ZELFPORTRBT

B.V. UITGEVER1J DE ARBEIDERSPERS Singel 262 AMSTERDAM ,C; )>PRIVE-DOMEIN€ NR. 118 WILLEM KLOOS

ZELFPORTRET

SAMENGESTELD EN VAN AANTEKENINGEN VOORZIEN DOOR HARRY G. M. PRICK

AMSTERDAM • UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS Copyright bezorging © 1986 Harry G. M. Prick

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of open- baar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van B.V. Uitgeverij De Arbeiderspers, Singel 262, Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written per- mission from B.v. Uitgeverij De Arbeiderspers, Singel 262, Amster- dam.

Omslagillustratie : Willem Kloos, foto gemaakt door to Ede in augustus 1894

Druk: Geuze & Co's Drukkerij B.v., Dordrecht

ISBN 90 295 2602 5 INHOUD

Als schrale Muis in enge klem 7 Boekjes, mijn beste vriendjes 25 Halfwassen Hollandse boy 31 Simpele terugblik op mijn allervroegst wijsgerig jongensdenken 39 Het grote Leven wou ik leren kennen 49 Vreemd door mij been opeens een lied 82 Een toegangsdeur naar het Mysterie 92 Multatuli en Willem Paap 106 Dr. Willem Doorenbos 115 Warner Willem van Lennep 125 Okeanos en Persephone 132 Mr. Carel Vosmaer 139 en Charles M. van Deventer 143 Meneer De Koo 149 Candidaats klassieke letteren 155 Kallimachos en Pindaros i6o Vriendschap met Lodewijk van Deyssel 166 Bologna heeft mij verrukt 187 Jan Veth 196 Ondervindingen met dieren 206 Alphons Diepenbrock 212 Jac. van Looy 223 , , 244 Paul Verlaine 252 Hein Boeken 256 Breed-weemoedige herinneringen van mijn Binnenleven aan Mr. Frans Erens en anderen 264 Verantwoording 271 Aantekeningen 278 Personenregister 334

ALS SCHRALE MUIS IN ENGE KLEM

Tal van bekende mensen schrijven tegenwoordig `memoires', maar het belangwekkende van zulke reeksen aaneengeschakel- de mededelingen ligt dan natuurlijk veelal niet zozeer in de uiterlijke voorvallen als wel in de diep-vast levende zielsonder- grond van de eerlijke auteur, die zich, door de wijze zijner voe- ling en denking, zijner ziening en zegging, in de zelden uit zich- zelfalleen schokkende gebeuringen te openbaren pleegt. En dus nu al mijn werken, zowel die in proza als die in verzen, reeds vijftig jaren lang, een gewetenstrouwe zielsgeschiedenis zijn ge- weest, zoals ik deze, altijd alles van mijzelf diep-in rustig waar- nemend, met de grootste gelatenheid heb doorgemaakt, en die uitsluitend ik zelf dan ook in staat was en bleef om zonder ver- gissingen uiteen te zetten, terwij1 ik ook, waar het noodzakelijk werd, overal de nuchter-exakt vertelde en objectief door mij beschouwde levensbijzonderheden er bij weergaf, kan ik kalm- eenvoudig zeggen, dat heel mijn werk van a—z een geestelijke en dikwijls ook zakelijke autobiografie is en blijven zal. En voor de toekomst der tijden in dit zonderlinge aardse leven, of be- scheidener gesproken, voor zolang als het aan de verdere Hol- landse mensheid zal believen, zich voor mijn Willen en Kunnen enigermate te interesseren, zal dus ieder wijsdoen, als hij over mij spreken gaat, om eerst mijn volledige werk, zowel het reeds verzamelde, als het nog ongebundelde, 1 te leven. Want daaruit, uit dat omvangrijke geheel alleen, zal hij mijn waarachtige gees- telijke leven kunnen leren kennen, zoals zich dit in gestadige groei, immers in zelfontwikkeling, toegedragen heeft.

Och, het is een nuchter-werkelijk, maar mij toch onwillekeu- rig soms een beetje vreemd-lijkend feit, dat ik, die hier thans nog flink te arbeiden zit, half-stervend ben geboren. En de goe- de, grijze dokter Reiffert, die mij met veel moeite, omdat ik blijkbaar niet leven wou, te voorschijn haalde uit mijn arme, want heel fijne en tedere moeder, die veertien maanden daarna op negenentwintigjarige leeftijd gillend en wenend moest ster- yen, ging na dat zware accouchement enigszins bedenkelijk met

[71 WILLEM KLOOS het hoofd schudden over de mogelijkheid, die hij overwoog van mijn verder voortbestaan. Ik haalde nauwelijks adem en mijn lichaampje leek een rif. Hij onderzocht mij dus op alle moge- lijke manieren en bij het weggaan zei hij zijdelings: Wees er op bedacht, meneer Kloos, dat jongetje behouden we vermoe- delijk niet.'2 Z6 kwam ik ter wereld, en als kind werd ik tel- kens als op de dood af, ernstig ziek, maar de onbewuste Kracht, die in mij werkt, heeft mij omhoog-gehouden en blijkt geluk- kig z6 stevig te zijn, dat ik thans op mijn reeds belangrijke leef- tijd, mij tot mijn genoegen nog fris-geestelijk en flink-lichame- lijk omhoog houden kan, als ware ik jeugdig en had ik dus niet een ruime halve eeuw van noeste studie en arbeid achter de rug.

