Het Janushoofd Van Julia (1885)
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Het janushoofd van Julia (1885) Kris Steyaert (Université de Liège) Abstract In 1884 Willem Kloos and Albert Verwey started work on Julia, a collection of forty poems written in the manner of the successful author Fiore della Neve (M.G.L. van Loghem). In their pamphlet The Incompetence of the Dutch Literary Critics (1886), in which Julia’s true authorship was revealed, Kloos and Verwey made plain that the poems had been conceived as deliberate nonsense, something the Dutch literary establishment had failed to recognize. Nevertheless, a close reading of the collection brings to light a number of textual similarities with Kloos’s and Verwey’s serious poetry written in the period 1883-1885. This article reveals Julia as a fascinating hybrid in which an older aesthetic coexists with a new poetical language associated with the Eighties Movement. In de lente van 1886 publiceerden Willem Kloos en Albert Verwey De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek, een brochure waarin ze onthulden dat de dichtbun- del Julia van de mysterieuze Guido die het jaar daarvoor was verschenen in wer- kelijkheid hún werk was. De bundel, zo schreven ze, was het resultaat geweest van ‘eenige regenachtige achtermiddagen’ van doldwaze rijmelarij. Met citaten uit de gedichten wilden ze nu in hun brochure aantonen dat in Julia ‘de belachelijkste beeldspraak en de holste frasen worden afgewisseld door de tastbaarste wartaal’.1 Toen Bernt Luger in 1980 een fotografische herdruk verzorgde van De onbevoegd- heid noteerde hij echter in zijn nawoord dat ‘de arme Julia een zo geschonden en tweeslachtig aanschijn’ had ‘dat geen enkele criticus ongehavend uit de strijd had kunnen komen’.2 De strijd bestond hierin dat Kloos en Verwey het gevestigde 10 NEDERLANDSE Letterkunde • Jaargang 17 • nr 1 • februari 2012 Guest (guest) IP: 170.106.34.90 Het janushoofd van Julia (1885) Nederlandse recensentendom in de val hadden gelokt en verleid tot het publiceren van positieve besprekingen van een als inferieur geconcipieerd literair product. Luger beloofde Julia’s ‘tweeslachtig aanschijn’ in detail te zullen behandelen in een documentaire editie van de brochure en de dichtbundel maar deze is er nooit gekomen. Inmiddels heeft Fabian Stolk al een paar artikelen aan de mystificatie gewijd waarin onder andere wordt stilgestaan bij de generische status van de bun- del en editietechnische vraagstukken.3 Om het tactische spel van Kloos en Verwey te kunnen duiden, is het noodzake- lijk eerst in te zoomen op het werk dat hun tijdens de totstandkoming van Julia voor ogen had gestaan, met name Eene liefde in het zuiden van Fiore della Neve. In het eerste deel van deze bijdrage identificeer ik een aantal kenmerken van dit model dat tevens in zijn historische context wordt geplaatst. Vervolgens ga ik nader in op het door Luger gesuggereerde hybridische karakter van Julia. Zo zal blijken dat de bundel niet zomaar een pastiche is van de geviseerde Fiore della Neve maar dat in Julia de kiem ligt van een aantal verzen waarmee de Tachtigers zich aandienden als de letterkundige avant-garde van hun tijd. Daardoor lijkt het aanschijn van Julia veeleer op een janusgezicht dat zowel achterom kijkt naar een oudere dichterge- neratie als vooruit, naar de vernieuwende literaire productie van een bent aanstor- mende jongeren. 