Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31

bron Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31. Johannes Müller, Amsterdam 1910

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bij005191001_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m. I

Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1909.

In tegenstelling met het vorige jaar hebben wij ditmaal weinig over onszelf mede te deelen. In de samenstelling van het actieve gedeelte van het Bestuur bracht het achter ons liggende jaar geen verandering, doch ons honorair lid mochten wij niet lang meer behouden. De hoop, die wij in het vorige Verslag uitspraken, dat Mr. Baert nog lang, zij het dan ook door een losser band eraan verbonden, voor het Bestuur behouden mocht blijven, is niet verwezenlijkt. In Mei, toen ons Verslag over 1908 nog niet eens onze leden had bereikt, is hij op 75-jarigen leeftijd heengegaan. Wat hij voor het Genootschap en het Bestuur geweest is, hebben wij reeds het vorige jaar gezegd; nu past ons slechts een woord van eerbiedige en dankbare herinnering. Het ledental van het Genootschap bleef stationnair, wat ons bij het stijgen van onze noodzakelijke uitgaven niet geheel zonder bezorgdheid laat. Door overlijden en bedanken verdwenen de namen van één honorair lid en 24 gewone leden van onze lijst, terwijl wij ons genoodzaakt zagen één lid wegens wanbetaling te schrappen. Tegenover dit verlies van 24 gewone leden staat een aanwinst van een gelijk aantal

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 II nieuw toegetredenen. Als Bijlage A tot dit Verslag volgt hierachter de lijst der 30 honoraire en 475 gewone leden, die het Genootschap op 1 Januari 1910 telde. Ook ons ruilverkeer onderging geen uitbreiding. Met betrekking tot het Geschied-, taal-, land- en volkenkundig Genootschap te Willemstad (Curaçao) vernamen wij dat het zoo goed als opgehouden had te bestaan (wij ontvangen ook sedert jaren niets meer van die vereeniging), terwijl ons ook onlangs ter oore kwam, dat de te Rijsel uitgegeven Annales de l'Est et du Nord het tijdelijke met het eeuwige hadden verwisseld, weshalve wij het genootschap en de redactie van onze lijst afvoerden. Daarentegen werden betrekkingen aangeknoopt met den Thüringisch-Sächsischer Geschichts- und Altertumsverein te Halle a/S. en met den Verein für Rostocks Altertümer te Rostock. Op een aanvrage om in ruilverkeer te treden met de Commission Royale des Anciennes Lois et Ordonnances de Belgique te Brussel meenden wij een afwijzend antwoord te moeten geven: de utrechtsche Universiteits-bibliotheek was in het volledig bezit van hare uitgaven, die vanwege de belgische regeering toegezonden worden. Een dergelijk bescheid meenden wij ook te moeten geven aan de Smithonian Institution te Washington, waarmede wij vroeger lange jaren in betrekking hadden gestaan, totdat wij die verbraken, daar wij onder de vele en belangrijke uitgaven der Institution zoo goed als nimmer iets aantroffen, dat voor ons van beteekenis was. Sedert dien bleek de toestand niet veranderd. Daar wij er evenwel prijs op stelden het Annual Report of the American Historical Association, dat de Smithonian Institution ons in ruil voor onze uitgaven aanbood, in onze boekerij te bezitten, maakten wij gaarne

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 III gebruik van de gelegenheid, die zich voordeed om, door tegen een geringe contributie lid te worden van genoemde American Historical Association, dat Annual Report rechtstreeks te verkrijgen en de American Historical Review bovendien, die ons tot nu toe meer aan abonnement had gekost dan het genoemde lidmaatschap van onze kas zal vergen. De Association behoort dus niet tot de ruilgenootschappen, maar tot de enkele vereenigingen, waarvan het Genootschap lid is. De lijst van de 107 genootschappen, redacties, archieven en bibliotheken, waarmede het in verbinding staat, volgt hierachter als Bijlage B. Bijlage C geeft het jaarlijksche overzicht van den staat der kas van het Genootschap. De toestand onzer geldmiddelen kan niet geheel bevredigend genoemd worden; het tekort, een gevolg van het stijgen onzer uitgaven en van den aankoop in 1908 van effecten, zal intusschen dit jaar wel geheel of gedeeltelijk uit de inkomsten kunnen worden gedekt; toch zal voor de toekomst de uiterste zuinigheid betracht moeten worden: immers de inkomsten zullen in het nieuwe jaar niet meer bedragen, de uitgaven daarentegen aanmerkelijk hooger zijn, daar wij voor het eerst honorarium zullen moeten betalen wegens in 1909 ter perse gelegde bundels en deelen. Wij maakten met betrekking tot het te betalen honorarium reeds eenige, trouwens gedeeltelijk op schatting berustende, berekeningen en stelden voor die berekeningen eenige regels vast, doch hebben natuurlijk nog geen gelegenheid gehad het ten vorigen jare door ons vastgesteld tarief geheel aan de praktijk te toetsen. Mede met het oog op deze omstandigheid besloten wij het voor 1909 vastgestelde tarief (f 10 per vel voor inleiding en noten, f 5 per vel

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 IV voor tekst, terwijl de tot nu toe facultatief verleende vergoeding van afschrijfloon zal vervallen) ook voor het jaar 1910 te doen voortduren. Het tijdroovende en groote nauwkeurigheid vereischende werk van het samenstellen van indices meenden wij na zorgvuldige berekening met f 15 per vel druks te moeten honoreeren. Over den staat der boekerij en der handschriften van het Genootschap kan verder niets dan goeds vermeld worden. Bijlage D geeft een opsomming der werken, waarmede in 1909 onze boekerij door schenking, ruiling of aankoop is vermeerderd. Aan den hoogleeraar Dr. O. Oppermann gaven wij op zijn verzoek, onverminderd het eigendoms- en beschikkingsrecht van het Genootschap, verlof eenige serieën onzer tijdschriften uit het magazijn van de utrechtsche Universiteits-bibliotheek, waarin onze boekerij geplaatst is, tot wederopzeggens toe over te brengen naar het lokaal van het onder zijn leiding staande Historisch Instituut, in hetzelfde gebouw gevestigd. Wij vertrouwen, dat deze regeling, waartoe het contract met Curatoren ons niet verplicht, geen moeilijkheden zal opleveren. De handschriften in het bezit van het Genootschap zijn thans eveneens naar het nieuwe bibliotheekgebouw overgebracht. Bij uitzondering kunnen wij wijzen op een vermeerdering van hun aantal. De heer Hans Toll te Hjularöd in Zweden schonk aan onze verzameling het manuscript zijner genealogische verhandeling, getiteld Sicco et les Sicconides, die verkort en omgewerkt in de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde verschenen is. De heer van Someren verleende op ons verzoek welwillend gastvrijheid aan het bestuurs-archief in een der vertrekken van het nieuwe bibliotheekgebouw,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 V zoodat thans alle onze gedrukte en geschreven eigendommen een veilige bewaarplaats hebben gevonden. Bij het opruimen van een hulp-bergplaats der Universiteits-bibliotheek kwam ongedacht nog een aantal archivalia van ouden datum voor den dag, waaronder notulen en brieven uit de eerste jaren van het bestaan van het Genootschap. Deze welkome aanwinst van het archief werd door de goede zorgen van onzen 2den Secretaris geordend, terwijl de inhoud der notulen in den sedert het vorige jaar door onze Amanuensis bewerkten klapper werd geïndiceerd. Deze klapper is thans voltooid en heeft reeds zijn goede diensten bewezen. Omtrent ons Leesgezelschap met zijn filialen te Amsterdam, Middelburg en Arnhem valt als steeds niet veel der vermelding waard te boekstaven. In het geheel telde het in de vier plaatsen 68 leden. Aan een verzoek uit den kring der amsterdamsche leden vernomen om een tijdschrift, aan oude geschiedenis gewijd, in de portefeuilles op te nemen, zal door ons voldaan worden. Andere wenschen van die zijde moesten onvervuld blijven. Wij spreken nogmaals de hoop uit, dat inzonderheid de utrechtsche genootschapsleden meer dan tot nu toe het geval was zich voor het Leesgezelschap zullen interesseeren. Over de werkzaamheden van de Centrale Commissie voor de historisch-statistische Schetskaarten kunnen onze leden hierachter het een en ander uit Bijlage E vernemen. Wij verwachten, dat zij zich met ons zullen verheugen, dat het tot stand komen van den Historischen Atlas van Nederland en zijn Koloniën, die onder de auspiciën dier Commissie wordt voorbereid, verzekerd is. Met het oog op het omstreeks Paschen 1910 te Leiden te houden 6de Nederlandsche Philologencongres

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 VI besloten wij ditmaal geen Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap bijeen te roepen.

Behalve de Bijdragen en Mededeelingen, die door onvoorziene omstandigheden eerst laat in het voorjaar konden verschijnen, deden wij in het laatst verloopen jaar als naar gewoonte twee deelen der Werken aan onze leden toekomen. Zooals wij reeds in het vorige Verslag aankondigden, was één daarvan het 2e deel der Brieven van Johan de Witt, inhoudende die van (1657) 1658 tot 1664 en uitgegeven naar Fruins bewerking door de bekwame hand van Dr. N. Japikse. Wij wenschen hem en ons geluk, dat de verdere voortgang dezer belangrijke publicatie, die voor eenige jaren door het zich terugtrekken van Prof. Kernkamp een oogenblik in gevaar scheen, op vasten voet gevestigd is. Dr. Japikse hoopt in de eerste maanden van het nieuwe jaar deel III ter perse te doen leggen. Onze Amanuensis, mejuffrouw De Clercq, heeft op zijn verzoek eenige voor dat deel bestemde brieven, in het bezit van Jhr. Gevaerts van Geervliet te Haarlem, aldaar afgeschreven en een anderen brief, in het bezit van mevrouw de weduwe Beyerman-Hoog te dezer stede, gecollationneerd. Hoewel wij verleden jaar ons voornemen te kennen gaven na de Brieven van De Witt het 3de deel der Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek te verzenden, zijn wij op dat voornemen nader teruggekomen, toen in het voorjaar eindelijk de zoo lang verwachte index op de Briefwisseling tusschen de Gebroeders Van der Goes (1659-1673) en eenigen tijd later een beknopte genealogie der gebroeders ingezonden werden. Reeds tien jaren geleden was het eerste deel dier Briefwisseling verschenen en sedert zeer lang lag het tweede deel ter verzen-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 VII ding gereed, wachtende op den index, zoodat wij meenden onzen leden niet langer deze publicatie te mogen onthouden, terwijl het uit den aard der zaak den uitgever, den heer C.J. Gonnet, ook niet anders dan aangenaam kon zijn, zoo dit werk eindelijk tot een gewenscht einde kwam. Om deze redenen verzochten wij den heer A.J. van der Meulen, den voortzetter der Hardenbroek-uitgave, voorloopig nog wat te willen wachten met het doen verschijnen van het derde deel der Gedenkschriften, opdat inmiddels de index van den heer Gonnet gedrukt kon worden. De heer Van der Meulen was hiertoe gaarne bereid en zoo konden wij in het najaar het tweede deel der Briefwisseling het licht doen zien. In vorige Jaarverslagen hebben wij reeds onze leden moeten waarschuwen, dat de verzending van dit deel der Werken, zóó lang nadat het gedrukt was, noodzakelijk bezwaren met zich moest brengen, daar het getal der leden van het Genootschap van thans het cijfer der oplage van toen overtrof. Wij besloten daarom deel II allereerst toe te zenden aan diegenen onzer tegenwoordige leden en der genootschappen waarmede wij in verkeer staan, die indertijd deel I hadden ontvangen en de anderen per circulaire uit te noodigen, van hun verlangen om het toegezonden te krijgen kennis te geven en aan dit verlangen te voldoen, zoolang de oplage zou strekken. Intusschen is het derde deel van Hardenbroek's mémoires thans geheel afgedrukt en zal het als eerste onzer publicaties in 1910 binnenkort worden rondgezonden. Met het afdrukken van het eerste deel der Kroniek van Abel Eppens is sedert hetgeen wij hier het laatst van berichtten geregeld voortgegaan. In den loop van den zomer kwam dit deel gereed. De heeren Brugmans

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 VIII en Feith, de bewerkers, hadden ons vroeger reeds hun verlangen te kennen gegeven om dit deel pas het licht te doen zien, nadat ook het tweede van de pers zoude gekomen zijn, opdat zij hunne inleiding op den geheelen gedrukten tekst zouden kunnen bewerken. Van een spoedig verschijnen van dit deel kon onder deze omstandigheden geen sprake zijn, waar trouwens ook geen behoefte aan was. In het najaar verdween Abel Eppens dan ook voor eenige maanden van onze pers, die om bizondere redenen door onzen Voorzitter in overleg met de peetvaders van Eppens voor eenigen tijd in beslag werd genomen. Sedert is de druk van deel II begonnen en de uitgevers hebben ons toezegging gedaan, dat zij vóór het einde van het loopende jaar daarmee gereed zullen zijn, zoodat wij hopen het eerste deel der Kroniek in 1910 als tweede gave aan onze leden de wereld te kunnen inzenden. In het Verslag over 1908 kondigden wij aan, dat onze Voorzitter er de voorkeur aan had gegeven den druk van zijn Kerkvisitaties in het Sticht Utrecht in 1566 en volgende jaren nog eenigen tijd uit te stellen. Toen hij evenwel in den zomer door omstandigheden van toevalligen aard belemmering ondervond bij het voortzetten van anderen arbeid, gaf hij zijn wensch te kennen gedurende eenigen tijd aan de Kerkvisitaties te mogen drukken. De uitgevers van Abel Eppens, zooals gezegd, wilden hem wel ter wille zijn, zoodat gedurende de tweede helft van het afgeloopen dienstjaar ongeveer 15 vel dezer uitgave afgedrukt werden. Vervolgens werd deze arbeid gestaakt en kwam het tweede deel van Abel Eppens weer aan de beurt. Wanneer met de Kerkvisitaties zal voortgegaan worden, zal van de omstandigheden afhangen. De Voorzitter had bij dit intermezzo ook rekening

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 IX moeten houden met Dr. Colenbrander, die in Augustus de lang verbeide Brieven van den pruisischen gezant Thulemeyer persklaar inzond en verzocht om spoedig aan den slag te mogen gaan. Het heeft het Bestuur zeer leed gedaan den heer Colenbrander, die zich voor het Genootschap reeds zoo dikwijls verdienstelijk maakte, te moeten teleurstellen. Aan De Witt II en Hardenbroek III werd gewerkt, de Index van den heer Gonnet was ter perse, Abel Eppens had tijdelijk moeten wijken voor de Kerkvisitaties doch zou spoedig weer voortgezet worden, met De Witt III zou in het begin van 1910 weer begonnen moeten worden en wij waren op de komst van Thulemeyer op dit oogenblik niet voorbereid; er kon onmogelijk nu of over eenigen tijd een aanvang gemaakt worden met een nieuwe uitgave van zoo grooten omvang. Zoo spoedig het mogelijk zal zijn, zullen wij hem gelegenheid geven met den druk aan te vangen; waarschijnlijk reeds in 1911. Over de Papieren van Jean Hotman moesten wij verleden jaar met eenige vrees melden, dat het in den aanvang van 1909 ingekomen advies van Prof. Bussemaker, dat het persklaar ontvangen materiaal vergezelde, ons aanleiding zou geven de Hotman-quaestie in nadere overweging te nemen. Inderdaad hebben wij na kennisneming van het nauwgezette verslag van ons mede-bestuurslid ons ernstig afgevraagd, wat in dezen gedaan moest worden. De mededeeling, dat vele der stukken van de collectie slechts van zeer matig belang waren, dat de belangrijkste reeds indertijd door den heer Broersma in zijn proefschrift waren verwerkt, andere beter van elders bekend waren, ten slotte, dat er nog heel wat collationneeringsarbeid zou te verrichten zijn, deed ons ervoor terugdeinzen voetstoots het geheel aldus voor

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 X den druk te aanvaarden. Te welkomer was ons dus het aanbod van den heer Bussemaker een schifting der voorhanden stukken te maken, waarbij uitgescheiden zouden worden die stukken, waarvan het historisch belang groot genoeg was om er een bundel voor de Bijdragen en Mededeelingen uit samen te stellen. Nadat dit geschied was, hebben wij de geschifte collectie met het advies van den heer Bussemaker aan den heer Broersma toegezonden met het verzoek van hem te mogen vernemen of hij zich met het voorstel van het Bestuur zou kunnen vereenigen. Wij lieten Dr. Broersma de meest mogelijke tijdsruimte voor zijn antwoord, opdat hij deze aangelegenheid nauwlettend zou kunnen onderzoeken, zoodat het ons niet bevreemdt, dat wij van hem, die bovendien in Indië door drukke beroepsbezigheden in beslag genomen wordt, nog geen antwoord mochten ontvangen. Wij blijven inmiddels hopen, dat deze uitgave, die ons veel beslommeringen heeft gekost, tot wederzijdsch genoegen zoowel van Dr. Broersma als van het Bestuur in behouden haven kan worden gebracht. Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama deelde ons in den loop van het jaar tot zijne en onze voldoening mede, dat hij het bewerken van een verzameling addenda et corrigenda bij en op het Register op de Journalen van Constantijn Huygens had kunnen ter hand nemen, doch dat het hem een arbeid van aanmerkelijken omvang gebleken was. Dat deze aanvullingen spoedig het licht zullen zien, kunnen wij dus niet verwachten, doch de bewerking is in goede handen en wij hebben voorloopig stof te over. Over de ons in 1908 ter kennismaking, met het oog op een eventueele uitgave van het geheel, aangeboden stukken uit het handelsarchief van den

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XI delftschen burgemeester Van Adrichem, waarvan in ons vorig Verslag melding werd gemaakt, vernamen wij in 1909 niets. De belangstellende, die er ons van in kennis had gesteld, had ons een uitvoerigen inventaris der aanwezige stukken met een rapport, aanwijzende wat hem ter uitgave wenschelijk voorkwam, toegezegd. In den aanvang van het nieuw verschenen dienstjaar kwamen inventaris en rapport in; het volgende Jaarverslag zal dus leeren of wij te voorbarig waren, toen wij het vorige jaar deze uitgave als in voorbereiding staande kenschetsten. Inderdaad in staat van voorbereiding verkeert de omvangrijke onderneming, die wij op touw gezet hebben, toen wij besloten een aanvulling te geven van onuitgegeven grafelijkheids- en baljuwrekeningen uit den tijd der Henegouwsche graven, aanwezig in de archieven te Rijsel, 's-Gravenhage en Middelburg, op onze vroegere uitgave der Rekeningen van de grafelijkheid van Holland en Zeeland. Nadere besprekingen tusschen de heeren Van Riemsdijk en De Jonge van Ellemeet werden gevoerd, de laatste schreef reeds eenige hollandsche rekeningen af en te Rijsel werd op onze kosten een deel der daar berustende rekeningen gecopieerd. Laatstelijk hielden wij ons met betrekking tot deze uitgave bezig met een omstandigheid, waarop onze 2de Secretaris onze aandacht had gevestigd. Bij het afschrijven der onuitgegeven hollandsche rekeningen was het hem duidelijk geworden, hoezeer het gemis van indices op de reeds vroeger door Dr. Hamaker uitgegevene zich bij dergelijken arbeid deed gevoelen. Hij stelde nu voor reeds thans, loopende de onderhavige uitgave, te doen aanvangen met het maken van één of meer indices op alle, de oude en de nieuwe, rekeningen tegelijk. Daarmee zouden zoowel de gebruikers van Hamakers Rekeningen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XII als de bewerkers van de aanvullende uitgave reeds thans gebaat zijn. Wij konden ons met dit denkbeeld zeer wel vereenigen en na uitvoerige besprekingen in onze vergaderingen en omvangrijke correspondentie wisten wij ons reeds de toezegging van bevoegde hulp voor de samenstelling der bedoelde indices te verzekeren. Het volgende jaar kunnen wij zonder twijfel het resultaat onzer bemoeiingen ter zake van dit nuttige onderdeel der belangrijke publicatie ter kennis van onze leden brengen. Wij werden wijders in kennis gesteld van het zich bevinden in het archief van de Directie van den Oosterschen Handel en Reederijen van een aantal voor onze handelsgeschiedenis belangrijke bescheiden. Met groote belangstelling namen wij van het medegedeelde kennis, doch tot nadere onderhandelingen over een eventueele uitgave kwam het alsnog niet. Trouwens een deel der stukken, van belang voor de statistiek van den Oostzeehandel, scheen meer in het bizonder geschikt voor de Commissie van Advies voor 's Rijks geschiedkundige Publicatiën. Mogelijk, en wij hopen het, kunnen wij later op dit klaarblijkelijk veel te weinig gekende archief terugkomen. Een bundel oorspronkelijke stukken en copieën, alle betrekking hebbende op de geschiedenis van 's-Hertogenbosch in de 16de eeuw, werd ons ter beoordeeling toegezonden. Wat bij aanvankelijke kennisneming het belangrijkst scheen, een verhaal van de beeldstormerij aldaar, bleek reeds in vroegere jaren door het Genootschap uitgegeven. Over de vraag of het overblijvende, misschien met aanvulling uit de Bossche archieven, nog tot een samenhangende uitgave van eenige beteekenis zou kunnen worden verwerkt, wonnen wij het advies in van een bevoegd beoordeelaar, wiens rapport wij nog wachtende zijn.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XIII

Sommige bescheiden, die ons ter inzage werden gezonden, al dan niet met het verzoek ze uit te geven, moesten wij om verschillende redenen van de hand wijzen. Een verzoek om voor het Genootschap te mogen uitgeven het bekende handschrift van den Compagnie's-advocaat Mr. Pieter van Dam Beschrijving van de Constitutie, Regeeringh en Handel van de Compagnie kon nauwelijks ernstig in overweging genomen worden: immers de uitgave ervan staat op het programma van de Commissie van Advies, die nog wel wegens den grooten omvang er tegen opziet het uit te geven. Eenigszins nader hielden wij ons bezig met een voorstel om een uitgave te bezorgen van de brieven van den leidschen Johan van den Bergh, tusschen 1706 en 1716 met Hop en Van Reede belast met het bestuur der Zuidelijke Nederlanden, welke brieven gericht zijn aan den raadpensionaris Heinsius. Men meende, dat over het bestuur der Zuidelijke Nederlanden over dat tijdvak vrij wat van elders bekend was en zag wat op tegen het geschrijf van Van den Bergh, die ons als zeer loquax werd afgeschilderd. Niettemin verzochten wij onzen correspondent de uitgave zelf of een plan ervan in te zenden ter nadere kennismaking; doch wij vernamen van hem verder niets dan van ter zijde, dat hij zijn materiaal op andere wijze wenschte te gebruiken. Een journaal van een reis door de Nederlanden in 1778 door een overigens nog onbekenden Franschman scheen ons niet van voldoende historisch belang en had ook anderszins geen qualiteiten, die publicatie ervan zouden rechtvaardigen. Wij verwezen ons geachte medelid, die er trouwens als tusschenpersoon onze aandacht op gevestigd had, naar elders. Niet bepaald afgewezen werd het verhaal door een

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XIV deensch matroos in staatschen dienst, Hans Svendsen, van den zeetocht, die tot den vierdaagschen zeeslag leidde, dat wij dan in vertaling zouden uitgeven. Wij vernamen evenwel later, dat onze toekomstige medewerker het handschrift eerder geschikt achtte voor een bewerking tot een populair geschriftje in zijn eigen landstaal, doch zich voorbehield ons het manuscript daarna nog toe te zenden. Zooals men ziet, hebben wij ook in het afgeloopen jaar niet over gemis aan belangstelling van de zijde van het deskundig publiek te klagen gehad.

De Bijdragen en Mededeelingen, die met dit Jaarverslag worden geopend, brengen naast nieuw in de eerste plaats vervolgwerk. De Stukken betreffende de kamers der Noordsche Compagnie na afloop van het octrooi, die de heer Mr. Dr. S. van Brakel mededeelt, sluiten zich aan bij de door hem in onzen vorigen jaarbundel gepubliceerde vroedschapsresolutiën, sententiën en notarieele acten betreffende die compagnie. Tijdens het afdrukken van laatstgenoemde bescheiden bereikte den uitgever een handschrift uit de provinciale bibliotheek in Friesland, bevattende de rekening over 1654 van den boekhouder der kamer Harlingen der Noordsche Compagnie. Het was toen te omvangrijk om het nog bij de andere verzamelde stukken uit te geven, waarom het thans het licht ziet, vermeerderd met de andere stukken uit de oorspronkelijk bijeengebrachte verzameling, die betrekking hebben op de Compagnie na het afloopen van haar octrooi in 1642, toen niettemin enkele der kamers als zelfstandige lichamen waren blijven bestaan. Dr. C. te Lintum bood ter uitgave aan het handschrift van den Rotterdammer, die zijn ervaringen uit

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XV den patriotten- en een deel van den franschen tijd op schrift stelde, waaruit hij zijn bekende boekje Uit den Patriottentijd had getrokken. Niettegenstaande deze omstandigheid en het feit, dat ook Dr. Colenbrander indertijd voor zijn Patriottentijd eruit geput had, zagen wij geen bezwaar om aan het verzoek van den heer Te Lintum te voldoen. Hoewel herhaalde en nauwgezette nasporingen waren ingesteld, was het hem echter niet mogen gelukken den schrijver van het manuscript te herkennen; doch tijdens het afdrukken kwam er plotseling licht in de duisternis, zooals onze lezers uit het achter deze bijdrage gevoegde Naschrift zullen zien. Door Dr. Colenbrander werden wij verblijd met de inzending van eenige Brieven van Gijsbert Karel van Hogendorp uit den minst bekenden tijd van diens leven: vier aan A.W.C. van Nagell van Ampsen en één aan Van de Spiegel. Wij twijfelen niet, of men zal ook met groote belangstelling kennis nemen van de interessante Gesprekken met Koning Willem I, die de heer Colenbrander bij het bijeenbrengen van het materiaal voor de Gedenkstukken van hier en daar opteekende en voor onze Bijdragen bijeenvoegde. De beide mededeelingen van onzen gewaardeerden medewerker worden van elkander gescheiden door een Advies van het Hof van Gelderland aan den Raad van State over het verblijf van Jezuiten te Emmerik, medegedeeld door Dr. J.S. van Veen. Dit is een niet onbelangrijk, hoewel klein, stukje, en wij wenschen hier ter plaatse op te merken, dat naar onze meening onze Bijdragen en Mededeelingen zich bizonder voor het opnemen van dergelijke korte bescheiden eigenen, die misschien op een andere plaats ondergebracht minder de aandacht zouden trekken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XVI

Ons jaarschrift sluit met het even omvangrijk als opmerkelijk verhaal van een reis door Nederland in 1759 door den zweedschen geleerde Bengt Ferrner als mentor van een jongen rijken fabrikantenzoon Jean Lefebure. Onze lezers zullen zich herinneren, dat dit verhaal een ons reeds vroeger toegezegd vervolg vormt op de Zweedsche archivalia, waarmede de Bijdragen en Mededeelingen van 1908 gevuld waren. Wij zijn prof. Kernkamp dankbaar, dat hij met het vertalen en bewerken van dit Dagboek zijn belofte aan het Bestuur heeft ingelost. Wij eindigen dit overzicht van hetgeen hierachter volgt met dit jaarboek aan de belangstelling - ook de daadwerkelijke - zijner lezers aan te bevelen. Toezending van bijdragen zien wij liefst zoo vroeg mogelijk tegemoet, opdat het deel op tijd kunne verschijnen.

Eenige onderwerpen, die in onze maandelijksche vergaderingen aanleiding tot bespreking gaven, mogen ten slotte hier nog met een enkel woord aangeroerd worden. Verscheidene malen kwam men tot ons met het verzoek om subsidie, zoo voor de restauratie van het Waaggebouw te Enkhuizen, voor het uitgeven van groninger grafschriften, voor de uitgave van de werken van Obrecht, voor een monument van Albert Sorel. Meermalen had de onderneming onze volle sympathie en, waar wij het vermochten, steunden wij haar op andere wijze b.v. door inteekening voor onze boekerij op een exemplaar der uitgave van de bovengenoemde grafschriften; doch steeds moesten wij den vragers melden, dat onze Wet ons ten eenen male het verleenen van subsidies verbiedt. En wij zijn van meening, dat, als dit niet

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XVII reeds zoo was, het zoo zou moeten worden. Versnippering van onze krachten, vooral nu wij voor zoo belangrijke vermeerdering onzer uitgaven staan, zou niet anders dan verderfelijk kunnen zijn voor de taak, die wij ons gesteld hebben en die genoegzaam bekend is. Er zijn trouwens genootschappen, die zich in hoofdzaak door subsidieering van verdienstelijke ondernemingen nuttig maken. Wij wezen op verzoek één onzer als vertegenwoordiger aan op het van 31 Juli tot 5 Augustus jl. te Luik gehouden congres van de Fédération archéologique et historique de Belgique; ons medebestuurslid was echter ten slotte verhinderd aan zijn aanvankelijk uitgesproken voornemen het Genootschap te Luik te vertegenwoordigen gevolg te geven. Inlichtingen van verschillenden aard, van ons gevraagd, en verzoeken, tot ons gericht, werden steeds, voor zoover mogelijk, door ons gegeven of beantwoord. Tot besluit een niet onbelangrijke quaestie, waaraan wij in het afgeloopen jaar meermalen onze aandacht wijdden. Een der buitenleden van het Bestuur meende, dat maatregelen genomen dienden te worden tegen het schrijven van zóó onmatig groote inleidingen op uit te geven historische bescheiden, dat het soms geheel en al zelfstandige verhandelingen worden. Hij was van oordeel, dat het betrekkelijk gering getal artikelen van geschiedkundigen aard, dat in onze tijdschriften verschijnt, voor een deel daardoor verklaard zou kunnen worden. Wij wisselden uitvoerig van gedachten over deze stelling; sommigen waren van meening, dat het euvel niet zóó erg was, hoewel in dezen wel eens was gezondigd. Ten slotte was men van oordeel, dat, hoewel algemeene en bindende regels niet te stellen zijn voor

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XVIII deze materie, het zijn nut kon hebben eens in het Jaarverslag de meening van het Bestuur te kennen te geven omtrent hetgeen al dan niet in een Inleiding tehuis behoort. In eene inleiding dan moeten opgenomen worden: 1o. Alles, wat betrekking heeft op het handschrift en, zoo er meerdere zijn, ook op hunne onderlinge verhouding. 2o. Alles, wat betrekking heeft op de bronnen, waaruit de schrijver heeft geput. 3o. Wat omtrent den persoon of den vermoedelijken persoon van den schrijver bekend is, doch in hoofdzaak wat daarvan ter opheldering van den tekst kan dienstig zijn. Verder de redenen, die hem tot het schrijven hebben kunnen leiden. 4o. De redenen, die geleid hebben tot het publiceeren der bescheiden en een korte aanduiding van het wetenschappelijk nut, dat zij zullen kunnen opleveren. 5o. De regels, waaraan zich de uitgever bij de bewerking zijner publicatie heeft gehouden. Er mogen in worden opgenomen: Beschouwingen, ontleend aan den inhoud der te publiceeren bescheiden, doch slechts voorzoover zij kunnen strekken tot waardeering van des schrijvers autoriteit en geloofwaardigheid. Uitgesloten zijn: 1o. Beschouwingen over den tijd, waaruit de bescheiden stammen, die tot inleiding op den inhoud der stukken moeten dienen, en verwerking van den inhoud tot een historische verhandeling. 2o. Uitvoerige levensbeschrijvingen der schrijvers, buiten verband met de stukken staande. 3o. Excursen van specialen aard, die slechts in los verband staan tot den inhoud der bescheiden,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XIX voorzoover zij niet als bijlagen tot den tekst moeten worden opgenomen. 4o. Beschouwingen over hetgeen de stukken leeren in vergelijking met hetgeen reeds van elders bekend is. Het is vanzelf sprekend, dat voor bepaalde gevallen wijziging of afwijking van deze regels moet kunnen verleend worden.

Het Bestuur van het Historisch Genootschap,

S. MULLER FZ., Voorzitter. ste W.A.F. BANNIER, 1 Secretaris.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XLIII

Bijlage C. Overzicht van den staat der kas van het Genootschap.

Rekening van het Historisch Genootschap. 1909.

ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Saldo 1908 f 419.17 Drukkosten der werken f 4223.26 Rente van effecten f 1292.54 Drukkosten administratie f 24.18 en gelden in Cred. en Dep. kas Copieerloon f 321.72 Contributiën f 4730. - Aankoop boeken f 129.75

Verkoop Werken f 183.225 Contributiën aan f 19.445 Genootschappen Saldo Cred. en f 90.61 Histor. Stat. Kaarten f 49.55 Dep. kas 1908

Opgenomen gelden f 4554.515 Administratiekosten f 259.635 Reiskosten der f 89.55 buitensteedsche Bestuursleden Salarissen en Pensioen f 350.60 Aan Crediet en f 3141.17 Deposito-kas Assurantie f 51.10 Beleening 1908 afgelost f 2512.05 met onkosten Bindwerk f 98.05 ______f 11270.06 f 11270.06

Rekening van het Leesgezelschap. 1909.

ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Saldo 1908 f 410.255 Administratiekosten, f 11.60 loonen Contributiën f 272. - Bodeloon f 52.05 Verkoop boeken f 123.75 Aankoop boeken f 247.50

Batig saldo 1909 f 494. 855 ______

f 806.005 f 806.005

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XLIV

Rekening van het Kapitaal. 1909.

Effecten Nominaal f 38500. - Effecten in f 36116.97 op 31 Dec. 1909 koopswaarde Effecten f 35411.19 Gelden in Cred. en f 3141.17 Beurswaarde 31 Depos. kas Dec. 1909 Gelden in Cred. en f 3141.17 Depositokas ______f 38552.26 f 39258.14

Verminderd met de f 4554.515 Verminderd met de f 4554.515 opgenomen gelden opgenomen gelden ______

Bezit op 31 Dec. f 33997.845 Bezit van het f 34704.625 1909 volgens Genootschap beurswaarde volgens inkoopswaarde

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XLV

Bijlage D. Lijst der van Januari 1909 tot Januari 1910 door schenking, ruiling en aankoop voor het genootschap verkregen werken.

I. Ten geschenke ontvangen.

A. Van de schrijvers of uitgevers.

H.J. Allard, Werken van J.A. Alberdingk Thijm. (Overdr. uit: Studiën LXXII, afl. 2.) - Vondel's Bekeering. (Overdr. uit: Studiën, LXXI, afl. 5.) M.A. van Andel, Volksgeneeskunst in Nederland. S. van Brakel, De Hollandsche Handelscompagnieën der zeventiende eeuw. Hun ontstaan. Hunne inrichting. G. Brom, Verslag omtrent het in 1907 ingesteld onderzoek in archieven en bibliotheken van Italië naar bescheiden, betrekking hebbende op de Nederlandsche geschiedenis. (Overdr. uit: Versl. omtrent 's-Rijks oude archieven 1907.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XLVI

G. Brom, Verslag omtrent het in 1908 ingesteld onderzoek in archieven en bibliotheken van Italië naar bescheiden, betrekking hebbende op de Nederlandsche Geschiedenis. (Overdr. uit: Verslag omtrent 's-Rijks oude archieven. 1908.) C.W. Bruinvis, De Boogschutterij van St. Sebastiaan's-Doelen te Alkmaar. (Overdr. uit: Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Genootsch. v. Munt- en Penningk. XVII, 2.) - Nadere Mededeelingen over kunstenaars en hun werk in betrekking tot Alkmaar. (Overdr. uit: Oud-Holland. 1909, 2.) - Bestreden Testamenten. (Overdr. uit: Bijdr. v.d. Gesch. v.h. Bisdom v. Haarlem.) - Vergrooting der R.-C. Kerk te Egmond aan Zee verboden in 1684. (Overdr. uit hetzelfde). - Isaac van Nickelen, schilder en zijdewever. (Overdr. uit: Oud-Holland. 1909, 4.) - Een teer punt overwogen. (Overdr.) - De geldmiddelen van het Burgerweeshuis te Alkmaar sedert de oprichting. Catalogus Beijers: Nederland en het Nederlandsche Volk. W.E. van Dam van Isselt, Genealogische Aanteekeningen betreffende de familie Van Dam (Amersfoort). H.C. Diferee, Studiën over de geschiedenis van den Nederlandschen Handel. J.L.M. Eggen, De invloed, door Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend op het einde der XVIde en het begin der XVIIde eeuw. J.A. Feith, Inventaris van het huisarchief Lulema. (Overdr. uit: Versl. omtrent 's-Rijks oude archieven. 1908). - Huisarchief Gruys. (Overdr. uit hetzelfde).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XLVII

A. Folmer, Johan Reyner, een zeventiende-eeuwsch uitvinder der stenographie in Nederland. (Overdr. uit: Oud-Holland. 1909, 3.) B. de Gaay Fortman, De Schepenwet, met eene toelichting. J.J. Gockinga, De Verdeeling van de Markgronden van Hollum en Ballum op Ameland. J.J. Graaf, De ‘Vergaderinghe der Maechden van den Hoeck’ te Haarlem. (Overdr. uit: Bijdr. v.d. Gesch. v.h. Bisd. v. Haarlem.) M. Greshoff, Nicolaas Witsen als Maecenas. (Overdr. uit: Album der Natuur.) J.H. Hora Siccama, De Vrede van Carlowitz en wat daaraan voorafging. (Overdr. uit: Bijdr. v. Vaderl. Gesch. en Oudheidk.) - 't Blijft Oranje boven. (Overdr. uit: Bijdr. en Meded. van ‘Die Haghe’.) P.H. van der Kemp, Mr. C.T. Elout als minister van Koloniën in zijne veroordeeling van het beleid der Regeering van den gouverneurgeneraal baron Van der Capellen. (Overdr. uit: Bijdr. t.d. taal-, land- en volkenk. v. Ned.-Indië. 7de Volgr. VIII.) - Maastricht's belegstaat van 1830-1839 onder generaal B.J.C. Dibbets gedurende het eerste jaar der Belgische revolutie. (Overdr. uit: Orgaan der Vereen. t. beoef. v.d. Krijgswetenschap. 1909-1910.) - Eene wijziging van ons Oost-Indisch douanetarief in 1837, op aandrang van Engeland. (Overdr. uit: De Indische Gids, Febr. 1909.) W.P. Kops, Een Jaar onder het Schrikbewind. 2 dln. - De Schildersbent te Parijs gedurende de Fransche Revolutie. (Overdr. uit: De Tijdspiegel, Dec. 1909.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XLVIII

M.G.A. de Man, Schutterspenningen van Vere. (Overdr. uit: Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Gen. voor Munt- en Penningk. XVII, 1.) W.W. van der Meulen, De beteekenis van de studie der geschiedenis voor het practische leven. L.J. Mol, Geologische beschouwingen in verband met landbouw en polderwezen. Verbeterde en vermeerderde druk. O. Nachod, Japan. (Overdr. uit: Jahresber. d. Geschichtswissensch. 1907). A.L.H. Obreen, Redevoering bij de opening der 1ste Alg. Vergadering der Vereen, voor de belangen der Utr.-Noordholl. Vechtstreek. N. Oltmans, De Doop van Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje. 1770. (Overdr. uit de Asser Courant.) J.C. Ramaer, De vorming van den Dollart en de terpen in Nederland, in verband met de geographische geschiedenis van ons polderland. (Overdr. uit: Tijdschr. v.h. Kon. Aardrk. Genootsch., 2de Serie XXVI, afl. 1.) Met Naschrift. - Helgoland. (Overdr. uit: Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Aardrk. Gen., 2de Serie XXVI, afl. 3). J. Schreiber, Recherches concernant la ‘civitas Tungrorum’ après l'invasion des Barbares et la Thuringie Franque. I. R.P.J. Tutein Nolthenius, Oostersch en Westersch Nederland. (Overdr. uit: De Gids, Jan. 1909.) H. Wätjen, Die Niederländer im Mittelmeergebiet zur Zeit ihrer höchsten Machtstellung. A. Wichmann, Franz Wilhelm Junghuhn. (Overdr. uit: Petermann's Mittheil. 1909, XI). S. Wigersma Hzn., Muntvondsten van vroeg-13de eeuwsche obolen in Friesland. (Overdr. uit: De Vrije Fries. XXI, 1). bis.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 XLIX

W.E.A. Wüppermann, Nederland vóór honderd jaren. (Eigen Haard 2, 9, 16 Jan., 20, 27 Febr., 3, 17 April, 22, 29 Mei, 5 Juni, 30 Oct., 6, 13 Nov. 1909.)

B. Van of door Departementen van algemeen Bestuur, Genootschappen, Maatschappijen enz.

Van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken.

Verslagen omtrent 's-Rijks oude Archieven. XXX (1907), XXXI (1908). Verslagen omtrent 's-Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst. X (1887), XVIII (1895), XXX (1907), XXXI (1908).

Van den Directeur van het Krijgsgeschiedkundig Archief van den Generalen Staf te 's-Gravenhage.

Nasporingen en studiën op het gebied der Nederlandsche Krijgsgeschiedenis. 14de Jaarverslag.

Van de Commissie van advies voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën.

Archivalia in Italië belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, beschreven door G. Brom. Eerste Deel. Rome. Vaticaansch Archief. II. Acta der particuliere Synoden van Zuid-Holland 1621-1700, uitgegeven door W.P.C. Knuttel. II. 1634-1645. Ontstaan der Grondwet. Bronnenverzameling uitgegeven door H.T. Colenbrander. II. 1815. Baltische Archivalia. Onderzoek van archivalia, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, in Stockholm, Kopenhagen en de Duitsche Oostzeesteden, ingesteld door G.W. Kernkamp.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 L

Van het Rijksarchief in Drente te Assen.

J.G.C. Joosting, De Archieven der voor 1866 elkander opgevolgde gewestelijke besturen van Drente.

Van de Commissie van bestuur van het Provinciaal Museum van Oudheden in Drente.

Verslag aan de Gedeputeerde Staten over 1908.

Van Gedeputeerde Staten van Zeeland te Middelburg.

Catalogus van de Provinciale Bibliotheek van Zeeland. IV.

Van het Stedelijk Museum te Alkmaar.

Verslag (van het Archief, het Museum en de Bibliotheek) over 1908. Catalogus van boekwerken, betreffende, meest Nederlandsche, Kerkgeschiedenis, voorhanden in de Bibliotheek van het Stedelijk Museum te Alkmaar.

Van de Vereeniging ‘Amstelodamum’ te Amsterdam.

Zevende Jaarboek.

Van het Gemeentebestuur van Deventer.

De Cameraars-Rekeningen van Deventer, uitgeg. d.J. Acquoy. VII, 1.

Van het Rijksarchief te 's-Gravenhage.

Het Rijksarchief te 's-Gravenhage. (Overdr. uit Versl. omtr. 's-Rijks oude archieven 1908.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LI

Van het Indisch Genootschap te 's-Gravenhage.

Verslagen der Vergaderingen van 12 Jan., 23 Febr., 30 Maart, 24 Mei, 9 Nov. 1909. Naamlijst der leden.

Van de Linschoten-Vereeniging te 's-Gravenhage.

Eerste Jaarverslag. 1908. De Reis van Jan Cornelisz. May naar de IJszee en de Amerikaansche kust 1611-1612. Uitgeg. d.S. Muller Fz. H.C. Murphy, Henry Hudson in Holland. Reprinted by W. Nijhoff.

Van de Redactie van ‘De Katholiek’ te Utrecht.

De Katholiek. Jaarg. 1909. Deel 135-136.

Van het Bestuur van het Historisch Genootschap te Utrecht.

Bijdragen en Mededeelingen. XXX. Johan de Witt, Brieven. II (1657)1658-1664. Bewerkt door Robert Fruin. Uitgeg. d.N. Japikse. Briefwisseling tusschen de gebroeders Van der Goes (1659-1673), uitgeg. d.C.J. Gonnet. II.

Van den heer N.J. Singels te Utrecht.

A. Robertson, Boyle en Boerhaave beschouwd als scheikundigen.

Van den heer A.J. van der Meulen te Utrecht.

Verslagen over den toestand der Koninklijke Bibliotheek in de jaren 1900-1908.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LII

Van de Vereeniging tot uitbreiding en instandhouding der Zaanlandsche Oudheidkundige Verzameling ‘Jb. Honig Jsz. Jr.’ te Zaandijk.

17de Verslag, over 1907-1908.

Van den Verein für die Geschichte Leipzigs.

Schriften. IX.

Van de Smithsonian Institution te Washington.

26th Annual Report of the Bureau of American Ethnology. 1904-1905. Bulletin 34.

Van den Heer J.R. Planten te New-York.

Annual Banquet of the Netherland Society of Philadelphia. 10-13, 15 (1901-1904, 1906).

II. Door ruiling met andere genootschappen verkregen.

Aix. Facultés de Droit et des Lettres. Annales de la faculté des Lettres. II, 1, 2. Aken. Aachener Geschichtsverein. Zeitschrift. XXX. Altenburg. Geschichts- und Altertumsforschende Gesellschaft des Osterlandes. Mitteilungen. XII. Amsterdam. Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Jaarboek. 1908.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LIII

Afd. Letterkunde. Verhandelingen. Nieuwe Reeks. X, 2. - Verslagen en Mededeelingen. 4de reeks. IX, 3; X, 1. - Sex carmina in certamine poëtico Hoeufftiano magna laude ornata. Afd. Natuurkunde. Verhandelingen. Eerste Sectie. X, 1. - Tweede Sectie. XIV, 2-4; XV, 1. - Verslagen. XVII, 1, 2. Amsterdam. Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. Jaarverslagen uitgebracht in 1908 en 1909. E.W. Moes, Rede ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan. Antwerpen. Académie royale d'Archéologie de Belgique. Bulletin. 1908, 4, 5; 1909, 1, 2. Arnhem. Gelre. Vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. Bijdragen en Mededeelingen. XII. Register op de Leenaktenboeken van het Vorstendom Gelre en Graafschap . VII. Geldersche Kronieken in het licht gegeven door P.N. van Doorninck. II. Augsburg. Historischer Verein für Schwaben und Neuburg. Zeitschrift. XXXIV (1908), XXXV (1909). Batavia. Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde. LI, 2-5. Notulen. XLVI (1908), 2-4.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LIV

Verhandelingen. LVII. Handleiding bij den plattegrond van het Museum. D. van Hinloopen Labberton, Register op de artikelen, voorkomende in het Tijdschrift en de Verhandelingen van het Batav. Genootsch. tot 1907. Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia vant passerende daer ter plaetse als over het geheel Nederlandts India. Anno 1679. Uitgeg d.F. de Haan. Bazel. Historische und antiquarische Gesellschaft. Basler Zeitschrift für Geschichte und Altertumskunde. VIII, 2; IX, 1. Berlijn. Verein für Geschichte der Mark Brandenburg. Forschungen zur brandenburgischen und preussischen Geschichte. XXI, 1, 2; XXII, 1, 2. Bern. Allgemeine geschichtforschende Gesellschaft der Schweiz. Jahrbuch für schweizerische Geschichte. XXXIV. Bonn. Verein von Altertumsfreunden im Rheinlande. Jahrbücher. Heft 117; 118, 1. Bonn. Historischer Verein für den Niederrhein. Annalen. LXXXVII. Bremen. Historische Gesellschaft des Künstlervereins. Bremisches Jahrbuch. XXII. Brussel. Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-arts de Belgique. Annuaire. 1909. Notices biographiques et bibliographiques concernant les membres, les correspondants et les associés. 1907-1909. 5e éd. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques et de la Classe des Beauxarts. 1908, 6-12; 1909, 1-8.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LV

Bulletin de la Commission royale d'Histoire de Belgique. LXXVII, 2-4; LXXVIII, 1, 2. Bulletin des Commissions royales d'Art et d'Archéologie. XLVI, 7-12; XLVII, 1-8. Biographie nationale. XX, 1. Documents concernant la principauté de Liége (1230-1532), spécialement au début du XVIe siècle. Extraits des papiers du Cardinal Jérome Alexandre. Publ. p.A. Cauchie et A. van Hove. I. Recueil des chartes de l'abbaye de Stavelot-Malmédy. Publ. p.J. Halkin et C.G. Roland. I. Brussel. Société d'Archéologie de Bruxelles. Annuaire. XX (1909). Annales. XXII (1908), 3, 4; XXIII (1909), 1, 2. Brussel. De Bollandisten. Analecta Bollandiana. XXVIII, 1-4. Danzig. Westpreussischer Geschichtsverein. Zeitschrift. LI. Mittheilungen. VIII, 1-4. Dendermonde. Oudheidkundige Kring der stad en des voormaligen lands van Dendermonde. Gedenkschriften. Tweede Reeks. XIII, 1, 2. Registers op Gedenkschriften, 1ste Serie, 2de Serie I-XII; Publ. extraord. I-X. Dusseldorp. Düsseldorfer Geschichtsverein. Beiträge zur Geschichte des Niederrheins. XXII. J. Heyderhoff, Johann Friedrich Benzenberg, der erste Rheinische Liberale. Elberfeld. Bergischer Geschichtsverein. Zeitschrift XLI (N.F. XXXI) (1908.) Essen. Historischer Verein für Stadt und Stift Essen. Beiträge zur Geschichte von Stadt und Stift Essen. XXX, XXXI.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LVI sGenève. Société d'Histoire et d'Archéologie. Bulletin. III, 3, 4. Gent. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taalen Letterkunde. Jaarboek. 1909. Verslagen en Mededeelingen. 1908, Dec.; 1909, Jan.-Nov. Th. Coopman en J. Broeckaert, Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd. VI. 1873. Jehan Froissart's Cronyke van Vlaenderen, getranslateert uuten franssoyse in duytscher tale bij Gerijt Potter van der Loo in de XVde eeuw, uitgeg. en toegelicht d. Nap. de Pauw. III, 1; IV, 1. J.L.M. Eggen, De invloed, door Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend op het einde der XVIde en het begin der XVIIde eeuw. Gent. Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde. Handelingen. IX, 1, 2. Bulletijn. 16de jaar, 12; 17de jaar, 1-5, 8. Giessen. Oberhessischer Geschichtsverein. Mitteilungen. Neue Folge. XVI. Görlitz. Oberlausitzische Gesellschaft der Wissenschaften. Neues Lausitzisches Magazin. LXXXIV. Codex diplomaticus Lusatiae superioris III (Die ältesten Görlitzer Ratsrechnungen bis 1419). 4 (1406-1413). 's-Gravenhage. Koninklijk Instituut voor de Taal-Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Catalogus der Koloniale Bibliotheek van het Kon. Instituut v.d. Taal-, Land- en Volkenk. v.N.-I. en het Ind. Genootschap. 1ste opgave van aanwinsten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LVII

Bijdragen. Zevende volgreeks. VIII, 1-4; IX, 1, 2. E. Middelberg, Geologische en technische Aanteekeningen over de goudindustrie in Suriname. 's-Gravenhage. Vereeniging Die Haghe. Bijdragen en Mededeelingen. 1909. Jaarverslag over 1908. Th. Morren, Het Huis Honselaarsdijk. Catalogus der tentoonstelling betreffende de geboorte, den doop en de jeugd van Prinsen en Prinsessen van Oranje-Nassau. 2de druk. Graz. Historischer Verein für Steiermark. Zeitschrift. I, 1-4; VI, 1-3. Beiträge zur Erforschung steirischer Geschichte. XXXVI. (N.F. IV). Greifswald. Rügisch-Pommerscher Geschichtsverein. Pommersche Jahrbücher. X. Halle. Thüringisch-sächsischer Verein für Erforschung des vaterländischen Altertums und Erhaltung seiner Denkmale. Jahresbericht 1907/1908, 1908/1909. Neue Mitteilungen aus dem Gebiet historischantiquarischer Forschungen. I, 3, 4; II, III, IV, 2-4; V-XXIII; XXIV, 1. Hamburg. Verein für hamburgische Geschichte. Zeitschrift XIV, 1. Mitteilungen. XXVIII (1908). Hannover. Historischer Verein für Niedersachsen. Zeitschrift 1908, 1-4. Jena. Verein für thüringische Geschichte und Altertumskunde. Zeitschrift. XXVII (N.F. XIX), 1. Karlsruhe. Badische Historische Kommission. Zeitschrift für die Geschichte des Oberrheins. Neue Folge. XXIII, 3; XXIV, 1-4.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LVIII

Neujahrsblätter. Neue Folge. 12. Fünf und zwanzig Jahre der Badischen Historischen Kommission. Kassel. Verein für hessische Geschichte und Landeskunde. Zeitschrift. XLIII (Neue Folge. XXXIII). Keulen. Redactie van de Westdeutsche Zeitschrift für Geschichte und Kunst. Zeitschrift. XXVII, 4; XXVIII, 1-3. Kiel. Gesellschaft für schleswig-holsteinische Geschichte. Zeitschrift. XXXIX. Koningsbergen. Redactie van de Altpreussische Monatschrift. Altpreussische Monatschrift. Neue Folge. XLVI, 1-4. Kortrijk. Geschied- en oudheidkundige Kring. Handelingen. II. Bulletijn. VI (1908-1909), 1-4; VII (1909-1910), 1. . Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. 80ste Verslag over 1907-1908. De vrije Fries. XXI, 1. Leiden. Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Handelingen en Mededeelingen. 1908-1909. Levensberichten. 1908-1909. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. XXVII, 3, 4; XXVIII, 1, 2. Leipzig. Königlich-sächsische Gesellschaft der Wissenschaften. Abhandlungen der philologisch-historischen Klasse. XXVI, 2, 3. Berichte über die Verhandlungen d. Philol.-hist. Klasse, LX (1907), 1-8.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LIX

Lemberg. Redactie van Kwartalnik Historyczny. Kwartalnik Historyczny. Rocznik XXIII (1909), 1-4. Leuven. Redactie der Analectes pour servir à l'Histoire ecclésiastique de la Belgique. Analectes. 3e Série. IV, 3, 4; V, 1-3. Leuven. Redactie der Revue d'Histoire ecclésiastique. Revue. X, 1-4. Londen. Royal Historical Society. Transactions. 3d Series. III. Londen. Redactie van de English historical Review. English historical Review. No 93-96. Lubeck. Verein für lübeckische Geschichte und Altertumskunde. Zeitschrift. X, 1; XI, 1, 2; met bijlage: Tafeln. Luik. Institut archéologique liégeois. Bulletin. XXXVIII, 1, 2. Luik. Société d'art et d'histoire du diocèse de Liége. Bulletin XVII, 2. Lund. Kongelige Universitet. Acta Universitatis Lundensis. Nova series. Första Afd. I-IV (1905-1908); Andra Afd. IV (1908). A. Hallenberg, Skånska Kommissionen af år 1669-1670 och Skånelands kyrkliga förhållanden. A. Holkers, Athenagoras, en apologet från andra Arhundradet. D. Fehrman, Confutatio pontificia och försvaret för den medeltida kyrkoinstitutionen. S. Wallengren, Hans Järta som politisk teoretiker. I. S.E. Bring, Förteckning öfver Sven Lagerbrings tryckta arbeten och manuskript. Luxemburg. Institut grand-ducal de Luxembourg. Section historique. Publications. LIV, LVI, LVII.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LX

Archives trimestrielles. Nouv. série. II, III (1907-1908). Maastricht. Geschied- en oudheidkundig Genootschap in het Hertogdom Limburg. Publications. XLIV (1908); XLV (1909). Madrid. Real Academia de la Historia. Memorias. IX-XI, XIII (met Cuaderno complementario op X en XI). Boletin. LIV, 1-6; LV, 1-5. Maredsous. Abbaye de Maredsous. Revue bénédictine. XXV, 4; XXVI, 1-4. Mechelen. Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines. Bulletin. XVIII. Malines jadis et aujourd'hui. (2de gedeelte). Meissen. Verein für Geschichte der Stadt Meissen. Mitteilungen. VII, 4. Middelburg. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Archief. 1909. Munchen. Königlich-bayerische Akademie der Wissenschaften. Sitzungsberichte der philos.-philol. u. der histor. Klasse. 1908, 7-11; 1909, 1-6. Abhandlungen. XXIV, 3; XXV, 1. H. Grauert, Dante und die Idee des Weltfriedens. H. Prutz, Der Anteil der geistlichen Ritterorden an dem geistigen Leben ihrer Zeit. K. Th. von Heigel, Die Münchner Akademie von 1759 bis 1909. Munchen. Redaction des Historischen Jahrbuches der Görres-Gesellschaft. Historisches Jahrbuch. XXX, 1-4.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXI

Munster. Verein für Geschichte und Alterthumskunde Westfalens. Zeitschrift für vaterländische Geschichte und Alterthumskunde. LXVI, 1. Namen. Société archéologique de Namur. Annales. XXVII, 2. Neurenberg. Germanisches Museum. Anzeiger. 1908, 1-4. Osnabrück. Verein für Geschichte und Landeskunde Osnabrücks. Mitteilungen. XXXIII (1908.) Posen. Historische Gesellschaft für die Provinz Posen. Zeitschrift. XXIII, 1, 2. Historische Monatsblätter. IX, 1-12. Rijsel. Redactie der Annales de l'Est et du Nord. Annales. IV, 4. Roermond. Limburg. Provinciaal Genootschap voor geschiedkundige Wetenschappen, Taal en Kunst. Limburg's Jaarboek. XV, 1-3. Rome. Bibliotheca apostolica Vaticana. Studi e testi. 19. Rome. Reale Società romana di Storia patria. Archivio. XXXI, 3, 4; XXXII, 1, 2. Rostock. Verein für Rostocks Altertümer. Beiträge zur Geschichte der Stadt Rostock. V, 1, 2. Das Rostocker Weinbuch von 1382 bis 1391. Herausgeg. v.E. Dragendorff und L. Krause. Plattdeutsche mecklenbürgische Hochzeitsgedichte aus dem 17. und 18. Jahrhundert. Hrsg. v.G. Kohfeldt. Rotterdam. Gemeente-Archief. Verslag over 1908. R. Bijlsma, Het archief van de gemeente Delfshaven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXII

R. Bijlsma. De archieven der gemeenten Kralingen, Charlois en Katendrecht. Schwerin. Verein für mecklenbürgische Geschichte und Altertumskunde. Jahrbücher und Jahresberichte. LXXIV. Stettin. Gesellschaft für pommersche Geschichte und Altertumskunde. Baltische Studien. Neue Folge. XII. St.-Nikolaas. Oudheidkundige kring van het Land van Waas. Annalen. XXVII. Stockholm. Kungl. Vitterhets Historie och Antikvitets Akademien. Antiqvarisk Tidskrift för Sverige. XVIII, 2. Fornwännen. II (1907), III (1908). Stockholm. Nordiska Museet. Fataburen. 1908, 1-4. Stuttgart. Königliche Landesbibliothek. Wirtembergisches Urkundenbuch. X. Württembergische Jahrbücher für Statistik und Landeskunde. 1908, 1, 2. Württembergische Vierteljahrshefte für Landesgeschichte. XVII (1908), 4; XVIII (1909), 1, 2, 4. Herzog Karl Eugen von Württemberg und seine Zeit. 9-14. Ulm. Verein für Kunst und Alterthum in Ulm und Oberschwaben. Mitteilungen. 13-16. Upsala. Carolina Rediviva. Kongelige Universitets-Bibliothek. Svenska Landsmål och Svenskt Folklif. 1908, 1-5 (99-103). Utrecht. Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXIII

Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergadering. 1909. Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectievergaderingen. 1909. Utrecht. Gemeente-Archief. Verslag van den toestand der Gemeente Utrecht in 1908. I, II. Verslag over het voorgevallene in de Gemeenteverzamelingen in 1908. Utrecht. Redactie van het Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht. Archief. XXXV, 1-3. Weenen. Kaiserliche Akademie der Wissenschaften. Archiv für österreichische Geschichte. XCIV, 2; XCVI, 1-2; XCVIII, 1; XCIX, 1. Weenen. Institut für österreichische Geschichtsforschung. Mitteilungen. XXX, 1-3. - Ergänzungsband. VIII, 1. - Beiblatt: Kunstgeschichtl. Anzeigen (1907), 1; (1909), 1. Wernigerode. Harz-Verein für Geschichte und Alterthümer. Zeitschrift. XLI, Schluss-heft; XLII, 1, 2. Wiesbaden. Verein für nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung. Annalen. XXXVIII (1908). Mitteilungen. 1908/9, 1-4. Wolfenbüttel. Geschichtsverein für das Herzogthum Braunschweig. Jahrbuch. VII (1908). Braunschweigisches Magazin. XIV (1908), 1-12. Würzburg. Historischer Verein von Unterfranken und Aschaffenburg. Archiv. L. Jahresbericht für 1907.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXIV

Zwolle. Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Verslagen en Mededeelingen. XXV (2de Reeks. I).

III. Aangekocht.

A. Aankoopen van het genootschap.

Revue d'Histoire diplomatique. XXIIII, 1-4.

B. Overgenomen van het Leesgezelschap.

Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis. Nieuwe Serie. VI, 3, 4; VII, 1. Nederlandsch Archievenblad. XVII (1908/1909), 1-4; XVIII (1909/1910) 1. Bijdragen voor vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. 4e Reeks. VII, 4; VIII, 1-3. Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom van Haarlem. XXXII, 2, 3. Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. 2de Serie. I, 6; II, 1-5. De Navorscher. 1909, 1-7. Oud-Holland. XXVII, 1-4. Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. VII (1909), 1-5. Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde. XXIV (1909), 1-4. Groningsche Volksalmanak. 1910. Deutsche Geschichtsblätter. X (1908/1909), 1-12, XI (1909/1910), 1. Hansische Geschichtsblätter. 1909, 1. Jahresberichte der Geschichtswissenschaft. XXX (1907). 2 Thle.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXV

Mittheilungen aus der historischen Litteratur. Red. von F. Hirsch. XXXVII, 1-4. Historische Vierteljahrsschrift. Hrsg. von G. Seeliger. XI (1908), 3, 4. Nachrichten und Notizen II, 3, 4. - XII (1909), 1-4. Nachrichten und Notizen II, 1, 2. Vierteljahrsschrift für Social- und Wirtschaftsgeschichte. VII, 1-4. Historische Zeitschrift. 3e Folge. VI, 1-3; VII, 1-3; VIII, 1. La Révolution française. LVI, 7-12 (28e année, 7-12). Revue d'histoire moderne. XI, 1-5; XII, 1-5. Revue des questions historiques. 1909, 1-4. Revue belge de numismatique. 1909, 1-4. The American historical Review. XIV, 1-4. The Scottish historical Review. 22-25 (Jan.-Oct. 1909).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXVI

Bijlage E. Jaarverslag van de centrale commissie voor de historisch-statistische kaarten van Nederland over 1909.

Tot ons leedwezen moeten wij mededeelen, dat de Heer Prof. Mr. J.E. Heeres als lid onzer Commissie meende te moeten bedanken. In ons vorig Verslag deelden wij mede, dat Z. Exc. de Minister van Binnenlandsche Zaken een post op de begrooting voor 1909 had uitgetrokken als subsidie voor de bewerking van een wetenschappelijken historischen atlas van Nederland. Deze post is door de Staten-Generaal zonder bezwaar goedgekeurd, zoodat de heer A.A. Beekman in het voorjaar van 1909 zijn arbeid heeft kunnen aanvangen. Hieronder volgt een kort overzicht van de door hem in dit jaar verrichte werkzaamheden, ontleend aan het door den Heer Beekman zelf verstrekte overzicht: ‘De ondergeteekende is dit jaar (1909) begonnen met het teekenen van kaarten voor den Historischen Atlas. Daar de Heeren, die hem gegevens zullen verstrekken voor sommige onderdeelen, die nog niet gereed hadden, grootendeels met hun arbeid nog een aanvang moesten maken, werd begonnen met bladen van die kaarten, die de ondergeteekende zelf ook geheel zal ontwerpen. Gereed kwamen: 1o. Een blad van No. 5 (Holland, Zeeland,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXVII

Westfriesland ± 1300), nl. Hollands Noorderkwartier omstreeks 1300; schaal 1:200000. 2o. Vier bladen van No. 12 (De Republiek in 1795), nl. van Holland, behalve een deel van het Noorderkwartier, deelen van Zeeland en Brabant, Utrecht en Gelderland; schaal 1:200000.

Deze laatste kaart wordt voortgezet (18 bladen). Daar de teekenaar deze kaarten dus zelf tevens ontwerpen moest en vooral bij No. 12 een omvangrijke studie noodig was om de grenzen der hoogere en lagere jurisdictiën, van de hooge en ambachtsheerlijkheden enz. op te sporen, is de arbeid niet zoo snel gevorderd, als het geval zal kunnen zijn met die kaarten, waarvoor aan den ondergeteekende gegevens door anderen worden verstrekt. Met verschillende medewerkers is door den ondergeteekende briefwisseling gevoerd en aan enkelen van hen zijn exemplaren van de Topographische kaart 1:200000 toegezonden, om daarop hunne gegevens aan te duiden. Voor No. 15 (De Rechterlijke Indeelingen 1810-1878) is die bewerking door den Heer Mr. J.C. Overvoorde reeds nagenoeg voltooid. Na het ontvangen van zulke gegevens zal ondergeteekende telkens bepalen, op welke schaal de betrokken kaart zal moeten worden geteekend en in den Atlas voorkomen. Tevens werd door hem nagegaan, hoe de verdeeling der kaarten in bladen zal kunnen geschieden en welk het formaat van den Atlas zal kunnen zijn. De bladen (het papier) zullen alle de grootte van 35 × 50 cM. kunnen hebben en hoewel de schaal van vele kaarten nog niet met zekerheid is te bepalen, zal naar eene ruwe schatting het geheel aantal bladen van den Atlas ongeveer 90 moeten bedragen. A.A. BEEKMAN’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXVIII

Wat de in vorige Verslagen vermelde kaarten met wijkverdeeling der gemeenten betreft, waren wij genoodzaakt nogmaals de hulp in te roepen van Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken, omdat vele gemeenten niet alleen in gebreke bleven deze kaarten in te zenden, maar zich vooral verscholen achter de denkbeeldige bezwaren van te hooge kosten, die de vervaardiging van dergelijke kaarten na zich zoude sleepen, en dit trots alle moeite, die gegeven was om duidelijk te maken, dat op een zoogenaamde Stafkaart (of gemeentekaart van Kuyper), voor zeer geringen prijs verkrijgbaar, die grenzen gemakkelijk aan te geven waren. Sommige gemeenten beweerden de grenzen der wijken niet te kunnen aangeven, en toch verstrekken zij officieele opgaven in verband met wijkverdeelingen. Deze laatste moeten dus bekend òf de opgaven onvertrouwbaar zijn. Ons verzoek, aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken heeft het gevolg gehad, dat wij ons doel naderden, doch nog niet ten volle bereikten. Dat hier ook weder veel geduld en veel tijd gevergd werden, zal wel niet betoogd behoeven te worden. Wij kunnen den stand op 31 December 1909 aldus samenvatten:

Overzicht van de tot heden bij de Centrale Commissie voor de historisch-statistische kaarten van Nederland ingekomen berichten omtrent de wijkverdeeling der gemeenten in nederland.

Noord-Brabant.

Van alle gemeenten dezer provincie, met uitzondering van Beers, Borkel c.a., Breda, Drongelen c.a., Eindhoven, Herpt, Litooien, Ravenstein, Sprang, Veen en Vrijhoeve-Kapelle, welke gemeenten geen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXIX wijkverdeeling hebben, werden kaarten met zooveel mogelijk volledige opgaven der wijken ontvangen.

Gelderland.

Met uitzondering van de gemeenten Heerewaarden, Hemmen, Horsen, Pannerden, Rossum en Zuilichem, welke geene wijkverdeeling hebben, werden van alle gemeenten dezer provincie de kaarten met opgave der wijkverdeeling ontvangen.

Zuid-Holland.

Betreffende deze provincie wordt nog nader bericht of toezending van kaarten ingewacht van de gemeenten 's-Gravenzande, Hardingsveld, Hekendorp, Hellevoetsluis, Lange-Ruige-weide, Lekkerkerk, Nieuwerkerk-a/d-IJsel, Papekop, Ridderkerk, Wateringen en Zwijndrecht. Van de gemeente Wateringen werd juist bericht ontvangen, dat geen kaart der wijkverdeeling bestaat en dat B. en W. dier gemeente genegen zijn op kosten der Commissie zulk een kaart te doen vervaardigen. Hun is evenwel in overweging gegeven daartoe een blad der zg. Stafkaart te doen gebruiken. Geen wijkverdeeling hebben de gemeenten: Abbenbroek, Ammerstol, Arkel, Barwoudswaarder, Benthuizen, Bergambacht, Berkenwoude, Bleiswijk, Brandwijk, Dirksland, Giesen-Nieuwkerk, Goedereede, Goudriaan, Heenvlict, Hekelingen, Herkingen, Hoog-Blokland, Hoornaar, Kedichem, Klaaswaal, Krimpen-a/d-IJsel, Langerak, Meliszand, Moerkapelle, Molenaarsgraaf, Nieuwpoort, Noordeloos, Noordwijkerhout, Nootdorp, Ottoland, Oudenhoorn, Peursum, Puttershoek, Rietveld, Rijnsaterwoude, Sassenheim, Schelluinen, Schiedam, Schiebroek, Schoonrewoerd, Spijkenisse, Stolwijk, Tienhoven, Valkenburg, Vlaardingen, Vlist, Waarder, Warmond, Westmaas,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXX

Wijngaarden, Zegwaard, Zevenhuizen, Zoetermeer, Zuidland en Zwartewaal.

Noord-Holland.

Nader bericht of toezending van kaarten wordt ingewacht van de gemeenten: Aalsmeer, Abbekerk, Akersloot, Barsingerhorn, Bennebroek, Bergen, Berkhout, Blarikum, Broekop-Langendijk, Graft, Haarlemmerliede c.a., Heiloo, Huizen, Ilpendam, Katwoude, Laren, Monnikendam, Naarden, Obdam, Opperdoes, Oudkarspel, Ransdorp, De Rijp, Urk, Velzen, Watergraafsmeer, Wieringen, Wognum, Wormer en Zaandam. Geen wijkverdeeling hebben de gemeenten: Ankeveen, Blokker, Buiksloot, Bussum, 's-Graveland, Helder, Hoorn, Krommenie, St.-Pancras, Spaarndam en Zwaag. De overige gemeenten zonden kaarten in.

Zeeland.

Met uitzondering van de gemeenten Aagtekerke, Haamstede, Kloetinge, Scherpenisse, Westkapelle en Zoutelande, welke geene wijkverdeeling hebben, werden van alle gemeenten dezer provincie de kaarten met opgave der wijkverdeeling ontvangen. Van het gemeentebestuur van Domburg werd bericht ontvangen, ‘dat het onmogelijk is de wijkverdeeling aan te geven op een kaart op zoo'n kleine schaal als het ontvangen blad der zg. Stafkaart’, en van Hoofdplaat, ‘dat deze gemeente alsnog geene kaart bezit, waarop de wijkverdeeling is aangegeven’.

Utrecht.

Nader bericht of toezending van kaarten wordt ingewacht van de gemeenten Bunnik, Houten, Laag-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXXI

Nieuwkoop, Odijk en Werkhoven, terwijl van de gemeente Harmelen d.d. 10 Nov. '09 bericht werd ontvangen, ‘dat geen kaart bestaat, doch dat men zoo noodig wel stappen wil doen tot het verkrijgen van een crediet voor het vervaardigen van zulke kaart’. Van Maarsen en Maarseveen, ‘dat zij tot hun leedwezen niet in staat waren op de ontvangen kaarten - zg. Stafkaart - de wijkverdeeling naar behooren aan te geven, omdat huns inziens, de schaal der kaarten te klein is’. Geen wijkverdeeling hebben de gemeenten: Benschop, Haarzuilens, Hoenkoop, Jaarsveld, Koten, Nichtevecht, Oudenrijn, Polsbroek, Renswoude, Veldhuizen, Vreeland, Woudenberg en Zegveld. Van de overige gemeenten kwamen de kaarten in.

Friesland.

Bij schrijven d.d. 18 November 1909 No. 59 werden ons namens Gedeputeerde Staten dezer provincie schetskaartjes toegezonden van de volgende gemeenten: AEngwirden, Ameland, Baarderadeel, Barradeel, Het Bilt, Bolsward, Dantumadeel, Doniawerstal, Ferwerderadeel, Franeker, Gaasterland, Harlingen, Haskerland, Hemelumer-Oldefaart en Noordwolde, Hennaarderadeel, Hindeloopen, Idaarderadeel, Kollumerland en Nieuw-Kruisland, Leeuwarden, Lemsterland, Opsterland, Schiermonnikoog, Schoterland, Sloten, Smallingerland, Stavoren, Tietjerksteradeel, Weststellingwerf, Wonseradeel, Workum en IJlst. Van de gemeenten Dokkum, Ooststellingwerf, Rauwerderhem, Sneek en Utingeradeel werden vroeger reeds kaarten ontvangen. Gedeputeerde Staten vestigen er verder de aandacht op, ‘dat in onderscheidene plattelandsgemeenten geen wijkverdeeling bestaat, maar ieder dorp als het ware een afzonderlijke wijk vormt, en dat zelfs eene juiste

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXXII verdeeling naar ieder dorp niet dan bezwaarlijk in teekening is te brengen, daar het dikwijls voorkomt, dat niet bekend is, hoever de grenzen van het dorp zich uitstrekken. Het is dus aan te nemen, dat op de kaartjes dier gemeenten de wijk- of dorpsverdeeling globaal is aangegeven. Er ontbreken derhalve nog kaartjes van Franekeradeel, Menaldumadeel, Westdongeradeel, Achtkarspelen, Leeuwarderadeel, Oostdongeradeel en Wijmbritseradeel. De vervaardiging van kaartjes met wijkverdeeling voor deze gemeenten heeft aanleiding gegeven tot moeilijkheden, welke nog niet zijn opgelost’. Gedeputeerde Staten stellen zich voor hieromtrent nader bericht in te zenden. De gemeente Achtkarspelen heeft intusschen reeds een kaartje ingezonden.

Overijsel.

Nader bericht of toezending van kaarten wordt ingewacht van de gemeenten Avereest, Batmen, Blankenham, Blokzijl, Borne, Denekamp, Goor, Heinoo, Hengeloo, Nieuw-Leuzen, Ootmarsum, Raalte, Rijsen, Steenwijkerwold, Tubbergen, Ambt-Vollenhove, Wanneperveen en Weerseloo. Geen wijkverdeeling hebben de gemeenten: Deventer en Stad-Vollenhove. Van de overige gemeenten werden kaarten ontvangen, waarbij zij opgemerkt, dat Enschede sedert 1900 geene wijkverdeeling meer heeft, en dat het gemeentebestuur van Den Ham bij schrijven d.d. 6 Dec. '09 f 7.50 vergoeding vraagt voor het laten vervaardigen der kaart, terwijl van den Heer Burgemeester van Ambt- een schrijven inkwam, bevattende: ‘Het is mij niet mogen gelukken voor de gemeente Ambt-Ommen de verdeeling der buurtschappen of

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXXIII wijken aan te geven op een toegezonden zg. Stafkaart, omdat mij daarvoor de noodige gegevens ontbreken en eene terreinopname in deze uitgestrekte gemeente met zeer veel moeilijkheden en kosten gepaard gaat’.

Groningen.

Nader bericht of toezending van kaarten wordt nog steeds ingewacht van de gemeenten Appingedam, Bafloo, Bellingwolde, Ten Boer, Grootegast, Haren, Leek, Middelstum, Oude-Pekela, Stedum, Termunten, Ulrum, Warfum, Winsum en Zuidbroek. Bladen van de Topographische en Militaire kaart des Rijks, schaal 1:50000, werden reeds in 1908 aan deze gemeenten ter invulling toegezonden. Van de andere gemeenten dezer provincie kwamen de kaarten in.

Drente.

Van al de gemeenten dezer provincie werden de kaarten ontvangen, terwijl bericht inkwam, dat de gemeenten Dwingeloo, Gasselte, Norg, Peize en Roden geen wijkverdeeling hebben.

Limburg.

Door bemiddeling van Heeren Gedeputeerde Staten werden kaarten ontvangen van de volgende gemeenten: Arcen, Bingelrade, Bocholz, Born, Brunsum, Eigelshoven, Geul, Gratem, Grevenbicht, Grubbenvorst, Gulpen, Heerlen, Horn, Horst, Houtem, Ittervoort, Kadier, Kerkrade, Kessel, Klimmen, Margraten, Meer, Meersen, Meiel, Nederweerd, Neer-Itter, Nieuwenhagen, St.-Odiliënberg, Ohee, Oorsbeek, Ottersum, Oud-Valkenberg, Posterholt, Roermond, Roggel, Roosteren, Schaasberg, Schin-op-Geul, Sim-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXXIV pelveld, Sittard, Spanbeek, Stevensweerd, Susteren, Tegelen, Torn, Ubach-over-Worms, Vaals, Vlodrop, Voerendaal, Wansum, Weert, Wessem, Wijlre en Wittem.

Op verzoek van den Heer Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek d.d. 18 October 1909 No. 197 afdeeling 1 V werden de reeds bij ons ingekomen kaarten tijdelijk aan hem in bruikleen afgestaan ten behoeve van de opneming der resultaten van de op 31 Dec. 1909 gehouden volkstelling. Tot dit doel werden de kaarten, provincie's gewijze gesorteerd in een 7-tal pakken, op 29 Oct. en 30 Dec. 1909 aan genoemd Bureau te 's-Gravenhage verzonden. Uit een en ander blijkt, dat wij in dit jaar vele kaarten ontvingen, doch tevens, bij vergelijking met het vorige Jaarverslag, dat wij bij sommige gemeentebesturen moeten blijven aandringen op voldoening aan ons verzoek.

Als gevolg van de beschikking van Z. Exc. den Minister van Oorlog ontving het Centraal-Bureau van de Topographische Inrichting onderstaande kaarten: a. De met belangrijke wijzigingen herdrukte bladen der Topographische en Militaire kaart des Rijks op de schaal van 1:50000: No. 10. (Sneek). No. 11. (Heerenveen). No. 12. (Assen). No. 13. (Bourtange). No. 14. (Medemblik). No. 15. (Stavoren). No. 16. (Steenwijk). No. 25. (Amsterdam). No. 32. (Amersfoort). b. Van de Chromo-topographische kaart des Rijks op de schaal van 1:50000;

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 LXXV

Nieuw verschenen bladen: No. 10. (Sneek). No. 11. (Heerenveen). No. 15. (Stavoren). No. 16. (Steenwijk). Met belangrijke wijzigingen herdrukte bladen: No. 12. (Assen). No. 13. (Bourtange). No. 14. (Medemblik). No. 25. (Amsterdam). c. Van de Chromo-topographische kaart des Rijks op de schaal 1:25000: Nieuw verschenen bladen: Nos. 45, 47, 48, 62, 63, 64, 79, 80, 81, 96, 97, 98, 145, 161, 162, 163, 164, 179, 180, 197, 198, 199, 200, 216, 217, 218 en 235. Met belangrijke wijzigingen herdrukte bladen: Nos. 153, 171, 225, 242, 247, 291, 306, 307, 321, 323, 341, 359, 360, 399, 418, 419, 428, 430, 449, 450, 459, 468, 472, 481, 486, 493, 500, 507, 508, 510, 513, 514, 516, 522, 530, 531, 532, 534, 535, 536, 538, 551, 586 en 601. Benevens een exemplaar schets van de nieuw verschenen bladen en van de Nos. 31, 32, 46 en 61, van welke laatste de gekleurde bladen nog niet zijn verschenen. Van Z. Exc. den Minister van Marine ontving het Centraal Bureau de kaarten: Nos. 208, 209, 226 en 227.

Namens de Centrale Commissie voor de Historisch-Statistische kaarten van Nederland,

P.J. BLOK, Voorzitter.

F.A. HOEFER, 1ste Secretaris.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 1

Stukken betreffende de kamers der Noordsche Compagnie na afloop van het octrooi. Medegedeeld door Mr. Dr. S. van Brakel.

In het 30e deel dezer Bijdragen en Mededeelingen heb ik enkele vroedschapsresolutiën en andere stukken gepubliceerd, die eenig licht werpen in de duisternis, waardoor de geschiedenis der Noordsche Compagnie nog steeds wordt omhuld. Bij het verzamelen dezer stukken had ik in de notarieele protocollen te Amsterdam enkele acten gevonden en, daardoor geleid, ook eenige sententiën van het Hof van Holland, die bewezen, dat, al moge in 1642 door het afloopen van het octrooi de band vervallen zijn, die de verschillende kamers der Compagnie bijeenhield, niettemin enkele dier kamers als zelfstandige lichamen, ook na dat tijdstip, waren blijven bestaan. Ik maakte mij gereed deze stukken bij de andere uit te geven, toen de heer S.A. Waller Zeper te Leeuwarden mijne aandacht vestigde op een manuscript, dat zich in de provinciale bibliotheek aldaar bevindt en op de kamer Harlingen der Noordsche Compagnie betrekking heeft. Bij inzage bleek het de rekening te zijn,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 2 door den boekhouder dier kamer over het jaar 1654 afgelegd. Onmiddellijk scheen het mij toe, dat dit stuk de moeite van een publicatie ten volle waard was. Het was evenwel van te grooten omvang om nog met de andere, reeds ten deele afgedrukte stukken, in het 30e deel der Bijdragen en Mededeelingen te worden opgenomen, waarom ik besloot uit de toen te publiceeren verzameling al die stukken te lichten, die betrekking hadden op de kamers der Compagnie na afloop van het octrooi, om deze stukken tegelijk met de Harlinger rekening afzonderlijk uit te geven. Aan dit voornemen wordt thans uitvoering gegeven. Daarbij mag echter een korte inleiding niet ontbreken.

In 1642 liep het octrooi der Noordsche Compagnie af, zonder dat het door de Staten-Generaal was gecontinueerd. Daardoor kwam het monopolie voor de walvischvangst bij Spitsbergen en Jan Mayen-eiland te vervallen, dat deze compagnie gedurende ruim 25 jaar had bezeten. Voor de handhaving van dit monopolie toch was het bezit van een wettelijk octrooi onontbeerlijk. Door eigen kracht hare concurrenten te weren, daaraan kon de Compagnie niet denken. De kapitalen, waarover zij beschikte, waren niet zoo groot, dat zij alle concurrentie kon dooddrukken; evenmin was hare organisatie er op berekend door een bijzonder economische bedrijfswijze de walvischtraan te leveren tegen een prijs, die het optreden van concurrenten à priori uitsloot. Het ophouden van het wettelijke monopolie deed dan ook onmiddellijk het kartel uiteenvallen, waartoe de kamers der Compagnie zich, door het octrooi tegen het opkomen van concurrentie beschermd, hadden aaneengesloten1). Nu

1) Zie de inleiding tot de door mij in het vorige deel dezer Bijdragen en Mededeelingen uitgegeven Vroedschapsresolutiën enz. betreffende de Noordsche Compagnie, waarin ik een korte schets gaf van het ontstaan en de inrichting der Compagnie en waar ook de verdere literatuur over dit onderwerp is vermeld.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 3 de walvischvangst in de daarvoor bij uitstek geschikte wateren van Spitsbergen en Jan Mayen-eiland voor ieder openstond, was er geen denken meer aan, dat de Compagnie door beperking van den traanaanvoer en door onderlinge afspraken betreffende den ververkoopsprijs op de traanmarkt een overheerschende positie zou kunnen innemen. Hoewel dus in 1642 zoowel de wettelijke als de contractueele banden vervielen, die de verschillende vennootschappen, welke als de ‘kamers’ der Compagnie waren opgetreden, hadden bijeengehouden, werden deze vennootschappen zelve echter nog niet ontbonden. Met sommige zal dit vermoedelijk wel zijn geschied. Vele bewindhebbers en participanten, die reeds in de laatste jaren vóór 1642 niet veel vreugde van hun deelneming in de uitrustingen der Compagnie hadden beleefd1), zullen er vermoedelijk niet veel heil in hebben gezien hunne uitrustingen voort te zetten, nu ook het laatste spoor van staatshulp aan de Compagnie was ontvallen. Anderen waren echter moediger, en zoo zien wij dan ook uit de volgende stukken, dat nog vele jaren de voormalige kamers Amsterdam en Harlingen, naar het schijnt niet zonder succès, den strijd volhielden. De hierachter afgedrukte stukken zijn echter niet slechts belangwekkend, omdat zij door de betiteling dezer vennootschappen als de ‘kamer Amsterdam’ (resp. Harlingen) der ‘oude’ of ‘geoctroieerde’

1) Sedert 1635 waren verschillende concurrenten opgestaan, die, gerugsteund door de Staten van Holland, het octrooi openlijk negeerden en der Compagnie een gevoelige concurrentie aandeden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 4

Noordsche Compagnie1) het bewijs leveren van het voortbestaan dezer lichamen na 1642. Ook hun inhoud is interessant. Het eerste der drie stukken, die op de Amsterdamsche vennootschap betrekking hebben, is een sententie van het Hof van Holland van 31 Juli 1658 no. 132. Het is een beslissing in een proces, dat door een groep ontevreden participanten gevoerd was tegen de bewindhebbers dier vennootschap en dat strekte om van deze rekening en verantwoording te krijgen. De beslissing, die gegeven werd, nadat het Hof eerst getracht had de procedeerende partijen tot eene minnelijke schikking te bewegen2), is van belang, omdat daaruit blijkt, dat bij een vennootschap als deze, de bewindhebbers tot het afleggen van rekening verplicht werden geacht3). De namen der ontevreden participanten worden in het vonnis genoemd, die der bewindhebbers niet. Deze laatste blijken ons echter uit eene notarieele acte, die den 8en December 1656 ten overstaan van den Amsterdamschen notaris J. van Wijningen verleden was en in diens te Amsterdam bewaard protocol is te vinden. Daarbij verklaarden Gerbrant Dobbesz., Jacob Hinloopen, Jacques Rendorp, schepen, Margrita van

1) Soms wordt - hetgeen eigenlijk juister is - de vennootschap eenvoudig betiteld als de ‘Oude Noordsche Compagnie te Harlingen.’ 2) Sententie 2 November 1657 no. 134. 3) Over de organisatie en de juridische constructie der vennootschappen, die als kamers der Noordsche Compagnie waren opgetreden en in dit opzicht niet ongelijk waren aan de Vóórcompagnieën, uit welker samensmelting in 1602 de O.-Indische Compagnie was ontstaan, zie men de inleiding op de door mij in deel 30 dezer Bijdragen en Mededeelingen uitgegeven ‘Vroedschapsresolutiën enz. betreffende de Noordsche Compagnie’ en: Van Brakel ‘De Hollandsche handelscompagnieën der 17e eeuw’, Hoofdstuk IV.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 5

Outshoorn, weduwe van Jacob Haringcarspel en Maria Bultel, weduwe van Symon van der Does, allen bewindhebbers van de ‘Oude Noordsche Compagnie en participanten van de Groenlandsche pakhuizen’, Jeronimus Rans en Willem van der Does, die eveneens bewindhebbers dier compagnie en participanten in diezelfde pakhuizen waren, te machtigen namens hen het hierboven vermelde proces te voeren1). Merkwaardig is het uit de vermelding dezer namen te zien, hoevele daaronder zijn van families, die ook reeds onder de oprichters der Noordsche Compagnie voorkwamen2). Bijkans een halve eeuw zijn dus dezelfde families de leiders van deze ondernemingen geweest en zijn de aandeelen in handen van dezelfde groep personen gebleven. Dit schijnt mij een sterke steun voor het vermoeden, dat deze visscherij over het algemeen aan de ondernemers geen windeieren heeft gelegd en niet zoo onvoordeelig is geweest, als de deelnemers zelven veelal aan de Staten trachtten wijs te maken. Voorts valt op te merken, dat onder deze bewindhebbers twee vrouwen voorkomen. Dit was toenmaals geen uitzondering; een ander geval van dien aard, nog wel uit den tijd, dat de Compagnie nog in het bezit was van haar octrooi, vermeldde ik Bijdr. en Meded. dl. 30, blz. 339.

1) Ten overstaan van denzelfden notaris hebben deze beide gemachtigden in deze zaak een procureur gesteld bij acten van 6 Januari 1657 en van 21 Juni 1659. Uit den datum der laatste acte zou men opmaken, dat met het vonnis van 31 Juli 1658 de zaak nog niet uit is geweest. Tot een nader vonnis schijnt zij intusschen geen aanleiding te hebben gegeven. 2) Over de oprichters en eerste bewindhebbers der Noordsche Compagnie zie men: Muller, Geschiedenis der Noordsche Compagnie blz. 78 e.v.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 6

Ten slotte trekt het onze aandacht, dat deze personen, behalve bewindhebbers der Amsterdamsche vennootschap, ook genoemd worden participanten in de Groenlandsche pakhuizen. Tot op heden wist men niet beter of de Groenlandsche pakhuizen, die nog heden te Amsterdam bestaan, waren gebouwd door en eigendom van de kamer Amsterdam der Noordsche Compagnie1). Was dit juist, dan zou echter geen reden hebben bestaan om in de hierboven geciteerde akte een onderscheid te maken tusschen de functies van bewindhebber der compagnie en participant in de Groenlandsche pakhuizen. Vermoedelijk behoorden deze pakhuizen dus aan een afzonderlijke combinatie van participanten, die voor den bouw of voor het overnemen dezer gebouwen een kapitaal hadden bijeengebracht, afgescheiden van het kapitaal der kamer en dat dus ook zelfstandig werd geadministreerd. Het tweede stuk, dat ik afdruk en op de kamer Amsterdam betrekking heeft, is eene insinuatie, die op den 21en April 1651 op verzoek der bewindhebbers der ‘Oude’ Noordsche Compagnie te Amsterdam werd uitgebracht tegen Reyndert Reyndertsz., commandeur op een der schepen, die door een Haarlemsche compagnie ter walvischvangst waren uitgerust, en die op dat oogenblik gereed lagen naar Spitsbergen uit te zeilen. De Amsterdamsche bewindhebbers werden tot dezen stap bewogen door de omstandigheid, dat deze Reyndert Reyndertsz. in het vorige seizoen niet slechts bij Spitsbergen walvisschen had gevangen, doch daar ook aan land was gegaan, om het spek dier visschen tot traan te koken. Hiertegen verzetten zich de Amsterdammers. Immers zij beweerden door ont-

1) Muller, blz. 121.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 7 dekking en occupatie ‘naar de rechten’ eigenaars te zijn van den grond, waarop zij hunne etablissementen voor het traankoken enz. hadden opgericht1) en waren niet van zins toe te laten, dat ook de Haarlemmers daar den voet aan wal zetten. Voorts beroepen zij zich - mirabile dictu - op het in 1642 verloopen octrooi der Noordsche Compagnie. Dit octrooi toch is volgens hun bewering niet door de Staten-Generaal ‘geannuleert’, doch slechts ‘tot stilstand gekomen’, daar nog steeds niet is beslist of men het zal continueeren, dan wel de vaart op Spitsbergen openstellen. Deze spitsvondige onderscheiding beweren zij te ontleenen aan een resolutie der Staten-Generaal van 21 Maart 1643, dus uit het eerste jaar, waarin de walvischvangst der Noordsche Compagnie niet meer door het octrooi was beschermd. Aan een Deventersche reederij, die in dat jaar de walvischvangst wenschte uit te oefenen, was door de Staten-Generaal te kennen gegeven, dat, zoolang op het vraagstuk der al of niet verlenging nog geen definitieve beslissing was genomen, zij zoowel bij de visscherij in zee als bij het koken aan land, zich had te onthouden van het gebruiken der plaatsen, die te voren door andere ingezetenen - i.e. de Noordsche Compagnie - waren geoccupeerd. Daar nu een uitdrukkelijke uitspraak, dat het octrooi niet zou worden verlengd, nimmer was gegeven, leefde men, zoo beweerden de Amsterdammers, nog steeds onder dezen overgangstoestand. Zelfs als deze beweringen in rechten zouden zijn opgegaan, zouden de Amsterdammers nog geen gewonnen spel hebben gehad. Want ook in het door

1) In den aanhef van het stuk schijnen zij den eigendom van het gansche eiland voor zich op te eischen. Later wordt deze pretentie echter uitdrukkelijk tot de bezette gedeelten beperkt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 8 hen aangenomen systeem - als men hunne tamelijk slecht samenhangende bewijsvoering zoo noemen mag - zou toch bovendien bewezen moeten zijn, dat de plaats, waar de Haarlemmers hunne kokerij hadden opgericht inderdaad tot het door Amsterdam bezette terrein behoorde. De Haarlemmers beweerden dan ook, dat het er den Amsterdammers minder om te doen was hunne rechten te handhaven, dan om de Haarlemmers te verhinderen ter vischvangst uit te loopen. Daarom zouden de Amsterdammers met het uitbrengen dezer insinuatie opzettelijk hebben gewacht tot de Haarlemsche commandeur op het punt stond scheep te gaan. Tevens blijkt uit deze stukken, dat de ‘landvissscherij’ d.w.z. de walvischvangst onder de kust van Spitsbergen omstreeks het jaar 1650 nog niet zóó in verval was als men vroeger wel meende. Mr. Muller deelt mede1), dat onmiddellijk na den val der Compagnie de baaien van Spitsbergen zóó druk bezocht waren, dat de visch al spoedig naar veiliger plaatsen de wijk nam en zich in Fairhaven niet meer liet zien. Daarna had gedurende enkele jaren de visscherij in volle zee voordeel opgeleverd, doch ook hier had de stelsellooze vangst op groote schaal binnen korten tijd tot het verdwijnen der visschen geleid, zoodat het in 1650 reeds noodig was de walvisschen tusschen de ijsvelden op te zoeken. De oneenigheden nu tusschen Amsterdam en Haarlem, welker inhoud hierboven is medegedeeld, wettigen, naar ik meen, de onderstelling, dat deze schildering te zwart is gekleurd. Al moge men omstreeks 1650 reeds met de ijsvisscherij zijn begonnen, dat de kust-

1) Op. cit. blz. 115 e.v.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 9 visscherij toen reeds geheel verloopen zou zijn blijkt overdreven. Dit blijkt ook uit de stukken betreffende de Harlinger kamer, die hier worden afgedrukt1). Daaronder toch treffen wij aan eene inventaris der goederen, die in het jaar 1662 door het volk der kamer Harlingen op Spitsbergen zijn achtergelaten. Vermoedelijk is deze compagnie toen tevens geliquideerd en is de inventaris opgemaakt als basis voor een transactie met een ondernemend inwoner dier stad, die hare rechten overnam. Uit het daarop volgende stuk schijnt n.l. te blijken, dat dit is geschied. Tevens kan men uit laatstgenoemd stuk zien, op welke wijze deze kooper van zijn aldus verkregen rechten dacht gebruik te maken. Zelf schepen uit te rusten lag niet in zijn bedoeling; een zekerder winst scheen het te beloven, indien hij de traankokerij der Harlingers op Spitsbergen exploiteerde ten behoeve van de visschers, die in de nabijheid van dat eiland hadden gevischt. Daarom deed hij een ‘notificatie’ drukken en verspreiden, waarbij werd medegedeeld, dat de oude Harlinger kokerij op Spitsbergen door een ieder gebruikt kon worden, mits men 10 stuivers voor elk kwarteel aldaar gekookte traan betaalde. Dat hij voorts verklaarde zorg te zullen dragen, dat op Spitsbergen ‘een persoon op het werck (soude) present zijn, die versorgen sal, dat met goede orde de eerstkomende eerst sal mogen afkoocken’, bewijst wel, dat hij van de winst, die met deze exploitatie gemaakt kon worden, zich tamelijk wat voorstelde. Wellicht staat dit in verband met het feit, dat onder de rechten, die hij van de voormalige kamer Harlingen had overgenomen,

1) Zie hierna, blz. 14, ten aanzien van de aanwijzingen, die de rekening der kamer Harlingen in dit opzicht bevatten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 10 ook genoemd wordt het octrooi, ‘voormaals bij de Heeren Staten van Friesland aan de Noordsche Compagnie binnen Harlingen geconsenteerd.’ Het bezit van dit recht schijnt hij zelfs op zoo hoogen prijs te hebben gesteld, dat hij het in de eerste plaats noemt, nog voor den eigendom der Harlinger kokerij. Het octrooi, waarop hier gedoeld wordt, was in 1636 door de Staten van Friesland verleend aan een te Harlingen en te Stavoren gevestigde compagnie, welke door de Noordsche Compagnie niet was toegelaten tot deelgenootschap in het aan deze laatste door de Staten-Generaal verleende octrooi. De verleening van dit provinciale octrooi was in de eerste plaats een politieke zet om de groote compagnie vrees aan te jagen voor het opkomen van concurrentie en haar daardoor tot meer inschikkelijkheid te stemmen. Als zoodanig had het succès; de Compagnie nam inderdaad kort daarna de beide kamers Harlingen en Stavoren in zich op. Daarmede was het beoogde doel bereikt; van het provinciale octrooi wordt nooit meer gesproken. Na het vervallen van het octrooi der Staten-Generaal en het uiteenvallen der Compagnie kreeg het echter weer belang. Aan dit nimmer ingetrokken privilege zouden de Harlingers althans een provinciaal monopolie kunnen ontleenen, en eveneens zou hij, die van de kamer Harlingen dit privilege had overgenomen daardoor in staat zijn geweest andere Friezen te verhinderen op Spitsbergen te landen of wel om aan eene vergunning voor het betreden van dit eiland de voorwaarde te verbinden, dat al het bemachtigde spek in zijn kokerij tot traan moest worden gekookt. Ik zeg opzettelijk: zou, want het merkwaardigste is, dat, ondanks de uitdrukkelijke bewoordingen der notificatie, de opvolger in de rechten der kamer

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 11

Harlingen aan het genoemde besluit der Staten van 1636 metterdaad geen enkel recht kon ontleenen. Het toen verleende octrooi gold toch slechts voor 20 jaar, en was dus met het jaar 1656 afgeloopen.

Onder de hierachter afgedrukte stukken is m.i. het merkwaardigste de rekening, welke over het seizoen van 1654 door den penningmeester der Harlingsche compagnie aan bewindhebbers en hoofdparticipanten dier onderneming werd afgelegd. Dit stuk geeft ons een nauwkeurige en tot in bijzonderheden afdalende voorstelling zoo van de organisatie dezer onderneming als van hare financiën en van de wijze, waarop zij haar bedrijf uitoefende1). Wat de organisatie der Compagnie betreft, leert deze rekening ons het volgende.

1) Op de lotgevallen dezer Compagnie gedurende het jaar 1654 heeft nog betrekking - hoewel de naam van het schip niet overeenkomt met die van het vaartuig, dat volgens de rekening onder bevel van den in het vonnis genoemden commandeur heeft gestaan - een sententie van het Hof van Holland van 23 Nov. 1668 No. 120, die een beslissing gaf in het volgende geschil. Een der schepen der Harlinger Compagnie, de Provincie-ruiter, commandeur Pieter Hilkes had in 1654 op 75%. N.B. het schip de(n) St. Pieter onder commando van Elias Barends aangetroffen, dat geheel wrak was. De commandeur Hilkes had een deel van de bemanning van den Sint Pieter aan boord genomen en, nadat dit laatste schip door de geheele bemanning verlaten was, daaruit eenige scheepsbenoodigdheden en 207 kwarteelen spek gehaald, welke hij later op Spitsbergen tot traan had gekookt. De reeders van den Sint Pieter vroegen nu afgifte van dit scheepsgereedschap en deze traan, na aftrek van bergloon, hetgeen de Harlingers weigerden, zeggende, dat deze goederen door den commandeur Barends waren gederelinqueerd en dus het eigendom van den vinder waren geworden. Het Hof veroordeelde echter de Friezen tot afgifte onder aftrek van bergloon. De reeders van den Sint Pieter hadden in 1654 beslag doen leggen op het schip ‘De Vergulde Kat’ der Harlinger Compagnie, dat toen te Amsterdam lag. Blijkbaar is dit hetzelfde schip, dat als ‘De Kat’ in de rekening van reparatiën over dat jaar voorkomt. Het beslag werd echter door de schepenen van Amsterdam opgeheven, mits cautie werd gesteld.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 12

Zij werd bestuurd door 4 bewindhebbers H. Wringer, J. Hillebrants, Jan Wybes en Junius Alema, waarvan laatstgenoemde als penningmeester het beheer over de kas voerde, doch slechts op ordonnantie der bewindhebbers mocht betalen. Elk dezer bewindbebbers ontving een vast tractement van f 100, de penningmeester van f 300; bovendien onvingen allen vergoeding voor ‘vacatiën en expensen.’ De rekening werd echter niet slechts door deze bewindhebbers, doch ook door 8 hoofdparticipanten onderteekend. Blijkbaar diende het afleggen van deze rekening dus niet slechts om den boekhouder décharge te verleenen, doch ook om het beheer der bewindhebbers te controleeren. Heel scherp schijnt deze controle echter niet te zijn geweest: de optellingen bevatten niet zelden fouten. Deze hoofdparticipanten waren onbezoldigd en ontvingen slechts vergoeding voor ‘verteringe.’ Men mag echter vermoeden, dat de heeren bij het maken van vertering niet op een kleinigheid zagen. Voor het jaar 1654 vinden wij althans op dit hoofd de niet geringe som van f 464-18 geboekt. Het hoofd ‘tractementen’ in deze rekening licht ons, behalve aangaande de namen en toelagen der bewindhebbers, ook in over het verdere kantoorpersoneel der Compagnie. Uitgebreid was dit niet. Het bestond slechts uit een boekhouder die f 700 en een bode die f 135 per jaar ontving. Onder het hoofd ‘Diverse Onkosten’ komt echter nog een persoon voor, die in dienst der Compagnie stond of althans gestaan had, zooals blijkt uit de mededeeling, dat, wat hem was uitbetaald: ‘achterstallig tractement’ was. Het feit is minder belangrijk dan de persoon, dien het betreft. Deze draagt den naam van Hessel Gerritsz., een naam in de geschiedenis der geografie en cartografie in Nederland met

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 13 eere bekend. De thans vermelde Hessel Gerritsz. kan echter niet dezelfde zijn, als de vermaarde geograaf, die reeds 40 jaar vroeger andere kamers der Noordsche Compagnie met zijn raad had ter zijde gestaan. Deze laatste toch was reeds in den aanvang der dertiger jaren van de 17e eeuw overleden1). Vermoedelijk hebben wij hier dus met een kleinzoon van den ouden H.G. te doen, die het bedrijf van zijn grootvader had voortgezet. Aangaande het bedrijf der Compagnie in 1654 leert deze rekening het volgende. Gelijk uit de rekening van het ‘toemaken en ontlossen der schepen’ en uit die, betreffende de reparatiën aan de schepen blijkt, heeft de Compagnie in het seizoen van 1654 3 schepen en een galjoot uitgerust. Daar geen post voor het aankoopen dezer schepen geboekt is, waren zij blijkbaar reeds in het bezit der Compagnie en is hun waarde begrepen onder de ‘oude en nieuwe resten’ van het vorige seizoen, waarmede de rekening van de ontvangsten begint en die alle tezamen op f 41101-19-4 geschat werden. De schepen, die de Compagnie in 1654 in zee bracht, waren: De Vergulde Kat, commandeur Lyckle Pieters; Het Blokhuis van Stavoren, commandeur Zopingius; De Hoop, commandeur Pieter Hilkes; een galjoot, commandeur Hendrick Harmens.

1) In de inleiding zijner uitgave van Hessel Gerritsz'. werk: Detectio Freti (Amsterd. Frederik Muller 1878) deelt Mr. S. Muller Fzn., zonder vermelding van bron, mede, dat Hessel Gerritsz. in de eerste maanden van 1634 zou zijn overleden; in de ‘Biografische aanteekeningen betreffende voornamelijk Amsterdamsche schilders, plaatsnijders enz.’, door Mr. A.D. de Vries nagelaten en in 1886 uitgegeven, staat echter vermeld (blz. 32), dat hij reeds den 4en September 1632 in de Nieuwe kerk is begraven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 14

Hoeveel visschen zij hebben gevangen en hoeveel traan daarvan is gekomen, is uit de rekening niet op te maken; wel echter blijkt, dat van de ‘nieuwe,’ dat is van de in het jaar 1654 gekookte, traan vóór het einde van Januari 1655 1296 kwarteelen, 5 steekannen en 2 mengelen verkocht waren, diegezamenlijk f 60379-15-2 hadden opgebracht. Neemt men met Mr. Muller1) aan, dat een walvisch gemiddeld 60-70 kwarteelen traan opleverde, dan zou dit bewijzen, dat de schepen gezamenlijk minstens een twintigtal visschen hadden gevangen. Uit de rekening blijkt tevens, dat het koken van het spek geschied was door een deel der bemanning2). Deze omstandigheid, gevoegd bij het feit, dat de uitbetaling van de loonen, door de kokers verdiend, tegelijk met de maandgelden enz. plaats had, zou mij doen neigen tot de onderstelling, dat op Spitsbergen was gekookt. Deze onderstelling wordt bevestigd door de mededeeling, in de reeds genoemde sententie van het Hof van Holland voorkomende, dat de commandeur Hilkes een deel van het in het verongelukte schip De(n) Sint Pieter geladen spek had geborgen en dit spek op Spitsbergen tot traan had gekookt. Alleen om dit spek te koken zal de commandeur Spitsbergen toch wel niet hebben aangedaan. Het schijnt, dat de galjoot niet met de andere schepen ter walvischvangst is uitgevaren, doch een eigen bestemming heeft gehad. Onder het hoofd ‘Oncosten en expensen der commandeurs’ vinden wij althans vermeld, dat aan den commandeur Hendrik Harmens f 45-12 is betaald wegens ‘expensen

1) Op cit. blz. 126. 2) Zie onder ‘Pottewijnen, maent- en schietgelden.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 15 op de Groenlandsche voyage.’ Wat het scheepje bij Groenland is gaan doen, is onbekend. Wellicht ging het de vischplaatsen aldaar opnemen. Na zijn terugkomst is het scheepje met onbekende bestemming naar de Oostzee uitgezonden en deed vermoedelijk op de terugreis Tronthem aan, waar het lading voor het vaderland bekwam1). Ook heeft de Compagnie een schip naar Lissabon uitgezonden, dat door het vervoeren van retourvracht naar het vaderland een inkomst van f 3315.8.14 opleverde2). Dat noch bij dit schip, noch bij de tocht van het galjoot naar de Belt iets vermeld wordt van het doel dezer reis en ook geen post voorkomt van vrachtpenningen, die met deze uitreizen zouden zijn verdiend, doet mij vermoeden, dat deze schepen door de Compagnie zelve met traan werden bevracht, die in de genoemde plaatsen aan een agent der Compagnie ten verkoop werden gezonden. Wellicht duidt op een soortgelijke expeditie van nog een ander schip der Compagnie de post van ruim f 59, die den commandeur Zopingius voor ‘reizen, scheepsvrachten en bergloon’ werd betaald3). Tot in détails is na te gaan, waar, aan wie en in hoe groote partijen de Compagnie haar traan van de hand deed. Het grootste aantal leveranties werd gedaan aan personen in Harlingen of in de directe omgeving dier stad gevestigd. Van de 113 partijen, die werden afgeleverd in het tijdvak waarover onze

1) Zie de post van f 448.16.2 voor onkosten wegens de uitreeding van het galjoot naar de Belt en de post van f 418.15, die onder ‘rommel-ontvang’ is geboekt als ontvangen van Hendrik Harmens wegens retouren van zijn voyage naar Tronthem. 2) Zie eveneens onder rommelontvang. 3) Onder diverse onkosten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 16 rekening loopt, waren in 76 gevallen de ontvangers in Harlingen of in den omtrek dier stad woonachtig. Deze leveranties betroffen echter steeds kleine hoeveelheden traan. Van de genoemde 76 leveranties waren er niet minder dan 49, die de hoeveelheid van één kwarteel niet te boven gingen en van deze 49 bestond weder de overgroote meerderheid uit leveranties van ½ kwarteel (= 6 steekannen) of minder. Van de 29 partijen van meer dan een kwarteel, die in Harlingen werden afgezet, waren verreweg de meeste niet grooter dan 2 of 3 kwarteelen; slechts 5 partijen van meer dan 10 kwarteelen trof ik daaronder aan, waarvan een leverantie van 55 kwarteelen de grootste is. Blijkbaar verkocht de Compagnie te Harlingen dus in hoofdzaak direct aan de ingezetenen voor hun eigen gebruik of aan kleine debitanten. Uiteraard droeg de verkoop aan personen, die op grooter afstand woonden een ander karakter. Van de 37 partijen, die op grooter afstand geleverd werden, waren er slechts 10 van minder dan een kwarteel; de meerderheid, 27 gevallen, betrof grootere hoeveelheden. En onder deze 27 grootere partijen waren er 12 van meer dan 10 kwarteelen en daaronder één van 77, één van 97, één van 181 en één zelfs van 561 kwarteelen. Voor de Compagnie was deze afzet van groote partijen en op grooteren afstand dus van veel meer beteekenis dan de verkoop in het klein. De ééne leverantie van 561 kwarteelen aan Henri en Charles Gérard te Amsterdam, die niet minder dan f 25033-17 in kas bracht, was op zich zelfs reeds bijna evenveel waard als alle andere leveranties te zamen. Als men de genoemde zeer groote partijen bijeen zet, ziet men, dat verkocht werden aan:

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 17

kw. st. meng. Joost Glimmer, koopman te Amsterdam 77. 7.10 voor f 3458.13. 1 Ant. Chastelein, koopman te Amsterdam 97.10. 8 voor f 4404. 7. 8 Harmen Janssen, koopman te Groningen 181. 4. 4 voor f 8595. 0.12 Henri en Ch. Gerard, te Amsterdam 561.11. 2 voor f 25033.17. 0 _____ In 4 partijen alzoo 918. 9. 8 voor f 41491.18. 5

Deze bedragen vormen bijna 70% der verkochte traan en ruim 67% der totaal-opbrengst van de traan. Bovenstaande cijfers recapituleerend, kom ik tot de volgende statistiek1).

Aantal Samen Opbrengst partijen. kwart. steek. meng. guld. strs. penn. In 47 25. 7. 14 1278. 19. 15 Harlingen en omgeving werden verkocht{ partijen van 1 kwarteel en minder In 29 193. 5. 0 9539. 4. 6 Harlingen en omgeving werden verkocht{ partijen van meer dan 1 kwarteel Op 10 5. 10. 6 304. 14. 6 verderen afstand{ partijen van 1 kwarteel en minder

1) Waar geen woonplaats van den kooper vermeld staat, is aangenomen, dat dit Harlingen is.

Telt men deze getallen bij elkander op, dan wijken de totalen eenigszins af van de cijfers, die in de rekening voorkomen. De optellingen in de rekening bevatten echter vaak telfouten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 Op 27 1113. 8. 2 50630. 9. 7 verderen afstand{ partijen van meer dan 1 kwarteel

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 18

Wat de prijzen betreft, valt op te merken, dat in de maanden, die aan de terugkomst der schepen voorafgaan, de prijs van de traan aanmerkelijk lager is dan daarna. Het kan zijn, dat de traan door lang liggen in qualiteit achteruitging; waarschijnlijker is echter, dat de meeste koopers met het afsluiten van contracten wachtten tot de nieuwe traan was aangekomen, vermoedelijk in de hoop, dat een ruime vangst de prijzen zou doen dalen. Dit geschiedde echter niet. Integendeel de nieuwe traan werd verkocht tegen niet onaanzienlijk hoogere prijzen dan de oude. Blijkbaar beschouwde de Compagnie f 50 per kwarteel als normaal, en blijkens het mede afgedrukte schrijven van Rein Aertsen was dit, althans in 1661, geen lage prijs. Meestal echter weet de Compagnie nog iets meer te bedingen. Het is helaas niet mogelijk uit deze rekening zich een juist en nauwkeurig beeld te maken van de financieele resultaten der Compagnie. De cijfers, die hier worden geboden, zijn daartoe onvoldoende. De rekening is niets anders dan een verantwoording door den boekhouder van zijn beheer gedaan. Het zijn de werkelijke ontvangsten en uitgaven, die daarop voorkomen. Fictieve uitgaven als afschrijvingen en reserves komen daarop niet voor; evenmin zijn de verschillende exploitatiejaren uit elkaar gehouden. Nemen wij echter aan, dat de waarde der kapitaalgoederen, die bij den aanvang der campagne aanwezig waren, is opgenomen onder de ‘resten’, waarmede de rekening opent, en trekt men van dit bedrag af alle nog uitstaande schulden, die blijkens de beide voorlaatste hoofden van rekening daaronder begrepen zijn, dan kan men de waarde dezer kapitaalgoederen, als schepen, voorraden enz., stellen op 41101,19,4 - 20696,17,4 = f 20505,8,0. Aan het zich aldus vormende beeld van de financiën der Compagnie kunnen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 19 wij nog een trek toevoegen, als wij de ontvangsten en uitgaven splitsen in die, welke vóór en die welke nà 20 September 1654 gedaan zijn. Op dezen datum toch werden de eerste ontvangsten wegens nieuwe traan geboekt. Al wat daarvóór werd uitgegeven moet dus - voorzoover het niet door opgenomen gelden of door inmiddels inkomende betalingen van verkochte oude traan en wegens ‘rommelontvang’ gedekt kon worden - door de participanten zijn gefourneerd. Splitsen wij nu de ontvangsten en uitgaven op deze wijze, dan krijgen wij het volgende beeld.

Ontvangsten.

Vóór 20 September. Nà 20 Sept. rommel-ontvang 7751.17.14 oude traan 1364.10. 8 opgenomen gelden 1500.-.- nieuwe traan 43983. 3.14 ______totaal 10616. 8. 6 43983. 3.14

Uitgaven.

Vóór 20 September. Nà 20 Sept. nadeelig saldo 6679. 8.10 interest 281.17.- reparatie 230. 2. 4 278.19. 8 toemaken 340.-.- 446. 1. 9 onkosten der 1644.16.10 311. 1.- commandeurs vaten 253. 5.- 2899.15.- gereedschap 314.12.- 2420.10.- scheepsvrachten 263. 9.- 7280. 4.- arbeidsloon 911.15.- 963. 9.- vleesch 1610.10.- ______te transporteeren 12529.15. 8 14600.-. 1

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 20

Vóór 20 September. Nà 20 Sept. per transport 12529.15. 8 14600.-. 1 boonen 198.14.- 525.10.- gort -.-.- 388.10.- stokvisch -.-.- 434.-.- boter 1360.10. 4 -.-.- kaas 381. 3.12 -.-.- brood 89.18. 6 943.17.12 wijn enz. -.-.- 427.10.- bier -.-.- 8713. 8. 8 pottewijnen enz. -.-.- 7878. 8.- vacatiën -.-.- 569.-. 8 tractementen 437.10.- 987.10.- pakhuis -.-.- 88. 8.- reis naar de Belt -.-.- 448.16. 2 diversen 87. 6. 4 4217.18.10 afgeloste obligatiën -.-.- 2323.16.18 ______totaal 15084.18. 2 42541.14.11 af ontvangsten 10616. 8. 6 _____ blijft 4468. 9.12

Het door aandeelhouders gefourneerde kapitaal bedroeg dus 20505.8.0 + 4468.9.12 = f 24973.17.12, terwijl de winst, verkregen door van de ontvangsten na 20 September de na dien datum gedane uitgaven af te trekken, zou bedragen 43983.3.14 - 42541.14.11 = f 1441.9.3, welk bedrag overeenkomt met ruim 5% van het gefourneerde kapitaal. Eigenlijk was de winst nog grooter, daar onder de uitgaven ook zijn opgenomen het nadeelige saldo van het vorige jaar en de aflossing der in dat jaar blijkbaar opgenomen gelden. Telt men ook deze sommen, gezamenlijk bedragende 6679.8.10 + 737.11.8 = f 7417.0.2, nog bij de winst op, dan komt deze te bedragen f 8858.9.5 of ruim 35% van het gestorte kapitaal.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 21

Ik wijs er nog eens op, dat het hier ontworpen overzicht geen aanspraak maakt op nauwkeurigheid. Enkele fouten in de voorstelling kunnen wij zelf aanwijzen. Niet alle uitgaven b.v. hebben op het exploitatiejaar 1654 betrekking. Van sommige wordt het uitdrukkelijk gezegd; deze heb ik onder de uitgaven niet opgenomen. Vermoedelijk zijn er echter nog wel andere, waarmede dit evenzeer het geval is, al wordt het niet gezegd. Daartegenover staat, dat evenmin rekening is gehouden met de waardevermindering, welke de schepen ondergingen. Zoo zouden zoowel aan de debet- als aan de credit-zijde nog wel posten zijn aan te wijzen, die het beeld, dat wij hierboven van de financiën dezer onderneming ontwierpen, niet betrouwbaar maken. Dat de groote trekken echter wel gelijkend zullen zijn, daarvoor meen ik een bewijs te vinden in de omstandigheid, dat het vrijwel overeenkomt met eene raming, die in het jaar 1621 door de kamer Enkhuizen werd gemaakt en waarbij de uitrustingskosten van 3 schepen ook op ruim f 20.000 werden gesteld1). Ten slotte zij, tot beter begrip der volgende stukken, nog medegedeeld, dat de inhoudsmaat, waarmede in den traanhandel werd gerekend het kwarteel was, dat werd verdeeld in 12 steekannen, elk van 16 mengelen en dat het oud-Friesche mengel = 0,97 liter2). De prijzen zijn berekend in Carolus-guldens van 20 stuivers à 16 penningen. S.v.B.

1) Kernkamp, Stukken over de Noordsche Compagnie, Bijdragen en Mededeelingen, dl. XIX. 2) Zie F.W. Westink en G. Folkertsma, Handboekje bij het gebruik der Vriesche maten en gewigten, overgebracht in nieuwe Nederlandsche maten en gewigten. Leeuwarden, 1820. Mr. Muller deelt mede (op cit. blz. 89, noot 1) dat 1 kwarteel = 4 okshoofden. Nu werd met den naam kwarteel niet slechts een inhoudsmaat aangeduid, doch ook de vaten, waarin de walvischtraan bewaard werd, werden zoo genoemd, omdat zij juist een kwarteel inhielden. Ware de mededeeling van Mr. Muller juist, dan zouden deze vaten echter volstrekt onhandelbaar zijn geweest, of wel het oud-Friesche okshoofd veel kleiner dan het tegenwoordige. Ten einde op dit punt zekerheid te krijgen, wendde ik mij tot den Algemeenen Rijksarchivaris, met het verzoek mij te willen berichten, wat op de plaats, waaraan Mr. Muller zijn opgave ontleende, precies staat. De Heer Van Riemsdijk, die zoo welwillend was, dit voor mij te doen nagaan, deed mij daarop weten, dat in de bedoelde passage wordt gezegd, dat 200 ‘vaten’ = 800 okshoofden. Hierdoor is, als ik wel zie, de gerezen moeilijkheid uit den weg geruimd. Het ‘vat’ toch, waarvan hier gesproken wordt, is een oude inhoudsmaat, die althans in Friesland, volgens Westink, inderdaad gelijk was aan 4 okshoofden. Daar elk okshoofd 240 mengelen inhield, kwam een vat overeen met 960 mengelen of 931,2 liter. Blijkbaar wordt in de schaderekening, waaraan Mr. Muller deze opgave ontleende, met deze inhoudsmaat gerekend en heeft deze schrijver dus ten onrechte de daar bedoelde ‘vaten’ met kwarteelen vereenzelvigd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 22

I. Sententie van het hof van Holland 1658, No. 132.

Tymon Hinloopen cum (sociis), impetranten, ende de bewinthebbers van de Oude Noortsche Compagnie tot Amsterdam, gedaechdens.

Opte differenten, geresen voor den Hove van Hollant tusschen Thymon Hinlopen, voor hem selven ende vervangende Jan Noorman, Anthony ende Louys Godijn als gemachtichde van Franchois van(der) Voort, Gerrit van den Berch, Assuerus Sweerts, Cathalina Hinloopen, jonge dochter, ende Cathalina Hinloopen, weduwe van Willem Sicx, impetranten in rau-actie ende omme ten dage dienende te versoecken de bevelen penael ter eenre, ende de Bewinthebbers van de Oude Noortsche Compagnie tot Amsterdam, gedaechdens in

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 23

't voorsz. cas ter andere sijde, die int collegie van den Raede mondelinge was bepleyt. 't Voorszeide Hoff met rype deliberatie van Rade deurgelesen ende overwogen hebbende alle 't gunt ter materie dienende is, doende recht in den name ende van wege de Hooge Overicheyt ende Graeffelyckheyt van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, condemneert de gedaechdens aen de impetranten te doen pertinente reeckeninge, bewijs ende reliqua van de administratie by henluyden ende haer voorsaten van de packhuysen, breder ten processe vermelt, gehadt, ende ordonneert de voorsz. partyen tot dien eynde op Woonsdach post secundam naer.....1) te compareren voor de Heeren ende Meesters Aelbrecht Nierop ende Adriaen Pauw, Heere van Bennebroeck, byde ordinaris in den voorsz. Hove, als commissarissen daartoe gedeputeert, die henluyden hooren ende vereenigen sullen, ist doenlijck; indien niet, den Hove rapport doen; omme, 't selve gedaen, voorts gedisponeert te werden als naer behooren. Gedaen in den Hage by de Heeren ende Meesters Johan Dedel, president, Diederick Sicxti, Aelbrecht Nierop, Adriaen Pauw, Heere van Bennebroeck, Willem Goes, Jacob van der Graeff en Adriaen van Aelmonde, Raetsluyden van Hollant; ende gepronunchieert den lesten Julii 1658.

II. Insinuatie, door de Bewindhebbers der Oude Noordsche Compagnie te Amsterdam gedaan tegen Reyndert Reyndertsz. 21 April 1651.