In de tweede helft van mijn tweede, dus nog voordat ik drie jaar werd, ben ik-ik kan er thans vriendelijk om lachen, nu ik mij daar weer op de grond zie spartelen en een beetje huilend zacht hoor schreeuwen-ben ik, kan ik mij plastisch direkt-weg nog herinneren, gevallen met mijn rechter wenkbrauw op de punt van een stool. De wonde bloedde wild, en behalve de schrik, voelde ik als klein kind een geweldige pijn. Het gat wou door niets gaan sluiten, het bloed bleefvloeien, en ik, onnozele, ging natuurlijk hoe langer hoe luider met stem en ledemaatjes lawaaien, tot de dokter er bij werd gehaald. En thans nog, als mijn tweede herinnering, hoor ik de goede, grijze Reiffert zeg- gen, dat het maar een haar had gescheeld, of ik was door de val voor-goed mijn oog kwijt geweest. En ik weet dit alles nu nog zo scherp, omdat ik door dat wei- nig belangrijke kinderrampje-alles, op een blijvend litteken na, kwam prachtig terecht-uit een vroeger ieder ding weet- loos aan zich voorbij gaan latende toestand, op eens tot een mij- zelf gewaarworden en ook op alle andere dingen om mij heen nauwkeurig letten gaan ben gebracht. De dokter zei mij im- mers, terwijl zijn dikke grote vinger schertsend dreigde, dat ik voortaan niet meer zo, zonder naar iets te kijken, door de kamer lopen mocht. En sinds dat ogenblik begon het eigenlijk niets nog bespeurende jongetje in mij om en op te groeien tot het, [8] ZELFPORTRET met mijn destijds verbazend sterk ziende ogen, alles om mij heen steeds haar-fijn waarnemende niet meer zo piepjonge kind, dat zonder ooit te gluren, en allerminst loerend, toch met zijn fijn gehoor en subtiel voelen van de kleinste dingen, zich slechts heel schaars iets liet ontgaan, en dan stilkens piekerend erover nadenken ging, indien hij het niet dadelijk begreep. Want dan dacht mijn hoofdje net zo lang over dat mij plots ge- troffen hebbende raadseltje in mijn omgeving, totdat mijn kin- derlijke hersens, die stil alles uitpluisden, tot een oplossing wa- ren gekomen, die mijzelf bevredigde door haar juistheid, al zul- len mijn kalm-logische slotsommen in die eerste jaren natuurlijk door gebrek aan voldoende gegevens, dikwijls nog tamelijk- onvolledig en zelfs wel eens een enkele keer minder-juist zijn geweest. Maar ik Meld altijd alles voor mijzelf, want praten met mijn huisgenoten mocht ik niet. Immers, zodra ik ook maar met een paar volzinnetjes te spreken begon over wit dan ook, werd mij dadelijk onminzaam te verstaan gegeven dat een kind heeft te zwijgen, zodat ik dan ook, als jongen van zes jaar, al lang gewend was geworden, om mijn mond, over wat ook, niet open te doen. En ik kwam er dus van zelf toe, mij geheel en al tevreden te stellen met mijzelf, waar ik mijn schaarse vreug- den, want de mij soms blij verrassende resultaten van mijn eigen nadenken, dat mij echter slechts zelden onder het gebeuren er- van bewust ging worden, wist te ontdekken, terwijl ik mij voor het overige zo min mogelijk verdiepte in, en dus mij in mijzelf eigenlijk nooit beklaagde over het vervelende interieur en de daar altijd tegen mijn jongensverlangen, by. zich bewegen, meedelend praten en Oink eten, ingaande dagelijkse omstandig- heden, die mijn levenslot voor mij had vastgelegd. Alleen peinsde ik er wel eens over, hoe het in 's hemelsnaam kon komen, dat andere knapen het bij hen thuis zoveel prettiger want gezelliger hadden dan ik. Immers ik wist toen nog niet, dat het kleine bleke mensje, dat nooit het woord tot mij richt- te,3 behalve kortaf als zij mij iets te verwijten meende te heb- ben, volstrekt niet mijn eigen Moeder, nee de tweede vrouw was, van mijn ernstige stugge Vader. Hij leerde haar zijdelings vroeger een beetje kennen, en had haar, op raad van anderen, [9] WILLEM KLOOS toen hij met twee kleine kindertjes-ik was zelf pas een jaar oud - was achtergebleven, ten huwelijk gevraagd.

Halfdood geboren, heb ik reeds als kind alle mogelijke ziekten door moeten worstelen, van welke andere kinderen er slechts een of twee krijgen te ondergaan. Eens bv.-ik herinner het mij nog als de dag van gisteren-werd ik als elfjarige jongen op een kwade of, laat ik zeggen, een goede morgen wakker en voelde me in de volstrekte onmogelijkheid om op te staan-ik had mij toen al een week of wat Lang, minder energisch-inwendig dan gewoonlijk gevoeld. De oude dokter Reiffert, die vroeger reeds menigmaal geroepen had moeten worden, en die mij dus goed kende, betastte en beluisterde mijn uit de kluiten gewas- sen, benig lichaam overal, en zei toen half fluisterend, maar met mijn scherp gehoor verstond ik hem opperbest: "t Is goed, dat u mij heeft laten halen, want het staat met Willem niet goed.' En toen kwam er een krisis, die wekenlang heeft geduurd. II( at niets, en kon niets tot mij nemen, behalve de lelijk smakende bittere geneesmiddelen die mij in werden gegoten. En iedere nacht maakte ik krisisjes door, waarin ik stil zuchtte en half- luid gilde, want ik had de typhus en worstelde met de koorts. En eindelijk na drie weken kwam de dokter, zoals altijd 's mid- Bags. Ik lag doodsbleek en roerloos bijna zonder enig vlees op mijn botten meer, en hij zei-hij dacht dat ik niets meer hoorde- )a, vannacht loopt het af, morgenochtend kom ik terug.' En de nacht daarop was inderdaad verschrikkelijker dan alle vorige: tussen steile grijze rotswanden viel ik aldoor naar beneden en ik gaf mij willig over daaraan, want ik begreep, dat dit het einde zou zijn, en dat vond ik best. Maar allengskens ging 'k mij in die nacht wat lichter voelen, zodat ik niet meer vallen bleef, maar te zweven scheen. Doch tevens kreeg ik een grote moeheid en dacht in mijzelf: nu zal ik gaan sterven. Doch toen kwam de dokter, om te kunnen kon- stateren, dat ik er niet meer was.4 Maar toen hij zich over mij heenboog en merkte, dat ik hem met half-suffe mensenogen aankeek, zei hij : 'He, dat valt mij erg mee, 'k wist niet, dat die jongen zó sterk was, maar nu halen wij hem er wel weer boven [io] ZELFPORTRET op.' `Heb je trek?' vroeg hij mij toen. Waarop ik bijna onhoor- baar zei: la, dokter, wel een beetje.' `Goed zo,' antwoordde hij. `Maar nu niet dadelijk te veel eten, hoor, want dan loopt het weer mis. Alles zachtjes-aan. Dag beste vent, hou je nu maar verder Oink. Morgen kom ik nog wel eens naar je kijken.' En hij gaf toen enige orders aan de huisgenoten, hoe zij in mijn re- convalescentie met mij om moesten springen. En vertrok. Na een paar weken was ik weer dezelfde tamelijk-bleke en zeer schrale, maar gelaten het leven doorgaande, want altijd op mijn manier geestelijk-bezige en ijverige knaap.