1. Muziek en tragiek in het Zuiden Het model voor Julia was Eene liefde in het Zuiden, het dichterlijke debuut van Fiore della Neve, pseudoniem van Martinus Gesinus Lambert van Loghem (1849-1934), dat door de Sneekse uitgever Hendrik Pyttersen Tjeerdzoon in 1881 op de markt was gebracht. Van Loghem was op dat ogenblik actief als jurist en had al een car- rière van enkele jaren als leraar Frans op de HBS en het gymnasium achter de rug. De kritieken van onder meer J.A. Alberdingk Thijm, Charles Boissevain, Pol de Mont, W.G. van Nouhuys en Conrad Busken Huet op Van Loghems eersteling waren overwegend positief. Ook commercieel was de bundel een succes en de herdrukken volgden elkaar op, de laatste (zevende) in 1897.4 Toen De Nederlandsche spectator op 5 december 1891 zich tot zijn lezers richtte met het verzoek ‘de meest geliefde’ letterkundige voortbrengselen op te sommen die de afgelopen eeuw in Nederland waren verschenen, prijkte op 2 januari 1892 ook Eene liefde in het Zuiden in de lijst met resultaten, vóór de Gedichten van Jacques Perk en Gorters Mei.5 De critici viel vooral het melodieuze karakter van Van Loghems debuut op. De eerste strofe van het openingsgedicht laat al iets van die klankrijkdom horen: 11 Guest (guest) IP: 170.106.34.90 Kris Steyaert Suist hier Erinn’rings harp door ’t ruischend loover En fluistert over, Wat ze eenmaal opving en slechts half vergat? Of paart slechts Fantazie aan ’t luitgetoover Haar beeldenschat En zingt, wat nimmer stoff’lijk leven had? (I, p. 6) De eerste korte regel fungeert als een echo die via een dubbelrijm de klinkerklan- ken herhaalt van de laatste twee woorden in de voorafgaande regel, ‘ruischend loover’–‘fluistert over’, terwijl de tweede korte regel het dubbelrijm introduceert voor de slotregel, ‘beeldenschat’–‘leven had’.6 Het speelse rijmschema (aababb) met slechts twee rijmklanken verhoogt nog de sonoriteit van de verzen. Alliteraties, assonanties, dubbel-, midden- en binnenrijmen zijn in de hele bundel terug te vinden. Occasioneel wordt de muziek zelf tot onderwerp verheven, zoals in gedicht XXXI waarin met zwier een walsavond beschreven wordt. Het is geen toeval dat heel wat componisten in Eene liefde inspiratie vonden voor hun liederen, onder wie S. van Milligen, C.H. Coster, D. Wertheim Salomonson, Richard Hol en Ulfert Schults.7 Zelfs Kloos was niet ongevoelig voor Van Loghems welluidende verzen.8 In zijn vertaling van Edmond Rostands Cyrano de Bergerac uit 1898 verwerkte de Tachtiger deze uitspraak: ‘Fijn klinkend als een liedje van Fiore’.9 Dit wijst erop dat aan het eind van de negentiende eeuw de muzikaliteit van Van Loghems poëzie een begrip was geworden.10 Een tweede opvallend kenmerk van Eene liefde zijn de vele literaire referenties. Gedicht XXX bijvoorbeeld biedt in versvorm een overzicht van de favoriete lectuur van het lyrische ik en zijn geliefde, Rosaura. Ze lezen samen Shakespeare (Romeo and Juliet), Dante (Divina comedia) en Lord Byron (The Bride of Abydos). Dat Van Loghem zich vooral aangetrokken voelde tot de Franse letterkunde tonen de verwijzingen naar Alphonse de Lamartine, Alfred de Musset en Victor Hugo. Als verantwoorde- lijke voor de rubriek ‘Fransche leestafel’ in De portefeuille was Van Loghem in ieder geval goed vertrouwd met de Franse literatuur. In het zonet genoemde gedicht XXX in Eene liefde treffen we allusies aan op Lamartines Jocelyn (1836) waarin het verhaal wordt verteld van een priester die ondanks zijn amoureuze