Op huyden den 21en Aprilis, Anno 1651 hebbe ick

1) Oningevuld.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 24

Henrick Schaeff, notaris publicus etc., my metten ondergeschreven getuygen, ten versoucke van de Heeren Bewinthebberen van de Oude geoctroyeerde Noortsche Compagnie deser landen, ende ter camere alhier in Amsterdam, gevonden ten huyse ende aen de persoon van Reyndert Reyndertsz., commandeur op Groenlandt, staende op sijn vertreck, ende hem gedaen de naevolgende insinuatie ende protestatie: ‘Alsoo die van de Oude geoctroyeerde Noortsche Compagnie deser landen de eerste sijn gheweest, dewelcke tot haerlieden costen hebben ondeckt ende gevonden ende onder de souvereine regieringe deser landen hebben geoccupeert ende nu lange jaren hebben beseten de landen van Spitsbergen, Beereneylant ende het eylant Mauritius, te voren onbeheerd ende by geenen menschen bekent, ende vervolgens dien haerluyden naer de rechten hebben verkregen den eygendom tot deselve plaetsen ende landen, ende naerderhant daertoe hebben verkregen van de Hoge Mogende Heeren Staten Generael deser Vereenichde Nederlanden een speciael octroy om deselve custen ende landen van Nova-Zembla tot Fretum Davidts, mitsgaders alle andere plaetsen, als noch onbekent ende naermaels gevonden souden mogen worden, alleen ende met seclusie van allen anderen souden mogen bevaeren ende bevissen, welck octroy op verscheyden tyden by Haere Hooge Mogenden is gecontinueert, totdat hetselve door eenige onderlinge disputen onder eenige van de regeeringe in stilstant is gecomen, sonder dat hetselve by Haere Hooge Mogenden oyt en is geannilleert, ('t)selve blijckende by de resolutie van de hooge gemelte Heeren, in dato den 21en Martii 1643, op het versouck van die van Deventer gedaen, waerby aen die van Deventer geconsenteert wort haeren voorgenomen walvisvangst in see te mogen doen ende aen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 25 landt te beneficeren aen alsulcke plaetsen, by andere ingesetenen deser landen te vooren niet geoccupeert, nochte beslagen, ende dat by provisie totdat op het octroy van de Noortsche Compagnie naerder soude sijn gedisponeert, ende ghy Reyndert Reyndertsz. u hebt onderstaen in den verleden jaere 1650 tegen de resolutie van de Hoochheyt deser landen met u schip ten ancker te comen aen den Seeuwsen uytkijck1), aen Spitsbergen gelegen, alwaer die van de Oude Compagnie van overlange jaeren haere ordinaris residentie hebben gehadt ende met haerlieden chalouppen ordinaris hebben gelegen, om den walvisvangst aldaer waer te neemen, waeruyt deselve plaetse den naem oock becomen heeft van den Seeuwsen uytkijck, ende ghy u oock wyders vervordert hebt aldaer aen landt te komen ende uwen traen [te] aldaer te coocken, oock gewelt ende violentie hebt gepleecht tegen die van de Oude Compagnie int affnemen van haerlieden materialen, dewelcke syluyden aldaer gebracht hadden om aldaer ter plaetse te stellen haerlieder logie ofte tente, deselve materialen in see werpende, welcke aengedane schade ende gewelt, die van de Oude Compagnie oock in meyninge sijn tot gelegender tijt aen uzelven persoon ende goederen te repeteren; ende alsoo ghy Reyndert Reyndertsz. u laet verluyden van op het aenstaende saisoen aldaer ter plaetse met u schip weder te sullen coomen om u becomen speck te koocken ende te plegen acten possessoir,

1) D.i. een eiland nabij de etablissementen der Zeeuwsche kamers. Zie daarover en in het algemeen over de topografie van Spitsbergen: Muller, Geschiedenis der Noordsche Compagnie, in het bijzonder blz. 143 e.v.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 26 soo doen die van de Oude Compagnie van Hollant, Seelandt ende Vrieslandt u by desen insinueren, dat ghy u sult onthouden van wederomme met u schip aldaer ter plaetse te comen, nochte aldaer aen landt te comen om eenige traenkoockerye te doen ofte aen eenige andere plaetsen, annex aen de residentsplaetsen van de Oude Compagnie, nochte oock in de bayen van de residentsplaetsen van deselve Compagnie, alsoo die van de Oude Compagnie niet in meyninge sijn om hetselve te gedoogen, latende u vry, volgens de resolutie van de Heeren Staten Generael, de openbaere see ende alle andere plaetsen aen landt, affgelegen van de plaetsen, daer die van de oude Compagnie gewoon sijn haere visscherije te plegen, ende te beneficeren, alsoo buyten deselve plaetsen noch andere plaetsen ende gelegentheden genoech sijn; ende dit oock by provisie, totdat op het octroy van de Noortsche Compagnie naerder sal sijn gedisponeert; ende dat in cas van contraventie ende oppositie soo protesteren die van de Oude Compagnie van alle onheylen, schaden ende interesten, die daeruyt souden mogen volgen om deselve aen u ende medepachters te verhalen, sooals syluyden te rade sullen vinden.’ Alle 't welck by de voorsz. Commandeur Reyndert Reyndertsz. gehoort sijnde, gaf tot antwoort: ‘Uyt last van die tot Haerlem,’ ende hebbe ick Notaris hem, Reyndert Reyndertss., copie van de bovenstaende insinuatie ende protestatie nevens het doen derselve behandight. Gedaen te Amsterdam, ter presentie van Pieter Carstensen ende Johannes Henricxsen, clercquen, als getuygen hiertoe versocht.

(Uit het protocol van H. Schaeff, notaris te Amsterdam.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 27

III. Antwoord der Haarlemsche Compagnie op de voorgaande insinuatie. 28 Mei 1651.

In het protocol van den notaris Schaeff ligt bij de vorige insinuatie een los blad, waarop het hier (no. III) afgedrukte stuk. Gelijk uit de toevoeging aan het slot blijkt, is het een concept voor een door de Haarlemsche directeuren uit te brengen contra-insinuatie, dat door den Haarlemschen notaris François van Cleeff is opgesteld en daarna aan Schaeff toegezonden. Schaeff heeft het daarna aan de Amsterdamsche bewindhebbers beteekend, waarbij hij slechts den datum invulde en den derden persoon door den eersten verving. De invoegingen van Schaeff zijn cursief gedrukt. In de noten is de door Schaeff doorgehaalde lezing van Van Cleeff afgedrukt.

Op huyden den (23 Mei 1651) hebbe ick (Henrick Schaeff), notaris enz., met d'ondergeschreven getuygen, ten versoecke van de directeuren van de Noortsche Compagnie binnen der stadt Haarlem, my gevonden ende getransporteert aen de bewinthebberen van de Noortsche Compagnie, alhier in Amsterdam, collegialiter vergadert, ende aen denselve geïnsinueert 't geene volcht: ‘De Directeuren van de Noortsche Compagnie binnen Haerlem, gesien hebbende de ontydige ende inpertinente insinuatie, door mij notaris1) op den 21 April 16502) aen haeren commandeur R(eyndert) R(eyndertsz.) gedaen, geven daerop by contra-insinuatie voor ant-

1) In het concept staat: ‘door den notaris Schaeff.’ 2) Dit moet zijn 1651, zie no. II.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 28 woort, dat zy insinuanten hebben geëcupeert twee schepen, het een onder commando van R(eyndert) R(eyndertsz.) ende het ander onder commando van Pieter de Winter, met speciaele last aen de voorn. haere commandeurs om met haere becomen speck te gaen aant landt van Spitsbergen aen de hoeck van de Seeuse uytkijck ofte andere plaetsen, om 't selve speck aldaer tot traen te braeden en(de) vissery te plegen, als de voorn. R(eyndert) R(eyndertsz.) al verscheyde jaeren aen den anderen aldaer voor rekeningh van insinuanten heeft gedaen, wesende een plaetse, verre gelegen van de residentsplaetsen van haer geïnsinueerden ende nooyt voor desen beslagen ofte beplaetst van haer geweest, veel min eenig tent ofte logie aldaer gestaen, gelijck sulcx by hare voorsz. insinuatie mede wert bekent, dat zy geinsinueerdens verleden jaere, anno 1650, eerst aldaer een lootse ofte tente wilden oprechten, alleenlijck tot vexatie ende groote prejuditie van de gelegentheyt ende cokerie van de insinuanten, aldaer tot haere groote costen doen stellen; dat ghy geïnsinueerdens in voorsz. insinuatie seght van violentie door de voorn. R(eyndert) R(eyndertsz.) u aengedaen te sijn, daervan sijn de insinuanten ignorant en wert derhalve ontkent, doch soo sulcx soude mogen waer geweest sijn, soo haddet ghy geinsinueerdens tijt ende gelegentheyt genoch gehadt omme u actie tegen den persoon van voorn. R(eyndert) R(eyndertsz.) alhier voor sijn competente rechter te institueeren, alsoo hy over de 7 maenden tot Amsterdam is geweest, die hem daerover alsdan mochte verantwoordt hebben, maer 't schient studieuselijck ende ter quaeder trouwe by u geinsinueerdens te sijn naegelaeten, ende tegen alle recht en reden als de schepen van de insinuanten in Tessel waeren ende de voorn. R(eyndert) R(eyndertsz.) mede op staende

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 29 voet soude vertrecken, de voorsz. inpertinente ontidige insinuatie aen hem gedaen sijnde, een saecke van seer quade gevoeg; derhalven soo ist, dat ick notaris voornoemt, in den naeme als boven, u geinsinueerdens by desen aensegge: alsoo 't octroy al voor dese geexpireert is, ende ghy daerom geen meer recht en hebt als zy insinuanten, dat mede int voorsz. octroy niet sal worden gedisponeert, voor en aleer dat aen de insinuanten van wege de stadt Haerlem mede een goede portie sal worden toegestaen ende daerin sijn begrepen, ghelijck by u geinsinueerdens voor desen selver al presenterden(?) te obtineeren, alle 't welck alsoo zijnde, soo willen d'insinuanten by desen gewaerschout hebben, alsoo de scheepen en goederen van de voorn. commandeurs haer insinuanten aengaen ende zy alleen commandeurs daerop zijn, dat ghy geinsinueerdens u niet en vervordert eenige molestie, verhinderinge in haere visscherie ofte kokerie aendt lant van Spitsbergen op de hoeck van de voorn. Seeuse-Uytkijck ofte elders aen haer te laeten doen in eenige manieren, ofte ghy geinsinueerdens sult bevinden alle 't selve gedaen te hebben tegen de stadt Haerlem ende derselver regeerders, dewelcke tot dien eynde haere ordere met opene brieven onder haer stadtszegel de voorn. commandeurs hebben medegegeven. Voorts van nulliteyt van haere gedaene insinuatie ende protestatie ende mede van alle costen schaden en interessen ter saecke deses alree gehadt, gedaen ende geleden, alsnoch te hebben, (te) doen ende te lyden tot (het) uyteynde van de saecke toe; verders van meeninge sijnde alle de selve over ul. voorn. compagnie...... 1) te vindiceren ende te verhalen, daer ende soo sylieden te rade sullen vinden;’

1) Twee woorden onleesbaar.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 30 alle 't welck1) by de gemelte Heeren Bewinthebberen van de Noortsche Compagnie, collegialiter vergadert, gehoort sijnde en seyden, dat...... 2) ende versochten copie, die ick denselven daernaer oock gesonden hebbe. Gedaen t'Amsterdam, ter presentie van Pieter Carstens ende Johannes.....3), als getuygen daertoe versocht.

Ick ondergeschrevene ordenere aen de notaris Henrick Schaeff te doen de bovenstaende insinuatie ende dat uyt de naeme van de directeuren van de Noortsche Compagnie binnen Haerlem. FRANCOYS VAN CLEEFF.

IV. Rekeninge, Bewijs ende Reliqua, gedaen by Junius Alema als Penningmeester van de Geoctroyeerde Noordsche Compagnie in Harlingen wegen synen ontfang en uytgave, die hy in gemelte qualiteyt heeft gehadt, sedert den laesten slot van rekeninge, van dato den 23en Februarii 1654 tot den laasten Januarii incluis, gestelt, by Caroli guldens van 20 stuivers 't stuck, alles in manieren soo volgt.

Eerstelijck werden voor ontfang ingebracht, alle des Compagnyes soo oude als nieuwe resten, hiervoren op begroot op een folio 68 gestelt, ende en veertig duysent een hondert en

1) Vanaf hier tot het onderschrift blijkbaar later door notaris Schaeff ingevuld. 2) Eên woord onleesbaar. 3) Volgen twee onleesbare namen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 31

een Car. gul., negentien strs., vier penn., in voegen de selve overgedragen synde specifice connen naegesien werden. Comt alhier f 41101.19. 4

1. Rommel-Ontvangh getekent int schuldboek met L.

Den 31 Martii 1654 gelevert aen Gale f 150.-.- Gales, grootschipper, 100 oude quartelen a 30 strs. Van schipper Foecke Gerrits voor een f 124.-.- ancker van 800 ℔ ontfangen een hondert vier en twintig gulden den 24 Septembris 1654 Den 4 Octobris van den Burgemeester f 12.-.- Jan Wybes voor 12 tonne balsten1) ontfangen twaelff gulden Den 18 Octobris ontfangen van Pyter f 43. 4.- Abes voor 11 lopen2) bonen a f 2:8 strs. Van de Ed. Mo. Heeren Raden ter f 3612.10.- admiraliteyt van Stadt en Lande voor geconsumeerde goederen, reparatie van schaden en leveringe van ballast drie duysent seshondert twaalf gl. tien strs. _____ Summa lateris3) f 3941.14.-

1) Balsteen is, volgens het Woordenboek der Ned. Taal, een in Drenthe voorkomende steensoort. 2) Het lopen was een oud-Friesche inhoudsmaat en, volgens Westink, = 83,4 liter. 3) Dit is het bedrag der optelling van de eerste bladzijde der rekening in het handschrift. (Deze optellingen moesten behouden blijven, hoewel ze thans natuurlijk doelloos zijn en verwarrend, omdat de optellingen der totalen aan het einde der hoofdstukken daarnaar verwijzen.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 32

Van Evout Jetses Steensma ontfangen f 10.-.- voor 10 tonnen balsteenen a 1 gl. Van Riemer Teunis voor een tonne f 1.-.- balsteen

Van d'Heer Jr. Petrus van Harinxma, f 65.-.- Raed Ordinaris in den Hove van Frieslant, ontfangen voor 65 tonnen balsteen Van Eede Hijlckes ontfangen den 6 f 3315. 8.14 Septembris 1654, wegens syne vrachten van Lixbona, de summa van drie duysent drie hondert vijftien gul., acht strs., veertien penn. Van Hendrick Harmens ontfangen voor f 418.15.- retouren van sijn vojage naer Tronthem, vier hondert achtien gul., vijftien strs. _____ Summa laterum van de rommel-ontfang f 3810. 3.14

Ontfangh bedraegt, het eerste lateris f 394.14.- het tweede lateris f 3810. 3.14 _____ Summa f 7751.17.14

Is te samen zeven duysent zeven hondert een en vijftig Carolus guldens zeventien stuivers veertien penningen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 33

2. Ontvang van de traen, in desen lopenden jaere 1654 tot den...... gelevert. kw. st. m. Hedser Aerns, coopman tot Leeuwarden, den 4 Julii -. 6.- traen gelevert ter summa f 29.-.- van Aeylt Hoedenburg, coopman van Groningen, van den 22 Julii 1654 tot den 30 Augusti gelevert dicke en clare 14. 9. 2 traen, ter summa van f 430.10.- Harmen Janssen Meddendorp van Groningen van den 22 Julii tot den 14 Augusti gelevert, 20. 4. 6 traen, bedragende f 740.18.18 Jarig Jacobs, coopman tot Franeker, gelevert 1.11.14 traen den 22 Julii 1654 ter f 47.15.- summa van Saeke Sybes, schuitevoerder tot Harlingen, gelevert van den 14 tot 30 Augusti 3. 9. 4 traen, summa f 104. 6.12 ______41. 4.10 Traen f 1352.10. 8

Willem Leertouwer tot Harlingen gelevert -. 6.- traen den 22 Septembris f 12.-.- 1654 ter summa van ______

-. 6.- Traen. p. sa f 12.-.- 41. 4.10 Omstaende lateris f 1352.10. 8 ______41.10.10 Traen. f 1364.10. 8

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 34

Oude traen, bedragende te samen ter summa van een duysent drie hondert vier en sestig gul. tien strs. acht penn.

3. Volgt den ontvang van de affgeleverde nieuwe traen. kw. st. m. Jaques Libart tot Harlingen gelevert 32. 9.14 traen, den 20 Septembris f 1529.14. 6 tot den 17 Januarii 1655 incluster summa van Jarig Jacobs, coopman tot Harlingen, 4. 2.- traen gelevert van den 20 f 210.18.12 Septembris tot den 15 Novembris ter summa van Pouwels Hanssen weduwe gelevert 2. 7. 8 traen van den 20 f 131.14.14 Septembris tot den 30 Decembris ter summa van Aan denselven gelevert den 26 Januarii 1655 -. 6. 2 traen ter summa van f 25.10. 6 Roeleff Pybes, coopman tot Harlingen, gelevert 11. 8.10 traen van den 20 f 581.18.- Septembris ter summa van Frans Jongbloed van Harlingen gelevert -. 6.- traen den 21 Septembris f 24.10.- ter summe van ______52. 4. 2 Traen f 2504. 6. 6

Cornelis Pieterssen Roos

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 35

op Amelant 2.-. 8 traen gelevert den 21 f 98.-.- Septembris 1654 ter summa van Sipke Janssen, coopman in Harlingen, 15. 9.12 traen gelevert van den 21 f 736.19. 8 Septembris tot den 17 Januarii 1655 Denselven gelevert den 19 Januarii 1655 -. 6.- traen ter summa van f 25.-.- Pieter Everts, coopman in Harlingen, 1. 1.12 traen gelevert den 21 f 55.-.- Septembris 1654 ter summa van Marten Reymers, coopman in Harlingen, 7. 5. 4 traen gelevert van den 21 f 369.16. 2 Septembris tot den 17 Januarii 1655, summa Cornelis Cornelissen tot Harlingen gelevert 1. 6. 8 traen den 21 Septembris f 75.-.12 en 3 Januarii 1655 ter summa van Claes Claessen in Harlingen gelevert -. 5.14 traen den 21 Septembris f 24.-.- 1654 ter summa van ______28.11.10 Traen. f 1383.16. 6

Sicke Scheltes, coopman tot Harlingen, -. 6. 6 traen gelevert de 22 Sep-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 36

tembris 1654 ter summa f 25.10.- van Heertjen Carstes op Vlielant gelevert 1.-.- traen den 22 Septembris f 51.10.- en 25 Octobris ter summa Sjoerd Tjepkes tot Harlingen gelevert 1.-. 8 traen den 22 Septembris f 51.-.12 en 1 Decembris ter summa van Atje, Warner Knoopmakers weduwe, -. 6.- traen gelevert den 27 f 25.-.- Septembris 1654 ter summa van Jacob Folckerts tot Harlingen gelevert -. 6.- traen, den 22 Septembris f 26.-.- 1654 ter summa van Beern Glasemaker tot Harlingen -. 6.- traen gelevert, den 22 f 26.-.- Septembris 1654 ter summa van Pieter Moyses op Vlielant gelevert 1. 6. 2 traen, den 22 Septembris f 76.10. 6 en 10 Novembris ter summa van ______5. 7.- Traen f 281.11. 2

Jan Anskes tot Harlingen gelevert 1. 6. 6 traen den 22 Septembris tot den 30 Decembris ter

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 37

summa f 77.11. 8 Hiltje Oedendal tot Harlingen gelevert -. 6. 6 traen den 22 Septembris f 25.10.- 1654 ter summavan Jelmer Ruyrts tot Harlingen gelevert -. 6. 2 traen den 23 Septembris f 24.10.- 1654 ter summa van Dirck Aukes weduwe tot Harlingen gelevert 1. 6.12 traen van den 23 77. 1. 8 Septembris 1654 ter summa van Saekle Claessen, coopman in Harlingen, 3. 3. 2 traen gelevert van den 23 f 160.19.14 Septembris tot den 18 Decembris ter summa van Arjen Hilbrants in Harlingen gelevert 1. 1. 6 traen ter summa van f 56.17.14 Seekle Cornelis in Harlingen gelevert -. 6. 2 traen den 23 Septembris f 26.10.12 1654 ter summa van ______9.-. 4 Traen f 449. 1. 8

Pouwels Janssen Wiltvang in Harlingen 20. 2.- traen gelevert den 23 f 937.15.- Septembris 1654 ter summa van Jets Innes gelevert van den 23 Septembris 3. 2.- traen tot den 17 Januarii

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 38

1655 ter summa van f 163.12. 4 Harmen Janssen Meddenderp, coopman tot Groningen, gelevert 181. 4. 4 traen van den 23 f 8595.-.12 Septembris tot den 7 Decembris 1654 Edger Feddes Banga gelevert 1. 6.12 traen, van den 25 f 80. 4.- Septembris tot den 13 Decembris incluis, ter summa van Harmen Wiltjes tot Leuwarden gelevert 35. 7. 4 traen van den 25 f 1851. 8. 4 Septembris tot den 13 Decembris 1654 summa Pieter Prop in Harlingen gelevert -. 6. 4 traen den 25 Septembris f 25.10. 6 ter summa van Barber Lieuwes gelevert (van) den 26 Septembris 1.-. 8 traen (tot) den 19 f 54. 3. 4 Decembris 1654 ter summa van ______243. 5.10 Traen f 11707.13.14

Alwart Claessen tot Harlingen gelevert 2. 7. 8 traen van den 26 f 133. 5.12 Septembris tot den 15 Januarii 1655 Attje Meyles tot Harlingen gelevert

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 39

-. 6. 2 traen den 16 Septembris f 27.11. 4 ter summa van Sybren Sybrens van 't Heerenveen 3. 4.10 traen gelevert den 22 f 182.10. 4 Septembris 1654 ter summa van Yetje, Johannes Sickes weduwe, gelevert -. 6. 2 traen den 27 Septembris f 27.11. 4 1654 ter summa van Mr. Albart Ockes tot Mackum gelevert 1. 6.14 traen van den 28 f 80.13.10 Septembris tot den 12 Januarii 1655, summa Styntje, Jan Dirxens weduwe tot Groningen, 9. 3. 2 traen gelevert den 30 f 464. 5.14 Septembris en 16 Octobris ter summa van Pier Hanssens weduwe tot Harlingen gelevert -. 6.- traen, den 30 Septembris f 27.10.- 1654 ter summa van ______18. 4. 6 Traen f 943.14.-

Reymer Dirx Vlasbloems weduwe gelevert 55. 3. - traen den 30 Septembris f 2983.10,- 1654 ter summa van Jan Tjebbes tot Saegsum gelevert -. 6.- traen den 30 Septembris f 27.10.- ter summa van Aeylt Hoedenburg tot

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 40

Groningen gelevert 12. 5.12 traen van den 30 f 614. 9.10 Septembris tot den 16 Octobris summe Symen Jacobs gelevert den 30 Septembris 1654 -.11.10 traen ter summa van f 53. 5.10 Aucke Dirx tot Franeker gelevert -. 6.- traen den 3 Octobris ter f 27.10.- summa van Aen denselven gelevert den 26 Januarii 1655 -. 6. 2 traen ter summa van f 25.10. 6 Harmen Janssen, coopman in den Dam, gelevert 12. 5.10 traen den 4 Octobris en 7 f 584.12. 2 Decembris 1654 summe Hendrick Harmens Storck van Groningen 15. 8. 2 traen gelevert van den 4 f 743. 6. 8 Octobris tot den 7 Decembris ter summa van Denselven den 26 Januarii 1655 gelevert 5.11.12 traen ter summa van f 287.-.- ______104. 4.- Traan f 5346.14. 4

Jacob Horenbeeck, coopman tot Groningen, 9. 3.12 traen gelevert, den 4 f 484. 3.12 Octobris en 7 Decembris summe Aen denselven gelevert den 26 Januarii 1655 3.-. 2 traen ter summa van f 144.10.-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 41

Willem Carstes weduwe tot Groningen gelevert 7. 3.14 traen den 4 Octobris en 7 f 376. 3.12 Decembris 1654 ter summa van Denselven gelevert den 26 Januarii 1655 3. 1. 2 traen ter summa van f 148.10.- Claes Pyters in Groningerlant gelevert 2.-.10 traen den 4 Octobris 1654 f 112.17. 2 ter summa van Johannes Oenes weduwe tot Dockum 1.-.- traen gelevert den 15 f 54.-.- Octobris en 20 dito ter summa van Heere Claessen aen St. Jacobs kerck -. 6. 6 traen gelevert den 7 f 29. 4. 6 Octobris 1654 ter summa van Symen Janssen van Harlingen gelevert -. 6.- traen den 10 Octobris ter f 27.10.- summa van Pyter Janssen tot Dusum gelevert den 10 Octobris -. 6.- traen ter summa van f 27.10.- ______27. 3.14 Traen f 1404. 9. 2

Jan Symens van Vlielant gelevert -. 6.- traen den 13 Octobris ter f 27.-.- summa van Jan Jacobs Schoegster gelevert

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 42

5.10. 2 traen den 14 Octobris ter f 309.14. 6 summa van Lolcke Lolkes gelevert den 17 Octobris 1654 -. 6.- traen ter summa van f 26.10.- Jan Fockes op Visvliet gelevert -. 6.- traen den 23 Octobris ter f 26.10.- summa van Sierd Zijtses tot Harlingen gelevert 1.-. 8 traen den 25 Octobris en f 53.12. 4 11 Decembris ter summa van Willem Jacobs tot Wirdum gelevert -. 5.14 traen den 25 Octobris ter f 25.19.- summa van Jan Janssen de Boer tot Harlingen 2. 1.14 traen gelevert den 28 f114. 5.10 Octobris ter summa van ______11.-. 6 Traen f 583.11. 4

Jantjen Cornelis op Vlielant gelevert -. 6.- traen den 1 Novembris f25.-.- 1654 ter summa van Ruitje Claessen tot Oldeboorn gelevert -. 6.- traen den 2 Novembris f 25.-.- 1654 ter summa van Govert Schellinger, zeepsieder, gelevert 3. 3.12 traen den 2 Novembris f 159.-.- 1654 ter summa van

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 43

Gerryt Reyners, houtkoper, gelevert -. 6. 4 traen den 3 Novembris ter f 26.-.12 summa van Hendrick Adjes tot Leuwarden gelevert 4. 6.- traen den 5 Novembris en f 243.-.- 7 Decembris 1654 ter summa van Hedser Aerns tot Leuwarden gelevert 4. 6. 2 traen den 5 Novembris f 216.10.- 1654 ter summa van Oene Boudewijns tot Harlingen gelevert -. 6. 2 traen, den 6 Novembris f 25.10. 6 1654 ter summa van Denselven gelevert den 25 Januarii 1655 -. 6. 4 traen ter summa van f 26.-.- ______14.10. 8 Traen f 746. 1.14

Wybe Muitjes wed. tot Harlingen gelevert 1.-. 8 traen den 8 Novembris en f 52. 1. 8 30 Decembris ter summa van Frans Melchers tot Leuwarden gelevert 1.-. 4 traen den 9 Novembris ter f 51.-.12 summa van Cornelis Wyners gelevert van den 11 Novembris 1. 6. 8 traen tot den 30 Decembris f 77. 1. 8 ter summa van Den 24 Januarii 1655

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 44

aen deselve gelevert -. 6.- traen ter summa van f 25.-.- Jan Gerardus van Sneeck gelevert 5. 3. 8 traen den 12 Novembris ter f 254.-.- summa van Symen Gerbrants gelevert den 16 Novembris -. 6. 2 traen ter summa van f 25.10. 6 Antony Chastelein, coopman tot Amsterdam, den 15 Novembris 1654 gelevert 97.10. 8 traen ter summa van f 4404. 7. 8 Rippert Jacobs tot Harlingen gelevert -. 6. 4 traen den 21 Novembris f 26.10.12 1654 ter summa van Den 24 Januarii 1655 gelevert aen denselven -. 6. 8 traen ter summa van f 27. 1.- ______108.10. 2 Traen f 4942. 4.-

Josias Huywart, Engelsman, gelevert 6. 3.14 traen den 21 Novembris ter f 303.10.- summa van Jan Duty, Engelsman, gelevert den 21 Novembris 13. 4. 2 traen, en 28 dito, ter f 640.10.- summa van Neel Abbes tot Harlingen gelevert den 26 Novembris tot den 13 Januarii 1655 incluis, 2.-. 8 traen ter summa van f 102. 1.10

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 45

Den 23 Januarii 1655 gelevert aen deselve -. 6. 2 traen ter summa van f 25.10. 6 Douwe Douwes tot Mindersga gelevert -. 6. 2 traen den 27 Novembris f 25.10. 6 1654 ter summa van Henry en Charles Gerard, coopluyden tot Amsterdam, gelevert den 30 Novembris en (!) 561.11. 2 traen, ter summa van f 25033.17.- Mauris Symens van Harlingen gelevert -. 6. 4 traen den 2 Decembris f 26.-.12 1654 ter summa van Den 18 Januarii 1655 gelevert aen deselve -. 6. 4 traen ter summa van f 26.-.12 Eme Goukes, Bolswarder schipper, gelevert -. 6. 4 traen, den 8. Decembris f 26.-.12 1654 ter summa van ______586. 2.10 f 26209. 1.10

Sr. Joost Glimmer, coopman tot Amsterdam, 77. 7.10 traen gelevert den 8 f 3458.13. 1 Decembris 1654 ter summa van Neeltje, Nanne Einsses weduwe, gelevert -. 6. 2 traen den 9 Decembris f 25.10. 6 1654 ter summa van Dirck Pouwels weduwe, tot Heeg, gelevert

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 46

-. 8. 4 traen ter summa van f 34. 7. 6 Jr. Dominicus van Hottinga, Grietman van Barradeel, gelevert -. 2.- traen ter summa van f 8. 6.10 Sybren Willems, Sneeker schipper, gelevert 1.-. 8 traen den 13 Decembris ter f 52. 1.10 summa van Hans Harmens weduwe gelevert den 15 Decembris -. 8. 6 traen ter summa van f 27. 1.10 Folckert Jacobs tot Pingjum gelevert -. 6.- traen den 26 Decembris f 25.-.- 1654 ter summa van Griet Tysses tot Franeker gelevert -. 6.- traen den 6 Januarii ter f 25.-.- summa van Den 19 Januarii 1655 aen deselve gelevert -. 6.- ter summa van f 25.-.- ______82. 1.- Traen f 3681.-.14

Hette Feyckes weduwe tot Harlingen -. 5.14 traen gelevert den 15 f 24. 9.10 Januarii 1655 ter summa Tjomme Doeckes tot Franeker gelevert -. 5.12 traen den 15 Januarii 1655 f 23.19. 4 ter summa van Jan Symens van Franeker gelevert -. 6.- traen den 18 Januarii 1655

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 47

ter summa van f 25.-.- Jaques Libart tot Harlingen gelevert 1.-.- traen den 19 Januarii ter f 48.-.- summa van Jacob Jelles tot Franeker gelevert 1.-.- traen den 24 en 27 f 50.-.- Januarii ter summa van Anne Dircx tot Mackum den 22 Januarii -. 6.- traen gelevert ter summa f 25.-.- van ______3.11.10 Traen f 196. 8.14

Summa laterum van den vercoften nyen traen, hiervoren van folio 73 tot usque in ordre gestelt, en met het schultboeck deser Compagnie, gequoteert met Letter M., geconfereert, worden bevonden te bedragen ter nombre van een duysent twee hondert ses en negentig quartelen, vijff steekannen, twee mingelen traen, hebbende opgebracht die summa van sestig duysent drie hondert negen en seventig Carolus-guldens, vijftien stuivers, twee penningen. Dus quartelen traen 1296, stekannen 5, mingelen 2. Summa f 60379.15. 2.

4. Ontfang van genegotieerde penningen.

Den 1 May 1654 genegotieert van Pyter f 1500.-.- Cornelis Bouck, coopman tot Harlingen, de summa van een duysent vijff hondert guldens

5. Recapitulatie van den ontfang deser rekeninge.

De resten by verleden jaers rekeninge, gesloten op den 23 Februarii

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 48

1654, bevonden doen ten profite van de f 41101.19. 4 Compagnie noch uyt te staen en onbetaelt te wesen, als ontfang gebracht op fol. 71, bedragen De rommel-ontfang op 72 verso bedraagt f 7751.17.14 De vercochte oude traen op fol. 73 verso f 1364.10. 8 De vercochte en afgeleverde nye traen f 60379.15. 2 op fol. 80 _____ Summa f 110598. 2.12 De ontfang van de genegotieerde f 1500.-.- penningen op fol. 80 verso _____ f112098. 2.12

Summa totalis van den geheelen ontfang deser reeckeninge, hiervoren van folio 71 tot op fol. 80 verso gestelt en met het schultboeck geconfereert, wort bevonden te monteren een hondert en twaelf duysent acht en negentig Carolus-guldens, twee stuivers, twaelf penningen.

m Dus summa CXII LXXXXVIII gls. II strs. XII penningen.

6. Uytgave, tegens vorige ontfang gestelt, by Caroli guldens, alles gedaen op ordonnantie van de Heeren Bewinthebberen.

Eerstelyck wert voor uytgave gestelt de f 6679. 8.10 summa van ses duysent ses hondert negen en seventig gul., acht strs., tien penn., sulx de penningmeester van de Compagnie wegens meerder uytgave als ontfang volgens laeste slott van rekeninge is bevonden te competeren

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 49

Voort gemis en interes wert gestelt f 281.17.- ingevolge van de liquidatie, met den Heren Bewinthebberen gemaeckt, den summa van twee hondert een en tachtig gul., seventien strs., volgens ordonnantie gequoteert met No. 1 _____ Summa f 6961. 5.10

7. Repareeren van Compagny's schepen ende aengecochte behoeften.

Mr. Emmerick Reyners betaelt voort f 16.18.- repareren aent schip van Commandeur Zopingius sestien gul., achtien strs., volgens ordonnantie van den 8 Mei 1654, gequoteert met No. 2. Rembartus Popta voor geleverde f 150.12. 4 touwercken een hondert vijftig Car. gul., twaelf strs., vier penn., volgens ordonnantie van den 26 May 1654 met No. 3 Sipke Heeris betaelt voort kijlhalen en f 57.-.- timmeren aent galioot de summa van seven en vijftig gul., volgens ordonnantie van den 27 May 1654 met No. 4 Hero Claessen betaelt voor 9 sarvings, f 14. 8.- aent schip De Kat gelevert, de summa van veertien gul., acht strs., volgens ordonnantie van den 27 Januarii 1654 met No. 5 Fedde Pyters betaelt voor leerwerck en hempengeern de summa van een en dartig gul., sestien strs., acht penn., volgens ordon-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 50

nantie van den 1 Decembris met No. 6 f 31.16. 8 _____ f 270.14.12

Foppe Sybrants voor een werpancker f 47. 5.- van 270 ℔ betaelt seven en veertig gul., 5 strs., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 7 Ebe Hessels Wierdsma voor gelevert f 135.10. 8 nieu en halfsleten doeck betaelt een hondert vijff en dartich gul., tien strs., acht penn., volgens ordonnantie van den 1 Decembris met No. 8 Bouwen Hessels, grofsmit, betaelt voor f 38.11. 8 yserwerck aent galioot acht en dartich gul., elf strs., acht penn., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 9 Pyter Tymens, blockmaker, betaelt voor f 20.16.- blox en andere behoeften aent galioot twintich gul., sestien strs., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 10 _____ f 242. 3.-

Summa laterum vant repareren van de Compagnies schepen ende aengecofte behoeften bedragen vijff hondert twaelf Car. gul., seventien strs., twaelf penn. Dus summa f 512.17.12.

8. Toemaken ende ontlossen der schepen.

Voor toemaeken vant schip De Vergulden Kat betaelt éénhondert

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 51 negentien gul., volgens ordonnantie van f 119.-.- den 29 Aprilis 1654, gequoteert met No. 11 Voor't toemaken vant schip Het Blockhuis f 84.-.- van Stavoren betaelt vier en tachtigh gul., volgens ordonnantie van den 29 Aprilis 1654 met No. 12 Voort toemaeken vant schip De Hoop f 84.-.- betaelt de summa van vier en tachtig gul., volgens ordonnantie van 29 Aprilis 1654, gequoteert met No. 13 Voor 't toemaeken vant galioot betaelt de f 53.-.- summa van drie en vijftich gul., volgens ordonnantie van den 29 Aprilis 1654, gequoteert met No. 14 Commandeur Hendrick Harmens voor't 48.-.- ontlossen vant galioot en andere expensen betaelt acht en veertig Car. gul., volgens ordonnantie van den 13 Novembris 1654 met No. 16 f Commandeur Lijckle Pyters betaelt voor 142. 5.- 't ontlossen vant schip De Vergulden Katt een hondert twee en veertig gul., vijf strs., volgens ordonnantie van den 9 Januarii 1655 met No. 17 f Pyter Hylckes, commandeur, betaelt voor f 136.-. 8 't ontlossen vant schip De Hoop een hondert ses en dartig gul., acht penn., volgens ordonnantie van den 11 Januarii 1655 met No. 18

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 52

Commandeur Sopingius betaelt voor 't f 119.16.- ontlossen vant schip genaemt Het Blockhuys van Stavoren een hondert negentien Car. gul., sestien strs., volgens ordonnantie van den 10 Januarii 1655 met No. 19 _____ f 446. 1. 8

Summa laterum van het toemaken ende ontlossen van de schepen bedragen seven hondert ses en tachtich Car. gul., een str., acht penn. Dus summa f 786- 1- 8.

9. Oncosten ende Expensen, door de Commandeurs soo in het toemaken als geduyrende de voyage gedaen.

Nanne Aerntsen voor cajutsgoederen f 55.11.- ende andere behoeften betaelt vijff en vijftig gul., elf strs., volgens ordonnantie van den 21 Aprilis 1654 met No. 20 Commandeur Lijckle Pyters betaelt voor f 749. 1. 8 scheepsbehoeften en cajutsgoed seven hondert negen en veertig gul., een str., acht penn., volgens ordonnantie van den 26 Aprilis 1654 met No. 21 Commandeur Sopingius betaelt voor f 327.15. 4 goederen en waren, ten dienste van de Compagnie gelevert, drie honderd seven en twintich Car. gul., vijftien strs., vier penn., volgens ordonnantie van den 26 Aprilis 1654 met No. 22 Commandeur Pyter Hylckes betaelt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 53 voor diverse expensen ende betalingen f 359.14. 2 drie hondert negen en vijftig gul., veertien strs., twe penn., volgens ordonnantie van den 26 Aprilis 1654 met No. 23 _____ f 1492. 1.14

Commandeur Hendrick Harmens betaelt f 152. 2. 8 voor betaelde goederen ende waren een hondert twee en vijftig gul., twee strs., acht penn., volgens ordonnantie van den 26 Aprilis met No. 24 Deselve betaelt voor expensen op de f 45.12.- Groenlandsche vojage gehadt vijf en veertig gul., twaelf strs., volgens ordonnantie van den 13 Novembris 1654 met No. 25 Commandeur Lijckle Pyters betaelt voor f 83.10.- expensen als voren drie en tachtig gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 9 Januarii 1655 met No. 26 Commandeur Pyter Hylckes betaelt voor f 76.15.- expensen ut supra ses en seventig Car. gul., vijftien strs., volgens ordonnantie van den 11 Januarii 1655 met No. 27 Commandeur Zopingius betaelt voor f 78. 4.- expensen ut supra acht en seventig gul., vier strs., volgens ordonnantie van den 10 Januarii 1655 met No. 28 _____ f 463. 3. 8 Summa laterum bedragen de oncosten ende gedane

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 54

expensen van de Commandeurs een duisent negen hondert achtentwintig gul., vijf strs., ses penn. Dus f 19821). 5. 6.

10. Aengekochte nieuwe ende oude vaten ende hoepen.

Harmen Janssen Meddendorp f 226.10.- goetgedaen voor 3 hele ende 222 halve lege quartelen twee hondert ses en twintig gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 17 Martii 1654 met No. 30 Pyter Coen van Schoonhoven voor f 36.15.- dardehalf duysent en vijf bos tienvoets hoepen betaelt ses (en) dartig gul., vijftien strs., volgens ordonnantie van den 6 Septembris 1654 met No. 31 Tijs Reymers betaelt 43 d(uysent) 31 bos f 787.19.- hoepen seven hondert seven en tachtig gul., negentien strs., volgens ordonnantie van 27 Septembris 1654 met No. 32 Reyner Dirx Vlasbloems weduwe voor f 26. 8.- 16 lege quarteelen betaelt ses en twintig gul., acht strs., volgens ordonnantie van den 28 Septembris 1654 met No. 33 Pyter Coen voors. betaelt voor 2000 f 26.-.- tienvoets hopen ses en twintig gul., volgens ordonnantie van den 13 Octobris 1654 met No. 34 _____ f 1103.12.-

1) sic!

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 55

Tys Reymers voors. betaelt voor twee f 837.15.- partien hoepen acht hondert seven en dartig gul., vijftien strs. volgens ordonnantie van den 12 Decembris 1654 met No. 35 Jan Jacobs Schoester betaelt een f 121.-.- hondert een en twintig gul., voor een party lege vaten volgens ordonnantie van den 10 Januarii 1655 met No. 36 Jaques Lybart goetgedaen voor lege f 78.-.- vaten acht en seventich gul., volgens ordonnantie van den 18 Januarii 1655 met No. 37 Saeke Sybes goedgedaen voor lege f 161. 3.- vaten een hondert een en sestig gul., drie strs., volgens ordonnantie van den 18 Januarii 1655 met No. 38 Harmen Janssen Meddendorp voors. f 270.-.- voor 22 hele en 237 lege halve quartelen goetgedaen twee hondert seventich gul., volgens ordonnantie van den 18 Januarii 1655 met No. 39 Sipke Janssen goetgedaen voor lege f 24.-.- vaten vier en twintig gul., volgens ordonnantie van den 24 Januarii 1655 met No. 40 _____ f 1491.18.-

De penningmeester moet hebben voor betaelde hele en halve quartelen, in voegen deselve allenthalve van de coopluyden sijn gecort1) ende

1) = gecoft (?)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 56

ontfangen de summa van een hondert f 161. 5.- een en sestig gul., vijff strs., volgens ordonnantie ende specificatie van No. 41 Jan Wouters betaelt voor lege vaten f 12.-.- twaelf gul., volgens ordonnantie van den 2 Februarii 1655 met No. 42 Roelef Pybes voor vaten betaelt veertien f 14. 5.- gul., vijf strs., volgens ordonnantie van den 2 Februarii 1655 met No. 43 Nanne Aerntsen betaelt voor 200 nieuwe f 370.-.- halve quartelen drie hondert seventig gul., volgens ordonnantie van den 3 Februarii 1655 met No. 44 _____ f 557.10.-

Summa laterum van de aengecochte nye ende oude vaten, sampt hoepen, bedragen drie duysent een hondert drie en vijftich Car. gul. Dus summa f 3153.-.-.

11. Aengekochte gereedschappen.

Hendrick Hendrix betaelt voor twee vaem f 17.14. 8 twee voeten eken brandhout, seventien gul., veertien strs., acht penn., volgens ordonnantie van den 9 Martii met No. 43 Jan Piers voor een schuitvol f 52.10.- woud-brantholt betaelt twee en vijftig gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 14 April 1654 met No. 44

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 57

Lysbet Jonas betaelt voor coxgoed f 15. 3.- vijftien gul., drie strs., volgens ordonnantie van den 2 May 1654 met No. 45 Jan Hessels betaelt voor 8 nye f 8.-.- pascaerten acht gul., volgens ordonnantie van 6 May 1654 met No. 46 Sybout Andries betaelt voor 3½ boeken f 26.19.- brantholt ses en twintich gul., negentien strs., volgens ordonnantie van den 10 May 1654 met No. 47 Gosse Johannis betaelt voor f 37. 2.- hoepspijckers en andere gereedschappen seven en dartich gul., twee strs., luit ordonnantie van den 3 Junii 1654 met No. 48 Daedtje Jans betaelt voor coxgoet elf f 11. 6. 8 gul., ses strs., acht penn., volgens ordonnantie van den 1 Julii 1654 met No. 49 _____ f 168.15.-

Pyter Jacobs d'Adam betaelt voor f 122.-.-1) branthout een hondert twee en twintig gul., acht strs., volgens ordonnantie van den 9 Augusti 1654 met No. 50 Gerryt Reyners betaelt voor 7 vaem f 34.12.- brantholt vier en dartich gul., twaelf strs., volgens ordonnantie van den 26 Augusti 1654 met No. 51

1) sic!

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 58

Frouk Hendrix voor 2 rollen stopdoeck f 14-.-. betaelt veertien gul., volgens ordonnantie van den 9 Novembris 1654 met No. 52 Abe Hessels Wiersma betaelt voor f 109.17. 8 sloepsseylen ende andere reparatiën een hondert negen gul., seventien strs., acht penn., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 53 Hendrick Ages voor verscheyden f 747. 2. 8 gereedschappen betaelt seven hondert seven en veertich gul., twee strs., acht penn., volgens ordonnantie van den 4 Decembris 1654 met No. 54 Harmen Zijnnes betaelt voor houtwerk f 49.10.- aent galioot ende schepen gelevert negen en veertig gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 55 Marten Laessen betaelt voor leerwerk f 48.14.- ende repareren van leren broeken, acht en veertig gul., veertien strs. luit ordonnantie van den 1 Decembris met No. 56 _____ f 1125.16.-

Grietje van Dam betaelt voor spykers en f 19.16.- andere waren negentien gul., sestien strs., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 57 Harmen Grettinga betaelt voor 2000 klinkert acht gul., twaelf strs., volgens ordonnantie van den

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 59

1 Decembris 1654 met No. 58 f 8.12.- Sybrant Sibrants betaelt voor pick, teer f 31.18. 8 etc. een en dartich gul., achtien strs., acht penn., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 59 Lubbert Tyssen voor spijckers betaelt f 139.13.- een hondert negen en dartich gul., dartien strs., volgens ordonnantie van 1 Decembris 1654 met No. 60 Hendrick Feykes betaelt voor f 49. 8.- steenmandtjes en meetkorven negen en veertig gul., acht strs., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 61 Allert Teunis betaelt voort repareren van f 15. 1.- compassen ende nachtglasen vijftien gul., een str., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 62 Burgemeester Buwe Tomas betaelt voor f 108.19.-1) houtwaren een hondert acht gul., negentien strs., acht penn., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 63 Auck Janssen, tinnegieter, betaelt voor f 9. 9.- coxgoederen negen gul., negen strs., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 64 _____ f 382.17.-

Anne Buwes betaelt coxgereedschappen etc. een hondert vier en

1) sic!

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 60 vijftig gul., veertien strs., volgens f 154.14.- ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 65 Wibren Luytjens betaelt voor blox ende f 39.16.- ander gereetschap negen en dartig gul., sestien strs., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 66 Bouwen Hessels betaelt voor yserwerck f 162. 8.- etc. hondert twee en sestig gul., acht strs., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 67 Cornelis Rinsses voor sponnen, anckers f 117. 2.- ende andere gereedschappen betaelt hondert seventien gul., twee strs., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 68 Jan Jacobs betaelt voor cajutsgoederen f 55.14.- vijf en vijftig gul., veertien strs., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 69 Sal. Rutger Aertsen goedgedaen voor f 469.12.- betaelde gereedschappen vier hondert negen en sestig gul., twaelf strs., volgens ordonnantie van den 10 Januarii 1655 met No. 70 Rienk Wybes voor drijfhouten, f 11.16.- disselstelen ende passers betaelt elf gul., sestien strs., volgens ordonnantie van den 10 Januarii 1655 met No. 71 Allert Teunis betaelt voor compassen f 9.15.- ende nachtglasen negen gul., vijftien strs., volgens ordonnantie van den 10 Januarii 1655 met No. 72 _____ f 1020.17.-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 61

Hans Obbes voor branthout betaelt drie f 23.11. 4 en twintig gul., elf strs., vier penn., volgens ordonnantie van den 22 May 1654 met No. 73 Tjalling Pyters betaelt voor 4 vaem f 13. 6.- inlants branthout dartien gul., ses strs., volgens ordonnantie van den..... met..... No. 74 _____ f 36.17. 4

Summa laterum van de aengecofte gereedschappen bedragen ter summa van twee duysent seven hondert vijf en dartig Car. gul., twee strs., vier penn. Dus summa f 2735. 2. 4.

12. Groote en kleene scheepsvrachten.

Reyner Heres voor scheepsvracht van f 13.-.- 114 verhaelde quartelen betaelt dartien gul., volgens ordonnantie van den 7 Aprilis 1654 met No. 75 Douwe Douwes ter causa ut supra f 13.-.- betaelt daertien gul., volgens ordonnantie van den 19 April 1654 met No. 76 Mime Symens voor 2 vrachten betaelt f 26.-.- ses en twintig gul., volgens ordonnantie van den 24 April 1654 met No. 77 Douwe Douwes voor een vracht betaelt f 12.-.- twalef gul., volgens ordonnantie van den 1 Mey 1654 met No. 78 Dirck Douwes voor 2 mael laden ende varen betaelt vier ende twintich

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 62 gul., volgens ordonnantie van den 1 May f 24.-.- 1654 met No. 79 Bartel Keucken betaelt voor 2 reysen f 28.-.- acht en twintig gul., volgens ordonnantie van den 3 Mey 1654 met No. 80 Symen Reyns voor een reys betaelt f 12.-.- twaelf gul., volgens ordonnantie van den 3 May 1654 met No. 81 Reyner Heres voor een reys betaelt f 12.-.- twaelf gul., volgens ordonnantie van den 3 May 1654 met No. 82 _____ f 140.-.-

Warner Janssen betaelt voor vracht van f 10. 5.- waetervaten tien gul., vijf strs., volgens ordonnantie van den 8 Mey 1654 met No. 83 Bartel Aukes Goll betaelt voor volk aen f 12. 8.- boord brengen twaelf gul., acht strs., volgens ordonnantie van den 16 May 1654 met No. 84 Jelle Ruyrts betaelt voor vracht en f 29.12.- legdagen negen en twintich gul., twaelf strs., volgens ordonnantie van den 20 May 1654 met No. 85 Focke Hessels voor bollehuir betaelt een f 71. 4.- en seventig gul., vier strs., volgens ordonnantie van den 20 May 1654 met No. 86 Foeke Gerryts, grootschipper, betaelt voor vracht van sijn fleuitschip in dese vojage drieduisent vijffhondert vijf en sestig gul., vol-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 63 gens ordonnantie van den 27 Septembris f 3565.-.- 1654 met No. 87 Bente Hotses, grootschipper, ter saeke f 3606.-.- als voren betaelt drie duysent ses hondert ses gul., volgens ordonnantie van den 3 Octobris 1654 met No. 88 Jan Jacobs betaelt voor vracht van f 13.12.- sloepen dartien gul., twaelf strs., volgens ordonnantie van den 6 Decembris met No. 89 Cornelis Tymens voor vracht betaelt vier f 24.-.- en twintig gul., volgens ordonnantie van den 11 Decembris 1654 met No. 90 _____ f 7331.-.13

Jacob Jacobs Hynxt voor scheepsvracht f 24.-.- betaelt vier en twintig gul. volgens ordonnantie van den 11 Decembris 1654 met No. 91 Foppe Foppes betaelt voor f 24.-.- scheepsvracht vier en twintig gul. volgens ordonnantie van den 12 Decembris 1654 met No. 92 Jacob Janssen ter causa als voren f 24.-.- betaelt vier en twintig gul., volgens ordonnantie van den 12 Decembris 1654 met No. 93 _____ f 72.-.-

Laterum summa van de betaelde grote ende kleyne scheepsvrachten bedragen zeven duysent vijfhondert drie en veertig Car. gul., dartien strs. Dus summa f 7543.13.-.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 64

13. Arbeytsloonen.

Jan Isbrants cum sociis betaelt voor 't f 45.10.- schoonmaken van de gereedschappen vijf en veertig gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 16 Marti 1654 met No. 94 Hans Swarnbach voor opslaen van 549 f 27. 9.- ℔ touwerk betaelt seven en twintig gul., negen strs. volgens ordonnantie van den 8 April 1654 met No. 95 Jan Douwes betaelt cum sociis voor f 83. 8.- arbeytsloon drie en tachtich gul., acht strs., volgens ordonnantie van den 9 Aprilis 1654 met No. 96 Jan Isbrants cum sociis voor arbeitsloon f 87.18.- betaelt seven en tachtig gul., achtien strs., volgens ordonnantie van den 16 April 1654 met No. 97 Deselve voor arbeytsloon betaelt f 70.12.- seventich gul., twaelf strs., volgens ordonnantie van den 25 April 1654 met No. 98 Nanne Aerntsen voor 't verhalen van f 569. 2.- vaten etc. betaelt vijfhondert negen en sestich gul., twee strs. volgens ordonnantie van den 25 Aprilis 1654 met No. 99 Willem Janssen cum sociis voor f 27.15. 8 bierdragen betaelt seven en twintig gul. vijftien strs. acht penn., volgens ordonnantie van den 10 Mey 1654 met No. 100 Jan Isbrants cum sociis betaelt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 65 voor schoonmaken van 2370 stux f 29.12. 8 walvisbeerden negen en twintig gul., twaelf strs., 8 penn., volgens ordonnantie van den 27 Novembris met No. 101 _____ f 941. 7.-

Jan Isbrants cum sociis betaelt voor f 344.11. 8 arbeytsloon sedert het arrivement der schepen drie hondert vier en veertich gul., elf strs., acht penn., volgens ordonnantie van den 28 Novembris 1654 met No. 102 Eernst Houttor voor schoonmaken van f 6.12.- musquets betaelt ses gul., twaelf strs., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 103 Steven Beerns betaelt voor f 44.12.- schoonmaken van muskets etc. vier en veertig gul., twaelf strs., volgens ordonnantie van den 10 Januarii 1655 met No. 104 Willem Jennes voor cuyperloon betaelt f 25.19.- vijf en twintich gul., negentien strs., volgens ordonnantie van den 10 Januarii 1655 met No. 105 Jan Isbrants cum sociis betaelt voor f 88. 4.- arbeytsloon acht en tachtig gul., vier strs., volgens ordonnantie van den 20 Januarii 1655 met No. 106 Focke Hessels cum sociis voor 't f 38.16.- schoonmaken van de backen betaelt acht en dartig gul., sestien strs., volgens ordonnantie van den 28 Augustii 1654 met No. 106½ Nanning Aerntsen betaelt voor

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 66

kuyploon drie hondert vijf en tachtich gul., f 385. 2. 8 twee strs., acht penn., volgens ordonnantie ende quitantie van den 3 Februarii 1655 met No. 106¾ _____ f 933.17.-

Summa laterum van de arbeitslonen bedragen ter summa van negen hondert drie en dartich gul., seventien strs. in een, ende negen hondert een en veertig gul., 7 strs. in een ander party, maken tsamen een duysent acht hondert vijf en seventich Car. gul., vier strs. Dus summa f 1875. 4.-.

14. Pottewynen, Maent- ende Schietgelden.

D'harpoeniers, stuyrluyden etc. by 't f 825.-.- uytvaren betaelt acht hondert vijf en twintig gul., volgens ordonnantie van den 22 Januarii 1655 met No. 107 D'officiers ende matrosen, gedient f 2093.11. 6 hebbende opt schip De Vergulden Katt, voor maentgelt etc. betaelt twee duysent drie en negentig gul., elf strs., ses penn., volgens rolle, ordonnantie ende quitantie van den 22 Januarii 1655 met No. 108 D'officiers ende matrosen, gedient f 2300. 5.14 hebbende op 't schip Het Blockhuis van Stavoren, betaelt voor maentgelden etc. twee duysent drie hondert gul., vijf strs., veertien penn., volgens de specificatie ende rolle van den 27 Januarii 1655 met No. 109 D'officieren ende matrosen op 't

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 67 schip De Hoop betaelt voor maentgelt f 2138. 8. 6 etc. twee duysent een hondert acht en dartig gul., acht strs., ses penn., volgens specificatie, rolle ende ordonnantie van den 22 Januarii 1655 met No. 110 D'officieren ende matrosen op 't galioot f 1918. 8.14 voor maentgelt etc. betaelt een duysent negen hondert achtien gul., acht strs., veertien penn., volgens specificatie, rolle en ordonnantie van den 22 Januarii 1655 met No. 111 D'officiers ende matrosen, tot traenkokery f 1734.16. 4 gedient hebbende, betaelt een duisent seven hondert vier en dartig gul., sestien strs., vier penn., volgens ordonnantie specificatie ende rolle van den 22 Januarii 1655 met No. 112 _____ f 11010.10.12

De commandeurs, harpoeniers ende f 7878. 8. 8 stuyrluyden voor verdient schietgelt van traen en baerden op den vojage de summa van seven duysent acht hondert acht en tseventig gul., acht strs., acht penn., volgens rollboeck ende ordonnantie van den 22 Januarii 1655 met No. 113

Summa laterum van de pottewynen, maent- ende schietgelden bedragen achtien duysent acht hondert acht en tachtig Car. gul., negentien strs., vier penn. Dus summa f 18888.19. 4.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 68

15. Victuaille, als eerstelijks Vleesch ende Zout.

Aernt Aernsen betaelt voor een tonne f 23.-.- vleys drie en twintich gul., volgens ordonnantie van den 17 April 1654 met No. 114 Wybe Ynses voor 3 tonnen vleis betaelt f 84.-.- vier en tachtig gul., volgens ordonnantie van den 29 April 1654 met No. 115 Huybert Alefs voor 30 tonnen vleys f 960.-.- betaelt negen hondert sestig gul., volgens ordonnantie van den 3 May 1654 met No. 116 Burgemeester Jan Wybes betaelt voor 5 f 142.10.- tonnen vleys een hondert twee en veertig gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 10 Mey 1654 met No. 117 Pieke Jetses betaelt voor 4 tonnen vleis f 86.14.- etc. ses en tachtich gul., veertien strs., volgens ordonnantie van den 19 May 1654 met No. 118 Jan Geerts van Gelder voor 556 ℔ vleys f 77.14.- betaelt seven en seventich gul., veertien strs., volgens ordonnantie van den 25 May 1654 met No. 119 Capitein Arjen Bruynsvelt voor 6 tonne f 168.-.- vleis betaelt hondert acht en sestig gul. volgens ordonnantie van den 1 Julii 1654 met No. 168 Schelto Jurjens Fontein betaelt voor zout acht en vijftig gul., twaelf strs.,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 69

volgens ordonnantie van den 7 f 58.12.- Septembris 1654 met No. 121 _____ f 1600.10.-

Voor vleis tot den aenstaende vojage soo f 1619. 8.12 aen Otto Freerx, Sibrant Jaspers als andere betaelt een duysent ses hondert negentien gul., acht strs., 12 penn., volgens rekening en ordonnantie van den 15 Januarii 1655 met No. 122

Summa laterum van 't betaelde vleys ende zout bedraegt ter summa van drie duysent twee hondert negentien Car. gul., achtien strs., twaelff penn. Dus summa f 3219.18.12.

16. Bonen, grauwe ende witte Orten1).

Saeke Rinsses betaelt voor 36 lopens f 198.14.- witte orten een hondert acht en negentig gul., veertien strs., volgens ordonnantie van den 14 Augusti 1654 met No. 123 Jacob Isbrants betaelt voor 21 lopen f 173. 5.- grauwe orten hondert drie en seventig gul., vijf strs., volgens ordonnantie van den 30 Novembris 1654 met No. 124 Doede Pyters voor 4 lopen grauwe orten f 36.-.- betaelt ses en dartig gul., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 125

1) = erwten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 70

Ibe Pieters betaelt voor 17⅝ lopen witte f 96.18.12 orten ses en negentich gul., achtien strs., twaelf penn., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 126 Pyter Abes betaelt voor 43 lopen cleyne f 116. 2.- bonen hondert sestien gul., twee strs., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 127 Foppe Tjerx betaelt voor orten en bonen f 103. 4. 6 een hondert drie gul., vier strs., ses penn., volgens ordonnantie van den 10 Januarii 1655 met No. 128 _____ f 724. 4. 2

17. Gort.

Eede Rienx betaelt voor gort twee en f 52.10.- vijftig gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 129 Lourens Jacobs voor gort betaelt twee f 52.10.- en vijftig gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 130 Cornelis Arjens betaelt voor gort twee f 283.10.- hondert drie en tachtig gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 131 _____ f 388.10.-

18. Stockvisch.

Dirck Hessels voor 5600 ℔ stockvisch betaelt vier hondert vier en

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 71

dartich gul., volgens ordonnantie van den f 434.-.- 2 Decembris 1654 met No. 132

19. Butter.

Sybrand Jaspers betaelt 73/4 witte en f 1306.10. 4 2/4 roode butter een duysent drie hondert ses gul., tien strs., vier penn., volgens ordonnantie van den 1 May 1654 met No. 133

20. Soetemelx Kees.

Ittje Freerx betaelt voor 260 stux f 381. 3.12 soetemelx kees drie hondert een en tachtich gul., drie strs., twaelf penn., volgens ordonnantie van den 3 Martii 1654 met No. 134

21. Hard ende weeck Broodt.

Jan Everts Byencorf betaelt voor week f 67.13. 6 brood seven en sestich gul., dartien strs., ses penn., volgens ordonnantie van den 12 Julii 1654 met No. 135 Dirk Cornelis Egges voor twieback f 22. 5.- betaelt twee en twintig gul., vijf strs., volgens ordonnantie van den 6 Augusti 1654 met No 136 Sibren Oensen, backer, goetgedaen voor f 64.13.12 halve broden vier en sestig gul., dartien strs., twaelf penn., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 137 Tjomme Dirx betaelt voor hard

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 72

brood drie hondert vijf en vijftig gul., vier f 355. 4.- strs., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 138 Pyter Johannis Heegtumanns betaelt f 524.-.- voor hard brood vijff hondert vier en twintig gul., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 139 _____ f 1033.16. 2

22. Brand- ende Fransche wijn ende Azijn.

Jan Cornelis betaelt voor 9 halftonnen f 49.10.- eeck negen en veertich gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 140. Paulus Wiltvang voor brande- en Franse f 378.-.- wijn betaelt drie hondert acht en seventich gul., volgens ordonnantie van den 23 Januarii 1655 met No. 141 _____ f 427.10.-

23. Bieren.

De weduwe van de Br. Sinnama betaelt f 131. 5.- voor scheepsbier een hondert een en dartig gul., vijf strs., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 142 Yeme Ipes voor scheepsbier betaelt twee f 42.10.- en veertig gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 143 Dirck Franssen betaelt voor

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 73

scheepsbier veertig gul., twaelf strs., acht f 40.12. 8 penn., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 144

De weduwe van de Br. Hans Harmens f 30.18.- de Vries betaelt dartig gul., achtien strs., voor hollants bier volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 145 Jacob Pyters voor bier betaelt negen gul., f 9. 2.- twee strs., volgens ordondonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 146 Laes Laessen de Jonge voor bier betaelt f 238.18.- twe hondert acht en dartig gul., achtien strs., volgens ordonnantie van den 6 Decembris 1654 met No. 147 Marten Tjepkes voor bier betaelt twee f 167.10.- hondert seven en sestig gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 148. Allert Reyners voor bier betaelt hondert f 137.-.- seven en dartig gul., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 149 _____ f 797.15. 8

Summa laterum van de betaelde victualie bedraegt ter summa van acht duysent seven hondert dartien Car. gul., acht strs., acht penn. Dus f 8713. 8. 8.

24. Vacatiën ende Expensen.

D'heere Wringer voor vacatiën ende expensen betaelt hondert seven

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 74

en dartig gul., seven strs., acht penn., f 137. 7. 8 volgens ordonnantie van den 7 Novembris 1654 met No. 150 D'heere Hillebrants voor vacatiën en f 48.10-1) expensen betaelt acht en veertig gul., tien strs., acht penn., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 151 Deselvige heere ende den f 88.18. 8 penningmeester goetgedaen acht en tachtig gul., achtien strs., acht penn., voor vacatiën ende expensen naer Groningen volgens ordonnantie van den 15 Januarii 1655 met No. 152 De penningmeester competeert voor f 294. 4.- expensen, soo aen diverse meedbrengers, port van gelt, aen groenwolt ende in andere saeken, twee hondert vier-entnegentich gul., vier strs., volgens ordonnantie ende specificatie van den.. Februarii 1655 met No. 153 _____ f 569.-. 8

25. Tractamenten.

Claes Rienx de bode voor 1/4 jaers f 43.15.- tractament betaelt drie en veertig gul., vijftien strs., volgens ordonnantie van den 19 April 1654 met No. 154 Deselve betaelt drie en veertig gul., vijftien strs., ter causa ut supra volgens ordonnantie van den 26 Junii

1) sic!

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 75

1654 met No. 155 f 43.15.- De boeckhouder Jan Knijff betaelt drie f 350.-.- hondert vijftich gul. voor een half jaer tractament volgens ordonnantie van den 26 Junii 1654 met No. 156 Claes Rienx voors. betaelt volgens f 43.15.- ordonnantie van den 25 Septembris drie en veertig gul., vijftien strs., met No. 157 Deselve als vooren volgens ordonnantie f 43.15.- van den 22 Decembris 1654 met No. 158 De boekhouder Knijf betaelt ½ jaer f 350.-.- tractament volgens ordonnantie van den 22 Decembris 1654 met No. 159 De heere Wringer voor een jaer f 100.-.- tractament als bewinthebber betaelt een hondert gul., volgens ordonnantie van den 22 Decembris met No. 160 D'heer Hillebrants een jaer tractament f 100.-.- als bewinthebber een hondert gul., volgens ordonnantie van den 22 Decembris 1654 met No. 161 _____ f 1075.-.-

De heer Jan Wybes betaelt een jaer f 100.-.- tractament tot hondert gul., volgens ordonnantie van den 22 Decembris 1654 met No. 164 De penningmeester Junius Alema f 300.-.- competeert voor tractement drie hondert gul. No. 165 _____ f 400.-.-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 76

Summa laterum van de betaelde tractamenten bedragen ter summa van een duysent vier hondert vijff en seventich Car. guldens. Dus f 1475.-.-

26. Reparatie van Pack- ende Slachthuys.

Emmerick Reyners betaelt voor 't f 40. 6.- repareren van 't pack- ende slachthuys veertig gul., ses strs., volgens ordonnantie van den 15 Octobris 1654 met No. 166 Bouwen Hessels, smit, betaelt voor f 17.11. 8 yserwerck seventien gul., elf sirs., acht penn., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 167 Ype Meynerts betaelt voor repareren van f 16.18. 8 harpoen- ende spijckerkisten ende arbeytsloon aen 't pack- ende slachthuys verdient, sestien gul., achtien strs., acht penn., volgens ordonnantie van den 10 Januarii 1655 met No. 168 Sybren Sybrens voort leggen van de f 6.12.- loden gote aen 't packhuys betaelt ses gul., twaelf strs., volgens ordonnantie van den 2 Decembris 1654 met No. 169 Harman Grettinga voor calck ende steen f 7.-.- betaelt seven gul., volgens ordonnantie van den 10 Januarii 1655 met No. 170 _____ f 88. 8.-

27. Oncosten van de uytredinge van 't Galioot nae de Belt.

Commandeur Hendrick Harmens be-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 77

taelt voor oncosten ende expensen ende f 448.16. 2 reysgelt nae de Belt de summa van vier hondert acht en veertig gul., sestien strs., twee penn., volgens ordonnantie van den 13 Novembris 1654 met No. 171

28. Ingeloste Obligatiën.

W(ylen) Rutger Aertsen goedgedaen de f 539. 1.- summa van vijfhondert negen en dartig gul., een str. voor verschot van intres aen Sr. Colenaer ende hemselver volgens ordonnantie ende specificatie van den 10 Januarii 1655 met No. 172 Pieter Cornelis Bonck betaelt een f 1586. 5.- duysent vijf hondert ses en tachtich gul., vijff strs., so van capitael, hiervoren voor ontfang gestelt, als intres van dien, volgens ordonnantie van den 15 Januarii 1655 met No. 173 Voor intres betaelt van 8700 capitael, by f 142.12.- 't arrivement der schepen genegotieert sijnde een hondert twee en veertig gul., twaelf strs., volgens ordonnantie van den 15 Januarii 1655 met No. 174 De weduwe van w(ylen) Willem Symens f 55.18. 8 Sloterdijck betaelt voor achterstallige interes vijff en vijftich gul., achtien strs. acht penn. volgens ordonnantie van den 4 Februarii 1655 met No. 174½ _____ f 2323.16. 8

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 78

29. Diverse Oncosten.

Hessel Gerryts betaelt van achterstallig f 28.19.- tractament acht en twintig gul., negentien strs., volgens ordonnantie van den 11 April 1654 met No. 175 Harke Sjoerts van turf betaelt seven en f 57. 7. 4 vijftig gul., seven strs., vier penn., volgens ordonnantie van den 24 Augusti 1654 met No. 176 Hendrick Claessen voor traenroeyen f 206. 2.- betaelt twee hondert ses gul., twee strs., volgens ordonnantie van den 12 Octobris 1654 met No. 177 Wytse Meynerts voor lastgelt betaelt drie f 23.10.- en twintig gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 1 Decembris 1654 met No. 178 Sr. Adam Dame voor ondermaet van 50 f 47.10.- quarteelen goetgedaen seven en veertich gul, tien strs., volgens ordonnantie van den 10 Januarii 1655 met No. 179 W(ylen) Rutger Aertsen goedgedaen f 610.16.- voor makelaerdi, provisie ende briefloon, ses hondert tien gul., sestien strs., volgens ordonnantie van den 10 Januarii met No. 180 Commandeur Zopingius betaelt voor f 59.18.- reysen, schipvrachten ende bergloon van touwerk negen en vijftig gul., achtien strs., volgens ordonnantie van den 10 Jannarii 1655 met No. 181. Gellius Mathaei voor schrijf- ende psalmboeken ende papier vijf en sestig

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 79 gul., negen strs., volgens specificatie en f 65. 9.- ordonnantie van 15 Januarii 1655 met No. 182 _____ f 1099.11. 4

Lourens Loeninga betaelt voor f 18. 6.- glaesstoppen achtien gul., ses strs., volgens ordonnantie van den 15 Januarii 1655 met No. 183 Edger Feddes Banga voor keersen f 80.19.- betaelt tachtich gul., negentien strs., volgens ordonnantie van den 15 Januarii 1655 met No. 184 Doecke Johannis betaelt voor sponnen f 11.17.- ende douken elf gul., seventien strs., volgens ordonnantie van den 15 Januarii 1655 met No. 185 Grietje van Dam betaelt voor hoepnagels f 6. 6.- ses gul., ses strs., volgens ordonnantie van den 10 Januarii 1655 met No. 186 Dirck Sibrants voor saegsel betaelt f 9.15.- negen gul., vijftien strs., volgens ordonnantie van den 20 Septembris 1654 met No. 187 Harmen Saekes Idsinga voor verteringe, gevallen over 't tauxeren ende accorderen van de geconsumeerde goederen ende schaden, betaelt negen en negentig gul., twaelf strs., volgens specificatie van den.. Februarii 1655 met No. 188; mitsgaders deselve voor verteringen, by de hooftparticipanten gedaen, betaelt vierhondert vier en sestig gul., achtien strs., volgens ordonnantie van den .. Februarii 1655

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 80 met No. 189 te samen f 564.10.- De gewaldige Haye Hayes voor voor f 43. 5.- diverse expensen betaelt drie en veertig gul., vijf strs., volgens ordonnantie van den.. Februarii met No. 190 _____ f 734.18.-

Gerryt Janssen Knoop betaelt voor een f 18.-.- jaer vuyrgelt achtien gul., volgens ordonnantie van den 2 Februarii 1655 met No. 191 De rentmeester Fontain betaelt voor f 49.10.- grontpacht ende Jacobischatting negen en veertigh gul., tien strs., volgens ordonnantie van den 3 Februarii 1655 met No. 192 De convoymeester Ammama getelt by f 1007.14.10 provisie voor convoy ende incomen van traen, baerden en tanden, de summa van een duysent seven gul., veertien strs., tien penn., volgens ordonnantie van 3 Februarii 1655 met No. 193 Hendrick Claessen voor roeyen van traen f 120. 3.- betaelt een hondert twintig gul., drie strs., volgens ordonnantie van den 3 Februarii 1655 met No. 194. D'heeren directeurs1) toegerekent en betaelt voor directiegelt by provisie

1) Vermoedelijk wordt hier gedoeld op een college van Directeuren der walvischvangst, welks werkkring analoog zal zijn geweest aan die der in Holland bestaande Directie der Groenlandsche visscherij, wier taak het was de belangen der gezamenlijke reeders te vertegenwoordigen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 81

acht hondert twee en negentich gul., f 892.-.- volgens ordonnantie van den 3 Februarii 1655 met No. 195 Nanne Hiddes betaelt voor verteringe, f 44. 1. 8 tot synen huyse gevallen, vier en veertig gul., een str., acht penn., volgens ordonnantie van den 23 Februarii 1655 met No. 196

Pyter Gerryts Medachten betaelt voor f 134.19.- anderhalf last rogge, voor de respectieve armen ende wesen alhier gecocht, de summa van een hondert vier en dartig gul., negentien strs., volgens ordonnantie van den 4 Februarii 1655 met 197 De boeckhouder J. Knijf voor diverse f 204. 7. 8 expensen betaelt twee hondert vier gul., seven strs., acht penn., volgens ordonnantie van den 4 Februarii 1655 met No. 198 _____ f 339. 6. 8

Summa laterum van de betaelde diverse oncosten bedragen ter summa van vier duysent drie hondert vijff Car. gul., vier strs., veertien penn. Dus f 4305. 4.14.

30. Oude Resten vant gene hiervoren op fol. 71 in ontfang is gebracht, doch onbetaelt sijn gebleven, welcke in goede ende onwisse sijn gedeelt by provisie; ende werden eerstel(ijck) d'onwisse gestelt.

W(ylen) Fere Gerryts erfgenamen van f 37. 8. 6 Munkesijl Johannes Sjoerds Boetemans f 22.-. 8 erfgenamen t'Harlingen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 82

Thijs Jochem, cuyper tot Amsterdam f 28.-.- W(ylen) Sake Janssen, bolleman f 10.13. 8 t'Harlingen Cornelis Rinsses, schuytevoerder f 63.-.- t'Harlingen Idsart Minnes, turfdrager t'Harlingen f 13.-.- Hans Hanssen tot Harlingen f 107. 6.- W(ylen) Zyds Janssen, huisman tot f 277. 8.12 Harlingen Widmer Ups tot Doccum f 24. 2. 4 Pieter Outgers weduwe t'Amsterdam f 823.10. 8 Jan Bouwes tot Harlingen f 15. 8.- Ruyrd Tjaerts tot Harlingen f 29. 9.- Jelle Fedde weduwe tot Harlingen f 35. 9. 6 Cornelis Hendrix, gewese f 19.12. 8 bombasijnwever tot Harlingen, nu tot Brandenborg Inte Keympes weduwe tot Harlingen f 38. 5.- Koert Jurjens Cruyckje tot Harlingen f 42.-.- Evert Roelef tot Harlingen f 13.-.- Gerryt Laessen tot Mindersga f 18.-.- Hemke Ates tot Harlingen f 18. 7. 8 Adriaen Cornelis Koukerk tot Bremen f 1260.10.10 _____ f 2896.11.14

Yske en Hylke Hoytes tot Har lingen f 278. 3. 6 W(ylen) Teunis Tekes, in leven tot f 9.16.- Harlingen Rebecca Ulrichs tot Harlingen f 5.12.-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 83

Tryn Gerbens tot Harlingen f 13.-. 8 Rippert Hendrix weduwe tot Harlingen f 21.17. 8 Wybe Cornelis tot Leuverden f 53.10.- Isaac Nuys tot Doccum f 68. 2.14 Tjiets Hiddes tot Harlingen f 23. 9. 8 Aucke Obbes tot Harlingen f 33. 6. 4 Teunis Everts weduwe tot Harlingen f 11.-.- Tet Pyters weduwe tot Franeker f 21.-.- Pyter Yges tot Harlingen f 37.17.- W(ylen) Jeltje Oeds Breyders weduwe f 30.-.- Fopke Sipkes, schuytevoerder tot f 20. 3.12 Harlingen Jan Pyters, gewesene coopman opt f 40. 8. 4 Schaveneck tot Leuwarden Hendrick Janssen tot Doccum f 45.10.- Michiel Janssen tot Harlingen f 26.-.- _____ f 738.17. 8

Summa laterum van de oude onwisse resten bedragen drie duysent ses hondert vijff en dartig Car. gul., negen strs., 6 penn. Dus summa f 3635. 9. 6.

Ten tweden werden gesteld de oude resten van verleden jare, die voor wis gerekent worden.

W(ylen) cap(itein) Hendrick Janssen f 140.16.- Camp tot Harlingen Jonker Petrus van Harinxma tot Sloten, f 116.15.- Raed ordinaris in den Hove van Frieslant Jan Huyberts, coopman tot Doccum f 46. 3. 8 Romke Yeges tot Sneeck f 21.18.14 Baernt Heuten, convoymeester tot

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 84

Hasselt f 100.-. 2 Dirck Willems tot Oosterbierum f 23.-.- Watse Thomas op 't Herenveen f 8.12. 8 Claes Hendricx in de Nye Horne by 't f 19. 7.14 Herenveen Lambart Teunis van Besterswaeg op de f 19.11.12 Joure Olphardus Belida, rector tot Harlingen f 1.-.- D'Ed. Heere Grietman Jonker Dominicus f 8.15.- van Hottinga D'Ed. Mo. Heren Gecommitteerde raden f 13823.10.- ter Admiraliteit binnen Harlingen W(ylen) Jonker Sijds van Osinga, f 11. 9. 4 grietman over Donjeverstal _____ f 14341.-. 6

Reynske Harmens op de Joure f 59. 4. 2 Tjerk Poppes op 't Herenveen f 26.10.12 Lubbert Gerryts weduwe tot Harlingen f 27.12. 8 Aeylt Hoedenburg tot Groningen f 19. 2.10 Johannes Gerkes tot Doccum f 30.14. 2 Abraham Janssen op Vlielant f 26.-.- Schelto van Aitsema, secretaris van f 11.15.- Stellingeverf westeynde Saeke Sybes tot Harlingen f 1447.18.14 Harmen Gerryts Scherer tot Harlingen f 26.-.- Neeltje Joris tot Harlingen f 62. 7. 2 Frans Melchers tot Leuwarden f 64.11.10 Zyds Doedes tot Doccum f 32. 5.12 De secretaris Strycker tot Amst(erdam) f 887. 5.- _____ f 2720. 7. 8

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 85

Summa laterum van de oude resten, die als voor wis gerekent worden, bedraegt seventien duysent een en sestig Car. gul., seven strs., veertien penn. Dus summa f 17061. 7.14.

31. Nieuwe Resten van de vercofte traen in den jare 1654, in voegen op 't schultboeck can nagesien werden.

Jan Wybes, Burgemeester f 12.-.- D'Ed. Mo. Heren Gecommitteerde raden f 3612.10.- ter Admiraliteyt wegen de provintie van Stat Groningen ende Omlanden in 't College t'Harlingen Jonker Petrus van Harinxma, Raed f 65.-.- ordinaris in den Hove van Frieslant Hedser Aernts, coopman tot Leuverden f 22.-.- Aeylt Hoedenburg tot Groningen f 5.10.- Sypke Janssen, coopman tot Harlingen f 261.19. 8 Pyter Everts, coopman tot Harlingen f 6. 6. 6 Jan Anskes tot Harlingen f 77.11. 8 Hiltje Oedendal tot Harlingen f 25.10.- Dirck Aukes weduwe tot Harlingen f 26.-.12 Pouwels Janssen Wiltvang, coopman f 559.15.- t'Harlingen Harmen Janssen Meddendorp, coopman f 2350.18.14 tot Groningen Albart Claessen tot Harlingen f 50.-.- Sibren Sibrens, apotheker op f 182.16. 4 t'Herenveen Mr. Albart Ockes tot Mackum f 55. 3. 4

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 86

Reyner Dirx Vlasbloems weduwe tot f 2983.10.- Groningen _____ f 10303.11. 8

Aylt Hoedenburg tot Groningen f 614. 9.10 Auck Dirx, coopman tot Franeker f 25.10. 6 Harmen Janssen, coopman in den Dam f 154.-.- Hendrick Harmes Storck, coopman tot f 610. 8. 4 Groningen Jacob Hoornbeeck, coopman tot f 164. 3.12 Groningen Willem Karstes weduwe tot Groningen f 63. 9.12 Johannes Oenes weduwe tot Doccum f -.-.- Sierd Sytses, coopman tot Harlingen f 53.12. 4 Jan Janssen de Boer, soutsieder f 114. 5.10 t'Harlingen Evert Schellinger, zeepsieder tot f 159.-.- Leuverden Hendrick Aedjes, coopman tot Leuverden f 259.-.- Hedser Aernts tot Leuwarden. f 216.10.- Frans Melchers tot Leuverden f 51.-.12 Cornelis Ryners tot Harlingen f 25.-.- Mauris Symens tot Harlingen f 26.-.12 Joost Glimmer, coopman tot Amsterdam f 3458.13. 4 Neeltje Nanne Rinsses weduwe f 25.10. 6 Jonker Dominicus van Hottinga, f 8. 6.10 Grietman over Barradeel Sibren Willem, Sneker schipper f 52. 1.10 Hans Hanssens weduwe tot Harlingen. f 27. 1.10 _____ f 6092. 4.10

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 87

Summa laterum van de nye resten van Dus f 16395.16. 2. Ao. 1654 bedragen sestien duisent drie hondert vijf en negentig Car. gul., sestien strs., twe penn. De oude wisse resten bedragen f 17061. 7.14. _____ Is te samen aen wisse resten f 33457. 4.-. Ende de oude onwisse resten bedragen f 3635. 9. 6. _____ Is in 't geheel f 37092.13. 6.

32. Recapitulatie van den Uytgaef deser Rekeningen.

De meerder uytgaef van verleden jaers f 6961. 5.10 gedane rekeninge, gesloten den 23 Februarii 1654 bedraegt met d'interessen van dien op fol. 82 de summa van Repareren van de compagnieschepen f 512.17.12 mette aengecofte behoeften van dien op fol. 83 Toemaken ende ontlossen van de f 786. 1. 8 schepen op fol. 84 verso Expensen van de commandeurs, soo int f 1928. 5. 6 toemaken van de schepen als op de vojage gedaen, op fol. 85 verso Aengecofte nye ende oude vaten op fol. f 3153.-.- 87 Aengecofte gereedschappen op fol. 89 f 2735. 2. 4 verso Grote ende cleyne scheepsvrachten op f 7543.13.- fol. 91 Arbeitslonen op fol. 92 f 1875. 4.- Potduwinen (sic!), maent- ende f 18888.19. 4 schietgelden op fol. 93

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 88

VICTUALIE. Vleys ende sout op fol. 94 f 3219.18.12 Bonen, grau ende witte orten op fol. 94 f 724. 4. 2 Gort op fol. 95 f 388.10.- Stockvisch op fol. f 434.-.- Butter op fol. 96 f 1306.10. 4 Soetemelx kees op fol. 96 verso f 381. 3.12 Hard ende week brood op fol. 97 f 1033.16. 2 Brandewijn, franse wijn en asijn f 427.10.- Bieren op fol. 98 f 797.15. 8 _____ Is te samen f 8713. 8. 8

Vacatie ende expensen van d'heren f 569.-. 8 Bewinthebbers op fol. 98 verso Tractament van Bewinthebbers, f 1475.-.- penningmeester, boekhouder ende bode fol. 99 Reparatie van pack- ende slachthuis fol. f 88. 8.- 100 Oncosten van uitreding vant galioot na f 448.16. 2 de Belt fol. 100 verso Ingeloste obligatien ende betaelde f 2323.16. 8 intressen op fol. 101 Diverse oncosten op fol. 103 f 4305. 4.14 _____ f 62308. 3. 4

Summa totalis van den geheelen uytgaeff deser rekening, hiervooren van folio 82 aff tot op fol. 103 vervolgens in ordre gestelt, ende mette blijcken, als in de texten behoorlijck geverificeert, wort bevonden te monteren ter summa van twee en sestig duysent driehondert en acht Car. gul., drie strs., vier penn.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 89

Waarby gedaen sijnde de resten, die op huyden 19 Februarii 1655 bevonden sijn ten profite van de Compagnie noch uyt te staen ende onbetaelt te wesen, hiervoren op fol. 106 begroot ter summa van seven en dartigh duysent twee en tnegentich Car. gul., dartien strs., ses penn., den penningmeester als uytgave moetende valideren, overmits het gehele bedragen van verleden jaers resten, alsoock mede het gehele bedragen van de vercofte traen ende andere goederen, sedert den 23 Februarii 1654 tot den laesten Januarii 1655 incluis vercoft ende uytgelevert, volgens het schultboeck deser Compagnie gequoteert met letter M., ten vollen als ontfang gebracht sijn, soo wort bevonden, dat den uytgaef deser rekeninge met de resten tesamengetrocken, tesamen te monteren negen- en tnegentig duysent vier hondert Car. gul., sestien strs., tien penn. Waertegens geleken den ontfang deser rekeninge, hiervoren op fol. 81 begroot ter summa van hondert en twaelf duysent ses hondert acht en negentich Car. gul., twee strs., twaelf penn., wort, deductis deducendis, bevonden den penningmeester ter saeke meerder ontfang aen de Compagnie schuldig te blyven twaelf duysent ses hondert seven en tnegentig Car. gul., ses strs., twee penn. Dus summa ... f 12697. 6. 2. Aldus gedaen, gerekent, geapprobeert, bevonden ende gesloten by ons ondergeteekende Bewinthebberen ende Hooftparticipanten in onse generale vergaderinge op het packhuys, op den XIX Februarii 1655. Was vertekent: P. Harinxma, D. van Hottinga, H. Wringer, Sybrant Jaspers, J. Hillebrants, Jan Wybes, Anthonius Kann, Jan Everts Byenkorf, Jacobus Meylsma, Symon W. Slooterdijck, Jan Beyem en Junius Alema, met hunne respective togen. (Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, omslag no 1088.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 90

V. Copie van de: ‘afvraginge ende respective protestatie, gedaen aen ende tegens de Bewinthebbers van de geoctroyeerde Noordse Compagnie binnen Harlingen.’

Blijkbaar in verband met geschillen, tusschen de Amsterdamsche en de Harlingsche compagnieën gerezen, had deze laatste beslag doen leggen op een schip der Amsterdamsche compagnie, dat aan Heertien Jans was verkocht en te Harlingen lag. Namens den kooper protesteert thans de schipper van dat schip tegen genoemd beslag, doch biedt namens den nieuwen eigenaar tevens aan, de nog onbetaalde kooppenningen niet aan de verkoopers uit te betalen zonder toestemming der Harlinger bewindhebbers.

Alsoo d'Heren bewinthebberen van de geoctroyeerde Noordse Compagnie ter camere binnen Harlingen ende de bewinthebberen van de grote lijnbaen aldaer, het gecochte schip van Heertien Jans, coopman tot Amsterdam, binnen den brug alhier hebben doen houden, niet wetende uyt wat oorsaeck ende redenen, alsoo hy aen haer int mintste niet is verplicht, noch by haer opt schip niets is te praetenderen, te meer deurdien zy de cooppenningen, alsnoch voor een gedeelte onder hem berustende, hebben doen arresteren, dewelcke hy praesenteert niet aen de heren vercopers uyt te tellen, anders als met approbatie van bovengeschreven bewinthebberen, sustinerende met die praesentatie te mogen volstaen, versoeckende alsoo onder dieselve praesentatie ontslach vant schip; by faute van sulcx protesteert Elias Dircx, schipper van

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 91

't selve schip voor hem ende als gelastichde van Heertien Jans voornoemt, gelijck mede Rogier Jacobs Haspelman nopens zijn interest van costen, schaden ende interessen, rede gehadt ende geleden, noch te hebben ende te lyden tot de relacxatie toe, versoeckende, dat haer desen mach werden geinsinueert ende hem daeraff gerelateert in forma; actum den 10den Aprilis 1657. was getekent: Elias Dircksen, Rogier Haspelman met zyne togen. Lager stonde: Doede Hendricx, burger ende coopman binnen Harlingen, verclare my mids desen in te stellen als borge, onder renunciatie van discussie, verbant myner goederen ende submissie van desen ende allen gerechten, voor sodanigen praesentatie als Heertie Jans van Amsterdam in bovengeschreven acte van insinuatie ende respective protestatie heeft gedaen, dat ick aenneme als mijn eygen factum te praesteren. In kennisse mijn handt neffens de handen van E. Kiestra ende G. Vetzensius t'Harlingen desen 11 Aprilis 1657. Was getekent: Doede Hendricx, G. Vetzensius ende E. Kielstra met hunne togen.

Accordeert mette principalen. In kennisse van ons ondergeschrevenen

(w.g.): E. KIELSTRA Not. publ.

(w.g.): G. VETZENSIUS 1657.

Bovenstaende insinuatie ende respective protestatie hebben wy ondergeschrevenen, publicque personen binnen Harlingen, d'heren Wringer, Hilbrants, Jan Wybes burgemeester tot Staveren ende d'Burgemeester Alema, als bewinthebberen van de Geoctroyeerde

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 92

Noordse Compagnie ter camere binnen Harlingen, ende d'Burgemeesteren Popta ende Alema, als participanten van de grote lijnbaen, op den 10en deses gedaen, ende verscheydene dagen van deselve heren antwort versocht, off zy het voorschreven schip onder die voorschreven praesentatie wilden ontslaen off niet, waerop wy tot noch toe geen antwort hebben becomen, waerover wy het protest uytten name als voren insisteren; passeren dit voor relaes. Actum den 14en April 1656. Was getekent E. Kiestra ende G. Vetzensius.

Accordeert. In kennisse van ons ondergeschrevenen

(w.g.) E. KIESTRA not. Publ.

(w.g.) G. VETZENSIUS.

(Gemeentearchief te Harlingen, gecatalogiseerd als no 456.)

VI. Schrijven van Rem Aerssen te Amsterdam aan de Bewindhebbers der Noordsche Compagnie te Harlingen.

In Amsterdam, ady 6 Septembris anno 1661.

Mijn Heeren,

In een wyle heb UE. niet geschreven per foute van occasie. De tydinge, die UE. ons voor desen geadviseert hebt, is ons mede geraporteert aengaende

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 93 de compagniescheepen. Hier sijn weder diverse scheepen uyt Groenlant binnen, doch generaelijck met sobren vangst, dat den traen hier in reputatie doet blyven. Te Rottterdam is een party groene traen int becken vercoft tot omtrent f 50. - de 12 st. door malckander, dat geen leege prijs is. Onze scheepen een goede vangst crygende ende de traen soo vercoft wordende, soude heel wel voor de Compagnie coomen. Van de middach ter beurse hebbe verstaen, datter een van de compagniescheepen, die maer één vis soude gehadt hebben, naederhandt noch een soude gecregen hebben. Dat Godts genade die hoope de andre scheepen ooc nog meerder vangst sal verleent hebben. Specq traen f 46. - de 12 st., baerden f 45. -, groene traen hier 51½ en 52 gul. de 12 st. Waermede blyve naer groetenisse

UE. Dw. Dr.

REM AERSSEN.

Monsieur de Colenaer heeft my aengesproocken ende gewaerschout, dat hy syne gelden, die UE. van hem à deposito hebt tegens de vervaldach van syne obligatie van nooden sal hebben, waerop (ick) hem antwoorden, dat hy UE. selfs sulcx soude schryven, opdat UE. sich daernae cunt reguleeren. Valete.

Mijn Heeren, Mijn Heeren Bewinthebbers van de Geoctroyeerde Noorse Compagnie ter caemer tot Harlingen.

(Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, omslag no 1088.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 94

VII. Inventaris van de goederen, aen Spetbergen gelaeten in 't jaar 1662.

5 tenten, 4 vernuisen met 4 traenketels daerop leggende. 6 traenbacken, 4 capbacken, 8 speckbalis. 18 sloepen in de gront om los speck in te doen. 2 bruggen met 2 windesen om te lossen ende te laeden. 2 schouwen, 1 noordtjole met 2 riemen. 588 lege quertelen. 18 duisent tien-voets hoeppen ende een halff duisent. 7 quertelen met kalck. ontrent 2000 klinckert steen. 3 quertelen smitskolen. 4 quertelen met stopdoeck. 20 quertelen hagels. 3 quertelen sponnen. 15 halve quertelen met kley. 13 roevers onder de ketel. 18 traenlepels, 37 roosterisers, 24 harpoenen. 10 onderleggen, 23 strandthaecken. 20 handthaecken. 20 haeckiens om speck uyt de vaten te haelen. 18 kleyne handhaeckiens, 8 kroodwagens. 11 berris, 4 snimessen1) achter de banck. 10 kapmessen, 8 lensen, 10 krommen riemen. 8 oude sloepen, 1 dregen. 2 breckissers, 2 houwelen. 1 schouketel, 1 speckpot, 4 teerquasten. 1 slijpsteen, 1 cooperen pomp, 2 blicken pompen.

1) M.S. heeft: snimssen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 95

2 ketten, 1 cooperen trachter, 2 blecken trachters. 2 boorsomslagen, 1 ophaler. den passer tot querteels booms. 400 sperspickers. 300 vijff duimen. 700 seven duimen. 300 ses duimen. 1 kocks-cetel. 2 gotelingen1). 2 doofpotten. 1 cooperen pan. 1 vertinde pan, 1 rooster, 1 tangh. 1 coperen schafflepel. 1 flensvorck2), 1 schuimspaen. 4½ pondt gewicht. 1 houten eewener3). 6 holle backen. 6 vlacke backen. 5 dooplockiens. 1 smitspuisters. 1 smitsambelt. 1 groote schoest. 3 smitstangen. 1 smitshamer. 1 cooperslagers-scheer. 2 cooperslagers-ambelten, (een met tuys te nemen). 1 cooperslagersnagel-isser.

Accordeert dese met de prinsepale. In kennisse van my

WYLLEM EYBERS. (Provinciale bibliotheek te Leeuwarden, omslag no 1088.)

1) M.S. heeft: grote lingen. 2) M.S. heeft: flesvorck. 3) Wellicht = evenaar (balans)?

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 96

VIII. Notificatie.

De coper ende d'eygenaer van het octroy, voormaels by de Ed. Mog. Heeren Staten van Vrieslandt geconsenteert aen de Noordsche Compagnye ter kamer binnen Harlingen, alsmede van de plaets ende traenkokerye, voormaels by deselve Compagnye op Spitsbergen gepossideert, doet aan alle zeevisschers ende negotianten op de walvischvangst bekent maken, dat sy daer ter plaetse haer speck tot traen sullen mogen koocken, mits betalende van yeder quarteel, aldaer gekoockt ende in de provincien ofte elders ingevoert, thien stuyvers, ende dat in handen van de secretaris JACOBUS MEILSMA binnen Harlingen, tot welcken eynde een persoon op het werck sal present zijn, die versorgen sal, dat met goede ordre de eerstkomende eerst sal mogen afkoocken.

Segget voort.

Tot Harlingen,

Gedruckt by JAN HESSELS SCHOUWENBURGH, ordinaris drucker van 't collegie ter Admiraliteyt ende der voors. stede. 1662.

(Gedrukt stuk, berustende in de Provinciale bibliotheek te Leeuwarden, omslag no 1088.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 97

Een Rotterdamsch Gedenkschrift uit den patriottentijd en de dagen der revolutie Medegedeeld door Dr. C. te Lintum.

Het handschrift, dat hier, door de welwillendheid van het Historisch Genootschap, gepubliceerd wordt, is om verscheidene redenen merkwaardig. Vooreerst al, omdat de mémoires bij ons over 't algemeen weinig menigvuldig zijn, ook over het Revolutie-tijdperk, dat in Frankrijk zoo rijken oogst gegeven heeft. Colenbrander noemt er b.v. in zijne Gedenkstukken over den Franschen tijd slechts een klein aantal. In de tweede plaats mag het iets zeer bijzonders heeten, een gedenkschrift te vinden, dat werkelijk literatuurprodukt kan genoemd worden. De stijl van het onderhavige stuk is veelal zoo kernachtig, zoo teekenend, dat men nauwelijks aan een achttiendeeeuwschen schrijver kan gelooven. De rococo-stijl met zijn smakelooze krullen en bloemetjes ontbreekt hìer geheel, zoodat de schrijver uit letterkundig oogpunt zeker vele prozaïsten van zijn tijd in de schaduw stelt. Onder de ons bekende Rotter-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 98 damsche literatoren van de 18e eeuw is er zonder twijfel niemand, die het tegen hem kan opnemen. Hoe raak wordt b.v. de bedoeling der Patriotten geschetst bij zeker verzoekschrift van 1784, waar gezegd wordt, dat ze hun oogmerk ‘door allerlei vergezogte redenen trachtten te vernissen.’ Vooral, waar de schrijver ironisch, satyrisch of cynisch wordt, wat veel voorkomt, bezit hij treffende zeggingskracht. Ook doet het aangenaam aan, dat de ‘stadhuiswoorden’ in dit handschrift zoo weinig menigvuldig zijn1). Alleen aan den vorm zou men reeds in staat zijn, den koopman te ontdekken; de magistraat schreef zoo niet, de literator van beroep evenmin, de ‘gestudeerde’ was steeds in de weer met geleerde termen en de gewone burger was te weinig ontwikkeld. Het is trouwens merkwaardig, in de Rotterdamsche archiefstukken, hoe juist de handelaars bij 't stellen van requesten en dergelijke de Nederlandsche taal weten te hanteeren. Onze literatuurgeschiedenis zou uit die documenten nog heel wat kunnen samenbrengen, dat, evenals het onderhavige gedenkschrift, zonder eenige pretensie geschreven is en toch boven menig veelgeprezen dicht- of prozastuk staat. Wie zal dit veld hier en elders eens ontginnen? In de derde plaats onderscheidt zich ons manuscript door de volledige onbekendheid van den persoon des schrijvers. Aan het Rotterdamsche gemeentearchief is men er, niettegenstaande langdurige onderzoekingen, niet in kunnen slagen, den man op het spoor te komen. Dr. Colenbrander, die het stuk reeds gebruikte voor zijn ‘Patriottentijd’, is daar evenmin in geslaagd. En de ondergeteekende, die er, eerst in de Nieuwe

1) Daarentegen vindt men wel op talrijke plaatsen gebruik gemaakt van Fransche zinswendingen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 99

Rotterdamsche Courant en daarna in een boekje ‘uit den Patriottentijd’ eenige beschouwingen aan wijdde, heeft door die publicaties tot dusver niemand kunnen oproepen, die eenige getuigenis vermocht te geven. Misschien kan nu het document zelf, zooals het hier gepubliceerd wordt, een der leden van het Historisch Genootschap tot nadere aanwijzingen brengen, 't geen voorzeker geen kleine voldoening zou wezen. Op dit oogenblik zouden we niet eens met volledige zekerheid durven zeggen, of het boekdeel in het Rotterdamsch Gemeentearchief een oorspronkelijk handschrift dan wel eene copie is. Het laatste is intusschen verreweg het waarschijnlijkst, daar alles mooi en regelmatig geschreven is zonder doorhalingen en met een hand, die geenszins de zwakheid van den ouderdom verraadt. Waar nu duidelijk uit den tekst blijkt, dat de opsteller zelf begonnen is in 1801 of 1802 en geeindigd in 1806, terwijl hij reeds heugenis heeft van een gebeurtenis uit 1732, moet het origineel opgeteekend zijn door een meer dan tachtigjarige, en dat is van ons document haast ondenkbaar. Indien het evenwel een copie is, dan is die - zooals door 't schrift bewezen wordt - toch zeker ook al in 't begin der 19e eeuw vervaardigd, waarschijnlijk door een of anderen nabestaande van den auteur. Immers, voor openbaarheid, ook in den meest beperkten zin, lijkt het geenszins bestemd geweest te zijn, wat de waarde natuurlijk aanzienlijk vermeerdert. Het moet in een of andere familie zijn bewaard gebleven, totdat het bij zekere gelegenheid op een publieke verkooping door de gemeente Rotterdam verworven is. Wànneer en wààr die auctie heeft plaats gehad, is echter - vreemd genoeg - ook al weer niet te ontdekken; het stuk vertoont niets anders dan het auctienummer 1309.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 100

Op dit oogenblik kunnen we dus den schrijver niet anders leeren kennen dan voor zoover hij zichzelf in zijn gedenkschrift verraadt. En dit is gelukkig toch niet zoo heel weinig. Het is zeker, dat we te doen hebben met een Rotterdamsch koopman; in 1784 is hij b.v. midden op de Beurs aanwezig, wanneer daar - na 's Prinsen verjaardag - ‘zes knappe schippers’, met oranje getooid, binnen komen dringen. Daar in die dagen nog geen schippers of boterboeren, zelfs geen graanhandelaars op de Groote of Koopmansbeurs verschenen, kan er hierin geen twijfel bestaan. Overigens verraden velerlei beschouwingen door het gansche handschrift heen den zoon van Mercurius. De behandeling der Amerikaansche koloniën door Engeland vindt hij billijk, omdat het ‘die koloniën met veel kosten heeft aangelegd.’ De sympathie in Holland voor Washington en de zijnen heeft voor hem geen anderen grond dan de verwachting, ‘dat men nu de tabak, de rijst, enz. direct uit Amerika zal kunnen betrekken.’ Het voorloopig handelstraktaat van Laurens is voor hem ‘de oorsprong der gansche patriottery.’ Ja, den geheelen burgerstrijd der Patriotten noemt hij een ‘geldkwestie’; het belang moet de eenige drijfveer zijn. In 1787 verwondert hij zich grootelijks, dat de rijke Mennist Kornelis van den Bosch, als een der hoofden van de Vaderlandsche Societeit, meedoet aan de Remotie van zeven voedschapsleden; de man heeft immers ‘geen kinderen of andere reden, om zich met soortgelijke zaken te bemoeien.’ En deze commerciëele maatstaf wordt niet enkel aangelegd bij den Hollandschen revolutionnair, ook de leden der Fransche Conventie van 1793 worden ermee gemeten; zij heeten ‘een troep schurken en kale fielten, die zeker van de Patriotten de belofte gekregen hebben, dat ze hier geld genoeg zouden vinden.’ Dat onze handelaar een vrij deftige positie heeft,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 101 blijkt meer dan eens. Al behoort hij mogelijk niet tot den ‘regentenstand’ zelf, dan toch wel tot de ‘fatsoenlijke’ lieden, tot hen, die men zelfs nog in onze dagen te Rotterdam onderscheidt met den naam van ‘menschen’ of ‘heel Rotterdam.’ Wij zien hem vriendschappelijk omgaan met burgemeester Groeninx, dien hij, nog in de dagen van den Hertog van Brunswijk, bezoekt op de buitenplaats ‘het Huis ten Donck.’ We hooren hem met dien burgemeester intiem spreken over de hooge politiek van den dag. - Elders heeft hij het over zijn kennis aan twee broeders, waarvan de een lid van de Admiraliteit en de ander burgemeester is. In 1785 of '86 staat hij met den schout-bij-nacht van Gennep een praatje te houden, op straat bij de Gevangenpoort, terwijl Kaat Mossel boven door de tralies kijkt. Zelf heeft hij echter - zoover uit het handschrift op te maken is - nooit eenig belangrijk eereambt bekleed. Hij spreekt geheel als iemand, die buiten het publieke leven staat, 't geen de waarde van zijn gedenkschrift eer vermeerdert dan vermindert. Aan de andere zijde moeten we de ambteloosheid van dezen mémoireschrijver betreuren, daar ze het opsporen van zijn naam alweer moeielijker maakt. Aan de kerkelijke belijdenis heeft het zeker niet gelegen, dat de man niet tot hooge waardigheden is gekomen. Hij is Nederduitsch-Gereformeerd ‘par devoir’, al is 't misschien niet zoozeer ‘par conviction’; hij bevindt zich meermalen onder het gehoor van Ds. Hofstede; hij tutoyeert nu en dan een predikant op straat, durft zelfs tot Ds. Habbema te zeggen: ‘Uw collega ten Broeck zal u en de geheele classis van Schieland verlakken.’ Ook is hij sterk in bijbelteksten en weet die vaak zeer ter snede aan te wenden. Bij de komst der Pruisen te Rotterdam haalt hij b.v. den profeet Ezra aan, die ergens zegt,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 102

‘dat Israël eenmaal juichte, zoodat de aarde ervan ging splijten.’ - ‘Indien er toenmaals’, vervolgt hij, ‘een splijting van de straatsteenen achter het stadhuis was mogelijk geweest, zou het zekerlijk gebeurd zijn.’ Roomschen worden in het gedenkschrift nooit met lof vermeld, Mennisten, Lutherschen en Remonstranten maar zelden en Joden komen er nergens in voor, ofschoon de schrijver toch onder zijne tijdgenooten den beroemden doctor Davids moet gekend hebben, die in 1801 de koepokinenting voor 't eerst in Nederland bracht. Onpartijdigheid moet men trouwens in deze mémoires niet verwachten; daar waren de tijdsomstandigheden niet naar. Intusschen heeft men toch geenszins te doen met een eenzijdig pamflet; de schrijver is geen vurig Prinsgezinde en nog veel minder een fel Patriot. Hij steekt de Oranje's nooit in de lucht, verheerlijkt nergens het stadhouderschap, maar stelt toch den Prinsgezinden Professor Hofstede ver boven den Patriottischen dominé Le Sage ten Broeck. Hij verwijst voor 't karakter van Willem V naar ‘het onsterfelijke werk van den beroemden Wagenaar’, en haalt voor dat van Willem V de sprekende, doch weinig vleiende getuigenissen van den Engelschen reisbeschrijver T. Cogan en van den Pruisischen gezant von Alvensleben aan. Maar hij erkent toch ook, dat Willem IV van goeden wille was en dat Willem V ‘een goed, weldadig en medelijdend hart had.’ - Tegen de Patriotten wordt wel is waar allerwege uitgevaren, maar bij eenigszins nadere beschouwing blijkt toch aanstonds, dat dit niet de geheele partij als zoodanig geldt, doch alleen het democratische element erin. De schrijver vindt ‘bij beide partijen brave, deugdzame en vermogende menschen, maar op den aanhang

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 103 van den een en den ander viel niet veel te roemen. Bij de Patriotten waren zelfs knapen, daar men zich tevoren voor zou geschaamd hebben. De Schrift zegt, dat, toen David tegen Saul opstond, met hem vergaderden allen, die bedrukt en die benauwd waren en - die een schuldeischer hadden. En zoo was het ook hier gesteld.’ - Op dezen aandrang van revolutionnairen uit de lagere kringen wordt zeker ook gedoeld, waar de schrijver getuigt, dat hij nimmer de deugd der menschlievendheid bij de Keezen heeft kunnen ontdekken. Een hoofdman als Jan Jacob Elzevier, die in 1784 een der heftigsten was, komt nog vrij genadig weg (hij was een man van deftige familie); maar de ‘Roomsche wijnkooper’ Midderigh krijgt het vleiende oordeel, dat hij, weinig bekwaam, maar redelijk bespraakt, in 't begin van 1798 tot president van de Nationale Vergadering uitgekozen was, ‘om den staatsgreep te helpen volvoeren, daar hij te dom was, om 't gevaar te begrijpen.’ Zelfs van , die toch zeker een der grootste figuren onder alle Nederlandsche revolutionnairen van zijn tijd geweest is, mag hier geen ander goeds getuigd worden, dan dat hij ‘eenige bekwaamheden bezat.’ Onze koopman-schrijver heeft den timmermanszoon uit Axel nooit kunnen vergeven, dat hij, aan de Admiraliteit van de Maze fiskaal zijnde, ‘als een Prins optrad.’ Uit korzeligheid daarover wijdt hij aan Pieter Paulus een bijzonder hoofdstuk vol cynische satyre, hiermee ongezocht erkennend, dat de beteekenis van dezen man niet zoo heel klein was. Het is de trots van den conservatieven, aristocratischen burger, die uit alles spreekt. De ‘bizarre theorieën van zekeren Rousseau’ zijn voor onzen schrijver het werk des duivels; hij zegt liever met Hugo de Groot: ‘de constitutie van ons vaderland

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 104 heeft wel is waar groote en zware gebreken, doch er zijn zooveel zwarigheden in 't zoeken van een nieuwe, dat ik veeleer raden zou, bij de oude maar te blijven, want wij zijn aan de gebreken gewend.’ Maar hij gaat nog veel verder, dan de geleerde Delvenaar ooit zou hebben durven doen. Hij haat zoodanig het streven naar gelijkheid, dat hij zelfs met de allergrootste woede opkomt tegen het begraven op algemeene kerkhoven buiten de stad. ‘Klein en groot, rijk en arm moest onder elkaar begraven worden!’ roept hij uit. En hij prijst Rotterdam gelukkig, omdat het in den waterachtigen grond buiten de vesten geen geschikte gelegenheid voor een begraafplaats heeft kunnen vinden. Alsof de bodem onder en bij de kerken niet modderig was! Ziedaar het ijzigste conservatisme, dat men zich zelfs bij een achttiende-eeuwer denken kan. En juist hierin zit de groote aantrekkelijkheid dezer mémoires voor den hedendaagschen historicus; ze geven zoo helder den indruk weer, dien de gebeurtenissen van den Revolutietijd in de ziel van een aristocratischen, nuchteren Hollandschen behoudsman nagelaten hebben. En ze teekenen daardoor zonder twijfel de denkwijze van zeer velen onder de burgerij van 1802 en volgende jaren. Deze waarde wordt niet weinig verhoogd door het feit, dat onze schrijver, bij al zijn door den tijd verdikte cynisme, toch voortdurend belangstelling behouden heeft voor 't geen om hem heen gebeurde. Hij is overal bij geweest, waar hij kon; heeft met velen gesproken en ook heel wat gelezen. Reeds zagen wij, hoe hij dweepte met Jan Wagenaar, maar hij blijkt ook zeer goed het verschil in waarde te begrijpen tusschen diens werk en het hem bekende ‘Vervolg’. Over de geschiedenis van Kaat Mossel heeft hij de Rotterdamsche processtukken, uitgegeven

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 105 bij Blussé in Dordt, doorgelezen; voor zijne beschouwingen over Willem V heeft hij stof gevonden in de reeds genoemde reisbeschrijving van Cogan en in de schets van von Alvensleben, gevonden onder Van der Spiegel's papieren. Ook schijnt hij van de geschriften van Pieter Paulus kennis genomen te hebben en geen vreemdeling geweest te zijn in de werken van Hugo de Groot. De Nederlandsche Jaarboeken haalt hij telkens aan. Slechts zelden betrapt men hem op onkunde omtrent de medegedeelde feiten, zoo b.v. bij de Akte van Consulentschap, waaromtrent hij het misverstand zijner tijdgenooten deelde, en bij de oorzaken van den Amerikaanschen vrijheidsoorlog. Een enkele maal slechts geraakt hij in de war omtrent de volgorde der gebeurtenissen, namelijk in de zeer onrustige jaren van 1783 tot '85 en van 1795 tot '98.

We hebben - wegens de onbekendheid met den naam en de juiste kwaliteit van den persoon des schrijvers - wat langer bij hem moeten stilstaan dan anders zou noodig geweest zijn. Nu rest ons nog een enkel woord over de omgeving, waarin deze ‘Spiessbürger’ zich bewogen heeft: de stad Rotterdam in het tijdperk van 1732 tot 1806. Dit was toenmaals eene plaats, die binnen haar rechtsgebied een vijftigduizend inwoners telde, aan 't eind van 't genoemde tijdvak nog wel wat meer. Achteruitgang in algemeenen zin is hier namelijk in de 18e eeuw tot aan de Revolutie uit niets te bemerken, ook niet uit het onderhavige handschrift. Zelfs geen stilstand! Zij, die beweren, dat b.v. het inwonertal niet gegroeid is, begaan hier eene vergissing, in denzelfden geest als diegene zou doen, die in onzen tijd vermindering van Londen's bevolking zou afleiden uit de opgaven omtrent de City. Indien het waar is, zooals algemeen uit schattingen en uit de eerste volkstelling (van 1795)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 106 opgemaakt wordt, dat in Rotterdamsch rechtsgebied het inwonertal weinig of niet is toegenomen, dan is het ook zeker, dat het bevolkingscentrum Rotterdam, de stad in oeconomischen zin, wèl is vooruitgegaan en zelfs in vrij belangrijke mate voor dien tijd. Immers, de bestaande plattegronden geven duidelijk te zien, dat in de aangrenzende heerlijkheden Cool en Kralingen heel wat huizen gebouwd zijn in den loop der 18e eeuw, zoodat ze ook bij de pas genoemde volkstelling tezamen voor 7170 zielen zijn opgeteekend. Op grond daarvan aarzelen we niet, voor grooter Rotterdam in de 18e eeuw een toeneming van 5 of 6000 inwoners te stellen, hetgeen bij de aanzienlijke sterfte van dien tijd zeker lang geen kleinigheid is. Er moet een vrij belangrijke immigratie geweest zijn, bewijs van toenemende welvaart. Hoe zou 't eigenlijk ook anders kunnen? Waar Engeland sterk vooruitging, Frankrijk, bij betrekkelijke rust, den derden stand zag aangroeien in kapitaal en werkkracht, het Duitsche Rijngebied en België eindelijk weer wat mochten ontwaken en de aanvoeren uit Oost-Indië en Amerika voortdurend vermeerderden1), daar moest toch Rotterdam van dit alles ook profiteeren, want met deze rij van landen zijn zijne voornaamste buitenlandsche handelsconnecties genoemd. Bovendien ging ook de onmiddellijke omtrek der stad vooruit, omdat juist in de 18e eeuw de groote droogmakerij in Schieland begonnen is, in 1770 en volgende jaren bekroond met de schitterende verbetering van de bemaling door den aanleg van den Hoogen Boezem.

1) Volgens de ‘Generale Staten’ (jaarlijksche balansopgaven) der V.O.C. in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, die tot dusver nooit gebruikt waren.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 107

Wij hebben elders dit alles reeds nader uiteengezet1), en betoogd, hoe ook hier - in 't hart van Holland - alweer blijkt, dat er in de 18e eeuw en later gruwelijk gegeneraliseerd is, dat de achteruitgang van Amsterdam eenvoudig is omgeslagen over de geheele Republiek. Ook daarom is het zoo goed en noodig, dat van de geschiedenis der ‘tweede koopstad’, die in bijna alle opzichten andere handelsconnecties had dan hare grootere zuster aan het IJ, wat meer gepubliceerd wordt, dan tot dusver geschiedde. Eenige statistische gegevens, die ons in den laatsten tijd onder de hand kwamen, mogen hier nog tot nadere bevestiging haar plaats vinden. Wij bedoelen de officiëele zeetijdingen, die in de Rotterdamsche Courant geregeld voorkomen en, zoover ons bekend, nooit onderzocht zijn. Wel heeft men (o.a. Mr. Bijlsma in de N.R. Crt van 25 Nov. 1905) lijsten gegeven van het globale aantal der schepen, die vóór Rotterdam kwamen, en daarmee meenen aan te toonen, dat er vermindering te constateeren is, maar dat is ook voor dien tijd al geen vaste maatstaf. Trouwens, uit die opgaven blijkt reeds, dat het aantal der grootere schepen toenemend is geweest, en, wanneer men in de couranten de herkomst en de soort der vaartuigen, zooveel mogelijk, nagaat, ziet men heel duidelijk, dat de zwermen der kleine ‘kolenpinken’ van Sunderland en Newcastle in getal achteruitgaan, maar dat de vaart op verre landen als het Oostzeegebied, de Middellandsche zee-kusten en Amerika in 't algemeen toeneemt. Vooral de laatste

1) In het artikel ‘de oorzaken van Rotterdam's ontstaan en ontwikkeling’ in het Tijdschrift van het Aardr. Gen. 1908, afl. 2 en 3.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 108 jaren vóór de komst der Franschen vertoonen in dezen een beeld van groote drukte. Nu is het waar, dat de zeetijdingen in de Courant niet voor Rotterdam alleen gelden, doch voor de Maasmonden in hun geheel; maar de groote schepen waren toch zonder twijfel weinig voor Schiedam en Dordt bestemd. En al moge het zijn, dat, wegens de verzanding der toegangen, de drukte van zeeschepen vóór de stad Rotterdam misschien iets minder geworden is, dan wordt dit ruimschoots vergoed door de groote toeneming der industrie, vooral van tabak, suiker en spiritualiën. Het handelsvoordeel, dat onze koopmanschrijver voorstelt als den eenigen beweeggrond voor de Hollandsche sympathieën voor Amerika, is na 1783 niet uitgebleven, ten minste niet voor Rotterdam. Zelfs tijdens den rampzaligen vierden Engelschen oorlog moet men zich verbazen, hoezeer de schippers in deze havenstad zich nog op zee durven wagen en den weg weten te vinden, ook naar Engeland zelf, al is het dan indirect (over Oostende). Alleen 1781 blijkt een jaar van stilstand en ellende geweest te zijn; in 1782 komt er reeds weer leven en in 1783 (waarvan ons handschrift trouwens getuigt, dat er van duurte in granen geen sprake was) begint de scheepvaart in den Briel en Hellevoetsluis zelfs weer te gelijken op gewone tijden. Van ‘broodoproeren’ is dan ook vóór 1795 te Rotterdam zelfs in de oorlogsjaren nooit iets te bemerken, noch in het onderhavige handschrift, noch in andere bronnen. Wèl daarentegen van een fellen strijd op politiek en maatschappelijk gebied in den tijd der Patriotten. We zullen de laatsten zijn, om, volgens de leer van het historisch materialisme, deze heftigheid alléén toe te schrijven aan de oeconomische toestanden. Zelfs onze Droogstoppel, hoezeer het belang op den voorgrond

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 109 stellend, doet dat niet; hij teekent o.a. zeer duidelijk en treffend de kerkelijke invloeden en vergeet de werken van Rousseau geenszins. Maar we willen toch even aanwijzen, hoe de materiëele factoren hier in bijzondere mate konden medewerken. Alwat onmiddellijk bij de haven betrokken was, dus in 't bijzonder het corps der zakkedragers, had in de eerste plaats met Engeland te maken: we vinden onder hen de sterkste voorvechters der Oranjepartij, die immers op Engeland steunde. Daartegenover konden de Patriotten hun ‘aanhang’ krijgen uit de duizenden, die in de tabaks-industrie werkten en van de Amerikanen afhankelijk waren. - Ziedaar dus een groot materiaal voor straattumulten, zooals in 1784 en in de eerste jaren der Revolutie voorkwamen. Wat den koopliedenstand betreft, die hier vanouds de en in den Patriottentijd de partijhoofden leverde, moest de tegenstelling nog sterker zijn. Vele wijnkoopers, ten deele van Fransche afkomst, gelijk de Chandons, ten deele van het Katholieke geloof, zooals Midderigh, waren onder de hoofden der Franschgezinde partij; zij behoorden tot de Vaderlandsche Societeit, terwijl hunne knechts (volgens ons gedenkschrift) de club der ‘Bonte Honden’ bezochten. Bovendien bezat Rotterdam ook toen reeds een talrijke kolonie uit Staats-Brabant, waartoe o.a. Lambertus van Oyen behoorde, die in 1795 eerst voorzitter van de Gemeenebestgezinde Societeit en daarna stadssecretaris werd. Onder de overige handelaars waren heelwat Engelsche familiën met hun aanhang, terwijl de rest verschillende belangen had en bijzonder veel Remonstranten telde. De middenstand eindelijk leverde kappers, behangers, keurslijfmakers en dergelijken, die in Fran-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 110 sche modes waren opgevoed, ook schoenmakers uit het Katholieke Brabant aan de Patriotten-partij (b.v. als leden van het Exercitie-corps), terwijl de winkeliers, die van de Oranje-gezinde boeren uit den omtrek bestaan moesten, ten deele Prinslieden waren. Ziedaar tegenstellingen genoeg, wat het belang betreft. Voegt men hierbij nog de buitengewoon groote maatschappelijke ellende, die in deze stad, als voornaamste importhaven van den Engelschen handel op het vasteland, de Engelsche oorlog na 1795 moest brengen, dan kunnen de oeconomische toestanden naast de oude kerkelijke verdeeldheid en den invloed der nieuwe wetenschappelijke studiën1) veel verklaren van de geweldige ‘veranderingen’, die de opsteller der gedenkschriften beleefd heeft.

Wat nu nog de indeeling van het handschrift betreft, kunnen we zeer kort zijn. De schrijver heeft eerst een aantal hoofdstukken gegeven, die chronologisch aansluiten tot 1802, het jaar der opstelling. Daarna heeft hij een nalezing doen volgen, zooals zijn sterk geheugen of zijn lectuur hem die aan de hand deed: een beschouwing over Willem V naar den Engelschen schrijver Cogan; een verhaal van de Remotie in 1787, een ‘opheldering’ omtrent een voorval van den 8en Maart 1783, naar aanleiding van een boek, door Dr. Bicker uitgegeven in 1802; een paar opmerkingen over het boek van den Amsterdamschen burgemeester Rendorp (uitgegeven in 1781, maar waarschijnlijk pas in 1802 of 1803 door den mémoireschrijver gelezen); een schimpscheut op den boekverkooper Krap, die de Rotterdamsche stukken mee had

1) De directeuren van het Bataafsche Genootschap spelen ten deele ook een voorname Patriottische rol.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 111 uitgegeven over de zaak van Kaat Mossel c.s.; een opsomming van de regeering van Rotterdam vanaf 1795; eenige nadere aanteekeningen over het karakter van Willem V, volgens een schets gevonden onder de papieren van Fagel; een cynisch opstel over den koning van Holland, geschreven in 1806, en eindelijk, als nijdig slot, een aantal Patriottische zotheden en brutaliteiten, opgeteekend, naar het schijnt, aan den rand van 't graf.