Mijn grootvader van moederszijde, de schoolhouder Cornelis Amelse,5 die in 1839 overleed, was een krachtig geestelijk ge- werkt hebbend en karaktervol maar onverzettelijk-stug Man. Zijn bijna een mensengeslacht jongere en van achttiende-eeuw- se Franse afkomst zijnde levensvolle en geestige Weduwe, mijn grootmoeder Catharina Hebert, droeg mij, naar ik vernam, toen ik nog geen jaar oud was, telkens buitenlandse liedjes zin- gend, die zij uit opera's had onthouden, iedere dag op haar ar- men, terwij1 zij voorzichtig door de kamer danste, om haar Dochter, mijn zwakke en melancholische Moeder op te beuren, die toen lag te wachten op haar tweede kind, Jan, dat niet ouder dan een half jaar werd. Mijn arme moeder eveneens stierf, door die tweede bevalling. En kort daarna overleed ook geheel en al onverwacht mijn prettig-jeugdig voelende Grootmoeder op zestigjarige leeftijd. Zij sprak wel eens vriendelijk schertsend over haar reeds tot het verre verleden behorende Echtgenoot, die een ge1eerd en onberispelijk-deftig-doende Persoonlijkheid was geweest. Hij was blijkens zijn Overzicht der Menschenlijke Kennis,6 een dik boek met godsdienstige inslag waarin hij over allerlei vraagstukken spreekt, maar inzonderheid over de We- reldliteratuur, een man van ernstige universele belezenheid en gemoedelijk gezond verstand. En ik bezit eveneens van hem een goedgeschreven dichtbundel Het Heelal in Bilderdijki- aanse stijl, waaruit blijkt dat hij o.a. degelijk onderricht was in de toenmaals bekende feiten der Sterrekunde, een Wetenschap, waar ik mijzelf ook altijd voor heb getnteresseerd v6Ordat ik [II1 WILLEM IGLOOS nog wist, dat een zó dicht-bij-mij gelegen bloedverwant er met gevoelde bezonkenheid over had gedicht. Ook mijn arme Moeder, die in 186o , in de longen aangetast, heftig wenend overleed, schreef verzen, gelijk mijn Vader mij eens meedeelde, onderwijl bij mij ernstig afried, ik was toen achttien jaar, om met die `malligheid' door te gaan, daar er zelfs geen droge boterham mee te verdienen viel, en ik er dus nooit iets anders als teleurstelling door krijgen zou. Maar toen ik er hem naar vroeg, waar die verzen gebleven waren, zei bij, kort- af: la, ik zelf heb ze niet, ze liggen misschien nog ergens in de la van een der meubelen van je Moeder. Of je Stiefmoeder heeft ze verscheurd' En dat zal wel zo wezen, want ik heb ze bij de Dood van mijn Vader in 1912 nergens kunnen vinden, en zijn tweede vrouw, onder wier korzeligheid ik van mijn eerste tot mijn twintigste jaar zwijgend geleefd en geleden heb, en die in. 1902 geestelijk-verward overleed: als afstammeling van een aan- zienlijke oude familie had zij tussen 1825-1845 een uitstekende opvoeding genoten, maar nooit het minste diepere benul ge- toond, dat vreemdsoortige mens, herhaal ik, heeft ze vermoed ik, toen zij ze toevallig ergens ontdekte, onverschillig-weg ver- nietigd, wat mij natuurlijk ook heden nog geweldig spijt. Want mijn hele leven door, tot heden, blijfik nog met weemoed den- ken aan die arme eigen Moeder, die ik nooit bewust heb kunnen aankijken en die te oordelen naar de berichten, die ik op vijfen- dertigjarige leeftijd toevallig uit de mond ener toen vierentach- tigjarige dame, die haar goed gekend had over haar kreeg, een over het geheel opgeruimde en moedige Vrouw is geweest die nu eens luid ging lachen, waar dat kon en dan weer stilkens weende, en dus een stemmingsvolle Ziel was, evenals ik dat zelf in mijn jonge tijd was, en mij toen, als zodanig ook in mijn ver- zen heb getoond, ofschoon er voor mijn eigen stemmingen toch altijd een ernstige geestelijke en reek grond was, waardoor ik het met de zakelijke uitspraken in die verzen nog altijd eens blijven kan, al vind ik ze thans bier en daar wat te scherp-heftig onder woorden gebracht. lk heb dus, kan ik zeggen, mijn literaire neigingen en aanleg door mijn voorgesiacht in mij gekregen. En eveneens is dit het

