NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM. WILLEM KLOOS’ POËZIELEER EN DE PRAKTIJK

Charlotte CAILLIAU

Abstract – In his external poetics up to 1895 Willem Kloos assumes that ‘form and content in poetry are one’. With this axiom Kloos suggests that true art only comes into being when the poet expresses his ideas, intentions and emotions by means of a unique form. However, this is not the only requirement a true artist has to comply with. With regard to the writing process Kloos points out that genuine poetry is born in the mind of the poet. The whole verse, in the right form, is located there and the poet has to write down the lines. On the basis of the study of the genesis of the long, epical fragment Okeanos these considerations about the writing process are first of all compared with Kloos’s actual practice. This comparison shows that Kloos’s practice is a bit more complicated; even he had to fiddle with his verses before he got them published. Furthermore Kloos’s external poetics, with the emphasis on the form, are reviewed in the light of his implied, internal poetics that can be deduced from the genesis of Okeanos. Also internally, the essential words prove to be form and content. However, this is less so in early versions of Okeanos than in later ones, since many of the alterations Kloos made are formal by nature.

In zijn studie over het werk van Martinus Nijhoff, Een dichter schreit niet, onderscheidt Wiljan van den Akker in navolging van M.H. Abrams vier soor- ten poëtica’s: de mimetische, de autonomistische, de pragmatische en de expressieve.1 Deze onderverdeling is gebaseerd ‘op een viertal elementen, die in bijna alle beschouwingen over het literaire werk een rol spelen’: het univer- sum, het publiek, het werk en de auteur (Van den Akker 1985, 53). Het aspect dat de meeste nadruk krijgt, bepaalt een poëtica. Die kan door auteurs in verschillende materialen tot uitdrukking worden gebracht. Grofweg diffe- rentieert Van den Akker twee categorieën, namelijk literatuurbeschouwingen en eigen scheppend werk. Op basis daarvan ontstaan twee soorten poëtica’s; de ‘versexterne’ – de poëtica zoals die tot uiting komt in kritische uitspraken van de auteur – en de ‘versinterne’ – de literatuuropvatting die uit het eigen scheppend werk van de auteur te distilleren is. Beide poëtica’s kunnen verder nog ‘impliciet’ – blijkend uit de praktijk zelf – en ‘expliciet’ – als onderdeel van het betoog – door de auteur worden aangegeven (idem, 14).

* De auteur is als onderzoekster verbonden aan de UGent. 1 Met dank aan prof. dr. Yves T’Sjoen (Universiteit Gent) voor zijn commentaar op eerdere versies van dit artikel. Daarvoor had ook dr. Peter de Bruijn (Huygens ING, Den Haag) zijn licht laten schijnen over het onderwerp.

Spiegel der Letteren 53 (3), 333-355. doi: 10.2143/SDL.53.3.2131163 © 2011 by Spiegel der Letteren. All rights reserved.

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 333333 224/10/114/10/11 09:3109:31 334 CHARLOTTE CAILLIAU

In het kader van dit schema deed Van den Akker onderzoek naar de poëtica van Willem Kloos (1859-1938), de voorman van de Beweging van Tachtig die aan het einde van de negentiende eeuw in Nederland ijverde voor een ommekeer in het denken over en schrijven van poëzie. Als Tach- tiger ageerde Kloos tegen de zogenoemde domineepoëzie die uitging van moraal en lering (Endt 1990, 15). Poëzie moest anders: niet langer prekerig, maar vol passie, emotie en hartstocht. De dichter werd een god die aan de hand van zijn gedichten een nieuwe religie predikte. Deze opvatting drukte Kloos uit in vele literatuurbeschouwingen die hij in het eigen orgaan van de beweging, De Nieuwe Gids, liet opnemen en later verzamelde in verschil- lende literatuurgeschiedenissen die onder zijn naam verschenen.2 Naast cri- ticus was Kloos ook dichter. Tussen 1880, zijn debuut in het letterkundig tijdschrift Nederland met het dramatische fragment Rhodopis, en zijn over- lijden eind maart 1938, schreef hij vele sonnetten.3 In Een dichter schreit niet beschrijft Van den Akker op basis van de lite- ratuurkritieken van Kloos diens expliciete versexterne poëtica als expressief, omdat steeds de dichter met zijn eigen, unieke persoonlijkheid op de voor- grond wordt geplaatst. In zijn kritieken besteedt Kloos wel aandacht aan de andere aspecten die door Abrams onderscheiden worden – het universum, het publiek en het werk – maar telkens met het oog op de dichter. Over de functie van de lezer bij Kloos schrijft Van den Akker bijvoorbeeld: De lezer moet van hetzelfde, uitzonderlijke formaat zijn als de dichter om tot de schoonheid van de poëzie door te kunnen dringen. Pas wanneer hij een rijk gevoelsleven heeft, inspiratieve momenten kent en oor heeft voor de subtiliteiten van de taal, mag hij in staat worden geacht te voelen of te begrijpen wat de dichter voelde en in zijn vers tot uitdrukking bracht (Van den Akker 1985, 68-69).

De dichter, in Kloos’ optiek, moet zich alleen maar bezighouden met het uitdrukken van wat er in hem omgaat. In een kritiek die Kloos (1890-1891, 144) schreef naar aanleiding van de publicatie van de bundel Verzen van in 1890 verwoordde hij deze doelstelling als volgt: ‘In ’t algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie

2 Tussen 1894 en 1914 verschenen onder meer Veertien jaar Literatuur-Geschiedenis. 1880-1893 (twee delen) en drie delen Nieuwere Literatuur-Geschiedenis. 3 Van die verzen heeft Kloos ongeveer de helft gepubliceerd, zowel in bundels als in De Nieuwe Gids. De verzen die hij schreef van 1880 tot en met 1903 zijn opgenomen in vier afzonderlijke publicaties, namelijk Verzen (1894), Nieuwe Verzen (1895), Verzen II (1902) en Verzen III (1913). De overige gedichten zijn ofwel gepubliceerd in De Nieuwe Gids ofwel ongepubliceerd gebleven. Deze worden in honderden mappen bewaard in het Letterkundig Museum (Den Haag).

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 334334 224/10/114/10/11 09:3109:31 NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM 335

moet zijn van de aller-individueelste emotie’. Deze these betekent overigens niet dat elk gedicht de particuliere gevoelens van de dichter moet verwoor- den, maar wel dat de dichter ‘het leven der wereld en de wereld van zijne gedachten’ in een specifieke vorm moet gieten (Perk 1999, 26). In 1882, naar aanleiding van de uitgave van de gedichten van zijn jong- gestorven vriend , drukte Kloos een en ander kernachtig uit door middel van het axioma: ‘Vorm en inhoud bij poëzie zijn éen’ (Perk 1999, 27).4 Slechts zelden heeft Kloos dit poëticaal statement expliciet ver- taald in eigenschappen van het literaire werk zelf, zoals Van den Akker (1985, 208) ook opmerkt. Op basis van de studie van Kloos’ kritische werk wordt evenwel aangenomen dat de dichter onder ‘vorm’ een ‘variëteit aan betekeniskenmerken’ verstond, zoals beeldspraak, rijm, metrum, ritme en klank (Van den Akker 1985, 208). Aan de hand van die formele elementen moest vervolgens een geheel eigen inhoud worden uitgedrukt die gebaseerd was op persoonlijke gevoelens, bedoelingen en ideeën (idem). Cornelissen (2001, 182) stelde tijdens haar onderzoek naar het kritisch werk van Kloos met betrekking tot de begrippen ‘vorm’ en ‘inhoud’ het- zelfde vast. ‘Centraal staat dat een gedicht primair een uiting van gevoelens is’, zo concludeert ze, ‘en dat de beoordeling van een gedicht op de com- municatie van die inhoud moet zijn gericht. De vorm van het gedicht blijft in deze optiek een middel waaraan de grootst mogelijke zorg besteed moet worden om die communicatie mogelijk te maken’. In Kloos’ versexterne poëtica wordt met andere woorden een belangrijke plaats ingeruimd voor de verbondenheid tussen de vorm en de inhoud van poëzie. Een dichter moet in staat zijn om met een heel specifieke vorm een bepaalde inhoud uit te drukken. Die vorm en inhoud moeten evenwel ook op een bepaalde manier op papier komen, wil de dichter het predicaat ‘ware’ dichter van Kloos verdienen. Het scheppingsproces moet immers volgens Kloos gekenmerkt worden door spontaneïteit en inspiratie. Het schrijven van gedichten wordt niet gedreven door het verstand, maar door de inspi- ratie, in wier handen de dichter een willoos instrument is (Van den Akker, 65-66). Ware dichtkunst ontstaat dan pas als de gedichten ‘uit de menselijke onbewustzijn’ geboren worden en ‘buiten de dagelijkse menselijke wil om’ geschreven worden (Kloos 1986, 19). Van den Akker (1985, 70) wijst er dan ook op dat voor Kloos ‘de essentie van een gedicht in de psyche van de dichter berust’. Dat gedicht heeft ook meteen de goede vorm. Een wezenlijk dichter in Kloos’ opinie ‘knutselt niet’, zo schrijft Van den Akker (1985,

