gekozen om overal ij te gebruiken; zowel in het Beredeneerd Plan als het Ontwerp wordt y geschreven in open en ij in gesloten lettergrepen.

3.2.5. De taalkundige vragen

Het veertiende artikel van het Ontwerp schreef voor, dat er een ‘Lijst van Nederduitsche Taalgebruiken’ (Ontwerp 1774: 2v) moest worden samengesteld. De commissie die het Ontwerp had opgemaakt, kreeg in de jaarvergadering van 1774 de opdracht om ook die Lijst te vervaardigen; de leden van de Maatschappij werden uitgenodigd om aan te geven wat ze in die lijst opgenomen wilden zien.21 Al in de jaarvergadering van 11 juli 1775 presenteerde de commissie de Taalkundige Vragen.22 Uit de inleiding kan worden opgemaakt wat de Maatschappij met het stuk beoogde en dat was niets meer of minder dan ‘het verzamelen van de noodige bouwstof, tot het opmaken van eene volledige Grammatica der Nederlandsche Tale’ (Taalkundige Vragen 1775: Ar). In brede kring werd het ontbreken van uniforme regels ervaren als een schande voor het Nederlands en de Maatschappij wilde met een spraakkunst bindende voorschriften leveren voor het taalgebruik, ook om daarmee een eind te maken aan de grote onzekerheid ten aanzien van het gebruik van de moedertaal die zeker bij geschoolde personen manifest was (cf. bijv. De Vries 2001: 88-89). De antwoorden op de Taalkundige Vragen moesten die bindende voorschriften leveren. Aan de eigenlijke opsomming van taalkundige vragen gaan vier algemene probleemstellingen vooraf. Met name twee ervan kwamen in de genootschappen Dulces ante omnia Musae en Minima crescunt herhaaldelijk aan de orde23 en de antwoorden erop waren zeker ook voor Adriaan Kluit van groot belang. De bedoelde vragen luiden (Taalkundige Vragen 1775: 2):

Voortgang. Jaargang 22 146

- ‘In hoe verre moet men zich, in het opmaken der Taalregels, houden aan de Oude? In hoe verre aan de hedendaagsche Taalgebruiken? En in hoe verre moet men de verwantschapte Dialecten en de gezonde reden daarin te hulpe nemen?’ - ‘In hoe verre moet de grond en wezenlyke eigenschap onzer Tale de grondslag van iedere Taalregel zijn?’

In hoeverre dus moeten we de oude taalgebruiken volgen - te vinden bij de Ouden -, en daarmee de regelmaat, en in hoeverre moeten we het hedendaagse gebruik als leidraad nemen voor de taalvoorschriften, daar draait het om. Dat de taal van de Ouden, de schrijvers die werkzaam waren voor de Tachtigjarige Oorlog, regelmatiger was dan de taal die later in gebruik kwam en meer recht deed aan de gronden van de taal, was een opvatting die in de letterkundige genootschappen en de Maatschappij breed werd aangehangen. In het begin van de taalkundige fase van de letterkundige genootschappen (cf. De Vries 2001: 95) stond nadrukkelijk herstel van de verloren geachte regelmaat in het middelpunt. Kluit kiest in zijn eerste vertoog over de spelling voor herstel van de regelmaat en in die keuze staat hij geenszins alleen. Hendrik Arnold Kreet is bijvoorbeeld eveneens van mening, dat men ‘in het verkiezen en bepalen ener speltrant niets anders te doen hebbe, dan den regelmaet na te geleiden, dien wy daer in by alle onze oude gedenkstukken, ja alle geschrijf voor de Spaensche beroerten, eenstemmig vinden waergenomen’ (Kreet 1759: 206) en Leonard van Wolde is zelfs bereid om een regelmaat in te voeren, ook al kent het oude gebruik die niet.24 Ook Meinard Tydeman vindt, ‘daar een zekere regelmaat, in den aart der tale gevestigd, ons voorlicht’, dat we de regelmaat moeten volgen, ‘althans, zoo lang, als het algemeen gebruik die niet heeft verworpen’ (Tydeman 1775: 81) en in zijn tweede vertoog over de spelling verwoordt Kluit hetzelfde standpunt. Uiteindelijk draait het om de vraag, of de taalregels moeten aansluiten bij het gangbare gebruik of gebaseerd moeten worden op andere criteria, die afgeleid kunnen worden uit het taalgebruik der Ouden of uit de vergelijking met (oude) verwante talen, in het voetspoor van Ten Kate. Dat de taalregels gevestigd moeten zijn op de gronden van de taal, op het taaleigen, op de ware eigenschappen van de taal, is een opvatting die vrijwel iedereen onderschrijft. Taalregels mogen in geen geval verzonnen zijn of naar eigen goeddunken uitgedacht; ze moeten altijd gebaseerd zijn op de principes die aan de taal ten grondslag liggen. Maar welke principes dat nu precies zijn, is niet helemaal duidelijk. Ieder die over de taal schrijft, zegt zich te beroepen op de natuurlijke eigenschappen van de taal en wie een andere mening heeft, krijgt het verwijt dat hij de kenmerken van de taal uit het oog heeft verloren. Zo kunnen Kluit en Kreet zich voor de spelling allebei baseren op de gronden van de taal, en toch komen tot verschillende voorstellen. De Taalkundige Vragen laten in ieder geval ook zien, dat de strijd om de notatie van de lange klinker nog niet was beslist. Spelling was een onderwerp, dat

Voortgang. Jaargang 22 147 de gemoederen danig in beweging bracht: 38 van de 121 Taalkundige Vragen betreffen de spelling. En hoewel de Maatschappij zowel in het Beredeneerd Plan als het Ontwerp had gekozen voor verlenging met hetzelfde klinkerteken, was als vijfde vraag opgenomen:

Of alle onze Klinkers, daar ze verlenging noodig hebben, tegenwoordig niet behooren verlengd te worden met huns gelyken, zaak, steeg, schrijf, zoon, muur? (Taalkundige Vragen 1775: 2)

Kluit had in zijn tweede vertoog over de spelling gekozen voor verlenging met hetzelfde klinkerteken, zeer tegen de zin van Kreet. Tevergeefs had Kreet - voorstander van verlenging met e - geprobeerd het stuk van Kluit tegen te houden, maar in de jaarvergadering van 13 juli 1773 werd Kluits stuk toch goedgekeurd voor publicatie in het derde deel van de Werken.25 Dat de strijd daarmee nog niet definitief gestreden was, wordt ook bevestigd door het Ontwerp van Hinlopen (1791). Daarin wordt de notatie met hetzelfde klinkerteken weer expliciet ter discussie gesteld (Ontwerp 1791: 3).

3.3. Uitwerking

3.3.1. Proeve van het woord boom

In het ‘Voorberigt’ bij het tweede deel van zijn Nederduitsch Taalkundig woordenboek schrijft Pieter Weiland, dat hij op 18 juni 1799 een brief heeft ontvangen van Adriaan Kluit, waarin deze meedeelt dat hij door het verschijnen van het eerste deel van het woordenboek aangenaam was verrast. Kluit zwaait Weiland alle lof toe, en heeft eigenlijk nauwelijks kritiek.

Indien ik [Kluit] mij op het Woordenboek zelve eenige aanmerkingen mag veroorloven, zoude het zijn tegen de ruimte van drukken, en het nog overblijvende ter aanvulling (Weiland 1801: I).

Weiland is met de lof van Kluit uiteraard zeer in zijn nopjes:

Door deze gunstige beoordeeling van eenen Man, die zich in het vak der nederduitsche letterkunde zoo verdienstelijk gemaakt heeft - die zelf een klein gedeelte (*) van een algemeen omschrijvend Woordenboek, tot eene proef voor de Maatschappij van nederlandsche Letterkunde, uitgewerkt had, achtte ik mij volkomen gevrijwaard tegen alle vitterijen van andere Beoordeeleren, wie zij ook zijn mogen wezen (Weiland 1801: II).

In de noot waarnaar hij verwijst, meldt Weiland:

Voortgang. Jaargang 22 148

Hiervan heeft de Heer Kluit mij, gelijktijdig met boven gemelden brief, iets toegezonden, en wel het woord BOOM, waaruit ik zijne manier van behandeling konde zien, en waarvan ik ook, voor zoo ver mijn eenmaal gemaakt ontwerp toeliet, bij de behandeling van dit tweede stuk, gebruik gemaakt heb (Weiland 1801: II).

Hiervoor is opgemerkt (cf. 3.2.3.), dat Kluit in zijn Aanmerkingen op het maken van een Woordenboek der Nederduitsche Taal een ‘Proeve van een Nederduitsch algemeen Taelkundig Woordenboek’ had gegeven (Byvoegsels en Aenmerkingen 1773:2), een proeve die wel in de Byvoegsels en Aenmerkingen werd genoemd, maar niet werd besproken. Waarschijnlijk ging het hier om een uitwerking van het lemma ‘boom’. Kluit had zijn voorbeeld rond 1773 opgesteld, maar de Maatschappij had er niet veel mee gedaan en nu Weiland inderdaad serieus werk bleek te maken van het woordenboek stuurde Kluit hem zijn werk toe. Niet lang daarna werd Kluits lemma gepubliceerd, twee keer zelfs. In 1801 verscheen bij A. Loosjes te Haarlem de Proeve van het woord Boom, dienende tot eenen toets, hoe men een algemeen omschrijvend woordenboek der Nederduitsche tale zoude behooren op te maken, in navolging der bekende Hoogduitsche, Fransche en Engelsche woordenboeken. De uitgever meende ‘het Letterkundig Publiek geen ondienst te zullen doen’ met de uitgave van ‘deze schoon uitgewerkte Proeve van Boom, welke de Leidsche Hoogleeraar A. Kluit voor verscheidene jaren ten dienste der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, op de samenstelling van een algemeen omschrijvend Woordenboek der Nederduitsche tale bedacht’ (Kluit 1801: A2r). In hetzelfde jaar verscheen Kluits Proeve ook in de Konst- en Letterbode.26 Kennelijk was er belangstelling en waardering voor Kluits Proeve. Waardering is er zoals gezegd van Weiland, die voor zijn lemma ‘boom’ dankbaar gebruikgemaakt heeft van het voorbeeld van Kluit - dat is onmiddellijk duidelijk. Weilands bespreking is natuurlijk wel veel minder uitgebreid dan die van Kluit, omdat zijn woordenboek veel bescheidener van opzet was dan het ambitieuze Woordenboek van de Maatschappij. Waardering is er ook van de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Daar wordt bij ‘boom’ vermeld:

Dit woord en zijne samenstellingen zijn tegen het eind der vorige eeuw op voorbeeldige wijze behandeld door A. KLUIT in zijn Proeve van 't woord Boom, waarvan voor de hier volgende artikels vrij wat ontleend is.27

Waarom heeft de Maatschappij niet meer gedaan met de Proeve van Kluit, vraagt men zich af. In de Byvoegsels en Aenmerkingen wordt weliswaar vermeld dat de Aanmerkingen van Kluit ‘eene Proeve van een Nederduitsch algemeen Taelkundig Woordenboek’ bevat (Byvoegsels en Aemerkingen 1773:2), maar bij die vermelding blijft het. Waarom Kluit niet opgevoerd als voorbeeld? Als Kluits uitwerking inderdaad zo navolgenswaard was, waarom wordt er dan zelfs niet naar verwezen?

Voortgang. Jaargang 22 149

Nu wordt in het Beredeneerd Plan weliswaar aangegeven welke elementen allemaal in een lemma moeten worden opgenomen, maar de meeste aandacht gaat uit naar de wijze waarop het woordmateriaal moet worden verzameld en verwerkt. Uitvoerig worden de bronnen besproken en uitgebreid wordt stilgestaan bij de manier waarop met het door de leden van de Maatschappij aangeleverde materiaal moest worden omgegaan. De behandeling van de verzamelde woorden en de voorbeelden die de diverse gebruiksmogelijkheden konden bewijzen, zouden in verschillende portefeuilles worden opgeslagen; te zijner tijd moesten alle gegevens in het lemma worden verwerkt en daarom moest in de legger nauwkeurig worden aangetekend waar in welke portefeuille een bepaalde betekenisomschrijving met bijbehorend voorbeeld teruggevonden kon worden. In de Proeve van het woord Varen wordt getoond hoe de administratieve verwerking van een woord in de legger plaats zou vinden. Uit diezelfde Proeve is globaal af te leiden hoe een lemma zou worden opgebouwd, zonder dat het lemma ‘varen’ helemaal wordt uitgewerkt. Een uitwerking ontbreekt - uiteraard - in het Ontwerp eveneens. Ook daar is uitsluitend aangegeven wat er allemaal in een lemma moest worden verwerkt. Kluit heeft in zijn Proeve van het woord Boom alle eisen uit het Beredeneerd Plan en het Ontwerp verwerkt. Hij beschrijft uitgebreid de verschillende betekenissen van het woord, geeft gebruiksmogelijkheden en spreekwoorden en behandelt grondig de mogelijkheden om samenstellingen te vormen, en dat allemaal nauwkeurig en met vermelding van de bron toegelicht met voorbeelden uit tal van geschriften. Dat Kluits Proeve voorbeeldig werd gevonden, is dan ook niet zo vreemd, dat de Maatschappij zijn uitwerking niet publiceerde evenmin. Kluit wil namelijk niet een wezenlijk ander Woordenboek dan de Maatschappij, zijn opzet en die van het Beredeneerd Plan komen vrijwel overeen en op zich was er dus geen reden om Kluits voorbeeld in de Byvoegsels en Aenmerkingen op te nemen. Bovendien was een lemma zoals Kluit had uitgewerkt voor de Maatschappij nog lang niet haalbaar: de aandacht moest voorlopig nog uitgaan naar het verzamelen van zoveel mogelijk materiaal. Pas als er voldoende excerpten voorradig waren, kon de uitwerking van het Woordenboek ter hand worden genomen. Hinlopen achtte in 1791 de tijd daarvoor rijp, maar ook Hinlopen komt aan een concrete uitwerking van een lemma niet toe.

3.3.2. Kluits werkwijze

Kluit behandelt boom grondig. Hij onderscheidt eerst drie betekeniscategorieën: in de eerste plaats de plant, dan de stam en in de derde plaats alles wat van de plant of de stam gemaakt is. Elke categorie werkt hij uit. Bij de eerste omschrijft Kluit de betekenis en geeft hij onder het kopje ‘Oudheid’ een summiere opsomming van het woord ‘boom’ in oude verwante talen. Vervolgens bespreekt hij de woorden waarmee het substantief kan worden gecombineerd: adjectieven

Voortgang. Jaargang 22 150 en werkwoorden. Natuurlijk moeten niet alle bijvoeglijke naamwoorden worden vermeld die in combinatie met boom kunnen worden gebruikt, maar alleen degene die vaak met het woord samengaan of die een speciale betekenis krijgen door de combinatie. Alleen adjectieven als dragende, gesnoeide, onvruchtbare, verpote, schaduwrijke en weeldige dus. Bij de werkwoorden maakt Kluit onderscheid tussen overgankelijke (‘daadlijke’) en onovergankelijke (‘onzijdige’) werkwoorden (Kluit 1801: 4): bomen planten, kappen, rooien en bomen bloeien, versterven, botten uit. Uitvoerig bespreekt Kluit hierna de manier waarop samenstellingen en afleidingen met boom gevormd kunnen worden. De woorden zelf worden op hun alfabetische plaats besproken. Het grote aantal ‘zamenzettelingen’ wordt naar de plaats van het stamwoord onderverdeeld in ‘Van achteren’ en ‘Van Voren’ (Kluit 1801: 5). In de eerste groep worden woorden gevormd door boom als eerste lid te combineren met zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en suffixen, of ‘Bij afleiding’: boomgaard, boomplanten, boomrijk, boomloos, geboomte (Kluit 1801: 5). De andere groep bestaat uit woorden waarvan boom het tweede lid vormt. Ook nu volgt weer een onderverdeling, op semantische gronden deze keer en niet zoals in de eerste groep op basis van morfologische criteria: woorden die de verschillende soorten aangeven, woorden die geaardheid, stand of gedaante aangeven en woorden die op basis van biologische criteria als mannelijk of vrouwelijk beschouwd moeten worden: appelboom, vruchtboom, mannetjesboom, eikenboom. Waarom palmboom, eikenboom en denneboom biologisch mannelijk zouden zijn, vermeldt Kluit overigens niet. Hij bespreekt tot slot nog ‘Achtervoegsels’, waarmee hij de bijvoeglijke nabepalingen met een substantief bedoelt en ‘Vele spreekwijzen’: de boom des levens, de boom der kennisse, Ik zal den kat uit den boom kijken. De tweede categorie, de boom in de betekenis van stam, bevat eigenlijk alleen een korte begripsomschrijving, gevolgd door een aantal voorbeelden. De derde categorie wordt weer wel uitvoerig uitgewerkt. Kluit noemt een aantal samenstellingen, die als zelfstandig trefwoord op hun alfabetische plaats behandeld moeten worden, en bespreekt vervolgens 13 gevallen waarin het enkele woord boom in metonymische zin gebruikt wordt, alle verduidelijkt met voorbeelden. Tot slot volgen, van boomaarde tot boomzijde, bijna 20 bladzijden woorden met boom als eerste lid. Kluits opzet was ambitieus. Zijn woordenboek zou veel uitgebreider worden dan de Franse Dictionnaire (1694), Adelungs Wörterbuch (1775-1786) of Johnsons Dictionary (1755) en geen van deze woordenboeken fungeert voor hem dan ook als direct voorbeeld. Kluit geeft in zijn lemma niet alleen een omschrijving van de verschillende betekenismogelijkheden, maar besteedt ook systematisch aandacht aan verbindingen van het trefwoord met andere lexicale eenheden en aan de rol die boom speelt in samengestelde en afgeleide woorden. Met citaten laat hij zien dat het woord inderdaad in een bepaalde betekenis of in een bepaalde combinatie gebruikt is. Kluit put daarvoor uit een flink aantal bronnen, literaire

Voortgang. Jaargang 22 151 en niet-literaire, waaronder keuren en resoluties, vakliteratuur en publicaties met een voornamelijk regionaal karakter. Ook verwijst hij naar de gesproken taal, uit diverse vakgebieden en uit verschillende gewesten, zoals bij afkandelaren28, dat volgens Kluit in Zeeland wordt gebruikt in de betekenis van ‘aftoppen’. Van elk citaat vermeldt hij de vindplaats. De citaten laten overigens niet chronologisch zien hoe betekenissen en combinatiemogelijkheden zich historisch hebben ontwikkeld, zoals Kluit en het Beredeneerd Plan wel nastreefden (cf. 3.2.2 en 3.2.3). Eerder dienen ze als bewijsplaats voor een bepaalde betekenis of combinatie. Kluit streeft naar volledigheid, en kiest daarbij voor een strikt empirische aanpak. Het is zijn bedoeling om alle betekenissen en gebruiksmogelijkheden van zijn trefwoord te verzamelen, uit alle beschikbare bronnen en uit het hele taalgebied. Daarbij gaat hij zuiver descriptief te werk; hij beperkt zich uitsluitend tot het beschrijven van de verschillende betekenissen en woordvormen en geeft nergens een oordeel over een betekenis of woordvorm. Ongetwijfeld zal Kluit zich ervan bewust zijn geweest, dat van zijn woordenboek een normatieve werking zou uitgaan: als een woord in het lexicon werd opgenomen, kreeg het uiteindelijk status, behoorde het tot de Nederlandse taalschat. Als een woord niet in zijn woordenboek te vinden was, kon het maar beter niet gebruikt worden, omdat het dan niet-Nederlands zou zijn. En juist om woorden te behoeden voor dat lot moest volledigheid het doel zijn; want Kluit wilde de volledige woordenschat van het Nederlands in kaart brengen, uit heden en verleden, uit beschaafde schrijftaal, volkstaal, vaktaal en dialect.

3.4. Materiaalverzameling

In het Beredeneerd Plan werd uitvoerig ingegaan op de vraag uit welke bronnen de woorden voor Woordenboek zouden moeten worden gehaald. Drie categorieën onderscheidde het Plan (cf. 3.2.2): schriftelijke bronnen, woorden van kunsten, wetenschappen en ambachten, en woorden uit de levende volkstaal, uit de dialecten dus.29 Aan elke categorie heeft Kluit bijgedragen. Dat Kluit schriftelijke bronnen excerpeerde, is eigenlijk vanzelfsprekend. De letterkundige genootschappen van de jaren 1750, 1760 hielden zich vrijwel uitsluitend bezig met taalkundige kwesties en het woord nam in hun filologische arbeid een prominente plaats in. Adriaan Kluit is - ook letterlijk - het schoolvoorbeeld van de genootschapper die zich voor zijn taalkundige studie baseert op het minutieuze onderzoek van talrijke geschreven bronnen. Nog in zijn academietijd bestudeerde en excerpeerde hij teksten ten behoeve van de door hem bezorgde vijfde druk van de Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden en maakte hij afschriften van Middelnederlandse teksten,30 en dit bestuderen, excerperen en kopiëren van bronnen zou Kluit zijn hele leven blijven doen.31 Voor het Woordenboek levert hij excerpten in van de Spieghel Historiael van Lode-

Voortgang. Jaargang 22 152 wijk van Velthem - de eerste in 1773, de laatste in 1786 (cf. noot 13) -, van Vondels Jeptha,32 Gabbema's beschrijving van Leeuwarden, in 1792,33 en uit het glossarium van Schilter (1632-1705), het laatste in 1785.34 Dat Kluit ook gespitst was op andere dan geschreven bronnen, bewijst zijn verzameling van woorden die tot de inventaris van een ijzerwinkel behoren.35 Kluit leverde deze lijst in 1776 in (Handelingen 1776: 9), getuige de Catalogus der bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde ‘om de Duitsche taal hare in dien tak gebruikelijke woorden te doen kennen’ (1887: 5). Kluit geeft in zijn lijst een niet-systematische opsomming van allerlei gereedschappen en materialen die in een winkel voor ijzerwaren te koop waren. Ook de derde categorie waarvoor de Maatschappij aandacht vroeg, had Kluits belangstelling: dialectwoorden, woorden uit de levende volkstaal. In 1781 meldt de Maatschappij, ‘dat de Verzameling van woorden op Walcheren in gebruik door Den Heer Kluit (...) medegedeeld, op het alphabeth gebracht’ is (Handelingen 1781: 6).36 Kluit was tot 1778 rector in Middelburg en ondanks zijn drukke werkzaamheden, had hij de moeite genomen om woorden te noteren die hij als typisch voor Walcheren beschouwde. Toen hij eind 1778 naar Leiden verhuisde, stuurde hij die woorden aan de Maatschappij, die ze overbracht op fiches en alfabetisch rangschikte. Met enige regelmaat leverde Kluit dus materiaal voor het Woordenboek. Zijn belofte om de Spieghel Historiael te excerperen kwam hij na, en woorden die hij van belang achtte voor de Maatschappij leverde hij in. Toch lijkt zijn bijdrage een incidenteel karakter te hebben. Kluit heeft veel meer - relevante - excerpten gemaakt dan hij de Maatschappij ter hand stelde, dat blijkt alleen al uit het overvloedige materiaal dat zijn familie in 1861 aan de Maatschappij overhandigde. In de jaren 1770 en daarna concentreerde Kluit zich meer en meer op historisch onderzoek en lag de nadruk niet meer op de taalkunde. Hij had nog wel belangstelling voor het Nederlands - in 1783 bezorgde hij nog de zesde druk van de geslachtslijst van David van Hoogstraten en daarin nam hij de substantieven uit Huydecopers uitgave van de Rijmkroniek op -, maar hij richtte zijn wetenschappelijke activiteiten toch voornamelijk op de geschiedenis. Het Woordenboek functioneerde op de achtergrond, maar was niet uit zijn gedachten en op gepaste momenten leverde hij materiaal in bij de Maatschappij. De lijst van woorden op Walcheren is wat dat betreft exemplarisch. Kluit hield zich vooral bezig met historisch onderzoek, maar was de oproep in het Beredeneerd Plan ‘om alle woorden en spreekwyzen, welke aen byzondere steden of dorpen of streeken eigen zijn, en elders in onbruik, op te teekenen en mede te deelen’ (Beredeneerd Plan 1773:9) niet vergeten. Als hij dialectwoorden hoorde, noteerde hij die ten behoeve van het Woordenboek. Eind 1778 verliet hij Walcheren; de verzameling woorden zou niet meer worden uitgebreid en hij bezorgde haar bij de Maatschappij. Uiteindelijk kwam Kluits lijst met Walcherse woorden terecht

Voortgang. Jaargang 22 153 bij het grote woordenboek van Matthias de Vries (1820-1892), zoals zoveel andere lijsten die voor het Woordenboek aan de Maatschappij gestuurd zijn.

3.5. Besluit

Vrijwel vanaf het begin heeft Adriaan Kluit het Woordenboekproject van de Maatschappij omarmd en tot het einde zou hij dat blijven doen. Aan de opzet van het woordenboek probeerde hij een substantiële bijdrage te leveren met zijn Aanmerkingen op het maken van een Woordenboek en ook in de uitvoering van het werk heeft hij een rol gespeeld. Hij was lid van de commissie die het Ontwerp (1774) en de Taalkundige vragen samenstelde. Hij werkte een lemma volledig uit in zijn Proeve van het woord boom en leverde regelmatig materiaal aan voor het corpus. Daarbij had hij oog voor de diversiteit van de bronnen; hij excerpeerde geschreven teksten, verzamelde woorden van ambachten en had aandacht voor dialecten. Als de voortgang van het werk in gevaar dreigde te komen, nam Kluit plaats in de commissies die het project nieuw leven in moesten blazen. Zo maakte hij deel uit van de commissie die in 1789 werd aangesteld om te bepalen wat er zou moeten gebeuren om het Woordenboek nu eindelijk eens te realiseren en toen het werk dan inderdaad ter hand werd genomen was Kluit degene die het op zich nam om toezicht uit te oefenen op de voortgang van de werkzaamheden. En ook nadat de Maatschappij het Woordenboek had opgegeven, was het niet uit zijn gedachten. Toen Weiland zijn Taalkundig woordenboek publiceerde, stak Kluit hem een hart onder de riem en leverde materiaal. Zijn Proeve van het woord boom liet hij uitgeven, zodat anderen nog enig nut van zijn werk konden hebben. Dat het Woordenboek er uiteindelijk niet is gekomen en in het stadium van materiaalverzameling is blijven steken, zal ook Kluit als een flinke teleurstelling hebben ervaren. Het zal dan ook met enige spijt geweest zijn, dat hij op het titelblad van zijn Proeve vermeld zag, dat zijn bespreking diende als toets voor een Nederlands woordenboek, in navolging van de bekende Duitse, Franse en Engelse woordenboeken. Duitsland kende Adelungs Grammatisch-kritisches Wörterbuch der hochdeutschen Mundart, Frankrijk had de taalschat al in 1694 vastgelegd in de Dictionnaire van de Académie Française en Engeland bezat Johnsons A dictionary of the English language. Dat Nederland moest wachten tot 1998 zal Kluit zelfs in zijn somberste buien niet hebben vermoed.

3.6. Adriaan Kluit als lexicograaf

Het lexicografisch werk van Adriaan Kluit heeft een sterk pragmatisch karakter. Aan speculaties over de oorsprong van de taal of de relatie tussen woord en werkelijkheid heeft hij zich niet gewaagd. Kluit baseert zich op de feiten. Hoewel hij dat nergens expliciet verwoordt, kiest hij voor de op waarneming geba-

Voortgang. Jaargang 22 154 seerde methode van Ten Kate boven de speculatieve werkwijze van Tollius en de Schola Hemsterhusiana. Kluit hanteert een strikt empirische werkwijze: zowel betekenis als gebruiksmogelijkheden van een woord moeten uit het taalgebruik worden opgemaakt. Dat gebruik moet ruim worden geïnterpreteerd: ook gesproken taal, ook regionale uitingen, ook niet-literaire bronnen. Ongetwijfeld had het woordenboek dat hem, en de Maatschappij, voor ogen stond een museaal en codificerend, dus normatief oogmerk. Museaal, omdat oude woorden door hun vermelding geconserveerd zouden worden, normatief, omdat woorden door hun vermelding in het woordenboek voortaan zouden behoren tot het standaard-Nederlands, tot de ‘gepaste woorden’ die ieder in zijn mondeling of schriftelijk taalgebruik zou kunnen aanwenden (cf. 3.2.2.). Maar, en op het eerste gezicht lijkt dat in strijd met het normatieve karakter, Kluits woordenboek was vooral descriptief van aard. Kluit wilde de hele Nederlandse taalschat bijeenbrengen in zijn woordenboek, hij wilde alle Nederlandse woorden uitvoerig bespreken, woorden uit heden en verleden, uit Holland en uit de regio. En dat verklaart meteen waarom zijn woordenboek er in zijn tijd niet is gekomen: het zou zeker net zo omvangrijk zijn geworden als dat van De Vries, een paar eeuwen later.

Literatuur

Voortgang. Jaargang 22 157

Bakker, Dirk M. & Geert R.W. Dibbets (red.), 1977. Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch: Malmberg. Bergman, J., 1850 ‘Verslag van het bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden, weleer verrigtte, ter vervaardiging van een Algemeen Omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche taal, gedurende de jaren 1770-1796’. Archief voor Nederlandsche taalkunde, derde deel, 1851-1852, 213-250. Amsterdam: G. Portielje. Bilt, Igor van de, 2000. ‘Adriaan Kluit (1735-1807) en de spelling van het Nederlands’. Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 19, 95-142.

Voortgang. Jaargang 22 158

Bilt, Igor van de, 2001. ‘Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus’. Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 20, 73-116. Bilt, Igor van de, 2003. ‘“Een dialectbriefje uit de achttiende eeuw.” Het WNT en de Walcherse woorden van Adriaan Kluit’. Trefwoord (www. fa.knaw.nl/trefwoord/), november 2003. Boutelje, G.A., 1920. Bijdrage tot de kennis van A. Kluits opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis, Groningen:[s.n.]. Buck, H. de, 1952. ‘De Nederlandsche taalkunde tijdens de eerste levensjaren van de Maatschappij’. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1950-1951, 21-32. Gerretzen, Jan Gerard, 1940. Schola Hemsterhusiana. De herleving der Grieksche studiën aan de Nederlandsche universiteiten in de achttiende eeuw van Perizonius tot en met Valckenaer. Nijmegen & Utrecht: Dekker & Van de Vegt. Haeseryn, W. / Romyn, K. / Geerts, G. / Rooij, J. de / Toorn, M.C. van den, 1997. Algemene Nederlandse spraakkunst. Tweede, geheel herziene druk. Groningen: Martinus Nijhoff Uitgevers / Deurne: Wolters Plantyn. Iperen, Josua van, 1762a. ‘Uitnoodiginge der liefhebbers en kenners van onze Moedertale, Tot het helpen toestellen van een oordeelkundig Nederduitsch woordenboek’. Maendelijksche By-dragen ten opbouw van Neer-land's tael-en dicht-kunde XLVII, 509-514. Iperen, Josua van, 1762b. ‘Schetze van woorden-scharinge en zin-bepalinge, die men hoopt te volgen, in het toestellen van een oordeelkundig Nederduitsch woordenboek’. Maendelijksche By-dragen ten opbouw van Neer-land's tael-en dicht-kunde XLVIII, 541-551. Klooster, Wim, 2001. Grammatica van het hedendaags Nederlands. Een volledig overzicht. Den Haag: SDU Uitgevers. Kluit, A., 1763. ‘Eerste vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal, vergeleken met de spelling der ouden, en uit dezelve ene soort van evenredigheit opgemaakt’. Nieuwe Bydragen tot de opbouw der vaderlandsche letterkunde, 1e deel, derde stuk 281-352. Leyden: Van der Eyk. Kluit, A., 1777. ‘Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal, vergeleken met de spelling der ouden, en uit dezelve ene soort van evenredigheid opgemaakt’. Werken van de Maetschappy der Nederlandsche letterkunde te Leyden. Derde deel. Leyden: Van der Eyk. Kluit, A., 1801. Proeve van het woord boom, dienende tot eenen toets, hoe men een algemeen omschrijvend woordenboek der Nederduitsche tale zoude behooren op te maken, in navolging der bekende Hoogduitsche, Fransche en Engelsche woordenboeken. Haarlem: A. Loosjes Rz. Knol, Jan, 1977. ‘De taalkunde in de achttiende eeuw’. Bakker & Dibbets 1977, 65-112. Kossmann, F.K.H., 1966. Opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Geschiedenis van een initiatief. Leiden: E.J. Brill. Kreet, H.A., 1759. ‘Verhandeling en onderzoek over de rechte Nederlandsche letterspellinge’. Maendelijksche By-dragen ter opbouw van Neerlands Tael- en Dichtkunde 13, 205-233.

Voortgang. Jaargang 22 Noordegraaf, Jan, 1985. Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Dordrecht & Cinnaminson: Foris Publications.

Voortgang. Jaargang 22 159

Noordegraaf, Jan, 1996a. ‘From Greek to Dutch. The Schola Hemsterhusiana and the study of the mother tongue. A few remarks’. Linguistics in the Low Countries: the eighteenth century. Ed. by Roland de Bonth & Jan Noordegraaf. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU / Münster: Nodus Publikationen 1996, 33-56. Noordegraaf, J., 1996b, ‘The “Schola Hemsterhusiana” Revisited’. Jan Noordegraaf, The Dutch Pendulum. Linguistics in the Netherlands 1740-1900, 23-55. Münster: Nodus Publikationen. Noordegraaf, Jan, 1996c, ‘Dutch philologists and general linguistic theory. Anglo-Dutch relationships in the eighteenth century’. Linguists and Their Diversions. A Festschrift for R.H. Robins on His 75th Birthday. Ed. by Vivien A. Law & Werner Hüllen. Münster: Nodus Publikationen 1996, 211-243. Singeling, C.B.F., 1991. Gezellige schrijvers. Aspecten van letterkundige genootschappelijkheid in Nederland, 1750-1800. Amsterdam / Atlanta: Editions Rodopi. Tollius, Herman, 1762. ‘Aenmerkingen op de schetze van Ds. Van Iperen’. Maendelijksche By-dragen ten opbouw van Neer-land's tael-en dicht-kunde 29, 583-590. Tollius, Herman, 1763. ‘Proeve ener nieuwe wyze van afleiden uit de worteldeelen ta'en, te'en, ti'en, to'en tu'en’. Nieuwe Bydragen tot opbouw der Vaderlandsche letterkunde. Eerste deel's eerste stuk, 447-472. T[ydeman], M[einard], 1761. ‘Vertoog over de dienstigste middelen ter verbetering der Nederduitsche taal’. Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde, door het genootschap Dulces ante omnia Musae I, 1775, 15-20. Utrecht: A. Van Paddenhoven en J. Van Schoonhoven en Comp. Vries, Marleen de, 2001. Beschaven! Letterkundige genootschappen in Nederland 1750 - 1800. Nijmegen: Vantilt. Weiland, P., 1801. Nederduitsch taalkundig woordenboek. Deel 2, Amsterdam: Johannes Allart. 1993. Woordenboek der Nederlandsche Taal. Derde deel. Eerste stuk. Bewerkt door J.W. Muller en A. Kluyver. Den Haag: SDU Uitgeverij.

Eindnoten:

1 Maandelijkse vergadering van 5 juli 1771. Bibliotheek Universiteit Leiden (in het vervolg: UBL): AMNL: 25. 2 Een werk werd door een gecommitteerde voorzien van commentaar en doorgestuurd naar de volgende gecommitteerde. Een doorschoten exemplaar van het Beredeneerd Plan dat deze weg heeft afgelegd - met aantekeningen van Kluit, Valk, Scholten, Van Engelen en anderen - bevindt zich in de bibliotheek van de Maatschappij (UBL: Ltk 71). 3 Maandelijkse Vergadering 7 mei 1773. UBL: AMNL 47: 135. 4 Handelingen jaarvergadering 1770:22. UBL 1499 A 8. Brief Van den Berg d.d. 30 augustus 1769. 5 UBL 1167 A 22.

Voortgang. Jaargang 22 6 Byvoegsels en Aenmerkingen op het beredeneerd plan tot het vervaerdigen van en algemeen, omschryvend Woordenboek der Nederlandsche tale, door de Maetschappy der Nederlandsche letterkunde te Leyden: Ar. UBL: 1167 A 22. De Byvoegsels en Aenmerkingen bevatten hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend de op- en aanmerkingen van Kluit. Op de geciteerde passage volgt: ‘Wy zullen ons ook van deze gelegenheid bedienen, om hier en daer, eenige Aenmerkingen, welke de Heeren ALEWIJN, BRUINING, TE WATER en ARTZENIUS, in hunne Brieven voor den eersten van Grasmaend aen de Maetschappy gezonden, op het Plan gemaakt hebben, aen de Leden voor te dragen.’ Cf. ook 3.2.3. 7 Notulen Maendelyksche Vergadering van 5 februari 1773: 125. AMNL 47. 8 Notulen Maendelyksche Vergadering van 7 mei 1773: 135. AMNL 47. 9 Taalkundige vragen 1775: Ar. Een antwoord op de taalkundige vragen als geheel heeft de Maatschappij niet gegeven. Dat deed wel Pieter Weiland, in de inleiding van zijn Nederduitsch taalkundig woordenboek (1799). Cf. Knol 1977:108; Noordegraaf 1985:175. 10 In de jaarvergadering van 1791 benoemde de Maatschappij een commissie die de taak kreeg ‘om bij het Woordenboek ook te voegen eene Nederduitsche Spraakkunst’ (Bergman 1850:244). Deze commissie bestond uit Joan Fortman (1731-1808), Nicolaas Hinlópen (1724-1792) en Everardus Scheidius (1742-1794). Onder meer door het vroegtijdig overlijden van Hinlópen en Scheidius verzandde ook het grammaticaproject van de Maatschappij. Net als bij het woordenboek nam Weiland de taak die de Maatschappij zich had gesteld op zich. Het resultaat, dat ligt in het verlengde van de inleiding van het Nederduitsch taalkundig woordenboek (1799), Weilands antwoord op de Taalkundige vragen, is de Nederduitsche spraakkunst (1805), de eerste door de overheid goedgekeurde en voorgeschreven grammatica. Cf. Bergman 1850:244-246; Noordegraaf 1985:175, 183; Noordegraaf 1996a:41-43. 11 Terwijl in de tekst opmerkelijk genoeg de spelling ae wordt aangehouden. 12 De ‘voornaemste geschreven en gedrukte bronnen’ werden onderverdeeld in zeven tijdperken. Beredeneerd Plan 1773: 7-8; ook in Bergman 1850: 221-222. 13 Staande de jaarvergadering van 1773 leverde Kluit uittreksels in ten behoeve van het woordenboek. Ik ben er niet in geslaagd deze te achterhalen, maar het lijkt me waarschijnlijk dat het om excerpten uit de Spiegel Historiael ging. Kluit is de enige die in het Beredeneerd Plan genoemd wordt, waaruit kan worden opgemaakt dat al bekend was welk werk hij zou aanleveren. Na de vergadering van 1773 werd er een lijst gepubliceerd van werken die de leden beloofden te excerperen. In die lijst werd ook Kluit weer vermeld als degene die een excerpt zou maken van het werk van Lodewijk van Velthem (1270-na 1326). Het ligt voor de hand om te veronderstellen, dat Kluit voor de vergadering had meegedeeld dat hij bezig was de Spiegel te excerperen en tijdens de vergadering al wat uittreksels inleverde. Pas in 1786 volgde de rest. 14 Tollius c.s. doelen met dat laatste op de opvattingen die o.a. verwoord werden in de Tael- en dicht-kundige By-dragen van december 1761 (285-296w) en Tollius' ‘Proeve ener nieuwe wyze van afleiden uit de worteldeelen ta'en, te'en, ti'en, to'en tu'en’ in de Nieuwe Bydragen tot opbouw der Vaderlandsche letterkunde I (1763: 447-472). In de By-dragen was een artikel opgenomen, Mengel-waarnemingen over eenige Worteldeelen der Nederduitsche Tale (285-296), ondertekend met ‘Het gezelschap D.A.O.M.’, maar (waarschijnlijk) geschreven door Meinard Tydeman. Het werd gevolgd door een ‘BYLAGE over bel, bal, bol en belgen’ (296a-296m) van de hand van Tollius; deze bijlage werd door J.J. Schultens (1716-1778) van commentaar voorzien (296m-296w). In alle drie de stukken draaide het om het toepassen van de methode van afleiden van de Schola Hemsterhusiana op het Nederlands. Schultens riep taalliefhebbers op om deze methode, die Tiberius Hemsterhuis (1685-1766) en een aantal van zijn leerlingen voor het Grieks hadden ontwikkeld, verder uit te werken en Tollius gaf met zijn ‘Proeve’ in de Nieuwe Bydragen gehoor aan deze oproep. Ook Hendrik van Wijn (1740-1831) schreef een Hemsterhuisiaanse verhandeling, een verhandeling overigens die ongepubliceerd bleef (cf. o.a. De Buck 1952: 28-29). Tollius plaatst deze ‘woord-afleiding naar den Griekschen trant’ (Byvoegsels en Aenmerkingen 1773: 19) tegenover (en boven) de methode van Ten Kate. Voor de Schola Hemsterhusiana zie o.a. Gerretzen 1940; Noordegraaf 1996a; 1996b en de daar vermelde literatuur. 15 Dit woordenboek is een bewerking en uitbreiding van het Groot woordenboek der Engelsche en Nederduytsche Taalen (1691) van Willem Séwel. Evenals bij Séwel is de titel ook in het Engels gesteld: A compleat dictionary English and Dutch, to which is added a grammar, for both languages. Originally compiled by Willem Sewel; but now... entirely improved. Amsterdam: Kornelis de Veer. Buys is ook de auteur van De Algemeene Spectator, Amsterdam, by Jacobus

Voortgang. Jaargang 22 Haffman, 1749 en bezorger van het Nieuw en Volkomen Woordenboek voor Konsten en Weetenschappen, 10 delen, 1771-1778. 16 Tegenwoordig spreekt men hier liever van (voorzetsel-)bijwoorden (Haeseryn e.a. 1997: 606 e.v.) of (werkwoord-)partikel (Klooster 2001: 24, 50 e.v.). In de achttiende eeuw was in dit verband de benaming voorzetsel gangbaar. 17 In het verslag van de jaarvergadering van 1776 wordt gemeld, dat Kluit zijn excerpten uit Jeptha aan de Maatschappij heeft gezonden. De wijze waarop Kluit het werk heeft aangepakt wordt als voorbeeld gesteld voor iedereen die materiaal wil aanleveren voor het woordenboek (UBL: AMNL 48: 41). 18 Geschreven notulen van de jaarvergadering van 1773 van de Maatschappij. UBL: AMNL 47: 163. 19 Hinlopen schrijft in zijn Ontwerp (1791), dat de argumenten van Kluit door de toevoegingen van Tollius worden versterkt. Tollius, die in 1773 aan de universiteit van Harderwijk colleges gaf over de Nederlandse spraakkunst, werd in het begin van de jaren 1770 als taalkundige misschien wel hoger geschat dan Kluit. Uit de brief die Frans van Lelyveld op 30 augustus 1774 aan Tollius schreef, kan worden opgemaakt, dat Kluit in de ogen van Van Lelyveld niet behoorde tot ‘de taelkundigste Heeren van Nederland’. Dat waren volgens hem Nicolaas Hinlopen, Meinard Tydeman, Ahasuerus van den Berg en Hendrik Amold Kreet (UBL: BPL 2582). 20 Gepubliceerd in 1777, maar al in 1770 bij de Maatschappij ingeleverd. Cf. Van de Bilt 2000: 106-108; vgl. noot 25. 21 Vgl. ook Maendelyksche Vergadering van 7 april 1775 (AMNL 47:261). 22 Volledige titel: Taalkundige Vragen voorgesteld aan de Leden van de Maatschappy der Nederlandsche letterkunde te Leyden. Den 11den van Hooimaand 1775. 23 Cf. bijv. Kreet in de Tael- en dicht-kundige Bydragen I: 205-233 of Tydeman 1761, in de Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde 1775: 16 e.v. Dat voor Kluit deze vragen belangrijk waren, blijkt overduidelijk uit Kluit 1763: passim en 1777: passim. 24 L. van Wolde, Verhandeling over de verbuiging der stoflijke Adjectiven. UBL: LTK 40: 9. 25 Kluit had zijn stuk ingeleverd voor de vergadering van 6 juli 1770. Het werd beoordeeld door Kreet, Alewijn, Schultens, Fontein, Kops en Fortman. In de Maendelyksche Vergadering van 5 juli 1771 wordt gemeld, dat het stuk met de opmerkingen van alle gecommitteerden inmiddels aan Kluit is teruggestuurd; die heeft kennelijk wijzigingen aangebracht en nu wordt het stuk voor de tweede keer ter beoordeling rondgezonden. Dat neemt nog geruime tijd in beslag, want pas in de jaarvergadering van 1773 zal Kluits tweede vertoog ter sprake komen. Zacharias Henric Alewijn (1742-1788) levert zijn stembriefje pas vlak voor de Maendelyksche Vergadering van 2 juli 1773 in, Joan Fortman (1731-1808) zelfs pas tijdens de jaarvergadering (Geschreven Notulen Maendelyksche Vergadering 6 juli 1770; 7 september 1770; 7 juni 1771; 5 juli 1771; 2 juli 1773; jaarvergadering 13 juli 1773 (UBL: AMNL 46:195; AMNL 47: 4, 24, 25, 157)). 26 Dl. II p. 293 e.v.; 309 e.v.; 327 e.v.; 339 e.v.. Cf. Boutelje 1920: XVI. 27 WNT 1993, derde deel, eerste stuk, kolom 403. ‘Boom’ is bezorgd door J.W. Muller (1893). Kluits Proeve is niet vermeld in de Bronnenlijst: bronnen die slechts incidenteel zijn gebruikt zijn daarin niet opgenomen. 28 Dit woord is ook te vinden in Kluits lijst van woorden op Walcheren. 29 Beredeneerd Plan 1773: 8. 30 Behalve historische interesse houdt Kluit zijn hele leven ook taalkundige belangstelling voor de Middeleeuwen. Uit de briefwisseling met zijn vriend Hendrik van Wijn (1740-1831) blijkt bijvoorbeeld dat Kluit al tijdens zijn academiejaren in Utrecht een afschrift maakte van de Natuurkunde van het geheelal, de ontwikkelingen rond de rijmkroniek van Klaas Kolijn op de voet volgde en nog in de eerste jaren van de negentiende eeuw de toentertijd bekende Middelnederlandse auteurs grondig bestudeerde. Cf. brieven van Kluit aan Van Wijn d.d. 16 november 1764, 25 november 1800, 10 september 1801, 5 maart 1803, 13 maart 1803, 25 maart 1803 (UBL: LTK 1000). 31 Zo liet Kluit Taalkundige excerpten uit onderscheidene der oudste Nederduytsche schrijvers na (UBL: Ltk 88). Ook historisch materiaal excerpeerde hij veelvuldig. Tijdens zijn talrijke archiefreizen maakte Kluit diverse kopieën van historische bronnen zoals charters, registers en gildebrieven. In de twee koffers met ‘papieren’ van Kluit die de familie in 1861 aan de Maatschappij schonk, bevindt zich een aantal van dit soort afschriften (UBL: AMNL 656). 32 Geschreven Handelingen jaarvergadering van de maatschappij 1776 (UBL: AMNL 48: 41). In de Byvoegsels en Aenmerkingen wordt al melding gemaakt van deze excerpten (1773: 12 e.v.).

Voortgang. Jaargang 22 33 Simon Abbes Gabbema (1628-1688), Verhaal van de stad Leeuwaarden, van 1190 tot 1573, Franeker 1701. Postuum uitgegeven door Tobias Gutberleth Jr (1675-1703). 34 Johann Schilter, Thesaurus antiquitatum Teutonicarum, ecclesiasticarum, civilium, litterarium (1728). 35 UBL: Ltk 102. 36 Hierover: Van de Bilt 2003. Kluits lijst zou te vinden moeten zijn in de Leidse Universiteitsbibliotheek (Ltk 128), maar wie het werk wil raadplegen, wordt doorverwezen naar het apparaat van de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal.

Voortgang. Jaargang 22 161

The great Dutch-Japanese dictionaries in early nineteenth century Japan Henk de Groot

Abstract - A strict policy of isolation from the outside world restricted Japan's trade with the western world to a tiny Dutch trading post in Nagasaki from the seventeenth century until the middle of the nineteenth century. As a result, Dutch was the only language through which the Japanese were able to learn about western science and technology. Although specialised Japanese-Dutch word lists were compiled, largely for purposes of trade, comprehensive dictionaries did not appear until about 1800, when François Halma's Dutch-French dictionary served as the basis for two major works: the Edo haruma and Nagasaki haruma dictionaries. These two works and the publications they inspired provided the Japanese with tools that greatly improved the speed and accuracy with which translations of western works could be produced.

Introduction

From the middle of the seventeenth century until 1853, the shogunate government of Japan maintained a policy of national seclusion, allowing only one small trading post each for China and the Netherlands in Nagasaki harbour to maintain trade relations with the outside world. The motive for this nearcomplete isolation was to resist religious and colonial pressure from European countries. In order to control the contact between the Dutch and the Japanese, members of the Dutch trade mission were confined to a tiny peninsula in Nagasaki harbour, called Dejima. They were not allowed to learn Japanese, and the Japanese government set up an official Guild of Interpreters. Over the years, a number of Dutch-Japanese word lists and glossaries evolved, which were designed to facilitate the Dutch-Japanese trade. These usually contained only words that were useful in such contexts, such as the names of metals and textiles, or phrases used in polite conversation. However, two centuries of strictly enforced isolation did not prevent knowledge of western science and technology trickling into Japan via the tiny Dutch trading post, particularly during the first half of the nineteenth century, when official resistance to western influence was reversed as the realisation grew that an understanding of western technology would be essential to maintain Japan's independence. Since this information arrived in Japan mostly through imported Dutch books, for many the study of the Dutch language became the first step on the path to becoming a rangaku1 scholar. Towards the end of the eighteenth century, the increasing demand for accurate Japanese translations of western books gave rise to a need for comprehensive works of reference that could provide reliable equivalents of Dutch and

Voortgang. Jaargang 22 162

Japanese vocabulary. This study outlines the motives and processes involved in the creation of several large Dutch and Japanese dictionaries during the final decades of Japan's period of isolation.

A First Attempt

The first compilation of a true Dutch-Japanese dictionary based on an existing European work took place in the second half of the eighteenth century, well over a hundred years after the establishment of a dedicated Interpreters' Guild. This is not entirely surprising, since a ban on the importation of European books was in effect until 1720, and the first recorded importation of books by the Dutch did not take place until a shipment arrived from Java in 1754.2 In that year the Interpreters' Guild was presented with two copies of Halma's Dutch-French dictionary, one of Marin's, and a Latin-Dutch lexicon (MacLean 1974:14). Exactly how the interpreters used these dictionaries is not known,3 but apparently no attempt at using these to compile a Dutch-Japanese dictionary occurred until the late 1760s, when interpreter Nishi Zenzaburõ (?-1768) began compiling such a work, with the help of Pieter Marin's Dutch-French dictionary Groot Nederduitsch en Fransch Woordenboek (1717). He did so alone and in secret, pretending that he was too ill to turn up for work. Unfortunately, he died before he could complete even the letter D, and no trace remains of the work (Katagiri 1985:491).

The Edo haruma

The next attempt at the creation of a dictionary proper occurred in Edo (now Tokyo). There appears to be a connection between Nishi's pioneering attempt and this project. In 1792, after reading Rangaku kaitei, a work which outlined the development of rangaku studies and included an introduction to the Dutch language, published in 1788 by prominent Edo scholar Õtsuki Gentaku (1757-1827), a physician from Inaba province (in the eastern part of Tottori Prefecture) called Inamura Sanpaku (1759-1811) obtained permission to take three years of leave to go and study rangaku at Õtsuki's Shirandõ rangaku academy in Edo. Inamura soon realised that he would need more than three years to learn the Dutch language, and suggested that Õtsuki compile a dictionary that Inamura would be able to use for further study after his return home. Õtsuki felt that he was not qualified enough, and was anyway too busy to undertake such a project. However, Inamura's idea reminded him of a former interpreter called Ishii Shõsuke (1743-?), who had accompanied him in 1786 on his way home from a study trip to Nagasaki. Ishii had told Õtsuki of Nishi Zenzaburõ's un-

Voortgang. Jaargang 22 163 completed project, and had expressed a wish to continue with Nishi's work. Õtsuki introduced Ishii to Inamura Sanpaku, and the two borrowed Gentaku's copy of François Halma's Woordenboek der Nederduitsche en Fransche Talen4 and began the long task of translating it (Numata J. et. al. 1976:384). Before long, Ishii was called back for duties by his master in Shirakawa, in Fukushima Prefecture, but he obtained permission to take Õtsuki's Halma dictionary with him, and returned to Edo with the draft of a dictionary in the following year. Exactly to what extent Nishi Zenzaburõ's initial efforts are connected with this work is unclear. In his preface to the Edo haruma, as the dictionary was eventually called,5 Õtsuki Gentaku claims to have seen Nishi's work, and tells us how Ishii had a wish to ‘continue with Nishi's work’. This appears to imply that Ishii simply continued where Nishi had left off. However, Nishi Zenzaburõ had based his translation on Pieter Marin's dictionary, whereas the Edo haruma is based on that of Francois Halma.6 It would seem, therefore, that Ishii started anew with his own translation, merely taking up the idea, and perhaps employing some of Nishi's approaches and methods. Since it is not known what became of Nishi's unfinished manuscript, we do not know to what extent, if at all, Ishii relied on Nishi's translations for his entries of the first few letters of the alphabet.7 Once Ishii had completed his draft, Inamura Sanpaku, Udagawa Genshin (1769-1834) and others proceeded with corrections and additions. Ishii's draft had contained some twenty to thirty thousand entries, but by 1796 Inamura and his team, often working through the night until dawn, had extended this to about eighty thousand. They then used wood-carved movable type letters to print thirty copies of the dictionary containing the Dutch entries only, and wrote in the Japanese translations by hand (Saitõ 1985:58). It must have been an enormously time-consuming task, but as a result of this students and translators of Dutch texts in Japan on the threshold of the nineteenth century finally had a proper dictionary to work with.8

Hendrik Doeff and the Nagasaki haruma

Yet the Edo haruma, although it was the first of the great Dutch-Japanese dictionaries, did not quite gain the widespread acceptance that was accorded the Duufu haruma (which is sometimes also referred to as the Nagasaki haruma, to contrast it with the Edo haruma) dictionary.9 Hendrik Doeff (1777-1835) first arrived in Nagasaki in 1799 in the capacity of chief bookkeeper to the Dutch trade mission, and became opperhoofd (chief of the trade mission) in 1803. As a result of events in Europe the Dutch were unable to dispatch ships to Japan for an extended period, and Doeff found himself stranded on Dejima without a successor until the arrival of Jan Cock Blomhoff in 1817.10 The lack of trading

Voortgang. Jaargang 22 164 activities left him with a great deal of spare time, and he eventually embarked on the project of compiling a complete Dutch-Japanese dictionary.

In the postscript to his book Herinneringen uit Japan (‘Memories from Japan’) he describes his motivation and approach:

The experience that the Japanese interpreters speak the Dutch language very poorly, and that many words in translation are assigned an incorrect meaning, made me adopt the notion of compiling a Dictionary of both languages. I was of the opinion at the time that I had progressed sufficiently in the Japanese language to take on this labour, for which no precedent existed as yet, with good results. There were a number of small booklets to assist the Dutch functionaries and interpreters, but these were small and deficient. As my guide I therefore took the Nederduitsch en Fransch Woordenboek by Francois Halma.11

Doeff states that he started on his dictionary twelve years after his arrival in Japan, that is, in 1811.12 When he left, six years later, he had completed a first draft of the work. Initially he worked on it largely by himself, but in the year before his departure he was informed that the Shogun wished to obtain a copy of the work. In his introduction to the dictionary, he relates:

For the preparation of a copy for His Imperial Majesty,13 His Excellency the Governor of Nagasaki has appointed eleven interpreters. However, if the work were to be sent off in its present state, errors would certainly be found, which in a work of this size is unavoidable. Therefore, being of the opinion that the work needs correction, I employed as first correctors junior interpreter Nakayama Tokujuurõ and junior interpreter Yoshio Gonnosuke, the latter of whom, as the most proficient in the Dutch language among the members of the Interpreters' Guild, is indispensable to this work.14

In addition to the eleven interpreters, the Dejima ward headman was also appointed to the project, because, Doeff writes:

...he had a very good understanding of the Japanese language (something which even with the interpreters was not always the case).15

Although in the introduction to his dictionary Doeff makes reference to ‘several [other] Dutch-Japanese dictionaries’, the comment in his 1833 memoirs regarding ‘small and deficient booklets to assist the Dutch functionaries and interpreters’, as well as his observation that ‘no precedent existed as yet’ for such a project, quoted above, indicate that this did not refer to the Edo haruma, and suggests that he never knew about the existence of this rival work. This discounts Boxer's theory that Doeff's dictionary was based on the Edo haruma (Boxer 1950:66).

Voortgang. Jaargang 22 165

Unlike the Edo haruma, the Dutch part of which was printed, Doeff's dictionary was entirely handwritten. At the time of Doeff's departure, there were officially two copies in existence: the work itself, deposited with the Interpreters for further development, and its first draft,16 which Doeff publicly donated to the son of a senior interpreter as a farewell present, in order to allay suspicions that he might attempt to smuggle a copy of his work out of the country. That, however, is exactly what he did: as the work progressed, Doeff secretly produced a second draft, which he hid among his luggage. Tragically, on his way back to The Netherlands his ship sank in flames, and he lost most of his possessions, including his dictionary.17

After Doeff's departure for The Netherlands in 1817 the interpreters continued with the development of the work, and completed the work in 1818 or 1819, possibly with the assistance of Blomhoff. At the behest of the Japanese authorities, the interpreters subsequently embarked on further corrections and additions, and finally completed the work in 1833 (Koga 1966:85). Copies were then presented to the Shogunate, the governor of Nagasaki and the governmental bureau for translation of western books, the Bansho shirabesho, in Edo. None of these original manuscripts of the work appears to have survived, but the work is said to have contained over a hundred thousand entries.

The Duufu haruma was copied by hand several times, and was eventually published (see below). In his autobiography, Fukuzawa Yukichi (1834-1901), who was later to become one of Japan's greatest educationalists, describes how he and his fellow students at the famous Tekijuku school in Osaka waited in the ‘Doeff room’ for their turn to be allowed access to the work (Kiyooka 1966:82),18 and relates how some feudal lords would pay students of Dutch sixteen mon per page to write copies of Doeff's dictionary (Kiyooka 1966:83). In his introduction to the dictionary, Doeff explains that he employed what he termed ‘vulgar Nagasaki style’19 for his Japanese entries so that all the interpreters, both old and young, would be able to understand it. Unwittingly he thus provided a major impetus to a growing trend in Japan towards unification of the written and the spoken language (Sugimoto in Blussé et. al. 125). Numata describes the work as ‘both the largest and the best Dutch-Japanese dictionary available [at the time]’ (Numata 1989:115). It remained the standard such dictionary until well into the twentieth century. Thus, although the Edo haruma had appeared over thirty years earlier and was initially produced in larger numbers, it was Doeff's dictionary which became the staple reference work in most language schools. The reasons for this are likely to be the larger number of entries, the fact that both Dutch and Japanese native speakers were involved in the project, the inclusion of example phrases and its use of colloquial Japanese.

Voortgang. Jaargang 22 166

The haruma dictionaries in The Netherlands

Some controversy surrounded Doeff's dictionary in the Netherlands. J.F. van Overmeer Fisscher (1800-1848), a clerk and subsequently warehouse master on Dejima from 1820 to 1829, chanced across the dictionary in 1823, and spent the next six years quietly copying the entire work (Van Overmeer Fisscher 1833:93). In 1825 Von Siebold praised Van Overmeer Fisscher for his singlehanded work on the dictionary in a report to the governor-general of the Dutch East Indies. When Van Overmeer Fisscher, upon his return to the Netherlands, presented his dictionary to King William I without mentioning that he had copied it from Doeff's, Doeff was sufficiently incensed to contact the incumbent opperhoofd on Dejima and request a copy of the introduction to his dictionary, signed by fourteen interpreters and sealed, as proof that the work was his. This document, he stated in the epilogue to his book Herinneringen uit Japan, was ‘available for inspection’ at his home (Doeff 1833:267).

Hendrik Doeff died in 1835, two years after the interpreters in Nagasaki completed his dictionary, and therefore never knew the extent of the acclaim that his work subsequently received among the students of Dutch in Japan. The postscript of his book conveys the impression of a frustrated man, angry at the attempts by others to claim credit for his dictionary and bitter at the fame and recognition Von Siebold, who was twenty years his junior, received on his return after a mere six years in Japan, while the tangible results of his own achievements lay in a shipwreck at the bottom of the Indian Ocean. Had he known that as a result of his dictionary his name was later to become a household word in rangaku circles, he might have died a happier man.

There are two versions of the Edo haruma in the library of Leiden University, a partially printed copy and a hand-written one.20 Although they are both identified as such on their respective title pages, confusion persists as to the true identity of these works. This seems to stem from a description provided by Von Siebold in his Latin treatise on Japan, Isagoge, which shows that he was under the impression that the Edo haruma was Doeff's work (Von Siebold 1841:21). Serrurier, in his catalogue of Japanese books in the Leiden University library, copied the mistake (Serrurier 1896:20), and it has from time to time been repeated until the present day.21

Related publications

Since only thirty copies of the Edo haruma were produced, while no more than a few manuscript copies of the Duufu haruma existed, they were inaccessible to most people. In response to this problem, both works were used as the basis

Voortgang. Jaargang 22 167 for a number of later published dictionaries. Inamura Sanpaku, who had got himself into financial difficulties through his efforts to have his dictionary printed (Hesselink 1995:216), eventually left Edo, and moved to Kyoto in 1806, where he became a major force in the development of rangaku in the Osaka and Kyoto area. One of his students, Fujibayashi Fuzan (1781-1836), published a concise version of the Edo haruma, called Yakken (‘A Key to Translation’) in 1810. Having witnessed many attempts by new students to hand-copy the Edo haruma, only to see them give up because of the enormous amount of time it took to produce a complete copy, Fuzan and a friend, a medical student called Komori Genryõ (1782-1843), assembled some thirty thousand entries from the Edo haruma into a new compilation. When they found that this new work was quite useful, they obtained permission from Inamura Sanpaku to publish their work.22 Initially a hundred copies were printed, and the work was reprinted in 1824. In addition to selecting only a portion of the complete Edo haruma entries, Fuzan also added a considerable number of corrections to the translations and some new entries. The work contains an appendix for medical words, and a companion volume in the form of a brief treatise on the Dutch language and script and some symbols, entitled Rangaku kei (‘A Path to Dutch Learning’).

A revised version of Yakken appeared under the title Kaisei zõho yakken (‘Corrected and Enlarged Yakken’) in 1860.23 Its editor was Hirota Kenkan (1818-1888), who had earlier collaborated with Sakuma Shõzan in the 1840s on the revision for publication of the Duufu haruma, which was eventually published under the title Oranda jii (see below). Hirota in fact based many of his improvements and some nine thousand new entries on this latter work, as a result of which Kaisei zõho yakken is a hybrid work that can justly and uniquely claim to be based on both the great ‘rival’ dictionaries Duufu haruma and Edo haruma. Unfortunately, by the time of its arrival the great switch to German, French and English had begun in earnest, and Kaisei zõho yakken faded into obscurity, its qualities unrecognised.

The Duufu haruma itself became the basis for two further dictionaries, Oranda jii (‘Dutch vocabulary’) and Rango tsuu (‘Understanding the Dutch Language’). Oranda jii had originally been revised for publication in the 1840s by Sakuma Shõzan (1811-1864), a samurai intellectual whose concerns about foreign invasion had brought him to the study of Dutch gunnery and military strategy, particularly coastal defence. Ironically, he was unable to get official permission for publication, because the judiciary in Edo at the time was dominated by anti-foreign elements, and publication and study of Dutch materials by the public at large was discouraged (Sansom 1950:258). It was Katsuragawa Hoshuu (1827-1880), a member of an influential family of rangaku scholars, who finally succeeded in obtaining official permission to publish (Numata et. al. 1984:127).

Voortgang. Jaargang 22 168

The work appeared in four volumes between the years 1855-1857, during a wave of publications on the Dutch language that followed the arrival of Commander Perry's American warships off the coast of Japan in 1853. Although the foreword states that the work is based on Doeff's dictionary, Sakuma explains that Marin's dictionary was also referred to for revision purposes.24 The presence of different writing styles and copying errors indicates that a number of people, not all of them experts, were involved in the preparation of the manuscript. For example, in some places French elements have inadvertently been included among the Dutch entries.

At least four copies of Oranda jii found their way to The Netherlands. Of the three in the Leiden University collection, two look unused, but the third shows a certain amount of wear and tear, and has handwritten notes added. These notes generally concern themselves with the readings of Chinese characters, suggesting that they have been added by, or for the benefit of, students of Japanese in the Netherlands. The works were no doubt bought with this purpose in mind. A small red stamp on one of the wrappers reveals that the purchase price was twelve tael.

In 1857 a second publication based on the Duufu haruma appeared. This work, which appeared under the title Rango tsuu, was the result of the efforts of rangaku scholar Maki Bokuchuu (1809-1863), who had been a student of prominent Edo rangaku scholar Mitsukuri Genpo (1799-1863). In the introduction, the compiler states that he has attempted to produce a corrected edition of the Duufu haruma. Only three parts are extant, containing the entries for A-D, E-K and L-O respectively. It is not known whether a volume of entries for the remaining letters of the alphabet was ever produced. It has been suggested that Rango tsuu may have been combined with Sakuma's work to form Katsuragawa's publication of Oranda jii (Numata et. al. 1984:753). However, the two works are quite different in format. Furthermore, the first volume of Oranda jii appeared in 1855, two years before the publication of Rango tsuu. In his introduction, Maki relates that he obtained the Duufu haruma ‘from the hands of someone from Nagasaki’. According to that (unidentified) person, this work was ‘a manuscript [of the dictionary] for Doeff to take back to The Netherlands’. Apparently the fact that Doeff had smuggled a copy of his dictionary out of the country was by then no longer a secret, and indeed may have been known by the Japanese all along. That Maki had access to this manuscript is not altogether surprising, since his mentor, Mitsukuri Genpo, was attached to the governmental bureau for translation of western books, the Bansho shirabesho, where one of the Duufu haruma manuscripts had been deposited after it was handed over to the authorities in 1833.

Voortgang. Jaargang 22 169

In 1822, a part-translation of L. Meijer's Woordenschat, bevattende in drie delen, de verklaring der basterdwoorden, kunstwoorden en verouderde woorden25 (12th ed. Dordrecht 1805) was published in Edo under the twin titles Nieuwe-Gedruct Bastaardt Woorden-Boek26 and Basutaado jisho. The translation was based on the first volume of Meijer's dictionary, which contained loan words. Published by the Nakatsu feudal lord Okudaira Masataka (1781-1855) (who had sponsored the publication of a Japanese-Dutch glossary called Rango yakusen some twelve years earlier), this work was compiled and translated by Masataka's personal physician Õe Shuntõ (1787-1844), who had studied under pioneer rangaku scholar Maeno Ryõtaku and had spent some six or seven years studying in Nagasaki. The preface in Dutch from the hand of Masataka himself states that the work was subsequently checked and corrected by Baba Sajuurõ (1787-1822), a talented Nagasaki interpreter who in 1810 had been summoned by the government to Edo to work for the translation bureau. The Dutch in the preface itself, however, is poor even by Japanese standards, and was clearly not checked by anyone with any Dutch language expertise. The work is in two volumes and contains well over seven thousand entries. Although it has no connection with the haruma dictionaries, its alphabetical arrangement places it firmly within the family of proper dictionaries. Furthermore, it was based on a much more recent Dutch work than the haruma dictionaries had been, and there can be no doubt that it played a useful role alongside the great dictionaries in the final decades of the Edo period.