C. TE L.

(Hier begint het Gedenkschrift, zonder eenigen titel).

Na zoovele bijzondere omstandigheden van den tijd beleefd te hebben, heb ik dikwijls gedacht aan het zeggen van zeker Dichter:

Wat is de tijd een wonder ding! Wat baart zij al verandering!

Ik was reeds 14 jaren, toen men in deze Provincie Holland en dus ook hier in Rotterdam geen denkbeeld had van een Stadhouder, als zijnde sedert den dood van Koning Willem den III die waardigheid onvervuld gebleven. Het geheugt mij, dat Willem IV, die naderhand daartoe verheven werd, eens in deze stad kwam en, voor zeer korten tijd, zijn intrek nam in het logement het Zwijnshoofd1), doch dat naauwlijks iemand acht op hem sloeg. Met al zijn gevolg in dat logement gezien zijnde, vertelde men elkander, dat daar de Prins van Friesland, gelijk

1) De gecursiveerde woorden zijn alle door den schrijver zelf onderstreept.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 112 men hem toen noemde, aangekomen was1), en schoon er toen al wel menschen zullen geweest zijn, die heimlijk en om bijzondere redenen, naar een Stadhouder verlangden, zou het zeker toen niemand hebben durven wagen, om den Vorst eenige blijken van toegenegenheid te toonen. Ondertusschen werd hij naderhand eensklaps binnen weinig dagen door alle de zeven vereenigde Gewesten tot derzelver Stadhouder verkoren en werd dus grooter man dan eenige van zijne voorzaten geweest waren. Voor zijne aanstelling, in den jare 1747, waren wij met de Engelschen en het Huis van Oostenrijk tegen Frankrijk in oorlog en om een einde aan den oorlog te maken, werd er een Congres te Breda aangelegd en terwijl een yder reikhalzend uitzag naar den afloop dier onderhandelingen, staken de Engelschen onverwagt een spaak in het wiel en de onderhandelingen werden afgebroken. Doorzigtige lieden merkten toen reeds op, dat de Engelschen dit deden met oogmerk om den Prins van Oranje, die met de dogter des Konings van England gehuuwd was, Stadhouder te doen worden, want het was alleen de voortzetting van den oorlog, die hen hierop deed hopen, dewijl het nimmer te gezien stond, dat men in vredestijd tot zulk een besluit zoude komen, maar wel als, door het voortzetten van den oorlog, het water eens op de lippen mogt komen, en indien dit in de daad (gelijk hoogstwaarschijnlijk is) hun oogmerk geweest heeft, is het hun volmaakt gelukt, want zoodra de Franschen, in het jaar 1747, een inval deden in het land van

1) Dit kan geweest zijn in 1732, bij het eerste bezoek van Willem Friso of wel in 1734, bij zijn terugkomst uit Engeland na zijn huwelijk. (Bij deze laatste gelegenheid was Josua van Beeftingh veertien jaar. Vgl. het Naschrift.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 113

Cadzand, begon men eerst te Vere in Zeeland over het aanstellen van een Stadhouder te spreken en weinig dagen daarna zag men den Vorst met de hoogste waardigheden bekleed en aan het hoofd van de Republyk gesteld1). Er is voor iemand die het niet beleefd heeft, al leest hij alle de geschriften van dien tijd, geen denkbeeld te maken van de blijdschap, de uitgelatenheit, ja zelfs de dolzinnigheit, met welke deze aanstelling verzeld ging. Toen die Prins, uit Friesland, in den Haag aangekomen was, werd er in alle de steden geïllumineerd, en de vorst, des avonds uitgereden zijnde, om die illuminatiën te bezigtigen, vroeg een der hovelingen, die hem verzelden, wat hij er van dagt. Het is te veel voor een mensch, gaf hij er op ten antwoord, en waarlijk, zoodra was hij geen Stadhouder, of men ijverde om strijd, om hem groot te maken. Hij werd Opperbewindhebber van de Oosten Westlandsche Maatschappijen, Rector Magnificentissimus van alle de Academien en eindlyck Erf-Stadhouder niet alleen in de Mannelijke, maar ook in de vrouwelijke linie. Dan, dit was het nog niet al. De Prins had het recht om uit de Nominatien, die hem van Burgemeesteren, Vroedschappen, Schepenen en eene menigte andere aanzienlijke posten voorgelegd werden, de Electie te doen; doch om zich bij den Prins in gunste te dringen, ging men hem de Recommandatiën aanbieden, dat is te zeggen, men ging hem vooraf vragen, wie hij op de Nominatiën wilde gesteld hebben, of hij zond een brief, waarin hij opgaf, wie er

1) Wonderlijk, dat deze Rotterdamsche schrijver hier verzuimt te vermelden, hoe zijn eigen stad daarbij in Holland het voorbeeld gaf.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 114 op de Nominatie staan moest en dit werd sedert zoodanig de gewoonte, dat men niet beter wist, of het behoorde zoo; dit ging zelfs zoo ver, dat als er een Vroedschapsplaats openkwam, men de een of ander heer zag rondrijden, om te solliciteren uit naam van zijne Hoogheid en dan was de baan klaar. Had een of ander Lid van de Regeering een ambt open, ging hij het den Prins aanbieden om daar door zijn hof bij hem te maken. Een doorslaand voorbeeld gaf hiervan onze Burgemeester Abraham Gevers, die, destijds in de Admiraliteit alhier zitting hebbende, op zijn tourbeurt, een aanzienlijk ampt bij dat Collegie open kreeg; yder verwagte, dat hij het zijn zoon Paulus Gevers zoude geven, die door een handel in de Engelsche Fondsen, waarvan hij geen verstand had, was geruïneerd geworden, maar neen, hij ging het den Prins aanbieden, die het aan een van zijn Paadjes of Stalmeesters gaf, en de Prins maakte het weer goed met hem, door aan zijn zoon een voordeeligen post naar Oostindien te bezorgen, werwaart hij eerlang vertrok.

Hoe de oude Regenten, die voor de verkiezing van den Stadhouder in het bewind geweest waren en zoo despotiek geregeerd hadden, hier over te moede waren, kan men ligt begrijpen. Zij durfden echter zich nimmer uitlaten, of zich tegen eenigen voorslag van den Prins verzetten, deels om niet in den haat van het gemeen te geraken en deels om niet op de lijst te geraken van hun, die den een of anderen tijd uit de Regering stonden gezet te worden, gelijk ook naderhand gebeurde. Zij verkropten hunne spijt en toonden uiterlijk goede Prinslieden te wezen, maar die hen regt kenden, wisten wel beter. De Prins, wiens karakter men in de Vaderlandsche

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 115

Historie van Wagenaar lezen kan, was ligtlijk te bewegen tot nieuwigheden, vooral van zulken, die hem en zijn huis bij het gemeen konden aangenaam maken. Er waren op dien tijd geen menschen meer in haat bij het gemeen dan de Pagters van de gemeene Middelen, deels omdat zij, veel geld winnende, doorgaans groot figuur maakten, dat vele lieden in de oogen stak, en deels omdat zij, gerugsteund door de oude Regenten, van welken er sommigen hun voordeel bij vonden, ondraaglijk trotsch en onhandelbaar jegens den burger waren. Niet lang na de verheffing van den Prins, begon men dat misnoegen openlijk te toonen en dit ging zoo ver, dat men in Amsterdam en elders de huizen der Pagters plunderde. Of dit den Prins hiertoe bewogen heeft, dan of zijn raadslieden hem diets gemaakt hadden, dat hij zich hierdoor bij het gemeen ten hoogsten bemind zoude maken, altans, de Prins begaf zich naar de vergadering der Staten van Holland en deed aldaar den voorslag om de Pagten geheel afteschaffen, zonder dat hij egter een ander middel in de plaats voorsloeg. Het is zeker, dat de Leden dier vergadering, òf uit eene blinde toegevendheid voor den Prins, òf uit vrees voor het gemeen, terstond in dien voorslag toestemden, schoon het ook niet onwaarschijnlijk is, dat sommigen, verder ziende dan de Prins, begrepen, dat zij hem daardoor in het naauw zouden brengen; altans, bij die Resolutie werd Zijn Hoogheid verzogt om zijne gedagten te laten gaan over een ander middel, door welk 's Lands Finantien konden in staat gehouden worden. Uitbundig was de vreugd van het gemeene volk, toen 's Prinsen propositie gedrukt en alom verspreid werd; aanstonds sloeg het brood en andere levensmiddelen aanmerkelijk in prijs af. Er was geen weerga van zulk een Prins, men at en dronk zonder pagt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 116 te betalen, kortom, het was een tijd van vrolijkheit en genoegen. Er moest egter op middelen gedagt worden, om het land langs een anderen weg van de noodige geldmiddelen te voorzien. Elk werd toen een Financier en daaglijks kwamen er een menigte plans daartoe in het licht, waarvan de meesten uitliepen op het daarstellen van een Hoofdgeld, maar behalven, dat men zeer veel moeilijkheit voorzag in het geregeld invorderen van zulk een belasting, kwam er nog bij, dat de meeste opstellers zich vergrepen in het getal der inwoners van deze Provincie; maar de voornaamste tegenwerpingen, die men er op maakte, was dat er jaarlijks zoovele duizenden vreemdelingen hier te landen kwamen, die gedurende hun verblijf alhier, ongevoelig en ongemerkt aan alle 's Lands belastingen betaalden en dat dezen, bij de invoering van een hoofdgeld, er alleen het voordeel van zouden genieten, terwijl alle de belastingen door de Ingezetenen zouden moeten gedragen worden1).

Er verliep anderhalf jaar, eer men tot een besluit kwam en, het land intusschen zulk een groot inkomen missende, moest er ten minsten een provisioneel middel in het werk gesteld worden, het welk bestond in eene taxatie naar gelang men rekende, dat yder huisgezin aan de Gemeene Middelen had moeten opbrengen; maar dewijl die taxatie, gelijk mij nog zeer wel geheugd, door onkundige personen2) en dus

1) Het hier genoemde is ook van den beginne af het hoofdbezwaar der Rotterdamsche vroedschap geweest, die in haar zitting van 11 Juli 1748 o.a. verklaarde, ‘dat wegens de ligging vele vreemdelingen hier aankomende een korter off een langer verblijff in deselve (stad) hielden en dus aan de verpachte accijnzen meebetaalden.’ De stad stelde trouwens reeds in hetzelfde jaar 1748 hare eigen stedelijke accijnzen op koren en steenkolen alweer in. 2) Men had schattingscommissies benoemd, ieder bestaande uit 1 of 2 vroedschapsleden, een schutterijkapitein en 5 of 6 ‘fatsoenlijke’ burgers. (Zie mijne algemeene geschiedenis van Rotterdam in het werk ‘Rotterdam in den loop der Eeuwen’, deel I, p. 281, Rott. W. Nevens, 1909.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 117 zeer ongelijk gedaan werd, werd het misnoegen algemeen en zij, die zoo ruimschoots geleefd hadden, viel het als een steen op het hart, nu al de belastingen van anderhalf jaar in eens moesten betaald worden, zoodat er ontallijk veel menschen over de gedane taxatie doleerden, waartoe een yder vrijheid gelaten was, doch het hielp niet veel, het moest er mede door, het land had het geld noodig. Midlerwijl zat de Prins geweldig in de verknyping; hij had den voorslag gedaan tot afschaffing van de bijna ondraaglijke lasten van de Pagten, gelijk hij ze in zijne propositie genoemd had, en werd van tijd tot tijd door de Staten aangemaand, om hen een ander middel aan de hand te geven, en men kan ligt denken, dat zij, die in de Regering zijne vrienden niet waren, in hun vuist lachten over de verlegenheit, waarin hij zich bevond. De Prins hier over, onder anderen, raadplegende met den Fiscaal van Wesel, beduidde die schrandere man aan zijn Hoogheid, dat er geen ander middel was, om hem uit zijn verlegenheit te redden, dan het weder invoeren van dezelfde belastingen, doch niet door Pagters maar door Collecteurs, en nam aan, indien hij op 's Prinsen bescherming kon staat maken, het werk op zijn beenen te stellen. De Stadhouder nam gereedlijk dien voorslag aan en deet eerlang ter Staatsvergadering de propositie, òf tot de invoering van een Hoofdgeld, òf tot die van de oude belastingen bij wijze van collecte, en, tot dit laatste besloten zijnde, ondernam voorgemelde Fiscaal Van Wesel dien ongelooflijken arbeid, die

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 118 hem niet alleen zijn gezondheid krenkte, maar waaraan hij zich dood werkte. Ik geloof niet, dat er immer iemand geweest is, die wezenlijker nut aan zijn vaderland gedaan heeft en er minder dank voor gehad heeft dan hij; het land werd ondertusschen door zijn arbeid uit deszelfs beslommering gered, waarin het door 's Prinsen onberaden stap gebragt was1).

De Prins had niet lang genot van zijn grootheid; hij stierf kort daarna en zijn zoon, die hem onder den naam van Willem den V moest opvolgen, minderjarig zijnde, nam zijn moeder het Stadhouderlijk bewind op onder den tytel van Vrouwe Gouvernante. Dit was weder een nieuw verschijnsel aan onzen Staatshemel en een jok, waaronder onze Nederlanders moeite hadden zich te krommen; ook kreeg zij eerlang met de Amsterdammers verschil over het verleenen van Convoyen, bij welke gelegenheit er eene deputatie van Amsterdamsche kooplieden op haar afkwam, die in hunne aanspraak van zeer haatlijke uitdrukkingen gebruik maakten. Zij stierf ook eerlang en, de jonge Prins minderjarig zijnde, werd het Stadhouderschap door de Staten van Holland uitgeoefend, zoodat, in plaats van de nominatiën bij den Stadhouder te brengen, men nu die ter vergadering van Holland moest inleveren; ook hielden de recommandatiën op. Toen zag men de oude Regenten herleven; zij deelden alle ampten en commissiën weder onder zich zelven uit en alles ging van de rij af, gelijk te voren geschied was, zoodat

1) Uit de officiëele bescheiden te Rotterdam is mij intusschen gebleken, dat deze nieuwe collecteurs nog zekeren familietrek met de oude pachters vertoonden; ze kregen namelijk als loon 1 à 1½% van hun ontvangst.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 119 ik destijds wel oude Regenten gekend heb, die geen zwarigheid maakten om te zeggen: dat zij nu het aangename van een Stadhouderlooze Regering ondervonden.

Ondertusschen was de Hertog van Wolfenbuttel met de opvoeding van den jongen Prins belast en was het hoofd der Militie van den Staat, onder den tytel van Veldmaarschalk, maar onder het voorgeven van voor 's Prinsen voorrechten te waken, was hij in de daad Stadhouder en behandelde onze Nederlandsche Grooten op eene wijze, die hen hoelangs hoe meer een afkeer deed krijgen van het Stadhouderlijk Bewind. Een Heer, die destijds in Gecommitteerde Raden zat, verhaalde mij eens, dat hij driemaal bij den Hertog om audientie had laten vragen, zonder die te kunnen verkrijgen. Betreklijk de opvoeding, die hij aan den jongen Stadhouder gaf, was ook veel te zeggen; men gaf hem na, dat hij den jongen Vorst met beuzelingen liet ophouden, opdat hij minder bekwaam, en hij, Hertog, des te noodzaaklijker voor hem zoude wezen; zelfs heeft men gewild, dat hij het oogmerk had, om zich tot Luitenant-Stadhouder te doen aanstellen; dan, de waarheit is mij hiervan nimmer gebleken, maar dit gaat vast, dat er naderhand eene Akte van Consulentschap voor den dag kwam, waarbij hij zich verbond, om den Prins raad te geven en de Prins weerkeerig, om dien te volgen1).

Het geheugd mij, dat ik lang voor dien tijd eens

1) Ziehier de bekende volksmeening, die de Akte in de woelige dagen van den Vierden Engelschen oorlog tot een curateele voor den Prins maakte, terwijl zij toch niet anders dan een vrijwaring voor den Hertog is geweest. (Zie Colenbrander, Patriottentijd, I, blz. 80.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 120 met den Burgemeester Groeninx, op zijn buitenplaats het Huis Ten Donk, in een vertrouwelijk gesprek geraakt zijnde, over den Hertog, over wien men in het algemeen, vooral onder de Leden van de Regering, destijds zoo misnoegd was, ik hem toevoegde: Ik vrees, dat de Hertog de Natie zoodanig tegen het Stadhouderlijk Bewind zal opzetten, dat onze kinderen misschien den Prins nog zullen heen zenden; dan, de Burgemeester vond dit zulk een vreemd en vergezogt denkbeeld, dat hij er den spot mede dreef, het geen mij deet vragen: of onze kinderen dan iets vreemder zouden doen jegens den Stadhouder, als onze voorvaders jegens den Koning van Spanje gedaan hadden, die in allen gevallen nog hun wettige Heer was geweest en aan wien zij trouw gezworen hadden? en voegde daar nog bij: dat de Hertog onze Nederlandsche Natie nog niet genoeg kende en dat, als hij den jongen Prins zijne heerschzugt, die hem in Duitschland aangeboren was, wilde inprenten, het gemakkelijker gebeuren kon als men dagt. Het spijt mij, dat een Heer, die mij zooveel goedheid bewezen heeft, niet meer in leven is, anders zou ik hem nu, in het jaar 1802, eens herinneren hetgeen ik hem toen voorspelde, dat onze kinderen zouden doen, maar nu door ons zelf gedaan is, dewijl men de Stadhouder het land uitgejaagd en van zijn ampten afgezet heeft1).

Maar om zulke vreemde zaken te zien gebeuren, moesten er noodwendig evenementen plaats hebben, die geen mensch destijds voorzien of berekenen kon en die egter in de daad gebeurd zijn. Wie zou

1) Het huis ten Donck, niet ver van IJselmonde, behoort nog heden aan de familie Groeninx van Zoelen. Mr. Corn. Groeninx is gestorven in 1791.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 121 immer hebben kunnen denken, dat eene Acte van het Engelsch Parlement den grond zoude gelegd hebben tot alle die verbazende omwentelingen, welke in Europa zijn voorgevallen en waardoor Koningen van hunnen troon afgeworpen en zelfs op het schavot gebragt zijn? Om dit wel te begrijpen, moet men weten, dat Engeland hare Amerikasche Koloniën, met onnoemlijke kosten, had aangelegd en bij dien aanleg bedongen, dat alle hare producten naar Engeland moesten gebragt worden, het geen in de daad eene billijke voorwaarde was, dewijl Engeland zooveel kosten besteedde, om die Koloniën in een bloeijenden staat te brengen, ten einde daardoor haren Koophandel uit te breiden; dan, de Amerikanen naderhand ziende dat zij hunne producten met veel grooter winst in de Spaansche en Fransche eilanden konden ter markt brengen, begonnen op die eilanden een sluikhandel te drijven tot merklijk nadeel van het Moederland, waarom de Engelsche Regering eenige gewapende vaartuigen in zee zond, om op de Amerikasche kusten te kruissen en dien sluikhandel te beletten; dan, dit niet genoegzaam bevonden zijnde, stonden de Engelschen aan de officieren en het volk van die vaartuigen af de waarde van alle de schepen en derzelver ladingen, die zij op den sluikhandel zouden betrappen; dit had zulk een goed gevolg, dat dien handel daardoor genoegzaam geheel gestremd werd, maar dit leidde ook den grond tot een misnoegen, hetwelk maar enkel naar eene gelegenheit scheen te wagten, om uit te bersten, en welhaast werd dezelve geboren. Het Engelsch Parlement de Zegel- of Stempel-Acte ook in hare Amerikasche Koloniën willende invoeren, vond dit aldaar zulk een tegenstand, dat het zich genoodzaakt zag, die Acte weder in te trekken;

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 122 dan, Engeland in een kostbaren oorlog gewikkeld zijnde geweest en middelen zoekende, om de gemaakte schuld te verminderen en tevens begrijpende, dat die oorlog ook tot bescherming van de Amerikanen gevoerd was, dagt het, dat zij ook eenigzins in de kosten daarvan moest dragen en stelde derhalven eene geringe belasting van maar weinige stuivers op yder pond Thee, dat in Amerika zoude ingevoerd worden. Deze gelegenheid grepen de Amerikanen aan, om zich tegen hun Moederland te verzetten en werden openbare Rebellen, zoodat het eerste schip, hetwelk uit Engeland, met een lading Thee te Boston aankwam, geplunderd en de Thee in zee gesmeten werd. Toen de tijding daarvan hier te lande kwam, werd dezelve, schoon toen niet openlijk, met veel genoegen gehoord, vooral onder de kooplieden, die nu dagten, dat dit hun groote winst zoude aanbrengen, dewijl zij de Tabak, Rijst en andere Amerikasche producten, die men tot hiertoe uit handen van de Engelschen moest krijgen, als Amerika onafhanglijk mogt worden, dan vandaar direct zouden kunnen bekomen, en dit had ten gevolg, dat men naderhand zijn genoegen niet kon verbergen, als er nadeelige tijding voor de Engelschen uit Amerika kwam, en men hoop schepte, dat het die koloniën gelukken zoude, zich tot een onafhanglijken staat te maken.

De eerste Mogentheit, bij welke de Amerikanen hulp zogten, was bij Frankrijk, en eerlang kwam er een schip, met een Amerikasche zendeling1) in Frank-

1) Hier wordt natuurlijk Franklin bedoeld, die door onzen Droogstoppel blijkbaar de nadere vermelding niet waardig gekeurd wordt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 123 rijk aan, wordende aldaar zeer gunstig ontfangen; waarschijnlijk dat Frankrijk beoogde, om Engeland deszelfs koloniën afhandig te maken en de koophandel op dit uitgestrekt land aan zich te trekken, doch juist is dit uitzigt het ongeluk voor dat Rijk geworden en heeft daarin die verbazende omwenteling veroorzaakt, welke zoovele duizende menschen ongelukkig gemaakt en de Koning en Koningin zelve een smettelijken en verachtlijken dood heeft doen ondergaan: want de denkbeelden van de Amerikasche vrijheit werden langs dezen weg in Frankrijk overgebracht en kregen aldaar derzelver verdedigers, die nog van tijd tot tijd werden aangevuurd door de bizarre geschriften van eenen Jean Jacques Rousseau, waardoor de Franschen niet alleen, maar ook een groot gedeelte van Europa zijn misleid geworden.

De andere Mogentheit, bij welken de Amerikanen zich vervoegden, was onze Republijk en hier omtrent viel er eene zonderlinge gebeurtenis voor, die de tweedragt in ons Vaderland deed geboren worden, waardoor vele menschen uit hun fortuin gestooten en tot den bedelzak gebragt zijn, die ons in oorlogen gewikkeld en ons tot die laagte en vernedering gebragt heeft, waarin wij ons tans bevinden. Ziehier het geval. In de maand October van het jaar 1780, werd , gewezen President van het Amerikasche Congres, aan boord van een paketboot naar Amsterdam gezonden, doch onderweg door den Engelschen kaptein Keppel genomen; hij had wel alle zijne papieren in een zak gedaan en in zee geworpen, doch verzuimd, om er een gat in te maken, of er gewicht aan te hangen. De kaptein Keppel, die zak ziende drijven, deet dezelve opvisschen en bragt ze in England. Onder dezelven vond men een plan van een Tractaat tusschen deze Repu-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 124 blyk en de Noord-Amerikasche Koloniën, zoo als het met de Stad Amsterdam in het geheim ontworpen was, benevens twee brieven van J.J.D. Capellen tot de Poll, die zich, als een groot voorstander van de vrijheit der Amerikanen, door verscheiden brieven, aan hun had bekend gemaakt. Het afschrift van deze stukken door den Engelschen Ambassadeur, den Ridder Yorke, aan den Stadhouder zijnde ter hand gesteld, bragt hij dezelven, den 20 October 1780, in de Vergadering der Staten van Holland. Den 10 November daaraan volgende, leverde de gemelde Engelsche Gezant eene Memorie in aan Hunne Hoog Mogenden, waarin hij, uit naam van den Koning zijn Meester, voldoening eischte voor de belediging hem aangedaan, door het ontwerpen van een Tractaat met zijne rebellerende onderdanen en eene voorbeeldige straf vorderde over den Pensionaris van Berckel, die men voor den eersten belegger daarvan hielt. Dit was de oorsprong van de Patriotterij hier te lande. De kooplieden en vooral de Amsterdamsche, die zich gouden bergen beloofden uit den koophandel met Amerika, raasden en tierden tegen de Engelschen en den Stadhouder en het schijnt, dat men van toen af besloot te beproeven, of men hem den voet konde ligten, of het hem, door het fnuiken van zijn gezag, betaald te zetten.

Hoe de Regering van Amsterdam hun in dezen gehouden gedrag verdedigde, kan men vinden in de geschriften van dien tijd, gelijk in de Nederlandsche Jaarboeken en anderen: ook kwamen er eene menigte geschriften, ter verdediging van de Amsterdamsche Regering in het licht; in een van dezelven, zoo men wil, door of van wegen die Regering uitgegeven, las men deze opmerkelijke woorden:

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 125

Schoon men hier te lande al lang heimlijk naar een oorlog met Engeland verlangd had. Ondertusschen werd er aan de geeischte voldoening van den Engelschen gezant niet eens gedagt, zoo dat hij den 26 December 1780, den Haag, zonder afscheid te nemen, verliet, waarop, den 2 January 1781, de oorlogsverklaring van Engeland tegen deze Republyk volgde1). Sommigen hebben gemeent, dat men, om zijn heimelijke oogmerken te bereiken, den Ambassadeur Yorke en door hem het Engelsch Ministery had misleid, door hem wijs te maken, dat hij maar moest doorspreken en sterke bedreigingen doen, want dat men zich hier te lande nimmer met Engeland in oorlog zou durven inlaten, doch de uitkomst heeft niet alleen het tegendeel geleerd, maar zelf naderhand doen denken, dat men het wel zoo wilde hebben. Ik herinner mij, dat ik, op dien tijd, het eerst de zekere tijding gekregen hebbende, dat de Ridder York onverwagt uit den Haag vertrokken was, ik die mededeelde aan onzen Burgemeester van Alphen, die er in het eerst wel een weinig van verzet stond, doch toen zeide: patientie, de Nederlandsche Leeuw zou wel eens kunnen ontwaken. Het is ook opmerkelijk, dat de Engelsche Gezant zich niet direct naar London, maar naar Antwerpen begaf en aldaar eenige dagen bleef, zoo men meent, omdat hij zich ver-

1) Hier moet het weer bevreemden, dat door onzen koopman geen melding wordt gemaakt van de toetreding tot het verdrag der Gewapende onzijdigheid, die toch ook, als directe aanleiding tot den oorlog, een commerciëele kwestie geweest is. De schrijver wil blijkbaar. gelijk zoovelen in Rotterdam en elders, alle schuld op de Amsterdamsche Patriotten werpen. Niet minder eigenaardig is het, dat onze gewezen vendumeester aan de Admiraliteit (vgl. het Naschrift.) niets zegt van de bekende convooien aan houtschepen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 126 beeldde, of het hem diets gemaakt was, dat men hem een bode zoude nagezonden hebben, met verzoek om terug te komen. Deze oorlogverklaring had ten gevolg, dat de Patriottery hier te lande merklijk veld won, want de Regering van Amsterdam geraakte na dien tijd met den Stadhouder in eene openbare vijandschap, dien zij des te minder hadden te ontzien, omdat de Stadhouder geene bestelling over de Regeering van Amsterdam hebbende, zij niets voor hem te vreezen hadden. Altans sedert dien tijd, werden er door gehuurde pennen, of door hen, die zich daardoor bij de Amsterdamsche Regering verdienstelijk trachtten te maken, eene menigte geschriften tot verdediging dier Regering in het licht gebragt en, de Koning van Engeland ons den oorlog aandoende, werd er met zijne geëischte satisfactie de spot gedreven, terwijl men door allerlei middelen den haat van de Natie tegen de Engelschen trachtte gaande te maken, zoodat zij doorgaans in de Patriottische geschriften met den naam van Engelsche Roovers bestempeld worden. Ondertusschen hebben sommigen beweerd, dat de Stadhouder zich met de overlevering der papieren van den Amerikaschen Gezant aan de Staten van Holland niet moest ingelaten, maar den Engelschen Ambassadeur naar Hunne Hoog Mogenden moest gewezen hebben. Het is waar, dat Willem de III hierin hem voorbeeld gegeven had, want die Vorst (gelijk men in de Memorien van d'Avaux omstandig lezen kan) op zekeren tijd de bewijzen in handen gekregen hebbende, dat de Heeren van Amsterdam zich in een geheime onderhandeling met den Grave d'Avaux, destijds Ambassadeur van Frankrijk in den Haag hadden ingelaten, bragt hij die bewijzen in de vergadering van Holland; maar Willem de V had zich aan dat geval moeten spiegelen, dewijl Willem

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 127 de III in zijn oogmerk, dat waarschijnlijk was, om de Heeren van Amsterdam, op welke hij zeer gebeten was, in het naauw te brengen, hoe hoog die zaak in den beginne opgenomen werd, niet geslaagd is en de geheele historie geen ander gevolg had dan eene wederzijdsche verbittering. Zoodra de Engelschen ons den oorlog verklaard hadden, zonden zij een groot aantal kapers in zee, hetwelk een algemeene verslagenheit veroorzaakte, doordien men genoegzaam daaglijks lijsten ontving van de kostbare koopvaardijschepen, die door de Engelschen genomen en opgebragt waren, en van deze mismoedigheit en onvergenoegdheit wist men gebruik te maken, om de voornaamste kooplieden tegen de Regering in het algemeen en de Stadhouder in het bijzonder, die men openlijk voor een Engelschgezinden uitkreet, op te zetten. De eerste aanval, met welke de Regeering van Amsterdam de vijandlijkheden tegen de Prins begon, was, dat zij in de maand Juny van het jaar 1781 den Hertog van Wolfenbuttel, in een Memorie aan den Stadhouder, openlijk aanklaagde als een kwaden Raadsman en als de oorzaak van velerlei rampen afschilderde, en deze strijd duurde een tijd lang zonder eenig gevolg; doch men viel sedert dien Hertog van alle kanten, door allerlei geschriften, zoo geweldig aan, dat hij zich eindlijk genoodzaakt zag, om, in de maand Maart van 1784, afstand te doen van alle zijne ampten en den Haag te verlaten, begevende zich eerst naar den Bosch en van daar naar Aken1).

1) Hier speelt het geheugen van den schrijver hem parten; gelijk bekend is, noodigde de Prins in Maart 1782 den Hertog uit, naar den Bosch te gaan, waarheen deze pas den 18en Mei 1782 vertrok. Eerst in October 1784 begaf hij zich naar Aken (zie Colenbrander, Patriottentijd I, 223 en 351). Van uit het jaar 1802 gezien, zijn de twee gebeurtenissen voor den schrijver te dicht bijeen komen te liggen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 128

Dit struikelblok uit den weg geruimd zijnde, had men de handen ruim en sedert begon men den Stadhouder dan het een en dan het ander voorrecht te betwisten, hetwelk daaglijks nog werd aangevuurd door allerlei vuilaartige geschriften, waar onder bovenal uitmuntte de Post van den Nederrhijn, door welken de Natie telkens opgezet en bijzondere personen, die de partij der Patriotten niet waren toegedaan, op de haatlijkste wijs ten toon gesteld werden. Sedert ging men van tijd tot tijd voort met den Stadhouder allerlei kleinigheden aan te doen; zelfs ontnam men hem, onder een nietig voorwendsel, het commando over het guarnisoen van den Haag, zoodat hij eindlijk, om alle die onaangenaamheden te ontwijken, zich naar Gelderland op het Loo begaf.

De Koning van Pruissen, met wiens zuster de Prins gehuwd was, liet ondertusschen den 19 Maart van het jaar 1784, door zijn gezant in den Haag eene Memorie inleveren, waarin 's Prinsen belangen werden voorgestaan en de Staten verzogt om hem bij zijne rechten te handhaven; dan, het was aan een doofmans deur geklopt, de Patriotten stoorden zich aan geen mensch1). Men wil, dat de Koning van Pruissen destijds nog in het denkbeeld stond, dat de zaken, tusschen de Staten en den Stadhouder, door eene vriendelijke onderhandeling, konden gemiddeld worden en het was om aan dat denkbeeld te voldoen, dat de Prinses het besluit nam, om zich naar

1) Hier verzuimt de schrijver onderscheid te maken tusschen Frederik den Groote en zijn neef Frederik Willem II, die hem in 1786 opvolgde.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 129 den Haag te begeven, met oogmerk om aldaar de hoofden van de Patriotten bijeen te roepen en, waar het mooglijk, de zaken bij te leggen1). Was dit de Prinses gelukt, wat zou het een heilzame zaak geweest en voor hoeveel rampen en onheilen zou het vaderland niet behoed zijn geworden! Maar wat gebeurt er, de Prinses te Schoonhoven overgevaren zijnde en aan de Goverwellesluis gekomen zijnde, werd zij herkend, door de Vrijcorpers aangehouden en belet om verder voort te reizen, tenzij alvorens het goedvinden der Staten van Holland deswegens gevraagd was. Hoe men de Prinses op dien tijd behandelde, kan men in de geschriften van dat jaar en de brieven, die er over gewisseld zijn, genoegzaam ontdekken; dan, die Vorstin, het besluit der Staten niet willende afwagten, keerde terstond terug en de Koning van Pruissen, ten hoogsten misnoegd over het gedrag, dat men omtrent zijn zuster gehouden had, besloot om door de wapenen te doen uitvoeren, hetgeen hij nu wel zag, dat, bij de verhitte hoofden van 's Prinsen tegenpartij, door geene vriendelijke onderhandeling te krijgen was en zond eerlang een leger van veertigduizend man op dit land af.

Toen men hier te lande tijding kreeg van den aantogt der Pruissen, was er wat te koop! Men zou zich door geen vreemde Mogendheit de wet laten stellen, men zou zich onder de puinhoopen laten

1) Men weet, dat dit meer te doen was, om door hare verschijning de Oranjegezinden en, zoo mogelijk, de aristocratische regenten, leiding en overwinning te bezorgen in den Haag zelf. Intusschen blijkt toch, dat de schrijver niet meedoet aan het praatje, dat de Prinses de Pruisische inmenging heeft willen uitlokken. Hij staat altijd dichter bij de zaak der Prinsgezinden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 130 begraven. Het volgende kan hiervan tot een voorbeeld strekken. De Geconstitueerden van de Burgerij der stad Delft den eisch des Konings van Pruissen tot satisfactie voor den hoon aan de Prinses zijn zuster gedaan gehoord hebbende, gaven het volgend advys aan hunne Stads Regeering: dat men zulke eischen volstrekt moest afslaan en liever alles wat dierbaar was opofferen, dan dit vrij en aanzienlijk Gemeenebest zoo schandelijk en onrechtvaardig de wet te laten voorschrijven. Vervolgens door de stadsroeper de Burgerij bijeen geroepen hebbende, verklaarde dezelve: goed en bloed voor de eer en de vrijheit van hun dierbaar Vaderland te willen verpanden. De Vrijcorpers en al de jongens, die men een soldatenpakje aangetrokken had, waren helden; zij zouden strijden voor de vrijheit; kortom er was geen houden aan de menschen en ondertusschen, toen de Pruissen daadlijk aantrokken, verdween al hun heldenmoed en al dat gezwets veranderde in een doodlijken angst en schrik, zoodat er zeer velen hun behoud zogten in een overhaasten vlugt. Er was onder anderen, uit Rotterdam, eene Compagnie Vrijwilligers naar Gorinchem getrokken om die stad tegen de Pruissen te verdedigen, doch naauwlijks waren de Pruissen voor de Stad gekomen, of zij pakten zich in en kwamen met een vaartuig, al vlugtende, hier op de Geldersche kaay aan, zonder een schot gedaan te hebben, hetwelk de Prinsgezinden niet weinig stof gaf, om met die helden te spotten. Ik heb naderhand een dier vrijwilligers, welke zich niet ingescheept, maar te voet de vlugt naar genomen had, hooren zeggen: ik had altijd gedagt, dat Gorinchem vijf uren gaans van Dordrecht af was, doch ik heb het, met die bij mij waren, in drie uren geloopen, toen de Pruissen ons agterna waren.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 131

Ongelooflijk was de verandering, die door het inrukken der Pruissen in dit land veroorzaakt werd. De geremoveerde Regenten werden hersteld en alles op den ouden voet gebragt, terwijl intusschen eene menigte Patriotten het land verlieten en de vlugt namen naar Brabant en bijzonder naar Brussel, alwaar er verscheiden gestorven zijn, onder anderen ook de Burgemeester Boogaert1), die nimmer zijn Vaderland en Stad wederzag. Sedert begaven er zich velen naar St. Omer in Frankrijk, daar zij, onder den naam van Uitgewekenen eenige ondersteuning vonden bij het Fransch Gouvernement, doch niet genoegzaam tot aller onderhoud; want een hoop deugnieten en anderen, die hunne schulden niet betalen konden, namen derwaart mede de wijk en leefden daar op de beursen der gegoedsten onder de Patriotten2), terwijl zij, die hier te lande bleven, zich gestadig in een doodlijken angst bevonden en, wanneer zij op straat kwamen, door het gemeene volk, onder de naam van removeren, deerlijk afgeklopt werden en zeker, indien de beste Prinsgezinden hen niet beschermd hadden, zouden hunne huizen zijn geplunderd geworden. De voornaamsten onder hen maakten van hun verblijf in Frankrijk sedert gebruik, om de regering van dat Rijk tegen ons land op te zetten, daar zij destemeer gehoor toe vonden, omdat de regering, na het vermoorden van den Koning aldaar uit een hoop schurken en kale fielten bestond, en Frankrijk destijds in een geldeloosen staat zijnde, doordien het van alle kanten bestolen en geruïneerd werd, hebben zij hen zekerlijk beloofd in het rijke Holland gelds genoeg te zullen

1) Een der nieuwe burgemeesters, gekozen na de remotie van einde April 1787. 2) Hier wordt o.a. gedoeld op rijke Patriotten als Abbema (zie Colenbrander, Gedenkstukken I, p. 34).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 132 vinden en in de daad, toen de Franschen tegen ons land optrokken en het door die uitgewekenen en binnen 's lands gebleven verraders aan hun overgeleverd was, kogt Pieter Paulus het hen weder af voor 100 Millioenen guldens1), boven en behalven nog die menigvuldige millioenen, die het onderhoud der Fransche troepen aan den lande en de bijzondere Steden gekost heeft. Het is waar; nadat de Pruissen de omwenteling ten voordeele van den Stadhouder bewerkt hadden, werd er wel een Plakkaat van Amnestie uitgegeven, doch egter met uitzondering van de voornaamste hoofden der Societeiten en der Removeerders van de Regeringen, hetwelk tengevolge had, dat verscheiden voornamen onder hen naderhand de ootmoedigste requesten aan de Staten inleverden, en om vergiffenis smeekten, ten einde de vryheit te verwerven, om terug te mogen komen, doch anderen, die daartoe te koppig waren, bleven buiten 's Lands en deze waren het juist, die het werk bij de Franschen bekuipten. Toen de Franschen ons zoo nakwamen, dat er geen twijfel meer was, of zij zouden het land overmeesteren, begonnen de Patriotten weder openlijk het hoofd op te steken en namen bij voorbaat maatregelen, hoe zij zich bij het inkomen der Franschen zouden gedragen en de Regering in handen krijgen. Men kan ligt begrijpen, hoe groot de blijdschap der Patriotten was, toen de Franschen (die zij hun Fransche Broeders noemden) hen weder meester van het spel maakten;

1) Deze plaats bewijst meer dan eenige andere, hoe hoog de schrijver toch eigenlijk de beteekenis van Pieter Paulus aansloeg. Men weet, dat de onderhandelingen over het Haagsche verdrag, behalve door Paulus, gevoerd waren door drie andere leden der Staten-Generaal: Lestevenon, Pons en Huber (zie Blok, Gesch. v.h. Ned. volk, VII, 18.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 133 dan, velen onder hen hadden zekerlijk eene verkeerde rekening gemaakt en gemeend, dat de Franschen eveneens zouden doen als de Pruissen gedaan hadden en, na hen op den troon gesteld te hebben, ons vaarwel zouden zeggen, en het is zeer waarschijnlijk, dat Pieter Paulus ook in dat denkbeeld stond; zelf heeft men verzekerd, dat, toen de Franschen ons land als geconquesteerd aanmerkten, hij in de uiterste beklemdheit was, zeer wel kunnende begrijpen, dat men hem altoos zoude verwijten, dat hij een land aan de Franschen had helpen verraden, voor welks vrijheit onze voorvaders tachtig jaren gestreden hadden, zoodat hij blijde was, toen hij het voor 100 Millioenen, ten minsten in schijn, weder uit hunne handen kon krijgen.

Opmerklijk is het intusschen, dat die Regenten, zoo te Amsterdam, te Utrecht als hier en in andere plaatsen van het Vaderland, welke het Patriottische spel begonnen of begunstigd hebben, met het uitzigt om den Prins klein en zich zelven onafhanglijk te maken, zoowel als de Stadhouder uit de Regering geraakt zijn en hebben moeten zien, dat op hunne Groot Achtbare gestoelten burgers zijn geplaatst geworden, die zij tevoren naauwlijks zouden hebben willen aanzien1). Ik heb er gekend, die er grootsch op waren, wanneer zij in de eene of andere Commissie gesteld wierden, die hun gelegenheit gaf, om den Stadhouder eenige kwellingen aan te doen, doch die naderhand hunne blijdschap niet konden verbergen, als er zich eenige hoop tot herstelling van den Prins

1) Dit doelt op de Jacobijnsche regeering, in Botterdam, en elders gevestigd in 1797, en daarna bevestigd in geheel Nederland door den staatsgreep van 22 Januari 1798.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 134 op deet, vooral toen de Engelschen in Texel1) geland waren, niet om dat zij zoo Prinsgezind waren, maar op hoop, dat zij door 's Prinsen herstelling weder op het kussen zouden geraken. De Post van den Nederrhijn, daar zij te voren zooveel mede ophadden, had hun dit evenwel voorspeld, want hij schreef eens: ‘Men heeft het gemeen opgeroepen tot een bezem, om het vuil van de vloer weg te vegen en naderhand den bezem en het vuil te gelijk weg te werpen, maar het zal mis wezen; heeft men het Gemeen opgeroepen, nu zal ook het Gemeen regeren.’

Aanmerkingen en Anecdotes over de Patriottery.

Voor hun, die het niet beleefd hebben, is geen denkbeeld te maken van de onaangenaamheden, die de Patriottery verzelden. Het was in de daad eene verscheuring van alle banden der samenleving en nam alle de genoegens van het leven weg. De eene burger was een Patriot en de ander Prinsgezind, zonder dat dit een gevolg was van redenering, maar meestal was het belang de drijfveer. De rijke Patriotten wilden niemant gebruiken of iets laten verdienen dan die bekend stonden voor dezelfde denkwijs: dit ging zelf zoover, dat men geen knegts of dienstmeiden wilde hebben, die bij lieden van eene andere partij gediend hadden, en dit door de vermogende Prinsgezinden eveneens gedaan wordende, ondervonden vele menschen die van andere bestaan moesten, de ge-

1) Hier wordt gemeend de vermeestering der Bataafsche vloot bij Tessel en de landing der Engelschen en Russen bij Callantsoog en den Helder in 1799, toen de Erfprins tot in Alkmaar kwam. 't Is intusschen bekend, dat de lust der hier bedoelde personen, om den Prins hersteld te zien, zich niet anders dan platonisch geuit heeft.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 135 volgen van deze droevige en met zooveel haat verzelde verdeeldheit. Ik had op dien tijd een maandelijks gezelschap, waarvan twee lieden, op zekeren avond, een soupé gaven, bij gelegentheit dat zij 50 jaren leden van dat gezelschap geweest waren, en men rekende, dat het wel 80 jaren moest geleden zijn, dat het gezelschap begonnen was en ondertusschen is het door die tijdsomstandigheden verdeeld geraakt en tot niet geloopen; dan, dit was het nog niet al; zij verwekte een tweespalt in de huisgezinnen en in de familiën, zoodat ik in deze stad twee broeders gekend heb van een aanzienlijk geslacht, zijnde de oudste Admiraliteits-Heer en de jongste Burgemeester dezer Stad, die elkander gedurende al dien tijd niet spraken of eenigen ommegang te samen hadden1). De Godsdienst deelde al mede in dien twist en, schoon de meeste gereformeerde Predikanten Prinsgezind waren, had men er egter twee in deze stad, die patriotten waren en bij deze gingen die van hunnen aanhang alleen ter kerke. Onder de andere gezindheden waren het allen ijverige patriotten, behalven onder de Luthersen2) daar Ds. Sander, omdat hij Prinsgezind was, in zijn dienst geschorst werd, hetgeen hem in een proces wikkelde, hetwelk egter, nadat het jaren lang geduurd gehad, ten zijnen voordeele werd uitgewezen, maar welk eene bitterheit dit veroorzaakte, zullen vele van die kerkgemeenschap nog lang geheugen. Men moet egter erkennen, dat er onder de beide

1) Deze twee broeders kunnen, zoover als de ‘heereboekjes’ uitwijzen, niet anders geweest zijn dan Mr. Jacob van der Heim en Mr. Paulus van der Heim; de eerste was in 1784 burgemeester, de laatste 2e secretaris van de Admiraliteit. 2) De Luthersche predikant Boon was schoonvader van den Patriottischen Aarnout van Beeftingh. (Vgl. het Naschrift.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 136 partijen brave, deugdzame en vermogende menschen waren, maar op den aanhang van den een en ander viel niet veel te roemen. Onder den aanhang der Patriotten zag men knapen, daar zij zich te voren over zouden geschaamd hebben mede om te gaan, maar met welken zij nu als broeders verkeerden. De Heilige Schrift zegt, dat toen David tegen Saul opstond, tot hem vergaderden allen, die bedrukt, die benaauwd waren en die een schuldeischer hadden, en hier was het ook zoo gesteld. Menigeen verbeeldde zich, dat als de patriotten het meester wierden, zij de vetste ampten zouden krijgen (dat egter maar aan weinigen gelukt is) en derhalven trachtten die knapen zich bij alle gelegenheden te signaleren, door overdag, met verzuim van hunne kostwinningen, de exercitiën bij te wonen en des avonds in hunne Clubs het hoogste woord te voeren. Toen de Pruissen naderhand in het land gekomen waren en zooveel voorname patriotten de vlugt naar Frankrijk namen, volgde een deel van dit volk hen derwaart om aldaar hunne schuldeischers te ontwijken en op de beurs der patriotten te leven. Ik verwonder mij nog dikwijls, als ik mij voor den geest breng al die roervinken en schreeuwers, die sedert bankroet gespeeld hebben, verdwenen of tot armoede vervallen zijn, schoon hunne amptshonger hen in de verbeelding gebragt had, dat die geene, welken het meeste in de patriotterij uitmuntte, met de beste ampten zouden begiftigd zijn geworden. Ik herinner mij onder anderen, dat er in mijn buurt op een kamertje een arme keurslijfmaker woonde, die, zooals ik gehoord had, een hoofd was van een dier Clubs, welke in gemeene herbergen bij een kwamen, zekerlijk omdat het lidmaatschap in de vaderlandsche Societeit hen te kostbaar viel. Op een Zondagmorgen op mijn stoep staande, ging hij met zijn vrouw voorbij mijn huis naar de Roomsche

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 137

Kerk, doch de meid van den heer, die naast hem woonde, hem tegen komende, hoorde ik hem zeggen: Antje ik ga naar de Kerk, wilt gij wel zoo goed zijn, om mijn brieven aan te nemen? De man had zekerlijk eene groote correspondentie; het is hem ook wel beloond, want terwijl ik dit schrijf is hij Stadshelbardier1). De grootste bitterheid had bij de eerste patriotterij plaats, voordat de Pruissen in het Land kwamen; indien iemand maar de minste zugt voor den Stadhouder openlijk liet blijken, kon hij zeker wezen, dat hij in een Diemermeersche of Zuidhollandsche Courant, of in een Politieke kruyer en andere dergelijke geschriften zou ten toon gesteld worden. Niemand zou in zijn huis eenige Oranjebloemen voor het gezicht hebben durven stellen en de Dijkgraaf van Schieland liet ze overal bij de boeren, daar ze of hunne werven in het gezigt stonden, wegnemen. Op een zondag, zag ik den Schout2) Plate, met een diender bij zich, op een chais, met groote drift langs de Schie rijden, op het gerugt, dat zich, aan het eind van dezelve, een karel met een Oranjelind vertoond had. Dit deet de Professor Hofstede3) zeggen, in zijne leerrede, die hij na den intogt der Pruissen, op de herstelde Regeringsform gedaan heeft: om een lintje, om een bloempje, om een strikje heeft men de menschen vervolgd, en indien deze nietige aardwormen

1) De stadshellebaardiers vormden eene soort lijfwacht voor het stadsbestuur; men had te Rotterdam bovendien een corps hellebaardiers aan de Admiraliteit. 2) Eigenlijk onderschout, daar de baljuw hoofdschout was. 3) De bekende Prinsgezinde predikant in de Groote kerk, tevens een der laatste professoren aan de Rotterdamsche illustre school, die in den tijd der Refugiés was opgericht voor Bayle en Jurieu (zie mijn Algem. Gesch. van Rotterdam, in deel I van Rotterdam in den loop der Eeuwen, blz. 241). Hofstede was in 1749 uit Oost-Zaandam beroepen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 138 het in hun vermogen gehad hadden, zouden zij God hunnen Schepper wel gedwongen hebben, om de Oranje kleur van den aardbodem weg te doen. Nadat de Pruisen in het land gekomen waren, en alles op den ouden voet hersteld was, werd het Oranje dragen weder algemeen en zelf op sommige plaatsen geboden. Op een middag het klokje van het Raadhuis hoorende luyen, dreef mij de nieuwsgierigheid derwaarts, wanneer er eene Publicatie gedaan werd, waarbij het vorig verbod ingetrokken en een yder vrijheit om Oranje te dragen gegeven werd. De propheet Ezra zegt, om de blijdschap der Joden, bij zekere gelegenheid uit te drukken: en Israël juichte, zoodat de aarde spleet van het gejuich, maar indien er toen eene splijting der straatsteenen agter het stadhuis was mooglijk geweest, zou het zekerlijk gebeurd zijn, want dergelijk een gejuich heb ik in mijn ganschen leeftijd niet gehoord en de menigte des volks was ontzettend. Hierbij kwam nog, dat er een karel op den toren van de Groote Kerk bij de vlaggestok stond, welke vlag hij, zoodra hij, aan de beweging van het volk, zag, dat de aflezing gedaan was, ontrolde, hetwelk dat gejuich en geschreeuw nog deet verdubbelen. Het zonderlingste was, dat de Burgemeester Elsevier1) bij de aflezing, in zijn qualiteit en op zijn beurt, adsisteerde. Hoe hem dit gesmaakt zal hebben, kan men ligt nagaan, ook geloof ik, dat zijne tegenwoordigheit het volk nog meer deet schreeuwen,

1) Een der voornaamste felle Patriotten te Rotterdam, in 1784 kapitein der gehate schuttercompagnie No. 9, in 1787 burgemeester. Eenige maanden na de hier geschetste komst der Pruisen werd hij door commissarissen van den Prins afgezet, had echter den moed, om hier te blijven en liet later weinig meer van zich hooren.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 139 hetwelk hem, zoo ik het anders wel gezien heb, nog meer deed verbleeken. Toen de Franschen naderhand in het land kwamen, moesten wij de driekleurige Fransche cocarde dragen en toen waren de Keezen er bovenop en deden al wat zij wilden. Ondertusschen begrepen doorzigtige lieden, zelfs onder de Patriotten, die door jaren en ondervinding de zaken uit een ander oogpunt beschouwden dan eenige onbezuisde jongens, dat alle die gebeurtenissen op het verderf van het land zouden uitloopen. Zoodra de Franschen de Stad Amsterdam ingetrokken waren, maakte de nieuw aangestelde Regering zulks bij Publicatie den volke bekend, in welke zij, met groote letters, zette: Gij zijt vrij! Gij zijt gelijk! - Maar hoe duur hen die aartigheit is komen te staan, is naderhand gebleken. Het is bekend, dat men met een Hollander veel kan doen, maar dat men hem van zijn beurs moet afblijven. Onze voorvaders hadden zich tegen den Koning van Spanje verzet om den tienden penning, maar nu was het wat anders te zeggen. Zoodra waren de Franschen niet in het land, of zij eischten voor een presentje: Tweemaal honderd duizend quintalen koorn, Vijf millioenen ponden Hooi, op rations van 15 ℔, Tweemaal honderdduizend rations stroo à 10 ℔, Vijf millioenen schepels haver à 10 ℔, Honderd en vijftig duizend paar schoenen, Twintig duizend paar laarssen, Twintig duizend lakensche rokken en vesten, Veertig duizend gebreide broeken, Honderd en vijftigduizend pantalons van grof linnen of trijp, Tweemaal honderdduizend hemden, Vijftigduizend hoeden. Vervolgens moest er een groot gedeelte van de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 140

100 Millioenen wezen, die de Franschen voor onze vrijverklaring bedongen hadden en God weet, wat men die kale Fransche Representanten, die zich in den Haag bevonden en met welken men het accoord gesloten had, nog in de hand heeft moeten geven. Zoodat wij met onze voorvaders wel konden zeggen, dat wij een duurgekogte vrijheit hadden, met dit onderscheid egter, dat zij die van de Spaanschen door hun bloed en wij van de Franschen met geld gekogt hadden. Dan, dit alles was nog maar een begin, wij moesten naderhand 25000 Franschen in dienst nemen en bezoldigen en hun helpen oorlog voeren; dit was oorzaak, dat er sedert jaar op jaar nieuwe geldligtingen moesten gedaan worden, dan eens op de Inkomsten, dan eens op de Bezittingen en dan weder op beiden. De gemeene man lachte om die geldheffingen, hij behoefde er niet aan te betalen, maar die rijken, die grooten, welke de Franschen ingehaald hadden, trof dit zoowel als alle anderen, zoodat ik naderhand, door de grootste drijvers van het werk, de Franschen heb hooren vervloeken en verwenschen, maar de kogel was toen door de kerk. Alle die geldligtingen waren daarenboven nog met eene omstandigheit verzeld, die nimmer in ons Land gehoord was, of plaats had gehad. Daar men wist, hoe slordig er sedert eenige jaren met den Eed geleefd was, durfde men het niet wagen, de opgaaf van een yders Bezittingen of Inkomsten op een Eed te laten aankomen. Men stelde derhalven Commissien van Onderzoek aan, waaraan men schriftelijk moest opgeven en met de quitantien toonen, wat men betaald had, en zoo die Inquisiteurs begrepen, dat men te weinig had betaald, hadden zij de magt, om iemand te noodzaken, zijn ganschen staat, zoowel van zijne Bezitting als Inkomsten voor hun open te leggen; twee dingen, van welken onze voorvaders gewoon

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 141 waren een groot geheim te maken, zelf voor hunne kinderen. Een van die Inquisiteurs was de makelaar Lans, die zich naderhand in zijn tuin verhing, omdat zijn boedel onklaar was.

Ondertusschen troffen deze geldheffingen alle menschen, maar bijzonder de Renteniers; ik heb er verscheidene gekend, die, inplaats van stil en gerust te leven, daardoor in groote bekommering geraakten en het geklag, dat ik deswegens wel van anders gegoedde menschen gehoord heb, was in de daad aandoenlijk. Hier kwam nog bij, als een noodzaaklijk gevolg, de vermindering der waarde van de Effecten, zoodat de Hollandsche en Generaliteits-Obligatien, die voorheen zooveel opgeld gedaan hadden, twee derde minder waarde hadden dan voorheen. Een eerste Patriot verhaalde mij eens, dat hij, in dien tijd, Executeur was geweest in den boedel van twee lieden, die, eenige jaren geleden, na zich van hunne zaken ontdaan te hebben, eene somme van zestig duizend gulden bijeen hebbende, dezelve belegd hadden door er obligatiën op dit land voor te koopen, doch dat nu, nadat alles verkogt was geworden, die boedel niet meer dan zestien duizend gulden beloopen had. Indien men hier nog eens bijvoegt der Stedelijke en Armenkassen toestand, moet men dan niet erkennen, dat die prachtige vrijheidsboomen, die men overal geplant heeft, ons bittere vrugten hebben aangebragt? Niet alleen heeft Rotterdam, maar ook het magtig Amsterdam1) om maar van deze twee te gewagen, zich genoodzaakt gezien, om buitengewone belastingen op de huizen te leggen tot goedmaking

1) Toen viermaal zoo groot als Rotterdam.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 142 der Stedelijke onkosten, terwijl op vele plaatsen de armekassen uit 's lands kas hebben moeten ondersteund worden en nòg is de armoede zoo groot, als ze immer geweest is. Men kon gemakkelijk, bij het maken van eene nieuwe Constitutie, op het papier zetten, dat er geen bedelarij meer mogt plaats hebben, maar in weerwil van dat, geloof ik, dat zoolang de Republyk gestaan heeft, er zich zooveel bedelaars niet op de straten vertoond hebben als na dien tijd. Men kan gerustlijk zeggen, dat onze Patriotterij, in onzinnigheit en dolheit, al veel overeenkomst heeft gehad met die der Franschen, met dat onderscheid egter, dat er bij ons geen van die moorden gedaan zijn, welke de nakomelingschap, wanneer zij die eens zal lezen, het warme bloed in de aderen zullen doen stollen. Het is waar, dat het gerugt meer dan eens geloopen heeft, dat er in deze Stad, op de Groote Markt, eene Guillotine zoude opgerigt worden, maar het is er, Goddank! niet toe gekomen. Ik heb er egter wel gekend, die het gaarne zouden gezien hebben en die, met vermaak, er de hoofden van eenige oude Regenten onder zouden hebben zien vallen: ik heb zelf een, niet van de geringsten onder hen, hooren zeggen: eene revolutie moet altijd bloed kosten, dat kan niet anders wezen1). Sedert kwam er eene verdeeldheid onder de Keezen, zoodat zij onderscheiden werden in Sluimerigen of Slymerigen en in Revolutionnairen. De eersten waren zekerlijk de besten; zij wilden eene zekere geregeld-

1) Wellicht de reeds genoemde Chandon, die eerst bekend werd door het maken van een Fransch gedicht bij den vrijheidsboom in 1795, daarna in een der societeiten veel beweging maakte over het ‘koppen zwaaien’ en toch, eindelijk in 1797 baljuw geworden, alle bloeddorstigheid moest ter zijde laten op aanmaning der Fransche militaire autoriteiten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 143 heit in hunne bedrijven in acht nemen en beletten, dat de zaken niet tot noodlottige uitersten geraakten, de anderen daartegen wilden alles met geweld doorzetten en dit is gemaklijk te begrijpen, omdat onder de laatsten zeer weinigen waren, die wat te verliezen hadden en bij de eerste zeer velen. De Patriottische vergadering werd op de zaal boven de beurs gehouden, hangende boven de deur beneden aan den trap een groot bord, waarop geschreven stond Gemeenebestgezinde Societeit1); dan, met elkander verschil gekregen hebbende, scheidden de Slijmerigen van hun af en hielden eenigen tijd, hunne vergaderingen in de Bagijnestraat, daar de Mercurius in de gevel staat, maar de Slijmerigen het naderhand weder meester geworden zijnde, joegen zij de Revolutionairen van de Beurs af, welke sedert hunne bijeenkomsten hielden in een billiarthuis in de Leeuwelaan2). Naderhand, toen de Revolutionairen weder meester werden, kregen zij de zaal boven de Beurs terug en hingen er een bord voor met het opschrift voor Een- en Ondeelbaarheit3), willende daarmede aanduiden, dat zij voorstanders waren van het denkbeeld, dat dit land niet,

1) Deze societeit was eigenlijk een officieel lichaam, dat moest dienen tot een soort politieke leerschool. Ze werd na de omwenteling van 21 Januari 1795 opgericht door de voorloopige stadsregeering, die er de leden van allerlei clubs, mitsgaders de officieren van de in opnam en ook eenige personen uit den Raad zelf en uit eenige andere officieele college's erin afvaardigde. Het doel was niet gering: vorming van brave, patriottische burgers en tevens bevordering der algemeene welvaart. Ze vergaderde dan ook dagelijks. 2) Na het Jacobijnsche plan van oproer, dat in November 1795 uitging van de vrije societeit der ‘Volksvrienden’; welke club toen gesloten werd. 3) In 1797, toen de Jacobijnen, bij de volksstemming over de eerste Staatsregeling, weer de overhand kregen, en hun voorvechters in het staatsbestuur wisten te brengen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 144 volgens deszelfs oude grondstelling uit VII Provinciën, die door de Unie aan elkanderen verbonden waren, moest bestaan, maar dat zij tot één lighaam moesten vereenigd worden; doch ik heb er onder die klanten gekend, die, als zij eens reden hadden moeten geven, waarom zij die Een- en Ondeelbaarheit begeerden, er niet, of tenminsten zeer weinig, van zouden hebben kunnen zeggen, maar het werd hen zoo voorgepraat. Terwijl de Slijmerigen en de Revolutionnairen tegen elkander worstelden, hadden egter de eersten de regering in handen, hetwelk aanleiding gaf, dat de laatsten hen gestadig kwelden en allerlei struikelblokken in den weg lagen; dan, beiden een aanhang hebbende, bleef die worsteling voortduren; doch eindelijk vonden onze Representanten in den Haag het geraden, om twee Leden van hunne vergadering, die egter geenzins de schranderste waren, herwaart te zenden, om een einde aan het geschil te maken. Maar onder de zotternijen, die er dien tijd zoo menigvuldig hebben plaats gehad, was dit geen van de minste; die twee bollen lieten de Burgerij, in de wijkvergaderingen, oproepen, om met Ja en Neen op deze vraag te antwoorden: Is de tegenwoordige Regering uwe achting waardig al of niet? en de meesten dit met ja beantwoord hebbende, bleef de toenmalige Regering in het bewind1). Sedert verhuisden de Revolutionairen uit de Leeuwelaan naar het Delftschevaart, daar zij zich de naam gaven van Societeit der Volksvrienden. Zij hielden

1) Deze vertooning heeft plaats gehad na het Jacobijnsche oproerplan van 1795, en nog wel in 't eind van dit jaar, zoodat de schrijver hier de volgorde der gebeurtenissen eenigszins verwart. Iets erger wordt dit nog, waar hij hierna het optreden der club van de Volksvrienden vermeldt, die juist al gesloten was.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 145 daar hunne vergaderingen in een groot huis, digt bij de Roomsche kerk het Paradijs, hetwelk tegenwoordig een Logement is. Hier werden hunne bijeenkomsten nog talrijker en geen wonder, het gemeenste en slegtste volk van de stad maakten die vergadering uit, meestal, om eens te eeniger tijd gelegenheit te hebben om te kunnen plunderen, maar zeer zeker om het gewoon lokaas van ampten te zullen krijgen. Op zekeren zondagmorgen lieten zij door de Stad op een koper bekken rondklinken, dat alle welmeenende burgers verzogt werden, dien morgen (niet boven maar beneden) op de Beurs bijeen te komen. Tegen den middag door dat rondklinken, hetwelk eene geweldige beweging in de Stad gemaakt had, aldaar een menigte volks verzameld zijnde, gingen er eenige van de hoofden naar het Stadhuis en vorderden, dat Mr. Reinier Frederik van Staveren, Vroedschap van de Stad en gewezen Hoofdofficier1), naar den Doele in arrest zoude gebragt worden, het geen de Municipaliteit, schoon dezelve destijds uit Slijmerigen bestond, niet dorst weigeren, en dus moest toestaan; egter droeg men zorg, dat er eenige Fransche ruiters gecommandeerd werden, om daarbij te adsisteren en te zorgen, dat er niets meer gedaan werd. Het liep tot tegen den avond, wanneer de Heer van Staveren, in zijn eigen koets, onder het geleide van gemelde ruiters en een aantal burgers, maar tevens onder een ijslijk geschreeuw van het gepeupel, naar den Doele in gijzeling gebragt werd.

1) Hier springt weer het conservatisme van den schrijver in 't oog: van Staveren was natuurlijk op 21 Januari 1795 ook afgezet als vroedschap, maar dit wil de schrijver niet erkennen, omdat volgens het ancien régime een vroedschapslid onafzetbaar was (behalve door den stadhouder). Overigens was van Staveren ook alweer aan de Admiraliteit verbonden geweest, als 2e equipagemeester, zoodat Josua van Beeftingh hem van nabij kon kennen. (Vgl. het Naschrift.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 146

Wat de beschuldigingen tegen hem waren, weet ik niet; ik kan mij niet herinneren, die immer gehoord te hebben, maar dit weet ik zeker, dat de Fiscaal order gegeven zijnde, om onderzoek te doen naar zijne verrigtingen in officie, en er niets ten zijnen bezware gevonden zijnde, hij niet lang daarna weder ontslagen werd. Men had lang te voren al een plan gehad, om eenige oude Regenten op te ligten en in verzekering te nemen, maar het schijnt, dat dit niet hebbende kunnen gelukken, men zulks tenminsten aan één heeft willen proberen, maar waarom dit den Heer van Staveren te beurt viel, weet ik niet, of het moest geweest zijn, dat het door een deel smokkelaars was aangestookt, die hij wel eens in handen had gehad. Een tweede spel, hetwelk de Revolutionnairen in deze Stad uitspeelden, was met den Mr. Metzelaar Gildenhuis, wonende alhier op de Wijnhaven, op den hoek van de Glashaven. Dees man (die toch een Patriot was) had zeer veel in zijn zaak te doen en dus veel menschen in zijn arbeid, ook had hij op dien tijd een groot werk onderhanden, zoo ik meen de Casernen1), die hier op de nieuwe markt voor de Franschen gebouwd wierden, doch het schijnt, dat hij daartoe te veel Slijmerigen en ook wel Oranjeklanten gebruikte, terwijl de Revolutionnairen begrepen, dat

1) Dit geval speelt weer in 1795; men had toen namelijk korten tijd de Fransche soldaten bij de burgers ingekwartierd, maar wegens den gruwelijken last weldra besloten, vier kazernes te bouwen op de Nieuwe Markt. Hoe noodig dit was, blijkt uit de Rott. courant van 27 Januari 1795, waar (vlak boven het bericht aangaande den vrijheidsboom) een proclamatie van den Franschen generaal stond, met den raad aan de burgers, om zelf tegen de plunderingen der soldaten met geweld op te treden!

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 147 zij in soortgelijke zaken den voorrang moesten hebben. Altans op zekeren avond in de maand Maart van 1795 begaf zich een grooten hoop van dit Revolutionair gepeupel naar zijn huis, haalde hem er uit en sleepte hem, onder geweldig vloeken, razen en tieren, naar hunne Club op de Delfsche vaart, daar hem allerlei smaadheden aangedaan werden, zoodat de man niet anders dagt, of zij zouden hem den hals gebroken hebben; dan, gelukkig kwam er een detachement van de Burgerwagt toeschieten, hetwelk hem in veiligheit op het Stadhuis bragt. Men kan zich ligt verbeelden, welk een ontsteltenis zulks voor dien man, zijn vrouw en kinderen moet geweest zijn; zijn vrouw stierf niet lang daarna, ook twee van zijne dochters en eindlijk ging hij ook, schoon anders een man van een gezond gestel zijnde, na lang gekwijnd te hebben, den weg van alle vleesch. Daags daaraan deet de Regeering eene Publicatie over dat geval doen, maar zoo laag en kruipende als er immer een gedaan is; dan, weinig dagen daarna, gaf deze Societeit der Volksvrienden een antwoord op die Publicatie in het licht, te vinden in de Rotterdamsche Courant van den 14 Maart 1795, waarvan men niet ligt een weêrga in de historie van eenig land zal aantreffen en daarmede was het gedaan, zonder dat de Justitie het hart had, eenig onderzoek deswegens te doen.

Een derde geval, hetwelk in de maand Juny van datzelfde jaar voorviel, was dat van den Heer Verbrugge. Vooraf moet men weten, dat er destijds in alle de Steden Committé's van Waakzaamheid waren aangesteld, eigenlijk om de bedrijven van de Oranjeklanten na te gaan. Deze Committé's dagvaardden voor hunne Vergaderingen alle burgers, die zij begrepen, dat iets gedaan hadden dat strijdig was met de aan-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 148 genomene orde van zaken, want zoo noemde men het, zonder dat de gewone Justitie er kennis van nam, zoodat zij volmaakt Inquisiteurs waren. Nu had men onder alle de leugens, die daaglijks verspreid werden, ook verteld, dat de jonge Prins van Oranje, op de grenzen van Duitschland, een leger tegen ons land verzamelde en dat al die daar heen wilden gaan van de Oranjeklanten reisgeld kregen. Een tuiniersknegt (daartoe waarschijnlijk omgekogt) verteld hebbende, dat hij daartoe geld van den Vroedschap Verbrugge1) gekregen had, werd voor het Committé van Waakzaamheit geroepen en op het getuigenis van die karel, begaven zich de Leden van dat Committé, des nagts, verzeld door een detachement van de Burgerwagt en een Commando Fransche Soldaten of ruiters, naar de Schiekade, daar de Heer Verbrugge een buitenplaats in huur had en gelogeerd was. Binnen gelaten zijnde, beduidden zij hem, dat er zaken ten zijnen laste waren en hij dienvolgens in arrest moest en naar den Doele zoude gebragt worden. Wie zou niet denken, als men een oud Lid van de Regeering, bij nagt, door burgers en soldaten van zijn bed liet ligten, er al vrijwat tot zijn lasten moest wezen. Nadat de Heer Verbrugge, den volgenden dag, door de Inquisiteurs verhoord en tegen zijn beschuldiger geconfronteerd was, bleek het, dat de karel in de daad bij hem om reisgeld verzogt had, doch dat de Heer Verbrugge gezegd had, dat hij zich daar mede niet ophield, maar hem, alleen om van hem af te wezen, 4 zesthalven gegeven had,

1) Bartholomeus Verbrugge Wz., makelaar in granen, was tot in 1794 lid van de Vroedschap geweest. Hij was getrouwd met een nicht van Mr. Josua van Beeftingh. (Vgl. het Naschrift.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 149 en om zulk een beuzeling moest men een fatzoenlijk man, een oud Regent, tot groote ontsteltenis van vrouw, kinderen en huisgenooten, van zijn bed ligten, en eene beweging in de Stad maken. Het is ondertusschen maar zeker, dat dit Committé van Inquisiteurs, dien karel ondervraagd hebbende, uit hem wel zullen gehoord hebben, dat hij maar 4 zesthalven gekregen had, doch dat zij niettemin het werk op touw gezet hebben, deels om de Heer Verbrugge die een Oranjeman was, ten toon te stellen en deels om schrik en ontzag voor hunne rechtbank onder den burger te brengen.

Nadat de zaak afgeloopen was en men den Heer Verbrugge ontslagen had, was een yder nieuwsgierig, wat er toch van dien schoft, welke hem, gelijk gebleken was, valschlijk beschuldigd had, geworden zou, want men had hem onder het Stadhuis in gijzeling gehouden; maar ziet! daar hoorde men eenige dagen daarna, dat die karel uit zijn gevangenis ontsnapt was. Hij was in een der gijzelkamers onder het Stadhuis geplaatst en had daar zijn muts op het kussen en zijn deken daar zoo kunstig tegenaan gelegd, dat de Cipiersknegt, binnen komende, dagt, dat hij sliep, doch hij stond agter de deur en zoodra de knegt naar de kribbe ging, sloop hij agter hem heen, haalde de deur agter zich toe en ontkwam dus uit de gevangenis; ten minste zoo was de vertelling, maar er was egter niemand in de Stad, die niet geloofde, dat men hem had laten ontsnappen, omdat men hem liever kwijt wilde wezen dan hem, als een valsche getuigen, naar verdienste te straffen. Ondertusschen zijn er mijn leeftijd wel gevangenen ontsnapt, die boven zaten, maar niemand die beneden zat, dat ook bijna onmooglijk is; maar de partijzugt schijnt de menschen schrander te maken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 150

Een vierde geval was dat van zekeren Sager, zijnde van geboorte een Deen of Zweed, en een Volkhouder wezende voor het Prinsenhof1). Eenige Burger-kanonniers, die alle Revolutionaire en losbandige knapen waren, te onvrede zijnde, dat alles, naar hun denkbeeld, te slijmerig behandeld werd en het daarom eens willende roeren, kwamen zij op zekeren namiddag in een herberg op den Goudschenweg bijeen, met voornemen om alle plaatsen, daar zij meenden dat Prinsgezinden woonden, te removeren. Aan het hoofd van dit onbesuisde volk stelde zich de bovengemelde Sager en trok er mede de Stad in, daar zij, in verscheiden bij hen verdagte huizen alles kort en klein sloegen en bij die gelegenheit een burger een hak met een sabel gaven, waaraan hij gestorven is en voorts de gansche stad in schrik en ontsteltenis bragten. Sager maakte zich na dit voorval onzigtbaar, doch de Justitie vernomen hebbende, dat hij zich bij zekeren de Quak in den Oppert verschuilde, zond de Schout met zijn dienaars derwaart, die hem van het dak, op welk hij de vlugt genomen had, afhaalden, doch hem, uit vrees voor het gepeupel, niet naar de gevangenis durfden brengen, zonder dat er alvorens een sterk detachement gewapende burgers werd geroepen om hem te dekken. Sedert werd die Sager publyk gegeesseld, in het spinhuis gezet, daar hij egter niet lang daarna uit ontslagen werd en voorts, gebannen zijnde, de Stad uitgeraakte.

1) D.i. iemand, die manschappen van de marine in den kost had. ‘Prinsenhof’ was namelijk de volksnaam gebleven voor het Admiraliteitskantoor, dat in 't eerste begin gevestigd was geweest in het gewezen Agniese-klooster, na 1574 tot verblijf van den Prins ingericht.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 151

Ik moet hier nog eene aardigheit aanteekenen, die er mede in dit jaar gebeurde. Er was destijds voor de Stadskasse eene geld-negotiatie geopend, dewijl dezelve door de Patriotterij zoo geweldig geknakt was, en alle gegoedde burgers waren ernstig verzogt, naar hun vermogen, daar in deel te nemen, en het was juist op dien tijd dat 15 burgers een request inleverden, waarin zij verklaarden, voor het behoud van Land en Stad goed en bloed veil te hebben, doch de Regering, op dat request antwoordende, betuigde deszelfs verwondering, dat van 15 menschen, die zoo ruiterlijk verklaard hadden, hun goed en bloed veil te hebben, er maar één was, die eenig deel in die geld-negotiatie genomen had.

Over de gewapende Burgerwagten.

Onze nakomelingschap zal zich met reden moeten verwonderen, wanneer ze in de geschriften, die bij het begin der Patriotterij werden uitgegeven, zal lezen de bewegingen, welke men gemaakt heeft, om de Schutterijen der bijzondere Steden te hervormen, waartoe voornaamlijk de Post van den Nederrhijn gebruikt werd, wordende daarin aanhoudend geklaagd over het diep verval van de Schutterijen en de noodzaaklijkheit aangedrongen, om dezelven te herstellen, onder voorgeven dat eene gewapende Burgerij het bolwerk der vrijheit was. Het is waar de Schutterijen of Burgerwagten waren in 't algemeen in een ouden trant. Wat de stad Rotterdam aangaat, zij bestond daar in twee Regimenten of XII compagnien, welken onder het bevel stonden van 6 Vroedschappen, van welken de twee oudsten kolonels waren, voorts uit vijf Schepens en één Stads-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 152

Secretaris1). De Opperhoofden en mindere officieren droegen hunne gewone kleeding met Oranje scerpen, maar de Burgerij was slegt gewapend: de meeste snaphanen waren oud en onbruikbaar en niet zelden de degens verroest. In vroeger tijden, dat mij nog zeer wel geheugd, werden de nieuw aangekomen kapteins beschoten, dat is de Compagnie deet voor het huis van den kaptein drie schoten of salvo's, doch om de ongelukken, die, door den slegten staat der geweren, dikwijls daarbij gebeurden, werd die gewoonte afgeschaft. Voor het overige werden de Compagnien eenmaal 's jaars, elk op haar beurt geëxcerceerd, doch daar die exercitie doorgaans maar een enkel uur duurde, kan men ligt bevroeden, dat er op de bedrevenheit der Burgerij in den wapenhandel niet veel te roemen viel; dan, met dit alles voldeet zij aan het oogmerk; de nagtwagten waren kort en verstrekten tot een genoeglijk gezelschap; bij brand kwamen er terstond een of meer compagniën onder de wapenen, om de brandspuiten te bezetten en het stelen voor te komen en wat tumulten aangaat, die vielen zelden voor; egter heb ik, in hoedanigheit van onderofficier, drie tumulten helpen stillen, zonder dat men wist van scherpe patroonen; ik ben zelf verzekert, dat er niemand onder de burgers een korrel kruit bij zich had2). Maar tans zien wij de burgers als

1) Het officierscorps was dus wèl veranderd sedert de 17e eeuw, toen de kapiteins en luitenants nog in 1672 de aanvoerders der democratische beweging tegen de regenten waren geweest. Men ziet hier verder, dat zelfs de onderofficiersbetrekkingen soms aan regentenzoons gegeven werden. 2) Hier is werkelijk de schutterij der 18e eeuw zeer plastisch en zeer juist geschilderd. Zelfs in Rembrandts tijd had ze reeds overal in Holland haar militair karakter verloren, zoodat het onbegrijpelijk is, dat men aan de ‘Nachtwacht’ allerlei krijgshaftige bedoelingen heeft willen toeschrijven. Politiediensten bij nacht, brand en oproer waren de voornaamste functies.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 153 soldaten gekleed, zij worden verscheidenmaal in het jaar uren lang geëxerceerd, men heeft burgers-granadiers en burgers-kanonniers en zelf houden zij parade. Voorheen deden de burgers al wat zij konden om hunne kinderen buiten de wagt te houden, maar toen wilde ydereen in de wagt wezen, om met hun soldatenpakje voor den dag te kunnen komen. Maar, zal men vragen, wat was het oogmerk van dat alles? Om dit te beantwoorden moet men weten, dat toen de hoofden der Patriotten of Keezen, gelijk men hen noemde, het spel begonnen, zij wel zagen, dat zij een grooten tegenstand zouden ontmoeten, dewijl al het gemeene volk en genoegzaam de geheele Gereformeerde Kerk Prinsgezind was. Om nu eene partij of aanhang te hebben, die hier tegen opwoog, zogten zij de Luthersen, Remonstranten en vooral de Roomschen op hun hand te krijgen en zij rekenden, dat als nog eenige Gereformeerden zich daarbij voegden, zij eene partij zouden hebben, die tegen die der Prinsgezinden zou kunnen opwegen. Dit gelukte hen ook in de daad, want allen, welken tot die gezindheden behoorden, van de Regeering, Eereposten en Ampten uitgesloten zijnde, liet men hen zien, dat zij, bij eene verandering van de Constitutie en gesteldheit van zaken in dit land, dezelfde voorrechten als alle andere hunner medeburgers zouden verkrijgen en dit was het lokaas, om hen tot yverige Patriotten te maken. Door dit kunstje sterkten zij wel hunne partij, doch nadien de Patriotten van de twee eerste Gezindheden1) meest uit kooplieden en gegoedde lieden bestonden, bleef bij hen de vrees over, dat het gemeene volk, of het Oranje-vee gelijk zij het noemden, hen eens

1) D.i. de Lutherschen en de Remonstranten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 154 den een of anderen tijd op het lijf zoude vallen. Op het grootst gedeelte van de Militie, dat meestal Prinsgezind was, konden zij zich in zulk een geval niet verlaten, ook was het niet mooglijk, in alle de Steden guarnisoenen te krijgen. Er was dan niet anders op, dan de Burgerijen zoodanig te wapenen, dat men zich in tijd van nood van derzelver sterken arm kon bedienen; maar schoon het den Patriotten gelukte, om in verscheiden plaatsen de burgers in het harnas te jagen, ontdekten zij welhaast, dat vele onder de burgerijen niet veel zin in alle die aardigheden hadden en er geen staat op hun te maken was, nadien er vele Prinsgezinden onder waren; doch men vond er een ander middel op uit, men rigtte Genootschappen van Wapenhandel op, die meestal bestonden uit de kinderen en aanhangers der Keezen. Wanneer die knapen excerceerden, waren er altijd lieden van aanzien bij, die hen toejuichten en in alle nieuwspapieren van dien tijd las men telkens de zwetsende verhalen van de groote vorderingen, die de jeugd, op verscheiden plaatsen, in den wapenhandel maakte. Dit geschiedde niet alleen in de Steden, maar sloeg ook over naar het platte land en op de dorpen en schoon men op dezelven dikwijls de belachlijkste vertooningen zag, bereikten de Patriotten egter daardoor hun oogmerk. De nakomelingschap zal zich insgelijks met reden verwonderen, hoe men de geestdrift van een groot gedeelte der Natie zoo konde gaande maken om voor Soldaatje te spelen, maar men moet hierbij in aanmerking nemen, dat er in de jaren 1784 en 1785 iets voorviel, hetgeen dit werk merkelijk begunstigde. De Keizer Josephus de II vernietigde op eenmaal het Barrière-Tractaat met deze Republiek, en deet daar en boven een eisch op de Stad Maastricht, ook vorderde hij het openen van de rivier de Schelde;

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 155 dit had ten gevolg, dat men zich niet anders voorstelde, of men zoude met dien Keizer in oorlog geraakt zijn; doch die twist werd, onder bemiddeling der Franschen en door het betalen van 10 millioenen1) bijgelegd, maar onder de negotiatien over dat verschil maakten de Patriotten gebruik daarvan, om de Natie te beduiden, dat men gewapend moest wezen en zich in een gedugten staat stellen2); doch het zou er elendig uitgezien hebben, indien de oorlog met den Keizer doorgegaan had en onze vrijcorpers, dat meest jongens waren, de Keizerlijke huzaren en pandouren hadden moeten bevegten; want men heeft naderhand, toen de Pruissen op hen afkwamen, gezien, wat helden dat zij waren; dan, dit was ook hunne bestemming niet, zij waren alleen opgeroepen om in tijd van nood weerlooze Prinsgezinden dood te schieten.

Het was niet te verwonderen, toen de ouders den ganschen dag, als soldaten gekleed, langs de straten en naar de excercitiën liepen, dat de kinderen ook soldaatje wilden spelen en dienvolgens richtte men een compagnie van jongens op, die men in het pakhuis onder de Vaderlandsche Societeit liet excerceeren en men zong hen toe:

Lieve Heldjes! Brave Belgjes! Wigtjes van een edelen aart! Strijdbre Lootjes! Batoos Telgjes! Gij, gij zijt dien eernaam waart.

1) Hier zet de schrijver, in zijn afkeer van de Patriotten, er een millioen bij op. 2) Rotterdam is met zijn vrijcorps al zeer vroeg begonnen; reeds in 1783, na de eerste kleine opstootjes op 's Prinsen verjaardag, werd er een opgericht. Het is, na het oproer van 1784, ontbonden, doch in 1785 door een ander vervangen, onder het devies ‘de Palmboom’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 156

Pas ontloken vrijheit-Spruitjes! Gun, dat men u fierheit roem, Dat men op trommen en op fluitjes U als Bataviertjes noem.

Over den 8sten Maart van 1783.

Indien iemant de moeite gelieft te nemen, om uit de VII deelen van de Rotterdamsche stukken, die te Dordrecht bij Blussé en Zoon1) gedrukt zijn, alle de Patriottische passages, rakende het gebeurde op den 8 Maart 1783, op te zamelen, zullen dezelven een zwart register van strafbare daden opleveren. Men zal dien dag bestempeld vinden met de namen van noodlottigen, akeligen en schrikbarenden dag, men zal dezelve in een memorie van Elsevier beschreven vinden als een toneel van verschrikking, afpersing, knevelarij, muiterij en geweld en in het VII deel van dat werk, behelzende het verslag van de Staatscommissie, zal men agt bladzijden gevuld zien met een verhaal van het gebeurde geweld op dien dag. Het zal derhalven der moeite wel waardig wezen, om eenige aanmerkingen over het gebeurde van dien dag alhier ter neder te stellen.

Het was, sedert jaren lang, in deze Stad de gewoonte, om op 's Prinsen verjaardag en vooral des

1) De titel luidt in zijn geheel: Verzameling van Stukken, betrekkelijk tot het zenden eener commissie van Haar Ed. Groot Mogende, de Heeren Staten van Holland en West-Friesland naar Rotterdam, tot het onderzoek naar de oorzaken van de aldaar plaats hebbende oneenigheden en het wantrouwen en tot het beramen van gepaste middelen tot herstelling van de openbare rust, in den jaare 1784 te Dordrecht bij Blussé en Zoon en te Rotterdam bij Johannes Reup en J. Krap Az. 1784.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 157 avonds eenige openbare vreugde te betoonen. Overdag stak men vlaggen uit, ook waaide dezelve altoos op dien dag van den toren der Groote Kerk. Des avonds waren somtijds de huizen van gesignaleerde vrienden van den Prins geillumineerd; men zong langs de straten liedjes ter zijner eere en de kinderen stookten kleine vreugdevuren. Toen nu het Prinsgezind gemeen zag, hoe men zich tegen den Stadhouder begon te verzetten en welke nieuwigheden men bij de Burgerwagten en in andere zaken invoerde, besloot het op den aanstaanden agsten Maart die gelegenheid waar te nemen, om te toonen, dat zij 's Prinsen vrienden waren en al vroeg verspreidde men, dat die dag met buitengewone vreugde zoude gevierd worden en het kan wel zijn, dat het gemeen daar toe, door den een of ander, die het geern zag, in het heimelijke werd aangezet. Eenige dagen te voren, begon eenig gemeen volk, vooral des avonds, aan eenige huizen aan te bellen, met verzoek om eene kleinigheid ter viering van 's Prinsen verjaardag; dan, wanneer dit bij Keezen gebeurde, kregen zij norsch bescheid, of werden met bedreigingen afgewezen. Twee dagen voor dien 8 Maart, des avonds, om 9 uren, thuis komende, vond ik vier wakkere karels op mijn stoep staan; hen gevraagd hebbende, wat er van hun begeren was, gaven zij ten antwoord, dat zij verzogten om eene kleinigheit ter eere van den Prins. Ik gaf hen 2 dubbeltjes, waarvoor zij bedankten en met het afnemen van hun hoed zeer geschikt henen gingen. Men ziet hieruit, dat zij met weinig te vreden waren, doch indien ik hen zulk een bescheid gegeven had, als ik naderhand hoorde, dat dit volk bij anderen gekregen had, zou het dan wel te verwonderen geweest zijn, indien zij mij bedreigingen gedaan of een pak slagen gegeven hadden? Het is ook zeer zeker, dat er onder dit

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 158 volkje een hoop bedelaars schoolde, zelfs die van buiten de Stad kwamen op het gerugt, dat men hier geld uitdeelde. Onbegrijpelijk was ondertusschen de angst der Patriotten tegen dien dag; zij stelden zich niet anders voor dan eene algemeene plundering, en wat beweging er bij de Regering gemaakt wierd, om dien nagt een sterker Burgermagt op de been te krijgen, kan men in de bovengemelde Verzameling van Rotterdamsche Stukken vinden. Onder alle de kunstjes, die de Keezen gebruikten om, op dien gevreesden nagt, meer burgers dan gewoon onder de wapenen te krijgen, was ook, dat zij voorgaven, dat de huizen van drie voorname Graanhandelaars met plundering bedreigd wierden, met namen J. Hooft, K. van der Hoeven en Nicolaas de Groot. De eerste was de zoon van een keurslijfmaker, die op de Hoogstraat in een klein huisje woondde, doch deze zoon eenigen tijd bij den pondgaarder1) Erkelens op het kantoor geweest zijnde, begon hij, met iemand in compagnie, zelf den graanhandel en, dit hem gelukkende, werd hij zoo ondraaglijk trotsch, alsof hij de grootste koopman in de stad was. Naderhand ging hij zich in de Maas verdrinken, dat men toen ook al voorgaf, dat een gevolg was van de hem aangejaagde vrees, maar anderen, die gelijk ik, hem van nabij gekend hadden, schreven het toe aan zijn onvergenoegden aart, want hoezeer het hem boven verwagting gelukt was, was hij egter nooit te vrede. De tweede graanhandelaar was de vader van hem, die onder den naam van Keesje Cordaat2) naderhand

1) Makelaar in granen. 2) Cornelis van der Hoeven Jr., eerst Prinsgezind, later fel Patriot, in 1795 gekozen kapitein der burgermacht, werd na de Jacobijnsche woelingen der ‘Volksvrienden’-societeit, uit deze betrekking ontslagen. In 1797 echter werd hij gekozen tot lid der Tweede Nationale Vergadering en nam ijverig deel aan den staatsgreep van Daendels en Midderigh.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 159 in deze Stad zooveel spels gemaakt heeft en ten laatsten door het Hof van Holland verwezen werd, om met het zwaard boven het hoofd gestraft te worden, doch op voorspraak van zijn famillie werd vrijgesteld. De derde was een goeden hals, die geen mensch kwaad deet. Het is onbegrijplijk, dat men durfde verspreiden, dat men juist graanhandelaars wilde plunderen; was het in een tijd van duurte geweest, men zou er nog geloof aan hebben kunnen slaan, maar niet minder als dat had er op dien tijd plaats; dan, men gaf voor, dat zij zouden geplunderd worden, omdat zij zulke groote verzendingen van Granen naar buiten 's lands gedaan hadden, doch daar had de derde geen schuld aan; die was maar pondgaarder. En hadden dit andere kooplieden dan ook niet gedaan? Maar het is zeker, dat men zulks op dien tijd verspreidde, om het verzoek van de geheele Burgerwagt, op dien nagt van den 8 Maart, in de wapenen te doen komen, aandrang te geven. Vast gaat het, dat noch ik, noch verscheiden anderen, die ik er naar gevraagd heb, ooit iets van de gedreigde plundering gehoord hadden. Nadat die gevreesde dag en nagt voorbij was en niemandt geslagen, mishandeld of geplunderd was geworden, dagt men, dat de Patriotten wel tevreden zouden geweest zijn, maar het was ver van daar; toen hadden zij lugt, toen vertelden zij elkander de brutaliteiten, die zij van het Oranjevee hadden moeten ondergaan; die was dit en geene dat gebeurd, kortom het was verschriklijk geweest. Dat het evenwel zoo erg niet moet geweest zijn en al dat geschreeuw

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 160 weinig te beduiden had, zal uit het volgende ontegenzeggelijk blijken.

Toen de Staats-Commissie1) in deze stad gekomen was, werd er door dezelve aan Burgemeesteren, Hoofdofficier en Schepenen, die, in het jaar 1783, in functie waren geweest, onder anderen de volgende vraag gedaan: ‘Waarom de Justitie naderhand tot ontdekking van diegenen, welken zich daaraan hadden schuldig gemaakt (te weten aan de buitensporigheden en gewelddadigheden van den 8 Maart) geen meerder recherches had gedaan, dan de notulen van hun Collegie aanwezen?’ Welke vraag de Hoofdofficier van der Hoeven2), (die evenwel een patriot was) en vijf schepenen beantwoordden, met te zeggen: dat er zich niemand hetzij voor, op of na den 8 Maart had geadresseerd met eenige aanklagte over beledigingen ter dier tijd ondergaan. Maar wat alles beslist, zijn de rapporten van den kaptein Obreen, die met zijn compagnie No. 2 dien nagt de wagt had en agt Ronden liet afgaan. De eerste Ronde ging af des avonds ten 9 uren en rapporteerde, dat zij alles bevonden hadden in de uiterste stilte, vrij van alle ontrust en geweld; de straten vervuld met wandelaars en lieden, welke slegts eenige vrolykheit aanrigtten. De tweede Ronde ging af ten 10 uren en bragt voor bescheid: dat zij geene losbandige maar slegts

1) Bedoeld in de Rotterdamsche stukken van 1784. 2) Mr. Johan Adriaan van der Hoeven, vroedschapslid sinds 1759, daarna verschillende malen burgemeester, enz., baljuw van Rotterdam in de jaren 1779 tot '85 (zie Unger-Regeering). Hij was evenwel geenszins een fel Patriot, zooals bleek in de zaak van Kaat Mossel c.s. - Paulus Gevers volgde hem op.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 161 gematigde vrolijkheit bevonden onder de lieden, die in menigte de straten passeerden. De derde Ronde ging af ten half 12 uren en verklaarde bij derzelver terugkomst: niets gevonden te hebben dan het geen een geschikte vrolijkheit permitteerde. De vierde Ronde, afgegaan zijnde ten één uur, rapporteerde, dat zij niets gevonden hadden dan luidrugtige vrolijkheden, meest op de hoogstraat, terwijl egter door de wandelaars en zingende lieden, die de Ronde, welke in stilte en zonder toortslicht gedaan werd, erkenden, eene genoegzame eerbied en ontzag werd betoond. De Vijfde, Zesde en Zevende Ronden gingen des morgens ten 3 uren af en kwamen terug met het berigt: dat alles zoo stil en in die orde bevonden was, als op gewone tijden en dat zij zeer weinigen en niet zeer talrijke complotten hadden hooren zingen. De agste of laatste Ronde ging af des morgens ten half vijf uren en deet verslag: dat zij in de Raamstraat en Zandstraat enkele speelhuizen open gezien en voorts niet dan maar weinig zingende menschen ontmoet hadden. Men ziet hieruit, hoeveel geloof de Vroedschap Elsevier verdient, door in zijne Memorie dien dag van den 8 Maart te noemen: een toneel van verschrikking, afpersing, knevelary, muiterij en geweld; want als de dag zoodanig geweest was, wat moest den nagt niet geweest zijn? Ik moet hier nog bijvoegen, dat ik, op dien dag, eene wandeling door de Stad en agter het klooster1) gedaan hebbende, noch mij noch andere wandelende menschen eenige onaangenaamheden bejegend zijn, of iemand geld is afgeperst ge-

1) De bekende Prinsgezinde achterbuurt, gebouwd in de tuinen van het vroegere Dominikanenklooster.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 162 worden, maar wel, dat ik heb hooren zingen en de huisjes van een deel gemeene lieden, met versierssels heb opgepronkt gezien; maar het bleek naderhand, dat men zooveel geschreeuw van dien dag gemaakt had om die berugte Staats-Commissie in deze Stad te krijgen en daardoor de Regering moeilijkheden aan te doen. Maar indien ik mij eens herinner, wat er in deze Stad gebeurd is, wanneer na de inkomst der Franschen, door de Keesen, de eerste Vrijheitsboom alhier op de Groote Markt geplant werd, en ik mij voor den geest breng die buitensporigheden, die schandelijkheden en ontugtigheden, die daarbij plaats hadden, moet ik bekennen, dat het gebeurde, op den 8 Maart van 1783, er maar kinderspel bij was. Dien dag heb ik zelf ondervonden, hetgeen nimmer en zelf op dien 8 Maart geen Patriot bejegend is. Des avonds gereed staande om uit te gaan, zag ik een troep gewapende burgers1) aankomen, die bij het planten van dien boom geadsisteerd hadden, doch verzeld van eene menigte slegt, meest dronken en baldadig volk, dat een geweldig geschreeuw maakte, doch vertrouwende op de gewapende burgerwagt, dat bolwerk der vryheit, bleef ik staan met de deur in mijn hand; dan, die troep digt bij mijn huis gekomen zynde, zag ik een karel (NB een burger) uit zijn gelid en naar mij toekomen, doch gelukkig had ik hem in het oog gekregen en had maar even tijd om in huis te gaan en hem de deur voor zijn neus toe te smyten, waarop hij, dronken zijnde, gelijk zij meest alle waren, geweldig begon te razen en met

1) D.i. schutters of wel leden van de (tuchtlooze) Gewapende Burgerwacht, die in Januari 1795 opgetreden was met eigen gekozen officieren.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 163 zijn bajonet een aantal steken in mijn deur gaf. Had ik blyven staan, zou hij zekerlijk aan mij gedaan hebben, hetgeen hij aan mijn deur deet.

Over de Staats-Commissie.

Nadat de Patriotten den angst van 's Prinsen verjaardag van het jaar 1783 hadden doorgestaan, werden zij hoe langer hoe woedender. Verblind door hunne driften, begrepen zij, dat diezelfde haat en nijd tegen de Stadhouder en zijn bewind, die zij daaglijks onder elkanderen aanstookten, bij alle menschen, even als bij hen, plaats moest hebben en dat die vreugde, dat gejuich en het gezang, hetwelk hen dien dag in de ooren geklonken had, niet anders kon wezen dan een gevolg der opstoking en het geldgeven van sommige aanhangers van den Prins. Bijzonder lag bij hen onder verdenking den Burgemeester van der Heim; dewijl die Heer, gedurende zijn Burgemeesterschap1), zoovelen van hunne plans had weten te verijdelen, waren zij op hem boven al verbitterd; hij had dat des te gemakkelijker kunnen doen, om dat de meerderheit der leden van de vroedschap en van de wet Prinsgezind, of tenminsten geen Patriotten, waren. Om wraak over hem te nemen, wisten zij bij de toenmalige Staten van Holland te bewerken, dat er eene Staats-Commissie benoemd werd, om zich in naam van hun Ed. Groot Mogenden naar Rotterdam te begeven, ten einde aldaar, gezamentlijk en gecombineerd met den Magistraat met alle attentie

1) Mr. Jacob van der Heim, vroedschapslid sinds 1757, was o.a. burgemeester geweest in 1782 en '83. Zijne eigenlijke vaste betrekking was evenwel die van Secretaris aan de Admiraliteit van de Maze, waar hij Mr. Josua van Beeftingh jaren lang als vendumeester heeft gekend. (Vgl. het Naschrift.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 164 te onderzoeken en na te gaan de sources, uit welken het aldaar subsisterend ongenoegen en mistrouwen was veroorzaakt. Deze Heeren, die men wel kan denken, dat eerste bollen onder de Patriotten waren, kwamen den 23en Augustus 1784 in deze stad aan, niet met rijtuigen, want dan zou die groote plegtigheit te schielijk geeindigd zijn geweest, maar naar Delfshaven gereden zijnde, begaven zij zich aldaar in het voor hun gereed liggend groote jagt en kwamen in hetzelve de Maas over naar deze stad. De Leuvenhaven invarende, werden zij door het geschut van stadsbolwerken begroet, terwijl langs de beide kanten van die haven de gardes reden, die hen tot een lijfwagt moesten dienen. Of zij dezen weg namen om het huis van den Burgemeester van der Heim voorbij te varen en die daarmede spijt aan te doen, kan ik niet zeker zeggen, maar wel, dat zij allen boven op het jagt stonden om zich aan het Keesengeslacht, welker vreugde en gejuich niet te beschrijven was, te vertoonen1). Nadat zij in het jagt alle de complimenten van de voornaamste onder de patriotten ontvangen hadden, namen zij hun intrek in het Gemeenlandshuis van Schieland2), daar zij egter telkens wederom uit moesten, als de Hoogheemraden moesten vergaderen,

1) Deze beschrijving van de komst der beruchte Staatscommissie is geheel juist; over de aanleiding vergist zich de schrijver echter: 't was niet het kleine tumult van 1783, maar de groote beroering van 1784, het oproer in de Prinsenstraat op 3 April, en zijne gevolgen. Ook zonden de Staten hun commissie niet op verzoek der Patriotten alleen, maar op het te kwader ure te kennen gegeven verlangen der Rotterdamsche stadsregeering (zie Colenbrander II, 69). De ‘bollen’ waren: pensionaris Visscher van Amsterdam, Teding van Berkhout, van Halteren, Pottey, Turk en Mollerus, allen rechtsgeleerden. 2) Nu het Museum Boymans.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 165 wanneer zij weder naar hun jagt trokken; dan, dit schijnt hun verveeld te hebben, altans zij begaven zich ten laatsten naar een gewoon Logement van den Maréchal de Turenne, op de Zuidblaak.

Daaglijks gingen zij van daar te voet naar het Stadhuis, verzeld door boden, die zakken met papieren droegen, en door Sergeanten, maar men wierd er door den tijd zoo aan gewoon, dat men naauwlijks acht op hen sloeg: ik heb hen eens voor mij uit langs de Hoogstraat zien gaan, zonder dat zich eenig burgerman verwaardigde om voor hen den hoed af te ligten. Het eerste bedrijf van dit ongewoon tooneel was het in hegtenis nemen van Katharina Mulder, alias Kaat Mossel en van Katharina Swenk. Dit gaf in het eerst eene merkelijke beweging; nu zou het kluwen ontwonden worden. Het is der moeite waard, in hun rapport te lezen het geen zij ten lasten van die vrouwlieden hadden, maar tevens hoe belachelijk het afliep, dewijl deze Edel Mogende Heeren, die schrandere mannen, moesten bekennen, dat het natuurlijk vernuft van deze vrouwlieden (NB. twee mosselwijven), door tijd en raad gescherpt, gepaard met eene voorbeeldeloose hardnekkigheit, hunne verwachting had te leurgesteld.

Toen die Commissarissen uit deze Mosselwijven niet konden krijgen hetgeen zij gewagt en gehoopt hadden, verzogt de Hoofd-officier Gevers, dat zij in een ordinair proces zouden ontfangen worden en deet tegen haar den eisch, dat zij zouden gegeeseld, gebrandmerkt, voor tien jaren in het tugthuis en dan voor altoos uit de stad en Jurisdictie van dien gebannen worden. Men kan ligt denken, dat zulk een Hoofd-officier, dien eisch doende, alles zal bijge-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 166 bracht hebben wat hij maar vinden kon, om de gefundeerdheit van zijn eisch aan te wijzen en ondertusschen zal men, dezelve lezende, bevinden, dat een van de zwaarste misdaden ten haren lasten was: dat zij het Vrijcorps en den Heer Elsevier, naar den donder gewenscht had1). Maar indien hem zijn eisch eens was toegestaan en hij dan vervolgens eens actie had gelieven te institueren tegen hen, die daaglijks den Stadhouder, destijds het Eminente hoofd van de Republyk en dus veel grooter Heer dan Elsevier, naar den donder wenschten en allerlei smaadlijke gesprekken over hem hielden, wat zouden er dan niet een aantal Keesen hebben moeten gegeesseld worden! Dat proces door den Advokaat Bilderdijk voor deze vrouwlieden bepleit zijnde, werd den Hoofd-officier zijn eisch ontzegd, doch hij van dat gewijsde geappelleerd hebbende, werden zij naar den Haag gebragt en op de gevangenpoort gezet, doch het vonnis of den eisch tegen haar gedaan werd door het Hof van Holland vernietigd en zij vervolgens ontslagen2). Ik heb mij dikwijls verwonderd, dat daar ik ooggetuigen van zoovele gebeurdtenissen geweest ben, ik dat berugte vrouwspersoon nooit gekend of gezien heb voor dat zij op de gevangenpoort zat; want op zekeren tijd in den Haag zijnde, ontmoette ik voor dat gevangenhuis den Schout bij nagt van Gennep3)

1) Eigenlijk de schutters-compagnie No. 9, waarbij de leden van het vrijcorps grootendeels als adelborsten dienden en die den 3en April 1784 in de maling genomen was. 2) Dit is onjuist; ze zijn wel is waar niet veroordeeld, maar toch blijven zitten tot de komst der Pruisen. (Zie Colenbrander, Patr. II, 71, die het evenwel ten onrechte voorstelt, alsof Bilderdijk alleen in den Haag voor Kaat Mossel heeft gepleit.) Bilderdijk heeft te Rotterdam zijn kwetsuur opgeloopen. 3) Cornelis van Gennep, sinds 1766 kapitein ter zee, later schout-bij-nacht, alweer onder de Admiraliteit van Dellage.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 167 en terwijl ik met hem sprak zagen wij een vrouwspersoon op het bovenvertrek voor de traliën staan, die wij hoorden roepen: goeden dag Mijnheer van Gennep, waarop hij zeide: daar is Kaat Mossel, zonder dat ik mij konde herinneren, haar ooit te voren bij eenige gelegenheit gezien te hebben.

Deze Commissarissen en de gansche Patriottische aanhang schijnen in dat denkbeeld gestaan te hebben, of gaven het tenminsten voor, dat er een complot, samenzwering of iets dergelijks onder de Prinsgezinden bestond, en dit te ontdekken scheen hun hoofdoogmerk te wezen; doch dewijl er zulk eene samenspanning niet bestond, of nooit gebleken is, dat zij bestaan heeft, is het, dat men deze ommissie genoegzaam op elk artykel van hun rapport hoort klagen, dat hun onderzoek vrugteloos afliep en het is daarom, dat hetzelve is opgevuld met kleinigheden en beuzelingen, die niet waardig zijn genoemd te worden. Om van allen maar een enkel voorbeeld bij te brengen, verhalen zij, dat de Professor Hofstede op den namiddag van den 8 Maart 1783 voor het zakkendragershuis op de markt stond en met het gedistinqueerd afnemen van zijn hoed en diepe buiging de zakkedragers salueerde.

Waartoe diende nu deze vertelling? niet anders als om de namen van zulke Prinsgezinden op welken zij een pik hadden in hun Rapport te brengen, om hen van ter zijden als goedkeurders van hetgeen er ter eere van den Prins gedaan was, ten toon te stellen. Wat moest toch de Professor gedaan hebben? hij zag daar een groot gedeelte der Leden van zijn Kerkgenootschap (want men had toen nog geen Roomsche veel min Joodsche zakkedragers gelijk naderhand)1) bij

1) De zakkedragers (voorloopers der bootwerkers) waren in dien tijd beambten van de stad en moesten dus tot de staatskerk behooren.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 168 elkander staan, zij groetten hem; moest hij nu zijn hoed op het hoofd gehouden hebben? dergelijke beuzelingen vind men bij menigte in hun rapport.

Het schijnt, dat de Commissarissen alles wat hun aangebragt werd voor goeden munt opnamen, anders zou er zulk eene notabele leugen niet in hun Rapport geplaatst zijn. Nadat zij een verhaal gegeven hadden van hetgeen ter Beurse aan van der Ven1) gebeurd was, geven zij op de volgende bladzijden een rapport van hetgeen daags daaraan aldaar was voorgevallen. Toen die zes Karels, van welken zij zoo veel te zeggen hadden, op de Beurs kwamen, stond ik midden op dezelve onder de gallery. Ik zag hen de Beurs opkomen, zijnde zes knappe Schippersgasten, met schansloopers aan en Oranjecocarden op hunne hoeden. Ik heb dat werk van nabij gezien en hield hen gestadig in het oog. Zij kwamen de voordeur van de Beurs in, wandelden over dezelve, terwijl zij dezen en genen eens aankeken, zonder egter een enkel woord te spreken en op die wijs het plein van de Beurs overgegaan zijnde, kwamen zij aan het hek van de Noordblaakzijde en toen hunne hoeden afnemende, zwaaiden zij met dezelven en gingen, onder het geschreeuw van hoezee! van de Beurs af. Het is derhalven niet waar, gelijk in hun Rapport gezegd word, dat zij een en ander tegen het lijf liepen; - dewijl zij ook niets zeiden, kon men niet weten dat zij naar van Loon2) zogten, - het is niet

1) Van der Ven, een koopman, was van de Beurs gedrongen, omdat hij oranje droeg (Rott. stukken, deel VII, blz. 114). 2) Een Patriottisch makelaar, die 't eerst tegen van der Ven was opgetreden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 169 waar, dat zij, over de Beurs gaande, rusie zogten, of met hunne hoeden zwaaiden, - het is niet waar, dat zij, op het naderen van de Onderschouten, van de Beurs gingen, want toen de Schout Plaat op de Beurs kwam, waren zij al lang weg. Ik zag den Schout vervolgens naar de herberg op de blaak gaan, maar dat hij daar zooveel moeite had om hen tot stilstand te brengen, verdiende alzoo min geloof als al het andere. Het gebeurde op den 3 April 1784 met de Compagnie van Elsevier word door de Commissie, in haar Rapport genoemd een der gewigtigste gebeurdtenissen in Rotterdam en dit was het ook in de daad, want het was ten minsten in geen eeuw beleefd, dat in deze stad burgers op burgers geschoten hadden. Daags na die gebeurtenis, zijnde een zondag, ging ik des morgens de Prinsestraat, Baanstraat en Breestraat1) doorwandelen, alwaar eene wonderbare stilte plaats had, welke ik toeschreef aan de verslagenheit, waarin de bewoners waren over het gebeurde van den vorigen nagt. In eene van deze straten, ontmoette ik een bekend burgerman, die uit mijn rondkijken begreep waarom ik daar henenging: kom hier, Mijnheer, zeide hij, ik zal u wijzen waar het burgerbloed aan de posten der deuren zit. Hoe dat schieten in zijn werk gegaan is, kan men zien uit drie beeedigde verklaringen van 34 burgers, door welker woningen de kogels gevlogen waren en die in groot gevaar zijn geweest om in hunne eigen huizen dood geschoten te worden en zich deswegens bij de Regering beklaagden. Ondertusschen waren er op de

1) In de Prinsenstraat had de luitenant van Zwijndregt, bij het opdringen der menigte, een carré laten vormen en een salvo laten afgeven. De zeven gewonden waren echter pas gevallen iets later, toen de compagnie reeds bij het Stadhuis stond.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 170 straat zeven personen gekwetst, waarvan er vier aan de gevolgen van hunne wonden overleden zijn. Een groot gedeelte van het Rapport dezer Commissie strekt om dat schieten en bloedvergieten te verdedigen, waartoe eene menigte van gezegden, gesprekken, vertellingen en bedreigingen van dien tijd worden aangehaald, maar de Burgemeester Isaac van Teylingen wist ook wel wat hij zeide, toen hij in den Haag, in het groot Besoigne, ten aanhooren van alle de Leden der vergadering van hun Ed. Gr. Mogenden en in tegenwoordigheit van twee dezer Commissarissen beweerde, dat het nog zeer Problematieq was of de Compagnie No 9, op den 3 April 1784 aangevallen had of aangevallen was, ten minste dat alle de gekwetsten onschuldige lieden waren1). Voor het overige moet men de handen ineenslaan van verwondering als men in hun Rapport leest van welke nietige historien, onbehouwen uitdrukkingen en driftige gezegden, die vele menschen, door de omstandigheden ontvallen zijn, zij aan de Staten verslag deden. Toen zij zagen, dat al hun voorgewend onderzoek naar de Sources van hetgeen er in deze Stad voorgevallen was, op niets uitliep, gelijk het verslag van ydere gebeurtenis bewijst, schijnt het, dat zij besloten eene historie te schrijven, altans hun Rapport beslaat over de 300 bladzijden groot octavo druk. Evenwel iets van de Sources moetende zeggen, kwam het op de hoofden der leden

1) Mr. Isaac van Teylingen, vroedschapslid sinds 1775, geremoveerd in 1787, werd de opvolger van Pieter Paulus en was o.a. van 1787 tot '95 Gedeputeerde voor Rotterdam in de Staten van Holland. In 1795 werd hij afgezet en kwam pas in 1803 weer in het stadsbestuur: onder koning Lodewijk was hij de Burgemeester van Rotterdam. Hij is een van de voornaamste Oranjegezinden geweest.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 171 van de Wet1) thuis en geen wonder, want omdat dit Collegie van dien tijd de Oranjeklanten niet zoo behandelde als de Keesen verlangden en hunne wraakzugt niet involgde, hadden zij met kunst- en vliegwerk deze Commissie weten te verkrijgen. Natuurlijk viel den eersten aanval op den Burgemeester van der Heim, de tweede op den gewezen Hoofofficier van der Hoeven en vervolgens op de andere Leden van de Wet, die de Patriottische partij niet toegedaan waren. Hoeveel papier men ook over het voorgevallene in Rotterdam beklad heeft, was de zaak egter zeer eenvoudig. De gemeene burgers in deze Stad waren ijverig Prinsgezind. Naarmate zij nu zagen, hoe men daaglijks voortging met den Stadhouder kwalijk te handelen, wakkerde hun ijver voor den Prins op. Toen nu al die nieuwigheden bij de Schutterij werden ingevoerd, begrepen zij ligt, dat dit geschiedde om hen te beteugelen, wanneer hun ijver voor den Prins eens mogt uitspatten, ook waren die nieuwigheden, welke men bij de Burgerwagten van tijd tot tijd invoerde, oorzaak dat er alle avonden, bij het optrekken van de wagt, zich een deel gemeen volk bevond, die er niet zelden den spot mede dreven en de nieuw opgeschikte burgers beschimpten en naar gelang die nieuwigheden vermeerderden, werd de toeloop des te grooter. Maar ik ben wel verzekerd, dat, indien men de burgers geen bayonetten gegeven en naderhand in een soldatenpakje gekleed had en vooral indien men geen Vrijcorps opgerigt had, de Stad wel in rust zou gebleven zijn. Omtrent alle die nieuwigheden drukten de Kolo-

1) Het college van de Weth. bestond te Rotterdam uit Burgemeesteren, schepenen en baljuw; het werd pas in 1786 door eenige slimme praktijken der Patriotten in hun geest omgezet. (Colenbrander, Patr., II, 72).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 172 nellen en Kapiteinen van de Burgerwagt zich in zekere Memorie dus uit: ‘Wie is er in deze aanzienlijke Stad, die niet den tijd geheugen zal, dat de minste nieuwe last of order tot Exercitie genoegzaam zoude geweest zijn, om zich den haat en bespotting van een yder te attireren. Die eens voor 4 of 5 jaren gedagt had om de burgers in uniforme te kleeden, met houwers en bayonnetten op de geweren te voorzien, hen voor te stellen om slegts eenmaal ter maand ter exercitie te gaan, zou waarschijnlijk ten antwoord gekregen hebben, dat dit met den aart des volks geheel strijdig en altans in geen Stad van Koophandel in te voeren was.’

Nadat deze kostbare Commissie zich omtrent een jaar lang in deze Stad opgehouden had, keerde zij, met al die pompe en staatsie, met welken zij gekomen was terug, zonder dat zij eenig nut aan de Stad gedaan of eenig gevolg had. Ik noem ze eene kostbare Commissie, omdat het naderhand gebleken is, dat zij, behalven hetgeen de Stad er voor heeft moeten betalen, aan de Lande meer dan honderd vier en vijftig duizend gulden gekost heeft1).

Bijzondere voorvallen.

In dezelfde maand, dat de berugte historie met de burger-Compagnie No. 9 onder den Vroedschap Elsevier was voorgevallen, hoorde men, dat een der

1) De commissie is in Rotterdam geweest van Augustus 1784 tot in Mei 1786 en heeft volgens de Nederlandsche Jaarboeken (1787 blz. 275) aan daggelden en verdere onkosten f 105.453 gekost.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 173

Adelborsten1) van die Compagnie, door een vermomden Karel, des avonds, met een mes was aangevallen en gekwetst geworden. Deze knaap (wiens naam mij ontschoten is, maar die ik wel weet, dat een van de slegsten uit den hoop was) dit de Justitie aangebragt hebbende, werd er, zonder dat hij alvorens nauwkeurig ondervraagd was, daadlijk eene Publicatie gedaan, waarbij eene premie van f 1000 uitgeloofd werd aan hem, die den dader wist te ontdekken, hij was, volgens die Publicatie, door dien Karel verradelijk aangevallen, doch had (voegde de Regering daarbij) egter gelukkig maar een ligte wond aan de hand gekregen. Ik heb alle reden om te gelooven, dat de Regering er die woorden invoegde, om er de gek mede te steken, dewijl er niemant aan het voorgeven van die knaap eenig geloof sloeg; want volgens zijn zeggen, moest dit des avonds, om 10 uren, op de kleine draaibrug2) zijn voorgevallen; maar er was niemant bij of omtrent geweest, op wiens getuigenis hij zich beroepen kon, maar indien men eens de moeite gelieft te nemen, om zich des avonds, op dat uur, op die brug te plaatsen, zal men bevinden hoe zeldsaam het gebeurt, evenveel in wat getijde van het jaar het ook wezen mag, dat er geen menschen bij of omtrent zijn; daarenboven verhaalde mij een goed vriend, dat hij dien avond, op welken het moest gebeurd zijn, juist op dat uur, iemand van zijn famillie thuis brengende, tweemaal dien weg gepasseerd was, zonder iets van dat voorval gezien of gehoord te hebben.

1) In 't algemeen de meer gegoede schutters, hier meerendeels de leden van het vrijcorps, die tevens in de Compagnie van Elzevier dienden. 2) Toen over de oude Haven gelegen, vlak tegenover de Beurs.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 174

Een andere knaap, die onder de Patriottische partij behoorde, maar niet veel beter van karakter was, zijnde de zoon van Doctor van Lil, gaf voor, dat hij, op een avond, door de Toerystuin1) gaande, er op hem geschoten was, zoodat de kogel langs zijn schouder vliegende hem de wol van zijn jas had afgeschoten en voegde daarbij, dat hij des anderen daags 's morgens, naar die plaats gaande, nog twee kogels op straat gevonden had. Ziet, zoo had men het op dien man gemunt, maar niemand sloeg er geloof aan. Een derde geval was, dat er bij een Tabaksverkooper op het steiger (ik meen dat hij Cordemans heette) bij nagt de glazen ingeslagen werden. Zoodra dit tot kennis van de Regeering gebragt was, ging het Gerecht, dat zich uiterlijk zeer gereed toonde, om de Patriotten te beschermen, inspectie daarvan nemen, maar een van de Heeren2), die deze inspectie gedaan hadden, vertelde mij naderhand, dat zij de stukken van het glas buiten op de Straat gevonden hadden, waaruit zij opmaakten dat de glazen niet van buiten maar van binnen waren ingeslagen. Jammer is het maar, dat alle die leugens, door de Schrijvers van dien tijd, als waarheden zijn te boek gesteld en bij de nakomelingschap geloof zullen vinden. Onder anderen heeft men het onsterflijk werk der Vaderlandsche Historie van den beroemden Jan Wagenaar onteert, door er, in verscheiden deelen, een vervolg op uittegeven, dat uit soortgelijke vertellingen is te samen geflanst. In het Twintigste deel van dat Vervolg leest men in een Noot op blad. 444,

1) Op deze, gelijk op menige andere plaats in dit gedenkschrift, wordt misschien Dr. te Winkel's meening bevestigd, dat de Rotterdammers der 18e eeuw de ij nog als i uitspraken. 2) Misschien Hendrik van Beeftingh, Josua's broeder, die in 1784 burgemeester was. (Vgl. het Naschrift.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 175 daar de Schrijver eenige in Rotterdam voorgevallen gebeurdtenissen verhaalt, het volgende: ‘Een zakkedrager vormde het oversnood ontwerp, om, op zekeren nagt, verscheiden Patriotten te vermoorden. Hij vond een genoegzamen aanhang en bleef zoolang in zijn snood ontwerp volharden, tot dat den nagt om zijn schelmstuk uit te voeren genaakte en hij reeds bezig was, om de huizen van de gedoemde slagtoffers met zeker teeken te merken; doch de samenzwering werd eventijdig ontdekt, de booswigt gevangen, teregt gesteld en nadat de Hoofdofficier, in dit schreeuwend geval, een gestrengen eisch gedaan had, werd de misdadiger veroordeeld om zijn leven lang in het werkhuis opgesloten te blijven. De goede Burgery schepte hieruit hope, dat nu eenmaal hun leven, altans voor zulke gruwelijke aanslagen zou beveiligd zijn, doch zijn Hoogheit gaf eenige weken later aan dien booswigt een onbepaald pardon en droeg zorg, dat hij wederom als te voren de post van zakkedrager zoude waarnemen.’ Dit moest, volgens dien Schrijver, gebeurd zijn in 1788 en dit Twintigste deel werd in het jaar 1798 en dus tien jaren daarna in het ligt gegeven. Toen ik het las, stond ik versteld, dat er mij nimmer iets van zulk een geval ter ooren gekomen was, daar mij toch zooveel gebeurde zaken, zelf die nog langer geleden waren, zoowel in het geheugen lagen. Ik stelde evenwel vast, dat het onmooglijk zoo kon geschied zijn, maar dagt, dat er somtijds het een of ander mogt gebeurd wezen, hetwelk aanleiding tot zulk een leugenachtig verhaal kon gegeven hebben, en besloot daarop er eenig onderzoek naar te doen, maar noch onder de zakkedragers, noch onder de gansche Burgerij heb ik iemand kunnen vinden die er iets van wist of geheugde, maar zelf noch de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 176

Hoofdofficier, die destyds de Heer van Staveren was, noch de Schepens welke op dien tijd in de Bank gezeten hadden, wisten er iets van en dus moet men dat geheele verhaal houden voor het verzinsel van een gek of een schurk.

Over de Gelijkheit, Vrijheit, Broederschap.

Onder alle de zotternijen van den Patriottischen tijd was geen van de minste, dat boven alle Publicatien, Resolutien en andere Publyke stukken en zelf boven de Couranten geplaatst werden de woorden Gelijkheit, Vrijheit, Broederschap. De Representant Hahn zeide eens in de Vergadering der Representanten, dat men toch deze veelbeduidende woorden niet moest overslaan. Het was uit hoofde van deze Gelijkheit, dat men de Livereyen afschafte, om daardoor de vertooning te mijden, dat de eene mensch den ander dienstbaar was; dat men de wapenborden in de kerken liet wegnemen en de wapens op de graven der Grooten en die voor de publyke gebouwen liet uithakken1), dat men alle tytels van WelEd.Gestrenge, WelEdelGeboren en alle anderen van dien aart verbood en die van Burger daarvoor in de plaats stelde, zoodat men op dien tijd op het adres der brieven zette ‘aan den Burger N.N.’ en binnen in den brief, als men het eens heel mooi wilde maken Waarde Medeburger. Als de Advokaten voor Schepensbank pleitten, hoorde men hen de Schepenen niet meer toespreken met den tytel van UEd.Achtbaren

1) Dit gebeurde niet, gelijk velen gemeend hebben, door een soort Patriottische beeldstormers, maar volgens een besluit der Representanten van Holland in 1795 en door of op kosten van de eigenaars zelf!