4 Cornelissen (2001, 180) noemt dit axioma Kloos’ voornaamste uitgangspunt tot 1895.

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 335335 224/10/114/10/11 09:3109:31 336 CHARLOTTE CAILLIAU

94), ‘maar schrijft zijn verzen coulant en uit één stuk op’. Tijdens het schrij- ven treden met andere woorden geen veranderingen meer op, de hand noteert het perfecte vers dat zich al in het onderbewuste van de dichter bevindt. Zou Kloos toch een belangrijke rol toekennen aan het verstand en erkennen dat de dichter in het schrijfproces allerlei wijzigingen in de verzen aanbrengt, dan zou dat in strijd zijn met het uitgangspunt, namelijk dat een ‘waarachtig kunstwerk een spontaan, naïef produkt van des schrijvers bin- nenste Wezen’ is (geciteerd in Van den Akker 1985, 40). In deze poëtica is het schrijven van gedichten dan ook allesbehalve ambachtelijk vakmanschap, maar wordt het volgens een romantisch ideaal volledig geïnstrueerd door de inspiratie. Kloos’ versexterne poëtica, zoals die beschreven wordt door Van den Akker en Cornelissen5, gaat kortom uit van de eenheid van vorm en inhoud. Kloos’ beschouwingen over de verspraktijk verwerpen dan weer de notie van het schrijven als ambachtelijk vakmanschap. In deze bijdrage staat een con- frontatie tussen deze twee opvattingen en Kloos’ eigen werk centraal. Ener- zijds ga ik na in welke mate Kloos zelf verzen – klaar voor publicatie – met- een op papier zette door een aantal handschriften uit zijn archief door te nemen, anderzijds toets ik zijn versexterne literatuuropvatting over de cohe- sie tussen vorm en inhoud aan zijn versinterne poëtica, die ik eveneens op basis van de handschriften reconstrueer. Als de manier waarop Kloos verzen schrijft, correspondeert met de voorwaarden die hij aan het schrijfproces van anderen stelt, dan zouden vorm en inhoud al in de eerste versie in orde moeten zijn. Dit soort onderzoek werd overigens tot dusver nog niet gevoerd, hoewel Van den Akker en Dorleijn er het belang van onderkennen. Ze schrijven: In de meeste poeticale beschouwingen is er bijna uitsluitend aandacht voor de externe poetica; de interne, en in het bijzonder de impliciete poetica blijft meestal buiten beschouwing, terwijl het juist een specifieke taak is voor de literatuurwetenschap na te gaan hoe in de wijze waarop teksten gestructureerd zijn zich poeticale houdingen laten afleiden (Van den Akker e.a. 1991, 511).

Gehoor gevend aan deze oproep staat in deze bijdrage de impliciete, versin- terne poëtica van Kloos centraal. Als uitgangspunt is het verhalend gedicht Okeanos van Kloos gekozen dat hij schreef in het begin van zijn dichterschap

5 Ik neem deze twee studies als voorbeelden omdat die systematisch Kloos’ versexterne poëtica beschrijven, maar uiteraard hebben nog andere literatuurwetenschappers op de poëtica van Kloos gereflecteerd. Voorbeelden zijn Oversteegen 1969 en Oosterholt 2005.

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 336336 224/10/114/10/11 09:3109:31 NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM 337

(1883/1884). Dat epische fragment handelt over de strijd tussen de Titanen en de Griekse goden en bevat bijgevolg geen expliciet poëticale uitspraken. De keuze voor Okeanos als uitgangspunt van dit onderzoek heeft verschil- lende redenen. Allereerst is het de opzet van deze bijdrage om een synchrone beschrijving te geven van de twee – versextern en versintern – literatuurop- vattingen. Zowel de inleiding bij Perks gedichten (1882) als de belangrijke recensie van Gorters poëzie (1890) voor de studie van Kloos’ versexterne poëtica stammen uit zijn eerste actieve jaren als criticus. Tijdens die jaren speelde de opkomst en de bestendiging van de Tachtigerbeweging zich af, waarvan Kloos op zijn minst de geestelijk leider genoemd mag worden. Daarnaast is er ook een praktische reden; Kloos’ archief is tamelijk versnip- perd overgeleverd, zeker wat zijn vroege werk betreft, en enkel van Okeanos is voldoende handschriftelijk materiaal bewaard gebleven om een genetisch dossier op te stellen (zie hieronder). Door deze opzet bestaat deze bijdrage uit enige min of meer los van elkaar staande delen. Na het werk Okeanos, zoals zich dat bevindt in het archief van Kloos, te hebben toegelicht, verhelder ik in ‘Genese van een zang’ het schrijfproces van Kloos. Die ontstaansgeschiedenis of genese wordt in een derde paragraaf ‘Ambachtelijk vakmanschap’ aangewend om een antwoord te formuleren op de vraag in hoeverre Kloos al meteen, als het ware in één beweging, de versregels uit dat gedicht opschreef. In ‘Versextern versus ver- sintern’ analyseer ik tot slot die ontstaansgeschiedenis in het kader van Kloos’ versinterne poëtica. Doel van dit deel is na te gaan of ook in Kloos’ versinterne poëtica de vorm, die ik in navolging van Van den Akker en Cornelissen (zie hierboven) definieer als een verzameling van formele ele- menten zoals beeldspraak, rijm, ritme en metrum, zo’n cruciale rol speelde en of die poëtica tijdens het schrijfproces nog aan verandering onderhevig was. In de slotbeschouwing aan het einde van dit artikel ga ik niet alleen in op de waarde van het aan Abrams en Van den Akker ontleende beschrij- vingsmodel voor dit soort onderzoek, maar laat ik tevens zien dat Kloos in de praktijk vooral streefde naar een optimale toepassing van zijn theorie. Deze bijdrage sluit overigens aan bij wat Lernout (2009, 156) de ‘return to the archives’ noemt; ‘een van de interessantste ontwikkelingen, zowel in de Lage Landen als in de rest van de wereld’ binnen de literatuurweten- schap. Door de ‘documentaire en historische achtergrond van literaire wer- ken’ als onderzoeksobject te nemen, wordt een context gecreëerd waarin ‘annotatie, editie en interpretatie’ mogelijk worden. Deze beweging kwam er als reactie op de veronachtzaming binnen de moderne letterkunde van de documentaire achtergrond. De studie van literatuur gebeurde vooral op basis van de gepubliceerde werken; de handschriften werden beschouwd als

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 337337 224/10/114/10/11 09:3109:31 338 CHARLOTTE CAILLIAU

voorfasen van het werk en daarom als van minder belang. Nochtans kan een systematische bestudering van het archief van de auteur bestaande denkbeel- den en overtuigingen nauwkeuriger toelichten, nuanceren en aanvullen, zoals dit onderzoek ook zal laten zien.

Okeanos

In beschouwingen en brieven brengt Kloos zijn eigen schrijfproces vaak onder woorden.6 In een brief aan , gedateerd 13 okto- ber 1888, schrijft hij ‘O, het Leven is wonderbaar. Je hebt zelf gezien hoe ik dat sonnet gemaakt heb van de zee, heelemaal onbewust, pratend over andere dingen’.7 De versregels worden naar eigen zeggen in zijn onderbe- wustzijn geboren en hij, als willoos instrument, kan niet anders dan ze opschrijven. [G]edichten vervaardig ik nooit expres, nee, zij worden van zelf in mij, wan- neer de innerlijkste Geest dat wil en dan schrijf ik neer, wat Hij zegt omdat ik als Dichter niet anders weet te zijn, dan de besturende meester maar tegelijkertijd de onderdaan mijner Psychische Diepte, die ik weet dat het enige van mij is, wat enigszins belangwekkend heten kan (Kloos 1986, 203).