[12] ZELFPORTRET geval met mijn fijn gehoor voor klanken en mijn cli.ep-harts- tochtelijk meevoelen met enkele soorten van muziek. Want een achttiende-eeuwse voorvader mijner grootmoeder, die even- eens Hebert heette, was een muzikaal-begaafde, die in de loop der achttiende eeuw uit Frankrijk naar Duitsland trok en daar eindelijk hofkapelmeester werd aan een der kleine Saksische vorstendommetjes van die tijd. Ja, ik ben in psychisch opzicht altijd muzikaal geweest en ge- bleven. Als nog onvolwassen jongen zat ik iedere regenachtige zon- dag, wanneer de familie uit was, helemaal alleen in het smalle herenhuisje op de Amsterdamse Herengracht,7 waar ik sinds mijn zesde jaar gewoond had, en ik trachtte dan mijn bij de geboorte meegekregen melancholie te verzetten door het de hele middag lezen van door mij gehuurde Franse en Duitse romans. Maar op het laatst, als ik dat een paar uur Lang gedaan had, overal waar ik een mij onbekend woord vond-ik was toen Hogere Burger- scholier-het woordenboekje van Jaeger opslaande, voelde ik mij vaak van binnen opeens, zonder dat er een door mij gewe- ten reden voor bestond, heel anders worden. Ik kon mijn. aan- dacht niet meer bij het boek houden, en ging neurien terwijl ik las. En eindelijk hoe larger hoe meer gehinderd door dat eigen geluid, stond ik op en ging heen en weer lopen door de kamer, die met begonia's voor het raam, uitzag op een klein marmeren achttiende-eeuws binnenplaatsje, dat zijdelings liep van het ach- terhuis. En ik maakte dan kleine pasjes, want de kamer was niet groot, terwijl er soms plotseling uit mijn keel zingen steeg, dat mooi leek aan mijn zuiver jongensgehoor, en waarvoor ik dan spoedig in mijn hoofd naar woorden zoeken ging, zonder dat dit altijd lukte. En dat stemgeluid trachtte soms heel hoog te gaan-ik had nog geen spoor van een baard in mijn keel!- doch als de uit mij rijzende tonen mij nog niet zuiver genoeg bleken, herhaalde ik die van zelf gekomen hoge zangpoging totdat ik eindelijk zeggen kon: 'NU is het in orde', en dan ging ik weer voort.8 En tengevolge van dat mij blijkbaar ingeboren verlan- gen om nit mijn onbewustheid eensklaps stijgende geluiden- reeksen te maken dacht ik wel eens, licht-aarzelend in mijzelf: [13] WILLEM KLOOS `Zou er misschien een toekomstig musicus in mij schuilen ?' En daarom werd ik Zoonslid van het Paleis voor Volksvlijt en woon- de sindsdien iedere zondagmiddag met groot genoegen de concerten van Joh. M. Coenen9 bij. Maar door de soms plotse- ling ontstaande beweeglijkheid en het prijzende fluisteren van de mensen die om mij heen evenals ik op stoelen zaten, gingen die concerten mij na een half jaar hinderen, en daarom bezocht ik sindsdien liever iedere donderdagavond het zo geheten Klassieke Concert, terwig ik dan boven op de `gaanderif zat met mijn armen op de leuning voor mij, en in verrukking luis- terde naar de muziek van Beethoven, Haydn en ook soms vreemd gepakt werd door die van anderen, ik meen, o.a., door de suggestieve tonen van Chopin. ja, ik werd daar zo diep-in door aangegrepen, dat ik zelfs ml nog soms dus na meer dan zestig jaren, wanneer ik er met mijn gewone stevige regelma- tige Wil naar verlangen ga, uit het verste Achterdiep van mijn sterk-levende Geest, iets in mij weet terug te halen van de ge- weldige indrukken, die ik op die avonden als zestien- of zeven- tienjarige kreeg. En ik stel mij dus de lang niet onwaarschijnlijke mogelijk- heid voor, dat de vroeger-eeuwse leden van het oude geslacht Kloos, dat volgens de dokumenten, van welke ik afschriften ontving, 173o uit Duitsland naar Nederland is verhuisd en zich hier toen is blijven vestigen en in vele takken uitgroeide, dikwijls over de wijde velden of tussen de bergen van hun schoon Vaderland, zoals dat daar de gewoonte van zeer velen is, zullen hebben gewandeld, musicerende en zingende het hoogste lied uit waarvan dan mij een nagalm in mijn eigen psy- che leven bleef en mij tot Dichter maken ging. Mijn vroegere spontane aandrift of liever opwelling om later musicus d.i. komponist te worden, ging door die concerten in mij verloren, want ik werd mij langzaam-aan bewust, dat ik zo iets moois nooit of te nimmer in de muziek zou kunnen berei- ken. En tegelijkertijd wist ik, dat ik omstreeks die zelfde tijd, ja reeds wat vroeger, grappig-zijn-willende versjes was gaan schrijven, zonder dat ik mij dit expres was voor gaan nemen, dus eigenlijk voordat ik het wist. En al spoedig daarna kwamen [Id ZELFPORTRET andersoortige want ernstige verzen uit mijn binnenst Wezen, door mijn handen en mijn pen heen, op het papier vloeien. Zij waren in tegenstelling tot die vroegere flauwe mopjes, rijm- loos veelal en handelden op natuurlijk nog jongensachtig on- volmaakte maar toch reeds doordacht zijn willende wijze over allerlei 'belangrijke' onderwerpen: de `mensheid' b.v. en het `Leven' en 'God', maar zonder dat ik dit laatste woord noemde. 1k was destijds 'op bevel' gewend iedere zondagmorgen naar de Kerk te gaan, en zat daar dan vreedzaam in de Herenbank aandachtig naar alles te luisteren wat de Predikant, een `moder- ne', verkondigde, en wat mij dus een enkele keer met mooie, gevoelige maar veelal met minder aangenaam galmende stem van de preekstoel klonk. 1k kende tat van kerken in mijn ge- boortestad heel goed. Want ik was reeds sinds mijn zesde jaar gewend geweest toen in gezelschap van mijn stroeve Stiefmoe- der, die ik voor mijn eigen hield, in het middenruim te zitten tussen de veelal gekrinoliende vrouwerokken als bleek, zwak, mager kind, terwijl ik door de zon als deze onverwacht een poosje lang door de hoge ramen was komen schijnen, in die he- te verveling benauwd worden ging. En ik kon natuurlijk als kind nog helemaal niet wijs worden uit de van verre gehoorde, door de domine aangehaalde teksten, en allerminst uit de def- tig-geuite beschouwingen, die er door de spreker aan werden vastgeknoopt. En al lukte dit mij, schoon ik nooit een domoor ben geweest, ook later niet volkomen, maar natuurlijk wel een beetje beter, toen ik in de Herenbanken mocht zitten, ik kon mij toen tenminste onledig houden met het lezen van de Bijbel, of het Gezangenboek, die voor mij op het schuine bovengedeel- te van de bank lagen, en zette die lektuur dan thuis in een zich daar bevindende moderne afdruk van de Statenbijbel voort, zo- dat ik als katechisant van de jonge Hugenholtz," reeds eniger- mate een vaag oordeel over de inhoud had, maar zonder dat ik door zijn gemoedelijk-gevoelig te spreken pogend maar haast nooit overtuigingsvol doende stem die inhoud waarachtiger leerde verstaan.