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 177 maar met dien van Burgers Schepenen. Een Raad van de Stad, een boodschap te doen hebbende, riep een Burger Helbardier en als dees zijn boodschap gedaan had, bragt hij den Burger Raad rapport. Om de gelijkheit zelf tot na den dood uit te strekken bevolen de Provisionele Representanten van Holland, dat er niet meer in de Kerken zoude mogen begraven worden; dus had men het oogmerk om klein en groot, rijk en arm onder elkander op de kerkhoven te begraven; dan, dit bewees, dat men Resolutien nam, die niet ter uitvoer konden gebragt worden en dus in de daad niet wist wat men deed, want noch in Rotterdam, noch in Amsterdam noch in verscheiden andere Steden kon men, uithoofde van de waterachtige en moerassige gronden, eenige plaatsen tot het aanleggen van Kerkhoven vinden, zoodat die Resolutie buiten effect moest gesteld worden1). Maar de hervorming, die men in alle zaken wilde ter uitvoer brengen, deet ook de galgen een onderwerp worden der raadplegingen van hun, die zich het hoog gezag hadden aangematigd. Men had destijds bij alle de Steden zoogenaamde buitengalgen2), waaraan de lighamen van hun, die binnen de Steden opgehangen waren, in kettingen, anderen ten afschrik, opgehangen werden of indien er een geradbraakt was, werd zijn lijk op een rad en zijn hoofd gemeenlijk op een pen daarboven gezet; doch nu moesten alle

1) Mr. Josua van Beeftingh (vgl. het Naschrift) is zelf nog gespaard gebleven voor het vreeselijk lot, om met klein en groot, rijk en arm op één kerkhof te liggen; hij is deftig begraven op het Hooge koor der Groote Kerk... Pas in 1832 werd de algemeene begraafplaats op Krooswijk geopend, met de eerste cholera-lijders. 2) Te Rotterdam stond deze pronkgalg, welker afschaffing den schrijver zoo doet uitvallen, aan de Schie, te Amsterdam aan de Volewijk.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 178 die buitengalgen afgebroken en allen, die met den dood gestraft waren, voortaan begraven worden. Wat aanleiding tot het afschaffen dier buitengalgen gegeven heeft, heb ik niet kunnen ontdekken; het is waar, zij leverden dikwijls een akelig gezigt op aan den voorbijgangers, doch dat de Patriotten ze zouden afgeschaft hebben uit menschlievendheit voor de ontzielde lijken van hunne natuurgenooten, gelijk sommigen voorgeven, kan niet waar zijn, want nimmer heb ik kunnen ontdekken, dat de Keezen de deugd van menschlievendheit bezaten, maar wel, dat hunne levende medeburgers te haten, te verachten, te smaden, in hunne kostwinning te ruïneeren en zelf als er maar een voorwendsel toe was, hen op het schavot te brengen, het karakter was van hun, die zich zelf betytelden met den naam van Ware Vaderlanders.

De Vrijheit bestond daarin, dat men den Stadhouder van zijn gezag had weten te berooven, doch daartegen het ondraaglijk juk der Franschen moest torssen; - dat men jaar op jaar door zware geldheffingen gedrukt werd; - dat men zijn bezittingen en inkomsten voor zijne medeburgers moest openleggen; - dat geen Predikanten met mantel en bef op straten mogten verschijnen; - dat er geen klokken voor den godsdienst mogten geluid worden; - dat nu de Regeering van een Franschen General meer moest afwagten dan men immer van den Stadhouder had moeten doen en eene menigte andere dingen van dien aart; maar om ons toch die vrijheit gedurig indagtig te maken, werden overal in de steden en op dorpen Vrijheitsboomen geplant en hoe zwaar zou men hem niet gestraft hebben, die zulk een boom had durven schenden! De Broederschap had veel gelijk naar die van Kain en Abel, want niet alleen dat de Keesen en de Prins-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 179 gezinden elkander haatten met een volkomen haat, maar de Keezen werden ook naderhand woedend tegen elkanderen. De een schopte den ander van het kussen. Zij zetten elkander gevangen, maakten het Huis in het bosch tot eene gevangenis voor hun, die uit de Regering gezet waren; men spijkerde daar koekoeken voor de glazen, zoodat men dikwijls, in geschriften van dien tijd leest van gekoekoekten, hetwelk hier van daan zijn oorsprong heeft1). Hoe menig eerste Patriot is niet door zijn mede-Vaderlanders op de gevangenpoort en elders in hegtenis gezet, zelf hebben zij elkander menigmaal tot schavotstraf verwezen!

Over Pieter Paulus.

Pieter Paulus was de zoon van een Timmermans- of Molenmakersbaas te Axel, in welk plaatsje hij2) ook een lid van de Regering was; hij moet een bemiddeld man zijn geweest, dewijl hij dezen zijn zoon te Utrecht in de Rechten liet studeren. Men kan niet ontkennen dat Pieter Paulus eenige bekwaamheden bezat, maar tevens is naderhand gebleken, dat trotschheid en hoogmoed tot zijn karakter behoorden en dat hij, nog op de studie zijnde, reeds het plan had om zich te verheffen en bekend te maken, altans hij gaf in dien tijd (zekerlijk begrijpende, dat er geen beter weg om bevordering te verkrijgen was als door

1) Dit doelt op de staatsgrepen van 1798, toen eerst een aantal Federalisten, daarna eenige felle Unitarissen op het Huis ten Bosch werden gezet. 2) D.i. de vader Josias Paulus, die in 1760 schepen en in 1773 burgemeester te Axel werd. In 1788 trad hij af (of werd afgezet) en werd bij de inlijving van Staats-Vlaanderen door de Franschen in 1794 maire, later in 1796 juge de paix (zie P.H. Suringar, Biographische aanteekeningen betr. Pieter Paulus, Leiden 1879, p. 1).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 180 zich, bij den Stadhouder, verdienstlijk te maken) een werkje in het licht, onder den tytel van het nut der Stadhouderlijke Regering1); vervolgens gaf hij, in later tijd, een werk uit getyteld Verklaring over de Unie van Utrecht, in 4 deelen. De Raadpensionaris Slingerland had eenige geschriften over de Constitutie van ons vaderland nagelaten, welke door zijne Famillie aan dezen en genen van hare vrienden ter lezing werden uitgeleend; dan, toen die Famillie bespeurde, dat men er afschriften van gemaakt had en vreesde, dat die stukken door den een of ander, verminkt mogten in het licht gegeven worden, besloot zij die zelve uit te geven, gelijk ook geschied is; dan, daar men zich eerst verwonderde hoe een man, zoo jong van jaren als Pieter Paulus, zoo bedreven en geoeffend kon zijn in 's Lands Regering en Constitutie, verminderde die verwondering aanmerklijk, zoodra het geschrijf van den Raadpensionaris in handen van het Publyk kwam, want toen zag men duidelijk, dat Pieter Paulus dat Manuscript gebruikt had en zekerlijk denkende, dat het nimmer in het licht zoude gegeven worden, verscheiden stukken letterlijk overgenomen en dus met een anders veren gepronkt had2). Maar men zal ligt vragen hoe een man, die zulk

1) Utrecht 1773. Fel oranjegezind toonde zich P. Paulus hier intusschen niet, al kan men in zijne werken het karakter van den ‘Streber’ niet ontkennen. Hij veroordeelt het sterk partij kiezen, dat toen ongeveer begon. Suringar noemt het werkje het beste, dat over dit onderwerp geschreven was, beter dan die van Barueth, Raynal en Mirabeau. Aanleiding tot het schrijven gaf de geboorte van Willem Frederik, den lateren koning Willem I. 2) De ‘Verklaring’ verscheen in 1775 tot '80; het gerucht omtrent plagiaat uit Slingelandts geschriften werd spoedig algemeen, toen de geschriften in 1784 uitgegeven werden. Paulus verdedigde zich, maar op onvoldoende wijze.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 181 een voorstander van de Stadhouderlijke waardigheit scheen te wezen, naderhand zulk een geslagen vijand van den Prins werd? Men wil, dat er op zekeren tijd een Raadsheerplaats in den Hoogen Raad opengevallen zijnde en hij daarna gesolliciteerd hebbende, gelijk ook een zoon van den Burgemeester Bichon1), deze laatste het verkreeg en hij misviel en dat hieruit zijn haat tegen den Stadhouder deszelfs oorsprong had. Dit is ondertusschen zeker, dat toen hij naderhand President van de Provisionele Representanten wierd, een van zijn eerste bedrijven was den Hoogen Raad, dat aanzienlijk Collegie, hetwelk van het begin der Republyk bestaan had, afschaffen. Alleen, zoo men wilde om den Heer Bichon daardoor te doen gevoelen, dat hij hem in den weg was geweest, maar nu voor hem moest onderdoen.

Het schijnt evenwel, dat hij zijn haat tegen den Prins verborgen heeft gehouden, want hij werd naderhand Raad en Advokaat Fiscaal bij de Admiraliteit op de Maze en toen was hij regt op zijn troon2). Ik heb vier of vijf Fiscalen van dat Collegie gekend en onder die den Heer Denick, die een man was van uitstekende bekwaamheit3), maar nimmer een, die zich, zoowel buiten als binnen dat Collegie zooveel op zijn Fiscaalschap liet voorstaan als deze Pieter Paulus. Alles scheen door zijn handen te moeten gaan, zoodat als men hem spreken moest, men in twee of drie

1) Mr. Jean Bichon, van 1745-95 lid van de Rotterdamsche regeering, geen bepaald partijman. Josua van Beeftingh (vgl. het Naschrift) had hem gekend als gecommitteerde van Rotterdam in de Admiraliteit. De bedoelde sollicitatie wordt bij Suringar niet vermeld. 2) Hier vergeet de schrijver, dat P. Paulus pas in 1785 fiskaal werd, toen de Prins reeds geen groot gezag meer had. 3) Mr. Gerard Daniël Denick was fiskaal geweest, toen Josua van Beeftingh (vgl. het Naschrift) vendumeester was.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 182 kamers menschen vond, die, naar hunnen rang, in het een of ander vertrek geplaatst waren en op de audientie by den Heer Fiscaal wagtten. Ik heb dit meer dan eens zelf ondervonden. Men heeft hier voor het zoogenaamd Prinsenslot, of Admiraliteit, tans genoemd het Zee-comptoir, een wapen met drie ppp willende zeggen Pugno Pro Patria; dan, ten tijde van zijn Fiscaalschap, las men er uit Prins Pieter Paulus, wegens de groote heerschappij, die hij zich aanmatigde.

Het fraaiste stuk van zijn bewind, waarvan hij egter den uitslag niet beleefd heeft, was het plan, dat hij met zijn Fransche broeders gemaakt had, om de Kaap de Goede Hoop, die door de Engelschen ingenomen was, te hernemen. Het plan bestond hierin, dat een Esquader van onze oorlogschepen zoude worden gezonden naar de Fransche Eilanden en aldaar afwagten de komst van eenige Fransche oorlogschepen, die destijds te Kadix lagen en dan te samen vereenigd de Kaap gaan hernemen. Het bevel, over het Hollandsch Esquader, werd door het beleid van Pieter Paulus opgedragen aan zekeren kaptein Lucas, van wiens bekwaamheden Paulus groote gedagten had; doch die bij velen voor een verwaanden babbelaar gehouden werd, gelijk de uitkomst ook geleerd heeft, dat hij in de daad was; ook was hij zoo trotsch op de geheime Commissie, die men hem opgedragen had, dat hij zich niet verwaardigde om aan zijne onderhebbende kapteinen, gedurende de reis, er eenige opening van te geven. Dan terwijl hij de reis deet, werden de Fransche schepen, die in Kadix lagen, door een Engelsch Esquader in die haven geblokkeerd gehouden, hetgeen Lucas niet wist, zoodat hij, na lang tevergeefs op derzelver komst aan de Fransche Eilanden afge-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 183 wagt te hebben, met zijn Esquader naar de Kaap zeilde, zekerlijk zich verbeeldende, dat hij het werk alleen wel klaren zoude. Aan de Kaap gekomen zijnde, had hij de onvoorzigtigheit, in plaats van in zee te blijven, daar hij kon vegten of gaan loopen naar zijn goedvinden, om met zijn geheel Esquader de Saldanha Baai in te loopen. Weinig dagen verliepen er of de Engelsche vloot, die onder den Admiraal Elphinston aan de Kaap lag, kwam op hem af. Toen die vloot voor de Baai kwam, toonden eenigen van zijn officieren hunne ongerustheit, meenende, dat het Engelschen waren, doch Lucas zich verbeeldende dat het de Fransche schepen waren, welke hij te vergeefs gewagt had en waarmede hij zich moest vereenigen, toonde dat hij een man van couragie was: als het Engelschen zijn, zeide hij, zullen wij doen als Tromp en de Ruiter en er door heen slaan, doch zoodra het duidlijk bleek, dat het Engelschen waren, ontzonk hem zijn heldenmoed, en geen wonder, dewijl hij als een muis in de val zat, zoodat hij genoodzaakt was zich over te geven en dit kostlijk esquader, met al wat er in was, in handen van de Engelschen viel, zonder dat een korrel kruit verschoten of een droppel bloeds gestort was. Lucas kwam sedert te Schiedam, daar hij woondde, terug, maar stierf eerlang, waarschijnlijk uit vrees voor hetgeen hij te wagten had. Uit het verslag dat de Fiscaal naderhand van deze Expeditie gaf en gedrukt is, kan men zien, dat hij in weerwil van de groote gedagten, die zijn patroon Paulus van hem had, een onbekwamen en verwaanden knaap moet geweest zijn, die voor zulk eene onderneming niet berekend was1).

1) Dit oordeel over Lucas zal algemeen juist worden geoordeeld (zie de Jonge, Zeewezen V blz. 240 vlg.) maar de schuld aan P. Paulus te geven is onbillijk; er was weinig keuze van Patriottische zeeofficieren in 1795 en '96.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 184

Toen men nu in den Haag, na de inkomst der Pruissen, door welken weg weet ik niet, een brief in handen kreeg door Pieter Paulus geschreven aan Costerus, een Burgemeester te , waaruit bleek, dat hij met dien Costerus in correspondentie en, zoowel als hij, een hoofd en beleider van de Patriottery geweest was, werd hij, door Hunne Hoog-Mogende in zijn Fiscaalsampt gesuspendeert; hij nam toen bij den Raad ter Admiraliteit afscheid met eene aanspraak, waarin hij zeide, dat hij zulks niet gewagt had van 's Prinsen bekende grootmoedigheit. Hoe vreemd moest dit niet in de ooren klinken van hun, die hem, van den Prins sprekende, dien Vorst hadden hooren noemen: die miserabele Sinjeur. Hij dus, door het schrijven van zijn brief aan Costerus, leergeld gegeven hebbende, was hij in het vervolg voorzigtiger en hield zich buiten schoots tot dat de Franschen in den Haag waren, wanneer hij door de Patriotten, die de Staten van Holland verdreven en zich de opperste Regering aangematigd hadden, tot hun President verkoren werd, hetwelk zijn hoogmoed niet weinig zal gekitteld hebben, doch hetwelk hem ook den dood gedaan heeft, want op zekeren plegtigen dag was het geweldig koud; doch welke koude hij egter met ongedekten hoofde en met zijn Presidentspakje aan moest doorstaan, hetwelk hem een zinkingkoorts aanbragt, die in weinig dagen een einde aan zijn leven maakte1).

1) Voorwaar, een cynische en hatelijke beschouwing over het tragisch uiteinde van dezen toch in elk geval buitengewonen man! - Van den Spiegel, die een loyaler tegenstander was dan onze schrijver, heeft zich geërgerd over Pieter Paulus' ontslag. Gevangen nemen dorst men dezen Patriot ook niet, terwijl hij toch - wel verre van zich "buitenschoots" te houden, als ambteloos burger woonde op het buiten "Pasgeld" van zijn Delftschen schoonvader Vockestaert (na zijne Parijsche reis van 1788). - In 1795 heeft hij, eerst als wethouder van Rotterdam en later als lid van de Provisioneele Representanten van Holland, zich onderscheiden als een der bekwaamsten onder de Patriotten; hij heeft gewerkt met grooten takt en vasthoudendheid, gelijk Colenbrander getuigt (Gedenkstukken I, p. XXXIV), ook met opoffering van tijd en krachten, gelijk hijzelf moest getuigen bij zijne openingsrede in de Nationale Vergadering op 1 Maart 1796: "mijne schouders zijn verzwakt door het vele werk van 't laatste jaar". Toen de "zinkingkoorts" dezen man aangreep, had het lichaam blijkbaar zijn weerstandskracht reeds verloren; hij stierf binnen weinige dagen, juist toen het groote werk der nieuwe constitutie moest beginnen. En wanneer de waarnemende voorzitter Van de Kastele bij de tijding van zijn dood slechts weinige eenvoudige woorden spreekt, dan is dat alleen een gevolg van de Romeinsche allures dezer nieuwe Republikeinen. Het verlies werd diep genoeg gevoeld.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 185

Zoo stierf in het jaar 1796 een man, die een zonderling verschijnsel aan den Staatkundigen hemel van deze Republijk geweest is, want toen hij in het jaar 1775 den tweeden druk van zijne verklaring der Unie van Utrecht uitgaf, noemde hij, in de voorrede voor dat werk, den Stadhouder Willem den V een der beminnelijkste en braafste der Oranje-Vorsten en vermaande de ingezetenen van dit land: om den Allerhoogsten wegens den toenmaligen gelukkigen Staat (van ons Vaderland) dank te betuigen en te wenschen dat dezelve voor altijd bewaard en behouden bleve, en dit was dezelfde man, die in het jaar 1796, in hoedanigheit van President der Provisionele Representanten1), door een slag met zijn Presidialen hamer, de Unie

1) Hier wordt bedoeld de Eerste Nationale Vergadering. Toen Paulus die met een kort woord opende, werd door herauten, muziek en kanonschoten aan de menigte op het Binnenhof de geboorte der nieuwe toestanden aangekondigd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 186 en de Stadhouderlijke Regering van ons Land geheel vernietigde. Men wil, dat zijne gemeenzaamste vrienden hem naderhand wel eens onder het oog bragten hetgeen hij voorheen geschreven en nu gedaan had, doch dat hij daarop ten antwoord gaf: ik was toen jong en nog niet wijzer.

Van de Bonte Honden.

Men vind in de Verzameling der Rotterdamsche Stukken hier en daar gewag gemaakt van de Bonte Honden. Dit zal men, zonder eenige verklaring, naderhand niet verstaan; maar men moet weten, dat er in de Molensteeg, die van de Groote markt naar den Visschersdijk loopt, in het midden aan de oostzijde, een klein poortje of gang is, dat op een groot vertrek uitloopt, waarin destijds een herberg of biljart gehouden werd, waarvoor een bordje hing, op welk een hond geschilderd was, met het onderschrift: in den bonten hond, doch welk bordje sedert met een ander verwisseld is. In die herberg vergaderde, des avonds, een deel gemeen volk, meest uit pakhuisknegts en soortgelijken bestaande, die daar den naam kregen van de Bonte honden. Dit werd ook eene Patriottische vergadering en als de koopman des avonds zijn kantoor sloot om zich naar de Vaderlandsche Sociteit te begeven, sloot de knegt zijn pakhuis om naar den Bonten Hont te gaan. Zij waren ondertusschen eene garde du corps voor hunne Heeren en Bazen en kregen nu en dan bezoek van voorname patriotten, zelf vereerde hen de Heer Elsevier, nadat hij reeds Burgemeester geworden was, meer dan eens, met zijne hooge tegenwoordigheit.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 187

Van J.J. Le Sage Ten Broek.

Onder de Acteurs, die, op het toneel der Patriottery in deze Stad, een voorname rol gespeeld hebben, mag ook te regt geteld worden J.J. Le Sage Ten Broek. Dees man, te Groningen Professor in de Philosophie, werd herwaarts beroepen tot Predikant bij de Nederduitsche Gereformeerde gemeente1). Eenigen tijd hier Predikant geweest zijnde, liet hij zich in zijne leerredenen, over 's Heilands genoegdoening, op eene wijze uit, die men oordeelde strijdig te wezen met de aangenomen leer der Gereformeerde kerk en dit kwam zoover, dat de Classis van Schieland er mede bemoeid werd en den dag reeds bij dezelve bepaald was om er over te handelen, verwagtende een yder en waarschijnlijk hij zelf, dat hij door die vergadering zoude gedeporteerd worden. Ds. Habbema2) had kort te voren een werkje over dit onderwerp in het licht gegeven, maar voordat het uitkwam hem ontmoetende, vroeg ik hem of het waar was, dat hij tegen zijn Collega Ten Broek zoude schrijven? Neen, gaf hij mij ten antwoord, maar ik zal een werkje in het licht geven, om te toonen, wat de Leer der Gereformeerde Kerk omtrent dat stuk is en dan kan de Gemeente oordeelen, of hij al of niet rechtzinnig is. Waarop ik hernam: dat kunt gij doen, maar uw Collega zal u en de geheele Classis van Schieland verlakken, want als hij merkt, dat hij het proces zal verliezen, zal hij zich in de

1) In 't jaar 1778; hij werd meteen benoemd tot professor in de philosophie aan de Illustre school, waar ook Hofstede doceerde. 2) In 1767 uit Gorinchem beroepen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 188 armen van de Patriotten werpen en die zullen hem wel beschermen.

Het kwam juist op mijn zeggen uit, want tegen den tijd, dat zijn zaak in de Classis moest behandeld worden, bevond zich in deze Stad de berugte Staatscommissie en deze Heeren, het met de meerderheit in de Vergadering van Holland eens zijnde, konden zij door dezelven zulke Resolutien doen nemen als zij begeerden.

Het was aan deze Commissie, dat doms Ten Broek zich adresseerden, hetwelk van dat gevolg was, dat de Staten van Holland surcheance der tegen hem aangevangen procedures verleenden en hem gelastten zijn gevoelen in geschrift te stellen (zonder egter daartoe eenigen tijd te bepalen), met voornemen, gelijk er in de Resolutie stond, alsdan de Faculteit van Leiden er over te laten oordeelen. Dus door de Patriotten gered zijnde, was het natuurlijk, dat hij ook een patriot wierd. Sedert werd hij de Predikant der gereformeerde patriotten, die naauwlijks bij eenige anderen als bij hem en Ds. Verster1) ter kerke gingen. Ook kwamen die Commissarissen nu en dan onder zijn gehoor.

Eenigen tijd daarna, zoude er een aantal vrijwilligers, op voorstel van de Regering, naar Utrecht vertrekken, om de Utrechtsche Burgers in hunnen opstand bij te staan2). Hiertoe hadden zich eenige pluggen3) en anderen, die te leuy waren om te werken en meer smaak vonden in een losbandig leven, aan-

1) Jean Louis Verster, in 1777 uit Dordt beroepen. 2) In den burgeroorlog van 1787. 3) Plugghe: ruw en onbeschaafd mensch (Oudemans Mn. Wb.), dus ons ‘slampamper’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 189 geboden. Om hen derwaart te voeren, lagen er voor den Doele, waarvoor zij moesten bijeenkomen, eenige schuiten gereed; dan, de Hoofd-officier Paulus Gevers begreep, dat bij zulk eene gewigtige zaak eene godsdienstige plegtigheit behoorde plaats te hebben (want de man was godsdienstig en zelfs vroom)1) en ten dien einde werd Ds. Ten Broek verzogt voor hen in het openbaar een gebed te doen. Om dit nog plegtiger te doen, begaf zich de Wethouderschap en Corps naar den Doele en ging daar benevens Ds. Ten Broek uit de vensters leggen, terwijl de schutters daarvoor op de straat stonden. Hier deed hij een lang gebed, dat egter maar weinig menschen konden verstaan door het gejeul van het volk, dat in eene menigte derwaart toegevloeid was, om deze zoo zonderlinge historie te zien. Wat de schutters belangt, voor welken hier den Allerhoogsten zoo plegtig werd aangeroepen, behalven dat zij uit een deel slegt volk bestonden, waren sommigen half en anderen geheel dronken en ik kan zeggen (want ik ben een ooggetuige van deze gebeurtenis geweest), dat ik nimmer oneerbiediger gebed heb bijgewoond en ik ben wel verzekerd, dat geene dier uittrekkende manschap er iets van heeft kunnen navertellen. De godvreezenden onder de Prinsgezinden waren hierover, en waarlijk niet zonder reden, ten hoogsten geërgerd; dan, anderen dreven er den spot mede, zoodat men de jongens des avonds langs de straten hoorde zingen:

Domine Ten Broek, uit de wafellaan, heeft een gebed voor de Keezen gedaan.

1) Een nieuw bewijs, dat de beweging hier geenszins een antigodsdienstig karakter droeg. Gevers was een der voormannen te Rotterdam van de Franschgezinde democratische Patriotten. (Colenbr. Patr. III 217). Hij maakt echter den indruk van meer te praten dan te handelen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 190

Naderhand werd Ds. Ten Broek Lid van de Vaderlandsche Societeit op de wijnhaven en het was in die hoedanigheid, dat men hem, toen de Leden van die Societeit naar het Raadhuis gingen, om hunne wettige Regenten te removeren, vooraan in de staatsie zag mede gaan1).

Het een en ander had ten gevolg, dat, toen de Pruissen in het land kwamen, hij mede voort moest naar Antwerpen, daar hij voor de uitgewekenen predikte. Met de komst der Franschen, kwam hij terug en werd door de toenmalige Regering in zijn post hersteld. Tans is hij weder een Prinsman en om zijn onrechtzinnigheit word niet meer gedagt.

Over de Omwentelingen in 1798.

Schoon de slijmerige Patriotten het tot hiertoe veelal meester gebleven waren, dat meest daaraan toe te schrijven was, omdat zij, kundiger zijnde, meer beleid gebruikten dan de dolzinnige Revolutionnairen, hadden egter de laatsten een groot aantal van hunne partij in de vergadering der Representanten weten te krijgen, doordien er geen Prinsgezinden in de wijkvergaderingen (door welken die Representanten moesten gekozen worden) verschenen en er ook veel slijmerigen wegbleven, zoodat zij het in sommige dier vergaderingen geheel meester waren om die van hunne partij te verkiezen, welken zij begeerden2). Dus was voor Rotterdam verkozen zekere

1) Op hem doelt de bekende spotprent ‘de dominé-krijgsman’, terwijl Hofstede werd voorgesteld als ‘de dominé-hoveling’. 2) Namelijk in 1797, na het referendum over het eerste ontwerp-staatsregeling. Te Rotterdam werden toen, onder de vier afgevaardigden, twee Jacobijnen gekozen: Midderigh en Vonck.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 191

H. Midderigh, een wijnkooper, die voor zulk een post gans niet berekend was, maar redelijk bespraakt zijnde en zeer veel assurantie1) bezittende, had zulks zijn aanhang groot denkbeeld van zijne bekwaamheit doen opvatten. Deze knaap, die van den Roomschen godsdienst was, werd, in het begin van het jaar 1798, tot President van de Nationale Vergadering verkozen. Alle menschen in Rotterdam, die hem kenden, waren niet weinig verwonderd op het hooren van die keus, maar naderhand vernemende wat er gebeurd was, begreep men, dat de Revolutionnairen eene onderneming hebbende willen doen, die, zoo dezelve mislukte, de uitvoerders duur zoude hebben komen te staan en zijne verwaandheit kennende, hem hadden verkoren, om door hem te laten uitvoeren, hetgeen een ander niet durfde ondernemen en waartoe hij geen verstand genoeg bezat, om het gevaar daarvan te berekenen: ook is mij verhaalt, dat hij niet alleen op den dag waarop hij dat kunststuk uitvoerde, alles op schrift had wat hij zeggen en doen moest, maar dat er ook iemand digt bij of op het Presidiaal gestoelte stond, die hem onderrigtte. Hij werd niettemin destijds in de Revolutionnaire Couranten met den naam van den Grooten Midderigh bestempeld.

Het was onder het Presidentschap van dezen nieuwbakken Staatsman, dat hij op den 22 January van dat jaar vroegtijdig eene vergadering der Representanten hebbende laten beleggen, nadat alvorens het quarnisoen van den Haag onder de wapenen gebragt was, ondernam om alle de slijmerigen uit de Vergadering te zetten en er zelf eenigen van liet arresteeren, waardoor de Revolutionnairen eensklaps meester

1) Zelfvertrouwen of wel beslistheid in zijn spreken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 192 van het spel werden en de geheele Regeering van den Lande in handen kregen1). Daags daaraan, vaardigden zij eene Publicatie uit, waarbij aan den volke kennis van deze omwenteling gegeven werd, uit welke men bijna moest besluiten dat die gene, die uit de Vergadering gezet waren, een deel onverstandige Schurken moesten geweest zijn, maar dat zij de bollen waren, die het been in het lid zouden zetten. Zij stelden vervolgens een uitvoerend Bewind aan van vijf personen, waarvan Wijbo Fijnje2), de gewezen Delftsche Courantier er een was, doch welk Bewind zoo despotiek regeerde, dat nimmer eenig collegie hier te lande zulk eene magt uitgeoeffend had. Nu staken de Revolutionnairen aan alle kanten het hoofd op en hoopten nu hun amptshonger haast gestild te zien. Hier in de Stad, gelijk ook op andere plaatsen, werden de slijmerigen uit de regering en de Revolutionnairen in hun plaats gezet3). Wat voor lieden, in

1) Hier geeft de schrijver zeker geen kwaad portret. In de Tweede Nation. Vergadering was het de gewoonte, om de beurt een Moderaat of een Jacobijn te kiezen, maar aan Midderigh had men nog niet gedacht. Hij werd op Vrijdag 19 Maart met kunsten vliegwerk gekozen. 's Zondags werd alles afgesproken met den Franschen gezant Delacroix e.a. In den nacht verzond Midderigh de oproepingen voor een geheime vergadering om 8 uur; Maandagsmorgens, 22 Januari, bij 't begin dier samenkomst, werden 22 leden gevangen genomen, een aantal anderen, die geen onoverwinnelijken afkeer van het federalisme wilden bezweren, uitgeworpen en daarna een gansche reeks besluiten door Midderigh afgehamerd (zie Colenbr. Gedenkstukken I blz. LXIV). Interessant is het verhaal in ons HS. omtrent den souffleur. 2) Dat de Representant Fijnje ook nog oorspronkelijk Doopsgezind predikant was geweest, wordt hier weggelaten. 3) Dit is niet juist; het ‘despotieke’ Directoire, dat de zoo beminde autonomie ook te Rotterdam ter zijde stelde, deed daar evenwel niet anders, dan dat het, door een paar commissarissen uit het Adminislratief Bestuur van het voormalig gewest Holland 12 leden liet afzetten van de 24 Jacobijnsche Raden in October 1797 gekozen. (Unger Regeering LXXX).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 193 zulk eene aanzienlijke Stad als Rotterdam, op het kussen gezet werden, zal ik in het vervolg aanteekenen. Dan, daar de zaken van het land in zulk een verwarden staat gebragt waren, dat de bekwaamste staatslieden te kort zouden geschoten hebben om dezelven op een geregelden voet te brengen, was het niet te verwonderen, nu de Regering in handen was van zulken, die, voor het grootste gedeelte, onkundig waren en uit gemeene lieden bestonden, dat alles hoe langs hoe meer in de war liep en het eindlijk zoover kwam, dat de Agenten, die tot de beheering van vijf bijzondere departementen waren aangesteld, en dus daaglijks met hen moesten omgaan en van nabij wisten wat er gedaan en hoe er gehandeld werd, in de maand Juny van dat zelfde jaar 1798 het besluit namen om, gerugsteund door den Generaal Daandels, eene verandering van Regering daar te stellen, en ten dien einde order gaven om de vijf Leden van het Uitvoerend Bewind te arresteren, van welken er egter drie ontsnapten. Zich vervolgens aan het hoofd van eenig krijgsvolk, naar de Vergaderkamer begeven hebbende, noodzaakten zij alle de Leden om heen te gaan, zelf werd de President, die zijn plaats niet wilde verlaten, door de Militairen daar toe gedwongen. Deze Agenten namen het Uitvoerend Bewind ad interim, op zich en benoemden eenige personen, om de Vergadering uit te maken tot dat er nader in zoude voorzien zijn. Zij gaven kort daarop eene Proclamatie of Manifest in het licht, waarin zij aan het publyc kennis gaven van den stap, die zij gedaan en de redenen, die hen daartoe bewogen hadden, die allen bewijzen waren van het kwaad bestuur en de onkunde van hun, die het hoogste bewind over dit land in handen hadden gehad.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 194

Hoe gruwelijk dit volk en vooral hun Uitvoerend Bewind met het geld der Ingezetenen had omgesprongen bleek naderhand, wordende de bewijzen daarvan in openbaren druk uitgegeven en zijn te vinden in de geschriften van dien tijd en onder andere in de Rotterdamsche Couranten van den 2 Augustus 17981). Vervolgens werd er eene geheele nieuwe Representatie verkozen, die, den 31 Julij 1798, deszelfs eerste zitting had onder den tijtel van Algemeene Vergadering van het Vertegenwoordigend Lighaam des Bataafschen volks. Kort daarop kwam er wederom eene nieuwe Staatsregeling of Constitutie voor den dag, die men met kunst en vliegwerk door den stem des volks liet goedkeuren2). Nu was alles weder in orde, nu moesten wij ons, volgens de aanspraak van den President bij het invoeren van dezelve, scharen rondom de Constitutie. Maar er was bij bepaald, dat de Constitutie, vijf jaren stand gehouden hebbende, moest overzien en de gebreken, die er in ontdekt waren, verbeterd worden. Dan, in het jaar 1801, toen zij nog maar drie jaren oud was, deet het toenmalig Uitvoerend Bewind den voorslag om de revisie van de Constitutie te vervroegen, uit hoofde van de botzingen, die er in gevonden waren, tevens voorstellende om eene Commissie tot die Revisie te benoemen. Dan, onder

1) Hier worden natuurlijk bedoeld de beschuldigingen tegen van Langen, Fijnje en van Leeuwen (zie Blok, Ned. volk VII, 92 vlg.) 2) Het jaar 1798 is steeds een ergernis voor den schrijver; hier overdrijft hij de woeligheid daarvan zelfs zoozeer, dat hij er een tweede staatsregeling in fantaseert. Na 22 Juni volgen alleen de aanvullingsverkiezingen (op 31 Juli) en daarna een aantal gewone wetten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 195 die Representanten lieden zijnde, die het heel wel gelegen kwam f 3000 's jaars inkomen te hebben, en vreezende dat zij mooglijk, door eene verandering in de Constitutie, zouden uitgesneden worden, kantten er zich geweldig tegen, zoodat het voorstel werd afgewezen1).

Dan, het Uitvoerend Bewind liet zich hierdoor niet afschrikken, maar nam het stout besluit, om den 18 September 1801 de beide Kamers der Representanten niet alleen te doen sluiten2), maar zelf te verzegelen, zoodat de Representanten geene vergadering konden houden, terwijl zij inmiddels een ander plan van Constitutie gereed maakten, volgens hetwelk in de maand October in plaats van het Uitvoerend Bewind een Staatsraad van 12 personen en een Wetgevend Lighaam aangesteld werd; zijnde het nog zoo in het jaar 1802, doch hoe lang die Constitutie zal stand houden zal de tijd leeren.

Indien onze voorvaders, die de Constitutie te Utrecht gemaakt hebben, eens opstonden en al dat gehaspel zagen, wat zouden zij zeggen! Hunne Constitutie is meer dan 200 jaren in stand gebleven en onder dezelve is onze Republyk groot, rijk en magtig geworden. Toen men reeds bezig was met dezelve te ondermijnen, noemden de Staten van Zeeland dezelve nog een monument van de wijsheit en schranderheit onzer voorvaderen. Het is waar, zulk een lang ver-

1) Met 50 tegen 12 stemmen. 2) Bonaparte en Angereau worden hier vergeten: de schrijver ziet alweer enkel, hoe de ‘keezen’ elkaar bevechten. Zóó geheim was toch reeds in 1802 Bonaparte's invloed niet meer, dat een man van zulke connecties als van Beeftingh, daar niets van geweten zou hebben (vgl. het Naschrift).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 196 loopen van tijd, de toegenomen rijkdom en grootheit van dit land moesten noodwendig gebreken in dezelve veroorzaken, maar Hugo de Groot, welke beter dan iemand die Constitutie kende en verstond, schreef eens in zijn tijd: De Constitutie van ons Vaderland laboreert aan zeer groote en zware gebreken, maar ik zie zooveel zwarigheit in het maken van eene nieuwe, of verbeteren van de oude, dat ik veel eer raden zoude, bij de oude, aan welker gebreken wij gewend zijn, maar te blijven.

Over Prins Willem de V.

Nimmer had iemant kunnen denken, dat een Vorst, in zooveel grootheid geboren en opgevoed, zoo ongelukkig zou geworden zijn als onzen Erfstadhouder Willem de V. Vroeg Vader- en Moederloos geworden zijnde, werd hij opgevoed onder het opzigt des Hertogs van Wolfenbuttel door hovelingen, die, wel wetende wat hun gelegen was aan de gunst van een Prins, die binnen korte jaren zulk een magt en aanzien stond te verkrijgen, hem steeds vleiden en vervolgden. Men heeft algemeen geoordeeld, dat de Hertog deszelfs opvoeding bestuurde op eene wijze, die met zijne heimlijke oogmerken strookte; hij hield zich meest bezig met zijne onderwijzingen tot het Militaire te bepalen en met dat alles heeft hij geen krijgsman van hem gemaakt. Zijne vermaken en uitspanningen schijnen ook niet zeer wijsgerig ingerigt te zijn geweest, dewijl hij zich anders niet op Haagsche, Leidsche of Rotterdamsche Kermissen, op welken hij somtijds beuzelingen kogt, zoude vertoond hebben. Men zegt van hem, dat hij alle de Land- en Zeeofficieren, die hij maar eens gezien had, met namen kende, dat zeker een blijk was van een sterk geheugen, maar lieden, die hem van nabij

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 197 kenden, getuigden, dat het hem aan oordeel en vooral aan fermiteit mangelde. Schoon het niet te wenschen was geweest, dat hij een karakter als dat van Maurits, Willem de II en Willem de III bezeten had, zou het echter voor hem en het Vaderland gelukkig geweest zijn, indien hij hunne moed en bekwaamheit gehad hadde. Zijne vijanden hebben gebruik van zijn karakter gemaakt, want dat hij een goed, weldadig en medelijdend hart had, kan niet tegen gesproken worden. Het geen de Engelsche Reisbeschrijver T. Cogan van hem zegt, is in vele opzigten maar al te waar: ‘In het jaar 17881) (dus schrijft hij) werd de Stad Kleef onderscheiden en genoot een groot voordeel door het verblijf van de Stadhouderlijke Famillie. De Prins en zijn gezin, als het ware, door het geweld der tegenpartij, uit den Haag verdreven, wagtte hier met geduld de uitwerking der onderhandelingen af, die egter vrugteloos afliepen. Laat mij U even in het oor luisteren, dat deze zeer goede man een traag en besluiteloos Vorst is. Zijne vredelievendheit en vrome vrees van menschenbloed te spillen, hebben hem meer levens doen verliezen dan er slagtoffers zouden gevallen zijn door sterke pogingen. Zijne naauwgezette vrees van kwalijk te doen, heeft hem gedurig weerhouden om goed te doen. Hij is lijdzaam geweest in een toestand, die een wijs en goed man zou hebben kunnen doen gedijen tot voorspoed van zijn land en tot het winnen van de volksliefde op een eerlijke wijs en dien een eerzugtig man tot de vergrooting van zijn magt zoude hebben kunnen gebruiken.’

1) Dit zou in 1786 of '87 moeten geweest zijn, maar ik vind nergens elders een verblijf van den Prins in Kleef vermeld, ook niet in de monographie Prinses Wilhelmina, door Joh. W.A. Naber.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 198

Over de Remotie van zeven Vroedschappen der Stad Rotterdam.

Toen de Patriottery in deze Stad begon was de Vroedschap Elsevier de eerste en Pieter Johan van Berckel, die naderhand als Gezant naar Amerika ging1), de tweede onder de Leden van de Regeering, die zich als Patriotten lieten bekend worden; naderhand groeide dit getal aan tot tien, dus stonden er in de Vroedschap veertien tegen tien, zoodat men sedert wel eens hoorde vragen: ben je voor de tien of voor de veertien? en dit had ten gevolg, dat alle de pogingen der patriotten, waarin de Regering betrokken was, gestadig door de meerderheit verijdeld werden. Men begon toen de Krijgsraad, die (behalven eenige hoofden, welke leden der Regering waren) genoegzaam geheel uit Keezen bestond2), het tweede Representatif te noemen en dezen alle leden van de Vaderlandsche Societeit zijnde, waren zij een hart en eene ziel. Daar zij egter weinig konden uitvoeren, zoolang zij het met de Regering niet eens waren, of de meerderheit voor zich hadden, vonden zij een middel uit, hetwelk in den eersten opslag scheen te zullen gelukken. Zij ontdekten uit de oude geschriften, dat de Vroedschap in vroeger tijden

1) Hij ging reeds in 1783, volgens Colenbrander Patr. I 309, naar Amerika. Evenwel was hij niet gepasseerd voor burgemeester te Rotterdam, zooals men daar ook leest. Hij staat ten minste bij Unger als zoodanig vermeld in 1781 en '82. Overigens was hij niet jong meer (sinds 1745 secretaris van de vredemakerskamer en sedert 1760 lid van de vroedschap te Rotterdam). 2) Namelijk de nieuwe krijgsraad, die bij de hervorming der schutterij door de Staatscommissie was aangesteld in 1786, kort voordat ook de meerderheid van den magistraat patriottisch gemaakt was.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 199 had bestaan uit 40 Leden1), en dewijl zij lieden waren, die voorgaven alle zaken tot derzelver oorspronglijk bestaan te willen wederbrengen, leverden zij ter Vergadering van Holland een request in, waarbij zij verzogten, dat het tegenwoordig getal van 24 tot 40 mogt vermeerderd worden. Hoezeer men het oogmerk, dat men daarmede had, door allerlei vergezogte redenen trachtte te vernissen, was het egter duidlijk genoeg te zien, dat de ware bedoeling was om 16 nieuwe Vroedschappen aan te stellen, die in dezen tijd tot zulk een post niet konden geraken, zonder Keezen te zijn, en dus de meerderheit in de Regering hebbende, de Vaderlandsche Societeit, of, ten minste de hoofden van dezelve, het geheel manuaal zouden in handen hebben. Toen dit afgesprongen was, want hoe wèl dit plan ook scheen beraamd te wezen, werd het egter door de bondige redenen der Vroedschap verijdeld, bedagt men een ander middel, dat veel gewelddadiger was; men besloot naamlijk om, op den naam van den Krijgsraad en Vaderlandsche Societeit, zeven Heeren uit de Regering te zetten. Het plan hiertoe gereed zijnde, werden alle de Leden tegen den 24 April 1787 verzocht des morgens bij tijds, alle in het zwart gekleed, in de Societeit te verschijnen. Genoegzaam meester zijnde van de Burgerwagt, hadden zij gezorgd een goed aantal burgers onder de wapenen te hebben. Kornelis van den Bosch, een der hoofden van deze Societeit, een rijke Mennist, die geen kinderen of eenige andere reden had om zich met soortgelijke zaken te bemoeyen, deet in die bijeenkomst een redevoering, die de schijnheiligheit van zijn karakter

1) D.i. in de 15e eeuw.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 200 duidlijk vertoonde. Toen de Pruissen in het land kwamen, nam hij de vlugt naar Brussel en stierf aldaar in zijn ballingschap aan de kinderpokjes. Om 9 uren, zag men Penning, die tans alhier Commissaris van de Marine is, aan het hoofd van eenige granadiers, te weten burger-granadiers, uit de Societeit komen, waarop volgden de Geconstitueerden, of hoofden van de Societeit en vervolgens alle de Leden twee aan twee, hetwelk eene groote staatsie maakte. De trein aan het Stadhuis gekomen en in de Vroedschapskamer ter gehoor toegelaten zijnde, deet de Advokaat Kreet1) eene arrogante redevoering, van welke het slot was, dat zeven Raden, het vertrouwen van de Burgerij verloren hebbende, verklaard werden geen Raden meer te wezen, tevens met verzoek dat de aanblijvenden oogenbliklijk de openstaande plaatsen zouden vervullen; dan, die Heeren weigerden volstrekt hunne plaatsen te verlaten en evenwel gingen de anderen voort om zeven anderen in hunne plaatsen aan te stellen, hetwelk zeer schielijk geschiedde, nademaal alles te voren besproken en bekonkeld was2). Men liet toen, door de officieren van de Schutterij, dewijl zulks door de geremoveerde Heeren den Stadsboden verboden werd, de benoemde Raden, die ook bij de hand waren, van hunne huizen

1) Secretaris en ‘rentmeester’ der schutterij, maar tevens advokaat op de Wijnhaven evenals Josua van Beeftingh (vgl. het Naschrift); later is hij griffier geworden bij het Hof van Holland en staat als zoodanig in 1806 onder de inteekenaren op Scheltema's ‘Staatkundig Nederland (Mr. H.A. Kreet, in leven griffier van den Hove van Holland). 2) De zeven geremoveerden hadden ook reeds 's avonds tevoren geweten, wat hun boven 't hoofd hing: zij hadden toen vergaderd bij J.F. van Hogendorp, maar geen kans tot tegenweer gezien (zie mijn Gesch. van Rott. in ‘Rott. in den Loop der Eeuwen’, I, p. 314).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 201 afhalen en in de Raadkamer gekomen zijnde, werden er stoelen voor hen gezet en zij, in tegenwoordigheit der geremoveerden, als Raden erkend en beëedigd. Nadat de Pruissen in het land gekomen waren werden deze Heeren in hunne Raadplaatsen hersteld en in de Maand October, in plaats van in Mey, de nieuwe Burgemeesters en Schepens verkozen. De zoogenaamde Mey-preek, waarin de nieuw gekozen Regeering gewoonlijk ingezegend werd, den volgenden Zondag door Ds. Smits gedaan wordende, nam hij tot zijn text de volgende toepaslijke woorden uit het boek der Richteren: ik zal U uwe Richters wedergeven als in het eerst en Uwe Raadslieden als in den beginne, daarna zult gij lieden eene getrouwe Stad, eene Stad der gerechtigheit genoemd worden.

Ophelderingen omtrent een voorval van den 8 Maart 1783.

Hiervoor, onder het artykel van den 8 Maart, is gemeld, dat drie Graanhandelaars voorgaven met plundering gedreigd te worden, en dat een van die was J. Hoofd, dat dese zich naderhand in de Maas ging verdrinken en dat zulks door de patriotten werd toegeschreven aan de vrees, die men hem had aangejaagd. De vroedschap Elsevier had zelf moeds genoeg om dit in eene Memorie den Staten van Holland voor waarheit op te disschen. ‘De ondergeteekende (dus schreef hij) zal zich niet begeven in eene breede afschildering, die anders niet moeilijk zoude zijn van het toneel van muiterij, geweld, knevelarij, afpersing en geweld, hetwelk dien dag, tot altoos durende beschaming en verwijt van de Rotterdamsche Policie, in de geschiedboeken der Stad, met eene zwarte kool heeft doen aanteekenen, een toneel, hetwelk geen braaf Ingezeten, zonder

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 202 afgrijzen, herdenkt en hetgeen velen schrik en ontsteltenis en een deftig Burger zelve het leven gekost heeft. Dat hij hier mede den voorgemelden Graanhandelaar Hoofd bedoelde, lijd geen twijfel, maar dat hij zich niet uit vrees voor plundering ging verdrinken, gelijk de Vroedschap Elzevier wilde doen gelooven, zal uit het volgende blijken. Doctor Bicker1), die voor dezen Hoofd en zijn gezin, gelijk ik zeer wel weet, als Doctor practiseerde, kort voor zijn dood een werk vertaald hebbende, dat in het jaar 1802 werd uitgegeven en getyteld is de Natuurkunde van 's Menschen geest, beschreven door Alexander Crichton, voegde daarbij de volgende aanteekening: ‘van dit bijzonder soort van ijlhoofdigheit, heb ik wonderbaarlijke gevallen gezien: onder anderen van een voornaam en zeer geacht Koopman, die bij ieder een voor een zeer oordeelkundig man te boek stond en bij elk een volkomen Credit had. Daar was in zijn gansche gedrag en in alle zijne handelwijzen niets dat eene schaduw van dwaasheid, zelf niet van melancholie had, dan alleen in eene bijzonderheit zijne kas betreffende. Zoodra hij niet honderd duizend gulden contanten of wat meer in zijn kas had, of slegts vreesde, dat zij er welhaast niet in zijn zouden, was hij altoos ten uitersten neergeslagen, mijmerende, onrustig en gejaagd. Alle moeite, die dan zijn boekhouder en zijn vrouw, die Contra-boek hielt en zijn Comptoir hielp bestieren2), aanwendden om hem op te beuren, waren vrugteloos.

1) Dr. L. Bicker, die zich in 1757 te Rotterdam had gevestigd, genoot een groote reputatie als wetenschappelijk medicus: hij was ook een der oprichters van het Bataafsch Genootschap. 2) Vroegtijdig geval van vrouwenarbeid op 't kantoor.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 203

Menigmaal ben ik in dat geval bij hem geroepen; want hij was dan altoos te gelijk zeer ongesteld en aangedaan op zijne zenuwen. Alle redeneringen, die ik bij zulke gelegenheden deet, om hem gerust te stellen en op te beuren, mogten niets helpen. Hij bleef malen en mijmeren tot zoolang, dat men hem overtuigend toonde, dat er veel meer dan een ton in zijn kas was, en dat er geene betalingen van belang te doen waren. Op zekeren morgen, ontmoette ik hem op straat naar de beurs gaande en uit zijne houding en gelaatstrekken ziende, dat hij weer diep peinzende en mijmerende was, sprak ik hem aan, en zei: wel mijn vriend! ik zie gij gaat weer met bekommerende gedagten zwanger; hoe kunt gij toch zoo dwaas zijn? Gij hebt er waarlijk geen reden voor. Uw vrouw heeft mij gisteren nog gezegd, dat gij weer maalt over uw kas, maar dat zij u verzekerd heeft en getoond, dat zij zeer wel voorzien was. - Ik gebruikte nog eenige redenen om hem zijne dwaasheden te doen gevoelen. Ja, Doctor! antwoordde hij mij; gij hebt gelijk, maar ik kan het niet van mij weggooyen. Ik hoop dat het beter worden zal. Ik scheidde van hem af in het vast vertrouwen, dat ik hem weder wat bemoedigd had, maar weinig uren daarna hoorde ik, dat hij vermist werd en dat men vreesde, dat hij zich mogt verdronken hebben, het geen ook eenige dagen daarna bevestigd werd, wanneer men zijn lijk in de Maas drijvende gevonden had.’ Uit dit verhaal, blijkt het, dat geen vrees voor plundering, maar eene ijlhoofdigheit, door onverzadelijke geldzugt veroorzaakt, de oorzaak was, dat hij zich in de Maas ging verdrinken en dat dit geval al mede behoord tot die groote verzameling van leugens, die men verspreid heeft om, tot bereiking van heimlijke oogmerken, den 8sten Maart

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 204 als een akeligen en verschrikkelijken dag af te schilderen. Indien het ondertusschen den Heer Elsevier zooveel leed gedaan heeft, dat dien 8sten Maart een deftig burger het leven gekost heeft, wat moet het hem dan niet getroffen hebben, toen er door de Compagnie, waarvan hij het hoofd was, vier burgers doodgeschoten en drie gekwetst werden.

Over het boek van den Amsterdamschen Burgemeester Rendorp.

Zij die in het vervolg van tijd naauwkeurig begeren onderrigt te wezen van het geen er sedert het jaar 1780, in deze Republyk is voorgevallen en van de oorzaak van alle de rampen, welke ons na dien tijd bejegend zijn, zullen in de geschriften van dien tijd, die door de Patriotten en de Oranjepartij zijn uitgegeven, en vooral in die van de eersten, eene menigte leugens, valsche en opgesmukte verhalen van gebeurde zaken vinden, die het hun moeilijk zal maken om het ware van het valsche te onderscheiden; maar ik kan mijne kinderen en nakomelingen niet genoeg aanraden het lezen van een boek, hetwelk in dien tijd in het licht gekomen is, onder den tytel van Memorien, dienende tot opheldering van het gebeurde, gedurende den laatsten Engelschen oorlog door Mr. , Heer van Marquette1). Die Heer werd, in het jaar 1781, Burgemeester van Amsterdam, en is, in die hoedanigheid, in de meeste zaken van dien tijd bemoeid geweest, diensvolgens

1) De bekende Amsterdamsche burgemeester, die voor onzen schrijver wel zeer sympathiek moet geweest zijn, als zijnde eveneens noch Prinsgezind, noch Patriot, maar bovenal aristocraat.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 205 behelst dat werk zeer vele bijzonderheden, op welken men staat kan maken. Vooral moet men de Inleiding lezen, die voor het Eerste Deel geplaatst is, en daaruit zal men zien, dat een man van dien rang en bekwaamheid zich beklaagd van, niet minder als anderen, ten doel gestaan te hebben van alle de schotschriften van dien tijd, en in het werk zelve zal men duidlijk aangewezen vinden door welke onbezonne daden ons Vaderland tot dien beklaaglijken staat gebragt is, waarin het zich sedert bevonden heeft.

Over den boekverkooper Krap en anderen.

In het rapport der Staatscommissie tot het onderzoek van het gebeurde in Rotterdam (te vinden in het VII deel der Rotterdamsche stukken) leest men op bladz. 208, een verhaal van de geweldadigheden aan de woning van den boekverkooper Krap gepleegd. Men moet bij het lezen van hetgeen er, in dien tijd, in deze Stad gebeurde, in het oog houden, dat er velen onder de Patriotten waren, die geern door het Oranjegemeen geinsulteerd werden en er zelf aanleiding toegaven, ten einde als ware vaderlanders en martelaars van Staat bekend te worden en uit dien hoofde aanspraak te hebben op het een of ander ampt en dus hun fortuin te maken. De haat, die het gemeen op dien Krap had, was, onder andere redenen, ontstaan, omdat hij de uitgever en waarschijnlijk ook in deze Stad de Correspondent was van die Schandelijke Nederlandsche Courant1), waarin zooveel menschen dag aan dag gelasterd en ten toon gesteld werden. Toen hij, na de komst der Pruissen, het in deze

1) Ook medeuitgever van de ‘Rotterdamsche stukken’ (zie boven).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 206

Stad niet kon houden, begaf hij zich, met den boekverkooper de Leeuw naar Dordrecht, daar zij te samen, onder de firma van de Leeuw en Krap, een tijd lang den boekhandel dreven, doch nadat de Franschen in het land gekomen waren, werd die Krap, tot verwondering van alle menschen, die hem kenden, door hen, die destijds de opperste Regering in handen hadden, aangesteld tot Commissaris of Directeur van de Oostindische Compagnie ter kamer Rotterdam1), waardoor hij alle de oude kantoorbedienden, die evenwel zware patriotten waren, boven het hoofd gesteld werd. Of deze laatsten hem de voet wisten te ligten, of dat men bevond, dat hij, in weerwil van al zijn assurantie, tot dien post niet bekwaam was, kan ik niet zeggen, maar wel dat hij niet lang daarna er van afraakte en sedert liep hij door de Stad, zonder dat men wist wat zijn bestaan was: dan eenigen tijd daarna, hoorde men, dat hij zich sterk in den drank verloopen had en zoo arm gestorven was, dat zijn lijk door doodgravers was weggehaald geworden. Een andere knaap, die in deze Stad ook een rol speelde, was zekere van Loon, zoo ik meen de zoon van een Roomschen makelaar, die bij der gratie Consul was van den Koning van Spanje, maar geene groote middelen bezat. Deze jonge maakte zich bijzonder bekend, toen de Franschen het eerst in deze Stad kwamen; hij reed vooraf en geleidde de Fransche broeders naar binnen, maar eenigen tijd daarna

1) Bij besluit van de St.-Generaal van 24 December 1795 waren de Colleges van bewindhebbers vervangen door commissarissen, niet uit de aandeelhouders, maar uit de ‘kundige, verstandige, eerlijke en werkzame personen’. Tot de laatste Rotterd. hoofdparticipanten behoorde ook een der van Beeftingh's (zie de Resolutien der Rott. Hoofdparticipanten van 1727 tot 1801, Algemeen Rijksarchief). (Vgl. het naschrift).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 207 hoorde men, dat hij zich, ten platten lande, uitgegeven hebbende voor een Commissaris van inkwartiering, onder dien tijtel de boeren hier en daar geld afgetroggeld had met het voorgeven, dat hij hen daarvoor van de inkwartiering der Fransche troepen zoude bevrijden. Welke schelmstukken hij verder gepleegd heeft, weet ik niet, maar wel, dat hij te Amsterdam in handen van de Justitie geraakt zijnde, aldaar gegeesseld, gebrandmerkt en in het rasphuis is gezet geworden en, weinig dagen geleden, hoorde ik van een Rotterdamsch koopman, die van Amsterdam terug gekomen was en in het rasphuis was geweest, dat hij hem daarin gezien en gesproken had. Het is niet te beschrijven, hoe groot de blijdschap was van de patriotten, toen de Franschen hier in het land kwamen; - van de gegoeden onder hen, omdat zij daardoor hoop schepten om in de Regering en andere eereposten gesteld te zullen worden en bij het gemeen uit hoofde van het vooruitzigt om aan ampten te zullen geraken. Jan Verveer was een van deze laatsten; hij werd ook tot Commies aangesteld op het kantoor van een der Agenten, die er in den Haag na de inkomst der Franschen benoemd werden en zou dus een goed bestaan gehad hebben, ware het niet geweest, dat hij genoodzaakt was geworden met zijne Crediteuren een accoord aan te gaan, om hun jaarlijks een gedeelte van zijn tractement af te staan en toen, na verloop van tijd die Agenten afgeschaft werden, werd hij ook ruiter te voet en is terwijl ik dit schrijf nog zonder bestaan. Tot een bewijs, hoever de menschen door partijzugt konden vervoerd en uitzinnig gemaakt worden, vooral als zij om den broode aan eene partij gehegt zijn, kan men zien uit het vers, hetwelk die Jan Verveer,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 208 bij het inkommen der Franschen, vervaardigde en waarin de volgende dichtregels gevonden werden:

Aan uwen vryen disch gezeten, Zult gij het eertyds schrale brood, Nu vet geboterd smaaklijk eten, Naast uw gegoedden landgenoot. Gij zult niet meer van honger sterven, Terwijl de Grooten d'aard beërven, Ten smaad van God, ons aller Heer; Het recht om andren te onderdrukken Den vrijen burger kaal te plukken, Bestaat in Nederland niet meer.

Hoe fraay die voorstelling is uitgekomen, bleek naderhand, toen het brood en de boter in het midden van den zomer meer koste dan het immer bij 's menschen geheugen in den hardsten winter gekost had; - toen de armenkassen van Steden en dorpen uitgeput waren en er stedelijke belastingen moesten geheven worden om de armen te onderhouden; - toen men in de Stad Middelburg, de hoofdstad van het weleer rijke Zeeland, buiten staat was de weeskinderen van kleederen te voorzien; - toen men door geldheffingen uitgeput werd en 's Lands obligatien minder dan de helft in prijs waren.

Over de Regering der Stad Rotterdam.

Nadat de Franschen ons lieve vaderland ingenomen hadden en in deze Stad gekomen waren1), kwamen er, des morgens van den 21 January 1795, een groot

1) Onjuist; ze gingen dien morgen op weg van Dordt en kwamen 's middags tegen donker te Rotterdam over de bevroren Maas.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 209 aantal patriotten in deze Stads Doele bij een en zonden eenigen van hun uit, die op naam der burgery, zonder eenige andere qualificatie te hebben als hun bloot gezegde, de toenmalige Regering van derzelver posten ontsloegen, vervolgens stelden zij onder elkanderen 12 Kiezers aan tot de aanstelling van eene Provisionele Regering, waartoe door hun de volgende benoemd werden:

Paulus Hartog1), Pieter Paulus, Theodoor van Zeller, Daniel de Jong Az., Herman Forsten, Jacob Reepmaker, Pieter Ellinkhuisen, Jan Frederik Hofman, Dirk Heyting, Franciscus Hendricus Gram, Michiel Plemp, Aarnout van Beeftingh2), Jan Messchert, Samuel van Hoogstraten, Jan Vergoes, George Willem de Vogel, Jan Daniel Huichelbos van Liender3), Dirk Willem van Dam, Dr. Theodorus Schepman, Cornelis van Stolk, Gerrit Costerman, Hendrik van Tomputte, Nicolaas van der Masch, Abraham van Rotterdam en uit dezen tot Wethouders Paulus Hartog, Pieter Paulus, Theodore van Zeller, Daniel de Jong Az. Dan, deze maar voor 6 weken zijnde aangesteld, werd de Burgery den 20 February daaraan volgende in de wijkvergaderingen opgeroepen tot het verkiezen van Gecommitteerden, die, inplaats van de bovenstaanden, de volgende tot Raden verkozen: Paulus Hartog, Pieter Paulus, Theodore van Zeller,

1) De advokaat, die in den Doelen het woord gevoerd had; hij werd later lid van de Eerste Nationale Vergadering en vervolgens lid van het Comité van den West-Indische handel. 2) De Patriottische neef van Mr. Josua. (Vgl. het Naschrift.) 3) Bekend als medeoprichter van het Bataafsch Genootschap en als de man, die het eerste stoomgemaal deed plaatsen aan de Schie in den polder Blijdorp (1787).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 210

Frans Maurits Smit, Herman Forsten, Jacob Reepmaker, Pieter Ellinkhuizen, Johan Frederik Hofman, Dirk Heyting, Michiel Plemp, Samuel van Hoogstraten, Jan Vergoes, Jan Daniel Huichelbos van Liender, Gerrit Costerman, Hendrik van Tomputten, Nicolaas van der Masch, Dominicus Blankenheim, Willem Justus Verkamer, Abraham van Rykevorsel, Francois Willem de Monchy, Willem Pott, Gerard van Nijmegen, Adriaan van Zwieten, Joost van Vollenhoven. Uit de hier voorstaanden werden ten zelven dage tot Wethouders verkozen: Paulus Hartog, Pieter Paulus, Theodore van Zeller, Frans Mauritz Smit1). Met de maand Mey van het volgend jaar 1796, werd de Regering wederom veranderd en door de Gecommitteerden uit de Burgerij de volgende personen tot Raden verkozen: Abram Rijkevorsel, Adriaan Willem Beelaarts, Gerrit Costerman, Gerrit van der Pot van Groeneveld, François Blondel, Richard Brem, Pieter Ellinkhuisen, Dirk Heyting, Jan Vergoes, Abraham Gevers, François van Vollenhoven, Jean Theodore Frescarode, Dirk Erkelens, Rutgerus Willemse, Dr. Martinus Pruijs, George Hendrik Wachter, Adriaan Osy, Hendrik Minderop, Johan Busch. En uit dezen werden tot Wethouders verkozen: Adriaan Willem Beelaarts2), Gerrit van der Pot van Groeneveld, François Blondel, Pieter Ellinkhuizen. Toen de Revolutionnairen het in 't volgend jaar meester geworden waren, werden de hiervoor gemelde Raden van hunne posten verlaten en, door

1) Van de eerstgekozenen vielen er dus reeds negen uit, ten deele, omdat de eereposten niets anders dan last en ongenoegen voor hen gebracht hadden, zooals Paulus Hartog openlijk getuigde, volgens het verslag iu de Rott. Crt. van 4 Maart 1795. 2) Aangetrouwde neef van Mr. Josua van Beeftingh. (Vgl. het Naschrift.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 211

39 Gecommitteerden uit de Burgerij, den 31 October van het zelfde jaar 1797, de volgende tot Raden aangesteld: J.F. Langestraat, J. van Schelle, M.J. Verroen, N. Essing, W. Deutz, Jan de Rode Jr., J. Ruichaver, H.H. Gallas, C.J. Grim, Jan Korthals, G. Marcelis, W. Hubers, Jan Tomas, P. Koman, Dirk van Es, Jan Esbeck, H.J. de Wem, J. Bel, J. van der Velden, P. van der Laan, Ary Vermeer, Jacobus Bouwmeester, Leendert Hofhout, Ary van der Es.

In de maand Maart van het jaar 1798 kwamen er twee klanten in deze Stad onder tytel van Agenten van het Administratif Bestuur van het voormalig gewest Holland en als door het zelve belast met het werk der reorganisatie van de respective Municipaliteiten in het district van de Maas. Deze Revolutionnaire Burgers lieten den 16 Maart van het Raadhuis, dat nu in het Huis der Gemeente herdoopt was, afkondigen dat zij tot Leden van de Municipaliteit dezer Stad hadden aangesteld de volgende burgers: Johannes van Schelle, Johannes Franciscus Langestraat, Marcus Johannes Verroen, Hermanus Johannes de Wem, Hendrik Herman Gallas, Jan Ruichaver, Pieter van der Es, Jan de Roode, Jan Korthals, Jan van der Velde, Coenradus Jacobus Grim1). Dan, in de maand Juny van dat jaar 1798, toen de Revolutionnairen er onder geraakt waren, kwamen er twee slijmerige Gecommitteerden van het Admini-

1) Zij hadden dus niet anders gedaan, dan de helft der zittende leden afgedankt. Hier is de schrijver veel juister dan bij een vroegere gelegenheid.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 212 stratif Bestuur in deze Stad, die 7 Leden van de Municipaliteit uitsneden, te weten: Langestraat, de Wem, Gallas, Ruichaver, van der Es, Korthals en van der Velde en er 7 in derzelver plaats aanstelden, welker namen hieronder met een * geteekend zijn, zoodat toen de Raad bestond uit de volgende: Jan de Roode, Coenradus Jacobus Grim, Johannes van Schelle, Pieter van der Laan, Marcus Johannes Verroen, *Pieter Baalde, *Jan Daniel Huichelbos van Liender, *Kornelis van Vollenhoven, *Jan Jongeneel, *Abram Rijkevorsel, *Pieter Snellen, *Hendrik Minderop. Bij welken, door het Intermediair Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republyk, ten einde het getal der Raden op 16 te brengen, in de maand July daaraan volgende nog de volgende gevoegd werden: Willem Jacobus Verkamer, Willem van der Pot, Dirk Heyting, Johan Roos. Dan, nog in diezelfde maand July van het jaar 1798 werden, door het Intermediair Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republyk, van hunne Raadsplaatsen ontslagen Jan de Roode, Grim, van der Laan, Verroen en van Schelle en daarvoor in plaats aangesteld: Wouter Geerlinck, Lucas Boon J.Hz., Jan Sturenberg, J.H. Herrewijn, David Chabot. Wijders werd in de maand December 1798, door het Uitvoerend Bewind, tot Raad aangesteld, Richard Brem. In de maand October van het jaar 1799 werd door het Uitvoerend Bewind, tot vervulling van eene vacature in de Municipaliteit tot Lid van dezelve aangesteld, Gerrit Costerman. In de maand October 1800 werd, door het Uitvoerend Bewind, als Lid van de Municipaliteit demissie verleend aan Jan Daniel Huichelbosch van Liender

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 213 en in deszelfs plaats aangesteld Frans Maurits Smit. In de maand October 1801, verzogt Abram Rijkevorsel zijne demissie als Lid van de Municipaliteit en werd door het uitvoerend Bewind in deszelfs plaats aangesteld: Jan Theodore Frescarode. In het begin van het jaar 1802, bestond de Municipaliteit dezer Stad uit de volgende: Cornelis van Vollenhoven Jr., Jan Jongeneel, Pieter Snellen, Hendrik Minderop, Willem Jacobus Verkamer, Willem van der Pot, Dirk Heyting, Johan Roos, Wouter Geerling, Jan Sturenberg, Jacob Hendrik Herrewijn, David Chabot, Richard Brem, Gerrit Costerman, Frans Mauritz Smit, Jan Theodore Frescarode. In het laatst van het jaar 1802 werden er eenige personen benoemd om een Regerings-Reglement op te stellen en hetzelve gereed zijnde, wierd het op verscheiden plaatsen in deze Stad ter lezing gelegd, ten einde de goed- of afkeuring van de Burgerij daarop te vernemen, doch, zoo ik anders wel onderrigt ben, verscheen er niemant; dan, nadien men sedert eenigen tijd in soortgelijke zaken den stelregel had gevolgd, die zwijgt die consenteerd, was dit concept ras goedgekeurd en na dat het zelve door het Staatsbewind of Departementaal Bestuur bekragtigd was, werden in de maand January 1803 de volgende personen, door het gemelde Staatsbewind, tot Leden van de Municipaliteit aangesteld: Richard Brem, Nicolaas Hendrik van Charante, Pieter Ellinkhuisen, Woutherus Geerlinck. Mr. Willem Theodorus Gevers Deynoot, Mr. Antony van der Heim, Jacob Hendrik Herrewijn, Mr. Cornelis van Heusden, Mr. Johan Frederik Hoffman, Mr. Marinus Hoog, Jan Jongeneel Junior, Nicolaas van der Masch, Mr. Joan Gerbrand van Mierop, Michiel Marinus de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 214

Monchy, Mr. Jakob van Zuylen van Nyevelt, Johan Roos, Mr. Isaac van Teylingen, Willem Jacobus Verkamer, François van Vollenhoven, Mr. Joost van Vollenhoven, Christiaan Willem Schutter. Zijnde de laatste aangesteld in plaats van Nicolaas Hendrik van Charante, die voor zijne benoeming bedankt had1).

Nadere Aanteekening over het karakter van den Erfstadhouder Willem den Vijfden.

Toen de Franschen van dit land meester geworden en de Patriotten daardoor in het bestuur geraakt waren, benoemden zij eene Commissie om de agter gelaten papieren van den Prins en die van andere Staatsleden te onderzoeken. Onder de papieren van den Heer Fagel2), die mede ten lande uitgeweken was, vond men een karrakterschets van Willem den V, hetwelk geteekend was in de maand April 1788 en, zoo men meende, het opstel was van den Pruissischen Minister Alven sleben, zijnde van den volgenden inhoud: ‘Begaafd met een zeer groot geheugen, is hij mooglijk de eenigste man in Holland, die het best de geheele historie van Europa kent en die het best de Constitutie van zijn vaderland bestudeerd heeft. Zijne kragten in dit vak kennende, doet hij zijn best, om zijn wetenschap ten toon te spreiden en over die onderwerpen te redeneren; hij werd mooglijk

1) Dit lijstje toont, dat toen ook te Rotterdam de vroegere Prinsgezinden naast de Patriotten in het stadsbestuur werden gezet, b.v. van Teylingen en van Zuylen van Nyevelt naast Brem en Ellinckhuyzen; alleen de democraten van 1797 bleven voorgoed weg. 2) Hendrik Fagel, die in 1790 zijn grootvader was opgevolgd als griffier van de Staten-Generaal.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 215 hiertoe meer door gewoonte dan neiging gedreven; zijn opvoeding is gegrond op de Theoretische instructie en op voorbeelden. De Hertog van Brunswijk verwijderde hem van de zaken, deet alles en de Stadhouder teekende. Van hier deze gewoonte, deze behoefte om over de zaken te spreken, om zijn Stadhouderlijken invloed te doen bestaan in een prachtige vertooning van audientie van vijf, zelfs zes à zeven uren; om zeer wezenlijke zaken in niets beduidende gezegden te herscheppen; om propositiën zonder einde te doen, die zeer dikwijls het kenmerk dragen van eene zeer juiste redeneerkunde en somtijds van vernuft: eindelijk van daar die hoofdfout van niets te besluiten, niets te lezen, niets te teekenen en niets te eindigen, maar altijd den Stadhouder te vertoonen in theorie en nooit in de praktijk. Wil hij arbeiden, hij weet niet te onderscheiden de bezigheden van een oppersten van de Canselarij van die van een eenvoudig klerk; want inplaats van een resolutie op honderd requesten te geven, verspilt hij zijn tijd met copyen te maken van de eene of andere Memorie, die aan hem gepresenteerd is; niets zal hem doen veranderen en wanneer de Franschen en Patriotten gezegd hebben, dat hij zijn post slegt waarnam dan hebben zij gelijk gehad. Hierover in discussie te treden, zou voor de Franschen zeer voordeelig zijn; want zij zouden er acte van nemen, om den Prins incapabel te verklaren en bij gevolg vervallen van het Stadhouderschap. Ik geloof in tegendeel, dat het noodig is op dit punt te steunen, dat de Prins van Oranje zulk een wezenlijk deel van de Constitutie is als een Koning van eene Monarchie; dat hoezeer voorondersteld, dat de een en ander niet voldoen aan hunne verpligting, dit niet te weeg brengt, dat men daarom den Stadhouder en den Koning niet zoude behouden met alle de voorrechten

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 216 en voordeelen, die hem toegestaan zijn. Uit dit beginsel redenerende, vernietigd men het Sophisme van de tegenpartij; men moet zich bepalen om de plaats en niet om den persoon te verdedigen. Zoo de Prins niet uit de beredeneerde bedwelming te trekken is geweest in die oogenblikken, toen zijn eer, goederen, mooglijk zijn leven zelf, gevaar liep, wat kan men er dan heden van verwagten, in een tijdstip zoo gelukkig als er immer een in zijn Huis geweest is? Een tijdstip in welk hij voor niets behoeft te dugten. Eindlijk zoo hij zwak is, is hij het veeleer uit daadlijkheit als wegens zijn karakter; door zich in woorden en redeneringen te verwarren, kan hij zijn eigen denkbeeld niet bepalen, maar omhelst dat van den genen, die het laatste gesproken heeft, hetgeen ontallijke contradictiën en inconveniëntien oplevert. Aangebeden door het volk, geflikfooid door zijn voorstanders en meer beklaagd als gehaat bij de Fransche partij; zie daar de ware positie van den Prins van Oranje in dit oogenblik.’ Wijders vond men, onder de papieren van den Heer Fagel, de aanteekening van een gesprek, hetwelk gehouden was met zijn grootvader den ouden Griffier Fagel en met den Raadpensionaris van den Spiegel, waarin de laatstgemelde zich omtrent het karacter van Willem den Ve dus uitgelaten had: ‘Het is al een zeer raar Heer en die genen welken zich verbeelden, dat hij geen Systema heeft, zooals vele menschen denken, bedriegen zich zeer: hij heeft wel deeglijk een Systema, maar het is een Systema van verwarring en disorde. Zijn politique is om de dingen zooveel in de war te helpen als het maar doenlijk is.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 217

Over den Koning van Holland.

Nadat men in deze Republyk sedert de Omwenteling verscheiden Staatsregelingen of Constitutiën ontworpen en in werking gebragt had, waarvan de een steeds door de andere was vervangen geworden, werd er in het jaar 1805 wederom eene andere op de baan gebragt, die aanmerkelijk met alle de vorigen verschilde, dewijl bij deze Jan Rutger1) Schimmelpennink, onder den tytel van Raadpensionaris aan het hoofd van de Republyk gesteld werd, met eene magt, die nimmer een der Stadhouders bezeten had, want niet alleen moesten alle voorname ampten door hem begeven worden, maar hij had ook de aanstelling van de zoogenaamde Hoog Mogenden, met de bepaling, dat zij over geene zaken mogten raadplegen, dan die hun door den Raadpensionaris werden voorgelegd; dit had ook ten gevolg, dat toen hij, kort na de aanvaarding van het Bewind, een geheel nieuw plan van belasting had ontworpen, of laten ontwerpen, het alles door de Hoog Mogenden, zonder tegenspraak, goedgekeurd en ter uitvoer gebragt werd. Schimmelpennink was eenige jaren lang Advokaat te Amsterdam geweest, maar zich van het begin der omwenteling af bij de Patriotten gevoegd hebbende, werd hij eerst, door het Committé Revolutionair tot Raad der Stad Amsterdam verkoren en daarna2) tot

1) Jan Rutger, zoo staat er, misschien bij vergissing, maar 't kan ook gedaan zijn, om, door 't voorop stellen van den alledaagschen naam Jan, nog meer te doen uitkomen, dat men slechts met een gewoon burger te doen had (een gewezen vriend van Pieter Paulus nog wel). 2) Behalve, dat hij onderwijl nog lid der Eerste Nationale Vergadering geweest was.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 218 het gezantschap naar Frankrijk gebruikt. Men wil, dat hij daar in kennis bij Buonaparte geraakt zijnde, hij hem dat Raadpensionaarlijk plan in het geheim had voorgedragen1), want het was klaarblijklijk, dat het ons uit Frankrijk was toegediend. Men had evenwel de aardigheit om die nieuwe Constitutie aan de stem des volks op te dragen, maar velen wel voorziende, dat de goed- of afkeuring er weinig toe doen zoude, bemoeiden zij er zich niet mede, zoo dat er in de geheele Republyk 353322 daarvoor en maar 136 tegen stemden. Zoodra de Heer Schimmelpennink het Bewind aanvaard had, werd hem de tytel van zijn Excellentie gegeven en een lijfwagt voor hem ingesteld, met eene monstering, die boven alle de regimenten van den Staat uitstak. Hij had nog maar korten tijd aan de Regering geweest, toen men vernam, dat hij een gebrek aan zijn gezigt gekregen had, hetwelk volgens het oordeel van deskundigen, door eene volstrekte blindheit stond gevolgt te worden2). Dit gaf aanleiding tot zeer vele redeneringen bij onze hedendaagsche Staatskundigen; men beredeneerde, of hij, in geval hij volkomen blind werd, zijn post wel zoude kunnen blijven behouden en zoo neen, wie hem dan moest of behoorde op te volgen. Of zij, die er belang bij hadden, de gelegenheit wisten te vinden om Buonaparte te beduiden, dat Schimmelpennink daardoor buiten staat zoude wezen om de Fransche oogmerken te bereiken, of dat er

1) Ziedaar het gerucht, dat onze schrijver vernomen heeft; men weet nu wel met zekerheid, dat van Napoleon het initiatief is uitgegaan. 2) Onze schrijver heeft dus wel geweten, dat dit geen verzinsel was. De Europeesche politiek van Napoleon (dion hij, gelijk vele anderen Buonaparte blijft noemen) heeft hij blijkbaar niet overzien.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 219 andere geheime redenen plaats hadden en bedekte kunstenarijen in 't werk gesteld waren, weet men niet, maar in het begin van het jaar 1806, hoorde men hier met verbazing, dat de Fransche Keizer een tweeledig voorstel aan het Gouvernement van deze Republyk gedaan had, te weten: Of om deze Republijk tot een departement van Frankrijk te stellen. Of om zijn broeder Louis tot hoofd van deze Republijk van hem te verzoeken, onder den tijtel van Koning van Holland. Veelvuldig waren de raadplegingen, die hierover, in het Huis in 't Bosch, bij den Raadpensionaris en alle de Leden der hoogste Collegien gehouden werden, doch den eersten eisch buiten bedenking gesteld zijnde, werd er eindlijk besloten om vier Heeren uit hun midden naar Parijs te zenden om te beproeven of zij Buonaparte van zijn eisch konden doen afzien. Dan, toen zij, te Parijs gekomen zijnde, zich bij den Eersten Minister Talleyrand vervoegden, gaf dees hun te kennen, dat het hem leed deed, dat die Heeren zooveel moeite namen, dewijl er aan de zaak zelf niets te doen was en aan den eisch des Keizers moest voldaan worden. Nadat die Gezanten zich nog eenige dagen te Parijs hadden opgehouden en er over en weder gestadig couriers gezonden waren, moesten zij er eindlijk aan en zich aan de voet van den troon des Franschen Keizers begeven hebbende, verzogten zij dat het hem mogt behagen, een Prins uit zijn Familie tot Koning van Holland te benoemen. Aan dit verzoek werd terstond voldaan en Louis Napoleon tot onzen Koning benoemd. Naderhand werd er nog bedongen, dat die Koning in dit land drie paleizen tot zijn gebruik en een jaargeld van twee Millioennen zoude hebben en of die Prins het noodig had of dat men geen credit voor ons had, er

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 220 wierd bij bedongen, dat men hem ydere maand een twaalfde gedeelte daarvan zoude betalen. Zoodra het een en ander publyk werd, hoorde men, dat de Raadpensionaris, die men zeide, dat de order, van om den Koning te vragen niet had willen teekenen, zijn goederen liet inpakken en zich naar zijn landgoed in Overijssel stond te begeven, gelijk hij ook sedert, na zijn post nedergelegd en afscheid van de HoogMogenden genomen te hebben, werklijk gedaan heeft. Dus had men hier te lande wederom eene andere vertooning. De regering van zijn Excellentie was afgeloopen en nu begon die van zijn Majesteit. Dan, deze nieuwe Staatsverwisseling ging verzeld van een heimlijk gemor van de patriotten, die beschaamd stonden zoo geijverd te hebben om het Stadhouderschap te vernietigen en den Prins van Oranje het land uit te helpen, ziende dat zij nu in plaats van een Stadhouder een Souverein gekregen hadden. De Gereformeerden, vooral die geen Patriotten waren, toonden geen gering misnoegen, toen zij een Koning van den Roomschen godsdienst tot den Regeerder van het Vaderland aangesteld zagen; maar de voorstanders van de Oude Constitutie betreurden wel de verandering en verachting, die het vaderland onderging, door inplaats van eene vrije Republyk te wezen, nu eene afhanglijk Koningrijk was geworden, maar aan den anderen kant troostten zij zich daar mede, dat er nu een einde gemaakt was aan dat patriottenspel, dat hen zoolang verveeld en gedrukt had; zij behoefden nu niet meer te vreezen voor de heerschzugt der Vaderlandsche Societeiten en die der Clubs, voor de Committé's Revolutionair en die van Waakzaamheit, van welken de Ingezetenen van dit land op verscheiden plaatsen de Slagtoffers geweest waren en men had nu niet meer te verwagten, dat er vrijheitsboomen zouden behoeven geplant te worden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 221

Wat de gevolgen van deze verandering in de Constitutie van ons land zullen zijn en of zij de laatste zal wezen, zal de tijd en ondervinding leeren. Was Pieter Paulus nu nog in leven, dan kon hij nu over het nut van de Koninglijke Regering schrijven, gelijk hij te voren, toen hij zijn fortuin nog maken moest, over de Stadhouderlijke Regering gedaan had1).

Patriotsche zotheden en brutaliteiten.

In het jaar 1786 stond er in de Vroedschappen der verschillende Steden van Holland een besluit genomen te worden tot Suspentie van den Stadhouder in hoedanigheit van Kaptein-Generaal. Toen dit te Haarlem zoude geschieden, zag men een aantal volks voor het Stadhuis en wanneer de Vroedschap scheidde, vroeg er een uit den hoop aan een der uitkomende Raden: wel nu, wat houd je last in? Die Vroedschap over deze vraag ontsteld, gaf ten antwoord: wij hebben facielen last op de voornaamste punten. Dan die Karel, hier niet mede vergenoegd, zeide: Dat is niet genoeg gezegd, met alle die faciele lasten worden wij bedonderd, zeg op, heb je last om voor de afzetting van Willem te stemmen? Die Heer toen het woord hernemende, zeide: Het staat mij niet vrij om het geresolveerde openlijk te zeggen, maar stel u gerust, het zal alles wel schikhen, de last is faciel, waarop die Karel ten weder-antwoord zeide: Nu dat behoord ook zoo, of wij zouden het U en anderen wel leeren. Wij laten ons niet meer met zulke complimenten afzetten.

1) Ziehier de laatste schimpscheut op Pieter Paulus, die deze overigens treffende schildering van den ouden Droogstoppel ontsiert.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 222

Toen in den winter van het jaar 1794 onze rivieren toe gevroren waren en de Franschen daardoor gelegenheit kregen om in ons land te trekken, zond de Hooge Regering twee Heeren naar 's Hertogenbosch om te beproeven of er nog iets aan het maken van den vrede zoude te doen zijn; dan, terwijl die Heeren aldaar opgehouden werden zoodat zij hunnen last niet konden ter uitvoer brengen, zond het Committé van Volksopstand, zoodra het hiervan de lugt gekregen had, insgelijks eene Commissie naar Parijs om aldaar bij de Nationale Conventie, uit naam van het Committé van Opstand, als provissioneel representerende het gansche Bataafsche volk, te verzoeken en ten sterksten aan te dringen: ‘dat de noodige orders naar het Leger zouden afgevaardigd worden, om, zonder tusschenpozing of verzuim, met alle kragt en magt met de gantsche Armee in de Nederlanden in te dringen.’ Zulke verraders van hun Vaderland droegen nog den naam van Patriotten en warme Vaderlanders.

Een der eerste scheldwoorden van den Patriottischen tijd was: hij is een Aristocraat; ondertusschen begeerden diezelfde Patriotten eene Regering uit de notabelste personen, dat toch niet anders was als eene Aristocratische Regering.

In het jaar 1795 vond de Municipaliteit van Gouda geraden om eene algemeene Club in de Gasthuiskerk dier Stad te beleggen, ten einde te delibereren over zaken het algemeen betreffende, doch zeer voorzigtig sloot de Regeering uit die bijeenkomst gevangenen, ballingen of gearresteerden, waarschijnlijk om te beletten, dat de Goudasche Spinhuisboeven en zij, die uit de Stad gebannen waren niet zouden vorderen om in de Club toegelaten te worden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 223

Toen het in het jaar 1796 in de maling was om eene Nationale Conventie daar te stellen, was er een Zeeuwsche Patriot in de Club te Zierikzee, die zot en goddeloos genoeg was om te zeggen: dat de dag van toetreding tot de Nationale Conventie veel schooner zijn zoude dan die der Schepping.

Wanneer in het jaar 17951) het eerste plan van Constitutie was opgesteld en hetzelve door de Commissie, die het opgesteld had, in een kostbaren en rijklijk met linten opgeschikten omslag aan Jordens, den Voorzitter dier Vergadering, werd overhandigd, wenschte die Voorzitter, dat niet alleen de namen dier opstellers, als weldoeners van het volk, met gouden letteren, in de Jaarboeken des Vaderlands, mogten aangeteekend zijn, maar dat ook hunne deugden in de harten hunner nakomelingen mogten huisvesten. Dan, het fraaiste van de historie was, dat er maar weinig dagen daarna besloten werd, dat het ingeleverd plan door een ander en beter moest vervangen worden, maar het bleef nog voor dien tijd onbeslist, of men het geheel verwerpen of een geheel nieuw inplaats stellen zoude.

Wanneer in het jaar 1798 de Nederlandsche vloot onder den Admiraal de Winter geslagen werd en wij daarbij 9 schepen van linie, één fregat en 1400 man, zoo aan dooden als gekwetsten verloren hadden, nam de Nationale Conventie het besluit om, ter gedagtenis van deze berugten zeeslag, die zij toen nog als voordeelig beschouwden, een monument in de Egmonder Duinen op te rigten; dan, dit besluit is nimmer ter uitvoer gebragt.

1) Bedoeld is 1796.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 224

Toen er in het jaar 1798, in de vergadering der Representanten, eerst zeer lang geraadpleegd was over het Costuum, of de kleeding, die de Representanten moesten dragen, deet de Representant Rant, die wegens Enkhuisen in die Vergadering zitting had, den voorslag: om een gebod te doen uitgaan om in alle Steden van de Republijk de namen te doen veranderen van alle straten, stegen en gebouwen, waardoor men aan de voorgaande Rangen denken moest, bij voorbeeld, Keizers, Konings, Prinsen of Heeren Gragten en Straten. Doende diezelfde Rant vervolgens nog een ander, dat ruim zoo zot was, te weten: om alle de wapens van de voormalige Provinciën, Steden, Dorpen en Heerlijkheden te vernietigen en in derzelver plaats in te voeren het Nationaal wapen, voorzien met den naam van de Plaats. Ondertusschen had men reeds verscheiden vreemde namen ingevoerd of veranderd, zoodat het Stadhuis werd genoemd: Het Huis der Gemeenten.

De Regeering Municipaliteit. De Hoofdofficier Maire. De Raad van een Stad Burger Raad. Voor den Raad ter Admiraliteit Committé de Marine. De ineensmelting der Schulden van de Amalgame. VII Provincien Koningstraat Burgerstraat. Koningsplein Burgerplein. De dam te Amsterdam Het plein der Revolutie. 's Hertogenbosch Brutus Bosch. Voor Schepenbank Committé van Justitie. Voor Staten van Holland Representanten van het Volk van Holland. Voor den Raad van Staten Committé van het Bondgenootschap te Lande.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 225

Wanneer er in het jaar 1797 wederom eene Constitutie in de weereld moest gebragt worden, kwam er te Amsterdam een in het licht onder den tytel: Nieuw Ontwerp van Constitutie voor de Bataafsche Republyk samengestetd door een vriend der Bataven, waarin het 70ste artijkel van dezen inhoud was: ‘Aangezien geene straffe evenredig aan de misdaad van verraad is, zou het niet onvoeglijk zijn, een prijs uit te loven aan die Scherpregters, welke nieuwe straffen zullen uitvinden voor diegeenen, welke van Hoog Verraad jegens hunne Medeburgers, of jegens het Vaderland aangeklaagd en overtuigd zullen worden.’

In het jaar 1782 werd er ter Vergadering der Staten van Friesland door het kwartier van Oostergo de voorslag gedaan: ‘om wegens Friesland bij de Algemeene Staten voor te stellen, om, bij Publicatie, van den eersten, welke den veroorzaker, of veroorzakers van de onbegrijpelijke vertraging (in het zeewezen) of iemand, die een ongeoorloofde correspondentie met den vijand hielt, wist te ontdekken, zoodanig dat dezelve in handen van de Justitie verviel, eene belooning van een Millioen Guldens te beloven.’ Gedurende de Patriottische woelingen, die er in dit land hebben plaats gehad, werden er het gemeen allerlei leugens op den mouw gespeld. In een ontwerp der gewapende corpsen in Holland schreef men, dat wij het verlies van Nagapatnam en de uitsluitende vaart op de Moluksche eilanden alleen verschuldigd waren aan de weigering van onze Bevelhebbers om naar Brest te zeilen, die daardoor de gunst van Frankrijks kroon van ons vervreemd hadden. De Koning van Frankrijk Lodewijk de XVI had

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 226 aan onze Staten verzogt dat zij eenige hunner oorlogschepen naar Brest wilden zenden om zich aldaar met zijne vloot te vereenigen; dan, onze kapteins, die daar zekerlijk niet veel zin in hadden, beweerden dat hunne schepen daartoe niet gereed waren, gelijk men zien kan in de Memorie, die de Stadhouder ter zijner verdediging heeft uitgegeven. Dan, dat aan die weigering het verlies van Nagapatnam en der Moluksche eilanden moet toegeschreven worden, is een der onbeschaamdste leugens, die men het gemeen in handen heeft gestopt, want de Koning van Frankrijk liet om die schepen vragen, den 21 September 1782 en Nagapatnam was reeds door de Engelschen ingenomen den 12 November 1781.

Naschrift.

En nu! - Tot onze groote vreugde is de dichte sluier, die over dit stuk lag, toch eindelijk nog opgeheven. De schrijver is - om een botanischen term te gebruiken - vrijwel gedetermineerd! Reeds was de proef gezet en de tijd drong; daarom scheen 't ons geraden, al onze onderstellingen te laten staan en de gelukkige tijding hier mee te deelen. De ijverige en welwillende archivaris van Rotterdam, Dr. Wiersum, vond, na veel zoeken, de hand van den afschrijver onmiskenbaar terug in eenige manuscripten van H. Houwens, broeder van den bekenden kroniekschrijver J.E. Vergoes Houwens en oom van den nog meer bekenden stadsbeschrijver G. van Reyn. Daar uit eenige registers bleek, dat in 1869 door de familie Houwens een aantal manuscripten aan de gemeente zijn aangeboden en in 1859 reeds enkele andere handschriften door dezelfde familie waren verkocht aan de stad, ligt het voor de hand,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 227 dat ons document onder een dier twee collecties geweest is. Uit een brief van N.H. van Charante van 30 November 1812 blijkt verder, dat de genoemde Hendrik Houwens een reputatie bezat als kenner van oude plaatselijke toestanden; de heer Van Charante vraagt namelijk, hem eens een avondje te mogen spreken over eenige moeilijkheden in een copie-boek met rentebrieven, door de memorie-priesters voorheen bezeten. Wanneer men nu bovendien nog weet, dat Houwens regent van het werkhuis is geweest en als zoodanig een ‘Aanteekenboek over de Gedetineerden’ in dat werkhuis heeft nagelaten (eveneens onder zijne handschriften aanwezig), dan is het zeer aannemelijk, dat hij van een ander voornaam heer (in casu onzen mémoire-schrijver) gedenkschriften ter bewaring en copiëering gekregen kan hebben. Wie nu deze eigenlijke opsteller geweest moet zijn, bleek met voldoende zekerheid uit een onderzoek van de sterfregisters na de komst van Lodewijk Bonaparte in Juli 1806. We merkten reeds op, dat de schrijver die ‘nieuwe vertooning’ nog vermeldt en daarna ten slotte eenige korte herinneringen laat volgen, naar 't schijnt geschreven aan den rand des grafs. De registers nu bevatten in de tweede helft van 1806 slechts drie personen boven 87 jaar, waarvan twee, op de Hoogstraat wonend, onbekende namen dragen en de derde is Mr. Josua van Beeftingh1), gestorven 26 December 1806 in zijn huis op de Wijnhaven. Deze Josua van Beeftingh past goed bij ons gedenkschrift, ofschoon hij niet geheel en al overeenkomt met het portret, boven door ons ontworpen. Ten deele is dit een bewijs, dat ons bij

1) In de volgende jaren 1807 en '8 waren geen overledenen te vinden, die ook maar eenigszins bij het handschrift pasten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 228 de diagnose eenige vergissingen niet zijn bespaard gebleven, al zijn ze gelukkig niet van al te beschamenden aard. Volgens de genealogie van het geslacht Van Beeftingh (Rotterdam 1878), is deze Josua geboren op 9 Juni 1719; hij moet dus bij het bezoek van Willem Karel Hendrik Friso in 't voorjaar van 1734 veertien jaar oud geweest zijn (niet bij het bezoek van 1732, het allereerste). Zijne ouders waren Delftsche patriciërs, die zich in 1705 te Rotterdam hadden gevestigd. Josua studeerde te Leiden in de rechten en promoveerde daar ook. Hij was dus wel ‘gestudeerd’ man, 't geen we uit zijn gedenkschrift niet konden opmaken, daar er bijna geen juridische termen noch Latinismen in voorkomen. Bezwaar geeft dit intusschen niet; de man is in zijn aanteekeningen meer gezellig causeur dan geleerd verslaggever geweest; zijn purisme verdient er te meer lof om. Pas in 1753 vinden we Mr. Josua van Beeftingh als practiseerend advokaat vermeld in de Rotterdamsche ‘heereboekjes’, en in 1757 krijgt hij dan de betrekking van vendumeester bij de Admiraliteit van de Maze, als opvolger van J.F. Roosendael. Dit ambt heeft hij vervuld tot 1777, toen hij het neerlegde en opgevolgd werd door zijn neef Aarnout van Beeftingh. 't Was toen nog vóór den eigenlijken Patriottentijd, en we kunnen aannemen, dat Josua zelf dezen neef in den zadel geholpen heeft. Maar dan wordt het ook dubbel begrijpelijk, dat hij fulmineert over de Patriotterij; Aarnout (schoonzoon van den Lutherschen dominé Boon) wordt fel Patriot, terwijl de overige familie daar niet van weten wil. In 1795 zien we Josua's broeder Hendrik uit de vroedschap jagen, terwijl zijn neef Aarnout dadelijk daarna optreedt onder de wethouders (later ook zijn zwager Mr. A.W. Beelaerts).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 229

Aan de Admiraliteit zal Mr. Josua allicht een gezelligen omgang gehad hebben met de hoofdambtenaren, omdat die met zijne familie verwant of ten minste bekend waren; daaruit wordt het in eens begrijpelijk, dat hij later een onoverwinnelijken afkeer toont van ‘Prins Pieter Paulus.’ Wanneer deze timmermanszoon uit Axel, als geheel vreemde eend in de bijt, en nog wel om diensten aan Alkmaarsche Patriotten bewezen, in 1785 raad en advokaat-fiskaal aan de Admiraliteit wordt en iedereen laat anti-chambreeren, ook Mr. Josua van Beeftingh, dan kan deze hem dat niet vergeven; onbillijker dan Pieter Paulus wordt dan ook niemand in het Gedenkschrift behandeld. Wat kon echter Mr. Josua in 1785 tot '88 te doen hebben met den fiskaal? Hij staat in dien tijd niet anders vermeld dan als advokaat op de Wijnhaven. Maar dit kan reeds gelegenheid genoeg gegeven hebben voor besprekingen met den man, die toenmaals alle vervolgingen had te leiden op 't gebied der douane. Maar 't is bovendien lang niet onwaarschijnlijk, dat Josua van Beeftingh geinteresseerd was in handelszaken. Zijn broeder Hendrik komt reeds in 1749 voor onder een adres van kooplieden in koffie en thee en zijn broeder Pieter was suikerraffinadeur. Een algemeene lijst van handelsfirma's in het betrokken tijdperk is ons intusschen niet onder de oogen gekomen, zoodat wij hieromtrent geen zekerheid hebben. Dat Mr. Josua in 1784 op de Beurs aanwezig is geweest bij het binnendringen der schippers, doet zeker een commerciëele functie onderstellen, maar kan desnoods ook verklaard worden uit de bemoeiingen, aan zijn advokaatschap verbonden. Makelaar is hij in ieder geval niet geweest. In 1782 heeft Josua van Beeftingh zijne vrouw verloren en is alleen in zijn huis op de Wijnhaven achter-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 230 gebleven. Dit komt weer bijzonder treffend uit in ons handschrift: van af 1783 is de schrijver bij alle gelegenheden op straat, tevoren niet. Als hij dertig jaren als eenzame weduwnaar geleefd heeft, neemt hij eindelijk de pen op, om zijne ondervindingen neer te schrijven. Hij is knorrig en cynisch geworden, egoïst en behoudsman, meer dan ooit; hij is bovenal aristocraat gebleven, wat hij van geboorte en opvoeding was. In 1806 is hem de pen uit de handen gevallen; hij heeft den dood voelen naderen. Misschien heeft hij toen den bovengenoemden Hendrik Houwens bij zich gevraagd, om hem zijne aanteekeningen ter copiëering en bewaring toe te vertrouwen; maar 't is even goed mogelijk, dat zijne erven dit gedaan hebben. Langs beide wegen zouden we een ongezochte verklaring vinden voor het feit, dat het stuk vanuit de familie Houwens in het gemeentelijk archief geraakt is. Van belang zou 't zijn, te weten, of het oorspronkelijk stuk nog bestaat; maar dit zal wellicht een open vraag blijven. Ook zonder dat is echter vaststaande, dat Josua van Beeftingh in alle opzichten bij het Gedenkschrift past. Hij sterft in 1806, oud 87½ jaar; hij behoort tot de deftige familiën, zonder zelf eereambten te bekleeden (alleen commissaris van 't waterrecht 1753 en '54); hij zit rondom in handelskringen; hij ziet de ‘Patriotterij’ scheuring maken, zelfs in eigen familie; hij is als jurist in de gelegenheid, kennis te maken met werken op staatsrechtelijk en historisch gebied, zooals ze hier genoemd worden1). Waarlijk, de kans

1) Het eenige bezwaar, dat nog zou kunnen rijzen, is, dat hij (in de verhandeling over het Boek van den Burgemeester Rendorp) spreekt over ‘mijne kinderen en nakomelingen’, terwijl de genealogie hem kinderloos opgeeft; de oplossing hiervoor schijnt ons echter niet al te moeilijk; in het echte stuk zal gestaan hebben ‘onze kinderen.’ Waarover zou hij ook zijn eigen kinderen dien raad schri ftelijk geven?

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 231 om nog een andere, zóó passende figuur te vinden, is bijna nul. C. TE L.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 232

Brieven van Gijsbert Karel van Hogendorp, 1788-1793. Medegedeeld door H.T. Colenbrander.

De periode van 1787 tot 1795 is in het rijke leven van Gijsbert Karel de minst bekende. Zijne eigen correspondentie sedert '87 werd in Januari 1795 door zijne moeder, in een oogenblik van schrik, verbrand1); een gelijk lot trof de binnenlandsche correspondentie sedert '87 van den Raadpensionaris van de Spiegel, waaronder ongetwijfeld een aantal brieven van Gijsbert Karel zullen zijn voorgekomen. Derhalve hebben alle geschriften van Gijsbert Karel's hand, die men uit deze jaren hier of daar vermag aan te treffen, bijzondere waarde. In het vierde deel der Brieven en Gedenkschriften komen eenige brieven voor, die hij in 1788 aan de Prinses van Oranje schreef en die zeer merkwaardig zijn; wat er in zijn eigen archief aan bescheiden van dien tijd is overgebleven, vult de eerste tachtig bladzijden van het derde deel.

1) Brieven en Gedenkschriften III, 71.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 233

Het Rijksarchief bevat, in de verzamelingen van Nagell en van de Spiegel, de weinige brieven van Gijsbert Karel die volgen, - die aan van de Spiegel een unicum, door een of andere toevallige omstandigheid aan den brand ontkomen. Ik heb er reeds gebruik van gemaakt voor het tweede hoofdstuk van mijn Gijsbert Karel in zijn rijpen leeftijd (Onze Eeuw, 1903), maar meen, dat zij eene publicatie nog wel verdienen.

Anne Willem Carel, baron van Nagell van Ampsen, had in den patriottentijd tot de meest ijverige en bekwame voorvechters der zaak van Oranje behoord. Hij was de meest vertrouwde geweest der luitenants, die Sir James Harris uit de jongere leden der orangistische familiën om zich had verzameld. Kort vóór de beslissing mocht hij misschien een oogenblik verduisterd zijn geworden door Gijsbert Karel die, gunsteling der door Goejanverwellesluis in het midden der zaken gekomen Prinses, eensklaps mede in de eerste rij verschijnt; - nadat de overwinning behaald was hernam hij het overwicht van zijn zeven jaar hooger onderdom en stevig gevestigde betrekkingen. Terwijl Gijsbert Karel ten slotte nog blij mocht wezen te worden ondergebracht in de betrekking van tweeden pensionaris der stad Rotterdam, stond voor van Nagell onmiddellijk een der in de toenmalige omstandigheden gewichtigste posten open die maar te bezetten waren: die van ambassadeur bij het hof van Engeland. Wat Gijsbert Karel betreft, deze vocht, kan men zeggen, sedert zijn ambtsaanvaarding met zijn naturel, en deed zijn best zich in een bescheiden rol te schikken. De onderwijzende toon wordt hem echter dikwijls nog de baas; zoo wanneer hij den ouderen vriend op het hart drukt, qu'une pièce instructive et

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 234 détaillée établira sa réputation! Behalve om de kijkjes op des schrijvers karakterontwikkeling, zijn de brieven ook voor de kennis zijner staatkundige denkbeelden van belang; zij leggen, evenals zoo menig stuk uit de (wat de bewaring zijner nalatenschap betreft, minder gehavende) perioden vóór 1787 en na 1795, getuigenis af voor de onbevangenheid van zijn blik op de gebeurtenissen van den dag. De stemming, zoo kort na de zegepraal der partij waarvoor de schrijver zich heeft ingespannen, is meestal gedrukt; de toon gedempt: le germe patriotique n'est rien moins qu' éteint;.... ‘alle harten verlangen naar verandering in den Staat.’ De schrijver van den brief aan van de Spiegel heeft ingezien, dat traditie alleen voortaan de regeeringen niet meer op de been houden zal, en in een opstel van denzelfden tijd duidt hij de toekomst aan met den term: ‘de naderende volksregeering1).’ H.T.C.

1. G.K. van Hogendorp aan A.W.C. van Nagell, 13 Maart 17882).

Je profite, mon cher ami, du couvert de madame de Nagell qui me paroît le moins sujet à caution. Je n'ai d'ailleurs aucun secret à vous mander. Il me paroît que vous pourrez facilement vous conserver l'amitié et la confiance du Grand Pensionnaire que vous possédez à présent. Vous avez des envieux, mais il est en votre pouvoir sinon de les faire taire, au moins de réduire à rien leurs mauvaises dispositions.

1) Brieven en Gedenksshriften III, 64. 2) Rijksarchief, aanwinsten 1884 (verz. van Nagell). - Uit den Haag.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 235

Permettez-moi de vous recommander surtout d'écrire une dépêche fort détaillée dès que vous aurez acquis assez de lumières pour donner de justes idées du ministère et du système anglais. Vous risqueriez beaucoup à le faire trop tôt, parce que vous pourriez vous tromper dans les commencemens, mais une pièce instructive et détaillée établira votre réputation. Je ne vous dis rien de la grande affaire1), puisque le sujet est épuisé, mais je crois pouvoir ajouter encore que si, pour ainsi dire, on nous force, l'Angleterre ne gagnera rien de solide. Au reste nous avançons dans nos affaires intérieures pour l'union et pour l'énergie. Aux réjouissances publiques du 8 de mars2) il n'y a pas eu de désordres, on n'a insulté personne. Ces réjouissances m'ont paru encore une preuve de l'opulence des individus. Le ministère de la République obtient de plus en plus la confiance de la nation. Le ciel nous préserve d'être forcés à une démarche3) qui la diminueroit, qui donneroit un prétexte plausible à nos ennemis et tendroit à former une nouvelle opposition qui sépareroit une grande partie des forces nationales de la masse dont le ministère peut aujourd'hui disposer.

2. G.K. van Hogendorp aan A.W.C. van Nagell, 24 Juli 17884).

Je vous dois, mon cher ami, une réponse depuis

1) Het uitzicht op een handelsverdrag met Engeland en teruggave van Negapatnam. 2) Verjaardag van Willem V. 3) Denkelijk wordt hier bedoeld het sluiten der alliantie met Engeland zonder teruggave van Negapatnam. 4) Plaats als voren. - Uit den Haag. - De brief van van Nagell waarop deze het antwoord is, is niet bekend.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 236 longtems, mais sans m'arrêter à faire mon apologie, permettez-moi d'entrer tout de suite en matière. En entrant dans l'exercice de mon emploi j'ignorois où devoit se borner la sphère de mon activité, j'avois dessein de l'étendre au-delà de ce que j'ai fait depuis. J'ai reconnu que par état j'avois de quoi m'occuper entièrement des affaires de ma ville, et que je pouvois de tems à autre me laisser employer dans les affaires générales par ceux qui les dirigent. Il arrive de là que je ne suis pas au fait des dernières et que je ne désire de l'être qu'autant qu'elles me sont confiées volontairement. Je mets à présent ma gloire à bien servir la ville qui m'employe et à soutenir le système adopté par ce gouvernement, de manière que je rends service à celui-ci, en même tems que je satisfais celle-là. Vous voyez bien, mon cher ami, que me conduisant de cette manière, je ne suis guère en état de vous donner des nouvelles intéressantes, mais d'un autre côté il se pourroit que vous ne fussiez pas fâché d'apprendre ce que je pense de la face que la République a prise depuis votre absence, et de ce que j'augure pour la suite. Je serai charmé de profiter d'une occasion aussi sûre que le voyage de madame votre épouse pour vous entretenir ingénuement sur ce sujet. L'esprit de parti subsiste encore et les Patriotes attendent une révolution par le moyen de la France. Il y a cependant moins d'espérances parmi eux que ci-devant, et quoiqu'on ait eu soin de les entretenir, elles diminuent insensiblement. Quelques-uns de nos plus riches négocians ont présenté requête pour être compris dans l'amnistie; ils ont reconnu leurs torts, ils ont donné des assurances d'attachement à la constitution présente. Le commerce en attendant souffre beaucoup, mais il commence à se relever et le gou-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 237 vernement s'occupe avec soin des colonies et des pêches qui sont les fondemens de notre puissance sur mer, et qui vont prospérer de nouveau. Les finances sont délabrées par les profusions et par la négligence des Patriotes, mais ils n'ont pu nous destituer de ressources. Le désordre arrivé au dernier point nécessite la réforme; le remède sera porté avec d'autant moins de difficulté qu'il est devenu indispensable aux yeux de tout le monde. Ainsi nous verrons nos finances se rétablir et dès lors sagement administrées. Il est même à croire que les délibérations à la maison du Prince Maurice1) seront menées à une heureuse fin et que l'ordre dans les affaires de l'Union suivra celui de la Province. Je voudrois pouvoir en dire autant de nos forces de terre qui ont souffert des troubles au delà de toute expression. J'ai peine à croire malgré toutes les apparences que le plan du Prince2) ne soit pas enfin admis par toutes les provinces, mais je crains de l'affirmer. S'il l'est, la marine y gagne par un établissement permanent si longtems désiré. En attendant quels que puissent être nos succès pour le rétablissement momentané de nos finances, à moins de rendre au commerce sa première étendue, nous ne pourrons jamais continuer sur le pied où nous sommes. Mais comme l'éloignement et la défiance de nos négocians est la principale raison de la stagnation du commerce, j'ai lieu de croire que celui-ci se retablira à mesure que ces messieurs s'apercevront qu'il ne leur reste plus de parti que de se soumettre au gouvernement présent qui est plus

1) Waar de commissie tot herziening der quotentabel vergaderde. 2) Tot reorganisatie der strijdkrachten (van der Meulen, Ministerie van van de Spiegel, bl. 139).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 238 affermi que jamais par nos alliances, par la garantie du stadhoudérat et par le serment à la constitution. Mais ce retour de tous les esprits exige naturellement du tems. Nous l'aurons si nous conservons la paix pendant quelques années, comme les circonstances présentes nous donnent lieu d'espérer. Il est même très certain que les dernières nouvelles des Indes1), si elles ne troublent pas la paix et que la France ne profite pas des succès de ses troupes, détromperont encore davantage ceux qui se flattent d'être bientôt secourus par cette puissance, et que la facilité de celle-ci à se dessaisir des possessions qu'elle pourroit avoir surprises prouvera sa faiblesse en même tems que ses desseins seront découverts. Voilà, mon cher ami, quelle est ma perspective. J'avoue qu'elle est dans le lointain, et que plus je vois de près les affaires et leur marche lente et difficile, plus je dois me persuader qu'il faut beaucoup plus de tems qu'on ne peut se l'imaginer sans en avoir l'expérience. Mais j'espère que nous conserverons la paix et dès lors je ne crains pas que peu à peu nous ne nous relevions et que l'ordre ne reparaisse dans nos affaires. Le bon système prend racine et quoique l'opposition acquiert des forces (chose honteuse, mais que je ne puis nier), il est cependant très vrai qu'elle ne fait pas des progrès à

1) Op den 18den Sept. 1787 had Frankrijk order gezonden naar Pondichéry, om de Hollanders op Ceylon ‘hulp’ te bieden tegen een mogelijken aanval van Engeland. Dientengevolge gingen 12 Maart 1788 800 man onder Conway naar Trinconomale scheep, waar men echter van de veranderde omstandigheden in Europa reeds kennis droeg en de Franschen niet toeliet. Na ontvangst der berichten in Europa vroeg Engeland opheldering en desavoueerde Frankrijk het gedrag van zijn dienaars in het Oosten. - Op het oogenblik van het schrijven van dezen brief is G.K. met den gunstigen afloop dezer zaak nog niet bekend.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 239 proportion de ceux qui tiennent les rênes du gouvernement. Ceux-ci ont beaucoup de méthode et de fermeté; ils s'entendent assez bien dans les circonstances difficiles, et le Grand Pensionnaire se fait surtout estimer et gagne dans l'opinion du plus grand nombre, de manière que si comme on devoit s'y attendre, il se fait des amis et des ennemis, le nombre des premiers l'emporte. En attendant, mon poste parmi ceux qui font des efforts pour le bien commun n'est pas le plus agréable ni le plus brillant. Peut-être est-il d'autant plus utile parce que je travaille aux fondemens de l'édifice. Car c'est ainsi que je considère l'assemblée de Hollande avec laquelle on peut tout faire et tout gâter dans la République. Quand on la néglige on la perd; quand on l'a perdue on ne fait plus que lutter contre le torrent. La France recommanda à M. de la Vauguyon de la gagner et il réussit. Il est à croire que son successeur a le même ordre, mais Dieu nous garde, etc.

3. G.K. van Hogendorp aan A.W.C. van Nagell, 5 Juni 17891).

J'ai le plaisir de vous annoncer, mon cher ami, qu'enfin on a résolu en Hollande de vous charger de la surintendance sur les consuls de l'Etat en Angleterre et de leur en donner connoissance de la manière que vous l'aviez désiré. Sur ce fondement on se flatte de vous faire accorder 3000 florins par an à la Généralité. Il m'eût été fort agréable qu'on eût pu vous donnner davantage, mais je ne veux pas vous cacher que plusieurs personnes vous trouvent très heureux dans votre emploi par lui-même, par

1) Plaats als voren. - Uit den Haag.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 240 celui de commis-général1) que vous avez conservé, par le rang d'ambassadeur dont vous avez joui, par le présent qu'il vous a valu; et qu'elles n'étoient pas disposées en votre faveur. M. d'Aylva a vivement épousé vos intérêts et S.A.R. ne les a point oubliés. J'admire la constance avec laquelle Elle protège ceux à qui Elle veut du bien. Il semble qu'Elle n'exige en retour que l'harmonie entre ceux qui entrent dans ses vues du bien commun. C'est sous ce rapport que je ne puis assez vous recommander de satisfaire M. van de Spiegel2) qui a toute sa confiance et qui la mérite par la meilleure vue et la plus grande probité. Je vous ai beaucoup d'obligations, mon cher ami, des nouvelles de mon frère3) que vous m'avez fait avoir avec tant de diligence, et de ce que vous m'avez écrit touchant mon mariage4). Je vous aurois répondu en ce tems-là, si je n'avois pas été alors tout à fait étranger aux affaires. J'en ai repris le fil. Nous sommes fort heureux de conserver la paix5) quoique nous fussions en quelque sorte préparés à l'événement. Cette paix est indispensable pour nous donner le tems de reprendre des forces et de régler les affaires de l'intérieur. Deux grandes affaires nous occupent en ce moment. Celle des Indes qui a pris une tournure décidée par les délibérations en Hollande d'hier et d'aujour-

1) Van Nagell had in 1779 den post bekomen van commiesgeneraal bij de admiraliteit van Amsterdam, ter standplaats Zutfen. 2) Van de Spiegel was over van Nagell niet best te spreken: zie Valckenaer bij Vreede, van de Spiegel, I bl. 6. 3) Dirk, in Indië. 4) 6 Mei 1789, met Hester Clifford. 5) Die bedreigd had geschenen tengevolge van de bekende intriges van Hertzberg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 241 d'hui1), et celle des quotes qui fluctue encore. Le fameux cinquième Département, par lequel les Patriotes avoient voulu gouverner la Compagnie, changé, réformé, va devenir un instrument utile pour donner de l'énergie aux opérations de cette association mercantile; une commission politique va donner aux Etats des sûretés sur l'emploi des sommes immenses qu'on lui accorde pour remettre ses affaires. Je sais qu'on oppose de fortes objections à ce grand but du principal moteur de ce plan2), mais quand même celui-ci seroit démontré imparfait, j'opinerois encore à l'embrasser, parce que je ne vois pas jour à mieux faire et que la perfection est une chimère en politique. Il y a beaucoup de fermentation dans les esprits, le germe patriotique n'est rien moins qu'éteint, il y a des oppositions en tout et partout, mais la République n'a jamais été dans un état parfaitement tranquille; depuis qu'elle existe les révolutions se sont rapidement suivies et d'une époque à l'autre on a toujours travaillé dans le dessein de les amener. Mais il y a un certain nerf dans le gouvernement qui le met au-dessus des entreprises pour le bouleverser, et je pense que nous l'aurons3) à moins d'événemens et de malheurs imprévus. Je vous prie, mon cher ami, de me dire ce que nous pouvons attendre des dispositions de l'Angleterre pour les réglemens de commerce, en particulier aux Indes, qui devoient être faits au mois d'octobre de l'année passée. J'ai vu vos répresentations au Duc de Leeds

1) Zie Resol. Holland in dato, en vgl. van Berckel, Bijdrage tot de geschiedenis van het Europeesch Opperbestuur over Nederlandsch-Indië (Leiden 1880), bl. 34. - Over het vijfde departement aldaar; bl. 17vv. 2) Van de Spiegel (zie van der Meulen, bl. 355). 3) ‘Le dessus’ nl.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 242 que j'ai trouvé très-bien couchées1). Je lis avec intérêt ce que vous nous marquez touchant les nègres. Je m'applique aux moyens tant de multiplier leur nombre dans nos colonies au plus bas prix, que d'améliorer leur état, mais de leur accorder la liberté me paroît une pure chimère. Après tous ces propos politiques, permettez-moi mon cher ami, de vous entretenir un moment de mon domestic happiness. Le mariage est une loterie. Il faut trembler jusqu'à ce qu'on ait fait l'épreuve et je commence à me persuader que je ne me suis trompé nullement dans mes espérances et que je vivrai avec une jeune femme très-raisonnable dans la plus intime amitié. Il m'a coûté de l'obtenir, j'ai souffert pour elle. Il m'a fallu beaucoup de patience et de fermeté. Mais si je suis heureux, qu'est-ce que le passé?

4. G.K. van Hogendorp aan A.W.C. van Nagell, 9 April 17902).

Mon cher ami! Je commence par vous féliciter au sujet de la naissance d'un fils et j'ai le plaisir de vous communiquer que ma petite Mina est bien et que sa mère et elle rendent ma vie domestique la plus heureuse du monde. Je voudrois que la République fût l'image d'un ménage paisible et bien réglé; je voudrois qu'il y eût moins d'ambitieux, de frondeurs, de rivalités, mais d'un autre côté, lorsque je me place à quelque distance de tous ces mic-macs

1) Bij secrete dépêche van 18 Mei 1789 had van Nagell afschrift van een brief overgezonden, dien hij aan den hertog van Leeds gericht had om op afdoening der tusschen de Republiek en Engeland hangende zaken, voornamelijk die van het handelsverdrag, aan te dringen (Rijksarchief, Staten-Generaal 7353). 2) Plaats als voren. - Uit den Haag.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 243 et que, considérant en gros la situation des choses, je la compare à des tems antérieurs, même les plus brillans de la République, je trouve de quoi satisfaire les voeux que je ne cesse de faire pour elle et je nourris un espoir assez fondé de la voir prospérer de nouveau. En effet, les circonstances politiques dont nous avons profité assurent la liberté du commerce qui nous enrichit tous les jours; la grande affaire des Indes avance, malgré tous les obstacles qui s'élèvent de tems en tems; l'affaire majeure des contributions avance aussi, et que d'objets dans ce seul objet! Pour moi, mon cher ami, je ne m'occupe de tout cela que par pure curiosité, mais dans mon emploi je me borne à expédier toutes les misères qui dans les tems calmes servent d'aliment à l'activité de ceux de mon espèce. Je vous sauve l'ennui de vous en parler. C'est plutôt dans les intervalles des assemblées que je passe mon tems utilement entre mes occupations et mes études privées, la société d'une épouse chérie et celle de quelques amis familiers. Là on jouit de la vie et le reste n'est qu'une vaine fumée. Je suis tenté à m'écrier avec Frédéric: Vanité des vanités, vanité de la politique. Si vous pensez autrement, mon cher ami, je vous attens en été pour me convertir, mais j'espère que vous n'y réussirez pas. Je vous annonce l'avancement de mon frère, dont vous m'avez donné des nouvelles, au poste d'administrateur d'Onrust qu'a occupé mon père, ce qui nous comble de joie....