Met andere woorden: om de eisen die hij stelt aan andere dichters kracht bij te zetten en zo zijn functie als literatuurcriticus te legitimeren, profileert Kloos zich als het goede voorbeeld. Hij is een spontane dichter die vanuit zijn binnenste redelijk perfecte en volledige verzen op papier zet; hij kan bijgevolg de ‘slechte’ van de ‘goede’ dichters onderscheiden. In het geval van Kloos, zo schrijft Van den Akker (1985, 94), mag men ‘aannemen dat het intuïtieve, spontane, inspiratieve moment ook in werke- lijkheid een groot aandeel heeft gehad bij het schrijven van zijn gedichten’. Deze hypothese werkt hij echter niet verder uit, integendeel, even verder merkt Van den Akker (1985, 95) op dat er ‘altijd discrepantie zal bestaan tussen de werkelijke gang van zaken tijdens het schrijven en het verslag dat een dichter er naderhand van uitbrengt’. Naar die mogelijke discrepantie ga ik op zoek in het archief van Kloos, waar de sporen van zijn schrijfproces bewaard worden. Om het schrijfproces van vroege poëzie van Kloos te ontleden, staan de onderzoeker maar weinig middelen ter beschikking. In het archief van de

6 Die beschouwingen werden onder meer door Harry Prick verzameld in de bundel Zelf- portret die in 1986 werd gepubliceerd. 7 Brief van Willem Kloos aan Frederik van Eeden, Letterkundig Museum, Den Haag, MM1989L-001157.

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 338338 224/10/114/10/11 09:3109:31 NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM 339

dichter, dat zich in het Letterkundig Museum (Den Haag) bevindt, zijn immers bijzonder weinig manuscripten te vinden. Handschriften van zijn eerste verzen, bijvoorbeeld, zijn amper bewaard gebleven.8 Naast de gebrek- kige overlevering valt voorts op dat de schaarse manuscripten van vroege poëzie die zijn overgeleverd voornamelijk nethandschriften zijn waaruit het schrijfproces vanzelfsprekend moeilijk kan worden afgeleid.9 Slechts van het epische fragment Okeanos, vermoedelijk ontstaan tussen begin 1883 en eind 1884, kan een tamelijk uitgebreid genetisch dossier worden samengesteld dat ons in staat stelt een ontstaansgeschiedenis te reconstrueren. De handschriften die samen het genetisch dossier vormen van Okeanos werden eveneens niet goed bijgehouden door Kloos, en zijn veeleer toevallig (opnieuw) in zijn bezit gekomen. Hein Boeken schrijft over de ontdekking van enige verloren gewaande handschriften het volgende: In 1893 eene verrassing, een vondst: van werken door den dichter in een vlaag van wanhoop, naar hij waande, vernietigd, bleken enkele snippers gered: Ganymedes [onderdeel van Okeanos] en de overige Okeanos- fragmenten, […] (geciteerd in Meijer 1975, 54). Die snippers zijn inmiddels uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voor- zien door A.P. Verburg en Harry G.M. Prick in de reeks Achter het boek van het Letterkundig Museum.10 In hun inleiding benadrukken de uitgevers het belang van de handschriften: […] is Okeanos vanaf het eerste ontwerp tot de laatste versie in handschrift aanwezig. Niet alleen is dit daardoor het enige van de gedichten uit Kloos’ eerste bundel Verzen, waarvan men de tekstgeschiedenis van het begin tot het eind kan volgen, maar ook bieden deze manuscripten de gelegenheid om de werkwijze van Kloos met alle karakteristieke eigenaardigheden daarvan te bestuderen (Kloos 1971, 5; cursivering CC). De handschriften worden weergegeven in zowel lineaire transcripties als in facsimile’s (scans van het origineel). Verburg en Prick duiden evenwel nauwe- lijks de varianten aan en de lezer moet dus zelf aan de slag als hij of zij iets over de ‘karakteristieke eigenaardigheden’ van Kloos’ schrijfproces te weten wil komen.

8 Dat wijt Kloos (1986, 61) in de eerste plaats aan zijn eigen vernielzucht. Volgens de auteurs Oerlemans & Janzen (2003, 11) is daarnaast ook een en ander zoek geraakt tijdens het vele verhuizen van Kloos. 9 Zie ook de bespreking van dit soort handschriften door Piet Kralt (1985, 46-47). 10 Deze uitgave is ook integraal te vinden op de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse letteren via de link: http://www.dbnl.org/titels/titel.php?id=kloo003okea01. (geraadpleegd 13 juli 2010 op www.dbnl.org)

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 339339 224/10/114/10/11 09:3109:31 340 CHARLOTTE CAILLIAU

In Okeanos (Episch Fragment), zoals gepubliceerd in Verzen (1894), vertelt Kloos het verhaal van één van de Titanen, namelijk Okeanos, de Titaan van de zee. Die bevindt zich bij de Othrys, een berg in Thessalië, waarnaar hij verbannen werd door Zeus (Kloos 1995, 103). Vanaf de tweede zang – het fragment bestaat in totaal uit drie zangen – maken we kennis met Ganyme- des. Hij was een veehoeder die door Zeus ontvoerd werd naar de Olympus om daar als schenker van de goden te dienen. Een stuk uit die tweede zang werd voor het eerst gepubliceerd in het derde nummer van de eerste jaar- gang van De Nieuwe Gids (1885-1886). Het heeft daar als titel ‘Ganymedes op aarde’ en onder aan die bladzijde staat dat het een ‘Episode uit een grooter gedicht’ is (Kloos 1885-1886, 479). Het fragment werd in zijn geheel – bestaande uit de drie zangen – voor het eerst gepubliceerd in de zesde aflevering van de achtste jaargang (1892-1893) van De Nieuwe Gids onder de titel ‘Okeanos. (Een Fragment.)’ en kreeg de opdracht ‘Voor den broozen, maar grandiosen en onkreukbaren Alfons Diepenbrock’ mee (Kloos 1892-1893, 357). De tekst werd zo, weliswaar zonder opdracht en met de titel Okeanos (Episch Fragment), ook opgenomen in Kloos’ debuut- bundel Verzen (1894). In Kloos’ tweede bundel Nieuwe Verzen uit 1895 breidde de dichter vervolgens het fragment uit door Twee onuitgegeven frag- menten van Okeanos daarin te publiceren die in de tweede druk van Verzen (1902) aan het fragment werden toegevoegd. Dat bleef zo in de derde druk van 1917, maar veranderde in de vierde druk (1932). Enkel het eerste van de twee onuitgegeven fragmenten is daarin opgenomen.11 Verburg en Prick delen de overgeleverde handschriften onder in twee groepen: De ene bevat de tekst, soms in verschillende versies, van de enige passage van het hele gedicht waarin de Okeanos-figuur optreedt, gevolgd door een beschrijving van de Titanomachie. Deze groep wordt in het vervolg aan- geduid als hs. A., de tekst als O I. De andere groep bestaat in grote trekken uit drie versies van een tekst, die de mythe van Ganymedes tot onderwerp heeft, en die tot O I slechts in vrij los verband staat. Deze groep hand- schriften wordt in het vervolg aangeduid als hs. B., de inhoud ervan als O II (Kloos 1971, 5).

Handschrift A zou daarbij tussen begin 1883 en 8 januari 1884 ontstaan zijn. Handschrift B zou geschreven zijn tijdens Kloos’ tweede verblijf in

11 Dat komt door de eigenaardige drukgeschiedenis van Verzen. Nico van Suchtelen, de uitgever van de Wereldbibliotheek, gebruikte immers de eerste druk als legger. Zie voor een uitgebreide drukgeschiedenis van Kloos’ debuut Cailliau 2009.

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 340340 224/10/114/10/11 09:3109:31 NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM 341

Brussel bij de familie van Willem Doorenbos. Dat verblijf vond plaats van 21 juli 1884 tot 11 december van datzelfde jaar.12 Naast deze handschriften bevindt zich in de nalatenschap ook een plan; een ontwerp voor het hele fragment. Daarin somt Kloos de verschillende onderdelen van het lange gedicht op.