gevoelens voor Laurence, na een lange innerlijk strijd vrede vindt in een kuis en dienstbaar leven: En we dweepten met uw lijden, man van smarten, Jocelyn, Met u minden wij Laurence, weenden met uw zielepijn (XXX, p. 56) 12 Guest (guest) IP: 170.106.34.90 Het janushoofd van Julia (1885) Eerder in zijn bundel had Van Loghem ook al een referentie opgenomen naar de Méditations poétiques van diezelfde Lamartine.11 Via de naam van de Parijse gokver- slaafde die aan zijn passies ten onder gaat, legt Van Loghem in gedicht XXX dan weer een link naar Mussets Byroniaanse bundel Rolla uit 1833: Als een lied van hoop en wanhoop, liefelijke hemelboô, Klonk ’t verhaal van dwaas- en wijsheid, Rolla en Fantasio. (XXX, p. 57) In het toneelstuk Fantasio (1834) van Musset zorgt het hoofdpersonage ervoor, niet zonder eigen levensgevaar, dat prinses Elsbeth kan ontkomen aan een gear- rangeerd huwelijk. Geheel overeenkomstig de intrige van Van Loghems roman in verzen, verbin- den de meeste van deze intertekstuele allusies Eene liefde in het Zuiden met andere tragische liefdesgeschiedenissen. Van Loghems bundel kent immers geen happy end. De liefde tussen Rosaura en het lyrische ik dient verschillende obstakels te overwinnen: wegens de vreemde (i.c. niet-Spaanse) nationaliteit en de lagere socia- le status van het lyrische ik besluit Rosaura’s aristocratische vader zijn dochter op te sluiten in een van zijn kastelen. Als Rosaura op het punt staat te bezwijken aan haar verdriet geeft de vader uiteindelijk toe. Maar na de heugelijke hereniging wordt Rosaura zonder medeweten van het lyrische ik verliefd op een Spaanse stierenvech- ter. Uiteindelijk kiest ze voor haar nieuwe liefde en vlucht het land uit, amper een paar uur voor haar geplande huwelijk. Jaren later vindt het lyrische ik Rosaura toe- valligerwijs terug in Parijs, waar ze optreedt in cabaretvoorstellingen. De Spaanse matador is er dan allang vandoor, het kind dat ze met hem had ‘gestorven / Van koude en hongersnood’ (XLVIII, p. 95). Dodelijk verzwakt door wroeging en ont- bering sterft de berouwvolle Rosaura ten slotte in de armen van haar eerste liefde.12 Het even onverwachte als tragische wederzien in Parijs wordt beschreven in de laatste twee gedichten van de bundel (XLVII en XLVIII). Onmiddellijk daaraan voorafgaand vinden we het gedicht ‘De augustusnacht’ (XLV) gevolgd door een korte meditatie over deze tekst (XLVI). Ook hier laat zich weer een Franse invloed gelden: het gedicht ‘De augustusnacht’ draagt als ondertitel ‘Fragment, naar de Musset’ (p. 91). De tweede strofe luidt aldus: Daar in het hooge woud, bij al ’t geboomte in ’t ronde, Het dorre hout nog kraakt, bedekt met groene blaân, En bij zijn pelgrimstocht door ’s werelds moeite en zonden, De mensch tot heden toe geen wijsheid heeft gevonden Dan steeds vergeten, en vergetend voort te gaan[.] (XLV, pp. 91-92) 13 Guest (guest) IP: 170.106.34.90 Kris Steyaert Een vergelijking met het Franse origineel ‘La nuit d’août’ (1836) brengt aan het licht dat Van Loghem zich enkele kleine maar betekenisvolle aanvullingen heeft gepermitteerd: Puisqu’au fond des forêts, sous les toits de verdure, On entend le bois mort craquer dans le sentier, Et puisqu’en traversant l’immortelle nature, L’homme n’a su trouver de science qui dure, Que de marcher toujours et toujours oublier[.]13 Het ‘en traversant l’immortelle nature’ wordt bij Van Loghem een ‘pelgrimstocht door ’s werelds moeite en zonden’.