Natuurlijk is Gijsbert Karel, als pensionaris van Rotterdam in de Statenvergadering van Holland verschijnende, veel in aanraking gekomen met van de Spiegel. Gijsbert Karel spreekt over dezen steeds

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 244 met eerbied, maar zonder bepaalde hartelijkheid; van de Spiegel was ook geen man, om die op te wekken. Van zijn kant kan een zoo gepondereerd man als de Raadpensionaris niet blind zijn geweest voor de schaduwzijden van Gijsbert Karel's aanleg en karakter1); - dat hij het geniale in hem heeft weten op te merken en te waardeeren, zou ik niet durven zeggen. De Brieven en Gedenkschriften (III, 20) houden eene aanteekening in van een gesprek tusschen beide mannen in Juni 1789; ‘il est difficile’, besluit G.K., ‘de lui faire sentir toute la force d'une objection à ses idées’. Ook de aanhef van den volgenden brief getuigt van zekeren schroom bij den jongere van de twee:

5. G.K. van Hogendorp aan van de Spiegel, 20 Nov. 17932).

Ik bedank UH.E.G. voor de toegezondene stukken, daar ik nu gebruik van maaken zal. Wanneer Dezelve mij laatst in het comptoirtje over die zaak sprak, zoude ik de vrijheid genomen hebben, mijne gedagten te zeggen, indien er tijd toe geweest was; dog Dezelve ging ras tot andere onderwerpen, en inzonderheid de finantie, over, en ik meende dat het best was, den loop van Derzelver gedagten met geen uitvoerig antwoord te stooren. Nu heb ik de eer UH.E.G. eene Pro-Memorie over de deliberatiën

1) Dit blijkt duidelijk uit sommige uitlatingen in brieven van van de Spiegel aan de Prinses (Huisarchief); b.v. 24 Dec. 1787: [G.K.] ‘die zig wat veel directie permitteert, verre boven zijn jaaren en positie’. 2) Rijksarchief, aanwinsten 1895 (archief - van de Spiegel). - Uit Rotterdam.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 245 op de admiraliteiten te zenden1). Ik heb ook mijne gedagten over de finantiën laaten gaan, dog dat stuk is zo dik geworden, vermits het daarbij op de zaak zelve, en niet op den vorm slegts aankomt, dat ik het morgen per marktschuit zenden zal. Ik vergenoegde mij, laatstleeden Vrijdag, met deeze woorden, dat ik nu meer moed dan voorleeden jaar om deezen tijd hadt. Mijn moed is daarop gegrond, dat naar mijn oordeel, in de tegenwoordige tijden vooral, geen Regering iets goeds kan uitwerken zonder de liefde en het vertrouwen der ingezetenen, en dat voorleeden jaar alle de harten naar verandering, en wel bepaaldelijk naar eene Fransche hervorming in den Staat, verlangden. Dog nu wij den eersten schok hebben doorgestaan, en nu onze openbaare vijand alle orde in de maatschappij, allen eerbied voor eigendom, en boven alles den Godsdienst, zo den geopenbaarden als natuurlijken, met voeten schopt; is in ons Land, een land van commercie, en waar de christelijke Godsdienst diepe wortelen geschooten heeft, de verleiding min te vreezen, op de medewerking van veelen staat te maaken, en mogelijk te voorzien, dat de Regenten begrijpen zullen, dat zij de goede orde nog bewaaren kunnen, met verstandig te regeeren, gebreken te verbeteren, en eigen belang, altoos voor een groot gedeelte, met alle de onderlinge verdeeldheeden, daaruit voortvloeiende, ter zijde te stellen. Op zulke gronden steunt mijn moed in het algemeen, en bij gevolgtrekking ook met opzigt tot de Finantie, als hedendaags het gewichtigst stuk der administratie. Wat ik van onze

1) Noch dit stuk, noch dat over de financiën, komt in het archief van van de Spiegel nog voor. Evenmin zijn zij tot dusver in dat van Gijsbert Karel teruggevonden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 246

Finantie denk, heb ik opregt beleeden, en geef UH.E.G. de papieren ter leezing over, zo als de denkbeelden mij uit de pen gevloeid zijn. Mogelijk heb ik doorgaans te stellig gesprooken, hier en daar te veel aan eene vervoering van drift toegegeven, somwijlen te uitvoerig, op de meeste plaatsen te beknopt, geredeneerd. Dit alles zou ik bij het overschrijven veranderd en verbeterd kunnen hebben; dog het is reeds de vijfde dag, dat ik mijn antwoord schuldig ben, en ik leg het liefst in zijne eerste gedaante in den schoot over van eenen Man, wiens toegeevenheid wel zal willen mijne gebreken verschoonen, en mijne dwaalingen te regt wijzen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 247

Advies van het hof van Gelderland aan den Raad van State over het verblijf van jezuieten te Emmerik. Medegedeeld door Dr. J.S. van Veen.

Na het overlijden van hertog Willem van Cleve op 25 Juni 1592 werd in de regeering van het hertogdom eene Roomsch- en Spaanschgezinde strooming merkbaar, uitgaande van het Hof, waarin die partij de meerderheid had. Het gevolg daarvan was natuurlijk begunstiging van de Spanjaarden en tegenwerking van de Staatschen zoowel op het gebied der staatkunde als op dat van den godsdienst. De geschiedschrijver Everhard van Reyd deelt hierover meer dan eenige andere mede1). Tot bereiking van hun doel diende volgens genoemden schrijver ook de ‘invoeringhe der Jesuyters binnen Emmerick, om daerin correspondentien te maecken ende haer gift te stroyen, gelijck alghereets bevonden

1) Zie blz. 192-194 van de in 1650 verschenen uitgave zijner Historie der Nederl. oorlogen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 248 werdt, dat sy heymelycke goet-gunners ende verstant in Hollandt kreghen, 'twelck d'oorsaeck was, dat prins Maurits dese saecken ten herten nam ende sodaner naebueren sich begeerde quijt te maken, eer sy dan diep inwortelden.’ Wat Maurits in dezen gedaan heeft, deelt Van Reyd ook zeer uitvoerig mede. Terwijl het Staatsche leger in den herfst van 1592 nabij Zevenaar gelegerd was, ging de stadhouder met graaf Willem Lodewijk en Hohenlohe ter jacht in de omgeving van den Elterberg. In de nabijheid van Emmerik gekomen zijnde, maakte hij van de hem geboden gelegenheid gebruik om zich bij eenige leden van den magistraat dier stad te beklagen, dat men de prediking van Gods woord, die daar meer dan 40 jaren had plaats gehad, verboden, den predikant verjaagd en daarvoor de Jezuieten binnengehaald had, die gezworen vijanden van de zaak der Nederlanden waren en de goede betrekkingen tusschen de beide naburige landen dreigden te verstoren. De Emmeriksche regeeringsleden voerden tot hunne verontschuldiging aan, dat dit niet hun werk was, maar dat der vorstelijke Raden. Den volgenden dag vervoegden zich drie dezer Raden in de legerplaats van den Prins en gaven te kennen, dat de overleden hertog reeds het plan had gevormd om de Jezuieten naar zijn land te roepen1) en dat dit nu door zijn zoon verwezen-

1) Van Reyd ontkent dit zeer stellig. Wij vinden deze bewering mede in een schrijven der Cleefsche Raden aan het Hof als antwoord op een, waarin dit de aanwezigheid der Jezuieten had opgegeven als aanleiding tot het weghalen van vee van Emmeriksche burgers door het garnizoen van 's Gravenweerd. De bedoelde plaats uit den brief van 29 Maart/8 April 1593 luidt: ‘ende ist in sich warhafftiglich, dat unser gnedigher forst ende her hochsaligher gedachtenuss te voren, folgendtz onser gnedigher furst ende herr, wie glichfals die E. chegemalin respective gedachte Jesuiten in der stadt Embrich niemandten to naedeil oder wederwillen, dan alleenlich die schoell allda (so eine tijdt lanck in mercklichen onderghanck geraden) to regeren unnd die jonghe jugendt in den fryen kunsten to instituieren kommen laten ende in schutz ende scherm upgenommen, welchs wy fur onseren personen nit andern ende idtwes darin statuieren noch sie (die Jesuiten) om allerhandt schedtlicher consequentz willen van dannen schaffen kunnen.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 249 lijkt was, waarop zij de hoop uitspraken, dat de Prins en de Staten zich niet zouden aanmatigen hem op het stuk van den godsdienst de wet te willen stellen. Zij beloofden voorts goede verstandhouding te zullen onderhouden en verzekerden, dat de Jezuieten zich uitsluitend met de leiding der school bezig hielden. Maurits antwoordde hun, dat hij den Hertog en zijne regeering in geen enkel opzicht wenschte te beperken, maar de Jezuieten niet tot naburen te kunnen hebben, daar zij spionnen van den Spaanschen koning waren en daarom ‘soo nae als mooghelyck by dese frontieren haren stoel sochten te stellen’ en bovendien medeplichtig waren aan den moord op zijn vader: immers de moordenaar had bekend, dat een geleerde Roomsche geestelijke hem de daad had afgeraden, maar een Jezuiet uit Trier hem ertoe had aangespoord. Ik heb gemeend dit alles een weinig uitvoerig te moeten verhalen om den brief als het ware in een lijst te zetten. De billijkheid gebiedt ook melding te maken van eene van de bovenstaande afwijkende voorstelling, nl. van die van L. Henrichs in zijn ‘Zur Geschichte von Emmerich und Umgegend’ (Emmerich 1904). In hoofdstuk XXII van dit werk behandelt de schrijver de ‘Stiftsschule’ in de 16de eeuw. De hier bedoelde school was die van het kapittel van St. Martinus.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 250

Aan het hoofd daarvan stonden, met den titel van rector, nu eens geestelijken, dan weder leeken. In het laatste vierendeel der 16de eeuw was de eertijds zeer bloeiende school in sterke mate achteruitgegaan. In 1587 vertrok Gerhard Rovenius, sedert ongeveer 1580 rector te Emmerik, naar Deventer, waarop de school eenige jaren zonder rector bleef. Reeds in 1579, dus tijdens de vacature, die door de komst van Rovenius werd aangevuld, had het kapittel het plan gekoesterd de leiding der school aan Jezuieten op te dragen, maar ten gevolge van bezwaren van geldelijken aard was het toen bij een plan gebleven. Toen later voor de noodige inkomsten was gezorgd, kwamen 13 April 1592 uit Keulen twee paters om zich aan het hoofd der school te plaatsen. Zoover Henrichs. Of er inderdaad verband heeft bestaan tusschen de komst der paters en de Spaanschgezinde stemming van de hertogelijke Raden, zooals de Emmeriksche magistraatspersonen aan Maurits verzekerden, kan ik niet uitmaken. De Jezuieten schijnen binnen Emmerik te zijn gebleven. Op 22 October 1598 kwam de stad bij verrassing in de macht der Spanjaarden, die op 29 December d.a.v. weder werden verdreven door Maurits, die er echter geen Staatsch garnizoen in legde. In Februari van het volgende jaar nam Mendoça haar weder in om haar op 6 November 1599 aan Maurits te verliezen, die ditmaal de stad van garnizoen voorzag. Bij die gelegenheid werden de Jezuieten verwijderd. A. van Duivenvoorde, die van de herovering kennis gaf aan het Hof van Gelderland1), voegt daaraan toe: ‘De Jesuiten is belast, dat se

1) Rijksarchief in Gelderland: Brieven uit en aan het Hof No. 7972.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 251 huyden ofte morgen uutt de stadt vertrecken sullen sonder vertooch.’ In 1600 hebben de Staten op aandringen van den Keizer Emmerik ontruimd en zeer waarschijnlijk is dit voor de Jezuieten het sein geweest om hunne oude plaats weder in te nemen; althans in 1607 treffen wij hen weder in Emmerik aan. In dat jaar toch knoopten de Hertog en het kapittel onderhandelingen aan met de twee eenig overgebleven zusters van het klooster Marienkamp of het Kleine convent, die ten gevolge hadden, dat dit overging aan de Jezuieten, die voor hun gymnasium een bijzonder kloostergebouw zochten1). In verband met het advies van het Hof van Gelderland, dat hierachter wordt medegedeeld, zij opgemerkt, dat te voren reeds door dat Hof bij herhaling was gewezen op het van die zijde dreigende gevaar en op maatregelen daartegen was aangedrongen, en gewezen op het door de Staten-Generaal op 4 April 1596 uitgevaardigde plakkaat, dat - al liet het lang op zich wachten - voor de vrucht van dit advies mag worden gehouden en waarbij het bezoeken der Jezuietenscholen verboden werd ‘op pene van ten eeuwigen dage te wesen inhabile om eenige ampten binnen dese landen te bedienen ende alle maents te verbeuren hondert guldens, so lange sy onder de Jesuiten ter scholen sullen leggen.’ In Gelderland hebben sommigen zich niet aan het verbod gestoord, hetgeen in 1605 de Geldersche Synode noopte zich in dezen te wenden tot den Landdag, die op 21 December aan alle landzaten verbood ‘hare kinderen te senden en laten institueren in Jesuitische scholen’, met verwijzing naar het boven aangehaalde plakkaat.

1) Dederich, Annalen, S. 243, en Henrichs a.w., S. 172.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 252

Ten slotte zij er nog op gewezen, dat de minuut van het advies1) geschreven is door niemand anders dan Everhard van Reyd, sedert 29 April 1579 griffier en tweeden secretaris der kanselarij van Gelderland, en dat tal van woorden en zinsneden uit den brief in zijn geschiedwerk worden teruggevonden.

J.S.v.V.

1593, Maart 14.

Edele, erenveste, hoochgeleerde, Achtervolgende Uwer E. schryvens van den 9 Februarii 932), darin wy versocht worden eigentliken bericht, hoe die sake van die Jesuiters t'Emmerick gestalt sy, over te schryven mitsambt onsen advise, hebben wy nit onderlaten met alle nersticheit na te vragen ende ons t'informieren by gelofwaerdige personen, so binnen die vorn. stadt wonende als daer dagelix conversierende, van diewelcke wy onderricht worden, dat Deken ende Capittel binnen Emmerick, diewelke d'administratie ende bestallinge van die schoel aldaer hebben, desperierende van die Jesuiters to konnen maintenieren, eenen anderen rectorem in haere plaetse algereets gestelt hadden ende dat dieselve Jesuiters een tiit lang nit en siin gesien worden, sonder nochtans voor seker te weten, of sie uytter stadt vertrocken siin gewest ofte dat sie sich stil ende verborgen ('twelck meest vermoedt wordt) hebben geholden; maer dat althans3) die rector vorn. by Deken ende Capittel wederom afgeschaft, die Jesuiter opent-

1) Brieven uit en aan het Hof No. 7005. 2) Niet aanwezig. 3) = thans.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 253 lick in bedieninge der scholen restituiert siin ende sich onbeschroomt vor jederman vertoonen, wesende in 't getal soven personen, die papen sijn, ende noch twee laïci van gelyke professie; jedoch sijn daer nit meer dan vijff, die op der scholen leeren, ende daer werden noch meer verwacht. 't Is oek seker, dat dese Jesuiten ende haere fauteurs sich opentlick verluden laten ende beroemen goeden bescheidt ende brieven van die overicheit in 's Gravenhage te hebben, dat sie aldaer ongeperturbiert sullen mogen blyven; 'twelck nit alleen de Deken van Emmerich tegens eenen van den magistrat verklaert heft, maer oek, als onlangst die Gravin van den Berge in 't wederkommen van Boxmehr deur Emmerich passierde ende eenen van den magistrat nerstich bevraechden, off die stadt der Jesuiten halven ietwes meer overkommen mochte; seggende, dat sie anderssins haere meubelen, tot Emmerich in seekerheit gevluchtet sijnde, wederom begehrde uyt te voeren, heft de burgemeister geantwort, daer waere geene gevaer: die Staten hadden hunluiden sulken bescheidt gegeven, dat men nit med allen to bevreesen solde hebben. Dit is 't principal, 'twelck wy van dese sake hebben vernomen; nodeloos achtende met verhael van andere particulariteten, die ons meer voorgecomen sijn, Uwer E. te bemoeyen. Maer soveel onse advis belangt, achten wy voir seeker, Uwer E. sullen ummer sowel als wy verstaen, dat het vaste ende steedig verblijf der Jesuiters t'Emmerick nit weniger sorgelick voer dese vereenichde landen wesen sal, alsof die stadt met viandts garnison beset waere, hoewel wy dit van stonden an ende dateliker, het andere allereerst met vervolch van tyde meer ende meer sullen voelen. Want die vorn. Jesuiters beginnen die jonge jeucht uyt dese landen an sich te

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 254 locken, denwelcken sie den haet der religie ende haeres vaderlandts inplanten. Vinden algereets hier in die frontiersteden ende dieper in 't landt heimelike correspondentie, in voegen dat hun uyt Amsterdam geheele Engelsse lakens om sich to kleeden, botter ende andere proviande, ock bahr gelt sekerlik is toegesonden worden; welke correspondentie metter tijt wassen sal, sulkes dat de viand gewisse verspyders allernaest in onse naberscap hebben kan om alles te vernemen ende syne practiken te helpen bevorderen, gelijck die Jesuiters den morder van Sijn Exc. hochloffeliker memorien angeritzt hebben. Sullen oek 't exercitium van de gereformeerde ware religie, 'twelck in allen Cleefschen steden, 't sy openlick oft in husen, nu lange jaren gewest is ende uyt dese provincien met alle bequaeme middelen behoirt gefavorisiert ende vortgeplant te worden, als dienende tot bestendige goede naberscap, verschwackinge van des viandts parthy ende grote versekertheit van onse gemeine saeck, buiten allen twyvel uytroeyen ende geheel ende all dampen ende eenen grondt leggen van Spaensse regieringe ende uytsluitinge van de apparente successeurs des landts van Cleve, die ware religie toegedaen sijnde, als des conings van Spanien opgenomene brieven ende die gevolchde werken genoechsam uytwysen, dat daerna getrachtet ende gearbeit wordt, om volgendts dese landen desto bequaemer te mogen benawen ende in hare subjectie wederom te brengen. Diewijl nu die vonken deses vuirs ten allereersten ons treffen konnen ende wy daerom die meeste sorge daervoer behooren te hebben, oek een vast betrowen tot Uwer E. dragen, dat dieselve ons hierin sullen helpen die handt holden ende secondieren; wel weetende, dat het contrarie beroemen der Jesuiters nopende die brieve, tot haren faveur in 's Gravenhage - als

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 255 boven geseit is - geschreven, nit dan ydel uytgeven sy om den gemeenen man binnen Emmerick to stillen, so solden wy - onder correctie van Uwer E. - geraden vinden, dat voereerst een scharp placaet overal gepubliciert warde, dat niemants, by een naemhaffte straffe, syne kinder op die schole tot Emmerick solde senden, gelijck hierbevorens die heren Staten van Hollant die universiteiten, onder den coninck van Spanien gelegen, haren ondersaten verboden hebben. Ende hoewel die Cleefsche Raden allegieren, dat Uwer E. den naberen in 't Roomsche Rijck nit en konnen vorschryven wat voer religie dat sie sullen annemen, dunckt ons nochtans, dat men stoffs genoech heft van wegen die partialitet, so die Jesuitische factie allenthalven tegens onse gemeene saek vertoont, daerop met ernst te dringen, gelijck den verleden herfst begost is1), opdat dieselve Jesuiters van daer vertrecken ende nit so nae voor onse deuren eenen vasten stoel setten. Die Cleefsche Raden plachten t'anderen tyden, als sie by ons ende te vorderst die heren van dese provinci dickwijls beschuldigt sijn worden, dat sie den viandt ende synen kriegsvolck meer faveurs todroegen als die neutralitet lyden konde, ende met verhinderen van onse kriegsvolck sich nit weinich partijsch vertoonden, ons gemeinlick met dese antwort to bejegenen, dat wy die partysche ende van conspiratie metten viandt verdechtige personen namhaftich solden maken; alsdan wilden sie tegens dieselve in sulker voegen handelen, dat men metter daet speuren solde, hoe dat sie goede naberschap met dese landen begehrden t'onderholden. Waerop U.E.

1) Dit ziet m.i. op het gesprek tusschen Maurits en de Kleefsche Raden. Zie blz. 243.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 256 althans goede occasie ende materie hebben an die Raden vorn. to schryven ende sieluiden van dieselve haere antwort indachtig te maken, nominierende ten einde vorn. die Jesuiters ende verclarende, dat men dieselve voer afgesachte ende gesworene viande, creaturen ende exploratores nit alleen des Paws, maer oek des conings van Spanien is houdende, denwelken nit genoech is haere ceremonien ende Roonische kerkendiensten waer to nemen, gelijck eenige andere geestelike van deselve Roomse religie wel doen konnen, met denwelken oek derhalven goede naberscap kan onderholden werden, maer schryden buiten haere professie, soekende ende dryvende heimelike correspondentie, anslagen ende practiken, als by den mordt des princen van Orangien hochloffeliker memorien, by so mannichvoldige verraderien in Engellant, by de Ligue ende conspiratie in Vranckrijck tegens den Coning, daraf die Jesuiters 't eerste fondament geleyt hebben, gebleken is; begerende, dat die Cleefse Raden in ansieninge van sulkes alles dese suspecte personen willen van sich wysen ende geenessins te Emmerick langer maintenieren nochte in andere haere steden plaets gonnen, indien sie voer onpartysche, neutrale naberen willen geacht worden. By so verre U.E. gelieft eenige vorde of hardere comminatie daerby te voegen, 'tselve stellen wy tot Uwer E. discretie, nit twyvelende, die Cleefse Raden vorn. sullen alsdan die handt aftrecken ende die Jesuiters vermahnen om te verreisen, insonderheit wanneer Sijn Exc. gelieven wolde in conformiteit van U.E. daerbeneffens oek to schryven, 'twelck wy solden seer geraden achten. Versoeken oek vriendelic, dat die brieve van desen teneur mogen afgeverdicht worden so an die Cleefsche Cantzler ende Raden als an den magistrat der stadt Emmerick ende an die Ridderschappen ende Stedegesandten der vorstendommen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 257

Cleve, Gulick, Berge ende grafschap van der Marck, also eene gemeene vergaderinge derselven in korts verwacht wordt, ende dat U.E. ons copien daraf willen tosenden om goethertige burgers to communicieren. Hiermede, Edele etc. Datum Arnem den 14 Martii 1593, st. vet.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 258

Gesprekken met Koning Willem I Medegedeeld door Dr. H.T. Colenbrander.

De figuur van onzen eersten koning uit het huis van Oranje komt gedurig meer in het licht. Aanstonds na haar verscheiden tenteerde zij de fijnste portrettisten: Thorbecke1), Gerrit de Clercq2). Nu wij verder van haar afstaan, heeft zij niets van haar belang verloren. Willem I was een sterk karakter in een weeken tijd. Hij wilde ten volle zijn wat men hem naar den titel gemaakt had: DE KONING. Jong de ongunst van het lot in ruime mate ondervindend, had hij nimmer gebogen, maar steeds gelijk willen hebben tegen de omstandigheden in. Zijn intieme geschiedenis van 1795 tot 1813 is er een geweest van even onafgebroken als onvermoeiden strijd tegen het leven3).

1) Historische Schetsen, bl. 173 vv. 2) In zijn beroemd artikel over de Belgische omwenteling, herdrukt in Mr. G. de Clercq herdacht (Amsterdam 1887), en aldaar bl. 354. 3) Over Willem I in de eerste jaren na 1795 heb ik gehandeld Bataafsche Republiek bl. 156; over zijne geschiedenis van 1806 tot 1813 in mijn opstel in het tweede deel van het plaatwerk Je Maintiendrai.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 259

In 1813 keert de kans en schijnt het lot hem te willen gaan toelachen. Binnen de twee jaren bereikt hij niet alleen wat voor geen der Oranje's, zijne voorzaten, was weggelegd geweest: de onbetwiste souvereiniteit over het Noordnederlandsche volk, maar verkrijgt er het gezag over de lang door de Nederlandsche gedachte opgegeven Zuidelijke gewesten bij. Hij is Europa's eerste monarch van den tweeden rang. De mate van energie, door hem in die critieke jaren betoond, zal den onpartijdigen beoordeelaar steeds een uitdrukking van bewondering ontlokken. En toch, zijn later leven verliep in tegenslag, om in algeheele mislukking te eindigen. Ik heb elders1) de meening uitgesproken, ‘dat zijne krachten wel groot, maar in geenen deele van rijke verscheidenheid waren’, en word in dezen indruk gedurig meer bevestigd. Hij bleef na 1815 worstelen met het noodlot der eenzelvigen: de wereld anders te vinden dan men ze wenscht en meende te verdienen. Hem ontbrak alle zin voor de bestaansmogelijkheid en het bestaansrecht van verschijnselen, die hij zich niet van den beginne af zelf had kunnen voorstellen. In plaats van de leergierige beschouwer, werd hij zoo de stugge vijand van al wat verschilde van eigen inzicht en voorkeur. Noodlottige houding voor een vorst, op zoo wankelen troon geplaatst als die van het vereenigd Nederland en België dra zou blijken te zijn. Naarmate de Koning in jaren toenam, ontwikkelde zich bij hem eene eigenaardigheid, welke men bij meer welmeenende pedanten opmerkt, die zich vreemd voelen worden aan hun tijd. Hij werd raisonneur. Voelende ongelijk te krijgen van de wereld in het groot, hebben dezulken er behoefte aan, gelijk te

1) Bataafsche Republiek, t.a.p.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 260 krijgen van de wereld in het klein: het gehoor, dat hun op zeker oogenblik het naast is en den woordenvloed, die op hen afstroomt, misschien zou willen, maar niet kan of durft stuiten. Koningen, indien 't hun lust, hebben zulk gehoor dikwijls bij de hand. Zoo bestaan er van een aantal personen, die met Willem I in zijn ouderdom in aanraking zijn gekomen, opteekeningen van aangehoorde uitboezemingen van den vorst. Daaronder zijn er, die voor de kennis van diens persoon mijns inziens groote waarde hebben. Sinds lang is het gesprek bekend, door den Koning in 1829 met het Belgische kamerlid de Gerlache gehouden, en door dezen in zijne Histoire du Royaume des Pays-Bas, II 214, medegedeeld; men vindt het vertaald in de Bosch Kemper's Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830, bl. 694. ‘Mijne regeering is eene monarchie, en geene republiek met een koning, gelastigde van de gelastigden des volks.... Ik ben de Koning der Nederlanden; ik ken mijn recht, ik ken mijn plicht; ik zal met alle middelen de grondwet handhaven, die ik bezworen heb.....’ Niet alles, wat hier volgt, heeft gelijke waarde als deze terecht vermaarde hartekreet. Echter heeft het zijn eigenaardige bekoring, een persoon in wien men belangstelt te zien optreden onder verschillende omstandigheden, zijn woorden te vinden weergegeven door verschillend geaarde individuen. Zoo kwam ik er toe het onderstaande, door mij tijdens de voorstudiën voor mijne Gedenkstukken hier en daar opgeteekend, niet in dat magazijn op te leggen, maar het hier in eene bijdrage van bescheiden omvang bijeen te stellen, die door het bestuur van het Historisch Genootschap welwillend werd aanvaard. H.T.C.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 261

1823. De Koning gevoelt reeds dat hij niet op rozen wandelt. Het Europeesche liberalisme bewierookt hem nog, het Belgische, reeds aanmerkelijk koeler gestemd, heeft nog niet met hem gebroken. Maar onverzoenlijk als den eersten dag, is nog altijd de katholieke oppositie. Zij wendt dikwijls het oog naar het Frankrijk van de Bourbon's, vooral sedert daar, van December 1821 af, het ultra-reactionnaire ministerie-Villèle zetelt. Met den officieelen gezant van Frankrijk te Brussel, Durand de Marevil, was de koning gedurende dien tijd op gespannen voet geweest. Hij vertrok in den zomer van 1823 naar Parijs met verlof, naar de koning hoopte en wilde bevorderen, om niet terug te keeren. Er bevond zich nog een geheim agent der Fransche regeering te Brussel: Jullian, tijdens het keizerrijk politieambtenaar onder Fouché, en in 1815 als zoovele anderen naar de Zuidelijke Nederlanden gevlucht. Hij had daar toegang tot de kringen der liberale Fransche uitgewekenen, die hem als een der hunnen beschouwden. Inderdaad evenwel had Jullian minstens sedert 1821 betrekkingen aangeknoopt met de Fransche regeering, voor wier rekening bij de gewezen conventionnels en andere Franschen te Brussel bespionneerde. Om te maken dat men hem met rust liet, had hij de Nederlandsche regeering min of meer van zijne positie op de hoogte moeten stellen. Uit de berichten van Jullian aan den Franschen minister van buitenlandsche zaken te Parijs blijkt, dat hij meermalen is ontvangen door den militairen gouverneur van Brussel, generaal van Bylandt, en ook door Falck. De Koning kende deze betrekkingen en maakte er thans van gebruik om langs een omweg de Fransche regeering te doen beduiden, dat hij de verhouding, die zich tijdens het gezantschap van Durand

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 262 tusschen dezen en de hoofden der katholieke oppositie in België ontwikkeld had, moede was. Het hier volgend gesprek heeft dus iets minder het karakter van een gemoedsuitstorting in intiem verkeer, dan die welke nader zullen worden medegedeeld: het was ter overbrenging aan een derde bestemd. Het komt mij echter voor, dat de Koning, eenmaal aan het praten, zich weinig ingehouden, en dat van Bylandt niet veel onderscheid gemaakt heeft tusschen wat wellicht alleen voor zijne ooren, en wat voor die van Jullian bestemd was1).

Bruxelles, le 30 juillet 1823.

Je m'empresse de communiquer au ministre des affaires étrangères, sans en retrancher un seul mot, tous les détails d'un long entretien que mon ami, le gouverneur comte de Bylandt, a eu avant-hier avec le Roi qui lui témoigne la plus entière confiance: ‘...... Je sais que je ne suis pas trop bien dans l'opinion du corps diplomatique, ni dans celle des cabinets de l'Europe; mais je voudrais les voir dans ma position et forcés de tenir tête comme moi à tous les intérêts, et souvent aux intérêts les plus opposés. Pour l'intérieur, c'est encore pis. Je le dis et le répète souvent à Clancarty2), j'aimerais beaucoup mieux ma Hollande toute seule. J'étais cent fois plus heureux alors...... Quant à mon clergé catholique, dont je connais les sages dipositions dans sa généralité, mais dont je connais aussi l'esprit de

1) Het hier volgende naar Affaires Etrangères, Correspondance des Pays-Bas, vol. 623. Gedeeltelijk aangehaald in mijn Belgische Omwenteling, bl. 138. 2) Den Britschen gezant.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 263 faction et d'intrigue de quelques membres qui ont des relations avec l'étranger et qui y cherchent de l'appui, je les surveille et je m'en défie justement. Au reste j'espère que mon concordat avec la cour de Rome m'affranchira bientôt de toutes ces tracasseries que je dois au voisinage de la France...... J'ai du envoyer le ministre de la justice1) à Liége2) sur la demande des autorités pour y juger par lui-même de la conduite sourde qu' y tiennent les jésuites et les frères ignorantins qui veulent à tout prix s'emparer exclusivement de l'instruction publique, et qui citent à tout bout de champ, aux Liégeois, dans les conférences religieuses qu'ils sont parvenus à établir de tous côtés, l'exemple de la France. Mais ce qui peut être bon en France, et dont je ne me mêle point, pourrait être fort mauvais ici. Depuis un an, toutes les mesures du ministre de l'instruction publique3) pour diriger l'enseignement à Liége, sont tellement contrariées pas des obstacles de toute nature, qui tous proviennent des prétentions, des rivalités des jésuites et des ignorantins, et de la partie du bas clergé qui agit avec eux, et des tracasseries suscitées par tous ces gens-là, qu'il en résulte pour lui une impossibilité réelle d'administrer, et le découragement dans toutes les classes d'employés. J'étais cent fois plus heureux, je vous le répète, avec ma Hollande. Quand je fais mes efforts pour faire un tout de ce pays, un parti qui d'intelligence avec l'étranger ne cesse de gagner du terrain, agit pour le désunir. D'alleurs, les alliés ne m'ont pas donné

1) Van Maanen. 2) De geestelijke betrekkingen met Frankrijk waren gedurende de geheele regeering van Willem I in deze stad zeer sterk, zoowel die van de Luiksche met de Fransche jezuieten als van de Luiksche met de Fransche liberalen. 3) Falck.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 264 ce royaume pour le soumettre à toutes les influences. Cette situation ne peut durer. Nous verrons ce que fera le Concordat. Si le Pape meurt, ce sera encore du temps perdu et peut-être de nouvelles difficultés!...... Je n'ai pas attendu jusqu'à ce moment pour faire part de mes embarras à la Russie, à l'Angleterre et à la Prusse. Je suis sans réponse de la part de la première; les deux autres, et particulièrement l'Angleterre, m'assurent d'une constante assistance...... ’ Le Comte de Bylandt, après avoir écouté attentivement le Roi, demanda si en ce moment, ou il n'y avait pas d'ambassadeur de France à Bruxelles, il ne jugeait pas convenable de l'autoriser à communiquer au correspondant une partie de l'entretien? ‘Vous pouvez tout lui dire’, lui a répondu le Roi, ‘et sachez surtout ce que M. de Jullian pense de tout cela, car je voudrais une fois pour toutes me faire bien comprendre.’ Je crois avoir d'autant mieux conservé tout ce que cet entretien m'a paru avoir d'intéressant à transmettre que j'ai pu prendre des notes en l'écoutant1).

1) Een tolk, die zich naar het mij voorkomt beter bepaalde tot wat de koning inderdaad gewenscht zal hebben dat Jullian te hooren kreeg, vond Z.M. in Falck, die den volgenden dag den agent als volgt vermaande: ‘Quoique je ne puisse m'empêcher de penser, que le ministère français voit sans beaucoup de peine les discussions en matiére religieuse qui s'élèvent dans un pays qu'il ne regardera jamais comme entièrement perdu pour la France, je ne peux pas dire précisément que les religieux, qui depuis quelques années abondent dans ce pays et y causent des maux incalculables, en prêchant une morale tendante non seulement à éloigner la confiance des sujets dans le Souverain, mais encore à dissoudre tous les liens qui les attachent à lui et à exciter dans ses Etats des troubles sérieux et dont les conséquences ne peuvent être prévues; - je ne peux pas dire que ces religieux agissent (quoique plusieurs s'en soient vantés) d'après l'influence directe du gouvernement français, et bien moins encore d'après une direction formelle donnée par lui; mais l'homogénité des doctrines politiques et religieuses permet cependant de concevoir, si ce n'est pas des soupçons, du moins des craintes bien fondées, qu'une sage prévoyence doit accueillir, et il n'est pas un seul prince protestant en Europe par lequel elles ne doivent être partagées au même degré. Cette affaire n'est pas tellement particulière au Roi des Pays-Bas qu'elle le paraît; elle a déjà appelé l'attention de plusieurs cabinets....’ (Jullian 31 Juli 1823; Aff. Etr., Pays-Bas 623).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 265

De grondtoon is er een van ontgoocheling: ‘j'aimerais beaucoup mieux ma Hollande toute seule...... ’

Oneindig ernstiger zijn de omstandigheden geworden in 1829, wanneer, bij 's Konings bezoek aan Luik in den zomer, het gesprek met de Gerlache plaats heeft, waarin de Koning vraagt of men verandering van Souverein wil, of vorsten met dagbladschrijvers zullen moeten onderhandelen als met gelijken; - waarin hij de unie tusschen katholieken en liberalen een monsterverbond noemt, en (zijn interlocuteur is geloovig katholiek) vraagt of diens nieuwe bondgenooten met het gezag ook niet den godsdienst door het slijk hebben gehaald? ‘Wat zijn die luidruchtige liberalen? Sterk als de regeering zwak is, maar zwak als zij zich sterk betoont, menschen die zich verbinden met hen, die zij mistrouwen...... ’ Een gesprek als een klaroen, de Boodschap van December aankondigende. In dezen tijd brengen ons ook de volgende aanteekeningen van den jeugdigen Groen van Prinsterer thuis1). April 1829 benoeming tot kabinets-secretaris. Na de verwerping der financieele wetten2) het eerst een gesprek.

1) Rijksarchief. - Verzameling G.v.P., no. 18. 2) Mei 1829, verwerping der tienjarige begrooting met 79 tegen 26 en van de middelenwet met 86 tegen 19 stemmen (de Bosch Kemper, bl. 685).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 266

De Zwitsers weg; nu komt men op de armee. Bij besluit van 10 April bepaald, dat er bezuinigingen zullen zijn: thans wil men bepalen waarin die bestaan zullen. Men wil mederegeren, administreren; eene vergadering van 110 leden! - Men heeft Engelsche en Fransche couranten gelezen en wil daarnaar onze Grondwet beoordeelen. Deze heeft meerdere waarborgen, al is er inviolabiliteit en ministerieele verantwoordelijkheid niet in uitgedrukt: de Algemeene Rekenkamer, den Staatsraad, die den Koning waarschuwt. Die de magt heeft, kan altijd een streek doen. De Koning ontvangt het crediet; geene af- en overschrijving van het eene hoofdstuk op het andere, maar de beschikking over de hoofdstukken zelve aan Z.M. Dus moeten de Staten-Generaal niet willen bepalen de tractementen van ambtenaren, bladschrijvers enz. - In Frankrijk vraagt het gouvernement crédits supplémentaires: is het geld besteed, dan moet men wel toetreden. Dit is hier alleen in 1816, na den oorlog, gebeurd. - Maar de heeren zijn op glad ijs gebragt; men heeft hun uit gewilligheid explicatiën gegeven. De grondwet is bij ons gebaseerd op vroegere instellingen. De Hertogen en Graven hadden domeinen en konden beden doen. De leden moesten de historie van die tijden lezen. Zij verstaan hun belang niet. Nu is de Koning gebonden; zoo 't verworpen wordt, vrij als een vogel. Dan zal de Koning met van Tets1) zien. ‘In de verwachting dat’, enz. - Door zooveel op het eenjarige budjet over te brengen, maken zij ook dat noodig.

1) Minister van financiën.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 267

De Koning heeft van het budjet 19 ton, de Prins van Oranje 2 ton. Voor 't overige is de Koning administrateur. Hoe ook de vraag omtrent de representatie van Noord en Zuid mogt worden beslist, de Koning kan wel regeeren. Voor de Hollanders is het erger. (Tegen deze was de Koning bijzonder ‘aufgebracht’.) In 't Noorden is nog de oude Aristocratische geest. De grondwet blijft altijd onze basis. Zij zouden wel dwingen om er uit1) te gaan. Doch waar zou het heen, zoo ieder buiten zijne attributiën treedt? - Zij kan niet ligt worden veranderd; daarom verlangde de Graaf van Hogendorp zamenstemming van ¾ der leden2). - Als de Hollanders maar bij elkander bleven. Doch onaangename stemming. Niets wordt meer erkend. - Zoo de Grondwet gemaakt moest worden, dan anders: maar zij is gemaakt.

Reis met Z.M. in Henegouwen, Namen, Luik, Limburg, Noord-Braband. In Mons, Maastricht enz. onaangename ontvangst. In kleinere plaatsjes, waar de journalen minder gelezen worden, somtijds aandoenlijke hartelijkheid, vooral ook bij de Fransche grenzen. Te Luik prononceerden zich de industrieelen zeer, en raadden aan zich meer tegen de factie te verzetten. Vorstelijke houding des Konings; onvermoeidheid, vooral ook bij de bezigtiging der fabrijken. - Te Namen treurig voorbij defileren der Zwitsers.

1830 Februari 15.

Hoe komen wij tot rust? Anders kan men de belangen der Natie niet waar-

1) Versta: er buiten (buiten de Grondwet). 2) Art. 232 Gw. 1815 (vgl. Ontstaan der Grondwet, II 472).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 268 nemen. Despotiek regeeren, niet. Dat zou Hij niet kunnen volhouden. 19. Het zijn de liberalen en democraten, die noodzaken les libertés publiques te beperken; de Koning zou niets meer wenschen dan zoo als het vóór twee jaren was. Alles komt aan op de wet over de drukpers. De quaestie is niet an? maar quomodo? - Cautie zou welligt ook hier ingevoerd kunnen worden. - Vóór twee maanden gerust; de Koning had zijne partij genomen. Hij zou niet den Wanderstaf opnemen; want hij heeft betrekking ook op het Volk. - Het budjet is geene bijzondere zaak van den Vorst. - Er is thans algemeene oppervlakkigheid. - De schrijvers van den Noordstar1) hebben misschien in 1813 aan de verheffing van Oranje medegewerkt. - Het kon toen niet als van ouds. Daardoor zouden partijschappen zijn ontstaan; daarbij was de Koning bewust van het plan om de Zeventien provinciën te vereenigen. Had Hij dit niet gewild, België zou met Frankrijk of Pruissen vereenigd zijn; dan was Holland afhankelijk geweest, of wel het zou op zichzelf hebben gestaan. Dan had men in Holland en België twee mededingers gehad. - Te Weenen was bepaald dat Hij, aannemende, als Koning zou worden erkend. Als men veranderingen begeerde, maakte men vele complimenten aan Z.M. over de wijs van regeeren, maar noemde Hem un accident heureux. De Stadhouder was de man van het Volk, in 1747, in 1813, hij stond tegen de Aristocraten. Neem de Grondwet weg, dan staan wij als in 1814

1) Het bekende gematigde oppositieblad te Amsterdam (schrijvers F.A. van Hall, C.A. den Tex e.a.).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 269 en 1815. Souverein Vorst, onder gehoudenis eene nieuwe Grondwet voor te dragen.

[1830] April 1.

Ongelukkige voorzitter der Tweede Kamer1); toch niet uit partijzucht. - In Frankrijk zal het stilblijven en dan ook hier. Of eene omkeering heeft plaats; maar wat zullen dan Engeland, Pruissen, Oostenrijk, Rusland doen? Bijna zou men Combustie wenschen; dan representative regeringsvormen weg. - Bijna zou men tegen de vrijheid der drukpers zijn. Het is eene moeijelijke materie voor eene wet. De wet op de koffij, volgens den Koning, niet nadeelig voor den handel2). Wordt zij niet aangenomen, dan kunnen de Brabanders niet meer klagen over het niet voordragen. - De koning van Frankrijk moet de Kamer niet ontbinden, maar het met deze beproeven. - Men wil in deze tijden niet letten op de zaken, maar op den persoon. Welk genoegen geeft de oppositie? Men bouwt niets. O, zoo het 16 jaren vroeger ware!

[1830 April] 25.

Wat te doen? Wel eens lust om buiten de Grondwet te gaan; doch er moet eene gelegenheid zijn. In December [hier]toe gereed. - Hij is positief; geen man van theoriën; voortvarend; wenscht, eens besloten hebbende, dadelijk af te

1) Voorzitter was in dezen tijd het lid Corver Hooft. 2) Nadat de middelenwet ten tweeden male in Dec. 1829 verworpen was, gevoelde de regeering de noodzakelijkheid, ter vervanging van de teruggenomen verhoogingen op het zout, het gedistilleerd enz., eene belasting voor te stellen die door de Belgen zou worden aangenomen. De wet op de koffie werd 15 Mei 1830 aangenomen met 60 tegen 36 stemmen, meest van leden uit de provincie Holland.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 270 doen. - Men kan nu niets; moet afwachten. Een boer is gelukkiger. Somtijds zou men er uit willen loopen; maar gevoel van pligt blijft, en dat is het voornaamste. Somtijds zou men zich willen opsluiten, en niemand zien. - Ook de beste gouvernementsbladen kunnen compromitteren1). Somtijds zou men liefst enkel een Court-Journal hebben. - De Koning kan niet staan aan het hoofd eener partij. - Het volk in het Zuiden is wel genoeg.

[1830] Mei.

- Na de aanneming der wet op de koffij deed ik eene poging om haar niet te laten uitvaardigen. Doch ..... Intrekken kan niet wel; dit ware partijdigheid voor het Noorden. Het is nu eene quaestie tusschen Noord en Zuid; de Koning kan geene partij kiezen. - De belasting is zeer goed; kan geen nadeel doen aan den handel. Thans entrepôts; op den grenshandel is gerekend. Meer belastbare voorwerpen is verkieslijk boven opcenten. De verandering der provisionele wetten is beloofd; welligt is men daarmede te haastig geweest. De Kamers van Koophandel waren vóór de wet. ‘Nu zoo mag ik het wel lijden.’ En thans hevige oppositie. Te Amsterdam is er ook niet op die manier over gesproken. De Hollanders zullen, als het blijkt goed te zijn, wel terugkeeren. (De minister van Tets was door de hevïgheid der oppositie zoodanig ontzet, dat hij, hangende de discussie, zeer de intrekking scheen te verlangen1).)

In Juny besluiten over onderwijs en taal, even

1) In de Kamer was luid geklaagd over den toon der gouvernementeele pers (den National van Libry Bagnano, enz.). 1) In de Kamer was luid geklaagd over den toon der gouvernementeele pers (den National van Libry Bagnano, enz.).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 271 voor het vertrek naar het Loo. Trachtte zich het gewigt er van te ontveinzen1).

September. - De Koning bijzonder ter neder geslagen, toen aan van Maanen ontslag was verleend. Altijd had ik met Z.M. in den zin der Nederlandsche Gedachten gesproken. Toen het een oppositieblad werd, II no. 52) gaf ik te kennen dat ik er deel aan had. Sterke uitdrukkingen van misnoegen tegen het Nederlandsch Verbond3) deden mij nu besluiten ontslag te vragen, maar het werd zeer beleefdelijk geweigerd.

October. - Vruchtelooze poging om het vertrek van den Prins van Oranje tegen te houden4). (In dezen tijd eens een brief: dat weder een nagel aan mijn doodkist5).)

1) Zonder de oppositie te voldoen, was de koning evenwel met de besluiten van Juni (toelating van bijzondere scholen op verlof van de plaatselijke besturen, en meerdere vrijheid tot het gebruik der Fransche taal voor de rechtbank) op het systeem der Boodschap van 11 Dec. 1829 voor een gedeelte teruggekomen. 2) Ten tijde der bovengenoemde Juni-besluiten. ‘Wij werden een oppositieblad’, teekent Groen aan in een opstel Gedragslijn der Nederlandsche Gedachten, 1829-1832 (Rijksarchief, verz. G.v.P. no. 24), ‘want wij bleven staan, toen de Regering haar standplaats verliet.’ 3) Een tijdschrift waarin het systeem der Boodschap van Dec. 1829 met veel minder talent, maar nog meer heftigheid verdedigd werd dan in Groen's Nederlandsche Gedachten. Het Nederlandsch Verbond dreigde in dezen tijd met oproer, indien de Koning voortging Belgische deputatiën te ontvangen. 4) Dit zal moeten worden verstaan: vruchtelooze poging van mij (Groen), om het vertrek van den Prins van Oranje naar Antwerpen tegen te houden. 5) Ik vermoed dat dit moet worden verstaan: in dezen tijd ontving de Koning eens een brief van den Prins, en zeide toen: (enz.). - Vgl. mijn Belgische Omwenteling, bl. 190 vv.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 272

De Oproeping gesteld1), doch had er gaarne Vereenigde Nederlanden in gehad; dit kon niet.

1833 Oct. 17.

- Het is eene onaangename positie2). Beslist niet alleen, maar met de Staten-Generaal. Er is geld voor een jaar; zij zullen meenen dat daarover wel anders kan worden beschikt. - Rusland heeft zich, na de missie van Orloff teruggehouden, en veel negatief nadeel gedaan. Thans zouden de twee andere (Oostenrijk en Pruisen na de missie van Schwartzenberg) dit ook doen. Zoo wij nader komen, willen zij ons onder hun bescherming nemen. - Evenwel er is geen physieke dwang. - Wat de materieele belangen betreft, die worden niet bevorderd door het onderhoud van het leger. - In Limburg kunnen wij, uit eigen belang, geen hoogen tol leggen. - Na een jaar volhouden, zal men zich nog meer moeten onderwerpen, zal er nog dringender noodzakelijkheid zijn. - De sluiting kan het begin wezen der wederopbouwing; daardoor kan de unie van Frankrijk en Engeland worden verbroken, of ten minste verzwakt. - Het voorstel van van Nes3) brengt de administratie in de vergadering; hij is met geringe meerderheid herkozen.

1) Versta: ik (Groen) heb de oproeping van 5 Oct. gesteld (de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, I, 41). - De woorden ‘Vereenigde Nederlanden’ komen wel in het stuk voor, maar niet als benaming voor den opnieuw zelfstandigen Noordnederlandschen staat van 1830, gelijk Groen zal hebben verlangd. 2) Namelijk die na de overeenkomst van 21 Mei 1833, waarbij het embargo was opgeheven en Nederland in een onbepaalden wapenstilstand had toegestemd, terwijl bepaald was dat onderhandelingen omtrent het eindtractaat, met medewerking van Pruisen, Oostenrijk en Rusland, onmiddellijk zouden plaats hebben (de Bosch Kemper, II 18: vgl. aldaar, 65 vv.). 3) Den Koning bij adres te verzoeken, dat voortaan de begrooting gesplitst zij in zooveel voorstellen van wet, als er hoofdstukken zijn (de Bosch Kemper, II 20 vv.).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 273

[1833] Oct. 19.

- De Koning ongemeen werkzaam. Heeft behoefte om papieren voor zich te hebben. Schijnt somtijds overtuigd dat hij zich te veel met kleinigheden inlaat. Zonderlinge overeenkomst in zijne manier van werken met een zeer verschillend personaadje. Zie Ranke, Fürsten und Völker, I 1181). Onverzettelijk. Zie Ranke l.l. 1072). Naijverig op zijn gezag. Gansch niet ongodsdienstig. Spreekt, in drukkende

1) Philips II. Van hem heet het op de aangehaalde plaats: ‘Das Getriebe seines Staates war so eingerichtet, dass sich die Geschäfte des weitläufigsten Reichs sämmtlich an seinem Tische versammelten. Alle Beschlüsse seiner Räthe von einiger Bedeutung wurden ihm auf einem gebrochenen Blatte vorgelegt, auf dessen Rande er sein Gutachten, seine Verbesserungen anzeichnete. Die Bittschriften, die Briefe die an ihn einliefen, die Berathungen seiner Minister, die geheimen Berichte kamen hier sämmtlich in seine Hand. Seine Arbeit und sein Vergnügen war, sie zu lesen, zu überlegen, zu beantworten. Von hier aus, zuweilen von einem ergebenen Secretär unterstützt, oft in vollkommener Einsamkeit, regierte er die ihm unterthänige Welt. Da war er ganz unermüdlich.... Seine kurzen Reisen nach dem Escurial machte er nicht, ohne seine Papiere mitzunehmen’, u.s.w. - De overeenkomst is inderdaad treffend: noch de ‘gebrochenen Blätter’, noch de ‘ergebener Secretär’ ontbreken (de Mey van Streefkerk), en 's Konings kabinet had, volgens Gijsbert Karel, het uiterlijk van een papierwinkel. Het aantal minuten, concepten en aanteekeningen van zijne hand, die over zijn, is duizelingwekkend. 2) Op deze bladzijde wordt van Karel V verhaald, dat hij langzaam tot een besluit kwam. ‘War es aber einmal so weit, so war nichts auf der Welt vermögend ihm eine andere Meinung bei zu bringen. Man sagte, er werde eher die Welt untergehn lassen als eine erzwungene Sache thun. Es war kein Beispiel, dass er jemals durch Gewalt oder Gefahr zu irgend et was genöthigt worden. Er äusserte sich selbst mit einem naiven Geständniss hierüber. Er sagte zu Contarini: “Ich bestehe von Natur hartnäckig auf meinen Meinungen.” “Sire”, entgegnete dieser, “auf guten Meinungen bestehn ist nicht Hartnäckigheit, sondern Festigkeit.” Carl fiel ihm ins Wort: “ich bestehe zuweilen auch auf schlechten.”’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 274 omstandigheden, gedurig van vertrouwen op de Voorzienigheid; wat of de Voorzienigheid toch bedoelt? Of alles zal uiteenvallen, en dan een toestand als die der middeneeuwen; òf een erg Despotismus. - Deed mij aan den Heer Janssen1) schrijven om de vragen voor het Heilig Avondmaal op schrift te hebben. - Zeide eens eene preek van Coquerel2) gelezen te hebben. - Verlangde een Bijbel met groote letters om thuis komende de tekst na te kunnen lezen.

[1833] Oct. 20.

Men zegt dat de Staten-Generaal zoo ongemakkelijk [zullen zijn]. Het voorstel van van Nes inconstitutioneel; bij ons kan de Tweede Kamer geene conventie zijn. Voor dat voorstel niet bang. Zoo niet tegen den vijand, dan een weinig binnen 's lands3). - Een beetje rekenen op zijne populariteit. Met de koloniën hebben zij niets te maken. Zoo de Staten-Generaal onwillig zijn, zal men moeten zien wie de Natie voor zich heeft.

Wij zouden mogen wenschen dat Groen zijne belangwekkende aanteekeningen nader had uitgewerkt, om ze tot een graad van helderheid te brengen, dien Falck aanstonds bereikt4).

1) J.D. Janssen, secretaris van het Departement van Hervormden Eeredienst. 2) Athanase Laurent Charles Coquerel, 1795-1868, van 1818 tot 1830 Waalsch predikant te Amsterdam, had een grooten roep als kanselredenaar, doch gold den strengen calvinisten als onrechtzinnig. 3) Versta: zoo wij niet vechten mogen tegen den vijand van buiten, dan maar een weinig binnen 's lands. 4) Aanwinsten Rijksarchief, 1909 (geschenk Hora Siccama). - Uit een aanteekeningboek van Falck, tijdens zijn ambteloos leven in den Haag, na Londen en vóór Brussel.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 275

8 Juli 1836.

- De Koning sprak mij gisteren van zijn besluit op het adres van Brummelkamp c.s.1). Ik droeg er nog geenerhande kennis van; maar wetende hoe de Raad van State geadviseerd had en ook dat Ds. Donker, de president van het Synode, laatstelijk vrij wat water in zijn wijn gedaan had, dacht ik niet veel te wagen met te onderstellen, dat er een einde gekomen was aan de vervolgingen voor het geregt. ‘Integendeel’, antwoordde men mij met nauwkeurige aanhaling der artikelen van het Code Pénal, welke de Procureur-Generaal nu bij herhaling gelast was te doen naleven. ‘De handhaving der bestaande wetten is zeker een beginsel, waarvoor alle andere bedenkingen doorgaans moeten wijken. Personeel zoude Uwe Majesteit liever, naar ik dacht, de getrouwe aanklevers van de Dordtsche leerstellingen zooveel mogelijk gespaard of zelfs begunstigd hebben.’ Doch ik had al wederom abuis en de verdere loop des gespreks, dat tamelijk uitvoerig werd, deed mij niet zonder eenige bevreemding bespeuren, dat men het met de orthodoxie lang zoo nauw niet meer nam als voor vijftien of twintig jaren - immers zoo mijn geheugen mij niet bedriegt. Vooreerst, merkte de Koning aan, hadden de Separatisten niet opgegeven, veel min bewezen, dat men in de gevestigde Kerk iets anders leerde dan bij hen, of in eenig gewichtig punt van de voorschriften van Dordrecht afgeweken was.

1) Adressanten verklaarden zich afgescheiden te hebben van de gevestigde Hervormde Kerk en verzochten bescherming voor hunnen eeredienst. - 5 Juli 1836 volgde een besluit waarbij deze stap werd verklaard in strijd te zijn met de wet (de Bosch Kemper, II, 408).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 276

‘Toegestaan dat de predikanten dezelve niet miskennen, er is toch een groot onderscheid tusschen het blootelijk onderschrijven en schijnbaar beamen daarvan, en het ijveren voor die waarheden en het dienovereenkomstig preeken. De nalatigheid hierin was juist een der voorname bezwaren, dacht ik.’ ‘Ten onregte’, zoo beweerde Z.M. ‘Preekt niet ieder dominé naar verkiezing of uit de moraal of leerstellig en controvers?’ ‘Ja, maar die dit laatste nooit doet, mag men diens regtzinnigheid niet wantrouwen? en wierden zulke exempelen algemeen gevolgd, hoe kon dan voor de voortduring van het geloof door de ware leer gezorgd worden?’ ‘Door middel der catechisatiën’, kreeg ik tot wederwoord: ‘daar behoort men zich te houden aan de formulieren.’ Doch ook dit laatste bleek mij al spoedig dat in een vrij ruimen zin gemeend was, want meer dan eens hoorde ik uit 's Konings mond het verwijt komen, dat de drijvers, door den voortgang der denkbeelden ten gevolge van eigen onderzoek te wraken, aan het grondbeginsel van het Protestantisme ongetrouw werden en zichzelven als het ware de onfeilbaarheid van den Pauselijken stoel toeeigenden. Den indruk hiervan had, zoo niet te weeg gebracht, immers versterkt de lezing van het boek van Ds. Le Roy1). Andere der tot het geschil betrekkelijke geschriften schenen hem niet onder het oog te zijn gekomen, speciaal niet dat van Prof. Hofstede de Groot2), waarop ik mij beriep om te doen zien, hoe

1) J.J. Le Roy, predikant te Oude Tonge: Een woord ter behartiging bij de tegenwoordige twisten in de Hervormde Kerk (Rotterdam 1833). 2) Gedachten over de Beschuldiging tegen de Leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk in deze dagen openlijk ingebragt, dat zij hunnen eed breken, door af te wijken van de leer hunner Kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden, door P. Hofstede de Groot, hoogleeraar te Groningen. - Te Groningen bij M. Smit, 1834.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 277 ver men bij verloop van tijd zich van Luther en Calvijn zoude kunnen bevinden, indien men het begrip billijkte van eene Protestantsche leer zich allengskens ontwikkelende en wijzigende naar gelang van geleerdheid, zeden, smaak; - in één woord, progressief. ‘Maar die dan leeft die dan zorgt’, meende ik te kunnen besluiten; - en dat er meer gehecht werd aan het te keer gaan......

De levensavond met zijn verrassing.

Falck schrijft1): Décembre 1839. - A mon retour d'Allemagne je n'ai pas été longtems sans m'apercevoir que les dames de feu S.M. la Reine étaient moins que jamais unies entr'elles. Le défaut de sympathie était surtout visible chez les comtesses de Goltz et d'Oultremont. Lorsque ma femme, plus spécialement l'amie de cette dernière, et allant familièrement déjeûner chez elle à la Maison du Bois, y eût rencontré le Roi trois fois de suite dans l'espace de 12 ou 15 jours, je ne doutai plus du véritable motif de la tristesse et de la colère mal dissimulée de Mme de Goltz. Elle se disait lasse de vivre, elle accusait vaguement l'ingratitude des hommes, elle me dit un jour, à propos de choix pour la cour comme pour le ministère, que le Roi s'accommodait facilement de médiocrités, au point de donner lieu de croire qu'il n'avait pas besoin d'autre chose, et ainsi de suite. Et c'était avec trois ou quatre femmes si diversement montées qu'en vertu des arran-

1) Aanwinsten Rijksarchief 1909 (geschenk Hora Siccama). - Vgl. Brieven van A.R. Falck, bl. 385 vv. - De Bosch Kemper heeft deze aanteekening van Falck gelezen; zie Geschiedenis, III, aanteekeningen bl. 42.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 278 gemens faits par la Princesse Albert pour amuser son père, on voyait le pauvre Roi se promener tous les soirs en calêche, la tête découverte comme s'il eût craint d'être soupconné d'exercer quelqu'autorité sur les compagnes de ses innocens plaisirs. La plus jeune d'entr'elles frisait les 47 ans, précisément ce qui, d'après un passage de Brantôme, est pour les princesses la fleur de l'âge. Mlle. d'Oultremont que j'avais souvent qualifiée en riant de Princesse des Ursins, prit un jour occasion de mes plaisanteries - c'était vers la mi-juillet - pour m'entretenir sérieusement des désagrémens de sa position, telle que la lui fesaient les chicanes, les taquineries, les insinuations malicieuses de Mme de Goltz. Elle voulait s'y soustraire en quittant la Cour, non pas au mois de septembre et pour un voyage en Italie, auquel elle songeait depuis longtems, mais tout de suite, et afin que son départ delivrât le souverain des tracasseries auxquelles il était en butte de son côté et dont il eût mieux valu qu'il eût eu le courage de se délivrer lui-même par quelqu'acte de fermeté. Mais loin de là, ses assiduités auprès de l'une ne lui avaient pas fait interrompre ses visites à l'autre, et ces visites se passaient en doléances réciproques, en allusions aux anciens tems de Berlin, en récriminations. Souvent il entendit énoncer comme une espèce d'ultimatum; il faut que Henriette parte ou moi! Et il hésitait et balançait et puis il se croyait décidé à laisser partir la moins jeune et puis ...... il retournait encor De la fille d'Hélène à la veuve d'Hector. L'exposé qu'on me fit ce jour-là me porta à croire que la question dont il s'agissait n'avait guères plus d'importance qu'une querelle ordinaire entre des personnes de la haute société. Notre vénérable souverain dans son besoin sans cesse renaissant de deviser avec

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 279 une femme (l'expression hollandaise, que les courtisans avaient consacrée déjà longtems avant la mort de la Reine, est malen) montera-t-il trois fois par jour l'escalier qui conduit chez Henriette ou celui qui mène chez Julie? Voilà tout, me disais-je, et sous cette impression je répondis sans trop y prendre garde à celle qui me consultait, que ce serait une lâcheté de quitter la partie ainsi engagée, que le champ de bataille lui appartenait autant qu'à sa rivale, et que dans aucune hypothèse il ne fallait l'abandonner avant l'époque déjà fixée pour le voyage d'Italie. Comme on a presque toujours tort de parler si positivement! Dans aucune hypothèse! Dès le lendemain on vint m'en communiquer une, qui me fit comme sortir d'un rêve. ‘Vous me conseillez de ne pas hâter mon départ, mais si le Roi a conçu la singulière idée de m'épouser?’ Je tombai de mon haut. Un mariage avec le Roi! ‘Oui, mais un mariage morganatique, comme celui de la Princesse de Liegnitz1). Il en a parlé à Mme de Wassenaer et à Mme de Goltz elle-même. De là les récentes fureurs de cette dernière et l'animosité chaque jour plus manifeste des autres dames. Le comte van der Duyn a été instruit. Vieil ami de la maison royale et grand-maître de notre pauvre Reine, il s'est cru obligé de prendre l'initiative des représentations les plus sérieuses. Après le Roi j'ai eu aussi mon tour. J'ai été étonnée et peinée de sa dureté. Il m'a rendu responsable des funestes conséquences, qu'il présage à une telle union. De tous les côtés on me traite avec froideur; c'est à n'y plus tenir.’ - ‘D'au-

1) Auguste gravin van Harrach, 1800-1873, was in 1824 in morganatischen echt gehuwd aan Frederik Willem III van Pruisen en bij die gelegenheid tot vorstin van Liegnitz verheven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 280 tant moins,’ ai-je repris, ‘que vous en avez pour longtems. Un projet de loi sur une chose tout à fait étrangère à nos moeurs, conseil de ministres, conseil d'Etat, Etats Généraux, - c'est la mer à boire! Il faut absolument partir et le plus tôt possible. Appliquez-vous à y faire consentir le Roi.’ - ‘Je lui dirai votre avis, car il sait que je vous consulte, et il ne l'a pas trouvé mauvais. En attendant ayez la bonté de me procurer un passeport.’ Je passe sur d'autres détails. En résultat elle partit pour la campagne de M. de Smeth, son beaufrère1), sans avoir accepté l'anneau nuptial que le Roi voulait lui mettre au doigt dans l'entrevue pour les adieux, mais sous la promesse de revenir à la première sommation, si l'on y joignait l'assurance que les difficultés étaient levées. Comment se fait-il, que le Roi ne met pas au nombre de ces difficultés l'opposition du Prince d'Orange et de ses autres enfans, ou plutôt comment a-t-il pu se persuader, qu'il n'y aurait pas d'opposition de ce côté? C'est ce qui probablement restera toujours obscur et incertain. L'idée la plus simple me paraît celle-ci: les enfans sous l'influence de leur affection et de leur respect n'auront répondu que vaguement, et le père, par l'effet de ce penchant qui nous porte tous - et les princes encore plus que le vulgaire - à croire ce que nous désirons, se sera trop hâté d'interpréter leurs paroles dans un sens favorable à son projet. Il convient cependant d'ajouter que la Princesse Marianne, avertie de ce projet avant son départ pour la Silésie par Mlle d'Oultremont ellemême, n'avait pas manifesté une grande répugnance;

1) De moeder van Henriette d'Oultremont, Johanna Susanna Hartsinck, was in eersten echt gehuwd geweest met Mr. D. de Smeth, overleden in 1779.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 281 et le Prince d'Orange écrivait dans un billet que j'ai eu entre les mains, en réponse à ce que Mlle d'Oultremont lui avait mandé sur le même projet, que puisque les affaires en étaient venues à ce point (ou étaient aussi avancées, je ne me souviens pas exactement des termes) il valait mieux que ce fût elle que toute autre. Bien plus - lorsque ce billet en eût amené un autre, où on lui disait que par cette manière de voir de S.A.R. on se sentait engagée à quitter immédiatement la Cour, il répliqua encore, comme pour décliner la responsabilité de ce prompt départ, que l'on avait mal saisi le sens de ses expressions; - et l'appellation était toujours comme de coutume: ma chère Henriette. Le Roi me fit venir chez lui samedi 3 août. Après quelques minutes d'entretien sur ma nouvelle destination, dont, au reste, il avait déjà été question dans une conférence antérieure: ‘Voilà pour les affaires du pays’, me dit-il, ‘maintenant je veux vous parler des miennes, dans lesquelles vous êtes déjà intervenu par un certain conseil.’ J'expliquai les circonstances où ce conseil avait été donné, mes motifs, mes vues directement contraires à celles de S.M., et enfin les raisons que j'avais pour croire que tout était fini. Il s'empressa de me détromper en m'assurant que son parti était pris. Je le suppliai de bien envisager la question sous toutes ses faces; d'examiner en conscience si ce besoin de causerie intime avec une femme de son choix était aussi réel, aussi impérieux qu'il s'était laissé aller à le croire; de se souvenir de tout ce que, dans le tems où il fréquentait la société, il devait avoir entendu de plaisanteries sur les vieillards qui cèdent à la fantaisie de se marier. Je me hasardai à en répéter quelquesunes, et loin de le trouver mauvais il abonda dans mon sens en prononçant le premier le mot de chari-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 282 vari, mais du reste sans fléchir un moment dans son opinion que la chose était simple, juste et convenable, et ayant toujours trois argumens au moins à opposer à chacun des miens. Sur la question directe que je lui en fis, il se déclara sûr de l'assentiment de ses enfans, les Princes d'Orange et Frédéric répondant chacun pour sa femme, et toute hésitation de ce côté n'ayant jamais pu avoir d'autre cause qu'un tendre respect pour la mémoire de la Reine, dont ils auraient mieux aimé que la place restât inoccupée. Quant aux autres personnages considérables, que le Roi avait trouvé bon de consulter, il avoua franchement qu'ils étaient unanimes dans leur improbation: Mme de Wassenaer, le comte van der Duyn, M. van Doorn et M. van Maanen. - ‘Je le crois sans peine’, dis-je alors, ‘ils sont ainsi que moi effrayés de l'idée que vos dernières années vont être si dissemblables au quart de siècle que vous avez consacré au bien du pays et à la considération de votre dynastie. Quel choc pour votre popularité ici! Quel déchet dans votre renommée chez les nations étrangères! Et van Maanen surtout, comment ne reculerait-il pas devant la tâche de recommander aux Etats-Généraux un chapitre supplémentaire au Code civil sur les mariages morganatiques. Cela ne passera jamais; au contraire cela empèchera d'autres mesures de passer, et vous savez s'il y en a d'importantes et d'indispensables à mettre sur le tapis.’ - ‘A chacun son rôle et son devoir, Monsieur’, dit le Roi en levant la séance qui avait duré près de deux heures; ‘ils feront comme ils voudront; pour moi, je suis fermement résolu à ne pas me laisser enlever un avantage que les lois assurent au moindre citoyen; j'abdiquerai plutôt que de me résigner à penser que je n'aurai que des mains salariées pour soigner mes dernières infirmités et pour me fermer les yeux.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 283

Des paroles aussi significatives devaient faire naître des réflexions doublement tristes chez un homme qui tout en étant convaincu que la grande crise financière qui s'approche est due à la trop longue persévérance du Roi dans le système adopté après la campagne des dix jours, est également persuadé que pour la traverser sans des désastres fort notables, ce n'est pas trop de l'expérience du Roi et de l'autorité qu'il s'est acquise sur les esprits par son administration à d'autres époques difficiles. Dans cette manière de voir rien de plus funeste que la résolution d'abdiquer, rien de plus essentiel que de prévenir, d'écarter toutes les contrariétés qui pourraient le faire réaliser. Lorsque lundi soir je fus de nouveau mandé au Palais pour le lendemain 6 août à midi, je me mis à examiner plus sérieusement ce qu'il y aurait à faire dans le cas où le Roi persisterait dans ses projets de mariage, pour en diminuer les inconvéniens. Catholique et Belge - en voilà deux qu'on peut appeler radicaux et qu'il faut laisser tels qu'ils sont, quoique strictement parlant, à en croire S.M., une personne née à Maastricht d'un officier au service des Etats Généraux et d'une dame hollandaise, doit elle-même être réputée hollandaise to all ends and purposes. Mais il me parut que du moins on pourrait abandonner l'idée d'une union morganatique et éviter de choquer par là l'opinion des citoyens des classes inférieures. Un mariage dans les formes accoutumées et accompagné d'une renonciation claire et précise au titre et aux prérogatives de Reine, - voilà ce qui me sembla devoir atténuer les mauvais effets que l'on avait décidé de braver, car pour conserver des doutes à cet égard il eût fallu avoir tout à fait oublié tant d'années d'un travail intime et continuel comme secrétaire d'Etat, et tout ce qu'elles m'ont fourni de lumières sur le caractère de notre Souverain. Cepen-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 284 dant je l'abordai en exprimant l'espoir que de plus mûres réflexions lui auraient fait apprécier l'importance des difficultés et la justesse des raisonnemens qui lui avaient été opposés de toutes parts. ‘Au contraire’, dit-il en m'interrompant, ‘Monsieur surtout devrait savoir que je ne cède pas si facilement, et pour cette affaire-ci, où il ne s'agit que de mes intérêts seuls et où ceux de l'Etat ne sont en aucune façon compromis, je ne céderai jamais.’ Et là-dessus récapitulation des argumens de l'autre jour, comme si c'eût été une leçon bien apprise, à cette différence près qu'il ne fut plus guères question du mariage morganatique. Je me risquai alors à demander, si ce n'était pas à cette dernière espèce d'union que les Princes avaient lié leur assentiment, et si leur soumission resterait la même dans le cas d'un contrat civil dans les formes ordinaires. ‘Et pourquoi supposer cela?’ me répliqua-t-on. ‘Tout ce qui les intéresse, c'est qu'ils n'ayent pas à donner à ma femme le titre et le rang de Majesté.’ - Pour en finir je lui fis lecture de l'esquisse qui suit: ‘Bij de op handen zijnde voltrekking van het huwelijk, waarvan de eerste afkondiging den.... dezer heeft plaats gehad, is het Ons noodzakelijk voorgekomen het volgende te verklaren. Onze bedoeling is Ons zelven voor de weinige jaren, die de Hemel gedoogen zal dat Wij nog aan de behartiging van 's Rijks belangen en aan het welzijn Onzer geliefde onderdanen toewijden, de genieting van dat huiselijke geluk te verzekeren, waarvan bij wel geplaatste harten de behoefte zich niet minder op den throon dan in den eenvoudigen burgerstand gevoelen doet. Ter bereiking van dit doel, tot het erlangen van de vertrouwelijke gezelligheid die de beste verpoozing aanbiedt bij zelden afgebroken zorgen en arbeid, en

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 285 eenen wenschelijken troost bij tegenspoeden, wordt niet vereischt dat de edele Vrouw, welke wij aan Ons door den echt staan te verbinden, de voorregten der koninklijke waardigheid deelachtig zij met welke Wij zelven Ons bekleed bevinden, en zoowel haar eigen verlangen in aanmerking nemende als de onderscheidene omstandigheden waarop in deze voor Ons zoo belangrijke zaak te letten staat, achten Wij het verkieslijk dat de Gravin Henriette d'Oultremont, Onze Gemalin wordende, dadelijk zal aannemen en voortaan voeren den tytel van Gravinne van...... erfelijk op de kinderen die uit dit huwelijk mogten verwekt worden. En ten einde hieromtrent aan Onze intentie voldaan worde, zal de tegenwoordige verklaring in de registers van den Hoogen Raad van Adel worden overgeschreven en kopyelijk medegedeeld aan de Grootofficieren van Ons Hof, respectivelijk tot informatie en narigt.’ Le Roi fort content m'arracha des mains plutôt qu'il ne prit cette ébauche, et j'ai pu juger par quelques paroles que m'adressa depuis un intime ami que S.M. au lieu de m'en garder le secret, s'était fait une arme de mon conseil auprès des opposans. Ceux-ci persistèrent dans leurs efforts, et soit par suite de leurs remontrances soit d'après ses propres réflexions, le Roi remit jusqu'après la session des Etats-Généraux la célébration du mariage, pour laquelle on avait déjà fixé le jour: le 28 août. J'ai su cette circonstance par ma femme, qui la tenait du Prince d'Orange à l'occasion de la prière, qu'il venait de lui faire de déconseiller à son amie de revenir à la Haye. Pour moi j'eus le bonheur inattendu de n'être plus appelé au Palais après l'entrevue dont j'ai rendu compte, et tout ce qui me fut dit relativement à cet objet durant mon audience de congé (15 octobre)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 286 s'est borné, je crois, à ceci: ‘Ce qui est differé n'est pas perdu. Il ne sera pas dit, que je me suis laissé faire victime d'une prétendue voix publique qui ne se serait jamais élevée sans les intrigues ourdies par les personnes qui m'approchent de plus près.’ - Le Prince, dont j'obtins aussi une audience la veille de mon départ, assura que c'était surtout l'éclat et la force de cette voix publique qui motivaient son opposition, et qu'au commencement il n'avait jamais cru que la chose ferait une impression aussi dangereuse pour la tranquillité de l'Etat et la popularité de sa famille. Quand même ma mémoire me donnerait d'autres détails, je ne me donnerais pas la peine de les écrire, puisqu'au printems et bien avant la clôture de la session le projet a été abandonné. Mlle d'Oultremont, poursuivie pendant son voyage en Italie de plusieurs lettres destinées à l'effrayer sur les conséquences de son retour à la Haye si jamais elle s'en avisait, a toujours répondu: ‘J'irai sans hésiter, si le Roi me rappelle. Il a ma parole. Faites qu'il m'en dégage, je ne demande pas mieux, mais je n'en reconnais le droit qu'à lui seul, et personne aussi mieux que lui ne peut [savoir], s'il y aurait du danger soit pour sa dynastie ou l'Etat, soit pour moi-même’.

Na Falck's vertrek duurde het kabaal nog eenigen tijd voort, tot het eindelijk verstomde, daar men meende dat de Koning zijn voornemen had opgegeven. In waarheid had hij dit niet gedaan, maar den troonsafstand dien hij er voor over had stelde hij uit, om eerst nog onder zijne regeering de grondwetsherziening tot stand te brengen, die sedert de afscheiding van België onvermijdelijk was geworden. Het werd een zware taak, daar hij gevoelde, met de geringe ver-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 287 anderingen van formeelen aard, die tien jaar geleden voor kennisgeving zouden zijn aangenomen, thans niemand meer te voldoen. Terwijl de voorstellen der regeering in de afdeelingen werden onderzocht, had het volgende gesprek plaats1): A l'audience du mercredi 11 du mois passé, j'eus l'honneur de présenter les hommages de ma reconnaissance au Roi. J'avais à remercier S.M. d'un acte de bienveillante équité qu'elle venait d'exercer envers moi. Elle accueillit avec bonté l'expression de ma gratitude, me témoigna un intérêt flatteur de ma convalescence de la maladie mortelle dont je relève, et fesant ensuite des rapprochemens de nos âges et chances de vie réciproques, elle me fournit tout naturellement l'occasion de lui offrir des voeux bien sincères pour la prolongation de ses jours. Je crus que par là mon audience allait se terminer. Il n'en fut point ainsi. ‘J'ignore,’ me dit le Roi, ‘si je dois accepter ces voeux. La vie de l'homme, dans tous les états, est traversée de tant de chagrins que sa prolongation n'est guère désirable. Il faut être heureux pour tenir à la vie. Mais je ne suis pas heureux..... (et après un moment de silence:) Je ne suis pas heureux! Les préjugés des hommes et leurs exigences insensées nous ravissent souvent ce qui d'ailleurs pourrait nous rester encore de bien-être.’ ‘Sire,’ lui répliquai-je, ‘je crois comprendre V.M.

1) Aanwinsten Rijksarchief 1904, aankoop-Keverberg. - De gewezen gouverneur van Antwerpen en Oost-Vlaanderen, Limburger van geboorte, was in 1830 den Koning trouw gebleven en had diens regeering verdedigd in een werk: Du Royaume des Pays-Bas (1834). Hij was thans Staatsraad. - In het begin der aanteekening wordt op het huwelijksplan gezinspeeld; Keverberg deelt de opvatting van het publiek, dat het plan inderdaad is opgegeven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 288

Personne plus que moi ne gémit des absurdes préjugés dont elle parle; personne plus que moi ne déplore la tyrannie sans objet de certaines exigences populaires. Ils sont à mes yeux, les uns et les autres, le comble de la déraison, et, je le répète, d'une tyrannie sans objet. Mais, Sire, le bien et le mal se compensent dans toutes les positions de la vie. Le bonheur de concourir efficacement au bonheur et à l'amélioration d'un peuple entier, est un bien que V.M. partage avec la Providence, et, je le dis avec douleur mais de pleine conviction, il faut quelquefois sacrifier des désirs très légitimes pour faire valoir ce pouvoir céleste. Lorsqu'une seule et même opinion domine l'universalité (ou peu s'en faut) d'une nation, l'autorité suprême elle-même, quel que soit l'amour et la confiance dont elle est entourée, s'expose, en blessant cette opinion, à perdre cette précieuse influence sur les esprits, sans laquelle elle ne peut plus faire le bien. Ce n'est que par un généreux sacrifice qu'elle peut conserver l'empire d'une bienfaisance qui, après tout, est le plus bel apanage de l'humanité.’ ‘Monsieur, je suis né républicain, et de race frisonne. L'opinion ne fut jamais pour moi une puissance souveraine. L'opinion! Dans mon jeune âge on ne la citait pas entre les puissances; on n'en parlait pas même dans ce sens. Mais depuis l'âge de 16 ans, en voilà donc 52 à présent, je ne me suis pas soumis au “qu'en dira-t-on?” Vous sentez que je suis trop vieux pour changer de conviction sur ce point. Depuis 52 ans, ma devise est celle de M. Guizot, la ligne droite, bien que je ne la fasse pas graver sur mon argenterie.’ - Ces derniers mots, accompagnés d'un sourire, avaient une teinte de gaieté et d'ironie. Je répondis: ‘Il est, Sire, un adage national très ancien, qui

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 289 rend peut-être mieux encore la pensée de V.M. que les nouvelles armoiries de M. Guizot: Doe regt.....’ ‘Doe wel en zie niet om! c'est cela même.’ ‘Et certes l'homme qui chercherait à faire dévier V.M. de ce principe, se rendrait coupable de haute trahison envers elle. Mais ses meilleurs serviteurs doivent espérer qu'elle fera le sacrifice d'une partie de son bonheur personnel, pour rester à même de veiller efficacement à la conservation de l'ordre social, à la prospérité de l'état, et au bien-être d'un peuple nombreux.’ ‘J'ai l'habitude de réfléchir longtems avant de prendre une résolution. Je reste longtems, trop longtems dans le doute et l'indécision. A cet égard je dois m'accuser moi-même de faiblesse. Mais mon parti une fois pris, il est inébranlable, et cette vieille tête frisonne devient alors doublement frisonne. C'est (avec un sourire) ce qu'on appelle mon obstination.’ ‘Il ne me reste donc, Sire, qu'à implorer la sagesse divine d'éclairer dans cette occasion importante des plus pures lumières du ciel cette tête vénérée et chérie, dont le salut et la prospérité de la patrie dépendent.’ ‘Le salut de la patrie! La conservation de l'ordre social! Mais veut-on de ce salut et de cette conservation?’ ‘Puisque V.M. en vient à ce chapitre-la (un signe approbatif me prouva que j'avais compris l'intention du Roi de changer de thème), je lui demande la permission de m'expliquer encore à ce sujet avec une entière franchise.’ - Un semblable signe m'invita à poursuivre. Je le fis: ‘Je me permettrai d'abord d'observer à V.M. que tous les bons esprits du royaume demandent la conservation de ce qu'il y a d'essentiel dans l'ordre social, tel qu'il est établi par la loi fondamentale de 1815.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 290

‘Et cependant on invoque des principes a priori, qui bouleverseraient tout ce qui existe, pour mettre à sa place on ne sait trop quoi!’ ‘Des principes a priori? Qui donc les réclame? Ce sont quelques voix, en nombre à peine perceptible, qui crient dans le désert, sans y trouver de l'écho. Il n'est qu'une seule voix qu'on puisse qualifier de nationale, et celle-ci demande la consolidation du système de 1815. La loi fondamentale de 1815 est aux yeux de la généralité comme aux miens une oeuvre de haute sagesse. Elle est établie, non pas sur tel ou tel autre principe exclusif. Plus qu'aucun autre acte constitutionnel, elle réunit dans une combinaison heureusement conçue deux élémens que presque partout ailleurs on considère comme hostiles et inconciliables, l'élément historique et l'élément progressif. L'état dans son ensemble n'y est plus, comme l'étaient jadis les provinces-unies, fractionné et morcelé. Une legislation unique et un seul système de défense en ont fait une grande et noble famille, dont tous les membres sont liés par des liens homogènes quant à leurs rapports réciproques, et dont la puissance à l'égard de ses rapports avec l'étranger est plus que doublée. Une seule volonté régit et soutient tout ce qui tient à l'ensemble des habitans des différentes provinces, écarte la confusion de l'action de la justice, qui est la même pour tous, et dirige les forces de tous vers leur sécurité commune. Et d'autre part ce qu'il y a de spécial dans l'intérêt de chaque province, est soumis à une autonomie provinciale sagement réglée, et les souvenirs d'un passé également cher à toutes les localités président à leur régime domestique, et y maintiennent en honneur la mémoire des ancêtres. C'est l'élite de la population des provinces, à laquelle leur administration est confiée, en même temps que l'élection de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 291 leurs députés à la représentation nationale. C'est enfin à un roi, qui regne et gouverne à la fois, que la conservation de l'ensemble de ce noble édifice est déférée. Il repose sur des bases qu'aucune tête bien organisée ne peut songer à ébranler.’ ‘Et cependant on veut des innovations.’ ‘Aucune, Sire, qui touche à ces bases. Elles ont au contraire pour objet de les consolider, et d'assurer à jamais l'ordre social si sagement établi.’ ‘A jamais?’ ‘Je comprends le sourire qui accompagne cette question, et avoue volontiers que l'expression qui vient de m'échapper dépasse ce qui est dans l'ordre des choses humainement possible. Mais j'ose croire que le fond de ma pensée n'en est pas moins réel. L'oeuvre de 1815, je le répète, est un acte de sagesse, de haute sagesse même, mais toujours de sagesse humaine. L'expérience a prouvé que ce beau travail n'est pas sans quelques imperfections dans ses détails, sans quelque lacune qui en compromet essentiellement la solidité, sans quelques dispositions obscures que V.M. et les Etats Généraux entendent différemment. Voilà du moins le point de vue sous lequel l'immense majorité des Etats Généraux, et je ne crois pas me tromper en disant la nation à peu près entière, envisagent la question. Elle est trop importante pour rester sans solution; et quel moment plus opportun et en même temps plus urgent peut-il se présenter pour procéder à l'examen consciencieux à cet effet nécessaire, que celui où à la suite de malheureux événenemens politiques d'autres changemens dans la loi fondamentale sont devenus indispensables? Le royaume des Pays-Bas de 1840 n'est plus celui de 1815. De ce chef une révision de son acte constitutif se prépare, et des décisions déjà portées de fait vont être consacrées dans les formes

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 292 constitutionnelles. Pourquoi donc ne pas compléter cette révision, et en étendre le principe, du moins à un petit nombre de grandes questions, dont il faut impérieusement écarter toute incertitude, et toute dissidence d'opinion entre le chef de l'état et les représentans de la nation? Ici l'accord parfait est la condition de toute action gouvernementale, qui puisse avoir quelque suite et conduire au bonheur public et privé.’ ‘Mais qu'est-ce après tout ce qu'on veut de moi? Ne veut-on plus de moi? On n'a qu'à le dire; je n'ai pas besoin d'eux.’ (Le Roi répéta le passage souligné, sans mettre la moindre humeur dans sa manière de le débiter.) ‘Mais la nation, que V.M. daigne en être bien convaincue, sent le besoin qu'elle a toujours, et qu'elle désire ardemment conserver longtems encore, d'un monarque dont elle apprécie les hautes qualités, et qui n'a jamais cessé d'être l'objet vénéré de son amour et de sa fidélité.’ ‘La nation! Soit! ce n'est pas elle qui se prononce contre moi. Mais il est dans toute nation des enfans qui ne savent pas ce qu'ils veulent, de méchans enfans qui veulent à tort et à travers ce qui n'est ni juste ni bon.’ (Ce que cette dernière réplique renferme de sévère, fut mitigé par un sourire et une inflexion intentionnellement plus douce de la voix.) ‘La position dans laquelle je me trouve n'est cependant pas unique dans l'histoire de mon pays. Je ne vous en citerai que deux exemples, sous Maurice et sous mon père. La première fut marquée par des événemens bien tragiques; Oldenbarnevelt...... Je ne pense pas qu'il en sera de même aujourd'hui.’ ‘Ni moi, Sire! ni moi très assurément; et je ne pense pas non plus qu'il soit probable que les difficultés qui s'élèvent aujourd'hui soient tranchées comme

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 293 celles qui troublèrent le repos public sous le Prince Stadhouder votre père de glorieuse mémoire. Dans les voeux qui sont devenus dominans parmi la nation, il n'y a rien de cette puérile méchanceté dont V.M. vient de parler. C'est une conviction profonde qui parle au coeur de V.M., et, je ne crains pas de l'affirmer, elle mérite d'être prise en tres sérieuse considération par V.M.; il importe qu'elle le soit. La révision qu'on demande est dans mon opinion, je l'énonce tout entière puisque V.M. m'y a autorisé, une nécessité indispensable pour la couronne comme pour le pays. Le pouvoir royal doit être, comme la loi fondamentale le veut, le point de départ et de réunion de toute action gouvernementale; il doit être plein de force vitale comme le ressort qui lie dans un ensemble tous les pouvoirs collatéraux et subordonnés. Loin de l'affaiblir il faut au contraire songer à lui donner plus de force et de latitude d'action à plusieurs égards. Il est vrai que sous d'autres rapports les attributions du pouvoir suprême ont besoin d'être définis avec plus de précision qu'elles ne le sont. Ce qui le prouve évidemment c'est que les dispositions constitutionnelles, qui traitent de leur étenduc et de leurs bornes, sont différemment interprétées par V.M. et les Etats Généraux. Dans un pays où l'accord de ces deux hauts pouvoirs est constitutionnellement requis pour tout ce qui tient à la confection des lois et à l'assiette des contributions ainsi qu'au réglement des dépenses de l'état, le premier et le plus incontestable des besoins publics est sans contredit que ces divergences dans les interprétations viennent à cesser.’ ‘Il faut surtout qu'on sache ce que l'on veut; et le sait-on? C'est à grands cris qu'on me demande des économies. Je leur en donne, et alors on n'en veut plus. Oui, c'est moi qui ai fait des économies

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 294 considérables; j'ai diminué d'année en année, et dans de fortes proportions, les cents additionnels, et on est venu arrêter et gâter mon ouvrage. Sous le rapport des charges publiques les stadhouders étaient bien plus heureux que moi. Leur tâche était d'indiquer les dépenses nécessaires; celle des états était de trouver les moyens d'y faire face. Je me souviens d'une assez verte réprimande, que me fit un jour mon père. Il s'agissait d'une mesure dont il avait indiqué la nécessité. Je me permis de demander, comment on subviendrait à la forte dépense que coûterait son exécution? “Cela ne me regarde point”, me dit il sèchement, “ni vous non plus. Abandonnez ce soin à ceux que cela concerne.” - Aujourd'hui c'est bien à moi à demander à mon peuple chaque denier qu'on paye; et dans cette triste besogne on vient encore entraver mes conceptions bien réfléchies et mon bon vouloir à les régler pour le mieux.’ ‘Et cependant cette initiative ne saurait être retranchée du pouvoir souverain, et V.M. elle-même ne désire certainement pas en faire l'abandon. Je ne peux pas nier au surplus que les cris d'économie devraient se renfermer dans des bornes raisonnablement posées. Si même on songeait à supprimer toutes les institutions surabondantes (que les états généraux ont demandées cependant eux-mêmes presque unanimement dans l'intérêt de leurs provinces, tandis qu'aujourd'hui même ils en demandent de nouvelles du même genre), on parviendrait peut-être à économiser un million ou un million et demi. Mais lorsqu'on veut aller à 10, à 12 ou 14 millions, on doit s'étonner et s'effrayer d'une prétention si manifestement exorbitante. Elle doit disparaître devant un examen sérieux fait de commun et de parfait accord. Mais il me semble que cet examen à son tour présuppose avant tout le rétablissement de l'accord entre

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 295 les grands pouvoirs de l'état sur des points d'une importance majeure. Pour agir d'accord il faut évidemment qu'il n'y ait pas de désaccord sur les droits et les règles, d'après lesquels chacun peut et doit intervenir dans les delibérations.’ ‘Sur ce point je vous accorde tout ce que vous voudrez. Je n'empêche personne de demander des explications sur ce qui lui paraît obscur, ni de réclamer des changemens dans les dispositions qui sont à ses yeux insuffisantes ou mauvaises. J'en ai laissé bien ouvertement la latitude à la Chambre. Mais je ne peux pas, moi, proclamer comme obscur ce que je considère comme tout à fait clair, ni proposer d'abolir ce que je considère comme utile, comme juste et bon. J'ai proposé aux Etats Généraux les changemens nécessaires; de bonne foi je ne peux ni ne veux aller contre ma conviction.’ ‘J'ose cependant prier V.M. de peser dans sa sagesse, combien il serait désirable que V.M. se fût placée elle-même à la tête d'une révision plus sérieuse. Dans le principe il eût suffi de s'entendre sur deux ou trois points qui, dans le fait, n'auraient que faiblement limité la prérogative royale. Pour tout le surplus V.M. serait restée maître du terrain; et les dangers qui menacent l'avenir de l'état auraient été écartés sans affaiblir l'autorité souveraine, et en partie même en l'investissant d'un accroissement de force et de puissance.’ ‘Il ne s'agit pas d'une couple de points à remettre en question. Tous les articles de la loi fondamentale sont remis en question.’ ‘C'est, j'en conviens, un grand mal, qu'il eût été possible, j'ose le répéter, d'éviter dans le principe, et qui peut encore être écarté, du moins en grande partie, si V.M. déférant au voeu national, daigne encore prendre plus largement l'initiative par

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 296 rapport à une révision. Mais d'après ma conviction intime il n'y a pas de moment à perdre à cet égard. Plus l'état actuel des choses continuera de subsister, en d'autres mots, plus l'esprit public restera flottant entre les espérances et la crainte, plus les prétentions et avec elles les difficultés se multiplieront. Voilà comme les choses se sont passées jusqu'ici, et il n'y a pas de motif de penser qu'il en arrivera différemment, tant qu'il n'y aura pas unité de vues entre V.M. et les états généraux du moins sur un petit nombre de questions importantes.’ ‘Et bien! Leurs nobles puissances vont se réunir prochainement. Il faut voir ce qu'elles feront dans ce but.’ La manière, dont ces dernières paroles furent prononcées, indiqua clairement l'intention de S.M. de terminer cette conversation. Je ne pense pas qu'elle ait eu beaucoup moins d'une heure de durée. Si j'avais pu m'attendre à quelque chose de semblable, je n'aurais pas été pris en quelque sorte au dépourvu, et réduit à faire valoir seulement mes inspirations du moment. Il est toujours difficile de soutenir contradictoirement avec son souverain une importante controverse, surtout lorsqu'on n'en a pas l'habitude. On craint à la fois de manquer de franchise et de respect, et on n'ose pas trop envisager les questions sous toutes leurs faces, et dans plusieurs de leurs plus intéressans détails. Ce qui augmenta encore la difficulté de ma position, c'est que le Roi parla, à ce qu'il parait, de dessein prémédité, très haut, de manière à ce que les personnes qui étaient dans l'antichambre (dont les portes étaient ouvertes) pouvaient entendre chaque parole de S.M. Elle semblait vouloir dire, non pas à moi seulement, mais en quelque sorte au public: ‘J'ai tout pesé avec calme et sincérité, et je veux qu'on sache que mes résolutions sont doréna-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 297 vant inébranlables.’ - La suite a prouvé que sur l'article du mariage, il n'en a cependant pas été ainsi; puisse-t-il en être ainsi sur d'autres points encore! Le compte que je me suis rendu à moi-même de cette conversation remarquable est en tous points de la plus grande exactitude, quoique, empêché de le rédiger par écrit par d'autres soins importans, j'ai dû me borner pendant plus de quinze jours à entretenir le souvenir des détails qui en constituent les élémens, en les repassant dans ma mémoire. A la Haye au commencement d'avril 1840.

LE BARON DE KEVERBERG.

Groen's beknoptheid1) moge van de wijdloopigheid des ouden Staatsraads verpoozen:

Gesprek met Koning Willem I. 18 Maart 1840.

Verscheidenheid van meeningen omtrent de herziening van de grondwet. - Denkbeelden van den Graaf van Hogendorp2). - Noodzakelijkheid werd vereischt. - Veel bedorven door de vereeniging met België. - In deze zitting heeft men getracht den Koning te depopulariseren. Elf leden wilden zelfs in het onderzoek der wetten niet treden; blijkbaar factie. - Te Amsterdam ontvangen even goed als ooit vroeger; thans zegt men dat die artikels uit de couranten veel indruk gemaakt hebben. - Eene grondwet moest door weinigen, misschien door één mensch, worden opgesteld.

1) Rijksarchief. - Verzameling G.v.P. no. 124, deel 1840-1841. 2) De Koning zal, in afkeurenden zin, gesproken hebben van Gijsbert Karel's brochures van 1830 (de Bosch Kemper I, 90).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 298

Behoefte aan vrouwelijken omgang. Moeder, zuster; [gedurende] 46 jaren de Koningin. - Na langen arbeid, verpoozing, ontspanning; une compagne. Nog gezond; doch kan gebrekkig worden. Geen oude zot, de minst gedistingueerde van allen. Hetgeen men nu van de Koningin verbreidt, valsch; als men 46 jaren met iemand geleefd heeft, weet men wel omtrent, hoe zij het opnam, wanneer ...... kinderen niet; koningin [worden] kan ze niet. Het is eene particuliere zaak. Ik beschouw mij als in een land van vreemdelingschap; ik denk ook ernstig. Verblijd mij dat mijne lotgevallen in Gods hand zijn; kan zeggen met Paulus, 1 Cor. 4 vs. 3 en 41). Heb zelfs in overleggingen bij meerdere communie de overtuiging bevestigd gevonden. Ik hecht aan de belijdenis; mij dunkt, er is geene reden om hieraan te twijfelen. Wat deed Willem I, wat deed Maurits? Zou men dan willen dat ik eene maîtresse nam! Doch er is opruying. Men wil van de zaak gebruik maken. De couranten zijn vol leugens; zelf zal ik het toch best weten. Ik zal zien. Maar ik erken het regt niet aan anderen om er mij iets in voor te schrijven. - Ik ben Protestant; en dus moet ik aannemen dat men ook in de R.C. Kerk kan zalig worden, enz. enz.

Den 25sten Maart liet Z.K.H. de Prins van Oranje mij door Mackay2) zeggen, dat het boekje3) zijns inziens veel tot Z.M. besluit had medegewerkt.

1) ‘Doch mij is 't voor het minst dat ik van ulieden geoordeeld worde, of van een menschelijk oordeel; ..... die mij oordeelt is de Heere.’ 2) Aeneas baron Mackay, later bekend als staatsman, was in 1840 kamerheer van den Prins van Oranje. 3) Groen's Bijdrage tot herziening der grondwet in Nederlandschen zin, in Maart 1840 bij Luchtmans verschenen. Aan het slot wordt sterk de nadruk gelegd op het protestantsche karakter der natie: ‘Het heeft God behaagd, hier voor het zuiver Evangelie een zetel te stichten, hier een toevluchtsoord tegen den Antichrist van Rome te bereiden....’, enz. - ‘Z.M. besluit’: op het einde van Maart verzekerde men in protestantsche kringen algemeen, dat de Koning van het huwelijksplan had afgezien (de Bosch Kemper, III 171).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 299

Nauwelijks was de grondwetsherziening ten einde gebracht, of de Koning verliet vrijwillig den eenmaal zoo vurig begeerden post, die hem trots een leven van de meest inspannende werkzaamheid niet dan teleurstelling had opgeleverd.

Aanteekening omtrent 's Konings afstand van de Regeering1).

Op heden Zaturdag den 12 Sept. 1840 des morgens ten elf uren heb ik het bezoek ontvangen van den Heer Secretaris van Staat van Doorn, die mij namens den Koning kwam uitnoodigen tot eene conferentie met Z.M. en den Prins van Oranje, ten een ure, om onderling te bespreken hetgeen zoude moeten plaats hebben ter bereiking van Z.M. voornemen om, nog voor de op handen zijnde vergadering der Staten-Generaal op 19 Oct. aanstaande, afstand te doen van de Regeering, en dezelve overtedragen op den Prins van Oranje. Diep getroffen over dit mij geheel onverwacht en onverklaarbaar voornemen, waarvan ik niet het allerminste vermoeden had, en waarmede zelfs eenige punten, door mij met den Koning in de conferentie van laatstleden Dingsdag behandeld, even weinig konden worden overeengebragt, als de inhoud eener

1) Door van Maanen. - Rijksarchief, aanwinsten 1900, XXIII, 217.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 300 missive, op gister door mij van den Secretaris van Staat ontvangen (strekkende om aan mij en mijne ambtgenoten voor de buitenlandsche en binnenlandsche zaken1) eenen arbeid op te dragen, betreffende maatregelen, door den Koning te nemen tot uitvoering der onlangs vastgestelde veranderingen der Grondwet, en regelen van regeering en bestuur dienovereenkomstig door Z.M. te volgen2)), vernam ik van den Heer van Doorn, dat de zaak hem even onverwacht als aan mij was voorgekomen, hebbende hij niet de allerminste redenen gehad om te vermoeden, dat de Koning met zoodanig hem onverklaarbaar en diep bedroevend voornemen zwanger ging; - dat Z.M. hem daarover het eerst gesproken had, een uur geleden, en hem stellig had gezegd en ook gelast had mij te zeggen, dat zijn voornemen vaststond en onherroepelijk was, en dat Z.M. dus van mij niet begeerde in de straks te houden conferentie eenige beschouwingen of consideratiën te ontvangen omtrent de quaestio an, welke vaststond; maar alleen over den tijd wanneer, voor den 19 October, en de wijze waarop zijn voornemen gevoegelijkst zal kunnen verwezenlijkt worden. Ik ben vervolgens ten een ure naar het paleis gegaan, alwaar kort na mij ook de Heer van Doorn is gekomen, waarna wij zijn binnengelaten in de bovenhoekkamer of salon van den regtervleugel der voorzijde van dat gebouw, en aldaar den Koning en den Prins van Oranje hebben aangetroffen. De Koning heeft ons toen dadelijk met zijn voor-

1) Verstolk en de Kock. 2) Deze brief is, met het rapport der drie ministers ten antwoord, en het daarop door Willem II genomen besluit, gedrukt bij de Bosch Kemper III, aanteekeningen bl. 86 vv.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 301 nemen bekend gemaakt, en met zijn stellig bevel, dat wij ons zouden onthouden om daaromtrent eenige aanmerkingen te maken, vermits dat punt vaststond; maar met uitnoodiging om onze gedachten te uiten ten aanzien van den tijd en wijze: - onder dat gesprek waren de Koning en de Prins zeer bewogen, en gaven door herhaalde handdrukken malkander menigvuldige teekenen en blijken van liefde en goede verstandhouding. Ik heb daarop, insgelijks zeer bewogen zijnde, aan den Koning gezegd, dat het geheel vreemde en onverwachte der zaak en mijne aandoening mij niet hadden toegelaten om, in het verloopen uur, mijne gedachten over tijd en wijze te laten gaan, en dat ik dus wenschte er mij op te mogen beraden (welke wensch de Heer van Doorn insgelijks uitdrukte); - dat onvervankelijk, de eerste dagen van October mij toescheenen in aanmerking te moeten komen, en voorts eene formele akte van afstand en overdragt, mitsgaders eene proclamatie daarvan, en eene andere van aanvaarding; maar dat het eene zeer moeyelijke zaak zoude zijn aan die stukken eene behoorlijke rigting te geven: - dat bovendien de zaak hoogst ernstig en gewigtig was, en waarlijk niet geschikt om door den Heer van Doorn en mij alleen besproken en overdacht te worden, maar integendeel overwaardig om als onderwerp van beraadslaging opgedragen te worden aan den Raad van Ministers of aan den Raad van State. Dit laatste ondertusschen de goedkeuring van den Koning en van den Prins niet wegdragende, welke ook begeerden, dat de zaak met de uiterste geheimhouding zoude worden behandeld, heeft Z.M. bewilligd in het voorstel, hem door mij gedaan en door den Heer van Doorn aangedrongen, dat wij onzen Ambtgenoot Verstolk van Soelen en den Heer van Pabst

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 302 van Bingerden, Lid van den Raad van State, de vereischte openingen zouden geven en ons gezamenlijk met hen bekwamen om onze beschouwingen en meening aan Z.M. en den Prins nader medetedeelen, waartoe Z.M. heeft bepaald de dag van aanstaanden Woensdag den 16 Sept. 1840 des morgens ten negen uren. Ik heb toen aangenomen terstond beide de gemelde Heeren met de zaak te gaan bekend maken, welke mij voorkwam te zijn van eenen ten uiterste teederen en moeyelijken aard, en in welker behoorlijke inkleeding met ontwikkeling van beweegredenen, ik erkennen moest geen doorzigt te hebben, welke laatste Z.M. in den loop van het gesprek had te kennen gegeven ontleend te moeten worden uit Z.M. tegenzin om, na de in Grondwet gebragte veranderingen, langer met de Regeering belast te blijven, door Hoogstdenz. 27 jaren lang in het belang van het Rijk gevoerd volgens beginselen naar Hoogstdeszelfs oordeel, met wijsheid en voorzigtigheid bij de Grondwet eenmaal vastgesteld en aangenomen, doch thans grondwettelijk veranderd, omtrent al hetwelk, en de voornaamste gebeurtenissen sedert het begin zijner regeering in Nov. 1813, de Koning toen breedvoerig heeft uitgeweid, ten gevolge eener door mij gemaakte en door den Heer van Doorn gedeelde aanmerking ten aanzien van den nadeeligen indruk binnen 's lands en ook buiten 's lands, welke het aanvoeren van zoodanige beweegreden voor den afstand onmiskenbaar zoude veroorzaken, en zelfs tot zeer scherpe en onaangename beschouwingen zoude leiden. De Koning daarop te kennen gegeven hebbende bij zijne meening te volharden, dat in de proclamatie de door hem aangeduidde beweegreden met voorzigtigheid zal behooren te worden opgenomen, heeft wijders toen nog ter sprake gebragt, of het 99 art. der

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 303

Grondwet1) ook op het onderwerpelijk geval toepasselijk was (op welk art. ook de Prins van Oranje toen onze aandacht heeft gevestigd) en waarover de Heer van Doorn en ik aangenomen hebben onze gedachten te zullen laten gaan; - waarna de Koning de conferentie heeft geeindigd, welke ruim twee uren had geduurd, en voor mij uitermate treffende geweest is. Vervolgens ben ik met den Heer van Doorn gegaan naar onzen ambtgenoot Verstolk van Soelen, aan wien wij de ons bevolene mededeeling hebben gedaan, met een verhaal van hetgeen in de conferentie met Z.M. was voorgevallen, van al hetwelk ik daarna insgelijks den Heer van Pabst, nog voor den eten, heb geinformeerd, hebbende ik met den Heer van Doorn en beide die Heeren (wier verbazing over het hen medegedeelde zeer groot was) afgesproken, dat wij alles ernstig overdacht hebbende, daarna ten mijnen huize zouden zamenkomen om onderling van consideratiën te wisselen, en ons tot de besoigne met den Koning en den Prins op Woensdag te houden, voor te bereiden. Op Maandag den 14 Sept. 1840, des voor den middags, hebbende de Heeren Verstolk, van Doorn en van Pabst zich met mij op mijn verzoek ten mijnen huize vereenigd tot het houden der afgesprokene besoigne, en hebben wij in het breede van consideratien gewisseld over de punten, welke door ons op den volgenden Woensdag aan den Koning en den Prins zouden behooren te worden voorgedragen, waaromtrent volkomen eenstemmigheid onder ons bestond.

1) ‘De Staten Generaal vergaderen zonder voorafgaande oproeping, bij het overlijden des Konings.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 304

Met zeer groote moeite had ik den vorigen avond een zeer ruw ontwerp van koninklijke proclamatie van afstand op het papier gebragt, waaraan echter nog het slot ontbrak, en nu in de conferentie van heden vernemende, dat niemand mijner medegecommitteerden nog eenig stuk van dien aard had ontworpen, waagde ik het hen mijn brouillon mede te deelen, met betuiging dat ik zelve er maar matig over te vrede was; - ondertusschen viel aan mijn opstel onvervankelijk de groote goedkeuring van allen ten deel, en verzochten zij mij hetzelve zorgvuldig te bewaren, ten einde na afloop der conferentie van Woensdag nader in overweging genomen te worden. Op dienzelfden Maandag avond heb ik, tot mijn geheugen, kortelijk in geschrifte gesteld de des morgens besproken punten ter behandeling op Woensdag in de conferentie met Z.M. Nog heb ik dien eigen avond beproefd een ontwerp te vervaardigen van eene akte van afstand en overdragt. Op Dingsdag den 15 Sept. 1840 heb ik in de gewone weekelijksche conferentie met den Koning, en nadat deze was afgeloopen voor Z.M. niet verborgen gehouden de groote smart en diepe indruk, welke H.D. voornemen van afstand bij mij duurzaam verwekte; Z.M. heeft mij met veel goedheid en zelfs met aandoening aangehoord, doch mij in het breede herhaald al hetgeen door hem des Zaturdags was ontvouwd; met bijvoeging dat hij zich regt gelukkig gevoelde, sedert hij tot het genomen besluit was gekomen; dat ik wellicht wel zoude inzien, dat het niet onmogelijk zoude wezen, na zijnen afstand andere zaken te verwezenlijken, waarop een derde regt had1), maar dat dit was posterioris curae; op welk

1) ‘De Koning bedoelde daarmede zijn voornemen van huwelijk met de gravin d'Oultremont’. (Noot van van Maanen.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 305 gezegde ik niets geantwoord heb. - Voorts dat hij ook nog niet doorzag welke zijne positie voortaan zoude zijn; of hij den titel van graaf van Nassau zoude gaan voeren, - of het niet vaststond dat niettemin de titel en rang van koning aan hem moest blijven; wat hij doen zoude; - of hij met genoegen in den Haag zoude kunnen blijven; - of hij een reisje aanvankelijk zoude doen, misschien wel naar Prinses Marianne in Pruissen; over alle welke punten toen slechts zeer vlugtig is gesproken, en ik ten slotte de vraag heb geopperd, of het niet ook nog consideratie verdiende, dat de gebeurtenis in den Haag, op den nader te bepalen dag, groote beweging en niet te berekenbare indrukken zoude maken, en of derhalve ook in aanmerking zoude kunnen komen dezelve te doen plaats hebben op het huis in 't Bosch, of op het Loo. Eindelijk heb ik de vrijheid genomen van aan Z.M. voor te houden, of Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden in deze gewigtige zaak niet behoorde gekend te worden, wiens positie van Zoon des konings eene zoo merkelijke verandering in die van Broeder des konings stond te ondergaan; en heeft Z.M. mij daarop zijnen grooten dank betuigd voor dit blijk mijner trouw en belangstelling, met verzekering, dat Prins Frederik door Hoogstdezelve van alles was geinformeerd, dat beide broeders ook gister een mondgesprek hadden gehad, en dat geene vrees hoegenaamd bestond voor moeijelijkheden. Op Woensdag den 16 Sept. 1840 zijn mijne medegecommitteerden met mij des morgens ten 9 uren door den Koning en den Prins van Oranje ontvangen in de bovengenoemde kamer of sallon van het koninklijk paleis alhier, en heb ik toen aan Z.M. verslag gedaan van onze onderlinge onvervankelijke overleggingen en beschouwingen, welke overhoopt dien bijval van den Koning en van den Prins, na langdurige

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 306 besoigne, hebben verworven: - ook gedurende die conferentie was de hartelijke toon tusschen beide de Vorsten zeer treffende en aandoenlijk, en verzochten zij ons opstellen van de akte van afstand en van de koninklijke proclamatie op het papier te brengen, in welke laatste de Koning vertrouwde, dat aan zijn verlangen omtrent de aanduiding van Hoogstdeszelfs beweegredenen, zoude voldaan worden1), hoe groot ook mijne huiverigheid en die mijner medegecommitteerden daaromtrent mogt zijn. Ten aanzien van de akte van afstand heb ik toen verklaard reeds veelmalen te vergeefs beproefd te hebben eenen behoorlijken vorm uit te denken, en zeer vele door mij gemaakte opstellen vernietigd te hebben, met uitzondering van een, dat verre was van mij te voldoen, maar dat ik bereid was als proeve voor te lezen, welk opstel aan mijne medegecommitteerden nog niet bekend was. Ik heb toen dat ontwerp voorgelezen, hetwelk onvervankelijk aller goedkeuring, behalve de mijne, heeft verworven; en mijne medegecommitteerden hebben toen met mij op ons genomen mijn opstel der akte van afstand nader te overwegen, en eene concept koninklijke proclamatie op te stellen, mitsgaders een kort overzigt van hetgeen in de conferentie van heden voorloopig is be-

1) Hetgeen geschiedde door te herinneren aan ‘de groote onophoudelijke zorgen en verdriet’, door den Koning ‘onder den druk van de staatkundige gebeurtenissen der laatste jaren in alle uitgebreidheid ondervonden. Die zorgen en moeilijkheden van het hoog bestuur blijven zwaar op Ons wegen: - Wij gevoelen ze dagelijks meer bij het klimmen onzer jaren, en bij het besef der op Ons liggende verplichting om voortaan in de behandeling der zaken van het Koninkrijk eenige andere regelen te volgen dan die, welke voor de veranderingen en bijvoegingen, anderdaags in de Grondwet gebracht, door haar waren voorgesteld en voorgeschreven.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 307 sproken. Ten vier uren is deze belangrijke conferentie geeindigd. Mij, op verzoek mijner medegecommitteerden belast hebbende met het overzien en voltooyen van mijn hen vroeger medegedeeld ontwerp van proclamatie en akte van afstand, mitsgaders met het opstellen van een overzigt der conferentie van heden morgen, heb ik mij daarmede achtervolgende bezig gehouden, en hen die opstellen, het een na het ander, ten onderzoek gezonden, waarna wij ons op Zondag den 20 Sept. 1840 des voormiddags, wederom ten mijnen huize vereenigd hebben en de door mij vervaardigde opstellen na rijpen rade hebben gearresteerd, welke tengevolge van sommige aanmerkingen dier Heeren eenige veranderingen hebben ondergaan en wijders op Maandag den 21 Sept. 1840, nadat zij door die Heeren in het net geschreven waren, door mij aan den Koning zijn gezonden1)...... 2). Op Zondag den 27 Sept. door den heer secretaris van het kabinet van Stralen, bij Z.M. geroepen zijnde, heb ik mij ten half twee uren bij Hoogstdenzelven vervoegd. - Omtrent twee punten wenschte de Koning nog nader mijn gevoelen te kennen: 1e op hoedanige wijze het publiek kennis zoude bekomen van den titel en van den naam, welke Hoogstdezelve, na de abdicatie, zoude voeren; - 2e of die naam zoude zijn Prins van Oranje en Nassau, Prins van Oranje Nassau, of Graaf van Nassau, altijd met bijvoeging van 's Konings doopnaam en koninklijke titel.

1) De acte van afstand komt voor bij de Bosch Kemper, III aantt. bl. 97; de proclamatie aldaar in den tekst, bl. 306. 2) Volgt verslag eener conferentie op 25 Sept., waarin de Koning mededeeling deed van zijn besluit, de plechtigheid op het Loo te doen plaats hebben.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 308

Omtrent het eerste punt heb ik in aanmerking gebragt de vermelding van den aantenemen naam in de proclamatie van afstand; of wel het in overleg treden met den nieuwen koning omtrent eene publicatie omtrent dien naam door Hoogstdenzelven na de aanvaarding der Regeering te doen; - of eindelijk eene mondelinge verklaring deswege door Z.M. zelve met korte woorden te doen, op 7 Oct. ten aanhoren van de alsdan vergaderde Prinsen, Ministers en Leden van den Raad van State, geroepen om bij den afstand tegenwoordig te zijn. Ten aanzien van het tweede onderwerp heb ik voorgesteld de titulatuur en naam, Willem Frederik, koning, prins van Oranje Nassau, zijnde de doopnamen van den Koning, en de naam en het praedikaat van zijn huis. In dit gesprek, waarin mij duidelijk bleek, dat Z.M. zwarigheid maakte in het voeren van den naam van Prins van Oranje, en den naam en titel van Graaf van Nassau (door Maurits en Willem I gevoerd) ter sprake bragt, heb ik eenige uitdrukkingen opgemerkt, welke scheenen zamen te hangen met een voornemen om welligt later andermaal in den echt te treden; en zelfs, eene uitdrukking was daaromtrent, naar het mij voorkwam, al tamelijk stellig. Op Dinsdag den 29 Sept. 1840 heb ik des morgens ten tien uren mijne gewone weekelijksche besoigne met den koning gehouden, welke zeer kalm en opgeruimd was, en mij zeide, dat hij een uur later naar het Loo vertrok, en mij aldaar acht dagen later hoopte te zien. In die besoigne is het op den vorigen Zondag besprokene door den koning wederom opgehaald, onder gelijksoortige toespelingen en aanduidingen; evenwel geliefde Z.M. mij te zeggen nog niet volkomen gedecideerd te zijn omtrent den aantenemen naam en deswege te doene kennisgeving1).

1) Volgt verslag, hoe van Maanen, op 's Konings last, den 1sten Oct. aan den Raad van Ministers ‘vertrouwelijk opening’ geeft ‘van des Konings voornemen, en van de aanstaande verwezenlijking van hetzelve op Woensdag 7 Oct. op het Loo.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 309

Op Maandag den 5 Oct. ben ik met mijnen ambtgenoot en ouden vriend van Pallandt van Keppel1) naar Utrecht vertrokken, en des anderen daags naar het Loo, alwaar wij des avonds tegen half 6 uren zijn aangekomen en in het Groot Logement onzen intrek hebben genomen. Een half uur na mijne aankomst op het Loo ontving ik door Z.M. adjudant de Baron van Omphal de kennisgeving, dat Z.M. verlangde mij onmiddelijk te spreken, waarop ik met Z.H.G. onmiddelijk gereden ben naar het paleis en bij Z.M. in hoogstdeszelfs kabinet ben binnengeleid. De onderwerpen, waarover de Koning verlangde mij te onderhouden, waren wederom dezelfde als die van Dingsdag 29 Sept. Omtrent den te voeren naam scheen Z.M. nog niet geheel tot decisie gekomen te zijn, ofschoon het mij, uit den geheelen loop van het gesprek, vrij duidelijk was (ook uit hoofde van toespelingen op eene mogelijke echtverbintenis), dat de titel en naam van Graaf van Nassau zouden worden aangenomen; - omtrent de wijze heeft Z.M. mijn voorstel, om van die naamsaanneming op morgen, bij de plegtigheid, met weinige woorden kennis te geven, het beste geacht. De Koning heeft mij tot half acht uren bij zich gehouden, met mij sprekende op de vertrouwelijkste en vriendelijkste wijze over vroeger en later gebeurtenissen in zijn huis en geslagt; - over zijne bijzondere aangelegenheden, over huiselijke, geldelijke en andere schikkingen, dezer dagen door hem met zijne beide zonen, tot onderling genoegen getroffen; - over zijn voornemen, om, als alles goed

1) Minister van Hervormden Eeredienst.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 310 gong, zijn paleis te 's Hage wederom te betrekken; aldaer in dezen winter zijne dochter, Prinses Marianne, bij zich te zien; - bijzonder ook over het lief en leed zijner Regeering, etc. - alles met de grootste minzaamheid, kalmte en vertrouwelijkheid; en heeft mij laatstelijk andermaal gedankt, en van zijne duurzame genegenheid de verzekering gegeven, gedurig met aandoening herhalende, dat ik zijn oudste, trouwe Dienaar was...... [7 Oct. De minister en leden van den Raad van State worden in de groote zaal geleid,] alwaar de Koning zich bevond met beide de Prinsen zijne zonen en met beide de Prinsen zijne oudste kleinzonen. Aldaar heeft toen de plegtige en voor ons allen zeer aandoenlijke afstand plaats gehad, waarvan door den Secretaris van staat van Doorn het proces verbaal1) is opgemaakt. Dit alles is alzoo door mij ter geheugenis geschreven en met mijne handteekening bekrachtigd.

's-Gravenhage den 22 Oct. 1840.

VAN MAANEN.

Na zijn troonsafstand vertrok de Koning naar Berlijn, waar 17 Febr. 1841 in de Fransche (hervormde) kerk het huwelijk met de gravin d'Oultremont voltrokken werd. Falck teekent daaromtrent het volgende aan:

20 mars 1841.

- Dans la dispense que Mlle d'Oultremont s'était procurée pour son mariage avec un

1) Gedrukt bij de Bosch Kemper, III aant. bl. 98.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 311 hérétique se trouvant exprimée la condition d'usage: promesse écrite du futur conjoint qu'il laisserait élever les enfans à procréer durant cette union dans la religion catholique1), Guillaume Frédéric avait pris son parti sur cette promesse lorsqu'il croyait qu'il suffirait de la faire verbalement. L'écrire et la signer lui causait une vive répugnance. Représentations à Rome pour obtenir un adoucissement. - Rome ne veut pas, même dans ce cas tout à fait singulier et exceptionnel, se départir de la règle générale. Dernières instances qui avaient bien l'air de devoir rester aussi infructueuses que les premières, lorsque le cousin de la Comtesse2) prit la cause en main et agit avec tant d'ardeur auprès des personnages influens et auprès du Pape lui-même que le tempérament voulu finit par être accordé. Au reste pour être exact, il convient d'ajouter que dans l'intervalle le fiancé, fatigué de si longs retards, avait consenti à promettre dans la forme qui avait été d'abord prescrite, mais ce consentement n'étant parvenu à Liége que le jour même où l'on y reçut la nouvelle de la modification accordée par le Pape, il sera toujours vrai de dire que pour la conclusion de son second mariage l'ex-roi Guillaume a profité des services de l'envoyé de la Belgique auprès du Saint-Siège, Belge tellement reputé son ennemi dans d'autres tems que le gouverneur Sandberg avait encouru des reproches pour n'avoir pas assez soig-

1) Falck kon het weten, die zelf in 1817 eene dispensatie van den Paus had noodig gehad om zijn huwelijk mogelijk te maken met de katholieke freule de Roisin. Ook in deze dispensatie komt de gewone formule voor: ‘dummodo amoveatur omni possibili modo periculum perversionis quidem oratricis et cautum sit educationi liberorum in Catholica religione et ipsa oratrix moneatur de obligatione, quam habet curandi, pro viribus, conversionem sui conjugis’. (Rijksarchief, aanwinsten 1909, geschenk Hora Siccama). 2) Belgisch gezant bij den Heiligen Stoel.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 312 neusement évité sa société. Si ces particularités venaient à être divulguées en Hollande, quel surcroît de douleurs pour les âmes pieuses que la tache si inopinément (pour eux) imprimée au protestantisme classique de la maison d'Orange Nassau; et quel surcroît d'indignation, si l'évêque van Bommel1) avait été mis dans le cas de contribuer de son côté au succès de l'affaire! Or c'est ce qui a été sur le point d'arriver, car le curé du domicile de la future, à qui l'acte de dispense avait été expédié et qui devait l'endosser à l'ecclésiastique de Berlin, désigné pour la célébration du mariage, se laissa dissuader avec beaucoup de peine de consulter avant tout son évêque, tant la chose lui paraissait extraordinaire et sujette à caution.

Kluchtige speling, die ‘Koning Willem Frederik’ min of meer afhankelijk maakt van bemoeiingen van den Belgischen gezant..... bij het hof van Rome! Holland heeft er zich niet over behoeven op te winden; het heeft er niets van geweten. De neiging tot de gravin d'Oultremont heeft bij den Koning nimmer eene neiging tot het Katholieke geloof ten gevolge gehad. Te Berlijn bleef Z.M. trouw kerkganger bij de Waalsche gemeente, en toen, tijdens een verblijf op het Loo in 1843, de van zijn giften gebouwde protestantsche kerk te Apeldoorn werd ingewijd, was hij van zijn gemalin vergezeld. Had nog in Mei 1842 de ministerraad Koning Willem II ontraden, zijne toestemming te geven tot de verschijning van ‘Mevrouw de gravin van Nassau’ in den Haag, anderhalf jaar later althans is zij er, aan de zijde van haar gemaal, met eerbied ontvangen. De

1) Bekend uit den tijd der unie van katholieken en liberalen tegen de regeering van Willem I.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 313 laatste gedachte van Willem I was er een aan het vaderland, en hij stierf na van zijn onverzwakte belangstelling een tastbaar, en in de toenmalige omstandigheden uiterst welkom, bewijs te hebben gegeven1).

1) Voorschot van tien millioen gulden aan het Rijk: de Bosch Kemper, III 197.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 314

Bengt Ferrner's dagboek van zijne reis door Nederland in 1759, Medegedeeld door G.W. Kernkamp.

Het dagboek, dat hier wordt uitgegeven, berust in de Koninklijke Bibliotheek te Stockholm en werd daar door mij afgeschreven in den herfst van 1906. Het was bestemd om te worden opgenomen achter de ‘Zweedsche archivalia’, die deel XXIX der Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap vullen. Toen ik deze voor den druk gereed had gemaakt, ontbrak mij echter de tijd om aan de toelichting van het dagboek de zorg te wijden, die het verdiende, zoodat ik de uitgave tot een gunstiger gelegenheid moest uitstellen. Zoodra die gelegenheid was gekomen, heb ik mij tot het persklaar maken van Ferrner's reisverhaal gezet. Ik vrees niet, mijne lezers te onderschatten, wanneer ik het er voor houd, dat de naam Ferrner hun even onbekend is als hij aan mij was, toen ik hem voor het eerst leerde kennen. Een korte beschrijving van het leven van dezen Zweedschen geleerde moge daarom voorafgaan1).