Further Dejima initiatives

Three other Europeans compiled dictionaries during their stay in Japan during the latter years of the Edo period: Blomhoff, Von Siebold and Van den Broek. However, there is an important difference between their work and that of their predecessors. Their motive was not to provide the interpreters with an effective tool to help them improve their performance; they compiled their dictionaries either for themselves or for students of Japanese in the Netherlands. Jan Cock Blomhoff (1779-1853), who succeeded Doeff as opperhoofd to the trade mission in Nagasaki in 1817, used the same Dutch-French dictionary by Halma that Doeff had used, to compile a dictionary with the Japanese entries in romanized script.27 Blomhoff enlisted the assistance of two young interpreters, Araki Toyokichi28 and Kikutani Yonezõ for the Japanese translation. In connection with this work too, a misunderstanding has persisted since the days of Von Siebold, who reported that a dictionary by Weiland had provided the basis for Blomhoff's work (Von Siebold 1841:22). Although this notion has been adopted by bibliographers and historians up until the present day, on inspection it is clear that Blomhoff's source was certainly not Weiland, but either the second or the third edition (they are very similar) of Halma's Dutch-

Voortgang. Jaargang 22 170

French dictionary. It seems likely that Blomhoff used the same copy that Doeff had used, since it would have been in the permanent collection of the trade mission chief. Occasional similarities in the Japanese entries indicate that the Duufu haruma may also have been consulted, but Toyokichi and Yonezõ clearly had their own ideas regarding many of the Japanese translations.

Blomhoff was on Dejima from 1809 to 1813 as warehouse master and from 1817 to 1823 as opperhoofd. His dictionary was probably compiled during his second posting. He would have had considerably less spare time on his hands than Doeff had had during his many years of isolation from the Netherlands, and the dictionary was never completed. Nevertheless, he still managed to compile well over thirty thousand entries. One clue as to how he accomplished this lies in the work's handwriting styles. Other dictionaries in manuscript generally show that the Dutch entries were listed first, with the Japanese translations added later. Often this would be in a different hand, indicating that the tasks were divided among various collaborators. Thus, in the case of the Duufu haruma, Doeff himself copied most of the Dutch entries from Halma, after which he left it to the interpreters to fill in the Japanese translations. In Blomhoff's dictionary, however, although two writing styles are apparent, these never occur on the same page. The Dutch and Japanese entries have clearly been written side by side by the same person. Several errors in the Dutch that are unlikely to have been made by a Dutch native suggest that the two writing styles belong to the young interpreters Toyokichi and Yonezõ, and that Blomhoff's role was limited to a supervisory position. Thanks to a short note signed by Toyokichi attached to one of the volumes we know his handwriting, and can therefore identify the sections written by him, and subsequently infer which were entered by Yonezõ. Almost the entire first half of the work was written by Toyokichi, and it may be that Yonezõ was not recruited until a later stage to help out. The two interpreters appear to have initially disagreed on some aspects of romanization. Yonezõ preferred to employ the letter v where normally the letter f or h is used before vowels in Hepburn spelling. Thus, where Toyokichi wrote fito for ‘person’ and fune for ‘ship’, Yonezõ would write vito and vune respectively. Later on in the work, however, Yonezõ conformed to Toyokichi's spelling conventions. The use of Dutch instructions among a number of the Japanese entries suggests that it was Blomhoff's intention to provide Dutch students of the Japanese language with a romanized dictionary. Unfortunately, the market for Blomhoff's dictionary was limited. The work is stored in the library of Leiden University in an almost pristine condition, and was obviously never used to any great extent.

Voortgang. Jaargang 22 171

In addition to the attempt by Van Overmeer Fisscher to claim credit for his dictionary, Doeff experienced further anguish through rumours that were circulating to the effect that Von Siebold had also compiled a Dutch and Japanese dictionary. In the foreword to his book he expresses the fear that Von Siebold too might take credit for his (Doeff's) years of work (Doeff 1833:vii). He need not have worried. Von Siebold did indeed compile a dictionary, but it has nothing whatsoever in common with Doeff's work. In a single binding of no more than eighty-four pages Von Siebold arranged his entries in the Japanese iroha sequence.29 In his Isagoge he describes how the work was compiled. A samurai scholar from Hizen province whom he names as Totoroki Buhitsiro compiled an initial list of Japanese words for him, taking care to select only those words which would be of the greatest use. The ‘Chinese elements’ (presumably the Chinese characters) were then verified by Oka Kenkai (1799-1839), a Dutch-style physician from Suõ Province (present-day Yamaguchi Prefecture), who had travelled to Nagasaki to study at Von Siebold's Naritaki Academy. Finally, Von Siebold enlisted the help of interpreters Yoshio Gonnosuke and Tsuujirõ, who helped him with the Dutch translation and suggested many of their own entries, which were written on small strips of paper and glued into the book at the appropriate places (Von Siebold 1841:23). Although he had a reputation as a conscientious and systematic scholar, Von Siebold freely mixed Dutch and German in the entries to his dictionary, which suggests that he compiled the work purely to assist him in his own private study of the Japanese language.30 It is dated Bunsei 11 (1828), the year the so-called Von Siebold Affair brought Von Siebold's many activities in Japan to an abrupt halt.31 Finally, in 1854, J.K. van den Broek (1814-1866), who was posted on Dejima as physician from 1852 to 1857, began a series of attempts to compile a dictionary. He was assisted by interpreter Shizuki Ryõta (1802-1868), who gave him a copy of the Japanese-Dutch glossary Kaisei zõho bangosen, which had been published in 1847 by Mitsukuri Genpo. Van den Broek's motivation was to give himself more opportunity to communicate with Japanese authorities directly, without the intervention of the interpreters, whose services he had come to distrust (Moeshart 2003:68). He began with a Dutch-Japanese glossary, with which he got as far as the letter R. He appears to have used the Duufu haruma as well as works on Japanese grammar by Rodriguez and Léon de Rosny as resources for this project. Later, after his departure from Japan, he seems to have changed his mind as to the format of his dictionary, and eventually produced a complete Japanese-Dutch dictionary in the iroha sequence. Plans for publication were never realised, and Van den Broek's manuscripts were discovered in the basement of a public library in Arnhem, the Netherlands, in 2001 by historian Herman Moeshart (Moeshart 2003:193-197).

Voortgang. Jaargang 22 172

Conclusion

While without a doubt the great Dutch-Japanese dictionaries of the nineteenth century formed a key component of the accelerated progress that was made in the area of Dutch language studies during the first half of the nineteenth century, the issue of cause and effect is not so simple. We have seen that the first Dutch dictionaries were donated to the Interpreters' Guild in 1754. Some ten years later interpreter Nishi Zenzaburõ began working on his translation, but he did so without the blessing or cooperation of the Guild. Rumour of Nishi's abortive attempt reached Õtsuki Gentaku in 1786, but astonishingly, he did not pursue the matter himself or set such a process in motion until Inamura Sanpaku approached him with the same idea more than six years later. Even then, the Edo haruma only came about because Inamura was faced with the prospect of having to continue his studies in his hometown, that is, far removed from his mentors and others who might be able to assist him, and felt that such a dictionary would be useful to him. Doeff, on the other hand, had little awareness of, or interest in, the academic pursuits of the rangaku scholars in Edo, and merely wished to fill in his abundance of spare time with something productive. He stated, as noted above, that the appalling quality of the interpreters' Dutch prompted him to take on the project. Both initiatives, therefore, were born of ambitions that were fairly narrow in proportion to their outcomes.

The two great dictionaries, the Edo haruma and the Duufu haruma, can therefore hardly be said to be the products of great vision. Each began as an initiative on a personal level, but took on a life of its own as the scale and consequences of the respective projects became apparent. In the case of the Edo haruma this resulted in the decision to manufacture thirty copies of the finished work. By the time news of Doeff's little enterprise reached the authorities, almost twenty years had elapsed, and the Edo haruma's obvious usefulness had created a demand that far exceeded availability. As a result, Doeff's dictionary became the object of a requisition order from the Shogunal authorities in Edo, and a dozen people were officially assigned to its completion. Subsequent growing demand prompted the production of several handwritten copies and a number of published condensed versions. Despite their somewhat small-minded beginnings, there can be no doubt that these works contributed immeasurably to the speed and accuracy of the translations that were being produced at the time, and must be seen as a significant factor in the spread of Western knowledge in Japan in the first half of the nineteenth century.

Voortgang. Jaargang 22 175

Bibliography

Blussé, L., Remmelink, W., Smits, I. (ed.) 2000, Bridging The Divide. Leiden: Hotei Publishing. Boxer, C.R. 1950, Jan Compagnie in Japan. The Hague: Martinus Nijhoff. Doeff, H. 1833, Herinneringen uit Japan. Haarlem: De Erven Francois Bohn. Goodman, G.K. 2000, Japan and the Dutch 1600-1853. Richmond, Surrey: Curzon Press. Hesselink, R.H. 1995, ‘A Dutch New Year at the Shirandõ Academy.’ In: Monumenta Nipponica Vol 50 No. 2: 189-234. Tokyo: Sophia University. Katagiri, K. 1985, Oranda tsuuji no kenkyuu. Tokyo: Yoshikawa Kõbunkan. Kerlen, H. 1996, Catalogue of Pre-Meiji Japanese Books and Maps in Public Collections in the Netherlands. Amsterdam: J.C. Gieben. Kiyooka E. (transl.) 1966, The Autobiography of Fukuzawa Yukichi. New York: Columbia University Press. Koga J. 1966, Nagasaki yõgakushi. Nagasaki: Nagasaki bunkensha. MacLean, J. 1974, ‘The Introduction of Books and Scientific Instruments into Japan, 1712-1854.’ In: Japanese Studies in the History of Science, Vol 13: 9-68. Moeshart H. 2003, Een miskend geneesheer; Dr. J.K. van den Broek en de overdracht van kennis van westerse technologie in Japan 1853-1857. Unpubl. Dissertation, Leiden University. Numata J., Matsumura, A., Satõ, M (ed.) 1976, Yõgaku jõ. Tokyo: Iwanami shoten.

Voortgang. Jaargang 22 176

Numata J., Ishiyama, H., Umetani, N., Õmori, M., Katagiri, K., Sakai, S., Yabe, I. (ed.) 1984, Yõgakushi jiten (‘Dictionary of the History of Western Learning’). Tokyo: Yushodo Press Ltd. Numata J. 1989, Western Learning. Tokyo: The Japan-Netherlands Institute. Overmeer Fisscher J.F. van 1833, Bijdrage tot de kennis van het Japansche Rijk. Amsterdam: J. Müller & Co. Rubinger R. 1982, Private Academies of Tokugawa Japan. New Jersey: Princeton University Press, 1982. Saitõ, S. 1985, Nihon ni okeru orandago kenkyuu no rekishi. Tokyo: Daigaku Shorin. Sansom G.B. 1950, The Western World And Japan. Alfred A. Knopf, New York. Serrurier, L. 1896, Bibliothèque Japonaise. Leiden: E.J. Brill. Siebold, P.F. von 1841, Isagoge. Leiden: Apud Auctorem. Sugimoto T. 1991, Kokugogaku to rangogaku, ‘Japanese Linguistics & Dutch Linguistics’, Musashino Shoin, Tokyo.

Eindnoten:

1 Rangaku, lit. ‘Dutch learning’ became the term for the study of European science and technology during this period. 2 The Portuguese produced a number of printed books on the Japanese language in the early seventeenth century, and a Japanese-Portuguese dictionary appeared in 1603. However, these works were produced by and for Portuguese missionaries, and played no role in language acquisition or translation by Japanese after their expulsion from Japan. 3 MacLean suggests that a number of biology books may still have been kept by the interpreters, which would explain their interest in a Latin dictionary (MacLean, 1974:14). 4 Kerlen identifies this work as Halma's first edition of 1717 (Kerlen 1996:86). 5 Haruma is a Japanese rendition of the name Halma. The Edo haruma is also known as Haruma wage (‘Halma translated into Japanese’). 6 The question has been asked why French-Dutch dictionaries were imported into Japan, and not a descriptive Dutch dictionary, which surely would have been more useful. The answer is that such a dictionary did not exist. The original purpose of dictionaries was to provide equivalents of words in different languages. The first proper Dutch language dictionary was the Nederduitsch taalkundig woordenboek by Pieter Weiland, which was published progressively in eleven volumes between 1799 and 1811. 7 A translation of Õtsuki's preface to the Edo haruma can be found in Goodman 2000:140. 8 In the original Edo haruma, a number of linguistic terms were listed without translation (notably woordbuiging, ‘declension’) indicating that at the end of the eighteenth century grammatical expertise was still in its infancy among the rangaku scholars in Edo. 9 Duufu is a Japanese rendition of the family name of Hendrik Doeff, the main compiler of the dictionary. 10 The VOC, and later the Dutch government, were responsible for the living expenses of the Dutch traders in Nagasaki. Doeff survived his lengthy period of isolation through a combination of frugality and loans from the Japanese (Doeff 1833:70 and 177). 11 ‘De ondervinding, dat de Hollandsche taal door de Japansche tolken zeer slecht gesproken, en dat aan vele woorden in de vertaling eene geheel verkeerde beteekenis gegeven wordt, deed

Voortgang. Jaargang 22 mij het eerste denkbeeld ter vervaardiging van een Woordenboek der beide talen opvatten. Ik meende toen ver genoeg in de Japansche taal gevorderd te zijn, om dezen arbeid met een goed gevolg op mij te nemen, waarvan nog geen voorbeeld bestond. Men had er wel eenige boekjes tot behulp voor de Hollandsche ambtenaren en tolken, met de noodzakelijkste beteekenissen, doch dezelve waren klein en gebrekkig. Tot handleiding nam ik dus het Nederduitsch en Fransch Woordenboek van François Halma.’ (Doeff 1833:263-4). In his introduction to the Duufu haruma, Doeff identifies Halma's second edition (1729) as his source. 12 Doeff first visited Japan briefly in 1799, and did not begin his posting on Dejima until 1800. This has given rise to speculation that ‘twelve years after my arrival indicate’ is the year 1812. However, in the foreword to his dictionary, which is dated 1816, Doeff states that he had begun his project ‘5 or 6 years earlier.’ The two statements combined unambiguously identify 1811 as the year when Doeff began compiling his dictionary. 13 Although the Shogun was not of imperial blood, he was seen by the Dutch traders as being the (secular) Emperor of Japan, hence Doeff's use of the term ‘His Imperial Majesty’ here. 14 ‘Om dit werk voor zijne Keijzerlijke majesteit af te schrijven heeft den weleedele Achtb. heer nagazakijsche gouverneur elf tolken benoemd, dog indien men hetzelve zodanig als het was zond zouden daar wel fouten in gevonden worden, hetwelk in zoo een omlastig werk onvermijdelijk is, en ik dus noodig geoordeeld hebbende om dit werk te verbeteren heb ik den temporeel ondertolk Nj: tokzuro, en den onder het geheele tolkencollegie in de hollandsche taal allerbekwaamste en tot dit werk onontbeerlijke vice ondertolk Yos: gonnoskij, tot eerste verbeeteraars [...] geemployeerd.’ The Dutch used by Doeff in this passage may strike the reader as somewhat unusual. Doeff wrote this introduction for the benefit of Japanese readers, and explains in his memoirs that, in order to satisfy the interpreters and avoid critical comment, he would sometimes ‘adapt’ his Dutch to make it easier for the Japanese to understand (Doeff 1883:101). 15 ‘... die de Japansche taal zeer goed verstond (iets, dat zelfs bij de tolken niet altijd het geval is)’ (Doeff 1833:264). 16 ‘Mijn oorspronkelijk opstel of klad...’ (Doeff 1833:265). 17 Initially, following his return to The Netherlands, Doeff made only passing mention of his dictionary in his book Herinneringen uit Japan. It was not until controversy arose over the authorship of his dictionary (see below) that he added a somewhat heated postscript to his book, in which he describes the reasons and circumstances of the compilation of the dictionary, offers proof of his authorship, and demands credit for his labours. The implication of this is that, although the compilation of such a work must have been a mammoth task indeed, Doeff did not at the time think that he and his assistants were doing anything that would be of much interest to anyone in The Netherlands, certainly not as momentous as the many political and commercial events and transactions which form the main topic of his book. 18 The Tekijuku School building in Osaka is now a museum, and the Duufu haruma is on permanent display there. 19 ‘... in de platte Nagazakij stijl...’ 20 Kerlen mentions only one, the hand-written copy (Kerlen 1996:86). 21 A major Dutch television documentary series marking four hundred years of Dutch-Japanese relations in the year 2000 is a recent example. The same error probably led Sugimoto (1991:88) to believe that a romanized dictionary in the Leiden collection is a manuscript from Doeff's hand (it is in fact Blomhoff's-see below), and applied this as proof that Doeff used romanized Japanese in his original manuscript, later to be transcribed into Chinese characters and kana by the Nagasaki interpreters. It is not known whether or not Doeff used rõmaji in his first draft. 22 Fujibayashi Fuzan in his foreword to Yakken, quoted in Numata et. al. 1984:713. 23 Although dated 1857, the work is not thought to have been completed until 1860 (Saitõ 1985:175). 24 It is ironic that Halma and Marin, whose names are so closely interwoven with Dutch language studies in Japan, had an intense and public dislike for each other. Halma in particular went to extremes in his campaign to discredit his rival; in the second edition of his dictionary (1729) he referred to Marin as ‘die verwaande taalbrabbelaar’ (‘that conceited producer of gibberish’) and, employing a pun based on a French interpretation of Marin's name, proclaimed him to be ‘un nouveau Monstre Marin’ (‘a new Seamonster’). He was clearly very pleased with this trouvaille, because he went so far as to commission an artist to visualise his insult in the frontispiece, a magnificent etching depicting a victorious knight in armour (presumably Halma

Voortgang. Jaargang 22 himself) standing triumphantly atop a defeated sea monster, while the surrounding onlookers hold their noses to ward off the stench that is still emanating from the monster's mouth. 25 ‘A Vocabulary in Three Volumes, Containing the Explanations of Loan Words, Technical Terms and Archaic Words’. 26 ‘New Printed Dictionary of Loan Words’. 27 This is the work Sugimoto thought was Doeff's. See note 21 above. 28 Toyokichi is perhaps better known as the artist of a portrait of Hendrik Doeff, which he made in 1810 or 1811 (Boxer 1951:108-9). 29 Iroha is a Heian period (794-1183) poem in which the characters of the phonetic kana syllabary each appear once. This kana sequence was often used in Japanese works of reference. 30 Serrurier (1896:20) records this work under the title Oranda jisho (‘Dutch dictionary’), but no such title is visible on or in the work itself. 31 A contraband map of Japan was found among personal goods that Von Siebold attempted to take back from Japan to The Netherlands. He was interrogated, placed under house arrest, and finally expelled from Japan in January 1830. He did, however, return in 1859 and spent a further two years in Japan (Rubinger, 1982: 117-8).

Voortgang. Jaargang 22 177

Paradoxaal (anti-)psychologisme in de begin 20e-eeuwse taalkunde*

Els Elffers

Abstract: - The turn towards antipsychologism around 1900 was a complex process, in logic, and even more in linguistics. Besides paradoxes within the process itself, there were paradoxes in its execution by individual linguists. Metatheoretical psychologism is sometimes combined with linguistic viewpoints associated with antipsychologism and vice versa. Examples can be found in the work of the Dutch linguist Jacques van Ginneken (1877-1945) and of the German linguist John Ries (1857-1933). Whereas Van Ginneken still adopts 19th-century psychologism but also presents analyses of language use which anticipate antipsychologism, Ries explicitly rejects psychologism but also approves of earlier views of the sentence of a purely psychologistic type. How should historiographers of linguistics deal with paradoxes like these?

1. Inleiding: paradoxaal (anti-)psychologisme

In de loop van de 19e eeuw werd de band tussen de taalkunde en de psychologie steeds hechter. Veel historische overzichten van de taalkunde (bijvoorbeeld Ivić 1965) onderscheiden dan ook een episode ‘psychologische taalkunde’ in de tweede helft van de 19e eeuw, waarbij het werk van Heymann Steinthal (1823-1899), Hermann Paul (1846-1921) en Wilhelm Wundt (1832-1920) het referentiepunt vormt. Nu werd taal daarvóór ook wel als een mentaal verschijnsel gezien, maar dit standpunt was eerder een achtergrond-cliché dan een richtinggevend beginsel. Uitspraken als die van Arnauld en Lancelot in de Port-Royalgrammatica (Arnauld & Lancelot 1660: 22), dat mensen over woorden beschikken omdat zij behoefte hebben aan ‘des signes pour marquer tout qui se passe dans leur esprit’ impliceren niet dat er naar aanleiding van de beschreven grammaticale verschijnselen steeds uitvoerig wordt stilgestaan bij hun mentale correlaat. Voor de, al even psychologisch-georiënteerde, 17e-eeuwse logica van Port Royal (Arnauld & Nicole 1662) en andere logica's uit deze periode geldt hetzelfde: er is sprake van ‘a few perfunctory remarks about thinking and the laws of thought and then [they] got right down to business, discussing terms, propositions, syllogisms, without much attention to the ontological status of the entities they discussed’ (George 2003:22). In de 19e eeuw veranderde dit, in de taalkunde zowel als in de logica. Parallel aan de opkomst van de psychologie als zelfstandige academische discipline, gingen steeds meer taalkundigen en logici hun object als behorend tot dit vakgebied zien. Niet dat nu alle taalkundigen zich en bloc tot hele of halve psychologen omschoolden. Zoals bekend was de 19e-eeuwse ‘officiële’ taalweten-

Voortgang. Jaargang 22 178 schap voornamelijk historisch georiënteerd; bij de laat-19e-eeuwse ‘Junggrammatiker’ ging het daarbij in het bijzonder om het achterhalen van feitelijke patronen van klankverandering, een bezigheid waarbij de psychologie hooguit een bijrol vervulde, zoals bij het verklaren van uitzonderingen op klankwetten uit analogiewerking. Maar dat de synchrone taalkunde, die zich aanvankelijk vooral binnen de filosofische ‘algemene grammatica’ en de schoolgrammatica, maar rond 1900 steeds meer in het kader van de nieuwe ‘Algemene Taalwetenschap’ ontwikkelde, sterk psychologisch georiënteerd diende te zijn, was een algemeen aanvaarde visie.1 Illustratief is het volgende citaat uit Knobloch (1988: 67):

So war Steinthals Versuch, der Sprachforschung eine psychologische Unterfutterung zu geben, anfangs das Unternehmen eines Einzelgängers und Außenseiters, [...] in der Zeit des ersten Weltkrieges ist ‘Sprachpsychologie’ als Terminus beinahe ubiquitär. Im Umkreis der Junggrammatiker herrscht die Anschauung, alles, was nicht Sprachgeschichte ist, sei Sprachpsychologie. Der Terminus ist beinahe zu einem synonym für ‘Allgemeine Sprachwissenschaft’ geworden. Im angesehenen ‘Indogermanisches Jahrbuch’ (ab 1913) wird die Jahresbibliographie zur Allgemeinen Sprachwissenschaft zuerst von Ottmar Dittrich, dem Wundtschüler und (Auch-) Psychologen, dann von Jac. van Ginneken, einem ebenfalls psychologisch orientierten Autor kompiliert.

Van Ginneken zullen we verderop nog uitgebreid tegenkomen. Dit artikel gaat over de periode ná deze intensieve psychologisering van de taalkunde. Al vanaf ongeveer 1900 ontstaat er een, aanvankelijk nog zwakke, tendens om de band tussen taalkunde en psychologie minder hecht te maken. Een vroeg voorbeeld van taalkundige reserves over de relevantie van de psychologie is het bekende commentaar van de Junggrammatiker Berthold Delbrück (1842-1922) op de discussie tussen Paul en Wundt over de vraag: moet de zin gedefinieerd worden als de synthese van ‘voorstellingen’ in de geest van de spreker (en vervolgens van de hoorder), zoals Paul stelt, of gaat het om de analyse van een ‘Gesamtvorstellung’, zoals Wundt verdedigt? Delbrücks conclusie ‘Man sieht, für den Praktiker lässt sich mit beiden Theorien leben’ (Delbrück 1901:44) laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Geleidelijk werd deze conclusie door steeds meer taalkundigen gedeeld..2 Ook op zinsdefinities zal ik hieronder nog uitvoerig terugkomen. De zinsdefinitie vormt slechts één van de vele strijdtonelen waarop de uiteindelijke ‘ontpsychologisering’ van de taalkunde zijn beslag kreeg. Het gaat hier om een complex en grillig proces, dat zich over tenminste de eerste vier decennia van de 20e eeuw uitstrekt, en waarbij vele factoren een rol spelen. De deels parallelle, maar veel krachtigere, ontpsychologisering van de logica heeft in dit proces hooguit een indirecte rol gespeeld.3 Wel belangrijk was, met name binnen het opkomende structuralisme, de these dat de taalkunde een autonome wetenschap is, in haar grondslagen en methoden onafhankelijk van andere dis-

Voortgang. Jaargang 22 179 ciplines, ook van de psychologie. Daarnaast speelde het toenemende belang dat aan de zich ontwikkelende sociologie werd toegekend een rol. Toch leidden al deze tendensen tezamen niet tot een totale ontpsychologisering van de taalkunde, wél echter tot een totale verwerping van de 19e-eeuwse, in de voorstellingspychologie wortelende, variant van het psychologisme. Anders dan in de logica, bleef men in de taalkunde, óók als men zich met zoveel woorden antipsychologistisch opstelde, het object ‘taal’ wel een mentale bestaanswijze toekennen, zij het op een fundamenteel andere, veel minder naïeve manier dan in de 19e-eeuwse taalkunde. Vanuit hedendaags perspectief was het begin-20e-eeuwse antipsychologisme in de taalkunde daarom veeleer een ‘sophisticated’ vorm van psychologisme. Heeft dit proces, dat de naam ‘ontpsychologisering’ dus niet ten volle verdient (ik blijf de term niettemin gebruiken)4 op zichzelf al iets paradoxaals,5 er blijkt zich nog meer paradoxaals voor te doen als we kijken naar het feitelijke taalonderzoek zoals verricht binnen de psychologistische achterhoede en dit vergelijken met dat van de antipsychologistische (ik blijf ook die term gebruiken) voorhoede. Dan blijkt het voor te komen dat de feitelijke taalkundige onderzoekspraktijk geen gelijke tred houdt met de metatheorie: taalkundigen die in hun reflectie op het vak (de metatheorie) een psychologistische visie aanhangen, analyseren taalverschijnselen op een antipsychologistische wijze en omgekeerd. Een dubbelvoorbeeld van dit laatste type paradox vormt het centrale onderwerp van dit artikel. Ik zal laten zien dat de psychologist Jacques van Ginneken (1877-1945) en de antipsychologist John Ries (1857-1933) over concreet taalmateriaal uitspraken doen die niet met hun eigen metatheorie overeen lijken te stemmen maar wel met die van de ander.

2. Bestaat paradoxaal taalonderzoek wel?

Om misverstanden te voorkomen, breng ik meteen een punt naar voren dat in mijn eigen onderzoek een rode draad vormt en dat misschien haaks lijkt te staan op de kern van dit artikel: de afstand tussen metatheorie en praktijk. Kan er, gegeven deze afstand, wel sprake zijn van een paradoxale relatie tussen die twee? Bewijst die afstand niet juist dat concreet taalonderzoek en reflectie op taalonderzoek gescheiden trajecten volgen, waardoor begrippen als ‘geen gelijke tred houden’ eenvoudig niet van toepassing zijn? We moeten hier twee situaties onderscheiden. In de eerste plaats is er (en was er altijd) veel feitelijk taalonderzoek dat onberoerd blijft door de ontologische en kentheoretische visies van onderzoekers op hun vak. Er zijn robuuste stukken taaltheorie - ik denk met name aan de morfologie en de grammaticale categorieënleer - die door de eeuwen heen hun plaats hebben gevonden binnen wisselende metatheoretische kaders. Ook zijn er metatheorieën - het psycholo-

Voortgang. Jaargang 22 180 gisme is een goed voorbeeld - onder de vlag waarvan zeer diverse vormen van taaldescriptie mogelijk blijken. Hier is niets paradoxaals aan. Maar er zijn daarnaast ook voorbeelden van directe samenhang tussen metatheorie en praktijk. Denk bijvoorbeeld aan de 19e-eeuwse exclusief- historische kijk op verklaren (bijvoorbeeld te vinden in het werk van Paul), of de 20e-eeuwse Amerikaans-structuralistische a-semantische en procedurele kijk op definiëring (bijvoorbeeld te vinden in het werk van Harris). Dergelijke visies leggen specifieke restricties op aan het feitelijke taalonderzoek van hun aanhangers: een 19e-eeuws historisch-taalkundige verklaart een taalverschijnsel uitsluitend in termen van zijn historische ontwikkeling; een Amerikaans-structuralist definieert een categorie uitsluitend in termen van procedures waarmee je, op basis van klank, niet van betekenis, de categorie kunt ‘vinden’. Ook in dergelijke gevallen komt afstand voor: ondanks de directe inhoudelijke samenhang is het feitelijke taalonderzoek dan niet in overeenstemming met de metatheorie. Om één voorbeeld te noemen: in het Amerikaansstructuralisme komt het voor dat binnen de definiërende procedures expliciet of impliciet toch een beroep op de semantiek wordt gedaan.6 Van paradoxaal onderzoeksgedrag is dan wel degelijk sprake. Over dit type paradoxen gaat dit artikel.

Ik volsta hier voorlopig met de constatering dát dergelijke paradoxen voorkomen, voorlopig voorbijgaand aan de vraag hoe ze tot stand komen en hoe we er als historiograaf tegenaan moeten of kunnen kijken. In de slotparagraaf kom ik terug op deze kwesties, nadat de lezer uitvoerig kennis heeft gemaakt met het verschijnsel zelf, de paradoxen in een werk van de Nijmeegse hoogleraar Van Ginneken (zijn Grondbeginselen der psychologische taalwetenschap (1904-1906), later bewerkt tot zijn dissertatie Principes de linguistique psychologique. Essay synthétique (1907)) en in een werk van de Freiburgse gymnasiumleraar Ries (zijn boek Was ist ein Satz? (1931)). Voor alle duidelijkheid merk ik op dat het hier in de eerste plaats gaat om een demonstratie van het verschijnsel ‘paradox in taalonderzoek’ aan de hand van deze twee linguïsten. Hun samen-optreden in dit artikel danken ze uitsluitend aan de spiegelbeeldigheid van de paradoxen in hun werk. Van een verdergaande vergelijking tussen het werk van beiden, en van hun verschillende posities in het toenmalige taalkundige veld etc. zal slechts in beperkte mate sprake zijn. Ik behandel eerst de metatheoretische posities van Van Ginneken en Ries. Daarna laat ik zien dat beiden in hun concrete kijk op taalverschijnselen soms minder lijken aan te sluiten bij hun eigen metatheorie dan bij die van de ander. Tenslotte kom ik terug op het verschijnsel ‘paradox’ als historiografisch probleem.

Voortgang. Jaargang 22 181

3 Van Ginneken en het psychologisme

Het belangrijkste kenmerk van het 19e-eeuwse psychologisme in de taalkunde (en de logica) is de oriëntatie op de al genoemde voorstellingspsychologie.7 Met name de filosoof-psycholoog Johann Friedrich Herbart (1776-1841) had aan deze stroming een krachtige impuls gegeven. Het bewustzijn wordt in deze benadering gezien als een soort ‘innerlijk podium’ (mijn vertaling van Knoblochs welgekozen uitdrukking ‘innere Bühne’, vgl. Knobloch 1984 en 1988), waarop als ‘acteurs’ psychische entiteiten als begrippen en/of voorstellingen opkomen en afgaan, en relaties met elkaar aangaan. Welke acteurs en welke relaties precies, daarover kon men het, langs doorgaans puur introspectieve weg, vaak moeilijk eens worden.8 Essentieel is echter de algemene aanname dat geestelijke activiteit bestaat uit zo'n reeks gebeurtenissen op het innerlijke podium en dat deze gebeurtenissen via taal tot uitdrukking gebracht kunnen worden. Het aloude, maar voorheen wat vaag gehouden idee dat taal de buitenkant van het denken is, en betekenis het denk-correlaat van de taalvormen, radicaliseerde zich door de voorstellingspsychologische oriëntatie tot een strikte procesvisie op de betekenis van taaluitingen: taaluitingen vormen de waarneembare tekens van wat zich op het innerlijke podium van de spreker successievelijk afspeelt. Zo is de betekenis van een woord de ermee corresponderende voorstelling. Met het uiten van een woord geeft de spreker aan dat hij de bewuste voorstelling zojuist ‘had’. Met het uiten van een meerwoords-zin geeft de spreker aan dat er zojuist een reeks voorstellingen, op zijn innerlijk podium is ‘langs geweest’. Bij de hoorder brengt dit een replica van die voorstellingen op diens eigen innerlijke podium teweeg. De zinsdefinitie van Paul (19094: 121) verwoordt deze visie zeer duidelijk:

Der Satz ist der sprachliche Ausdruck, das Symbol dafür, daß sich eine Verbindung von mehrere Vorstellungen in der Seele des Sprechenden vollzogen hat und das Mittel dazu, die nämliche Verbindung der nämlichen Vorstellungen in der Seele des Hörenden zu erzeugen.

Dat de feitelijke volgorde van de geuite woorden of woordgroepen altijd de volgorde van het denkproces weerspiegelt werd meestal eenvoudig aangenomen, hoewel er discussie bestond over uitzonderingen op deze regel (zie voor de verschillende visies en hun effect op de interpretatie van de subject-predicaat-relatie Elffers 1991 9.4). Ook was er discussie over de vraag of het denken uitsluitend synthetisch werkt (losse voorstellingen treden met elkaar in relatie) of ook analytisch (een ‘Gesamtvorstellung’ valt in delen uiteen). We hebben al gezien dat deze tegenstelling zijn weerslag had op de discussie tussen Paul en Wundt over de definitie van de zin. Toen Van Ginneken zijn omvangrijke Grondbeginselen schreef,9 was de voorstellingspsychologie nog in brede kring aanvaard (hoewel niet meer geheel on-

Voortgang. Jaargang 22 182 aangevochten). Met name Wundts visie was voor veel taalkundigen een centraal oriëntatiepunt. Men ging er van uit dat bij nader onderzoek alle taalverschijnselen een voorstellingspsychologisch fundament zullen blijken te hebben. Van Ginnekens project in zijn Grondbeginselen is, eenvoudig gezegd: het in deze visie vervatte onderzoeksprogramma volledig uitvoeren, een tevoren, ondanks programmatische uitspraken, nog niet bereikt doel. Zijn ambitie daarbij was niet gering: Van Ginneken wilde, zoals uit zijn voorwoord blijkt, op Wundts schouders staan en hem uiteindelijk overtreffen. Dat wilde hij vooral doen door het taalkundig-psychologische spectrum te verbreden. Niet alleen de introspectieve voorstellingspsychologie (door Van Ginneken ‘rationele psychologie’ genoemd) kan, zo stelt hij, de taalkunde nuttige diensten bewijzen, ook de ‘nieuwere’ experimentele en de pathologische psychologie, die beide in de 19e eeuw evenzeer sterk in opkomst waren maar tot dan toe geen rol in de taalkunde speelden, leveren de fundamenten van de taalwetenschap (Van Ginneken 1904-1906: iv-viii) Het is met name Van Ginnekens voor de taalkunde volstrekt nieuwe beroep op de pathologische psychologie van Pierre Janet (1859-1947) en zijn daarop gebaseerde automatismeleer die bekend zijn gebleven.10 In werkelijkheid speelt deze leer alleen een rol in het - weliswaar zeer omvangrijke - vijfde en laatste hoofdstuk van de Grondbeginselen, waarin de diachronie centraal staat. In de eerdere hoofdstukken gaat het, geheel conform de psychologistische traditie, om een puur synchrone fundering van grammaticale begrippen in termen van gebeurtenissen op het innerlijke podium. Dit programma moge traditioneel zijn, de uitwerking die Van Ginneken eraan geeft is dat geenszins. Uitzonderlijk is ten eerste al het feit dat Van Ginneken het programma serieus uitvoert. Terwijl veel taalkundigen bleven steken in, zoals Knobloch het noemt ‘das magere Sätzchen: Bedeutungen sind die mit den Worten und Wortkörpern verbundenen Vorstellungen’ (Knobloch 1988: 240), of alleen een psychisch correlaat formuleerden voor een beperkt aantal grammaticale categorieën en relaties, rust Van Ginneken niet voor hij voor het volledige scala van woordsoorten (inclusief hun subcategorieën), en ook noties als ‘getal’, ‘tijd’, ‘naamval’ afzonderlijk een psychologisch correlaat heeft vastgesteld. Dit vereiste vanzelfsprekend een netwerk van psychologische begrippen dat in fijnmazigheid dat van het traditionele woordsoortsysteem evenaart. Iets dergelijks lag in de psychologie niet voor gebruik gereed. Van Ginneken moest hier de psycholoog een handje helpen. Hij creëerde zijn netwerk in feite grotendeels zelf, niet alleen door eigen differentiaties aan te brengen in het vertrouwde begrippenapparaat van de psychologistische taalkunde, (voornamelijk dat van Steinthal en Wundt) maar ook - en dat is het tweede uitzonderlijke kenmerk - door gebruik te maken van begrippen en inzichten uit het werk van een veel breder spectrum aan psychologen (bijvoorbeeld Theodor Lipps (1851-1914). Alfed Binet (1857-1911) en Wil-

Voortgang. Jaargang 22 183 liam James (1842-1919)) en die zelf verder uit te werken.11 Zo kon Van Ginnekens innerlijke podium bevolkt raken met een aanzienlijk aantal nieuwe en voor zijn psychologistische programma zeer welkome ‘acteurs’. Een voorbeeld vormt zijn behandeling van de functiewoorden. Voor het voorstellingspsychologische programma vormen deze van oudsher een probleem: het is niet makkelijk, de betekenis van een lidwoord of een voegwoord te karakteriseren als een bepaald type ‘voorstelling’. Volgens Van Ginneken is dit een heilloze weg. Functiewoorden zijn volgens hem ‘gevoelswoorden’ (Van Ginneken 1904-1906: hs.4). Inzichten met betrekking tot gevoelens ontleende hij voornamelijk aan Lipps' werk Vom Fühlen, Wollen und Denken (1902), en naar behoefte vulde hij Lipps gevoelstypologie zelf aan. Zo maakt volgens Van Ginneken een ‘verbandsgevoel’ de kernbetekenis uit van voorzetsels en voegwoorden. Van Ginnekens werk maakte, alleen al door de enorme eruditie die eruit sprak, veel indruk, dankzij de Franstalige bewerking ook internationaal. Tegelijk was er ook niet malse kritiek op de speculatieve en fantastische aannames waartoe deze uiterst concrete aanpak leidde. Juist door het in het ‘voorstellingspsychologische paradigma’ besloten programma zo concreet ten uitvoer te leggen, heeft hij, in een tijd dat de kritiek uit taalkundige, logische en psychologische hoek toch al begon toe te nemen, en nieuwere soorten psychologie zich aandienden, de zwakheden van dit paradigma extra duidelijk laten zien. Van Ginneken zelf is de aanpak van zijn Grondbeginselen trouw gebleven, ondanks de veelvuldige en stormachtige terreinverschuivingen in zijn loopbaan. Kort na zijn bemoeienissen met de taalpsychologie wendde hij zich tot de taalsociologie, daarna tot de taalbiologie, beide malen als pionier. Deze heroriëntatie noch het gelijktijdige verdwijnen van het voorstellingspsychologische paradigma bracht verwijdering tussen Van Ginneken en zijn vroege psychologische uitgangspunten.12 Zeer concrete illustraties van later werk binnen dit paradigma zijn te vinden in het op kindertaalontwikkeling gebaseerde grammaticaleerboek De roman van een kleuter (1917). Wie daarin leest hoe ‘Keesjes’ kinderlijke zinnetjes een directe weerspiegeling vormen van wat hij ‘ziet’ achter het ‘raampje’ van zijn bewustzijn (bijvoorbeeld komen er bij elke tweewoordzin ‘twee voorstellingen, bedoelingen of gevoelentjes vlak achter elkander in zijn bewustzijn’ (Van Ginneken 1917, geciteerd in Kempen 1996: 176), twijfelt niet aan het werkelijkheidsgehalte van dit paradigma voor Van Ginneken. Dat dit ook later voor de persoon Van Ginneken niet fundamenteel veranderde bewijst Wils (1966 [1948]: 449) met zijn opmerking dat dit boek ‘“was very dear to the author himself and remained so, also when he realized that psychologists of a later day would view the facts discussed in a way quite different from what had been possible to him’.

Voortgang. Jaargang 22 184

Van Ginnekens werk heeft niet tot schoolvorming geleid en dat heeft vele oorzaken. Voor zijn taalpsychologische werk is zijn vasthouden aan een verouderd psychologistisch paradigma er zeker één.13

4. Ries en het antipsychologisme

John Ries was twintig jaar ouder dan Van Ginneken. Hij promoveerde in 1880, op woordvolgordeverschijnselen in de Heliand. Beroemd werd hij echter pas met zijn in 1894 verschenen boek Was ist Syntax? Ook zijn twee andere boeken, Zur Wortgruppenlehre (1928) en Was ist ein Satz? (1931) kregen veel aandacht. Zijn directe en scherp-methodische concentratie op fundamentele en heikele problemen, en zijn vernieuwende en verrijkende aanpak van de (in zijn tijd sterk verwaarloosde) syntaxis, maakten dat men niet om hem heen kon. Toch bleef zijn invloed, net als die van Van Ginneken, beperkt. Een gemeenschappelijk punt is daarbij dat bij beiden de metatheoretische verhouding tot de psychologie een rol lijkt te spelen. Van Ginnekens consequent volgehouden psychologisme werd al snel door het antipsychologisme ingehaald. Bij Ries was het precies omgekeerd: hij was met zijn antipsychologisme zijn tijd vooruit. Volgens Zewadowski (1980: 273-274)) leidde dit bij Ries, en ook bijvoorbeeld bij Baudouin de Courtenay en Bühler, tot een voor voorlopers van een nieuwe benadering kenmerkende situatie: ‘not to be understood by their contemporaries, and not to be accepted, later, by the new development, or to be accepted as a figurehead only, being considered as “superseded” by the new development in its final “established” form’.14 Het is langzamerhand tijd om nader in te gaan op het taalkundige antipsychologisme. Tot nu toe hebben we dit slechts negatief gekarakteriseerd: het voorstellingspychologische paradigma werd verworpen. Hoe gebeurde dit, en wat kwam ervoor in de plaats? Een sleutelrol in dit proces werd gespeeld door de filosoof-psycholoog Franz Brentano (1838-1917). Op basis van zijn werk ontwikkelde zich in de eerste decennia van de 20e eeuw een visie op de menselijke geest die sterk afwijkt van de ‘innerlijke podium’-visie. Het belangrijkste kenmerk dat mentale verschijnselen onderscheidt van fysische en sociale verschijnselen is volgens Brentano ‘intentionalititeit’, het ‘gericht zijn’. Psychische gebeurtenissen zijn in essentie intentionele handelingen, dwz handelingen die gericht zijn op een inhoud, een intentioneel object.15 Beweren, verlangen, hopen, je verbeelden, al deze mentale handelingen vooronderstellen een object waarop ze gericht zijn. Je beweert ‘iets’, je verlangt ‘naar iets’, je hoopt ‘op iets’. Dat ‘iets’ is het intentionele object. Deze visie leidde, mede dankzij Brentano's leerlingen, onder wie Edmund Husserl (1859-1938), Anton Marty (1847-1914) en Christian Ehrenfels (1859-1932), tot nieuwe benaderingen in de psychologie, waarvan de Akt- en Gestalt-

Voortgang. Jaargang 22 185 psychologie en de fenomenologische psychologie de belangrijkste zijn. Voor de taalkunde (inclusief de taalfilosofie en de - nog nauwelijks daarvan te onderscheiden - taalpsychologie) en de logica hadden deze ontwikkelingen grote gevolgen.16 Het idee dat taaluitingen weerspiegelingen zijn van gebeurtenissen in het hoofd van de spreker (met het doel dat diezelfde gebeurtenissen zich bij de hoorder herhalen) verdwijnt, ten gunste van het idee dat taaluitingen boodschappen zijn van de spreker aan de hoorder over standen van zaken in de werkelijkheid. Aanvankelijk werd vooral de irrelevantie voor het betekenisbegrip van gebeurtenissen op het innerlijke podium beargumenteerd. Later kwam daar, vooral dankzij de Würzburgse denkexperimenten tijdens de eerste decennia van de 20e eeuw, een krachtig argument bij: een dergelijk innerlijk podium bestaat niet: het uiten van zinnen gaat aantoonbaar niet gepaard met successievelijk met de taalelementen corresponderende ‘voorstellingen’. Het psychologisch correlaat van een zin werd door deze ontwikkelingen dus niet meer gezien als een theaterepisode op het innerlijke podium van de spreker, maar als een (bewerings- of vraag-)act met betrekking tot een toestand in de buitentalige werkelijkheid. Dit betekent dat de betekenis van een zin voor een substantieel deel geen processen betreft, maar (in moderne termen) propositionele inhouden, die betrekking hebben op situaties in een buitentalige werkelijkheid. Voor de logica was dit inzicht één van de impulsen tot een vrijwel definitieve ontpsychologisering (zie noot 3).17 Voor de taalkunde ligt de zaak ingewikkelder. Zoals gezegd, namen veel taalkundigen en taalpsychologen een vanuit hedendaags perspectief paradoxaal lijkende houding aan, waarbij enerzijds de term ‘psychologisme’ een duidelijk negatieve lading had, anderzijds toch een psychologische metatheorie werd verdedigd; ook de propositionele inhouden werden doorgaans intrapsychisch opgevat. Dit verschil tussen taalkunde en logica had te maken met het feit dat de taalkunde overvloedig gebruik maakte van de psychologisch te duiden elementen van de nieuwe benadering (de begrippen ‘Akt’ en ‘Gestalt’), terwijl voor de logici het geïdealiseerde en normatieve karakter van hun discipline, en de niet-psychologische status van de intentionele objecten centraal stond. De toenemende mathematisering van de logica was tevens een factor van betekenis. Wat maakte dat ook de taalkundigen hun visie ‘antipsychologistisch’ noemden? Twee punten zijn van belang: In de eerste plaats was er sprake van overgeneralisatie: een krachtig verwerpen van bepaalde soorten psychologie kreeg het etiket ‘antipsychologisme’. Dit is wat ook Jakobson (1973: 16) terugblikkend vaststelt:

The legend of a ‘militant anti-psychologism’ [...] is based upon several misunderstandings. When phenomenologically oriented linguists resorted to the slogans of anti-psychologism [..], they used this term in the same way as Husserl did when he opposed a model of a new phenomenological psychology with its fun-

Voortgang. Jaargang 22 186

damental concept of intentionality to the orthodox behaviourism and to other varieties of stimuli-responses psychology.

Dit overgeneraliserende gebruik is op zichzelf mogelijk te verklaren uit de algemene retorische tendens, in de taalkunde en elders, om tegenstanders in termen van een negatieve classificerende aanduiding te karakteriseren, wat hun fundamentele ongelijk benadrukt. Denk bijvoorbeeld aan de begintijd van de generatieve grammatica, toen welk ander onderzoek ook maar vaak als ‘taxonomisch’ werd gekenmerkt. In de 19e eeuwse psychologistische taalkunde werd het eerdere zgn. ‘logicisme’ tot, wat Marty noemde ‘eine Art wissenschaftlicher Schimpfname’ (zie noot 16). Ook ‘psychologisme’ kreeg op zijn beurt deze functie, in de taalkunde zowel als in de logica.18 In de tweede plaats is er de ambivalentie binnen de nieuwe psychologie zelf. Of fenomenologische analyses iets zeggen over de menselijke geest of over een niet-mentale werkelijkheid is niet altijd duidelijk. Voor de propositionele inhouden die nu de centrale betekenissen van zinnen uitmaken geldt hetzelfde; soms lijkt sprake te zijn van een niet-mentalistisch, platonistisch betekenisbegrip, soms worden de inhouden zélf intra-psychisch geduid. Zoals gezegd had in de taalkunde de laatste visie weliswaar de overhand, maar de genoemde ambivalentie vormt zeker een factor die het te algemene negatieve gebruik van de term ‘psychologisme’ mede verklaart.19

Had deze metatheoretische verandering effect op de taalkundige onderzoekspraktijk? Het antwoord op die vraag hangt sterk af van de kijkrichting. Hierboven is al gesteld dat veel taalkundig onderzoek geen directe metatheoretische invloeden ondergaat. Kijken we naar breed gedragen en belangrijke taalkundige onderzoeksimpulsen in de eerste helft van de 20e eeuw, zoals de opkomst van de fonologie en, wat later, van de woordgroepleer, dan lijken die niet direct door metatheoretische veranderingen aangestuurd te zijn.20 Dat is wel het geval bij enkele wat meer perifere ontwikkelingen. Tot deze laatste groep behoren ontwikkelingen met betrekking tot de definitie van de zin.21 Reeds in 1918 liet de psycholoog-filosoof-taalkundige Karl Bühler (1879-1963) de gevolgen zien van de veranderde kijk op de functionaliteit van taal voor de definitie van de zin: ‘ontstaansdefinities’ (dwz. definities waarin het aan het uiten van de zin voorafgaande stapsgewijze denkproces essentieel wordt geacht) als die van Paul en Wundt zijn irrelevant (Bühler verwijst o.a. naar Delbrück); de essentie van de zin moet gevat worden in termen van de functie, het met de zin te bereiken effect (‘Leistung’). Een goede definitie is dus altijd een ‘Leistungsdefinition’. Het belangrijkste te bereiken effect is volgens Bühler ‘Darstellung’: het weergeven van standen van zaken in de werkelijkheid.22 Bühlers typologie van zinsdefinities werkte verhelderend, maar zijn eigen definitie (‘Sätze sind die einfachen, in sich abgeschlossenen Leistungseinheiten, oder kurz; die Sinneinheiten der Rede’) maakte beslist geen einde aan de dis-

Voortgang. Jaargang 22 187 cussie. Vele tijdgenoten kwamen met eigen (deels nog op het psychologisme voortbouwende) alternatieven. Het feit dat Ries in zijn gedegen werk Was ist ein Satz? (1931) maar liefst 150 zinsdefinities, merendeels van tijdgenoten, bespreekt, geeft aan hoe sterk dit onderwerp leefde. Ries gaat bij zijn evaluatie van de definities van anderen kritisch te werk. Zeer veel definities vallen af omdat ze een beroep doen op begrippen die duister, meerduidig, te beperkt of te ruim zijn. Dit laatste oordeel treft het begrip ‘Sinn’ in Bühlers definitie: ook woorden hebben een ‘Sinn’ (Ries 1931:8). Dat ‘ontstaansdefinities’ als die van Paul en Wundt - Ries spreekt, in het licht van de voorafgaande opmerkingen over termgebruik zeer betekenisvol, van ‘rein psychologisch oder psychogenetisch definieren’ (p.35, curs. van E.E.) - niet tot ‘Wesensbestimmung’ leiden is voor Ries echter even evident als voor Bühler. En evenals deze laatste (overigens nog niet expliciet in 1918, wel in latere publicaties), en een stuk krachtiger, verdedigt Ries een niet-psychologistische kijk op de taalkunde. Nerlich en Clarke (1996: 199 vlgg.) karakteriseren Ries' werk zelfs geheel als ‘the grammarians revenge’ (tegen de dominantie van de psychologie in de taalkunde) en zien als Ries' hoofddoel ‘to free linguistics from psychology’. Dit is wat overdreven, maar onmiskenbaar is het Ries' bedoeling, de psychologie zijn plaats te wijzen. De grammaticus mag zijn problemen volgens Ries niet op de psycholoog afschuiven. Als hulpwetenschap is de psychologie bruikbaar, maar Ries waarschuwt voor ‘die Überspannung der psychologischen Sprachbetrachtung und die damit verbundene Verkennung der eigentlichen, sprachlichen Natur der grammatischen Forschungsobjekte’ (Ries 1931: 30-31). Zijn eigen zinsdefinitie sluit nauw aan bij de nieuwe, ‘intentionele’ kijk op de functies van taaluitingen. Centraal staat bij Ries de betrokkenheid van taaluitingen op de werkelijkheid: ‘Ein Satz ist eine grammatisch geformte kleinste Redeeinheit, die ihren Inhalt im Hinblick auf sein Verhältnis zur Wirklichkeit zum Ausdruck bringt’ (Ries 1931: 99). Volgens Graffi (2001: 130) is deze definitie ‘as Ries expressly states (p.77), [...] based on the theories of the sentence developed within the frameworks of phenomenology and, especially, of post-representational or post-Wundtian psychology.’ Zo expliciet is Ries beslist niet. Hij verwijst slechts naar de definitie van Clara en Wilhelm Stern (1907), waarin het begrip ‘Stellungnahme’ centraal staat. Deze definitie vormt Ries' voornaamste inspiratiebron.23 Zijn belangrijkste bezwaar ertegen is dat onvoldoende duidelijk wordt waarop de ‘Stellungnahme’ betrekking heeft. Ries doet geen uitspraak over het type psychologie waartoe het werk van de Sterns hoort. Op zichzelf is de karakterisering ‘post-Wundtian’ voor Wilhelm Stern overigens zonder meer juist (‘phenomenological’ wellicht niet helemaal), en dat Ries' definitie aansluit bij de niet-Wundtiaanse en op ‘Leistung’ gerichte benadering van de Sterns is duidelijk.

Voortgang. Jaargang 22 188

Hoewel Ries' gehele werk zoals gezegd niet invloedrijk was, kreeg zijn verhandeling over de zinsdefinitie veel aandacht en waardering. Zijn eigen zinsdefinitie, die bij nadere uitwerking impliceert dat een ‘echte’ zin een persoonsvorm bevat (dit wordt bedoeld met ‘grammatisch geformt’), zodat er naast ‘echte’ zinnen nog allerlei soorten pseudo- en semi-zinnen moeten worden onderscheiden, kreeg echter weinig bijval. Bühler (1934: 359) verwoordt, overigens naast lovende woorden, deze kritiek op bloemrijke wijze:

Ries [...] baut in seiner eigenen Lehre um den Palast des wahrhaft echten und höchst vollendeten Satzes ein ganzes Dorf von Metökenhäuschen auf, in denen er die angeblich halbechten und unvollendeten Satzerscheinungen unterbringt.

Er is echter ook fundamentelere kritiek. Inmiddels heeft Bloomfield in Amerika een streng-natuurwetenschappelijke benadering van taalverschijnselen geïntroduceerd.24 Binnen dat perspectief is een zinsdefinitie als die van Ries zonder meer a-linguïstisch, en wel ‘mentalistisch’. Met die term duidt Bloomfield de door hem als voorwetenschappelijk beschouwde typen psychologie aan, dwz. alle behalve de behavioristische. En zo kon het gebeuren dat Ries' werk, dat, zoals we zagen, te boek staat als vooruitlopend op later antipsychologisme, voor een criticus die de grenzen anders legt toch teveel ‘psychologie’ bevat: ‘Ries [...] does perhaps as well as can be done within the traditional mentalistic approach to this question. I believe, however, that this approach leads nowhere’ (Bloomfield 1987 [1931]: 153).25

5. Van Ginnekens paradox: de vrienden, de machinist en de soldaten van Xenophon

We hebben gezien dat Van Ginneken in de eerste hoofdstukken van zijn Grondbeginselen de psychologie benut om de woordsoortleer te funderen. We hebben ook gezien dat de centrale notie voor het antipsychologisme, de (taal-)handeling is. Lange tijd is het antipsychologisme dan ook bij uitstek op de zin geconcentreerd geweest. Het lijkt op het eerste gezicht niet aannemelijk dat iemand met een expliciet psychologistisch programma toch anti-psychologistische geluiden laat horen. Maar dat dit juist bij Van Ginneken binnen zijn woordsoort-project het geval zou zijn, lijkt al helemaal onwaarschijnlijk. Toch gebeurt dit. Het volgende citaat laat op een even rudimentaire als duidelijke manier zien dat Van Ginneken korte metten maakt met het idee dat het bij taaluitingen zou gaan om in de spreker ontstane (en in de hoorder te wekken) voorstellingsreeksen:

Twee vrinden - ze wonen tegenover elkander - hebben afgesproken, als ze op hun kamer zijn, altijd het gordijn heelemaal in de hoogte te trekken, dan behoe-

Voortgang. Jaargang 22 189

ven ze nooit voor niets te loopen en kunnen ze elk van huis uit zien of de ander thuis is. Maar als nu een der vrienden aan z'n raam komt, en hij het gordijn aan den overkant hoog opgetrokken ziet, en nu niets anders doet dan zich z'n vriend in diens kamer voorstellen, dan dunkt me dat het eigenlijke doel der afspraak volstrekt niet bereikt is. Of wat zouden de spoorsignalen baten als het sein-op-onveilig in den machinist niets uitwerkte, dan dat hij zich den weg als onveilig voorstelde, en het stoppen van den trein hem alleen min of meer levendig voor den geest kwam? Of zouden de soldaten van Xenophon die van hunne voorloopers het blijde signaal θλσσ! θλσσ! hoorden, alleen daarom aan 't hollen zijn gegaan, omdat ze zich de zee zoo erg levendig verbeeldden? Neen. In den vriend, in den machinist, in den hopliet wilde en moest een beaming gewekt worden: Ja, m'n vrind is nu thuis, de weg is onveilig, daar is dan toch heusch de langverbeide zee. (Van Ginneken 1904-1906: 61-62)

Kan het duidelijker? Het werkelijkheids-betrokkene van de communicatieve handeling, de irrelevantie van de mentale beelden die bij het ontstaan van de zin een rol spelen, zelfs de verhelderende werking van voorbeelden van niet-talige communicatie (door antipsychologisten vaak benut, met name door Bühler), Van Ginneken ziet dit alles niet minder duidelijk dan latere taalkundigen en psychologen uit de Brentano-school, die hier het fiasco van het psychologisme gedemonstreerd zagen. Hoe past Van Ginneken dit in in zijn psychologistische kader? Het woord ‘beaming’ dat in de laatste zin van het citaat valt, is hier de sleutel. Van Ginneken introduceert een nieuwe ‘acteur’ op het innerlijke podium: naast voorstellingen en gevoelens treden er ook ‘beamingen’ op. Dit zijn de psychische handelingen waarmee we bevestigen dat onze voorstellingen betrekking hebben op de objectieve werkelijkheid. Van Ginneken geeft zich veel moeite, het bestaan van de beaming te ‘bewijzen’, zoals hij het noemt (de geciteerde passage behoort tot één van de ‘nog zes andere bewijzen’ die volgen op drie eerdere ‘bewijzen’). Overigens, ook bij de voorstellingen en gevoelens put Van Ginneken zich uit in ‘bewijzen’; daarbij gaat het echter vooral om de subcategorieën, terwijl bij de beaming ook de overkoepelende categorie tegen ‘ongelovigen’ wordt verdedigd. Want die zijn er. Van Ginneken heeft zijn begrip ‘beaming’ (‘adhésion’ in de Franse versie) weliswaar zelf geijkt, maar dit gebeurde niet helemaal in het luchtledige. Het blijkt dat hij via zijn bewonderenswaardig omvangrijke psychologische en filosofisch-psychologische literatuurstudie wel degelijk door andere psychologen ontwikkelde - soms controversiële - noties aantrof die aan de zijne verwant waren. Het gaat hier niet om psychologen van de antipsychologistische soort. Het gaat om:

Voortgang. Jaargang 22 190

a) psychologen als Binet en James, die al vóór de Würzburgse denkexperimenten bij proefpersonen of introspectief vaststelden dat visuele ‘voorstellingen’ voor het denken niet of nauwelijks van belang zijn, laat staan er de essentie van uitmaken. Voor Van Ginneken vormt dit een ‘bewijs’: iets anders moet essentieel zijn; derhalve: de beaming is essentieel.26 De bewuste psychologen trekken deze conclusie zelf overigens niet op deze expliciete en dwingende wijze.27 b) psychologen als Janet en Sommer, die respectievelijk bij psychiatrische patienten (‘psychasthenici’) en bij een afaticus observaties deden met betrekking tot het wegvallen van functies. Er is bijvoorbeeld sprake van het wegvallen van de ‘fonction du réel’ bij psychiatrische patiënten met wier voorstellingsleven niets mis is. Bij de afaticus bestaat het vermogen om dingen die bij elkaar horen zonder visueel hetzelfde te zijn (bijvoorbeeld verschillende muziekinstrumenten) samen te groeperen, terwijl er geen gemeenschappelijke voorstelling noch een gemeenschappelijk woord beschikbaar is. Deze feiten ‘bewijzen’ voor Van Ginneken het bestaan van de beaming als afzonderlijk psychisch verschijnsel.28 c) De filosoof-psycholoog Lipps, onafhankelijk van wie Van Ginneken zijn begrip ‘beaming’ geïntroduceerd heeft, maar in wiens werk hij wel ‘in een radicaal verschillend beeld’ (p.50) hetzelfde begrip aantrof. Lipps gebruikte in dit verband de term ‘apperceptie’ in een aangepaste betekenis; volgens Van Ginneken spreekt hij ook van ‘een kracht die zich onmiddellijk hare eigen akten bewust is’ (Van Ginneken 1904-1906: 50). Naar Lipps verwijst hij ook bij zijn argumentatie tegen de ontkenning van het bestaan van de beaming door de psycholoog Ebbinghaus (1850-1909).

Laten we wat nader naar het werk van Lipps kijken. Lipps werkt, net als Van Ginneken, nog binnen het voorstellingspsychologische paradigma. Hij is één van de laatste expliciete aanhangers van een puur-psychologistische visie op de logica. Stelzner zegt over hem: ‘When other advocates of psychologism underline their moderateness by stating that logic is not a physics but an ethics of thinking, then Theodor Lipps in his Logik from 1893 pronounces his unlimited foundational logical psychologism without any hesitation’ (Stelzner 2003: 88). Kennelijk heeft ook hij binnen dit paradigma toch een begrip ontwikkeld dat sterk tendeert in de richting van het antipsychologisme van Brentano (zie ook Zweig 1967: 485). De strategie van Lipps en Van Ginneken komt erop neer dat het innerlijke podium ‘verrijkt’ wordt met een nieuw soort acteur. En wel een acteur die tegelijk een tijdbom op zak heeft. Want het postuleren van een categorie als de beaming impliceert de aanname van objectieve inhouden van de beamingen als afzonderlijke, voor de betekenis van de taaluiting essentiële entiteiten. Deze inhouden zijn niet reduceerbaar tot de psychische processen op het innerlijke podium, die in de voorstellingspsychologische visie nu juist de betekenis van taaluitingen constitueren. Deze laatste betekenisvisie kan slechts gehandhaafd blijven

Voortgang. Jaargang 22 191 als men de inhouden en hun niet-procesmatige status eenvoudig negeert. Knobloch spreekt in verband met deze - voor dit type overgangsfiguren kenmerkende - strategie van een ‘radikalisierte Erlebnispsychologie’:

In einer radikal erlebnispsychologische Verpuppung ist die moderne psychologische Semantik aufgewachsen, bis sie den Kokon zu eng befand und sprengte. (Knobloch 1988:312)

Bij Van Ginneken wordt de tijdbom effectief onschadelijk gemaakt. Zijn boek vervolgt namelijk zijn oorspronkelijke op woordsoorten gerichte stramien. Nadat de beaming is geïntroduceerd als zins-notie, wordt hij in de rest van Van Ginnekens boek functioneel gemaakt als woord-notie. Verschillende woordsoorten worden onderscheiden op grond van de verschillende typen beaming die ermee corresponderen. Zo correspondeert met het (pro-)nomen de realiteitsbeaming, die betrekking heeft op het bestaan van de voorstelling én haar pendant in de realiteit, met het adjectief correspondeert de potentialiteitsbeaming, die alleen betrekking heeft op de voorstelling zelf. Hetzelfde onderscheid wordt bij werkwoorden ten grondslag gelegd aan het onderscheid tussen de indicativus praesens en alle andere tempora en modi. Als - niet nader toegelichte - illustratie diene verder p.119 van de Grondbeginselen, waar Van Ginnekens zijn uiteindelijke indeling in schema presenteert

Voortgang. Jaargang 22 p. 119

Eigenlijk worden de vrienden, de machinist en de soldaten van Xenophon zo monddood gemaakt. Via een aantal - voor Van Ginneken nogal kenmerkende - zevenmijls-schreden wordt een begrip dat van toepassing is op de zin als een op de werkelijkheid betrokken communicatieve handeling, verruimd tot een zeer vaag begrip dat (ook) losse woorden karakteriseert. Zo gebruikt Van Ginneken het verschil tussen ik glimlach en zijn glimlach (er is tweemaal dezelfde voorstelling bij glimlach, toch is er betekenisverschil; dit komt op rekening van het beamingsaspect), om te betogen dat een verschillend beamingsaspect ook verantwoordelijk is voor het verschil dat bij de woorden hoest, zorg, zweet, reis, besluit etc. bestaat tussen hun nominale en hun verbale betekenis. En iets vergelijkbaars moet dan ook wel het geval zijn bij het verschil tussen warm en warmte, moei en moeiheid, driftig en drift (Van Ginneken 1904-1906: 66 vlgg.). Het is passend, hier op te merken dat Van Ginneken weliswaar menigmaal al te enthousiast generaliseert, begrippen onverantwoord oprekt etc., maar dat hij tegelijk streeft naar een strenge methodologie, iets wat door zijn contemporaine en latere critici weleens over het hoofd is gezien. We zagen al dat hij het bestaan van de beaming niet voetstoots aanneemt, maar via vele ‘bewijzen’ beargumenteert. Ook

Voortgang. Jaargang 22 de spilfunctie die de beaming speelt bij het onderscheiden van de woordsoorten wordt eerst als een - beargumenteerde - hypothese gepresenteerd:

Voortgang. Jaargang 22 192

Welnu, we hebben zoo juist gezien, dat de beaming in de beteekenis ook van het eenvoudigste woordgebruik, verreweg het belangrijkste element moet genoemd worden. We meenen dus geen ondoordacht waagstuk te beproeven, als wij trachten de verdeeling der meest hoofdzakelijke en algemeene woordkategorieën op verschillen in de beaming terug te voeren. (Van Ginneken 1904-1906: 68)

Vervolgens worden de gesuggereerde funderingen van woordsoorten in verschillende typen beaming pagina's lang psychologisch èn taalkundig ondersteund met argumenten (‘bewijzen’ in Van Ginnekens terminologie). Het is dus niet bij de methode zelf, maar bij de toepassing ervan, dat Van Ginneken vaak te kort door de bocht gaat. Bij de beaming breidt hij het terrein van zaken waar de notie betrekking op heeft uit van standen van zaken in de werkelijkheid naar afzonderlijke objecten en naar voorstellingen. Daardoor wordt het begrip minder coherent, èn in schijn bruikbaar om een door en door psychologistisch programma uit te voeren.29 Voor Van Ginneken blijven zinnen weerspiegelingen van gebeurtenissen op het innerlijke podium; meer en preciezer dan bij vele eerdere verdedigers van het voorstellingspsychologische paradigma tussen woordopeenvolgingen en hun onzichtbare psychische tegenhangers.30 Dat een aantal van die tegenhangers ‘beamingen’ zijn doet daar niets aan af, hoezeer die notie ook de potentie had om dit hele paradigma te ondergraven.

