NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM. WILLEM KLOOS’ POËZIELEER EN DE PRAKTIJK Charlotte CAILLIAU Abstract – In his external poetics up to 1895 Willem Kloos assumes that ‘form and content in poetry are one’. With this axiom Kloos suggests that true art only comes into being when the poet expresses his ideas, intentions and emotions by means of a unique form. However, this is not the only requirement a true artist has to comply with. With regard to the writing process Kloos points out that genuine poetry is born in the mind of the poet. The whole verse, in the right form, is located there and the poet has to write down the lines. On the basis of the study of the genesis of the long, epical fragment Okeanos these considerations about the writing process are first of all compared with Kloos’s actual practice. This comparison shows that Kloos’s practice is a bit more complicated; even he had to fiddle with his verses before he got them published. Furthermore Kloos’s external poetics, with the emphasis on the form, are reviewed in the light of his implied, internal poetics that can be deduced from the genesis of Okeanos. Also internally, the essential words prove to be form and content. However, this is less so in early versions of Okeanos than in later ones, since many of the alterations Kloos made are formal by nature. In zijn studie over het werk van Martinus Nijhoff, Een dichter schreit niet, onderscheidt Wiljan van den Akker in navolging van M.H. Abrams vier soor- ten poëtica’s: de mimetische, de autonomistische, de pragmatische en de expressieve.1 Deze onderverdeling is gebaseerd ‘op een viertal elementen, die in bijna alle beschouwingen over het literaire werk een rol spelen’: het univer- sum, het publiek, het werk en de auteur (Van den Akker 1985, 53). Het aspect dat de meeste nadruk krijgt, bepaalt een poëtica. Die kan door auteurs in verschillende materialen tot uitdrukking worden gebracht. Grofweg diffe- rentieert Van den Akker twee categorieën, namelijk literatuurbeschouwingen en eigen scheppend werk. Op basis daarvan ontstaan twee soorten poëtica’s; de ‘versexterne’ – de poëtica zoals die tot uiting komt in kritische uitspraken van de auteur – en de ‘versinterne’ – de literatuuropvatting die uit het eigen scheppend werk van de auteur te distilleren is. Beide poëtica’s kunnen verder nog ‘impliciet’ – blijkend uit de praktijk zelf – en ‘expliciet’ – als onderdeel van het betoog – door de auteur worden aangegeven (idem, 14). * De auteur is als onderzoekster verbonden aan de UGent. 1 Met dank aan prof. dr. Yves T’Sjoen (Universiteit Gent) voor zijn commentaar op eerdere versies van dit artikel. Daarvoor had ook dr. Peter de Bruijn (Huygens ING, Den Haag) zijn licht laten schijnen over het onderwerp. Spiegel der Letteren 53 (3), 333-355. doi: 10.2143/SDL.53.3.2131163 © 2011 by Spiegel der Letteren. All rights reserved. 994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 333333 224/10/114/10/11 009:319:31 334 CHARLOTTE CAILLIAU In het kader van dit schema deed Van den Akker onderzoek naar de poëtica van Willem Kloos (1859-1938), de voorman van de Beweging van Tachtig die aan het einde van de negentiende eeuw in Nederland ijverde voor een ommekeer in het denken over en schrijven van poëzie. Als Tach- tiger ageerde Kloos tegen de zogenoemde domineepoëzie die uitging van moraal en lering (Endt 1990, 15). Poëzie moest anders: niet langer prekerig, maar vol passie, emotie en hartstocht. De dichter werd een god die aan de hand van zijn gedichten een nieuwe religie predikte. Deze opvatting drukte Kloos uit in vele literatuurbeschouwingen die hij in het eigen orgaan van de beweging, De Nieuwe Gids, liet opnemen en later verzamelde in verschil- lende literatuurgeschiedenissen die onder zijn naam verschenen.2 Naast cri- ticus was Kloos ook dichter. Tussen 1880, zijn debuut in het letterkundig tijdschrift Nederland met het dramatische fragment Rhodopis, en zijn over- lijden eind maart 1938, schreef hij vele sonnetten.3 In Een dichter schreit niet beschrijft Van den Akker op basis van de lite- ratuurkritieken van Kloos diens expliciete versexterne poëtica als expressief, omdat steeds de dichter met zijn eigen, unieke persoonlijkheid op de voor- grond wordt geplaatst. In zijn kritieken besteedt Kloos wel aandacht aan de andere aspecten die door Abrams onderscheiden worden – het universum, het publiek en het werk – maar telkens met het oog op de dichter. Over de functie van de lezer bij Kloos schrijft Van den Akker bijvoorbeeld: De lezer moet van hetzelfde, uitzonderlijke formaat zijn als de dichter om tot de schoonheid van de poëzie door te kunnen dringen. Pas wanneer hij een rijk gevoelsleven heeft, inspiratieve momenten kent en oor heeft voor de subtiliteiten van de taal, mag hij in staat worden geacht te voelen of te begrijpen wat de dichter voelde en in zijn vers tot uitdrukking bracht (Van den Akker 1985, 68-69). De dichter, in Kloos’ optiek, moet zich alleen maar bezighouden met het uitdrukken van wat er in hem omgaat. In een kritiek die Kloos (1890-1891, 144) schreef naar aanleiding van de publicatie van de bundel Verzen van Herman Gorter in 1890 verwoordde hij deze doelstelling als volgt: ‘In ’t algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie 2 Tussen 1894 en 1914 verschenen onder meer Veertien jaar Literatuur-Geschiedenis. 