1) Het volgende is ontleend aan Biografiskt Lexikon öfver namnkunnige Svenske män (voortaan aangehaald als Sv. Biogr. Lexikon) i.v. Ferrner, Klingenstjerna, Lefebure en Strömer, en aan de gegevens uit Ferrner's reisverhaal.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 315

Bengt Ferrner, den 10den December 1724 geboren, behoorde van vaders- en moederszijde tot een familie van predikanten. Op achttienjarigen leeftijd werd hij student te Upsala en volgde daar hoofdzakelijk de colleges van Samuel Klingenstjerna, professor in de mathesis en de experimenteele physica, en van den astronoom Mårten Strömer. Onder leiding van Strömer oefende hij zich in astronomische waarnemingen en nam een werkzaam aandeel aan de pogingen om den afstand der vaste sterren te berekenen, die in 1749 en volgende jaren gezamenlijk werden ondernomen door Strömer te Upsala, door den Franschen astronoom Lalande te Berlijn en door diens landgenoot Lacaille aan de Kaap de Goede Hoop. Aan zijne daarbij gebleken bekwaamheid had Ferrner in 1751 zijne aanstelling te danken tot observator aan de sterrenwacht te Upsala. Vijf jaren later werd hij benoemd tot leeraar aan de nieuw opgerichte zeevaartschool te Carlskrona, om daar les te geven in de mathesis en de astronomie en de practijk van beide wetenschappen in de zeevaart. Om welke reden, is mij niet heel duidelijk geworden, maar in plaats van Ferrner ging Strömer naar Carlskrona en Ferrner nam het professoraat van Strömer te Upsala waar. Twee jaren heeft hij dit gedaan, tot 1758; toen noodigde een rijk Zweedsch industrieel en bankier, de heer Lefebure, hem uit, zijn zoon Jean te vergezellen op een buitenlandsche reis1). Aan die uit-

1) Johan Hendrik Lefebure (1708-1767) was eigenaar van verschillende fabrieken te Stockholm en van een geelkoperfabriek te Norrköping, bovendien bankier en directeur van verschillende maatschappijen, o.a. van de Zweedsche Oost-Indische Comp. Hij werd in 1762 in den adelstand verheven. Zijn zoon Jean Lefebure, de reisgezel van Ferrner, was in 1736 geboren; hij huwde met een dochter van Graaf Lilljenberg en kreeg na den dood van zijn schoonvader verlof, den naam Lefebure Lilljenberg te voeren. - Elias, De vroedschap van Amsterdam II blz. 1057 bericht, dat de Amsterdamsche bankiersfirma Horneca, Hogguer en Co., die in 1770 met den Koning van Zweden twee leeningen aanging van tezamen 2¼ millioen gulden, in 1772 ook deelnam aan de opbeuring der Zweedsche industrie o.a. door op 16 Sept. 1772 een obligatieleening à 5% uit te geven ten laste van Jean Le Febvre, te Norrköping, op diens geelkoperfabriek. Deze Jean Le Febvre (een andere schrijfwijze van den naam Lefebure) is klaarblijkelijk dezelfde als de reisgenoot van Ferrner.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 316 noodiging gaf Ferrner gevolg; hij was niet iemand, die alleen in de studie van zijn vak opging, maar had ook veel belangstelling voor en kennis van geschiedenis en economie, en sprak gemakkelijk vreemde talen; het vooruitzicht om op een lange buitenlandsche reis de voornaamste landen en volken van Europa door eigen aanschouwing te leeren kennen, moet hem hebben aangetrokken. In Augustus 1758 vertrokken Ferrner en de jonge Lefebure uit Stockholm; in December 1763 kwamen zij er weer terug. Gedurende die ruim vijf jaren hadden zij Denemarken, Noordwest-Duitschland, Nederland, Engeland, Frankrijk, Italië, Oostenrijk, Bohemen, Saksen, Brandenburg en Pommeren bezocht. Ferrner maakte van deze gelegenheid tevens gebruik om zich op de hoogte te stellen van den stand zijner wetenschap in de landen, waar hij vertoefde, en betrekkingen aan te knoopen met de beroemdste geleerden. In Engeland en Frankrijk nam hij kennis van de nieuwste instrumenten op het gebied van sterren- en zeevaartkunde1); met d'Alembert werd hij persoonlijk bekend. In Italië zocht hij de vermaarde beoefenaars der geometrie Frisi en Perelli op, en

1) Lefebure Sr. liet in 1760 een achromatischen kijker, den eersten in Zweden, uit Engeland komen; dit zal wel aan de bemoeiingen van Ferrner zijn te danken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 317 knoopte met den laatsten een nauweren vriendschapsband aan; te Weenen bezocht hij den astronoom Hell, te Berlijn maakte hij persoonlijk kennis met den beroemden Euler. Na zijne terugkomst in Zweden maakte Ferrner zijne opwachting bij koning Adolf Frederik, koningin Louisa en kroonprins Gustaaf. Hij schijnt daarbij zoo aardig te hebben verteld van zijne reis en zulk een gunstigen indruk te hebben gemaakt, dat de koning hem weldra uitnoodigde om Samuel Klingenstjerna, die sinds 1755 gouverneur van den kroonprins was, maar door gezondheidsredenen verhinderd werd dien post naar behooren waar te nemen, ter zijde te staan. Zoo werd Ferrner eerst de adjunct van Klingenstjerna, en na diens dood, in 1765, gouverneur van den kroonprins, welk ambt hij, op verzoek van zijn leerling, bleef waarnemen tot 1771, toen deze als Gustaaf III de regeering van Zweden aanvaardde. Blijkt uit dit verzoek reeds, dat het onderwijs van Ferrner werd gewaardeerd, ook de koninklijke gunstbewijzen, die hem werden verleend, geven er getuigenis van; in 1765 kreeg hij den titel van Kanselarij-Raad, in 1766 werd hij in den adelstand verheven. Een verheffing in den Zweedschen adelstand ging meestal gepaard met een verandering van naam; bij Ferrner bepaalde deze verandering zich hiertoe, dat hij voortaan zijn naam met twee r's mocht spellen in plaats van met één. De lezer bemerkt nu, dat ik in dit opzicht mij aan het koninklijk praerogatief heb vergrepen en Ferrner reeds van zijn geboorte af in den adelstand heb verheven. Toen Ferrner's leerling koning was geworden en dus geen onderwijs meer behoefde, verleende hij zijn leermeester, behalve andere gunstbewijzen, een jaarlijksch pensioen van 500 rijksdaalders. Ferrner was geen gefortuneerd man; ook zijne vrouw - hij was in 1770 gehuwd met een burgemeestersdochter uit

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 318

Norrköping - bracht hem geen groot vermogen aan; althans, het eenige dat Ferrner bij zijn dood naliet, was een kapitaaltje van 1000 rijksdaalders, dat hij aan de Koninklijke Zweedsche Academie van Wetenschappen vermaakte, opdat de rente ervan gebruikt zou worden voor de uitgave van mathematische verhandelingen. Maar hij schijnt een eenvoudig man te zijn geweest en geen behoefte te hebben gehad aan vermeerdering van inkomsten; een hem passend professoraat kwam bovendien in het begin van zijn ambteloos leven niet open; zoo is hij tot aan zijn dood (20 October 1802) ambteloos burger gebleven en had volop tijd om zich aan de studie te wijden. Maar hij las meer, dan dat hij zelf produceerde; groote werken heeft hij niet nagelaten; zijne geschriften bestaan hoofdzakelijk uit redevoeringen en verhandelingen, voorgedragen in de Zweedsche Koninkl. Academie van Wetenschappen en de Koninkl. Academie van Fraaie Letteren, Geschiedenis en Oudheidkunde, die hem onder hare leden telden. Bovendien was hij op zijn buitenlandsche reis benoemd tot correspondeerend lid van de Académie des Sciences te Parijs en tot lid van de Académie des Sciences te Montpellier. De Kon. Academie van Wetenschappen eerde zijne nagedachtenis o.a. door het laten slaan van een gedenkpenning.

Op zijn buitenlandsche reis heeft Ferrner een uitvoerig dagboek gehouden - vier deelen in folo - dat, gelijk ik reeds mededeelde, berust in de Koninklijke Bibliotheek te Stockholm: althans, de twee eerste deelen daarvan, die het verhaal van de reis door Denemarken, N.W. Duitschland, Nederland, Engeland en Frankrijk bevatten; de twee overige schijnen verloren te zijn gegaan. Blz. 92-175 van het eerste deel handelen over zijn verblijf in Nederland, van 12 Februari-12 Juli 1759. Het dagboek is in

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 319 het Zweedsch geschreven; alleen van het op Nederland betrekking hebbende gedeelte laat ik hier een vertaling volgen; ik heb daarbij getracht het origineel zoo getrouw mogelijk weer te geven en er niet naar gestreefd om Ferrners eenvoudigen verhaaltrant op te sieren. Verreweg het grootste gedeelte van het reisverhaal wordt door mij in zijn geheel gegeven; toen ik het te Stockholm overschreef, begon ik tegen het laatst te vreezen, dat ik geen tijd genoeg zou hebben om de letterlijke copie te voltooien; ik heb toen van het laatste gedeelte de minst belangrijke passages in eenigszins verkorten vorm overgenomen, maar kan mijn lezers verzekeren, dat daarmede niets van den wezenlijken inhoud voor hen is verloren gegaan. Gedurende de vijf maanden, die hij in Nederland doorbracht, heeft Ferrner met vele en velerlei personen kennis gemaakt en meer gezien dan de meeste vreemdelingen. Voor een groot deel had hij dit te danken aan de connecties van den heer Lefebure. Daardoor kwam hij te Amsterdam onder de hoede van de familie Grill, die hem weer in aanraking bracht - behalve met allerlei in de hoofdstad gevestigde Zweden - met den Doopsgezinden koopman Jacob de Clercq en den scheepsbouwmeester en assuradeur Arent Bruyn, die zoozeer hun best hebben gedaan om aan Ferrner het verblijf in Amsterdam aangenaam te maken. Maar daardoor kreeg hij ook toegang tot kringen, die anders vermoedelijk niet zoo licht open zouden hebben gestaan voor een onbekend en onbemiddeld geleerde, ik bedoel die van de handelsmagnaten en koningen der beurs, de Clifford's, Hope's en de Smeth's. Als reisgezel van den zoon van den aanzienlijken Zweedschen fabrikant en bankier wordt hij bij hen ten maaltijd of op hun buiten genoodigd; hij leert de weelde van

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 320 het toenmalige Amsterdam volop kennen. Een enkele maal blijkt uit zijn dagboek, dat het hem in die kringen niet altijd wel te moede was; wanneer Thomas Hope aan tafel opsnijdt over de arme stakkers van auteurs, die hem steeds vervolgen met het verzoek, hunne werken aan hem te mogen opdragen, en hij hun hetzelfde woord naar het hoofd gooit, waarmede hij schelmen en intriganten aanduidt: ‘c'était un gueux!’, dan concludeert Ferrner daaruit ‘dat arm en schelm in dezen kring synoniemen zijn, met dit onderscheid evenwel, dat schelm niet voor zoo onteerend wordt gehouden als arm of behoeftig. Zoo spreken de rijken.’ Maar af en toe laat Ferrner zijn reiscompagnon in den steek en gaat de professor te Upsala alleen op wetenschappelijk avontuur uit. Zoo brengt hij vier dagen te Utrecht door en vijf te Leiden. Wat hij mededeelt over de professoren, wier kennis hij maakte, over hunne colleges, over academische inrichtingen en toestanden behoort m.i. wel tot het belangrijkste gedeelte van zijn reisverhaal. Natuurlijk interesseeren zijn eigen vakken - astronomie, mathesis en in 't algemeen de natuurwetenschappen - hem het meest, en zoekt hij bij voorkeur het gezelschap van hoogleeraren als Castillion en Hahn te Utrecht, en Musschenbroek en Lulofs te Leiden. Ook uit mededeelingen van Ferrner, die niet op academische zaken betrekking hebben, blijkt voortdurend dat een wis- en natuurkundige aan het woord is, iemand, die verstand heeft van technische zaken en geleerd heeft op te merken. Men leze b.v. wat hij schrijft over de zaagmolens buiten Amsterdam, over den vingerhoedmolen bij de Bilt, de Munt en Zijdebalen te Utrecht; terwijl andere reizigers alleen uitweiden over het buiten ‘Zijdebalen’, en in verrukking geraken over de amphitheaters, dalende

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 321 waterspiegels, fonteinen, grotten, trianons, beelden en verdere heerlijkheden van dit ‘pronkjuweel van den Vechtstroom’, geeft Ferrner ons de uitvoerigste beschrijving van den zijdemolen zelf, die althans mij bekend is. Het is waar, men kan Ferrner's belangstelling voor deze dingen ook verklaren uit de omstandigheid, dat hij den zoon van een fabrikant tot reisgezel had; maar uit hetgeen hij opteekent, blijkt toch dat ook hijzelf gaarne zijn aandacht aan deze onderwerpen gaf. Belangrijk schijnen mij ook die gedeelten van het dagboek, waaruit blijkt, hoe populair toen de beoefening der natuurwetenschappen was in de kringen der notabelen en intellectueelen. Zeker, in het algemeen was dit niet onbekend; en wij allen hebben gehoord van de kabinetten van schelpen en vlinders en andere naturalia; maar wij beschouwden dit toch meer als een onschuldige manie dan als een uiting van werkelijke belangstelling in de natuurwetenschappen. Wat Ferrner ons mededeelt, doet echter zien, dat in het midden der achttiende eeuw de natuurwetenschappen niet alleen in de mode waren, maar dat destijds de kennis der natuur bij de ontwikkelde burgerij op een hoog peil stond. Zijne mededeelingen in dit opzicht betreffen hoofdzakelijk Amsterdam, omdat hij daar het grootste gedeelte van den tijd, dien hij in Holland vertoefde, doorbracht. De koopman Jacob de Clercq heeft niet alleen een kostbare verzameling natuurkundige werktuigen, maar bovendien op het dak van zijn huis een klein observatorium. De bankier Theodore de Smeth heeft insgelijks een observatorium en een collectie werktuigen, is de auteur van een lijvig handschrift over astronomie, maakt een ontwerp van een planetarium. Een ander Amsterdamsch koopman, van de Wal, heeft buiten de Leidsche poort een kleine sterrenwacht, slijpt zelf de spiegels voor zijne

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 322 telescopen, gaat daarin een wedijver aan met James Short, den knapsten instrumentmaker van Engeland. Ferrner woont te Amsterdam de vergaderingen bij van een Maandag-avond- en een Donderdag-avondgezelschap, waar kooplieden, medici, predikanten komen luisteren naar voordrachten over onderwerpen als: de wetten van het zien, zouten, de percussio corporum, vallende lichamen enz. Een der leden van het Maandag-avond-gezelschap is de Doopsgezinde predikant Klaas de Vries, die zooveel studie heeft gemaakt van de wis- en natuurkunde ‘naar de nieuwe Engelsche wijze’, dat hij later daarin college zal geven aan de studenten der Doopsgezinde kweekschool. De leden van het Donderdag-avond-gezelschap brengen jaarlijks f 600 bijeen als honorarium voor een zekeren Botsman, die veel studie had gemaakt van physica en mathematica, en nu elke week voor hen voordrachten met proeven houdt over natuurkundige onderwerpen; de daarvoor noodige werktuigen kan hij leenen bij een lid van het gezelschap, den koopman Jacob Cramer, die, behalve een schelpen-kabinet, ook een mooie verzameling van werktuigen voor optica, aërometrie, hydrostatica en mechanica heeft. Ferrner woonde alleen vergaderingen van het Maandag- en het Donderdagavond-gezelschap bij, maar er waren destijds in Amsterdam nog verscheiden andere dergelijke gezelschappen, - ik noem slechts Libertate et Concordia en Concordia et Libertate - waar men in besloten kring letteren en wetenschappen beoefende, en onder de laatste vooral de natuurwetenschappen; het zijn de voorloopers geweest van de talrijke Genootschappen en Maatschappijen, die in de jaren 1760-1780 werden opgericht; alleen de Holl. Maatschappij van Wetenschappen dagteekent van vóór dien tijd (1752). Behalve de genoemde onderwerpen komen in het

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 323 dagboek van Ferrner tal van andere ter sprake, ik zou bijna zeggen de gewone onderwerpen, die een ons land bereizend vreemdeling in dien tijd aanteekent. Te Amsterdam bezoekt hij natuurlijk allerlei openbare gebouwen, bezichtigt de schilderij-verzameling van Braamcamp, gaat naar comedie en concerten, moet de menagerie van Blauw-Jan zien en een oogje wagen aan de beruchte danshuizen. Hij maakt kennis met professor Johannes Burman, den medicus en botanicus, en bezoekt hem op zijn buiten in de Diemermeer. Van Amsterdam uit maakt hij uitstapjes in de buurt: naar Weesp, naar Zaandam, naar de bollenvelden en de bleekerijen in de omstreken van Haarlem. Met den scheepsbouwmeester Bruyn gaat hij uit zeilen op de Zuiderzee en het IJ. Reeds in den aanvang van zijn verblijf te Amsterdam onderbreekt hij dit door een uitstapje naar Den Haag om de begrafenis van de Gouvernante bij te wonen; hij komt bij die gelegenheid op het huis Persijn, en bezoekt Scheveningen en Delft. Een tweede onderbreking is een reisje langs den Vecht naar Utrecht; terwijl zijn reisgezelschap dan verder naar Gelderland gaat, blijft Ferrner eenige dagen te Utrecht om de hoogeschool te leeren kennen en brengt ook een bezoek aan de Hernhuttergemeente te Zeist. Voor de derde maal wordt zijn verblijf te Amsterdam afgewisseld door een reisje door Noord-Holland, langs deze route: Haarlem, Beverwijk, Alkmaar, Hoorn, Edam, Monnikendam en Broek-in-Waterland. Wanneer hij Amsterdam voor goed verlaat, reist hij over den Hartenkamp, het beroemde buiten van Clifford, naar Leiden, waar hij zich opnieuw eenige dagen vermeit in den omgang met professoren en het volgen van hunne colleges. Ten slotte vertoeft hij nog eenige dagen in Den Haag, waar de stokoude Zweedsche envoyé Preis hem wederom allerlei beleefdheden bewijst en

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 324 hem door zijn zoon of door den legatiesecretaris Creutz laat rondleiden in de zalen van het Binnenhof en het naturaliën-kabinet van den Stadhouder; waar hij een bezoek brengt aan den advocaat Gabry, lid van the Royal Society, en diens laboratorium en boekerij; waar hij ook de fundatie van Renswoude bezichtigt. Te Utrecht had Ferrner voor het eerst gehoord van de Vrijvrouwe van Renswoude, die haar groot vermogen hoofdzakelijk bestemd had om arme jongens onderwijs te doen genieten in technische vakken. Het gebouw der fundatie te Utrecht was toen nog niet voltooid; in Den Haag daarentegen was het onderwijs in de fundatie van Renswoude reeds in vollen gang; hier geraakte Ferrner opgetogen over de schitterende verzameling instrumenten voor physica en mechanica en over de vrijgevige wijze, waarop die in het vervolg zou worden aangevuld. Na nog eenige buitens in de buurt van Den Haag te hebben bezichtigd - het aantal buitens, door Ferrner hier te lande bezocht, is zeer respectabel - gaat de reis over Rotterdam naar Hellevoetsluis, waar de pakketboot gereed ligt, die hem naar Harwich zal vervoeren. Al deze bijzonderheden moge de lezer in het dagboek zelf nalezen; zijn ze ook niet alle even belangrijk, zij brengen toch een groote afwisseling in de lectuur en maken deze misschien genietbaar voor sommige leden van het Historisch Genootschap, die niet gewoon zijn alle bijdragen in den hun jaarlijks aangeboden bundel te lezen. Intusschen, men spanne zijne verwachtingen niet te hoog; men vergete niet, dat hier een Zweedsch professor in de astronomie aan het woord is, die boven alles belang stelt in onderwerpen, die zijne wetenschap betreffen of daaraan verwant zijn; men verbaze er zich b.v. niet te zeer over, dat Ferrner, die wel oog blijkt te hebben voor natuurschoon,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 325 nergens toont iets te hebben opgemerkt van het schoon der Hollandsche steden. Ook wat de onderwerpen aanbelangt, waarover hij wèl schrijft in zijn dagboek, is dit minder belangrijk dan de Merkwürdige Reisen van den Frankforter patriciër Von Uffenbach en niet zoo pittig als de Tagebücher van den Zwitserschen dichter en geleerde Albrecht Haller. Daarentegen doet Ferrner's reisverhaal niet veel onder voor dat van zijn landgenoot Björnståhl, die ongeveer 15 jaren na hem ons land bezocht; zij vullen elkaar goed aan, omdat de belangstelling van den eersten meestal op andere onderwerpen gericht is dan die van den laatsten, en omdat zij in tijdsruimte niet zooveel van elkander verschillen. Ik heb mij eenige moeite gegeven, den inhoud van het dagboek nader toe te lichten en Ferrner's berichten zooveel mogelijk te controleeren. Aan allen, die mij bij de daarvoor noodige onderzoekingen hunne hulp hebben verleend, betuig ik bij dezen nogmaals mijn dank; ik noem met name de heeren Mr. W.R. Veder en Dr. Joh. C. Breen, archivaris en adjunctarchivaris der gemeente Amsterdam, die mij, als altijd, met de grootste welwillendheid van dienst zijn geweest. Ook mijn collega aan de Utrechtsche Universiteit, Prof. Nijland, heeft mij zeer verplicht door met mij die bladzijden van het dagboek na te lezen, waarin de sterrenwachten van Utrecht en Leiden en astronomische of physische werktuigen worden beschreven, en mij de technische termen te verklaren, die daarbij te pas kwamen.

G.W.K.

[14 Augustus 1758 vertrokken Ferrner en Lefebure uit Stockholm. Hunne reis ging over Norrköping, Göteborg, Helsingborg, Helseneur, Kopenhagen, Korsör, Odense, Flensborg, Hamburg - vandaar

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 326

een uitstapje naar Lübeck -, Bremen, Kloppenburg en Nordhorn naar Almeloo, waar zij in den avond van 11 Februari 1759 aankwamen. Het verhaal van deze reis vult blz. 1 - blz. 92 middenin van het eerste deel van het dagboek, welk deel getiteld is ‘Dagbok öfver resan genom Sverige, Danmark, Tyskland (mest Hamburg) och Holland, af Bengt Ferrner’. De rest van dit eerste deel, blz. 92-175, bevat het verhaal van Ferrner's verblijf in Nederland, waarvan hier de vertaling volgt.]

[blz. 92]1) ‘Den 12den Februari reisden wij [van Almeloo] over Deventer naar Holtenland of Holthuisen2), een herberg, die een halve mijl buiten de stad Deventer ligt, welke stad goed versterkt en tamelijk groot is en even zindelijk als de andere steden van Holland3). De kinderen op straat waren er even rumoerig als in Ootmarsum en Almeloo4); hoewel druk bezochte wegen uit Duitschland hier langs voeren, zijn de kinderen nieuwsgierig om vreemdelingen te zien, die zij schijnen uit te lachen omdat het geen Hollanders zijn: zoo'n hoogen dunk heeft de gemeene man van de vrijheid, waaronder hij leeft; deze inbeelding van het volk weegt op tegen de grootste werkelijke voordeelen, want zij wekt en onderhoudt vlijt en arbeidzaamheid. Zoodra wij door de stadspoort binnen waren gekomen, begon een menigte jongens en meisjes onzen wagen te omringen;

1) De getallen in margine duiden de bladzijden van Ferrner's handschrift aan. 2) Niet ver van Twelloo lag het landgoed Holthuizen; waarschijnlijk droeg een in de nabijheid gelegen herberg den naam van het landgoed. 3) Hier, gelijk op vele andere plaatsen = Nederland, tenzij uit den samenhang blijkt, dat het gewest Holland is bedoeld. 4) Fouten in de schrijfwijze van plaatsnamen zijn stilzwijgend verbeterd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 327 hoe verder wij kwamen, des te grooter werd de hoop, die ons tot buiten de andere poort met vroolijk geschreeuw volgde. N.B. de meisjes waren het brutaalst. [blz. 93] Den 13den Februari lieten wij het lustslot het Loo een goed eind van den weg aan onze rechterhand liggen, gebruikten het middagmaal in een herberg [in] Voorthuizen en namen ons nachtverblijf in de stad Amersfoort. Van het begin van Holland tot op een mijl afstands van Amersfoort vindt men wel mooie, door kunst en arbeid aangelegde buitenplaatsen, maar daartusschen ook uitgestrekte woeste gronden, bijna ongeschikt voor het gebruik; waar echter zelfs op deze dorre heiden de Hollandsche boer aan het ontginnen is gegaan, ziet de streek er lachend en vruchtbaar uit. Toen wij op één mijl afstands van Amersfoort kwamen, begonnen de heerlijke tabaksplantingen, die zich tot aan de stad uitstrekten. Heel het land was daar doorsneden door kleine kanalen, op gelijken afstand van elkander; aan beide zijden van de kanalen waren overal buitengewoon goed verzorgde rijen boomen, die, evenals de kanalen, zoo recht liepen alsof zij langs een draad waren getrokken. Overal waren langs den weg mooie gebouwen en lusthuizen. Kortom, geen enkel park ziet er zorgvuldiger onderhouden uit dan dit geheele district; maar de groote eenvormigheid verveelt ten slotte. Amersfoort is kleiner dan Deventer, maar lijkt er overigens op, wat het aanzien van huizen en straten betreft. Den 14den kwamen wij op onze verdere reis vlak langs het lustslot van de prinses-stadhouderes, Soestdijk. Het gebouw zelf was niet heel prachtig; maar de grachten, lanen, tuin en de heele beplanting was voortreffelijk. Voordat wij aan dat lustslot kwamen, begonnen daar langs den weg mooie aanplantingen van boomen, meerendeels eikenhout, die in baar zand

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 328 worden geplant, maar toch diep in den grond staan en wèl onderhouden worden. De boomstekken worden over het geheele veld in rijen gezet, zoo recht als een draad, met ongeveer een voet afstand tusschen elke rij. Dit zoo dicht geplante bosch moet na 5 jaren dienen voor brandhout, wanneer het bij den wortel wordt afgekapt en saamgebonden in bundels, die naar de steden worden gebracht. Na 5 jaren zijn er uit deze wortels weder zoo groote takken uitgeloopen, dat zij opnieuw afgekapt moeten worden. Wanneer een terrein op deze wijze beplant is, draagt het elk vijfde jaar vrucht, op dezelfde wijze als een zaaiveld telken jare vrucht draagt. Dat deze wèl geordende boomplantingen aan het land een mooi aanzien geven, behoef ik niet te zeggen. Onderweg kwamen wij langs boerenhoven, met steenen huizen, van twee à drie verdiepingen hoog, die op paleizen [blz. 94] geleken en omringd waren door de mooiste tuinen en lanen. Ik kan niet beschrijven hoe mooi het was om te zien, op den heelen weg een goed eind voorbij Soestdijk, het eene veld beplant met eiken en het andere met berken, weer een ander met sparren en nog een ander met dennen. Toen wij die streek achter den rug hadden, troffen wij weder een uitgestrekte woestenij van zand aan, die eerst ophield toen wij de stad Naarden binnenreden. Op deze zoowel als op de vroeger genoemde zandgronden weidden groote kudden langwollige schapen, maar de wol zag er hier grof en ruw uit, wat zeker komt door het klimaat. Naarden, dat door zijn sluiswerk de sleutel is van Amsterdam, is klein, maar beter versterkt dan eenige stad, die ik tot nog toe gezien heb. De grachten zijn breed en diep en de wallen netjes gemetseld van klinkers. Ik kan niet zoo spoedig oordeelen over de sterkte van de vesting, ten opzichte van hare

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 329 muren van baksteen; maar dat is zeker, dat zij er bijzonder mooi uitziet. Hier begon de trekvaart, die in een rechte lijn tot Muiden liep; vandaar tot Amsterdam was er een - echter weinig merkbare - kromming in het kanaal. Hier had men gelegenheid te zien, hoeveel uitgewerkt kan worden door iets kleins, wanneer dat kleine op juiste wijze wordt aangewend. Een enkel paard trok hier twee groote geladen trekschuiten en droeg tegelijk den man, die het bestuurde. Het touw, waaraan de trekschuit getrokken wordt, is vastgebonden aan den top van den mast; deze heeft aan zijn voet een soort van scharnier, waardoor hij gemakkelijk gestreken en opgehaald kan worden. Om 5 uur 's avonds kwamen wij te Amsterdam, waar de heer Jacob Grill1)

1) Het oudste lid van het geslacht Grill, van wien men iets weet, was Anders Grill, een aanzienlijk burger van Augsburg in de tweede helft der zestiende eeuw. Zijne kleinkinderen trokken naar Nederland; tot hunne afstammelingen behooren de echtelieden Anthony Grill en Elizabeth Grill, de stichters van het Grills-hofje te Amsterdam (Wagenaar, Amsterdam II blz. 356). Een ander lid van deze familie, Anton Grill, vestigde zich ten tijde van Gustaaf Adolf in Zweden en richtte een ankersmederij op bij Söderfors. Van hem stamde af Claes Grill (1705-1767), die als bankier, groothandelaar en fabrikant een dergelijke positie in Zweden innam als in de eerste helft der zeventiende eeuw Louis de Geer. Vgl. Per Pehrsson, Ur Oesterby bruks och Vallonernas krönika, (Upplands Fornminnesförenings Tidskrift, XX, Fjärde Bandets andra Häfte) blz. 96-99. - In 1722 vestigde Anthony Grill - een oudere broeder, althans een bloedverwant van Claes Grill - zich te Amsterdam, waar hij nog woonde in 1774. Vgl. J.J. Björnståhl's Reize door Europa en het Oosten, V blz. 419. (De Zweedsche uitgave ‘Resa till Frankrike, Italiën, Sweitz, Tyskland, Holland, Aengland, Turkiet och Grekeland, beskrifven af och efter Jac. Jon. Björnståhl, efter des Död utgifven af Carl Christ. Gjörwell. Del. I-VI. Stockholm. 1780-1784’ stond mij niet ten dienste. Ik citeer daarom de Nederlandsche vertaling, van den Utrechtschen hoogleeraar Mein. Tydeman, waarin Björnståhl - vermoedelijk door het ontbreken van het letterteeken å op de drukkerij! - steeds Björnstähl genoemd wordt). Hij was chef van de handels- en bankiersfirma Anthony Grill & Zoonen, en woonde (volgens het Naamregister van alle de heeren kooplieden der stad Amsterdam, met aanwijzing van derzelver woonplaatsen, alsmeede de naamen en woonplaatsen der Joodsche kooplieden, voor het jaar 1768) ‘op de Keizersgraft, in het huis met de Hoofden.’ Zie ook Elias, De vroedschap van Amsterdam II blz. 857, en Kernkamp, Skandinavische archivalia blz. 97. - De zonen van Anthony Grill heetten Jacob en Johannes. Jacob Grill wordt herhaaldelijk in den tekst genoemd als begeleider van de heeren Ferrner en Lefebure op hunne wandelingen door Amsterdam. - Het zooevengenoemde Naamregister enz. van 1768 is het oudste mij bekende adresboek van den Amsterdamschen handel; ik trof het aan in de Utr. Univers. bibliotheek. In de boekverzameling van het Amsterd. gemeente-archief vindt men ook eenige exemplaren van dit Naamregister, maar van latere jaren dan 1768.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 330 logies voor ons had besteld in het Oude Wapen van Embden1), niet ver van het stadhuis. Onze reis van Hamburg af is dus eenigszins langzaam geweest, maar overigens heel voorspoedig, in aanmerking genomen dat wij in oorlogstijd2), toen het heele land vol krijgsvolk was, doorgeslopen zijn zonder eenigen hinder. Met uitzondering van den eersten dag was het weer ook bijzonder mooi; de zon gaf warmte als in de Aprilmaand, de leeuwerik zong elken dag, het vee ging overal naar de weide

1) Het in 1700 te Amsterdam uitgegeven Reisboek door de Vereen. Nederl. provinciën noemt op blz. 114 ‘'t Wapen van Embden, in de Zoutsteeg’; maar in 1710 was het Wapen van Embden of 't Groot Keizershof een logement op den Nieuwendijk, waar Uffenbach zijn intrek nam: zie Herrn Zacharias Conrad von Uffenbach Merkwürdige Reisen etc. II blz. 414. Ferrner spreekt intusschen van het ‘Oude Wapen van Embden’; het is echter best mogelijk, dat hij ‘het Wapen van Embden’ bedoelt; op blz. 124 van het hs. zullen wij zien, dat hij te Utrecht zijn hotel ‘het Oude Wapen van Antwerpen’ noemt, terwijl toch vaststaat, dat hij het ‘Kasteel van Antwerpen’ bedoelt. In het Amsterd. archief vindt men niet, zooals elders, een Tappersboek, met behulp waarvan men de verschillende logementen en waarden kan opsporen. - De waard van Ferrner's hotel in Amsterdam heette Kolmeyer, zooals op blz. 112 van het ms. wordt medegedeeld. 2) In Duitschland werd toen de zevenjarige oorlog gevoerd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 331 en de landman ploegde zijn akker. Tot nog toe leek deze winter in elk opzicht op dien van 1750 in Zweden. Door brieven heb ik tijding gekregen, dat in Zweden dit jaar de winter eveneens zeer zacht was1). [blz. 95] Den 15den Februari leidde de heer Jacob Grill ons rond om een gedeelte van Amsterdam te bezien. Het kon niet anders of dit moest een heel goeden indruk op ons maken, door zijne mooie huizen, grachten en rijen boomen langs de grachten, maar vooral door de breedte, effenheid en bijzondere zindelijkheid van zijne straten2). De straten zijn in het midden geplaveid met gelijkvormige en gladde steenen; maar aan den kant van de huizen en van de grachten, waar de voetgangers loopen, met hollandsche klinkers, die op hun kant gezet zijn. Wanneer er een steen kapot gaat, zoodat er een, al is het nog zoo kleine kuil ontstaat, zijn er bepaalde mannen aangesteld om dat na te zien en het te repareeren. Een man heeft een jaarlijksch loon van de stad om de boomen te verzorgen en in goeden staat te houden3). Des middags en des avonds aten wij bij den heer Anthoni Grill, den vader van den heer Jacob Grill. Den 16den aten wij eveneens bij den heer Anthoni Grill en 's avonds begeleidde mijnheer Jacob ons naar het concert bij Richemond4).

1) De Nederl. Jaerboeken van 1759 maken op blz. 129, 279 en 353 gewag van het bijzonder zachte weder in de maanden Januari - Maart; op blz. 279 leest men: ‘dit jaargetij schijnt tot nog toe één der zeldzaemste te wesen, dat wij in langen tijd beleeft hebben.’ 2) Dat Ferrner de breede straten van Amsterdam prijst, verwondert op het eerste gezicht; maar onder straten verstaat hij ook, wat de Nederlanders grachten noemen. 3) Over het onderhoud van de straten zie Wagenaar, Amsterdam III blz. 40; over het verzorgen van stads geboomte en plantsoen aldaar II blz. 389. 4) Bij D.F. Scheurleer, Het muziekleven in Nederland in de 18de eeuw, wordt de naam Richemond niet genoemd als die van den eigenaar van een concertlokaal of den directeur van muziekuitvoeringen te Amsterdam: zie bv. aldaar blz. 292-294, waar alle concertzalen te Amsterdam worden opgenoemd. Ook mijne nasporingen in het Amsterd. archief naar Richemond bleven vruchteloos.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 332

Den 17den waren wij uitgenoodigd op een bal, maar werden verhinderd, omdat mijnheer Lefebure de koorts had. Den 18den bracht mijnheer Jacob Grill ons naar Blauwe Jan, een man, die voor geld zeldzame dieren laat zien1). Daar zagen wij een leeuwin, verschillende tijgers, waarvan er een pikzwart was, een zwijnhond, twee wolven, verschillende soorten van meerkatten, apen en bavianen en een afrikaansch paard of ezel, dat zebra genoemd wordt en bont is op deze wijze, dat bruine en witte strepen meest in verticale richting en regelmatig langs den hals en de flanken naar beneden gaan. Verschillende soorten vogels uit Oost- en West-Indië zagen wij hier en ook zeldzame Europeesche. Daarvandaan gingen wij naar secretaris Wynantz, die legatiesecretaris in Londen geweest is en nu vandaar hierheen gekomen is om naar Zweden terug

1) Blauw-Jan of Blauwe Jan, eigenlijk Jan Westerhoff geheeten, de stichter van de uit het laatst der 17de eeuw dagteekenende vermaarde diergaarde, die steeds naar hem genoemd werd, was reeds geruimen tijd overleden. In den tijd, dien Ferrner beschrijft, was Blauw-Jan het eigendom van de familie Metz; directeur van den dierentuin was toen Bergmeyer. Blauw-Jan en de daarbij behoorende herberg lagen op het terrein aan den Kloveniersburgwal, waar tegenwoordig het gebouw staat van de Maatschappij voor den werkenden stand. In 1784 hield Blauw-Jan op te bestaan. Vgl. P.H. Witkamp, Vroegere diergaarden en beoefenaars der dierkunde, in Eigen Haard 1888, blz. 313-316 (waar men ook prenten van Blauw-Jan vindt) en D.C. Meyer Jr. in Amsterdamsch Jaarboekje 1889 blz. 41 vlg. - In Björnståhl's Reize door Europa en het Oosten, V blz. 434 vindt men een opsomming van de zeldzame dieren, die deze reiziger in Blauw-Jan zag.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 333 te gaan1). Zijn neef is schepen of lid van den raad hier in Amsterdam2). Van Sr. Wynantz geleidde mijnheer Grill ons naar mevrouw Kloppenburg, die de schoonmoeder is van Conr. Fabritius in Kopenhagen3), om haar een bezoek te brengen en haar te groeten van haar schoonzoon en dochter; 's avonds aten wij bij mijnheer Grill. Den 19den bracht mijnheer Grill ons in gezelschap van zijne zuster naar den scheepsbouwmeester en assuradeur Bruyn4) om de oefeningen van een Straat-Davis-man in zijn bootje te zien en om de prachtige

1) Arnold Wynantz was van 1747-1758 secretaris van de Zweedsche legatie te Londen. In 1758 werden (ten gevolge van den zevenjarigen oorlog) de diplomatieke betrekkingen tusschen Zweden en Engeland afgebroken; Wynantz vertrok toen naar Nederland, waar hij tot zijn dood, in 1761, vertoefde, meestal in Den Haag. Zie den inventaris (opgemaakt door Th. Westrin en S. Bergh) der Anglica van 't R.A. te Stockholm in Meddelanden fr. Svenska Riksarkivet XXV blz. 302, noot 2. 2) Bedoeld zal zijn Jan Wynantz, koopman en assuradeur op de Heerengracht, lid der firma de la Court, Wynantz & Zoon, daarna Wynantz & Coeymans. Vgl. Elias, De vroedschap van Amsterdam II blz. 1041. Uit de regeeringslijsten van Wagenaar's Amsterdam blijkt, dat Jan Wynantz, sinds 1748 commissaris, in 1758 schepen werd; na dat jaar nam hij geen zitting meer in de schepenbank; raad is hij nooit geweest. 3) Conrad Alexander Fabritius (1731-1805), aanzienlijk koopman, reeder en bankier te Kopenhagen, directeur van de Aziatische Compagnie; hij voerde een grooten staat, trad als Maecenas op enz. In 1773 werd hij in den adelstand verheven onder den naam Fabritius de Tengnagel, welke laatste naam de herinnering moest bewaren aan een ascendent van moederszijde van Nederlandschen adel, die zich onder de regeering van Koning Frederik III verdienstelijk jegens Denemarken zou hebben gemaakt. Deze Fabritius was 27 April 1758 getrouwd met Debora Kloppenburg, geb. 29 Juni 1739, dochter van Peter Kloppenburg, te Amsterdam, en van Johanna Maria van Laban; het voorg. naar het artikel van G.L. Grove in Dansk Biografisk Lexikon. 4) Ferrner noemt hem in zijn dagboek meestal De Bruyn, maar uit genealogische registers op het Amst. archief bleek mij, dat zijn naam Arent Bruyn is.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 334 stallen en equipages van mijnheer Bruyn te bezien. De Straat-Davis-man was in Kopenhagen geweest, had daar het christelijk geloof aangenomen en was nu weder op zijne terugreis naar straat Davis. Zijn boot was tusschen 5 en 6 el lang en ¾ el breed, zeer dun (licht) en overal bekleed met dierenvel. [bl. 96] Middenin was een rond gat, dat bijna de heele breedte van de boot besloeg. Hierdoor stak de man zijne beenen in de richting van den voorsteven, zette zich met zijn romp op den bodem van de boot en vulde het heele gat met zijne heupen. De man was heelemaal bekleed met dierenvel en had over zijn hoofd zelfs een muts daarvan, die één stuk uitmaakte met zijn wambuis. In de eene hand had hij een kleinen, smallen riem met een blad aan beide einden, en in de andere een langen houten prik met ijzeren punt. Aldus uitgerust ging hij te water, hield met zijn bovenlijf uitstekend evenwicht en roeide de boot met zijn riem sneller dan twee paar riemen een andere kleine boot kunnen voortbewegen. Terwijl de boot haar snelste vaart had, wierp hij zijn prik (in 't midden waarvan een kurken drijver was, zoodat hij niet zonk, maar in 't water bleef staan) om te wijzen op welke manier walvisschen, robben en dergelijke dieren in straat Davis worden gevangen. Deze man was in gelaat en gestalte heelemaal gelijk aan de Lappen bij ons, maar meer gedrongen en forscher. Toen hij zijne kunsten vertoond had en de menschen hem geldstukken gaven, glom zijn gezicht van plezier; maar het kon hem een beetje schelen, of men hem veel of weinig gaf; hij scheen meer in zijn schik, omdat de menschen zijne vaardigheid bewonderden dan omdat zij hem geld gaven; ook bij hem scheen ijdelheid de voornaamste hartstocht te zijn. Mijnheer Bruyn had in zijn stal twaalf uitgezocht mooie en wèl verzorgde paarden; in een

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 335 gebouw daarnaast zag men zijne rijtuigen, chaisen en zadeltuigen, welker aantal en pracht schenen te passen voor een prins en niet voor een particulier. Zijn treffelijkste paard was een harddraver, waarvoor men 1200 gulden had geboden, zonder dat Bruyn eenige aarzeling had gevoeld om het bod af te slaan. Het huis van mijnheer Bruyn is precies een paleis. Mijnheer Jacob [de] Clercq1) had ons uitgenoodigd voor het middagmaal; hij bewees ons groote beleefdheid en noodigde ons uit om 's avonds mede te gaan naar een gezelschap van liefhebbers der wetenschap, die elken Maandag tezamen kwamen om zich te onderhouden2). Ik ging daarheen, maar de heer Lefebure was elders verzegd.

1) Deze Jacob de Clercq, die in de volgende bladzijden herhaaldelijk wordt genoemd, was een aanzienlijk Doopsgezind koopman; hij behoorde tot hetzelfde geslacht als de bekende dichterlijke improvisator Willem de Clercq; deze was echter geen rechte afstammeling van hem, zooals mij bij onderzoek in de kinderenboeken der Doopsgezinden op het Amsterd. archief is gebleken. Jacob de Clercq handelde, onder de firma Jacob de Clercq en Zoon, op Portugal en de Oostzee (blijkens ‘Naamregister van alle de heeren kooplieden’ enz. van 1768); in 1759 was hij een der ‘Directeuren van de Oosterse handel en rederij’ en woonde op de ‘Keysersgraft bij de Westerkerkssluis’ (Amsterd. Heerenboekje van 1759). Hij was eerst gehuwd met Geertruyd Margaretha Verbrugge, en hertrouwde in 1756 met Catharina Fortgens; deze laatste was reeds tweemalen getrouwd geweest, eerst met Abraham Fock, daarna met Gerrit Kuiken (‘Stukken betreffende twee huizen op de Keizersgracht over de Westermarkt, afgebroken bij het aanleggen van de Raadhuisstraat’, Amsterd. archief). In vereeniging met zijn zwager Gijsbert Antwerpen Verbrugge van Freyhoff, firmant van de bankiersfirma Verbrugge en Goll (zie Elias, De vroedschap van Amsterdam II blz. 1051) en met den Doopsgezinden predikant Cornelis van Engelen gaf Jacob de Clercq den stoot tot de in 1767 opgerichte Maatschappij tot redding van drenkelingen, tot welker eerste bestuurders hij behoorde. Hij overleed in Juni 1777, op 67-jarigen leeftijd. Zie Dr. Joh. C. Breen's artikel over de genoemde Maatsch. tot redding van drenkelingen in De Navorscher, 58ste jaargang, Aflev. 5 en 6, blz. 291-293. 2) Over dit gezelschap, waarvan Jacob de Clercq lid was, deelt Ferrner ook op blz. 106 en 120 van zijn dagboek een en ander mede, nl. over de voordrachten, die hij daar hoorde van den Doopsgezinden predikant de Vries over een onderwerp uit de optiek, en van Dr. Schlosser over zouten. Blijkens de data der vergaderingen, die hij noemt - 19 Februari, 5 Maart en 23 April 1759 - kwam het gezelschap des Maandags bijeen. Het is mij niet gelukt uit te maken, welk gezelschap hier eigenlijk bedoeld wordt. In het tweede Jaarboek der vereeniging Amstelodamum heeft Mr. W.R. Veder op blz. 121 vlg. gepubliceerd een ‘Ontwerp van een lijst van Amsterdamsche genootschappen in de 18de eeuw, met verwijzing naar bronnen voor hun geschiedenis.’ Mijn voordeel doende met de daar gegeven aanwijzingen, heb ik een onderzoek ingesteld naar die genootschappen, welke in 1759 reeds bestonden, en waarvan eenige herinneringen bewaard zijn gebleven. Ik meende eerst het gezochte te hebben gevonden in het genootschap Libertate et concordia, opgericht in 1734 (zie daarover o.a. Mr. J. van Lennep, Het leven van Mr. Cornelis van Lennep en Mr. David Jacob van Lennep, Derde deel, blz. 200 vlg.). Immers, op de lijst der leden van dat gezelschap, welke ik vond onder de documenten, die op het Amsterd. archief omtrent Libertate et concordia bewaard worden, komt ook de naam Jacob de Clercq voor. Doch het volgende pleit er tegen, dat dit gezelschap het door Ferrner in den tekst bedoelde is: Io vergaderde Libertate et concordia op Vrijdag, en heette dan ook in de wandeling het Vrijdag's gezelschap of eenvoudig de Vrijdag (van Lennep t.a.p.) en 2o komen op de ledenlijst daarvan niet voor de predikant de Vries en Dr. Schlosser, van wie Ferrner een voordracht hoorde. Wij hebben dus aan te nemen, dat Jacob de Clercq, behalve van Libertate et concordia, ook nog lid was van een ander gezelschap, dat in 1759 des Maandags bijeenkwam en waar - alleen of hoofdzakelijk - natuurkundige voordrachten werden gehouden. Dit andere gezelschap kan niet het in 1748 opgerichte Concordia et libertate zijn (het later zoo befaamde Keezengezelschap, waarover men kan vergelijken van Lennep t.a. p. II blz. 61 vlg. en III blz. 199 en Björnståhl, Reize door Europa en het Oosten V blz. 433), omdat in de naamlijst van leden van dit gezelschap, ten Amsterd. archieve bewaard onder verschillende andere papieren van dit gezelschap, de naam Jacob de Clercq niet voorkomt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 336

[bl. 97]. Den 20sten Februari kwam de jonge heer Fock1), een stiefzoon van mijnheer Jacob [de]

1) Deze ‘jonge heer Fock’ (Ferrner spelt den naam ten onrechte Vock) heette Abraham en was een zoon van Abraham Fock en Catharina Fortgens (zie hiervóór, blz. 335, noot 1) en dus, door het huwelijk van zijne moeder met Jacob de Clercq, een stiefzoon van laatstgenoemde. Deze Abraham Fock huwde later met Cornelia de Clercq. (‘Stukken betreffende twee huizen op de Keizersgracht’ enz., Amsterd. archief).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 337

Clercq, en nam ons mee in zijn rijtuig om de uitgezochte en groote verzameling schilderijen te bezien, die mijnheer Braamcamp1), een koopman, had bijeengebracht en waarmede hij de wanden van zijn huis had behangen. Dit huis, vier verdiepingen hoog, is geheel opgetrokken van gehouwen steen; de architectuur ervan is mooi. Het ligt aan een gracht, schuin over het Oostindische huis2). Alle wanden

1) De beroemde kunstverzameling van den Amsterdamschen koopman Gerrit Braamcamp (Ferrner spelt den naam op den klank af: Brankam) telde 318 schilderijen en werd in 1771, na den dood van den verzamelaar, tezamen met eene insgelijks aan hem behoorende collectie teekeningen, prenten en rariteiten, voor f 261669 verkocht: zie van Eynden en van der Willigen, Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst III blz. 385-386. In de bibliotheek van het Amsterd. archief vindt men een ‘Catalogus van het uitmuntend kabinet schilderijen, tekeningen, prenten, beelden enz. door geheel Europa beroemd en in veele jaaren bijeenverzameld door den heere Gerret Braamcamp, 't welk verkogt zal worden te Amsterdam, op Woensdag den 31 Julij 1771 en volgende dagen in het groot logement Het Wapen van Amsterdam.’ In margine van dezen catalogus zijn de prijzen bijgeschreven. - Gerrit Braamcamp handelde op Lissabon, onder de firma ‘Gerrit Braamkamp en Comp.’ (‘Naamregister van alle de heeren kooplieden’ enz., 1768). 2) Bij zijn overlijden, in 1771, woonde Gerrit Braamcamp in het huis Sweedenrijck, op de Heerengracht, het tweede huis van de Nieuwe Spiegelstraat, dat voor f 136000 gekocht werd door Jonas Witsen (‘Beschrijving van eenige huysen en hunne erven, nagelaten door wijlen den heere Gerret Braamcamp, neevens de naamen der koopers en prijzen, waar dezelve voor zijn verkocht op Maandag den 23 December 1771, in het Oudezijds Heeren Logement te Amsteldam’: Amsterd. archief). Ferrner deelt in den tekst mede, dat het huis van Braamcamp in 1759 lag ‘aan een gracht, schuin over het Oostindische huis.’ Het Oostindische huis nu lag aan Kloveniersburgwal en Hoogstraat. Daar het huis Sweedenrijck op de Heerengracht lag, past daarop dus niet de plaatsaanduiding van Ferrner. Toch vergist hij zich vermoedelijk niet. Tot de huizen, die Braamcamp naliet, behoorde ook blijkens de zooeven genoemde ‘Beschrijving van eenige huysen’ enz. het ‘vermaarde en alom bekende logement genaamt het Wapen van Amsterdam, staande en gelegen op de hoek van de Colveniers Burgwal en het Rusland.’ Op dit huis nu past geheel de plaatsaanduiding, dat het lag ‘aan een gracht, schuin over het Oostindische huis.’ Ik vermoed nu, dat in 1759 het huis op den hoek van Kloveniersburgwal en Rusland nog het woonhuis van Braamcamp was; dat hij eerst later verhuisd is naar Sweedenrijck en toen zijn vroeger woonhuis verhuurd heeft als logement onder den naam ‘Het Wapen van Amsterdam.’ Deze veronderstelling vindt steun in de omstandigheid, dat het huis op den hoek van Kloveniersburgwal en het Rusland in 1760 hooger werd aangeslagen in de verponding, wat een gevolg kan zijn van de verbouwing van woonhuis tot logement: vgl. de aanteekening in het Verpondingsregister, Wijk 9, verpond. no. 2269 (Amst. archief).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 338 op de tweede en derde verdieping zijn behangen met uitgezochte stukken van de grootste meesters. Er zijn veel kleine stukken van een voet in het kwadraat, die toch niet tot de prachtigste behooren, welke 10 à 12000 gulden kosten. Wanneer men nu bedenkt, dat het huis aan de straatzijde 72 (sic) el lang en dat het heel diep is, dan kan men zich eenige voorstelling vormen van het bedrag, dat aan de wanden van deze verdiepingen hangt. Opmerkelijk hierbij is, dat mijnheer Braamcamp zelf geen kenner is, maar iemand anders heeft, die deze prachtige schilderijen uitzoekt en rangschikt; daaruit zou men de gevolgtrekking kunnen maken, dat hij deze verzameling heeft aangelegd minder uit zin voor het schoone dan wel uit begeerte om op de een of andere wijze te toonen hoe rijk hij is. Mijnheer Braamcamp had in zijn groote zaal een klein speelwerk, dat, als het opgewonden was, verschillende stukjes speelde; de zuiverheid en juistheid der tonen was voortreffelijk, en de kast van het speelwerk kostbaar en prachtig. Des namiddags had de heer Grill ons uitgenoodigd

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 339 voor de opera, waarin vooral twee kleine meisjes,1) het oudste van negen en het jongste van zes jaar, een hoofdrol hadden. De bevallige gebaren, het zuivere zingen en de vaardigheid in het dansen van deze meisjes waren verwonderlijk en bijna ongeloofelijk. Een meisje van 14 à 15 jaar had ook een rol in de opera en kweet zich daar wèl van; maar tegen de zooeven genoemde meisjes kon zij niet op. Tot slot zong een Italiaansche tamelijk goed. Het tooneel en de decoraties zijn hier heel mooi; maar de zaal voor de toeschouwers biedt minder gemakken dan ten opzichte van dit theater en van de menigte toeschouwers het geval behoorde te zijn. [blz. 98] Den 21sten Februari reisden wij in gezelschap van de jonge heeren Jacob en Anthoni Grill en hunne zuster naar den Haag om de begrafenis van de Prinses-Stadhouderes te zien, die den 23sten

1) Deze twee meisjes - waarvan Ferrner ook spreekt op blz. 120 en 165 van zijn ms. - waren de in dien tijd vermaarde Caroline en Charlotte Frédéric. Hun vader was de directeur van een gezelschap van jonge tooneelisten, dat bekend was onder den naam ‘Les enfants du sieur Frédéric.’ Het Koninkl. Oudheidk. Genootschap bezit een verzameling van zes deelen, onder den titel: ‘Théatre français d'Amsterdam ou recueil des pièces représentées par les enfants du Sieur Frédéric au théatre de l'Overtoomsche weg, proche d'Amsterdam, depuis 1758 jusques à présent. Amsterdam. H. Constapel. 1763.’ Dit theater stond aan den Overtoomschen weg, op het erf ‘de Rob’, dicht bij de plaats van het houten theater der Fransche tooneelisten, dat in 1754 verbrand was. Er werden kleine opera's opgevoerd; Caroline Frédéric vervulde meestal mannenrollen. Vgl. C.N. Wybrands, Het Amsterdamsche tooneel (1617-1772), blz. 191, Dr. H.C. Rogge, De opera te Amsterdam, in Oud-Holland, 5de jaargang, 1887, blz. 177 vlg. en 241 vlg., en D.F. Scheurleer, Het muziekleven in Nederland in de achttiende eeuw, blz. 259-262; op blz. 39 van laatstgenoemd werk vindt men een prent van Caroline en Charlotte Frédéric in één van hare rollen, uit het laatst van 1758; als leeftijd van Caroline en Charlotte wordt daar resp. 9 en 7 jaar opgegeven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 340 d.a.v. zou plaats hebben. De weg van Amsterdam naar Haarlem liep in een rechte lijn langs de vaart, waarin een groot aantal trekschuiten deels naar den Haag voeren en deels vandaar terugkwamen. Op eenigen afstand van den weg hadden wij hier aan onze linkerhand het Haarlemmermeer en aan onze rechter het IJ. Zoowel de weg als de weilanden tusschen evengenoemde wateren waren versierd met boomen; maar omdat alles zoo eentonig was, duurde het genoegen om er naar te zien maar kort. Haarlem is een groote en mooie stad, hoewel het veel van zijn aanzien verliest, wanneer men van Amsterdam komt. Bij Haarlem maakte de weg een kromming en verliet de vaart. Een eind weegs van Haarlem kwamen wij voorbij het buiten van Clifford, dat Linnaeus heeft beschreven1). Hoe dichter wij bij Den Haag kwamen, des te mooier werd het uitzicht langs den weg op bosschen, lanen, tuinen en gebouwen; vooral daarom was dit alles mooi om te zien, omdat er veel verscheidenheid in was. Leiden lieten wij een kwart mijl ter linkerzijde van den weg liggen. Een uur voordat wij in Den Haag kwamen lieten wij mejuffr. Grill en den jongen heer Anthoni achter bij den Raadsheer Gilles, op het huis Persijn2); maar mijnheer Jacob reed met

1) Over dit buiten (de Hartenkamp, onder Heemstede, van Mr. George Clifford) zie hierna, blz. 157 van het ms. 2) De hier bedoelde Raadsheer is Samuel Gilles, die zitting had in het Hof van Holland. Hij woonde vroeger in Den Haag in de Papestraat, maar kocht daar in 1751 een huis aan de Zuidzijde van de Plaats. Uit het boven in den tekst medegedeelde (zie ook blz. 101 van het ms.) blijkt echter, dat hij destijds het huis Persijn aan den Leidschen straatweg bewoonde. Dit behoorde hem echter niet toe; hij moet dit buitenverblijf dus gehuurd hebben; blijkens blz. 100 van het ms. had hij bovendien zijn huis op de Plaats aangehouden. Ook in 1732 (blijkens de opgaven voor het groot redres der verponding van 1732) was het huis Persijn verhuurd, nl. aan den envoyé de Gansinot. Eigenaars van Persijn waren eerst leden der familie van Heemskerk van Incourt, later der familie van Bommel. (Mededeeling van den Algem. Rijksarchivaris).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 341 ons naar Den Haag, waar wij onzen intrek namen bij een horlogemaker, waar de jonge baron Preis op verzoek van mijnheer Grill logies voor ons had besteld. Tusschen het huis Persijn en Den Haag kwamen wij voorbij het huis in 't Bosch of de Oranjezaal, dat een lustslot van den stadhouder is en bijzonder mooi ligt in het Haagsche bosch. Den 22sten des voormiddags bezochten wij [den Zweedschen] envoyé Baron Preis1), die heel beleefd en vriendelijk was, hoewel zoo hoog bejaard, dat hij van ouderdomszwakte bij het gaan moest worden geleid. Wij werden door hem aan het middagmaal genoodigd en intusschen bood de jonge Baron, de zoon van den envoyé, aan om met ons uit te gaan en ons de stad te laten zien. Wij gingen op weg naar Schevelingen, een bekend dorp op ¾ uur afstand van Den Haag, vlak langs het zeestrand. De weg tusschen Den Haag en Schevelingen is in een rechte lijn getrokken door groote zandheuvels [blz. 99] en met ongeloofelijke kosten nu zoo effen, vast en mooi gemaakt, dat hij niet verbeterd kan worden. Hij is overal geplaveid met hollandsche klinkers, en loopt zóó af, dat er geen water op kan blijven staan. De weg is in drie deelen verdeeld, waarvan één voor rijtuigen, één voor ruiters en één

1) Van 1703-1759 was Joachim Fredrik Preis diplomatiek vertegenwoordiger van Zweden in Den Haag. Hij was in 1667 geboren, en dus omstreeks 92 jaar oud op het in den tekst bedoelde tijdstip. Vgl. over hem mijne Skandinavische archivalia blz. 22 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 342 voor voetgangers bestemd is. Deze deelen zijn van elkaar gescheiden door boomrijen en de heele streek aan beide zijden van den weg bestaat uit lanen. Wanneer men midden tusschen Den Haag en Schevelingen is, kan men zien hoe van dat punt af de weg zoowel naar Den Haag als naar Schevelingen afloopt1). In de kerk van Schevelingen zagen wij de onderkaak van een soort walvisch, dien de koster potwals noemde. Deze onderkaak was geweldig groot; men zegt dat de visch zelf, die in 1617 bij Schevelingen werd gevangen, 56 voet lang was, dat wel geloofelijk is, in aanmerking genomen de grootte van de onderkaak. Het was in 1617, toen de zee de helft of een groot deel van Schevelingen heeft weggespoeld en vernield2). Hier in deze kerk lag iemand begraven, Bada genoemd, wiens zoon, naar men zegt, vechtmeester geweest is aan de academie te Lund in Zweden. Deze Bada is intendant geweest van den Prins van Hessen-Philipsthal en verstond het beheer der penningen zoo goed, dat hij, toen hij een huis bouwde voor den Prins, er tegelijk twee voor zich zelf ge-

1) Volgens den Tegenw. staat van Holland III blz. 157 (in 1746 verschenen) rijst de weg steeds van Den Haag naar Scheveningen. 2) Over dezen potvisch, die op 20 Januari 1617 door een stormvloed op het strand van Scheveningen werd geworpen, blijkens een Latijnsch opschrift in de kerk aldaar, (zie A.J. Servaas van Rooyen, Scheveningen en zijne zeerampen, in Haagsch Jaarboekje 1896, blz. 198-199) vindt men nadere bijzonderheden bij Claas Mulder, Iets over walvischaardige dieren op de kusten van Nederland van tijd tot tijd gestrand of gevangen, in Algemeene Konst- en Letterbode 1836 I blz. 454-455. In dit artikel wordt niet, zooals bij Ferrner, van de onderkaak, maar van de hoofdpan of het bekkeneel van den potvisch gesproken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 343 bouwd heeft, hoewel hij zelf geen geld had. Dezen Bada noem ik daarom, omdat het opschrift op zijn grafsteen zoo eigenaardig is: ‘Hic jacet C.B.D.M.A.S.I.L.L.E.M.P.A. nec. C. nec I.D.O.M. Augusti 23 ao 1727’, hetgeen, zooveel ik te weten kon komen, beteekende: ‘Hic jacet Comes Bada, Doctor, Miles, Aulicus...... nec Christianus, nec Judaeus’. Uit de beteekenis van S.I.L.L.E.M.P.A. en van de laatste letters D.O.M. kon ik niet wijs worden. Het opvallendste is, dat zulk een man, van wien men wist dat hij een zonderlingen levensloop had gehad en dat zijne godsdienstige meeningen zeer eigenaardig waren, in de kerk begraven is mogen worden; maar dat is echt Hollandsch1).

1) Het grafschrift luidt - volgens Mr. C. Baron van Breugel Douglas, Ontcijfering van een grafschrift, in De Nederlandsche Heraut, Tweede jaargang, 1885, blz. 92 en 93 - aldus:

Hic jacet C.B.D.M.A.S. Ille M.P.A. Nec C. nec I. D.O.M. Augusti XXIII. Anno 1727. en beteekent, volgens de verklaring, daarvan gegeven in de Nouvelliste politique, galant et savant van 24 Dec. 1727: Hic jacet Carolus Bada dilectae memoriae apud suos. Ille moriens posuit animam nec cupidus nec invitus Deo optimo maximo. Augusti XXIII. Anno 1727.

Deze verklaring schijnt wel zoo aannemelijk als de door Ferrner ten deele gegevene. - Volgens het evengenoemde artikel in De Nederlandsche Heraut heette Carolus Bada eigenlijk Jean Charles François de Bada du Jardin en was hij kolonel in staatschen dienst en grootmeester van het huis van den landgraaf van Hessen-Philipsthal; in zijne jeugd diende hij in Ierland in de gardes du corps van Jacobus II en werd gewond bij den overtocht van de Boyne. - De landgraaf Philips van Hessen-Philipsthal, een jongere broeder van den van 1677-1730 regeerenden landgraaf Carl, sleet een groot deel van zijn leven in buitenlandschen krijgsdienst, en vestigde zich in 1702 metterwoon te 's Gravenhage; hij liet aan den Scheveningschen weg, bij het tolhek, het buiten Hessenhof bouwen, dat later Buitenrust heette, toen de raadpensionaris van Bleyswijck het bewoonde; bij den bouw van Hessenhof zal de intendant Bada zich dan verrijkt hebben, wanneer het door Ferrner overgebriefde gerucht niet lastert. Vgl. Coenraet Droste, Overblijfsels van geheugchenis (ed. Fruin) vs. 6006 vlg. en de aanteekening van Fruin hierbij; verder J.G. Frederiks en M.G. Wildeman, Het grafmonument voor Philips van Hessen-Philipsthal, in Haagsch Jaarboekje 1895 blz. 156 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 344

Van de kerk gingen wij naar het strand, waar een man stond, die voor geld een zeehond liet zien, die zoo tam was, dat de man hem in zijne armen nam en den neus van het dier tegen zijn gezicht legde. De zeehond was niet groot; de man had hem al 26 weken gehad en zei dat hij dagelijks acht gulden kon verdienen met het dier aan de menschen te laten [blz. 100] zien. Het opmerkelijkste was, dat de zeehond, zonder zich in het minst van zijne pooten te bedienen, zich op het zand voortbewoog als een slang. Van hier gingen wij het dorp in en bezagen in een schuur den beroemden zeilwagen van den mathematicus Stevin, die met een zeil over land reed en dat zoo snel, dat hij in zes minuten een mijl aflegde, als de wind goed was. Hij had de gedaante van een gewonen postwagen, maar een weinig lager en breeder. De afstand tusschen de raderen was breeder dan gewoonlijk en de banden zelve van de wielen waren ruim een kwart el breed, buiten den ijzeren band. Het roer was aan de as bevestigd en kon gemakkelijk aan de raderen en dientengevolge aan den wagen de gewenschte richting geven. De mast voor het zeil was 36 voet hoog of lang. Deze

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 345 wagen is het eerst gemaakt voor stadhouder Prins Maurits van Oranje, wiens hofmathematicus Stevin was1). In het jaar 1750 was hij voor de laatste maal gebruikt in tegenwoordigheid van den stadhouder Willem IV. Nadat wij aldus de rariteiten in Schevelingen bezien hadden, gingen wij terug om het middagmaal te gebruiken bij den heer Baron en Envoyé Preis, waar wij met alle hoffelijkheid werden ontvangen en goed onthaald. Het gezelschap bestond alleen uit den envoyé, zijne dochter, die een Zweedsche stiftsfreule was, den jongen Baron Preis en ons drieën. De envoyé was ongeveer 90 jaar oud2), want hij is reeds ten tijde van koning Karel XI in kanselarijdienst geweest. Hij was Zweedsch secretaris bij het vredescongres van Rijswijk3). Freule Preis en haar broeder schrijven en spreken heel goed Zweedsch, hoewel geen van beiden in Zweden geweest is en zij in Den Haag heel weinig gelegenheid hebben om zich daarin te oefenen. De freule was een heel verstandige dame; daarom was het des te meer jammer, dat zij teringachtig was. In den namiddag brachten wij een bezoek aan den legatiesecretaris Baron Creutz4), maar vonden hem niet thuis.

1) Een uitvoerige beschrijving van Stevin's zeilwagen vindt men bij Fred. Muller, De Nederl. geschiedenis in platen I blz. 139 vlg. en IV blz. 118 vlg., bij de Nos. 1157, 1158 en 1159. Zie ook Haagsch Jaarboekje 1899 blz 63 vlg. Vermoedelijk heeft Ferrner den kleinsten van de twee zeilwagens gezien, die bij Fred. Muller t.a.p. worden beschreven. 2) Zie hiervóór, blz. 341, noot 1. 3) Als zoodanig wordt Preis niet genoemd in de naamlijst van gezanten en secretarissen bij het vredescongres te Rijswijk, die men vindt in de Europische Mercurius van 1697, deel II, blz. 67 vlg. en 344 vlg. Ik vermoed, dat Ferrner bij vergissing Rijswijk schrijft, in plaats van Utrecht. 4) Frh. Carl Johan Creutz was toen nog legatiesecretaris in Den Haag; na den dood van Preis, in December 1759, volgde hij dezen op als envoyé, welk ambt hij bekleedde van 1760-1775. Zie Westrin's inventaris der Hollandica in Meddelanden fr. Svenska Riksarkivet XX blz. 386, en Van der Burgh, Gezantschappen door Zweden en Nederland wederzijds afgevaardigd blz. 45.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 346

Den 23sten, den dag, waarop het lijk van de Prinses-Stadhouderes met behoorlijke staatsie in den stadhouderlijken grafkelder te Delft zou worden bijgezet, bracht mijnheer Jacob Grill ons naar het huis van den Raadsheer Gilles, dat lag aan een plein, de Plaats genaamd1), waar de lijkstoet eigenlijk moest worden opgesteld en zou voorbijgaan. Alle vensters in de geheele buurt waren, zooals men kan begrijpen, [blz. 101] opgepropt met toeschouwers, waaronder een groot aantal heel mooie vrouwen uit allerlei streken. De toeloop van volk was zoo groot, dat elk venster, vanwaar de stoet goed kon worden gezien, met 4 à 5 ducaten betaald werd. De stoet was zeer uitgebreid; ik behoef daarvan niets op te teekenen, omdat de geheele ceremonie in druk is uitgekomen2). De jonge Prins zag er niet bedroefd uit. Aan zijne rechterhand liep de veldmaarschalk Prins Lodewijk Ernst van Brunswijk-Wolfenbuttel en aan zijne linkerhand de Prins van Nassau-Weilburg3); de eerste is generaal4) van het Nederlandsche leger en de laatste generaal-majoor in dienst der Staten; de eerste is een broeder van Prins Ferdinand5), die nu het bevel voert over de Hannoversche troepen, de laatste is verloofd met de jonge en eenige zuster van

1) Zie hiervóór, blz. 340, noot 2. 2) Men vindt de geheele lijkstaatsie o.a. beschreven in Nederl. Jaerboeken 1759 blz. 182 vlg. 3) Ferrner schrijft: Weilbach. 4) Versta: representant van den kapitein-generaal. 5) Ferrner schrijft ten onrechte: een zwager van Prins Ferdinand; Ferdinand van Brunswijk is de bekende aanvoerder uit den zevenjarigen oorlog, die in 1758 den slag bij Crefeld en in 1759 dien bij Minden won.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 347 den stadhouder, prinses Carolina. Aan het middagmaal waren wij weer uitgenoodigd door envoyé Baron Preis, die ons op zijn gewone, aangename wijze ontving. Den 24sten waren wij uitgenoodigd bij den Raadsheer Gilles op het huis Persijn, om daar het middagmaal te gebruiken in gezelschap van mijnheer Hovy en diens vrouw1) en juffrouw Grill. Wij moesten daar te voet heen gaan, daar wij geen huurrijtuig konden krijgen, behalve een zoo smerig, dat wij daarvan geen gebruik konden maken, en waarvoor 5 ducaten geëischt werd, hoewel de afstand niet meer dan een uur bedroeg: zoozeer waren alle rijtuigen door de menschenmenigte in beslag genomen. Op het huis Persijn werden wij uitstekend onthaald; daar het menu naar mijne meening nog al zeldzaam was, zal ik het noemen; het bestond uit pauwen, parelhoenen en fasanten, van welke de laatste het best smaakten; een pauw smaakte juist als een kalkoen. Persijn lag heel mooi2) in een groot, aangelegd bosch, dat zich uitstrekte tot waar het Haagsche Bosch eindigde. Er was een mooie menagerie van allerlei zeldzame vogels. Het gebouw was omgeven door een breede en waterrijke gracht, die heel vischrijk was; alleen een wipbrug gaf er toegang toe. Bij de trap voor de brug stonden twee groote steenen pilaren, welke vermoedelijk van elders daarheen zijn overgebracht. Op den eenen3) stond: IMP. CAES. DIVO CAROLO V

1) Dit moet geweest zijn Lodewijk Hovy, aanzienlijk koopman en bankier te Amsterdam (met zijn zwager Hendrik Goswin Lups stond hij aan het hoofd der firma Hovy en Lups Jansz.), een der directeuren van den Russischen en Moscovischen handel. Zijne vrouw was Susanna Sophia Lups. Zie Elias t.a. p. II blz. 963. 2) Een beschrijving van het huis Persijn (zooals het omstreeks 1746 was) vindt men in Tegenw. Staat van Holland III blz. 429. 3) Vgl. hierover Dr. J. Huizinga, De Romeinsche mijlpaal van Monster, in Bijdr. voor Vaderl. Geschied. en Oudheidk. 4de Reeks, deel VII, blz. 12 v.d. afdruk.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 348

MAX. AUGUSTO P.P. FRANC. GERMAN. REG. HISPAN. NEAP. SICIL. PHILIPPO PIO DIV. CAROLI CAES. AUG. FIL. REG. HISPAN. NEAP. ARCHID. AUSTR. DUX BRAB. COM. HOLL. Op den anderen1) kon ik alleen deze woorden lezen: MAURITIO ET ANTONINO AUG. AUGIONT. [blz. 102] Op den terugweg ging ik langs het stadhouderlijk lustslot, dat ‘het huys in 't bosch of Oranjezaal’ of kortweg de Oranjezaal heet. Het is een mooi corps de logis met twee groote vleugels; de tijd liet mij niet toe er in te gaan. Het uitzicht is heel mooi; aan den eenen kant op het bosch, bij uitsluiting ‘het Bosch’ genoemd, aan den anderen op den met waterkunstwerken en beelden gevulden tuin en het vlakke land daar rondom. Toen ik in Den Haag terugkwam, ging ik naar het paleis om het lit de parade2) van de overleden prinses te zien, dat nog te kijk stond. Het was naar mijne meening vrij eenvoudig en niet overeenkomstig de andere staatsie. Aan den eenen kant stonden om het bed het Engelsche wapen en dat van Oranje, en aan den anderen kant het Saksen-Onolzbachsche en Eisenachsche3). Op den eenen wand stond met vergulde letters: ‘In coelo et in cordibus’, en op den anderen: ‘Vita brevis, summa laus’. De

1) Van het opschrift van dezen merkwaardigen steen heeft Ferrner zoo goed als niets terecht gebracht. Bij Huizinga t.a.p. blz. 9 v.d. afdruk kan men lezen, hoe de inscriptie precies luidt. 2) Een uitvoerige beschrijving van dit praalbed vindt men in Nederl. Jaerboeken 1759 blz. 174-178. 3) Dit is onjuist: volgens Nederl. Jaerboeken 1759 blz. 177 hingen aan de rechterzijde van het praalbed de wapens van Brunswijk-Zelle en van Groot-Brittannië, en aan de linkerzijde die van Brandenburg-Onolzbach en van Saksen-Eisenach.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 349 wanden waren bekleed met zwart fluweel, waarop overal kleine zilveren tranen lagen. Den 25sten gingen wij naar Delft, een uur zuidwaarts van Den Haag, een mooie en niet zoo kleine stad. Zij heeft vier kerken en is vooral beroemd om haar fijn en mooi aardewerk; bovendien daardoor, dat hier het voornaamste tuighuis is van de provincie Holland, waarop het Hollandsche1) wapen staat met het onderschrift: ‘Vigilate Deo fidentes’; ook nog daardoor, dat de Hollandsche stadhouders uit het huis van Oranje hier hun grafkelder hebben in de Nieuwe Kerk, die vlak tegenover het stadhuis ligt en de voornaamste van de stad is. De grafkelder der Oranjes is voor in het koor; maar geen der stadhouders heeft een praalgraf in de kerk, behalve Willem I, die hier ter stede vlak tegenover de Oude Kerk werd doodgeschoten door een Jezuiet, die door de Spanjaarden was betaald en ontdekt werd door den hond van Willem I2). Boven op het praalgraf ligt Willem I levensgroot uitgehouwen in wit marmer; aan zijne voeten ligt zijn trouwe hond, die den gehuurden moordenaar verried3). Aan het hoofdeinde van het liggende beeld staat dezelfde prins4), gegoten in brons; in den rug is het gat te zien van de doodelijke schotwond. Aan de voeten5) van het liggende beeld staat de Faam, ge-

1) Dit moet zijn: het wapen der Vereenigde Nederlanden; zie Tegenw. Staat van Holland I blz. 448. ‘Vigilate Deo fidentes’ is de zinspreuk der Staten van Holland. 2) Ferrner noemt Balthasar Gérard ten onrechte een Jezuiet en brengt het verhaal van den hond, die den Prins wekte bij den overval vóór Bergen, in 1572, hier te verkeerder plaatse aan. 3) Lees: de hond, die, volgens het verhaal, uit droefheid over 's Prinsen dood zich dood liet hongeren. 4) Lees: aan het voeteneinde...... zit de prins. 5) Lees: aan het hoofdeinde.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 350

[blz. 103] goten van brons, met een bazuin [in elke hand] en verkondigt zijne daden. Boven het liggende beeld is een verhemelte van marmer, met opschriften, die verkondigen welke diensten hij aan de Vereenigde Nederlanden bewees door hen te bevrijden van het Spaansche juk. In de Oude Kerk zijn twee merkwaardige, prachtige graftomben1), die van den beroemden admiraal [Maarten Harpertsz.] Tromp, te zijner gedachtenis en eere op 's lands kosten op last van de Staten-Generaal vervaardigd; de graftombe van de vrouw van generaal Morgan2) is ook heel mooi. De dochter van den natuurkundige Leeuwenhoek heeft hier ter gedachtenis van haar vader zijn buste laten zetten [op een grafnaald3)], met een onderschrift over zijne microscopische ontdekkingen. In het [vroegere] klooster tegenover de Oude Kerk [het Prinsenhof] staat een inscriptie, die verkondigt hoe Willem I daar werd vermoord door den Jezuiet en welk loon de moordenaar daarvoor ontving. In de overige kerken zijn geen gedenkteekenen. Wanneer niet het bovengenoemde - benevens dat Delft de derde der stemhebbende steden van Holland is, dat er een kamer gevestigd is van de beroemde Oostindische Compagnie, dat het omstreeks 6000 huizen

1) Uitvoeriger beschrijving van het volgende o.a. in Tegenw. Staat van Holland I blz. 457 vlg. Ferrner heeft de graftombe van Piet Hein vergeten te noemen, die insgelijks in de Oude Kerk wordt gevonden. 2) Lees: Kolonel Morgan. Hij was getrouwd met Elisabeth, dochter van Philips van Marnix van St. Aldegonde. Zie Tegenw. Staat van Holland I blz. 458. 3) Uitvoerig beschreven bij P.J. Haaxman, Het leven van een groot natuuronderzoeker (Antony van Leeuwenhoek) in Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, Tweede Reeks, Zevende Jaargang, Tweede Afdeeling, blz. 77.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 351 en 21 à 22000 inwoners heeft1) - de stad merkwaardig maakte, dan toch zou het enkele feit, dat de groote Hugo Grotius daar geboren is, voldoende merkwaardig zijn. Ik had geen tijd om mij volledig te laten inlichten omtrent de bereiding van het aardewerk of porcelein. Maar het volgende kwam ik toch te weten2): dat het mengsel bestaat uit vierderlei soorten van aarde of leem, nl. Doorniksche of Brabantsche, Duitsche uit Mühlheim, zwarte aarde en Delftsche aarde. Deze vier aardsoorten worden met water gemengd in een tobbe of kuip en daar omgeroerd totdat alle tezamen een dikke lijm of pap worden; deze wordt gefiltreerd door een fijne koperen zeef en in platte bakken of troggen gebracht, waar ze tot harde klei droogt. Deze wordt daarna door water wat weeker gemaakt en kan dan in elken vorm worden gebracht, dien men wenscht, en wordt in een oven gebrand tot een bruinen steen, die vervolgens met wit glazuur overtrokken en met verschillende kleuren beschilderd wordt, vooral blauw en rood. Het glazuur bestaat uit Engelsch geraffineerd tin en lood, gemengd met [blz. 104] zand, soda en zout. Hierna wordt het aardewerk in den oven gezet en daar gedurende een geheel etmaal gloeiend gemaakt; het staat dan in den oven te bekoelen en wordt er eindelijk geheel

1) In 1732 telde Delft 4236 huizen, de beide voorsteden 319 en Delftshaven 533 huizen: Tegenw. Staat van Holland I blz. 440. Het aantal inwoners van Delft wordt daar (in 1742) op ruim 22000, dat van Delftshaven op omtrent 3000 begroot. 2) Het nu volgende stemt in hoofdzaak zoozeer overeen met de uitvoeriger beschrijving van de bereiding van het aardewerk, die men vindt in Tegenw. Staat van Holland I blz. 475-476, dat het daaraan ontleend zou kunnen zijn. Want al kon Ferrner geen Nederlandsch spreken, hij kon het vermoedelijk wel lezen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 352 gereed uitgehaald. Delftsch porcelein heeft een mooien klank, maar het barst licht door hitte. Tegen den avond reed ik met de heeren Lefebure en Grill terug naar Den Haag, waar wij tot den avondmaaltijd waren uitgenoodigd door den legatiesecretaris Baron Creutz, die ons onthaalde en allerlei beleefdheid bewees. Den 26sten was ik den heelen dag tehuis. Den 27sten waren wij uitgenoodigd om het ontbijt te gebruiken bij den envoyé Baron Preis en daarna in gezelschap van den jongen Baron de aanzienlijke verzameling uit alle drie rijken der natuur van den Prins-stadhouder, benevens het munten- en rariteitenkabinet te gaan bezien. De verzameling naturalia bestond uit meer dan 20000 stuks. De heer Vosmaer1), die directeur ervan was, had dit kabinet voor de overleden Prinses gekocht voor 30.000 gulden, toen het nog maar uit 12000 stuks bestond; de andere 8000, die de kostbaarste zijn, zijn er later bijgekocht voor rekening van de Prinses. Ik zag daar twee kleine slakken, die met 1200 gulden betaald zijn. Het was zeer eervol voor ons, Zweden, dat deze voortreffelijke collectie was opgesteld en gerangschikt alleen volgens de orde en indeeling van landgenooten van ons. Alle dieren en planten waren gerangschikt naar het systeem van Linnaeus, dat daar op tafel lag, en alle mineraliën en steensoorten naar de mineralogie van Prof. Wallerius2), waarvan de Duitsche vertaling

1) Arnout Vosmaer, directeur van het natuur- en kunstkabinet van Prins Willem V, gaf ook een wetenschappelijke beschrijving uit van dit kabinet: zie v.d. Aa, Biogr. Wdb. Over Vosmaer, het door hem beheerde kabinet en zijne wetenschappelijke geschriften vgl. men verder Björnståhl's Reize door Europa en het Oosten V blz. 333, 334, 381 en 382. 2) Johan Gottskalk Wallerius, van 1750-1767 professor te Upsala in mineralogie en chemie; een zijner beroemdste werken was Mineralogia eller Mineralriket, Stockholm 1747, waarvan een vertaling verscheen in het Duitsch, het Engelsch en het Fransch. (Sv. Biogr. Lexikon).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 353 ook ter hand lag. In dat vertrek waren drie conterfeitsels, die alle drie op den schoorsteenmantel geschilderd waren; het eerste was van den jongen stadhouder, het tweede van Linnaeus en het derde van den ouden Gesnerus1). Deze groote verzameling was in vijf groote vertrekken opgesteld. De verzameling munten, antieke busten en schilderijen en andere antiquiteiten wordt in één vertrek bewaard. Het tweede was geheel ingenomen door grootere en kleinere vogels, in hun natuurlijken stand opgesteld in vitrines. Onder elke soort van vogel was zijn nest of woning met bijbehoorende eieren. In het derde waren kleinere vogels opgesteld onder glazen klokken, die geordend stonden in mooie vakken met gordijnen van veeren er voor. In ditzelfde vertrek was ook een aanzienlijke collectie koralen, eveneens aldus opgesteld; de vakken daarvan wisselden telkens af met die der vogels. Ook waren hier in laden, lager bij den grond, allerlei soorten van vlinders, meerendeels bedekt met helder Fransch glas. Het vierde vertrek was eigenlijk bestemd voor mineralia en gesteenten, hoewel er ook een en ander bij was uit de andere natuurrijken als slakken, slangen enz. Van edelgesteenten en edele metalen was hier een heel groote [blz. 105] verzameling; men kon zien, dat hier geen gebrek aan geld was. In het vijfde vertrek waren viervoetige dieren, welker aantal niet bijzonder groot

1) Gesnerus (Konrad von Gesner), 1516-1565, stierf als professor te Zürich; polyhistor, linguist, botanicus; hij verdeelde het eerst het plantenrijk in geslachten, soorten en klassen, naar den aard van het zaad en de bloem. (Allg. Deutsche Biogr.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 354 was, ten minste vergeleken bij de rest van de collectie. Hier waren tevens twee kunstwerken te zien, nl. het stadhouderlijke lustslot de Oranjezaal en een prachtig vuurwerk, beide met een kleine schaar, zonder ander werktuig, uit papier geknipt1) door mevrouw Valkenaer, bij de 70 jaar oud, zoo net en sierlijk, dat deze kleine afbeeldingen volkomen dezelfde proportie en versieringen hadden als de origineelen. Elk van deze twee was iets meer dan een el lang en had twee jaren arbeids gekost. De directeur Vosmaer bewees mij groote beleefdheid, sprak met eerbied over Linnaeus en gaf te kennen, dat hij in correspondentie met hem wenschte te komen, wat ik beloofde te weeg te brengen en tevens, zoo mogelijk, om hem een beter gelijkend portret van Linnaeus te bezorgen dan het exemplaar, dat in zijn bezit was. Tot het middageten waren wij weer uitgenoodigd door den envoyé Baron Preis, van wien wij nu afscheid namen om den volgenden morgen tijdig naar Amsterdam terug te reizen. Den 28sten waren wij door Baron Creutz uitgenoodigd om vóór ons vertrek bij hem te ontbijten. Om 9 uur vertrokken wij van Den Haag naar Persijn om mejuffrouw Grill daar af te halen. Van Persijn vertrokken wij omstreeks 10 uur en kwamen niet te Amsterdam vóór 5 uur des namiddags, daar de paarden in deze laatste acht dagen heelemaal afgejakkerd

1) Een kunst, in de 18de eeuw door sommigen met verwouderlijke vaardigheid beoefend, blijkens de proeven daarvan, die men nog in enkele musea aantreft. Vgl. ook Uffenbach's Merkwürdige Reisen enz. III blz. 266, 267 over de knipsels van Elisabeth Rijberg te Rotterdam, en III blz. 554, 555 over zijn bezoek aan Johanna Coerten Block te Amsterdam, de bekende kunstenares met de schaar.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 355 waren door het groot aantal reizigers, die naar Den Haag waren gegaan om de begrafenis der Prinses te zien. Den 1sten Maart gebruikten wij den middag- en avondmaaltijd bij den heer Dreyer, waar ook de kapitein-luitenant Stjernros, de luitenant Linderstedt en de jonge Hildebrand waren, allen in zeedienst of bij de Zweedsche admiraliteit1). Zij kwamen nu uit Frankrijk en waren te Amsterdam alleen op hunne doorreis naar Zweden. Des namiddags bezocht ik het zoogenaamde groote concert in de manege2), waar ik mij uitstekend amuseerde voor twee gulden, wat de toegangsprijs was. Hier waren vooral twee broeders, die uitmuntten op het hakkebord en de hobo. Het is ongeloofelijk, met welke delicatesse deze twee instrumenten hier bespeeld werden; buiten vocaal-muziek heb ik nooit iets liefelijkers gehoord. De directeur van dat concert speelde ook heel mooi een vioolsolo, en de zangeres, eene Italiaansche, verdiende ook aandacht, maar geen van hen evenaarde naar mijne meening het hakkebord en de hobo, zooals zij hier bespeeld werden. Den 2den aten wij des middags bij mijnheer Grill in gezelschap van bovengenoemde Zweedsche heeren, de familie van mijnheer Grill, en de heeren Dreyer

1) Het ‘Naamregister van alle de heeren kooplieden’ van 1768 noemt een firma Dreyer en Bondix, commissionairs, op de Geldersche kade. - Stjernros, Linderstedt en Hildebrand kan ik niet verder thuis brengen. 2) In 1759 waren er te Amsterdam twee maneges. Hier zal wel bedoeld zijn de groote manege aan de Schans, aan 't eind van de Leidsche gracht, waarvan Wagenaar, Amsterdam II blz. 407 bericht: ‘Boven (de manege) is eene ruime zaal, alwaar des winters gemeenlijk eens of tweemaal ter weeke een concert van zang- en speelkonstenaars en konstenaressen gegeven wordt.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 356 en Widell1). Om zeven uur nam de jonge heer Grill den heer Lefebure en mij in gezelschap van zijne zuster mede naar het concert van Richemond2), dat ik nu niet kon uitstaan, omdat ik den vorigen dag zoo'n heel mooi concert had gehoord; ik ging spoedig weg. [blz. 106] Den 5den aten wij 's middags bij mijnheer Jacob de Clercq, die ons bijzondere beleefdheid bewees. Daar het een Maandag was, waarop de gewone vergadering van het wetenschappelijk gezelschap 's avonds zou worden gehouden, ging ik daar ook heen. De predikant van de Mennonieten-gemeente [de] Vries3) zou daar de wetten van het zien uit de optica verklaren. De heer [de] Vries was tamelijk bekwaam; maar zijne voorlezing dacht mij vrij dor, deels daardoor, dat niet alle leden van het gezelschap genoeg onderlegd waren in de mathematica, deels ook omdat er geen experimenten werden vertoond. Het grootste deel der collegianten ging tegen negen uur naar huis; maar Doctor Schlosser4) en ik

1) Het Naamregister enz. van 1768 noemt een firma Widell en Crommelin, ‘op de Heeregraft, tusschen de Blaauwburgwal en Korsjessteeg.’ 2) Vgl. hiervóór, blz. 331, noot 4. 3) Klaas de Vries, in 1706 te Leeuwarden geboren, Doopsgezind leeraar te Amsterdam en aldaar in 1766 overleden (v.d. Aa). - Wagenaar, Amsterdam II blz. 200, bericht dat in 1761 Heere Oosterbaan, als opvolger van Tjerk Nieuwenhuis, benoemd werd tot hoogleeraar in de philosophie en theologie aan de Doopsgez. kweekschool te Amsterdam; ‘doch de kerkenraad heeft den oudsten leeraar, Klaas de Vries, die zig veele jaaren in de wis- en natuurkunde, naar de nieuwe Engelsche wijze, geoefend hadt, verzogt aan de studeerende jeugd in de voornaamste deelen der philosophie lessen te willen geeven; waartoe hij een gedeelte van den tijd, die hem van zijnen gewoonlijken predikdienst overschiet, heeft afgezonderd. De werktuigen, die in zijn collegie tot het doen van natuurkundige en andere proeven gebruikt worden, zijn door eenige vermogende leden der gemeente bekostigd.’ 4) Johannes Albertus Schlosser, een Utrechtenaar, op 12 Juni 1753 te Leiden gepromoveerd tot doctor in de medicijnen, was sinds December 1755 te Amsterdam als geneesheer gevestigd (Dr. Joh. C. Breen in De Navorscher, 58ste jaargang, aflev. 5 en 6, blz. 293).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 357 bleven, daar wij voor den avondmaaltijd genoodigd waren. Den 7den had de heer Lefebure bij zich aan den avondmaaltijd de heeren J. Grill, Fabritius, den zoon van Just. Fabritius1) uit Kopenhagen, en den heer Widell. Den 9den 's avonds waren wij in de vrijmetselaarsloge ‘la bien aimée’, waar de heer Schreuder2) ‘le très vénérable’ is; hij verdient wegens zijne bekwaamheid alle hoogachting. Den 10den geleidde ons de heer Peter de Clercq, die een broerszoon is van den heer Jacob [de Clercq] en lid van de wetenschappelijke vereeniging3), om kennis te maken met den geleerden heer Nicolaas Struyck4), die reeds in 1716 een boek uitgaf over

1) Waarschijnlijk een familielid van Conr. Fabritius: zie hiervóór, blz. 333, noot 3. 2) Vermoedelijk dezelfde Johannes Schreuder, die jaren lang een der bestuurderen van Concordia et libertate was. Uit de feestrede, door Dr. H.G. Oosterdijk in 1773 bij het 25-jarig bestaan van Concordia et libertate gehouden (Amsterd. archief, papieren van Conc. et lib.) leid ik af, dat er verband is tusschen de vrijmetselarij en de oprichting van dit gezelschap. 3) Hiermede is zeker bedoeld het gezelschap, dat Maandagsavonds vergaderde: zie hiervóór, blz. 335 en 356. 4) Nicolaas Struyck, 19 Mei 1687 te Amsterdam geboren, was een vermaard aardrijks-, wis- en sterrenkundige. V.d. Aa, Biogr. Woordenboek, noemt de volgende werken van hem, waardoor de mededeelingen van Ferrner worden bevestigd: Uytreekening der kansen in het speelen, Amsterdam, 1716, 1720’; ‘Inleyding tot de algemeene geographie met eenige andere natuur- en sterrekundige verhandelingen’, Amsterdam, 1740, 1753; en ‘Beschrijving der staartsterren’ en ‘Nadere ontdekkingen omtrent den staat van het menschelijk geslacht’, Amsterdam, 1753. - Over Struyck als beoefenaar der bevolkingsstatistiek vgl. Wagenaar, Amsterdam I blz. 51.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 358 waarschijnlijkheidsrekening. Daarna heeft hij een boek uitgegeven, in twee groote kwarto-deelen, onder den naam van Algemeene Geographie; maar daar staat veel astronomie in, vooral over de kometen, en aan het slot is een uitvoerige verhandeling ‘Staat van het menschelijk geslagt’, of over de vermeerdering of vermindering van het menschelijk geslacht. Deze man was nu 75 jaar oud1), maar nog fiksch en vlug, en praatte heel geschikt over wetenschappelijke onderwerpen. Een van de eerste dingen, die hij mij vroeg, was hoe de heer Wargentin2) het maakte. Daarop vroeg hij mij, of in oude Zweedsche historieboeken niet iets opgeteekend stond over kometen, dat niet bekend was uit de historieboeken van andere volken. Daarop liep het gesprek over astronomie in het algemeen. Vervolgens klaagde hij er over, dat hij zijn correspondent in Parijs, mr. Bouguer3), had verloren, maar hij was blij, dat hij in plaats daarvan een zoo uitstekend man had gekregen als mr. de la Caille4), die hem onlangs zijn boek Fundamenta

1) Zoo de geboortedatum bij v.d. Aa juist is, was Struyck toen nog geen 72 jaar. 2) Pehr Wilhelm Wargentin (1717-1783), docent in de astronomie aan de universiteit te Upsala sinds 1746, adjunct-professor aldaar sinds 1748, werd in 1749 secretaris van de Zweedsche Kon. Academie van Wetenschappen, welk ambt hij tot zijn dood bekleedde. (Sv. Biogr. Lexikon). 3) Pierre Bouguer (1698-1758), mathematicus en physicus, vooral beroemd als beoefenaar der geometrie; schreef tal van werken over wis-, sterren- en zeevaartkundige onderwerpen; is de uitvinder van den heliometer. (Nouv. Biogr. Univers.) 4) Nicolas Louis de Lacaille (1713-1762), een der beroemdste astronomen en beoefenaars der geometrie van zijn tijd, werd in 1740 professor in de mathematische wetenschappen aan het collège Mazarin, waar in 1746 een observatorium voor hem werd gebouwd; vertoefde van 1751-1754 aan de Kaap de Goede Hoop voor het verrichten van astronomische waarnemingen (zie hiervóór, blz. 315). - In 1757 gaf hij uit: ‘Astronomiae fundamenta, novissimis solis et stellarum observationibus stabilita’, een zeldzaam boek, daar het slechts in weinig exemplaren gedrukt werd; in 1758 verschenen zijne ‘Tabulae solares’. (Nouv. Biogr. Univers.).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 359 astronomiae had toegezonden, benevens Tabulae Solares. Daar het nu donker was, behield hij zich voor om mij een andermaal zijn uitgebreid cometarium enz. te toonen. Ik nam afscheid van hem en ging met den heer de Clercq naar zijn huis om het avondmaal te gebruiken. De heer de Clercq was een leerling geweest van den heer Struyck en was vrij goed tehuis in mathematica en physica. Deze Peter de Clercq was een bloedverwant1) van den scheepsbouwmeester en assuradeur Arent Bruyn, die dien prachtigen stal heeft. [blz. 107]. Den 11den Maart bezocht ik den professor in de botanie Joh. Burmannus2) en den lector in de zeevaartkunde Martens3), die ik beiden thuis

1) Pieter de Clercq was nl., zooals op blz. 110 van het ms. wordt medegedeeld, een schoonzoon van Arent Bruyn. Uit de Amsterd. Doop-, Trouw- en Begrafenisboeken, no. 734, blijkt dat op 21 Februari 1755 ‘Pieter de Clercq Jr., van Amsterdam, Menoniet, oud 28 jaren, op de Heeregragt, geadsisteert met zijn vader Pieter de Clercq’, ondertrouwde met ‘Maria Bruyn, van Monnikendam, Menoniet, oud 20 jaren, op 't Bikkerseyland, geadsisteert met haar vader Arent Bruyn’. - Het ‘Naamregister van alle de heeren kooplieden’ enz. van 1768 vermeldt ‘Pieter de Clercq, op de Keizersgraft bij de Princestraat, op de Oostzee.’ 2) Johannes Burman of Burmannus (1706-1779), een lid van de professorendynastie Burman, die in de achttiende eeuw aan verschillende Nederlandsche hoogescholen, maar vooral aan het Amsterdamsche Athenaeum was vertegenwoordigd. Hij voerde sinds 1731 den titel van professor in de botanie, maar werd eerst in 1755 aan het Athenaeum verbonden: zie het Album academicum van het Athen. Ill. en van de Univers. van Amsterdam, blz. V en XVII. In 1742 werd hij naar Utrecht beroepen als hoogleeraar in de medicijnen en de botanie, maar bedankte: Miedema, Resolutiën van de vroedschap van Utrecht betreffende de Academie blz. 273. 3) Ferrner noemt hem Martijn, maar zijn naam is Martinus Martens; onder den titel van lector gaf hij van 1743-1762 aan het Amsterd. Athenaeum (in het Nederlandsch) lessen in de wis-, zeevaart- en sterrenkunde. (Wagenaar, Amsterdam II blz. 373 en het bovengenoemde Album Academicum, blz. V en VI).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 360 trof en die mij vriendelijk ontvingen. De eerste was omstreeks 50 jaar en sprak niets anders dan Latijn. Hij had een eenigen zoon, die in den aanstaanden zomer medicinae doctor zou worden1). Prof. Burmannus informeerde zeer naar Linnaeus, met wien hij zeer bevriend was en dien hij zeide de eer gehad te hebben een half jaar bij zich in huis te hebben, toen hij in Amsterdam vertoefde2). Lector Martens, omstreeks 50 jaar oud, was juist bezig met de baan te berekenen van de nu zichtbare komeet3). Ik geloof wel dat hij bekwaam genoeg is in het practische deel van de mathematica, maar in de theorie is hij een kind, vooral in vergelijking met Struyck. Hij scheen een beetje in de war te zijn door mijn bezoek en door de vragen, die ik hem deed over de komeet, over zijne manier om deze te observeeren zonder micrometer enz. Deze man heeft zonderlinge lotgevallen gehad. Tot omstreeks zijn dertigste jaar was hij op een koopmanskantoor, in welken tijd hij in zijne ledige uren uit liefhebberij de mathematica beoefende. De lust daarin nam toe, hij ging van het kantoor weg en wijdde zich heelemaal aan de studie van de mathematica, welke studie hij met zoo'n volhardenden ijver beoefende, dat hij zwak

1) Nicolaas Laurens Burman (1734-1793), zoon van Johannes Burman, promoveerde in 1759 aan de Leidsche Hoogeschool met een ‘Specimen botanico-inaugurale de geraniis’, vertrok daarop naar Zweden om te Upsala onder Linnaeus te studeeren, en werd in 1769 zijn vader toegevoegd als hoogleeraar in de kruidkunde aan het Amsterd. Athenaeum. (v.d. Aa, Biogr. Wdbk. en Björnståhl, Reize door Europa en het Oosten V blz. 415). 2) Zie daarover Björnståhl t.a.p. V blz. 415. 3) De in het voorjaar van 1759 in Nederland zichtbare komeet was de komeet van Halley.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 361 van hoofd werd. Toen hij weer hersteld was, legde hij zich op het zeilen toe en studeerde tegelijk. Hij is nu examinator geworden van allen, die bij de Admiraliteit worden aangenomen, en maakt het plan op voor de Hollandsche (lees: Nederlandsche) Generaliteitsloterij, waarvoor hij jaarlijks 1500 gulden geniet. Hij moet op bepaalde tijden in Den Haag zijn voor de aangelegenheden van de loterij en voor andere onderwerpen, die, zooals hij zeide, de Staten-Generaal hem uit te werken geven1). Des avonds was ik met den heer Lefebure bij den heer Jean Clifford, den oudsten der nog levende zonen van den heer George Clifford2). Daar waren

1) Op mijn verzoek is op 't Algem. Rijksarchief een onderzoek ingesteld naar de in den tekst vermelde bemoeiingen van Martens met de examens bij de Admiraliteit en met de Generaliteitsloterij. Dit onderzoek leverde alleen dit resultaat, dat in het Grootboek van Holland van 1759 en voorgaande jaren gesproken wordt van een inspecteur-generaal van de projecten der financiën, Martinus Martens. Zijne commissie is evenwel niet gevonden. - Of het bericht van Ferrner omtrent de werkzaamheid van Martens als examinator bij de Admiraliteit juist is, mag worden betwijfeld. In elk geval was hij niet de officieele mathematicus en examinator, noch bij de Admiraliteit van Amsterdam, noch bij die van de Maas (de rekeningen der andere Admiraliteiten geven geen licht omtrent een mathematicus en examinator). In Rotterdam werd in dezen tijd deze post vervuld door zekeren Praalder; te Amsterdam fungeerde als zoodanig sinds 1749 (de rekening van 1750 maakt voor het eerst van dezen post gewag) Cornelius Douwes, terwijl de post van instructeur bij de navigatie werd vervuld door Sierd Geerts, die later Douwes opvolgde en op zijn beurt door B.J. Douwes werd ter zijde gestaan. 2) Mr. George Clifford, zeer vermogend koopman en bankier, lid der firma George Clifford en Zoonen, eigenaar van het buiten de Hartenkamp onder Heemstede (hierna, blz. 157 van het ms.). In 1759 was zijn oudste nog levende zoon Jan Clifford, lid der evengenoemde firma. Jongere broeders van dezen Jan Clifford waren de in den tekst genoemde Hendrik en Peter, nl. Henry Clifford, heer van Hoogersmilde, lid der evengenoemde firma, en Mr. Pieter Clifford. De laatste was lid van de vroedschap en bekleedde allerlei regeeringsposten; van 1747-1773 was hij bovendien ontvanger der gemeenelandsmiddelen over de stad en 't kwartier Amsterdam; in 1773 werd hij burgemeester en bekleedde dat ambt nog herhaaldelijk in volgende jaren. Uitvoeriger bijzonderheden bij Elias t.a.p. II blz. 882-886, 912-913.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 362 in het gezelschap Graaf Zinzendorf, Baron Schelles en de heer Stupard uit Weenen, benevens graaf [von] Einsiedel en diens gouverneur uit Dresden1). De eerstgenoemden waren in Amsterdam vanwege het hof van Weenen en vooral om het kwikzilver van de Keizerin te verkoopen2); maar de laatste reisde voor zijn genoegen. In 't gezelschap waren ook de heeren Hendrik en Peter Clifford met hunne vrouwen3). De eerste was handelscompagnon van Jean Clifford; maar de laatste was receveur de la ville en nu ter tijd Président des échevins of President van schepenen;

1) Van de hier genoemde personen kan ik alleen Zinzendorf en Einsiedel te recht brengen. De eerste was, zooals Ferrner trouwens terstond zal mededeelen, een zoon van den vroegeren keizerlijken ambassadeur in Den Haag, en wel van François Wenceslas, graaf van Zinzendorf, die van 1728-1734 den Keizer als extraord. envoyé en plenipot. bij de Staten-Gen. vertegenwoordigde; 12 Maart 1734 nam hij zijn afscheid van de St.-Gen., maar bleef wegens ziekte in Den Haag wonen; 25 Sept. 1734 kwam het bericht van zijn overlijden bij de St.-Gen. in. (Mededeeling van den Algem. Rijksarchivaris.) - Met Einsiedel zal Friedrich Hildebrand, freiherr von Einsiedel bedoeld zijn (deze was, volgens de Allgem. Deutsche Biogr., in 1759 slechts 9 à 10 jaar oud, maar hij reisde dan ook met een gouverneur), die later in Weimar allerlei hofambten bekleedde en in den kring van Göthe en Schiller verkeerde. 2) Mr. George Glifford was nl., na het overlijden van den laatsten chef van het huis Deutz, Willem Gideon Deutz, in diens plaats in Dec. 1758 benoemd tot keizerlijk factor van het kwikzilver in Amsterdam: Elias t.a.p. II blz. 882. Over de Oostenrijksche kwikzilverleeningen, door de bankiershuizen Deutz en Clifford geëmitteerd, vgl. Elias t.a.p. II blz. 1045 vlg. 3) Jan Clifford was getrouwd met Anna Wolters, Henry Clifford met Adriana Margaretha van Marselis, vrouwe van Hoogersmilde, en Pieter Clifford (in tweede huwelijk) met Constantia Catharina Sautijn: Elias t.a.p. I blz. 517-518 en II blz. 884, 885, 913.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 363 hij was doctor juris, de jongste der gebroeders en dreef geen handel. Deze dames waren de aardigste, die ik in Holland aantrof, en vooral de vrouw van mijnheer Jean had veel verstand; zij was zeer vriendelijk. [blz. 108] Baron Schelles vroeg mij naar den [Zweedschen] Kanselarijraad Ekestubbe, met wien hij goed bekend was. Graaf Zinzendorff was omstreeks 30 jaar, Maltheser ridder en vroolijk in gezelschap; zijn vader was keizerlijk ambassadeur in Den Haag geweest vóór den tegenwoordigen ambassadeur Baron Reis[ch]ach1). Den 13den Maart was ik ten middagmaal genoodigd bij Prof. Joh. Burman. Zijn broeder uit Alkmaar, die koopman was, met zijn zoon, en verscheiden anderen, wier naam ik niet meer weet, waren van het gezelschap. Prof. Burman heeft bovendien nog twee broeders, waarvan de een professor in de eloquentie is aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam2) en de ander professor in de theologie te Utrecht3). Het avondmaal gebruikte ik bij den heer Jacob de Clercq in een grooten familiekring. Den 14den ging de heer Widell met mij alle drie de Joodsche synagogen bezoeken, benevens het oude-

1) Thaddeus baron von Reischach was sinds 10 Maart 1741 keizerlijk gezant in Den Haag en bekleedde dat ambt ongeveer 41 jaar. (Mededeeling van den Algem. Rijksarchivaris). 2) Pieter Burman, meestal genoemd Petrus Burmannus secundus (1713-1778), werd in 1735 hoogleeraar in de welsprekendheid en de geschiedenis te Franeker, in 1742 hoogleeraar in de welsprekendheid, de geschiedenis en de oude talen te Amsterdam (v.d. Aa). 3) Frans Burman (1708-1793) werd in 1743, toen hij predikant te Utrecht was, benoemd tot hoogleeraar in de theologie aan de Utr. Academie, welk ambt hij tot zijn dood (11 April 1793) vervulde: Miedema t.a.p. blz. 285-286, 459. - Ferrner zegt verkeerdelijk dat hij te Utrecht hoogleeraar was in de chirurgie.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 364 vrouwen- en mannenhuis. De Portugeesche synagoge is een van de prachtigste en grootste gebouwen in Amsterdam. De twee andere, van de Duitsche Joden of smousen, zijn ook tamelijk mooi, vooral de nieuwste, al kunnen zij niet vergeleken worden met de eerste. Er is een groote afscheiding tusschen de Portugeesche Joden, die Saducaeërs, en de Duitsche, die Pharisaeërs zijn. Zij gaan nooit in elkanders synagogen. De eersten scheren zich, zien er netjes uit, hebben aangename manieren en zijn over 't algemeen rijker dan de smousen, hoewel ook onder de laatsten veel rijke lui zijn. Het aantal Joden in Amsterdam moet ongeveer 40.000 bedragen1), waarvan 10000 zoo arm zijn, dat zij, wanneer zij 's morgens opstaan, niet weten hoe zij dien dag de kost zullen verdienen. Velen van hen leven op deze wijze, dat zij 's morgens

1) Dit getal 40000 is veel te groot; 20000 zal dichter bij de waarheid komen. In de achttiende eeuw is slechts éénmaal de bevolking van Amsterdam geteld, nl. in 1795. Volgens het gedrukte ‘Rapport over de telling van het volk van Amsterdam, overgegeven aan de representanten van hetzelve volk op den 20 October 1795 door J.P. Farret, A.G. Verster en J.H. van Swinden; te Amsterdam, bij Pieter den Hengst, 1795’ (Amsterd. archief) bedroeg het aantal inwoners, zoo binnen als buiten de muren, destijds 217024, waarvan 20335 Joden, allen binnen de muren wonende. Het is echter zeer goed mogelijk dat Ferrner in 1759 het aantal Joden in Amsterdam op 40000 heeft hooren schatten. Immers, op blz. 5 van het zooeven genoemde Rapport leest men: ‘Eene bevolking van slechts 191855 Christenen en 20335 Joden binnen de muuren deezer stad zal veelen bevreemden, daar men doorgaans de volkrijkheid deezer stad veel grooter stelt, dikwerf tot 220 à 230000 Christenen en meer, somtijds tot 30, 40 ja 50000 Joden.’ - Door Nicolaas Struyck werd, in zijn in 1753 verschenen ‘Nadere ontdekking omtrent den staat van 't menschelijk geslagt’ berekend, dat de bevolking van Amsterdam destijds nauwelijks 200000 bedroeg (zie blz. 146 van het genoemde geschrift). Men zal wel niet ver mistasten, wanneer men in 1759 het aantal inwoners van Amsterdam op 200000 stelt, en het aantal Joden daaronder op 20000.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 365 een kruiwagen en een gulden leenen, die zij 's avonds terug moeten geven met 1 à 2 stuivers interest. Men kan begrijpen, hoe zij bij de pinken moeten zijn in hun handel, wanneer zij den heelen dag moeten leven van wat zij verdienen bij den verkoop van waren, die voor 20 stuivers kunnen worden ingekocht, en bovendien nog rente moeten betalen. Het oude-mannen- en vrouwenhuis is 4 jaar geleden gebouwd1) volgens het plan van Burgemeester Rendorp. Het is moeilijk om de in 't algemeen eenvoudige en spaarzame leefwijs der Hollanders in overeenstemming te brengen met de pracht, die in dit armenhuis heerscht. Het huis schijnt gering, van de gracht- of straatzijde gezien2); maar als men den achterhof binnenkomt, kan men zich niet anders [blz. 109] verbeelden dan dat dit paleis gebouwd is alleen om een waardig huis te hebben voor den Prinsstadhouder, wanneer hij een bezoek brengt aan Amsterdam. Dat, zeg ik, zou men kunnen denken, wanneer men niet wist, hoe weinig genegenheid deze stad heeft voor het huis van Oranje3). [blz. 110] Den 15den Maart waren de heer Lefebure en ik ten avondmaaltijd bij den heer Peter de Clercq in een grooten familiekring, waaronder ook zijn schoonvader Arent Bruyn was. Den 17den ging ik alleen - daar de heer Lefebure op een salet was genoodigd - met den heer Jacob de Clercq naar de Hollandsche komedie, die

1) In 1754 werd tot den herbouw besloten; in 1757 was deze voltooid: Wagenaar, Amsterdam II blz. 303. 2) Omdat het eigenlijke gebouw door gangen en poorten - aan beide zijden, zoowel aan den Oudezijdsachterburgwal als aan den Kloveniersburgwal - van de straat was gescheiden. Zie de beschrijving bij Wagenaar, Amsterdam II blz. 303. 3) De rest van blz. 109 is in het ms. onbeschreven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 366 duurde van 's middags vier uur tot 's avonds tien uur1). Wanneer ik niet gelegenheid had gehad om nu en dan te praten met hen, die naast mij zaten, dan zou de tijd mij hier al te lang gevallen zijn, ja, het zou bijna niet uit te houden zijn geweest; want ten eerste verstond ik het Hollandsch niet goed, vooral in versmaat niet; vervolgens kon, wat ik verstond, mij niet schelen, en ten slotte waren de gebaren en manieren van de acteurs plomp en ongeschikt, wat geen wonder was, omdat zij allen handwerkslieden of kooplui waren en allen hunne gewone gebaren behielden, ofschoon zij hier een prins, een markies etc. moesten voorstellen2). Den 18den waren wij door den heer Jacob Grill uitgenoodigd naar Nichtevecht, twee uur buiten Amsterdam, om daar te dineeren. In 't gezelschap waren de jonge Fabritius uit Kopenhagen, Cazenhoven, Nell en ...... 3).