6. Ries' paradox: Vorstellungsverknüpfung

Één van de vele problemen die een zinsdefinitie moet oplossen is het verantwoorden van het verschil tussen constructies als de vliegende vogel en constructies als de vogel vliegt. Waarom is de eerste constructie geen zin en de tweede wel? Van oudsher hebben grammatici deze vraag trachten te beantwoorden en meestal zijn zij daarin min of meer geslaagd. Impliciet vinden we de belangrijkste grondgedachte al in de klassieke grammatica. De oudste Griekse grammatici hanteren hetzelfde woord (rhema) voor ‘werkwoord’ en ‘bewering’. Tot het werkwoord behoort niet het participium. De bedoeling is duidelijk: met een zin, een constructie met een verbum finitum, beweer je iets, met een participiumconstructie niet. In de Port-Royalgrammatica (1660, hs, 13) heeft ‘verbe’ nog steeds deze beperkte betekenis, en wordt het participium nadrukkelijk als een soort adjectief geanalyseerd. Het essentiële verschil is dat je alleen met het ‘verbe’ kunt beweren (‘affirmer’), en daardoor een zin (‘proposition’) kunt maken. Latere grammatici hielden dit onderscheid in ere, zij het in andere termen. Het participium werd uiteindelijk tot het werkwoord gerekend. Als syntactische relaties werden de predicatieve relatie (tussen onderwerp en persoonsvorm) en

Voortgang. Jaargang 22 193 de attributieve relatie (tussen participium en substantief) echter scherp van elkaar onderscheiden. Tegen de achtergrond van deze summier aangeduide continuïteit kunnen we het 19e-eeuwse psychologisme zien als een tijdelijke achteruitgang. Als op het innerlijke podium de voorstelling ‘vogel’ met de voorstelling ‘vliegen’ wordt verbonden (‘verknüpft’ in de Duitstalige literatuur), lijken met deze ‘Verknüpfung’ zowel de vliegende vogel te corresponderen als de vogel vliegt. Het onvermogen om hier een duidelijk onderscheid te maken in termen van verschillende psychische processen is het vaakst genoemde kritiekpunt op zinsdefinities als die van Paul en Wundt. Een antipsychologistische Leistungs-definitie als die van Ries, die spreekt van een ‘Redeeinheit die ihren Inhalt im Hinblick auf sein Verhältnis zur Wirklichkeit zum Ausdruck bringt’, kan dit probleem makkelijk aan. Het vliegen van de vogel is immers alleen in de zinsconstructie iets waarvan het werkelijk-zijn expliciet wordt uitgedrukt; in de vliegende vogel is dit niet het geval: dergelijke uitdrukkingen verwijzen slechts naar zaken in de werkelijkheid. Dat de vogel vliegt wordt in de vliegende vogel voorondersteld, niet medegedeeld. In de woorden van Ries:

Was ist die Ursache davon, dass alle Sätze schon an sich Rede sind, bloß Worte und Wortgruppen es niemals sein können? [..] Dieser Unterschied [..] wird nicht in der Art zu suchen sein, wie Sätze und Nichtsätze entstehn [...] es wird nur in dem zu finden sein, was sie tun, was sie leisten. [...] Worte und Wortgruppen sind die sprachliche Symbole für Personen und Dinge [...]. Sie sind Benennungen [...] Als bloße ‘Namen’ leisten sie nichts weiter [...]. Die Satzbedeutung ist nicht einfach die Summe der Bedeutungen aller Worte und Wortgruppen, die er umfasst [...]; sie enthält darüber hinaus ein Weiteres, und dies von einzigartiger Bedeutsamkeit für das Sprachleben: eben das, was aus toten Worten lebendige Rede macht, jene Bezugnahme auf die Wirklichkeit. (Ries 1931: 72-74).

Vooruitlopend op de tegenwerping dat woordgroepen als mein Haus, die jetzige Hutmode, die neuen Ausgrabungen in Mesopotamien wel degelijk een existentieclaim inhouden, stelt Ries vervolgens nadrukkelijk: ‘Was der Satz geradezu und ausdrücklich selbst sagt - dazu wird er gebildet - das kann die Wortgruppe nur implicite mit ausdrücken [...]’ (Ries 1931: 76). Deze belangrijke passages (van hieruit gaat het regelrecht richting zinsdefinitie) maken deel uit van het boekgedeelte dat ‘Abgrenzung gegen andere Redeeinheiten’ heet (nl. de zin vs. de woordgroep). Ries bespreekt, alvorens zijn eigen oplossing aan te dragen, eerdere voorstellen. Het aloude onderscheid ‘predicatief-attributief’ krijgt enig krediet, maar Ries vindt deze termen te weinigzeggend; als ‘Fremdwörter’ roepen ze slechts een ‘verschwommene und schwankende Vorstellung’ op (Ries 1931: 65).

Voortgang. Jaargang 22 194

Hij bespreekt vervolgens enkele alternatieve karakteriseringen. Eén daarvan is volgens Ries eigenlijk perfect. Het gaat om een door Simon Herling (1780-1849) in Herling (1830) geformuleerd onderscheid, waarvan Ries stelt: dat het ‘hinreichend deutlich und vollkommen einleuchtend’ is, het verschil tussen beide constructies ‘im wesentlichen erkannt’, ervan ‘die Wurzeln bloßlegt’ (Ries 1931: 67). Er is volgens Ries slechts één nadeel verbonden aan opname van Herlings onderscheid in een zinsdefinitie: het sluit uit één persoonsvorm bestaande zinnen (imperatieven) uit. Daarom kàn het, hoe juist ook, geen antwoord geven op de vraag ‘Was trennt endgültig alle Sätze von allen Nichtsätzen?’ (Ries 1931:71). Om welk onderscheid gaat het hier? Het doet vreemd aan, deze felle criticus van psychologistische ontstaansdefinities, enkele pagina's vóór de triomferende introductie van zijn criterium ‘betrokkenheid op de werkelijkheid’ de lof te horen zingen van een definitiekenmerk dat regelrecht uit de koker van het psychologisme komt. Herling spreekt van het verschil tussen ‘werdende Vorstellungsverknüpfung’ en ‘gewordene Vorstellungsverknüpfung’. Van een ‘werdende’ verbinding tussen twee voorstellingen is sprake in een zin, van een ‘gewordene’ verbinding is sprake in een woordgroep ‘In Der Vogel fliegt geschieht die Beziehung wirklich, in der fliegende Vogel ist die Beziehung des Fliegens auf den Vogel schon als geschehen bezeichnet’ (Ries 1931:67). Ries licht toe dat hier de dieperliggende motivatie van het onderscheid tussen predicatie en attributie duidelijk wordt. Anders dan predicatie, is attributie het gevolg van het feit dat ‘die Vorstellungsverknüpfung hier nicht eben erst vollzogen wird, sondern schon vorhanden ist, aus frühern Denkvorgängen im Gedächtnis aufbewahrt, fertig vorliegt’.

Als product van de voorstellingspsychologische procesvisie op de zin is deze reconstructie van het onderscheid tussen woordgroep en zin begrijpelijk. Als onze psychische activiteit bestaat uit het opkomen en afgaan op het innerlijke podium van voorstellingen, en als spreken een getrouwe afspiegeling van dit gebeuren is, dan is het geen onaannemelijke stap (die dan ook door anderen dan Herling wel is gezet) dat het taalhandelingskarakter van de zin verschijnt als een ongeveer gelijk met de zin tot stand komende voorstellingsverbinding, en het refererende karakter van naamwoordelijke constituenten als een beroep op een uit het geheugen opgediepte voorstellingscombinatie.31 Herlings definitie lijkt op die van Paul, maar alleen die van Herling verantwoordt het onderscheid tussen zin en woordgroep. Bij beide krijgt de hoorder geen informatie over de vogel maar over de denkprocessen van de spreker. Bij beide staat ‘Vorstellungsverknüpfung’ centraal. Hoe is het mogelijk dat Ries enthousiast is over Herlings definitie?32 Terwijl hij elders ontstaansdefinities als die van Paul op fundamentele gronden ver-

Voortgang. Jaargang 22 195 werpt,33 sluit hij zich hier bij dit type definitie aan, en merkt zelfs in voetnoot 138 op: ‘Paul bestimmt [..] das Wesen der Satzpredizieriung richtig wie Herling; [..].’

Ook in Zewadowski (1980) wordt Ries' onverwachte psychologisme gesignaleerd. Zewadowski tracht dit te verklaren door dit psychologisme te marginaliseren. Ries' gebruik van de term ‘Vorstellung’ ziet hij enerzijds als ‘stilistisch psychologisme’; zijn terminologie is nog psychologistisch, maar Ries bedoelt met ‘Vorstellungen’ wel degelijk ‘conventionally communicated meaning contents’. Anderzijds ziet hij Ries' psychologistische formuleringen en zijn beroep op Herling als sporen van een ouder ‘substraat’ in Ries' onderzoek (Zewadowski 1980: 277 en 282). Dit laatste is in zoverre niet ondenkbaar, dat Ries (1894) nog een psychologistisch karakter droeg en hij dus op dit punt een ontwikkeling heeft doorgemaakt.34 Wat pleit tegen het substraat-idee is dat Ries expliciet uit is op integratie van de twee gezichtspunten. Hij introduceert zijn criterium ‘betrokkenheid op de werkelijkheid’ als het diepere fundament waarop andere eerder besproken criteria berusten. Met betrekking tot Herlings criterium expliciteert hij dit zelfs nadrukkelijk. Na zijn eerder vermelde uiteenzetting over zijn eigen reconstructie van het onderscheid tussen zinnen en woordgroepen, merkt hij op dat hier sprake is van een ‘tiefgreifender und wesentlicher Unterschied. Dieser hängt aufs engste mit dem oben erörterten Unterschied der “werdenden” und der “gewordenen” Vorstellungsverknüpfung zusammen, der sich nun in der Tat als sekundär erweist: er ist der Folge des Grundunterschieds zwischen Wort und Satz, der seinerseits in der verschiedenen Aufgabe und Funktion der beiden Gattungen von Sprachgebilden wurzelt’ (Ries 1931: 76-77). Ries lijkt hier eerder bewust te willen verenigen wat onverenigbaar is, dan onverhoedse sporen van een eerder onderzoeksstadium te vertonen. De paradox blijft bestaan.

7. Tenslotte: paradoxen en de taak van de historiograaf

De paradoxen die in de vorige paragrafen zijn beschreven maken deel uit van het ‘langer und widerspruchsvoller Prozess’ (Knobloch 1988: 298) dat de begin-20e-eeuwse ontpsychologisering van de taalkunde was. Ze staan dan ook niet alleen. Ook in het werk van andere taalkundigen en psychologen die hun onderzoek in dit tijdsgewricht verrichtten zijn paradoxen, zij het soms wat minder spectaculaire, te ontdekken. Vooral de Ries-variant komt voor: taalkundigen als Bühler, Jakobson, Meillet, die het psychologisme krachtig verwerpen, blijken onverwacht op een specifieke punt te sympathiseren met psychologistische voorgangers (zie Elffers 1996: 72-73). Maar ook het omgekeerde, de Van Ginneken-variant komt meer voor..35

Voortgang. Jaargang 22 196

Het signaleren van dit soort paradoxen is typerend voor vakhistorisch micro-onderzoek. Dat brengt verschijnselen aan het licht die haaks kunnen staan op de globale, paradigmatische categoriseringen van het werk van vroegere taalkundigen, door latere vakhistorici zowel als door de historische actoren zelf. Het is niet ondenkbaar dat dit soort paradoxen in meerdere of mindere mate bij alle paradigmawisselingen optreden. Dit zou enerzijds betekenen dat tegenstellingen tussen benaderingen in het algemeen pas na zekere tijd in hun volle scherpte worden overzien. Het strijdbaar aanvaarden van een nieuwe visie kan, zeker in de beginfase, dus niet als garantie gezien worden voor feitelijk onderzoeksgedrag dat daar geheel mee overeenstemt. Anderzijds betekent het dat feitelijk onderzoeksgedrag onverwacht kan anticiperen op een visie die de onderzoeker nog vreemd is. Ongeacht hoe algemeen het verschijnsel uiteindelijk zal blijken te zijn, het thematiseren van paradoxen is nodig om recht te doen aan de historische werkelijkheid. Veel vakgeschiedschrijving laat een extreem coherent historisch beeld zien van een periode, een stroming, het oeuvre van één taalkundige. Dat is niet toevallig, want daar wordt ook naar gestreefd: een coherent beeld heeft een grotere verklarende kracht dan een verbrokkeld beeld met allerlei losse eindjes.36 Maar daardoor dreigen soms echt bestaande anomalieën die de coherentie doorkruisen te worden genegeerd.37 Om die goed in beeld te krijgen is het bovendien nodig, permanent rekening te houden met de kloof die kan gapen tussen metatheorie en praktijk. Te vaak wordt bij analyse van het werk van vroegere taalkundigen blindgevaren op hun metatheoretische ‘sweeping statements’.38 Ook is het voor een realistische beeldvorming nodig, het signaleren van inconsistenties in het werk van eerdere wetenschappers als iets net zo gewoons te zien als wanneer het zou gaan om inconsistenties bij tijdgenoten: normale (bij)producten van de feilbare menselijke cognitie. Nog te vaak wordt hier een symptoom in gezien van een anachronistisch onvermogen om zaken ‘in hun tijd’ en ‘in hun context’ te zien.39 Dat paradoxen in principe gewone verschijnselen zijn betekent niet dat we ze als wetenschapshistorici niet nader willen kunnen verklaren, dat willen we tenslotte met allerlei in principe gewone historische verschijnselen. Waar we naar zoeken zijn factoren die de historische gebeurtenissen zo waarschijnlijk maken dat ze een natuurlijke plaats in de historische narratio krijgen. Hoe gaat dat in zijn werk bij paradoxen als de hier besprokene? We vragen dan eigenlijk: welke specifieke factoren met betrekking tot (het werk van) Van Ginneken en Ries kunnen als ‘trigger’ hebben gewerkt voor het optreden van de gesignaleerde paradoxen? Om die te achterhalen is opnieuw micro-onderzoek nodig. Als voorschot op nadere verkenningen noem ik een paar richtingen waarin het zou kunnen gaan.

Voortgang. Jaargang 22 197

Bij Van Ginneken: een nader onderzoek naar het ontstaan van zijn begrip ‘beaming’, bijvoorbeeld naar de daarop preluderende begrippen die hij via psychologisch literatuuronderzoek ontmoette, en naar de rol van zijn - uitzonderlijke - kennis van vroege, (experimenteel-)psychologische literatuur. Daarnaast een nadere analyse van de ‘winst’ die de psychologistische inkapseling van dit begrip betekende voor het woordsoortsysteem en wellicht voor andere onderwerpen in Van Ginnekens werk. Bij Ries: een nadere analyse van de inhoud, plaats en ontwikkeling van antipsychologistische argumenten binnen zijn oeuvre. Hoe verliep Ries' overgang naar het antipsychologisme; welke factoren gaven de doorslag? Wellicht sluiten zijn argumenten in feite sterker aan bij De Saussures algemene autonomiestreven voor de taalkunde (hoewel hij naar diens Cours in Ries (1931) slechts eenmaal verwijst) dan bij de veranderde kijk op denken en taal die hij bijvoorbeeld in het werk van de Sterns en Bühler aantrof, die voor zijn zinsdefinitie weliswaar nuttig was, maar voor Ries zelf als systematisch syntacticus mogelijk minder centraal stond.

Dit zijn maar enkele speculatieve voorbeelden van manieren waarop via nader onderzoek het optreden van paradoxen nader kan worden verklaard. Duidelijk is dat iedere paradox deel uitmaakt van een geheel eigen krachtenveld, en dat het micro-onderzoek daarop moet inspelen. Pasklare verklaringsstrategieën zijn er niet, behalve op het allerhoogste abstractieniveau: je zoekt naar factoren waardoor de paradox als ‘cognitieve botsing’ een plaats krijgt in de (te reconstrueren) ‘cognitieve trajecten’ van de historische actoren. De loop daarvan is bij elke actor verschillend. Ook de cognitieve trajecten van Van Ginneken en Ries hebben weinig gemeen. Dat ze deelhebben aan paradoxen die elkaars spiegelbeeld zijn, vormt slechts een ‘ontmoeting’ in the eye of the beholder, de zich verbazende historicus.

Bibliografie

Arnauld, Antoine & Claude Lancelot, 1660. Grammaire générale et raisonnée. Herdruk 1969. Paris: Paulet Arnauld, Antoine & Pierre Nicole, 1662. La logique ou l'art de penser. Herdruk 1970. Paris: Flammarion Bloomfield, Leonard, 1926. ‘A set of postulates for the science of language’. In: Language 2, 153-164. Herdruk in: C.H. Hockett (ed.) 1987 A Leonard Bloomfield Anthology. Abridged edition. Chicago etc.: UCP, 70-80 Bloomfield, Leonard, 1931. ‘Review of Ries “Was ist ein Satz?”’. In: Language 7, 204-209. Herdruk in: C.H. Hockett (ed.) 1987 A Leonard Bloomfield Anthology. Abridged edition. Chicago etc.: UCP, 153-158 Brentano, Franz, 1911. Psychologie vom empirischen Standpunkt. Zweiter Band. Von der Klassifikation der psychischen Phänomene. Hamburg: Felix Meiner. Bühler, Karl, 1909. [Bespreking van] ‘Jac. Van Ginneken Principes de linguistique psychologique. Amsterdam 1907’. Zeitschrift für Psychologie und Physiologie der Sinnesorgane 51: 274-294

Voortgang. Jaargang 22 Bühler, Karl, 1918. ‘Kritische Musterung der neueren Theorien des Satzes’. In: Indogermanisches Jahrbuch 6, 1-20 Bühler, Karl, 1934. Sprachtheorie; die Darstellungsfunktion der Sprache. Jena: Fischer. (Herdruk 1982 Stuttgart: Fischer). Daalder, Saskia, 1999. H.J. Pos (1898-1955): studies over zijn filosofie van taal en taalwetenschap. Diss. Vrije Universiteit Amsterdam Delbrück, Berthold, 1901. Grundfragen der Sprachforschung mit Rücksicht auf W. Wundts Sprachpsychologie erörtert. Strassburg: Trübner Elffers, Els, 1991. The historiography of grammatical concepts. 19th and 20th-century changes in the subject-predicate conception and the problem of their historical reconstruction. Amsterdam etc.: Rodopi Elffers, Els, 1996. ‘Van Ginneken als psycho-syntheticus’. In: Ad Foolen en Jan Noordegraaf (eds.) De taal is kennis van de ziel. Opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945). Münster: Nodus, 51-80 Elffers, Els, 1997. ‘Linguistics and psychology: how should we reconstruct their relationship?’. In: Peter Schmitter and Marijke van der Wal (eds.) Metahistoriography. Theoretical and methodological aspects of the historiography of linguistics, Münster: Nodus, 87-106 Elffers, Els, 1999. ‘Psychological linguistics’. Geschichte der Sprachtheorie. In: Peter Schmitter (ed.) Sprachtheorien der Neuzeit, vol. 4, Tübingen: Narr, 301-342

Voortgang. Jaargang 22 203

Els Elffers, 1999'. ‘Predecessors of cognitive linguistics and speech act theory?’ In: David Cram, Andrew Linn en Elke Nowak (eds.) History of linguistics 1996. Vol. 2: From classical to contemporary linguistics. Amsterdam etc.: Benjamins, 307-320 Elffers, Els, (te verschijnen) ‘Interjections in Dutch grammar’. In: Beiträge zur Geschichte der Sprachwissenschaft 15:1 Esper, Erwin Allen, 1968. Mentalism and objectivism in linguistics: the sources of Leonard Bloomfield's psychology of language. (FoL.1). New York: American Elsevier George, Rolf, 2003. ‘Psychologism in logic: Bacon to Bolzano’. In: Dale Jacquette (ed.) Philosophy. psychology and psychologism. Critical and historical readings on the psychological turn in philosophy. Dordrecht etc.: Kluwer, 21-50 Ginneken, Jac. van, 1904-1906. Grondbeginselen van de psychologische taalwetenschap. 2 dln. Lier: Jozef van In & Cie (overdruk Leuvensche Bijdragen 6 & 7) Ginneken, Jac. van, 1907. Principes de linguistique psychologique. Essay synthétique. Amsterdam etc.: E. van der Vecht, Marcel Rivière, Otto Harrassowitz Ginneken, Jac. van, 1917. De roman van een kleuter. Nijmegen: Malmberg Ginneken, Jac. van, 1936. ‘Het woord’. In: Onze taaltuin 5: 97-109, 193-209, 545-562 Graffi, Giorgio, 2001. 200 Years of syntax. A critical survey. Amsterdam etc.: John Benjamins Herling, Simon, 1830. Die Syntax der deutschen Sprache. 2 delen. Frankfurt/Main: J.C. Hermann Ivić, Milka, 1965. Trends in Linguistics. The Hague etc.: Mouton Jacquette, Dale, (ed.) 2003. Philosoph,. psychology and psychologism. Critical and historical readings on the psychological turn in philosophy. Dordrecht etc.: Kluwer Jakobson, Roman, 1973. Main trends in the science of language. London: George Allen & Unwin Katz, Jerrold, 1981. Language and other abstract obects. Oxford: Basil Blackwell Kempen, Gerard, 1996. ‘“De zwoele groei van de zinsbouw”. De wonderlijke levende grammatica van Jac. van Ginneken uit De Roman van een Kleuter (1917)’. In: Ad Foolen en Jan Noordegraaf (eds.) De taal is kennis van de ziel. Opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945). Münster: Nodus, 145-172 Knobloch, Clemens, 1984. ‘Sprache und Denken bei Wundt, Paul und Marty. Ein Beitrag zur Problemgeschichte der Sprachpsychologie’. In: Historiographia Linguistica 11, 413-448 Knobloch, Clemens, 1988. Geschichte der psychologischen Sprachauffassung in Deutschland von 1850 bis 1920. Tübingen: Niemeyer Kusch, Martin, 1995. Psychologism. Londen etc.: Routledge Lipps, Theodor, 1902. Vom Fühlen, Wollen und Denken. Versuch einer Theorie des Willens. Leipzig: Wilhelm Engelmann Lubbe, H.F.A. van der, 1958. Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing. Assen: Van Gorcum

Voortgang. Jaargang 22 Matthews, P.H., 1993. Grammatical theory in the United States from Bloomfield to Chomsky. Cambridge: CUP Müller-Freienfels, Richard, 1929. Die Hauptrichtungen der gegenwärtigen Psychologie. Leipzig: Quelle & Meyer (2edruk 1931) (Ned. vert. 1938: De voornaamste richtingen in de hedendaagse psychologie. (vert.: P.H. Ronge) Utrecht: Bijleveld (2de druk 1949)) Nerlich, Brigitte en David D. Clarke, 1996. Language, action and context. The early history of pragmatics in Europe and America, 1780-1930. Amsterdam etc: John Benjamins

Voortgang. Jaargang 22 204

Noordegraaf, Jan, 1982. ‘Algemene grammatica en logische analyse. Nederlandse taalkunde in de jaren vijftig van de negentiende eeuw’. In: Voortgang 3, 174-208 Noordegraaf, Jan en Ad Foolen, 1996. ‘Bezieling en conflict. Jac. van Ginneken en de taalkunde’. In: Ad Foolen en Jan Noordegraaf (eds.) De taal is kennis van de ziel. Opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945). Münster: Nodus, 11-34 Paul, Hermann, 1880. Prinzipien der Sprachgeschichte. Halle/Salle: Niemeyer (4e druk 1909) Ries, John, 1894. Was ist Syntax? Marburg: N.G. Elwert Ries, John, 1928. Zur Wortgruppenlehre. Mit Proben aus einer ausführlichen Wortgruppenlehre der deutschen Sprache der Gegenwart. Beiträge zur Grundlegung der Syntax II. Prag: Taussig & Taussig Ries, John, 1931. Was ist ein Satz? Beiträge zur Grundlegung der Syntax III. Prag: Taussig & Taussig Stem, Clara en Wilhelm, 1907. Die Kindersprache. Eine psychologische und sprachtheoretische Untersuchung. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft Stelzner, Werner, 2003. ‘Psychologism and non-classical approaches in traditional logic’. In: Dale Jacquette (ed.) Philosophy, psychology and psychologism. Critical and historical readings on the psychological turn in philosophy. Dordrecht etc.: Kluwer, 81-112 Stroom, Gerrold, van der 1999. ‘Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog’. In: Voortgang 18, 177-209 Vonk, Frank, 1992. Gestaltprinzip und abstraktive Relevanz. Eine wissenschafthistorische Untersuchung zur Sprachaxiomatik Karl Bühlers. Münster: Nodus Wal, Marijke van der en Ariane van Santen, (te verschijnen). ‘Vroege psycholinguïstiek in Nederland. Van Ginneken, Rombouts en kindertaalontwikkeling’. In Nederlandse Taalkunde. Wils, J., 1966. ‘In memoriam Jacques van Ginneken (21 April 1899-20 October 1945)’. In: Thomas A. Sebeok (ed.) Portraits of linguists. A biographical source book for the history of Western Linguistics 1746-1963. Vol. 2. Bloomington, London: IUP, 447-454. (Oorspr. in Lingua 1 [1948], 133-139) Zewadowski, Leo, 1980. ‘The definition of “sentence” in John Ries' theory’ In: E.F.K. Koerner (ed.) Progress in linguistic historiography. Amsterdam etc.: John Benjamins, 271-295 Zweig, Arnulf, 1967. ‘Theodor Lipps (1851-1914) 1967’ In: Paul Edwards (ed.) Encyclopedia of philosophy. Vol. 4. New York etc.: MacMillan, 485-486

Eindnoten:

* Met dank aan Marijke van der Wal voor haar waardevolle en bruikbare opmerkingen bij een eerdere versie.

Voortgang. Jaargang 22 1 Zie Noordegraaf (1982) voor de overgang van ‘algemene grammatica’ naar ‘algemene taalwetenschap’. 2 Zie Esper (1968) voor de rol van Delbrücks visie in de ontwikkeling van het denken van Leonard Bloomfield (1887-1949). 3 Zie Elffers (1997 en 1999) voor details over het ontpsychologiseringsproces in de taalkunde. Dat ook de logica niet in één klap ontpsychologiseerde dankzij het werk van Edmund Husserl (1859-1938) en Gottlob Frege (1848-1925) (zoals het soms wordt voorgesteld), maar dat ook daarbij, zij het minder dan in de taalkunde, sprake was van een grillig en langdurig proces, wordt aangetoond in Jacquette (ed.) (2003). Voor de taalkunde betekende de ontpsychologisering van de logica een verzwakking van het eigen psychologistische programma: aan centrale discussies, bijvoorbeeld over onpersoonlijke constructies als het regent, werden vanuit de psychologistische logica nog tot ± 1900 substantiële bijdragen geleverd (zie Elffers 1991: hs.9 en Graffi 2001: hs.3). Deze bron droogde kort daarna op. Hoewel het werk van Husserl voor het taalkundige ontpsychologiseringproces van belang is geweest (zie bijvoorbeeld Daalder 1999: deel 3, hs.2.2) maakte het daar deel uit van een heel andere onderzoeksdynamiek dan in de logica. In de logica leidde het tot een ondubbelzinnige ontologische ontpsychologisering (de logica werd nu, net als de wiskunde, geacht betrekking te hebben op een niet-psychologische, abstracte werkelijkheid), in de taalkunde niet. Pas sinds de jaren '80 wordt op het werk van Husserl en Frege door enkele taalkundigen, met name door Jerrold Katz (1932-2002), een beroep gedaan bij het beargumenteren van een volledige niet-psychologische ontologie voor de taalkunde (zie Katz 1981). 4 Zewadowski (1980), die het paradoxale van dit proces ook signaleert, handhaaft eveneens de term ‘depsychologization’. Bij zijn karakterisering van Karl Bühler als ‘a psychologist who depsychologized linguistics’ moet ‘depsychologized’ dan ook niet te letterlijk geïnterpreteerd worden (Zewadowski 1980: 277). 5 Het paradoxale karakter van wat ik in Elffers (1999) ‘sophisticated psychological linguistics’ noem, is al eerder naar voren gebracht. Knobloch (1988: 312) karakteriseert de teloorgang van het ‘vorstellungspychologische Paradigma’ als ‘den mit psychologistische Mitteln vorgetragenen Versuch, den Psychologismus zo überwinden’. Ook in Zewadowski (1980) staat veel behartenswaardigs over dit proces (zie noot 4). 6 Zie bijvoorbeeld Matthews (1993: 2.3 en 3.1) 7 ‘Voorstellingspsychologie’ is mijn vertaling van de in het Duitse taalgebied gangbare term ‘Vorstellungspsychologie’. Hoewel ‘voorstelling’ in de Nederlandse psychologie destijds een technische term was, werd de term ‘voorstellingspsychologie’ bij mijn weten niet gehanteerd. Ik verkies hem echter boven de in Nederland wel gangbare term ‘associatiepsychologie’, om te kunnen generaliseren over alle typen psychologie waarin cognitieve processen worden beschreven in termen van het komen en gaan van ‘voorstellingen’. Dat is bijvoorbeeld ook het geval bij Wundt, wiens psychologische theorie niet primair associationistisch is. In de fijnmazige indeling van Müller-Freienfels (19312) wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘der sensualistische Assoziationismus’ en ‘der voluntaristische Apperzeptionismus’ waartoe Wundt behoort. 8 Vgl. Knobloch (1984: 415: ‘Die Autoren unterscheiden sich darin, mit welchen psychologischen Wesen sie diesen inneren Raum bevölkern, wie sie ihn erforschen und welche dynamischen Vorgänge sie dort zur Aufführung freigeben wollen. Die innere Bühne selbst ist aber allen gleichermaßen fraglose psychologische Realität’. En zelfs als men het op alle genoemde punten eens was, was er nog veel discussie over de wijze waarop de relatie tot de talige werkelijkheid wordt uitgewerkt. De in noot 3 genoemde discussie over impersonalia is illustratief: àls er met het in het regent een voorstelling correspondeert, lopen de meningen over de vraag naar de aard daarvan nog sterk uiteen. 9 In dit artikel maak ik gebruik van de Nederlandstalige versie. De Franse proefschrift-versie is op sommige punten wat uitvoeriger. De vertaling is niet van Van Ginneken zelf, maar wel door hem gecorrigeerd. 10 Pierre Janet behoorde, net als Alfred Binet en Sigmund Freud, tot de leerlingen van de bekende Parijse psychiater Jean-Marie Charcot. Zij gaven, op basis van psychopathologisch onderzoek, de eerste aanzetten tot theorievorming over onbewuste, ook bij de gezonde mens werkzame, psychische mechanismen. De vier automatis-me-wetten, met behulp waarvan Van Ginneken alle klankwetten tracht te verklaren, zijn overigens niet letterlijk in het werk van Janet terug te vinden (zie Elffers 1996: 64-65). 11 Lipps was, ook als logicus, sterk psychologistisch georiënteerd, hoewel zijn werk ook wel kenmerken van nieuwere benaderingen vertoont. Binet was vooral experimenteel-georiënteerd.

Voortgang. Jaargang 22 James is binnen de geschiedenis van de psychologie berucht moeilijk ‘plaatsbaar’. Zijn werk is erg heterogeen. Als grondlegger van de psychologie in Amerika staat hij bekend als ‘pragmatisch’ en ‘functionalistisch’, Müller-Freienfels (19312) deelt hem in bij het ‘sensu-motorische actionisme’. Zijn door Van Ginneken vooral benutte begrip ‘stream of consciousness’ sluit nauw aan bij de voorstellingspsychologie. 12 In Elffers (1996) wordt uitvoeriger stilgestaan bij de receptie van Van Ginnekens taalpsychologische werk en zijn verhouding tot het taalkundig-psychologische klimaat van zijn tijd. Daar bespreek ik ook zijn artikel Het woord uit 1936, waarin hij zich afzet tegen vertegenwoordigers van de zgn ‘nieuwere psychologie’ als A.B.J.N. Reichling (1898-1986), H.J. Pos (1898-1955) en M.J. Langeveld (1905-1989). Zie Foolen en Noordegraaf (eds.) (1996) voor een totaalbeeld van Van Ginnekens leven en werk. 13 In Elffers (1996) worden ook ontwikkelingen in de toenmalige taalkunde zelf als oorzaak genoemd. Noordegraaf en Foolen (1996) doen dat ook, maar vanuit een breder perspectief. Zij benadrukken het feit dat in de 20e-eeuwse taalkunde als geheel de ‘holistische’ benadering van taal, waartoe Van Ginneken gerekend wordt, het heeft afgelegd tegen de systeem-georiënteerde benadering van het structuralisme en later de generatieve grammatica. Van der Stroom (1999) gaat in op een heel andere factor die Van Ginnekens beperkte invloed mede verklaart: de postume boycot van Van Ginnekens werk wegens zijn vermeende dubieuze houding in WO II. In Van der Wal en Van Santen (te verschijnen) wordt overigens de actualiteit benadrukt van sommige in Van Ginnekens kindertaal-onderzoek gepresenteerde inzichten in kindertaalontwikkeling (zie Van Ginneken (1917). 14 Zewadowski (1980) noemt naast Ries' vooruitstrevende antipsychologisme twee andere factoren die zijn geringe invloed verklaren: (i) hij schreef alleen over syntaxis, een gebied, dat zelfs na de introductie van het structuralisme nog lange tijd onbetreden terrein was, (ii) de continuïteitsbreuk in de 20-eeuwse taalkunde, die resulteerde in een sterke concentratie, ook in Europa, op recent Engelstalig, met name Amerikaans werk, werkte in zijn nadeel. Zewadowski heeft zeker gelijk als hij bijvoorbeeld stelt dat de Europeaan Jespersen in het voordeel was boven Ries, puur door de Engelstaligheid van zijn publicaties. Toch wil ik hier de inhoudelijke kant van de breuk benadrukken. De zeer invloedrijke Amerikaanse taalkundige Bloomfield (1887-1949) oriënteerde zich nog sterk op de Europese taalkunde en psychologie, maar besprak die vaak vernietigend. Dit lot viel ook Ries (1931) ten deel (zie p. 188 van dit artikel). 15 Het begrip ‘intentionaliteit’ speelde al een rol in de scholastiek, maar verdween uit beeld tot Brentano er opnieuw aandacht aan besteedde. 16 In dit artikel ligt de nadruk op de parallelle (maar niet identieke) (ont-)-psychologiseringsprocessen in de taalkunde en de logica. Onverklaard blijft daarbij dat de 19e-eeuwse psychologisering van de taalkunde door de taalkundigen zelf werd gezien als verzet tegen een eerder ilogicisme. In Elffers (1999) wordt de (meerduidige) betekenis van deze term geanalyseerd. 17 Zie voor de ontwikkelingen in de logica ook Kusch (1995). 18 Brentano zelf zegt over ‘psychologisme’: ‘Man hat meiner Erkenntnislehre den Vorwurf des Psychologismus gemacht; ein neu aufgekommenes Wort, bei dem sich mancher fromme Philosoph, wie mancher orthodoxe Katholik bei dem Namen Modernismus, als stecke der Gottseibeiuns Selbst darin, bekreuzigt’ (Brentano 1911: 179). 19 Zie voor deze kwestie Elffers (1997). 20 Het was juist veeleer de opkomst van de fonologie die in de taalkunde metatheoretische discussies over het (anti-)psychologisme teweegbracht (zie Daalder 1999: deel 3). 21 Andere meer perifere ontwikkelingen die gestimuleerd werden door de ontpsychologisering waren (i) het onstaan van ‘driehoekige’ modellen van het taalteken (het bekendste is Bühlers organon-model), waarin het teken zowel gerelateerd is aan de spreker en de hoorder als aan de werkelijkheid waaraan gerefereerd wordt, (ii) het onstaan van een rudimentair taalhandelingsbegrip (met name in het werk van Adolf Reinach (1883-1917)). Zie over dit laatste ook Elffers (1999'). 22 De twee andere belangrijke functies zijn ‘Kundgabe’ (van het innerlijk leven van de spreker) en ‘Auslösung’ (in Bühlers latere werk ‘Appell’) (het beroep op/appèl aan de hoorder). Zie Vonk (1992) voor een uitvoerig overzicht van Bühlers visie op taal. 23 In noot 150 (p.200) noemt Ries een definitie uit de 18e eeuw die al op die van Stern vooruitloopt. Hij noemt dit ‘merkwürdig’. Toch noemt Ries onder de 150 behandelde definities ook die van Port-Royal (1660), waarin sprake is van ‘jugement des choses’. De werkelijksheidsbetrokkenheid van zinnen werd in feite pas door het voorstellingspsychologische paradigma aan het oog

Voortgang. Jaargang 22 onttrokken. Dat de Port-Royalgrammatici vallen onder de door Ries sterk veroordeelde gelijkstellers van de zin met het ‘logische oordeel’ is er waarschijnlijk de oorzaak van dat hij geen oog heeft voor deze continuïteit met zijn eigen definitie. 24 Zie Bloomfield (1987 [1926]: 71). Het is opvallend hoeveel heil Bloomfield juist voor de zinsdefinitie verwacht van de aan de wiskunde ontleende ‘method of postulates and definitions’. Deze methode ‘cuts us off from psychological dispute’ en brengt de discussie daarmee op linguïstisch terrein. 25 Bloomfield stelt zich zelf achter de zinsdefinitie van Antoine Meillet (1866-1936), waarin de cruciale eigenschap ‘grammaticale onafhankelijkheid’ is. Ries' kritiek op deze definitie bestrijdt hij. Bloomfields fundamentele punt wordt gemist door Graffi (2003: 133). Hij noemt Bloomfield als voorbeeld van de critici die Ries' zinsbegrip te beperkt vinden. 26 Bühler bestrijdt in zijn recensie van de Principes deze argumentatie. Daar Van Ginneken ook ‘niet-aanschouwelijke voorstellingen’ postuleert, zijn de verschijnselen ook met een beroep daarop te verklaren (Bühler 1909). 27 Binet spreekt van ‘actes intellectuelles’ (het gaat om ‘comprendre’ et ‘affirmer’), James postuleert een ‘feeling’ die maakt dat er sprake is van ‘something understood’ (Van Ginneken 1904-1906: 65). 28 Ook op deze ‘bewijzen’ is veel af te dingen. Dat geesteszieken een verwrongen werkelijkheidsbeeld hebben, betekent niet dat ze geen beweringen over de (vermeende) werkelijkheid doen. Dat afatici hun categoriseringen niet kunnen baseren op een gemeenschappelijk woordbeeld, betekent niet dat, als er, zoals bij muziekinstrumenten, geen gemeenschappelijke voorstelling is, de categorisering dus wel op een gemeenschappelijke beaming gebaseerd moet zijn (zie Elffers (1996)) 29 Voor Ries (1931) is deze uitbreiding van de notie ‘beaming/adhésion’ gevaarlijk. Immers, het begrip komt in de buurt van zijn ‘werkelijkheidsbetrokkenheid’, die hij uitsluitend op zinnen van toepassing acht. In noot 149 (p.199) maakt hij deze dreiging onschadelijk door te vermelden dat ook Van Ginneken een duidelijk onderscheid maakt tussen de ‘adhésion relative d'une chose’ en de ‘adhésion absolue d'un fait’. Hij besluit: ‘So hoffe ich zu dem geistreichen Forscher in keinen zu wesentlichen Widerspruch geraten zu sein’. 30 Dit blijkt met name in de Roman van een kleuter, waarin de psychische tegenhangers via plaatjes (van kinderen die allerlei houdingen ten opzichte van elkaar aannemen) zichtbaar gemaakt worden op een manier die het begrip ‘innerlijk podium’ een ongekend realiteitsgehalte geeft. 31 In noot 138 noemt Ries als 18e-eeuwse voorloper van Herlings idee Basedow. Als navolger noemt hij o.a. Michaelis. 32 Ook in Van der Lubbe (1958: 66) trof ik tot mijn verbazing dit enthousiasme nog aan. Van der Lubbe, die een zinswending als ‘op het gevaar af van voor een psychologist te worden uitgemaakt’ (p.89) niet schuwt, neemt de ‘werdende’ en ‘gewordene Vorstellungsverkunüpfung’ met volle instemming van Ries en Herling over. 33 Op p.89 betrapt Ries anderen zelfs op ‘halbversteckte’ ontstaansdefinities die de plaats innemen van een ‘Wesensbestimmung’, die betrekking zou moeten hebben op ‘Bedeutung’ en niet op het ‘seelische Geschehen’. 34 Zie Elffers (1991: 306) voor Ries' aanvankelijke psychologisme. Graffi (2001: 82) is deze ontwikkeling ontgaan: in zijn bespreking van Ries (1894) schetst hij dit werk als antipsychologistisch met behulp van een verwijzing naar Ries (1931). 35 Ook in Elffers (1999' en ‘te verschijnen’) komen, met betrekking tot andere onderwerpen, spiegelbeeldige paradoxen rond het (anti-)psychologisme aan de orde. 36 Ik gebruik de term ‘verklarende kracht’ hier niet in strikte zin, omdat ik hier wil abstraheren van de vraag of het bij geschiedschrijving om ‘verklaren’ of veleer om ‘begrijpen’ gaat (ik hanteer in deze paragraaf gemakshalve de term ‘verklaren’). Voor de coherentie-kwestie maakt dit geen verschil. Zie Elffers (1991: hs.4). 37 Zewadowski (1980) is een voorbeeld van taalkundige vakgeschiedschrijving waarin incoherentie wel gethematiseerd wordt. 38 En, omgekeerd, te weinig vaak treffen we in vakhistorische vertogen uitspraken aan als deze van Zewadowski (1980: 278): ‘Ries considers that in Part I he deals with the content of the “notion” sentence [...], and in Part III with its extension. This is not so’. Waarna wordt uitgelegd waarom zoiets helemaal niet kan. 39 Zie voor dit punt Elffers (1991: hs.3 en 5). Daar betoog ik dat dit type contextualisering juist anachronisme-bevorderend werkt.

Voortgang. Jaargang 22 Voortgang. Jaargang 22 205

Professor E.M. Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) Cecile Portielje

Abstract - This paper deals with the activities and the work of the Dutch linguist E.M. (‘Bob’) Uhlenbeck (1903-2003). For more than thirty years he was a Professor of Javanese at Leiden University and for more than twenty years he served as a Professor of General Linguistics at the same university. Uhlenbeck was a first rate organiser and initiator both in the Dutch academy and abroad, and as his extensive list of publications shows, he was a prolific author. Uhlenbeck's first publications were studies on the Javanese language; they dealt with phonology, morphology, and syntax. Due to this approach, Uhlenbeck's structural view on language in general was not solely based on Indo-European languages. He deemed it to be his duty to develop a theory ‘which could be presented as a viable alternative to transformational generative grammar’, convinced as he was ‘that linguistics is concerned with data which owe their very existence to the simultaneous presence of both sound and meaning’. In this article an overview is given of Uhlenbeck's view on phonology, morphology, syntax and semantics, his unique method of sentence analysis and his notorious opposition to most of Noam Chomsky's linguistic ideas. As it appears, time and again Uhlenbeck has been striving at giving solid arguments for his own ideas.

1. Inleiding en opzet1

Van weinig taalkundigen in Nederland kan gezegd worden dat ze zo'n werkzaam leven hadden als de een paar maanden voor zijn 90ste verjaardag op 27 mei 2003 overleden Eugenius Marius (‘Bob’) Uhlenbeck. Hij was meer dan dertig jaar hoogleraar Javaans en meer dan twintig jaar hoogleraar Algemene Taalwetenschap, beide in Leiden, en hij vervulde alle bij deze functies behorende taken. In binnenen buitenland hield hij veel - later gepubliceerde - voordrachten. Hij schreef vele artikelen van uiteenlopende taalkundige aard, een Javaanse grammatica (één van zijn eerste publicaties) en een inleiding in de taalwetenschap, een boekje, dat tussen 1959 en 1980 negen herdrukken beleefde en voor menig taalkundestudent verplichte kost was. Voorts gaf hij zijn mening over het taalkundige werk van voorgangers en tijdgenoten en schuwde hij het debat niet. Als geen ander was hij op de hoogte van de taalkundige ontwikkelingen van de afgelopen eeuw, zowel in Nederland als daarbuiten. Bij elkaar opgeteld heeft Uhlenbeck in de periode 1941-1996 177 publicaties op zijn naam staan (Janse & Swiggers 1996: 19-33). Ook na zijn emeritering in 1983 - toen nog op zeventigjarige leeftijd - bleef hij publiceren en zelfs lagen er ten tijde van zijn overlijden nog artikelen klaar. Kortom, hij bezat naast een grote eruditie een niet aflatende productiviteit en dat, meer dan zestig jaar lang! Uhlenbeck was een groot organisator en initiator. Jarenlang zat hij in de redactie van verschillende vaktijdschriften zowel nationale als internationale. Hij zat eveneens jarenlang in besturen van verschillende academische organisaties in binnen- en buitenland. Zo was hij vanaf 1977 gedurende vijftien jaar lid van het be-

Voortgang. Jaargang 22 206 stuur van het Comité International Permanent des Linguistes (CIPL). In die hoedanigheid organiseerde hij internationale linguïstencongressen, hield hij zich bezig met de talen die met uitsterven bedreigd worden (‘Endangered Languages Project’) en reorganiseerde hij de Bibliographie Linguistique (BL).2 In 1971 richtte hij The Netherlands Institute for Advanced Study in the humanities and social sciences in Wassenaar op (het NIAS). Hier kunnen geleerden van verschillende disciplines een jaarlang denken, schrijven en met elkaar verkeren, met de bedoeling, dat hun samenzijn tot wetenschappelijke kruisbestuiving leidt. Toen Uhlenbeck in 1983 als voorzitter van het bestuur afscheid nam, is daar een naar hem genoemde jaarlijkse lezingenserie van start gegaan. Zelf hield hij de eerste van deze zogenoemde Uhlenbeck-lectures (Uhlenbeck 1983b). Sedert de 25ste verjaardag van het NIAS in 1996 staat er in de zaal waar die lezingen gehouden worden een borstbeeld van hem (‘de kop van Bob’).3 Uhlenbeck vervulde verschillende gastdocentschappen onder meer in Australië en in Californië. Hij kreeg eredoctoraten van de univeriteiten van Leuven en Praag en hij werd onderscheiden met een Nederlandse ridderorde. In 1998 werd er een bundel taalkundige artikelen aan hem opgedragen onder de titel Productivity and Creativity (Janse & Verlinden 1998). De in deze titel aangeduide eigenschappen zijn volgens hem bij uitstek van toepassing op de taal. Deze eigenschappen zijn echter ook zeker van toepassing op de taalkundige E.M. Uhlenbeck zelf.

In het volgende overzicht schets ik de taalkundige werkzaamheden en opvattingen van een groot geleerde, zowel javanist als algemeen taalkundige. Na een kort min of meer chronologisch overzicht van zijn werkzaamheden ga ik in op Uhlenbeck als Javanist. Hoewel ik het Javaans niet machtig ben, zal ik hierbij toch enigszins uitvoerig zijn, omdat het Javaans het gebied is waaraan Uhlenbeck in eerste instantie zijn algemeen taalkundige kennis en inzichten ontleende en toetste. Daarna behandel ik in verschillende paragrafen achtereenvolgens zijn visie als structuralist op het terrein van de fonologie, de morfologie en de syntaxis, waarna ik een paragraaf wijd aan zijn visie op de semantiek. Tot slot laat ik drie andere Nederlandse taalkundigen aan het woord, en wel over Uhlenbecks polemiek met Kraak. Voor dit overzicht maak ik gebruik van een kleine selectie uit Uhlenbecks publicaties. Gekozen heb ik voor door hemzelf als belangrijk aangeduide studies, daarnaast voor bekende artikelen waar ook nu nog door taalkundigen naar verwezen wordt en artikelen die mijzelf van belang leken om een beeld van deze erudiete, veelzijdige en energieke taalkundige te krijgen.

2. Uhlenbecks taalkundige ontwikkeling en activiteiten

Na het gymnasium in Den Haag te hebben doorlopen ging Uhlenbeck in Leiden Indologie en in Utrecht Indisch recht studeren. Nadat hij afgestudeerd was en zijn militaire dienst vervuld had, vertrok hij in 1939 naar het toenmalige Nederlands-

Voortgang. Jaargang 22 207

Indië. In Batavia ging hij op het kantoor voor de Volkslectuur werken om als hoofd van de Javaanse sectie Javaanse teksten te beoordelen op hun geschiktheid voor het grote publiek en een nadere studie van het Javaans te maken. Zo begon zijn carrière als taalkundige. Door zes dagen per week zeven uur lang Javaans te lezen, met zijn Indonesische medewerkers te spreken en naar ze te luisteren leerde hij na verloop van tijd het Javaans grondig beheersen. In 1941 verscheen als één van zijn eerste publicaties: Beknopte Javaansche grammatica. Op deze periode terugkijkend zegt Uhlenbeck later dat praktische kennis van de taal die men bestuderen wil, een noodzakelijke voorwaarde is, maar dat men voor taalkundig onderzoek ook een theorie nodig heeft. Die theorie werd Uhlenbeck toentertijd aangereikt door zijn baas, het hoofd van het kantoor, in de vorm van het werk van de Nederlandse taalkundige en filosoof Pos, dat hem vervolgens in aanraking bracht met het werk van twintigste-eeuwse taalkundigen als De Saussure, Sapir, Reichling, Bühler en Bloomfield en met het werk van negentiendeeeuwers als de taalpsycholoog Wundt en de taalkundige Paul. Zo kwam Uhlenbeck in contact met de algemene taalwetenschap. En zo werd hij ermee geconfronteerd, dat de historisch-vergelijkende visie op taal van de negentiende eeuw, die vooral gericht was op de Indo-europese taalfamilie, in de eerste decennia van de twintigste eeuw vervangen werd door een structurele visie. Dit was de visie van invloedrijke taalkundigen als De Saussure en Sapir en van de Russen Jakobson, Karcevsky en Trubetzkoy. Uhlenbeck nam kennis van de eerste Nederlandse structuralistische studie, geschreven door Van Wijk (1939), en van het baanbrekende werk van De Groot (1949). Hun denkrichting sprak Uhlenbeck zeer aan. Na van 1942 tot 1945 in Japanse gevangenschap te hebben doorgebracht, werd Uhlenbeck lector in de Algemene en Indonesische taalkunde aan de Universiteit van Indonesië in Djakarta (voormalig Batavia) en begon hij aan een promotieonderzoek. In 1949 keerde hij terug naar Nederland en promoveerde cum laude bij de Leidse Javanist Cornelis C. Berg op een structuralistische studie van het Javaanse morfeem: een morfonologische studie. In 1950 werd hij benoemd op de leerstoel Javaanse taal en literatuur van zijn promotor. Hij krijgt nu veel functies en bezigheden, maar blijft daarnaast veelvuldig publiceren. Ik maak een selectie van zijn bezigheden. Uhlenbeck zit vanaf 1949 in verschillende redacties. In 1949 treedt hij toe tot de redactie van Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, een tijdschrift dat oorspronkelijk werd uitgegeven door het Koninlijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Hierin publiceerde hij in de jaren vijftig en zestig vooral over het Javaans en andere talen van Indonesië. In 1951 versterkte hij de redactie van Lingua, een Nederlands algemeen taalkundig tijdschrift voor een internationaal publiek. In die redactie zaten De Groot en Reichling, die het tijdschrift in 1948 hadden opgericht en wier werk grote invloed had op Uhlenbeck Hij is meer dan dertig jaar redacteur van Lingua geweest, het tijdschrift waarin hijzelf in de loop der jaren twaalf artikelen heeft gepubliceerd, onder meer artike-

Voortgang. Jaargang 22 208 len waarin hij zijn bezwaren tegen de generatieve grammatica kenbaar maakte. In 1960 werd Forum der Letteren opgericht, als voortzetting van Museum, maandblad voor filologie en geschiedenis, waarin Uhlenbeck ook gepubliceerd had. Het tijdschrift Forum der Letteren was een Nederlands tijdschrift voor taal- en letterkunde; het heeft bestaan van 1960 tot 1995. Uhlenbeck zat de eerste twaalf jaar in de redactie. Hij publiceerde in dit driemaandelijkse tijdschrift veel en over uiteenlopende onderwerpen zoals een in 1968 gehouden en op schrift gesteld diescollege over taalonderzoek en taalonderwijs, een artikel in 1971, waarin hij in meer dan dertig pagina's zijn visie op de syntaxis verdedigde tegenover Kraak (1966), aanhanger van de generatieve grammatica, in 1977 een artikel van meer dan veertig pagina's over de Nederlandse voorlichting betreffende de generatieve grammatica en in 1982 een beschouwing over verleden, heden en toekomst van de taalwetenschap in Nederland. In 1958 wordt Uhlenbeck in Leiden tevens hoogleraar Algemene Taalwetenschap. Terugkijkend op die tijd in 1983 zegt hij daarover: ‘Now I had to make a serious effort to tie together my views on phonology, morphology, semantics and syntax into a consistent and coherent whole which could be presented as a viable alternative to transformational generative grammar’ (1983a:45). In 1957 is immers met Chomsky's Syntactic Structures de zegetocht van deze grammatica begonnen. In de zomer van 1962 is Uhlenbeck in de VS, waar hij een betoog tegen een aantal van Chomsky's standpunten houdt. Chomsky reageert, maar blijft bij zijn eigen opvattingen. In de jaren zestig gaat Uhlenbeck vaker naar de VS om er onder meer Chomsky's nieuwe publicaties te bestuderen. Hij blijft echter bij zijn bezwaren en beargumenteert die uitvoerig. Wat zijn vele voordrachten betreft: hij hield ze voor diverse organisaties. Ik noem er drie: voor de Vereniging van leraren in de moderne talen de bekende voordracht uit 1958 over zinsontleding, voor de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen in 1980 een voordracht over het wonder van de taal en voor de Fourth European Colloquium on Malay and Indonesian Studies in 1983 een afscheidsrede, waarin hij terugblikt op zijn studie van het Javaans gedurende meer dan veertig jaar. In 1979 stopt Uhlenbeck als hoogleraar Algemene Taalwetenschap en in 1983 beëindigt hij ook zijn hoogleraarschap Javaanse Taal en Literatuur. Hij blijft echter tot zijn dood op beide terreinen publiceren.

3. De studie van het Javaans

Uhlenbeck begon zijn linguïstische carrière dus als javanist op Java. Ik ga hier enigszins uitvoerig op zijn wetenschappelijke studie van het Javaans in om enerzijds de algemeen taalkundige theorie en de methode van onderzoek die hij hierbij hanteerde, te demonstreren en anderzijds om standpunten naar voren te laten

Voortgang. Jaargang 22 209 komen die hij in zijn verdere ontwikkeling zal blijven innemen. Ik bespreek in grote lijnen zijn proefschrift en ik put uit zijn afscheidsrede uit 1983.

Uhlenbecks werkzaamheden op Balai Pustaka (het kantoor voor de Volkslectuur in Batavia) waarbij hij dagelijks Javaans las, sprak en hoorde spreken, zorgden voor een grondige beheersing van deze taal. In het kader van zijn opdracht publiceerde bij zijn Beknopte Javaansche grammatica. Zijn ervaringen met zowel het Javaans als het Maleis hadden hem geleerd voor deze grammatica niet zomaar de termen uit de traditionele grammatica over te nemen. Termen als subject, predikaat en object zijn in dit boek dan ook niet te vinden. Uhlenbeck zegt daarover, dat hij ‘the ill defined conceptual framework of traditional grammar’ nooit vertrouwd heeft (1983a:38). In plaats van de traditionele zinsontleding gebruikte hij de intonatie om achter de structuur van de Javaanse zin te komen. Tevens ontdekt hij dat bepaalde woordgroepen op verschillende plaatsen in de Javaanse zin kunnen staan, maar dat de elementen binnen de woordgroep een vastliggende volgorde hebben. Dit verschijnsel komt in tal van talen voor; ook in het Nederlands (1964a:72). Uhlenbeck promoveerde in Leiden bij de Javanist Berg op De structuur van het Javaanse morpheem (1949). In dit morfonologische proefschrift onderzoekt hij in eerste instantie ‘het geheel van structuurregels, die het optreden der phonemen in de morphemen en woorden in het Javaans beheersen’ (1949:4) Aan het eind van het proefschrift blijkt, dat hij ook een algemener doel nastreefde, namelijk ‘het ontwikkelen van een methode, waarmede in beginsel van iedere taal de structuur van de klankvorm van woord en morpheem systematisch kon worden onderzocht’ (1949:237). In het eerste hoofdstuk van zijn proefschrift maakt Uhlenbeck meteen duidelijk, dat hij beïnvloed is door het zo'n twintig jaar geleden ontwikkelde structuralisme en dat hij ook zelf structuralistisch te werk gaat. Hij stelt dat de moderne structurele linguïstiek op één gebied al een heel eind gevorderd is en dat betreft de fonologie of de structurele klankleer. In de volgende paragraaf meer hierover. Uhlenbeck begint zijn betoog met een omschrijving van fonemen als: ‘relevante klankmomenten van hogere taaleenheden’ (1949:2). Het aantal fonemen is beperkt en verschilt per taal; het ligt tussen de 15 en 60. Fonemen worden volgens bepaalde per taal verschillende regels met elkaar gecombineerd tot morfemen en vormen zo het klanksysteem van een taal. Om de regels te bestuderen moet eerst het totale aantal fonemen van de te bestuderen taal vastgesteld worden. Bij het opstellen van regels worden theoretisch onmogelijke combinaties van theoretisch mogelijke combinaties gescheiden. Deze regels, negatieve structuurregels genoemd en bedacht door de Russische structuralist Trubetzkoy, bepalen het kader van wat mogelijk is, maar ze geven niet aan wat gerealiseerd is. Theoretisch is er meer mogelijk dan blijkt voor te komen; er zijn als het ware lege plaatsen. De gerealiseerde mogelijkheden worden beregeld door de positieve structuurregels. ‘Een ideale be-

Voortgang. Jaargang 22 210 schrijving van de werkelijke taalstructuur eist het opstellen van negatieve en positieve structuurregels’ (1941:9). Fonemen veronderstellen foneemcombinaties oftewel morfemen. Een woord bestaat uit een of meer morfemen. Uhlenbeck wil de bouw van die morfemen in het Javaans onderzoeken. Eerst inventariseert hij daartoe volgens zijn eigen recept de fonemen van het Javaans, en daarna de foneemcombinaties, het morfeemsysteem. Er blijken zoveel morfemen te zijn, dat hij een verdeling en onderverdelingen moet maken. Ook moet vastgesteld worden welke morfemen het meeste voorkomen. Hier leunt Uhlenbeck weer sterk op de ideeën van Trubetzkoy, die een voorstander van statistisch onderzoek is. Voor zijn onderzoek gebruikt Uhlenbeck een woordenboek van het Standaard-Javaans. Zo wordt hem duidelijk, dat het Javaans meer dan één vocaal per lettergreep verbiedt. Dit is een negatieve structuurregel. De belangrijkste positieve structuurregel is, dat het Javaans een voorkeur heeft voor tweelettergrepige morfemen, dat wil zeggen dat de morfemen in 85% van de gevallen tweelettergrepig zijn. Op basis van wat gerealiseerd is, trekt Uhlenbeck dus zijn conclusies wat betreft het Javaanse morfeem. Resumerend stelt hij, dat een zo nauwkeurig mogelijke inventarisatie van wat bestudeerd gaat worden, vooraf moet gaan aan het eigenlijke onderzoek en dat de criteria waarmee het vele materiaal geordend wordt, aan dat materiaal zelf ontleend moeten worden. Zo komt aan het licht wat de normale morfeemstructuur is en wat afwijkende typen zijn, oftewel: wat centraal en wat periferisch is. Door de omvangrijkste typen letterlijk in kaart te brengen met al hun theoretische mogelijkheden en wat daarvan gerealiseerd is, wordt de werkelijke structuur zichtbaar tegen de achtergrond van het theoretisch mogelijke. De morfeemtypen die aan de meeste structuurregels gehoorzamen blijken het meeste gerealiseerd. Hier worden dus kwantitatieve gegevens gebruikt om regelmatigheden van de Javaanse morfemen op het spoor te komen. Uhlenbeck schept hiermee volgens eigen zeggen orde in een schijnbaar chaotische situatie. Ten slotte merkt hij nog op, dat in deze morfonologische studie de betekenis van de morfemen niet ter sprake gekomen is, maar dat dat niet zeggen wil dat hij daar geen belang aan hecht.

Als Uhlenbeck in 1983 afscheid neemt als hoogleraar Javaans, houdt hij een oratie waarin hij zijn carrière als javanist overziet en daarbij spreekt hij als algemeen taalkundige (1983a:35-50). Het volgende is hoofdzakelijk aan deze oratie ontleend. Toen Uhlenbeck in 1950 hoogleraar Javaanse taal en literatuur werd, was dat voor hem een reden te meer de Javaanse morfologie van een theoretische basis te voorzien. Dit leidde in 1953 tot een artikel in Lingua over de woordklassen in het Javaans. Uhlenbeck verwerpt hier asemantische morfologie. Hij vindt, dat de betekenis bij morfemen een belangrijke rol speelt, een kwestie die hij al aan het eind van zijn proefschrift had aangeroerd. Hij was er in navolging van met name Jakobson van overtuigd geraakt, dat de gegevens in de taalkunde hun bestaan danken

Voortgang. Jaargang 22 211 aan het feit dat ze tegelijkertijd èn geluid èn betekenis vertegenwoordigen (1983a:42). Bovendien had zijn ervaring met het Javaans hem geleerd dat het woord de centrale eenheid van taal en taalgebruik is en dat het woord fundamenteel verschilt van het morfeem vanwege zijn syntactische en semantische eigenschappen.4 Uhlenbeck is zich gedurende zijn hele wetenschappelijke loopbaan - weliswaar met tussenpozen - blijven bezig houden met Javaanse morfologie. Veel aandacht heeft hij besteed aan het Javaanse werkwoord (1954, 1956). Verder schreef hij over de Javaanse eigennamen (1969) en over de verwantschapsterminologie (1976). In 1978 verscheen Studies in Javanese Morphology, een bundel van 361 pagina's met daarin al zijn publicaties over Javaanse morfologie gedurende de laatste drie decennia (1948-1978). Zelfs na 1996 heeft hij er nog over gepubliceerd (Janse & Swiggers 1996:33). Uhlenbeck is echter, zoals hij zelf in 1983 zegt, niet toe gekomen aan een volledige beschrijving van de Javaanse morfologie. Veel gegevens zijn nog niet uitgewerkt. Alleen de telwoorden (1953) en de pronomina (1960) heeft hij grondig beschreven. Behalve in de morfologie van het Javaans heeft hij zich ook verdiept in de Javaanse syntaxis. Hiervoor had Uhlenbeck een theorie nodig. In zijn Beknopte Javaansche grammatica (1941) had hij afstand genomen van de begrippen uit de traditionele grammatica ten gunste van de intonatie van de zin. In 1958 en 1964 publiceerde hij algemeen taalkundige voordrachten over zijn syntactische ideeën, waarin hij een theorie ontwikkelt (zie paragraaf 6). In 1965 past hij deze toe op nominale en verbale woordgroepen in het Javaans. In de daaropvolgende jaren werd het hem echter duidelijk, dat hij hiermee de structuur van de zin als geheel verwaarloosde. Daarom introduceerde hij in 1975 in een artikel over de Javaanse syntaxis het begrip ‘zinssegmentatie’, een begrip dat in het Frans een belangrijke rol speelt. Het betreft een onderdeel van de zin dat meer omvat dan een woordgroep. Anders dan een woordgroep die volgens verplichte regels gebouwd is, is er voor de bouw van een zinssegment of een zin als geheel volgens hem enige keuzevrijheid. Zijn wetenschappelijk werk als javanist van meer dan veertig jaar overziend vindt hijzelf, dat hij zijn ambitieuze plan om een uitputtende beschrijving van het Javaans te maken bij lange na niet heeft verwezenlijkt. Hij troost zich met de gedachte, dat de wetenschappelijke bestudering van taal zich zo heeft uitgebreid, dat een volledige beschrijving van een taal de krachten van één persoon te boven gaat. Bovendien zijn er, aldus Uhlenbeck, genoeg aanknopingpunten voor anderen om de descriptieve studie van het Javaans voort te zetten.