Genese van een zang

In het kader van deze bijdrage is het onmogelijk de hele ontstaansgeschie- denis van het Okeanos-fragment te analyseren, daarom concentreer ik me in wat volgt op de overlevering van handschrift A, dat ongeveer overeenkomt met de eerste zang van het epische fragment, die overigens in de eerste publicatie in De Nieuwe Gids uit 93 versregels bestond. Die overlevering is als volgt te schematiseren:

Okeanos I De Nieuwe Gids Voorkomend in volgende handschriften O I 1 vs. 1-15 A I (regels 13-15); A II; A III (regels 1-13); A IV O I 2 vs. 36-59 A I (twee versies); A II (regels 56-59); A IV O I 3 vs. 60-69 A I (drie versies) O I 4 vs. 70-74 A I O I 5 vs. 75-85 A I (regels 75-76); A II

In dit schema duidt Okeanos I op de overlevering van de eerste zang van Okeanos, die kan worden opgesplitst in vijf delen. Die delen concorderen telkens met een groep opeenvolgende versregels in de eerste publicatie in De Nieuwe Gids. Zoals het schema laat zien, zijn er in het archief vier documenten (A I tot A IV) gevonden die regels uit de eerste zang bevatten. Onder het kopje ‘Voorkomend in de volgende handschriften’ worden per fragment de precieze documenten opgesomd die (een deel van) die regels bevatten. Dit schema is overigens voor een belangrijk deel overgenomen uit de editie van Verburg en Prick (Kloos 1971, 6), zodat de editie met de afbeel- dingen van de handschriften en transcripties ter controle naast dit artikel kan worden gelegd. Een aantal aanpassingen is evenwel doorgevoerd. In hun schema maken Verburg en Prick nog gewag van een vijfde document (A V) dat hier niet opgenomen is. Dat vijfde document bestaat immers uit een

12 Meer informatie over de totstandkoming van Okeanos is te vinden in Kloos 1971, 9-12.

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 341341 224/10/114/10/11 09:3109:31 342 CHARLOTTE CAILLIAU

brief die Kloos op 8 januari 1884 naar Carel Vosmaer stuurde en die zowel een versie bevat van de verzen 75 tot en met 85 als van de regels 86 tot en met 93 van de eerste zang. Deze brief wordt door Verburg en Prick eveneens in een transcriptie aangeboden, maar blijft hier omwille van zijn status bui- ten het onderzoek. Het gaat immers om een afschrift van een origineel en vertelt zodoende niets over de genese van deze verzen. Daarnaast handhaaf ik in tegenstelling tot Verburg en Prick de volgorde van de verzen zoals die voorkomen in De Nieuwe Gids, om de genese die hierna volgt zo helder mogelijk uiteen te kunnen zetten. Wat bovenstaand schema allereerst aangeeft, is dat het document A I aan de basis ligt van de hele zang en dus vermoedelijk het oudste is.13 Dat document bestaat uit drie bladen kladpapier in folioformaat die tweemaal zijn gevouwen en in vieren gesneden. Daarop zijn de aanzetten van elke passage te vinden. In een latere fase zijn die aanzetten overgenomen en aangepast op andere documenten. Kloos begon daarnaast niet met het opschrijven van het eerste vers. De eerste regel op A I bestaat immers uit wat uiteindelijk het dertiende vers zal worden in de eerste publicatie. De dichter schreef als het ware enkele regels, bedacht zich en ging verder met een andere passage. Pas later voegde hij de verschillende fragmenten samen tot één geheel. Van de eerste passage, verzen 1 tot en met 15, zijn in totaal vier bronnen overgeleverd. Op A I helemaal boven aan het eerste blad vinden we drie versregels: ‘Want heel het hoog-opstormende geslacht / Der donkre Oera- nionen was gevallen / Uitééngebliksemd door de hand van Zeus’. Deze drie regels worden op A II, de helft van een dubbel blaadje postpapier, vooraf- gegaan door zeven nieuwe regels, waarvan de eerste, ‘Okeanos, de wondre Okeanos’, zal blijven dienen als het openingsvers van het epische fragment. A III is duidelijk daarna geschreven, want het document bevat de verzen 5 tot en met 9 in hun definitieve volgorde, terwijl ze op A II nog onder de passage waren toegevoegd. Een chronologie bepalen van A III en A IV is moeilijker. De handschriften zijn niet gedateerd en bevatten beide al woor- den die Kloos in de eerste publicatie zal opnemen. Toch is A IV vermoede- lijk het laatst ontstaan, omdat A III een slordiger handschrift is dat ook nog meer correcties telt. Dat laatste handschrift, A IV, bestaat overigens uit twee bladen en werd in het archief van Lodewijk van Deyssel teruggevonden. Het dateert volgens Van Deyssel uit de tijd dat hijzelf in de Plantage Badlaan

13 Om de varianten tussen de verschillende versies op te sporen heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de transcripties en de afbeeldingen van de handschriften die aangeboden worden door Verburg en Prick (Kloos 1971, 35 e.v.).

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 342342 224/10/114/10/11 09:3109:31 NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM 343

woonde in Amsterdam; van maart 1883 tot april 1884. Verburg en Prick gaan ervan uit dat de twee fragmenten in ieder geval niet vóór april 1883 geschreven zijn (Kloos 1971, 9-10). Verzen 36 tot en met 59 komen in vier versies voor, waarbij twee versies op hetzelfde document A I staan. De volgorde van deze fragmenten is heel wat duidelijker. Eerst komt de eerste versie op A I (A I a), daarna de tweede (A I b). De passage werd verder uitgewerkt op A II en tot slot tamelijk net geschreven op A IV. De eerste versie op A I (A I a) toont nog duidelijk Kloos’ zoeken naar een geschikte regel. Na ‘De wereld door en dacht’ schrijft hij eerst ‘In ’t grondloos diep was Moira en haar wil’. Die regel vervangt hij door ‘Riep aan der ruimten verste grens de teeknen’. Vervol- gens wordt ‘teeknen’ veranderd in ‘tijden’ en ‘Riep’ in ‘Schreef’. Op het einde worstelt Kloos blijkbaar met het schrijven van volledige regels. Hij plaatst daar enkele woordgroepen naast elkaar die pas in de tweede versie volwaardige verzen zullen worden. Die tweede versie (A I b) ziet er al heel wat netter uit, maar ook hier heeft Kloos moeite met het slot. ‘Reeds lang bedolven in dien doffen slaap’ (regel 57) wordt eerst ‘Reeds lang verzonken in dien doffen slaap’ en later ‘En langzaam zinkend in haar laatsten slaap’. A II toont hoe Kloos aan die laatste twee verzen gesleuteld heeft. Vinden we in de tweede versie (A I b) nog ‘Zou lang reeds dolend in den andren drom / Der doode zonnen door den alnacht wanklen’, dan staat er nu ‘Zou in der andre doode zonnen drom, / Nu lang reeds droomend, door den alnacht wanklen’. Deze verzen werden vervolgens behouden op A IV, dat een tamelijk nette versie bevat van deze passage, die in één beweging op het papier lijkt te zijn gezet. Eén onmiddellijke correctie valt op; ‘dartlen wenk’ is veranderd in ‘schalkschen wenk’. Verzen 60 tot en met 69 komen in totaal in drie versies voor op docu- ment A I. De volgorde is door hun plaats op het document A I eenvoudig te bepalen. Op het eerste blad staat logischerwijze de eerste versie (A I a). Het vijfde blad bevat dan onder elkaar twee versies waarbij de bovenste de tweede (A I b) en de onderste de derde (A I c) versie is. In de eerste versie op A I (A I a) valt op hoe Kloos zoekt naar een begin voor dit gedeelte. Hij begint drie keer opnieuw met ‘Zij stonden dreigend’ en pas vanaf de derde keer gaat hij verder. Tijdens het schrijven aan die passage kwamen boven- dien nog andere losse gedachten in hem op, versregels die hij in de marge plaatste. Na zijn eerste probeersel laat hij overigens deze passage even voor wat ze is en schrijft hij twee regels op die hij pas later in het uiteindelijke gedicht zal invoegen, namelijk ‘Een donkre rotsenregen, blok bij blok / Vloog door de wijde lucht in logge dwarling’. Daarna begint hij aan een ander fragment, de regels 70 tot en met 74. Vervolgens gaat hij verder met