1) Het Amsterdamsche schouwburgpubliek had van ouds een vasten zit: zie Dr. G. Kalff, Geschiedenis der Nederl. Letterkunde V blz. 282. 2) Ik heb mij eenige moeite gegeven om op te sporen, welk stuk Ferruer op den 17den Maart 1759 in den schouwburg heeft zien vertoonen; maar dit is mij niet gelukt. De ten Amsterd. archieve bewaarde registers van ‘ontfang en uitgave aen de schouwburg’, uit het archief van het burgerweeshuis, loopen slechts tot 29 April 1754; die van 1754-1772 zijn waarschijnlijk bij den brand van den schouwburg op 11 Mei 1772 verloren gegaan: vgl. Wybrands, Het Amsterdamsch tooneel (1617-1772) blz. 219-220. De Amsterd. Courant maakt in dezen tijd nog geen melding van de op den schouwburg vertoonde stukken. - Het ongunstige oordeel van Ferrner over de acteurs wordt in 't algemeen bevestigd door de mededeelingen bij Wybrands t.a.p. blz. 171 vlg. en 195 vlg. 3) Niet ingevuld in het ms. - Het ‘Naamregister van alle de heeren kooplieden’ van 1768 noemt: ‘Theophile Cazenove, op de Heeregraft en hoek van de Spiegelstraat O.Z., 't comptoir in de straat, op Vrankrijk.’ De naam Nell komt er niet in voor, wel Neel en Neel en Zoon.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 367

Den 20sten gebruikten wij het middagmaal bij den heer Vergehl1), die lang in Zweden gewoond heeft, in Gefle getrouwd is en nu, sinds hij zijne Zweedsche vrouw verloor, hier te Amsterdam hertrouwd is. Deze vrouw was uit Nijmegen, zag er goed uit, maar was een beetje doof. Mijnheer Vergehl sprak braaf Zweedsch en onthaalde ons voortreffelijk. Den 21sten waren wij ten maaltijd bij den heer Thomas Hope, waar de heer Adriaan [Hope] ook was2). Verder waren daar met ons de heeren Grill, graaf Einsiedel en diens gouverneur, Van der Hoop3) en meer anderen. Nadat het gesprek eerst had geloopen over den oorlog in Duitschland, de kaperijen van de Engelschen, het beleg van Guadeloupe door de Engelschen en andere onderwerpen4), kwam men te spreken over den overvloed van auteurs, die in Holland zijn, vooral in Den Haag, waarbij Thomas Hope zeide, dat deze auteurs zich meermalen tot hem

1) Het ‘Naamregister’ enz. van 1768 noemt ‘Joannes Vergeel en Comp., op de Binnekant, bij de Kalkmarkt’, en ‘L. Vergeel, op de Stoelemarkt, te May op de Roozegraft.’ 2) De gebroeders Thomas en Adriaan Hope waren de chefs der voorname Amsterdamsche handels- en bankiersfirma Thomas en Adriaan Hope. Over dit huis vergelijke men Elias t.a.p. II blz. 1058 vlg. 3) Vermoedelijk Mr. Cornelis van der Hoop, destijds advocaat der Oost Ind. Comp. te Amsterdam; maar ook kan bedoeld zijn Mr. Gijsbert van der Hoop, die na zijn huwelijk met Anna Constantia Romswinckel (1 Maart 1748) te Amsterdam woonde en daar de handelszaak van zijn schoonvader voortzette onder de firma de Wed. Matthijs Romswinckel en Co: vgl. Elias, t.a.p. blz. 974, ook noot j) aldaar. 4) Dat het gesprek in dezen kring o.a. over de Engelsche kaperijen liep, kan niet verwonderen; de Nederl. Jaerboeken van 1759 staan er vol van; men raadplege slechts het register in voce Kapers. - Het beleg van Guadeloupe is een episode uit den kolonialen oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, die van 1755-1763 werd gevoerd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 368 hadden gewend om hunne boeken aan hem op te dragen, om daarvoor geld te krijgen. Hij noemde allerlei streken van hen om geld te krijgen; van elk hunner zei hij, als het grootste scheldwoord: ‘c'était un g[u]eux’. Hiervan kwam het gesprek op schelmen en intriganten, en 't laatste woord was altijd: ‘c'était un g[u]eux’! Kortom, ik meende te mogen concludeeren, dat arm en schelm in dezen kring synoniemen waren, met dit onderscheid evenwel, dat schelm niet voor zoo onteerend werd gehouden als [blz. 111] arm of behoeftig. Zoo spreken de rijken! Deze heeren Hope, van wie Thomas, de oudste, directeur1) van de Oostindische Compagnie is, worden gehouden voor mannen, die bijzonder goede kennis hebben van den handel2). Zij hebben de grootste handelszaak te Amsterdam en zijn dan ook zeer vermogend. Zij zijn compagnons en hebben 26 bedienden op hun kantoor3). Zij werken zelf als slaven, vooral Thomas, die weduwnaar is4) en maar één zoon heeft; Adriaan is ongetrouwd. Den 22sten gingen wij 's avonds de veelbesproken danshuizen in Amsterdam zien, waaronder de zoogenaamde ‘gode slafs’5) doorgaan voor de beste of

1) Lees: bewindhebber der O. Ind. Comp.; in 1756 was Thomas Hope dit geworden: Elias t.a.p. II blz. 939. 2) De Nederl. Jaerboeken van 1779 blz. 1465 noemen Thomas Hope: ‘een man, wegens deszelfs doorzigt en ervarenheid in den koophandel hoog geroemd, den lof nalatende, dat 'er mogelijk geen comptoir van koophandel zoo magtig in Europa gevonden wordt, als hetwelk hij in dese stad heeft gevestigd.’ 3) Zie de beschrijving van het ‘koopslot’ der Hope's op de Keizersgracht bij Elias t.a.p. blz. 942, noot ss). 4) Thomas Hope was gehuwd geweest met Margaretha Marcelis, die in Juli 1758 overleed: Elias t.a.p. II blz. 939. 5) De danshuizen of musicos, die Ferrner hier in bijzonderheden beschrijft, zijn bekend genoeg; wat hij echter bedoelt met de ‘gode slafs’ (zoo staat er in het oorspronkelijk) heb ik niet kunnen ontdekken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 369 fatsoenlijkste, wanneer men hier van fatsoen mag spreken. Zoodra men den voet binnendeurs zet, wordt men gevraagd welken wijn men wil drinken, daar het een soort van noodzakelijkheid is om een flesch te nemen. Is men met meer dan twee personen, dan moet er meer dan één flesch besteld worden, al wordt er door fatsoenlijke menschen ook geen droppel van gedronken; het wordt meerendeels opgeslorpt door de brutale bedienden, die evenwel, wanneer het hun bevolen wordt, de hoeren daarmede moeten tractecren. Het aantal van deze hoeren bedraagt in elk danshuis meest 15 à 20 stuks, op verschillende wijze gekleed, naar den ongelijken smaak van hen, voor wie zij zich veil houden. Hier wordt altijd muziek gemaakt, nl. op een viool en een hakkebord, op welke muziek de hoeren met elkaar dansen, wanneer althans geen man hen beetpakt; uit zich zelf mogen zij niemand vragen met hen te dansen. In deze danshuizen wordt geen ontucht bedreven, maar wie meer wil dan dansen, kan de hoeren naar huis volgen. Het eenige, dat dit schaamtelooze vrouwvolk hier kan doen, is: zich door hare gebaren behagelijk te maken en te onderhandelen over den prijs. Dit doen zij echter zoo schaamteloos, dat zelfs de liederlijkste kerel niet anders dan afschuw kan opvatten van hen en hun gemeene kostwinning. Het is bijna onbegrijpelijk, hoe iemand zoo beestachtig kan zijn en den coïtus kan uitoefenen met zulke beesten, die voor geld veil zijn voor hond en kat. Voor denkende menschen zijn deze huizen in waarheid een goed voorbehoedmiddel. Toch komen hier allerlei slag van menschen; wij troffen er een lid van de Staten-Generaal aan.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 370

Den 23sten gebruikte ik het middagmaal in een grooten familiekring bij den heer Jacob de Clercq, wiens zusters en zwagers met hunne kinderen een groot gezelschap vormden, waarbij nog kwamen zijn drie eigen dochters en twee zonen. 's Avonds was ik door den heer Trekels, lakenkoopman1), uitgenoodigd bij den heer van Wylick2), in gezelschap met twee juris doctores Vorster (die nu in Amsterdam waren voor de erfenis van hun broeder, een medicinae doctor), met de heeren Giffanti, Petazzi, Oudman, Vollenhove, van Eik en de twee van der Hoop's3). Allen bewezen mij zooveel beleefdheid als zij maar konden. De heer Lefebure was ziek, daarom was ik er in mijn eentje. [blz. 112] Den 24sten Maart voer ik alleen in de trekschuit naar Weesp, een stadje op twee uur afstands van Amsterdam. Deze stad is alleen merkwaardig door de groote hoeveelheid brandewijn of zooals zij hier zeggen jenever, die er bereid wordt. De stad is lang en smal en bestaat uit niet meer dan twee grachten. Allen, die wonen aan den buitenkant van beide grachten, en sommigen aan den

1) Het ‘Naamregister’ enz. van 1768 noemt ‘Joh. Trekels, in de Kalverstraat, bij de Jonge Roelofssteeg, in lakenen etc.’ 2) Het evengenoemde Naamregister bevat het adres van ‘Jacob van Wylick, op de Keizersgraft over de Westermarkt, in Oostindische lijwaten, zijde stoffen en op de West.’ 3) Van de hier genoemde gasten kan ik de volgende terecht brengen: de heeren Guffanti (Ferrner spelt Giffanti) en Petazzi waren, volgens het reisjournaal van Monsign. Garampi in Bijdr. en Mededeel. XX blz. 228, ‘directeuren van den handel van het huis Guaita en Co’; het Naamregister van 1768 noemt de firma ‘Wed. Herm. Outman, op de Haarlemmerdijk en hoek van de Visschersstraat, in lijwaten’; kooplieden van den naam Vollenhoven en van Eik (Eyk of Eyck) zijn er verscheidenen; de twee van der Hoop's zullen Mr. Cornelis en Mr. Gijsbert van der Hoop zijn (zie hiervóór, blz. 367, noot 3).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 371 binnenkant zijn branders1). Hunne werkplaatsen en ketels zijn heel groot. Zij hebben het heel handig ingericht om het water, dat zij noodig hebben, in en uit hunne werkplaatsen te pompen. Deze drankkoningen mesten een ongeloofelijk groot aantal varkens in daarvoor afzonderlijk gemaakte lange stallen. Velen van hen hebben er verre over de honderd; stel u dan voor, hoe talrijk het knorrende geslacht moet zijn in deze heele zwijnen- en brandewijnstad! De kerk is hier groot en mooi; maar overigens is alles egaal. Den 26sten noodigde de heer Dreyer mij met zich ten middagmaal in het Heerenlogement, het beste van de stad2). Den 28sten gebruikten wij het middagmaal bij den heer Pieter van Ockhuysen3), waar alleen diens oudere broeder in 't gezelschap was. Den 30sten was ik alleen bij den heer Trekels, in zijn gezelschap en dat van den heer van Wylick. Hier waren, evenals bij den heer van Wylick, geen dames. Des namiddags ging ik eerst met den heer Lefebure naar den Schuttersdoelen4), waar een gezelschap of collegie van 15 personen verzameld was om naar de

1) Tegenw. Staat van Holland V blz. 137 (1750) stelt het aantal branderijen in Weesp op 30. 2) Van de twee Heerenlogementen (het Oudezijds- en het Nieuwezijds-) was het Oudezijds-, aan het einde van den Oudezijdsvoorburgwal, het deftigste; dit zal dus hier bedoeld zijn. 3) Het Naamregister enz. van 1768 vermeldt: ‘Pieter van Ockhuysen, op de hoek van de Westermarkt, op Spanje en Portugal’, en ‘Jan van Ockhuyzen, op de Keizersgraft op de hoek van de Westermarkt, in zijde.’ 4) Bedoeld is de Schietdoelen, het kleinste van de twee gebouwen, die samen den Kloveniersdoelen vormden; alleen hier werd in het midden der 18de eeuw nog door ‘gezelschappen van liefhebberen’ naar de schijf geschoten. Vgl. Wagenaar, Amsterdam II blz. 74, 75 en III blz. 169.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 372 schijf te schieten, wat eenmaal in de maand gebeurde. In dat gezelschap waren o.a. de heeren Jacob Grill, Dreyer en Crommelin1). Vervolgens ging ik alleen naar het groote concert in de manege, waar ik met groot genoegen was, zoowel nu als de vorige maal2). De instrumenten waren nu niet dezelfde. Den 31sten kwamen de heeren August Altströmer3) en Frans Jennings uit Hamburg naar Amsterdam en namen hun intrek bij Kolmeyer in het Oude Wapen van Embden, waar de heer Lefebure en ik logeerden. Zij waren over Oostfriesland, Groningen, Westfriesland4) en de Zuiderzee naar Amsterdam gereisd. [blz. 113] Den 1sten April waren wij uitgenoodigd den avond door te brengen bij den heer Hendrik Clifford, waar 't zelfde gezelschap was als vroeger bij mijnheer Jean, en bovendien de heer Marselis en diens vrouw5), die een zuster van de Cliffords is, en de keizerlijke ambassadeur uit Weenen, baron Reischach, die de vader is van de vrouw van den Spaanschen gezant in Stockholm, markies de Puenle-Juerte6), die daar voor een volkomen schoonheid doorgaat. Hij moet nog meer dochters hebben, die even mooi zijn. Hij zelf is een van de langste mannen, die ik ooit gezien heb, en mager; hij lijkt veel

1) Het Naamregister enz. van 1768 noemt ‘Dan. Crommelin, op de Keizersgraft, bij de Heerestraat’. 2) Vgl. hiervóór, blz. 355. 3) Ferrner schrijft nu eens Alströmer, dan weer Altströmer. 4) Westfriesland is hier = het tegenwoordige Friesland. 5) Johanna Clifford, een zuster van Jan, Henry en Pieter Clifford, was gehuwd met den voornamen koopman en bankier Jan van Marselis: Elias t.a.p. II blz. 873. 6) Ferrner spelt den naam ‘Fuerte del Puentes’. - Paulus de Barrenechea, marquis de Puenle-Juerte was van 1753-1761 Spaansch gezant te Stockholm. (Mededeeling van Dr. E. Hildebrand, Rijksarchivaris te Stockholm).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 373 op een Hollander in zijne manieren en spreekt heel weinig. Den 2den [aten wij] 's middags bij den heer Dreyer, in gezelschap van de heeren Altströmer en Jennings, en ter avondmaaltijd bij den heer Grill in gezelschap van dezelfden benevens den heer Henrick Konig1), den heer van Goens2) en diens vrouw. Den 4den werd ik door den heer Van de Wal uitgenoodigd om een eindje buiten de Leidsche poort zijn astronomisch observatorium, zijn instrumenten en vooral zijn 8-voets-telescoop te bezien; hij zelf heeft de spiegels daarvan gemaakt en het plan aangegeven voor den kijker en alles, wat daarbij behoort. De heeren Lefebure en Grill gingen ook mee daarheen. Nadat wij eerst wat onthaald waren, gingen wij terstond naar het observatorium, waar de genoemde telescoop het eigenlijk merkwaardige was. Hij was acht voet lang, en de diameter van den grooten spiegel tusschen 11 en 12 duim. Behalve de gewone constructie was er aan dezen kijker eerst een kleine quadrant en dan een aequatoriaalinrichting, waardoor de hemellichamen, als men hunne plaats had berekend, gemakkelijk ingesteld konden worden; maar geen van deze instrumenten was zoo groot of zoo exact, dat de plaats der hemellichamen er met eenige nauwkeurigheid door kon worden bepaald. Het instrument was bovendien zeer samengesteld en zonder micrometer. Het observatorium zelf was zoo klein, dat het alleen voor dit eene instrument scheen te

1) Deze naam wordt in het ms. soms ook König geschreven. 2) Het Naamregister enz. van 1768 noemt: ‘V.M. van Goens, op de Keizersgraft bij de Reguliersgraft, te May op de Heergr, over de Warmoesgraft’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 374 zijn gebouwd. Vier pijlers van tichelsteen, diep in den grond geslagen, droegen de vloer, waarop die groote kijker stond. Deze vier pijlers waren omgeven door een vierkant planken huis, en het heele dak bestond uit een koperen koepel, die op dezelfde wijze kon worden rondgedraaid als de kap van een wind-[blz. 114] molen. Van de spits van den koepel tot onderaan toe was een spleet, zoo breed als de diameter van den kijker, die door katrollen en zwengels gemakkelijk geopend en gesloten kon worden. Zoodoende kon men, door het draaien van het dak en van den kijker op zijn voetstuk, den hemel observeeren waar men wilde. Hier waren nog andere kleine, zoowel reflectie- als refractiekijkers; maar vooral werden ons gewezen de spiegels voor een reflectiekijker van 20 voet, die, zooals de heer van de Wal ons vertelde, om de volgende reden door hem waren gemaakt: voordat hij zich had ingelaten met het maken van spiegels, wilde hij in Engeland een telescoop van 4 voet koopen; maar daar de prijs hem te buitensporig scheen, besloot hij, daar hij ervaren was in de theorie, om er zelf een te maken, grooter dan die in Engeland gemaakt werden. Hierop begon hij te werken aan zijn 8-voets-kijker; maar toen de heer Short1) in Engeland dit te weten kwam, maakte hij er twee van 12 voet lengte. De heer van de Wal wilde niet voor Short wijken, maar, zoo mogelijk, hem overtreffen, en begon daarom te werken aan deze spiegels voor een kijker van 20 voet; hij heeft nog geen tijd gehad ze te probeeren, hoewel ze geheel gereed waren. In het

1) James Short (1710-1768), sinds 1737 fellow van The Royal Society, vermaard als vervaardiger van optische instrumenten, (Diet. of Nat. Biogr.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 375 observatorium miste ik twee voorname dingen: den meridiaan en een slingeruurwerk; voor geen van beide was daar plaats. Daaruit blijkt, dat het voor den heer van de Wal er meer op aan komt om de hemellichamen te bezien en met zijne kijkers zijne kennis van de optische theorie te toonen, dan om een reeks van waarnemingen te doen, die kunnen dienen om de juistheid van de astronomie te bevorderen. Mijnheer van de Wal's tijd zal zulk een aanhoudenden arbeid ook wel niet toelaten, daar hij een van de aanzienlijke kooplieden van Amsterdam is, in compagnie met zijn jongeren broeder een groot kantoor1) heeft en zelf den heelen dag in zijne handelszaken werkt. Hij is een kinderloos weduwnaar, en goed voor eenige tonnen gouds in Hollandsch geld. Hij heeft een goed en klaar verstand en veel kennis van mathematica en physica, en wordt in 't algemeen gehouden voor een zeer welwillend en braaf mensch. [blz. 115] Den 5den April waren de heeren Lefe-

1) Het ‘Naamregister’ enz. van 1768 noemt de firma ‘Jac. en Joh. van de Wal, in de Kalverstraat bij de N.Z. Kapel, op Portugal, ten huize van J. Roman’. - De oudste der gebroeders, Jacobus van de Wal, de amateur-astronoom, zal wel dezelfde heer J. van de Wal zijn, van wien Prof. Dr. F. Kaiser - in Annalen der Sternwarte in Leiden, Erster Band, blz. XIV - het volgende bericht: ‘Im Jahre 1782 vermachte der Herr Jacobus van de Wal, der früher eine polytechnische Schule in Delft eingerichtet und ihr vorgestanden hatte, der Leidner Universität ein unter seiner Aufsicht verfertigtes Spiegelteleskop, welches auf einem starken eisernen Fussgestel ruhete und ein messingenes Rohr von 9 Fuss Länge hatte. Die vom Herrn van de Wal der Universität vermachte Sternwarte, welche er unter Nieuwer-Amstel (Ferrner zegt boven: “een eindje buiten de Leidsche poort”) eingerichtet hatte, und welche ein hölzerner Thurm mit einem Drehdache war, das das Teleskop uberdeckte, wurde nicht angenommen, weil sich dazu in Leiden kein Platz finden liess’. Maar de telescoop kreeg een plaats op de Leidsche sterrenwacht en werd daar voortaan gebruikt; voor de nadere beschrijving van dit instrument zie men Kaiser t.a.p. blz. LIV, onder No 19.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 376 bure en ik ten middagmaal bij den heer Jacob de Clercq, die na den maaltijd ons zijne orgels, die den eenen wand heelemaal besloegen, liet zien en er op speelde voor ons. Daarna bracht hij ons naar zijne bibliotheek, die tamelijk groot was. Daar had hij ook een mooie en kostbare verzameling van instrumenten voor experimenteele physica, vooral voor hydrostatica en optica; o.a. toonde hij ons ook spiegels voor een telescoop van 8 voet, die nu echter gedemonteerd was. Hij had bovendien een telescoop van 2 voet, dien hij naar boven op het dak, waar hij zijn observatorium had, meenam om ons de streek rondom Amsterdam te laten zien. Het bovenste deel van het dak was plat en door een balustrade omgeven. Midden op dat vlakke dak was de opgang, die gedekt werd door een klein huisje van planken, dat aan alle zijden vensters had, waardoor men den hemel kon bezien, wanneer wind, koude of iets anders verhinderden om buiten op het dak te gaan. Deze Jacob de Clercq was een van de aardigste en gelukkigste menschen, die ik kende. Hij was zeer beleefd, zonder gemaniereerdheid; rijk, zonder lui of gierig te zijn; in hooge mate een liefhebber van de wetenschap en daardoor zoo verlicht, dat hij ze op den rechten prijs kon stellen. Hij had een gezond lichaam, want hij was matig in eten en drinken. Hij was vrijgevig zonder pralerij, voerde een grooten staat zonder ijdel vertoon. Ten slotte was hij gelukkig getrouwd, had mooie en goede kinderen, wien hij met groote zorgvuldigheid een fatsoenlijke en verstandige opvoeding gaf. 's Avonds om zeven uur ging ik met den heer Mesterton1), een in Amsterdam gevestigden Zweed,

1) Het Naamregister enz. van 1768 noemt de firma ‘H. en A. Mesterton, op de Blaauwburgwal, bij de Heeregraft.’ Op de naamlijst der leden van het gezelschap Concordia et libertate komt voor: Archibald Mesterton; sinds 1749 was hij lid, in 1759 bestuurder.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 377 die tevoren mij daartoe had uitgenoodigd, naar een zoogenaamd collegie of vergadering van 15 à 20 personen, die elken Donderdag tezamen kwamen om te zien naar physische experimenten1), die de heer Botsman deed, en te luisteren naar zijne verklaring daarvan. Deze heer Botsman was iemand, die veel studie had gemaakt van mathematica en physica; maar het geluk was hem niet gunstig geweest; hij was arm en had geen betrekking kunnen vinden; daarom sloegen de bovengenoemde heeren de handen ineen om hem jaarlijks f 600 te betalen, opdat hij elken Donderdagavond een voorlezing voor hen hield en deze door experi-[blz. 116] menten nader toelichtte. Deze proeven kan hij des te gemakkelijker verrichten, omdat een lid van het collegie, Jacob Cramer genaamd, een weetgierig en geleerd koopman2), hem goede en voldoende instrumenten verschaft, waarvan hij een aanzienlijke en kostbare verzameling bezit; ook heeft hij een mooi schelpenkabinet. Ditmaal liep de voorlezing over de percussio corporum, welker wetten de heer Botsman duidelijk en geschikt verklaarde, en wat hij zei, bekrachtigde hij met experimenten. Het heele gezelschap bewees mij groote beleefdheid en verzocht, dat ik elken Donderdag, zoolang ik te Amsterdam vertoefde, aanwezig zou willen zijn.

1) Over dit Donderdags-gezelschap kan ik evenmin iets naders berichten als over het Maandags-gezelschap (hiervóór, blz 335, noot 2). 2) Het Naamregister enz. van 1768 vermeldt wel acht Cramer's, maar geen Jacob, en verder eenige firma's, waarin de naam Cramer voorkomt (Cramer en van Rensselaar, Wed. Jan Cramer en Zoon, Wed. Cramer en Pothoff, Cramer en Wegman). Zie over dezen geleerden koopman Jacob Cramer ook blz. 120 van het ms.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 378

Tot den avondmaaltijd was ik uitgenoodigd door den heer Pasch, een in Amsterdam gevestigden Zweed. Tot het gezelschap behoorden verder de heeren Grill, Hasselgren, Hoving, Hendr. Konig1) en Lefebure, allemaal Zweden, benevens den makelaar Creutz, een Hollander2). Den 6den April gebruikte ik het middagmaal in het Heerenlogement en voer met Dreyer, op uitnoodiging van kapitein de Beer, aan boord van diens oorlogsschip Edam, met 54 kanonnen, dat de volgende week zou uitzeilen om aan koopvaardijschepen tot convooi te dienen tegen de Engelsche kapers3). De bemanning zou nu aan boord gemonsterd worden, en naar aanleiding daarvan had kapitein de Beer gasten uitgenoodigd. Behalve de Zweden König, Jennings, Dreyer en mij bestond het gezelschap uit 24 personen, die tot aan den avond op het schip onthaald werden. Kapitein de Beer is geboren in Denemarken, op Funen, en heeft al zijn leven de Staten-Generaal gediend. Hij informeerde bij mij naar den generaal-adjudant Snolski en den equipagemeester Psilander Schöld, die met hem cadet waren

1) Van deze namen komen Hasselgreen en Hoving in het Naamregister van 1768 voor, nl. ‘Jan en Karel Hasselgreen, op de Lauwriergraft tusschen de Konijne- en Haazestraat, in suiker’, en de firma ‘Hasselgreen en Burghard, op de Lauwriergraft, in suiker, in Zweeden’ (hier zal wel abusievelijk in voor op staan; anders is Zweeden niet de naam van het land, waarop de firma handel drijft, maar de naam van het huis). Verder ‘Joh. Hoving en Zoon, op de Kalkmarkt’, en ‘Johannes Hoving Junior, op dito, in linnen’. 2) Het Amsterd. Heerenboekje van 1759 noemt hem niet onder de makelaars. 3) Dit zal dan maar een korte reis geweest zijn; want de Nederl. Jaerboeken van 1759 berichten op blz. 713, dat op 19 Juni 1759 de oorlogsschepen Damiaten, onder den Schóut-bij-Nacht Joost Sels, en Edam, onder kapitein Nikolaas de Beer, uit Tessel naar West-Indië zeilden, met een door hen geconvooieerde koopvaardijvloot. Vgl. ook aldaar blz. 1137.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 379 geweest in dienst der Staten1). Kapitein de Beer bewees inzonderheid aan ons, Zweden, beleefdheid; hij was een algemeen bemind mensch. Bij deze gelegenheid dronk ik broederschap met König, Jennings en Dreyer. Den 8sten April was ik ten avondmaaltijd bij Dreyer, in gezelschap van König, den jongen Baron Klinckowström2), die van Parijs kwam, Frans Jennings en twee heeren, genaamd Froicken, die Denen waren, maar nu te Amsterdam gevestigd. Klinckowström was klein en onaanzienlijk, maar hij wist zijn weetje wel en had voor zijne jaren heel wat kennis. De heeren Froicken hadden tweemaal bankroet gemaakt; maar dat gaat mij niet aan. [blz. 117] Den 9den April was ik met Jennings uitgenoodigd door König en werden wij 's avonds door hem getracteerd in de Munt. Den 10den ging ik buiten om de stad wandelen en bezag de windmolens rondom Amsterdam, die tezamen ongeveer 300 in aantal zijn. De zaagmolens zijn op dezelfde wijze ingericht als bij ons in Zweden

1) Johan Snoilsky (1708-1787) werd in 1728 constabel bij de Zweedsche admiraliteit en stond van 1730-1736 in Nederl. zeedienst, op een eskader, dat in de Middellandsche zee tegen de Marokkaansche zeeroovers voer. Na zijne thuiskomst werd hij luitenant in Zweedschen zeedienst en klom achtereen volgens op tot kapitein, generaal-adjudant en schout-bij-nacht. Hij was gehuwd met een dochter van Gustaf von Psilander, Zweedsch admiraal en later president van de Zweedsche Admiraliteit. Van dezen admiraal von Psilander is de in den tekst genoemde equipagemeester Psilander Schöld vermoedelijk een bloedverwant (Sv. Biogr. Lexikon). 2) Vermoedelijk Thure Leonhard Klinckowström of diens broeder Leonhard; zij waren zonen van Thure Gustaf Klinckowström (1693-1765), die sinds 1758 het ambt van president (‘Canzler och Director’) van Zweedsch-Pommeren bekleedde. (Sv. Biogr. Lexikon).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 380 bij Edet en Trollhättan, alleen met dit onderscheid, dat de onze door water gedreven worden en deze door wind; maar bij Göteborg heb ik ook zulk een windzaagmolen gezien. De meelmolens waren juist zooals die van den heer Peter Bagge bij Göteborg. Deze molens kosten veel van bouwen, daar de grond hier zoo los is, dat zij op palen moeten worden gezet. Een meelmolen kost alles bij elkaar omstreeks 8000 gulden, waarvan meer dan 3000 besteed worden om de fundamenten te maken; al het houtwerk is van eikenhout. Zaagmolens kunnen voor 5000 gulden gebouwd worden. Om Amsterdam zijn ook mosterd-, krijt-, verf- en cementmolens, die alle heel weinig van elkander verschillen, alleen met kleine veranderingen naarmate van elks verschillende bestemming. De zaagmolens staan vooral buiten de Haarlemmerpoort; het heele terrein is daar doorsneden door diepe slooten, zoodat elke molen met bijbehooren heelemaal door water omringd is; dit vergemakkelijkt zeer den toevoer van zaagblokken en het terugvoeren van de gezaagde planken. Midden onder de meeste meelmolens gaat een vaart door, zoodat een vaartuig zóó onder den molen kan worden gebracht, dat de zakken met koorn er uit opgeheschen en de meelzakken uit de hoogste verdieping er in afgelaten kunnen worden, waardoor zoowel aan tijd als aan arbeidsvolk veel bespaard wordt. Den 12den vertrok de heer Frans Jennings van Amsterdam naar Frankfort a./M. Den 14den ging ik weer zien naar de godsdienstoefening der Joden, die mij, hoe vaker ik ze zag, meer en meer dwaas toescheen. De profetie van de Schrift betreffende de lotgevallen van dit volk is naar mijne meening een van de krachtigste bewijzen voor den goddelijken oorsprong daarvan [nl. van de Schrift]. Den 15den was ik door den heer Henr. König

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 381 uitgenoodigd op het buiten van de heeren Raimund en Theodore de Smeth1) buiten de Utrechtsche poort, waar ik zeer beleefd ontvangen werd door de beide heeren de Smeth en door de vrouw van den jongsten. [blz. 118] Raimund, de oudste broer, was ongetrouwd; men zegt, dat hij zeer godvruchtig is. De jongste broer, Theodore de Smeth, was een in gezelschap heel aangenaam mensch; voor mij was hij des te meer een passend gezelschap, omdat hij niet alleen goed belezen was in de astronomie, maar daarover ook een dik deel had geschreven, waarvan ik de waarde niet kan beoordeelen, daar het niet gedrukt was en de heer de Smeth zei, dat hij [in zijn nieuwe huis] zijne zaken nog niet zoo in orde had, dat hij mij het manuscript kon toonen. Hij zei, dat hij nu juist bezig was met het in orde brengen van zijne bibliotheek in zijn nieuwe huis. Men zei dat hij een aanzienlijke verzameling van allerlei instrumenten had, maar alles was nu ingepakt, sinds hij zijn oude huis2), waarbij hij zijn observatorium had, had laten afbreken. In den namiddag vermaakte zich het heele gezelschap, dat talrijk was, met het kolfspel, welk spel ik vroeger, voordat ik hier in Holland was, nooit gezien had; maar hier wordt het algemeen gespeeld3).

1) Raymond en Theodorus de Smeth dreven groote handels- en bankierszaken; hunne firma emitteerde o.a. de eerste leeningen, die Rusland in het buitenland sloot; Theodorus had daaraan zijne verheffing tot Baron des Russischen Rijks (in 1772) te danken. Hij was in 1749, in tweede huwelijk, getrouwd met Agatha Alewijn. Raymond de Smeth woonde bij zijn broer in. Vgl. Elias t.a.p. II blz. 798. 2) De gebroeders de Smeth woonden in de Nieuwe Doelenstraat; het nieuwe huis, dat zij op de plaats van het oude lieten zetten, was ‘ein nach dem italiänschen Geschmack erbauetes Haus’. Vgl. Elias t.a.p. II blz. 798 en 800. 3) Het kolfspel was toen nog een volksvermaak. In 1792 vond men in en om Amsterdam 217 kolfbanen, behalve die op particuliere buitens: E.W. Moes, Amsterdamsche kolfbanen, in Amsterd. Jaarboekje 1889 blz. 79 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 382

Om in het kort een begip hiervan te geven: een paralellogram van 50 à 60 el lengte en 12 à 15 el breedte is omgeven door wanden van planken, die aan de lengtezijden een el hoog en aan de dwarszijden 2, 2½ of 3 el hoog zijn. De lengte en breedte van de kolfbaan en de hoogte van de wanden zijn ongelijk, al naar den smaak der spelers, de grootte van de buitenplaats en andere omstandigheden. Aan beide einden van de baan worden 2 palen opgesteld van 3, 4 of 5 duim diameter; de hoogte is ongeveer 5 à 6 kwart-el. Deze palen worden in het midden van de ruimte tusschen de lengtewanden geplaatst en bijna op gelijken afstand van de dwarswanden. De vloer van de baan wordt van leem gemaakt, met fijn zand erop, zoo effen en vast als maar mogelijk is; want daarvan hangt de voortreffelijkheid van de baan af. Wanneer de baan aldus gereed is, moet elke speler een kleinen harden bal hebben van ongeveer 2 duim diameter en bovendien een zoogenaamde kolf, die lijkt op den stok van den zweep van onze rijke boeren, met een handvat van leder, en een koperen beslag aan het onderste einde, dat aan de voorzijde plat of vlak is. Wanneer nu alles aldus gereed is, bestaat de kunst daarin, om den bal bij den eenen paal te leggen en hem met de kolf zulk een richting te geven, dat hij den anderen paal raakt. Hoe dikwijls de palen geraakt en waar de ballen gelegd moeten worden, hangt af van wat de spelers daaromtrent overeenkomen. [blz. 119] Den 16den April waren de heer Lefebure en ik uitgenoodigd om naar Haarlem te gaan

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 383 in gezelschap van den heer Jacob de Clercq en diens dames, om daar de groote en beroemde bloemvelden te bezien, die nu in bloei stonden en waarover nu in gezelschap algemeen werd gesproken. Vlak buiten de westelijke poort van Haarlem bij het daar aangelegde mooie bosch waren deze Hollandsche heerlijkheden. Daar waren wel honderd grootere en kleinere bloemvelden en honderd bloemisten, die geen ander bedrijf hadden dan bloembollen te planten en deze of wel de bloemen ervan te verkoopen. Het schijnt wel ongeloofelijk, dat deze honderd huisvaders met hunne gezinnen niet alleen hun bestaan vinden door dien handel, maar zelfs kapitalisten zijn geworden, terwijl zij niets bezaten, toen zij begonnen. Maar het wordt begrijpelijk, als men weet dat een soort van bloemenziekte de heele natie heeft bevangen, van den aanzienlijkste af tot aan het geringste dienstmeisje. 20 à 30 jaar geleden was die ziekte in haar hoogste crisis1). Toen werd een enkele

1) De tulpenhandel in Nederland in de jaren 1634-1637 is bekend genoeg; minder bekend is echter, dat men omstreeks 100 jaren later een herhaling van deze dwaasheid heeft gehad, zoodat dan ook de ‘Samenspraecken’ van Adriaen Roman ‘nopende de opkomste ende ondergangh van Flora’ (Knuttel Nos. 4540, 4541), waarin de geschiedenis van den tulpenhandel in 1634-1637 beschreven is, in 1734 herdrukt zijn; toen waren echter niet de tulpen, maar de hyacinthen het voorwerp van den windhandel. Van dezen hyacinthen-handel in 1730 en volgende jaren (op 1730 wordt het begin van dezen handel gesteld door Cornelis de Koning, Tafereel der stad Haarlem II blz. 214) getuigt ook het in 1742 verschenen eerste deel van den Tegenw. Staat van Holland, waar op blz. 408, na de mededeeling dat men omstreeks 1640 vier en meer duizend guldens voor een tulpbol betaalde, bericht wordt: ‘Nog onlangs heeft men diergelijke sommen voor eenen dubbelen hiacinthbol gegeven; ja, men heeft sommige hiacinthbollen tegen een gouden dukaat het aas betaald’. - Mr. W.P. Sautijn Kluit heeft in zijne verhandeling, getiteld: De Tulpen- en Hyacintenhandel, in Handel. en Mededeel. der Maatsch. van Letterk., 1866, bl. 66-71, het weinige medegedeeld, dat hem over den hyacinthenhandel van omstreeks 1733 was bekend geworden; als aanvulling daarvan is Ferrner's bericht van waarde. - Uit de Koning's Tafereel der stad Haarlem Il blz. 214-217 blijkt, dat de hyacinthenhandel van 1730 en volgende jaren niet slechts een tijdelijke windhandel is geweest, maar aanleiding heeft gegeven, dat het kweeken van hyacinthen voortaan in steeds meerdere mate een tak van bestaan werd voor de Haarlemmer bloemisten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 384 bloembol, die in de hoogdravende taal van deze bloemisten gloria mundi genoemd wordt, met 10000 gulden betaald; nu wordt zij verkocht voor 300. Toen ruineerden zich welgestelde families alleen door het koopen van bloemen; toen verkochten de armeren alles wat zij bezaten om een lapje grond voor bollenkweekerij te koopen, waarin toen een goudmijn stak. Toen was het niet zeldzaam te hooren, wanneer die of die overleed, dat hij voor een waarde van 100, 150, 200000 guldens naliet alleen aan bollen. Toen was geen dienstbare zoo arm, of hij had zijn bol of ten minsten een aandeel daarin; want wanneer iemand niet zoo vermogend was, dat hij of zij alleen een bol konden betalen, deden 3, 4, 6 à 10 het in compagnonschap. Het gebeurde ook dikwijls, dat iemand aandeel had in verschillende bollen. Vooral dienstmeisjes waren verzot op bollen; soms hadden zij er met haar tienen één, soms hadden zij aandeel in verschillende bollen tegelijk. Gloria mundi, flos florum, suprema, caelestina, le roi de France, Gustavus Adolphus, le monarque d'Espagne, comte de Bonac etc. waren klinkende namen, die er niet weinig toe bijdroegen om de waarde der bloemen te verhoogen. Nu is deze liefhebberij zeer verminderd, maar er is toch nog zooveel daarvan overgebleven, dat een buitenlander het alleen kan aanzien voor een dwaasheid. In mijne oogen waren deze bloemvelden

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 385 maar heel matig schoon, maar de menschen hier in 't land houden ze voor iets verrukkelijks. [blz. 120] Den 19den April was ik ten middagmaal bij den heer Theodore de Smeth, in groot gezelschap, inzonderheid van Spanjaarden1). Hier was alles in grooten stijl. De kamers, de schilderijen, de meubels en de schikking daarvan gaven alle te kennen, dat de heer de Smeth niet zonder nut de mathematica had bestudeerd [!]. Het is een dubbel voordeel, wanneer een verstandig man rijk is of een rijk man verstandig, want die kan gemakkelijk laten zien wat smaakvol is, daar zijn rijkdom hem vergunt om zijn smaak te volgen, terwijl de arme, al heeft hij den besten smaak, zich ermee moet vergenoegen, wanneer het dak boven zijn hoofd slechts dicht is en hem tegen boos weêr kan beschutten. De heer de Smeth is in één woord gelukkig en tegelijk menschlievend, zoodat een groot deel van zijn genoegen erin bestaat om anderen plezier te doen. 's Avonds was ik met den heer Mesterton in het collegie voor physische proeven, waar de Heer Botsman2) sprak over vallende lichamen, en hetgeen hij vertelde door experimenten aantoonde. Den 22sten was ik in gezelschap van de heeren Lefebure, Mesterton en Bergs [Bergh?] bij den heer Jacob Cramer om zijn mathematische en physische instrumenten te zien benevens zijn aanzienlijk schelpenkabinet3). Voor optica, aërometrie, hydrostatica en

1) De aanwezigheid van zooveel Spanjaarden op het diner ten huize van Theodore de Smeth vindt haar verklaring in de omstandigheid, dat de firma Raymond en Theodore de Smeth - blijkens het Naamregister enz. van 1768 - hoofdzakelijk handel dreef op Italië en Spanje. 2) Zie hiervóór, blz. 377. 3) Björnståhl vertelt in zijne Reize door Europa en het Oosten V blz. 414, dat hij, tijdens zijn verblijf te Amsterdam in November 1774, het ‘kabinet van natuurlijke zeldzaamheden van den heer Kramer’ bezichtigde, waarin vooral de verzameling kapellen merkwaardig schijnt te zijn geweest. Vermoedelijk is deze Kramer dezelfde als Jacob Cramer, over wien Ferrner bericht.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 386 mechanica had hij een mooie en nuttige verzameling, waarvan de heer Botsman zich bediende bij zijne voorlezingen1). Hier zag ik ook een model van den tempel van Jeruzalem met al zijn toebehooren, benevens het graf van Christus, beide bijzonder mooi bewerkt en zóó, dat zij gemakkelijk stuk voor stuk uit elkander konden worden genomen. De heer Cramer was een onaanzienlijk, maar verstandig man en zeer welgesteld. Den 23sten was ik ten middagmaal bij den heer Grill en bracht ik den avond in het collegie door van den heer Jacob de Clercq, waar doctor Schlosser een voordracht hield over zouten. Den 24sten was ik 's avonds in de opera en zag met bijzonder genoegen de vroeger genoemde kinderen van mr. Frédéric optreden2). De entrée was 1½ gulden. Den 25sten waren de heer Lefebure en ik ten middagmaal bij den heer Jacob de Clercq, in een groot familiegezelschap. Den 26sten was ik ten middagmaal bij den professor in de botanie Joh. Burmannus, in gezelschap met een aantal kooplieden en den jongen heer Balguerie3), die naar mijne meening een aardig jongmensch is; maar hij is mank.

1) Zie hiervóór, blz. 377. 2) Zie hiervóór, blz. 339, noot 1. 3) Dit moet Daniel Balguerie geweest zijn. Zijn vader, Pierre Balguerie, overleed in Mei 1759 op ruim 80-jarigen leeftijd, nadat hij 42 jaar Zweedsch agent te Amsterdam was geweest (Nederl. Jaerboeken 1759 blz. 719; daar wordt gezegd, dat hij 44 jaar den genoemden post had bekleed; in een brief van Daniel Balguerie, aangehaald in mijne Skandinavische archivalia blz. 136, wordt echter van 42 jaar gesproken). Na den dood van zijn vader werd Daniel Balguerie Zweedsch agent te Amsterdam, en bleef dat tot 1787 of 1788. Het Amsterd. Heerenboekje van 1759 noemt hem onder de practiseerende advocaten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 387

[blz. 121] Na den maaltijd nam de professor mij en het gezelschap mede naar zijn buiten, dat even buiten de stad ligt in de zoogenaamde Diemermeer, een streek van 600 vierkante roeden, vroeger door de zee bedekt; zij ligt 5 à 6 ellen onder den waterspiegel van de Zuiderzee en wordt daar nu van gescheiden door een hoogen en vasten dam of dijk. Deze plas is door watermolens droog gemalen1) en nu veranderd in een streek van louter tuinen en vette weilanden. Midden in deze Diemermeer bij den kruisweg lag prof. Burman's buiten, dat tot de mooiste behoorde. Hier waren lanen van boomen, zóó dik, dat ik ze niet kon omspannen, die de professor alle zelf had geplant, en daarom moest dit buiten hem dubbel genoegen geven, omdat het mooi was en omdat hij het zelf zoo gemaakt had. Hier, in den stal van den professor, kon men merken dat hij een vermogend man was. Om in Amsterdam een span paarden op stal te houden, behalve nog die op het buiten waren, dat kost geld. Behalve zijn jaarwedde, 2000 gulden2), die niet ver reikt, had hij een groot aantal

1) In 1624 kreeg Amsterdam octrooi voor de bedijking van de Diemermeer, vroeger Watergraafsmeer geheeten, welke in 1630 voltooid was: Wagenaar, Amsterdam I blz. 487. In de Diemermeer vond men in 't laatst der achttiende eeuw nog een 30 à 40 kleinere en grootere buitenplaatsen, waar de huisgezinnen der rijke Amsterdamsche kooplieden de zomermaanden doorbrachten, ‘totdat de Amsterdamsche kermis, of liever de uitwasemingen van den grond, die het vertoeven daar ter plaatse in het najaar minder gezond maakten, hen terugriepen’: Mr. J. van Lennep, Het leven van Mr. Cornelis van Lennep en Mr. David Jacob van Lennep, III blz. 189. 2) Volgens een onderzoek, dat Mr. Veder, archivaris van Amsterdam, de welwillendheid had voor mij in te stellen, genoot Burman in 1759 een jaarwedde van f 1430, nl. f 200 als oorspronkelijke wedde, daarna f 200 verhooging, toen hij voor een beroep naar Utrecht bedankte (in 1742: zie Miedema t.a.p., Resol. van 23 en 30 Juli, 6 en 13 Aug. 1742), dan f 30 togageld en eindelijk f 1000 vanwege den hortus botanicus. Het verschil tusschen f 1430 en f 2000 zal verklaard moeten worden uit emolumenten, als examen- en collegegelden enz.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 388 patienten, die hij des te gemakkelijker kon helpen, daar de voorlezingen in het Athenaeum niet veel tijd in beslag namen, want openbare voorlezingen werden er niet gehouden1). Toen ik vroeg wat de professoren deden voor hunne wedde, zei men mij, dat zij voorlezingen hielden in hun huis; maar toen ik daar nader naar informeerde, bleek het, dat er weinigen waren, die ooit voorlezingen hielden. Prof. Burman had echter een grooten botanischen tuin onder zijne directie, die hem eenige ambtsbezigheid gaf. Prof. Burman is een zeer geleerd man in de botanie en heeft ook een grooten naam in de medicijnen; hij ziet er scherpzinnig uit en spreekt weinig; mij bewees hij veel beleefdheid. Den 27sten was ik 's avonds bij den heer Froicken en den 28sten bij den heer Dreyer. Den 29sten dineerde ik in 't Heerenlogement in gezelschap van de heeren König, Altströmer en Lefebure. De heele namiddag ging heen met een wandeling rondom en in de stad. Den 30sten reisde ik met de heeren Lefebure en Altströmer naar Haarlem om daar de beroemde blee- [blz. 122] kerijen te bezien. Ons plan mislukte in zooverre, dat wij alleen de linnens te zien kregen, maar niet onderricht werden over de manier, waarop

1) Over de openbare en private colleges aan de Nederlandsche hoogescholen nadere bijzonderheden hierna, bij het verhaal van Ferrner's bezoek aan Utrecht en Leiden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 389 zij het linnen witter krijgen dan op eenige andere plaats ter wereld. Het heele bleekveld, dat wij zagen, was door slooten verdeeld in langwerpige strooken, die in 't midden het hoogst waren en geleidelijk afliepen naar de slooten, die meestal vol water waren. Daaruit werd met een lange en diepe schop water op de linnens geworpen, om de 2, 3 of 4 uur, al naar het jaargetijde en het weer maken, dat het korter of langer duurt, voordat de linnens weer droog worden. Ondanks dat herhaalde besproeien krimpen de linnens soms en worden dan in warm loogwater gezet in afzonderlijk daarvoor bestemde vertrekken1), die een vreemdeling slechts met de grootste moeite te zien kan krijgen en dat nooit zonder een soort bedriegerij. Het kan wel wezen dat de reden, waarom het linnen hier zoo wit wordt, alleen bestaat in het water, dat hier uit de duinen komt en een heel zoeten smaak heeft. De heele streek, waar de bleekerijen zijn, bestaat uit louter zand; hetzij de natuur, hetzij menschenarbeid heeft hier tusschen de ontelbare zandhoogten en zandgroeven een vlakte gevormd. Wanneer het witmakende middel in het water bestaat, dan is het moeilijk en op sommige plaatsen zelfs onmogelijk om het linnen op de Haarlemmer wijze te bleeken; maar als het bestaat in een of andere bijzondere wijze van wasschen, dan is het een schande voor andere natiën, dat de Hollanders hun weefsel koopen, het bleeken en na een paar maanden het hun met groote winst terugverkoopen2).

1) Een duidelijker beschrijving van de bleekerijen dan Ferrner geeft vindt men in Tegenw. Staat van Holland V blz. 286 vlg.; het bedrijf der bleekersknechts en -meiden wordt daar tot een idylle! Tusschen blz. 290 en 291 vindt men er een plaat van den droogberg en de linnen- en garenbleekerijen bij Overveen. 2) De bloei van de Haarlemsche linnenweverijen was toen reeds lang voorbij. Verscheiden buitenlandsche linnenhandelaars kwamen hunne linnens te Haarlem te koop brengen; na aldaar gebleekt te zijn, werden de linnens, grootendeels over Amsterdam of Rotterdam, weer naar het buitenland gezonden: Tegenw. Staat van Holland I blz. 406.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 390

Hier in de duinen lag het buiten Meer-en-Berg van den heer van Lennep, dat uitzag op het Haarlemmermeer1). Wij zagen het alleen van buiten; wat grotten, beelden, waterwerken en berceaux betreft, is het heel mooi. De heer van Lennep is een van de rijksten van Amsterdam; maar hij zou zich met den aanleg van dit buiten geheel geruïneerd hebben, wanneer zijn familie niet op middelen gezonnen had om hem in zijne grootsche plannen van aanleg te verhinderen. N.B. In een herberg buiten Haarlem betaalden wij voor ons drieën en den knecht 15 gulden, terwijl wij alleen maar een schotel kleine en een schotel groote baarzen hadden gehad, benevens boter en brood en een flesch wijn. Den 1sten Mei waren de heer Lefebure en ik uitgenoodigd bij den heer Vergehl om zijn muntkabinet en Zweedsche rariteiten te bezien. Het muntkabinet bestond uit zooveel gangbare munt, als de heer Vergehl uit alle deelen der wereld bijeen had kunnen krijgen, benevens hunne waarde in Hollandsche munt. [blz. 123] Ten opzichte van Turkije, Perzië en de Aziatische eilanden was de verzameling tamelijk compleet; de Europeesche en vooral de Zweedsche munten waren ook talrijk. Onder zijne Zweedsche rariteiten had de heer Vergehl een trommel, een slede en sneeuwschoenen uit Lapland, benevens een staf met runen en allerlei dergelijke dingen.

1) Meer-en-Berg lag onder Heemstede; het behoorde destijds aan Aarnout van Lennep: Mr. J. van Lennep, Het leven van Mr. Cornelis van Lennep en Mr. David Jacob van Lennep II blz. 56.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 391

Den 2den waren wij ten middagmaal bij den heer Grill. Den 3den 's morgens ondernamen de heeren Lefebure, Altströmer, J. Grill en ik een reis naar Utrecht en Gelderland. Wij hadden met de trekschuit willen gaan, maar kwamen zoo laat, dat wij geen plaats konden krijgen in de roef; daarom namen wij een wagen met vier paarden, die ons den heelen weg zouden trekken en waarvoor wij tien gulden per dag hadden te betalen, hetzij wij snel of langzaam reden, ja zelfs al stonden de paarden stil! Het voedsel voor paarden en koetsier kwam ook voor onze rekening. Wij reden door de Diemermeer voorbij Loenen en Kronenburg. Aan beide zijden van den weg waren òf mooie buitenplaatsen òf vruchtbare weilanden. Het middagmaal gebruikten wij in Nieuwersluis, waar de trekschuit uit den [Krommen] Amstel overgaat in den Vecht, waar hij verder langs gaat tot Utrecht. Vervolgens kwamen wij aan het mooiste buiten in deze streek, in of bij Maarssen. Het behoorde kort geleden aan de Vrouwe ter Meer1), wier eenige zoonsdochter in

1) Ferrner schrijft hier en later ‘Mevrouw van der Meeren.’ Ook overigens vereischen zijne mededeelingen eenige correctie. De in den tekst bedoelde Vrouwe ter Meer is de weduwe van Vincent Maximiliaan van Lockhorst, Heer van ter Meer en Maarssen; zij heette van zich zelf Johanna Maria Witheyn (Elias t.a.p. I blz. 424). Na den dood van haar man zal zij - gelijk uit de mededeeling in den tekst af te leiden valt - op het huis ter Meer zijn blijven wonen; maar een zoon uit het eerste huwelijk van haar man, nl. Diderik van Lockhorst, heer van Maarssen en ter Meer, was met ter Meer beleend; deze Diderik van Lockhorst was van 1748-1755 schout van Utrecht. Na zijn dood werd zijn oudste dochter, jonkvrouwe Johanna Maria van Lockhorst tot ter Meer, den 20 Sept. 1755 met ter Meer beleend (Register der Stigtsche leenen, 1753-1757, W.W. fol. 210 v.-213 v. - R.A. Utrecht). Zij moet dus de jonge dame zijn, waarvan Ferrner vertelt dat zij ‘bezit zou nemen van de heerlijkheid’, welke woorden men dan zoo zal moeten uitleggen, dat zij op het huis ter Meer is komen wonen, kort na den dood van de weduwe van Vincent Maximiliaan van Lockhorst (die 19 November 1758 overleed), dus juist in den tijd, toen Ferrner het buiten bezocht.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 392 deze dagen, na den dood van haar grootmoeder, bezit zou nemen van deze heerlijkheid. Deze jonge dame was een dochter van den overleden schout van Utrecht, Lockhorst. Het buiten was groot en vol kostbare grotten, fonteinen, beelden (waarvan er zelfs een theater was), berceaux en doolhoven1). Hoewel de weg hier midden door het buiten gaat, zoodat men de helft daarvan aan elke zijde heeft en men het dus tamelijk goed in het voorbijrijden kan zien, meenden wij dat het een nadere beschouwing verdiende, stegen dus uit den wagen en lieten ons door den bediende over het heele buiten leiden. Het huis was groot en prachtig, met het wapen van de vrouwe ter Meer aan beide zijden. Voor het front van het huis was een kostbare fontein en een waterbassin, met verschillende zeegoden en dieren daaromheen, mooi bewerkt in wit marmer, alles levensgroot. Zeven menschen vonden een bestaan alleen door het onderhoud van dezen uitgestrekten lusthof. Wij zetten onze reis voort langs heel mooie buitens [blz. 124] aan elken kant, hoewel ze niet in vergelijking konden komen met het zooevengenoemde. Verderop passeerden wij een heerlijkheid, Zuilen, die er mooi uitzag, maar wij zagen ze alleen op grooten afstand. Te half zeven kwamen wij te Utrecht, een vrij groote stad; maar vooral bij de eerste nadering van hare wallen zag zij er heel oud uit. Gelijk in alle Hollandsche steden waren de wallen

1) Een beschrijving van dit prachtige landgoed vindt men in Tegenw. Staat van Utrecht II blz. 152-154. - Afbeeldingen van het buiten, die Ferrner's bewondering begrijpelijk maken, vindt men in de plaatwerken ‘Het oud adelijk huys en ridderhofstad ter Meer’ (R.A. Utrecht. - Catal. No 702 en 702*).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 393 gemetseld van klinkers; maar zij waren zoo vergaan, dat men ze op verschillende plaatsen voor niets anders kon houden dan voor aarden wallen. Wij namen onzen intrek in ‘het oude Wapen van Antwerpen’, bij du Bois1), die vrij vaardig Hollandsch, Duitsch, Fransch, Italiaansch en Engelsch sprak. De heer Grill bezorgde ons terstond het geleide van den zoon van den muntmeester Novisadi2), 29 jaar oud, die zijn vader ter zijde stond in het bestuur [van de munt]. De vader was in Stettin geboren, maar heeft 22 jaar in Utrecht gewoond. De jonge Novisadi begeleidde ons op een wandeling om de stad en inzonderheid naar de grootste maliebaan van Holland of, om op zijn Amsterdamsch te spreken, van alle zeven provinciën. Zij was 200 roeden lang; een roede is 12 Rijnlandsche voeten3), dat is

1) Ook hier (vgl. hiervóór, blz. 330, noot 1) vergist Ferrner zich in den naam van zijn logement. Uit het Utrechtsche Tappersboek van 1759 (Gemeentearchief Utrecht) blijkt, dat er geen hôtel ‘het Oude Wapen van Antwerpen’ was. Ferrner moet bedoelen: ‘'t Casteel van Antwerpen’, bij de Bakkerbrug (op dezelfde plaats, waar tegenwoordig nog een hôtel van dien naam is), ook blijkens den naam van den waard, die in 't Tappersboek Jan du Bois wordt genoemd. 2) In de Bijlage bij het Algemeen Verslag van het Muntcollege over 1889 wordt vermeld, dat Johan Ernst Novisadi van 1738-1761 muntmeester was te Utrecht; van 1761-1766 was hij dit tezamen met zijn zoon Johan Christoffel, die vervolgens van 1766-1771 het ambt van muntmeester alleen bekleedde; ook te Harderwijk was van 1758-1776 een lid van deze familie muntmeester, nl. Carel Christiaan Novisadi. - Dit bericht is echter althans op één punt onjuist. Uit de resolutiën der vroedschap van Utrecht van 21 Aug. en 9 Oct. 1758 en de resolutie der Staten van Utrecht van 12 Oct. 1758 blijkt, dat op laatstgenoemden datum Johan Christoffel Novisadi werd benoemd ‘tot adjunctmuntmeester dezer provincie, om met en neffens zijn vader Johan Ernst Novisadi het ampt van muntmeester waar te neemen’; tevens werd toen bepaald, dat hij zijn vader bij overlijden of afstand zou opvolgen. Ferrner's bericht, dat in 1759 de jonge Novisadi ‘zijn vader ter zijde stond in het bestuur van de munt’ is dus juist. 3) Een Rijnlandsche voet = 0,314 M.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 394 ongeveer 2 Zweedsche vadems. Een maliebaan verschilt van een kolfbaan in geen ander opzicht dan in lengte, en ook hierin, dat de ballen daar geraakt worden met lange stokken, niet met het doel om een paal te raken, maar alleen om met het kleinste aantal slagen den bal van het eene einde naar het andere te drijven. Er was er maar één, die met 2½ slag de baan van 200 roeden kon afleggen. Aan beide zijden van de baan waren hier de schoonste wandelingen die men maar kon wenschen, die op mooie zomeravonden vol menschen van beiderlei kunne zijn, die òf wandelen òf zich in een wagen laten rijden. Op weg naar Utrecht kon men duidelijk zien, dat het land langzamerhand hooger werd, hoe dichter wij bij Utrecht kwamen. De aarde werd meer en meer vermengd met leem en zoo werd het land meer en meer geschikt voor den bouw van koren, dat juist nu goed stond te gedijen; maar in Zweden heb ik het gewas niet zelden zoowel weliger als grooter gezien. Den 4den Mei geleidde de heer Novisadi ons 's morgens vlak buiten de stad om de cavallerie te zien exerceeren. Wij kwamen te laat om de exercitiën te paard te zien; maar in onze tegenwoordigheid ver- [blz. 125] richtten zij te voet alle tempo's. De exercitiën werden, naar Pruisische manier, op een teeken1) gedaan, buitengewoon vaardig. De paarden waren allemaal ruinen en voor 't grootste gedeelte heel mooi. Alle paarden, die in Amsterdam en de andere steden gebruikt worden voor een wagen, een chais of als rijpaard, zijn groot, waardoor het heel gemakkelijk is om paarden te krijgen voor de cavallerie.

1) Nl. niet op een mondeling commando, maar op een signaal.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 395

De omtrek van het exercitieveld was mooi begroeid met lanen1). Bij onze terugkomst in de stad bezagen wij eerst de groote muntsmelterij2) in een bastion van den stads-

1) Het exercitieveld van de cavallerie was vermoedelijk het terrein, dat de Utrechtenaren kennen onder den naam van ‘Sterrebosch’. Dit terrein was vroeger, met nog andere perceelen, bekend onder den naam van ‘den Verloren Boomgaert’. In 1696 werd het beplant (Vroedsch. Resol. 2 Nov. 1696); in 1727 (Vroedsch. Resol. 3 Febr. 1727) werd de boomgaard in een wandelpark veranderd; maar de een ster vormende lanen bleven bewaard. 11 December 1758 besloot de vroedschap alle boomen te laten rooien, behalve de lanen aan den kant. Zoo kan het terrein dus in het voorjaar van 1759 - den tijd waarvan Ferrner spreekt - gediend hebben voor exercitieveld. 18 Aug. 1760 nam de vroedschap het besluit om de plek weer te beplanten met eikeboomen. Het op 10 Mei 1762 door de vroedschap ingewilligde verzoek van den kolonel van het te Utrecht in garnizoen liggende regiment cavallerie, om ‘het agterste gedeelte van de Nieuwe Plantage [te planeeren] tot het exerceren van de cavallerye’, moet dan - volgens bovenstaande veronderstelling - beschouwd worden als een verzoek om aan een gedeelte van het terrein de bestemming, waartoe het vroeger reeds gediend had, terug te geven. 2) Wat Ferrner hier een ‘muntsmelterij’ noemt, bestond, blijkens zijne beschrijving, uit een inrichting, waarvoor een oven noodig was (hij spreekt immers van blaasbalgen) en uit een pletmolen. De bestemming van den pletmolen is duidelijk; zie ook de volgende noot. Voor welk soort van inrichting de oven noodig was, blijkt uit de Resol. Vroedsch. Utrecht van 7 en 14 Januari en 21 April 1760. Daar leest men nl. dat de muntmeester Novisadi onder het bolwerk bij de Catharijnepoort een cementeerhuis had. Boven op dat bolwerk stond de met riet gedekte windkorenmolen 't Fortuyn; de schoorsteen van het cementeerhuis kwam vlak bij den molen uit. Door het harde stoken in den oven van het cementeerhuis en een begin van brand, ten gevolge daarvan ontstaan, liep de molen meer dan eens ernstig brandgevaar. Vandaar dat in 1760 aan Novisadi de verplichting werd opgelegd om aan de eigenaars van den molen borgtocht te stellen voor eventueele brandschade; tevens moest hij voortaan aan den torenwachter telkens kennis geven van zijn voornemen, om in het cementeerhuis te stoken. - Zonder twijfel bedoelt Ferrner dus met ‘de muntsmelterij in een bastion van den stadswal’ het cementeerhuis onder het bolwerk bij de Catharijnepoort; dat in het cementeerhuis of in den cementeermolen - ook deze naam komt voor - de blaasbalgen door paardekracht in beweging werden gebracht (wat op het eerste gezicht vreemd lijkt), wordt bevestigd door Vroedsch. Resol. Utrecht van 3 Aug. 1761, waarbij aan Novisadi het gebruik van een stukje stadsgrond werd afgestaan ‘om den omloop der peerden in de te makene cementeermoolen [er staat abusievelijk: cementmoolen] op het Vreeburg gemakkelijker te maken’. Het eenige vreemde in Ferrner's verhaal blijft, dat hij spreekt van blaasbalgen, die ‘geheel van hout’ waren; een blaasbalg zonder eenig leder kan men zich moeilijk denken! - De muntmeester van 's Rijks Munt te Utrecht, Dr. C. Hoitsema, die de welwillendheid had mij van voorlichting te dienen bij mijne pogingen om de bedoeling van Ferrner's woorden te begrijpen, deelde mij mede dat cementeeren van goud een vorm van fineering is, waarbij het onzuivere metaal, dun uitgeslagen, tezamen met zoogenaamd cementeerpoeder in een gesloten kroes in een cementeeroven wordt verhit en daarna van de aanhangende massa gereinigd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 396 wal, waar blaasbalgen, die geheel van hout waren, door paardekracht in beweging werden gebracht; de paarden hielden tevens een molen1) in gang, die oude kroezen verbrijzelde, om uit die materie door smelting nog edel metaal te verkrijgen. Daarna begaven wij ons naar het munthuis zelf2), waar de muntmeester zelf en zijne vrouw ons heel beleefd ontvingen en ons eerst onthaalden op chocolade; later begeleidden de vader en de zoon ons om te zien hoe het zilver gesmolten en gegoten wordt in lange reepen of platen, die terstond daarop dunner gewalst worden en langer, maar niet breeder worden. Uit deze reepen worden de ronde muntplaatjes uitge-

1) Van een pletmolen, als hier bedoeld wordt, vindt men een afbeelding in de collectie ‘Teckeningen van al de instrumenten tot het schroufwerck van de nieuwe munte, om het geit niet meer te slaen, maer te schrouven, alles geteickent door Daniel de Blieck, pict. et archit., ao 1671’. Van deze teekeningen zijn photographieën aanwezig in 's Rijks Munt te Utrecht. 2) De Munt was in 1759 in hetzelfde gebouw als thans (1909).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 397 ponst. Daar het stempelen eerst des namiddags zou geschieden, gingen wij ondertusschen, om onzen tijd goed te besteden, eerst naar de anatomiezaal1), waar wij niet binnen konden komen, en toen naar de academie, die verbonden was met de domkerk. De auditoria zagen er zeer eerwaardig en oud uit. Het consistorium2) is onaanzienlijk. Het aardigste was daar, dat de portretten zoowel van de overleden als van de tegenwoordige professoren, van 1636 af, toen deze school van een Illustre School3) tot een universiteit werd, de wanden versierden. Het is aardig, dat op elk portret elks naam staat, met geboorteplaats, geboortejaar, jaar van overlijden en andere bijzonderheden. Op den schoorsteenmantel staan de portretten van de burgemeesters Gijsbert van der Hoolck en Dirck van Velthuysen, die in 1636 in dienst waren. Buiten voor de auditoria zijn arcaden, open naar den kant van den academietuin, die niet groot is,

1) Het theatrum anatomicum et physicum lag in de Lange Nieuwstraat, achter den hortus. In 1724 was tot den bouw daarvan besloten. Zie de vroedschapsresoluties van 12 Juni, 10 Juli, 11 September, 9 October 1724 bij Miedema, Resolutiën van de vroedschap van Utrecht betreffende de academie blz. 214 vlg. Uit de resolut. van 2 Januari, 19 Febr., 9 Juni, 1, 22 en 29 October en 24 December 1725 en 15 April 1726 blijkt, dat het gebouw eerst in 1726 geschikt was om in gebruik te worden genomen. In hetzelfde gebouw was ook een theatrum of laboratorium chemicum: zie bij Miedema de vroedsch. resol. van 9 October 1724 en 29 Juli 1726 en Dr. G.J. Loncq CJz., Historische schets der Utrechtsche hoogeschool blz. 141; het geheele gebouw draagt soms den naam van theatrum academicum: zie de vroedsch. resol. van 29 October 1725, waar machtiging werd verleend tot het maken van een bestek voor de aanbesteding van een theatrum anatomicum met tafel en opklimmende banken in het ‘nieuwe theatrum academicum.’ 2) Zoo noemt men in Zweden wat wij de Senaatskamer noemen. 3) Het ms. heeft: gymnasium.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 398 maar met loofboomen beplant1), zoodat er gelegenheid is bij regen onder de arcaden te wandelen en bij zonneschijn in den schaduw der boomen. De domkerk is een groot en kostbaar gebouw geweest, voltooid in 1300 of daaromtrent2); maar nu is alleen het koor daarvan over, waar de godsdienstoefening wordt gehouden. [Het schip van] de kerk werd geheel verwoest in 1674 door een geweldigen [blz. 126] storm, zoodat nu ter nauwernood meer gezien kan worden, hoe het gebouwd was3). De toren, die op het dak stond midden boven het kruis, werd ook door denzelfden storm vernield4) en maakte een groot gat in het dak van het koor, dat nu alleen met planken weer hersteld of gelapt is; maar de groote toren, die heel hoog en mooi gebouwd is,

1) In 1634 waren de boompjes, die vroeger op het pleintje bij de kloostergang geplant waren, gerooid: zie Mr. S. Muller Fz., De universiteitsgebouwen te Utrecht blz. 16, 17. Uit Ferrner's mededeeling blijkt, dat er later weer boomen geplant zijn. 2) In de laatste helft der 13de eeuw werd de tegenwoordige Dom gesticht; voltooid, althans in hoofdzaak, eerst in de laatste helft der 15de eeuw. 3) De ruïnen van het schip zijn langzamerhand afgebrokkeld en eerst in 1826 geheel opgeruimd: Mr. S. Muller Fz., Het schip van den dom te Utrecht blz. 2 en 3. 4) Dit is onjuist; de dakruiter van den Dom was reeds lang vóór 1674 afgewaaid. Op 23 April 1632 werd aan de vroedschap van Utrecht medegedeeld, dat aan het Domkapittel was voorgedragen de wensch der stadsregeering ‘dat die van den voors. Capittele weder deden opmaecken ende repareren het toornken, gestaen hebbende op 't cruys van haer kercke ende int begin des jaers 1630 affgewaeyt’, en dat de Domdeken daarop had geantwoord, ‘dat de modellen al gereet waren ende dat men eerstdaechs een ander toornken daerop weder doen maecken soude’. Dit is echter niet geschied, blijkens de Vroedsch. resol. van 31 Mei en 3 Juli 1652 en 31 Januari, 26 Maart en 4 Juli 1653; na den laatsten datum maakt het register op de vroedsch. resol. geen gewag meer van dit onderwerp; men mag dus aannemen, dat na 1630 de Dom geen dakruiter meer heeft gehad.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 399 staat er nu nog als een sieraad van de stad Utrecht en als een herinnering aan den vroegeren pracht van de domkerk. 's Namiddags gingen wij terug naar de Munt om het stempelen van rijksdaalders te zien, dat verricht werd door zes menschen met behulp van een schroefpers, waarvan de schroef, om den stempel in te drukken, naar beneden werd bewogen door een horizontalen hefboom, waarvan de armen ongeveer twee el, of iets meer, lang waren; aan de uiteinden daarvan waren zware koperen gewichten bevestigd, om de beweging van den hefboom des te sneller en krachtiger te maken. Twee van de mannen hielden den hefboom met hunne handen steeds vast en volgden zijne beweging; twee trokken aan een touw, dat aan de uiteinden van den hefboom bevestigd was, met den hefboom mede, en twee stonden midden in den zwaaiboog van den hefboom en duwden hem, als hij voorbijkwam, met alle kracht van zich af. De zevende man hield zich bezig met het leggen van de muntplaatjes onder den stempel en het wegnemen van het muntstuk, dat gereed was1). Hiervandaan gingen wij naar den beroemden zijdemolen of watermolen, die zijde twijnde2). Een enkel

1) Ook van deze schroefpers vindt men een afbeelding bij de hiervóór, blz. 396, noot 1, genoemde teekeningen. Onder de teekening staat: ‘de maniere hoe dat het geldt geschrouft wert.’ Op deze teekening zijn niet 7, maar 5 mannen met de schroefpers bezig; twee trekken aan een touw, twee houden de einden van den hefboom vast en één zit in het gat en haalt de muntstukken er uit. 2) Zijdebalen was de naam van dezen buiten de Weerd gelegen zijdemolen, zoowel als van de er bij gelegen buitenplaats. In 1681 werd de zijdemolen gesticht door Jacob van Mollem, met geldelijke hulp van refugiés; de stedelijke regeering verleende hem een monopolie. Zie Resol. Vroedsch. Utrecht 21 Febr. en 7 Maart 1681. Van den zijdemolen vindt men nergens zulk een gedétailleerde beschrijving als Ferrner geeft; men kan deze aanvullen door de mededeelingen van Uffenbach in zijne Merkwürdige Reisen etc. III blz. 698-699 en die van Haller in Tagebücher blz. 56. - Twijnen is het dubbelen of verdriedubbelen van de draden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 400 waterrad dreef deze heele twijnmachine, die verdeeld was over twee verdiepingen. In de onderste verdieping waren negen twijnbanken, die de gedaante hadden van twee samengestelde (aaneengevoegde?) kleine cirkelsegmenten; in elke twijnbank zaten 144 spoelen, die, gedreven door een riem, welke communicatie had met het waterrad, de zijde twijnden. Zoo werden in dat vertrek 1296 zijdedraden tegelijk getwijnd. Bij elke zijdespoel of zijderol was een haspel, die op dezelfde wijze werd rondgedreven en onder het twijnen de zijde ophaspelde. In de bovenste verdieping werd de ongetwijnde zijde gespoeld, juist in zoodanige hoeveelheid als in de benedenverdieping noodig was. Alles werd in beweging gebracht door verbinding met dat eene waterrad, zoodat alles van zelf scheen te gaan, wanneer men niet het afzon- [blz. 127] derlijk staande rad zag, dat aan zijn anderen kant nog een tweede, kleinere twijnmachine te drijven had, die nu echter stil stond. Naast het huis van deze twijnmachine was een heel prachtige lusthof aangelegd, die, wat grotten en beelden betreft, den vroeger genoemden van de Vrouwe ter Meer bij Maarssen scheen te overtreffen, maar niet zoo groot was. De zijdefabriek en lusthof behoorden nu aan een inwoner van Amsterdam, Sydervelt van Mol[l]em genaamd, wiens vrouw een zoonsdochter is van dien van Mol[l]em, die deze fabriek heeft gesticht en daardoor tot aanzienlijken rijkdom kwam1).

1) Bij het eeuwfeest van Zijdebalen, in 1781, behoorden de zijdemolen en het buiten aan de weduwe van Anthony Sydervelt, welke dame in 't vierde gelid afstamde van den stichter der fabriek, Jacob van Mollem (v.d. Monde, Tijdschrift II blz. 375 vlg.). Deze mededeeling stemt overeen met die bij C. Kramm, Zijdebalen te Utrecht, in Utr. Volksalmanak 1851, blz. 54, waar men leest dat in 1781 Zijdebalen behoorde aan een kleindochter van David van Mollem (den zoon van Jacob van Mollem), die destijds weduwe was van Anthony Sydervelt. Deze Anthony Sydervelt en zijne vrouw zullen dus op Zijdebalen gewoond hebben in het jaar 1759. - Het bericht van Ferrner - die bovendien Zuydervelt schrijft in plaats van Sydervelt - is dus, voor zoover betreft den graad van bloedverwantschap tusschen mevrouw Sydervelt en Jacob van Mollem, niet geheel juist. Het is verder mogelijk dat Anthony Sydervelt den naam van zijne vrouw er bij heeft genomen en zich Sydervelt van Mollem noemde; maar waarschijnlijker, dat Ferrner beide namen, Sydervelt en van Mollem, heeft gehoord en die tot één heeft gemaakt. De combinatie der namen was in de familie niet vreemd; reeds Jacob van Mollem was getrouwd geweest met Maria Sydervelt: Elias t.a.p. II blz. 839; ik neem althans aan, dat met den daar genoemden Jacob van Mollem de stichter van Zijdebalen wordt bedoeld, waartegen de tijdsaanduiding geen bezwaar oplevert.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 401

Nadat wij dit gezien hadden, trokken wij naar buiten, naar een vingerhoedenfabriek, een uur buiten de stad, die in 1644 was opgericht. De eigenaar was zeer bereid om ons alles te laten zien, wat lang niet altijd gebeurt, en hij zeide dat elke knecht door elkaar gerekend 3000 vingerhoeden op een dag kon vervaardigen. Deze fabriek werd gewoonlijk gedreven door een waterrad, maar bij gebrek aan water door paardenkracht, zooals nu geschiedde1). Ik zag geen

1) Dit bericht van Ferrner wordt bevestigd door Tegenw. Staat van Utrecht, deel II (verschenen in 1772) blz. 359, waar men leest, dat aan den straatweg van Utrecht naar de Bilt, even vóór dat dorp ‘een vingerhoedmolen (ligt), die zo wel met een paard, als door het water der Billsche Grift, die daar langs loopt, bewogen wordt’. In den topographischen atlas van het Utr. Gem. archief vindt men (No 2260* van het Supplement) een prent van ‘De vingerhoedmoole op de Bildstraat buyte Utrecht’; volgens deze prent lag de vingerhoedmolen ongeveer op de plaats, waar tegenwoordig in de Biltsche Grift een sluisje is. Houdt de aanwezigheid van dat sluisje wellicht verband met de levering van beweegkracht door water ten dienste van den vroegeren vingerhoed- molen? - Toen Uffenbach in 1711 te Utrecht vertoefde, was er buiten de Amsterdamsche poort een vingerhoedmolen van Cornelis van Weetering: zie zijne Merkwürdige Reisen etc. III blz. 697, waar hij beschrijft hoe er aan het maken van een vingerhoed negen man te pas kwamen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 402 bizonder onderscheid tusschen deze fabriek en die, welke in Norrköping1) is opgericht. Het gieten gelukte hier beter dan te Norrköping, waarvan naar alle waarschijnlijkheid het zand de oorzaak was, dat heel fijn aanvoelde. Hier werden ook naairingen2) gemaakt, zoowel van staal als van koper; zij werden met borax gesoldeerd, daar zij niet gegoten konden worden. De reis werd vervolgens voortgezet naar Zeist, een uur verder gelegen, om de stichting van Zinzendorf3) te bezien. Schellinger, die eigenaar is van deze plaats4), is zelf Hernhutter en geeft aan allen, die tot deze secte toetreden, verlof om daar te bouwen en te wonen. Het boerendorp zelf met de Gereformeerde kerk staan op zich zelf, en het kasteel van den heer Schellinger benevens de woningen der Hernhutters5) liggen een klein eind daarvandaan op een

1) Toen de heer Lefebure Sr. zijne geelkoperfabriek te Norrköping had uitgebreid, was daar een kunstgieterij aan verbonden, waar o.a. ook vingerhoeden werden gegoten. Vandaar dat vooral Ferrner's metgezel, de heer Lefebure Jr., belang zal hebben gesteld in den vingerhoedmolen bij de Bilt (vgl. Sv. Biogr. Lexikon i.v. Lefebure). 2) Volgens van Dale is een naairing = een kleermakers-duimring. 3) Nicolaus Ludwig, graaf van Zinzendorf en Pottendorf, de stichter der Hernhutter-gemeente. 4) Cornelis Schellinger kocht in 1746 het huis te Zeist voor f 155000: Tegenw. Staat van Utrecht II blz. 349. 5) Voor de Hernhutters-gemeente te Zeist in dezen tijd kan men ook raadplegen het reisverhaal van Monsignore Garampi, die in 1764 Nederland bezocht, uitgegeven door Fr. von Weech in Bijdragen en Mededeelingen XX: men zie aldaar blz. 220-222. Zeer uitvoerig zijn de mededeelingen van Björnståhl, die in Januari 1775 de Hernhuttergemeente bezocht; men leze zijn ‘Verblijf te Zeist’ in zijne Reize door Europa en het Oosten V blz. 456-464.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 403 heel mooie plek in een groot, aangelegd beukenbosch, dat de heerlijkste wandelingen oplevert. De huizen, die aan de Hernhutters behooren, zijn regelmatig gebouwd, in symmetrie met het hoofdgebouw van den heer Schellinger, en gelijken meer op schoone paleizen dan op arbeidershutten, maar zijn desniettemin gevuld met allerlei slag handwerkslieden, die wat zij vervaardigen te koop aanbieden en die, naar hun uitzien te oordeelen, het goed schijnen te hebben. [blz. 128] Wat zij vervaardigen, is goed, maar duur. Voor al hunne waren hebben zij een vasten prijs, dien zij op elk stuk schrijven en waarvan zij niet laten afdingen. Onder deze handwerkslieden is groote eenigheid en elk draagt zorg dat een ander even goed verkoopt als hij zelf, daar de winst gemeenschappelijk is. De symmetrie van de huizen onderling en met dat van mijnheer Schellinger is nog niet zooals zij behoort te zijn; want er ontbreken nog verscheidene, die bij toekomstige gelegenheid gebouwd zullen worden. Nu wonen de gehuwde lieden in afzonderlijke woningen, de ongehuwde mannen op zich zelven, eveneens de ongehuwde vrouwen. Vreemdelingen mogen nu niet meer de laatsten bezoeken, omdat er vroeger enkelen geweest zijn, die zich te veel vrijheid veroorloofden. Elken avond werd er godsdienstoefening gehouden; maar daar deze niet zou beginnen vóór acht uur of half negen, konden wij zoolang niet wachten, zeer tot onzen spijt, want men zei - maar het was niet heelemaal zeker - dat de oude graaf Zinzendorf zelf daar was en ditmaal het avondgebed zou houden. Om half acht reden wij daarvandaan en kwamen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 404 om half negen weer te Utrecht terug. Op de terugreis namen wij een anderen weg dan op de heenreis, die niet alleen korter, maar ook van hard leem was, terwijl de eerste ondragelijk zandig was1). Deze streek was een toonbeeld van een mooi landschap, en het verheugde mij nu om een natuurlijke onregelmatigheid, als ik het zoo noemen mag, te zien, waar niet alles rechtlijnig en gelijkvormig was als in de omstreken van Amsterdam. Den 5den Mei liet de heer Altströmer den professor in de medicijnen Hahn2) halen, om hem te vragen of hij zijne reis kon voortzetten, daar hij den vorigen dag een gevoel van koorts had gehad. Hahn gaf hem er verlof toe; bij deze gelegenheid maakte ik het eerst kennis met Hahn. Daar er mij vooral aan gelegen was kennis te maken met enkele professoren hier ter stede, om mij te laten onderrichten over den toestand der academie en hoe het hier stond met de wetenschappen en hoe zij verzorgd werden, besloot

1) Op de heenreis reed Ferrner - zooals blijkt uit zijn bezoek aan den vingerhoedmolen - over de Bilt naar Zeist; wanneer hij dien weg zandig noemt, kan dit alleen slaan op het gedeelte tusschen de Bilt en Zeist, want van Utrecht naar de Bilt voerde een straatweg. De terugreis van Zeist naar Utrecht zal vermoedelijk over Bunnik geschied zijn; maar korter dan de heenreis kan zij dan niet zijn geweest. 2) Johann David Hahn, uit Heidelberg, was op 1 Maart 1753 benoemd tot professor ordinarius in de philosophie, experimenteele physica en astronomie. Den 9den Juni 1755 werd Castillion (tot dusver buitengewoon hoogleeraar in de mathesis, experimenteele philosophie en astronomie) benoemd tot gewoon hoogleeraar in de philosophie en mathesis, terwijl Hahn de experimenteele physica en de astronomie behield. Op 8 Januari 1759 werd Hahn benoemd tot professor in de medicijnen, botanie en chemie (als opvolger van wijlen professor Wachendorff), maar hij zou daarbij blijven doceeren experimenteele physica en - om het andere jaar - logica. De astronomie werd toen aan Castillion opgedragen. Vgl. Miedema t.a.p. op de genoemde data.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 405 ik om hier achter te blijven, terwijl mijne reismakkers hunne Geldersche reis deden, vooral omdat ik, toen wij uit Duitschland kwamen, reeds een groot deel van datgene had gezien, wat nu bezocht zou [blz. 129] worden. De jonge heer Novisadi ging in mijne plaats mede, en de reis werd om half tien ondernomen. Ik ging vervolgens naar de academie, om te hooren of daar enkele exercitia publica waren, daar het een Zaterdag was; maar omdat er niemand was, ging ik in de Domkerk, of eigenlijk het koor daarvan, waar de koster mij eerst een mooi graf van wit marmer toonde, waarop met vergulde letters was gehouwen: Anna Elisabeth, gravin van Solms, geboren gravin van Falckenstein etc. gestorven den 19 Juni 17061). Daarna werd mij gewezen het graf van den laatsten katholieken bisschop Sansom2), waarop zijn beeltenis lag, levensgroot uitgehouwen in zwart marmer, waarvan ook het graf was. Vervolgens zag ik verder in het koor een prachtig grafmonument van Guilielmus Josephus Baron van Gendt, die daar in 1672 werd begraven3). Sinds de verwoesting van de kerk in 1674 is de preekstoel naar het koor gekeerd en zijn aan beide zijden daarvan oude monniken- of kanunnikenstoelen. Die aan den rechterkant zijn voor den

1) Vgl. S. Muller Fz., Oud-Utrechtsche vertellingen blz. 24. 2) Dit is al een zeer curieuse verbastering van een naam, hetzij door den koster, hetzij door Ferrner. De hier bedoelde graftombe is die van bisschop Guy van Avesnes, maar ging in later eeuwen door voor die van den H. Willebrord òf van bisschop Frederik Schenck van Tautenburch, den laatsten aartsbisschop van Utrecht voordat de stad geus werd: vgl. S. Muller Fz., Oud-Utrechtsche vertellingen blz. 20. Aan Ferrner moet dit laatste verhaal door den koster gedaan zijn; maar de naam is tot onherkenbaar wordens toe verminkt. 3) Gesneuveld in den zeeslag bij Solebay.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 406 stadhouder en den stedelijken magistraat, en die aan den linkerkant voor den rector en de professoren van de Universiteit. N.B. De stoel van den stadhouder is gelijk aan de andere, behalve een klein uitsteeksel boven het hoofd, en staat in dezelfde rij. Toen ik uit de kerk kwam, ging ik een bezoek brengen aan de professoren Hahn en Castiglioni1), Castillion of Castillioneus, van wie de eerste vroeger professor in de astronomie en de mathesis was, maar nu in de botanie en physica2). De laatste is nu professor in de astronomie en mathesis; hij is dezelfde, die de opuscula van Newton in het Latijn heeft uitgegeven, in Bazel3). Geen van beiden trof ik thuis. 's Namiddags te 2 uur ging ik naar de openbare bibliotheek van de academie, die in het koor van de St. Janskerk is. Zij is klein en ziet er erbarmelijk uit. Zij is tegen de 40 el lang en 20 el breed; maar de boeken staan slechts zóó hoog aan de wanden, dat zij alle ter hand kunnen worden genomen door iemand, die op den grond staat. Rondom voor

1) 19 Juli 1751 werd Jan Castillion, ‘lid van de societeyt van Londen’, benoemd tot lector in de mathesis en physica; doch reeds op 22 en 29 November d.a.v. verleende de vroedschap hem den titel van buitengewoon hoogleeraar in de mathesis, experimenteele philosophie en astronomie. Den 4den April 1752 werd hem, op zijn verzoek, toegestaan ook college te geven in logica: Miedema, t.a.p. op de genoemde data. Zie verder hiervóór blz. 404, noot 2. - Castillion heette eigenlijk Jean François Salvemini, en was geboren in 1709, te Castiglione, van welke plaats hij den naam aannam, dien hij verfranschte. Hij promoveerde te Pisa, woonde daarna eenigen tijd in Zwitserland en kwam vandaar naar Utrecht. (v.d. Aa, Biogr. Wdbk.) 2) Dit is niet geheel juist; zie hiervóór blz. 404, noot 2. 3) Is. Newtoni opuscula mathematica, philosophica et philologica collegit partimque latine vertit ac recensuit Johannes Castillioneus. Accessit commentariolus de vita auctoris. Lausannae et Genevae (dus niet te Bazel, zooals Ferrner heeft) 1744. 3 deelen in 4o. (Utr. Univ. Bibl.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 407 de boeken staat een hek, dat de studenten of andere bezoekers van de bibliotheek afsluit van de boekverzameling en van hen, die daar het opzicht over hebben. [blz. 130] Vóór in het lokaal, binnen het hek, staan vier grauwkleurige busten, nl. van de professoren Drakenborch, Mill, Otto en Pieter van Musschenbroek, die nog leven en thans te Leiden zijn1). Boven aan den wand hangen portretten van Hubert van Buchell2), die den grondslag legde van de bibliotheek en in 1599 stierf, en van Joh. Conrad Barchausen3), die

1) Deze busten waren in 1745 aan de bibliotheek ten geschenke gegeven door David van Mollem; zij waren vervaardigd door den beeldhouwer Jacob Cresant, van Antwerpen, die geruimen tijd in dienst van David van Mollem stond en allerlei beeldhouwwerk voor diens buitenplaats Zijdebalen maakte: vgl. het artikel van C. Kramm, Zijdebalen te Utrecht, in Utr. Volksalmanak 1851 blz. 37 vlg. De busten zijn later met een rose-verfje overschilderd maar thans weer in toonbaren staat gebracht. Vgl. ook J.F. van Someren, De Utr. Universiteitsbibliotheek blz. 44. - Ferrner vergist zich, wanneer hij bericht dat alle vier de genoemde hoogleeraren nog in leven, en op dat oogenblik aan de Leidsche hoogeschool waren verbonden. Dit geldt alleen voor Pieter van Musschenbroek (professor in de philosophie, mathesis en astronomie), die in 1740 Utrecht voor Leiden had verlaten, en eerst in 1761 overleed. Arnoldus Drakenborch (professor historiarum et eloquentiae) was op 16 Januari 1748 te Utrecht overleden. David Mill (professor achtereenvolgens in Oostersche talen, Joodsche oudheden en exegetische theologie) overleed in 1756 te Utrecht. Everardus Otto (professor juris civilis et publici) volgde in 1739 een beroep naar Bremen. Vgl. Dr. G.J. Loncq C.J.z., Historische schets der Utrechtsche Hoogeschool blz. 192, 195, Miedema t.a.p. blz. 260 en 323, en Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool II, blz. 194 der Toev. en Bijlagen. 2) Huybert Edmond van Buchell (een oom van den bekenden Aernout van Buchell), kanunnik van St. Maria, stierf in 1599 te Keulen; hij liet aanzienlijke legaten na aan de stad Utrecht, de stads-bibliotheek aldaar en de armen: Diarium van Arend van Buchell ed. Brom en Langeraad blz. I. Vgl. ook van Someren t.a.p. blz. 13, 14. 3) Johannes Conradus Barchausen, achtereenvolgens privaatdocent, lector en buitengewoon hoogleeraar in de chemie (Loncq t.a.p. blz. 132, 133) vermaakte bij zijn dood, in 1723, zijne boeken over historia rerum naturalium en zijne libri botanici aan de stadsbibliotheek (Miedema t.a.p., resol. van 18 October 1723). Vgl. ook van Someren t.a.p. blz. 43. - De portretten van Hubert van Buchell en Barchausen, die Ferrner noemt, zijn nog aanwezig en hangen thans in de kamer van den bibliothecaris der Utr. Univers. bibliotheek. Voor het portret van Barchausen zie bij Miedema de vroedsch. resol. van 24 Januari 1724.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 408 in 1723 de bibliotheek vermeerderde met een mooie boekverzameling. Van de beambten der bibliotheek was er nu slechts één bediende hier, die aan de studenten de boeken uitreikte na opgave van de nummers, die zij zelf in een gedrukten catalogus1) opzochten. Hij had het nu niet heel druk, daar er niet meer dan twee studenten waren, Te Water en Swaving, die in de theologie studeerden2). Met deze studenten begon ik een gesprek en kwam heel zeker te weten, dat het gezamenlijk aantal van alle studenten in

1) De Jongste catalogus was toen die van 1718 (met een appendix van 1753); in den catalogus van 1718 werden pl.m. 7200 boeken en 479 handschriften beschreven. Vgl. van Someren t.a.p. blz. 42, 45, 46. 2) De hier bedoelde studenten in de theologie zijn Cornelis Swaving, geboren te Amsterdam in 1738, overleden als predikant te Naarden in 1808, en Jona Willem te Water, geboren 1740 te Zaamslag, sinds 1761 predikant, sinds 1780 hoogleeraar in de wijsbegeerte en vaderl. geschiedenis aan de Doorluchtige School te Middelburg, sinds 1785 hoogleeraar in de theologie en kerkelijke geschiedenis te Leiden; in 1815 werd hij emeritus; hij overleed in 1822. Te Water schreef tal van historische werken, o.a. Historie van het verbond en de smeekschriften der Nederlandsche edelen enz. - In het Album studiosorum Ultraject. komt C. Swaving voor 't eerst als ingeschreven voor in 1758, J.W. te Water in 1761; achter den naam van den laatsten staat dan S.M.C. (= sancti ministerii candidatus); hij was dus toen al eenige jaren student, waarschijnlijk sinds 1755; immers, v.d. Aa, Biogr. Wdb. noemt onder zijne geschriften ook een ‘Oratio honori et meritis illustrissimae gentis Borsaliae, dicta die 3 Sept., quum a Gymnasio Flissingano ad Academiam solemniter promoveretur, 1755’. Dat veel studenten verzuimden zich te laten inschrijven, is een bekend feit; vgl. daarover Loncq t.a.p. blz. 109 en 219-220.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 409 alle faculteiten hier ter stede tegen de 200 ging, maar dat aantal niet bereikte1). Ik vroeg hun allerlei over de hoogeschool en de professoren, van wie zij Wesseling, die professor juris et eloquentiae is, benevens bibliothecaris, voor den geleerdste en beroemdste hielden2). Ik bracht hem daarom dadelijk een bezoek en werd beleefd ontvangen. Ik moest Latijn met hem spreken, daar hij geen Fransch kende3). Hij vroeg

1) Bij het eeuwfeest der Utrechtsche hoogeschool, dus in 1736, bedroeg het aantal studenten, volgens eene destijds gedane telling, 211 (Loncq t.a.p. blz. 215). Uit de volgende jaren kennen wij wel het aantal voor de eerste maal ingeschrevenen (Loncq t.a.p. blz. 216), maar het geheele aantal studenten, die in een bepaald jaar te Utrecht studeerden, valt daaruit niet af te leiden. Het in 1758 verschenen eerste deel van den Tegenw. Staat van Utrecht bericht op blz. 363-364, dat ‘het gantsche lighaam der Hooge Schoole’ (professoren + studenten + academische bedienden) destijds uit omtrent 300 personen bestond. Is deze opgave juist, dan schijnt de raming der studenten Te Water en Swaving, die het aantal van alle studenten te Utrecht in 1759 op nog geen 200 stelden, eer te laag dan te hoog. Vgl. verder hierna blz. 135 van het ms. 2) Petrus Wesseling, professor te Franeker, aanvaardde in 1735 een beroep naar Utrecht als professor ordinarius eloquentiae, historiarum et linguae graecae (na in het vorige jaar daarvoor bedankt te hebben); in 1746 werd hij bovendien nog aangesteld tot professor juris naturalis et juris publici romano-germanici (Miedema t.a.p. op 12 en 27 April 1734, 7 en 21 Maart 1735, 27 Juni en 4 Juli 1746). Sinds 9 Februari 1750 nam hij ook het ambt van bibliothecaris waar: van Someren t.a.p. blz. 44. - De studenten Te Water en Swaving vertolkten het oordeel van de tijdgenooten, toen zij Wesseling den geleerdsten en beroemdsten der toenmalige Utrechtsche professoren noemden; het oordeel der nakomelingschap stemt in dit geval daarmede overeen. Over de verdiensten van Wesseling vgl. men Dr. J.C.G. Boot, De vita et scriptis Petri Wesselingii (bekroond antwoord op een prijsvraag van het Prov. Utr. Genootschap, 1873; hoe hoog Te Water zijn leermeester Wesseling stelde, leze men aldaar, blz. 58, 59) en Dr. J.A. Wijnne, De Utrechtsche hoogeschool in vorige eeuwen (in Jaarb. Rijksuniv. Utrecht, 1885-1886) blz. 78-79, 81. 3) Dat zou men in 't midden der achttiende eeuw van een Nederlandsch hoogleeraar niet verwachten, zelfs niet van een Duitscher van geboorte (Wesseling was geboortig uit Steinfurt); bovendien had deze Duitscher te Leiden en Franeker gestudeerd, en was hij sinds 1723 hoogleeraar in ons land: van 1723-35 te Franeker, daarna te Utrecht. Vgl. J.C.G. Boot, t.a.p. blz. 10, 11, 15-20, 53.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 410 mij terstond naar de nieuwste vertaling van Ulphila in Upsala, naar Prof. Ihre1) en Prof. Olof Celsius2), die den Hierobotanicus heeft geschreven; hij klaagde over de zeldzaamheid van dat laatste boek. Wesseling is vroeger professor in Franeker geweest; hij zeide dat hij daar onzen tegenwoordigen koning had gezien. Hij sprak veel over Arckenholtz3) en Troll4), die hij kende, daar zij zijne reiskameraden geweest waren. Hij zeide, dat hij het vorige jaar Arckenholtz in Utrecht had gesproken, wat ik aan hem kon hooren

1) Johan Ihre (1707-1780) was van 1737 tot aan zijn dood hoogleeraar te Upsala; beoefende de studie van het Zweedsch, IJslandsch, Gotisch, Angelsaksisch en verwante talen; gaf o.a. uit Ulphilas illustratus (1752-1755), Fragmenta versionis Ulphilanae (1763) en Analecta Ulphilana (1767-1769) (Sv. Biogr. Lexikon). Hij was kort na 1730 in Nederland geweest: vgl. Wrangel, De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden (vert. van Mevr. Beets - Damsté) blz. 402, aant. IV. 2) Daar Ferrner er bij vermeldt, dat prof. Wesseling hem vroeg naar den Olof Celsius, die den Hierobotanicus had geschreven, is hier bedoeld Olof Celsius Sr. (1670-1756), theol. professor en predikant, sinds 1736 Domproost, vermaard als theoloog en philoloog; hij beoefende de studie der runen en in 't algemeen die der Zweedsche oudheid, en was tegelijk een kenner van Oostersche talen en van botanie. Zijn beroemdste werk is: ‘Hierobotanicon sive de plantis Sacrae Scripturae’, Upsala, 1745-1747. (Sv. Biogr. Lexikon). 3) Johan Arckenholtz (1695-1777), bibliothecaris en hofraad van den Zweedschen koning; deed veel buitenlandsche reizen voor zijne historische studiën; vertoefde ook eenige malen in Nederland. Zijn beroemdste werk is de Mémoires concernant Christine, reine de Suède. (Sv. Biogr. Lexikon). 4) Waarschijnlijk de aartsbisschop Samuel Troll of Troilius (1706-1764), een groot kenner van de klassieke talen; anders Magnus Troilius (1704-1762), die van 1737-1739 als legatiepredikant te Constantinopel woonde en later geestelijke werd in Zweden. (Sv. Biogr. Lexikon).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 411 wanneer hij sprak over de toestanden bij ons in Zweden, als oorlog, alliantiën enz. Wesseling is een Duitscher. Van Wesseling ging ik naar Prof. Saxe1), die een bijzonder aardig man was. Hij was geboren in Opper- [blz. 131] Saksen; hij zeide mij o.a. dat de publieke voorlezingen heel weinig bezocht werden2). Hij, die professor litterarum humaniorum was, erkende dat hij dikwijls niet meer dan twee toehoorders had. Zondag den 6den Mei ging ik naar de Luthersche

1) Christophorus Saxe, geboren te Eppendorf in Saksen; kwam te Utrecht als gouverneur van de zonen van Mr. Johan de Back, secretaris van Willem IV, die aldaar studeerden; werd in 1752 op aanbeveling der Gouvernante (die hij wel aan de voorspraak van de Back te danken zal hebben gehad) benoemd tot prof. extraord. antiquitatum et litterarum humaniorum, in 1755 tot prof. ordin. in dezelfde vakken (Miedema t.a.p. op 4 December 1752, 2 en 9 Juni 1755; Loncq t.a.p. blz. 196, 197; Krämer, Gedenkschriften van Hardenbroek I blz. 24, noot 3 en 6). 2) Daarvan zal men in 't vervolg verscheiden voorbeelden vinden. Hoe het kwam, dat de openbare, kostelooze colleges verliepen en de private colleges, waarvoor betaald moest worden, veel toeloop kregen, vindt men o.a. uiteengezet bij Mr. S. Muller Fz., De universiteitsgebouwen te Utrecht blz. 29. Daar wordt echter voorbijgezien, dat er nog onderscheid was tusschen private colleges en privatissima, zooals blijkt uit een merkwaardig advies, door den academischen Senaat, op verzoek van de vroedschap van Utrecht, uitgebracht op een request van prof. Castillion (bij Miedema t.a.p. blz. 325-326). Aan dit advies van den Senaat ontleen ik het volgende: ‘dat de hoogste prijs voor de collegiën, die geen privatissima zijn, is dertig guldens; de betaalingh diende aenstonds nae het eyndighen van een collegi voor de groote vacansi te geschieden. Die betaeling geschied menigmaal niet; de alumni, die op beursen studeeren, meenen vrij te zijn van het betaelen der collegiën, daar egter in het gemeen tot subsidie van hunne studiën en de onkosten van dezelve zij van die beurzen trekken; de gewoonte van eerst de collegiën te betaelen, wanneer de studenten van de Academie gaan, is ingesloopen, dogh ook alsdan geschied het van verscheydene niet’. Vgl. ook de vroedsch. resolut. van 4 Juli 1757 bij Miedema.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 412 kerk, die tamelijk gevuld was met mannen; maar behalve dienstmeiden zag ik niet meer dan twee vrouwen. Hier werd in het Hollandsch gepreekt. Boven den preekstoel1) stond het Deensche wapen met het onderschrift: ‘Christianus sextus Dan. et Norveg. rex munificentia splendori regio pari ad explendos novi huius templi sumtus de coetu invariatae confessionis augustanae ultrajectensi optime est meritus. Illius gratiae fores aperuit commendatio illustrissimi Herois D.ui Ludovici de Holstein. In aeternam rei memoriam regia hoc in loco insignia sunt posita cum publicum de munere gratioso loquatur monumentum. Patere lector septentrionem jure gloriari de rege, qui marmore dignus est et re et nomine Christianus’. Na het einde van de godsdienstoefening ging ik het aanzienlijke huis zien, met den bouw waarvan men nu bezig was volgens het testament der Vrouwe van Renswoude, voor de opvoeding en het onderwijs van arme kinderen in de practische gedeelten van de mathematica en physica, in het teekenen, in Europeesche talen en meer goede dingen2). Genoemde Vrouwe van Renswoude is de vrijgevigste en voor de

1) Tegenwoordig daar tegenover, boven de galerij. 2) Met den bouw van de fundatie van Renswoude te Utrecht werd in 1756 begonnen; in 1761 was het huis eerst gereed voor de opname van kweekelingen. - Volgens de bepalingen van het testament van Maria Duyst van Voorhout, Douairière Baronesse van Reede, Vrijvrouwe van Renswoude enz. zouden de kweekelingen in de fundatiën onderricht ontvangen in ‘de mathesis, teekenen of schilderkonst, beeldhouwen of beeldsnijden, oeffeningen in sware dykagiën tot behoudinge van ons landt tegens sware overstromingen van 't water, of dergelijke libere consten’; al spoedig kwamen er ook onderwijzers voor Latijn, Grieksch, Fransch, Engelsch en Duitsch. Vgl. Mr. C.G.C. van Hengst, Aanteekeningen betreffende de fundatie der Douairière Baronesse van Reede, Vrijvrouwe van Renswoude, te Utrecht. Utrecht, 1890. Blz. 4, 15, 20, 255, 256.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 413 opvoeding der jeugd de meest zorgzame persoon, waarvan ik ooit heb hooren spreken; want zij heeft bij testament vermaakt 700.000 Hollandsche guldens hier te Utrecht, gelijke som te 's Gravenhage en ook een dergelijke te Delft, alle voor een en hetzelfde doel. Zij is buitengewoon rijk geweest, daar zij, buiten die beschikkingen, nog aanzienlijke middelen, die millioenen guldens bedroegen, aan hare erfgenamen naliet1). Met het geven van onderwijs was men hier nog niet begonnen; het huis alleen was bijna klaar. Het was zeer kostbaar; maar de architectuur was niet bijzonder mooi. Boven in het frontispice stond het wapen der Vrouwe van Renswoude prachtig in marmer uitgehouwen, en op de onderste verdieping waren in marmer gehouwen Hollandsche verzen, die Joan Stouw had gemaakt2) ter eere van genoemde Vrouwe. Dit marmeren inschrift was omgeven met den naam en het wapen van hen, die bij de eerste benoeming tot Regenten werden aangesteld, ten getale van twaalf, nl. J.J. van Westrenen, F. van Veldhuyzen, C.A. van Wachendorff, J.H. Strick van Linschoten, J.A. van Westrenen, J.F. van Beeck,

1) In het zooeven aangehaalde werk van Mr. van Hengst over de fundatie van Renswoude te Utrecht vind ik slechts de volgende gegevens om de bedragen, die Ferrner noemt, te controleeren. Uit het testament blijkt, dat het stadskinderhuis van Utrecht, het weeshuis van Delft en het weeshuis van 's Gravenhage, ieder voor een derde portie, tot eenige en universeele erfgenamen werden aangewezen; maar belangrijke legaten werden geschonken aan de betrekkingen van de Vrijvrouwe van Renswoude, aan andere personen, aan de armen in verschillende plaatsen enz. De geinstitueerde erfgenamen van de testatrice procedeerden, maar namen ten slotte genoegen met een accoord, waarbij hun f 300.000 werd aangeboden. Vgl. van Hengst t.a.p. blz. 3, 7, 8, 229. 2) Men kan ze lezen bij van Hengst t.a.p. blz. 15.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 414

P.A. Daunis, A.L. van Mansvelt, J. van Stuyvesant, J.E. van Muyden, D.J. Strick van Linschoten, J. de Jonckheere, en H.C. Zaal, secretaris1). Terwijl ik het middagmaal gebruikte, zag ik een in het groen gekleede dame, die af en aanging op de straat, voor het venster. Ik vroeg wie dat was en kreeg van den waard du Bois ten antwoord, [blz. 132] dat het een Française was, die al drie jaar bij hem logeerde en zich Viral noemde, maar dat dit vermoedelijk niet haar ware naam was. Een Fransche markies heeft dit logies voor haar besteld, betaalt jaarlijks aan du Bois wat zij verteert en verzoekt hem haar alle mogelijke beleefdheid te bewijzen. Wat spijs en drank betreft, leeft zij heel eenvoudig; zij leest bijna altijd in geestelijke boeken en gaat nooit in eenig gezelschap, maar leeft heel eenzaam met haar dienstmeisje. De nieuwsgierigheid van de menschen in de stad om uit te vorschen wie zij is, waar zij vandaan komt en waarom zij zich hier ophoudt, is ondanks alle moeite tot nog toe tevergeefsch geweest, wat heel merkwaardig is. Na den vesper was ik bij Prof. Hahn op de koffie genoodigd, waar ik een aardig gezelschap van beiderlei kunne aantrof, o.a. Prof. Castillion, die zei dat hij mij zocht. Hij bewees mij velerlei beleefdheid en vertelde mij o.a. dat hij nu bezig was met de uitgave van Newton's Arithmetica universalis met aanteekenin-

1) De namen van de 12 regenten en van den secretaris zijn door mij verbeterd naar de opgave bij van Hengst t.a.p. blz. 247 en 252. - De wapens in den voorgevel zijn niet meer aanwezig; krachtens bevel van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig gewest Utrecht zijn in 1798 de wapens van de Vrijvrouwe en de Regenten weggebikt; alleen de schilden en de daaronder staande namen, benevens de inscriptie van Stouw, mochten blijven. Van Hengst, t.a.p. blz. 62, 63.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 415 gen1), die hij gereed had voordat Colin Mac Laurin's algebra2) uitkwam, en dat hij ook begonnen was deze daarginds in Bazel te laten drukken, waarvan hij ten bewijze de twee eerste vellen nog over heeft. De druk werd gestaakt door zijne huiselijke omstandigheden en daardoor, dat de hoop, die de regeering te Bern hem gegeven had om in Lausanne een leerstoel in de mathesis voor hem op te richten, verijdeld werd. Daarna had hij Zwitserland verlaten en kwam op een nog onzekeren voet naar Holland, waar hij eerst nu een vaste betrekking had gekregen. Hij is nu tegen de vijftig jaar oud en weduwnaar. In het spreken over Newton's boek zeide hij, dat hij te kennen had gegeven, dat hij zijne demonstraties naar die van Mac Laurin had gewijzigd, als deze korter of meer algemeen waren; maar dat hij in andere gevallen zijne eigene had behouden en vele noodige, die Mac Laurin wegliet, had ingevoegd. Wanneer de vroegere uitgaaf van Newton's opuscula, die Castillion heeft uitgegeven, uitverkocht is, beloofde hij eene nieuwe te geven met additamenta3). Professor Hahn, die onlangs professor in de botanie

1) Is. Newtoni Arithmetica universalis, sive de compositione et resolutione arithmetica, cum commentario Jo. Castillionei. Amsterdam, 1761. 2 deelen in 4o. (Utr. Univ. Bibl.) 2) Colin Maclaurin (1698-1746), professor te Aberdeen, later te Edinburg; lid van the Royal Society; vriend en beschermeling van Newton; beoefenaar van mathesis, mechanica, astronomie en experimenteele physica. Het boek van Colin Maclaurin, waarvan in den tekst sprake is, is getiteld: ‘A treatise of algebra, with an appendix: de linearum geometricarum proprietatibus generalibus’; het verscheen eerst na zijn dood, in 1748; meer dan een halve eeuw bleef het te Cambridge als leerboek in gebruik. (Dict. of Nat. Biogr.) 3) Dit is geschied. Immers, van de Opuscula mathematica, waarvan de eerste druk in 1744 te Lausanne en Genève verscheen (hiervóór, blz. 406, noot 3) noemt v.d. Aa (Biogr. Wdb.) een uitgave van 1761, verschenen te Amsterdam.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 416 is geworden, deelde mij, onder andere dingen over den toestand der hoogeschool, mede, dat de openbare voorlezingen zoo goed als niet bezocht werden door de studenten, waarvan het gevolg was dat vele professoren ze nooit hielden; dat de tractementen der professoren ongelijk waren en alleen afhingen van het welbehagen der Curatoren en van wat ieder met hen overeenkwam bij het aanvaarden van zijn ambt. Wesseling, die zoowel professor juris als professor eloquentiae is, benevens bibliothecaris, heeft de hoogste jaarwedde van allen, nl. 2600 gulden1), terwijl daarentegen anderen niet meer dan 1000 gulden hebben2). Hahn had 1500 gulden3). Het is [blz. 133] opmerkelijk, dat van de 16 professoren er 10 buitenlanders zijn, waaronder 9 Duitschers en één Italiaan, nl. Castillion4). Het gemoed van de Hol- 1) Toen Wesseling in 1746 het professoraat in het natuurrecht en het Roomsch-Germaansch staatsrecht er bij kreeg, werd hem, boven zijn tractement van f 1700, nog een wedde van f 500 toegekend (Miedema t.a.p., op 27 Juni 1746). In de bij Miedema uitgegeven resolutiën vind ik geen gewag gemaakt van een latere verhooging zijner wedde; alleen trok Wesseling als bibliothecaris nog een wedde van f 200: vgl. van Someren t.a.p. blz. 44. Wanneer Ferrner dus de jaarwedde van Wesseling op f 2600 stelt, is dit f 200 te hoog. 2) Tot deze minimumlijders behoorde Saxe (Miedema t.a.p., resol. van 4 Dec. 1752, 29 April 1754, 9 Juni 1755). 3) De jaarwedde van Hahn, oorspronkelijk slechts f 1000, was tweemalen met f 300 verhoogd; hij genoot bovendien vrije woning: Miedema t.a.p., resol. van 1 Maart 1753, 29 April 1754 en 8 Januari 1759. 4) In Mei 1759, tijdens Ferrner's bezoek aan Utrecht, waren er 16 professoren; ik zal ze hier opnoemen naar volgorde van het jaar, waarin zij tot buitengewoon of gewoon hoogleeraar te Utrecht benoemd werden, met opgave der faculteit, waartoe zij behoorden, en van hunne geboorteplaats, zoo deze buiten ons land lag; de gegevens daarvoor ontleen ik aan Loncq en aan de resolutiën bij Miedema. Gelijk men weet, omvatte destijds de faculteit der philosophie zoowel de litteratoren als de wis- en natuurkundigen; de afzonderlijke faculteit van wis- en natuurkunde dagteekent eerst van 1815. 1. Johannes Oosterdijk Schacht, 1729, medicijnen. 2. Jacobus Voorda, 1730, rechten. 3. Albertus Voget, 1735, theologie, geboren te Bremen. 4. Petrus Wesseling, 1735, philosophie en rechten, geboren te Steinfurt. 5. Willem van Irhoven, 1737, theologie. 6. Gijsbert Matthias Elsner, 1739 (1743: zie hierna, blz. 419, noot 2), theologie, geboren te Goch. 7. Johannes Horthemels, 1742, theologie. 8. Franciscus Burmannus, 1743, theologie. 9. Friedrich Gottfried Houck, 1746, rechten, geboren te Steinfurt. 10. Johann Friedrich Reitz, 1746, philosophie, geboren te Braunfels. 11. Jacobus Gisbertus Woertman, 1748, medicijnen. 12. Sebaldus Rau (Ravius), 1750, theologie, geboren te Herborn. 13. Jean Castillion, 1751, philosophie, geboren te Castiglione. 14. Christoffel Saxe, 1752, philosophie, geboren te Eppendorf. 15. Johann David Hahn, 1753, philosophie en medicijnen, geboren te Heidelberg. 16. Christian Hendrick Trotz, 1755, rechten, geboren te Colberg. Zooals men ziet, is het bericht van Ferrner, dat van de 16 professoren 1 een Italiaan was van geboorte, en 9 Duitschers, dus juist; de ‘vreemdelingen’ komen bij alle faculteiten voor. Wie zich eenigszins geschokt gevoelt door dit bericht, moge bedenken, dat de overvloed van hoogescholen in ons land het in de 17de en 18de eeuw wel noodzakelijk maakte, om herhaaldelijk professoren uit het buitenland te beroepen; aan de andere Nederlandsche hoogescholen was het in dit opzicht evenzoo gesteld als in Utrecht. Trouwens, de meeste Duitschers van geboorte, die in 1759 te Utrecht een professoraat bekleedden, waren niet kersversch als professor uit Duitschland gëimporteerd. Voget had te Utrecht gestudeerd en was daar gepromoveerd; hij was reeds hoogleeraar te Groningen, toen hij naar Utrecht kwam (Loncq blz. 128, 129); Wesseling had te Leiden en te Franeker gestudeerd en was, voor hij naar Utrecht kwam, 12 jaar hoogleeraar te Franeker geweest (hiervóór, blz. 409, noot 3); Elsner was predikant te Utrecht, voordat hij daar hoogleeraar werd (Loncq blz. 181); Houck was reeds hoogleeraar te Deventer vóór hij naar Utrecht kwam (ibid. blz. 186); Reitz was rector der Hieronymusschool te Utrecht vóór men hem daar professor maakte (ibid. blz. 195); Saxe was reeds gouverneur van Utrechtsche studenten geweest vóór zijn professoraat

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 417 landsche jongelingschap wordt heelemaal ingenomen door verlangen om in de regeering der gewesten te

(hiervóór, blz. 411, noot 1) en Trotz had het laatste deel van zijn studententijd aan de Utrechtsche hoogeschool doorgebracht, was daar gepromoveerd en van 1741-1755 hoogleeraar te Franeker geweest, voordat hij te Utrecht werd benoemd (vgl. Mr. W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker, II2 blz. 460-463).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 418 komen, of ook om in voornamen lediggang van hunne renten te leven en zoo door hunne laksheid er toe bij te dragen, dat zij in de toekomst de vrijheid, welke hunne arbeidzame voorvaderen zoo machtig en welvarend heeft gemaakt, zullen verliezen. Ten slotte boden Prof. Hahn en Castillion aan om mij den volgenden namiddag het observatorium astronomicum, den botanischen tuin en de aanzienlijke verzameling boeken en instrumenten van den overleden professor Wachendorff1) te laten zien, waarvan Prof. Hahn mij een catalogus gaf. Castillion en Hahn spraken gemakkelijk Fransch en waren gemakkelijk in den omgang. De laatste was nog geen 30 jaar2); aan zijn moedersbroeder Gaubius3), professor in de chemie te Leiden, benevens aan zijn eigen bekwaam-

1) Evert Jacob van Wachendorff werd 22 Juli 1743 benoemd tot prof. in de medicijnen, chemie en botanie; hij overleed in het laatst van 1758 (Miedema, resol. v. 22 Juli 1743 en 2 Jan. 1759). - In de bibliotheek der gemeente Utrecht vindt men onder No 1031 een ‘Lijst der door prof. Hahn op de auctie ven prof. van Wachendorff voor de hoogeschool gekochte instrumenten en praeparaten, 1759’. 2) Volgens Loncq t.a.p. blz. 191 was Hahn 9 Juli 1729 te Heidelberg geboren. 3) Hieronymus David Gaubius, 1705 [1705 volgens Suringar, 1704 volgens Siegenbeek] te Heidelberg geboren, studeerde te Harderwijk en te Leiden, waar hij een geliefd leerling van Boerhaave was. Vestigde zich als geneesheer te Amsterdam; werd in 1731 lector in de scheikunde aan de Leidsche hoogeschool, in 1734 aldaar gewoon hoogleeraar in de genees- en scheikunde; werd in 1775 emeritus; overleed 1780. (Siegenbeek t.a. p. II blz. 191-193 der Toev. en Bijl. en G.C.B. Suringar, Waardeering van het dynamische element in de theoretische leer van Gaubius en Fredrik Winter, in Nederl. Tijdschr. voor Geneeskunde, Tweede Reeks, Tweede Jaarg, Tweede Afd., blz. 265-272).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 419 heid had hij het te danken, dat hij zoo vroeg professor was geworden. Den 7den Mei begaf ik mij des voormiddags op weg om de openbare voorlezingen der professoren te hooren. Volgens den series1) zouden om 9 uur Elsnerus, theologiae professor2), Trotz, juris professor3), en Castillion, mathemaseos professor, college geven; maar van dezen gaf alleen Trotz college, voor drie auditores, en in het auditorium4) van Elsnerus gaf Burmannus, theologiae professor, college voor

1) De series lectionum, waarop alleen de publieke colleges vermeld werden, was in dezen tijd een halfjaarlijksche; het oudste exemplaar, dat in de bibliotheek der gemeente Utrecht bewaard wordt, dagteekent van 1768, post ferias aestivas. Ook te Leiden had men halfjarige cursussen en verscheen de series lectionum dus ook tweemaal per jaar: zie Dr. G.D.J. Schotel, De academie te Leiden, blz. 328 en 392-394. - Sinds 1796 verscheen te Utrecht een jaarlijksche series lectionum, waarop zoowel de publieke als de private colleges vermeld werden. 2) Gijsbert Matthias Elsner of Elsnerus, predikant te Utrecht, werd 15 Juni 1739 benoemd tot prof. extraord. in de theologie; 20 Aug. 1742 legde hij dat ambt reeds neder; maar 22 Juli 1743 werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de theologie, welke benoeming hij aannam. (Miedema, op de genoemde data). 3) Op 9 December 1754 werd Christiaan Hendrick Trotz, destijds hoogleeraar te Franeker, benoemd tot prof. juris civilis et juris publici-Belgici te Utrecht; 16 Aug. 1756 kreeg hij den titel prof. juris feudalis: zie Miedema, op de genoemde data. 4) Het tegenwoordige groot-auditorium, de oude kapittelzaal, was destijds door een muur in twee ongelijke deelen verdeeld; het grootste vertrek, het auditorium theologicum, diende als collegezaal voor theologen en juristen; het kleinste, het auditorium philosophicum, was de collegezaal voor de litteratoren en philosophen. Vgl. Mr. S. Muller Fz., De Universiteitsgebouwen te Utrecht blz. 17 vlg. - De medici gaven deels college in het auditorium philosophicum, deels in het theatrum chirurgicum (de zoogenaamde Hongaarsche kerk, boven de kloostergang). Toen echter in 1726 de bouw van het theatrum anatomicum et physicum en het laboratorium chemicum voltooid was (hiervóór, blz. 397, noot 1), werd ook hier door de medici college gegeven: zie b.v. bij Miedema de resol. van 11 Oct. 1723.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 420 twee studenten. Om 10 uur hoorde ik het privaat college van professor Hahn over experimenteele physica, dat hij gaf in de anatomiezaal; hij had vijftien toehoorders, wat veel scheen te zijn. Van de professoren Irhoven1) (theologiae prof.), Wesseling (juris prof.) en Saxe (litt. human. prof.), die om 11 uur een openbaar college moesten geven, vertoonde zich alleen de eerste, die rector magnificus was en daarom bij het binnenkomen vooraf werd gegaan door een pedel, met een rinkelenden scepter in de hand, hetgeen mij recht belachelijk toescheen. Het aantal zijner toehoorders bedroeg zeven. Om 12 uur zouden drie andere professoren college geven; maar van hen verscheen niemand. Om 2 uur 's namiddags moesten volgens den series drie andere professoren college geven; maar alleen Horthemels verscheen2), wiens taak het is om de Schrift of den Bijbel te verklaren naar de observationes der nieuwere philosophen. Ik had mij, naar aanleiding van dat onderwerp, er op voorbereid om een aantal sottises te hooren te krijgen; maar Horthemels overtrof nog mijne verwachting. Wat mij het meest amuseerde, was om te zien, met welke waardigheid en ernst hij zijn gebroddel en gewauwel, dat hij zooveel mogelijk in metaphysisch gewaad kleedde, ten beste gaf. Het aantal zijner toehoorders bedroeg vier. [blz. 134] 's Namiddags te 3 uur moesten drie andere professoren een openbaar college geven; maar niemand van hen verscheen. Een eigenaardige manier om zijn ambt waar te nemen! Daar niemand nu in

1) Irhoven (of van Irhoven), predikant te Eerde, werd 9 Juni 1737 benoemd tot professor in de theologie te Utrecht; sinds 22 Febr. 1740 voerde hij den titel prof. historiae ecclesiasticae: Miedema, op de genoemde data. 2) Johannes Horthemels, predikant te Westzaan, werd 30 Juli 1742 benoemd tot professor philosophiae: Miedema, op gen. datum.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 421 de gehoorzalen verscheen, hield ik mij onledig met het lezen van de opschriften of deviezen op de chassinetten, die de studenten hadden laten maken voor hunne illuminaties, toen zij voor de eerste maal den overleden Prins van Oranje als stadhouder ontvingen, toen hij de academie te Utrecht bezocht. Deze chassinetten waren nu opgehangen in de gehoorzalen, ter herinnering aan de blijdschap en tamheid, waarmede men onder het juk gegaan was. Bij voorbeeld: een Hercules stond afgebeeld met het onderschrift: ‘Non dolus at virtus’; ik zal geen toespeling maken! Op een ander schild stonden de wapens van alle de zeven provinciën, met het onderschrift: ‘Caderent soluta.’ Op een ander was het Trojaansche paard geschilderd, met deze woorden er onder: ‘Ne credite Teucri.’ Op een ander was een ruiter afgebeeld, die een zwaard aannam van een voetganger, die het hem toereikte; daaronder stond: ‘Tu Guilielmus eris.’ Op een ander stond het Engelsche wapen, met het woord ‘princeps’ erin, er omheen: Honni soit qui mal y pense,’ en eronder: ‘Hinc rerum nascitur ordo.’ Daar waren verscheiden zulke opschriften en schilderijen1), die te kennen gaven hetzij de onschul-

1) Wat Ferrner hier mededeelt over de opschriften der chassinetten bij het vuurwerk ter eere van den Prins, heb ik gecontroleerd met behulp van de ‘Naeuwkeurige beschrijving van alles wat de heeren studenten der Utrechtsche Hooge Schole verrigt hebben ter gelegenheit van en bij de blijde komst en inhuldiginge van Z.D.H. Wilhem Karel Henrik Friso enz. Te Utrecht, bij Hermannus en Johannes Besseling enz. 1747’. (Bibl. der stad Utrecht. No. 650). Op blz. 29 vlg. vindt men daar een beschrijving van ‘de groote illuminatie in den tempel des vuurwerks, op de Neude’ (zie ook de plaat tusschen blz. 40 en 41). ‘De illuminatie of eerverlichting bestond inzonderheit uit 14 zinnebeeldige cierstukken’: volgt een beschrijving en verklaring dier zinnebeelden. Ik ontleen daaraan alleen wat betrekking heeft op de ‘cierstukken’, die Ferrner in den tekst beschrijft en waarvan hij de deviezen in ironischen zin interpreteert. Van den Hercules met het onderschrift ‘Non dolus, at virtus’ wordt een omslachtige uitlegging gegeven, met verwijzing naar Virg. Aeneis II vs. 389-392. Bijzonder duidelijk is de uitlegging niet; maar in de bedoeling van het onderschrift ligt niet de minste boosaardigheid. Het Trojaansche paard - bij het binnenhalen van den stadhouder! - schijnt eenigszins bedenkelijk; en men begrijpt, dat Ferrner hier aan ironie denkt! Maar hij heeft het ‘cierstuk’ niet goed bekeken, of het was reeds verbleekt en onduidelijk geworden. Ziehier de onschuldige uitlegging van het geval: ‘Het vierde zinnebeeld maelde het overhooge paerd van Troje, hier met de drie leliën van Vrankrijks wapen op de zijde; en boven den bedekten ingang van den oorlogsvollen buik, nae ons gezigt gekeerd, het woord ‘Pax’, met dit onderschrift: ‘Ne credite Teucri’ (Virg. Aeneis II vs. 48, 49). - ‘De beduiding is bij der hand: wat ook Vrankrijk mogt betuigen, de uitkomst leerde, dat Neêrland er niet op betrouwen kon, dewijl hij het schrikkelijk krijgsgeweld terzelfder tijd, als hij van vrede sprak, aen onze poorten bragt’. - De gewaande ironie blijkt dus eenvoudig te zijn: een waarschuwing tegen de vredesaanbiedingen van Frankrijk. Het vijfde zinnebeeld ‘vertoonde den Prins, op een moedig paerd gezeten, daer hem de gewapende Mars een uitgetogen degen, die hij bij de punt houd, aanbied.’ Onder dit zinnebeeld stond: ‘Tu Guilielmus eris’: zinspeling op ‘Tu Marcellus eris’ bij Virg. Aeneis VI vs. 883. De overige deviezen, die Ferrner noemt, vereischen geen toelichting, alleen een kleine correctie; ‘Hinc rerum nascitur ordo’ (vgl. Virg. Aeneis VII, 44) stond onder ‘het gekroonde wapenschild’ van den Prins, en de zinspreuk der Orde van den Kousenband omslingerde ‘de gekroonde wapenschilden Hunner Hoogheden’. Dit laatste stuk was geen onderdeel van de illuminatie op de Neude, maar van ‘de illuminatie, ter Akademie ontstoken boven de Ooster Domsdeur’. Voor de ironische uitlegging, die Ferrner van sommige deviezen wil geven, bestaat geen reden. Maar uit het feit, dat hij aan ironie denkt, en uit zijne opmerkingen over ‘de blijdschap en de tamheid, waarmede men onder het juk gegaan was’, over ‘de gedwongen vreugde’ enz. leert men den geest kennen, waarin Ferrner hier te lande over het stadhouderschap heeft hooren spreken. Zulke opmerkingen komen niet uit hem zelf, maar zijn de echo van wat hij van zijne gastheeren vernam.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 422 dige vreugde en welwillendheid der studenten, hetzij de slaafsche denkwijze van den magistraat en de pro-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 423 fessoren, of misschien ook hoe beiden onder gedwongen vreugde hun ergernis verborgen, wanneer men nl. alles ironisch opneemt, hetgeen men moeilijk schijnt te kunnen vermijden, wanneer men weet, op welke wijze en door welke middelen het stadhouderschap verkregen is. Ik ging vervolgens voor de tweede maal naar het consistorium.....1). Terwijl ik het middagmaal gebruikte, vertelde mijn [blz. 135] waard nog verschillende bijzonderheden over de oorzaak van het achteruitgaan van deze academie2), b.v. dat de studenten voor het minste

1) Volgt ongeveer dezelfde beschrijving van de Senaatskamer, als reeds op blz. 125 van het ms. is gegeven. Alleen wordt nu, naar aanleiding van de portretten in die kamer, nog opgemerkt: ‘daaronder zijn niet weinig zeer beroemde mannen’. 2) Slechts voor enkele jaren hebben wij een telling of schatting van het gezamenlijk aantal studenten (hiervóór, blz. 409, noot 1); overigens beschikken wij, voor elk jaar, over de getallen der ingeschrevenen en der promoties (bij Loncq t.a.p. blz. 154-160 en 216-218). Een raming van het aantal studenten, die gebaseerd is op het aantal der ingeschrevenen, zal altijd foutief zijn (zie Loncq t.a.p. blz. 254-257); de eenige grondslag, dien men gebruiken kan, is het aantal promoties. Uit de getallen bij Loncq heb ik berekend, dat in de jaren 1700-1710: 399 promoties plaats hadden in de jaren 1710-1720: 350 promoties plaats hadden in de jaren 1720-1730: 312 promoties plaats hadden in de jaren 1730-1740: 305 promoties plaats hadden in de jaren 1740-1750: 285 promoties plaats hadden in de jaren 1750-1760: 297 promoties plaats hadden Na 1700 valt dus tot 1750 geregeld vermindering te constateeren (het meest in de periode 1700-1720) van het aantal promoties, en ik neem aan: dus ook van het aantal studenten. In de decade 1750-1760 is er een kleine vermeerdering. De mededeelingen nu in den tekst, afkomstig van den waard van het Kasteel van Antwerpen, hebben betrekking op den tijd, toen Diderik van Lockhorst, heer van ter Meer, Schout van Utrecht was, d.i. op de Jaren 1749-1755. Wanneer zijn optreden tegen de studenten een uittocht naar Leiden had veroorzaakt, zou men dit in de periode 1750-1760 moeten bemerken aan een vermindering van het aantal promoties. Daar dit niet het geval is, mag men concludeeren dat de waard sterk heeft overdreven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 424 vergrijp ter verantwoording worden geroepen voor den schout of de stedelijke rechtbank, en niet voor het consistorium academicum; dat de studenten op hunne bijeenkomsten en partijen voor den wijn, die er gedronken wordt, evenveel [accijns] moeten betalen als zij, die herbergen of wijnhuizen houden; welke beide omstandigheden anders zijn in Leiden, hetgeen, in aanmerking genomen dat beide academies dicht bij elkaar liggen, de studenten slechts van Utrecht naar Leiden kan lokken1). De schout, die in alle

1) Een forum academicum, gelijk bv. te Leiden, bestond te Utrecht niet. Wel was dit verleend bij de Leges et Statuta, die de vroedschap van Utrecht in 1643 aan de hoogeschool had verleend (Loncq t.a.p. blz. 40-45), maar de Staten van Utrecht maakten hier captie over, beweerden dat de vroedschap daarmede hare bevoegdheid te buiten was gegaan en noodzaakten haar om in 1644 nieuwe Leges et Statuta te arresteeren (Loncq blz. 47-51), waarin van de jurisdictie van den Senaat zoo goed als niets overbleef; Rector en assessoren behielden alleen de bevoegdheid om ruzies tusschen de studenten bij te leggen en tweegevechten te verhinderen (zie art. XI en XII); lukte dit laatste niet, dan moesten zij de hulp van den Schout inroepen; alle studentendelicten van eenigszins ernstigen aard werden berecht door de Schepenbank. In het begin van 1657 werden bovendien te Utrecht de vrijdom van accijnsen en andere aan de studenten verleende voorrechten ingetrokken (zie Loncq t.a.p. blz. 108-109 en vooral het rapport van 1799, gedrukt bij Miedema t.a.p. blz. 529-534). - In beide opzichten waren de studenten te Leiden bevoorrecht boven die te Utrecht; maar dit was reeds het geval resp. sinds 1644 en 1657, en kan dus kwalijk gelden als een speciale reden voor den uittocht van Utrechtsche studenten naar Leiden in de jaren tusschen 1750 en 1760. - Reeds in het begin der achttiende eeuw waren in een geschrift, getiteld: ‘Opgaaf van de redenen, waarom de hoogeschool te Leiden meer toeloop heeft dan die te Utrecht’, de privileges der Leidsche studenten als een verklaring van dien meerderen toeloop genoemd: vgl. Miedema t.a p. blz. 175, noot 1. Ook Albrecht Haller (Tagebücher blz. 55) noemt als één der redenen, waarom de Utrechtsche hoogeschool minder bloeide: ‘weil die bürgerliche Oberkeit sich allen Gewalt über die Pursche (die Studenten) vorbehalten, da doch die Freyheit solche Leute am meisten anzieht’. - Op herstel der voorrechten van professoren en studenten ten opzichte van belastingen en accijnsen is te Utrecht meermalen aangedrongen; zie bv. het request, dat op 17 April 1752 bij de vroedschap van Utrecht inkwam (bij Miedema, op dezen datum), waarin de gezamenlijke professoren o.a. verzochten, ‘dat de immuniteiten en exemptiën van impositiën, vroeger door professoren en studenten genoten, mogen worden hersteld’. Hierop is geen beschikking genomen; de toestand bleef zooals hij was.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 425

Hollandsche steden in crimineele zaken volkomen bevoegdheid heeft om naar goeddunken te handelen en iemand voor geld in vrijheid te stellen1), maakt niet zelden misbruik daarvan en maakt zijne rechtspraak afhankelijk van het fortuin van den delinquent, waardoor de toeloop van jongelui naar deze academie zeer leed. De waard gaf daar twee versche2) voorbeelden van. Men wist zeker, dat een boosaardig philister, om zich geld te verschaffen, zonder reden een rijk jongmensch had beschuldigd zijne ruiten in te hebben geslagen. De schout Lockhorst van ter Meer liet, zonder onderzoek in te stellen, het jongmensch gevangen zetten en stelde hem niet in vrijheid, voordat hij 4000 gulden had betaald. - Een rijk Engelsch jongeling had kennis gemaakt met een officier, wien hij veel vriendelijkheid bewees. De officier kreeg van zijn overste bevel om soldaten te werven voor zijn regiment; toen hij dit vertelde in een gezelschap, waarin zich ook zijn vriend, de Engelsche jongeling, bevond, zei de Engelschman voor de grap dat hij niet ongeschikt zou zijn voor soldaat. De officier nam een geldstuk en duwde hem dit in de hand, zeggende: ‘Je zult een flink soldaat zijn.’