Tot slot wil ik in verband met de beschrijving van het Javaans nog op een methodisch punt ingaan waar Uhlenbeck groot belang aan hechtte. Bij het werken aan zijn proefschrift bemerkte hij, dat de bestaande grammaticale verhandelingen een geringe feitelijke basis hebben. Om de structuur van een taal te beschrijven achtte hij het daarom nodig systematisch en op grote schaal gebruik te maken zowel van

Voortgang. Jaargang 22 212 bestaande voorbeelden van mondeling en schriftelijk taalgebruik als van taalgegevens die systematisch aan ‘native speakers’ of informanten ontlokt zijn door de taalkundig onderzoeker. Het gaat hier om kennis van de taal op het niveau van het taalgebruik. Bij het gebruik maken van informanten moet de taalkundige echter op een aantal zaken letten. In de eerste plaats reageren verschillende informanten verschillend op taalvragen, omdat ze verschillend tegenover hun moedertaal staan. Een taal is een combinatie van verplichte en vrije aspecten. Over de vrije aspecten, waarbij dus de eigen creativiteit een rol speelt, zijn informanten het vaak oneens. Vandaar dat de taalkundig onderzoeker veel informanten moet bevragen. Bovendien moet de onderzoeker erop verdacht zijn, dat hij de informanten beïnvloedt. Hij moet daarom aandacht schenken aan de interviewsituatie. De informanten verbazen zich over de vragen die de linguïst hun stelt, soms maken ze naar aanleiding van die vragen hun eigen theorieën en gaandeweg wordt hun taalbewustzijn groter. Van een passieve bron van informatie kunnen ze uitgroeien tot een waardevolle participant in het onderzoek. Uhlenbeck werkte dan ook vaak maandenlang met dezelfde informanten en stelde na verloop van tijd bepaalde kwesties opnieuw aan de orde.5

4. Structurele taalwetenschap en de fonologie

Omdat Uhlenbeck een structuralistisch taalkundige was,6 begin ik deze paragraaf met zijn overzichtsartikel uit 1974 over, zoals hij het noemt, de structurele fase der taalwetenschap. Hij stelt hierin, dat de taalwetenschap tot in de jaren twintig van de afgelopen eeuw geen eigen object had met daarbij passende methoden. Het studiegebied werd gezien als een onderdeel van de geschiedenis of als bestaande uit brokstukken natuurkunde en psychologie. De structuralistische benadering bracht hier verandering in. Het structuralisme is niet slechts een specifiek taalkundige denkrichting, maar een benaderingswijze in diverse wetenschappen. Uhlenbeck spreekt, toegespitst op de taalkunde, over structurele taalwetenschap. Het gaat hier om belangstelling voor de elementen van een taal in hun onderlinge relaties, anders gezegd: voor het taalpatroon. De taal wordt beschreven als een systeem. Structuralistische taalkundigen beoogden aan het begin van de twintigste eeuw in de voetsporen van De Saussure de taalstructuren te beschrijven in hun synchronische totaliteit. Niet de herkomst van de taalfeiten, zoals in de taalkunde lang het geval was, staat centraal, maar ‘hoe een bepaald taalfeit in het patroon van de taal functioneerde’ (1956:70). Door deze benadering werd de taalkunde een ‘autonome wetenschap met eigensoortige psychofysische eenheden’ (1974:48-49). De structurele benadering van de taal wordt bepalend voor Uhlenbecks werk, zoals al blijkt uit zijn proefschrift. Uhlenbeck noemt een aantal kenmerken van structuralistisch onderzoek - voor een deel ontleend aan de Amerikaanse structuralist Sapir (1921) - waarover

Voortgang. Jaargang 22 213 de structuralisten het in de jaren dertig en veertig grotendeels met elkaar eens waren. Op drie van die kenmerken ga ik in, omdat ze te beschouwen zijn als uitgangspunten voor Uhlenbecks taalonderzoek. In de eerste plaats is er behoefte aan overzicht van het hele systeem, dat men wil inventariseren. Het gaat niet om de taalelementen op zichzelf, maar om de relaties tussen de elementen, om het systeem. Voor de fonologie betekent het, dat het klanksysteem bestudeerd wordt, dat gekeken wordt welke fonemen tot het systeem behoren en wat de varianten van een bepaald foneem zijn, verder: welke fonemen in oppositie tot elkaar staan, welke combinatiemogelijkheden er zijn en welke regels daarbij gelden. Deze aandachtspunten zijn uitgewerkt in Uhlenbecks proefschrift. Een centraal probleem bij deze benadering is, ‘dat een taal het voorlopige eindpunt is van een historische ontwikkeling’, wat impliceert dat er in iedere taal elementen uit het verleden zitten, die niet meer tot het vigerende taalsysteem behoren (1974:52). Een ander inzicht is, dat alleen die onderscheidingen in de beschrijving van een taal opgenomen moeten worden, die ook echt tot de te bestuderen taal behoren. De studie van de niet-Indo-europese talen maakte de structuralisten duidelijk, dat zij taalfeiten niet a priori in het keurslijf van Grieks-Latijnse makelij moeten wringen. Daarentegen moet men ‘de taalfeiten als het ware van binnen uit observeren’ zonder onderscheidingen aan te brengen die aan de taal in kwestie vreemd zijn (1974:53). Een voorbeeld hiervan is Uhlenbecks Javaanse grammatica (1941). Een derde inzicht is dat de beschrijving van een taal moet beginnen bij de kleinste betekenisloze fonemen, waarop dan steeds hogere structuren volgen. Hiermee is het structuralistische taalonderzoek in overeenstemming.

De structurele taalwetenschap is begonnen op het gebied van de fonologie en met veel succes. De fonologie is een relatief makkelijk te overzien gebied van de taalstructuur en de structuralisten hebben het met hun onderzoek grondig verkend. Daarmee is voor het eerst geconcretiseerd, dat taalkunde een autonome wetenschap is, die een nieuwe, niet meer historische taalbeschrijving realiseerbaar maakt. In 1948 zei Uhlenbeck al: ‘Hier worden voor het eerst de taalverschijnselen zonder van elders afkomstige vooronderstellingen bestudeerd met behulp van een begrippenapparaat, dat aan de taalverschijnselen zelve ontwikkeld is’ (1948:329). De fonologie is daarom van belang voor de gehele taalkunde. In de twintiger jaren van de afgelopen eeuw was de fonologie een nieuwe wetenschap. De al bestaande fonetiek registreert nauwkeurig de klanken, die de mens al sprekend voortbrengt. Omdat hierbij het geluid centraal staat, is dit een natuurwetenschappelijke studie. In deze benadering wordt echter uit het oog verloren, dat het bestudeerde geluid taalklanken zijn. Het was de structuralistische Praagse linguïstenkring, met name de Rus Trubetzkoy, die daarom in 1928 op het eerste internationale linguïstencongres in Den Haag naast de fonetiek de fonologie introduceerde. Hij betoogde, aldus Uhlenbeck, ‘dat fonologie de fonemen of klank-

Voortgang. Jaargang 22 214 voorstellingen van menselijke taal tot object had en daarom een deel was van de taalwetenschap’ (1974:48). Deze nieuwe wetenschap had in de loop der jaren overal erkenning gekregen doordat de Praagse Kring een tijdschrift uit gaf7 en bijdragen leverde aan de Internationale Linguïstencongressen en de Internationale Congressen voor Fonetische Wetenschappen, die regelmatig in verschillende Europese steden plaats vonden in de periode 1928-1948. Aan deze congressen namen linguïsten uit heel Europa deel. Onder hen bevond zich ook de Nederlander Nicolaas van Wijk, wiens werk uit 1939 Uhlenbeck al in zijn Javaanse tijd met de Praagse Kring in contact bracht. De fonologische benadering van de taal of liever gezegd van het fonische taalaspect was voor Uhlenbeck een eye-opener. Een jaar voordat zijn proefschrift verscheen hield hij al een voordracht over de betekenis van de fonologie (1948). Hij heeft, zoals hij zelf aangeeft, hier gebruik gemaakt van het werk van de Nederlandse taalfilosoof Pos en van het werk van de Weense taalpsycholoog Bühler. Verder refereert hij aan het werk van Trubetzkoy, die hij de vader van de fonologie noemt.8 Uhlenbeck voegt aan Trubetzkoy's definitie van fonologie nog toe: ‘Het essentiële van het taalgeluid is dat het een onderdeel van de taal vormt en er een bepaalde functie vervult’ (1948:315). In zijn proefschrift specificeert hij die functie door er nog aan toe te voegen: ‘bij het proces van onderling verstaan’ (1949:2). De fonologie, de nieuwe wetenschap der menselijke spraakklanken, is ‘van fundamentele betekenis voor de ganse taalstudie, zoowel voor de studie van de morphologie als voor die van de syntaxis en de semantiek’, aldus Uhlenbeck (1948:313). Het linguïstisch onderzoek werd volgens hem door de fonologie een stap vooruit geholpen. Deze nieuwe wetenschap trok hem dan ook zeer aan. De al genoemde Van Wijk en De Groot, die zich aanvankelijk ook met fonologie bezighield, waren hier Uhlenbecks voorbeelden. Uhlenbeck (1948) stelt verder, dat de menselijke spraakklanken of fonemen woorden vormen. Woorden hebben distinctieve klankmomenten, dat wil zeggen dat spraakklanken fonetische verschillen vertonen en dat die verschillen een rol spelen in het verstaanproces. Alleen zo kan de taal zijn functies vervullen. Er zijn echter ook fonemen die verschillend uitgesproken worden, waarbij een uitspraakverschil echter geen invloed heeft op het verstaan; hier is sprake van foneemvarianten. Een voorbeeld zijn de verschillend klinkende k's in de Nederlandse woorden koel, kaal en kiel. Het verschil wordt veroorzaakt door de verschillende omgeving waarin het k-foneem voorkomt. Dit verschil heeft geen taalfunctie. Fonemen, gaat Uhlenbeck verder, staan tot elkaar in oppositie. Nemen we de s- en de z-klank dan is hun oppositie, dat de s stemloos is en de z stemhebbend, verder zijn de eigenschappen van deze fonemen gelijk. Dit is een binaire oppositie. In Taalwetenschap (1970), de zesde geheel herziene druk van Taalwetenschap (1959) stelt Uhlenbeck, dat het onderzoek naar de bouw van het taalmechanisme begint met een onderzoek naar de zin. De zin heeft, aldus Uhlenbeck, twee lagen: de laag van de zinsintonatie, de musische laag en de laag die de woorden bevat, de

Voortgang. Jaargang 22 215 fatische laag. De zin en het woord zijn volgens hem correlatieve (wederzijds afhankelijke) eenheden. Hij richt zijn aandacht op het woord en constateert, dat het woord een fonologische constantheid bezit. Dit houdt in, dat de inwendige bouw van het woord zó is, dat de fonemen, ‘de niet betekenisdragende eenheden die tezamen de klankvorm van het woord constitueren’, er een vaste plaats en volgorde hebben (1970:27). Zoals de fonologie bestudeerd wordt, zo moeten volgens de structuralisten ook de andere taalterreinen, de morfologie, de syntaxis en de semantiek, bestudeerd worden. Uhlenbeck (1974) spreekt van extrapolatie en behandelt de vraag, waarheen nu precies geëxtrapoleerd moet worden. Volgens hem komen alleen de obligate aspecten van de taalstructuur daarvoor in aanmerking. Daarmee bedoelt hij behalve de fonologie, de morfologie wat betreft het terrein van het woord en de woorddelen en de syntaxis voor de groepsvorming van de woorden voorzover aan dwingende regels gebonden. Hierover meer in de volgende paragrafen.

Ten slotte wat het structuralisme betreft: er zijn soorten te onderscheiden: naast het Europese - op De Saussure geënte - structuralisme is er ook het asemantische Amerikaanse structuralisme van Leonard Bloomfield. Bloomfield had grote reserves tegenover onderzoek van meaning, het niet-zintuigelijk waarneembare taalaspect; de betekenis van de taalelementen kon volgens Bloomfield en de zogenoemde Neobloomfieldianen niet wetenschappelijk bestudeerd worden. Wordt in het Europese structuralisme het foneem als betekenisloos element gezien en het morfeem en het woord als het betekenisdragend, bij Bloomfield werden foneem en morfeem beide gedefinieerd op distributionele basis, waarbij het ging om de mogelijke plaats die ze in een groter geheel konden innemen. Uhlenbeck is een Europese structuralist die zo nodig bij De Saussure te rade gaat.

5. Morfologie

Na de bestudering van de fonologie is volgens het structuralistische onderzoeksprogramma de morfologie aan de beurt. Uhlenbecks proefschrift was geen louter morfologische studie, maar een morfonologische; een term die hij in het proefschrift gebruikt en ontleend heeft aan Trubetzkoy (Uhlenbeck 1949:4) Vanaf 1953 begint Uhlenbeck te publiceren over de Javaanse morfologie pur sang. Hij betoogt in een artikel over de Javaanse woordklassen, dat zijn onderzoek van de voorgaande jaren hem belangrijke theoretische gezichtspunten heeft opgeleverd. In de eerste plaats had het hem doen inzien, dat het morfeem alleen maar een moment in een woord is en alleen betekenis heeft via een woord (1983a:42). In het veel bestudeerde boekje Taalwetenschap uit 1959 - de zesde druk uit 1970 is wat de morfologie betreft nauwelijks veranderd - stelt Uhlenbeck, dat het de eerste taak van de morfologie of vormleer is te bepalen bij welke woorden een geleding in vorm en betekenis voorkomt én wat de systematiek daarbij is. Met

Voortgang. Jaargang 22 216 andere woorden: ‘welke woorden polymorfematisch zijn en welke monomorfematisch’ (1959:22). Hij verduidelijkt dit onderscheid met de Nederlandse reeks doek-je, boer-tje, geit-je. Het betekenisaspect -je correleert hier met een vast vormverschil met de reeks doek, boer, geit. Een andere reeks is bijvoorbeeld dom-mer, diep-er, dik-ker. Hier geldt iets soortgelijks: het betekenisaspect -er correleert met een vast vormverschil met de reeks dom, diep, dik. Deze woorden behoren tot een andere categorie of woordklasse dan de woorden doek etc. en hebben een eigen stelsel van vormen. In veel talen komen dergelijke verschillende categorieën voor. De morfologie onderzoekt dus of er een vorm/betekeniscorrelatie tussen bepaalde woorden bestaat en of hier sprake is van een categorie met een bepaald vormenstelsel. Criteria voor een correlatie zijn of een monomorfematisch woord de basis vormt voor een polymorfematisch woord en of er sprake is van een reeks. Zuiver morfologisch onderzoek legt de verschillende categorieën bloot, zoals werkwoorden en telwoorden. De categorieën onderscheiden zich in open en gesloten woordklassen. De gesloten woordklassen, zoals telwoorden en voornaamwoorden, hebben een eindige woordvoorraad, open categorieën, zoals zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, kunnen daarentegen altijd nieuwe elementen opnemen. Uhlenbeck voegt hier onmiddellijk aan toe, dat hij de termen telwoorden, voornaamwoorden, werkwoorden etc. hier alleen gebruikt, omdat het ingeburgerde Nederlandse aanduidingen zijn. Omdat tal van talen deze termen gebruiken, suggereren ze echter ‘een volstrekt onbewezen uniformiteit van verschijnselen’ (1959:26). Een van de vele complicaties bij morfologie is dat niet ieder vormverschil een betekenisverschil reflecteert bijvoorbeeld het vormverschil tussen vertrek en vertrekt. Dit verschil is niet morfologisch van aard. Het hangt samen met de vorming van de groepen ik vertrek en hij vertrekt. Zo vormen ook de en een een groep met doek, stoel en geit, maar niet met vertrekt, gelopen of steelt. En evenzo vormen zeer en erg een groep met mooi en vroeg, maar niet met doek c.s. Het gaat hier om categorieën woorden waarbij een bepaald betekenisaspect niet correleert met een bepaalde vorm, maar met een bepaalde valentie. De valentie van een woord is het vermogen van een woord ‘om zich met andere woorden tot groepen te verbinden’ (1959:24-25). Hier is sprake van morfologisch-syntactisch onderzoek.

In de inleiding van zijn bundel met artikelen over de morfologie van het Javaans (1978) geeft Uhlenbeck een nieuwe definitie van morfologie: ‘Morphology is concerned with the means by which the lexicon can be systematically extended and the first task of morphological research [...] is to establish the productive procédés of the language [...]’.9 De woordenschat kan door middel van productieve procédés uitgebreid worden. Een procédé is productief, als het door de spreker toegepast kan worden om de woordenschat systematisch uit te breiden en deze uitbreiding door de hoorder onbewust geaccepteerd wordt. In Uhlenbecks Javaanse artikel uit 1953 was er ook al sprake van productieve en niet-productieve procédés (Schultink 1981:12). Nederlandse voorbeelden van deze procédés zijn te vinden in

Voortgang. Jaargang 22 217 de zesde druk van Taalwetenschap (1970). De trappen van vergelijking van de bijvoeglijke naamwoorden lopen wat vorm en betekenis betreft heel vaak parallel met dom, dommer, domst. Dit procédé kan ook toegepast worden bij alle nieuwgevormde bijvoeglijke naamwoorden; het is dus een productief procédé. De reeks goed, beter, best is echter een niet-productieve uitzondering. Productiviteit in de morfologie heeft Uhlenbeck steeds geboeid. Toen hij zijn functie van hoogleraar in de algemene taalwetenschap neerlegde, kreeg hij als huldeblijk door Forum der Letteren een speciaal nummer aangeboden met als titel Produktiviteit in de morfologie (1981). Dit speciale nummer was geredigeerd door zijn eerste promotus en Utrechtse collega, de morfoloog H. Schultink, die ook het eerste artikel schreef.10 In een voordracht in 1979 vergelijkt Uhlenbeck zijn vanaf 1953 ontwikkelde morfologische theorie met de morfologische theorie zoals die zich in de transformationeel-generatieve grammatica sinds 1972 in Amerika ontwikkeld had. Hij reageert hier op Schultink (1978). Hadden promotor en promotus in Schultink (1962) vrijwel dezelfde morfologische inzichten, na ruim vijftien jaar blijken deze inzichten uiteen te lopen. Schultink (1978) laat zien wat de problemen zijn wanneer afgeleide vrouwelijke Nederlandse nomina als ambassadrice en masseuse generatief beschreven worden. Uhlenbeck betoogt nu, dat zijn eigen theorie beter in staat is om deze woorden te beschrijven of zoals hij zegt: descriptief te verantwoorden dan de generatieve theorie. Volgens hem zijn morfemen ‘elementen vormelijk ondergeschikt en afhankelijk van de woordeenheid, waarbinnen zij functioneren’ (1979:14). Het zijn dus niet ‘de kleinste eenheden met een betekenis’ en men kan een woord niet opdelen in morfemen zoals men in de generatieve theorie denkt en Schultink intussen ook. Om zicht te krijgen op de systematische vorm/betekeniscorrelatie moet men, aldus Uhlenbeck, eerst aan systematische woordvergelijking doen en vervolgens bekijken hoe het zichtbaar geworden procédé beschreven moet worden. Tevens moet vastgesteld worden of men met een productief procédé te maken heeft of niet. Een onderzoek naar productiviteit ‘vereist interviews met informanten in combinatie met zorgvuldige analyse van feitelijk taalgebruik met in aanmerking nemen van de situatie en de sociale positie van de taalgebruikers’ en om tot een juiste conclusie te komen is veel materiaal nodig (1979:14). Het ontdekte procédé kan vervolgens in een regel worden beschreven en van de uitzonderingen moet een lijst gemaakt worden. De tgg-morfologen proberen echter de uitzonderingen op de regel zó te beschrijven, dat die ook onder de regel vallen. Dit heeft volgens Uhlenbeck echter geen zin en is ook niet mogelijk. Bovendien doet dit theoretische kader geen recht aan de verschillen die er tussen de sprekers van één taalgemeenschap bestaan. De door hem gewraakte werkwijze illustreert hij met de Engelse meervoudsvorming. De meervoudsvorming door toevoeging van een s is een productief procédé. Een woord als oxen, een meervoudsvorming op -en, moet men echter niet onder deze regel willen laten vallen; dit is een uitzondering en hier kan geen sprake zijn van

Voortgang. Jaargang 22 218 een productief procédé. Een dergelijke meervoudsvorming is een restant, dat geen kracht meer heeft. Deze redenering geldt volgens Uhlenbeck ook voor de vorming van afgeleide vrouwelijke Nederlandse nomina op -rice, -euse of -trix. Ook hier is geen productief procédé. Nomina gevormd als ambassadrice, masseuse en rectrix komen slechts in een zeer klein aantal voor; dit wordt bevestigd door interviews met informanten. Er is hier slechts sprake van incidentele nieuwvorming. Woorden als precieuse en zelatrice staan in een Nederlands woordenboek. Uhlenbeck vraagt zich overigens af, of dit wel Nederlandse woorden zijn. Hij vindt eigenlijk van niet; het zijn in ieder geval geen ingeburgerde woorden, al geeft hij toe, dat sommige incidentele, bewuste nieuwvormingen op den duur natuurlijk ingeburgerd kunnen raken. Tot slot wil ik benadrukken dat voor Uhlenbeck morfologie niet asemantisch is. In 1996 is hij het er van harte mee eens, dat het gaat om ‘a study of wordrelationships embracing meaning as well as form’.11 Echter een morfeem heeft alleen betekenis via het woord; de afzonderlijke morfemen hebben op zichzelf geen betekenis.

6. Syntaxis

Het derde terrein van de taalstructuur waarop Uhlenbeck zijn aandacht richt, is de syntaxis. Syntaxis is voor hem, het geheel van mogelijkheden waarop woorden met elkaar verbonden worden tot groepen en waarop de groepen een zin vormen. In veel van zijn publicaties over syntaxis betoogt hij, dat de studie van de syntaxis in vergelijking met de studie van de fonologie en de morfologie weinig vooruitgang heeft geboekt. Een belangrijke oorzaak is volgens hem, dat de studie van de syntaxis van West-Europese talen sterk beïnvloed is door de Aristotelische logica met de daarbij behorende, alinguïstische termen. Deze logica belemmert echter juist het zicht op de syntaxis. De taalkundige die de zogenaamde exotische talen bestudeert, merkt dat hij met deze logica niet verder komt. Uhlenbeck kreeg dan ook al snel de behoefte om de algemeen syntactische uitgangspunten te zuiveren. Omdat taalkunde in zijn visie een empirische wetenschap is, had hij daarbij behoefte aan uitgebreid feitenonderzoek. Daarbij moet men zich, als men de algemene taalwetenschap van dienst wil zijn, niet alleen richten op West-Europese taalstructuren, maar juist ook onderzoek doen naar de syntactische structuren van met name exotische talen. Hiervoor moet gebruik gemaakt worden van informanten. Dit betoogt Uhlenbeck in 1956, als hij zich nog vooral met de studie van het Javaans bezig houdt. In Taalwetenschap (1959:27-29) gaat Uhlenbeck kort in op de syntaxis: de groepsvorming van het woordmateriaal van de zin. Hij legt er de nadruk op, dat altijd waarneembaar moet zijn, welke woorden van een zin een groep vormen en dat het verband tussen woorden nooit uit de betekenis van de woorden afgeleid kan worden. Hij noemt dan drie waarneembare aspecten: de woordvolgorde, de

Voortgang. Jaargang 22 219 intonatie waarmee de woorden moeten worden uitgesproken, en de woordvorm. Dit zijn syntactische middelen waarmee aangegeven kan worden, dat woorden bij elkaar horen. Aan het slot van het wel heel beknopte overzicht benadrukt hij opnieuw dat taalkunde een empirische wetenschap is, wat impliceert dat een zin voortdurend teruggeplaatst moet worden in de spreker-hoordersituatie, waarbij het dan de vraag is wat de hoorder hoort, als de spreker spreekt. Het gaat Uhlenbeck dus steeds om de gesproken zin. In de geheel herziene zesde druk van Taalwetenschap (1970) scherpt hij zijn visie op een belangrijk punt aan. Fundamenteel voor de studie van de syntaxis acht hij hier het onderscheid tussen woordvolgorde en woordopeenvolging (1970:42). Bij de woordvolgorde is ‘de positie van twee woorden ten opzichte van elkaar syntactisch relevant’. Zo moet het aan paard vooraf gaan in het Nederlands; we zeggen nu eenmaal niet paard het, maar het paard. Van woordopeenvolging is sprake als het ene woord op het andere volgt. In de zin het paard loopt vaak op straat wordt vaak gevolgd door op, hun onderlinge positie is echter syntactisch niet relevant; deze woorden vormen geen groep. De woordopeenvolging is een direct uitvloeisel van het lineaire beginsel, waarmee bedoeld wordt dat de woorden van welke taal dan ook altijd na elkaar uitgesproken moeten worden. Overigens zijn voor een juiste interpretatie van de zin de bovengenoemde syntactische middelen vaak niet voldoende, het situationele kader is ook nodig.

In een bekende voordracht over de traditionele zinsontleding (1958) betoogt Uhlenbeck, dat de traditionele zinsontleding geen taalkundige analyse is en dat de erbij behorende terminologie een obstakel is voor syntactisch onderzoek. Er wordt bij deze ontleding uitgegaan van de betekenis van de zin; dit geeft echter geen inzicht in de bouw van de taaluiting. Bovendien spelen overwegingen uit de Aristotelische logica er een rol bij. Zo zou iedere zin een subject en een predikaat moeten hebben. Uhlenbeck stelt hiertegenover een onderzoek naar de manier waarop de woorden in de zin gegroepeerd moeten worden. Hij is niet de eerste die op een dergelijke manier de zin wil analyseren; er zijn zowel binnenlandse als buitenlandse structuralistische taalkundigen die hem hierin zijn voorgegaan. Wat Nederland betreft is dat in de eerste plaats H.J. Pos. Deze maakt in 1930 een studie van het begrip syntactisch verband. Door ‘de verbinding van taalbestanddeelen-met-beteekenis’ ontstaan ‘groepen-met-beteekenis’ (Pos 1930:75).12 In de tweede plaats is dat Uhlenbecks vijftien jaar oudere leermeester, collega en vriend A. Reichling, die in zijn openbare les (1939) aangeeft hoe, in Uhlenbecks woorden, ‘de zuiver linguïstische beschouwingswijze der syntactische feiten tegenover de logische helder wordt afgegrensd’ (Uhlenbeck 1958:24). En dan is er ook nog De Groot met zijn bekende Structurele syntaxis (1949), waarin syntactische onderscheidingen gemaakt worden ‘die in het taalmateriaal zelve aanwezig zijn’ (Uhlenbeck 1958:24). Ook in het buitenland zijn studies verschenen die Uhlenbecks goedkeuring wegdragen. De Amerikaan

Voortgang. Jaargang 22 220

Bloomfield komt in het handboek Language (1933) met een ‘werkelijk linguïstische aanpak ook van de syntactische feiten’ (Uhlenbeck 1958:22). Ook de zeer recente taalkundige studies van Chomsky noemt Uhlenbeck (1958) een belangrijke poging tot syntactische analyse waarbij in eerste instantie de combinatiemogelijkheden van het woord onderzocht worden. Hij doelt hier waarschijnlijk op (voorstudies van) Chomsky's beroemde boek Syntactic Structures (1957). Zijn afwijzing van Chomsky's syntactische analyse zou pas later komen. Uhlenbeck laat vervolgens zien hoe volgens hem een zin in eerste aanzet geanalyseeerd moet worden, opdat er van ‘een werkelijk linguïstische observatie’ sprake is (1958:29). Hij neemt daartoe een Nederlandse zin uit het alledaagse taalgebruik, die hij ontleent aan de openbare les van Reichling (1939), de zin: Ik bewonder het zeer fraaie paleis op de Dam. De hoorder van die zin probeert, aldus Uhlenbeck, vanaf het begin van de zin verband tussen de woorden te leggen. Dan blijkt, dat er soms wel en soms geen syntactisch verband bestaat. Dat er een verband is, moet ‘op enigerlei wijze aanwijsbaar in de zin tot uitdrukking worden gebracht’ (1958:26). Het verband tussen de woorden wordt door middel van de woordvorm, de woordvolgorde en de intonatie aangegeven. In de gepresenteerde zin blijken dan in de eerste plaats ik en bewonder een groep te vormen; de aanwijzing hiervoor is de woordvorm bewonder. Vervolgens vormt het zeer fraaie paleis een groep; dit wordt aangegeven door de woordvolgorde en de woordvorm van fraai. Ten slotte kan de intonatie van het zeer fraaie paleis op de Dam aangeven of hier sprake is van één woordgroep; de intonatie zou ook zó kunnen zijn dat het zeer fraaie paleis en op de Dam juist niet op elkaar betrokken moeten worden, maar dat op de Dam een losse plaatsbepaling is die ook vooraan in de zin geplaatst zou kunnen worden.

In 1962 houdt Uhlenbeck een voordracht, waarin hij zijn syntactische ideeën verder uit de doeken doet. Hij definieert syntaxis hier als ‘de verbinding van betekenisdragende eenheden tot groepen’ (1962:19). Het verbinden van eenheden tot groepen is volgens hem een fundamentele eigenschap van iedere taal. De opvatting die Uhlenbeck hier uitwerkt in het voetspoor van Reichling, is dat woorden met elkaar verbonden worden tot groepen om de betekenissen van de woorden met elkaar te verbinden. Op verschillende manieren wordt aangegeven (door woordvorm, -volgorde en intonatie) welke woorden bij elkaar horen. Uhlenbeck noemt dit syntagmatische indicaties (1962:23). Deze indicaties kunnen samen of afzonderlijk aanwezig zijn, maar hoe ze zich tot elkaar verhouden moet volgens hem nog verder onderzocht worden. Uhlenbeck legt er de nadruk op, dat de betekenis van de woorden nooit een aanwijzing kan zijn voor het al dan niet samennemen van die woorden. Het is immers zo, ‘dat het nóóit de betekenis is, die zich tegen de verbinding met andere betekenissen verzet’ (1962:25). Er is altijd wel een context of situatie te

Voortgang. Jaargang 22 221 verzinnen waarin een op het eerste gezicht onzinnige woordcombinatie (of zin) past. Zoals in 1958 gaat Uhlenbeck ook nu weer na wat een hoorder doet bij het horen van een zin in zijn moedertaal. De hoorder probeert dus uit wat hij hoort op te maken, welke woordverbindingen in de zin gelegd moeten worden. Als de zin uit is, heeft hij een net van relaties tussen de woorden van de zin gelegd. Meestal gaat dat goed; de hoorder interpreteert wat hij hoort, zoals de spreker het bedoeld heeft. Hij kan dat, omdat hij - onbewust - de syntagmatische indicaties kent. De syntactische structuur van de zin heeft echter beperkingen. Om een zin correct te kunnen interpreteren is er vaak een aanvulling nodig van het situationele kader of de context. Uhlenbeck verwijst hier nogmaals naar Reichling; hij formuleert het zó: ‘[...] dat geheel de taalsystematiek op deze aanvulling door tekstuele of situationele gegevens is aangelegd’ (Reichling, 1961b:89). Veel taaluitingen zijn zonder buitentalige gegevens voor verschillende uitleg vatbaar. Dat komt, omdat de betekenis van een woord onvoldoende bepaald is; er is dan sprake van semantische homonymie. Bijvoorbeeld bij het woord kroon kan zowel sprake zijn van de kroon van de koningin als van een kroon op een kies om maar een paar mogelijkheden te noemen. De situatie moet de hoorder uitsluitsel geven. De beschreven analyse is ‘een onderzoek naar de formele middelen waarmee een semantisch doel wordt nagestreefd’ (1962:32). Uitgegaan wordt van wat linguïstisch gefundeerd is. Zo'n analyse is volgens Uhlenbeck verifieerbaar en objectief, want voor ieder syntactisch verband dat de hoorder legt, moeten aanwijzingen zijn. Hierbij merkt hij wel op, dat de aard van de relaties tussen de woorden nog verder onderzoek behoeft. Vervolgens besteedt hij aandacht aan de betekenisdragende eenheden die in alle taalgebruik voorkomen: de woorden. Een woord, is zijn conclusie, is voor een veelheid van zaken bruikbaar. Hierover meer in de volgende paragraaf.

In de zomer van 1962 gaat Uhlenbeck naar de Verenigde Staten. Hij houdt er een lezing aan de universiteit van Michigan met als titel: An appraisal of transformation theory (Uhlenbeck 1963). Daarin geeft hij kritiek op het werk van Chomsky met name op zijn syntactische theorie zoals weergegeven in het revolutionaire Syntactic Structures (1957). Met kritiek op dit werk was Reichling in 1960 Uhlenbeck al voorgegaan (Reichling, 1961b:73-91). Uhlenbeck vat Chomsky's syntactische theorie samen in drie hoofdpunten, maakt er bezwaar tegen en stelt er vervolgens zijn eigen visie tegenover. Deze positiebepaling verdient nadere aandacht. Het eerste punt is, dat de grammatica volgens Chomsky uit een aantal regels zou bestaan die zinnen voortbrengen. Het gaat hier in de eerste plaats om de ‘rules of phrase structure’ die het vertrekpunt vormen van de transformatio-

Voortgang. Jaargang 22 222 nele regels. Chomsky doelt hier op de traditionele manier van de ontleding van een zin, waarbij er sprake is van ‘a kind of gradual division of its content’ (Uhlenbeck 1963:8). Hier wordt dus weer uitgegaan van de betekenis van de zin en dat is volgens Uhlenbeck, zoals gezegd, geen taalkundige analyse. Chomsky deelt de zin the man hit the ball eerst op in the man en hit the ball en vervolgens worden beide delen verder op gedeeld. Volgens Uhlenbeck laat een taalkundige analyse echter een andere structuur zien. Hij redeneert nu weer op zijn bekende manier: ‘The hearer after having heard the first three words, will establish two connections’: eerst wordt tussen the en man een verband gelegd en daarna tussen the man en hit, vervolgens wordt er een verband gelegd tussen - het tweede - the en ball en ten slotte wordt the ball geïntegreerd in de groep the man hit (1963:8). In 1971 verwoordt hij hetzelfde nog duidelijker en uitgebreider (1971b:110). Hij verdedigt zich dan tegenover Kraak (1966: 20-62), die zich in zijn proefschrift aansluit bij Chomsky's benaderingswijze van de grammatica en die Uhlenbecks syntactische opvattingen kritiseert. Het begrip verband, aldus Uhlenbeck, is ‘te karakteriseren als een syntactische notie met semantische consequenties’. Of, anders gezegd, het gaat hier om ‘een syntactische operatie in dienst van semantische doeleinden’. Dat wil zeggen: deze operatie heeft als functie om ‘de semantische beweeglijkheid van de lexicale betekenis van de verbonden elementen’ aan banden te leggen, zie verder de volgende paragraaf. Ook tegen de transformationele regels zelf heeft Uhlenbeck (1963:9) bezwaren. Volgens Chomsky heeft de woordgroep the shooting of the hunters twee mogelijke structuren; hier kan immers bedoeld worden: the hunters shoot of: they shoot the hunters. Chomsky's verklaring hiervoor is, dat deze woordgroep two distinct transformational origins zou hebben. Uhlenbeck vraagt zich af wat Chomsky daarmee precies bedoelt. Weliswaar blijkt bij het analyseren van de taalkundige gegevens, dat de woordgroep the shooting of the hunters verschillend uitgelegd kan worden, maar daaruit volgt niet, aldus Uhlenbeck, dat er twee of meer syntactische structuren aan toegekend moeten worden. Er zijn hier meerdere interpretaties mogelijk en wat de juiste interpretatie is, zullen niet-talige gegevens als de context of de situatie duidelijk moeten maken. Ook dit verwoordt Uhlenbeck (1971b:115) nog eens heel duidelijk. Chomsky wil iedere interpretatie syntactisch verantwoorden en hij probeert dat te doen ‘door invoering van de onderscheiding oppervlakte-/dieptestructuur’. Volgens Uhlenbeck echter zijn binnen de woordgroep the shooting of the hunters de constituenten the shooting, of en the hunters op elkaar betrokken, ‘wat inhoudt, dat tevens de semantische aspecten van deze constituenten op elkaar betrokken worden’, maar: ‘hoe dat moet geschieden is uit deze samengestelde groep niet geheel af te leiden’. Uhlenbeck doelt hier mijns inziens op wat hij in Uhlenbeck (1962:28) ‘onvolledigheid in de semantische bepaaldheid’ noemt. Centraal in Uhlenbecks gedachtengang staat dus, dat een semantische verantwoording van

Voortgang. Jaargang 22 223 de verschillende interpretaties hier de voorkeur verdient boven een syntactische. Reichlings inzicht in de woordbetekenis, dat in de volgende paragraaf aan de orde komt, vormt een hoeksteen voor Uhlenbecks syntactische opvattingen. Aan iedere mogelijke interpretatie van een zin een andere syntactische structuur toekennen komt er op neer dat er in de syntactische beschrijving van een taal onderscheidingen aangebracht worden die niet in die taal aanwezig zijn. Met zo'n werkwijze is Uhlenbeck (1963:9) het niet eens. Volgens hem is er een enkele keer sprake van echte syntactische homonymie, bijvoorbeeld bij de woordgroep old men and women en de zin they are flying planes. In het eerste voorbeeld is het onduidelijk of old ook op women slaat en in het tweede voorbeeld is het onduidelijk of flying in eerste instantie met they are verbonden moet worden of met planes. Ieder voorbeeld heeft twee mogelijke relatiestructuren ‘to which no formal differences correspond’. De verschillen in structuur zijn niet waarneembaar. Een ander punt, waar Uhlenbeck (1963) bezwaar tegen maakt, is Chomsky's opvatting dat de native speaker zou weten dat een zin wel of niet grammaticaal is. Zo zou de zin John plays golf wel, maar de zin Golf plays John niet grammaticaal dwz. deviant zijn, omdat de zin Golf plays John op zijn best een specifieke interpretatie nodig zou hebben. Beide zinnen zouden fundamenteel verschillend zijn wat betreft hun syntactische structuur. Dit idee berust volgens Uhlenbeck echter alleen op logische overwegingen. Volgens hem is hier gewoon sprake van twee zinnen met een zelfde syntactische structuur. De hoorder interpreteert deze zinnen op dezelfde manier; in beide zinnen zal hij eerst een verbinding tussen John en plays respectievelijk tussen golf en plays leggen en daarna zal hij de gevormde woordgroepen verbinden met het laatste woord golf respectievelijk John. Uhlenbeck gaat hier bij beide zinnen op zijn bekende manier te werk. Hij voegt eraan toe, dat John plays golf veel vaker voor zal komen dan Golf plays John, maar dat er voor de laatste zin net als voor de eerste een situatie te bedenken is, waarin de zin acceptabel is (1963:10). De term deviant wil Uhlenbeck in navolging van Jakobson reserveren voor woordgroepen en zinnen waarin formele regels van de syntaxis geschonden worden (1963:17) zoals in son my in plaats van my son. Losse zinnen, zowel gangbare als niet-gangbare, moeten door de hoorder altijd geïnterpreteerd worden met behulp van niet-talige gegevens. De niettalige gegevens betreffen niet alleen de situatie waarin gesproken wordt, maar ook eventuele voorafgaand zinnen en de kennis die de hoorder van de spreker heeft. Alleen als de hoorder met al deze gegevens rekening houdt, komt hij tot de interpretatie die de spreker bedoelt. Hier benadrukt Uhlenbeck weer het volgens hem fundamentele inzicht van Reichling, dat taal niet bestemd is om in het luchtledig gebruikt te worden. Ten slotte, volgens Uhlenbeck (1963:12) heeft Chomsky weliswaar gelijk, als hij stelt dat nergens in de taalkunde meer verwarring heerst dan over de relatie

Voortgang. Jaargang 22 224 tussen syntaxis en semantiek, maar hij ‘has not even tried to give to his own very relevant question even the beginning of an answer’, aldus Uhlenbeck (1964c:982). Chomsky heeft nauwelijks aandacht voor het semantische aspect van de taal en dat betreurt Uhlenbeck. Dit is dan ook zijn derde punt van bezwaar tegen Chomsky's syntactische theorie. Begin jaren zestig hebben Chomsky en de zijnen meer aandacht aan de semantiek geschonken, maar, aldus Uhlenbeck (1967:58), ‘remaining the same was the point of view that syntax could en should be studied completely independent from semantics’. Voor Uhlenbeck is het laatste niet mogelijk zoals ook uit de volgende paragraaf zal blijken. Chomsky (1964c:983) reageert op Uhlenbecks kritiek door die geheel van de hand te wijzen. Hij ziet niets in de syntactische analyse van Uhlenbeck. Zijn eigen analyse, die gelijk gesteld kan worden aan de traditionele zinsontleding, vindt hij ‘both highly intuitive and supported by a variety of linguistic facts’. Uhlenbeck is daar niet erg van onder de indruk. In een uitvoerig artikel in Lingua (1967:19-75) gaat hij nogmaals in op zijn bezwaren tegen Chomsky's transformationele grammatica. Hij vindt verder dat Chomsky - net als Kraak (1966) - zijn syntactische analyse niet goed begrepen heeft. Volgens hem is Chomsky iemand die ‘experiences some difficulty in adequately presenting points of view different from his own’ (Uhlenbeck 1967:20). Chomsky verwijt hem immers, dat zijn analyse van de zin zich tot de oppervlaktestructuur beperkt. Uhlenbeck gelooft echter helemaal niet in de onderscheiding oppervlakte-/dieptestructuur; zijn werk kan dus ook niet in die termen beoordeeld worden. Uhlenbecks conclusie is, dat Chomsky's publicaties waardevol zijn, omdat ze een aantal fundamentele discussies hebben uitgelokt. Hij heeft bewondering voor Chomsky's scherpzinnige redeneertrant, maar hij heeft bezwaar tegen een aantal van zijn basisprincipes, zoals uit het bovenstaande blijkt.

7. Het semantische aspect

In navolging van De Saussure is voor Uhlenbeck de taalkunde een wetenschap die zich bezighoudt met tekens. De taal (la langue) wordt hier gezien als een voorraad tekens, dat wil zeggen: elementen met een klankvorm en een betekenis. Volgens Uhlenbeck (1981:358) is de taal ‘door en door semantisch’. Zijn aandacht gaat daarom eveneens uit naar het niet-zintuigelijk waarneembare taalaspect, de betekenis oftewel de semantische dimensie van de taal. Hij maakt dit al duidelijk aan het slot van zijn proefschrift (1949) en in de voorafgaande paragrafen is dit aspect van de taal herhaaldelijk ter sprake gekomen. Met het semantisch aspect, een term die Uhlenbeck ontleent aan Reichling (Uhlenbeck 1988:115), wordt een gebied betreden, dat volgens Uhlenbeck (1974:58) een kwalitatief andere structurering heeft dan de voorgaande gebieden. Dit taalgebied staat immers in tegenstelling tot de andere gebieden in ver-

Voortgang. Jaargang 22 225 binding met extralinguale gegevens. Het is voor hem dan ook zeer de vraag of de inzichten vanuit de fonologie naar dit gebied geëxtrapoleerd kunnen worden, al is dat met wisselend succes wel door structuralistische taalkundigen gedaan. De vraag is hier ‘in hoeverre en op welke wijze de betekenis gestructureerd is en hoe zij in het gebruik functioneert’ (Uhlenbeck 1981:352). Als men er iets over te weten wil komen, moet men, aldus Uhlenbeck, het mondelinge taalgebruik, ‘the act of speech’ (1963:13), nauwkeurig analyseren en dat heeft hij gedaan.

Volgens Uhlenbeck (1959:7 en 1970:16) heeft een gesproken zin een musische en een fatische laag. Beide lagen hebben een semantisch aspect en leveren dus een bijdrage aan de betekenis van de zin. De musische laag (Uhlenbeck 1970: 16-19), de zinsmelodie of de intonatie van de zin, markeert het einde van de zin en geeft aan dat de zin een mededeling of een vraag is. Uit de nadruk op een bepaald woord kan verder blijken wat de spreker centraal stelt. Ook kan, zoals in de vorige paragraaf besproken, de intonatie een middel zijn, dat aangeeft of een woordgroep in een zin, qua betekenis betrokken moet worden op de direct voorafgaande woordgroep. Intonatie vervult dus verschillende functies. Daarnaast geeft deze laag ook persoonlijke, emotioneel-affectieve en sociale informatie. Voor Uhlenbeck is deze laag dan ook van groot belang. Chomsky cum suis besteedt er nauwelijks aandacht aan en komt daardoor niet tot een bevredigende verklaring voor het semantische aspect van de zin, aldus Uhlenbeck (1969:80 en 1973:150). Over de fatische laag en dan met name over het semantische aspect van de woorden, dat wil zeggen: de lexicale betekenis van de woorden, is Uhlenbeck zeer uitvoerig. Woorden - ze komen in alle talen voor - hebben wat hun inwendige bouw betreft een fonologische en morfologische constantheid. Het zijn volgens Uhlenbeck (1970:21-22)) ‘onderling combineerbare klankcomplexen waarin de taalgebruikers iets denken of, anders gezegd, waarin een zeker denken voor gebruik is vastgelegd’. Dit is een uitbreiding ten opzichte van Uhlenbeck (1959:11), waarin simpelweg staat: ‘Het denkmoment van het woord is de betekenis’. Het klankcomplex of de woordvorm is aan dit denkmoment gebonden. Bijvoorbeeld: bij het woord stoel bestaat de woordvorm uit de fonemen s-t-oe-l en het denkmoment is zoiets als: een vlak met vier poten en een rugleuning om op te zitten. Met behulp van de woordbetekenis kan over alles in de buitentalige werkelijkheid van de betreffende taalgemeenschap gesproken worden. De woordbetekenis is een eenheid, binnen deze eenheid is de betekenis echter bewegelijk en vloeiend. Dat houdt in, dat een aantal betekenisonderscheidingen gemaakt kunnen worden, zoals bij het woord kroon (zie de vorige paragraaf). Een spreker kan dus met de betekenis van een woord creatief omgaan. Uhlenbeck sluit hier aan bij de betekenisleer van Reichling.13 Niet alle woorden hebben eenzelfde soort betekenis. Er zijn in alle talen verschillende soorten semantische klassen; dat wil zeggen dat er ‘a rich variety

Voortgang. Jaargang 22 226 of semantically different tools’ is.14 Uhlenbeck (1981) bespreekt zeer uitvoerig vijf verschillende semantische woordklassen: de noemende woorden, de deiktische woorden, de eigennamen en nog twee andere. De belangrijkste hiervan is de klasse van de noemende woorden, de appellativa, dat wil zeggen: de nomina, de verba en de adjectiva. Ze hebben een betekenis die onafhankelijk is van de situatie of de context en dat maakt ze semantisch uniek in vergelijking met de andere klassen. Naar de betekenis van deze woorden is het meeste onderzoek verricht en met name hier is Reichlings betekenisleer van toepassing. De noemende woorden zijn in alle talen een open woordklasse, dat houdt in, dat de woordvoorraad systematisch uitgebreid kan worden. In het Nederlands gebeurt dat vooral door de vorming van nieuwe samenstellingen. De productiviteit en creativiteit bij het omgaan met de betekenis van een woord ‘moeten bestaan om de taalgebruikers in staat te stellen om verbaal een nieuwe situatie het hoofd te bieden’. De communicatie moet echter wel gehandhaafd blijven en dat is mogelijk, omdat de taal ook gebonden is aan ‘de obligate dwingende aspecten van de grammaticale en fonologische structuur’, aldus Uhlenbeck (1981:348-349). De lexicale woordbetekenis van de noemende woorden definieert Uhlenbeck (1981:351) als ‘gebruikskennis gebonden aan woorden’. Spreker en hoorder moeten beiden een minimale gebruikskennis van het gesproken woord delen, willen ze met elkaar kunnen communiceren. Er moet dus steeds een minimum aan betekenis zijn; Uhlenbeck spreekt van een aanvangsbetekenis. Deze betekenis is bij veel woorden in enkele, maar soms ook in veel richtingen uitgebouwd. Uhlenbeck maakt hier een drietal zijn inziens belangrijke kanttekeningen bij: a. de betekenis van een woord is niet gelijk voor alle leden van een taalgemeenschap, b. ook voor één en dezelfde spreker is de betekenis niet steeds vast en c. verschillende taalgebruikers uit dezelfde taalgemeenschap hebben niet allemaal dezelfde woorden tot hun beschikking. Verder kan er, zoals in de vorige paragraaf al bleek, bij de betekenis van woorden sprake zijn semantische onbepaaldheid; Uhlenbeck (1962:27) geeft als voorbeeld de bank op het Rapenburg (een zitbank, een geldinstelling?); het woord homonymie gebruikt hij hier niet. Om te weten wat er bedoeld wordt, is buitentalige informatie nodig. Al deze factoren maken, dat onderzoek naar de woordbetekenis andersoortig moet zijn dan onderzoek op het gebied van de morfologie of de syntaxis. De deiktische woorden als ik, mijn etc., deze, die etc. en hier en daar hebben een andere semantische rol dan de noemende woorden. Deze woorden verwijzen, dat wil zeggen: ‘zij krijgen hun bepaling steeds opnieuw in het individuele geval van taalgebruik’ (Uhlenbeck 1981:354). De woordklasse is ook anders gestructureerd dan de klasse van de noemende woorden; de deiktische woorden behoren tot gesloten stelsels van beperkte omvang.

Voortgang. Jaargang 22 227

Vervolgens behandelt Uhlenbeck (1981) de semantische rol van de woordgroep en de zinssegmentatie. De groepering van woorden is, zoals al besproken is in de vorige paragraaf, een syntactische operatie. De betekenis van de afzonderlijke woorden wordt op elkaar betrokken en zo ontstaat er verband tussen woordbetekenissen. De semantische gevolgen hiervan zijn, dat zaken waarvoor geen afzonderlijke woorden bestaan, op deze manier toch benoemd kunnen worden. Bovendien wordt hierdoor de bewegelijkheid van de woordbetekenis enigszins ingeperkt. De syntaxis, de leer van de woordverbindingen, is - zo beschouwd - ‘de dienares van het semantische’ (1981:356). Wat de zinssegmenten betreft: zij leveren door hun positionele vrijheid een bijdrage aan de presentatie van de inhoud van de zin. Hier is de - volgens Uhlenbeck ingewikkelde - relatie tussen syntaxis en het semantische aspect van taal aan de orde. Een spreker heeft, aldus Uhlenbeck (1963), een semantisch en communicatief doel. Dit doel bereikt hij door al sprekende een net van relaties tussen de woorden van de zin te leggen en wel zó, dat de betekenissen van de verschillende elementen met elkaar verbonden worden volgens de geldende formele regels. De hoorder blijkt immers de door de spreker bedoelde verbindingen alleen maar te kunnen leggen met behulp van formele syntactische aanwijzingen, zoals in de vorige paragraaf besproken. Uit wat hij hoort probeert de hoorder op te maken, welke woordverbindingen in de zin gelegd moeten worden. De spreker heeft wat de betekenis betreft immers de vrijheid woorden tot groepen te verbinden om daarmee te kunnen uitdrukken wat hij of zij op een bepaald moment wil uitdrukken. Zo kan wat de betekenis betreft ieder zelfstandig naamwoord gecombineerd worden met ieder adjectief. Als voorbeeld geeft Uhlenbeck de zin My son, age 8, makes beautiful green square circles (1963:17) en hij stelt dan vast dat niets in de syntaxis zich tegen square circles verzet. Er bestaat vrijheid tot het combineren van woorden, ‘een vrijheid die nooit ingeperkt wordt door logische contradictie of feitelijke onwaarschijnlijkheid’ (1981:342). Als we echter het pronomen my en het zelfstandig naamwoord son willen combineren kan dit volgens de syntaxis alleen, als my voorop staat. Zo niet, dan wordt er, zoals in de vorige paragraaf besproken, een syntactische regel geschonden. Waar Uhlenbeck vooral in zijn latere werk veel nadruk op legt is, dat een spreker zinnen maakt met behulp van woorden. Het is niet zo - zoals Chomsky denkt -, dat een spreker zinnen kiest uit een voorraad zinnen. Woord en zin zijn volgens Uhlenbeck twee fundamenteel van elkaar verschillende grootheden. Ze zijn correlatief, dat wil zeggen: wederzijds afhankelijk. De betekenis van de zin is complexer dan de betekenis van het woord; zo geeft zowel de musische laag als de presentatie en opbouw van de zin informatie, die het woord niet kan geven.

Voortgang. Jaargang 22 228

Uhlenbeck (1981:358) benadrukt ten slotte, dat er nog weinig kennis is van het semantische. Alleen door empirisch onderzoek zal men beter begrijpen ‘hoe sprekers en schrijvers met het semantische omgaan’. Er is volgens hem echter hoop, dat dit beter wordt, omdat er in de taalkunde meer aandacht is gekomen voor het taalgebruik.

8 Anderen over Uhlenbecks taalkundige werk

Aan taalkundige tijdgenoten is Uhlenbecks taalkundige werk niet voorbijgegaan. De naam E.M. Uhlenbeck, niet te verwarren met die van zijn oom C.C. Uhlenbeck, ook een Leidse taalkundige,15 wordt vooral geassocieerd met zijn beargumenteerde kritiek op Chomsky's taaltheorie, de generatieve grammatica, die vanaf 1957 decennialang in de taalkunde domineerde. Uhlenbeck heeft in veel voordrachten en artikelen vanaf begin jaren zestig laten zien, waarom Chomsky volgens hem niet op het juiste taalkundige spoor zat en welke kant het volgens hem met de taalkunde wél op zou moeten gaan. Hij volgde de ontwikkeling van de transformationele generatieve grammatica goed. Dit blijkt vooral uit een artikel uit 1971, waarin Uhlenbeck een overzicht geeft van de ontwikkeling van de tgg in de voorgaande dertien jaar, nog eens aandacht schenkt aan enkele basisprincipes en ingaat op recent werk van zowel Chomsky's volgelingen als van ‘the dissenting group of transformationalists’ (1971a:108). Uhlenbeck volgde ook de binnenlandse ontwikkeling van de generatieve grammatica. In 1977 schreef hij in Forum der Letteren een zeer uitvoerig artikel waarin hij commentaar geeft op twee Nederlandse boeken die deze nieuwe grammatica behandelen.16 Eerder, in 1971, reageert hij, eveneens in Forum der Letteren en eveneens zeer uitvoerig, op de in paragraaf 6 ter sprake gebrachte Kraak (Uhlenbeck 1971b:100-134). De discussie Kraak-Uhlenbeck-Kraak is door veel Nederlandse taalkundigen gevolgd. Het ging hier tenslotte om de vraag of men positief dan wel negatief tegenover de uitgangspunten en methoden van de generatieve grammatica moest staan. Kraak besteedt in zijn dissertatie uitgebreid aandacht aan Uhlenbecks analyse van de zin en de theoretische onderbouwing daarvan en geeft aan wat zijn bezwaren daartegen zijn (Kraak 1966:20-62). Uhlenbeck (1971b) kritiseert Kraak en verdedigt zijn eigen standpunt. Kraak (1973) gaat daar weer op in. Hij geeft Uhlenbeck op ondergeschikte punten gelijk, maar ook hij blijft bij zijn standpunt

De Nederlandse taalkundigen die zich na Kraak (1966) met Uhlenbecks werk bezig hielden, deden ook verslag van de discussie tussen Kraak en Uhlenbeck. Ik noem er hier drie. Niemand van hen schaart zich definitief achter één van de discussianten. Van den Toorn (1977:176-177) noemt de syntactische analyse van Uhlenbeck de lineaire methode. Een onvolkomenheid van deze methode is volgens hem, ‘dat

Voortgang. Jaargang 22 229 niet in een terminologisch apparaat voorzien is’. De terminologie van de traditionele zinsontleding is weliswaar ‘logisch en semantisch belast’, maar ‘het inzicht dat men door de lineaire methode deelachtig wordt, [is] ook maar zeer betrekkelijk’. In Van den Toorn (1978:138-144) behandelt hij het Kraak-Uhlenbeck-debat onder de titel ‘de strijd over de lineaire methode’. Eén van de strijdpunten is hier, dat volgens Kraak Uhlenbecks zinsanalyse ook weer een semantische analyse is (1978:139). Uhlenbeck is het daar - zie de uitvoerige beschrijving van zijn analyse in paragraaf 6 - uiteraard niet mee eens en hij acht zich verkeerd begrepen. Van den Toorn 1978:143-144) vindt zelf, dat Uhlenbecks lineaire methode niet sterk staat; zo kan Uhlenbeck niets zeggen over de aard van de door hem gevonden relaties tussen de woorden van de zin. De analyse die Uhlenbeck voorstaat ‘is op zichzelf als onderzoeksmethode legitiem, maar in het licht van bestaande alternatieven weinig belovend’, aldus Van den Toorn (1978). Hij besluit zijn verslag met de opmerking, dat het Uhlenbecks verdienste is een geheel nieuwe syntactische analyse voor te stellen en dat het Kraaks verdienste is die analyse van methodologisch kritiek te hebben voorzien. Doeve (1987) spreekt in zijn doctoraalscriptie met name in het zesde hoofdstuk over ‘de koele ontvangst van de generatieve grammatica in Nederland’ door ‘bepaalde Nederlandse structuralisten’ (Doeve 1987:124). Hij doelt op Reichling en Uhlenbeck. Volgens hem wordt de polemiek Kraak-Uhlenbeck gekenmerkt door wederzijdse misverstanden en misinterpretaties. Uhlenbeck preciseert ter verdediging zijn standpunten. Tegelijkertijd verwijt Uhlenbeck Kraak dat hij zijn werk verminkt door het maar voor een klein deel te behandelen en er gebrekkig uit te citeren. Kraak (1973) geeft in een aantal opzichten toe, maar hij vindt, dat Uhlenbeck niet begrepen heeft, waar het hem, Kraak, nu precies om te doen was. Hij verwijt Uhlenbeck, dat hij zijn syntactische methode niet in ‘een in principe falsifieerbare formulering’ gegoten heeft. Doeve (1987:122) noemt deze discussie ‘actieve wedstrijdsport in de tgg’. Ten slotte noem ik nog Pardoen (1998: 161-194). Ook zij gaat uitvoerig in op Uhlenbecks opvattingen en Kraaks kritiek. Er is volgens haar onbegrip en misverstand tussen de twee taalkundigen: de discussie heeft ‘een hoog “welles-nietes”-gehalte’ De discussianten gaan niet echt op elkaars standpunten in. Ze gaan uit van taaltheoretische uitgangspunten en doelen die de ander niet deelt. Pardoen wijst er daarbij op, dat Kraak Uhlenbecks syntactische analyse ‘niet meer dan de weergave van “voorwetenschappelijke inzicht”’ vindt, ‘waarvan de semantische en grammatische relevantie nog moet worden aangetoond’. Een ‘descriptieve verantwoording van de obversaties en de onderzoeksresultaten’ ontbreekt. Pardoen zelf noemt de relatiestructuur die Uhlenbeck bloot legt in zijn voorbeeldzinnen interpretatiestructuren. Er is hier - volgens haar - ook sprake van betekenisanalyse, ‘maar met toekenning van een welomschreven rol van vormkenmerken in de analyse’ (1998:191-193).

Voortgang. Jaargang 22 230

Zoals gezegd, geen van de genoemde taalkundigen kiest duidelijk vóór Uhlenbeck of vóór Kraak, toch lijkt Kraaks standpunt meer krediet te krijgen. Voor de Uhlenbeckonderzoeker, is deze discussie van belang, omdat Uhlenbeck (1971b) nog eens in weer andere woorden uiteenzet, wat nu precies zijn taalkundige opvattingen zijn. Dat is prettig, want Uhlenbeck drukt zich soms erg beknopt uit en is niet altijd even gemakkelijk te volgen.

Als ik nu de balans opmaak door de discussie te herleiden tot een verschil van opvatting tussen Uhlenbeck en Chomsky, dan kom ik tot het volgende: Chomsky heeft ook in Uhlenbecks visie in die zin een taalkundige revolutie teweeggebracht, dat men opnieuw is gaan denken over fundamentele kwesties betreffende taal en taalkunde. Dit heeft veel opgeleverd aan al dan niet fundamenteel onderzoek en aan standpunten zowel in de lijn van als tegengesteld aan Chomsky's theorieën. Dit beschouwt Uhlenbeck op zichzelf als een groot goed. Wat de inhoudelijke discussie tussen hem en Chomsky betreft: Uhlenbeck heeft zich terdege in de standpunten van Chomsky verdiept en veelvuldig en uitvoerig met argumenten aangegeven, in welke opzichten hij het niet met hem eens was. Daarin was hij halverwege de jaren zestig tot halverwege de jaren zeventig in Nederland uniek. Ook los van Chomsky cum suis was Uhlenbeck een taalkundige met heel eigen standpunten. Zo mag ook zijn syntactische analyse uniek genoemd worden. Hij bouwde zijn ideeën uit aan de hand van steeds nieuwe thema's. Hij onderzocht met name het mondelinge taalgebruik. Hij is daarbij steeds de erudiete, energieke, eigenzinnige, creatieve en internationale taalkundige gebleven, die bereid was de discussie aan te gaan. De Algemene Taalwetenschap in Nederland en daarbuiten zal professor E.M. Uhlenbeck missen.

Voortgang. Jaargang 22 231

Bibliografie van E.M. Uhlenbeck

(Alleen de in de tekst genoemde publicaties worden hier vermeld en van de Javaanse publicaties alleen de belangrijkste. Zie voor een volledige bibliografie tot 1996 de bibliografie in Janse & Swiggers 1996.)

1941: Beknopte Javaansche grammatica. Batavia: Volkslectuur. 1948: ‘De betekenis van de phonologie’. In: Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde 82, 312-329. 1949: De structuur van het Javaanse morpheem. Verhandelingen van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 78. Bandoeng. [Proefschrift Leiden.] 1953: ‘The study of word-classes in Javanese’. In: Lingua 3, 322-354. 1956: ‘De studie van de zng. exotische talen in verband met de algemene taalwetenschap’. In: Museum 61, 65-80. 1958: ‘Traditionele zinsontleding en syntaxis’. In: Levende Talen 193, 18-30. 1959: Taalwetenschap. Een eerste inleiding. 's-Gravenhage: Smits. (Zesde herziene druk 1970.) 1962: ‘De beginselen van syntactisch onderzoek’. In: Taalonderzoek in onze tijd. Den Haag: Servire, 18-37. 1963: ‘An appraisal of transformation theory’. In: Critical comments on transformational-generative grammar 1962-1972. Den Haag: Smits z.j. [1973], 1-18. (Oorspronkelijk in: Lingua 12, 1-18.) 1964a: ‘Betekenis en syntaxis’. In: Forum der Letteren 5, 67-82. 1964b: ‘Fundamentals of syntax’. In samenwerking met A. Reichling. In: Horace G. Lunt (ed.) Proceedings of the Ninth International Congress of Linguists, 166-171. Cambridge, Mass., 1962. The Hague etc.: Mouton 1964. 1964c: Reactie van Uhlenbeck op Chomsky's lezing ‘The logical basis of linguistic theory’. In: Horace G. Lunt (ed.) Proceedings of the Ninth International Congress of Linguists, 981-983. Cambridge, Mass., 1962. The Hague etc. 1964. Reactie van Chomsky op Uhlenbeck. Idem, 983-984. 1967: ‘Some further remarks on transformational grammar’. In: Critical comments on transformational-generative grammar 1962-1972, 19-75. Den Haag: Smits z.j. [1973], 19-75. (Oorspronkelijk in: Lingua 17, 263-316.) 1968: ‘Taalonderwijs en taalonderzoek’. In: Forum der Letteren 9, 65-80.

Voortgang. Jaargang 22 232

1969: ‘On the notion of “completely novel sentences” In: Critical comments on transformationalgenerative grammar 1962-1972. Den Haag: Smits z.j. [1973], 76-83. (Oorspronkelijk in: Cahiers Ferdinand de Saussure 26, 1971, 179-186.) 1970: Taalwetenschap. Een eerste inleiding. Zesde herziene druk. 's-Gravenhage: Smits.. 1971a: ‘Recent developments in transformational generative grammar’. In: Critical comments on transformational-generative grammar 1962-1972. Den Haag: Smits z.j. [1973], 84-134. (Oorspronkelijk in: Slovo a Slovesnost 32, 117-139.) 1971b: ‘Kraaks negatieve zinnen. Een laat antwoord’. In: Forum der Letteren 12, 100-134. 1974: ‘Structurele taalwetenschap’. In: M. Klein (ed.), Taal kundig beschouwd, 44-63. Den Haag,: Nijhoff 1980, 44-63. (Oorspronkelijk in: F. Balk-Smit Duyzentkunst et al., Controversen in de taal- en literatuurwetenschap, 137-168. Wassenaar: Servire.) 1975: ‘Sentence Segment and Word Group, Basic Concepts of Javanese Syntax’. In: J.W.M. Verhaar (ed.), Miscellaneous Studies in Indonesian and Languages in Indonesia vol. I, 6-10. Jakarta: Badan Penyelenggara Seri NUSA. 1977: ‘Nederlandse voorlichting over generatieve grammatica’. In: Forum der Letteren 18, 167-210. 1978: Studies in Javanese Morphology. (Translation Series of the Royal Institute of Linguistics and Anthropology 19.) Den Haag: Nijhoff. 1979: ‘Hoe een linguïst omgaat met ambassadrices en masseuses. Een kritische vergelijking van morfologische theorie en descriptieve praktijk’. In: T. Hoekstra en H. van der Hulst (red.), Morfologie in Nederland (speciale uitgave van Glot), 7-20. 1980: Het wonder van de natuurlijke taal. Haarlem: Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. (Haarlemse voordrachten 40). 1981: ‘Betekenis in linguïstisch perspectief’. In: Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde. Nieuwe reeks 44.8, 339-360. Amsterdam: Noord-Hollandse Uitgeversmaatschappij. 1982: ‘Enige beschouwingen over verleden, heden en toekomst van de taalwetenschap in Nederland’. In: Forum der Letteren 23, 163-183. 1983a: ‘Javanese Linguistics, a Retrospect and Some Prospects’ Lezing voor the Fourth Euopean Colloquuium on Malay and Indonesian Studies, 31 mei. In: M. Janse & P. Swiggers, E.M. Uhlenbeck. Bio-bibliographical notice. Leuven, 1996, 35-50. 1983b: Linguistics: Neither psychology nor sociology. Uhlenbeck-Lecture I. Wassenaar: NIAS. 1988: ‘Anton Reichling: Nijmegen 9 juli 1898 - Amsterdam 25 mei 1986’. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1986-1987, 110-120.

Voortgang. Jaargang 22 Bibliografie overige literatuur

Bühler, K. (1931). ‘Phonetik und Phonologie’. Réunion phonologique internationale tenue à Prague (18-21 XII 1930), 22-53. Chomsky, N.A. (1957). Syntactic Structures. The Hague: Mouton. (Janua Linguarum 4). Chomsky, N.A. (1964). Reactie van Chomsky op Uhlenbeck, ‘The logical basis of linguistic theory’. In: Horace G. Lunt (ed.), Proceedings of the Ninth International Congress of Linguists. Cambridge, Mass., 1962. The Hague etc: Mouton 1964, 983-984. Daalder, S. (1999). H.J. Pos (1898-1955): studies over filosofie van taal en taalwetenschap. Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam.

Voortgang. Jaargang 22 233

Doeve, R. (1987). De ontvangst van de TGG in Nederland. Doctoraalscriptie Nederlandse taalkunde. Faculteit der Letteren, Vrije Universiteit Amsterdam. (Ongepubliceerd.) Groot, A.W. de (1949). Structurele syntaxis. Den Haag: Servire. (Ongewijzigde herdruk 1965). Janse, M. & P. Swiggers (1996). E.M. Uhlenbeck. Bio-bibliographical notice. Leuven: Centre International de Dialectologie Générale, Bibiliographies et exposés N.S.5. Janse, M. & A. Verlinden (1998). Productivity and Creativity. Studies in General and Descriptive Linguistics in Honor of E.M. Uhlenbeck. Trends in Linguistics, Studies and Monographs 116. Berlin & New York: Mouton de Gruyter. Kaa, D.J. van de (2003). ‘Eugenius Marius Uhlenbeck: A Life in Full (1913-2003)’. In: NLAS Newsletter 31. Wassenaar: Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences. Kraak, A. (1966). Negatieve zinnen. Een methodologische en grammatische analyse. Hilversum: W. de Haan. Kraak A. (1973). ‘Negatieve zinnen over negatieve zinnen’. In: Forum der Letteren 14 1, 79-94. Pardoen, J. (1998). Interpretatiestructuur. Een onderzoek naar de relatie tussen woordvolgorde en zinsbetekenis in het Nederlands. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU & Münster: Nodus Publikationen. (Diss. VU Amsterdam). Pos, H.J. (1930). ‘De eenheid der syntaxis’. In: Wetenschappelijke bijdragen aangeboden door hoogleeraren der Vrije Universiteit ter gelegenheid van haar vijftig-jarig bestaan, 73-125. Amsterdam: De Standaard. Pos, H.J. (1938). Phonologie en betekenisleer, (Mededeelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe reeks 1, nr. 13.) Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. (Herdruk in Pos 1957, 111-130.) Reichling, A. (1935). Het Woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Zwolle: Tjeenk Willink. (2e druk 1967.) Reichling, A. (1939). Over essentiële en toevallige grammatica-regels. Openbare les. Groningen: Wolters. Reichling, A. (1952). ‘Taal als verkeersmiddel’. In: A.J. Westerman Holstijn e.a., Menselijke Verstandhoudingsmiddelen. Vijf voordrachten, 76-85. 's-Gravenhage. (Zesde symposion der Societeit voor Culturele Samenwerking.) Reichling A. (1961a). ‘De Taal: Haar Wetten en haar Wezen’. In: Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap, 24-53. Zwolle: Tjeenk Willink. (Herziene en uitgebreide druk; eerste druk 1947.) Reichling A. (1961b). ‘Grondslagen der syntaxis: het kryptanalytisch formalisme’. In: Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap, 73-91. Zwolle: Tjeenk Willink. (Volledige tekst van de voordracht op 22 april 1960 gehouden op het Zesentwintigste Nederlandse Filologencongres te Groningen.) Sapir, E. (1921). Language. An Introduction to the Study of Speech. New York: Harcourt, Brace & World 1949. Schultink, H. (1962). De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag: Van Goor Zonen.