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 343343 224/10/114/10/11 09:3109:31 344 CHARLOTTE CAILLIAU

zijn tweede poging. Het eerste blad van A I ziet er met andere woorden als volgt uit:

A I, eerste blad r. 13-15 r. 60 ‘Zij stonden dreigend, dek- kend’ Marge: ‘En de as der wereld waggelde op haar spil’ r. 75-76 r. 70-74 r. 60 ‘Zij stonden dreigend met’ r. 60-69 ‘Zij stonden dreigend, dekkend Othrys’ rug’ e.v. Marge: ‘dreunend in het diep’

De tweede versie op het derde blad van A I (A I b) toont voor het eerst het gebruik van een ander soort schrijfmateriaal. In regels 62 en 63 lijken som- mige woorden doorgehaald met een dikkere pen, waarmee ook het woord ‘kruin’ geschreven is. Onder aan datzelfde blad is Kloos begonnen aan een derde versie (A I c) die afwijkt van versie 2 en zelfs weer meer aanleunt bij de eerste versie. Verzen 70 tot en met 74 komen daarentegen enkel voor op document A I, op het eerste blad. Opvallend in deze passage is dat Kloos in regel 3 ‘Kronos’ (de jongste van de Titanen) vervangt door ‘Koios’ (Titaan van de intelligentie). Op deze manier komen in de eerste zang vier Titanen voor: Okeanos, Hyperion (Titaan van het licht), Kronos en Koios. Zij gaan de strijd aan met de goden, maar verliezen die. Verzen 75 tot en met 76 zijn ten slotte in twee versies overgeleverd. In de versie op A I vinden we een onmiddellijke correctie in de eerste regel; ‘na’ wordt vervangen door ‘bij’. De versie op A II lijkt al een netversie te zijn die ook de verzen 77 tot en met 85 bevat.

Ambachtelijk vakmanschap

Wanneer Kloos het over het schrijven van zijn verzen heeft in allerhande egodocumenten, benadrukt hij herhaaldelijk de spontaneïteit van het proces. Verzen en versregels worden niet gecreëerd op papier, maar in zijn binnenste

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 344344 224/10/114/10/11 09:3109:31 NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM 345

onder invloed van een soort goddelijke inspiratie.14 Hij gelijkt daarmee sterk op de ideale dichter die hij steeds zoekt in zijn beschouwingen over andere dichters en hun werk. Vergelijken we die uitspraken met het schrijfproces van de eerste zang van Okeanos, dan zijn er toch enkele discrepanties op te merken. Ten eerste kwam die eerste zang niet meteen loepzuiver uit het gevoel van de dichter. Integendeel, de eerste zang is veeleer een samenraap- sel van meerdere losse invallen die Kloos in verschillende perioden op papier zette. Mijns inziens heeft hij naar aanleiding van de eerste publicatie van de zang in de zesde aflevering van de achtste jaargang (1892-1893) van De Nieuwe Gids, in augustus 1893, die invallen geordend en er een coherent stuk van gemaakt. Dat moest overigens snel gebeuren, want zoals Van der Veen (1985-1986, 8) aangeeft, waren er bij het begin van de achtste jaar- gang van De Nieuwe Gids grote problemen vanwege onderlinge onenigheden tussen onder meer Kloos en Frederik van Eeden. Het tijdschrift geraakte steeds moeizamer gevuld en Kloos moest plots zowel het tijdschrift bestieren als veel bladzijden tekst zelf aanleveren. Dat laatste deed hij door enerzijds oude poëzie nogmaals in het periodiek te publiceren en anderzijds het Okeanos-fragment snel af te werken. Wat de handschriftelijke versies van de verschillende passages uit de eerste zang van Okeanos voorts laten zien, is dat Kloos de meeste veranderingen aanbracht op het handschrift zelf. De eerste versie van regels 36 tot en met 57 op handschrift A I (A I a) illustreren die werkwijze van Kloos goed. Tussen de definitieve regels 38 en 39 stonden oorspronkelijk nog een vijftal regels die in tweede instantie allemaal geschrapt zijn door Kloos. Vergelijken we evenwel de laatste correctielaag die na dat schrappen overblijft met de tweede versie van deze passage zoals die even verder op het handschrift staat (A I b), dan is er slechts een minimaal aantal varianten aan te wijzen. Waarschijnlijk werkte Kloos een langere tijd aan een versie totdat die min of meer goed was. Pas daarna schreef hij de laatste correctielaag over op een nieuw blad. Daarnaast valt op dat Kloos tijdens het schrijven heel vaak zoekt en twij- felt. Niet alleen in de verschillende versies zelf wijzigt hij in sommige regels tot driemaal toe dezelfde woordgroep, ook tussen de laatste correctielagen van verschillende versies verandert hij vaak iets om dan in een derde versie

14 Dirk van Hulle (2006, 9) wijst in dit verband op het onderscheid dat de Duitse litera- tuurwetenschapper Siegfried Scheibe al in 1982 maakte tussen een ‘Kopfarbeiter’ en een ‘Papierarbeiter’. Een ‘Kopfarbeiter’ heeft zijn werk grotendeels al uitgewerkt in zijn hoofd vooraleer hij het op papier zet; bij een ‘Papierarbeiter’ speelt het hele schrijfproces zich af op papier. Ik aarzel evenwel om Kloos in deze traditie een ‘Kopfarbeiter’ te noemen, omdat het onmogelijk is om in het hoofd van de schrijver te kijken. Gefundeerd wetenschappelijk onder- zoek kan enkel gebeuren op basis van het overgeleverde materiaal.

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 345345 224/10/114/10/11 09:3109:31 346 CHARLOTTE CAILLIAU

terug te keren naar wat hij eerst had. ‘Heendwarlend’ wordt ‘Opdwarlend’ om opnieuw ‘Heendwarlend’ te worden in vers 15. Zelfs ten tijde van de eerste publicatie heeft Kloos nog steeds niet gekozen tussen de verschillende versies. In de publicatie grijpt hij immers ook terug naar woorden en woord- groepen die bijvoorbeeld in de eerste versie van de tekst voorkomen en niet in de laatste. Regel 42 van de eerste zang in De Nieuwe Gids vangt bijvoor- beeld aan met de woordgroep ‘Met heel het heir’. Die woordgroep komt ook voor in de eerste versie van deze versregel op handschrift A I (A I a). De tweede en derde handschriftelijke versie (A I b en A II) daarentegen spreken respectievelijk van een ‘rei’ van goden en een ‘stoet’ van goden. Enige verzen verder – in regel 46 – staat in de eerste versie (A I a) dat de nachten ‘als een nevel scheurend’ zijn. In de tweede versie (A I b) wijzigt Kloos dat naar ‘als een sluier scheurend’ om in de derde versie (A II) opnieuw ‘als een nevel scheurend’ te schrijven. Uiteindelijk haalt ‘als een sluier scheurend’ de eerste publicatie in De Nieuwe Gids. Bij dat samenrapen van de verschillende versies heeft hij overigens wellicht niet kunnen beschikken over A IV, het handschrift dat in het archief van Lode- wijk van Deyssel te vinden is. Hoewel Van Deyssel op 15 februari 1890 Kloos door middel van een brief op de hoogte bracht van zijn vondst – dus ruim- schoots vóór de publicatie in De Nieuwe Gids – heeft hij die twee bladen waarschijnlijk niet teruggegeven.15 De varianten tonen immers aan dat Kloos voor de passages die zich op dat handschrift bevinden, meer bepaald regels 1-15 en regels 36-59, zich enkel kon baseren op de regels zoals die te vinden waren op de handschriften A I, A II en A III. Regel 40 begint bijvoorbeeld zowel in de versie A I a als in A I b met ‘In gloed moest heffen’. Dat verandert in A I V naar ‘In gloed zou heffen’. In De Nieuwe Gids staat evenwel opnieuw ‘In gloed moest heffen’. Vermoedelijk heeft ook hier de tijdsdruk een rol gespeeld. Kloos schrapte en veranderde met andere woorden wel degelijk in zijn handschriften en schreef niet meteen de eerste zang volledig op papier. In die zin moeten zijn uitspraken over de eigen verspraktijk genuanceerd worden. Afgezien daarvan laten de handschriften toch tamelijk volledige schrijffasen zien. Kloos schreef blijkbaar in een eerste fase al min of meer voldragen versregels op. In een tweede fase keek hij die na en veranderde nog enige woorden en woordgroepen. Dat verklaart ook de dagboeknotitie van Frederik van Eeden. ‘Kloos heeft hier verzen gemaakt’, zo schrijft hij, ‘een heel boek vol verzen er plotseling uitgeworpen in twee dagen’ (Van

15 Dat zou kunnen verklaren waarom Harry Prick het handschrift in het archief van Van Deyssel terugvond en niet in het archief van Kloos in het Letterkundig Museum (zie Kloos 1971, 9).