1880-1893 (twee delen) en drie delen Nieuwere Literatuur-Geschiedenis. 3 Van die verzen heeft Kloos ongeveer de helft gepubliceerd, zowel in bundels als in De Nieuwe Gids. De verzen die hij schreef van 1880 tot en met 1903 zijn opgenomen in vier afzonderlijke publicaties, namelijk Verzen (1894), Nieuwe Verzen (1895), Verzen II (1902) en Verzen III (1913). De overige gedichten zijn ofwel gepubliceerd in De Nieuwe Gids ofwel ongepubliceerd gebleven. Deze worden in honderden mappen bewaard in het Letterkundig Museum (Den Haag). 994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 333434 224/10/114/10/11 009:319:31 NAAR EEN HEILIGE SCHOONHEID VAN DE VORM 335 moet zijn van de aller-individueelste emotie’. Deze these betekent overigens niet dat elk gedicht de particuliere gevoelens van de dichter moet verwoor- den, maar wel dat de dichter ‘het leven der wereld en de wereld van zijne gedachten’ in een specifieke vorm moet gieten (Perk 1999, 26). In 1882, naar aanleiding van de uitgave van de gedichten van zijn jong- gestorven vriend Jacques Perk, drukte Kloos een en ander kernachtig uit door middel van het axioma: ‘Vorm en inhoud bij poëzie zijn éen’ (Perk 1999, 27).4 Slechts zelden heeft Kloos dit poëticaal statement expliciet ver- taald in eigenschappen van het literaire werk zelf, zoals Van den Akker (1985, 208) ook opmerkt. Op basis van de studie van Kloos’ kritische werk wordt evenwel aangenomen dat de dichter onder ‘vorm’ een ‘variëteit aan betekeniskenmerken’ verstond, zoals beeldspraak, rijm, metrum, ritme en klank (Van den Akker 1985, 208). Aan de hand van die formele elementen moest vervolgens een geheel eigen inhoud worden uitgedrukt die gebaseerd was op persoonlijke gevoelens, bedoelingen en ideeën (idem). Cornelissen (2001, 182) stelde tijdens haar onderzoek naar het kritisch werk van Kloos met betrekking tot de begrippen ‘vorm’ en ‘inhoud’ het- zelfde vast. ‘Centraal staat dat een gedicht primair een uiting van gevoelens is’, zo concludeert ze, ‘en dat de beoordeling van een gedicht op de com- municatie van die inhoud moet zijn gericht. De vorm van het gedicht blijft in deze optiek een middel waaraan de grootst mogelijke zorg besteed moet worden om die communicatie mogelijk te maken’. In Kloos’ versexterne poëtica wordt met andere woorden een belangrijke plaats ingeruimd voor de verbondenheid tussen de vorm en de inhoud van poëzie. Een dichter moet in staat zijn om met een heel specifieke vorm een bepaalde inhoud uit te drukken. Die vorm en inhoud moeten evenwel ook op een bepaalde manier op papier komen, wil de dichter het predicaat ‘ware’ dichter van Kloos verdienen. Het scheppingsproces moet immers volgens Kloos gekenmerkt worden door spontaneïteit en inspiratie. Het schrijven van gedichten wordt niet gedreven door het verstand, maar door de inspi- ratie, in wier handen de dichter een willoos instrument is (Van den Akker, 65-66). Ware dichtkunst ontstaat dan pas als de gedichten ‘uit de menselijke onbewustzijn’ geboren worden en ‘buiten de dagelijkse menselijke wil om’ geschreven worden (Kloos 1986, 19). Van den Akker (1985, 70) wijst er dan ook op dat voor Kloos ‘de essentie van een gedicht in de psyche van de dichter berust’. Dat gedicht heeft ook meteen de goede vorm. Een wezenlijk dichter in Kloos’ opinie ‘knutselt niet’, zo schrijft Van den Akker (1985, 4 Cornelissen (2001, 180) noemt dit axioma Kloos’ voornaamste uitgangspunt tot 1895. 994792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd4792_SDL_2011-3_04_Cailliau.indd 333535 224/10/114/10/11 009:319:31 336 CHARLOTTE CAILLIAU 94), ‘maar schrijft zijn verzen coulant en uit één stuk op’. Tijdens het schrij- ven treden met andere woorden geen veranderingen meer op, de hand noteert het perfecte vers dat zich al in het onderbewuste van de dichter bevindt. Zou Kloos toch een belangrijke rol toekennen aan het verstand en erkennen dat de dichter in het schrijfproces allerlei wijzigingen in de verzen aanbrengt, dan zou dat in strijd zijn met het uitgangspunt, namelijk dat een ‘waarachtig kunstwerk een spontaan, naïef produkt van des schrijvers bin- nenste Wezen’ is (geciteerd in Van den Akker 1985, 40). In deze poëtica is het schrijven van gedichten dan ook allesbehalve ambachtelijk vakmanschap, maar wordt het volgens een romantisch ideaal volledig geïnstrueerd door de inspiratie. Kloos’ versexterne poëtica, zoals die beschreven wordt door Van den Akker en Cornelissen5, gaat kortom uit van de eenheid van vorm en inhoud. Kloos’ beschouwingen over de verspraktijk verwerpen dan weer de notie van het schrijven als ambachtelijk vakmanschap.
Details
-
File Typepdf
-
Upload Time-
-
Content LanguagesEnglish
-
Upload UserAnonymous/Not logged-in
-
File Pages23 Page
-
File Size-