Voortgang. Jaargang 22 Schultink, H. (1978). ‘Ambassadrice contra masseuse: Afgeleide [+vrouwelijke] Nederlandse nomina en hun beschrijving’. In: De Nieuwe Taalgids 71, 594-601.

Voortgang. Jaargang 22 234

Schultink, H. (1981). ‘Produktiviteit als morfologisch begrip in het werk van E.M. Uhlenbeck’. In: Al, B.P.F., A. van Santen & H. Schultink (red.), Produktiviteit in de morfologie. Forum der Letteren 22 (themanummer opgedragen aan E.M. Uhlenbeck), 9-25. Toorn, M.C. van den (1977). ‘De Nederlandse spraakkunst in de twintigste eeuw’. In: Bakker, D.M. & G.R.W.Dibbets Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch: Malmberg. Toorn, M.C. van den (1978). Methodologie en taalwetenschap. Utrecht & Antwerpen: Het Spectrum. Trubetzkoy, N. (1929). ‘Zur allgemeinen Theorie der phonologischen Vokalsysteme’. Mélanges linguistique dédiés au premier Congrès des Philologues Slaves, 39-67. (Travaux du Cercle Linguistique de Prague, 1.) Wijk, N. van (1939). Phonologie: een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap. 's-Gravenhage: Nijhoff.

Eindnoten:

1 Bij professor Uhlenbeck heb ik nooit college gelopen. Ik heb hem tweemaal meegemaakt toen hij tijdens een promotie opponeerde en ik heb hem eenmaal ontmoet. In dit overzichtsartikel heb ik veel en dankbaar gebruik gemaakt van Janse & Swiggers (1996). Verder dank ik Theo Janssen voor al zijn op- en aanmerkingen bij het doorlezen van de tekst. 2 Janse & Swiggers (1996:14-15) 3 Van de Kaa (2003). Ook andere gegevens in deze paragraaf zijn hieraan ontleend. 4 Uhlenbeck sluit hier aan bij Reichling (1935). 5 Uhlenbeck (1956:78-79) en Uhlenbeck (1983a:38-40). 6 Bakker en Dibbets (1977:176-178). 7 Travaux du Cercle Linguistique de Prague (TCLP). 8 Pos (1938), Bühler (1931) en Trubetzkoy (1929). 9 Uhlenbeck (1978:4) in: Schultink (1981:19). 10 Schultink (1981:9-25) in: Al/Van Santen/Schultink (1981). 11 Uhlenbeck (1996b:396) in: Schultink (1998:211) in: Janse & Verlinden (1998). 12 Aldus Daalder (1999:27). Zij wijdt een paragraaf aan syntactisch verband bij Pos. 13 Zie Reichling (1935:223-361, 1952: 76-85 en 1961:24-53). 14 Reichling & Uhlenbeck (1964b:169). 15 C.C. Uhlenbeck (1866-1951) was eerst hoogleraar Sanskriet in Amsterdam en later hoogleraar vergelijkende Indo-europese taalwetenschappen in Leiden. Hij wordt beschouwd als invloedrijkste en meest gerespecteerde Nederlandse linguïst van het eerste kwart van de twintigste eeuw. 16 Uhlenbeck (1977) waarin De Haan e.a. (1974) en Verkuyl e.a. (1974) worden gekritiseerd.

Voortgang. Jaargang 22 235

Romantiek Willem van den Berg

Absract - The survey ‘European and Dutch Romanticism’ is partly an adaption and mostly a substantial extension of the chapter the author wrote for the first edition of the manual Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986). It may be considered as a prepublication of his contribution to the second edition of this handbook which will appear within a couple of years under the general editorship of Dr. Nico Laan.

1. Inleiding

Buitenlandse samenvattende overzichten van de negentiende-eeuwse letterkunde vertonen doorgaans een grote eensgezindheid als het er om gaat deze eeuw in bewegingen, stromingen dan wel perioden te segmenteren. Gewoonlijk volgt men het volgende grofkorrelige schema: eerst romantiek, dan realisme en naturalisme en tenslotte symbolisme. Per land kan men verfijningen en nuanceringen aantreffen, maar over het algemeen is deze fasering toch representatief te noemen voor de pogingen de afzonderlijke literaire verschijnselen een plaats te geven in grotere samenhangen Voor een deel laat de literatuurhistorie zich bij die afbakeningen inspireren door contemporaine observaties, voor een ander deel zijn zij het resultaat van interpretaties achteraf. Waar tijdgenoten veelal slechts als ‘romantisch’ betitelde groeperingen onderkenden die zich naast of tegenover andere literaire bewegingen manifesteerden, heeft de literatuurgeschiedenis de neiging dominante literaire uitingen te privilegiëren ten koste van minder overheersende en, zoals in het geval van de romantiek, tendenties binnen bepaalde groeperingen over te hevelen naar een meer markante constructie als ‘stroming’ en vervolgens een geheel tijdvak van zo'n label te voorzien en over de ‘periode van de romantiek’ te spreken. Naarmate men verder af komt te staan van de tijd die men beschrijft, komt men des te gemakkelijker tot generaliserende uitspraken. Men bedenke echter, dat het spreken over stromingen en perioden slechts een hulpconstructie is om verschijnselen in de voortschrijdende tijd met elkaar te verbinden en samenhangen te laten zien, met veronachtzaming van literaire verschijnselen die niet in die constructie passen. De comparatist Wellek heeft een literaire periode eens omschreven als ‘a time section dominated by some systems of literary norms’, maar hij relativeerde die uitspraak weer door er aan toe te voegen, dat de eenheid van zo'n periode niet absoluut is, maar evenzeer ‘the survival of a preceding scheme of norms and also the anticipations of a following scheme’ veronderstelt (Wellek, 1949). Perioden hebben nu eenmaal niet, zoals in de tijd van de Geistesgeschichte werd aangenomen, een ontologische status, maar het zijn mentale constructies die op

Voortgang. Jaargang 22 236 grond van veranderende opvattingen een andere invulling kunnen krijgen. Men behoeft er de vroege negentiende-eeuwse buitenlandse en Nederlandse literatuurgeschiedenissen maar op na te slaan om te zien dat de term ‘romantisch’ ter aanduiding van het tijdvak 1800-1830 toen nog niet werd gebezigd. Alberdingk Thijm was de eerste die in zijn De la littérature néerlandaise à ses différentes époques (1854) over een ‘période romantique’ spreekt, die hij in 1830 laat beginnen en laat doorlopen tot 1854. Busken Huet schreef enkele uren voor zijn dood aan een stuk De romantiek in Nederland waarin hij de term romantiek het meest geëigend vond ter karakterisering voor de periode 1831-1886. Jan ten Brink zal zich in zijn Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIX eeuw (1888) daarbij aansluiten. In latere literatuurgeschiedenissen voegt men zich steeds nadrukkelijker naar de romantiekconcepten die in Engelse, Franse en Duitse literatuurgeschiedenissen worden gehanteerd. Dat betekent, dat de grenzen, waarbinnen men de romantiek wil situeren beginnen te verschuiven en ook de tweede helft van de achttiende eeuw romantische trekken krijgt toegewezen. Binnen dat geleend kader worden zo steeds nieuwe literatoren als romantisch geboekstaafd en anderen er weer uitgezet. Het meest uitgebreid, maar ook het minst helder, werkt Knuvelder in de inleiding op het derde deel van zijn Handboek (5e druk, 1975) in een betoog van 150 pagina's dit romantiekconcept uit. Al die verschillende, elkaar soms ondersteunende, vaker tegensprekende romantiekconcepten illustreren, dat de toekenning van bepaalde kenmerken aan een literaire periode berust op de interpretatie van een geselecteerd gedeelte van de literaire werkelijkheid. Het is een ‘conceptus cum fundamento in interpretatione de aliqua re’. Een problematische kant van het werken met periodeconstructies is bovendien, dat zij maar moeilijk veranderingen en ontwikkelingen kunnen verantwoorden en het gevaar lopen een statisch beeld te ontwerpen. In de woorden van Guillén, bij het vaststellen van dominante periodetrekken ‘we subsume change and understress continuity’ zodat veel periodeconcepten eerder een pseudodiachronie en een pseudo-synchronie suggereren (Guillén, 1968). Wat is romantiek? Reeds in de eerste decennia van de negentiende eeuw klinkt herhaaldelijk de verzuchting, dat de pogingen om de romantiek helder te omschrijven niet overtuigend zijn en de begripsverwarring alleen maar hebben vergroot (De Musset 1836). Niettemin heeft men de afgelopen twee eeuwen keer op keer definities aangedragen in de hoop eindelijk het verlossende woord te spreken, maar bevredigende antwoorden zijn nog altijd niet voorhanden. Die talloze pogingen om het verschijnsel van de romantiek in een handzame formule te vangen hebben de term romantisch geen goed gedaan. Er werden in de loop der tijd zoveel onderscheiden, elkaar vaak tegensprekende betekenissen aan gehecht, dat de woorden ‘romantiek’ en ‘romantisch’ semantisch in sterke mate zijn uitgehold en tot nietszeggende etiketten zijn afgesleten. De verwarring werd nog vergroot toen aan het begin van de twintigste eeuw ter typering van eigentijdse literaire verschijnselen die enige overeenkomst vertoonden met

Voortgang. Jaargang 22 237 themata en motieven uit de periode van de historische romantiek de term ‘neoromantiek’ werd gemunt en ook daarna werd dit etiket herhaaldelijk, ook in Nederland, op auteurs en werken uit de tweede helft van de twintigste eeuw werd geplakt (Thomése, 1923; Anbeek, 1990). Afgezien daarvan ligt de term ‘romantisch’ in niet-literairhistorische zin voor in de mond van de doorsneetaalgebruiker ter aanduiding van de meest uiteenlopende situaties en emoties, hetgeen evenmin bevorderlijk is voor een helder begrip. Het is dan ook begrijpelijk, dat er van tijd tot tijd stemmen opgaan om deze misbruikte termen voortaan maar buiten de wetenschappelijke discussie te houden. Hoe zinnig zo'n opruiming ook zou zijn, in de praktijk is dat niet haalbaar. We hebben hier immers te maken met een terminologie die niet achteraf door de literatuurhistorici is verzonnen, maar die nu eenmaal stamt uit de periode van de romantiek zelf en in de contemporaine theorievorming een voorname rol vervulde. De allerwegen gevoelde onbehaaglijkheid over de twijfelachtige gebruikswaarde van de termen romantiek en romantisch heeft in ieder geval tot één positief resultaat geleid: men is er toe overgegaan als het ware een anamnese van de zieke termen op te stellen door de kameleontische betekenisontwikkelingen vanaf het vroegste begin tot aan de latere ondoorzichtigheid toe in kaart te brengen [Smith, 1924; Ullmann/Gotthard, 1927; Baldensperger, 1937; Wellek, 1949; Jost, 1968; Immerwahr, 1972; Eichner, 1972; Van den Berg, 1973]. Dit overzicht van de Europese en Nederlandse romantiek begint met een globale samenvatting van de resultaten van dat onderzoek.

2. Geschiedenis van de termen ‘romantisch’ en ‘romantiek’

Halverwege de zeventiende eeuw duikt het adjectief romantick, gevormd bij het uit het Frans overgenomen substantief romant voor het eerst op in Engeland. De grondbetekenis ‘zoals in de romances’ wordt van meet af aan negatief gekleurd vanwege de geringe waardering die men in die tijd kon opbrengen voor de middeleeuwse ridderromans. Romantick wil zoveel zeggen als overdreven, fantastisch, onwaar, onwaarschijnlijk, kinderlijk, wonderbaarlijk, bombastisch enzovoorts. Al snel werd de term overgedragen op personen die zich naar het oordeel van anderen overdreven, geëxalteerd, excentriek of buitensporig gedroegen. Als in de achttiende eeuw de waardering voor de middeleeuwen langzaam groeit, verliest het adjectief, evenals de verwante term gothic, op de lange duur dat negatieve betekenisaspect. Onder invloed van de toenemende belangstelling voor de natuur wordt het adjectief ook ingezet om de specifieke relatie van de mens tot die natuur uit te drukken. Aanvankelijk dient romantick vooral om de woeste, onherbergzame natuur te typeren die de toeschouwer overdondert en imponeert. Later zijn het niet uitsluitend de reusachtige rotspartijen, hoge watervallen en dreigende bergtoppen, maar ook de minder verheven, eerder rustieke en idyllische natuurdecors die romantick worden genoemd. In die landschappelijke

Voortgang. Jaargang 22 238 betekenis omvat de term zo een scala van connotaties, lopend van imposant, ontzagwekkend, betoverend tot bekoorlijk en uitnodigend tot aangename of melancholieke overpeinzingen. Vanuit Engeland dringen deze verschillende betekenisaspecten ook door op het vasteland: romanhaft/romantisch in Duitsland, romanesque/romantique in Frankrijk, romanesk/romantisch in Nederland. Een belangrijke betekenisuitbreiding ontstaat, wanneer in Duitsland de gebroeders Friedrich en August Schlegel juist deze term annexeren en er een breed literair-historische en typologische betekenislading aan geven. De term romantisch dient bij hen ter typering van de postklassieke, ‘moderne’ kunst vanaf de middeleeuwen die antithetisch wordt gezet tegenover de kunst van de klassieken. De klassieke (Griekse) kunst zou gekenmerkt worden door harmonie en zuiverheid, terwijl de latere, romantische kunst disharmonie, een streven naar oneindigheid en een vermenging van genres zou vertonen. Haar voedingsbodem zou liggen in middeleeuwse ridderlijkheid, vrouwenverering en christendom. Haar meest zuivere vertegenwoordigers zouden Dante, Petrarca, Calderón en Shakespeare zijn. Deze antithetische, typologische betekenislading van de term romantisch, die dankzij vertalingen gemeengoed wordt in geheel Europa, had tot gevolg, dat voortaan de gehele postklassieke literatuur die niet onder de klassieke invloedssfeer had gestaan nu als romantische letterkunde te boek kwam te staan, zonder echter expliciet de eigentijdse, begin-negentiende-eeuwse letterkunde in te sluiten. Voor de inkrimping van deze breed-literairhistorische betekenis tot de aanduiding van de letterkunde uit de eerste decennia van de negentiende eeuw waren in eerste instantie de tegenstanders van de Duitse romantici verantwoordelijk. Spottend en hun werk parodiërend spraken zij over Romantiker en Mystiker en ook wel over Neuromantiker. Die etikettering sijpelt vervolgens door in de eigentijdse literatuurgeschiedenissen. Zo noemt Bouterwek in 1819 August Wilhelm Schlegel een voorman van de zogenaamde Romantiker en heeft hij het over de ‘neue Schule der sogenannten Romantiker’. Dankzij Heine's satirische afrekening met de voornaamste representanten in Die romantische Schule (1835) krijgt deze beweging, weliswaar in karikatuur, Europese bekendheid. De eerste serieuze literair-historische beschrijving volgt in 1870 door Rudolf Haym, sindsdien gevolgd door talloze pogingen om deze Duitse beweging recht te doen. Hoezeer deze latere auteurs zich in hun rapportering lieten leiden door persoonlijke sym- en antipathieën met en tegen de romantiek leren recente studies die zich ten doel stelden de beeldvorming over de romantiek in kaart te brengen (Peter, 1980; Mandelkow, 1982). Enigszins anders verloopt de betekenisontwikkeling in Frankrijk. Via vertaling en nadere introductie door Mad. de Staël (De l'Allemagne 1810) raakt men daar vrij vroeg op de hoogte van de door de Schlegels geconstrueerde antithese, maar omdat A.W. Schlegel forse kritiek had geuit op het Frans-classicisme von-

Voortgang. Jaargang 22 239 den zijn ideeën eerder felle tegenkanting dan bijval. Wanneer vervolgens een aantal buitenlandse, als romantisch te boek staande auteurs wordt vertaald en ook in eigen land schrijvers zich van het label romantisch gaan bedienen, laait er in Frankrijk een felle strijd op tussen de zogenaamde classiques en romantiques, die pas na 1830 ten gunste van de laatste groepering wordt beslecht. Ook voor Frankrijk geldt, dat in latere literair-historische overzichten de auteurs zich in sterke mate laten leiden door hun persoonlijke stellingname ten opzichte van de Franse romantische beweging (Viallaneix, 1975). In Engeland tenslotte stagneert voor lange tijd de betekenisontwikkeling van romantic. De brede literair-historische invulling dringt weliswaar door dankzij een vertaling van De l'Allemagne, maar verleidt de Engelsen niet tot een debat. Men beschouwt de antithese klassiek-romantisch als een typisch continentale aangelegenheid, waar men zelf geen boodschap aan heeft. De Engelse auteurs die tegenwoordig als romantici te boek staan, zagen zichzelf niet als representanten van een romantische beweging en werden in de contemporaine kritiek ook niet als zodanig aangeduid. Pas in 1859 werd in een letterkundig overzicht Byron ‘the greatest of romanticists’ genoemd. Het zal tot het einde van de negentiende eeuw duren, voordat in Engelse literatuurgeschiedenissen over een Engelse romantiek wordt gesproken (Weisinger, 1946; Hayden, 1969). Deze beknopte samenvatting van de belangrijkste betekenisexpansies van de term in Duitsland, Frankrijk en Engeland, die zou kunnen worden aangevuld met vergelijkbare ontwikkelingen in de andere Europese landen, toont aan hoe allerwegen een reeds eeuwenoude terminologie tenslotte wordt omgesmolten tot een periodeaanduiding die betrekking heeft op globaal genomen de eerste helft van de negentiende eeuw. De vraag is echter of dezelfde vlag ook steeds dezelfde lading dekt. Verwijst de periodeaanduiding romantiek, die in alle nationale literatuurgeschiedenissen is ingeburgerd, inderdaad naar globaal dezelfde verschijnselen of niet? Kan men, anders gezegd, spreken over de eenheid van de Europese romantiek of moet men veeleer vaststellen, dat er evenveel ‘romantieken’ te onderscheiden zijn als er nationale literaturen zijn aan te wijzen? Daarover zijn de meningen nog altijd verdeeld. Illustratief is hier het befaamde debat over de jaren heen tussen de comparatisten Lovejoy (1924) en Wellek (1949). De eerste beweerde dat er tussen de als romantisch te boek staande literaire bewegingen in de diverse nationale literaturen zulke diepgaande verschillen zijn aan te wijzen, dat elke poging om een gemeenschappelijke noemer aan te wijzen bij voorbaat tot mislukken is gedoemd. Zijn voorstel is dan ook om voortaan niet meer over dè romantiek te spreken, maar verschillende ‘romantieken’ te onderscheiden. Wellek daarentegen verdedigde met klem de eenheid van de Europese romantiek:

If we examine the characteristics of the actual literature which called itself or was called ‘romantic’ all over the continent, we find throughout Europe the same conceptions of poetry and of the workings and nature of poetic imagina-

Voortgang. Jaargang 22 240

tion, the same conception of nature and its relation to man, and basically the same poetic style, with a use of imagery, symbolism, and myth which is clearly distinct from that of the eighteenth-century neo-classicism.

Het ziet er naar uit, dat men in het huidige romantiek-onderzoek de standpunten van Lovejoy en Wellek enigszins met elkaar tracht te verzoenen. Gebruikelijk is, dat men eerst wijst op een aantal gemeenschappelijke trekken in de nationale literaturen in de eerste helft van de negentiende eeuw om vervolgens aan te geven op welke punten zich fundamentele verschillen voordoen (Furst, 1979; Nemoianu, 1984; Christiansen, 1988; Porter/Teich 1988; Riasanovsky, 1992).

3. Romantiek in bredere en engere zin

Wie periodiseert, doet aan afbakening. Binnen de literatuurhistorie ligt het voor de hand, dat men zich bij zijn geledingsvoorstellen zal laten leiden door literaire verschijnselen. In het geval van de romantiek is dat niet geheel onproblematisch. In tegenstelling tot sommige andere literaire bewegingen en stromingen staat de literaire romantiek niet op zichzelf, maar ligt ingebed in een veel omvattende algemene culturele beweging die zich ook op het terrein van de politiek, de religie, de wijsbegeerte, de natuurwetenschap, de geschiedenis, de beeldende kunsten en de muziek voltrekt. Hoewel in het vervolg voornamelijk over de literaire romantiek (de romantiek in engere zin) gesproken zal worden, dient men te beseffen, dat deze literaire romantiek een plaats heeft in deze algemene culturele beweging (de romantiek in bredere zin) en alleen tegen die achtergrond verklaarbaar is. Of men nu de romantiek in bredere of engere zin opvat, kenmerkend voor veel romantiekconcepten is, dat daarin de romantiek gekarakteriseerd wordt als een oppositiebeweging, als een verzet tegen het wereld- en mensbeeld van de verlichting en als een afwijzing van de literaire theorievorming en de praktijk van het classicisme. Men doet dat op het voetspoor van de romantici zelf, die - zoals te doen gebruikelijk bij vernieuwingsbewegingen - zich polemisch afzetten tegen hun voorgangers en geneigd waren van het classicisme en de verlichting een karikaturaal beeld te ontwerpen. Nu is het ontegenzeglijk waar, dat men in de romantiek nieuwe wegen gaat, maar het denken in tegenstellingen heeft wel geleid tot simplificering en een overwaardering van de romantische visie, omdat veel latere onderzoekers, veelal impliciet, zich in die visie konden vinden (McGann, 1983). De verlichting werd en wordt zo nog vaak vanuit die optiek beschouwd als een tijdvak, waarin de Rede het voor het zeggen had en gewaardeerd werd als de kenbron bij uitstek, waarover ieder normaal mens de beschikking had. Zij zou een betrouwbare gids zijn om te komen tot universele waarheden met geldigheid voor elk individu, ongeacht plaats, tijd, ras en persoonlijke geaardheid. Met de Rede als richtsnoer zou men de natuur interprete-

Voortgang. Jaargang 22 241 ren als geordend, in statisch evenwicht en onderworpen aan achterhaalbare wetten, vergelijkbaar met een ingenieus geconstrueerde, maar geenszins mysterieuze machine. Orde en regelmaat zouden ook het denken over de kunst beheersen. Men zou uitgaan van een normatief geladen, hiërarchisch geordend en streng afgebakend genre-systeem, men zou vasthouden aan de aristotelische stelregel, dat kunst navolging van de natuur inhield - in de metafoor van Abrams (1953) ‘kunst als spiegel’ -, men zou de verbeelding wantrouwen en een schoonheidsideaal huldigen, dat selecteerde op het universele, het soortelijke, het typische en het algemeen-menselijke, met uitsluiting van het individuele, het particuliere, het bijzondere en toevallige. Ten tijde van de romantiek, zo stelt men vervolgens, zou die beschouwingswijze zich fundamenteel gewijzigd hebben. Men ging de Rede wantrouwen, terwijl gevoel, intuïtie, instinct en bovenal de verbeelding hoog worden gewaardeerd. Het mechanische wereldbeeld (de natuur als de perfecte machine) moet wijken voor een organisch wereldbeeld (de natuur groeit als een plant). Ontwikkeling, verandering, dynamiek worden de sleutelwoorden. Ontwikkeling vraagt om een historische benadering en werkt relativisme in de hand. Niet langer op zoek naar het uniforme en universele, raakt men gebiologeerd door de veelvormigheid, de diversiteit en de uniciteit. In de kunsttheorie moet het nabootsingsprincipe wijken voor de opvatting dat kunst de expressie is van de individuele kunstenaar of, in de metafoor van Abrams, ‘kunst als lamp’. Het persoonlijke, individuele, subjectieve is niet langer afwijking van de norm, maar een bewijs van een authentiek dichterschap. De verbeelding en ook het gevoel promoveren tot de creatieve vermogens bij uitstek en maken het mogelijk te ontsnappen aan de beperktheid en eindigheid van het bestaan. De oude genrehiërarchie brokkelt af, nieuwe genres dienen zich aan en een vermenging van genres. Zo ongeveer gaat men te werk, wanneer men de romantiek als een oppositiebeweging wil profileren. Het is een constructie die maar ten dele bevredigt. Immers veel van wat zo op het conto van de romantiek wordt bijgeschreven, krijgt in de achttiende eeuw reeds zijn beslag en kan met evenveel recht als typische verlichtingstendenties worden aangemerkt (R. Mortier, 1963). In feite is er eerder sprake van geleidelijke ontwikkelingen en een doorwerken van verlichtingselementen in de romantiek dan van markante opposities. Lange tijd was het usance om de achttiende-eeuwse signalen die naar de romantiek leken te verwijzen onder te brengen onder de noemer ‘pre-romantiek’. Tegenwoordig staat men vrij sceptisch tegenover deze annexatiedrift die bepaalde achttiendeeeuwse verschijnselen al te zeer loskoppelt uit hun context (Viallaneix 1975, Van den Berg 1999).

Voortgang. Jaargang 22 242

4. Romantiek in Duitsland, Engeland en Frankrijk

In het bestek van dit korte overzicht is het ondoenlijk de romantische bewegingen in de ons omringende landen ook maar enigszins recht te doen. Er wordt volstaan met enige elementaire informatie over a) de belangrijkste vertegenwoordigers, b) de poëticale opvattingen, c) de favoriete genres en d) romantische thema's en motieven. a) belangrijkste vertegenwoordigers:

De Duitse romantiek situeert men gewoonlijk tussen 1798 en 1830. Als beginjaar geldt de oprichting van Athenaeum (1798-1800), de belangrijkste spreekbuis van de romantici van het eerste uur. De Duitse romantiek behoort al weer grotendeels tot het verleden, wanneer in de jaren dertig Das junge Deutschland zich begint te roeren en zich in antiromantische zin uitlaat. Binnen de jaren 1800-1830 zijn er tenminste twee groepen te onderscheiden van gelijkgezinden die persoonlijke contacten met elkaar onderhielden en tot de gewilde gasten van de literaire salons behoorden: de zogenaamde Frühromantiker in Berlijn en Jena (1798-1801) en de Hochromantiker in Heidelberg (1806-1808). De eerste generatie was, met uitzondering van Novalis, Wackenroder en Tieck, vooral geïnteresseerd in theoretisch-speculatieve kwesties zonder veel creatief werk na te laten. De gebroeders Friedrich en August Wilhelm Schlegel waren binnen en buiten Athenaeum de belangrijkste woordvoerders. Geïnspireerd door de Duitse idealistische filosofie van o.a. Fichte en Schelling ontwierpen zij, in vaak fragmentarische vorm, op de toekomst gerichte literatuurtheorieën die de basis zouden gaan vormen van het Duitse romantische denken. Een fractie van hun denkbeelden raakte in het buitenland bekend, toen de Vorlesungen über dramatische Kunst und Literatur (1809-1811) van A.W. Schlegel - een sterk gepopulariseerde versie van de esoterische beschouwingen van zijn broer Friedrich - in verschillende landen, partieel ook in Nederland, werden vertaald. De tweede groep, waartoe Arnim, Chamisso, Brentano, Eichendorff, Uhland en Hoffmann behoren, was minder speculatief bezig. Naast het produceren van eigen werk beijverden zij zich om bundels met volkssprookjes te verzamelen en uit te brengen. Zij dweepten met de (katholieke) middeleeuwen en lieten zich leiden door nationalistische sentimenten. Ook in Frankrijk troffen de romantici elkaar in kringen (cénacles) van gelijkgestemden en in de literaire salons. Waar in Duitsland de periodiek Athenaeum een uitvloeisel vormde van de al bestaande groepsvorming, fungeerde in Frankrijk, het tijdschrift, zoals bijvoorbeeld La muse française (1823-1824) eerder als bindmiddel. Veel aanzien genoot de salon van Charles Nodier, bezocht door de kopstukken van de Franse romantische beweging als Hugo, De Lamartine en De Vigny. Ook het huis van Hugo was een centrum van gelijkgestemden.

Voortgang. Jaargang 22 243

Chronologisch kreeg de Franse romantiek later dan in Duitsland en Engeland een eigen gezicht. De eigenlijke ‘mouvement romantique’ situeert men doorgaans in de jaren tussen 1820 en 1830. Kenmerkend voor de Franse romantische beweging is het streven zich te bevrijden uit het keurslijf van het classicistische normensysteem, dat de literatuur nog altijd in haar greep hield. In Frankrijk voltrekt zich zo in de eerste decennia van de negentiende eeuw een proces dat in Duitsland al in de Sturm und Drang zijn beslag had gekregen:

Le romantisme, tant de fois mal défini, n' est à tout prendre, et c'est là sa définition réelle, si l' on ne visage que sous sa coté militant, que le libéralisme en littérature.

Aldus de belangrijkste exponent van de Franse romantische school, Victor Hugo, in het voorwoord van zijn met alle drama-voorschriften spottende toneelstuk Hernani (1830). De tegenstellingen op literair terrein werden verder aangescherpt door meningsverschillen op ander gebied. De classiques waren overwegend katholiek en politiek veelal royalistisch, de romantiques waren kosmopolitisch ingesteld en voorstanders van het liberalisme. In de jaren twintig ontstaat zo in Frankrijk een verbeten strijd in de periodieke pers tussen de elkaar bekampenden literaire salons en cénacles. Veel tumult bracht Hugo's Préface de Cromwell (1827) te weeg, waarin de ‘libérté de l'art contre le despotisme des systèmes, des codes et des règles’ werd gepredikt en een vlammend pleidooi werd gehouden om het verheven en het triviale in het drama te mengen. Met de opvoering van Hernani, zo wordt algemeen aangenomen, werd de jarenlange verbeten strijd tussen beide partijen ten gunste van de romantici beslecht. Aan deze doorbraak op toneelgebied gaan minder spectaculaire veranderingen op poëziegebied vooraf in het werk van De Lamartine, Hugo en De Vigny. In tegenstelling tot de romantische bewegingen in Duitsland en Frankrijk ontbreekt in de Engelse romantiek een uitgesproken groepsvorming, al hielden sommige dichters wel onderling contact. Bij de afbakening van de Engelse romantiek in de tijd aarzelt men tussen 1789, toen William Blake zijn Songs of Innocence and Experience publiceerde en 1798, het jaar waarin Coleridge en Worthworth hun befaamde Lyrical ballads het licht deden zien. Gewoonlijk laat men het einde van de Engelse romantiek samenvallen met de dood van Walter Scott in 1832. Ook hier kan men twee generaties onderscheiden: de eerste wordt gevormd door de dichters afkomstig uit het Lake-district, te weten Wordsworth, Coleridge en Southey. De tweede generatie komt omstreeks 1815 aan het woord bij monde van Keats, Shelley en Byron. Uitgebreide theorievorming zal men bij de Engelse romantici tevergeefs zoeken. Zo men zich al aan enige reflectie waagde, gebeurde dat meestal achteraf. Zo zijn bijvoorbeeld de voorwoorden bij de Lyrical ballads van later datum dan de eigenlijke bundel. Men had geen behoefte aan provocerende manifesten of strijdbare programma's, zich

Voortgang. Jaargang 22 244 voortzetters weten van een liberale traditie die met Shakespeare was begonnen (McClanahan, 1990).

b) poëticale opvattingen:

Het literaire denken wordt tijdens de romantische periode bij velen gevoed door een idealistisch uitgangspunt: de werkelijkheid, zo betoogt men vooral in Duitsland, is niet stoffelijk van aard, maar geestelijk en bestaat bij de gratie van het kennend subject. Men richt zich graag, de empirie wantrouwend, over de stoffelijke, zienlijke, eindige wereld heen, op de ‘echte’, oneindige wereld daar achter die nu eenmaal niet toegankelijk is voor de zintuigen. De dichter beschouwt zich als middelaar tussen het eindige en oneindige. Zijn gerichtheid op het bovennatuurlijke en onstoffelijke maakt hem tot priester, tot ziener van het onzienlijke, een uitverkoren visionair, een profeet en magiër ‘the man made to solve the riddle of the universe’, zoals Coleridge het formuleerde. Gedreven door een mateloos verlangen te ontkomen aan de beperktheid van het aardse bestaan (Sehnsucht op zijn Duits) tracht de romantische dichter ‘nur symbolisch, in Bilden und Zeichen’ het oneindige in zijn poëzie gestalte te geven. ‘Das Schöne’, aldus A.W. Schlegel, ‘ist eine symbolische Darstellung des Unendlichen’. Met zo'n hoge opvatting van het dichterschap komt de romantische dichter herhaaldelijk in conflict met zijn omgeving. Hij zet zich agressief af tegen de zelfgenoegzame burger, de ‘Philister’ wiens materialistische inslag en conventioneel gedrag scherp wordt gehekeld (Pikulik, 1979). Bij velen leidt de kloof tussen ideaal en werkelijkheid tot ‘Weltschmerz’, ‘mal de siècle’ en diepe melancholie. De turbulente politieke situatie rond de Franse revolutie, de Napoleontische tijd en de Restauratie daagt uit tot het maken van keuzes en sociaal engagement. Byron kiest de kant van de Griekse vrijheidsstrijders, Hugo wordt een voorvechter van het socialisme en komt tot de uitspraak: ‘l'art pour l'art peut être beau, mais l'art pour le progrès est plus beau encore’. Nog radicaler zet Shelley zich in voor sociale hervormingen. Kosmopolitisme, liberalisme en romantiek gaan vaak samen. Maar het kan verkeren. In Duitsland belanden de meeste romantici uiteindelijk in een conservatieve, reactionaire hoek. In veel landen tenslotte gaan romantiek en nationalistische sentimenten hand in hand.

c) favoriete genres:

Het streven naar individualisering, de cultus van het ego, de nadruk op creatieve verbeelding en gevoel hebben vooral aan de poëzie nieuwe impulsen gegeven. In het algemeen kan men zeggen dat alle genres een zekere ‘lyrisering’ ondergaan. Poëzie wordt het expressiemiddel voor authentieke persoonlijke gevoelens. ‘Je suis’, zegt De Lamartine in het voorwoord van zijn bundel Méditations poétiques (1820)

Voortgang. Jaargang 22 245

le premier qui a fait descendre la poésie du Parnasse, et qui ai donné à ce qu'on nommait la Muse, au lieu d'une lyre à sept cordes de convention, les fibres mêmes du coeur de l'homme, touchées et émués par les innombrables frissons de l'âme et de la nature.

Wordsworth omschrijft in het voorwoord van de Lyrical ballads poëzie als ‘the spontaneous overflow of powerful feelings’, zij het ‘recollected in tranquillity’. Zijn pogen om vooral gebeurtenissen ‘from common life’ te kiezen in ‘a selection of language really spoken by man’, met vermijding van ‘poetic diction’, dat wil zeggen hoogdravende taal en afgesleten beelden, vond weerklank bij de andere Engelse romantici. Een vergelijkbaar streven naar eenvoud en natuurlijkheid bracht in Duitsland de Hochromantiker er toe hun lyriek te modelleren naar het ongekunstelde volkslied. Ballade, lied en romance worden daar mateloos populair. In Frankrijk staat de natuurlijkheid eveneens hoog aangeschreven, zij het dat in de praktijk de poëzie nog sterk schatplichtig blijft aan de retorica. De verhalende literatuur wordt voornamelijk in Duitsland onderwerp van uitvoerige reflectie. Friedrich Schlegel privilegieerde in zijn Brief über den Roman (1820) de roman als het romantische genre bij uitstek, waarin ook lyrische en dramatische elementen zouden moeten worden geïntegreerd om het ideaal van een ‘Gesammtkunstwerk’ te naderen. Zijn theoretische bespiegelingen werkten in Duitsland een onconventionele verhaalkunst in de hand, waarin de intrige en de karaktertekening werden weggedrukt ten gunste van het stemmingselement (Friedrich Schlegel, Lucinde (1799); Wackenroder, Herzenergiessungen eines kunstliebenden Klosterbruders (1797); Novalis, Heinrich von Ofterdingen (1802)) Typisch Duits is ook het Märchen, een noemer voor verhalen en novellen, waarin het fantastische domineert, zoals in de beklemmende verhalen van Hoffmann. Het accent op het persoonlijke gevoel leidde voorts in geheel Europa tot romans en versvertellingen met een sterk confessiekarakter, bijvoorbeeld in De Quincey's Confessions of an English Opium-Eater (1821), Byrons Childe Harold (1811-1818) en De Mussets Confession d'un enfant du siècle (1836). Een algemeen Europese rage wordt het genre van de historische roman. Walter Scott en in zijn voetspoor talloze bewonderaars wagen zich aan de evocatie van het nabije of verre verleden, met aandacht voor de ‘couleur locale’. Spectaculaire veranderingen op drama-gebied voltrekken zich voornamelijk in Frankrijk, waar het classicistische normensysteem het langst het toneel had beheerst. De ‘bataille romantique’ was grotendeels een toneeldebat. Met Shakespeare als lichtend voorbeeld morrelen de Franse romantici aan de drie eenheden en de vijf bedrijven en propageren de vermenging van het tragische met het komische en het sublieme met het triviale. In Duitsland is in dezelfde periode het zogenaamde ‘Schicksaldrama’, waarin het noodlot het handelen van de personages beheerst, zeer in trek.

Voortgang. Jaargang 22 246 d) romantische thema's en motieven:

Welke thema's en motieven als specifiek romantisch kunnen gelden is weer afhankelijk van het gehanteerde romantiekconcept. In ‘rekkelijke’ concepten wordt wel een onderscheid gemaakt tussen een meer idealistisch gestemde, ‘positieve’ romantiek en een ‘negatieve’ romantiek en ook wel tussen een ‘christelijke’ en ‘satanische’ of ‘zwarte’ romantiek, elk met zijn eigen thema's en motieven. Veel romantische thema's zouden volgens Pikulik (1979) voortvloeien uit een ‘Ungenügen an der Normalität’. Volgens Klemperer (1968) is de romanticus iemand ‘der sein Ich ständig entgrenzt, der sein körperliches, sein bürgerliches, sein fühlendes, sein denkendes Ich keine Grenze duldet’. Termen als ‘expansie’ en ‘ontgrenzing’, zowel in ruimte als tijd wijzen in dezelfde richting. De romanticus ontvlucht de stad, waardeert de ongerepte natuur als spiegel van de ziel en als projectie van het eigen gemoedsleven. Favoriet is bij veel romantici de nacht, door Novalis een ‘Schlüssel unendlicher Geheimnisse’ genoemd. Zij worden gefascineerd door verre en vreemde landen, met een voorkeur voor de exotiek van de landen rond de Middellandse Zee, de Balkan, het Midden-Oosten en Polynesië. Geliefde thema's zijn de onbedorven kindertijd, een geïdealiseerd verleden, in het bijzonder de schemerige middeleeuwen. Ook de door de romantici ten tonele gevoerde helden en heldinnen overschrijden steeds grenzen. Zij bezitten een afwijkende kunstenaarsziel, manifesteren zich als dichter of musicus, spreken graag over hun idealen of lijden aan het leven. Zowel de goede als de slechte held staat buiten de normale orde door een extreem individualisme, een buitensporige hartstocht of een mysterieus verleden. Veelal zijn het rebellen, libertijnen, outsiders, culminerend in het type van de byroniaanse outlaw. Ook de heldinnen bewegen zich tussen extremen: sommigen gaan ten gronde aan een hoog liefdesideaal, anderen vertonen trekken van de ‘femme fatale’, de medusa, de vampier of ‘la belle dame sans merci’. In die geobsedeerdheid door het satanische, morbide en lelijke snijdt de romantiek thema's aan die in de decadentie verder worden uitgewerkt. (Mario Praz, 1992). Welke accenten men ook legt, iedereen is het er wel over eens dat de romantiek onnoemelijk veel heeft losgemaakt. Een ‘crise de la conscience européenne’ volgens de comparatist Van Tieghem (1948), een ‘shift of consciousness’ volgens de historicus Berlin, die ‘cracked the backbone of European thought’. De gevolgen van die fundamentele verandering blijven in de cultuur doorwerken lang nadat de romantiek zelf al weer historie geworden was. In het realisme, het symbolisme en de volgende twintigste eeuwse stromingen en bewegingen tot aan de dag van vandaag duiken steeds weer ideeën, thema's, motieven en theorieën op die in de periode van de romantiek voor het eerst werden gelanceerd. In hoeverre deze aardverschuiving ook de Nederlandse letterkunde in de eerste helft van de negentiende eeuw heeft beroerd komt in de volgende paragrafen aan de orde.

Voortgang. Jaargang 22 247

5. Romantiek in Nederland a) Inleiding:

De romantiek in Nederland, aldus de zuinige karakteristiek van Gerard Brom (1926), betekende voor de kunst ‘een klapwieken zonder opvliegen’. En om dat beeld nog even vast te houden, dat klapwieken gebeurde grotendeels volgens de vlieginstructies uit het buitenland. Het is, in tegenstelling tot in Duitsland, Frankrijk en Engeland geen beweging geweest die het aanzien van de Nederlandse literatuur fundamenteel heeft gewijzigd. Slechts enkele figuren, zoals Bilderdijk en Kinker leverden een oorspronkelijke bijdrage. Sommige jongeren raakten in de ban van de romantiek en kwamen tot min of meer slaafse navolgingen. Het merendeel van schrijvend en recenserend Nederland stond echter terughoudend, zo niet vijandig tegenover de romantische signalen uit het buitenland. Als we een relatie willen leggen tussen de Nederlandse en Europese romantiek doen we er goed aan uit te gaan van een ‘rekkelijk’ romantiekconcept, dat wil zeggen van een niet al te strikte invulling, maar van een concept dat ook de meer marginale en exterieure verschijnselen recht doet. Een handzame noemer is hier het begrip expansie of grensoverschrijding (Nemoianu, 1984) en dat op de meest uiteenlopende terreinen: allereerst een ruimtelijke grensoverschrijding. Het verre Noorden, de mediterrane wereld, de Balkan, Noord-Amerika en Polynesie, zo in trek bij de buitenlandse romantici, kan de Nederlandse scribenten niet echt bekoren, maar er zijn uitzonderingen als Beets, Van der Hoop, Meijer en Kneppelhout. De tijdelijke grensoverschrijding doet sommige Nederlanders, zoals Bilderdijk en Beets, hun romances of versvertellingen situeren in de middeleeuwen, terwijl ook De Neufville, Van Lennep en Oltmans hun historische romans in die periode localiseren. De expansie naar de nachtzijde van het bestaan, in de vorm van aandacht voor het morbide en de psychische ontreddering, valt aan te treffen in een aantal op Byron geïnspireerde versvertellingen van Beets, Meijer en Van der Hoop. Ook de expansie van de mentale faculteiten in de zin van aandacht voor de verbeelding en het gevoel is niet geheel aan Nederland voorbijgegaan. Bij Kinker staat de verbeelding hoog genoteerd, voor Bilderdijk wordt het gevoel de motor van zijn poëzie. Kortom, als men een dergelijk ‘rekkelijke’ romantiekomschrijving loslaat op de Nederlandse literatuur uit de eerste helft van de negentiende eeuw, mag men vaststellen, dat de romantiek niet geheel aan Nederland is voorbijgegaan. Wanneer men echter een meer ‘precies’ romantiekconcept hanteert, zoals bijvoorbeeld dat van Wellek, dan blijft het in de metafoor van Brom bij fladderen. De Europese romantiek ging, zoals gezegd, gepaard met een uitvoerige theorievorming en manifesteerde zich voorts in zeer uiteenlopende tekstsoorten, zoals de roman, de versvertelling, de lyriek, en het toneel. Slechts een fractie

Voortgang. Jaargang 22 248 daarvan raakte in Nederland onder meer door vertalingen bekend. Die bekendheid leidde vervolgens ook tot een aantal navolgingen. Over het algemeen stond men in Nederland echter gereserveerd tegenover de vrijheden op formeel en inhoudelijk terrein waar de buitenlandse romantici een lans voor braken. In een discussie met de latere staatsman Thorbecke heeft Jacob Geel eens raak geformuleerd hoe men in Nederland zou kunnen reageren op de invloeden van buitenaf (Van den Berg/Hooykaas, 1988). Nederland, aldus Geel, is maar een klein land, ingeklemd tussen de cultuurkolossen Frankrijk, Duitsland en Engeland. Het is een benarde positie, zo meende hij pessimistisch, die Nederland nooit de moglijkheid zal verschaffen zich aan het hoofd van een Europese beweging te stellen. Ten aanzien van zo'n beweging rest hem slechts die te taxeren, ‘met de ogen te volgen, er gebruik van te maken volgens zijn behoeften, met dat gezond verstand, dat huiselijke gezond verstand dat de drie grote Nederland omringende landen hem nooit betwist hebben’. Het is een receptieformule die trefzeker aangeeft hoe men in Nederland ook de romantiek gewoonlijk tegemoet trad. Hierbij dient te worden aangetekend, dat de tijdgenoot maar een beperkt zicht had op de Europese romantiek. Het zijn veeleer een aantal uiterlijke verschijningsvormen, opvallend door hun Europese weerklank en afwijkend van de hier gehanteerde normen die onder ogen kwamen, eerder de buitenkantige aspecten dan de interieure romantiek. Al te hard mag men de tijdgenoot daar overigens niet over vallen. Engelse volbloed romantici als Shelley, Coleridge, Keats en Wordsworth waren ook in Duitsland en Frankrijk de grote onbekenden, Friedrich Schlegel en Novalis drongen in die tijd ook nauwelijks door tot in Engeland en Frankrijk. Voor zover er in Nederland een discussie gevoerd werd over de romantiek gold dat voor dichters en romanschrijvers die luidruchtig aan de weg timmerden, zoals Hugo, Byron en Scott Voor de beperktheid van de Nederlandse romantiek is een aantal oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats werd het poëticale denken in Nederland in de eerste decennia van de negentiende eeuw nog in sterke mate beheerst door pogingen de identiteit van de Nederlandse cultuur en de letterkunde in het bijzonder te waarborgen en af te schermen tegen invloeden van buitenaf. Op het einde van de achttiende eeuw werd er in het buitenland op een meewarigdepreciërende wijze de spot gedreven met het bedenkelijke peil van de Nederlandse letterkunde. Nederlanders schamperde Herder zijn ‘ein decadentes Handelsvolk ohne Poesie’, A.W. Schlegel die enige tijd huisleraar in Amsterdam is geweest, stond de Nederlandse taal zo tegen, dat hij er van gruwde om een Hollands boek ter hand te nemen en het uitlezen ging zijn krachten te boven. Maar ook de Nederlanders zelf hadden moeite met hun eigen literatuur en verkeerden in de veronderstelling, dat na de bloeiperiode van de zeventiende eeuw een periode van cultureel verval was aangebroken. In het defensief gedrongen trachtte men de eigenheid en het prestige van de letterkunde op te vijzelen door middel van een tweetal discourstypen, te weten het nostalgie-discours en het

Voortgang. Jaargang 22 249 bescheidenheids-discours. In de eerste redeneerwijze trachtte men het gekwetste nationaal gevoel op te krikken door een idealisering van het verleden en met name de glorierijke periode van de zeventiende, gouden eeuw. In de negentiende eeuw vindt men dergelijke pogingen tot heroïsering bij dichters als Helmers (De Hollandsche natie, 1812) en Tollens (Overwintering op Nova Zembla, 1819), breed uitgesponnen beschrijvingen van Hollandse heldenmoed en weerbaarheid, die de schooljeugd geheel of gedeeltelijk uit het hoofd moest leren. In de jaren dertig zullen Potgieter en Bakhuizen van den Brink, drijvende krachten achter De gids (1837- ), diezelfde gouden eeuw aan dichters en romanciers voorhouden als de ideale inspiratiebron. Het bescheidenheidsdiscours bedient zich van de volgende argumentatie: toegegeven, we leven in een klein land, met een kleine literatuur, maar laten we van de nood een deugd maken. We kunnen trots zijn op een letterkunde die, al haar beperkingen ten spijt, een eigen karakter vertoont en die eigenheid ook moet bewaren. In de eerste helft van de negentiende eeuw beijvert men zich dan ook om de specifieke karaktertrekken van de Nederlandse letterkunde, veelal in oppositie tot de buitenlandse, naar voren te halen. Alle clichés op dat punt, want men spreekt elkaar graag na, bundelt de Amsterdamse hoogleraar N.G. van Kampen tenslotte in zijn oratie ‘Redevoering over den geest der Nederlandse letterkunde, vergeleken met die van anderen volkeren’ (1829). Godsdienstigheid, vaderlandsliefde, bedaard en kalm onderzoek en niet te vergeten huiselijkheid zouden de hoog te schatten wezenskenmerken vormen van de Nederlandse literatuur. Als minpunt noemt hij de ‘gevaarlijke zucht tot navolging van de buitenlander’. Dat voortdurend hameren op het behoud van de eigenheid van de Nederlandse letterkunde, die niet geïnfecteerd zou mogen worden door de funeste invloed van buitenaf, is een van de oorzaken geweest, dat men de grenzen zoveel mogelijk gesloten hield voor het insijpelen van buitenlandse invloeden (Van den Berg, 1993; Kloek, 1997). Daar komt bij, dat in de eerste helft van de negentiende eeuw het literaire leven in Nederland in sterke mate werd gedomineerd door de genootschappelijkheid. Anders gezegd, de productie en consumptie van de literatuur vond voor een groot deel plaats in verenigingsverband. Gerenommeerde dichters en redenaars, de zogenaamde ‘werkende leden’, getraind in de mondelinge voordracht, droegen in volle ‘gehoorzalen’ uit eigen werk voor, toegejuicht door een gehoor van ‘passieve leden’. Vaak betrof dat primeurs, werk nat van de inkt en nog niet ergens gepubliceerd. Zo wist de landelijke Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, opgericht in 1800, in de eerste dertig jaar van haar bestaan vrijwel alle culturele kopstukken, dichters van formaat, gevierde redenaars en professoren aan zich te binden. Als lange tijd de literatuur geschoeid was op een retorische basis, dan had dat veel te maken met een overwegend genootschappelijke infrastructuur die nu eenmaal meebracht dat gedichten in het openbaar werden voorgedragen. De dichter en zijn publiek waren, zoals

Voortgang. Jaargang 22 250 ook tijdens de tegenwoordig weer populaire poëziefestivals, niet ruimtelijk van elkaar gescheiden, maar hadden oog- en oorcontact. Die specifieke luistersituatie verplichtte de dichter tot aanpassingen van zijn werk aan zijn publiek. Zijn gedichten moesten op het eerste gehoor al begrijpelijk zijn. Ten einde de aandacht van zijn publiek bij die voordrachtsessies niet te doen verslappen, was het zaak alle retorische registers open te trekken en via de stijltrucs van de exclamatio en de repetitio de aandacht gevangen te houden. Even onontbeerlijk was een heldere uitspraak (pronuntiatio) en een geraffineerde gesticulatie (actio). Geen ‘close reading’ door een lezer, maar ‘clear speaking’ van de voordrager gaf binnen deze orale cultus een gedicht zijn betekenis. Die dichterlijke performance slaagde veelal wonderwel. omdat dichter en toehoorder op dezelfde golflengte zaten. Immers de dichter hield zich aan het thematisch register dat bij zijn gehoor even vertrouwd als geliefd was: huiselijke onderwerpen, gelegenheidsgedichten over het wel en wee van de mens van de wieg tot het graf. Het zal duidelijk zijn, dat die specifieke organisatie van het literaire leven die pas halverwege de negentiende eeuw op zijn retour is, weinig aanknopingspunten biedt voor een romantisch individualisme (Van den Berg, 1984). b) Groepsvorming:

Voor zover men over een Nederlandse romantiek kan spreken, wordt die, evenals in het buitenland, mede zichtbaar in enige vorm van groepsvorming: enerzijds rond een literaire figuur, voorts rond een tweetal tijdschriften en ten slotte in verenigingsverband. Bij veel jongeren genoot Bilderdijk onbeperkt krediet. Een enthousiaste kring van protestant-christelijke leerlingen ging hij voor in het uitdragen van de ideeën van het Reveil, een internationale geestesbeweging die het gevoel boven het verstand stelde en een persoonlijke geloofsbeleving propageerde. Men heeft de Nederlandse variant van het Reveil wel omschreven als ‘de romantische school van Duitsland in het Nederlands protestantisme overgezet’ (Pierson, 1904). Bilderdijks tweede vrouw Katharina Wilhelmina Schweickhardt, o.a. vertaalster van de Engelse romanticus Robert Southey, behoorde tot deze groepering en voorts o.a. Isaäc da Costa, Groen van Prinsterer, de jonge Jacob van Lennep en Willem de Clercq. Bilderdijks meest getrouwe discipel, Da Costa, die onder meer De Lamartine en Byron overzette, zorgde in 1823 voor veel commotie, toen hij zijn Bezwaren tegen de geest der eeuw publiceerde, een uiterst conservatief, reactionair geschrift, waarvan hij later overigens afstand nam. Als kern van een authentiek dichterschap wees hij in het gedicht De gaaf der poëzy de trits ‘Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed’ aan. Principieel verzette hij zich vanuit zijn christelijke levensovertuiging tegen de geest van de tijd in gloedvolle verzen die, ook zijn tegenstanders moesten dat erkennen, getuigden van een waarachtig dichterschap (Johannes, 1996). Zeer bevriend met Da Costa

Voortgang. Jaargang 22 251 was Willem de Clercq, een befaamd improvisator en hartstochtelijk lezer en kenner van de eigentijdse Franse, Engelse en Duitse literatuur. Dat blijkt niet alleen uit zijn dagboeken, maar ook uit zijn bekroonde verhandeling Welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen? (1824) In deze eerste comparatistische studie van Nederlandse bodem staat De Clercq niet onwelwillend tegenover invloeden vanuit het buitenland. Hij stelt zich onder meer de vraag of de herleving van de belangstelling voor de klassieke letterkunde de ontwikkeling van een autochtone literatuur niet in de weg heeft gestaan. Waardering onder voorbehoud is er voor Byron, Scott en De Lamartine en ook voor de middeleeuwen. In zijn lezing ‘De ware dichter beschouwd als de vertegenwoordiger van zijn volk en zijnen leeftijd’ (1838) krijgt de dichter de taak als profeet zich niet in te laten met ‘begoochelingen’, maar hij dient alles te aanschouwen ‘bij den glans van die Openbaring, die alleen het licht in de duisternis doet stralen’. Dan zal hij ‘inzicht hebben in zijnen tijd, en het oog gerigt houden op dien eindpaal, dien de wereld met versnellende schreden nader rukt...’. Dit visionaire opstel heeft men later gewaardeerd als een van de meest geslaagde voorbeelden van de christelijke romantiek uit de eerste helft van de negentiende eeuw (Schenkeveld, 1962). In Amsterdam vond er groepsvorming plaats onder jongeren met een gemeenschappelijke onvrede over het peil van de eigentijdse Nederlandse literatuur. Hun inspiratie ontleenden zij, behalve aan Bilderdijk, vooral aan de eigentijdse buitenlandse literatuur. J.P. Heije had in Amsterdam de leiding over de rubriek ‘Aankondigingen en beoordelingen’ van het weinig opvallende tijdschrift De vriend des vaderlands. Hij trok gelijkgestemden als Drost, Bakhuizen van den Brink en Potgieter als medewerkers aan. Het viertal kwam sinds het voorjaar van 1833 geregeld bij elkaar en bleek eensgezind in hun bewondering voor de buitenlandse en hun ergernis over het bedenkelijke peil van de Nederlandse letterkunde. Al snel werd de behoefte gevoeld aan een eigen tijdschrift. Dat werd De muzen (1834-1835), een periodiek dat geen lang leven beschoren was en waarvan in totaal maar 6 afleveringen zouden verschijnen. De onbetwiste leider werd de theologiestudent Drost, verder werkten mee de ‘angry young men’ Heije, Potgieter, Hasebroek, Withuys en Beets. De muzen (aanvankelijk ging de voorkeur uit naar de benaming Europa) presenteert zich niet met een uitvoerige beginselverklaring, maar zegt ter inleiding toch wel enkele principiële zaken:

Het komt ons voor, dat er in ons land wezendlijke behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand Tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzigt oplevert van In- en Uitheemsche Voortbrengselen van Letterkunde en schoone Kunsten.

Voortgang. Jaargang 22 252

Die ‘wijsgeerig-aesthetische beginselen’ worden niet nader toegelicht, maar uit de recensiepraktijk wordt wel duidelijk dat men de lat van de kritiek hoog legt. Opmerkelijk is voorts, dat ze niet alleen de Nederlandse literatuur de maat willen nemen, maar ook de buitenlandse niet willen verwaarlozen. De muzen verdween te snel van het toneel om die goede voornemens ruimschoots te kunnen realiseren, maar de medewerkers beginnen niettemin veelbelovend. Zo is er een vrij uitvoerig overzicht over De Britsche letterkundigen van onzen leeftijd, fragmenten van een briefwisseling van Goethe, een bespreking van de befaamde Italiaanse historische roman De verloofden van Manzoni. In de inleiding tot het verslag over de eigentijdse Engelse letterkunde werpt men een vraag op die goed aangeeft welke richting het tijdschrift wil inslaan: ‘Op welk standpunt moet men zich plaatsen om den staat onzer letterkunde billijk en regtvaardig te beoordeelen?’. Het antwoord op die vraag is voor die tijd uniek te noemen: als we de eigen letterkunde op een hoger plan willen brengen, dan is orïentatie op het buitenland geboden. Eén citaat:

Het valt niet te betwisten, te zeldzaam kiest men zulk een rigtsnoer, waar over den toestand onzer letterkunde geoordeeld zal worden. Zeer schadelijk is dit verzuim voor derzelver bloei en voortgang. Al dat gebrekkige, hetwelk op het gebied der vaderlandsche letteren, voornamelijk dat der poëzij en kritiek, klagten verheffen doet, wier billijkheid wij niet loochenen; al dat gebrekkige is, voor geen gering gedeelte, toe te schrijven aan het volstrekt verwaarloozen of zeer oppervlakkig beoefenen van de letterkundige voortbrengselen en letterkundige geschiedenis onzer tijdgenooten in de voornaamste rijken van Europa.

De Nederlanders moeten dus over de grenzen heenkijken om langs die weg de eigen letterkunde creatieve impulsen te verschaffen. Nogmaals voor een sterk naar binnen gerichte literatuur is dat een opmerkelijk geluid. De vroegtijdige dood van Drost, motor achter De muzen, is één van de oorzaken geweest, dat het blad binnen een half jaar al weer ter ziele gaat. Ook zal hebben meegespeeld, dat de uitgever Westerman geen heil in voortzetting zag, omdat het aantal abonnees nooit meer dan 80 bedroeg. Bij de jongeren bleef niettemin de behoefte bestaan aan een nieuw, progressief tijdschrift. Dat werd De gids (1837- ), onder de bezielende leiding van Potgieter en Bakhuizen van den Brink. Onpartijdigheid en objectiviteit, zo schreven ze in het Prospectus waarmee het tijdschrift zich aandiende, zouden de uitgangspunten vormen van hun recensiepraktijk. Met twee typen poëzie rekende De gids, die al snel de bijnaam de ‘blauwe beul’ kreeg vanwege het blauwe omslag en de scherpe kritiek, genadeloos af: de leunstoelpoëzie en de lazarethpoëzie. Onder de eerste verstonden zij de huiselijke poëzie, waarin het wel en wee van het huisgezin van de wieg tot het graf bezongen werd zonder dat achter deze gedetailleerde beschrijving een gedachte zichtbaar werd. Idealisering en poëtisering was het parool van Potgieter. Het gelegenheidsgedicht was niet meer dan ‘het tjilpen van een mus’ of het

Voortgang. Jaargang 22 253

‘neuriën van een sijsje’. In een recensie van de Gedichten en rijmen van Goeverneur wordt de vloer aangeveegd met deze ondichterlijke, knusse vorm van dichten:

Er was een tijd, Lezer! - is dat ‘er was’ misschien te beleefd? - er was een tijd, waarin ons kleine land door een groote plaag geteisterd werd; een talloos heir van vaderlandlievende, deugdlievende, eigenhaardlievende, moederlievende, gadelievende, kinderlievende rijmelaars kwelde, plaagde en verdroot ons; de lieden hielden zich voor dichters, de persen zweetten van hunnen onvermoeide vlijt; de zondvloed hunner bundels dreigde ons te overstelpen, er was geen ontkomen aan.

Sluit de opvatting van een geïdealiseerde werkelijkheidsuitbeelding zo het alledaagse en huiselijke uit, aan de andere kant verbiedt het criterium van het gezond verstand en de daarmee corresponderende normaliteit ook het abnormale en disharmonische. De Lazareth-poëzie zou, in de modieuze Byron-navolgingen krioelen van onbegrepen, onmaatschappelijke outsiders en rebellen die aan hun Weltschmerz ten onder dreigen te gaan. Die anti-Byronhouding is illustratief voor de complexe positie die de Gids-jongeren innemen ten opzichte van de internationale romantiek. In de antithese klassiek-romantisch zien zij een ‘bekrompenheid, den waren kunstenaar, den waren dichter, den waren wijsgeer onwaardig’. Het heeft geleid tot een ‘Babelsche Spraakverwarring’. Volgens Bakhuizen van den Brink dient men te erkennen, dat vele klassieke vormen ongeschikt geworden zijn ‘voor onze Geschiedenis, onze beschaving, onze maatschappelijke verhouding’ en dat hebben de romantici ingezien. Echter de romantiek is ‘een zijsprong ingeslagen’ doordat zij de middeleeuwen tot haar favoriete domein verkoos, een periode, waarin godsdienst, zeden en kunst onzuiver waren. Zo ontstond er een discrepantie tussen de eigen ‘wetenschappelijk beschaafde eeuw’ en de middeleeuwen als artistieke inspiratiebron of zoals Bakhuizen van den Brink het beeldend formuleert: men wilde ‘dat de oude waggelende beenen de kinderschoenen weêr aantrokken: dat de Protestant Catholijk werd ten einde kunst te genieten’. Dat is dan ook zijn bezwaar tegen Van Lenneps in de middeleeuwen spelende De roos van Dekama. Zijn stelling is, dat er ‘een naauwer verband tusschen het behandelde historische feit en den duurzamen en tegenwoordigen toestand [moet] wezen’. In zijn recensie van Potgieters Liedekens van Bontekoe uit 1841 geeft hij dan concreet aan waar de Nederlandse romantiek haar inspiratie moet halen: de 17e eeuw:

En hoe het zij, ik geloof, dat de dusgenaamde Romantiek alleen langs dezen weg hare bestemming kan bereiken, zal zij, hetgeen de zenuw van haar bestaan moet wezen, uit nationale behoefte ontstaan, nationale behoefte bevredigt.

Voortgang. Jaargang 22 254

Het is een opvatting waar ook Potgieter zich in kan vinden. Beiden laten dan ook niet na de schrijvers van historische romans keer op keer op de gouden eeuw te wijzen als de ideale inspiratiebron. Een latere redacteur heeft eens opgemerkt, dat De gids met dergelijke dwingende aanbevelingen aan schrijvend Nederland eerder een periodiek voor koks dan voor gasten is geweest. Het is de vraag of deze sterk nationalistisch getoonzette oproep de middeleeuwen te verruilen voor de zeventiende eeuw nog een romantische variant genoemd mag worden (Aerts, 1997). Meer in de pas met de buitenlandse exterieure romantiek loopt een aantal Leidse jonge studenten die zich in 1833 verenigen in de Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid. Tot de hoofdfiguren behoren de Byron-vertaler en navolger Beets en Kneppelhout die zo onder de indruk van Victor Hugo was, dat hij hem in Parijs ging opzoeken en daarover een in extatische termen gesteld verslag deed in zijn Fragments de correspondence (1835). In verenigingsverband oefende men zich in het voordragen van eigen verzen, maar ook van de meest spraakmakende buitenlandse romantici, zodat de rederijkerskamer al snel bekend stond als de ‘romantische club’, een typering waar men niet geheel gelukkig mee was en die men tijdens drie openbare bijeenkomsten waar ‘tout Leiden’ werd uitgenodigd trachtte te ontzenuwen. Terugblikkend zal Kneppelhout in zijn opstel ‘Mijn zwarte tijd’ (1844) de sfeer van saamhorigheid en gelijkgerichte belangstelling tekenen die de Leidse studenten aan elkaar verbond:

Gelijk ieder uit het clubje, over hetwelk wij spreken, onder zijne vrienden zijne boven alle uitverkorene lievelingen had, zoo bezat ieder voor zich ook nog andere vrienden, die slechts voor hem leefden door het papier, en tot hem spraken door de pers. BYRON, GöTHE, BILDERDIJK vooral, de verbitterde dichter, de gevierde wetgever, naar wiens woorden de jongeling zweert, in wiens geboden hij gelooft [...] - deze waren voornamelijk de groote afgoden, aan wie zich de nieuwe Fransche dichtschool, met HUGO aan de spits, aansloot, welke toen juist hare zegevierende vanen, weinige jaren te voren ontplooid, aan flarden gevochten in het romantische kamp had teruggebracht.

Over de indruk die de Franse romantiek maakte schrijft hij verder:

De strijd van het romantisme, welks geklikklak, uit Frankrijk tot ons overgekomen, hier te lande nagalmde, overmeesterde vele jeugdige hoofden en vond onder onze Student-Autheurs, leden der Rederijkerskamer, deszelfs dwependste en dolzinnigste voorvechters,

Lang heeft deze euforie overigens niet geduurd. Het enthousiasme voor en de navolging van de Franse en Engelse romantische poëzie valt grotendeels te situeren in de jaren 1833-1837. Daarna sterft de ‘Leidse romantiek’ een snelle dood, wanneer de romantische bevlogenheid gaat wijken voor een met het opkomende realisme samenhangende gerichtheid op het proza. Tijdens de

Voortgang. Jaargang 22 255 honderdste vergadering, in de winter van 1841-1842, moet de toenmalige voorzitter concluderen:

Helaas, mijn Heeren! De Rederijkerskamer ontvangt schok op schok. Zij kwijnt, zij sterft uit. Na drie jaar geschitterd te hebben zal het haar duister worden en eindelijk nacht.