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 346346 224/10/114/10/11 09:3109:31 NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM 347

Eeden 1971, 141). Slechts bij uitzondering – zoals in de eerste versie van regels 36 tot en met 57 (A I a) – zien we hem worstelen op papier. Verschil- lende versregels worden geschrapt en de inhoud van de laatste versregels wordt voorlopig aangegeven in losse woorden. Pas in een tweede versie (A I b) brengt hij die losse woorden samen in versregels.

Versextern versus versintern

In de inleiding betoogde ik dat voor Kloos poëzie een spontane creatie is waaraan het verstand geen deel heeft. De taak van de dichter bestaat erin de emoties die hij voelt bij een gegeven werkelijkheid, aan de hand van een welbepaalde vorm over te brengen op de lezer. Aangezien Okeanos primair een rijmende vertelling is, geënt op bestaande stof en bijgevolg niet op de sentimenten van de dichter, zal de vorm hier vooral ten dienste hebben gestaan van de intentie die Kloos met het berijmen van deze verhaalstof had. Die vorm is tijdens het werken aan de eerste zang van Okeanos aan ver- andering onderhevig geweest. Heel veel van de varianten zijn immers stilis- tisch van aard en Kloos lijkt voortdurend te zoeken naar wat voor hem het juiste ritme, metrum en rijm is. Aan het ritme sleutelt hij door in latere versies komma’s, punten en gedachtestreepjes bij te plaatsen. Op die manier past hij de klemtonen in een vers aan en last hij pauzes in. In regel 2 bij- voorbeeld voegt Kloos in de derde versie (A IV) een komma toe na ‘Hij’. Zo krijgt die ‘Hij’, die verwijst naar het hoofdpersonage dat genoemd wordt in regel 1, een sterkere nadruk die het scanderen van de verzen gunstig beïnvloedt. Daarnaast verifieerde Kloos het metrum. De eerste zang is immers geschreven in vijfvoetige jamben: vijf keer een combinatie van een onbe- klemtoonde ( ˆ) en een beklemtoonde lettergreep ( ˆ). Dat specifieke metrum werd niet alleen door Kloos geprefereerd. Stuiveling (1934, 1) schrijft dat alle poëzie uit die tijd getypeerd wordt door de ‘overheersing, bijna de alleenheerschappij’ van de vijfvoetige jambe. Voor Kloos had de vijfvoetige jambe evenwel nog een diepere betekenis. Het was immers slechts die vers- maat die in staat was de stemming van de dichter nauwgezet uit te drukken. In een beschouwing van een dichtbundel van J. Winkler Prins schrijft hij daarover het volgende: De vijfvoetige iambe is het eenige vers, dat alle hoogten en diepten der inwendige stemmingsmuziek kan weêrgeven met zijn duizendvoudig te moduleeren rhythmus, die naar willekeur zacht trillen of wild bewegen of statig rollen kan (Kloos 1886-1887, 157).

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 347347 224/10/114/10/11 09:3109:31 348 CHARLOTTE CAILLIAU

Nu maakt Kloos in de eerste versie van sommige versregels fouten tegen dat principe. Die fouten worden bij het nakijken van zijn verzen gecorrigeerd. De eer- ste versie van regel 6 bijvoorbeeld op het document A III ziet er als volgt uit: Als het eerste zonlicht zonder zon · · ‡ · ‡ · ‡ · ‡

Een vijfvoetige jambe vereist tien lettergrepen en dit vers telt er maar negen. Kloos verandert dan ook meteen het voegwoord ‘als’ naar ‘wanneer’. Regel 6 wordt zo: Wanneer het eerste zonlicht zonder zon · ‡ |· ‡ |· ‡ |· ‡ |· ‡ 1 2 3 4 5

Een tweede voorbeeld dat de zorg van Kloos voor het metrum aangeeft, zijn Kloos’ wijzigingen in de zevende regel van de eerste zang eveneens op docu- ment A III. Eerst stond daar ‘Het eerste gele wolkje gouden zoom’, dat veranderde hij vervolgens naar ‘Het eerste gele wolkje geelt met gouden zoom’ en daarna naar ‘Het eerste gele wolkje gouden zoomt’. Metrisch zien die verzen er als volgt uit: Het eerste gele wolkje gouden zoom · ‡ | · ‡ | · ‡ | · ‡ | · ‡ 1 2 3 4 5

Het eerste gele wolkje geelt met gouden zoom · ‡ |· ‡ |· ‡ | · ‡ | · ‡ | · ‡ 1 2 3 4 5 6

Het eerste gele wolkje gouden zoomt · ‡ |· ‡ | · ‡ |· ‡ | · ‡ 1 2 3 4 5

Naast oog voor het ritme en het metrum heeft Kloos tijdens het bewerken van zijn verzen tot slot ook aandacht voor het rijm. Regel 57 in de tweede handschriftelijke versie (A I b) luidde bijvoorbeeld eerst als volgt: ‘Reeds lang bedolven in dien doffen slaap’. Dat wijzigt Kloos naar ‘Reeds lang verzonken in dien doffen slaap’ en ten slotte naar ‘En langzaam zinkend in haar laatsten slaap’. In de derde versie worden beginrijm (langzaam – laats- ten) en halfrijm (laatsten – slaap) toegevoegd. Wat de inhoud betreft verraadt het onderwerp van dit verhalend gedicht, een Griekse mythe, duidelijk een specifieke intentie van Kloos. Als student

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 348348 224/10/114/10/11 09:3109:31 NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM 349

klassieke letteren aan de Universiteit van Amsterdam van 1879 tot 1884 had hij de Griekse en de Latijnse cultuur grondig leren kennen. Ook daarvoor, tijdens zijn privélessen Grieks en Latijn bij Willem Doorenbos, was hij gefascineerd geraakt door deze cultuur en vooral door de teksten die de grote klassieke auteurs hadden voortgebracht. In één van zijn eerste kritieken voor De Nederlandsche Spectator, een recensie van een vertaling naar het Neder- lands van de Griekse mythe Prometheus door L.E.J. Burgersdijk, sprak hij zich al uit over het belang van deze dichtkunst die toen nog te weinig bekend was in Nederland. ‘Het is er verre van’, zo schrijft hij, ‘dat de Griek- sche geest datgene zou geworden zijn voor onze moderne litteratuur, waar- voor zij elders sinds lang erkend is, de macht, die der taal haar volle plastiek moet geven, eenvoud en diepte aan poëtische conceptiën, ruimte van blik en vrijheid van ziel aan velen, die thans den letterkundigen rijkdom van hun volk meenen te vermeerderen’ (Kloos 1880b, 311). De letterkundigen zou- den dan ook beter een voorbeeld nemen aan de Grieken, ‘wier verbeeldings- kracht vlugger en meer ontvlambaar, wier geest jonger en ontvankelijker was, en die niet behoefden te zwoegen onder het wicht van tal van eeuwen- heugende poëtische erfenissen van elken aard’ (idem, 312). Tot slot schrijft hij: Zulke verzen kunnen tot model strekken aan de opkomende dichter-jon- geren, die, zonder plastiek, zonder gedachte en zonder hartstocht, de toe- komst van de Nederlandsche litteratuur in zich meenen om te dragen (Kloos 1880b, 313).