[is] WILLEM KLOOS Toen ik nog maar een kleine jongen van zeven jaren was, heeft een allerbinnenst en destijds reeds tamelijk-stevig diep vast pun- tje, dat ik, schoon ik over het geheel natuurlijk nog vrijwel be- wusdoos leefde, plotseling soms in mij aanwezig voelde te zijn, wanneer mij door anderen heel onverwacht iets onverdiend onaangenaams, b.v. een nijdige opmerking, was te beurt ge- vallen, heeft, zeg ik, een eigen stil willetje in mij, dat mij inner- lijk stand deed houden en tegelijkertijd weerhield van huilen, al merkte ik binnen in mij een verre neiging daartoe, zich aan mij geopenbaard. Ik was toen uit mijzelf goedig, ja, op naleve ma- nier bijna hartelijk jegens ieder mijner huisgenoten gestemd en hield liever vrede, dan dat ik met woorden, die ik bij ondervin- ding uit mijn nog vroegere jaren wist dat Been effekt zouden hebben, ja, mijn heel gewoon en onschuldig gevalletje nog veel scherper zouden doen voorstellen door de anderen, die ik voor mijn eigen moeder en mijn acht jaar oudere broer hield, dan dat ik door iets te zeggen, herhaal ik, mij verdedigd hebben zou. M.a.w. tegenspreken deed ik niet, nee, ik berustte, waarbij nog kwam, dat ik wel in mijzelf voelen en een beetje denken kon, maar niet rad praten ! Immers door de noodlottige omstandig- heid, dat ik kort na afloop van mijn eerste jaar reeds bestuurd moest komen te worden door een niet zeer intelligente stief- moeder, welk bestuur daarin bestond, dat ik diepst-in aan mij- zelf werd overgelaten en vaak kortaf boos beknord werd, en als ik dan iets terugzei, driftigjes door elkaar geschud, wanneer ik als naiefklein kind iets gedaan had, wat niet paste was ik vrij- wel doodstil bang geworden en het goedvloeiend spreken leren b.v. van de letters 's' en le, die mij door mijn psychische zenuw- tjes in de keel bleven steken, al kon ik die medeklinkers, als ik met mijzelf alleen was, heel goed vormen, lukte mij in het ge- zelschap van anderen alleen maar, als ik er niet aan dacht, dat ik ze zeggen moest. En ik ging dus een beetje stotteren. Dat heeft mijn hele eerste jeugd zo door geduurd, totdat mijn volkomen- eerlijke en verstandige en volstrekt niet kwade vader, die om de vrede met zijn tweede vrouw te bewaren, zich met die voorbij- gaande huiselijke aangelegenheidjes liever niet bemoeide, en mij alleen een enkele keer een Oink pak slaag gaf, als ik tegen die [16] ZELFPORTRET onplezierige zogenoemde moeder een paar sekonden driftig had durven te worden, totdat mijn allernaaste bloedverwant, herhaal ik, zich eindelijk in verbinding ging stellen met Dr. Jo- hann Eich op de Warmoesgracht te Amsterdam, die er toen voor bekend stond, dat hij stotteraars genas. Die brave man, die ik mij nog altijd met genegen erkentelijkheid blijf herinneren en die ik toen anderhalfjaar lang (in 1875 en 1876) elke woens- dag en zaterdag een twee- a drie-urig middagbezoek ging brengen, begon met mijn hele mond en keel met spiegeltjes en instrumentjes te onderzoeken, maar moest tot de slotsom ko- men, dat mijn spraakorganen geheel in orde waren. `Uw stem- banden zijn volkomen normaal,' zei hij mij, ofschoon ik niet begreep wat hij daarmee bedoelde, en het zijn dus alleen maar uw verborgen zenuwen, die u beletten om ongehinderd te bab- belen. `Doch sei'n sie nur ruhig, ich fiihle mich im Stande, sie vollig zu genesen.' Ofschoon ik die wijze en goedwillende dok- ter-hij was, verbeeldde ik mij, wel dertig jaar ouder dan ik, - vertrouwde, ging ik mij bij die uitspraak van hem toch een klein beetje verbaasd voelen, want uiterlijk of innerlijk nerveus had ik mij nooit geweten en allerminst getoond te wezen, al was ik mij wel bewust een mij krachtig-rustig houdend drift- kopje te zijn. Doch merkbaar zenuwachtig, dus telkens bij het minste of geringste opvliegend was ik als gevoelig-mijmerend onbemind kind nooit geweest. En later ook, tot heden, nu ik met Dr.Eich sprak, was ik mij tegen vriendjes en familie eer onbewust psychisch-voorzichtig, ja soms een beetje verlegen- voelend blijven gedragen. Ik vond het in dat vervelende vader- lijke huis, waar man en vrouw in mijn bijzijn slechts een enkele maal een koel praktisch woord met elkander wisselden, terwijl ik zelfvolstrekt mijn mondje had te houden, en men tegen mij, alleen waar het noodzakelijk leek, op kort-bevelende toon iets zei, ik vond het in mijn `ouderlijke' woning allervervelendst, maar zonder dat ik dit durfde te zeggen, zelfs niet aan mijzelf. Ilc had destijds, als kind al, door mijn omstandigheden en mijn eigen karakter een volmaakte mate van zelfbeheersing verwor- ven, waardoor ik mijn diep-gevoelig wezen vrijhield van alle krachtig-indringen willende angstjes over de altijd koude en [171 WILLEM KLOOS soms harde dingen om mij heen. Van zelf en ongemerkt ver- sterkte zich dus in mij datgene wat men 'de zenuwen' noemt, en wist ik, door de bank heen, mijn zelfbeheersing volkomen te bewaren zoals de onderscheiden takken van het overoude Duit- se geslacht Kloos, dat omstreeks 173o ten dele naar Holland trok, maar toen voor het andere deel in Duitsland bleef woven, waar het thans nog bestaat, zich steeds heeft getoond te zijn als gewone nijvere burgers, en evenzeer als wetenschappelijk-ont- wikkelde, zowel als financiers en artiesten. De Duitse hoogle- raar Mitgau, die met een evenzeer Duitse Fraulein Kloos ge- huwd is, stuurde mij uit eigen beweging een uitvoerige en pre- cieze geslachtslijst van de familie Kloos, zoals deze reeds twee- honderd jaar bestond, vOOrdat zij gedeeltelijk naar Holland iibersiedelte en hij voegde er een afbeelding van het stamhuis bij, die ik fotografisch heb laten vergroten.n En hij verzocht mij vriendelijk hem te willen meedelen, wat ik wist van de Hol- landse tak, daar hij genealoog was. Ik voldeed natuurlijk met genoegen aan die wens, op even akkurate wijze, hem schrijven- de wat ik zelf in mijn jeugd er over vernomen had en welke Hollandse Kloos'en ik zelf had gekend, waarop hij mij terug- schreef blij dus dankbaar te zijn over de aanvullingen, die ik hem schonk. Ik bezit dus door mijn vaderlijk voorgeslacht ge- lukkigerwijze een niet gemakkelijk-verwoestbare energie, maar aan de andere kant kreeg ik door mijn diepgevoelende moe- der-afkomst heen nog twee eigenschappen, verdienstelijke, er bij. Aan de ene kant zoek ik naar geleerd weten, zoals ook Naar vader, de dichter Cornelis Amelse, blijkens zijn boeken heeft gedaan, maar ook heb ik een luchtige Franse vrolijkheid. Zo ben ik een mens van veel temperamenten kunnen worden, maar die zich toch altijd in hoogste instantie lieten verenen door de Re- delijkheid tout-court. Ik heb door die inwendige Redelijkheid als kind reeds kun- nen leren inslikken al het ellendige wat ik te verdragen kreeg, en waar ik dan een ondeelbaar ogenblik lang tegen reageren wou, maar zonder dat ik dit inderdaad deed. 1k ben wild van temperament, voor een vierde misschien, door mijn afkomst van mijn voor een half deel Franse moeder : mijn grootmoeder