Dat neemt niet weg, dat in het Leidse studentenmilieu en in het bijzonder in de vriendenkring van de Rederijkerskamer de duidelijkste sporen zijn aan te treffen van een klapwieken van de Nederlandse romantiek (Van Zonneveld, 1993).

c) Literatuuropvattingen:

Geruime tijd voordat in de jaren dertig een aantal jongeren zich in Nederland als romantici afficheerde dan wel door behoudzuchtige critici zo werden aangeduid, was het begrip ‘romantisch’ al in de literaire discussie ingeburgerd. In vaak lijvige verhandelingen theoretiseerde men voorts over de voor- en nadelen van aansluiting bij de Europese romantische beweging. Een eerste aanzet daartoe werd gegeven door de polygraaf Van Kampen die in 1810 een gedeeltelijke vertaling het licht deed zien van een van de meest invloedrijke romantische manifesten, August Wilhelm Schlegels befaamde, in Wenen gehouden colleges Über dramatische Kunst und Literatur. (Bultereijs, 1956). Hij zorgt daarmee voor een Europese primeur, want de Franse, Engelse en Italiaanse vertalingen verschijnen pas later. Hoewel Van Kampen slechts eenderde van Schlegels colleges overzet, komt de antithese klassiek-romantisch hier al uitgebreid aan de orde. De Nederlandse lezer werd voorgehouden dat er in de dichtkunst geen monopoliepositie bestaat en dat er in haar geschiedenis twee tradities te onderscheiden zijn: één die teruggaat op de Griekse oudheid en zich voortzet in het Frans-classicisme, en een tweede die daarmee contrasteert, in de middeleeuwen begint en via de zestiende- en zeventiende-eeuwse Spaanse en Engelse literatuur zich uitstrekt tot de eigen tijd. Van Kampens introductie van de antithese klassiek-romantisch leidde overigens niet, zoals elders in Europa, tot felle discussies. In de tijdschriften werd de vertaling uiterst welwillend besproken, maar daar bleef het bij. In één tijdschrift werd zelfs gesuggereerd, dat het gros van de lezers nauwelijks belangstelling had voor zo'n wijsgerig onderwerp en dat de vertaling maar beter achterwege had kunnen blijven. Ruim 10 jaar later kreeg in Nederland de antithese klassiek-romantisch algemene bekendheid dankzij twee uitvoerige antwoorden op uitgeschreven prijsvragen. De classicus Van Limburg Brouwer zette zich tot beantwoording van de vraag of Nederland kon bogen op een nationaal treurspel en zo niet welke school men dan het beste kon navolgen (1823). Zijn betoog is weinig vleiend voor het zogenaamde romantische toneel: onregelmatig, gebrekkig, onvolmaakt en zondigend tegen de eeuwige wetten van het schone en van de

Voortgang. Jaargang 22 256 goede smaak, zo typeert hij het romantisch toneel. In alle opzichten acht hij het inferieur aan het klassieke drama. Het is tekenend voor zijn classicistische preoccupatie, dat hij zijn landgenoten navolging van het Griekse drama voorhoudt om het Nederlandse toneel op een hoger plan te brengen. Iets minder gereserveerd betoont de al eerder genoemde Van Kampen zich in zijn beantwoording van de prijsvraag ‘Welke is het onderscheidend verschil tusschen de klassieke poëzij der ouden, en de dus genaamde romantische poëzij der nieuweren? En hoedanig is beider betrekkelijke waarde, en meerdere of mindere geschiktheid voor de zeden en behoeften van den tegenwoordigen tijd?’ (1823) Van Kampen somt eerst een aantal kenmerken op van de klassieke en vervolgens van de romantische poëzie. De laatste zou gekenmerkt worden door een ongedwongen, onbeteugelde fantasie, een ongebreidelde neiging tot het wonderbare en reusachtige, een hoofse benadering van de vrouw, vurige godsdienstigheid en conformering aan de smaak van het publiek. Hij geeft hiermee een handige samenvatting van wat eerder door buitenlanders over de romantische poëzie was opgemerkt. Als hij tenslotte de vraag beantwoordt welke richting de voorkeur verdient, komt hij met een typisch compromisvoorstel: men zou een romantische inhoud moeten gieten in een klassieke vorm. Dankzij Van Kampen en Van Limburg Brouwer kreeg de term ‘romantisch’ in Nederland een invulling die redelijk spoorde met wat August Wilhelm Schlegel daarover had gezegd, maar dat beter begrip leidde niet tot een onvoorwaardelijke acceptering van de romantische uitgangspunten. De verstandhouding werd er niet beter op, toen de eerste vertalingen van buitenlandse als ‘romantisch’ te boek staande werken het licht zagen, weldra gevolgd door pogingen van Nederlandse jongeren die op de romantische toer gingen en Scott, Byron, Victor Hugo en De Lamartine als hun literaire helden begonnen te vereren. In de conservatieve pers, vooral in de zich steeds behoudender opstellende Vaderlandsche letteroefeningen, werd met argusogen gekeken naar het onthaal van die buitenlandse romantici. Het felst was men gebeten op de uit Frankrijk overwaaiende romantiek. Victor Hugo, de toneelvernieuwer, was het bête noir van de recensenten. Hij zou zedenverwildering in de hand werken en zijn verwerping van de traditionele drama-voorschriften vond men ongehoord (Van Zonneveld, 1978). Later zal Beets in de Camera Obscura (1839) de spot drijven met die Hugo-fobie als hij Hildebrand Hugo's ‘Lorsque l'enfant paraît’, in de vertaling van Beets zelf laat voordragen en de heer Van Naslaan laat opmerken: ‘Ik dacht dat die man niets dan ijselijkheden schreef. Ik heb in de Letteroefeningen, dunkt mij... Hé, dat ontschiet me... Ik dacht dat het zoo'n bloederig man was’. Ook De vriend des vaderlands (1833) liet zich niet onbetuigd:

De klassieke eenvoudigheid is door sublime bizarrerie; het ongekunstelde door weelderigheid; het streng vormelijke, door eenen vermenging van alle mogelijke vormen vervangen, - waarin geen andere éénheid bestaat, dan die der verscheidenheid. Het effect is hoofddoel geworden, en het is onverschillig uit welke be-

Voortgang. Jaargang 22 257

standdeelen het vuurwerk zamengesteld is, wanneer het slechts schittert en gedruisch maakt.

Naast de Franse kreeg ook de Duitse romantiek, voor zover men daar enig zicht op had, er keer op keer fel van langs. Met termen als ‘zweverig’, ‘mistig’ en ‘nevelig’ nam men afstand van een letterkunde waar men geen affiniteit toe had. Tegenover de Engelse romantiek, dat wil zeggen tegenover Scott en Byron, want Coleridge, Wordsworth, Keats en Shelley bleven onbekend, stond men nog het meest welwillend. Van alle kritiek die er in Nederland op de ‘uitwassen’ van de romantiek werd uitgebracht is die van Jacob Geel het meest dodelijk, maar ook het meest speels geweest. In 1835 verscheen van diens hand Het gesprek op den Drachenfels, een dialoog tussen een ik-figuur en twee Duitse geleerden Charinus en Diocles rond de kernvraag waar de romantiek nu eigenlijk voor staat. In dat moeilijk toegankelijke essay - de ik-figuur mag niet zo maar vereenzelvigd worden met de schrijver Jacob Geel - wordt enerzijds het klakkeloos opereren met de term ‘romantisch’ aan de kaak gesteld en voorts de buitenlandse romantiek de maat genomen (Van den Berg, 1999). De Engelse krijgt nog het meest krediet. De Duitse wordt als te nevelig en niet strokend met het ‘Hollandsche hoofd’ van de hand gewezen en ook de Franse romantiek komt er niet best af. Zij zou zich in een uitvoerige beschrijvingszucht verliezen en een voorkeur hebben voor het lage en het afzichtelijke. In de conservatieve pers werd dit Gesprek juichend binnengehaald. Jaren later zal Busken Huet stellen, dat de romantiek deze ironische afstraffing van Geel niet verdiend had:

Helaas, de nederlandsche letteren hadden niet nodig, door hem gewaarschuwd te worden voor buitensporigheden! De deugden der excentriciteit hebben haar nooit versierd. Geel's invloed, vrees ik, heeft in dat ééne opzicht meer kwaad dan goed gedaan.

d) favoriete genres:

Zoals in het buitenland behoren ten tijde van de romantiek in Nederland 1) de poëzie, waaronder het versverhaal en de romance 2) de historische roman en in mindere mate 3) het drama tot de favoriete genres.

1. Poëzie:

Lang voordat in de dichtkunst romantische geluiden doorklinken, is in de eerste decennia van de negentiende eeuw de poëzie het meest beoefende genre. Een snelle rondgang door eigentijdse bibliografieën en tijdschriften maakt duidelijk, dat, in ieder geval getalsmatig, de dichtkunst het voor het zeggen heeft. Een gerenommeerd dichter als Bilderdijk komt bijna jaarlijks met een nieuwe bun-

Voortgang. Jaargang 22 258 del, andere, in hun tijd minder befaamde poëten zijn toe aan verzameluitgave van hun hele oeuvre. Het wemelt voorts van beginnende dichters die een eerste proeve van hun artistiek vermogen aan het publiek voorleggen. Diversiteit kan er aan die dichterlijke productie niet ontzegd worden: het hele scala aan traditionele subgenres wordt beoefend: epos, gelegenheidspoëzie, de hooggestemde ode, de eenvoudige romance, verzetspoëzie ten tijde van de Franse overheersing (1810-1813), vreugdevolle ontboezemingen na het afwerpen van het Franse juk, godsdienstige, wijsgerige, huiselijke, persoonlijke, beschrijvende en verhalende gedichten en nog altijd ook vertalingen van de grote klassieke voorbeelden. Die onstuimige dichterlijke productie voltrekt zich in een artistiek klimaat, dat beheerst wordt door uiteenlopende visies op aard en functie van de poëzie en de kenmerken van de ‘ware’ dichter. Met enige simplificering kan men op zijn minst een tweetal typen poëtica's onderscheiden: een meer realistische, common-sense poëtica versus een meer idealistische poëtica. De laatste, het nadrukkelijkst door Kinker en Bilderdijk verdedigd, vertoont overeenkomsten met het denken over de dichter in de Duitse idealistische filosofie (Oosterholt, 1998). Met name de recenserende pers laat zich in het getrouw bespreken van de recent verschenen dichtbundels grotendeels leiden door een, vaak niet expliciet uitgesproken, common sense poëtica. Het eigentijdse beeld van de dichtkunst en de daarmee samenhangende canoniseringsprocessen is zo grotendeels terug te voeren op de recensiepraktijk in de tijdschriften. Alvorens in 1837 De gids het kritische heft in handen neemt en de eigentijdse dichterlijke productie zonder enig mededogen begint te fileren, is het in de eerste decennia van de negentiende eeuw vooral aan de Vaderlandsche letteroefeningen voorbehouden om niveau en betekenis te peilen van die stortvloed aan dichterlijke voortbrengselen. Zij doen dat nauwgezet, soms zeer uitvoerig en aanvankelijk zeker niet onkritisch en star zoals vaak is beweerd. Vanwege het onmiskenbare stempel dat dit tijdschrift op de eigentijdse beeldvorming heeft gedrukt, wordt hier wat nader ingegaan op hun kritische praktijk.

1.1 Vaderlandsche letteroefeningen: een common-sense poëtica

In dit tijdschrift zal men zelden uitvoerige beginselverklaringen aantreffen, al heeft men wel de gewoonte bij wijze van introductie op een bespreking in meer algemene zin te filosoferen over het gehalte, niveau en de hiërarchie binnen de Nederlandse poëzie. Wars van pretentieuze theoretische bespiegelingen hanteren zij bij uitstek een ‘common-sense poëtica’ die in sterke mate de amplitudo van hun waardering bepaalt. De romance ‘Assenede’ uit de bundel Nieuwe mengelingen (1806) van Bilderdijk valt daarom zo in de smaak, omdat ‘den grootsten Dichter van onzen tijd’ daarin de ‘eenvoudige natuur met een spiedend oog’ bekijkt en de werkelijkheid zonder overdrijving beschrijft. Hij is superieur in het weergeven van de ‘schilderachtige’ zijde van de natuur, in tegenstelling tot veel

Voortgang. Jaargang 22 259 van zijn dichterlijke kompanen die te weinig werk maken van het ‘eenvoudig begluren der natuur’ en niet willen volstaan met een kunstloze weergave ervan. Gewoonlijk zoekt men het in overtrokken beelden en vergeet, dat de God van de poëzie geen sterkgespierde Hercules is, maar een ‘bevallige en fiere Apollo’. Het is een poëtisch credo, waarin Feiths observatie over de Nederlander die vooral verzot is op ‘Eenvouwige schilderijtjes van de Natuur, die haar omringt’ (Feith, 1793) tot norm wordt verheven. Decennialang zal men met deze ijkstok de Nederlandse poëzie de maat nemen en dat houdt in, dat het geoutreerde, buitenissige, schreeuwerige en bonte, kortom alles wat de norm te buiten gaat, wordt afgewezen. Het betekent ook, dat men een duidelijke sympathie aan de dag legt voor niet-pretentieuze poëzie in de ‘zachte toon’, eenvoudig en huiselijk (Krol, 1997). Voor alles dient poëzie toegankelijk te zijn in de zin van direct aanspreekbaar en begrijpelijk voor de doorsnee-lezer en hoorder. Met die herhaaldelijk en in allerlei toonaarden geformuleerde laatste eis legt de Vaderlandsche letteroefeningen de poëzie een dictaat op dat door het gros van de negentiende-eeuwse dichters maar al te graag werd geaccepteerd. Dichters leven in geen ivoren toren, maar dienen vertolkers te zijn van de emoties van het volk. In dit tijdschrift keert dat emotionele aspect geregeld terug. Poëzij, zegt men Bilderdijk graag na, is in eerste instantie geen kwestie van verbeelding, maar van gevoel: ‘Die diep gevoelt, gevoelt den dichterlijken grondslag, die in maat en eene natuurlijke taal, aan dat diep gevoel eigen, uitdrukt, is Dichter’ heet het in 1810 bij de introductie van de gedichten van Spandaw. Bilderdijkiaans is ook de afkeer van het verschaffen van regels en voorschriften voor de dichtkunst. Men doet er beter aan eigen gevoel en smaak te bevragen of een dichtstuk deugt of niet. Al met al is men na 1813 in de Vaderlandsche letteroefeningen redelijk opgetogen over de kwaliteit van de Nederlandse dichtkunst. Men beaamt maar al te graag Helmers' uitspraak, dat de vaderlandse dichtkunst nog nooit zo hoog geklommen is als in de eigen tijd. Het niveau van ‘onze puikdichters’ acht men in die jaren zo hoog, dat ‘de Hollander, in het vak der poëzij, met ieder volk kan wedijveren; ja dat hem, wanneer men onderscheidene omstandigheden in acht neemt, de lauwer boven anderen regtmatig toekomt’. Het is echter oppassen geblazen. Nu in Nederland ‘de edelste aller kunsten zulk een schitterende hoogte bereikt heeft’ waagt naast rijp ook groen zich aan de poëzie. De uitstoot aan derderangs bundeltjes van dichtgenootschappen en vriendenkringetjes neemt onrustbarende vormen aan. Het is dus zaak kaf van koren te scheiden. De recensenten schudden de wan geducht en menig beginnend dichter moet door het vaak dodelijk commentaar de moed in de schoenen gezonken zijn. De recensenten van de ‘common-sense-poëtica’ staan ook niet louter kritiekloos tegenover meer verdienstelijke dichters. Ze constateren in 1816, dat weliswaar de ‘flaauwe en lage dichtmanier van vorige dagen’ dankzij de vernieuwende impulsen van de gebroeders Van Haren, Feith en Bilderdijk heeft

Voortgang. Jaargang 22 260 uitgediend en plaats heeft gemaakt voor een meer verheven en krachtiger poëzie. Deze coryfeeën hebben een standaard neergezet die door minder begaafde dichters gretig werd overgenomen en daarbij vervielen sommige dichters van de tweede, maar ook wel van de eerste garnituur in een ander uiterste. Het valt niet te ontkennen, dat hun poëzie ontsierd wordt door al te gedwongen, duistere, vreemde en onnatuurlijke elementen die haaks staan op de vereiste natuurlijkheid en toegankelijkheid. Ter illustratie wordt Helmers, wiens onaantastbare positie dankzij De Hollandsche natie (1806) langzamerhand begint af te brokkelen, opgevoerd. Deze vaderlandse zanger is niet vrij van gezochtheid, onduidelijke overgangen en eerder verduisterende dan verhelderende vergelijkingen. In zijn voetspoor trachten teveel dichters belang te wekken door gewrongen toespelingen, al te woeste beelden en vergelijkingen. In 1816 acht de recensent ‘de zogenaamde wijsgeerige, of liever in 't algemeen de Duitse trant’ verantwoordelijk voor dergelijke aberraties. Wanneer in de jaren dertig de romantiek sommige dichters in zijn greep krijgt, zal dit verwijt zich voornamelijk tegen de verfoeide Franse invloed keren. Echte poëzie, zo houdt de Vaderlandsche letteroefeningen in de gehele periode staande, draagt het stempel van eenvoud, natuurlijkheid en toegankelijkheid. Men heeft dan ook meer oog en sympathie voor dichters van de tweede rang, die de natuur niet uit het oog verliezen, een zachtere toon aanslaan en de ruwe kwast, alleen in de handen van Rembrandt op zijn plaats, wegwerpen voor verfijndere penselen:

Hun dichttrant moge soms aan stoutheid iets ontbreken, in hooge, gewaagde vlugt niet zoo dikwerf door de wolken zweven, en met de tegenwoordige vrij algemeene adelaars de zon niet dreigen in 't aangezigt te vliegen, - hunne poëzij zengt of brandt ook het kleed niet, dat haar wel staat; zij blijft waar zij behoort, voelt steeds den grond, dien zij betreedt, maar toch ook betreedt met een aangenamen zwier en aanlokkende bevalligheid; zij is te huis bij haar onderwerp, wordt verstaan en begrepen, zij doet geen geweldige sprongen, maar blijft ook voor val en stuiting bewaard; zij verbindt het geheel door echte harmonie, en houdt den waren en geregelden gang met hart en verstand.

Vanuit deze optiek kristalliseert zich in de Vaderlandsche letteroefeningen een hiërarchie uit van dichterlijke toppers. Hors concours staat Bilderdijk, de ‘prins der dichters’, onnavolgbaar meester in alle genres en registers. Andere puikdichters zijn Tollens, uitmuntend in natuurlijkheid, losheid en ongedwongenheid en niet te vergeten Feith. De laatste valt, meer nog dan Cats, bij ‘alle beschaafde standen, bij beide seksen’ in de smaak. ‘Ja, wij durven het gerust zeggen, Feith is meer de dichter van de Natie over het geheel, dan Bilderdijk zelf’. Het zijn deze renommées die volgens de recensent dan ook letterlijk school gemaakt hebben. Het wordt dan ook usance de mindere goden te rubriceren in het kielzog van een van deze drie voormannen.

Voortgang. Jaargang 22 261

1.2: een meer idealistische poëtica

Representanten van een meer idealistische poëtica zijn Kinker en de al eerder genoemde Bilderdijk. De eerste hecht veel waarde aan de verbeelding, de tweede aan het gevoel, twee menselijke faculteiten die ten tijde van de Romantiek hoog genoteerd stonden, maar in de laatste decennia van de achttiende eeuw respectievelijk door Van Alphen en Feith al als kenbronnen van de poëzie waren aangewezen. Kinker en Bilderdijk gaan echter enkele stappen verder. Kinker is de man die op een persoonlijke wijze de Kantiaanse filosofie verwerkte en dat bracht hem er toe dezelfde vragen te stellen die de Duitse filosofen uit het romantische tijdperk bezighielden. Hij heeft weliswaar veel kritiek op Fichte en Schelling, maar hij zoekt de oplossing wel in hun richting. Hij heeft zich zowel in theoretische beschouwingen (De digterlijke genie 1801, Iets over het schoone 1826, in zijn aantekeningen bij het gedicht Het ware der schoonheid 1814/1819 en in zijn voorredes bij zijn verzamelde Gedichten 1819-1821) als in zijn poëzie herhaaldelijk de verbeeldingskracht gethematiseerd. Het is voor hem een tweezijdig vermogen. Ze legt contact tussen de ‘twee werelden, waartoe wij uit hoofde van ons tweeslachtig bestaan behooren’. Het is op die wijze een vermogen dat in het ‘middenvak’ tussen deze twee werelden opereert: ze ‘verzedelijkt’ het stoffelijke en ‘verstoffelijkt’ het ‘zedelijke’. Voor die dubbele werking van de verbeeldingskracht hanteert Kinker de termen ‘mystisch’ en ‘allegorisch’. Voor hem is de verbeelding een actieve grondkracht van de poëzie, een vermogen dat in staat is een hogere waarheid te onthullen en dat als zodanig een echt scheppend vermogen is. Voor Kinker is de kunstenaar een bijzonder mens aan wie de natuur iets onthult van haar diepere, hogere gedaante. Zoals hij het formuleert in Het ware der schoonheid (1814):

U is 't vergund, 't geheim dier waarheid te bespiên. Gij moogt, waar andren slechts gedaante en kleuren zien, Den geest erkennen, die het stoflijk beeld doet leven. Voor u is 't wolkgordijn der zinnen opgeheven.

De verbeelding is kortom een orgaan dat intuïtief inzicht verschaft en uitzicht geeft op een hogere eenheid. Dat zijn denkbeelden die aan de dichter kwaliteiten verschaffen die hem tot een ziener maken. Kinker komt daarmee in de buurt van de inzichten die de Duitse romantici hebben ontvouwd. Zijn theoretische geschriften, maar ook zijn poëzie zijn nu nog moeilijk te doorgronden. Voor zijn Nederlandse tijdgenoten greep hij te hoog. Hij is dan ook een eenling gebleven zonder merkbare invloed en doorwerking op het poëticale denken in Nederland (Johannes, 1992). Anders is dat gesteld met Bilderdijk (1756-1831), in zekere zin zijn tegenvoeter. Jurist van professie, maar ook actief als medicus, botanicus, tekenaar, historicus, theoloog en taalgeleerde, was hij de meest markante figuur in de

Voortgang. Jaargang 22 262 eerste helft van de negentiende eeuw (Eijnatten 1998). Deze even buitenissige als veelzijdige persoonlijkheid verwierf bij tijdgenoten echter de grootste faam als dichter die geen genre ongemoeid heeft gelaten: fabels en vertellingen, epigrammen en gelegenheidsgedichten, epische, lyrische, dramatische en didactische verzen rolden schijnbaar moeiteloos uit zijn pen. Bij zijn dood liet hij een oeuvre na van maar liefst 300.000 versregels. Die verbijsterend omvangrijke productie, vrucht van een door geen tijdgenoot geëvenaarde taalvirtuositeit, fascineerde vriend en vijand en verleende Bilderdijk een volstrekt unieke positie. Als persoon en dichter overschaduwde hij gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw al zijn verzenmakende landgenoten. Zijn dichterlijke reputatie brokkelt in de tweede helft van de negentiende eeuw snel af. Hij heet voortaan de ‘grote ongenietbare’, meer een oratorisch dan dichterlijk talent, een curieuze versifex met een onorthodox persoonlijk leven, waarin het beter wroeten is dan in het werk zelf. De laatste jaren is er echter sprake van een opvallende come-back van Bilderdijk als dichter. Bilderdijk genoot in de eerste helft van de negentiende eeuw grote waardering en navolging als verdediger van een poëzieopvatting, waarin alles draaide om het gevoel. Aan deze zienswijze, het meest pregnant verwoord in De kunst der poëzy (1811) ligt een wereldbeschouwing ten grondslag die zeer in het kort hier op neer komt: aanvankelijk was Gods schepping volmaakt en de mens had direct deel aan het goddelijke, omdat hij geschapen was met een ziel ontvankelijk voor de inwerking van het goddelijk wezen. Omdat de essentie van de ziel het vermogen is van geestelijke gewaarwording, heeft de mens een verhoogd gevoel van zichzelf, een zelfgevoel - een centraal begrip bij Bilderdijk - en dat zelfgevoel is geen egocentrische aangelegenheid, maar de ‘afspiegeling van Gods alvolmaaktheid en algenoegzaamheid’. Deze goddelijke gewaarwordingen werken als prikkels op een ander zielsvermogen, de verbeelding. Die zet op haar beurt de gevoelsgewaarwordingen om in denkbeelden die tenslotte door het derde vermogen, het verstand met elkaar vergeleken kunnen worden. Aanvankelijk werkten deze drie zielsvermogens in harmonie samen, maar door de zondeval is deze samenhang deerlijk verstoord. Door de ‘wijsgeren’ werd het verstand naar voren geschoven als onfeilbare kenbron. Die vergoding van het verstand leidde er toe, dat het gevoel, ‘deze onschatbaarste aller eigenschappen ons door den weldadigen Schepper meêgedeeld’ nu werd ‘miskend, onderdrukt, versmaad, en verwaarloosd, ja dikwijls geheel ontkend en moedwillig verschroeid en als uitgeroeid’. De rehabilitatie van het gevoel en de ontmaskering van het doorgeschoten verstand worden met talloze variaties nu het centrale thema van Bilderdijk. Het primaat van het gevoel geldt in het bijzonder voor de poëzie die in de oorspronkelijke situatie onder des ‘Hoogsten wareldstoel’ ‘orakels af [stortte] in zuivre hemelpsalmen’. Nu, in zijn gevallen staat heeft de mens die directe verbinding met het hogere verloren, maar in momenten van inspiratie weet de ware dichter die verbinding weer tot stand te brengen. En hij

Voortgang. Jaargang 22 263 is daartoe in staat, omdat in de menselijke ziel, hoe verdoofd ook, nog altijd een ‘sprankel’ van de godddelijke glans bewaard is. Het is zijn taak die afspiegeling van Gods alvolmaaktheid, dat ‘innige zelfgevoel der ziel’ uit te storten in zijn poëzie. Alleen op die wijze komt hij toe aan zijn verheven roeping. Bij Bilderdijk draait dus alles om het gevoel. Van de verbeelding moet hij maar weinig hebben: een vermogen dat heen en weer pendelt tussen de zintuiglijkheid en het verstand produceert immers geen waarheid. Haar past slechts een dienende rol, nl als ‘werktuig des gevoels’ de gewaarwordingen van het gevoel ‘zinnelijk voor ogen te stellen’. Of, zoals Bilderdijk het in de Kunst der poëzy (1811), zijn meest poëticale gedicht, zegt:

Verbeelding vliegt in vlam, en spiegelt, beeld voor beeld, De zielsbeweging af die door uw aders speelt.

Nog lager slaat Bilderdijk het verstand aan. Op zich kan het verstand niet tot waarheid voeren. Vandaar, dat Bilderdijk zo uitvaart tegen de wijsgeren, die het wagen uitspraken te doen over het wezen van de poëzie of zich vermeten ‘lessen voor de Dichter te scheppen’. Het eigenzinnige van Bilderdijks poëzieopvatting ligt in het feit, dat hij alle bestaande poëzieopvattingen van de hand wijst en het gehele denken over de poëzie vanaf de klassieke oudheid tot aan het begin van de negentiende eeuw als irrelevant beschouwt. Echte poëzie valt niet aan te leren (‘Weg, ijdle kluisters van 't verhardend letterblokken’), zij bestaat evenmin uit natuurnabootsing (‘Is Dichtkunst louter malen // Natuur haar voorbeeld?’). Het eeuwenoude imitatieprincipe wijst hij met kracht van de hand, evenals de oude Horatiaanse regel, dat het nuttige en aangename hand in hand moeten gaan. Aan een dichterlijke boodschap heeft hij geen boodschap, poëzie wil niet onderrichten of iets bewerkstelligen. Zij kent ‘in 't werk van 't hart, behoefte zonder doel’. Ontegenzeglijk verkondigt Bilderdijk op deze wijze een hoge poëzieopvatting. De dichter van het gevoel is bij hem een ziener die goddelijke waarheden verkondigt. Bilderdijk presenteert zich in de Kunst der poëzy als de dichter die niet alleen breekt met zijn eigen verleden, maar ook met de hele poëticale traditie. Zoals zo vaak overdrijft hij hier. Al in de tweede helft van de achttiende eeuw zijn er vertegenwoordigers van een gevoelspoëtica te vinden. Hij neemt wel een unieke plaats in vanwege de metafysische dimensie die het gevoelsbegrip bij hem gaat innemen. Dat roept de vraag op in hoeverre Bilderdijks poëziebegrip past binnen het Europese romantische denken. Voor zover hij aan de dichter het vermogen toeschrijft zicht te krijgen op een bovennatuurlijke werkelijkheid loopt hij onmiskenbaar in de pas met de grote Europese romantici, maar daarmee is hij nog geen volbloed romanticus. Immers waar in het Europese romantische literaire denken de verbeeldingskracht uitgroeit als het instrument bij uitstek om het onzienlijke en oneindige nader bij te komen, vervult bij Bilderdijk het gevoelsvermogen die functie, terwijl de verbeelding er bij hem maar bekaaid af-

Voortgang. Jaargang 22 264 komt. Daarbij komt, dat Bilderdijk weliswaar aan het gevoel zienerskracht toeschrijft, maar vast blijft houden aan classicistische vormen. Hij mag poëzie dan wel uitstorting van gevoel noemen, maar dat leidt bij hem niet tot verstilde lyriek: hij boezemt zijn verzen uit in traditionele alexandrijnen en volgestouwd met retorisch erfgoed. Hij heeft, volgens een scherpe kritiek van Thorbecke in de praktijk geen nieuwe vormen gevonden bij een nieuwe inhoud (Bilderdijk, De kunst der poezy, 1995).

1.3 In de ban van de buitenlandse romantiek:

Gingen Kinker en Bilderdijk hun eigen weg, in de jaren dertig treedt een aantal vertegenwoordigers van het ‘jonge Holland’ in de voetsporen van de buitenlandse romantici: in de eerste plaats de meest tot de verbeelding sprekende Engelse sombere dichter Byron en voorts de Fransen De Lamartine en Victor Hugo. Zelfs Bilderdijk, diens vrouw en trouwste discipel Da Costa wagen zich aan vertalingen van Byron. De laatste is zo geraakt door de schoonheid van Byrons poëzie, dat hij in 1822 met een partiële Cain-vertaling komt, waarmee hij de Nederlandse Byron-mode inluidt. Als tegenwicht tegen de paganistische teneur van het gedicht vlecht hij wel reien van engelen in. Die manoeuvre van afzwakking komt men ook bij de latere Byron-vertalers tegen, in het bijzonder in de toentertijd populaire versvertelling, berijmde verhalen in meerdere zangen, waarin de ongelukkige levensloop en het pernicieuze einde van tegen de maatschappelijke orde rebellerende helden breed wordt uitgemeten. De Nederlandse Byroniaanse held volgt in zijn onmaatschappelijk gedrag, mysterieus en vaak misdadig verleden de Engelse voorbeelden op de voet en ook het uiterlijk - een duister fonkelend oog in een getourmenteerd gelaat - vertoont de specifieke trekken van de Byroniaanse outlaw. Echter vlak voor hun dood komen de Nederlandse byroniaande helden veelal tot inkeer en tonen zij tekenen van berouw. Het zijn zo stuk voor stuk vertegenwoordigers van een begrensde romantiek. Dat geldt zowel voor de versvertellingen van Beets' Jose, Een Spaansch verhaal (1834), de Kuser (1835) en Guy de Vlaming (1837) als voor Van der Hoops De renegaat (1838) en Meijers De boekanier (1840). In zijn studentenjaren verdedigt Beets nog een dichterideaal, waaraan romantisch trekken niet ontbreken. Als hij in 1835 een vertaling van De Lamartine recenseert, typeert hij de ware dichter als een maatschappelijke outsider, die zich niet heeft kunnen troosten

met de dingen, waarmee de ziel der menschen zich troost, niet kunnen tevreden stellen, met wat hem vergenoegt, niet kunnen vermaken met wat hem vermaakt, niet kunnen huldigen wat door hen geëerd werd.

Het kan echter verkeren. In de volgende jaren neemt de kritiek op de Byronmode toe. Zo kraakt Geel Beets' Jose: ‘Daar was opwinding, die zich overal verraadde: dáár werd een zielstoestand geveinsd, omdat men een groot man

Voortgang. Jaargang 22 265 nadeed’. En als Potgieter Beets' uitgave van de Parisiana en andere gedichten van Lord Byron (1838) bespreekt meent hij, dat de kritiek veel te coulant gereageerd heeft op de Byron-navolgingen. Hij heeft genoeg van die ‘Lazareth’-poëzie:

Onze dagen, laat ons er bij deze gelegenheid voor uitkomen, eischen een ‘Dichter van andere stempel; die niet als BYRON, strijd voere tegen godsdienst en beschaving; die eerbied hebbe voor ORDE.

De propaganda van De gids voor een dichterschap dat uitdrukking is van de eigen tijd en de eigen nationaliteit, heeft ook Beets niet onberoerd gelaten. In 1839 neemt hij publiekelijk afstand van Byron in het opstel De zwarte tijd. De eertijds bevlogen Byron-adept - nu gepromoveerd predikant en getrouwd met een adellijke dame - kiest daarin voor het maatschappelijk engagement en beschouwt zijn Byron-fascinatie als geveinsd en gevaarlijk. Vijf jaar later neemt ook Kneppelhout afstand van zijn zwarte tijd. In tegenstelling tot Beets verloochent hij zijn vroegere geraaktheid door de buitenlandse romantiek niet, maar kijkt hij er op terug met enige nostalgie en vertedering. Populair in die tijd is ook de romance, een dichterlijk genre, waarin sprongsgewijs een verhaal wordt verteld, vergelijkbaar met de presentatie van een geschiedenis in een ouderwetse toverlantaarn. De rage van de romance begon al in de tachtiger jaren van de achttiende eeuw, maar na 1800 is het hek van de dam. Rijp en groen waagt zich aan het genre. Bilderdijk en Staring zijn de bekendste romance-leveranciers, gevolgd door een heel leger van vaak anonieme auteurs die in de almanakken - toentertijd barometers van de literaire smaak - hun helden lieten bivakkeren in sombere kastelen en gevangenissen of over kerkhoven lieten dwalen, waar steevast geestverschijningen huiver en horror te weeg brachten (De duinen gillen mee, 1997).

2. De historische roman:

Van alle genres die met het romantisch repertoire in verband worden gebracht vond in Nederland, zoals in heel Europa, het nieuwe type van de historische roman de meeste bijval. Van oudsher had de roman op te boksen tegen uiteenlopende vooroordelen. Het genre was niet verantwoord in de klassieke poëtica en werd dan ook beschouwd als een literaire parvenu: onwaar, want verdicht, gevaarlijk voor de jeugd, want in doorsnee zedeloos en scabreus. Het genre verwierf pas prestige, toen in Engeland Richardson met zijn Pamela en Clarissa de zedelijke familieroman in het leven riep, in Nederland met succes nagevolgd door het duo Wolff en Deken in hun bestseller Sara Burgerhart (1782). Het aanzien van de roman wordt in de negentiende eeuw aanmerkelijk vergroot dankzij de variant van de historische roman, waarvan de zegetocht begint in Engeland met Walter Scott, de godfather van het genre. Waverley (1814) is zijn eersteling, gevolgd door maar liefst 17 andere historische romans,

Voortgang. Jaargang 22 266 die hem de bijnaam ‘the whole worlds darling’ bezorgden. Scotts formule is even eenvoudig als attractief: de nauwkeurige beschrijving van een werkelijkheid in een historische setting met als middelpunt een neutrale hoofdpersoon. Hij doet na Richardson en Fielding een stap vooruit in de emancipatie van de menselijke ervaringswereld binnen de roman en verbijzondert de ‘imitatio naturae’ tot ‘imitatio historiae’. Op grond van zijn grote aandacht voor de ‘couleur locale’, dat wil zeggen zijn extensieve schildering van de menselijke Umwelt - van uiterlijk, spreektrant, kleding, landschap en architectuur - is hij ook wel realist genoemd. Wanneer hij door anderen niettemin wordt beschouwd als vertegenwoordiger van de Europese romantiek, wordt dat veelal in verband gebracht met zijn voorkeur voor het verleden, in het bijzonder van de middeleeuwen. Hoe dan ook, de ‘scottomanie’ krijgt ook Nederland in zijn greep, zij het trager dan in de omringende landen. Sommige Nederlanders zullen hem in het Engels gelezen hebben of in Franse of Duitse vertalingen die vanaf 1817 beschikbaar komen. De periodieke pers doet er aanvankelijk het zwijgen toe en het zal tot 1824 duren, voordat Waverley in vertaling beschikbaar komt. Maar dan is er ook geen houden meer aan en wordt in korte tijd zijn hele oeuvre vertaald. De eerste navolgingen dateren overigens pas van rond 1830. Een stimulans ging daarbij uit van de classicus David Jacob van Lennep, vader van de romanschrijver Jacob van Lennep. Deze hield een in 1827 gepubliceerde redevoering onder de veelzeggende titel Het belang van Hollandsch grond en oudheden voor gevoel en verbeelding. Het is een erudiete gids die vanaf de duinenrij neerkijkt op de ‘Hollandsche tuin’, dat wil zeggen het gebied van het oude graafschap Holland. Dat ogenstrelend panorama krijgt, aldus Van Lennep, voor de toeschouwer een extra dimensie, wanneer hij zich bewust wordt dat grond en geschiedenis in nauwe betrekking tot elkaar staan:

Er is schier geen plek in Holland, wier beschouwing ons niet in vroegere tijden terugvoert, aan welke niet of edele krijgsdeugd, of dappere vrijheidsliefde, of wakkere nijverheid, en overmoeid geduld eene grootsche herinnering verbonden hebben.

Hij somt ze alle op, met naam en toenaam, de ridders en jonkvrouwen uit de middeleeuwen die op dat grondgebied geschiedenis schreven en hij spoort zijn medeliteratoren aan om werk te maken van dat landschap en de ermee verbonden collectieve herinneringen. Het Hollandse duinlandschap wordt zo in zijn betoog tot een grote pleisterplaats van historische herinneringen. Hij stippelt als het ware de marsroute uit voor de literatuur van de toekomst en zijn formule zal na enige tijd aanslaan: Nederland zal in de komende tijd worden overspoeld door de historische versvertelling en de historische roman. Als Van Lennep in 1826 zijn verhandeling uitspreekt, maakt hij handig gebruik van de actualiteit. Immers Scott vormt het gesprek van de dag, al heeft nog geen landgenoot zich aan een navolging gewaagd. Door zijn betoog te beginnen met een verwijzing

Voortgang. Jaargang 22 267 naar de succesvolle Engelse auteur mag Scott als eye-opener fungeren. Als de eerste Scott-navolgingen loskomen, verwijzen auteurs of critici vaak naar Van Lennep als stimulator. Het getuigt echter van een eenzijdige interpretatie van zijn verhandeling, want wie die goed leest, moet tot de conclusie komen, dat Van Lennep een meer algemene bedoeling had. Zijn verhandeling beoogt een algemene aansporing te zijn om in de naaste toekomst zich te laten inspireren door specifieke Nederlandse ‘lieux de mémoire’. Het is niet een oproep aan romanschrijvers alleen, ook de dichter en de toneelschrijver krijgen het klemmend advies voortaan hun stof te kiezen uit Hollands ‘grond en oudheden’ (Van den Berg, 1988). Het is eerst in kleine kring, dat naar Van Lennep geluisterd wordt. In 1828 publiceert zijn zoon Jacob van Lennep zijn Nederlandsche legenden, een reeks versvertellingen, gesitueerd in de middeleeuwen. Weer een jaar later komt aan zijn nicht, Mej. de Neufville, de primeur toe van de eerste Nederlandse historische roman, De schildknaap (iets uit den ouden tijd), in 1832 volgt een student van Van Lennep, Arnout Drost met Hermingard van de Eikenterpen en in 1833 sluit zoon Jacob de familierij af met De pleegzoon. Deze drie historische romans hebben met elkaar gemeen, dat ze in de middeleeuwen spelen, maar daarmee houdt de vergelijking ook op. Mej. de Neufville laat haar roman voorafgaan door een Voorberigt, waarin ze haar schatplichtigheid aan haar oom bekent. Ze zat onder zijn gehoor bij zijn lezing en aan zijn enthousiasmerend verhaal is haar roman te danken. Benauwd voor geschiedvervalsing koos ze een historische bron als uitgangspunt. Ook in haar aantekeningen achteraf verantwoordt ze de historische bronnen die haar door haar oom en uitgever werden aangereikt, ‘ten einde ik met opzigt tot de kleederdrachten, gewoonten, spreekwijzen, plaatselijke omstandigheden enz. van het midden der dertiende eeuw zoo min mogelijk feilen beginge’. Veel affiniteit met de middeleeuwen had de schrijfster overigens niet: ‘Mogt mijn voordragt iets bijdragen tot het naar eisch waardeeren van de verlichtere tijden, die wij beleven, boven die der duistere middeleeuwen’ blijkt een van haar doelstellingen volgens het Voorberigt. Twee contrasterende hoofdfiguren domineren de roman: de historische, op macht beluste graaf Willem en zijn schildknaap, de fictieve figuur Sicco, van vermeend lage geboorte. De roman staat vol ‘mondgesprekken’, ellenlange monologen die de handeling vertragen. De schrijfster houdt zich bovendien zo angstvallig aan de historische waarheid, dat het verhaal maar zelden gang krijgt. Het is een typisch voorbeeld van een in de geschiedenis ingepaste roman die moderne lezers niet meer vermag te boeien. De eigentijdse kritiek reageerde niettemin redelijk positief. Volgens één recensent zou ‘onzen ongenoemden schrijver den beroemden Walter Scott of Washington Irving waardiglijk op zijde’ gestreefd hebben. Repertoire heeft de roman niet gehouden. Er verschenen geen herdrukken. Eén verdienste mag men de

Voortgang. Jaargang 22 268 schrijfster niet onthouden: zij was de eerste uit een lange rij die zich op het voetspoor van Walter Scott waagden. De tweede roman in de geest van het Engelse voorbeeld, De pleegzoon van Van Lennep, is voor de huidige lezer leesbaarder dan De schildknaap. Van Lennep verstond de kunst de romanintrige op te bouwen uit een hele reeks spannende avonturen. Hij beschrijft de periode van het Twaalfjarig Bestand. Een zwak punt vormt de karaktertekening: zijn personages zijn eerder pionnen in een smakelijk opgediste, ingewikkelde historie dan mensen van vlees en bloed. Hier openbaart zich een zwakheid die de contemporaine critici ook voor zijn latere romans vaststelden: aangenaam om te lezen, maar zonder diepgang en overtuigende karaktertekening. Van een geheel ander kaliber is de roman van Drost. Hij laat aan zijn ‘oud vaderlandsch verhaal’ een Voorafspraak voorafgaan die een opmerkelijke verdediging van het romangenre bevat. Hij heeft het genre hoog zitten, distantieert zich van hen die de roman verketteren, maar ook van degenen die het genre slechts als boodschapper van zedelijke, wijsgerige of godsdienstige lessen accepteren. Niet dat een deugdelijke roman ‘van lering ontbloot’ zou zijn, maar voor alles is een roman een artistiek product. Dat geldt ook voor haar nieuwste variant, de historische roman. Het zou onjuist zijn daarin uitsluitend geschiedenis en oudheidkunde te etaleren en te onderwijzen. De geschiedenis is niets meer en minder dan ‘het toneel, waarop godsdienst en zedelijkheid zich ontwikkelen’. De ‘adem der dichtkunst’ moet dat historisch tafereel bezielen. Anders gezegd, een historische roman levert meer dan een exact beeld van vroegere tijden, maar is voor alles een kunstwerk, waarin een visie wordt ontvouwd. Drosts poëticale visie op de historische roman hangt nauw samen met zijn kijk op de gang van de geschiedenis. Een centraal begrip hierbij is ‘de natuurlijke godsdienst’. De heidense, Bataafse hoofdpersoon Hermingard bezit een aangeboren religiositeit die door kennismaking met de geopenbaarde godsdienst van het christendom tot volle wasdom komt. Haar bekering en doop vormt als het ware een pars pro toto van wat zich in de wereldgeschiedenis in het groot voltrekt. De romanhandeling, gesitueerd op de Eikenterpen in de buurt van Arnhem in het jaar 320 na Christus, concentreert zich op die godsdienstige ontwikkeling van Hermingard. Dit grondgegeven wordt omspeeld door een hele reeks spannende avonturen rond doodgewaande geliefden, oorlogshandelingen en geheimzinnige personages, wier rol in het verhaal pas aan het eind van de roman duidelijk wordt. In zijn recensie van De pleegzoon uit 1833 onderscheidde Drost twee met elkaar contrasterende romantypes. Of men kiest voor een ingewikkelde plot die het verhaal levendigheid en vaart verlenen, maar bij zo'n aaneenschakeling van bonte avonturen komen de karakters er meestal bekaaid af. In het tweede type roman wordt een ‘hooger en wijsgeeriger’ standpunt ingenomen en wordt er naar gestreefd de werking van een ‘verborgen tijdgeest’ zichtbaar te maken. In

Voortgang. Jaargang 22 269 dat romantype vertegenwoordigen de hoofdkarakters bepaalde idealen. In tegenstelling tot de doorsnee-personages zijn dat helden die niet een speelbal zijn van de fortuin. De ideale roman zou een mix van beide romantypen moeten zijn. In deze normatieve omschrijving lijkt hij zich niet alleen te distantiëren van Van Lennep, maar en passant ook zijn intentie met Hermingard van de Eikenterpen als historische ideeënroman te verwoorden. Deze drie vroege navolgingen van Scott in Nederland verdienen om nog één aspect aandacht. Gedrieën vullen zij in feite de speelruimte die het genre de romanschrijver bood: De schildknaap van De Neufville vertegenwoordigt het type van de in de geschiedenis ingepaste roman, De pleegzoon van Van Lennep de historische avonturenroman en Hermingard van de Eikenterpen de historische ideeënroman. In de verdere ontwikkeling van het genre zullen de schrijvers van historische romans die sporen blijven volgen. De zegetocht van de historische roman verloopt in Nederland, evenals elders in Europa, niet zonder slag of stoot. Tegenstanders hebben moeite met de mix van roman en historie, de combinatie van waarheid en verdichting. Een bastaard-genre noemt men het of ‘de geschiedenis in een baljurk’. Voorstanders zien voordelen, voor zowel de roman als de geschiedenis. De eerste zou door de geschiedkundige waarheid aan prestige, de tweede dankzij de verbeelding van de auteur aan aanschouwelijkheid winnen (Van der Wiel, 1999). De scherpzinnigste beschouwing over de historische roman verscheen in De gids van de hand van redacteur achter de schermen Bakhuizen van den Brink. Hij doet dat naar aanleiding van de verschijning van de tweede historische roman van Jacob van Lennep, De roos van Dekama (1836). Deze eveneens in de middeleeuwen spelende roman was in veel periodieken enthousiast onthaald en had de auteur de naam van ‘Nederlandse Scott’ bezorgd. Bakhuizen van den Brink oordeelt in zijn uitgebreide, in twee afleveringen gepubliceerde, recensie heel wat zuiniger, omdat hij de roman toetst aan zijn ideaal van de historische roman. Vereist zijn daarin: wijsgerige beschouwing, grondige studie van de vaderlandse geschiedenis, taal en zeden en tenslotte dichterlijke verbeelding en bevallige voorstelling. In de praktijk overweegt volgens hem veelal één van deze elementen, zodat men de historische roman zou kunnen verdelen in ‘wijsgeerige, antiquarische en dichterlijke’. Wijsgerig wil zeggen, dat de roman bijeengehouden moet worden door een bezielende gedachte en die ontbreekt nu eenmaal in De roos van Dekama. In het vervolg van zijn recensie komt Bakhuizen van den Brink met het voorschrift, dat een historische roman ‘nationaal’ moet zijn, dat wil zeggen over die tijdvakken gaat, waarin ‘de aard der natie sprekend uitkomt’ of ‘die op deszelfs vorming gewigtigen invloed hebben’. Ook in dit opzicht schiet Van Lennep tekort. Immers Nederlanders hebben weinig affiniteit met de middeleeuwen. De zeventiende eeuw, die glorierijke periode uit de Nederlandse geschiedenis, is dan ook veel meer geëigend als inspiratiebron voor de historische roman. Bakhuizen van den Brink en ook zijn mederedac-

Voortgang. Jaargang 22 270 teur Potgieter leggen daarmee aan de toekomstige schrijvers van historische romans in feite een dictaat op. Een ieder die andere tijdvakken kiest dan deze glansperiode wordt dan ook hardhandig aangepakt, o.a. Truitje Toussaint, de belangrijkste romanschrijfster van de negentiende eeuw. Haar eerste historische roman De graaf van Devonshire (1838), gesitueerd in het Engeland van koningin Elisabeth en Maria Tudor, ondervindt in De gids dan ook scherpe kritiek en ook haar volgende romans worden zuinig besproken. Genade in de ogen van de Gids-redacteuren vindt in 1840 pas Het huis Lauernesse, spelend in de eerste regeringsjaren van Karel de vijfde, toen de inquisitie ten tijde van de beginnende reformatie haar eerste slachtoffers eiste. Van de vele Nederlandse auteurs die zich in de jaren dertig en daarna aan de historische roman waagden, verdient tenslotte Jan Frederik Oltmans aandacht. Onder het pseudoniem J. van der Hage publiceerde hij in 1838 De schaapherder, een vierdelige roman met een geraffineerde intrige die ook nu nog vermag te boeien. Tegenover elkaar staan Jan van Schaffelaar die zich om zijn strijdmakkers te redden van de toren van Barneveld werpt en ‘de demon in menselijke gestalte’, Perrol met de rode hand die het voorzien heeft op de geliefde van Jan van Schaffelaar. Er treden allerlei mysterieuze gestalten op, zoals de vondeling Frank en de tovenares van de Hunnenschans en vooral de schaapherder Ralf, een man met voorzeggende gaven die de handeling beheerst door op de juiste momenten uit het niets te verschijnen. Op het einde van de roman lossen alle raadsels zich op. Het bovennatuurlijke en historische exactheid gaan in deze roman hand in hand en stempelen het tot een van de meest overtuigende historische romans uit deze periode.

3 Toneel:

Het toneel in Nederland blijft in de eerste helft van de negentiende eeuw zeer lang in classicistisch vaarwater. De belangrijkste toneelschrijvers en toneeltheoretici, zoals Bilderdijk, Wiselius en Van Limburg Brouwer moeten niets hebben van het nieuwe genre van het burgerlijk drama alias het toneelspel, waarvoor het schouwburgpubliek wel warm loopt, getuige de meer dan 120 vertaalde stukken van de Duitse veelschrijver Kotzebue. Er is bewondering voor het idool van de Franse en Duitse toneelvernieuwers, William Shakespeare, maar men heeft ook veel op hem aan te merken. Feller is het verweer tegen de romantische toneelvernieuwers uit Duitsland (August Wilhelm Schlegel) en Frankrijk (Victor Hugo). Het loslaten van de drie eenheden van tijd, plaats en handeling is hen een doorn in het oog en ook de vermenging van het hoge en lage in het treurspel strijdt tegen hun ideeën van het ware schoon. Als Bilderdijk in 1808 een eruptie van een drietal toneelstukken in zeer korte tijd laat volgen door een verhandeling Het treurspel blijkt hij vooral zeer gecharmeerd van het klassieke Griekse treurspel. Te veel handeling en spektakel acht hij uit den boze, voor alles dient het treurspel een dichtstuk te zijn. Een aantal jaren later beant-

Voortgang. Jaargang 22 271 woordt de classicus Van Limburg Brouwer, zoals eerder opgemerkt, een prijsvraag, waarin gevraagd werd welke richting het Nederlandse toneel zou moeten nemen. Het Spaanse, noch het Engelse, Duitse of Franse toneel kan hem bekoren. Men zou er goed aan doen zich te richten op alweer het klassieke Griekse treurspel. Als in de jaren dertig in Frankrijk de romantische toneelschrijvers het pleit winnen, gaan ook enkele Nederlanders overstag. Met verwijzing naar en aansluiting bij Victor Hugo, verkondigen ze dat het toneel aan verandering toe is. Formeel en inhoudelijk laten zij de classicistische normen los en bestempelen hun toneelwerk zelf als ‘romantisch’. Het verst ging daarin Van der Hoop die ook op andere terreinen aansluiting zoekt bij de Europese romantiek. Het Duitse noodlotsdrama, in het bijzonder Die Schuld van Müllner, boeit hem zeer. Hij vertaalt dat stuk in 1831 onder de titel Hugo en Elvire, in de ondertitel ‘romantiesch treurspel’ genoemd. In 1837 maakt hij een toneelbewerking van een roman van Hugo die door de critici was verketterd onder de titel Han van IJsland. Dramatisch tafereel. Een van de hoofdfiguren is de legendarische outlaw Han van IJsland, een bloeddorstig monster, voor wie roven, verkrachten en moorden een satanisch genoegen is. Hij is de schrik van de mijnwerkers, duikt op in allerlei vermommingen. De ingewikkelde plot voltrekt zich tegen huiveringwekkende decors: een lijkenhuis, bergachtige streken, waar donder en bliksem en hevige stormwinden de personages voortdurend schrik aanjagen. Aan deze bizarre inhoud beantwoordt een al even onorthodoxe vorm: geen eenheid van tijd of plaats. De drie in proza geschreven bedrijven, onderbroken door lyrische zangen, spelen zich elk op verschillende locaties af. Van alle Nederlanders die zich los wilden maken van de classicistische toneelvoorschriften is Van der Hoop het verst gegaan.

Besluit:

Een terugblik op de eerste helft van de negentiende eeuw leidt tot de constatering, dat binnen een rekkelijk romantiek-concept op het terrein van de poëzie, de roman en het toneel de internationale romantiek ook de Nederlandse literatuur heeft beroerd. Met uitzondering van Kinker en Bilderdijk die al vrij vroeg gedeeltelijk denkbeelden uitdroegen die verwant zijn aan wat romantici elders hadden ontwikkeld, komen de navolgingen van exterieure romantici als Scott, Byron en Hugo echter pas laat op gang. De jaren dertig vertonen zo een romantische gloed die mede onder invloed van de kritiek vrij snel weer uitdooft. De verschijning van Beets' Camera obscura in 1839 markeert in feite de overgang van een romantische bevlogenheid naar een meer realistische literatuuropvatting. Volgens een apocriefe uitspraak van Heine zou alles in Nederland vijftig jaar later plaats vinden dan elders in Europa. Dat lijkt in ieder geval op te gaan voor de meer wezenlijke trekken van de romantiek. Een eenling is nog Piet Paaltjens,

Voortgang. Jaargang 22 272 pseudoniem van Francois Haverschmidt, die in 1867 Snikken en grimlachjes publiceert, een bundel vol melancholie, Weltschmerz, levensverachting en doodsverlangen die niet zou hebben misstaan in de hoogtij van de Europese romantiek. Wanneer een twintigtal jaren later de Tachtigers zich gaan roeren, ontwikkelen zij een poëtica, waarin fundamenteel gebroken wordt met de solidariteit tussen de dichter en zijn publiek die zolang het literaire leven beheerste. ‘Poëzie is een zaak van weinigen voor weinigen’ stelt Kloos in zijn inleiding bij de nagelaten gedichten van Jacques Perk. In het teruggrijpen op, vertalen van en navolgen van de Engelse romantici, zoals Keats, Wordsworth en Shelley, vinden zij alsnog aansluiting bij wat elders in Europa veel eerder gebeurde en worden zij wel aangeduid als ‘late romantici’. In de verdere ontwikkeling van de Nederlandse literatuur zal men keer op keer elementen oppakken die in het romantische denken en dichten centraal stonden. Gezien de veelvormigheid en moderniteit van de Europese romantiek is dat niet verwonderlijk (Anbeek, 1996).

Literatuur

Anbeek, T., Geschiedenis van de de Nederlandse literatuur 1885-1985. Amsterdam 1990. Anbeek, T., Het donkere hart. Romantische obsessies in de moderne Nederlandstalige literatuur. Amsterdam 1996. Abrams, M.H., The Mirror and the Lamp. Theory and Critical Tradition. New York 1953. Aerts, R., De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids. Amsterdam 1997. Baldensperger, F., ‘“Romantique”, ses analogues et ses équivalents; tableau synoptique de 1650 à 1810’. In: Harvard Studies and Notes in Philology and Literature 19 (1937), p. 13-105. Berg, W. van den, De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten tot in Nederland tot 1840. Assen 1973. Berg, W. van den, ‘Sociabiliteit, genootschappelijkheid en de orale cultus’. In: M. Spies (red.), Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening. Groningen 1984, p. 151-170. Berg, W. van den, ‘Moeite met een manifest’. In: Literatuur 5 (1988), 6, p. 357-358. Berg, W. van den en G.J. Hooykaas, ‘“Zamen bengelen, dat het klinkt”. Een polemiek uit 1837 over de aard van de Nederlandse cultuur’. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1986-1987, Leiden 1988, p. 37-68. Berg, W. van den, ‘Notre poésie est réaliste et pragmatique’. In: P, den Boer en W. Frijhoff (red.) Lieux de mémoire et identités nationales. Amsterdam 1993, p. 139-154. Berg, W. van den, ‘De preromantiekconceptie in de Nederlandse literatuurgeschiedenis’. In: K. Beekman, M. Mathijsen en G. Vis (red.), Een

Voortgang. Jaargang 22 bedachtzame beeldenstorm. Beschouwingen over de letterkunde van de achttiende en negentiende eeuw. Amsterdam 1999, p. 13-39. Berg, W. van den, ‘De Drachenfels onder professoren’. In: K. Beekman. M. Mathijsen en G. Vis (red.), Een bedachtzame beeldenstorm. Beschouwingen over de letterkunde van de achttiende en negentiende eeuw. Amsterdam 1999, p. 247-271.

Voortgang. Jaargang 22 273

Bilderdijk, W., De kunst der poëzij. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door W. van den Berg en J.J. Kloek. Amsterdam 1995. Brom, G., Romantiek en katholicisme in Nederland, 2 delen. Groningen 1926. Bultereijs, W., De Nederlanden en August Wilhelm Schlegel. Een bijdrage tot de studie van den invloed van A.W. Schlegel. Ongedrukte dissertatie, Gent 1956. Christiansen, R., Romantic Affinities. Portraits of an Age 1780-1830. London 1988. De duinen gillen mee! Samenstelling Willem van den Berg en Hanna Stouten. Amsterdam 1997. Eichner, H.(ed.), ‘Romantique’ and its cognates. The European History of a Word. Toronto 1972. Eijnatten, J. van, Hogere sferen de ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831). Hilversum 1998. Feith, R., ‘Iets over den smaak der Nederlanderen in de poëzij’. In: Brieven over verscheiden onderwerpen. Zesde deel. Amsterdam 1793. Furst, L.R., Romanticism in Perspective. A Comparative Study of the Romantic Movements in England, France and Germany. London 1969. Guillén, C., ‘Second Thoughts on Currents and Periods’. In: Peter Demetz, Thomas Greene, and Lowry Nelson (eds.), The Diciplines of Criticism. Essays in Literary Theory, Interpretation, and History. New Haven 1968. Hayden, J.O., The Romantic Reviewers 1802-1824. London 1969. Johannes, G.J., Geduchte verbeeldingskracht! Een onderzoek naar het literaire denken over de verbeelding - van Van Alphen tot Verwey. Z.p. 1992. Jost, F., ‘Romantique; la leçon d'un mot’. In: Essais de littérature comparée II, Europaeana Ie serie. Fribourg 1968, p. 181-258. Immerwahr, R., Romantisch. Genese und Tradition einer Denkform. Frankfurt am Main 1972. Klemperer, V., ‘Romantik und französische Romantik’. In: Helmut Prang (ed.), Begriffsbestimmung der Romantik. Darmstadt 1968, p. 48-72. Kloek, J.J., Een begrensd vaderland: de roman rond 1800 tussen nationaal karakter en internationale markt. Utrecht 1997. Krol, E., De smaak der natie. Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800 tot 1840. Hilversum 1997. Lovejoy, A.O. ‘On the Discrimination of Romanticisms’. In: PMLA 29 (1929), p. 229-253. McClanahan, C., European Romanticism. Literary Societies, Poets and Poetry. New York 1990. McGann, J.J., The Romantic Ideology: A Critical Investigation. Chicago 1983. Musset, A. de, ‘Lettres de Dupuis et Cotonet’. In: Revue des deux mondes 1836. Nemoianu, V., The Taming of Romanticism. European Literature and the Age of Biedermeier. Cambridge, Massachusetts 1984. Oosterholt, J.Th.W., De ware dichter. De vaderlandse poëticale discussie in de periode 1775-1825. Z.p. 1998. Pikulik, L., Romantik als Ungenügen an der Normalität. Am Beispiel Tiecks, Hoffmanns, Eichendorfss. Frankfurt am Main 1979. Porter, R en M. Teich (eds.), Romanticism in National Context. New York 1988. Praz, M., The Romantic Agony. Oxford 1933.

Voortgang. Jaargang 22 Riasanovsky, N., The Emergence of Romanticism. New York 1992. Schenkeveld, M.H., Willem de Clercq en de literatuur. Groningen 1962. Smith, L.P., Four Words: Romantic, Originality, Creative, Genius. Oxford 1924.

Voortgang. Jaargang 22 274

Thomése, I.A., Romantik und Neuromantik: mit besonderer Berücksichtigung Hugo von Hofmannsthals. Den Haag 1923. Tieghem, P. van, Le romantisme dans la littérature européenne. Paris 1948. Ullmann, R. en H. Gotthardt, Geschichte des Begriffes ‘Romantisch’ in Deutschland. Vom ersten Aufkommen des Wortes bis ins dritte Jahrzehnt des neunzehnten Jahrhunderts. Berlin 1927. Viallaneix, P. (ed.), Le Préromantisme: hypothèque ou hypothèse. Paris 1975. Wellek, R., ‘The Concept of “Romanticism” in Literary History’. In: Comparative Literature I (1949), p. 1-23 en 147-172. Weisinger, H., ‘English Treatment of the Classical-Romantic Problem’. In: Modern Language Quarterly 7 (1946), p. 477-488. Wiel, J.R., De geschiedenis in balkostuum. De historische roman in de Nederlandse literaire kritiek (1808-1874). Leuven, Apeldoorn 1999. Zonneveld, P.A.W., ‘De receptie van immorele literatuur in de negentiende eeuw’. In: R.T. Segers (red.), Receptie-esthetika. Grondslagen, theorie en toepassing. Amsterdam 1978, p. 109-124. Zonneveld, P., De romantische club. Leidse student-auteurs 1830-1840. Leiden 1993.

Voortgang. Jaargang 22 275

De drama's en luisterspelen van N.P. van Wyk Louw: met volkswording en volk-zijn als inspiratie Luc Renders

Abstract - Throughout his life N.P. van Wyk Louw has both as a creative writer and as an essayist, reflected on the concept of Afrikaner nationalism. His dramatic works too, from Die dieper reg (1938) to Die pluimsaad waai ver of bitter begin (1966) centre on this theme. The dramatic form is obviously much better suited to the in-depth exploration of this contentious subject matter than poetry. An analysis of the different dramas and radioplays brings to the fore that Van Wyk Louw provides a variety of answers to the question how an individual or a people can live in righteousness and justice.

1 Inleiding

N.P. van Wyk Louw (1906-1970) is beslist één van de invloedrijkste schrijvers uit de Afrikaanse literatuur. Hij is dichter, dramaturg, essayist en criticus. Zijn pleidooi voor een Afrikaanse literatuur die zich uit het gemoedelijke lokale realisme bevrijdt om naar grootsheid te streven heeft hijzelf in zijn eigen poëzie verwezenlijkt. Van Wyk Louw was de voortrekker van een nationale letterkunde: ‘iets wat op 'n natuurlike wyse uit 'n geestelike groeiproses voortspruit en aan 'n volk die reg gee om as afsonderlike groep voor die wêreld na vore te tree. Hierdie gedagte hang ten nouste saam met sy oortuiging dat die bestaansreg van die individu of die groep berus op die vraag of daardie individu of groep 'n “geestelike lewe” kan voortbring, dit wil sê die konkrete historiese pyn van die bestaan kan omskep in iets meer blywends: in skoonheid’ (Olivier 1998:616). In heel wat opstellen bezint Van Wyk Louw zich ook over meer maatschappelijke en politieke kwesties. Zijn opstelbundels Lojale verset (1939), Berigte te velde (1939) en Liberale nasionalisme (1958) zijn hier voorbeelden van. Van Wyk Louw bleef gedurende heel zijn leven trouw aan het Afrikaner nationalisme, ondanks zijn afwijzing van een aantal aspecten ervan. De kritiek van H.F. Verwoerd, de toenmalige eerste minister, op de opvoering van Die pluimsaad waai ver of bitter begin ter gelegenheid van het Republiekfeest van 1966 heeft N.P. van Wyk Louw erg getroffen. J.C. Steyn bericht uitvoerig over dit voorval in zijn biografie Van Wyk Louw: 'n lewensverhaal. Zelfs na twee jaar was het conflict nog niet van de baan en schrijft Van Wyk Louw: ‘Dit lyk my ons verset ons teen elke poging [...] om ons te laat nadink oor die grondslae van ons volk-wees en ons volk-wil-wees. En hierdie verset het my al laat wanhoop wanneer ek telkens weer sien hoe 'n nas[ionale] Afr[ikaner] intellektueel hulpeloos en onbeholpe staan teenoor die vrae en bedenkings van teenstanders of bloot

Voortgang. Jaargang 22 276 van 'n nuuskierige buitestaander. Omdat die Afr[rikaner] (sic) nooit diep oor die vrae rakende die gronde van sy nasionale voortbestaan nadink nie (l.w. ek praat hier van sy voortbestaan as volk, nie as individu nie), staan hy hulpeloos teenoor bedenkings oor sy grondslae’ (Steyn II 1998:1044). Van Wyk Louw zelf heeft zich als creatief schrijver en als kritisch intellectueel voortdurend bezonnen over het concept ‘Afrikaner nationalisme’ en steeds weer commentaar geleverd op de invulling die er in zijn tijd aan gegeven is. Ook in zijn dramatisch werk van Die dieper reg, 'n spel van die oordeel oor 'n volk uit 1938 tot aan Die pluimsaad waai ver of bitter begin uit 1966 loopt de reflectie over Afrikaner nationalisme en over het streven naar volkswording als een rode draad. In de meeste toneelstukken en luisterspelen die Van Wyk Louw geschreven heeft, wordt de problematiek van ‘volk-wees’ of ‘volk-wil-wees’ aangesneden. De dramatische vorm, met zijn dialogische opzet, leent zich uiteraard veel meer tot een veelkantige benadering en uitdieping van een maatschappelijkpolitieke problematiek dan de lyriek. In de dramatische teksten van Van Wyk Louw komen de verschillende fasen van de wording van het Afrikaner volk aan bod: de voorgeschiedenis en het ontstaan in Dias (1938), Die vonnis (1966) en Die eerste voortrek (1966), de groei in Kruger breek die pad oop (1966) en Die pluimsaad waai ver of bitter begin (1972) en de volle ontwikkeling in Koning-Eenoog of nie vir geleerdes (1963), Berei in die woestyn (1968) en onrechtstreeks ook in Germanicus (1956), Die held (1962) en Dagboek van 'n soldaat (1961). Asterion (1965) en Lewenslyn (1971) handelen over de existentiële onvrede van de mens en brengen een verdere ontginning van het heersersmotief dat niet kan losgekoppeld worden van het denken van Van Wyk Louw over Afrikaner nationalisme. Eerst zal Die dieper reg, dat handelt over het fundamentele bestaansrecht van een volk besproken worden; vervolgens zal ingegaan worden op de dramatische teksten waarin facetten uit de geschiedenis van het Afrikaner volk en de heersersproblematiek belicht worden; afsluitend zal Die val van 'n regvaardige man (1976), 'n luisterspel over recht en gerechtigheid aan de orde komen. Blomme vir die winter (1974), valt, als een verhaal over een onmogelijke liefde, buiten dit thematische raamwerk en zal niet behandeld worden. De dramatische teksten van N.P. van Wyk Louw weerspiegelen en weerkaatsen elkaar. Door de gelijklopende thematiek ontstaat er een hecht netwerk van relaties, wat heel wat boeiende stof voor nader onderzoek oplevert. Een analyse van de overeenkomsten en verschillen tussen de verschillende dramatische teksten zal toelaten om de invulling die Van Wyk Louw in dramavorm aan de concepten ‘volk-wees’ en ‘volk-wil-wees’ gegeven heeft nauwkeuriger te bepalen en daardoor bijdragen tot een scherper beeld van de houding die Van Wyk Louw ten opzichte van het Afrikaner nationalisme inneemt. Het zal het ook mogelijk maken om de verdiensten van het dramatische werk van Van Wyk

Voortgang. Jaargang 22 277

Louw beter te beoordelen en om de relevantie ervan aan het begin van het nieuwe millennium nauwkeuriger in te schatten.