Kloos zelf heeft dan ook meermaals de Griekse mythologie als onderwerp voor zijn werk gekozen. Niet alleen in Okeanos behandelt hij een Griekse mythe, ook in het al eerder genoemde Rhodopis (1880) komt de Griekse levensbeschouwing aan bod. Opdat dit verhaal tot kunst zal worden moet de dichter het vervolgens vanuit zijn eigen gevoel en verbeelding gaan vertellen. Dat kan hij doen door vooral de emoties en de stemmingen die het verhaal in hem oproepen weer te geven. De overheersende emotie in de eerste zang van Okeanos is de ont- roering om zoveel schoonheid bij het aanschouwen van het hele tafereel. Verwey (1894-1895, 119) verwoordt het, naar aanleiding van een recensie van Kloos’ debuutbundel Verzen (1894) waarin Okeanos is opgenomen, als volgt: Die lichte jeugdige verbeelding, waarin het accent van de menschelijkste emotie heller luidt dan in al zijn enkel-aangedane verzen, waarin elk vers een gebaar is van bevende schoonheid, en alle beelden saamsluiten tot één beeld: een olympischen hemel, een herderlijke aarde en een trotsend

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 349349 224/10/114/10/11 09:3109:31 350 CHARLOTTE CAILLIAU

Titanen-ras, – dáárin heeft Kloos, al zijn droefheden vergetend en zijn hartstochtelijkheid vermeesterend, zijn liefste en droefste Zelf verzichtbaard en verheerlijkt, en buiten zich herkend wat hij zelf niet wist dat hij in zich had: de Blijdschap om het Schoone, die den Dichter maakt (Verwey 1894- 1895, 119).

Vooral met betrekking tot de Titaan Okeanos wordt in het fragment de schoonheid extra benadrukt. Hij is ‘jong als ’t Licht, en als de Scheemring schoon,– / Met blonde lokken als de Dageraad, / Wanneer het eerste zon- licht zonder zon / Het eerste geele wolkje zoomt, / En oogen, blauwende in dien glans en dauw / Zoo zacht, waar ’t matte paarlemoer meê speelt’. Als we dat beeld vooropstellen, zoals het werd weergegeven in de eerste publi- catie van de zang in De Nieuwe Gids, kunnen we vaststellen dat de schoon- heid van Okeanos al werd benadrukt in de eerste versies, maar dat de beschrijving van die schoonheid gaandeweg werd uitgebreid. Van de boven- staande verzen (regels 4 tot en met 9) was alleen nog maar regel 4 aanwezig op handschrift A II; de oudste bron van het fragment. In die bron wordt Okeanos, de wondre Okeanos, ‘jong als ’t licht en als de scheemring schoon’ genoemd. Pas in een tweede schrijffase, onder aan document A II, neemt Kloos de tijd om het uiterlijk van de Titaan nauwkeuriger te beschrijven, zodat die uitzonderlijke schoonheid beter tot zijn recht komt. ‘Zijn niet zijn lokken’, begint hij aarzelend om te vervolgen met ‘Zijn blonde lokken als de dageraad / Wanneer het eerste zonlicht zonder zon / Het eerste gele wolkje gouden zoomt / En o die oogen, blauwende in een glans / Zóo vreemd, waar ’t matte paarlemoer mee speelt’. Op document A III sleutelt Kloos tot slot verder aan de passus, totdat die naar zijn gevoel sterk genoeg is. In dit laatste voorbeeld mag overigens ook de sterke verwevenheid van vorm en inhoud in het verhalend gedicht duidelijk worden. Om zijn ont- roering sterker en hartstochtelijker uit te drukken voegt Kloos meer meta- foren toe.

Slotbeschouwing

Het beschrijvingsmodel van Abrams en Van den Akker waarop deze bij- drage gebaseerd is, mag in eerste instantie naïef lijken. Het is inderdaad zo dat er in het poëticaonderzoek vandaag de dag wordt uitgegaan van de strategische en institutionele context waarbinnen uitspraken over literatuur worden gedaan. Poëtica’s zijn immers geen ‘geïsoleerde fenomenen’, zoals Verstraeten (2009, 66) opmerkt, maar ontlenen ‘hun betekenis (gedeeltelijk of helemaal) aan hun functioneren binnen een sociale en institutionele

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 350350 224/10/114/10/11 09:3109:31 NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM 351

context’. De uitspraken van Kloos over de waarde van de oude, klassieke teksten (zie hierboven) bijvoorbeeld, deed hij ongetwijfeld niet alleen om de verhaalstof van zijn eigen verhalend gedicht te legitimeren.16 Tevens was het een manier om zich af te zetten tegen de voorgaande generaties wier erfenis als een loden last op de schouders van de jongeren drukte. Door te pleiten voor een terugkeer naar de klassieke literatuur, kon de nieuwe gene- ratie zich bevrijden van het juk der Nederlandse domineedichters. Ook het citaat van Verwey anno 1894 over de lichte, jeugdige verbeelding van Kloos’ verzen (zie hierboven) is niet alleen geschreven om Okeanos van Kloos te bejubelen. Ongetwijfeld is die uitspraak ook om strategische rede- nen gedaan door Verwey die zich in 1889 afgescheurd had van De Nieuwe Gids en samen met Lodewijk van Deyssel in 1894 zijn eigen Tweemaande- lijksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek had opgericht. Met dat tijdschrift, waarvoor hij een meer algemeen, cultureel karakter beoogde, wilde Verwey zich distantiëren van de expressieve poëtica van De Nieuwe Gids en de verbeelding en de emotie die daarin centraal ston- den. In de citaten van Kloos en Verwey wordt met andere woorden even- veel gezegd als verzwegen en in poëticaonderzoek mogen die verborgen programma’s niet onbesproken blijven. Ondanks deze bedenkingen is het model van Van den Akker in het licht van de voornaamste onderzoeksvraag in deze bijdrage met opzet gekozen. Die vraag bestond uit een confrontatie van de literatuuropvatting die Kloos voorstond in zijn kritisch werk met de poëtica zoals die gereconstrueerd kon worden uit het verhalende gedicht Okeanos. Voor dat doel leent het onder- scheid tussen de versinterne en versexterne literatuuropvatting dat Van den Akker in navolging van Abrams maakt, zich uitstekend. Uiteraard zal in de toekomst de op deze manier gereconstrueerde poëtica in het literaire veld moeten worden ingebed, maar binnen het bestek van deze bijdrage kon ik daar niet verder op ingaan. In dit artikel heb ik getracht een bijdrage te leveren aan het onderzoek naar de literatuuropvattingen van Willem Kloos. Die opvattingen heeft hij tijdens zijn leven regelmatig op papier gezet, zowel in beschouwingen van andermans werk als in beschouwingen over zijn eigen verspraktijk. Eén van zijn centrale denkbeelden over poëzie was dat vorm en inhoud één moesten zijn. Een oorspronkelijke vorm en een treffende thematiek waren evenwel niet voldoende om een positieve recensie te verwerven van Kloos. Ook

16 Zie ook Cornelissen (2001, 180) die schrijft dat bij ‘het in kaart brengen van de poë- ticale opvattingen van Kloos […] strategische manoeuvres niet met principiële stellingnames verward moeten worden’.

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 351351 224/10/114/10/11 09:3109:31 352 CHARLOTTE CAILLIAU

moest dit alles in een vloeiende beweging op papier komen. Dan pas kon de dichter een ware kunstenaar worden genoemd volgens het romantische ideaal van Kloos. Deze theoretische en praktische eisen die hij aan andere kunstenaars stelde, werden in deze bijdrage geconfronteerd met zijn eigen werk. Allereerst wilde ik nagaan of Kloos’ uitspraken over zijn verspraktijk het werkelijke schrijfproces weerspiegelden. Daarnaast was het voor mij van belang zijn versexterne poëtica te toetsen aan de versinterne poëtica zoals die tot uiting komt in Okeanos. Aangenomen werd dat als hij zelf aan zijn eigen ideaalbeeld van de dichter beantwoordde, de eerste versie van Okeanos ener- zijds al de versie zou zijn zoals die later in De Nieuwe Gids gepubliceerd werd en anderzijds al de poëticale houding van de dichter zou illustreren. Analyse van de handschriften levert echter een ander beeld van Kloos op. In de inleiding stelde ik vast dat Kloos zich graag profileerde als een dichter die spontaan en vanuit het onderbewuste ‘ware dichtkunst’ op papier zette. Na het onderzoek van de documenten blijkt nu dat hoewel Kloos in een eerste schrijffase duidelijk al trachtte doorlopende versregels op papier te zetten, hij toch fragmentarisch te werk ging. Hij begon niet meteen met het eerste vers en bepaalde de definitieve volgorde van de regels pas toen het fragment voor het eerst gepubliceerd zou worden. Helemaal gaaf en volkomen kwam de zang met andere woorden niet uit zijn bin- nenste. Daarvoor moest Kloos te vaak zoeken naar de juiste zegging en naar het juiste metrum, zoals bovenstaande bespreking van Okeanos laat zien. Hij verafschuwde ongetwijfeld het idee, maar ook hij moest zijn verzen reviseren en corrigeren. In een zeldzame ontboezeming geeft hij toe dat verzen leren maken vooral hard werken is. Op 12 februari 1887 schrijft hij aan aspirant-dichter E.B. Koster: Verzen leeren maken is net zoo moeilijk als schilderen: dat waait u niet zoo maar bij inspiratie aan op een mooien zomerdag, daar moet voor gewerkt worden, want het is een heel ding precies te zeggen wat men in zich hoort, met den gang en de intonatie en alles wat er bij komt (De Nieuwe Gids 1934, 639).