[18] ZELFPORTRET van moederszijde, die van zichzelf Catharine Hebert heette, was, zij moet heel gezellig geweest zijn, van nature vrolijk en geestig, maar stierf bijna zestig jaar oud, in 186o, zodat ik zelf haar nooit heb mogen zien, zij was en deed, herhaal ik, gestadig door als een levendige Francaise, en moet wel eens, terwiji zij mij, zuigeling, op haar knie wiegde, fijn-intuitief gezegdhebben, terwijl zij mij aankeek . dat jongetje heeft iets in zijn ogen wat precies op de mijne lijkt. Dit is mij op latere leeftijd medege- deeld door mensen, die er bij waren geweest, maar dit soms in- wendig Frans-wisselende, dat door de strakkere Hollanders dik- -wigs niet werd begrepen, omdat deze meer kalm van gemoed zijn en van bewegen, heeft mij volgens hun opvatting soms vreemd doen lijken, ofschoon ik heel diepst-in toch altijd een- der en logisch bled. En ik ben dus ook wel eens spontaan Franse verzenn gaan schrijven, zonder dat mijn gewoonlijk koel be- wustzijn dit in het eerste ogenblik wilde of zelfs wist. Weer een bewijs, dat de ware Dichtkunst uit de menselijke onbewustheid rijst, buiten de dagelijkse menselijke wil om, en zonder dat de dichter zelf op dat ogenblik aan die enig-wezenlijke oorsprong van alle echte poezie denkt.