2 Het bestaansrecht van een volk

Die dieper reg met als ondertitel ‘'n spel van die oordeel oor 'n volk’ is de eerste dramatische tekst die Van Wyk Louw geschreven heeft. De aanleiding was de eeuwfeestherdenking van de Grote Trek in 1938. Voor een volksfeest georganiseerd door de Afrikaanse Kultuurraad van Pretoria naar aanleiding van de hoeksteenlegging van het Voortrekkermonument op 16 december 1938 kreeg Van Wyk Louw het verzoek om een kort drama over de Grote Trek te schrijven. De aard van de opdracht heeft ongetwijfeld de inhoud en de uitwerking ervan beïnvloed. Zoals de ondertitel aanduidt, staat niet een individu maar wel een volk centraal. In een voorwoord getiteld ‘Inhoud’ beschrijft de auteur de essentie van zijn stuk als volgt: ‘Die trekkers noem hul lyding, maar eis hul reg, nié om die smart wat hulle verduur het alleen nie, maar om die daad self waarmee hulle die geloof aan hul bloedsbesef se waarde betuig het; en hulle vermoed dat ook daardie bloedsbesef die uiting van die wil van God is. Aan die einde klink die Stem van die Geregtigheid op om die sekerheid te gee dat die kragtige en eenvoudige daad van die Trekkers voor God regvaardig is, en dat hulle as volk in die land wat hulle verower het, sal bly bestaan’ (9-10). Het versdrama poneert dat de voortrekkers in gerechtigheid gehandeld hebben. Het zoeken van een volk naar vrijheid is een zuivere daad, die uit reine wil geboren is. De verwezenlijking van dit volksstreven is de uitdrukking van het volksbloed dat een onweerstaanbare kracht heeft. Het gaat onvermijdelijk gepaard met opoffering, lijden en dood. Doorheen het drama wordt de klem gelegd op de smart die een inherent deel van de Grote Trek vormt. De voortrekkers vergelijken hun opofferingen en lijden zelfs met de kruisdood van Christus: ‘My God, my God, het U ons so verlaat, en was ons kruisiging verniet?’ (30). Ze zijn er vast van overtuigd dat ze de wil van God uitgevoerd hebben. Hun nederigheid, godsdienstigheid en kleinheid moeten aan God welgevallig zijn. Het zijn de zuivere wil en de daadkracht van de voortrekkers die hun het diepere recht verschaffen om voor eeuwig te blijven voortbestaan: ‘afsonderlik en trots en vry!’ (39). Tegenover de argumenten van de voortrekkers, verwoord door Voorspraak en een aantal representatieve voortrekkersstemmen, worden de tegenwerpingen van de Aanklaer geplaatst. Hij voert aan dat de daden van de voortrekkers niet het nodige gewicht dragen om te blijven staan. De Afrikaners vormen geen machtig volk. Slechts in zijn eerste tussenkomst verwijst hij naar de concrete omstandigheden waarin de trek plaatsgevonden heeft:

Maar ék staan hier en kla hul aan:

Voortgang. Jaargang 22 278

in opstand het hul uitgegaan, die bande en die wet verbreek, en dwaas hul in verderf gestort om grond te roof en ryk te word - laat die Ewige Reg sy eer nou wreek. (19)

Op deze concrete argumenten gaat de tekst niet verder in zodat het betoog van de Aanklaer uiterst vaag blijft. De dramatekst ontlichaamt de problematiek over het recht van een volk om te bestaan en maakt er een abstracte discussie van. De personages zijn geen individuen maar functies en representatieve gestalten. Bovendien wordt het optreden van de voortrekkers niet binnen een specifiek historisch raamwerk geplaatst en ook niet gekoppeld aan de verdere geschiedenis van de Afrikaner. Niet eens de Anglo-Boerenoorlog van 1899-1902 waarin het Afrikanervolk zijn zelfstandigheid en onafhankelijkheid verloor, komen ter sprake. De Grote Trek wordt op deze manier uit de geschiedenis gelicht waardoor het volks- en vrijheidsstreven van de voortrekkers een absolute waarde krijgen. Alleen het trotse streven van een volk naar vrijheid, de abstracte daad zelf, en niet uitvoering ervan, wordt gelijkgesteld met de verwezenlijking van de wil van God. De Stem van Geregtigheid stelt het in de volgende woorden:

Gaan heen en weet dat julle reg en daad voor God kan staan omdat dit krag en eenvoud was, omdat Hy self eenvoudig is: één suiwer Wil, één ewige Daad en bokant alle wisseling vas. (39)

Ook het begrip ‘volk’ krijgt een vage, ongrijpbare en a-historische inhoud. Er wordt slechts verwezen naar de trots, de vrijheidsdrang en het volk dat onsterfelijk zal zijn:

solank hy daardie bloed wil suiwer hou bo wins en ydel woorde en medely. (33)

Een volk dat onderdrukt wordt, heeft het recht om de onderdrukking af te schudden:

As jy 'n trotse volk verkneg, Word ópstand teen die reg sy reg. (19)

Van Wyk Louw interpreteert het zoeken naar vrijheid van de voortrekkers als een fundamenteel recht. Alleen het einddoel wordt voor ogen gehouden, niet de manier waarop dat doel bereikt wordt. Zowel de religieuze verankering als

Voortgang. Jaargang 22 279 de onthistorisering houden een onvoorwaardelijke ondersteuning in van de nationalistische aspiraties van de Afrikaner die met de eeuwfeestviering van de Grote Trek een sterke impuls kregen en door Die dieper reg ongetwijfeld versterkt zijn. Steyn schrijft over de reactie van F.E.J. Malherbe op het versdrama het volgende: ‘Selfs F.E.J. Malherbe was heel positief: “Hierdie poësie van Van Wyk Louw is dus geen terugval in die patriotiese digkuns van vroeër nie, maar in eie styl en in suiwer voortsetting van sy vorige digkuns [...] toon Van Wyk Louw hoe hy moderne digter kan wees, in subtiele skoonheid, en tog Afrikanergetrou aan die “bloedsbesef se waarde” - en dit is 'n dubbel oorwinning!”’ (Steyn I 1998:247). Het is vanuit een achternaperspectief onmiskenbaar dat deze voorstelling van zaken volledig achterhaald is. De situatie waarin het Afrikaner volk zich momenteel bevindt, is radicaal veranderd in die zin zelfs dat nu de andere bevolkingsgroepen zich op het raadsplan van God beroepen om zich het recht toe te eigenen in opstand te komen tegen de overheersing van de blanke. In het werk van de bruine schrijver A.H.M. Scholtz is dit gegeven prominent aanwezig. Bovendien mist Die dieper reg overtuigingskracht omdat er geen dramatisch conflict is. De Aanklaer krijgt nooit de gelegenheid om ernstig weerwerk te bieden tegen de argumenten die Voorspraak aanvoert. Zijn opwerpingen zijn noch onderbouwd, noch consistent. De stemmen van de voortrekkers drukken hem uiteindelijk helemaal naar de achtergrond. Deze ongebalanceerdheid is onvermijdelijk als de dramaturg zelf helemaal overtuigd is van het gelijk van de voortrekkers. Als ideeëndrama is Die dieper reg te eenzijdig om geloofwaardig te zijn. Het is een gelegenheidswerk dat ondanks enkele prachtige lyrische passages niet aan de tand des tijds ontkomen is.

3 De eerste fase van volkswording

De hoorspelen Dias, Die vonnis en Die eerste voortrek handelen over de voorgeschiedenis en de vestiging van de Kaapkolonie. Dias is een luisterspel dat de ontdekking van de rondvaart om het zuidelijke punt van Afrika door Dias in 1487 beschrijft. Dias is een man van de daad die gedreven is door eerzucht en trots. Hij wil door de ontdekking van de zeeroute naar Indië zijn naam vereeuwigd zien. Na de ronding van de Kaap wil hij dan ook blijven verder varen en hoopt daarbij op een teken van God als bevestiging en goedkeuring van zijn streven. Maar uiteindelijk is hij gedwongen om terug te draaien. De scheepsraad en de bemanning zien geen heil in verdere gevaren en ontberingen. De opdracht van de koning is immers uitgevoerd. Dias wordt door zijn eigen bemanning gekortwiekt. Tegenover Dias met zijn geldingsdrang staat Johan Infante die plicht en redelijkheid vertegenwoordigt. Dias voelt zich vernederd en ont-

Voortgang. Jaargang 22 280 goocheld. Hij heeft niet bereikt wat hij wou. Bovendien lijkt het nieuwe land weinig of geen pespectieven te bieden:

Dit is die keerpunt dan. Hier loop en kraak ons tog maar net weer deur die skulpe by hierdie roemlose riviertjie in 'n land wat ewe minderwaardig is, en wat geen mens sal prys en sê: Dis myne. (36)

Dias komt dan tot het besef dat het teken van God juist het feit is dat er geen teken was:

Hy was nie stil, nie niks, nie dadeloos nie, maar toornig - of Hy het Sy eie tyd: van my, van my wou hy die werk nie hê nie. (39)

Dias ziet in dat hij slechts een nederig instrument in de hand van God is en dat God hem niet wou gebruiken. Hij wil dan ook zijn naam niet geven aan een baken op het land: ‘Niks sal my naam dra nie. Want ek was niks’ (40). Dias komt door zijn vernedering tot het inzicht dat God zijn eigen plan heeft. Hij geeft zich dan ook volledig aan de Goddelijke wilsbeschikking over. Hij is gelouterd. Hij beseft nu dat zijn dadendrang een ijdel streven was en hij verwacht niet langer van God dat hij zijn ambitie in vervulling moet laten gaan. Alle zin en zinvolheid komen immers van God:

En nou't ek niks gedoen nie, en is die werk gedaan. Ek was 'n klip; ek was nie bouheer nie. En hinderlik en vaag vermoed ek dat my daad, my krag, anders sal groei as ek gemeen het, wild nog sy lote uitstoot in 'n aarde wat ek nie ken nie, onder mense en volke wat anders wil. (44)

De verwijzing naar de mens als ‘klip of steen’, die ook in Die dieper reg voorkomt, duidt op zijn beperktheid. Hij moet zich overgeven aan de ondoorgrondelijkheid van de Goddelijke wilsbeschikking om vrede te kunnen vinden. In Dias geeft Van Wyk Louw een totaal ander antwoord als in Die dieper reg op de vraag naar zin en zingeving. De daad zelf is niet langer uitdrukking van de wil van God. Dias weet niet, in tegenstelling tot de vanzelfsprekende aanname van de voortrekkers, wat de wil van God is. De daad zelf is niet langer een intrinsiek teken. De kruisen die Dias als bakens uitzet, zijn niet langer triomfalistische symbolen van Goddelijke uitverkiezing:

Voortgang. Jaargang 22 281

Dan sal ek hier my verste kruis, Gregorius, laat plant. Leitao, laat die langskuit kom, en bring hom hier: op hierdie voorgebergte in hierdie duinsand en die duin se biesies sal hy moet wag. (31)

Dias is een drama over hoogmoed die tot een val komt. Het is inzichtgevend dat de motivatie van Dias een persoonlijk karakter heeft. Dias wil op de eerste plaats voor zichzelf eer en roem verwerven. Zijn vaderland en zijn koning zijn voor hem van weinig of geen tel. Op die manier wordt er volledig weggebroken van een nationalistische interpretatie van de daden van Dias. Integendeel, Johan Infante wil door terug te keren de bevelen van de koning letterlijk uitvoeren, terwijl Dias, gedreven door zijn persoonlijke eerzucht, wil verder varen in de hoop om de zeeroute naar Indië te ontdekken. God verleent hem deze gunst niet. Dias kan zich dan ook niet voorstellen wat de gevolgen van zijn reis voor zuidelijk Afrika zullen zijn. Hij kan net tot God bidden om het nog onbekende land bij te staan:

En wees by dié land, by daardie eensaam land wat ek gevind het... nie wou vind nie. (47)

Inderdaad, ‘die hoop van die wat ná ons kom’ (40) zal op het land gevestigd worden. Terwijl voor Dias de ontdekking van de zeeroute om de Kaap geen bekroning kon zijn, was de trek naar het binnenland van de voortrekkers wel een tocht naar een finale bestemming. Voor hen was het onbekende binnenland het land van hoop, het beloofde land, waarop de zegen van God rustte. De volgende stappen in de geschiedenis van de blanke aanwezigheid in zuidelijk Afrika worden beschreven in Die vonnis en Die eerste voortrek. Beide luisterspelen zijn samen met Kruger breek die pad oop in één bundel opgenomen. Die vonnis heeft een lichtere aanslag dan Dias. Toch sluit het er rechtstreeks bij aan in de zin dat het ook handelt over teleurgestelde ambitie. Het stuk speelt zich af in 1665. Jan van Riebeeck is Secretaris van de Raad van Indië. Het valse trompetgeschal van een muzikant, herinnert hem aan een anekdote uit zijn Kaapse periode waarin Korporaal Van der Laak zich schuldig maakte aan insubordinatie. Zijn vonnis wordt door Van Riebeeck omgezet in de opdracht om trompet te leren spelen. De verwoede pogingen van Van der Laak om het trompetspel onder de knie te krijgen worden voor iedereen een eindeloze pijniging. Groot is dan ook de verbazing van Van Riebeeck als Van der Laak bij het bezoek van een grote vloot uit Indië foutloos het Wilhelmus speelt. Dit kleine voorval wordt tot het beeld van het potentiaal van de Kaap, zoals de groentetuin en de

Voortgang. Jaargang 22 282 wijngaard. Van deze mogelijkheden was Van Riebeeck zich grotendeels onbewust. In de tekst overheerst een melancholische stemming. Ze houdt vooral verband met het besef dat een leven voorbijgegaan is zonder dat men ingezien heeft of zich bewust was van de vruchtbaarheid van het werk dat geleverd is. Van Riebeeck kan alleen maar verzuchten: ‘Miskien is die werk wat ek daar gedoen het, nie niks, nie niks nie ...’ (27). Hijzelf zal het, zoals Dias, nooit weten. Het luisterspel wijst op het beperkte inzicht dat het individu heeft. In tegenstelling tot Dias wordt hieraan geen religieuze invulling gegeven. Zowel Dias als Die vonnis wijzen erop hoe belangrijk de rol van respectievelijk Dias en Van Riebeeck waren in het ontwikkelingsproces van zuidelijk Afrika. Beide historische figuren liggen aan de basis van alle verdere groei. De twee teksten maken het duidelijk dat het individu, ondanks zijn beperkte inzicht, toch een belangrijke bouwsteen kan zijn in de realisatie van iets groots. Impliciet wordt hiermee de blanke kolonisatie van zuidelijk Afrika als positief voorgesteld. Die eerste voortrek is gesitueerd in 1691 tijdens het gouverneurschap van Simon van der Stel. Het luisterspel handelt over de uiteenlopende ambities van Willem en Abel, de twee zonen van een boer. Op Abel oefent het onherbergzame binnenland een grote aantrekkingskracht uit. Hij ziet het als een ideaal gebied voor schapenteelt. Het is zijn droom om het binnenland mak te maken en op die manier ook aan het gezag van de VOC, die alleen maar op geld belust is, te ontsnappen. Daarom wil hij niet naar zijn vader luisteren en terug naar de Kaap trekken: ‘Hier sal ons 'n groot volk word, ons sal 'n land hê soos Vader en die oumense nie van weet nie’ (38). De vader ziet ten slotte in dat het het beste is dat Abel zijn droombeeld waarmaakt. Maria is bereid het leven van Abel te delen. De reden is, betekenisvol, niet zozeer Abel zelf, maar eerder haar liefde voor het land en de schapen. In dit luisterspel krijgen twee krachten gestalte die tot het ontstaan van het Boerenvolk geleid hebben: de aantrekkingskracht van het land en de drang naar vrijheid. Dat de vrijheidsdrang van de Boeren onvermijdelijk de onderwerping van de zwarte bevolking met zich brengt, ontgaat Van Wyk Louw helemaal. De inheemse bevolking vormt geen bedreiging. Apools, een Hottentot, is een arbeider op de boerderij. Ook naar de Bosjesmannen wordt verwezen. Ze zijn niet te vertrouwen maar terzelfder tijd zijn ze schadeloos: ‘Ek wens ek had die geweer gehad, dan het ek 'n bokkie vir hulle geskiet. Die ou nasie is almelewe honger’ (33). Het enige probleem dat de moeder heeft met het besluit van Abel om het binnenland in te trekken is dat er nogal wat blanke dieven in de grensstreek wonen: ‘Dis mense wat nie die vrees van die Here ken nie’ (38). De vader hanteert uitsluitend een gezagsargument om zijn zoon van zijn plan te doen afzien: de eis van gehoorzaamheid aan de wensen van de vader, de wetten van de gouverneur en de geboden van de bijbel. Abels droom is echter

Voortgang. Jaargang 22 283 zo sterk dat zelfs het inroepen van de blanke patriarchale gezagsinstanties hem er niet van kan overtuigen om zijn plannen te laten varen. Zijn drang tot zelf-verwezenlijking wil hij niet laten kortwieken. Abel stoort zich zelfs niet aan het feit dat zijn vader een beroep op de bijbel doet: ‘Julle sal wegtrek uit die land wat die Here vir ons gegee het. Julle sal gevare ingaan. En Hy sal Sy hand nie oor julle uitstrek nie. Daar sal bloed wees!’ (38). In wanhoop vraagt de vader aan God dat hij zijn zoon tot gehoorzaamheid dwingt. Abel blijft echter halsstarrig volharden waarop de vader aanvaardt dat hij zijn eigen weg gaat: ‘Só het ek teen goeie raad my vaderland verlaat. En dit moet ek sê: die Here was tot nou toe nog met my. Ons moet vra dat Hy vir jou ook sorg. En jy moet nie wild word nie’ (42). Als afscheidsgroet haalt de vader de woorden van Abraham aan Lot aan waarmee hij te kennen geeft dat hij verdere familie-onenigheid wil vermijden en aanduidt dat niet alleen de Kaap maar het hele land door God voor de blanken bestemd is. Inzichtgevend is de abrupte verschuiving van goddelijke afwijzing tot goddelijke goedkeuring. Wat eerst tegen de wil van God was, wordt in een handomdraai omgebogen tot de uitvoering ervan. Hier schuilde de kern voor een dramatisch conflict dat Van Wyk Louw onontgonnen heeft gelaten. Als gevolg hiervan verliest het luisterspel zijn overtuigingskracht. Ongehoorzaamheid is met de mantel van de ouderlijke liefde bedekt, opstand tegen het wettelijke gezag als gerechtvaardigd voorgesteld en de verdere indringing in en inbezitneming van zuidelijk Afrika door middel van bijbelcitaten van een Goddelijk fiat voorzien. De inwijkeling is in een oogwenk tot heerser uitgegroeid; de rechtmatigheid van zijn streven wordt niet ter discussie gesteld en simpelweg als een voldongen feit aanvaard. Die eerste voortrek is geschreven vanuit een zuiver blank perspectief dat met aanhalingen uit de bijbel onderschraagd wordt. Het trekt daardoor de lijn van Die dieper reg verder.

4 De bittere groei tot een volk

De Grote Trek leidde op termijn tot de oprichting van de Boerenrepublieken Transvaal en Oranje Vrijstaat. Kruger breek die pad oop en Die pluimsaad waai ver of bitter begin handelen beide over deze fase van volkswording. In Kruger breek die pad oop wordt de omvorming van Transvaal tot een eengemaakte natie waar wet en gezag heersen beschreven. Verschillende facties bevechten elkaar voortdurend. Het gezag van de Volksraad en van het Gerechtshof worden niet erkend. Kruger maakt een einde aan de chaos door iedereen tot het aanvaarden van het wettelijke gezag te dwingen. Hierdoor kan een volk gesmeed worden dat in vrede kan leven en grote dingen verwezenlijken. De taak van Kruger is zwaar maar hij gelooft onvoorwaardelijk in de rechtmatigheid van zijn zaak en laat het aan God over om over zijn optreden te oordelen. Kruger is een man uit één

Voortgang. Jaargang 22 284 stuk die niet voor zijn tegenstanders wil buigen. Als drama mist Kruger breek die pad oop echter spanningskracht omdat Kruger zijn opponenten gewoonweg vermorzelt. Alleen een enkel moment van zelftwijfel en het bewustzijn van de zwaarte van zijn taak geven hem een beperkte mate van kwetsbaarheid. Het perspectief van Kruger domineert het drama. Dat ook Schoeman, een van de hevigste tegenstanders van Kruger, van dezelfde argumenten gebruik maakt, namelijk een beroep op recht en gerechtigheid en op het volksbelang, krijgt geen verdere aandacht. Is het het vertrouwen dat Kruger in God stelt dat hem laat zegevieren? Maar waarom zou Schoeman verkeerd zijn en Kruger juist? Voor Van Wyk Louw is het ongetwijfeld doorslaggevend dat het optreden van Kruger tot volkswording geleid heeft. Kruger breek die pad oop is een sterk pleidooi voor eenheid onder de Afrikaners omdat dat in het belang van het volk is. Zowel de noodzaak tot ‘saamstaan’ of een bundeling van krachten als de ondergeschiktheid van het individuele aan het algemene belang zoals vertegenwoordigd door het wettelijke gezag worden sterk beklemtoond. Voor deze zaak wordt zelfs het bloed van de eigen volksgenoten vergoten. Kruger stelt erg nadrukkelijk dat op de eerste plaats de wet moet gehoorzaamd worden en dat het oordeel over de rechtmatigheid van de wet aan God moet worden overgelaten: ‘Die wetteloosheid moet uit hierdie volk uitgebrand word. Soos Sodom en Gomorra sal die vuur op ons moet val. Maar dis vir my verskriklik dat die Here my gekies het om dit te doen’ (73). Kruger versaagt niet: ‘dit is vir my volk, vir my volk se behoud dat ek hierdie werk moet doen’ (66). Hij slaagt ook daarin: ‘Ons volk is klein. Aan weerskante lê gevaar. Maar nooit weer moet ons teen mekaar die wet in eie hande vat nie. Miskien sal daar dan seën kan kom’ (76). Kruger vecht zijn strijd om wet en orde onder het vaandel van God. Wettelijkheid en gerechtigheid vallen daardoor impliciet samen. In Die dieper reg en Die eerste voortrek is dat helemaal niet het geval. Abel gaat tegen de verordening van Simon van der Stel en tegen het gezag van zijn ouders in om zijn eigen toekomst uit te bouwen. In Die dieper reg worden de voortrekkers door de Aanklaer beschuldigd van ‘wetloosheid en eie sin’ (19). Ze nemen hun lotsbestemming die tot volkswording zal leiden in eigen handen. Volkswording is ook de drijfveer in Krugers optreden. Hij moet het ideaal van volk-zijn echter op een heel andere manier proberen te verwezenlijken, namelijk door het belang van het wettelijke gezag, dat democratisch verkozen is, voorop te stellen. Zowel in Die dieper reg, Die eerste voortrek als in Kruger breek die pad oop staat de ontwikkeling tot volk voorop. Het is het centrale gegeven. De argumentatie wordt telkens aangepast om de totstandkoming van de Afrikaner natie te rechtvaardigen. Vandaar dat naar gelang van de omstandigheden van totaal andere argumenten, die herhaaldelijk in botsing met elkaar zijn, gebruik gemaakt wordt. Van Wyk Louw neemt telkens een pragmatisch standpunt in om het belang van volkswording en van volk-zijn te bevestigen. Als gevolg van deze tegenstrijdig-

Voortgang. Jaargang 22 285 heden ontbreekt een samenhangende visie op recht en gerechtigheid en op de manier waarop de daden van een individu en van een volk moeten worden beoordeeld. Die pluimsaad waai ver of bitter begin is een opdrachtstuk dat Van Wyk Louw schreef ter gelegenheid van de Republiekfeestviering in 1966. Het drama heeft het optreden van President Steyn tijdens de Anglo-Boerenoorlog als focus. Reeds de keuze van dit onderwerp is veelzeggend. Door het verlies van de oorlog werd de Afrikaner tot een Brits onderdaan. De zware beproevingen van de vrouwen en kinderen in de concentratiekampen en de vergeefse heldendood van de burgers op het strijdveld werden na de oorlog aangewend om eenheid onder het Afrikaner volk te bewerkstelligen. Het gevoel van solidariteit werd de belangrijkste hefboom tot politieke bemachtiging. Na de verkiezingsoverwinning van de Nationale Partij in 1948 wordt de herinnering aan de Anglo-Boerenoorlog nog steeds opgeroepen. Nu dient het verleden om de Afrikaner te waarschuwen dat hij de macht niet meer uit handen mag geven. Hij kan niet toelaten dat hij weer onderdrukt wordt. Van Wyk Louw neemt Steyn, de president van de Oranje Vrijstaat tijdens de Anglo-Boerenoorlog, tot centrale figuur. Hij was de man die tijdens de oorlog de Afrikaners bezielde en standvastig hield. Hij was: ‘die siel van die vryheidsstryd - die man wat moed gehou en die inspirasie gegee het wat mense gekeer het as hulle wou oorgee’ (Steyn II 1998:1019). President Steyn wordt door Van Wyk Louw als een nieuw soort Afrikaner voorgesteld: ‘Nie net plat Boer, soos ons sê nie ... waarom moet 'n Boer plat wees, waarom? Nie net eenvoudig, gelowig sterk, aartsvaderlik nie - laat ek uitpraat! Ek het gevoel: hier het die Afrikaner wýsheid geword en intellek; gelyk of bo die Engelse se bestes, beskaafd; méér as hulle Milners en ander. Want ook nog goed van hart bý die wysheid en verstand’ (25). Steyn moet tegen allerlei weerstanden ingaan: generaals die dapper zijn, zoals Cronjé, maar door hun koppigheid verkeerde militaire strategieën volgen, Boeren die de strijd staken en zelfs bij de vijand aansluiten, Bloemfontein dat door de vijand bezet is zodat de President zich verplicht ziet zich voortdurend te verplaatsen, verkeerde keuzen in verband met de mijnen in Transvaal en zijn eigen toenemende fysieke zwakte. Steyn raakt meer en meer in het nauw maar hij blijft ondanks alles getrouw aan zijn belofte om de onafhankelijkheid van zijn republiek niet weg te tekenen: ‘Maar dan sal ons deur geen eed gebind wees nie. En as ons dag kom! As ons dag kom... dan is ons vry!’ (78). Hij is er rotsvast van overtuigd, al kent hij ook enkele momenten van twijfel en moedeloosheid, dat de Afrikaner vecht voor een rechtvaardige zaak. Hij raakt meer en meer geïsoleerd maar hij blijft steeds in eer en geweten handelen. Ondanks zijn vastberadenheid wordt hij nooit hoogmoedig. Hij is zich, in tegenstelling tot Dias, duidelijk bewust van zijn menselijke beperktheid:

Voortgang. Jaargang 22 286

Ek bid u, Heer, laat dit nie 'n politikus se sekerheid wees nie; laat dit selfs nie 'n staatsman se versekerdheid wees nie. Ek is 'n sondige mens; my oordeel is vol van my: vol van my wens, mý eersug, my gebrék aan insig: Ek: Steyn; ek arme, ellendige mens. (53)

In de loop van het drama demythologiseert Van Wyk Louw het optreden van de Boeren in de Anglo-Boerenoorlog. Hij vestigt vooral de aandacht op hun onenigheid en tweedracht, niet alleen over de militaire strategieën die moeten worden gevolgd. Zo zijn er Boeren die het nut van de oorlog helemaal niet inzien, de strijd staken en hensoppers of joiners worden, zoals Jan Visser. Ze worden zelfs als de verantwoordelijken aangewezen voor het afbranden van de boerderijen en voor de oprichting van de concentratiekampen. Ook Grootvader Visser, die zelf te oud is om te gaan vechten, pleit voor overgave aan de Engelsen. Hij verdedigt zijn standpunt met bijbelcitaten. Dat zowel voor- als tegenstanders van de oorlog hun argumentatie op de bijbel stoelen, suggereert natuurlijk dat de bijbel over deze aangelegenheid geen uitsluitsel kan bieden. Van Wyk Louw gaat zoals in Kruger breek die pad oop niet verder hierop in. Visser wordt terechtgesteld wegens hoogverraad. Ook over het aanknopen van vredesonderhandelingen bestaat er geen eensgezindheid in het kamp van de Boeren. Bovendien gedragen de burgers te velde zich niet altijd als helden. Ze zijn erg gretig om de strijd te staken en naar hun boerderijen terug te keren. De Engelsen moeten zelfs als voorbeeld voor de Boeren dienen: ‘Generaal, ek wil hê ons moet 'n volk wees soos één man, één wil, gehoorsaam, getrou tot die dood, gewillig om op te offer ... So is die Engelse vandag. Ons nie’ (40). Voor de dapperheid van Wauchope en Hannay hebben de Boeren de grootste bewondering. Ook de Engelse soldaten zijn zoals de Boeren, de slachtoffers van een vraatzuchtige oorlogsmachine: ‘Ons het 'n vyand van goeie mense - of, mense soos ons. Hulle word in hierdie oorlog gedryf soos geen volk nog ingedryf is nie. Hefoffers, toonoffers, brandoffers. Hulle én ons; vir wie? Die Here moet vir ons én vir hulle genadig wees’ (38). Van Wyk Louw brengt een genuanceerde benadering van de Anglo-Boerenoorlog. Die pluimsaad waai ver of bitter begin wijkt daardoor sterk af van de traditionele voorstelling van deze white man's war. Toch bevestigt Van Wyk Louw tegelijkertijd ook een aantal stereotypen: de vrouwen blijven nog altijd standvastig; er zijn nog altijd een heel aantal dappere burgers die bereid zijn om hun leven voor hun volk te offeren; Steyn is beginselvast en de Boerenrepublieken vechten een verbeten strijd met het recht aan hun kant tegen een oppermachtige vijand. Het belangrijkste strijdpunt in het drama betreft het voortbestaan van het Afrikaner volk. Grootvader Visser en President Steyn nemen hierover radicaal verschillende standpunten in. Voor Grootvader Visser bestaat het Afrikaner volk niet; voor President Steyn gaat de oorlog juist over het voortbestaan van

Voortgang. Jaargang 22 287 het Afrikaner volk in vrijheid. Uiteindelijk beseffen zelfs de Boerengeneraals dat verder vechten zinloos is. Ze willen de oorlog beëindigen om het Afrikaner volk te redden: ‘Ons moet ons volk red: wat oorbly van ons volk. Dis nie nou hensoppers wat praat nie’ (77). Alleen Steyn blijft onwrikbaar op de eis van volle vrijheid voor zijn volk staan. Hij neemt dan ook het besluit om Visser te laten terechtstellen. Van Wyk Louw suggereert dat juist deze principiële houding geleid heeft tot de eenwording en vrijmaking van het Afrikaner volk. Het Republiekfeest van 1966 vormt de bevestiging en bekroning daarvan. Het begin was bitter, zoals in Kruger breek die pad oop maar het pluimzaad is uitgewaaid, heeft wortel geschoten en heeft zich vermenigvuldigd. Die pluimsaad waai ver of bitter begin is een oproep tot de Afrikaner om de verdeeldheid en bitterheid van het verleden te vergeten, om de krachten te bundelen en daardoor sterk te zijn: ‘Maar: waar Steyn en De Wet was, het die republiek gelééf! Bestaan! Geleef! 'n Pluimsaad wat gewaai is om te groei’ (66). Het drama is trouwens een vertelling aan de zoon van Jan Visser. Aan hem wordt gezegd dat de Afrikaner altijd de meningsverschillen opzijgezet heeft. Bovendien wordt ook het publiek rechtstreeks betrokken: ‘julle wat ryk en rustig lewe, wéét julle hoe is daar gely vir ons eerste republieke? en kan julle self so ly as dit moet?’ (43). Het is niet verwonderlijk dat Van Wyk Louw zich verontrecht voelde door de kritiek van H.F. Verwoerd op zijn stuk. Zijn drama was bedoeld als loyale ondersteuning: een onthouden van de Anglo-Boerenoorlog en een waarschuwing tegen verdeeldheid. Zijn demythologisering had niet de bedoeling om de nationalistische ideologie te ontmantelen maar juist om ze te bevestigen en te versterken. De negatieve reacties die het drama binnen het nationalistische deel van de Afrikaner gemeenschap teweegbracht, berusten op een verkeerde interpretatie van de inhoud ervan. Ook in Die pluimsaad waai ver of bitter begin ontbreekt een breder historisch perspectief. Vandaar dat President Steyn niet tot een tragisch personage kan uitgroeien. Was zijn beginselvastheid immers de juiste keuze? Was het inderdaad het kiemzaad dat tot de ontvoogding van het Afrikaner volk geleid heeft? Juist de verdere ontwikkeling van het Afrikaner volk had Van Wyk Louw bewust moeten maken van de relativiteit van het standpunt dat Steyn in dit gelegenheidsdrama inneemt. Van Wyk Louw geeft doelbewust een welbepaalde interpretatie aan de Anglo-Boerenoorlog om een nationalistische boodschap over te dragen. Hierin ligt een fundamenteel verschil met de meeste hedendaagse werken over de Anglo-Boerenoorlog. De demythologisering in de recente Afrikaanse literatuur is uitdrukkelijk bedoeld om de nationalistische ideologie volledig te ontkrachten en resoluut af te wijzen. Van Wyk Louw daarentegen doet met zijn drama een oproep om de rangen te sluiten en om beginselvast op te treden want alleen op die manier kunnen de belangen van het Afrikaner volk gediend worden. En dat is nog altijd nodig:

Voortgang. Jaargang 22 288

'n groot tyd toe ons volk gesif is, of gebrei of bo die loutervlamme gelaat brand, maar geen volk het ooit rus van loutervlamme. (9)

Er zijn nogal wat overeenkomsten tussen Die pluimsaad waai ver of bitter begin en Kruger breek die pad oop. Er is dezelfde overgave aan de genade van God, dezelfde moeilijke beslissingen die moeten worden genomen, dezelfde tweedracht, dezelfde beginselvastheid, hetzelfde streven naar het bouwen van een natie, hetzelfde vaste geloof in Goddelijke uitverkiezing. De complexiteit van Die pluimsaad waai ver of bitter begin maakt het echter tot een overtuigender drama. Het kan echter niet beschouwd worden als een ernstige bezinning over de sociale en politieke problemen waarmee Zuid-Afrika in het begin van de zestiger jaren geconfronteerd werd. Daarvoor is het te myopisch gericht op de belangen van het Afrikaner volk. In zijn toespraak tot de Volksraad bij het uitbreken van de oorlog legt Van Wyk Louw President Steyn de volgende woorden in de mond: ‘Ek praat met elkeen in Suid-Afrika, met Engelse ook, met Bruin en Swart: as hierdie mag wat nou dreig om die Afrikaner neer te slaan, finaal gaan wen - as die goud-lus wat oorgegaan het tot moordlus - as daardie mag finaal wen, dan sal elkeen in hierdie land, blank, bruin en swart die slawerny voel toesak. Óns is maar die dyk teen die vloedgolf. Miskien is ons die kind wat aan Molog geoffer word’ (17). Zelfs in 1966 moeten deze woorden, in elk geval buiten de Afrikaner gemeenschap, niet meer geloofwaardig geklonken hebben. In zijn historische drama's belicht Van Wyk Louw verschillende fases uit de Afrikaner geschiedenis om aan te tonen hoe moeilijk het pad naar volkswording is. Ze zijn doelbewuste pogingen om tot dit proces bij te dragen en zijn daardoor op de eerste plaats reflecties over zijn eigen tijd waarin ook de noodzaak tot krachtenbundeling tegen een schare externe en interne vijanden bijzonder sterk gevoeld is. Het gebrek aan nuancering en kritische distantie waarmee het proces van volkswording besproken wordt, maakt deze drama's bijzonder eenzijdig. Is de propagandistische ingesteldheid van Van Wyk Louw ook de reden waarom zijn teksten telkens geïsoleerde perioden uit het verleden behandelen en nooit een breder perspectief aanbieden? Een omvattender Zuid-Afrikaanse en historische invalshoek zou onvermijdelijk tot een andere kijk op volkswording geleid hebben.

5 De volle ontwikkeling van een volk

In twee drama's speelt Van Wyk Louw in op de zelfvoldaanheid in een samenleving die gepaard gaat met het bezit van status en macht. De komedie Koning-Eenoog of nie vir geleerdes is in 1963 uitgegeven. Het drama handelt over Bokkh, een meesterbedrieger en kunstschilder, die in een kleine universiteitsstad een

Voortgang. Jaargang 22 289 schare bewonderende aanhangers vindt. Bokkh buit de zwakke kanten van de mens en vooral zijn verwaandheid tot zijn financiële voordeel uit: ‘... klein skoolgeld vir u akademiese ydelhede, here. Sulke volwasse, vol-in-die-blom kampioen-ydelhede het ek nog nie by... kunstenaars gesien nie. Ek is die aasvoël wat aas op julle ydelheid. My soort sal daar wees solank as jou soort bestaan’ (57). Hij doorziet iedereen en koestert alleen sympathie voor Massie, het nichtje van de rector, die haar eigen ongekunstelde zelf is en blijft. Zij is de enige die geen toneel speelt. Al de andere personages zijn spelers in hun eigen leven geworden en zijn, in tegenstelling tot Bokkh, vergeten dat er ook een ander leven bestaat: ‘eg, uit die hart, 'n héél lewe, nie 'n legkaart nie’ (58). Bokkh is verplicht het hazenpad te kiezen. In de universiteitsstad gaat het leven gewoon verder. Van Wyk Louw drijft de spot met de parvenu's die alleen maar in hun eigen persoontje belangstellen. Hij laat de Afrikaner met zichzelf lachen. Van Wyk Louw schets een aantal karikaturale personages die hij in lachwekkende situaties plaatst. Er is echter te weinig subtiliteit en te weinig intrige zodat Koning-Eenoog of nie vir geleerdes tot een klucht verschraalt. Berei in die woestyn is ook een opdrachtstuk dat in 1968 bij het zogenaamde Fees van die Grond, dat slechts eenmaal plaats had, opgevoerd werd. Het stuk past de bijbelse situatie die in Jesaja beschreven wordt toe op de Afrikaner in Zuid-Afrika. Deze is welstellend en kent vrede. Toch gaat het niet goed met het volk. Een profeet wijst de heerser erop dat er een groot probleem is:

... paleise gebou en nie u land bewaar nie: die land, die erfgoed van u en die lang geslagte. (5)

Naar de vermaningen van de profeet wordt er eerst niet geluisterd. Zijn allegorische gestalten die de zonden van het volk verbeelden: Verwatenheid (verwaandheid), Oordaad, Versekerdheid en Traak-nie (het raakt me niet) worden als oplichters weggehoond totdat Droogte en Hongersnood hun werk beginnen doen. Het volk volgt eerst slaafs zijn leider maar als harde tijden aanbreken neemt de kritiek erg snel toe. Na verloop van tijd beseft de leider de waarheid in de woorden van de profeet dat de relatie tussen mens en natuur helemaal verstoord is:

dié aarde het julle misbruik Nee, nooit eers aan gedink nie! Haar bosse vernietig; haar weiveld laat kaal wei, gierig, deur te veel vee... Kyk, hoe staan Tafelberg kaal: waar is haar geelhoutbos? (32)

Voortgang. Jaargang 22 290

De belofte wordt gemaakt dat alles zal veranderen:

Dan sal ons hierdie land weer hóú soos nooit tevore, nié soos hotelgaste verkeer nie! (35)

Iedereen moet zijn steentje bijdragen tot de nieuwe aanpak. Iedereen draagt zijn verantwoordelijkheid zodat de aarde weer kan worden tot ‘die ewebeeld van die Tuin’ (39). Als zinnespel is Berei in die woestyn niet overtuigend omdat de allegorische figuren niet tot leven komen. Bovendien is de plotse mentaliteitsverandering als gevolg van droogte en hongersnood niet erg geloofwaardig. Dit allegorische drama wordt geplaagd door een overmaat aan bekeringsdrift. Een religieuze argumentatie wordt bovendien geënt op een ecologische, wat niet bijzonder verhelderend is. Van Wyk Louw heeft het uitsluitend over de relatie tussen de boer en de grond die hij bewerkt. De uitputting van de grond is natuurlijk onder andere het resultaat van de droom van Abel in Die eerste voortrek om met kudden schapen wat ‘so wit uitvlek teen die rant’ (33) te boeren. De relatie kolonisatoren en gekoloniseerden, uiteindelijk ook een kwestie van grond en grondbezit, komt helemaal niet ter sprake. Berei in die woestyn getuigt van een ecologisch bewustzijn avant la lettre maar blijft gevangen binnen de grenzen van de leefwereld van de Afrikaner. Wordt in de natuur de Zuid-Afrikaanse werkelijkheid ontvlucht? Hoewel Germanicus (1956) en Dagboek van 'n soldaat (1961) niet over Zuid-Afrika handelen, zijn het ook twee drama's over de verantwoordelijkheid van de machthebbers en van het individu in zijn relatie tot het politieke gezagsapparaat. Zoals in Die dieper reg staan ook in Germanicus daadkracht en leven in gerechtigheid centraal. Germanicus is de anti-held die tot daadloosheid gedoemd is. Wat in Die dieper reg nog veroordeeld wordt als ‘dieper smaad van dadeloosheid’ (14) is voor Germanicus een levenswijze. Waar de voortrekkers in de daad zelf gerechtigheid vonden, is het voor Germanicus onmogelijk om daadkrachtig op te treden ondanks het feit dat hij over het vermogen beschikt om de wereld tot een betere plaats te maken zoals Clemens aanduidt:

maar skielik was ek vry: ek het gevoel hier is 'n meester, leier vir die wêreld, hier kan ek volg en sonder slaaf te voel. Ek het gemeen dat hy sou Caesar word en Rome en die aarde nuut maak, skoon en heerlik - en dat ek ook mens kan word (78)

Germanicus doet echter niets. Hij wordt verlamd door de complexiteit en de relativiteit van alles. Er bestaan voor hem geen absolute zekerheden meer en

Voortgang. Jaargang 22 291 alle beschavingen hebben hun verdiensten. De term barbaars is ook niet inherent verbonden aan een bepaalde groep, ze duidt eerder op een geestesgesteldheid, een gedragsvorm. Het is bovendien niet eens zeker dat de Romeinse samenleving zal blijven bestaan. Ze zal waarschijnlijk vervallen en verdwijnen. Deze opvatting over de tijdelijkheid van een volk staat diametraal tegenover de belofte van het eeuwige voortbestaan van een volk in Die dieper reg. Germanicus beseft dat het rijk van Rome op fundamenten van klei gebouwd is, op ‘die haat en bitterheid van ons volke, slawe’ (80). Hij is er zich van bewust dat Rome hierdoor ondergraven wordt en op de lange duur zal moeten instorten:

dié slawe hier, dis mense, Caesar, dapper en eenvoudig; só moes ek duisende uit Germanië bring. Wat maak ons van hulle? gee 'n orde, 'n rus wat al die ruimte, al die menslikheid omknel. Is daar geen uitkom-kans? moet ons net moor? totdat húl aan ons kele gryp? en dán moord stel teen haat, verskrikking teen die skrik? slaan tot hulle steier, neerslaan dié wat steier? self in die bloedige sirkel wentel, óm en óm; en nêrens mens-word: óns nie, húl nie - ons met ons trots nie, hul nie met hul haat... (81)

Zou Van Wyk Louw de draagwijdte van deze woorden beseft hebben? Om het ideaal van menselijkheid te bereiken, is er echter een daadkrachtige leider nodig die een menswaardige samenleving tot stand wil brengen. Germanicus is een drama over de politieke verantwoordelijkheid van de heerser en over de fundamenten waarop samenlevingen gebouwd moeten worden. Tegenover de donkere visie van Tiberius die de domme en wilde mensheid met wreedheid en geweld wil onderdrukken om zo een tijdelijke vorm van orde te verwezenlijken, plaatst Germanicus de helderheid die vrijheid en menselijkheid inhoudt. Tiberius handelt uit vrees om zijn macht te verliezen. Germanicus heeft geen vrees omdat hij niet naar macht streeft. Hij weigert echter om in opstand te komen omdat niets eenduidig is:

Maar áls is ingewikkeld; selfs die daad is nie, soos jy meen, enkeld; en die denk sit knoop aan knoop gekoek. (100)

De helderheid waarvan Germanicus de verpersoonlijking is, kan slechts ideëel of artistiek zijn. Zodra de mens tot de daad overgaat, wordt corruptie van het ideaal onvermijdelijk.

Voortgang. Jaargang 22 292

Germanicus treedt, ondanks het grote verschil in vormgeving, rechtstreeks in dialoog met Die dieper reg. Van Wyk Louw lijkt zijn eigen vroegere standpunt te herroepen om bij monde van Germanicus een leven in gerechtigheid voorop te stellen. Hoewel het hier om een historisch drama over de Romeinse tijd handelt, verwijst Germanicus naar de eigentijdse problematiek van Zuid-Afrika. Germanicus geeft aan de leider een centrale rol in de totstandkoming van een rechtvaardige samenleving en neemt de inherente gerechtigheid van de zuivere daad niet meer als absoluut uitgangspunt. De verschillende interpretaties die aan het begrip ‘Romein’ gegeven worden, sluiten hierbij aan. Er is het oud-Romeinse ideaal en de nieuwe invulling ervan. De vroegere republiek was een staat van vrijheid, trots, plichtsbewustzijn en eerbaarheid. Onder de keizers hebben de Romeinen zich echter tot kruideniers ontwikkeld. Ze zijn zacht en week geworden en hebben hun trots verloren. De meeste Romeinen hebben uit vrees of winstbejag een uiterst pragmatische houding aangenomen. De oude idealen moeten weer in eer hersteld worden. Maar er zijn erg weinig Romeinen die nog in deze idealen geloven. Is het te vergezocht om deze stellingen ook op de Afrikaner van toepassing te maken? Was de keuze tussen pragmatisch optreden om de overleving van het Afrikaner volk te verzekeren aan de ene kant en de heldere handeling aan de andere ook niet de uitdaging voor de Afrikaner doorheen de hele twintigste eeuw? Het is duidelijk dat Van Wyk Louw door de herhaalde verwijzingen naar ‘Romeinen’ deze taak ziet als opdracht voor het volk. Het is het volk dat onder de leiding van een verlichte heerser de weg naar gerechtigheid moet bewandelen. Het nationalistische ideaal wordt niet langer als absoluut gesteld maar omgebogen tot een groter streven. Het verschil met Die dieper reg kan niet groter zijn. Germanicus is een ideeëndrama waarin Germanicus aan zichzelf getrouw blijft. Hij treedt consequent, tot de dood toe, op. De spankracht van het drama is gelegen in de botsing van standpunten, in de genuanceerde weergave van onverzoenbare visies over de samenleving en in de aanduiding van de verantwoordelijkheid van de machthebbers. Het drama levert daardoor indirect commentaar op het politieke optreden van de Afrikaner in een Zuid-Afrikaanse context. Het plaatst de Afrikaner voor zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid maar ontkracht tegelijkertijd de mogelijkheid tot daadwerkelijk optreden. Als elke daad door bezoedeling aangetast wordt, is daadloosheid de enige eerbare optie. Het is futiel om iets te proberen veranderen. Germanicus lijkt daardoor te berusten in de politieke status-quo. Het drama schetst een erg pessimistisch beeld van de mens, van het leven en van het vermogen van de machthebbers om een menswaardiger maatschappij tot stand te brengen. Het luisterspel Dagboek van 'n soldaat kan als een tegenhanger van Germanicus beschouwd worden. Het is een opdrachtstuk dat op 4 augustus 1961 door de Zuid-Afrikaanse radio uitgezonden is. De hoofdfiguur is kapitein Gerardo de

Voortgang. Jaargang 22 293

Torres. Hij houdt een dagboek bij over zijn betrokkenheid bij de poging om zijn geboorteland uit de greep van de dictator Lobos te bevrijden. Gerardo maakt deel uit van de verzetsmachten. De opstand is ingegeven door idealisme namelijk om de bevolking geluk en vrijheid te brengen: ‘Die geluk van hierdie taak is byna groter as wat ek kan dra. Láát hulle bomme gooi! Ons sal die harte, die mense wen, en dáárná hulle bomme vernietig!’ (4). De opmars van het bevrijdingsleger wordt echter gestuit. Het bevrijdingsleger wordt omsingeld in de havenstad Vera Cruz waar de situatie al hoe desperater wordt. Gerardo beschouwt zichzelf als schoon. Het bevrijdingsleger voert geen propagandaslag. Lobos daarentegen heeft zijn macht verkregen door geweld, loze beloften en leugens. Generaal Antonio Alonso, de opperbevelhebber van de bevrijdingstroepen begint echter, onder druk van Lobos, meer en meer als een dictator op te treden. Zo gijzelt hij verdachte inwoners van Vera Cruz die hij laat terechtstellen als tegenreactie op het geweld van Lobos. Gerardo is het niet met hem eens, laat zijn protest ook horen maar voert toch zijn bevelen uit, hoewel hij beseft dat het bevrijdingsleger even onaanvaardbaar dreigt op te treden als Lobos. Alonso windt er geen doekjes om. Gerardo moet zijn bevelen uitvoeren: ‘Ons is in 'n krisis. In 'n krisis moet elkeen sy eie gevoelens laat vaar en moet elkeen die bevel volg van die man wat die leiding het en die verantwoordelikheid dra’ (35). Na de dood van zijn vader, die de leider van de verzetsbeweging was, en de bekentenis van Maria dat ze een verhouding met hem had, raakt Gerardo ook in de ban van het geweld. Onder de invloed van Maria komt hij echter weer tot inkeer. Maria is een katholiek meisje - ze wil zelfs non worden - waarop Gerardo verliefd is. Ze gelooft in God en in de waarde van het gebed: ‘Maar dis tog eenvoudig: ons moet aan God glo, nie aan onsself nie - wat feilbare en sondige mense is’ (25). Ze is ervan overtuigd dat het individu de wereld kan verbeteren. Men moet slechts aan God gehoorzaam zijn: ‘Net God kan sê: jy moet aan My gehoorsaam wees, wát ook al’ (32). Ze wijst er verder op dat er iets moet worden gedaan: ‘Dit is dit juis: ons moet doen’ (43). In de daad werkt God door de mens. Maria zelf neemt het initiatief door voor het vuurpeloton te gaan staan om op deze manier te proberen onschuldige levens te redden. Ze wordt doodgeschoten. Als Gerardo dit verneemt, verandert zijn leven: ‘Klaar is die haat. Klaar is alles wat nie liefde is nie’ (50). Vanuit deze nieuwe overtuiging rebelleert hij een tweede keer. Alonso wordt doodgeschoten. Gerardo is nu klaar om de strijd met Lobos aan te gaan: ‘Lobos ek hóór jou. Nou kan ek veg - nou dat ons weer skoon staan. Vir 'n saak wat skoon is, kan ek alles verduur, alles waag, alles gee. Maria!’ (57). In dit luisterspel pleit Van Wyk Louw voor keuzes die op een christelijke leest geschoeid zijn. Het doel kan de middelen niet heiligen. De daden van de mens moeten tegen de wil van God afgewogen worden. Alleen door een

Voortgang. Jaargang 22 294 ethisch verantwoord optreden kan het gewenste resultaat bereikt worden. Onrecht kan niet door ander onrecht ongedaan gemaakt worden anders raakt men even corrupt als de machten die men bestrijdt. Dit geldt op de eerste plaats voor de politieke machthebbers. Het is hun verantwoordelijkheid om aan elke mens zijn recht op een menswaardig bestaan, op vrijheid en geluk te geven. Dagboek van 'n soldaat is een aanklacht tegen machtsmisbruik en tegen de middelen waarvan machthebbers zich bedienen om een machtspositie te bereiken en in stand te houden: propaganda, leugens, valse beloften, nationalistische retoriek, geweld. In Dagboek van 'n soldaat weerklinken duidelijke echo's van Germancius. Waar Germanicus echter aanduidt dat elke vorm van macht noodzakelijkerwijs corrupt is en zuiverheid slechts behouden kan worden door geen macht na te streven en niet in opstand te komen, pleit Dagboek van 'n soldaat voor daadwerkelijk optreden. Alleen door betrokkenheid en inzet kan de wereld verbeterd worden, zelfs al betekent dit dat men zich moet verzetten tegen het wettelijke gezag. De heerser en de humanist worden in Dagboek van 'n soldaat verenigd. Heeft Van Wyk Louw met dit drama gereageerd op de politieke ontwikkelingen in het begin van de jaren zestig? Heeft hij het duidelijk willen maken dat de Afrikaner politiekers zich bewust moeten zijn van hun morele en maarschappelijke verantwoordelijkheid? Dat Dagboek van 'n soldaat, hoewel het hier gaat om een strijd tussen volksgenoten, handelt over de opstand tegen een dictator, krijgt in het licht van de zwarte verzetstrijd tegen het apartheidsregime een sterke ironische inslag. Heeft Van Wyk Louw de implicaties van de teneur van zijn luisterspel beseft? Is het toevallig dat precies de dramatische werken waarin de ethische problematiek het duidelijkst aan de orde is, juist niet in een Zuid-Afrikaanse context ingebed zijn? Die held verschijnt in 1962. Het handelt over een episode tijdens de Tweede Wereldoorlog. Louis Girod, een inbreker, wordt door de Duitsers op verdenking van deelname aan de verzetsstrijd in hechtenis genomen. Girod bekent dat hij tot het verzet behoort, hoewel dat een leugen is, en wordt ter dood veroordeeld. In de ogen van zijn vrouw groeit hij uit tot een held die tegen de bezetter gevochten heeft voor de vrijheid van Frankrijk. Girod besluit om te sterven om op deze manier een toekomst aan zijn kinderen te geven: met een inbreker als vader kunnen ze alleen maar uitvaagsel worden. Hij offert zichzelf op voor zijn gezin. Door zijn dood wordt hij voor heel Frankrijk een verzetsheld. De problematiek die in de inleiding ter sprake komt namelijk dat Girod lijdt aan ‘'n siekte van ons land en van ons eeu, 'n siekte waaraan ons almal siek is’ (1), wat waarschijnlijk duidt op de stereotypering van mensen waardoor ze geen kansen meer krijgen en de vraag naar de noodzaak van huldigingen: ‘Moet ons aanhou met huldig, elke jaar, elke dag, sodat ons ons eie hart kan ondersoek na wat heldhaftigheid of die waan, die dwaasheid is?’ (1) worden echter niet verder uitgewerkt. De intrige en de uitbeelding van de personages zijn onovertuigend

Voortgang. Jaargang 22 295 en de centrale stelling van het luisterspel helemaal onduidelijk. De verteller besluit als volgt: ‘Die heldedom, so lyk dit my, is, soos van die heiligheid gesê word: 'n vreemde ingewikkelde ding. As ons trou is... Wááraan is ons trou? Of maak dit saak?’ (39). Heeft Girod door zich op te offeren voor zijn gezin genoeg gedaan om een echte held te worden? Wat is het verband tussen zijn besluit en de nationalistische interpretatie ervan? De dokter die hem in zijn laatste uren bijgestaan heeft, sluit zich, geïnspireerd door de opoffering van Girod, bij de verzetsbeweging aan. Girod figureert voor hem als voorbeeld van iemand die bereid is zijn leven voor zijn medemens te geven. Ook deze episode uit de Tweede Wereldoorlog wordt niet binnen een grotere historische context gesitueerd. Die held wordt daardoor tot een abstracte bezinning over het heldendom. De conclusie blijft echter onduidelijk en problematisch. De verhaalontwikkeling is erg ongeloofwaardig en de patriottische interpretatie van de terechtstelling van Girod wordt niet expliciet geïroniseerd. Als gevolg hiervan is er geen kritische bezinning over helden en heldendom. De discussie wordt ook niet opengetrokken naar de geschiedenis van Zuid-Afrika die toch ook een hele schare helden opgeleverd heeft. De hoofdfiguren uit Lewenslyn en Asterion vertonen sterke overeenkomsten met de absolute heersersfiguren uit de andere drama's van Van Wyk Louw in hun uitdagende ongenaakbaarheid die niets of niemand ontziet. Lewenslyn is een ‘elckerlyck’ drama over de verwachtingen van de mens over het leven. Esme wil het hoogste bereiken. Zij is niet tevreden met het alledaagse. Ze wil absoluut leven. Om dit te bereiken maakt ze alles en iedereen aan haar wil ondergeschikt. Ze wil ook dat mensen volledig aan haar toegewijd zijn. Als dat niet het geval is, drijft ze hen in de dood. Ze is volslagen gewetenloos. Als de andere bewoners van haar circuswereld haar in de steek laten, heeft ze geen ander optie dan om zelfmoord te plegen. Lewenslyn is een drama over menselijke verzuchtingen die niet vervuld kunnen worden: ‘Ek wou skoon, hoog, ek wou rein, ek wou heilig gelewe het. Nie só eindig... nie so, so verskriklik in die niks en die wrok eindig nie!’ (11). Lewenslyn is ook een drama over het onvermogen van de mens om wezenlijk te veranderen. Zijn levenslijn ligt onherroepelijk vast. Lewenslyn geeft aan dat er niet iets zoals een vrije wil bestaat: ‘Ken jy die ou grap van die man wat gesê het: Aai, die diere het tog goeie name, regte name gekry; kyk, 'n buffel is mos sommer 'n buffel; en 'n vark is mos sommer 'n vark; en 'n wielewaal is 'n wielewaal... en 'n koester is sommer niks anders as 'n koester nie; en 'n elsbek: is hy nou iets anders as 'n elsbek? Heerlike gedagte. Al begryp niemand niks nie’ (39). Deze voorstelling van zaken gaat lijnrecht in tegen Dagboek van 'n soldaat waarin Maria door haar geloof volledig vrij is. Asterion is een libretto voor een radiosymfonische opera. In de ‘Opsomming van die verhaal’ schetst de schrijver de inhoud ervan. De kern is de onvergenoegdheid van de prinses en haar hofhouding met hun eentonige, vervelende

Voortgang. Jaargang 22 296 levens. Op hun verzoek voor een nieuw wonder schept de oude magiër een homunculus, een nieuw magiër, die zichzelf als volmaakt beschouwt en de hele wereld perfect wil maken. Hij wil een god zijn. De prinses beseft uiteindelijk dat de nieuwe magiër het leven zelf onmogelijk maakt en dus dat hij moet verdwijnen. Volmaaktheid is onleefbaar en het magische is eigenlijk het leven en de mens zelf:

Nou neem ek dit aan: die bitterheid: wisselvalligheid en snel vergaan. (59)

De opera is overladen met symboliek en symbolische personages. Het resultaat is een bloedloos ideeëndrama. In de figuur van Asterion geeft Van Wyk Louw nogmaals gestalte aan het type heersersfiguur dat voor niets en niemand ontzag heeft. Hij onderwerpt iedereen aan zijn wil. Zijn tegenstanders zijn personages die de beperkingen van het mens-zijn als het wezenskenmerk van het leven aanvaarden.

6 Volk en samenleving

Ook Die val van 'n regvaardige man houdt geen verband met de geschiedenis van de Afrikaner. Maar door de aandacht voor de problematiek van recht en gerechtigheid sluit dit luisterspel rechtstreeks aan bij de reeds besproken dramatische teksten. Het illustreert bovendien wat het fundamentele probleem met het dramatische werk van N.P. Van Wyk Louw is, namelijk een gebrek aan rechtlijnigheid gekoppeld aan vaagheid. Die val van 'n regvaardige man heeft een heel hoog Dias gehalte. De hoofdfiguur is een man wiens dochtertje van negen verkracht en vermoord is. Als de rechtbank de beschuldigde bij gebrek aan bewijzen vrijspreekt, schiet de Vader de aangeklaagde dood om toch gerechtigheid te laten zegevieren. Hij wordt voor zijn wandaad veroordeeld. In de gevangeniscel verneemt hij dat de ware dader in hechtenis genomen is. De schok dat hij verkeerd was, laat hem beseffen dat hij een zondig mens is: ‘hierdie klein sel: dit is die juiste maat van my vryheid: so klein is ek. Die Here het dit pasklaar gemaak vir my: dit pas my soos 'n goeie pak. Hy wou my nederig maak: vol vrees vir Hom, 'n eenvoudige van gees, 'n wurm voor Sy Aangesig’ (40). De Vader is, zoals Dias, vernederd omdat hij God wou zijn. Hij komt tot inzicht en geeft zichzelf helemaal aan God over in tegenstelling tot de ware schuldige die zich boven alles verheven voelt. Maar wat is de boodschap van dit luisterspel? Dat een goed mens niet het recht in eigen handen mag nemen en maar op de rechtbank moet vertrouwen? Dat de mens zichzelf als een zondaar moet beschouwen: ‘ek was die eerste sondaar wat ek na moes gesoek het’ (39)? Dat verootmoediging voor God alles

Voortgang. Jaargang 22 297 ten goede keert? Dat er goede mensen zijn, namelijk zij die God erkennen, en slechte, zij die zoals God zelf willen zijn? Dat de mens niet kan weten wat recht en gerechtigheid is? Dat God aan de mens slechts een beperkte mate van vrijheid mag geven? De Vader, hoewel hij niet helemaal onbesproken is, heeft een daad gesteld waarvan hij dacht dat het een daad van gerechtigheid was. De erkenning door de echte schuldige maakt deze daad echter tot een onrecht. Zou zonder de schuldbekentenis van de dader de daad van de Vader gerechtvaardigd zijn? De titel lijkt dat in elk geval te suggereren. Moest de Vader zich niet neergelegd hebben bij de uitspraak van de rechtbank? Doemt de erkenning van het beperkte inzicht van de mens het individu tot daadloosheid? Hoe weet de mens wat de wil van God is? Dit luisterspel roept meer vragen dan antwoorden op. Het wijst op een volstrekte onduidelijkheid in de verwoording van de problematiek. Wat voor Die val van 'n regvaardig man geldt, is van toepassing op het hele dramatische oeuvre van Van Wyk Louw. Steeds rijzen er een heel aantal vragen waarop geen afdoende antwoorden gegeven worden. Waarom bijvoorbeeld zijn de voortrekkers, Paul Kruger, President Steyn, Abel en kapitein Gerardo juist? Waarom zijn Dias en de Vader verkeerd. Is het alleen maar omdat de eersten zich als zondige mensen overgeven aan de genade van God? Kan iemands geloof zijn daden goedmaken? Heeft de geschiedenis dan niet de daden van de voortrekkers, van Paul Kruger, van President Steyn en van Abel als problematisch of zelfs als verkeerd bewezen? Is het niet juist omdat Van Wyk Louw ze uit hun breder historisch verband gelicht heeft dat ze een zelfrechtvaardigende onaantastbaarheid krijgen? Van Wyk Louw geeft, naar gelang van de situatie, telkens een ander antwoord op de vraag hoe een volk of een individu in recht en gerechtigheid kan leven. Hij houdt het ideaalbeeld voor van een schone, rechtvaardige en menselijke wereld waarin een volk tot volle ontwikkeling kan komen en het individu van vrijheid en geluk kan genieten. Hij neemt echter geen duidelijk geformuleerd en principieel moreel-ethisch standpunt in aangaande de vraag hoe om deze ideale wereld te realiseren. Van Wyk Louw geeft wel aan dat de mens zijn vertrouwen in God moet stellen maar dit leidt in verschillende situaties tot andere antwoorden. Als gevolg hiervan worden de dramatische teksten van Van Wyk Louw niet door een eenheid van visie samengesnoerd. Ze fungeren duidelijk als afzonderlijke teksten. Het is eerst uit de vergelijking tussen de drama's dat de onduidelijkheden, inconsequenties en tegenspraken zich opdringen. In de dramatische teksten zelf is deze problematiek nauwelijks of niet aan de orde. Meestal bieden ze pasklare maar ook uiterst vage antwoorden op ingewikkelde problemen. De oplossingen die aangereikt worden, krijgen een absolute waarde. Voor nuancering is er geen plaats. Hierdoor krijgen de meeste teksten een propagandistische inslag.

Voortgang. Jaargang 22 298

De personages worden niet door twijfel overmand; ze zijn vast overtuigd van hun gelijk. Zelfs Germanicus is standvastig in zijn passiviteit. Van Wyk Louws dramatische werken beelden geen mensen uit die door morele of andere dilemma's geplaagd worden. Hierdoor schieten ze fundamenteel als drama's tekort. Er is geen intern conflict dat spankracht geeft, alleen externe obstakels die moeten worden overwonnen, iets wat gewoonlijk zonder al te veel problemen gebeurt. De drama's kennen geen ontwikkeling alleen een afloop. Dat is in elk geval zo in de teksten die over de hindernissen op de weg naar volk-zijn handelen. De uitkomst is telkens uiterst voorspelbaar. Deze drama's zijn dragers van Van Wyk Louws nationalistische overtuiging waarop hij zichzelf steeds beroept, ook na zijn uitval met H.F. Verwoerd: ‘As iemand sê ek is 'n vrot skrywer, haal ek my skouers op - wie is ek om te oordeel? Maar as my Afrikanerskap in twyfel getrek word, kan dit nog seer maak, bitter seer... As gevra word om jonger digters wat eg nasionaal sing, kan een maklik sê: “Wat het gebeur met Van Wyk Louw, wat dit al dertig jaar probeer doen?”’ (Steyn II 1998:1046). Juist omwille van het maatschappelijke en politieke activisme van Van Wyk Louw is het verwonderlijk dat hij niet vasthoudt aan een vaste ethisch-morele code. De wisselende standpunten die hij inneemt hebben te maken met zijn nationalistische overtuiging. Volkswording is dan de finale toetssteen, niet de eis van ethisch-moreel optreden. Dit verklaart waarom Van Wyk Louw geen oog heeft voor de interne contradicties in zijn teksten: de opponerende partijen die zich op God beroepen om hun gelijk te behalen. Hij kiest steeds de kant van de krachten die volkswording in de hand werken. Het recht op volk-zijn valt voor Van Wyk Louw samen met een dieper recht zodat er in zijn ogen in feite geen breuk ontstaat tussen de eis tot ethisch verantwoord optreden en het streven naar volkswording. Toch wordt in Germanicus en in Dagboek van 'n soldaat de problematiek van ethisch verantwoord optreden centraal gesteld en losgekoppeld van een nationalistisch streven. Beide teksten geven totaal tegengestelde antwoorden op de vraag of de mens ethisch verantwoord kan of moet optreden. De dramatische teksten van Van Wyk Louw houden aan het Afrikaner volk een spiegel voor. Ze wijzen voortdurend op de moeilijkheden op de weg naar volkswording. Zijn dramatisch werk is geschreven vanuit een nationalistisch perspectief over thema's die alleen voor de Afrikaner gemeenschap relevant zijn. Dikwijls speelt de handeling zich op een abstract vlak af, of is ze gesitueerd op een andere plaats en tijd. De antwoorden die aangereikt worden zijn vaag, dubbelzinnig en soms tegenstrijdig. De drama's van Van Wyk Louw handelen nooit rechtstreeks over de acute maatschappelijke problemen van zijn tijd, zoals de rassenverhoudingen of de democratische rechten van de andere bevolkingsgroepen. Toch zijn er aanzetten tot kritische reflectie door de aandacht voor vraagstukken rond recht en gerechtigheid. De kritiek die er is wordt erg voorzichtig geformuleerd, blijft erg omfloerst en wordt nooit op de Afrikaner poli-

Voortgang. Jaargang 22 299 tiek van zijn tijd van toepassing gemaakt. Van Wyk Louw tast de grenzen van het Afrikaner nationalisme af zonder ze te doorbreken of te overstijgen. Voor de catastrofale gevolgen van de apartheidspolitiek voor de andere bevolkingsgroepen heeft hij geen oog. Dat de opdracht van een bestaan in recht en gerechtigheid niet mag beperkt blijven tot het eigen volk, maar consequent toegepast moet worden over het hele kleurenspectrum van de Zuid-Afrikaanse samenleving is in zijn dramatische teksten niet aan de orde. Het is uiterst ironisch dat waar Van Wyk Louw verzet en opstand tegen het onrecht dat een volk aangedaan wordt als een recht beschouwt, hij dit in zijn drama's enkel op het Afrikaner volk toepast. Juist omdat het dramatische werk van Van Wyk Louw inzoemt op de maatschappelijke en politieke verantwoordelijkheid van de machthebber en op de relatie van het individu met de gezagsinstanties is het haast onbegrijpelijk dat hij de bredere Zuid-Afrikaanse samenleving en specifiek de verhouding van de Afrikaner met de andere bevolkingsgroepen niet in zijn drama's betrekt. Het lijkt alsof de nationalistische sympathieën van Van Wyk Louw hem blind gemaakt hebben voor de grotere Zuid-Afrikaanse realiteit. Of was deze problematiek te delicaat om in alle openheid binnen de Afrikaner gemeenschap behandeld te worden? De politieke terughoudendheid, de beperking van de focus tot hoofdzakelijk de Afrikaner gemeenschap, de inhoudelijke vaagheid, de onaanvaardbare standpunten, de afwezigheid van een coherente visie, het gebrek aan interne dynamiek, het ontbreken van spankracht, de dikwijls onbevredigende opbouw en de symbolisch-abstracte vormgeving leiden ertoe dat het dramatische werk van N.P. van Wyk Louw erg verouderd aandoet en haast onopvoerbaar geworden is. De literaire verdiensten van Van Wyk Louw liggen definitief niet in zijn dramatische oeuvre.