Tijdens zijn revisies had Kloos vooral aandacht voor de vorm. Conform zijn literatuuropvatting over de importantie van het formele aspect van poëzie, besteedt hij zelf veel tijd aan het nakijken en aanpassen van ritme, metrum en rijm. Zijn theorie speelt met andere woorden een opmerkelijke rol in zijn praktijk, in die zin dat Kloos tijdens zijn schrijfproces vooral tracht zijn opvatting over het belang van de vorm steeds consequenter toe te passen. Iedere verslapping van de dichter is immers in zijn optiek een ‘schennis aan de heilige schoonheid van den vorm’ (Kloos 1880b, 312). De meeste

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 352352 224/10/114/10/11 09:3109:31 NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM 353

varianten zijn dan ook van formele aard. Inhoudelijk bevat het fragment in de eerste versie al grotendeels de elementen van het verhaal dat Kloos wilde vertellen, met als onderwerp een strijd tussen de Titanen en de Griekse goden. Toch bleef hij ook daaraan schaven door onder andere nog meer beeldspraak toe te voegen om de ontroering bij het zien van zoveel schoon- heid bijzonder te benadrukken. Wat het verhalend gedicht Okeanos betreft kan dan ook geconcludeerd worden dat al in de eerste versie sprake was van een formele en inhoudelijke eenheid, maar dat die pas gaandeweg ten volle werd gerealiseerd. Impliciet versintern, in tegenstelling tot versextern, stond die eenheid in het begin nog niet zo onomstotelijk vast.

Literatuur

VAN DEN AKKER 1985 W. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. Deel I. Utrecht, 1985. VAN DEN AKKER e.a. 1991 W. van den Akker & G. Dorleijn, ‘Poetica en literatuurgeschiedschrijving’, in: De Nieuwe Taalgids, 84, 1991, 508-526. Geraadpleegd 13 juli 2010 op http:// www.dbnl.org/ CAILLIAU 2009 C. Cailliau, ‘Jong bezield of oud bedaard? Een nieuwe editie van Willem Kloos’ Verzen en de keuze van een basistekst’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 125, 4, 2009, 404-418. CORNELISSEN 2001 M. Cornelissen, Poëzie is niet een spel met woorden. De criticus Willem Kloos temidden van zijn tijdgenoten. Nijmegen, 2001. VAN EEDEN 1971 F. van Eeden, Dagboek 1878-1923. Deel I/1878-1900. Culemborg, 1971. ENDT 1990 E. Endt, Het festijn van tachtig. De vervulling van heel groote dingen scheen nabij. Amsterdam, 1990. VAN HULLE 2006 D. van Hulle, ‘Introductie: denkwerk en pennengekras’, in: D. van Hulle & Y. T’Sjoen (ed.), Denken op papier. Tekstgenetische studies. Antwerpen, 2006, 9-16. KLOOS 1880a W. Kloos, ‘Rhodopis’, in: Nederland, mei 1880, 90-114. KLOOS 1880b W. Kloos, ‘De Prometheus van Aischulos’, in: De Nederlandsche Spectator, 25 september 1880, 311-313. KLOOS 1885-1886 W. Kloos, ‘Ganymedes op aarde’, in: De Nieuwe Gids, 1, 3, 1885-1886, 479- 482.

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 353353 224/10/114/10/11 09:3109:31 354 CHARLOTTE CAILLIAU

KLOOS 1886-1887 W. Kloos, ‘Literaire Kroniek’, in: De Nieuwe Gids, 2, 1, 1886-1887, 155-163. KLOOS 1890-1891 W. Kloos, ‘Literaire Kroniek’, in: De Nieuwe Gids, 6, 1, 1890-1891, 139-149. KLOOS 1892-1893 W. Kloos, ‘Okeanos. (Een Fragment.)’, in: De Nieuwe Gids, 8, 6, 1892-1893, 357-371. KLOOS 1894 W. Kloos, Verzen. Amsterdam, 1894. KLOOS 1895 W. Kloos, Nieuwe Verzen. Amsterdam, 1895. KLOOS 1902 W. Kloos, Verzen (tweede druk). Amsterdam, 1902. KLOOS 1913 W. Kloos, Verzen (derde druk). Amsterdam, 1917. KLOOS 1937 W. Kloos, Verzen. Definitieve tekst. Amsterdam, 1937. KLOOS 1971 W. Kloos, Okeanos-fragmenten. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voor- zien door A.P. Verburg en Harry G.M. Prick. ’s-Gravenhage, 1971. (Achter het boek). Geraadpleegd 13 juli 2010 op http://www.dbnl.org/ KLOOS 1986 W. Kloos, Zelfportret. Samengesteld en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Amsterdam, 1986. KLOOS 1995 W. Kloos, Verzen. Bezorgd door P. Kralt. Amsterdam, 1995. KRALT 1985 P. Kralt, De Dichter, zijn Geliefden en zijn Muze. Over de vroege poëzie van Willem Kloos. Leiden, 1985. LERNOUT 2009 G. Lernout, ‘Vergelijkende literatuurwetenschap in België en Nederland’, in: S. Bru & A. Masschelein (ed.), Tijding en tendens: literatuurwetenschap in de Nederlanden. Gent, 2009, 149-157. (CLW, Cahier voor literatuurwetenschap, 1). MEIJER 1975 J. Meijer, The onlie begetter. Jacques Perk in de poëzie van Willem Kloos 1881- 1888. Heemstede, 1975. DE NIEUWE GIDS 1934 ‘Nieuwe Gids-Correspondentie’, in: De Nieuwe Gids, 49, 6, 1934, 639-648. OERLEMANS e.a. 2003 F. Oerlemans & P. Janzen, ‘Wie dat schrijft zal mij niet in de steek laten. Het leven van Willem Kloos (1859-1938)’, in: De Parelduiker, 8, 2-3, 2003, 4-53. OOSTERHOLT 2005 J. Oosterholt, De bril van Tachtig. Het beeld van de 19-eeuwse Nederlandse dichtkunst. Amsterdam, 2005. OVERSTEEGEN 1969 J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Amsterdam, 1969.

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 354354 224/10/114/10/11 09:3109:31 NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM 355

PERK 1999 J. Perk, Gedichten. Bezorgd door Fabian R.W. Stolk. Amsterdam, 1999. STUIVELING 1934 G. Stuiveling, Versbouw en ritme in de tijd van ’80. Groningen/Den Haag/ Batavia, 1934. VAN DER VEEN 1985-1986 H. van der Veen, ‘Eenheid en verscheidenheid. De Nieuwe Gids 1885-1886’; in: Bulletin, 14, 129, 3-8. VERSTRAETEN 2009 P. Verstraeten, ‘“Glashelder is het geheel niet”: opvattingen over betekenis in het poëticaonderzoek sinds Oversteegen’, in: S. Bru & A. Masschelein (ed.), Tijding en tendens: literatuurwetenschap in de Nederlanden. Gent, 2009, 53-73. (CLW, Cahier voor literatuurwetenschap, 1). VERWEY 1894-1895 A. Verwey, ‘Boekbeoordelingen’, in: Tweemaandelijksch Tijdschrift, 1, 1, 1894- 1895, 111-119.

994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 355355 224/10/114/10/11 09:3109:31