Mijn vader was een onberispelijk-braaf en volstrekt niet onver- standig man, doch die om de vrede voor zichzelf in zijn woning te bewaren, zich niet intiem-huiselijk met mij bemoeide, d.w.z. hoogst zelden gemoedelijk het woord tot mij richtte, en voor wie ik dus zonder mij bewust-wordende genegenheid van mijn kant, alleen maar eerbiedig-bang wist te zijn. 13 En inderdaad, wanneer ik een heel enkele keer, als diep-in hartstochtelijk peinzertje, dat altijd met zwijgende mond en onbewegelijke ledematen op een stoel moest blijven zitten, eindelijk door her- haalde plagende aanmerkingen van mijn zogenaamde moeder en haar zoon, die acht jaren ouder was dan ik, woest driftig was gemaakt en plotseling iets scherp-raaks tegen de laatste of iets minder geoorloofds tegen de eerste zei, dan werd ik ruw met mijn achtjarige neus tegen de muur geplaatst, waar ik natuur- lijk luid ging huilen, en met mijn onsterke voet een paar keer schopte tegen het behang en me ook nog wel eens een felle kla- [19] WILLEM KLOOS gende uitdrukking ontglippen hebben laten zal, omdat 'broer' Henri b.v. mijn schoolschrift of mijn boekje, waarin ik las, zon- der enige reden vol met inktvlekken had gespat. Doch dan kwam pas het grote Oordeel, want mijn Vader werd er bij ge- roepen. Hij luisterde een paar ogenblikken naar de snel-gezeg- de woorden van zijn vrouw-mij zelfwerd bars het zwijgen op- gelegd, als ik daar maar een enkel woord tegen in waagde te brengen- en met kalme stevige hand ontving ik dan een sterke lichamelijke afstraffing, ofschoon ik inderdaad niets had mis- daan. Ilc was echter steeds, als ik niet redeloos-gekweld en dan bovendien nog berispt werd, een vreedzaam van-zelf zijn gang gaand, en zonder enige slapheid zijn best doend kind. Als kind werd ik van de aanvang tot dat ik op mijn eenen- twintigste jaar, nadat ik met mijn Vader verstandig gepraat had, buitenshuis mocht gaan wonen,14 altijd schraaltjes gevoed, on- bewust expres waarschijnlijk, heel wat schraalder dan de drie andere huisgenoten, en ook zelfs dan het dienstmeisje, zodat ik bleek bleef zien en als de langste van het huishouden-ik stak als vijftienjarige reeds twee decimeter boven al mijn huisgenoten uit-mij wel eens tamelijk onzeker op mijn schrale lange benen voelde staan. En omdat ik het in huis zo onplezierig-eentonig had- uit mijzelf mocht ik de hele dag geen enkel woord spre- ken-, voelde ik mij, als ik mijn schoolthuiswerk of had, wel eens gedwongen om kennisjes te bezoeken met wie ik het op school goed vinden kon en wilde ik met hun spelletjes mee- doen. En zij ontvingen mij met genoegen, doch voor mijzelf, diep inwendig kwam ik dan veelal van een koude kermis thuis. Want daar ik, door de straffe bestuurster van mijn bestaan, aan wie ik gedwee had te gehoorzamen, ofschoon zij zonder het zich voor te nemen, dus onbewust mijn tegenstreefster in alles was, daar ik door dat kleine vrouwtje, zeg ik, ondervoed werd gela- ten, lukte dat spelen mij niet zo bijzonder; behalve dat ik sterk aan verlegenheid leed, was ik daarvoor over het geheel te wei- nig krachtig en ook een beetje te strak in al mijn leden. En zo had ik slechts weinige vriendjes ; alleen de intelligente- ren onder hen, b.v. Maurits van der Valk, die later een talentvol schilder werd, en met wie ik vriendschappelijke brieven wissel- koi ZELFPORTRET de, toen ik in herinnering aan onze jarenlange jongensomgang hem de verzen had gestuurd, die de Geest mij had doen schrij- ven,15 en o.a. ook Dirk Fregeres, de latere predikant, bij wie ik eveneens soms aan huffs kwam, deze, zeg ik, mochten mij wel, evenals ik dat hen deed, omdat zij schrander van hersens waren en zuiver van gemoed, evenals ik dit zelfook wist te zijn en het, gelukkig voor mij, tot de dag van heden blijven mocht. Ilc sprak echter met die vriendjes, als kind, nooit veel: zij waren ge- makkelijker van mond en vlotter want steviger van leden dan ik, al verstond ik altijd goed de kunst van wilskrachtig-flink te lopen, en ik luisterde dus maar, onder het samen wandelen met hen, aandachtig naar wat zij zeiden, totdat ik uit die ingespan- nen oplettendheid op eens soms als ontwakend, snel een raak ding zei, dat ik in mij voelde opkomen en waar ze 't mee eens konden zijn. Het ging mij destijds reeds als knaap, gelijk het la- ter als auteur steeds met mij blijven zou: een snelle babbelaar vermocht ik nooit te wezen en ik ging ook met mijn woorden nooit over een nacht ijs. Want mijn hele jeugd door ben ik reeds, zonder dat ik mij dit expres voornam, stilletjes bezig ge- weest met echt, dat is psychisch denken.

1k droom, nu ik wat ouder werd, nooit meer, en tenminste niet zo, dat er 's morgens, als ik wakker ben geworden, nog enige heugenis eraan in mij overblijft. Maar wel kan ik mij herinne- ren, dat, in mijn thans reeds zo verafgelegen kindsheid, er haast geen nacht verliep, zonder dat mijn diep-in stevig geestje aan die vreemdigheid deed. Ja, z6 precies-getekend waren, toen ik nog een knaapje was, mijn meestentijds een beetje tragische nachtvisioenen, dat ik thans, na meer dan zestig jaren, nog een sterke weemoedige nagedachte in mijn binnenste Wezen berg, aan een paar van die sombere gezichten mijner diepere, dus meest-wezenlijke Eigenheid. Z6 weet ik b.v. nog voor mij te halen het volgende, wat mij, de toen twaalflarige, herhaaldelijk in de slaap verscheen. Ik meende dan te lopen langs een eindeloze vaart, die mij, als ik weer wakker werd, enige overeenkomst leek gehad te heb- ben met het water, dat van Amsterdam naar Haarlem reikt, en