Bibliografie

Louw, N.P. van Wyk. 1938. Die dieper reg. Kaapstad: Nasionale Pers. Louw, N.P. van Wyk. 1952. Dias. Kaapstad: Tafelberg. Louw, N.P. van Wyk. 1956. Germanicus. Kaapstad: Nasionale Boekhandel. Louw, N.P. van Wyk. 1961. Dagboek van 'n soldaat. Johannesburg: Afrikaanse Pers-Boekhandel. Louw, N.P. van Wyk. 1962. Die held. Johannesburg: Afrikaanse Pers. Louw, N.P. van Wyk. 1963. Koning-Eenoog of nie vir geleerdes. Kaapstad: Nasionale Boekhandel. Louw, N.P. van Wyk. 1965. Asterion. Kaapstad: Human & Rousseau. Louw, N.P. van Wyk. 1966. Kruger breek die pad oop. Kaapstad: Human & Rousseau. Louw, N.P. van Wyk. 1966. Die vonnis. In Kruger breek die pad oop. Kaapstad: Human & Rousseau.

Voortgang. Jaargang 22 300

Louw, N.P. van Wyk. 1966. ‘Die eerste voortrek’. In Kruger breek die pad oop. Kaapstad: Human & Rousseau. Louw, N.P. van Wyk. 1968. Berei in die woestyn. Kaapstad: Nasionale Boekhandel. Louw, N.P. van Wyk. 1971. Lewenslyn. Kaapstad: Human & Rousseau. Louw, N.P. van Wyk. 1972. Die pluimsaad waai ver of bitter begin. Kaapstad: Human & Rousseau. Louw, N.P. van Wyk. 1974. Blomme vir die winter. Kaapstad: Human & Rousseau. Louw, N.P. van Wyk. 1976. Die val van 'n regvaardige man. Kaapstad: Human & Rousseau. Olivier, Gerrit. 1998. ‘N.P. van Wyk Louw (1906-1970)’. In Van Coller H.P. (red.). Perspektief & Profiel. Pretoria: J.L. van Schaik. Steyn, J.C. 1998. Van Wyk Louw: 'n Lewensverhaal. Kaapstad: Tafelberg.

Voortgang. Jaargang 22 301

Woord Vermoord Ethiek en invalshoek bij Gerrit Krol Sofie Gielis

Abstract - Gerrit Krol wrote a number of books on crime and punishment. The following article uses three of these titles (Maurits en de feiten, Voor wie kwaad wil and De vitalist) as a starting point for a view on value representation in fiction. This article focuses on three modes of representation the text has at its disposal - the explicit and implicit positions of characters and narrator, the imagery and intertextual allusions - and to what extend a reader constructs the ideology of a given text.

Met Gerrit Krols debuut De rokken van Joy Scheepmaker (1962) kwam een stroom publicaties op gang. Krol heeft momenteel meer dan 40 titels - romans, essays en poëzie - op zijn naam staan en dat aantal neemt nog steeds toe. Tussen die titels zit een aantal werken waarin Krol de thema's moord en straf aankaart.1. Drie van die boeken, twee romans en een essay, gebruik ik hier als uitgangspunt voor een verkenning van literaire vormen van waarderepresentatie. In Maurits en de feiten, een roman uit 1986, wordt een jonge vrouw vermoord. Hoofdpersonage Maurits is de hoofdverdachte. Gaandeweg komt een incestueuze relatie met zijn stiefmoeder Zwaan aan het licht. Uiteindelijk lijkt Zwaan de moord te hebben gepleegd, Maurits is medeplichtig tegen wil en dank. De vitalist (2000) vertelt een gelijkaardig verhaal over moord en verdenking. Er zijn zes personages: drie mannen, drie vrouwen. Barbara heeft een relatie met Felix, Johan is getrouwd met Roetie, George met Eefje. Johan vermoordt Barbara, de anderen oordelen van op de zijlijn. Voor wie kwaad wil (1990), het essay, is ‘een bespiegeling over de doodstraf’. Krol verdedigt hier niet een bepaald standpunt, maar zijn persoonlijke overtuiging schemert door in de manier waarop hij argumenten weergeeft. Zo vermeldt hij de argumenten van Amnesty International tegen de doodstraf, maar merkt op dat diezelfde argumenten gebruikt kunnen worden tegen vrijheidsstraffen in het algemeen. Vaak echoën romans en essay elkaar. Bijvoorbeeld over het geweten als spiegel. In Voor wie kwaad wil wordt het geweten gedefinieerd als ‘het weten van de mensen om hem heen, in hem vertegenwoordigd.’ (VWKW p 10) De vitalist beaamt dat: ‘Wat het leven moeilijk maakt, voor een mens, dat zijn de anderen. Die vormen, zo bedacht Johan, met z'n allen een reuzegrote spiegel. In de ander zie je jezelf het beste, zo is het nu eenmaal.’ (DV p18) En in Maurits en de feiten klinkt het: ‘In principe heeft een mens alle andere mensen in zich. Hij is vrij te zijn wie hij wil. Maar het zijn de anderen die hem beperkingen opleggen en hem maken tot wie hij is. Maar aangezien een mens in staat is zichzelf te zien als een ander, is hij zelf een van degenen die bepalen wie hij is.’ (MEDF

Voortgang. Jaargang 22 302 p47) Maar dat betekent niet dat de drie boeken dezelfde waarden weergeven. Hoewel ze alledrie geschreven zijn door Gerrit Krol, bevat elk van deze boeken een andere ideologie. Dit artikel wil niet analyseren welke ideologie dat is, wel hoe die ideologie wordt verwerkt.

Vincent Jouve onderscheidt in Poétique des valeurs (2001) in grote lijnen twee vormen van ‘mise en texte’ (2001: 8) van waarden: ofwel neemt de tekst extratekstuele normen over, ofwel presenteert hij zelf afwijkende, intratekstuele normen. Als een tekst zich niet expliciet verzet tegen de ‘valeurs préexistantes’ (2001: 18) worden extratekstuele normen als vanzelfsprekend aanvaard. Philippe Hamon, geciteerd door Jouve, noemt vier thema's waarrond cultureel gebonden, extratekstuele waardeoordelen zich manifesteren: de blik, taal, werk en ethiek. In De vitalist wordt gekeken en gezien. De blik wordt hier verbonden met verbergen, met dingen die het daglicht niet mogen zien. George en Roetie worden gezien ondanks hun pogingen hun overspelige relatie te verbergen. Johan ziet dingen die voor anderen onzichtbaar zijn: hij praat met Barbara hoewel die dood is en krijgt bezoekjes van een god die Nederik heet, ‘hetgeen betekent: ongezien met u.’ (DV p55) Vaak gaat het om een combinatie van twee of meer van de vier elementen. In Maurits en de feiten hangt de blik samen met het werk. Maurits wordt voortdurend bekeken: door medegevangen, door zichzelf, maar vooral door zijn ondervragers. Maar de blikken zien wat ze willen zien: ‘Het zijn de toeschouwers die bepalen welk masker je draagt.’ (MEDF p79) Het werk van de ondervragers is nutteloos, want ze zijn niet in staat de waarheid te achterhalen. Voor wie kwaad wil legt een verband tussen de blik en ethiek. Wie kwaad wil ziet de wereld als door een telescoop en heeft oogkleppen op (VWKW p32 & p9), het blikveld van een psychopaat is niet breder ‘dan de kier van een deur’ (VWKW p31). In De vitalist is er een verband tussen taal en ethiek. Rechtspraak is een kwestie van retoriek. De moord wordt niet veroordeeld en de moordenaar wordt niet verstoten. Meer zelfs: het is het streven naar rechtvaardigheid dat ervoor zorgt dat de moordenaar ongestraft blijft. ‘Als je rechtvaardigheid nastreeft, streef je gelijkheid na. Dan zul je erop toezien dat de weegschaal horizontaal staat. Wettig en overtuigend. Een bewijs is wettig als het voldoet aan alle formele eisen die je aan een bewijs mag stellen, geen fouten hebt gemaakt, en overtuigend is een bewijs als je er zelf ook in gelooft. Een bewijs is een samenspel van waarheid, logica en retorica, een wedstrijd die geen van de drie mag verliezen.’ (DV p104) Dat morele problemen vaak een kwestie van taal zijn wordt ook duidelijk in Voor wie kwaad wil. Krol haalt daar de Hongaarse schrijver Konrád aan die voorstelt om mensen niet in te delen in goed en slecht, maar in rijp en onrijp. ‘Daarmee zouden we de polariteit die ons morele denken splijt hebben vervangen door een glijdende schaal, die ruimte geeft voor het inzicht dat alles in aanleg goed is.’ (VWKW p20)

Voortgang. Jaargang 22 303

1.

Een eerste, voor de hand liggende manier om het waardesysteem van een tekst te achterhalen, is door aandacht te besteden aan wat Vincent Jouve les pointsvaleurs noemt: ‘la manifestation des valeurs au niveau local. Si le narrateur intervient dans l'évaluation globale, les différents personnages d'un récit véhiculent des univers axiologiques qui leur sont propres et qui ne sont pas nécessairement conformes à la vision du narrateur.’2. Jouve maakt hier een onderscheid tussen uitspraken, gedachten en daden. Omdat gedachten van personages slechts door woorden, als innerlijke uitspraken kunnen worden uitgedrukt3, rekent Jouve ze tot dezelfde categorie als de uitspraken. Door uitspraken en acties van personages tegen elkaar af te wegen, krijgen we een idee van het wereldbeeld van die personages. In de besproken romans van Gerrit Krol is de tegenstelling tussen woorden en daden een terugkerend thema. In Maurits en de feiten zijn feiten belangrijker dan intenties.

Wat interessant is, is wat hij gedaan heeft, niet wat hij gedacht heeft. Wat heeft hij gedaan? (MEDF p13)

Maar in De vitalist weegt spreken zwaarder dan doen. Retoriek is een belangrijk wapen in de rechtszaal.

De feiten kennen we meestal wel, maar het gaat erom in de afweging van een en ander de juiste toon te treffen. (DV p104)

Volgens Ad Zuiderent (1987) vestigt Gerrit Krol er in Maurits en de feiten de aandacht op dat ‘feitenverzamelingen op zichzelf niets waard zijn. Nog afgezien van de vraag of zo'n verzameling ooit volledig kan zijn, gaat het er vooral om wat je ermee doet: welke orde in de feiten wordt als waarheid erkend?’4 Toch zijn, volgens mij, de feiten hier belangrijker dan in De vitalist. De lezer mag dan, zoals Zuiderent, de ontknoping niet als een oplossing ervaren; in Maurits en de feiten wacht er, voor wie erin slaagt de feiten te ordenen, een vorm van waarheid - ‘Waarheid door inductie. Ik hoef niet alles te vertellen.’ (MEDF p49): waarschijnlijk heeft Zwaan de moord gepleegd, waarschijnlijk was Maurits slechts medeplichtig, waarschijnlijk bekent Maurits misdaden die hij niet gepleegd heeft omdat hij het gevoel heeft dat hij gestraft moet worden en waarschijnlijk pleegt hij uiteindelijk zelfmoord. In De vitalist heeft retoriek de bovenhand. De waarheid wordt niet geponeerd, maar is afhankelijk van wie de lezer gelooft. Maurits wil veroordeeld worden, maar wordt vrijgesproken omdat hij niet schuldig is. Johan wordt niet veroordeeld, hoewel hij schuldig is. Krol is wiskundige. Ook in de literatuur.5 Bepaalde formules moet je letterlijk nemen om tot een oplossing te komen. Zo wordt in De vitalist het slechte gedefinieerd

Voortgang. Jaargang 22 304 als dat wat verborgen is.6 Als Johans misdaad aan het licht komt, is hij niet langer verborgen en dus niet langer slecht. Maar ook Johan pleegt uiteindelijk zelfmoord. Of beter: Johan wordt, omwille van de symmetrie7, vermoord door zijn slachtoffer, Barbara: ‘Soms heb ik het gevoel dat ik een even zware misdaad moet begaan als jij, om te bereiken dat je niet bang meer voor me zult zijn.’ (DV p32) In die zin sluit Maurits en de feiten aan bij de extratekstuele realiteit en beantwoordt De vitalist deels aan een eigen, intratekstueel waardesysteem. De vitalist ondermijnt de idee van een realistische vertelling door een afwijkende moraal goed te keuren en door onrealistische plotwendingen. Barbara is dood, maar toch kan Johan nog arm in arm met haar door een winkelstraat lopen of een strandwandeling maken. Ze woont haar eigen begrafenis bij en becommentarieert zelfs haar dood.8 Als Johans misdaad eindelijk aan het licht komt, zijn de reacties verrassend mild. Het is duidelijk dat Johan Barbaras moordenaar is, maar hij wordt vrijgelaten bij gebrek aan bewijs en is weer welkom in de vriendenkring. Ook de alwetende verteller keurt Johans daad niet af.

Het leven van de een gaat vaak ten koste van andere levens. [...] Zo moeten we het zien. En dan zullen we moeten erkennen dat Johan een triomf heeft behaald. Hij heeft door ‘Barbara’ geleerd te luisteren naar de stem van zijn lichaam. Een hard, eerlijk verhaal en we zetten erboven: ‘Eindelijk’. (DV p42-43)

De anderen houden er ondertussen overspelige relaties op na wat tot de volgende veelhoekverhouding leidt: Barbara heeft een relatie met Felix, die een affaire heeft met Eefje, die getrouwd is met George, die op zijn beurt een buitenechtelijke relatie heeft met Roetie, die getrouwd is met Johan, die Barbara vermoordt. Dit mag dan een vreemde situatie zijn, onrealistisch is ze niet, maar dat wordt ze wel als Johans misdaad minder wreed blijkt te zijn dan de ontrouwe relaties. De vier overspeligen merken Barbaras verdwijning wel op, maar wachten lang met de aangifte en zodra de situatie opgehelderd is, wachten ze af tot Johan zelfmoord pleegt zodat hun fragiele evenwicht niet verstoord wordt. In Maurits en de feiten wordt een duidelijke lijn getrokken tussen goed en kwaad. In De vitalist vervaagt die lijn. De ‘goeden’ zijn geen haar beter dan de ‘slechten’.

Hanneke Mulder (1989) ontleedt Maurits en de feiten als een anti-detective. In een traditionele detectiveroman draait alles rond de onderzoeker, die ook de focalisator van het verhaal is. Het verhaal wordt verteld door een anonieme, extradiëgetische verteller. De dader wordt pas onthuld aan het eind van het verhaal, tot dan is hij slechts een van de verdachten ‘en zeker niet de meest opvallende.’ (1989: 243) Die traditionele structuur strookt niet met de vorm van Maurits en de feiten. Inhoudelijk gaat het inderdaad om een detectiveroman - er wordt een moord gepleegd, er is een verdachte en er wordt een onderzoek gevoerd - maar de roman biedt niet veel zekerheid. Zo vormt niet de detective

Voortgang. Jaargang 22 305 of het team onderzoekers, maar wel verdachte Maurits de spil van het verhaal. Die verdachte wordt aan het begin van het verhaal als de dader bestempeld, maar geleidelijk groeit de onzekerheid. Mulder besluit: ‘Wat Maurits met zijn onderzoekers doet, doet de verteller van Maurits en de feiten met zijn lezers. Net als Maurits kan hij vertellen wat hij wil; zomaar een verhaal of een aantal tegenstrijdige verhalen, zonder dat er iets van waar hoeft te zijn. Daarom is het ene verhaal van de moord ook niet meer of minder waar dan het andere. Maurits bestaat niet en ook de feiten zijn fictie. De enige waarheid is, dat er een verhaal wordt verteld.’9 Dit is een voorbeeld van wat Vincent Jouve ‘la valeur globale’ (2001: 163) noemt. Naast de lokale points-valeurs onderscheidt Jouve la valeur globale ‘qui transparaît dans la façon dont l'autorité textuelle juge et hiérarchise ces différents univers.’10 Krol wekt bijvoorbeeld sympathie voor Maurits door een groot deel van de gebeurtenissen door zijn ogen te beschrijven. Dit resulteert in een chaotisch beeld dat de gevoelens van de verdachte weerspiegelt. In De vitalist daarentegen bewaart hij de nodige afstand door een neutrale focalisatie en door de aandacht te trekken op het artificiële karakter van de tekst. Zo wordt de roman voorafgegaan door een lijst van dramatis personae, wordt een scène beschreven als ‘scène’ (o.m. DV p62) en sluiten sommige hoofdstukken af met verwijzingen naar een vervolg: ‘Volgende week: Roetie betrapt’ (DV p 32) of ‘Volgende week: het feestje in de tuin’ (DV p63). Dit effect wordt versterkt door het gebruik van de 1ste persoon enkelvoud (ik) in Maurits en de feiten en de 3de persoon enkelvoud (hij) in De vitalist. Een belangrijk verschil tussen De vitalist en Maurits en de feiten is dat in Maurits en de feiten de lezer op dezelfde hoogte geplaatst wordt als de onderzoekers die over Maurits schuld oordelen. De feiten worden slechts langzaam blootgelegd. Het is aan de lezer om ze te interpreteren, wat tijdens het lezen verschillende hypotheses toelaat. In De vitalist is de lezer, net als verdachte Johan, een buitenstaander in de vriendenkring. Hij ziet slechts glimpen van de verhoudingen en intriges. Voor wie kwaad wil was oorspronkelijk de tekst van een voordracht en is erop gericht de toehoorders (of lezers) te overtuigen. Toch serveert Krol ook hier geen voorgekauwde conclusie. Tonnus Oosterhoff noemt het essay een ‘wonderlijke tekst, geen nette verhandeling.’ (2000: 108) Een nette verhandeling zou de lezer de weg wijzen en zijn gedachten op een bepaalde manier organiseren. Krol doet dat niet, maar zet net daardoor de lezer zelf aan tot nadenken en dát was uiteindelijk de bedoeling11: ‘Krol wil geen heldere conclusies opschrijven omdat hij daarmee zijn eerste bedoeling in de weg zou staan. En die is: een redelijk gesprek over het grote taboe op gang te brengen, en niet om een standpunt over te brengen. Het moest geen verhandeling worden, het moest hardop denken blijven, een “bespiegeling”.’12 Zowel Maurits en de feiten als De vitalist eindigen onbeslist. Johans daad heeft, buiten Barbara's dood, enkel positieve gevolgen: Johan heeft voor het eerst het

Voortgang. Jaargang 22 306 gevoel dat hij tot leven komt, hij is geëvolueerd van hoorndrager tot spilfiguur en hij wandelt uiteindelijk hand in hand met zijn slachtoffer het paradijs in. De moord was een bevrijding. Ondanks het afwijkende waardesysteem refereert De vitalist wel aan de extra-literaire realiteit. Zo geldt het extra-literaire rechtssysteem want moord is een strafbaar misdrijf, maar de onzuivere moraal van andere personages (wie zonder zonden is gooie de eerste steen) zorgt voor een onbeslisbaarheid die niet enkel een morele maar ook een juridische veroordeling in de weg staat. De laatste bladzijden van Maurits en de feiten lijken de ware toedracht uit de doeken te doen, maar Maurits heeft zijn versie van de feiten al zo vaak gewijzigd dat we niet zonder meer kunnen aannemen dat deze laatste versie ook de definitieve versie is.13 Bovendien is niet duidelijk wie die laatste versie vertelt. Maurits' gedachten en uitspraken worden meestal zonder aanhalingstekens weergegeven waardoor hij soms moeilijk van de verteller te onderscheiden valt. Gerard de Vries ziet Maurits en de feiten als ‘een oefening in kennistheorie.’ (1995: 36), Ad Zuiderent noemt Maurits en de feiten, Voor wie kwaad wil en het merendeel van Krols andere werk ‘een filosofisch experiment’ (2000: 207) Het uitproberen van gedachtegangen is in de drie teksten belangrijker dan het bewijzen van een standpunt.

2.

In deze drie boeken, zowel als in ander werk van Gerrit Krol, is het contrast tussen natuur en cultuur een belangrijk beeld. De metaforen met natuurelementen zijn in te passen in een ideologische structuur. Zo staan in Maurits en de feiten vogels voor het kwade. Iedereen die lijkt op of zich gedraagt als een vogel is niet kosjer. Iemand die op het punt staat een moord te plegen heeft geen gezicht maar een snavel (p70), boze stiefmoeder Zwaan lijkt op een roofvogel (p152), Maurits wordt vergeleken met een spreeuw (p141). De vitalist gebruikt gelijkaardige beelden. Maar hier wordt niet enkel Johan vergeleken met dieren en planten (een hond, een konijn, een trekpaard, een zeldzame plant die alleen 's nachts bloeit etc.), hier ontsnapt niemand aan deze vergelijkingen: George is een vis (p33), Roetie heeft de tepels van een varkentje (p92), Eefje is een ‘Teefje’ (p67), Barabara is een vis of zeemeermin (p75). Dit impliceert, opnieuw, dat de rest geen haar beter is dan de moordenaar in hun midden. Ook op het leven worden een aantal beelden geplakt. In Maurits en de feiten wordt het leven vergeleken met een rivier (p135), in De vitalist met een strijd: een fles wijn verandert in een handgranaat (p103), een weerwoord in een discussie wordt ervaren als een frontale aanval (p13), agenda's worden getrokken als geweren (p50). Gecombineerd herinneren deze beelden aan de survival of the fittest, aan de agressieve aard van de natuur. Volgens de wetten van de natuur

Voortgang. Jaargang 22 307 mag je iemands leven nemen als dat het jouwe verbetert. Dit verklaart waarom Johan nooit echt veroordeeld wordt voor zijn daden.14

Het is het standpunt van de bioloog: prooi en roofdier zijn gelijkberechtigd. Het roofdier doodt zijn prooi. Wij zijn geneigd op te komen voor de zwakke en het roofdier af te houden van zijn voornemen. Daarmee houden we de prooi in leven en veroordelen we het roofdier tot de dood. (DV p105)

De anderen schatten zichzelf hoger in dan Johan, maar ook zij ontsnappen niet aan driften. Voorplanting, liefst met zo veel mogelijk geschikte partners, is immers een oerinstinct.

Het gebruik van metaforen is niet beperkt tot fictie. Net als De vitalist toont Voor wie kwaad wil dat gevoelens ingesnoerd moeten worden door woorden: beschaving is ‘[e]en korset voor onze emoties’ (VWKW p15). Als voorbeeld haalt Krol de rechtszaal aan. Wie in een rechtszaal zijn emoties laat primeren en geen aandacht besteedt aan de vorm waarin hij dat doet, wordt ‘een gemakkelijke prooi’ (VWKW p15) voor geslepen advocaten. De beschaving wordt gezien als een systeem waarin niet de misdaad beoordeeld wordt, maar de verantwoording van die misdaad. Zoals in de natuur hebben de sterksten de bovenhand. Voor wie kwaad wil gebruikt net als De vitalist het beeld van een strijd: een verhoor wordt vergeleken met een gevecht, wie kwaad wil verkeert in staat van oorlog met zijn omgeving etc. Maar in het essay verduidelijkt de beeldspraak een bepaald standpunt, in de roman verduistert en versplintert ze de betekenis. In de romans wordt de beeldspraak vaak met zoveel verwijzingen beladen dat de betekenis moeilijk te achterhalen is.

Je kunt kwaad als een noodzakelijke schakel zien, maar daarom moet het wel gestraft worden. Elke mens heeft een bovenzijde en een onderzijde. En de onderzijde probeer je zoveel mogelijk aan het oog te onttrekken. Maar evenals de mens heeft ook de maatschappij... Zonder kwaad geen goed, ik kan dat zien. Het zijn dus de kwaden die opdraaien voor de goeden. Dat opdraaien zie ik als het opspatten onder een draaiend wiel. Een fietswiel dat aan de bovenzijde naar voren gaat en aan de onderzijde naar achteren. Maar het is de onderzijde die er voor zorgt dat het wiel vooruit komt. Zwaan had gelijk. Zonder een Judas geen Jezus. (MEDF p66)

Door verschillende betekenissen toe te kennen aan de woorden ‘bovenzijde’ en ‘onderzijde’ zaait Krol verwarring. De boven- en onderzijde van een mens, zijn dat zijn boven- en onderlichaam? Zijn hoofd en voeten? Of gaat het om een figuurlijke betekenis: zijn goede en slechte kanten - wat op zijn beurt weer een vergelijking gebaseerd op figuurlijke betekenis is. Laat ons aannemen, door de vergelijking met de structuur van de maatschappij, dat de auteur op de figuurlij-

Voortgang. Jaargang 22 308 ke betekenis doelt, vanwaar dan de conclusie dat de kwaden opdraaien voor de goeden? Het kwaad is noodzakelijk. Maar het draaien verwijst ook naar een wiel. Een wiel heeft letterlijk een boven- en onderzijde, maar een wiel is rond en heeft dus geen begin of einde. De bovenzijde wordt terug onderzijde en omgekeerd. Dat zou betekenen dat het kwaad zelfs meer is dan een noodzakelijke schakel: het kwade zit in het goede en andersom. In een essay zou bovenstaande passage afkeurend gefrons teweegbrengen. In essays verwachten we dat beeldspraak opheldering brengt. Voor wie kwaad wil gebruikt bijvoorbeeld ook het beeld van een wiel:

In het radarwerk van de huidige maatschappij zijn misdaad en straf twee wielen die, merkwaardigerwijs, in tegengestelde richting draaien: het ene naar steeds meer misdaad en het andere naar steeds minder straf. Het ene noch het andere is in zijn beweging te stuiten, waarschijnlijk doordat alles met elkaar een onderdeel is van een veel groter proces; onze beschaving. (VWKW p14)

De maatschappij is een radarwerk, waarvan misdaad en straf twee onderdelen - ‘wielen’ - zijn. Die wielen draaien in tegengestelde richting wat betekent dat er steeds meer misdaad en steeds minder straf is. Hier zorgt de ronde vorm van het wiel niet voor problemen omdat de wielen in verbinding staan met andere onderdelen van het radarwerk. Zo kan meer misdaad bijvoorbeeld tot een groter onveiligheidsgevoel leiden, dat heeft meer agressie tot gevolg, wat leidt tot nog meer misdaad. Meer misdaad leidt tot meer veroordelingen, maar daardoor is er een gebrek aan cellen, dus worden de straffen gereduceerd. De vergelijking klopt en genereert geen verwarrende verwijzingen naar andere vergelijkingen of betekenissen.

3.

Een derde indicatie van de ideologie van een tekst zijn verwijzingen naar andere teksten. Het tiende hoofdstuk van De vitalist verwijst bijvoorbeeld duidelijk naar de Bijbel:

In het begin was het goede. In het begin was het Al. Toen kwam het kwaad, dat kreeg een naam en toen kreeg ook het goede een naam. (DV p40)

Hier, anders dan in de Bijbel, is het het kwade dat het goede met zich meebrengt. Door de moord verjongt Johan. Hij lijkt Barbaras levenskracht te hebben opgeslokt. Hij stapt veerkrachtig als ‘'n [j]onge vrouw in de bloei van haar leven.’ (DV p123), zijn handen worden weer glad en slank, zijn haar krult en hij heeft ‘zich nog nooit zo goed gevoeld’ (DV p40). In Maurits en de feiten wordt Maurits gebruikt als proefkonijn:

Voortgang. Jaargang 22 309

Er gebeurt niks. Totdat de film gaat draaien. De show begint. Er staat een flinke stapel boeken. Er zit een meisje te studeren, maar het lukt haar niet. Ze studeert en studeert, maar dan schudt ze haar hoofd. Ten einde raad belt ze haar leraar Deze steekt onmiddellijk zijn hoofd om de deur en het volgende ogenblik zijn ze, ontkleed, al aan de gang, die twee. Flink aan het tietneuken en meteen krijg ik een stroom ammoniak door mijn neus, bij wijze van tegenzin. Door twee slangetjes, mijn kop ligt vast. Zelf lig ik ook vast.’ (MEDF p52)

Wie ooit A Clockwork Orange, een film naar een roman van Anthony Burgess, zag herinnert zich ongetwijfeld de scène waarin hoofdpersonage Alex vastgebonden en met opengesperde ogen gedwongen wordt gewelddadige films te bekijken. De roman van Anthony Burgess stelt de heropvoeding van misdadigers ter discussie. Alex, een jonge crimineel, wordt tijdens zijn behandeling geïnjecteerd met een revolutionaire vloeistof die hem allergisch voor geweld moet maken. De passage uit Maurits en de feiten herinnert aan die scène:

And then the lights went out and there was Your Humble Narrator And Friend sitting alone in the dark, all on his frightened oddy knocky, not able to move nor shut his glazies nor anything. And then, O my brothers the film-show started off [...]. [...] This time the film jumped right away on a young devotchka who was being given the old in-out first by one malchick then another then another, she creeching away very gromky through the speakers and like very pathetic and tragic music going on at the same time. [...] And when it came to the sixth or seventh malchick leering and smecking and then going into it and the devotchka creeching on the sound-track like bezoomny, then I began to feel sick.15

In deze scène wordt Alex' reactie op gewelddadige en seksueel agressieve films getest. De vraag is of zijn ‘allergie’ een beter mens van hem maakt en in hoeverre hij na zijn behandeling nog zal kunnen functioneren in een door geweld overheerste maatschappij. Anders dan Alex geneest Maurits niet (‘“Van de ammoniak heb je geen last?” “Niet als ik naar sex kijk.”’ p53) Door te alluderen op deze scène verruimt Gerrit Krol de problematiek van zijn roman. Maurits en de feiten handelt zo niet enkel over de schuldvraag van een personage, maar ook over de doeltreffendheid en de maatschappelijke relevantie van straf. Verwijzingen in Voor wie kwaad wil dienen een ander doel. Het noemen van bronnen geeft het essay een aura van geloofwaardigheid. Wie cijfers van het Centraal Bureau voor Statistiek gebruikt, moet wel ingewerkt zijn in de materie. Het citeren van bronnen met soortgelijke standpunten staaft de eigen beweringen.

Voortgang. Jaargang 22 310

4.

Maar is wat ik heb voorgesteld als de analyse van het waardesysteem van deze boeken de waarheid? Ik beweerde dat in Maurits en de feiten iedereen die vergeleken wordt met een vogel slecht is maar ik verzweeg dat Mirjam, het slachtoffer dat uiteraard tot ‘de goeden’ behoort, vergeleken wordt met een jonge pauw (p139). Of ik had Barbara, het slachtoffer uit De vitalist, kunnen lezen als een eros/thanathos-symbool in plaats van haar te interpreteren als een slachtoffer van de survival of the fittest logica. In De vitalist wordt het leven niet enkel vergeleken met een strijd, maar ook met een spel (o.m. p62). Omdat dit niet past in een conclusie over het recht van de sterkste, heb ik die tweede vergelijking niet vernoemd. Ik schreef dat in Voor wie kwaad wil de beeldspraak verheldert, maar al op de eerste bladzijde karakteriseert Krol een misdadiger als iemand met oogkleppen. Hij vergroot dat beeld uit tot een vreemd soort frenologie. ‘Niet zelden zijn die oogkleppen aangeboren. Als je de kans op verhoogde misdadigheid wilt aantonen op grond van lichamelijke afwijkingen, zou je de mensen alleen maar hoeven te onderzoeken op oogkleppen.’ (p9) Volgens mij is de vergelijking van de maatschappij met een radarwerk een helder beeld, maar Tonnus Oosterhoff noemt ditzelfde voorbeeld16 verwarrend en onprecies: ‘Moet ik hier een wagen of een klok voor me zien? Voor een kár is het erg als wielen verschillende kanten op draaien, maar in het binnenwerk van een klok kan het voor de krachtoverbrenging juist noodzakelijk zijn; en in een proces zitten helemaal geen wielen.’17 Toch ben ik niet de enige die misleidt. De boeken zijn zelf niet altijd eenduidig. Bij de bespreking van de beeldtaal vermeldde ik dat het leven in Maurits en de feiten vergeleken wordt met een bewegende rivier, maar in diezelfde roman wordt het leven ook vergeleken met het stationaire beeld van een schilderij (p64) en met een prop papier die naast de prullenmand viel (p76). Zelfs de auteur spreekt zichzelf wel eens tegen. In Voor wie kwaad wil pleit Krol voor een opwaardering van de positie van het slachtoffer. Omdat wij geneigd zijn alle aandacht te richten op de misdadiger verschuift het slachtoffer naar een tweede plan. Maar Krol opent het essay met een hoofdstuk over de misdadiger, het slachtoffer komt pas aan bod in hoofdstuk twee. De moraal van een tekst sluit niet noodzakelijk aan bij een extratekstuele ideologie, en is evenmin noodzakelijk dezelfde als de ideologie van de auteur. Dat de tekst een eigen ideologie bezit lijkt te impliceren dat die ideologie toe te schrijven is aan een instantie in of boven de tekst zoals de implied author. Die term, in 1961 geïntroduceerd door Wayne Booth, benoemt de bron van de normen en ideeën die achter een tekst schuil gaan. Booth geeft meteen het verband met ethiek aan: ‘I have called a narrator reliable when he speaks for or acts in accordance with the norms of the work (which is to say the implied author's norms), unreliable when he does not.’18 Ondertussen heeft Ansgar

Voortgang. Jaargang 22 311

Nünning (1993) overtuigend aangetoond dat we tekstuele waarden niet langer aan zo'n gepersonifieerd begrip kunnen toeschrijven. Nünning stelt voor dit concept te vervangen door het geheel van formele relaties in een tekst. Hij merkt op dat relaties van contrast of overeenkomst binnen deze structuur geconstrueerd worden in het leesproces. Nünning past Booths definitie aan: ‘The implied author is neither a necessary nor a sufficient standard for determining a narrator's putative unreliability. [...] Unreliable narrators are those whose perspective is in contradiction to the value and norm system of the whole text or to that of the reader.’19 Wat een verteller betrouwbaar dan wel onbetrouwbaar maakt, is hier niet aan de orde. Wel van belang is het waardesysteem van de tekst en de normen van de lezer. Of, zoals Vincent Jouve het stelt: ‘Ce qui, à mes yeux, justifie une étude de l' “effet-valeur” produit par la fiction, c'est l'importance de la dimension idéologique dans l'interaction texte/lecteur. D'une part, tout texte suppose un point de vue (qui est, forcément, toujours orienté), d'autre part, le lecteur ne peut élaborer un sens sans identifier et hiérarchiser des jugements.’20 Gerard de Vries bevestigt dat Krols teksten pas iets betekenen als de lezer het stuur in handen neemt:

Zonder een actieve lezer - één die daden stelt, die zijn plaats opeist - is er slechts chaos, losse fragmenten doorsneden met witregels. Krols roman [Maurits en de feiten, SG] is geen motor die de lezer moet demonteren, maar een die hij berijden moet. Als de rit ten einde is, kan de lezer, terugblikkend, zichzelf zien rijden.21

Reeds verschillende literatuurwetenschappers hebben gehamerd op het belang van de rol van de lezer in literaire ethiek. Meestal pleiten ze voor een combinatie van aandacht voor het tekstuele en het contextuele. Zo zegt Ansgar Nünning in ‘But why will you say that I am mad?’: ‘What is needed is a pragmatic framework that takes into consideration both the world-model and norms in the mind of the reader and the interplay between textual and extratextual information.’22 Luc Herman en Bart Vervaeck nemen een vergelijkbaar standpunt in in hun artikel ‘The Ethics of Riding’: ‘It is not sufficient to point to social, psychological or political conditions structuring the reader's response, nor to the dispositions of that reader, nor to the so-called demands of the text. The challenge resides in the combination of these three levels (objective conditions, subjective dispositions, literary texts) and in the refusal to use this broad outlook as an ultimate means to decide what would be the right or the wrong way of reading.’23 Een lezer ziet - of verkiest - bepaalde aspecten van een tekst en negeert andere. Zelfs elementen die op het eerste gezicht strikt tekstueel lijken, zoals focalisatie, worden door een lezer geïnterpreteerd of dragen onbewust bij tot bijvoorbeeld het beeld dat die lezer zich van een personage vormt. Maar het achterhalen van de condities en disposities van een lezer kan problematisch zijn en moet als hypothetisch beschouwd worden. Deze persoonlijke

Voortgang. Jaargang 22 312 karakteristieken kunnen slechts beschouwd worden als een verklaring voor de afwijkingen tussen verschillende lezingen van een zelfde tekst. Zo komen James Phelan en Mary Patricia Martin in hun bespreking van The Remains of the Day elk tot een andere conclusie die ze toeschrijven aan persoonlijke verschillen: ‘[T]he deciding factor in how we each carry out [the responsibility for disambiguating scenes] is our individual ethical beliefs as they interact with our understanding of [...] a particular character and a particular situation. In other words, our own ethics play a crucial role in shaping our response to [a] scene, but those ethics do not supply abstract rules of behaviour for us to slap on [a character] and his situation.’24 Als de analyse van de waarden van een tekst afhankelijk is van een combinatie van wat die tekst te bieden heeft en hoe - of zelfs of - de lezer dit interpreteert volgens zijn persoonlijke condities en disposities, vervaagt ook hier de grens tussen goed en slecht.

Voortgang. Jaargang 22 313

Bibliografie

Burgess, Anthony (1962) A Clockwork Orange. London, Penguin Books. Booth, Wayne (1958) The Rhetoric of Fiction. Chicago, University of Chicago Press. Herman, Luc & Bart Vervaeck (2002) ‘The Ethics of Riding. Narratology, Ideology and Ethics’ Frame 16/2: 1-18. Heymans, J. (1995) ‘Als een Atlas (2): De zorgen-administratie. In gesprek met Gerrit Krol’ Bzzlletin 25, nr. 230: 62-65. Jouve, Vincent (2001) Poétique des valeurs. Paris, PUF. Krol, Gerrit (1986) Maurits en de feiten. Amsterdam, Querido, 1988. Krol, Gerrit (1990) Voor wie kwaad wil. Amsterdam, Querido. Krol, Gerrit (2000) De vitalist. Amsterdam, Querido, 2001. Martin, Mary Patricia & James Phelan (1999) ‘The Lessons of “Weymouth”: Homodiegesis, Unreliability, Ethics, and The Remains of the Day.’ In: David Herman (Red.), Narratologies: New Perspectives on Narrative Analysis. Columbus, Ohio State University Press: 88-109. Mulder, Hanneke (1989) ‘De anti-detective als postmodernistisch verschijnsel, over Les Gommes van Alain Robbe-Grillet, Cherokee van Jean Echenoz en Maurits en de feiten van Gerrit Krol.’ Forum der Letteren 30,4: 241-254. Nünning, Ansgar (1993) ‘Renaissance eines anthropomorphisierten passepartouts oder Nachruf auf ein literaturkritisches Phantom? Überlegungen und Alternativen zum Konzept des “implied author”.’ Deutsche Vierteljahrs Schrift fur Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte 67, I: 1-25.

Voortgang. Jaargang 22 314

Nünning, Ansgars (1997) ‘“But why will you say that I am mad?” On the Theory, History, and Signals of Unreliable Narration in British Fiction.’ Arbeiten aus Anglistik und Amerikanistik 22, I: 83-105. Oosterhoff, Tonnus (2000) ‘Over Voor wie kwaad wil’ In: Ook de schapen dachten na. Amsterdam, De Bezige Bij. Rutenfrans, Chris (1995) ‘Beschaving en straf’ Bzzlletin 25, nr. 230: 62-65. Vervaeck, Bart (2001) ‘Een glorieuze nul’ Ons Erfdeel 44, 1: 101-102. Vries, Gerard de (1995) ‘Een oefening in kennistheorie’ Bzzlletin 25, nr. 230: 33-36. Wibaut, Willemijn (2000) ‘Een stemmenroman. Over: Gerrit Krol, Maurits en de feiten’ In: Willem Witteveen & Sanne Tackema (Red.), Verbeeldingsmacht. Wat juristen moeten lezen. Den Haag, Boom Juridische Uitgevers: 205-208. Zuiderent, Ad (1987) ‘Gerrit Krol en de feiten’ Ons Erfdeel 30, 1: 3-8. Zuiderent, Ad (1989) ‘Gerrit Krol’ In: Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige Literatuur Zuiderent, Ad (2000) ‘De weg naar de geprogrammeerde rechtvaardigheid. Denken over recht in de roman Maurits en de feiten en ander werk van Gerrit Krol.’ In: Liesbeth Korthals Altes & Dick Schram (Red.), Literatuurwetenschap tussen betrokkenheid en distantie. Assen, Van Gorcum: 199-210.

Eindnoten:

1. Krol-specialist Ad Zuiderent noemt ook De chauffeur verveelt zich, De weg naar Sacramento, Scheve levens, Okaka's wonderpark en Middletons dood. (2000: 200) 2. Jouve 2001: 35. 3 ‘Le récit, de fait, ne peut représenter les pensées autrement que par des mots: [...] la pensée d'un personnage est toujours présentée comme une parole intérieure.’ (Jouve 2001: 36) 4 Zuiderent 1987: 3. 5 In een interview zegt Krol: ‘Als je dat essay [Voor wie kwaad wil, SG] verder zou uitwerken, dan zou je heel mathematisch aandoende stellingen kunnen opstellen.’ Hij haalt het voorbeeld aan van de gespiegelde verhouding tussen dader en slachtoffer. ‘Dergelijke spiegelingen activeren mijn denken. Ze zijn Gefundenes Fressen voor iemand met een beetje wiskunde-opleiding. En ze worden dan ook in een handomdraai tot een of andere formule herleid. Die formule is natuurlijk nooit een doel, maar een middel tot beter begrip.’ (Heymans 1995: 71) 6 ‘Slecht is wat je verborgen houdt - dat is de definitie.’ (DV p72) 7 Ad Zuiderent merkte een zelfde hang naar symmetrie op in Maurits en de feiten: ‘Ook in Maurits en de feiten is sprake van de doodstraf als een kwestie van logica en symmetrie; zo bedenkt Maurits: “Als ik een eind aan haar leven heb gemaakt, dan is er niets rechtvaardiger dan dat er een eind wordt gemaakt aan dat leven van mij.” [...] De behoefte aan correcte en heldere symmetrieën is bepalend voor alles wat Maurits op dit gebied bedenkt.’ (2000: 205) 8 De vitalist p20. 9 Mulder 1989: 251. 10 Jouve 2001: 163. 11 Krol wilde met dit essay de discussie over de doodstraf (een thema dat stilaan doodgezwegen werd) nieuw leven inblazen. (zie bijvoorbeeld ook Zuiderent 2000: 201-202) 12 Oosterhoff 2000: 112.

Voortgang. Jaargang 22 13 Zie bijvoorbeeld Mulder 1989. 14 Chris Rutenfrans schrijft over Voor wie kwaad wil: ‘De modernen kunnen door een overmaat aan inlevingsvermogen niet meer straffen. Daarmee geldt weer het recht van de sterkste. [...] De grote kracht van Krols betoog ligt in zijn ontleding van ons onvermogen om te straffen en de onrechtvaardigheid die dat meebrengt voor het slachtoffer.’ (1995: 63) 15 Burgess 1962: 81-82. 16 ‘In het radarwerk van de huidige maatschappij zijn misdaad en straf twee wielen die, merkwaardigerwijs, in tegengestelde richting draaien: het ene naar steeds meer misdaad en het andere naar steeds minder straf. Het ene noch het andere is in zijn beweging te stuiten, waarschijnlijk doordat alles met elkaar een onderdeel is van een veel groter proces; onze beschaving.’ (VWKW p14) 17 Oosterhoff 2000: 108-109. 18 Booth 1961: 158. 19 Nünning 1997: 87. 20 Jouve 2001: 9. 21 De Vries 1995: 36. 22 Nünning 1997: 99. 23 Herman & Vervaeck 2002: 15. 24 Martin & Phelan in Herman 1999: 103.

Voortgang. Jaargang 22 315

Achter de schermen van een congres Het eerste Internationale Linguïstencongres (Den Haag, 1928) Saskia Daalder

Abstract - Dutch linguistics is proud of an important international event in its history: the first International Congress of Linguists, held in The Hague in 1928. However, some questions remain about the organisation of this congress. What motivated the Dutch linguists to take on this task? Why wasn't it undertaken by linguists from other countries?

1. Een mooie rol van de Nederlandse linguïstiek

Nederland zou een plek op aarde zijn waar alles vijftig jaar later gebeurt dan elders, zoals de retorische frase gaat? De Nederlandse taalkundigen menen dat dat voor de beoefening van hun vak zeker niet opgaat. Op tal van deelgebieden van de internationale linguïstiek werken actieve Nederlanders in de linies van de avantgarde. Dat is nu zo en het gold misschien ook al wel in de eerste decennia van de twintigste eeuw, toen in het grote complex van op taal gerichte disciplines de ‘algemene’ taalwetenschap zich verzelfstandigde. In het jaar 1928 zorgden de Nederlandse linguïsten in ieder geval voor een wereldprimeur. Onder aanvoering van de Leidse indo-europeanist, americanist en baskoloog Christianius Cornelius Uhlenbeck (1866-1951) en de Nijmeegse classicus en indo-europeanist Joseph Schrijnen (1869-1938) organiseerden zij in april van dat jaar het eerste Internationale Linguïstencongres. Uit tal van Europese centra van vakbeoefening en zelfs van andere continenten kwamen voor het eerst in totaal zo'n tweehonderdvijftig taalkundigen in Den Haag bijeen om te debatteren over een aantal omschreven praktische algemene problemen van de taalwetenschap, zoals de principes van fonetische notatie, de linguïstische terminologie, onderzoeksmethoden in de dialectologie en methoden van grammaticale beschrijving. Ook de opzet van het congres was tamelijk onorthodox: er werd gediscussieerd over vooraf ingezonden en vermenigvuldigde voorstellen om deze problemen van de nieuwe discipline het hoofd te bieden. De overeenkomsten en verschillen tussen de praktijken en opvattingen in de verschillende centra - vooral Parijs, een heel aantal Duitse universiteiten, Genève, Kopenhagen, Praag - werden daardoor zeer direct zichtbaar, en hun niet zelden programmatische bijdragen gaven de onderlinge concurrentie een nieuwe vorm en duidelijke impuls.1 De Nederlandse organisatoren van dat eerste Internationale Linguïstencongres hadden ook de instelling van een permanente internationale commissie van gezaghebbende vakbeoefenaars voorbereid, die het nieuwe discussiepodium

Voortgang. Jaargang 22 316 continuïteit moest geven door met regelmatige tussenpozen in wisselende centra opvolgercongressen bijeen te laten komen. De commissie werd inderdaad door het congres ingesteld, en organisator Schrijnen kreeg er de spilfunctie van secretaris-generaal (Actes du premier Congrès [...] 1930: 94). Zo werd het Haagse congres van 1928 het eerste in een lange reeks van Internationale Linguïsten-congressen, die zeker in de eerste tientallen jaren een belangrijk kanaal is geweest voor de onderlinge beïnvloeding en afgrenzing van de verschillende stromingen van het linguïstisch structuralisme en die anno 2004 nog steeds voortgezet wordt. Ook weer vanuit Nederland kwam daar nog een tweede congresreeks bij vanaf 1932, toen de Nijmeegse neerlandicus en algemeen linguïst Jacques van Ginneken (1877-1945) en de Amsterdamse fysiologe en fonetica Louise Kaiser (1891-1973) in Amsterdam het eerste Internationale Fonetiekcongres lieten plaatsvinden. De initiatiefnemers van het Haagse congres in 1928 hebben dus heel wat in gang gezet: een mooi wapenfeit in de geschiedenis van de Nederlandse linguïstiek.

2. Nadere details

De beschrijvingen van dat wapenfeit munten echter niet uit in duidelijkheid en detail. Eerbetoon aan het adres van de Nederlanders is er wel, al is het blijkbaar wat laat op gang gekomen. Bezien we bijvoorbeeld wat over dit onderwerp aan het eind van de jaren zestig van de twintigste eeuw is gezegd door de Tsjechische anglist en linguïst Josef Vachek (1909-1996). Deze erfgenaam van de Praagse structuralistische school vervulde in die periode enige tijd een hoogleraarschap in de Engelse taalkunde in Leiden. Als onderwerp van zijn inaugurele rede koos hij de relatie van Nederlandse taalkundigen tot de Praagse school. Nederlandse linguïsten waren in de jaren twintig en dertig opvallend ontvankelijk geweest voor de innovatieve structuralistische en functionalistische ideeën uit Praag, zo stelde Vachek in zijn rede (Vachek 1968: 4). Ze hadden er bovendien bijzonder toe bijgedragen die ideeën internationaal algemeen bekend te maken. Dat laatste had te maken met het inititatief tot de beide reeksen van internationale congressen, een volgens hem onvoldoende op waarde geschat feit:

... the international congresses of linguists, as well as the international congresses of phonetic sciences, owe their origins to the initiative of the Dutch linguists. The convocation of the First International Congress of Linguists, which took place in The Hague in 1928, was due to the wise decision of a group of Dutch linguists led by the Leiden scholar C.C. Uhlenbeck and by Mgr. Joseph Schrijnen of Nijmegen, who felt that the time had become ripe for an international congress of this kind. (Vachek 1968: 4)

Deze initiatieven waren in algemene zin te danken aan het ‘linguïstisch klimaat’

Voortgang. Jaargang 22 317 in Nederland in die jaren, dat in het geval van het Internationaal Linguïstencongres ook de speciale mogelijkheid had gecreëerd om programmatische stellingen voor het voetlicht te brengen, zo legde Vachek verder uit. Hierdoor waren de Tsjechen in staat geweest om zich internationaal te presenteren en te profileren, en dat had veel belangrijke wetenschappelijke contacten opgeleverd (Vachek 1968: 4-5). Inderdaad was ook de relatie van Vachek met Leiden wel een laat gevolg van de contacten tussen Tsjechische en Nederlandse linguïsten die op het eerste Internationale Linguïstencongres tot stand gekomen waren. De zich op de Praagse theorie oriënterende Nederlandse linguïstische traditie had onder andere de javanist en algemeen taalkundige Eugenius Marius Uhlenbeck (1913-2003) voortgebracht, die in Leiden na de Tweede Wereldoorlog lange jaren zeer invloedrijk was.2 E.M. Uhlenbeck - een neef van de eerder genoemde C.C. Uhlenbeck - koesterde ook in de moeilijke jaren van de sowjetoverheersing in Tsjechoslowakije de banden met de overgebleven vertegenwoordigers van de Praagse structurele linguïstiek zoals Vachek er een was. Een aantal jaren na Vacheks uiteenzetting ging E.M. Uhlenbeck zelf eveneens in op het eerste Internationale Linguïstencongres en de rol van de Nederlanders bij het organiseren daarvan. Hij behandelde hier een nauw verwant onderwerp, de banden namelijk tussen de Nederlandse linguïstiek en Roman Jakobson (1896-1982), een van de bekende oorspronkelijk Russische leden van de Praagse structuralistische kring die op het congres in Den Haag aanwezig waren. Jakobsons invloed op het Nederlandse taalkundig denken nam zijn aanvang op dat congres,

... the first postwar meeting of linguists[,] convened by a committee of Dutch linguists, headed by C.C. Uhlenbeck and J. Schrijnen, who felt that the wounds of World War I were sufficiently healed to permit an international exchange of ideas. (E.M. Uhlenbeck 1977: 489)

Meer dan Vachek geeft Uhlenbeck hier contour aan het motief van de Nederlanders om het congres op dat moment uit te schrijven, al spreekt hij niet met zo veel woorden over hun ‘initatief’. Dat begrip keert terug als Wim Zonneveld het enkele jaren daarna onder verwijzing naar Uhlenbecks beschouwing uit 1977 heeft over de rol van het eerste Internationale Linguïstencongres in de ontwikkeling van de fonologie:

It is of considerable importance to note [...] that the initiative to the Congress had been taken by a group of Dutch scholars, headed by C.C. Uhlenbeck of Leiden, and J. Schrijnen of Nijmegen... This initiative was in many ways the result of the existing linguistic climate in Holland... (Zonneveld 1980: 2)

De passage in het artikel van Uhlenbeck ligt eveneens aan de basis van een inleidende opmerking van Geert Booij in zijn overzicht uit 1990 van de bijdrage

Voortgang. Jaargang 22 318 van Nederlandse linguïsten aan de internationale fonologie en morfologie. Booij noemt het eerste Internationaal Linguïstencongres ‘a Dutch initiative’, en trekt uit dat feit de nog weer specifiekere conclusie dat ‘Dutch linguists played a prominent role in prewar phonology’ (Booij 1990: 38). Tot zover een aantal erende vermeldingen van de Nederlandse bijdrage aan de totstandkoming van het eerste Internationale Linguïstencongres.

3. Vragen

Enigszins opmerkelijk is de gerapporteerde voortrekkersrol van de Nederlandse algemeen linguïsten wel. Was Duitsland niet sinds het ontstaan van dat vak in de eerste helft van de negentiende eeuw hét land van de linguïstiek geweest, met grote namen als Franz Bopp (1791-1867), Karl Brugmann (1849-1919) en Hermann Paul (1846-1921), en een groot aantal actieve beoefenaren van het vak in allerlei wetenschappelijke centra? Het is waar dat de economische omstandigheden in Duitsland na de Eerste Wereldoorlog lange tijd bijzonder moeilijk waren en de politieke toestand ongewis, zodat daar aan een groot internationaal congres om die reden vermoedelijk ook in de late jaren twintig van de twintigste eeuw nog niet te denken viel. Maar had de taalwetenschap in Frankrijk sinds het begin van die eeuw niet een vergelijkbare omvang en organisatiegraad bereikt, met name door de actieve werkzaamheid van Michel Bréal (1832-1915) en zijn opvolger Antoine Meillet (1866-1936) en de door deze linguïsten in belangrijke mate gedragen Société de linguistique de Paris? De Franse linguïst Jean-Claude Chevalier heeft zich inderdaad bij verschillende gelegenheden afgevraagd waarom het initiatief tot een internationaal Linguïstencongres in de jaren na de Eerste Wereldoorlog niet van het Parijse genootschap en zijn onbetwiste leider Meillet is uitgegaan en van de Nederlanders moest komen. Het antwoord op deze vraag zoekt hij in eigenschappen van de Nederlandse organisatoren die hun Franse collega's misten, en in de afwijkende situatie van de universiteiten in de beide landen. In een publicatie uit 1995 schrijft Chevalier de Nederlanders ‘lef’ toe om voor de nog zo beperkte discipline een groot congres te organiseren, of een vooruitziende blik:

... la linguistique était jusqu'alors une discipline beaucoup trop limitée pour qu'on songe à pareille aventure et il fallait une singulière audace pour s'y risquer. Ou l'assurance qu'un mouvement nouveau était en pleine explosion. (Chevalier 1995: 45)

Een ander deel van Chevaliers verklaring is dat de Nederlandse universiteiten ‘sont étroitement liées au mouvement linguistique en expansion’ (Chevalier ([2000]: 523), iets wat niet geldt in Frankrijk, waar de particuliere Société de linguistique de Paris de belangen van de algemene linguïstiek moet behartigen.

Voortgang. Jaargang 22 319

Dit genootschap is wel al vroeg op de hoogte van het Nederlandse plan, zo blijkt uit de zittingsverslagen in het Bulletin de la Société de linguistique de Paris. Al in februari 1927 brengt secretaris Meillet het nieuws dat ‘... nos confrères hollandais projettent de provoquer la réunion d'un premier congrès international de linguistique’ (BSL 28 (1927), xxxix). Meillets reactie is volgens het zittingsbericht instemmend. Vreemd genoeg geeft hij ook meteen aan hoe hij het congres georganiseerd zou willen zien:

M.A. Meillet exprime l'idée que ce devrait être un congrès non d'exposition de résultats partiels, mais d'organisation de travail commun. La tâche qu'il souhaite de voir entreprendre surtout est une carte linguistique du monde. (BSL 28 (1927), xxxix)

4. Een verrassing

De merkwaardige ‘inmenging’ van Meillet in andermans congres is misschien verklaarbaar op basis van een tot nog toe niet gebruikte bron van gegevens. Weggestopt in de Jaarboeken van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, in de jaargang 1936-1937, staat een levensbericht te lezen van de in 1936 gestorven Meillet, die erelid was van de Akademie. Het bericht is van de hand van de eerder genoemde Schrijnen, die blijk geeft van een grote verering voor de overledene. Hij beschrijft onder andere dat Meillet zich ten doel had gesteld de linguïstiek vrij en autonoom te maken en het domein van onderzoek te vergroten door de studie van weinig bekende en uitstervende talen. In dat verband vermeldt hij:

Dat doel heeft hij getracht te verwezenlijken door de Linguistenkongressen en door het Comité International Permanent de Linguistes. Van die thans bloeiende en veilig gefundeerde kongressen komt aan Meillet het vaderschap toe, en het doet mij goed dit hier te kunnen getuigen. (Schrijnen 1937: 172)

Over de vorm die Meillets ‘vaderschap’ van de linguïstencongressen had aangenomen, geeft Schrijnen deze nadere bijzonderheden:

Toen ik hem in het voorjaar van 1927 te Parijs bezocht, ontvouwde hij me zijn plan en vroeg of wij dit in Nederland ten uitvoer zouden willen leggen: in land en personen stelde hij het volste vertrouwen. Ik heb toen terstond met mijn Nederlandsche kollega's over de zaak gesproken en reeds in Juli van datzelfde jaar konden de uitnoodigings-circulaires voor een in het voorjaar van 1928 te 's-Gravenhage te houden Linguistenkongres in zee gaan. (Schrijnen 1937: 172)

Deze mededeling doet ons toch wel een beetje versteld staan. Is het werkelijk zo dat de Nederlandse taalkundigen de organisatie van het eerste Linguïsten-

Voortgang. Jaargang 22 320 congres niet op eigen initiatief maar op verzoek van de belangrijke collega uit Parijs ondernamen? Dat bij hém de wens leefde om de internationale vakbeoefenaren op dat moment bijeen te brengen en dat hij het was geweest die de opmerkelijke karakter van discussieforum ervan had ontworpen? We moeten verder de vraag stellen waarom Meillet dan niet gewoon een congres in zijn eigen Parijs organiseerde. En waarom besteedde hij de organisatie juist aan de Nederlanders uit? Had hij wellicht in een eerder stadium ook linguïsten elders benaderd? En wat deed Schrijnen en vervolgens Uhlenbeck en de andere betrokkenen besluiten om Meillets plan te realiseren? Waarom waren zij eigenlijk niet open over het feit - als het een feit was - van Meillets initiatief? Is het werkelijk mogelijk dat iemand als de Tsjech Vachek van deze omstandigheid helemaal niet op de hoogte was en het initiatief voor het congres in Den Haag daarom als vanzelfsprekend aan C.C. Uhlenbeck en Schrijnen toeschreef? Zo belangrijk als het eerste Internationale Linguïstencongres in de geschiedenis van de linguïstiek is geweest, zoveel raadsels zijn er nog omtrent deze vragen over de voorgeschiedenis ervan.

Literatuur

Actes du premier Congrès International de Linguistes à la Haye, du 10-15 avril 1928. Leiden: Sijthoff [1930]. Booij, Geert. 1990. ‘Phonology and morphology: the Dutch contribution’. Contemporary Dutch linguistics ed. by Flor Aarts and Theo van Els, 38-49. Washington, D.C.: Georgetown University Press. Chevalier, Jean-Claude. 1995. ‘La France devant les congrès internationaux de linguistique: 1914-1931’. Jean-Claude Chevalier: notice biographique et bibliographique par P. Swiggers, 31-56. (Centre international de Dialectologie générale, Biobibliographies et exposés, N.S. 4.) Leuven: Centre international de Dialectologie générale. Chevalier, Jean-Claude. [2000]. ‘Les Congrès internationaux et la linguistique’. Histoire des idées linguistiques sous la direction de Sylvain Auroux, tome 3: L'hégémonie du comparatisme, 517-528. Sprimont: Mardaga [s.a.]. Chevalier, Jean-Claude. 2001. ‘La terminologie linguistique dans les premiers congrès internationaux des linguistes’. Métalangage et terminologie linguistique: Actes du colloque international de Grenoble (Université Stendhal - Grenoble III, 14-16 mei 1998) édités par Bernard Colombat et Marie Savelli, 513-526. (Orbis, Supplementa, 17.) Leuven, Paris et Sterling, Virginia: Peeters. Uhlenbeck, E.M. 1977. ‘Roman Jakobson and Dutch linguistics’. Roman Jakobson: echoes of his scholarship ed. by D. Armstrong and C.H. van Schooneveld, 485-502. Lisse: De Ridder. Janse, M., and P. Swiggers. 1996. E.M. Uhlenbeck: bio-bibliographical notice. (Centre inter-

Voortgang. Jaargang 22 321

national de Dialectologie générale, Biobibliographies et exposés, N.S. 5.) Leuven: Centre international de Dialectologie générale. Schrijnen, Jos. 1937. ‘Levensbericht van Antoine Meillet (11 November 1866 - 21 September 1936)’. Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen te Amsterdam 1936-1937, 168-175. Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij Vachek, Josef. 1968. Dutch linguists and the Prague linguistic school. Leiden: Universitaire Pers. Zonneveld, Wim. 1980. ‘The role of Dutch in recent phonological issues’. Studies in Dutch phonology ed. by Wim Zonneveld, Frans van Coetsem and Orrin W. Robinson, 1-16. (Dutch Studies, 4.) The Hague: Nijhoff.

Eindnoten:

1 Zie voor dit alles de handelingen van het congres Actes du premier Congrès [...] 1930. 2 Voor informatie over E.M. Uhlenbeck zie vooral Janse en Swiggers (1996).

Voortgang. Jaargang 22 323

Personalia

Willem van den Berg, emeritus hoogleraar, was tot 1999 verbonden aan de vakgroep Moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde op het proefschrift De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn equivalenten tot 1840 (1973). Een aantal van zijn opstellen verscheen in 1999 onder redactie van Klaus Beekman, Marita Mathijsen en George Vis onder de titel Een bedachtzame beeldenstorm.

Igor van de Bilt is docent Nederlands aan het Zeldenrust-Steelantcollege in Terneuzen. Hij publiceerde eerder in Voortgang een artikel over Adriaan Kluit en de spelling van het Nederlands en bereidt verdere studies voor op het gebied van de 18e-eeuwse taalstudie.

Minne G. de Boer was van 1964-2001 docent Italiaans in Utrecht. Na zijn pensionering houdt hij zich bezig met Romanistiek in ruimere zin. Enkele thema's van onderzoek zijn 17e-eeuwse grammaticografie, leenwoorden, met name internationale woorden, vergelijkende lexicologie en Italiaansegrammatica.

Saskia Daalder is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zij doet onder andere onderzoek naar de geschiedenis van de twintigste-eeuwse taalwetenschap.

Boris Djubo bekleedt de leerstoel vreemde talen van de Russische Akademie van wetenschappen te St. Petersburg, waar hij hoofd is van de afdeling Duits. Hij studeerde Duitse filologie te St. Petersburg, waar hij promoveerde en habiliteerde. Zijn onderzoekszwaartepunten zijn geschiedenis van de taalwetenschap, geschiedenis van de grammaticografie in Duitsland, Nederland en Rusland, en Duitse lexicologie.

A.M. Duinhoven was tot voor kort verbonden aan de Universiteit van Amsterdam als hoofddocent Historische Taalkunde van het Nederlands. Hij publiceert op het gebied van de historische en moderne taalkunde en combineert taal- en letterkunde in zijn filologische studies van Middelnederlandse teksten.

Els Elffers is universitair docent Moderne Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam, met als onderzoeksterrein de geschiedenis van de 19e- en 20e-eeuwse syntaxis en de methodologische aspecten van de taalwetenschap en haar geschiedschrijving.

Voortgang. Jaargang 22 324

Sofie Gielis studeerde Germaanse Taal- en Letterkunde aan de Vrije Universiteit Brussel en werkt aan diezelfde universiteit aan een onderzoek naar de grens tussen narratieve en beschouwende tekstsoorten in de postmoderne, Nederlandstalige roman.

Henk de Groot is a Ph.D. candidate at the University of Canterbury, Christchurch, New Zealand. His area of study is the development of Dutch language study in Japan during its period of national isolation.

Cecile A. Portielje studeerde andragologie en Nederlands, (met als specialisatie taalkunde). Zij is docente aan de Sociale Academie en geeft cursussen Nederlands voor het bedrijfsleven. Momenteel houdt zij zich bezig met een promotieonderzoek naar de taalkundige opvattingen van E.M. Uhlenbeck

Luc Renders is verbonden aan de Vakgroep Talen van het Limburgs Universitair Centrum, Diepenbeek, België. Zijn onderzoeksbelangstelling gaat vooral uit naar de Zuid-Afrikaanse letterkunde en de Nederlandstalige Congoliteratuur. Op beide gebieden heeft hij heel wat gepubliceerd. Samen met Eep Francken van de Universiteit Leiden schreef hij Skrywers in die strydperk, een overzicht van de Zuid-Afrikaanse literatuur dat binnenkort bij Bert Bakker verschijnt. Elk jaar organiseert hij aan het LUC een Seminarie Afrikaans, afwisselend over taal- of letterkunde.

Viorica Van der Roest heeft Nederlandse Taal en Cultuur gestudeerd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en heeft zich zowel in de oude letterkunde als in de oudere taalkunde gespecialiseerd. Haar taalkundige scriptie heeft als titel: Twee betekenisvolle stijlkenmerken in Vondels Inwydinge van ‘t Stadthuis t’ Amsterdam. Over de relatie tussen vorm en inhoud in een epische tekst van Vondel (mei 2003). Haar letterkundige scriptie, waarvan dit artikel een bewerking is, gaat over de Middelnederlandse roman Parthonopeus van Bloys.

Simon Smith studeerde Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, met als specialisme Middelnederlandse Arturromans. Tegenwoordig werkt hij, naast een betrekking als communicatie-manager bij een financiële instelling, als zelfstandig onderzoeker aan een serie artikelen over de Roman van den Riddere metter mouwen, waarover hij eerder al publiceerde in onder meer Voortgang.

Voortgang. Jaargang 22