[21] WILLEM KLOOS bezijden waarvan, op de zo geheten Haarlemmerweg, ik wel eens alleen of samen met vriendjes vlug-stappend liep. Alles, in mijn slaap, was tenminste zowat eender als in mijn sporadische wandelingen daar, en alleen scheen er, in die droom, een andere atmosfeer te hangen, een van een mystiek-vreemde fijnere sa- menstelling, waardoor ik alle dingen, waar ik naar zag, scherper en duidelijker gewaar werd, ondanks het halve licht, het dro- menlicht, waarin zij zich bevonden, dan ik overdag, met mijn toen onfeilbaar-sterke kijkkracht, het leven in de straten wist te zien. Het lijkt mij nu wel wat, in mijn precies-juist navoelen, alsof alles in zo'n droom dichter bij mij was al scheen het op een af- stand te zijn, ja, alsof het vlak op mijn ogen lag, tezelfder tijd, dat het tamelijk ver van mij of bled. En die hele vaart daar, die ik meende te aanschouwen, glansde van zonderlinge, want ei- genlijk doffe lichtplekken, hier en daar, en altijd maar verder- door tot in een onbepaald verschiet. En terwijl ik mij zo voortbewoog langs de oever in een licht- schijn, die veel zachter leek dan de daagse, en toch ook veel klaarder tevens, zag ik aldoor naast mijn benen tussen mij en het water in, een brede en nooit ophoudende reeks van vreemde vrouwen schuilen, die zaten op haar hurken, met het hoofd vooruit, waarover als een kap lag, die een scheen te zijn met het schaduwige kleed, en onder die kappen lichtte mij toe bier en daar een bleek gelaat, niet helemaal reeel, maar alsof ik er naar keek op een plaat. Wakker geworden, dacht ik dan: die kappen zullen het ondergedeelte geweest zijn van de plooiende, grau- we gewaden, die door de zittende houding te Lang geworden, over de grond hadden gelegen, en daarom door die vrouwen waren opgenomen en geslagen over het hoofd. Zo zaten zij daar dus zwijgend en vrijwel bewegingloos, en dat slaap-visioen gaf mij, zonder dat ik verwonderd was, toch een zacht-vreemde ontroering van rustige weemoed maar te- gelijkertijd van sterk bedwongen-ik bedwong mij als jongetje reeds altijd-innig-bange schrik. Ilc heb ook later veel over die droom, die ik herhaaldelijk moest ondervinden, nagedacht en kwam, zodoende geleidelijk [22] ZELFPORTRET tot de overtuiging, dat de eerste aanleiding er toe kan gelegen hebben in de korte treurwilgen, of hoe die struiken anders mochten heten, die ik, als ik buiten Amsterdam liep, op smalle paadjes, tussen weilanden of groentetuintjes, zoals ik wel eens met schoolkameraadjes of andere jongens deed, dan langs de sloten of de greppels staan zag, waar zij met hun neerhangende twijgen overheen vaagden zodat de verste uiteinden de opper- vlakte van het water raakten en zacht heen en weer bewogen met dat stille gevloei. Dat was dus eigenlijk niet zozeer het vreemde van die droom: want het was eigenlijk niets anders als een fantastische meta- morfose van wat ik overdag wel eens in de werkelijkheid mocht zien : de neerhangende haren en de schuin naar beneden gestrek- te armen, die langs de schoot heen zich in de nevel verloren, kunnen to voorschijn zijn geroepen door een herinnering aan de takken, die ik in wakende toestand had aanschouwd. Nee, maar dat er aan die droomvoorstelling een aandoening vast- zat, zonder dat die voorstelling zelve daar voldoende aanleiding toe gaf, een aandoening, die zo diep en intensief was, dat ik haar nu nog enigermate kan navoelen, nadat er twee mensen- geslachten verlopen zijn, en er dus een lang leven van heel an- dere dingen over heen is gekomen, dat is het eigenaardige wat dat visioen tot iets anders maakt en iets meer dan een vlotte kinderfantasie. Ja, die psychische aandoening-de achteraffe psyche werkt al- tijd door, ook als het lichaam slaapt-ging aan dat droombeeld vooraf, zoals ook een geheimzinnige, een onverklaarbare en nog onbepaalbare emotie, die de waarachtige dichter soms plots in zich voelt rijzen, vooraf gaat aan ieder gedicht. En z6, op de bier vluchtig aangegeven manier, gaat het ook bij de wording van poezie-ik kan bier over oordelen, omdat ik altijd alleen op die manier verzen schrijf- en zó is het ook gesteld met iedere echte, diepe droom, die, op zijn eigen manier, 66k een soort van gedicht kan heten, omdat bij een produkt is van ons allerbinnenst, naar verzinnelijking door de slapende hersens ha- kend Zijn. Immers, het Bewustzijn is, in praktisch opzicht, wel een nuttige, ja onmisbare toestand van ons geestelijk Wezen, [23] WILLEM KLOOS maar geheel en al op zichzelf beschouwd, onafhankelijk van ons dieper Wezen en dus daar niet mee in verband staande, heeft het tenminste in de Dichtkunst generlei betekenis, want weet het slechts suffe verzen voort te brengen, maar geen echte poezie.

Het goed leren lezen en schrijven van iedere taal, hoe deze ook gespeld moge worden, blijft voor elk klein kind, als dit pas op school is, een geweldige taak, en zal dat blijven, ook buiten al soort spelling om. Ilc herinner mij van mijzelf nog, dat, toen ik moest leren lezen,-dit voor mijn toekomst beslissende feit had plaats op het toenmalige Instituut16 van de goede heer Vos te Amsterdam-mijn zesjarige hersens, die kort daarna zouden blij- ken tot de vluggere van de klas te behoren, volstrekt onbe- kwaam schenen, om zich dat gewoonlijk makkelijk-lijkende kunstje eigen te maken. Want ik zag de zwarte krabbeltjes, die men mij zei, dat 'letters' waren, wel duidelijk v66r me, maar hoeveel moeite de kwekeling Allan, die mij hun betekenis had uit te leggen, zich ook geven mocht, dat zij iets meer dan malle krabbeltjes waren, 't wou niet bij mij inslaan. Op het eerste ge- zicht kon het mij volstrekt niet duidelijk worden, dat er achter die streepjes en slingertjes iets school wat veel belangrijker dan die uiterlijke figuurtjes was. En nadat de welwillende bedoelin- gen van de heer Allan, na een vijftien minuten misschien, nog generlei succes bleken te hebben-ik bleef alleen maar zwarte krieweltjes zien, en niets anders-riep hij wat ongeduldig zijn oom, de onderwijzer Huye, als wiens plaatsvervanger hij dienst deed, bij het allereerste onderricht der allerkleinsten, en zei smadelijk: 'Die jongen is zo dom, en ik weet niet wat ik nog verder tegen hem zeggen moet.' Want ik was tenslotte in tra- nen uitgebarsten, en, snikkende toen, riep ik: lezen leer ik nooit.' Maar de kalme kinderkenner, Huye, een grijzende heer van een jaar of vijftig, vermoed ik nu, ging naast mij staan, zijn linkerhand op mijn hoofd leggend, en zei met zachte, bemoe- digende stem: 'Huil maar niet, jongen, dat zal wel schikken, hoor, 't zal beter met je gaan, dan je denkt, als je maar een flinke vent blijft, dan leer je het wel, want iedere jongen leert dat, dus

[241