1) Het beruchte ‘composeeren’. 2) Zoo heel versch waren zij niet, daar zij dagteekenen uit den tijd van schout Lockhorst, dus van vóór 9 Maart 1755.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 426

Het gezelschap amuseerde zich verder en niemand lette op het gebeurde; maar een paar dagen later werd de Engelschman ontboden door overste [de] Bedarides1) en schout Lockhorst, die ernst maakten van de scherts van den jongen man en hem wilden inschrijven als soldaat. De Engelschman had geen anderen uitweg dan zich voor 3000 gulden los te koopen, wat hem zoo vertoornd maakte, dat hij denzelfden dag een groot aantal studenten samenriep en hun het onrecht vertelde, dat hem was aangedaan. Daar de jongeman een goed karakter had en vroolijk was en gezien bij zijne kameraden, maakte zijn verhaal zooveel indruk, dat nog denzelfden dag een groot aantal studenten met hem deze academie verlieten, en bij degenen die [blz. 136] achterbleven werd eene zeer koele stemming jegens hunne academie gewekt2). Dat genoemde Lockhorst hebzuchtig en gemeen was, bewees de waard ook daarmede, dat, toen zijn oudste dochter een goed huwelijk zou sluiten met een rijk man, genaamd van der Hoop, Lockhorst zijne toestemming niet wilde geven, tenzij van der Hoop hem daarvoor een zekere som gelds gaf, waarover deze zoo ver-

1) Pierre de Bedarides was sinds 9 October 1742 generaal-majoor en stond aan het hoofd van een regiment, dat te Utrecht garnizoen hield (Mededeeling van den Algem. Rijksarchivaris). Hij overleed 29 April 1745 (Register van overledenen, Utr. Gem. Arch.). Daar Lockhorst van ter Meer eerst in 1749 schout van Utrecht werd, kan het verhaal van den waard, waarin de Bedarides als handlanger van den genoemden schout optreedt, niet geheel juist zijn. 2) Al is het verhaal van den waard niet betrouwbaar (zie de vorige noot), toch staat vast, dat schout Lockhorst herhaaldelijk misbruik heeft gemaakt van zijn ambt. Men vergelijke daarover het artikel van Dr. F.J.L. Krämer, Stichtsche toestanden in de eerste jaren van het erfstadhouderschap, in Onze Eeuw, 1901, blz. 352 vlg., en het eerste deel der door Dr. Krämer uitgegeven Gedenkschriften van Hardenbroek, op de bladz., in het register bij Termeer (D. van Lockhorst, heer van) genoemd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 427 toornd werd, dat hij heelemaal van de vrijage afzag en zeide in geen familiebetrekking te willen komen met iemand, die laag genoeg was om zijn kind te verkoopen1). Te vier uur in den namiddag zocht ik eerst Prof. Castillion op, die mij een bezoek had gebracht, maar daar ik hem niet thuis trof, ging ik volgens afspraak terstond naar Prof. Hahn, waar Castillion reeds vóór mij was gekomen. Zij gingen toen mede om mij Wachendorf's bibliotheek, den hortus botanicus, de anatomiezaal, het chemisch laboratorium en het astronomisch observatorium te laten zien. Toen ik onderweg vroeg of de bekende Ludolphus van Ceulen uit Zuilen of Zuilenstraat buiten Utrecht kwam2), ver-

1) In de Gedenkschriften van Hardenbroek I blz. 109-110 wordt hierover bericht: ‘Het houwelijk van Lokhorsts dogter met Van der Hoop is op een lelijke chicaneuse manier aengelegt en geconditioneert, te weeten: gemeenschap van goederen en nog 12000 gulden 's jaers speldegelt, daervan geen rekening soude doen, allenig om presentjes te geven, want dat dat gewent was onder de familie te doen; waerop Van der Hoop antwoorde, dat dat ridicul soude wesen, over welk woord de kwestie heviger soude sijn geworden’. Volgens Dr. Krämer wordt met Van der Hoop waarschijnlijk de zeer vermogende Cornelis van der Hoop bedoeld, die in 1755 vanwege de ridderschap van Utrecht afgevaardigd werd naar de Friesche admiraliteit; ook hij bericht, dat het huwelijk afsprong. 2) Ferrner verwart hier de namen van het dorp Zuilen en van de Zuilenstraat in Utrecht; een tweede verwarring is, dat hij Ceulen en Zuilen (op den klank afgaande?) voor gelijke namen houdt. - Ludolf van Ceulen, in 1539 te Hildesheim geboren, richtte in 1594 een schermschool op te Leiden. Hij was tevens een bekwaam wiskunstenaar en werd in 1600 benoemd tot leeraar aan de ingenieursschool, welke, op instigatie van prins Maurits en in overleg met Simon Stevin, aan de Leidsche hoogeschool werd verbonden. Ludolf van Ceulen moest er, ‘in goede Duitse tale’, en onder toezicht van Simon Frans van der Merwen, onderwijs geven in ‘de telkonsten ende landmeten, principalijk tot bevorderinge van degene, die hen souden willen begeven tot het ingenieurschap’, ‘alles volgens de instructiën, die Sijne Excellentie daertoe hadde doen concipieeren ende door Mr. Simon Stevin overgesonden aen de Curateurs der Universiteit.’ Hij overleed 31 December 1610. - Vgl. Jhr. W.J.C. Rammelman Elsevier, over ‘Mr. Ludolf van Ceulen (Colen) als schermmeester en professor in de wiskunde te Leiden’ in Kronijk Histor. Gen. jaargang 1846, blz. 351-359; G. Moll, Bijdragen tot de geschiedenis der wiskundige wetenschappen in de Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuwen, in N.G. van Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen enz. III blz. 113* en 114*; Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool I blz. 66, en II blz. 85 der Toev. en Bijl.; en Dr. D.J. Korteweg, Het bloeitijdperk der wiskundige wetenschappen in Nederland, blz. 5, 6.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 428 telde Hahn mij, dat genoemde Ludolphus een Duitscher was en in zijne geboorteplaats Ludolphus Ackermann heette. Toen hij naar Holland geroepen werd voor een professoraat1), verwisselde hij zijn Duitschen naam voor een Latijnschen en noemde zich Ludolphus Colonus, wat de Hollanders later radbraakten tot Ludolphus van Ceulen2), waardoor velen gelooven dat hij zijn naam heeft van Keulen in Duitschland. Wachendorf's boekerij en instrumentenverzameling was voor een private collectie zeer aanzienlijk. Onder de instrumenten vielen vooral op een 4-voets-telescoop, een beknopte, maar volledige electriseermachine, een nieuwe luchtpomp en een kostbaar zonnemicroscoop. De hortus botanicus was tamelijk goed onderhouden3),

1) Dit is, blijkens de voorgaande noot, onjuist; hij woonde al verscheiden jaren in Leiden, voordat hij een aanstelling kreeg aan de ingenieursschool. 2) Deze verklaring van den naam schijnt zeer aannemelijk; ik vond haar in geen der op blz. 427, noot 2 genoemde geschriften; Rammelman Elsevier t.a.p. zegt alleen, dat Mr. Ludolf zijn naam van Colen schreef, en niet van Ceulen of van Keulen. 3) De hortus botanicus of hortus academicus lag oorspronkelijk op het bolwerk Sonnenburch (waar tegenwoordig de sterrenwacht staat). Volgens vroedschapsbesluit van 11 Maart 1639 (zie Wijnne t.a.p. blz. 40) werd dit bolwerk tot hortus ingericht; Mr. S. Muller Fz., Oud-Utrechtsche vertellingen blz. 153, noemt ten onrechte het jaar 1650. - Den 27sten Mei 1720 nam de vroedschap in overweging, te zoeken naar een geschikter plaats voor den hortus, daar de ‘tegenwoordige te hoog en steriel’ was. Eerst op 7 Juni 1723 besloot zij een huis onder de Linden te koopen en in te richten tot hortus, met een woonhuis voor den professor in de botanie. Vgl. verder bij Miedema de vroedsch. resol., behalve op de genoemde data, van 21 Juni, 11 en 18 October, 1, 8 en 22 Nov. 1723, 3, 10 en 24 Januari, 21 Febr., 20 en 27 Maart, 8 Mei, 24 Juli, 21 Aug., 16 Oct., 13 en 27 Nov., 18 en 27 Dec. 1724, 9 April 1725. In 1725 was de hortus gereed om in gebruik te worden genomen. Nog tegenwoordig ligt hij op dezelfde plaats, al is het terrein sedert aanmerkelijk uitgebreid.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 429 maar kon het niet opnemen tegen dien van Upsala, evenmin als het chemisch laboratorium1). De anatomiezaal2) was op dezelfde wijze gebouwd als in Upsala, maar nog kleiner. In deze zaal had Hahn onder de verhoogde banken zijne toestellen voor natuurkundige proeven, die hij mij liet zien. De collectie was niet bijzonder groot, maar elk stuk ervan goed bewerkt. Hij herhaalde voor mij de proef, [blz. 137] die hij gedaan had met het toestel van Segnerus3) om de werking van de zijwaartsche drukking van het water te toonen. Het toestel bestond uit een cylinder van 14 duim hoogte, die zich met groote gemakkelijkheid om zijn as bewoog. Aan het benedeneind van den cylinder waren 4 horizontale armen, 4⅞ duim lang, met kleine gaatjes aan de uiteinden, alle naar dezelfde richting, waarvan de middellijn 1/10 duim was. De horizontale armen waren ook cylindervormig en hadden open verbinding met den grooteren, verticalen cylinder. Wanneer nu water gegoten werd in den verticalen cylinder, kwamen de horizontale cylinders door zijwaartsche drukking van

1) Over het theatrum anatomicum, physicum et chemicum vgl. hiervóór, blz. 397, noot 1. 2) Over het theatrum anatomicum, physicum et chemicum vgl. hiervóór, blz. 397, noot 1. 3) Het hierna beschreven waterrad of de turbine van Segner was toen nog een noviteit. Johann Andreas Segner (1704-1777) was van 1735-1755 professor in de mathesis en de physica te Göttingen, daarna professor te Halle: vgl. Dr. F. Rosenberger, Die Geschichte der Physik II blz. 345.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 430 het water in zulk een beweging, dat er 14 ons gewicht noodig was om het toestel tot stilstand te brengen. Om de deugdelijkheid en juistheid van zijn toestel te toonen herhaalde Hahn ook de proef, die hij ermee gedaan had voor waterstralen onder verschillende elevatiehoeken. Het toestel was zoo ingericht, dat de straal kon worden gericht onder welken hoek of tot welke hoogte als men wilde, en er was daar een bord bij de hand, waarop parabolen geteekend waren in verschillende grootten, en wanneer elke straal gesteld werd naar zijn parabool, volgde hij dien zoo nauwkeurig mogelijk, zoodat geen beter overeenstemming tusschen theorie en practijk kon worden verwacht. Het observatorium was armzalig; het was alleen een vierkante toren, die op den stadswal stond en vroeger gebruikt is voor de verdediging van de stad1). 1) De Smeetoren diende destijds als sterrenwacht. Reeds kort na de oprichting der hoogeschool was hij daartoe bestemd. In de vergadering der vroedschap van 16 November 1640 werd besloten een plan op te laten maken tot het inrichten van den Smeetoren - een versterkten toren op den stadswal - voor astronomische observatiën. Daarna heeft men er over gedacht, den toren van het huis Hasenberch voor dit doel te gebruiken; 4 October 1641 werd een commissie benoemd om de mogelijkheid hiervan te onderzoeken. Blijkbaar luidde het rapport dezer commissie ongunstig; althans in de vroedschapsvergadering van 16 Mei 1642 werd besloten ‘dat men in plaetse van den toorn op Hazenbergh tot de astronomische speculatiën sal accommoderen den Smeetoren’. De spits van den toren werd toen afgebroken; boven op den toren kwam nu een met leuningen omgeven plat, in welks midden een achtkant koepeltje, met glazen voorzien, geplaatst werd, dat als observatorium dienst deed (v.d. Monde, Tijdschrift enz. II blz. 354, 355). - In 1680 nam de vroedschap het besluit om den Smeetoren te doen ‘repareeren ende herstellen tot het doen van de astronomische demonstratiën’ (vgl. Wijnne, Resolutiën genomen bij de vroedschap van Utrecht betreffende de Illustre School en de Academie, 1632-1693, blz. 120); of aan dit besluit uitvoering is gegeven, en zoo ja, op welke wijze, is echter onzeker. Of er bovendien ooit heel veel gebruik van de sterrenwacht gemaakt is vóór den tijd van Petrus van Musschenbroek, die van 1723-1740 hoogleeraar te Utrecht was, mag worden betwijfeld. In al de jaren, die aan Musschenbroek's komst te Utrecht voorafgaan, wordt in de door Wijnne en Miedema uitgegeven Resolutiën van de vroedschap van Utrecht betreffende de academie slechts éénmaal gewag gemaakt van de sterrenwacht, nl. bij de straks genoemde voorgenomen reparatie van den Smeetoren in 1680. Dit verandert sedert. Nauwelijks is Musschenbroek in functie, of hij krijgt van de vroedschap gedaan, dat deze vrij belangrijke sommen toestaat, zoowel voor den aankoop van instrumenten voor het theatrum physicum als voor instrumenten, ‘die vereischt worden op den turris astronomica’ (zie de lijst daarvan in de resol. van 6 December 1723; vgl. ook die van 27 Dec. 1723 en 27 Januari 1724); bovendien wordt besloten tot het verrichten van reparatiën aan den Sterrentoren (27 Maart, 24 April, 1 Mei 1724, 12 November 1725); waarschijnlijk is eerst in dezen tijd het plat van den toren uitgebouwd. Dat Musschenbroek de astronomie niet als een bijvak beschouwde, blijkt ook uit het volgende: toen hij in 1732 naar Kopenhagen beroepen werd, liet hij zich overhalen te Utrecht te blijven door het aanbod van de vroedschap om hem f 200 verhooging van jaarwedde, benevens den titel van professor astronomiae te geven; tevens maakte hij van de gelegenheid gebruik om de aanschaffing te verkrijgen van een aantal astronomische en physische instrumenten (resol. van 7, 14, 21 Juli, 29 Sept., 13 Oct. en 3 Nov. 1732, 5 Oct. en 7 Dec. 1733). Bij zijn vertrek naar Leiden, in 1740, leverde hij een inventaris over van de door hem aangekochte physische en astronomische instrumenten (bij Miedema, blz. 263-268); 16 Mei 1740 werd ‘de kameraar verzocht, de astronomische instrumenten voorloopig te bewaren en voor het onderhoud daarvan te zorgen’ (zie in verband hiermede de resol. van 2 Oct. 1741 en 2 April 1742, waar met ‘mathematische instrumenten’ misschien astronomische instrumenten zijn bedoeld). Sedert zwijgen de resolutiën weder over den Sterrentoren en over astronomische instrumenten; alleen werd op 22 Juli 1743 aan professor Odé, tot dusverre professor in de philosophie en tevens professor theologiae extraordinarius, ook de titel van professor in de astronomie gegeven; in hoeverre hij zich werkelijk ook met astronomische waarnemingen heeft bezig gehouden, blijkt niet; in elk geval was zijn hoofdvak de speculatieve philosophie. Ook na de komst van Castillion en Hahn (zie hiervóór, blz. 404, noot 2) ging de beoefening der astronomie te Utrecht er niet veel op vooruit. De vrij desolate toestand, waarin Ferrner - blijkens hetgeen in den tekst volgt - de sterrenwacht in 1759 aantrof, doet althans vermoeden, dat ook voor hen de astronomie niet veel meer dan een bijvak is geweest. Hahn was in de eerste plaats medicus en chemicus (hij werd dan ook in 1775 van Utrecht naar Leiden beroepen als hoogleeraar in de practische geneeskunde en

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 431

De langste zijde ervan was ongeveer 14 el [Zweedsche el = 59,4 c.M.], maar de muur was zoo dik, dat

scheikunde: Siegenbeek, t.a. p. II blz. 220-221 der Toev. en Bijl.), en Castillion in de eerste plaats mathematicus. Eerst in 1764, met de komst van Hennert, begon er een beter tijd voor de beoefening der astronomie te Utrecht.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 432 binnenin weinig meer ruimte overbleef dan voor den

opgang1). Het was zoo hoog als een gewoon huis van drie lage verdiepingen. Het dak BC was van houten planken en strekte zich naar alle kanten uit, als AB, CD. Op dit plat, onder den blooten hemel, moesten de waarnemingen geschieden. BKC was een [achtkantig] planken huisje, zoo laag, dat men daarin niet rechtop kon gaan, en zoo smal, dat elke zijde ervan niet meer dan 5 el was. Hier was de middaglijn zoo ruw uitgezet,

1) Dit is vermoedelijk sterk overdreven; immers, de toren mat, volgens opgave van Prof. Nijland - wiens advies mij herhaaldelijk heeft voorgelicht bij moeilijkheden in den tekst betreffende de sterrenwacht - 8 bij 6,5 meter; bovendien was de trap in den muur aangebracht. In elk geval was omstreeks 1818 (toen Prof. G. Moll bewerkt heeft, dat er ook een grooter observatiekoepel werd gebouwd) de toestand binnen in den toren als volgt: op de eerste verdieping vond men de woonkamer van den observator, op de tweede zijn slaapkamer, op de derde een droogzolder, op de vierde een collegekamer, en de vijfde verdieping werd gevormd door het platform met den observatiekoepel. (Vgl. de rede van Prof. Nijland bij de opening van de nieuwe gebouwen der sterrenwacht te Utrecht in het Utrechtsch Prov. en Stedel. Dagblad van 7 October 1909, avond-uitgave, eerste blad).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 433 dat een grove koperen draad van ongeveer ¼ of ⅕ duim doorsnede, in verschillende [verticale] bochten vastgespijkerd op een ongelijken bodem, de eenige inrichting was om den tijd te bepalen, wat toch de basis is van alle astronomische observatiën1). Er waren twee deugdelijke instrumenten, nl. een telescoop en een instrument voor altitudines correspondentes2). Maar waartoe kunnen astronomische instrumenten dienen, wanneer men geen geschikte gelegenheid heeft om ze te gebruiken en wanneer men den tijd heelemaal niet nauwkeurig bepaald kan krijgen3)? Van het observatorium gingen Prof. Castillion en ik met Prof. Hahn naar diens huis, waar zij hun

1) Tot de instrumenten, door Musschenbroek gekocht, had toch o.a. behoord een ‘instrument, in Engeland gemaakt, om te observeren den waren tijd, wanneer de sterren door den meridiaan doorloopen.’ Men zou, ook bij de in den tekst volgende mededeeling van Ferrner, bijna gaan vermoeden, dat de meeste instrumenten uit den tijd van Musschenbroek verdwenen waren! Maar uit den ‘Inventaris van de instrumenta astronomica et physica, 1733-1805’ (Archief-catal. Utrecht II No 1030) blijkt, dat er in den tijd van Castillion en Hahn wel degelijk een aantal astronomische instrumenten aanwezig waren. Men moet dus concludeeren, dat Ferrner de meeste daarvan niet ‘deugdelijk’ vond! 2) Dit is het door Musschenbroek aangekochte ‘instrument, in Engeland gemaakt, dienende om de gelijke hoogtens der sterren te observeren’, vermeld bij Miedema t.a.p. blz. 268. 3) Zou het misschien een gevolg van Ferrner's bezoek aan het observatorium zijn, dat professor Castillion wat meer naar den sterrentoren heeft omgezien? Op 28 Mei 1759 verzocht hij althans aan de vroedschap om een nieuwen Gregoriaanschen telescoop, en op 5 Juni d.a.v. werd hij gemachtigd om de mathematische instrumenten in het observatorium te laten schoonmaken en daar een eiken tafel te doen maken. 3 November 1760 besloot de vroedschap ‘het verzoek van prof. Castillion om machtiging tot het inkoopen van een grooten telescoop en andere instrumenten’ nog in beraad te houden. Eerst op 11 April en 9 Mei 1763 tastte de vroedschap voor Castillion in de beurs en stond hem hoogstens f 400 toe voor den aankoop van een astronomisch quadrant, en ruim f 357 voor andere instrumenten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 434 best deden mij op de aangenaamste wijze te onderhouden; vooral Castillion vertelde veel van de Bernouilli's, met wie hij veel omgang had1). Aan hunne [blz. 138] bekwaamheid en scherpzinnigheid bracht hij welverdienden lof, maar wilde niet toegeven dat zij zoo oprecht en betrouwbaar waren als mathematici plegen te zijn. Aan Chéseaux2), die over de komeet van het jaar 1744 heeft geschreven, kende hij de bekwaamheid van de Bernouilli's toe en bovendien alle goede eigenschappen, die men bij een mensch kan verlangen. Castillion zei, dat hij zijne tranen niet had kunnen bedwingen, toen hij vernam dat Chéseaux overleden was. Onder andere dingen, die Castillion vertelde over de heftigheid en afgunst van de Bernouilli's3), vertelde hij hoe Jean Bernouilli, de vader, eens zoo driftig werd door een brief, dat het gezelschap hem voor krankzinnig aanzag, en toen Castillion vroeg waarover hij zoo toornig was, antwoordde de oude man: ‘ce bougre de Daniel commence à présent à partager les prix avec moi.’ De brief, dien hij ontvangen had, bracht hem nl. het bericht, dat zijn zoon Daniel den toenmaals uitgeloofden prijs van de Académie des sciences te Parijs had gekregen. Dat was een sterke eigenliefde!

1) Over dit beroemd geslacht van wiskundigen kan men o.a. raadplegen G. Moll, Bijdragen enz. in N.G. van Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen enz. III blz. 289 vlg. 2) Jean Philippe Loys de Chéseaux (1718-1751), volgens de Nouv. Biogr. Univ. ‘également versé dans l'astronomie, la géométrie, théologie, droit, médécine, histoire, géographie, antiquités sacrées et profanes’. Het in den tekst bedoelde werk van Chéseaux is getiteld: ‘Traité de la comète qui a paru en décembre 1743 jusqu'en mars 1744’ etc. Lausanne et Genève, 1744, in 8o. 3) Over de twisten tusschen de gebroeders Jacques en Jean Bernouilli bij het oplossen van problemen, en de jalousie van Jean Bernouilli op den roem zijner beide zonen Nicolas en Daniel vgl. Moll t.a.p. blz. 292, 297.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 435

Prof. Castillion vertelde mij, nadat hij geïnformeerd had naar de graven Hessenstein1) en overste Hammarschöld2), dat hij elf jaar geleden aan graaf Frederik [Hessenstein] en aan den broerszoon van Hammarschöld onderwijs in mathesis had gegeven te Genève. Hij roemde zeer den aanleg van Graaf Hessenstein en zei dat hij in 8 maanden zulke vorderingen maakte, dat hij d'Alembert's Traité de dynamique kon lezen. De jonge Hammarschöld had heelemaal geen aanleg om door eigen nadenken tot iets te komen, al was het nog zoo eenvoudig; maar met het grootste gemak kon hij alles nadoen, wat hem door anderen werd voorgedaan; ook was hij zeer behendig in lichaamsoefeningen. Prof. Castillion beloofde mij brieven mede te geven voor zijne vrienden in Engeland en Frankrijk en zeide, dat hij zijn beeltenis wilde zenden aan den kanselarijraad Klingenstjerna3), op wien hij, zooals ik hem vertelde, heel veel geleek in statuur, gang en manieren. De studenten Te Water en Swaving, met wie ik in de bibliotheek het eerst kennis maakte, kwamen bij mij, toen zij hoorden dat ik professor was, bewezen mij zeer veel beleefdheid, gaven mij hunne academische geschriften4) ten geschenke en verzoch-

1) Fredrik Vilhelm, rijksgraaf van Hessenstein (1735-1808) en Carl Edvard, rijksgraaf van Hessenstein (1737-1769) waren zonen uit de onwettige verbintenis van koning Frederik I van Zweden en gravin Taube; beiden brachten hun leven als officier in Zweedschen dienst door (Sv. Biogr. Lexikon). 2) Welk lid van het adellijk Zweedsch geslacht Hammersköld hier bedoeld wordt, kan ik niet zeggen. 3) Samuel Klingenstjerna (1698-1765): zie hiervóór, blz. 315 en 317. Toen hij gouverneur van kroonprins Gustaaf was, kreeg hij achtereenvolgens de titels van Kanselarijraad en Secretaris van Staat. (Sv. Biogr. Lexikon). 4) v.d. Aa noemt onder de geschriften van Cornelis Swaving o.a. ‘Ad loca Veteris Testamenti. Ultraject. 1758’, dat dus (vgl. hiervóór, blz. 408, noot 2) in zijn studententijd is verschenen. Van Te Water's geschriften uit diens studententijd noemt hij ‘Vita Johannis v. Haren, e ms. paterno Latine versa’, in D. Gerdesii Scrinio Antiquario, 1759.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 436 ten mij ter herinnering aan onze kennismaking iets in hun album te schrijven. [blz. 139] Den 8sten Mei om 7 uur 's morgens, toen ik naar de trekschuit zou gaan om naar Amsterdam te varen, wachtten de studenten Te Water en Swaving mij op straat op, om mij een eind weegs te begeleiden en afscheid van mij te nemen; zij toonden mij een bizondere toegenegenheid. Onderweg, in de trekschuit, had ik een groot genoegen met te kijken naar de aan beide zijden van Vecht en Amstel liggende prachtige buitens met hunne naar Hollandschen smaak mooie tuinen. De heele weg was eigenlijk slechts een vaart door een niet ophoudenden tuin. In de roef had ik tot gezelschap een Lijflandsch edelman, nl. Gerringrosse, 21 jaar oud, die in Göttingen had gestudeerd, waar hij nu vandaan kwam; van Holland was hij van plan naar Engeland te gaan. Het was een onderhoudend jongmensch en toen hij vernam dat ik een Zweed was, vertelde hij mij o.a. dat hij bij professor Büsching1) in Göttingen kennis had gemaakt met luitenant Appelbom, die in de laatste Rijksdagsvergadering voor eenige jaren uit Zweden verbannen was wegens een staatsmisdrijf2);

1) Anton Friedrich Büsching (1724-1793) was in 1759 professor. in de theologie te Göttingen. Meer nog dan theologie was geographie zijn vak; hij wordt de grondlegger genoemd van de politisch-statistische methode in de geographie. (Allgem. Deutsche Biogr.). 2) Luitenant Anders Appelbom (1723-1770), werd in de vergadering van den Rijksdag van 1755-1756 wegens aanstoot gevende uitlatingen betreffende den regeeringsvorm, de stenden en den rijksraad, door een buitengewone commissie uit de stenden veroordeeld tot vervallenverklaring van zijn ambt, twee weken gevangenisstraf en tien jaren ballingschap. In Hannoverschen dienst klom hij vervolgens op tot overste. (Mededeeling van Dr. E. Hildebrand, Rijksarchivaris te Stockholm).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 437 men zei dat hij in Göttingen zeer bemind en geacht was. Den 11den Mei kwamen de heeren Lefebure, Grill en Altströmer van hunne Geldersche reis te Amsterdam terug. Den 16den Mei werden mijn reismakker en ik door den scheepsbouwmeester en assuradeur Arent Bruyn, denzelfden die ons vroeger den straat-Davis-man1) Abraham had laten zien, uitgenoodigd om met zijn jacht op het IJ te zeilen en aan boord het middagmaal te gebruiken. Mijn reismakker werd door onpasselijkheid verhinderd en ik ging dus alleen naar het schip, waar ik een aardig gezelschap van beiderlei kunne aantrof, o.a. de heeren en Mejuffr. Grill. Ik heb vroeger gesproken van den grooten staat en de pracht van dezen Bruyn met zijne paarden en rijtuigen2); maar die pracht kwam evenzeer uit in dit kostbare jacht, dat nergens anders voor diende dan alleen om een paar malen in den zomer er voor plezier mede te varen op de bocht van de zee voor Amsterdam. Een overleden burgemeester van Amsterdam had dat vaartuig laten bouwen voor 25000 gulden; maar het was vóór zijn dood nooit gebruikt, hoewel het geheel gereed was. Op den wand van de eetzaal stond met vergulde letters S.P.Q.A., dat beteekent: senatus populusque Amstelodamensis. Men kan over de grootte en ruimte van het vaartuig oordeelen, wanneer ik zeg dat in de eetzaal 12 personen aan tafel zaten zonder gedrongen te zitten, en behalve de keuken waren er nog twee andere vertrek-

1) Hiervóór, blz. 334. 2) Hiervóór, blz. 334-335.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 438 ken om aan boord te slapen. Zoodra wij een weinig van het land verwijderd waren, gingen wij aan tafel zitten en gebruikten het middagmaal; het was aardig [blz. 140] om te zien dat, hoe het vaartuig ook rolde en geslingerd werd door de golven, de tafel desniettemin altijd horizontaal stond; alles, waarop een of ander gezet moest worden, was hier met balansen zoo ingericht, dat het altijd horizontaal stond. Wij zeilden naar Durgerdam, Schellingwoude, Nieuwendam en Saanredam of Sardam, alle plaatsen in Noord-Holland, aan den anderen kant van het IJ, tegenover Amsterdam. Alleen in Durgerdam gingen wij van boord; op de andere plaatsen zeilden wij alleen de haven in en uit. Bij elke plaats werden zes kanonschoten gelost bij het binnen- en zes bij het uitzeilen, en ook bij verschillende dronken van eenige beteekenis, die aan tafel werden uitgebracht. Deze dag was een van de genoeglijkste, die ik ooit beleefd heb; er ontbrak slechts aan, dat ik niet zóóveel Hollandsch kon spreken, dat ik in die taal aan mijn gastheer, die alleen Hollandsch verstond, mijn dankbaarheid kon te kennen geven. Mijn lieve buurvrouw, mejuffr. Grill, hielp mij gemakkelijk uit deze verlegenheid, daar zij het op zich nam mijn tolk te zijn en van mijnentwege aan mijnheer Bruyn meer beleefdheden in 't Hollandsch zei, dan ik bij elkaar had kunnen krijgen, wat ook aan mijn gastheer, die mij zeer veel beleefdheid bewees, meer genoegen deed dan wanneer zij van mij waren gekomen1).

1) In het ms. volgt nu ‘Gedurende de rest van de Meimaand was het heel koel en ongestadig weer; ik was meestal thuis bij mijn reismakker, die zich niet wel gevoelde’; doch op blz. 170 van het ms., onder aan, staat: ‘Om zekere redenen kon op pag. 140 het slot van de maand Mei niet langer worden voortgezet. Daarom volgt nu de rest van deze maand op pag. 171 en 172’. Ik laat daarom in den tekst blz. 171 en 172 van het ms. onmiddellijk volgen. Deze blz. 171 en 172 behooren reeds tot het laatste gedeelte van het ms., waarvan ik alleen het belangrijkste in extenso en de rest verkort heb overgenomen. Wat in extenso uit deze bladz. is overgenomen, staat tusschen aanhalingsteekens.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 439

[blz. 171] ‘Den 19den Mei maakte ik een wandeling buiten de Muiderpoort en volgde den dijk, langs de begraafplaats van de Duitsche Joden of smousen, en langs Zeeburg naar het Gemeenelandshuis.’ Uiting van bewondering voor dezen dijk en voor de Hollanders, die zooveel kostbare dijken hebben aangelegd. ‘Alleen de dijken in Holland kosten de Republiek jaarlijks aan onderhoud meer dan een leger van 40 à 50000 man zou kosten. Hieruit kan men nagaan wat het aanleggen moet hebben gekost!’ Den 23sten Mei ging ik met Hendr. König naar de Nieuwe Stadsherberg, die op palen gebouwd is in het IJ en vanwaar men een prachtig uitzicht heeft over water en stad. In ons gezelschap waren de kooplieden Kropp, von Eisen en de oude heer Neauhne (Neaulme?) Den 24sten Mei was ik met König gëinviteerd op het buiten van den heer de Smeth, waar wij kolfden. ‘Den 26sten, 27sten en 28sten Mei waren de heer Lefebure en ik met den heer Jacob de Clercq buiten, op zijn bijzonder mooi landgoed Driemondt, dat ligt aan den inloop van het Gein in de Gaasp1), een vaart tusschen Amsterdam, Weesp en de daarbij liggende plaatsen. Van Amsterdam is het 1½ uur en van Weesp ¼ uur verwijderd. Het huis is groot, mooi en twee verdiepingen hoog, met een plat dak, waar een galerij omheen loopt, om daar te wan-

1) De ligging van Driemond vindt men aangegeven op de kaart van Amstelland in Tegenw. Staat van Holland V tegenover blz. 149. De naam Driemond zal ontleend zijn aan de ligging van het buiten aan de samenkomst van Gaasp, Gein en Smal Weesp.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 440

[blz. 172] delen en overdag de omliggende streek en 's nachts ongehinderd de pracht van den hemel te bezien. Vóór het huis was een mooie fontein, die alleen 20000 gulden had gekost. Achter het huis, in den tuin, was een nog grootere, met een kleinen waterval. Tusschen het huis en den laatstgenoemden jet d'eau was een groote vischvijver, heelemaal gemetseld; het was een groot vermaak om daar de visschen te voeren, die in grooten getale aan kwamen zwemmen en uit dartelheid soms heelemaal uit het water sprongen. Midden in den tuin was nog een grootere vischvijver, en aan het einde daarvan een kostbare menagerie; ik heb er nooit een gezien, die daarmede vergeleken kan worden, nòch wat de vogels betreft, die men er daar op na hield, nòch wat het gebouw zelf en de inrichting daarvan betreft. De vijver voor de zeevogels was heel sterk gemetseld in den bodem, en overal van klinkers. Hij was niet vierkant, maar ovaal, met verschillende ornamenten aan de kanten. De randen ervan waren niet steil, maar zóó gemetseld dat zij met een bocht afliepen. Rondom den vijver waren zeer breede gangen en daaromheen sierlijke gebouwen, die deels dienden voor vogelkooien, deels voor de menschen om naar de dieren te kijken, kaart te spelen, te triktrakken enz., waarvoor alles in volkomen orde op zijne plaats was. Daar waren verschillende wateren landvogels, gewone en zeldzame, als: pauwen, paarlhoenderen, faisanten, pikzwarte pauwiezen1), wolhoenders enz.

1) In het Zweedsch staat ‘paviser’. Wat hiermede bedoeld werd, was mij een raadsel, totdat ik in Björnståhl's Reize enz. V blz. 334, 335 - bij de beschrijving van de menagerie van de Loo, een bezitting van den stadhouder bij Voorburg - las, dat tot de merkwaardige vogels daar behoorden ‘een bijzondere soort van Oostindische vogels, die men hier steen-pauwies noemt; de wijfjes, die wit en zwart zijn, hebben in plaats van een kam, een blauwen steen op den kop; deze steen heeft de grootte van een ei en is geheel hard; de mannetjes zijn zwart’ (vgl. ook de aant. aldaar). ‘Paviser’ zal dus wel de Zweedsche meervoudsvorm zijn van ‘pauwies’. - Over de in den tekst genoemde wolhoenders of witte Kaapsche hoenders vgl. insgelijks de aangehaalde plaats van Bjornståhl.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 441

Niet ver van de menagerie was een kolfbaan, en in de onderste verdieping van het groote huis, vlak voor de fontein en den vijver, was een billardzaal. Hier kon het aan genoegen niet ontbreken, vooral wanneer men in gezelschap was van den heer de Clercq en diens familie, die zich op allerlei manieren moeite gaven om ons te vermaken. De lusthof zelf, waarin het huis stond, was 630 el lang en 200 breed. Aan den zuidkant daarvan was een bijna even groote moestuin, gevuld met allerlei goede zaken, en aan den anderen kant daarvan een groote doolhof. Dit buiten is het eerst aangelegd door van Laar; vervolgens is het gekomen aan de Wilhem, Lisvelt [van Liesvelt?] en ten slotte aan de Clercq. Behalve het jaarlijksch onderhoud heeft het aan de bovengenoemde eigenaars, die het vóór de Clercq bezaten, 500000 [sic] gulden aan aanleg gekost. Toen Lisvelt bankroet maakte, had de Clercq het fortuintje om het te kunnen koopen voor 16 à 17000 gulden contant; hij heeft er later nog wel iets aan ten koste gelegd; de koopsom, die de Clercq er voor gaf, is alleen reeds betaald met het lood, dat aan de beelden en waterleidingen is. De Clercq onderhoudt jaarlijks tien personen om voor dit buiten te zorgen; het jaarlijksch onderhoud ervan komt hem op ongeveer duizend ducaten’1).

1) Bij het verhaalde op 26, 27 en 28 Mei staat in margine: ‘Den 27sten Mei brachten wij een bezoek aan de Clercq's zuster, die ook haar zomerverblijf had aan het Gein; daar zag ik voor de eerste maal kraanvogels.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 442

[blz. 140] ‘Den 29sten, toen wij begonnen te denken over ons vertrek, verschafte de bewindhebber van de Oostind. Comp. Thomas Hope aan den heer Lefebure een verlofbriefje om de magazijnen, scheepswerf enz. van de Oostindische Comp. te bezien. In gezelschap van den heer Altströmer gingen wij naar het Oostindische huis en hadden het meeste reeds bezien, toen de heer Lefebure een aanval van zijn koorts kreeg, die ons noodzaakte naar huis te rijden en de nadere bezichtiging tot een geschikter tijd uit te stellen.’ [blz. 172] ‘Den 30sten waren wij ten middagmaal bij den heer Clifford en bezagen later het stadhuis, waarvan een afzonderlijke beschrijving bestaat1). Den 31sten aten wij des avonds bij den heer Grill. Mejuffr. Grill ging den volgenden dag naar Alphen.’ [blz. 140] Den 1sten Juni2) was ik in gezelschap van Fraser en twee schippers van Stralsund, die kapitein genoemd werden, ten middagmaal bij den heer Dreyer, voor de eerste maal nadat hij verhuisd was en een eigen huishouding had ingericht. Den 2den Juni begeleidde Dreyer, die veel kennis had aan officieren van de Admiraliteit, mij en de heeren Lefebure en Altströmer om het Admiraliteitsmagazijn of arsenaal, de werf en de overige tot de Admiraliteit behoorende gebouwen te zien, benevens het Oostindische huis, dat wij de vorige maal maar half hadden kunnen bezichtigen3).

1) Vermoedelijk is bedoeld de beschrijving van het stadhuis, die men vindt in den Guide d'Amsterdam van 1753: zie de tweede noot hierna. 2) Van nu af volgt de tekst voorloopig weder in extenso (zie hiervóór, blz. 438, noot 1). 3) Op blz. 141-144 van het ms. volgt nu een beschrijving van het Admiraliteitsmagazijn, het Oostindisch huis enz. en van de inrichting der Oostindische Comp., die niets nieuws bevat; voor de genoemde gebouwen verwijst bovendien Ferrner zelf naar den Guide d'Amsterdam, nl. naar ‘Le Guide ou nouvelle description d'Amsterdam etc. avec une description de sa belle maison de ville etc., à Amsterdam, chez Covens et Mortier, MDCCLIII’, waar men op blz. 240-253 een beschrijving vindt van de gebouwen der Admiraliteit en der O.I. Comp. Een exemplaar van dezen Guide vond ik in de bibliotheek van het Amsterd. archief.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 443

[blz. 144] Den 3den Juni was ik uitgenoodigd op het landgoed van Theod. de Smeth, in gezelschap van König, Altströmer, Gibsone1) (die te Danzig thuis hoorde; hij is vroeger in Zweden geweest op het kantoor van Jennings en kwam nu van Engeland, waar zijn vader geboren is) benevens vele andere Amsterdammers. De gastheer en het gezelschap waren vriendelijk en onderhoudend. Den 5den Juni hagelde het 's morgens om elf uur geweldig. 's Avonds was ik ten maaltijd bij Dreyer, in gezelschap van kapitein Holm, luitenant Baron Strömfelt en den kadet Petterson, die het bevel voerden over een Zweedsch oorlogsfregat van 40 kanonnen en bemand met 280 koppen, dat de handelsschepen tegen Pruisische en Engelsche kapers moest beschermen. De koning van Zweden had aan de bemanning allen buit gegund, dien zij konden behalen op wie het waagden hen aan te vallen; maar kapitein Holm zei, dat er wel geen buit te behalen zou zijn, daar niemand het waagde hen aan te vallen. König, Altströmer, Gibsone, de beide Froicken's, Fraser, Loos en vele anderen waren ook in ons gezelschap. Den 6den was ik ten middagmaal bij den heer Grill in gezelschap van de meesten der bovengenoemden en van verscheiden anderen. Het tracteeren hield maar niet op!

1) Een nog te Danzig wonende koopmansfamilie: zie mijne Baltische archivalia blz. 264.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 444

[blz. 145] Den 7den Juni trok ik naar buiten om den dam te bezien tusschen het IJ en het Haarlemmermeer, die heel sterk is gemaakt van groote, vierkante, gehouwen steenen, met cement verbonden. Het IJ, dat een inham van de zee is, ligt zooveel hooger dan het Haarlemmermeer, dat niet alleen al het land tusschen Amsterdam en genoemden plas, maar nog veel meer onder water zou loopen, wanneer het IJ vrijen toegang tot het meer kreeg. De heele zekerheid van dat land bestaat dus in dien dam, zoodat het niet te verwonderen is dat deze sterk is. Alleen hier komen het IJ en het Haarlemmermeer dicht bij elkaar. Elders worden zij gescheiden door land en breede aarden wallen, zooals het vroeger ook hier geweest is; maar toen het water (ik meen in 1644) den kleinen aarden wal op deze plek doorbrak en groote schade aanrichtte, werd in 1645 deze steenen wal gebouwd, die er nu is1).

1) Ter contrôle van Ferrner's bericht heb ik inlichtingen gevraagd aan Mr. P.A. Pijnacker Hordijk, secretaris van het hoogheemraadschap van Rijnland; aan zijne welwillend verstrekte, uitvoerige mededeelingen is het volgende ontleend. Van den Spaarndammer dijk - want dezen bedoelt Ferrner met ‘den aarden wal tusschen IJ en Haarlemmermeer’ - zijn bij Rijnland 40 doorbraken bekend; of er bij die 40 niet één is van 1644, zooals Ferrner bericht, zou alleen na langdurig onderzoek in het archief van Rijnland zijn te constateeren. Doch waarschijnlijk is het niet; te oordeelen naar Rijnlands oude kaarten heeft er tusschen 1610 en 1746 vermoedelijk slechts één doorbraak in de buurt van Halfweg plaats gehad, nl. ‘de Nieuwe braak’, ten Oosten van Halfweg. Volgens een aanteekening van den vroegeren ingenieur van Rijnland, wijlen Dr. E.F. van Dissel, dateert het ontstaan van de Nieuwe braak, thans Groote braak geheeten, uit de jaren 1674/75. - Wat verder Ferrner's bericht betreft over den sterken dam van groote, vierkante, gehouwen steenen, met cement verbonden, het is zeker, dat in sommige gedeelten van den Spaarndammerdijk indertijd een steenen verdediging is aangebracht; toen in later tijd de Spaarndammerdijk niet langer als waterkeerende dijk dienst behoefde te doen en derhalve een slaperdijk was geworden, hebben Dijkgraaf en Hoogheemraden verlof gegeven tot het wegruimen van de steenen muren en steenen dijkbekleedingen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 445

Onder aan den dam staat een groot huis van drie verdiepingen, dat Swanenburg genoemd wordt en de vergaderplaats is van het dijkbestuur in deze streek. Aan de voorzijde van het huis staan de wapens en de namen van hen, die dijkraad waren in 1645, toen de dam en het huis gebouwd werden1), ten getale van tien, nl. Bouchorst, Joh. van Wassenaer, van Winchaerden, Jacob van Wassenaer, Ruyckhaver, Wijngaerden, de Bruyn, van Buyteweg, van der Hooch en Landcron2). Aan weerszijden van de

1) Het vroegere gemeenlandshuis van Rijnland, Swanenburg te Halfweg, is thans een beetwortelsuikerfabriek. Op den voorgevel, die in hoofdzaak bewaard is gebleven, vindt men nog 10 wapenschilden; op de 2 uiterste daarvan staat ‘Dijckgraef ende Hoochheymraden van Rijnlandt, anno 1645’; op de 8 overige staat niets meer. Uit het jaar 1645 zou men afleiden, dat het huis in dat jaar is herbouwd (hèrbouwd: want het huis bestond reeds voor dezen tijd); uit het feit echter, dat de architect Pieter Post de af beeldingen ervan eerst in 1654 aan het bestuur van Rijnland afdroeg, zou men kunnen concludeeren, dat in 1645 tot den herbouw besloten en dat deze eerst in 1654 voltooid is: zie ook de volgende noot. (Mededeeling van Mr. P.A. Pijnacker Hordijk; ook v.d. Aa, Aardr. Woordb. i.v. Swanenburg, noemt 1654 als het jaar van den herbouw van Swanenburg). 2) In deze namen zijn enkele kleine fouten geslopen, die ik verbeterd heb. Maar bovendien is het aantal van Dijkgraaf + Hoogheemraden niet tien, zooals Ferrner mededeelt, maar acht; in de eerste plaats noemt hij den naam van Wijngaerden tweemaal (nl. ook in den vorm: van Winchaerden) en verder noemt hij ook de Bruyn; een hoogheemraad de Bruyn is er echter niet geweest; hoe Ferrner aan dien naam komt, begrijp ik niet. Mr P.A. Pijnacker Hordijk deelt mij mede, dat, volgens een wapenkaart uit dezen tijd, in 1645 de volgende personen dignitarissen van Rijnland waren (de jaartallen achter den naam geven den tijd aan, gedurende welken zij hun ambt bekleedden): Dijkgraaf: Amelis van den Bouckhorst, Heer van Wimmenum, 1636-1669. Hoogheemraden.{ Jan van Wassenaar, Heer van Duvenvoorde etc., 1603-1645. Hoogheemraden.{ Willem Ruychaver, 1627-1656. Hoogheemraden.{ Cornelis van der Hooch, 1637-1664. Hoogheemraden.{ Jacob van Wassenaar, Heer van Warmont, 1624-1658. Hoogheemraden.{ Jacob Oem van Wijngaerden, Heer van Benthuysen etc., 1610-1656. Hoogheemraden.{ Jacob van Landskroon, Heer van Kijfhoek, 1641-1656. Hoogheemraden.{ Johan van Buyteweg, Heer van Nieukoop etc., 1644-1657. Rentmeester: Adriaan van der Laan, 1646-1683. Secretaris: Cornelis van Schilperoort, 1639-1651. De rentmeester Adriaan van der Laan was de opvolger van Adriaan van Hoogstraten, die van 1643-1646 het rentmeesterschap bekleedde; uit het feit, dat op den voorgevel van Swanenburg de naam van der Laan voorkomt als rentmeester, en niet die van van Hoogstraten, blijkt in elk geval dat de herbouw van Swanenburg in 1645 nog niet voltooid was (zie de vorige noot).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 446 wapens staat met groote letters: ‘Dijckgraef ende Hoochheymraeden van Rijnlandt, anno 1645.’ Aan den eenen kant staan naam en wapen van den rentmeester van der Laen en aan den anderen die van den secretaris van Schilperoort. De weg tusschen Amsterdam en Haarlem is heelemaal effen, loopt in een rechte lijn en is twee uur lang, daar de trekschuit tusschen beide plaatsen er twee uur over doet. De genoemde dam ligt wat verder van Amsterdam dan van Haarlem. Halfweg tusschen deze twee steden staat een wit geschilderde dikke paal, waarop het volgende diep ingehouwen staat: ‘De gehele 4295 roeden, d'helft 2147½ roede.’ Aan elken kant van dezen wit geschilderden paal staan op gelijken afstand 21 rood geschilderde, zoodat op den heelen weg 42 rood geschilderde palen staan. Tusschen elk paar rood geschilderde palen staan 19 kleinere, niet geverfde. Elke roede telt 12 Rijnlandsche voeten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 447

[blz. 146] Den 9den Juni waren de heeren Lefebure, Altströmer en ik ten avondmaaltijd bij den heer Grill. Den 10den Juni ging ik in gezelschap van de heeren Lefebure en Altströmer op reis, om de voornaamste plaatsen van het door zijn zindelijkheid en welvaart vermaarde Noord-Holland te bezoeken. Te half drie 's namiddags kwamen wij te Haarlem, waar wij, terwijl wij wachtten op het middagmaal en de paarden, in de kerk gingen om daar het orgel te hooren, dat het grootste en voornaamste is in al de zeven provinciën. Het was groot, zuiver van toon en krachtig, maar ik meen dat het niet zoo groot is als het orgel van Upsala, dat, naar mijne schatting, in de twee andere genoemde eigenschappen er niet bij achter staat, ja het misschien zelfs overtreft. Met vergulde letters stond er onder: ‘Consulares viri quique iis a consiliis et ab actis poni jusserunt et sacris publicis consecrarunt ex S.C. pridie idus martias MDCCXXXV.’ De kerk was 174 ellen lang; de breedte was niet heelemaal naar proportie. Zij was evenals de kerk van Upsala met pilaren gebouwd; maar het gewelf was hier van hout, zooals in alle Hollandsche kerken. Wij wilden ook Coster's huis zien, zijn standbeeld in den hortus medicus1) en de

1) In 1720 waren de gewassen uit den hortus medicus (die in 1696 in den Nieuwen Uitleg der stad was aangelegd) overgebracht naar den tuin bij het Prinsenhof, die tegenwoordig nog als hortus dienst doet voor de H.B.S. en het Gymnasium. Midden in dezen tuin had in 1722 het collegium medicum te Haarlem een door Heerstal vervaardigd steenen standbeeld van Laurens Jansz. Coster doen oprichten, dat in 1801 of 1802 verplaatst is naar de Groote Markt, tegenover zijn woonhuis, maar vandaar in 1856, toen het tegenwoordige standbeeld van Coster op de Groote Markt is gezet, naar zijn vroegere standplaats is teruggebracht. Zie Tegenw. Staat van Holland I blz. 382, Cornelis de Koning L.D.z., Tafereel der stad Haarlem II blz. 212, en F. Allan, Geschiedenis en beschrijving van Haarlem I blz. 195 en IV blz. 490.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 448 eerste boeken, die gedrukt waren en die op het stadhuis bewaard worden. Het standbeeld en de boeken konden wij niet te zien krijgen, daar zij, die de sleutels daarvan hadden, niet te vinden waren; maar het huis, waar nu nog een drukkerij1) is, bezagen wij en kochten daar een boekje met gedichten op Coster en een verhandeling over zijn uitvinding van de boekdrukkunst in 14282) en hoe zijn naar Duitschland weggeloopen bediende aanleiding gaf tot de bewering, dat genoemde kunst daar het eerst uitgevonden werd. Coster's huis is verguld, staat midden tegenover de Groote Kerk en heeft drie verdiepingen; maar aan de straatzijde is het zoo smal, dat er in de breedte maar plaats is voor één venster3). Van de andere huizen onderscheidt het zich door de beeltenis van Coster, die op de buitenzijde geschilderd staat, met het volgende onderschrift:

1) In 1721 woonde er de boekdrukker Mozes van Hulkenroy; in 1761 (en misschien al eerder) behoorde het aan den boekverkooper Hermanus van Brussel: Allan t.a.p. I blz. 157. 2) Zie de volgende noot, ter verklaring van dit jaartal. 3) Het oorspronkelijke huis van Coster was grooter; in de 16de eeuw werd het ‘merkelijk gesmaldeeld en sedert aan drieën bewoond’: Tegenw. Staat van Holland I blz. 405. Bij die verbouwing werd op het middelste van de drie huizen, dat voortaan als Coster's woning gold, een schilderstuk aangebracht, in olieverf, op paneel (Coster, levensgroot, met een drukpers) en een inscriptie met gulden letters. Schilderstuk en inscriptie zijn in vervolg van tijd dikwijls gewijzigd: men kan dat nalezen bij Allan t.a.p. I blz. 151-161; als jaartal der uitvinding der boekdrukkunst stond in de inscriptie eerst: ‘circa annum’ 1440, later 1428, nog later 1430. Uit Ferrner's mededeeling blijkt, dat er in 1759 nog 1428 stond. Zijn bericht, dat het huis ‘verguld’ was, zal wel alleen op de inscriptie betrekking hebben.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 449

Memoriae Sacrum. Typographia ars artium omnium conservatrix hic primum inventa a Laurentio Costero Harlemensi MCCCCXXVIII.

[blz. 147] Nadat wij het middagmaal gebruikt en met een stalhouder in Haarlem geaccordeerd hadden dat wij een rijtuig zouden hebben voor zeven gulden per dag (maar wij moesten ook de vertering van den koetsier en het voer van drie paarden betalen, wat nog een aardige som erbij maakt), vertrokken wij 's avonds te zeven uur van Haarlem. Onderweg passeerden wij een dorp, Schoten genaamd, waar wij het voornaamste tijdverdrijf van de boeren in deze streek zagen. Zij hadden nl. een gesloten ton opgehangen, met een levende kat erin. 22 boeren hadden daarop samen zeven gulden ingelegd. Zij moesten op een zekeren afstand van de ton, de een na den ander, in bepaalde volgorde, een stuk hout gelijk een kegel uit al hunne macht tegen de ton werpen en daarmede voortgaan totdat de ton brak en de kat er uit sprong. Hij, die den laatsten slag toebracht voordat de kat er uit sprong, won het spel en kreeg den heelen inleg. Wij bleven wachten totdat dit spel uit was en de kat eruit sprong; het was de tiende maal, dat deze kat voor dit spel gebruikt werd! Het vermakelijkste voor mij was om te zien naar het teleurgestelde gezicht van hen, die de ton niet raakten, wanneer hun zoo ongeduldig verbeide beurt kwam. Wij namen ons nachtverblijf in het Nieuwe Heerenlogement te Beverwijk, waar de mooiste tuinen en buitenplaatsen zijn van al de zeven provinciën (om op zijn Hollandsch te spreken).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 450

Den 11den Juni, 's morgens te negen uur, reden wij uit om de buitenplaats van Corver1) te zien, die voor de aanzienlijkste van deze heele streek werd gehouden. Deze was zeer mooi, wat grootte en natuurlijken aanleg en afwisseling van uitzichten betreft, en heeft ongeloofelijk veel geld gekost, daar het buiten aangelegd is in de duinen, hoewel het tegenwoordig niet veel aan onderhoud kost, daar het grootste gedeelte ervan er juist woest moet uitzien. Het oude huis werd nu verbouwd en moest heelemaal naar den nieuwen smaak veranderd worden. Het scheen heel mooi te zullen worden, wanneer ten minsten alles werd uitgevoerd, zooals het nu in teekening stond. Het heele buiten besloeg 99 morgen land, waarvan elk 600 vierkante roeden inhoudt; een roede is, gelijk ik reeds vroeger zei, 12 Rijnlandsche voeten. Hiervandaan gingen wij terug naar onze herberg en dronken koffie en betaalden voor avondmaaltijd, logies en ontbijt 16 gulden 16 stuivers, behalve de onvermijdelijke fooien voor de bedienden. Om half twaalf zetten wij onze reis voort naar Alkmaar en zagen onderweg verschillende goed onderhouden en mooie buitenplaatsen, die echter alle bijna gelijk waren, zooals Meerensteyn, aan Witsen in Amsterdam behoorende2), de heerlijkheid der Vrouwe van

1) Bedoeld is de prachtige hofstede Watervliet, onder Velsen. Deze had in de zeventiende eeuw behoord aan Josephus Coymans, later aan mr. Joachim Rendorp, die haar in 1717 voor f 50000 verkocht aan mr. Joan Corver. Diens broer Gerrit erfde Watervliet bij den dood van Joan, en betrok het na den dood van Joan's weduwe. Hij overleed in 1756; het buiten ging toen over op zijn eenige dochter Maria Margaretha. Deze was in 1759 - het jaar, waarover Ferrner's verhaal loopt - gehuwd met mr. Nicolaas Geelvinck, die gedurende zijn huwelijk met Maria Margaretha Corver altijd 's zomers op Watervliet woonde. Zie Elias, De vroedschap van Amsterdam I blz. 455, 522, 523, II, blz. 763, 825. 2) Er waren twee Meeresteyn's, nl. 't Huis Meeresteyn, gelegen onder Velsen en Beverwijk, en Oud-Meeresteyn of de Schans, gelegen aan de Breestraat te Beverwijk. 't Huis Meeresteyn behoorde sinds 1714 aan Henric van der Spelt (en in 1750 behoorde het hem nog: Tegenw. Staat van Holland V blz. 237); vóór 1771 was het echter gekomen aan Elisabeth Jacoba Bors van Waveren, die in 't genoemde jaar op Meeresteyn overleed. Oud-Meeresteyn of de Schans werd in 1699 gekocht door mr. Jacob van Harencarspel; van hem ging de Schans over op zijn zoon Françoys van Harencarspel, die in 1756 overleed. - Het voorgaande naar Elias, De vroedschap van Amsterdam I blz. 424, 537, II blz. 551, 552, 764, 835, 912 en 1020 (in het register der buitenplaatsen bij Elias t.a.p. II blz. 1130 schuilt een vergissing; II, 764 behoort niet achter Oud-Meeresteyn of de Schans, maar achter 't Huis Meeresteyn te staan). Uit deze gegevens blijkt niet, wie in 1759, het jaar van ons reisverhaal, eigenaar was van een der twee Meeresteyn's. Ferrner noemt Witsen (‘van Witzen’, schrijft hij); uit zijn verhaal mag men afleiden, dat hij niet het in Beverwijk gelegen Oud-Meeresteyn, maar het daarbuiten gelegen Huis Meeresteyn bedoelt; wanneer zijn opgave van den eigenaar juist is, moet dus in de rij der eigenaars van 't Huis Meeresteyn tusschen Henric van der Spelt en Elisabeth Jacoba Bors van Waveren een Witsen worden ingeschoven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 451

Assendelft1), waaronder verschillende eigendommen behooren, die van burgemeester Foreest, uit Hoorn, en vele andere. Op grooten afstand van Assendelft zagen wij het buiten van den Amsterdamschen burgemeester Rendorp2), dat er, hoewel wij het slechts van verre konden zien, smaakvol uitzag; en het is [blz. 148] wel aan te nemen, dat het goed aangelegd is, daar Rendorp de grootste architect is, dien men nu in Holland heeft3).

1) Vrouwe van Assendelft was destijds Cornelia Maria Bors van Waveren, weduwe van Jean Deutz van Assendelft: zie Elias II blz. 631, in verband met Tegenw. Staat van Holland V blz. 349. 2) Nl. het huis Marquette, toebehoorende aan mr. Pieter Rendorp, vrijheer van Marquette, die in de jaren 1746-1760 acht maal het burgemeesterschap van Amsterdam bekleedde: zie Elias II blz 778 vlg. 't Huis Marquette, vroeger het huis te Heemskerk geheeten, lag in Kennemerland, in de ban van Heemskerk: Tegenw. Staat van Holland V blz. 234. 3) Pieter Rendorp had ook het ontwerp gemaakt voor het oudemannen- en -vrouwenhuis te Amsterdam: hiervóór, blz. 365.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 452

De weg van Haarlem naar Beverwijk en vandaar naar de bezitting van de Vrouwe van Assendelft was een diepe zandweg en aan de kanten van den weg was alles onvruchtbaar, tenzij vlijt of kunst de gesteldheid van den grond veranderd had. Nadat wij Assendelft gepasseerd waren, werd de grond van klei of leem, en het was daar juist een Zweedsch landschap van bouw- en weiland, dat in Holland heel zeldzaam is om te zien. Noch bouwland, noch weiden was hier in beter toestand dan op de middelmatig vruchtbare plaatsen in Zweden. De boerenhuizen waren hier ook niet zoo prachtig als in andere streken van Holland. Bij het [zuid]einde van de Lange Meer kwamen wij door het dorp Uitgeest, waar men zei dat alle boeren Mennonieten waren1). Toen wij des namiddags te 2 uur Alkmaar naderden, kwamen wij aan een heel mooi aangelegd olmenbosch, dat zich tot aan de stad uitstrekte en tot avondwandeling voor de inwoners diende. Gelijk alle Hollandsche steden was ook deze doorsneden door grachten, en de grachten prijkten met zorgvuldig gesnoeide boomrijen, en de straten waren buitengewoon goed onderhouden en schoon. Het voor rijtuigen bestemde middelste gedeelte der straten was geplaveid met keisteenen, en de kanten, zoowel langs de gracht als langs de huizen, met Hollandsche klinkers. Niet alle straten waren echter door kanalen of grachten doorsneden. De stad was niet heel groot. Op grooten afstand leek de kerk grooter dan die van Haarlem, maar zij was niet

1) Dit zal wel een weinig overdreven zijn. Te Uitgeest vond men in 1750 een Gereformeerde kerk, een Roomsche statie en een gemeente van Doopsgezinden: Tegenw. Staat van Holland V blz. 221.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 453 meer dan 129 ellen lang, en 43 breed. Het dak was evenals in Haarlem een houten gewelf, en de toren, midden op de kerk, van hout en gedekt met koper, zooals alle torens in Holland welke eenigszins versierd zijn, gelijk in Delft, Utrecht, Haarlem enz. De kerken zijn overal in Holland gedekt met zwarten leisteen, ook het stadhuis in Amsterdam. Het stadhuis was een groot en ouderwetsch gebouw. Buitenop stond: ‘Opus hoc vetustate collapsum ex S.C. restaurari curarunt coss. MDCXCIV.’ De mooiste huizen hier ter stede waren die van de burgemeesters de Dieu en Domis1), die - vooral dat van de Dieu - prachtig waren. Nadat wij negen gulden voor ons middagmaal betaald hadden, werd om half vijf de reis voortgezet naar Hoorn, door de Schermer en later langs den dijk van de Beemster naar Grosthuizen, dat dicht bij Hoorn ligt. Hier hadden wij gelegenheid om te zien, wat menschen kunnen verrichten, wanneer lediggang hen niet de handen in den schoot doet leggen, en een verstandige regeering hen aanmoedigt en helpt tot den eersten stap. Al deze uitge-

1) Carel de Dieu (1700-1789) was sinds 1750 te Alkmaar herhaaldelijk burgemeester; verder was hij dijkgraaf van de Heerhugowaard en secretaris van de Beemster. Zijn in 1743 volbouwd huis staat in de Langestraat, bij de Groote kerk; in den gevel vindt men nog de wapens van de Dieu en van zijne vrouw Anna Bregitta de la Croix (in 1771 overleden op den huize Mariënstein te Heiloo). - Nicolaas Hendrik Domis was geen burgemeester; sinds 1747 was hij lid der vroedschap, sinds 1743 herhaaldelijk schepen. Zijn huis staat aan de zuidzijde der Langestraat, het tweede beoosten het stadhuis; oudtijds was het de deftige herberg het Moriaanshoofd, o.a. bezeten door den schilder Dirk Metius; in 1807 heeft koning Lodewijk Napoleon er een paar nachten gelogeerd. (Mededeeling van den heer C.W. Bruinvis, archivaris der gemeente Alkmaar).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 454

[blz. 149] strekte vlakke velden waren vroeger bedekt met water, dat hoog daarboven stond.

1) Beschrijving van de Beemster en haar weilanden en vee. Hoe de Beemster is drooggemalen; hoe het water uit den polder wordt gemalen. Beschrijving van de overtooms onderweg. [blz. 150] Aankomst te Hoorn, ‘een beetje grooter dan Alkmaar, maar niet zoo dicht bebouwd en niet zoo mooi onderhouden.’ Den 12den Juni lieten wij ons rondrijden door Hoorn om de voornaamste merkwaardigheden en huizen te bezien, ‘o.a. dat van Foreest2), wiens vader, naar gezegd werd, zooveel eigendommen en geld had gehad, dat elk kind, hoewel er negen in het geheel waren, f 1.400.000 van hem erfde. De zegsman daarvan was onze waard, die lang gediend had bij den ouden Foreest en daar in huis was, toen de erfenis gedeeld werd. Het huis van Foreest, dat zijn vader gebouwd had, was heel mooi, aan den voorgevel met marmer bekleed. Het stadhuis was oud en bouwvallig, wat men in Holland zelden ziet3).’ Voortzetting van de reis naar Edam. In de kerk aldaar glasramen met schilderijen erin gebrand, ten geschenke gegeven deels door Hollandsche steden,

1) Van nu af tot aan het einde wordt de tekst gedeeltelijk verkort weergegeven; de in extenso overgenomen gedeelten staan telkens tusschen aanhalingsteekens. 2) Waarschijnlijk is bedoeld Mr. Cornelis van Foreest, heer van Schoorl en Kamp, die in April 1759 in het college van burgemeesteren van Hoorn was gekozen: Nederl. Jaerboeken 1759 blz. 655. 3) Dit stadhuis, dat aan den Rooden Steen lag, is dan ook in de laatste jaren der 18de eeuw afgebroken; sedert is het voormalige logement der Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier in gebruik genomen als stadhuis. Zie H. Kroon Dz. en F. Kapteyn, Nieuwe Kroniek van Hoorn blz. 157.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 455

[blz. 151] deels door particulieren1). In den Doelen drie portretten: van een 42-jarigen man, die 455 Hollandsche ponden woog, van een 17-jarig meisje, dat negen voet lang was, en van een man met een langen baard2). De stad is zeer in bloei verminderd; van de negen3) zoutziederijen, die er vroeger waren, zijn er nog maar drie over. 's Middags te 2 uur aankomst te Monnikendam, kleiner dan Edam, ‘maar met verschillende mooie en zelfs prachtige huizen, waaronder vooral dat van

1) In de Groote of St. Nicolaaskerk te Edam waren destijds 33 gebrande glazen, waarvan thans nog 32, hoewel vele deerlijk gehavend, aanwezig zijn: zie Van Arkel en Weissman, Noord-Holl. Oudheden, Derde stuk, blz. 31-37. Zij waren bij den opbouw der kerk (in 1602 verbrand, in 1626 was de herbouw voltooid) ten geschenke gegeven door Gouda, Amsterdam, Medemblik, Enkhuizen, Alkmaar, Hoorn, Delft, Monnikendam, Haarlem, Rotterdam, Leiden, Dordrecht, Zaandam, Schoonhoven en den lande van Blois, Gorinchem, Oosthuizen, Ilpendam, Purmerend, de Gecommitteerde Raden van Westfriesland en het Noorderkwartier, de Admiraliteit van Westfriesland en het Noorderkwartier, de Admiraliteit van Amsterdam, 10 der te Edam gevestigde zoutzieders, de meester-scheepstimmerlieden en verschillende particulieren aldaar. Sommige dezer glazen bestaan enkel uit het wapen van den schenker, anderen vullen een geheel raam, dat van Haarlem zelfs twee. (Mededeeling van den heer W.J. Kernkamp te Edam). 2) Deze portretten - van den dikken Jan Claesz. Clees, kastelein in de herberg 's-Gravenhage te Edam, van Trijntje Cornelisse Kever, ‘de grote meydt’, en van Pieter Dirksz. Langebaerd, weesmeester te Edam - hangen thans nog in Edam's Museum. Ferrner vergist zich, als hij zegt ze in den Doelen te hebben gezien; in 1759 hingen zij in het Prinsenhof; een Doelen was er toen niet te Edam. (Mededeeling van den heer W.J. Kernkamp te Edam). 3) Het aantal zoutziederijen was te Edam vroeger nog grooter geweest. In de registers der verponding tusschen 1618 en 1632 worden 12 zoutziederijen genoemd, nl. de Lelye, de Orangiënappel, de Sondtsvaerder, 't Engels wapen, de Kersseboom, 't Fortuyn, de 3 Croonen, de Halve Maen, 't Cromhout, 't Groenwijff, de Star en 't Paerdt. (Mededeeling van den heer W.J. Kernkamp te Edam). Van deze 12 waren er, volgens Tegenw. Staat van Holland II blz. 485, in 1744 nog 6 over.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 456

Arent Bruyn1) uit Amsterdam in het oog valt. De Doelen, waar wij het middagmaal gebruikten, was een groot en sierlijk gebouw. Hier ondervonden wij, dat onze voerman waarheid had gesproken, toen hij deze herberg weergaloos noemde, want het middagmaal was er uitstekend, zelfs beter dan in Amsterdam, waar men het nog wel vooruit moet bestellen; en toch betaalden wij minder dan op een der vorige plaatsen in Holland.’ Van Monnikendam ging de reis naar Broek, ‘door haar zindelijkheid de vermaardste van alle Hollandsche plaatsen; zoowel binnens- als buitenshuis wordt die zindelijkheid daar in den hoogsten graad betracht. Zij schrobben de straten met karnemelk om de steenen witter te maken2). De mannen mogen niet in de kamer vertoeven als zij tabak rooken; dan moeten zij buitendeurs of in de keuken gaan. [blz. 152]. De plaats is niet groot en heeft alleen drie steenen huizen; de overige zijn van hout, van buiten blauw geschilderd of groen of geel of grijs. Sommige van deze huizen, die reeds in 1596 gebouwd waren, waren nog in goeden staat’; dat komt door het beschilderen van de huizen met olieverf. ‘In hunne huizen leven deze boeren3) heel eenvoudig

1) Deze Arent Bruyn - de Amsterdamsche assuradeur en scheepsbouwmeester, die in de voorgaande bladzijden herhaaldelijk genoemd is - kwam nl. uit Monnikendam; zie de huwelijksaanteekening van zijne dochter, hiervóór, blz. 359, noot 1. 2) Met uitzondering van de karnemelk, waarmeê de straten geschrobd zouden worden, is de volgende beschrijving vrij van de gewone overdrijving. Men vergelijke Tegenw. Staat van Holland V blz. 544 vlg. Een aardige schildering van Broek vindt men in het reisverhaal van Monsignore Garampi (Bijdr. en Mededeel. XX blz. 230 vlg.); zie ook Björnståhl's Reize door Europa enz. V blz. 446-447. 3) De rijke inwoners van Broek waren geen boeren, maar kooplieden, die ‘zwaar ter zee handelden’, op de Oostzee, Frankrijk, Spanje en Portugal; ook aan de haringvangst en de Groenlandsche visscherij namen zij deel. Eenige malen per week gingen zij voor hunne zaken naar Amsterdam. Op de te Amsterdam wonende kooplieden hadden zij dit voor, dat zij in Broek op veel minder zware lasten zaten en zuiniger leefden; zij betaalden altijd contant. De meesten hunner waren Doopsgezinden. - Aldus vond ik bericht in een zeldzaam boekje, getiteld ‘De wandelaars of vermakelyke reyze door gantsch Noord- en Zuyd-Holland’, dat in 1733 te Amsterdam is uitgegeven; zie aldaar Eerste deel, blz. 59-62. (Een exemplaar van dit boek, waarop Dr. J.H. Gunning Wz. te Amsterdam mijne aandacht vestigde, berust in het Nederl. Schoolmuseum, te Amsterdam; de heer van der Heide, directeur van dit museum, had de welwillendheid mij het boek tijdelijk ten gebruike af te staan). In hoofdzaak wordt dit bericht bevestigd door Tegenw. Staat van Holland V blz. 549-550. Daar wordt echter tevens medegedeeld, dat destijds (1750) de handel van de ingezetenen van Broek minder bloeide dan vroeger.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 457 en spaarzaam, hoewel de meesten van hen millioenen Hollandsche guldens bezitten en het grootste deel van hun huisraad van zilver is en de kamers bekleed zijn met de kostbaarste tapijten; van geslacht op geslacht blijft dit alles heel nieuw, want het wordt heel zelden gebruikt en dan met de grootste omzichtigheid. Ik zou niet willen gelooven, dat deze boeren zoo rijk waren, wanneer mij dat niet verteld was door een zoo betrouwbaar man als J. de Clercq. Iedereen is hier rijk; want wanneer het gebeurt dat iemand aan lager wal komt, brengen de anderen een zoo groote som gelds voor hem bijeen, dat hij op een andere plaats weer aan den gang kan komen; maar in Broek willen zij hem niet langer hebben. De vrouwen zijn er tamelijk mooi, maar wat bleek door het vele theedrinken.’ Over Buiksloot werd de reis voortgezet naar Oostzaan en Zaandam; toen wij daar kwamen, was het donker en was er niemand om ons wat te laten zien; daarom besloten wij ons bezoek later te hervatten. Van Zaandam over Westzaan terug naar Beverwijk.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 458

[blz. 153] ‘Den 13den Juni. Regen en slecht weer verhinderden ons om, zooals wij voornemens geweest waren, na onze terugkomst de prachtige buitens van Clifford, Blauw, Trip, Bicker en meer anderen te bezien.’ - Van Beverwijk naar Haarlem. ‘Te Haarlem kregen wij ook nu niet de oudste gedrukte boeken, die op het stadhuis bewaard worden, te zien, want de secretaris was op zijne buitenplaats. Te vijf uur 's namiddags kwamen wij weer te Amsterdam terug, waar wij spoedig bezoek kregen van den heer Jacob Grill, die ons uitnoodigde den volgenden dag in zijn gezelschap Saenredam te bezichtigen.’ ‘Den 14den Juni 's morgens om negen uur kwam de heer Grill en bracht ons aan boord van een mooi en gemakkelijk jacht.’ Bij aankomst te Zaandam gingen wij dadelijk Honig's papiermolen1) bezien, ‘over welke fabrikatie ik mij herinner, dat in Zweden zoo dikwijls is geschreven.’ 130 arbeiders waren daar aan het werk, mannen en vrouwen, maar meer vrouwen. Wij bezagen verder een oliemolen, een verfmolen en een snuifmolen (die in een jaar ongeveer [blz. 154] 100.000 pond verwerkte). In Zaandam en omstreken zijn tezamen tusschen de 950 en 1000 ‘meel-, zaag-, papier-, snuif-, stijfsel-, mosterd-, olie,-

1) In 1606 werd de eerste grauw-papier-molen in Holland gebouwd, nl. de molen de Kauwer, te Westzaandam; de fabricatie van wit papier geschiedde tot 1672 alleen op de Veluwe. Door den inval der Franschen in het genoemde jaar namen vele papierfabrikanten van de Veluwe de vlucht naar Holland en vestigden zich vooral te Zaandijk, omdat daar de meeste grauw-papier-molens gevonden werden. In of kort na 1672 werd door Jacob en Adriaan Honig de molen de Vergulde Bijkorf opgericht, een der eerste wit-papier-molens in Zaandijk. Vgl. Tegenw. Staat van Holland V blz. 339; C. Blokker, De papierbereiding in ons land, voorheen en thans, in Vragen van den Dag 1898 blz. 146, 147, en G.J. Honig, De fabriekeurs van wit papier in de Nederlanden, anno 1740, in Algem. Nederl. Familieblad, 5de jaargang, 1888, blz. 247-250.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 459

[schelp]zand- en krijtmolens.’ - ‘Bijna iedereen, wiens erf langs het IJ ligt, is scheepsbouwmeester op zijn eigen werf, zoodat het niet ongeloofelijk is, gelijk mij, voordat ik hierheen kwam, te Amsterdam bericht werd, dat in oorlogstijd deze eene plaats, twee maanden na bestelling, gedurende de twee volgende maanden elken dag een oorlogsschip aan de regeering kan leveren1)’. ‘Den 17den Juni gingen wij naar de buitenplaats van Abraham de Haan (wiens vrouw vroeger getrouwd was geweest met de Clercq's oudsten broeder Laurens), nl. Ruygenborch, bij Loenen. Behalve ons waren in 't gezelschap een broeder van de Haan, met zijne vrouw, die een zuster van de Clercq was, verder een andere zuster van de Clercq, nl. mevrouw Reis en haar kleindochter, en eindelijk een Amsterdamsch koopman, Centen2), die heel goed Latijn sprak en in sommige opzichten heel geleerd was en veel boekenwijsheid had.’ Volgt een beschrijving [blz. 155] van Ruygenborch: kerseboomen, karpervijvers, een groote menagerie (volière), een mooie billardzaal. ‘Den 19den Juni gebruikten wij het middagmaal bij den heer Anth. Grill. Jacob Grill begeleidde ons naar het buiten3) van den Jood [Isaac de] Pinto, dat,

1) De scheepsbouw aan de Zaan was toen toch reeds sterk aan het afnemen. Het aantal scheepstimmerwerven aan de Zaan, dat vroeger 60 bedroeg, was in 1750 reeds tot ruim 20 gedaald: Tegenw. Staat van Holland V blz. 337. 2) Vermoedelijk Siewert Centen, die van 1756-1761 lid was van het gezelschap Concordia et Libertate (blijkens de ledenlijst, onder de papieren van C. et L. in het Amst. archief). 3) Deze hofstede, van ouds Breeweer, later Tulpenburg genaamd, toen zij aan leden van het geslacht Tulp behoorde, lag aan den Amstel, onder Duivendrecht. Nicolaas Witsen (in eerste huwelijk met Anna Catharina Tulp getrouwd) verkocht haar in 1717 voor f 34000 aan David de Pinto: Elias t.a.p. I blz. 348 en II blz. 808. - Van Tulpenburg vindt men o.a. een beschrijving bij Haller, Tagebücher blz. 54 en 103, 104.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 460 wat pracht van aanleg en grotwerken betreft, het mooiste was, dat ik tot hiertoe zag. Genoemde Jood leeft daar als een vorst. Zijn buiten is altijd open voor iedereen. Bij het leven van wijlen de Prinses-Gouvernante at de Jood, als hij in den Haag was, altijd aan haar tafel, en wanneer de stadhouder in Amsterdam was, nam hij zijn verblijf hier buiten bij [de] Pinto1). Ter herinnering daaraan staat nog op het buiten, dat Tulpenburg heet, een groote eerepoort, die prijkt met verschillende Latijnsche en Hollandsche verzen, in vergulde letters, op den Prins-stadhouder, op zijne familie en op zijne verheffing tot stadhouder. Tulpenburg ligt ongeveer een uur buiten Amsterdam, aan den Amstel.’ [blz. 156] Na onze terugkomst in Amsterdam bezochten wij den hortus medicus met zijne groote

1) Over de betrekkingen van Isaac de Pinto met Willem IV vgl. men het artikel ‘Izaak de Pinto's leven en werken’ in Jaarboeken voor de Israëliten in Nederland, Derde jaargang, 1837, blz. 157-196. Isaac de Pinto - auteur o.a. van geschriften over philosophie en het credietwezen, vooral bekend door zijne tegen Voltaire gerichte Apologie pour la nation Juive - was de raadsman van Willem IV in financieele aangelegenheden, vooral ook in de zaken der O.-I. Comp., aan welker bestuur hij als hoofdparticipant was toegevoegd; hij voornamelijk heeft bewerkt, dat aan Willem IV de waardigheid van Opper-Directeur en Gouverneur der O.-I. Comp. en die van Opper-Directeur van de W.-I. Comp. werd aangeboden. Tijdens het beleg van Bergen-op-Zoom, in 1747, leende hij - en op zijn aandrang eenige zijner bemiddelde vrienden - groote sommen aan den Staat tegen een geringe rente; in 1750 leenden hij en zijne vrienden weder een aanzienlijk bedrag aan Willem IV, om de conversie der schuldbrieven ten laste van den Stadhouder van 4% tot 3% rente mogelijk te maken. Hij stond dan ook in blakende gunst bij den Stadhouder, die dikwijls de Pinto op Tulpenburg bezocht en daar éénmaal heeft overnacht.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 461 verzameling uitlandsche gewassen: zie de beschrijving daarvan in den Guide d'Amsterdam1). Den 20sten Juni namen wij afscheid van den heer de Smeth; ‘hij gaf mij toen een teekening van een planetarium, die hij zei ontworpen en berekend te hebben naar de gegevens van de Connoissance des tems2)’. Van Amsterdam vertrokken wij naar Haarlem en [blz. 157] bezagen daar ditmaal de boeken van Coster op het stadhuis3). Vandaar gingen wij naar ‘het buiten van Clifford, dat Linnaeus beschreven heeft, toen hij daar gedurende twee jaren vertoefde4). De oude heer Clifford en de vrouw van zijn zoon Hendrik, die buiten waren en die wij dachten aan te treffen, waren uitgereden om wat te toeren; maar de tuinman leidde ons dadelijk rond om ons te laten zien, wat hier de aandacht waard was. Het heele buiten bestaat uit 30 morgen land en de groote weg naar Leiden en den Haag gaat er midden doorheen. Aan den eenen kant van den weg was het huis en het park met een groote oranjerie en een menigte uitlandsche gewassen, maar niet zooveel als in den hortus medicus van Amsterdam. Sinds den tijd van

1) Blz. 236-238 van ‘Le Guide ou nouvelle description d'Amsterdam’ van 1753 handelen over ‘Le jardin de médécine’. 2) De ‘Connaissance des temps’ was een astronomische almanak van dien tijd. - De hierbedoelde de Smeth is Theodoor de Smeth: zie hiervóór, blz. 381. 3) Deze vindt men o.a. uitvoerig beschreven in Uffenbach's Reisen etc., III blz. 502-506. 4) De Hartenkamp: zie hiervóór, blz. 340. Linnaeus was daar van 1735-1737 werkzaam als hortulanus en heeft den Hartenkamp vermaard gemaakt door zijn ‘Hortus Cliffortianus’ (1737): zie daarover G.C.B. Suringar, De Leidsche geneeskundige faculteit in het begin der achttiende eeuw, in Nederl. Tijdschr. voor Geneeskunde, Tweede Reeks, Tweede Jaarg., Tweede Afdeel. blz. 11-12.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 462

Linnaeus, of juister sinds hij den tuinman van Clifford naar Zweden medenam1) (wat Clifford zeer kwalijk heeft genomen) is de oranjerie tweemaal verbrand en zij was daarom nu niet meer van zooveel beteekenis als vroeger. Hier zag men ook een mooie grot, een fontein, een menagerie en vroolijke wandelwegen, die naar de vaart leidden, waardoor de trekschuiten naar Leiden en den Haag voeren. Aan den anderen kant van den weg was het zoogenaamde bosch, waarin vooral mooie sparren, dennen en berken stonden; in het bosch waren veel pauwen en kalkoenen. De grond liep hier van den weg af naar boven; op het hoogste punt was een pavilloen, vanwaar men een prachtig uitzicht had over het omliggende land, Haarlem en de Haarlemmermeer. Aan den voet van deze hoogte was een omheinde ruimte, waar een aantal herten onderhouden werden, om het mooie van het uitzicht te verhoogen.’ De heer Lefebure ging terug naar Amsterdam. ‘Ik voer met de trekschuit naar Leiden, waar ik om 8 uur 's avonds aankwam. Aan beide zijden van de trekvaart lagen de heerlijkste weiden, die men maar kan wenschen, die de in Amsterdam zoo gewilde Leidsche boter opleverden. Volgens het mij [blz. 158] opgegeven adres nam ik te Leiden mijn intrek in den Burcht, bij Bagh. Deze herberg heeft haar naam van de ronde hoogte achter den tuin, die vroeger goed versterkt was en aan het geslacht Wassenaar behoorde, dat den Burcht later voor contant geld aan den stedelijken magistraat verkocht2), en Bagh

1) Vgl. daarover Björnståhl, Reize enz. V blz. 407. 2) In 1651 heeft de stad Leiden den burcht en den daarbij behoorenden grond, met den burggraaflijken titel, van den Prins van Ligni, heer van Wassenaar, gekocht: Tegenw. Staat van Holland I blz. 536. Aldaar, tusschen blz. 532 en 533, vindt men een afbeelding van den burcht, naar de teekening van Kornelis Pronk, van omstreeks 1740.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 463 pacht hem nu voor een bepaalde som gelds1). De ringmuur boven op den heuvel bestaat nog en heeft een wijden omtrek; de poort, die er toegang toe verleent, is ook vrij groot; de trap, die naar den ringmuur voert, is aan weerszijden [met heggen] beplant. Langs de hellingen van den heuvel zijn rondom, in mooie orde, vruchtboomen geplant, en midden voor den heuvel is een groote fontein, aan de zijde die op den tuin en het huis uitziet. Bagh houdt er een aantal zeldzame dieren en vogels op na, als apen, bavianen, pauwen, Oostindische raven enz., wat alles bij elkaar hem aanzienlijke inkomsten geeft, want niemand komt in Leiden of hij gaat naar den Burcht, vanwaar de heele stad en omstreken goed kunnen worden overzien, en beziet tegelijk met dezen eigenaardig gelegen Burcht de bovengenoemde dieren en de fontein. Voor entreé betaalt men 5½ Hollandsche schellingen, maar zij, die in de herberg logeeren of daar binnengaan om iets te verteren, zijn daarvan vrijgesteld; intusschen betalen zij op die manier inderdaad het meest! Den 21sten Juni bracht ik een bezoek aan burgemeester Gronovius2), die lid is van het Genootschap

1) In 1759 was Hendrik Bagh (Ferrner schrijft steeds: Bath) pachter van den Burcht; hij had hem 1 Mei 1756 voor vijf jaar gepacht, tegen ruim 2400 gulden per jaar. (Mededeeling van den archivaris der gemeente Leiden). 2) Dr. Johan Frederik Gronovius (1690-1760), een broeder van den toenmaligen bibliothecaris der academie Abraham Gronovius, was alleen in 1758 burgemeester van Leiden. (Mededeeling van den archivaris van Leiden). - Hij was gepromoveerd in de geneeskunde; zijne wetenschappelijke geschriften handelen hoofdzakelijk over zoölogie en botanie. (v.d. Aa).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 464 van Upsala1), en diens zoon Laurentius Theodorus2). De eerstgenoemde was niet tehuis, maar de laatste ontving mij zeer beleefd, schonk mij koffie, liet mij zijn mooie collectie naturalia zien en bood zijn dienst aan om aan de professoren Musschenbroek en Lulofs te doen weten, dat ik hen wilde bezoeken. Daar ik een aanbevelingsbrief had, geadresseerd aan Allamand, professor in de natuurlijke historie3), die nu Rector was, zond ik hem dezen brief en

1) Bedoeld is de ‘Societas regia scientiarum Upsaliensis.’ In de door deze maatschappij uitgegeven Acta Upsaliensia vindt men verhandelingen van Dr. J.F. Gronovius, o.a. over de ‘pisces Belgii.’ 2) Laurens Theodorus [Ferrner schrijft: Theodosius] Gronovius (1730-1778) promoveerde in de rechten (v.d. Aa), maar is vooral bekend gebleven door zijne voortreffelijke werken over visschen en zoöphyten: zie P.H. Witkamp, Vroegere diergaarden en beoefenaars der dierkunde, in Eigen Haard 1888 blz. 306. 3) Johannes Nicolaus Sebastianus Allamand, 1713 te Lausanne geboren en voor predikant opgeleid. Hij kwam hierheen en werd gouverneur bij verschillende familiën, o.a. bij den beroemden Leidschen hoogleeraar 's Gravesande, onder wiens leiding hij natuurkunde studeerde. In 1747 werd hij naar Franeker beroepen als hoogleeraar in de wijsbegeerte; in 1749 kwam hij naar Leiden als hoogleeraar in de wijsbegeerte en de wiskunde. Hij overleed in 1787. Aldus Siegenbeek t.a.p. blz. 203-204 der Toev. en Bijl. Uit het in den tekst volgende blijkt echter dat Allamand in 1759 alleen, of hoofdzakelijk, college gaf in physica en natuurlijke historie. Siegenbeek t.a.p. I blz. 321 bericht trouwens ook, dat Allamand zich bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt voor het onderwijs in de natuurlijke historie; en ibid. II blz. 90-91, dat in 1751 aan Allamand het toezicht werd opgedragen over het kabinet van naturaliën, en dat in 1753 J. le Francq van Berkhey hem als ondergeschikt opziener werd toegevoegd. Eerst in 1773 werd te Leiden een afzonderlijk lectoraat voor natuurlijke historie ingesteld, dat J. le Francq van Berkhey bekleedde. Vgl. over Allamand en le Francq van Berkhey vooral G.C.B. Suringar, Het bijeenbrengen eener verzameling van natuurlijke voorwerpen voor het academisch onderwijs enz. in Tijdschrift voor Geneeskunde, Tweede Reeks, Derde Jaarg., Tweede Afd., blz. 266 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 465 schreef er een paar woorden bij; maar hij was niet tehuis. Den volgenden dag, den 22sten Juni, kreeg ik om acht uur een heel beleefd schrijven van Allamand, waarin hij berichtte, dat hij mij wel dadelijk zou komen opzoeken, wanneer hij om negen uur geen college had te geven; maar hij schreef, dat hij te tien uur vrij was en dan òf bij mij zou komen, òf mij bij zich zou verwachten. Ik ging om tien uur naar hem toe en had tot twaalf uur zijn recht aangenaam gezelschap. Hij vertelde mij allerlei dingen over de hoogeschool, o.a. dat het bezoek van de openbare colleges langzamerhand zoo was afgenomen, dat er nu geen meer werden gehouden, hoewel er jaarlijks1) een series werd uitgegeven van de openbare colleges der professoren, wat hij, evenals ik, ongerijmd vond. Hij zei dat dit, nu hij Rector was, zou veranderen en dat er geen valsche series meer zouden worden uitgegeven. [blz. 159] De jaarwedden der professoren zijn hier ongelijk en op denzelfden voet als in Utrecht. Zij verschillen van f 1000 tot f 2600; maar zeer weinigen hebben toch maar f 10002). Dat zijn de gewone inkomsten; maar de buitengewone inkomsten van de professoren zijn hier aanzienlijk. Ieder professor geeft één college, dat bezocht mag worden door zoovelen als maar willen, waarvoor elk hoorder 30 Hollandsche guldens betaalt, zoodat, als er maar twaalf toehoorders zijn, reeds een som van 100 dukaten3) wordt ontvangen;

1) Lees: tweemaal per jaar; zie hiervóór, blz. 419, noot 1. 2) Over de jaarwedden der Leidsche hoogleeraren vgl. men de mededeelingen bij Schotel, De academie te Leiden, blz. 245-249. 3) Een zilveren dukaat of dukaton, die hier bedoeld wordt, gold minstens f 3,15, een gouden dukaat f 5,25 à f 5,50, naarmate van den koers.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 466 maar bij sommige professoren, zooals bij Musschenbroek, kwamen er soms 40 à 50 op zulk een college. Maar voor de andere colleges wordt altijd, vóór het begin van het college, een accoord aangegaan voor 100 dukaten, waarvan de helft gewoonlijk vooruitbetaald wordt, en dan hangt het van de studenten af om zooveel bezoekers toe te laten als zij willen. Allamand, die een ordinaris jaarwedde van f 1800 heeft, berichtte mij, dat hij het vorige jaar aan collegegelden 400 dukaten had ontvangen, behalve de bij zijn ambt hoorende extra-inkomsten voor promoties, examens enz., wat alles tezamen ongeveer f 4000 uitmaakt. Hij zei dat het aantal studenten nu tusschen de 700 en 800 bedroeg1), wat ik, naar het uitwendige te oordeelen, moeilijk kan gelooven. De oorlog is de voornaamste oorzaak, dat het aantal studenten zooveel kleiner is dan gewoonlijk. Ten slotte bood professor Allamand aan, om 's middags te drie uur met mij naar den botanischen tuin te gaan, om mij de academische naturalia-verzameling te toonen, waarvan hij het bestuur heeft en die hij bewaart in zijn auditorium, waar hij college geeft over natuurlijke historie. De andere colleges, over physica, geeft hij bij zich aan huis. Om drie uur ging ik met professor Allamand de collectie naturalia bezien2); een paar Fransche officieren gingen ook mee. Uit het delfstoffenrijk was

1) Siegenbeek en Schotel vermelden niets over het aantal studenten in dezen tijd. Björnståhl, Reize enz. V blz. 390 bericht (op het jaar 1774): ‘Te Leiden zijn omtrent 500 studenten uit alle oorden van Europa, doch uit Zweden zijn er thans geen.’ 2) Over de geschiedenis van het kabinet van naturaliën vgl. Siegenbeek t.a.p. II blz. 90-92 en G.C.B. Suringar t.a.p. blz. 266 vlg. Het werd bewaard in een gebouw, dat in den hortus botanicus was gesticht, na de aanmerkelijke uitbreiding van dien tuin in 1736: Schotel, De academie te Leiden blz. 60.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 467 hier slechts weinig, waaronder ik het hoogst stelde een stuk witte ijzerbloem (flores ferri)1), drie kwart el lang en twee kwart el breed. Al het overige was uit het dierenrijk en daaronder was een zeer groote collectie vogels, die op dezelfde wijze als in het kabinet van den Prins in den Haag2) in vitrines stonden, bijna even mooi en netjes. Verder was er een brilslang, die ik mij niet herinner ooit vroeger te hebben gezien. Al het overige en veel meer had ik reeds gezien in de kabinetten van den Stadhouder en van Linnaeus. Aan den anderen kant van den tuin was een lang vertrek, waarin eenige huiden van groote viervoetige dieren bewaard werden, zoo opgestopt, dat zij er als levend uitzagen. Daar waren te zien: een leeuw, een hippopotamus of nijlpaard, een rhinoceros, een olifant, een beer, een wolf en verschillende kleinere dieren. Daar was ook een straat-Davis-boot met toebehooren, zooals ik gezien heb bij Bruyn3), toen de straat-Davis-man daarin roeide op het IJ. Daar waren ook schalen van schildpadden en verschillende groote schaaldieren. De hortus botanicus was in goeden toestand, maar niet zoo groot, noch zoo goed ingedeeld of zoo goed [blz. 160] onderhouden als te Upsala. Ik geloof ook niet, dat er zooveel verschillende planten zijn als in den academietuin van Upsala; maar dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Men verwachtte, dat een palmboom heel spoedig rijpe vruchten zou dragen; hij was bijna 9 à 10 el hoog en met een breed dak

1) ‘Eisenblüte’ van grillige, vaak zeer schoone vormen, bestaat uit aragoniet en komt o.a. voor in den ertsberg bij Eisenerz in Stiermarken. (Mededeeling van Prof. Wichmann te Utrecht). 2) Hiervóór, blz. 352-354. 3) Hiervóór, blz. 334.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 468 gedekt. De tuinbaas wijdde aan dezen boom bijzondere zorg, daar hij de algemeene nieuwsgierigheid opwekte en kijkers trok, die allen een fooi gaven. Terwijl ik hier was, kwam de jonge Gronovius mij berichten, dat Prof. Musschenbroek mij den volgenden middag om drie uur bij zich verzocht, en dat Prof. Lulofs mij nu verwachtte. Ik nam daarom afscheid van het gezelschap en ging terstond naar Prof. Lulofs1), die mij met bijzondere beleefdheid ontving en mij, nadat wij een weinig gepraat hadden, begeleidde naar het observatorium2), dat boven op het academiegebouw was. In de derde verdie-

1) Johannes Lulofs was in 1742 benoemd tot hoogleeraar in de sterren- en wiskunde, en kreeg er in 1744 de wijsbegeerte bij. Hij overleed in 1768: Siegenbeek t.a.p. II blz. 199, 200 van de Toevoegselen en Bijlagen. Lulofs' verdiensten als astronoom worden zeer gewaardeerd door Prof. Dr. F. Kaiser, Annalen der Sternwarte in Leiden, Erster Band, S. XI ff. 2) Bij de in den tekst volgende beschrijving van de Leidsche sterrenwacht vgl. men Uffenbach, Reisen etc. III blz. 396-398 en de daarbij behoorende teekeningen, fig. XIV-XVI, en de Geschichte der Astronomie und der Sternwarte an der Universität in Leiden van Prof. Dr. F. Kaiser, in Annalen der Sternwarte in Leiden, Erster Band, S. I-XVI. Ferrner's beschrijving van de Leidsche sterrenwacht in 1759 is o.a. hierom van belang, omdat zij (althans voor 1759) bevestigt de mededeeling van Kaiser t.a.p. S. XII-XIII, dat de afbeelding der sterrenwacht bij van Mieris (verschenen in 1762-1770) onjuist is. Op de plaat bij van Mieris bestaat de sterrenwacht uit één, tamelijk groot gebouw, met een vlak dak, dat zich boven het dak van de academie verheft. Kaiser is echter tot de conclusie gekomen, dat van 1689 tot 1817 de sterrenwacht heeft bestaan uit twee kleine, houten torentjes met een houten platform, waar de waarnemingen geschiedden, en uit de zoogenaamde ‘lange zaal’, waar de instrumenten bewaard werden; op de dakgoot van deze ‘lange zaal’ rustten de houten palen, die het evengenoemde platform droegen. Ferrner's verhaal van den toestand in 1759 stemt hiermede overeen; wanneer men zich precies voor oogen wil brengen wat hij beschrijft, raadplege men fig. 3 op de eerste plaat achter Annalen etc. I.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 469 ping, aan den zuidkant, was een vertrek voor een passage-instrument, de middaglijn en het uurwerk. Het passage-instrument was goed bewerkt en, naar den uiterlijken schijn te oordeelen, stevig opgesteld; maar de as was niet zoo lang als bij Ekström1) in het observatorium van Upsala. De zonnewijzer was hier ook niet zoo lang als in Upsala. Er waren koperen schijven gereed om deze langs de middaglijn te leggen op den grond en aan den wand, waarop de middaglijn fijn uitgesneden was, maar zij waren nog niet daar gelegd. Het uurwerk was in Leiden gemaakt en Lulofs roemde het zeer. Het had geen compensatie-slinger2) volgens de methode van Graham3); maar het had, buiten de veer voor het opwinden, een toevoegsel, dat ik nooit tevoren zag en waarvan Lulofs zei, dat het niet lang geleden in Engeland was uitgevonden, nl. om den slinger korter of langer te maken, naar behoefte, zonder het uurwerk te doen stilstaan, en dat alleen door te draaien aan een kleinen afzonderlijken wijzer op de wijzerplaat zelf. De cirkelomtrek, waarlangs die kleine afzonderlijke wijzer zich bewoog, was ingedeeld in zekere gedeelten, die aanwezen hoeveel de slinger door een zoo en zoo groote beweging van den wijzer werd verkort of verlengd. Vlak tegenover deze kamer was een andere, die

1) Daniel Ekström (1711-1755), beroemd Zweedsch instrumentmaker; in het observatorium te Upsala worden nog vele instrumenten van hem bewaard. (So. Biogr. Lexikon). 2) Volgens mijne aanteekeningen heeft het Zweedsch ‘componerad pendel’ = saamgestelden slinger; Prof. Nijland deelt mij echter mede, dat hier gelezen moet worden: compensatie-slinger. 3) George Graham (1675-1751), een der grootste werktuigkundigen van zijn tijd, uitvinder en verbeteraar van vele astronomische instrumenten; hij maakte ook een planetarium. (Dict. of Nat. Biogr.).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 470 alleen diende om oude, onbruikbare instrumenten, benevens globes en andere dingen te bewaren. Vanhier gingen wij op het dak van het academiegebouw, waar het observatorium zelf was, bestaande uit twee planken huisjes, het eene grooter en het andere kleiner, die op dat hellende dak stonden en gesteund werden door balken en timmerwerk, die nu niet bepaald stevigheid beloofden. Lulofs gaf ook toe, dat, wanneer er bij de observaties meerdere personen buiten hem tegenwoordig waren1), hij niet heelemaal [blz. 161] zeker kon zijn van zijne waarnemingen. In het grootste planken huisje, dat zoo laag was, dat men met zijne hand het dak kon aanraken, en dat rondom luiken had, die naar behoefte geopend konden worden, waren spiegels voor twee telescopen van 7½ voet. De eene was gemaakt door Short2) in Londen en de andere door [van der Bildt3)] in Franeker. De spiegel van Short was minder helder dan de andere, en zag er op verre na niet zoo goed uit en was ook niet zoo goed in het gebruik; maar het onderscheid was niet zoo groot als het leek.

1) Lulofs moest nl., ook als hij 's avonds of 's nachts met zijne waarnemingen bezig was, het Leidsche publiek op zijne sterrenwacht toelaten! Bij de verschijning van de komeet van Halley in 1759 was het zoo rumoerig op de sterrenwacht, dat Lulofs geen gebruik kon maken van den telescoop, maar zich moest behelpen met een kwadrant; bij een maansverduistering in 1762 werd de telescoop door een onhebbelijken bezoeker beschadigd: zie Kaiser t.a.p. blz. XII. 2) Zie hiervóór, blz. 374. 3) De naam is in het ms. niet ingevuld; prof. Nijland giste, dat er Van der Bildt moest staan, en die gissing wordt bevestigd door Kaiser t.a.p. S. XII, waar men leest, dat Lulofs in 1750 den telescoop van Hearne liet voorzien met een spiegel van Van der Bildt. Over dezen verdienstelijken instrumentmaker, die als amanuensis aan de Franeker hoogeschool was verbonden, vgl. men Mr. W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool enz. I blz. 419 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 471

Deze spiegels waren zoo geheel gelijk van grootte, dat dezelfde buis en opstelling voor beide gebruikt werden. Als rariteit werd daar een slingeruurwerk bewaard, dat [Christiaan] Huygens liet maken of bij de vervaardiging waarvan hij het opzicht hield, benevens zijn kijker van 30 voet, de langste kijker, dien het observatorium had1). Het kwadrant met een straal van 7 voet was van hout, behalve den verdeelden rand, die van koper was; dit kwadrant was zeer oud en van weinig beteekenis2). In dit vertrek waren nog een aantal kleinigheden, niet waard om genoemd te worden, behalve een objectiefglas van 100 voet3), dat Hartsoecker4) zelf had geslepen en

1) Kaiser t.a.p. S. IX noemt als instrumenten, die vroeger op de Leidsche sterrenwacht aanwezig waren: een uurwerk, door Thuret te Parijs onder toezicht van Huygens vervaardigd, en een door Huygens zelf gemaakten verrekijker van 12 voet (dus niet 30 voet, zooals Ferrner bericht). 2) Dit kwadrant was door Willem Blaeu gemaakt en indertijd gebruikt door Willebrord Snellius, die sinds 1613 professor in de mathesis te Leiden was en zich als astronoom beroemd heeft gemaakt, hoewel Leiden toen nog geen sterrenwacht had: vgl. Kaiser t.a.p. S. IV en V, en S. LIII No. 4. 3) Versta: van 100 voet brandpuntsafstand. 4) Nicolaas Hartsoecker (1656-1725), wis- en natuurkundige, studeerde van 1674-1677 te Leiden, ging daarna naar Parijs en hield zich bezig met het vervaardigen van telescopen. In 1679 keerde hij naar Holland terug, doch ging weer naar Parijs, waar hij tot 1696 bleef. Toen vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij zich bezig hield met astronomische waarnemingen. Een uitnoodiging van Czaar Peter om als hoogleeraar in de mathesis naar St. Petersburg te komen, sloeg hij af. Later nam hij een dergelijk beroep naar Dusseldorp aan, maar keerde weer terug naar zijn geboorteland en overleed in 1725 te Utrecht. Hij was een scherp tegenstander van Leeuwenhoek, wien hij de prioriteit van de ontdekking der zaaddiertjes betwistte, en met wien hij wedijverde in het vervaardigen van microscopen. (Het voorgaande naar P.J. Haaxman, Antony van Leeuwenhoek enz. in Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, Tweede Reeks, Zevende Jaargang, Tweede Afdeeling, blz. 20 en 21, en 48 vlg.). - Uit Ferrner's mededeeling in den tekst blijkt, dat Hartsoecker aan de Leidsche sterrenwacht een objectiefglas ‘schonk’ en daarvoor 50 dukaten ontving; vermoedelijk is dit het objectief, bedoeld bij Kaiser t.a.p. S. XIV. In 1723 - toen na de komst van Musschenbroek er eenig leven kwam op de Utrechtsche sterrenwacht: zie hiervóór, blz. 430, noot 1 - ‘presenteerde’ Hartsoecker ook aan de Utrechtsche hoogeschool eenige telescopen te ‘vereeren’ en een brandspiegel te maken, welk aanbod werd aanvaard; voor de telescopen kreeg hij van de stad Utrecht een gouden medaille ter waarde van omtrent 250 gulden, en voor den brandspiegel insgelijks 250 gulden. Vgl. Miedema, Resol. v.d. Vroedschap van Utrecht enz. op 6 en 27 December 1723 en 17 Januari 1724.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 472 aan deze academie geschonken; maar de academie gaf hem 50 dukaten ten geschenke terug. In het kleinste houten huisje werd het samengestelde instrument bewaard, dat 's Gravesande1) liet maken en dat hij ook in zijne werken heeft beschreven. Het is een samenstel van verschillende astronomische instrumenten, als: een machina parallactica aequatoria, een kwadrant, een micrometer enz.; maar het is door zijne gecompliceerde samenstelling en schroeven zoo wankel en onzeker, dat het heelemaal onbruikbaar en onnut is. Lulofs, die 's Gravesande volgens zijn laatsten wil is opgevolgd, zeide naar aanleiding van dit instrument van hem: ‘egregius erat physicus, sed astronomiae parum peritus2)’. Lulofs klaagde zeer er over, dat hij zoo weinig tijd aan de astronomie kon geven; want behalve dat logica, metaphysica en

1) Wilhelmus Jacobus 's-Gravesande, een van de beroemdste natuurkundigen uit de 18de eeuw, was van 1717-1742 hoogleeraar in de sterren- en wiskunde te Leiden, sinds 1734 ook in de wijsbegeerte. Siegenbeek t.a.p. II blz. 178-180 van de Toev. en Bijl. en G.C.B. Suringar, De Leidsche geneeskundige faculteit enz. in Tijdschr. voor Geneesk., 2de Reeks, 2de Jaarg., 2de Afd. blz. 17. 2) Dit oordeel stemt overeen met dat van Kaiser, die t.a.p. S. X schrijft: ‘während 's-Gravesande sich einen grossen Ruhm als Physiker erwarb, hat die Astronomie ihm kaum etwas zu verdanken’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 473 jus naturae tot zijn ambt behoorden, was hij ook een van de directeuren van de kanaal- en sluiswerken in dit land1), welk ambt, zooals hij zeide, hem ongeveer evenveel bezigheid gaf als zijn professoraat, en evenveel salaris. Lulofs zag er jong en vroolijk

1) Welk ambt hier bedoeld wordt, blijkt uit Resol. Holland 8 Mei 1754 (blz. 385, 386), waar men leest, dat de raadpensionaris, uit naam van Hare Koninkl. Hoogheid, aan de vergadering in overweging gaf om ‘den heer Joh. Lulofs, professor philosophiae op de universiteit tot Leyden, dewelke seedert eenige jaaren uit eigen beweeging en ter liefde van het vaderland sig had geappliceert op het werk der rivieren, bysonder van deese provincie, en daarvan nog onlangs preuves had gegeven’ [wordt verwezen naar de bijlagen bij Resol. Holland 9 April 1754, nl. een rapport over ‘de ontlastinge van den Lek bij hoog opperwaeter of ijskroppingen’; van Lulofs' vroegere werkzaamheden op dit gebied getuigen ook de Resol. Gecommitt. Raden van Holland van 13 en 19 April 1753] ‘te geeven een seeker titul, met sijn caracter convenieerende, als van inspecteur-generaal over de rivieren van de provincie van Holland en Westvriesland, hetwelk soude konnen geschieden buiten kosten van het land, alsoo de voorsz. professor Lulofs had gedeclareert desweegens geen tractement of gages te pretendeeren, soodat hetselve alleen zoude dienen, soo om denselve in sijne soo prijsselijke en nuttige iever ten besten van den lande verder te animeeren door het geeven van een blijk van H. Ed. Groot Mog. genoegen daarover, als ten einde hij sig op een gevoeglijke wijse op het werk der rivieren soude kunnen appliceeren, daarin paraisseeren en verwagten kunnen, dat hij, op een behoorlijke wijse gequalificeert, te beeter de assistentie en informatiën, die hij bij sijne inspectiën als anders noodig sal hebben, sal kunnen requireeren’. Overeenkomstig dit voorstel werd aan Lulofs de titel van inspecteur-generaal der rivieren van Holland en Westfriesland verleend. - Drie jaren later kreeg hij bovendien een jaarwedde. Op 2 April 1757 besloten de Staten (Resol. Holland 1757, blz. 356 vlg.), naar aanleiding der indiening van een rapport van den inspecteur-generaal Lulofs en den landmeter Bolstra over den toestand der rivieren en dijken in Gelderland, aan Lulofs een ‘jaarlijksche douceur’ te geven van 100 Nederl. gouden dukaten. - Een booze uitlating van den hertog van Brunswijk over Lulofs als inspecteur-generaal der rivieren van Holland vindt men in de Gedenkschriften van G.J. van Hardenbroek (ed. Krämer) I blz. 241: ‘Den hertog seyde mij, dat in Holland nergens op gelet wierde, als wanneer er wat te kuipen viel. Dat het financieele door den raidpensionaris gedirigeerd wierde, het werk van den Raid van Staten door de heer Hop, en het werk der rivieren door de heer Lulofs; dat wijnige sig appliceerde op evenvoorgemelde kennis der rivieren; dat d'heer Lulofs de provintie van Holland ruineeren soude door onkosten en verkeerde werken’ (1762). Daarentegen gewaagt Baron H. Collot d'Escury, Hollands roem in kunsten en wetenschappen, Zesde deel, Tweede stuk, blz. 650, 651, met lof van de gewichtige diensten, door Lulofs in bovengenoemd ambt aan den lande bewezen. Kaiser t.a.p. S. XIII deelt mede, dat Lulofs voor het ambt van inspecteur-generaal der rivieren bedankt zou hebben, wanneer hem de noodige hulpmiddelen en een behoorlijke gelegenheid gegeven waren om zich alleen aan de astronomie te wijden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 474 uit, maar hij was toch 47 jaar1). Daar het nu zoo laat was geworden, beloofde Lulofs mij een ander maal zijne laatste waarnemingen te laten zien van de in de vorige maanden zichtbare komeet. Hij begeleidde mij nu tot aan mijn logement. Den 23sten Juni om half drie kwam de jonge Gronovius mij halen en ging met mij naar Prof. Musschenbroek2), die mij heel beleefd ontving. Hij sprak Latijn en vroeg naar Graaf Piper, die 42 jaar geleden3) zijn leerling was geweest hier te Leiden. Later vroeg hij mij ook naar Carl de Geer4), en ten slotte naar

1) Dit klopt; want Lulofs was op 5 Augustus 1711 geboren: Siegenbeek t.a.p. II blz. 199 van de Toev. en Bijl. 2) Petrus van Musschenbroek was van 1740-1761 hoogleeraar te Leiden in de wiskunde en wijsbegeerte. Zijn hoofdvak was natuurkunde: Siegenbeek t.a.p. II blz. 194 van de Toev. en Bijl. en G.C.B. Suringar, Pieter van Musschenbroek als hoogleeraar in de physica in Tijdschr. voor Geneesk., 2de Reeks, 2de Jaarg., 2de Afd., blz. 275-277. - Vgl. over Musschenbroek's vroegere loopbaan hiervóór, blz. 430, noot 1. 3) Dat was dus in 1717: Musschenbroek, 14 Maart 1692 geboren, was toen 25 jaar; waarschijnlijk is hij dus gouverneur geweest van den jongen Zweedschen graaf C.G. Piper. De laatste wordt als Zweedsch student te Leiden, in de laatste regeeringsjaren van Karel XII, genoemd bij Wrangel (vert. van Mevr. Beets-Damsté) t.a.p. blz. 275, noot 1. 4) Carl of Charles de Geer, geboren in 1720 te Finspång, had van 1723-1738 in Holland vertoefd en zich daar reeds toegelegd op de natuurwetenschappen, met name op de entomologie, waarin hij zich later naam maakte. Na 1738 nam hij zelf de leiding in handen van de hem toebehoorende bergwerken te Oesterby en Löfsta. Hij overleed in 1778. Vgl. Per Pehrsson, Ur Oesterby bruks och vallonernas krönika (Upplands Fornminnesförenings Tidskrift, XX, Fjärda Bandets andra Häfte) blz. 66.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 475

[blz. 162] den aard en de natuur van het kupfernickel in Zweden, dat hij voor een semi-metaal hield1). Ik zei, dat ik hem op die laatste vraag geen afdoend antwoord kon geven, hoewel ik die ertssoort had gezien en kende; maar ik beloofde er over te zullen schrijven aan Prof. Wallerius2) en ook dat ik, zoo mogelijk, een brok erts daarvan naar Leiden zou zenden, opdat hij het zelf kon onderzoeken. Deze belofte maakte den ouden heer heel blij. Hij nam mij met zich mee naar zijn auditorium, waarnaast hij in twee groote vertrekken zijn aanzienlijke verzameling van instrumenten voor experimenteele physica had, wat zijn eigenlijke vak was3). De oude heer, die nu omstreeks 70 jaar4) was, klaagde voortdurend over

1) Kupfernickel werd ontdekt door Hiärne (Kort Anledning till atskillige Malm och Bergart, Stockholm 1694, blz. 76). De vraag van Musschenbroek heeft betrekking op de ontdekking van het nieuwe metaal nikkel in dit mineraal door Axel Freiherr von Cronstedt, die het noemde Cuprum Nicolai vel Niccoli (Vet. Akad. Handlingar, Stockholm 1754 blz. 38). Kort vóór het bezoek van Ferrner aan Musschenbroek was het leerboek der mineralogie van Cronstedt uitgekomen (1758); door het op blz. 218 aldaar medegedeelde was Cronstedt's onderzoek van het Kupfernickel meer algemeen bekend geworden. - Kupfernickel bevat geen spoor van koper; zijn tegenwoordige naam is roodnikkelkies. (Mededeeling van Prof. Wichmann te Utrecht). 2) Zie hiervóór, blz. 352, noot 2. 3) Het theatrum physicum was in 1674 gesticht en werd in 1743, ten gevolge van den aankoop der aanzienlijke verzameling instrumenten van den in 1742 overleden hoogleeraar 's-Gravesande, vergroot. De ingang was in de Nonnensteeg. Siegenbeek t.a.p. II blz. 116, 117 en Schotel t.a.p. blz. 57. 4) Precies: 67 Jaar; zie blz. 474, noot 3.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 476 zijn ouderdom en gebrekkelijkheid; maar ik zag daarvan geen teeken bij hem, toen hij uit zijne bewaarplaatsen het een en ander voor den dag begon te halen. Zonder de minste moeite nam hij zware vrachten van den grond op, legde ze weer zachtjes neder en bukte heel diep zonder de minste moeite. Hij was niet lang, maar zeer gedrongen en grof gebouwd, toch niet vet of dikbuikig. Zijn portret, dat in zijne boeken staat, lijkt zoo goed als niets op hem. Nadat ik zijne instrumentenverzameling had bezien, nam hij mij met zich mee naar zijne bibliotheek, die tamelijk groot was en uit mathematische, physische en chemische boeken bestond, en met zijne instrumentenverzameling tezamen hem, zooals hij zeide, omstreeks 20000 gulden had gekost. Toen ik afscheid van hem nam, zei ik, dat het mijn voornemen was om aanstaanden Maandag, wanneer het geoorloofd was, te gaan hooren hoe de professoren [privaat] college gaven, omdat er geen openbare colleges werden gehouden. De oude heer zeide, dat ik overal heen kon gaan, waar ik wilde, en dat hij mijne tegenwoordigheid wachtte op aanstaanden Maandag, maar onder beding dat ik in aanmerking zou nemen dat hij nu een afgeleefd man was en dat hij zijne zaken niet meer zoo als het behoorde kon voordragen. Zondag den 24sten Juni voer ik met de trekschuit naar Alphen om afscheid te nemen van Mejuffr. Grill, die daar eenigen tijd logeerde bij haar vaderszuster mevrouw Jemnick, die nu 77 jaar was.’ In de roef had ik gezelschap aan een burgemeester van Leiden, een zeer belezen man, wiens naam ik ongelukkig vergat. In Alphen trof ik de heeren Lefebure, Altströmer en Grill; met hen samen ging ik naar het buiten van mevrouw Jemnick, aan den Rijn. ‘Onder andere genoegens hadden wij hier de gelegenheid om een Hollandsche boerenhuishouding

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 477 te zien, die geen ander middel heeft om voor voeding, kleeding en andere uitgaven te zorgen dan door het maken van kaas en boter. Deze boer had 28 koeien en 2 paarden en eenig jong vee, voor het onderhoud waarvan hij in 't geheel 30 morgen land pachtte, voor 400 gulden, wat, naar men mij zeide, [blz. 163] ongeveer de helft te weinig was, maar men liet het hem daarvoor, omdat hij een geschikt man is en er voor zorgt om het eigendom goed te onderhouden. Wanneer het vee naar de weide gaat, wordt elken dag een kaas van 30 pond gemaakt, dat is dus over den heelen zomer 180 kazen of 5400 pond. In denzelfden tijd worden 120 pond boter in de week gekarnd, dus over den heelen zomer iets meer dan 3000 pond. 's Winters wordt van al de melk geen kaas gemaakt, maar alleen boter, behalve zoetemelksche kazen voor eigen gebruik van den boer, die klein zijn, en maar 5, 6, 7 enz. pond wegen. De zomerboter wordt gemaakt van zoeten room, die tweemaal per dag van elk melkvat geschept wordt, en van de overblijvende melk wordt de zomerkaas gemaakt, die verkocht wordt. Hieruit kan tamelijk wel afgeleid worden, waarom de Hollandsche kaas zoo ver achterstaat bij de Engelsche, terwijl de boter beter schijnt te zijn dan de Engelsche. Zoodra de melk van de koe komt, wordt de vertinde koperen emmer, waarin de melk is opgevangen, in koud water gezet om af te koelen, waartoe een van tichelsteen gemetselde waterleiding (goot) in het huis gemaakt is, zoodanig dat het water gemakkelijk van buiten daarin kan worden getapt en daarna weder kan wegvloeien. Nadat de melk aldaar afgekoeld is, wordt zij gezeefd in groote en platte houten bakben, die vervolgens gezet worden in een kelder of ruimte onder den grond, waar altijd de melkkamer

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 478 is en waarin niets anders bewaard wordt. Het karnen geschiedde hier, gelijk meest overal, door een paard, dat een rad ronddraait, dat weder den karnstok op en neer beweegt, zoodat het niet lang duurt voordat de melk tot boter wordt. Zij hebben een zeer sterke pers om de hui uit hun kaas te persen. Vanhier ging ik met een rijtuig terug naar Leiden en zag onderweg verscheiden mooie buitens, waarvan er een deze merkwaardigheid heeft, dat men op het dak kan zien het geheele bedrag, waarvoor het verkocht is. Dit gebouw heeft nl. op zijn dak een kleinen toren, waar twee wijnkruiken bovenaan hangen, ter herinnering hieraan dat het heele buiten daarvoor verkocht werd in het jaar 1672, toen de Franschen Leiden belegerden1). Den 25sten Juni ging ik op weg om zooveel professoren college te hooren geven, als de tijd toeliet. Om acht uur 's morgens ging ik naar Prof. Musschenbroek, die college gaf over de uitzetting en inkrimping van de lucht door warmte en koude. De oude heer gaf langzaam college, was heel duidelijk

1) Aan den straatweg van Alfen naar Leiden lag onder Hazerswoude een huize Stoopenburg, met een torentje, waarop een windwijzer met twee stoopjes. De volksoverlevering maakte hiervan, dat het huis tijdens het beleg van Leiden in 1574 voor twee stoop wijn was verkocht, een dergelijke aardigheid als bij het huis met de twee hammen bij Delft. Zeer waarschijnlijk is dit slechts volkshumor, en is het huis gezet door een nakomeling van Jan Kerstantsz. Stoop, schepen in 1519 enz. Diens wapen met 2 + 1 stoop met het jaartal 1577 kwam in het midden der achttiende eeuw nog op een ruitje van het huis voor, en het is zeer begrijpelijk, dat de stoopjes ook op den windwijzer zijn afgebeeld. (Mededeeling van Mr. Overvoorde, archivaris van Leiden). - Ferrner verhaalt dus de overlevering, alleen met dit verschil, dat hij het gebeurde niet stelt tijdens het beleg van 1574, maar tijdens het oprukken van de Franschen langs den Rijn in den winter van 1672, waardoor Leiden bedreigd werd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 479 en verrichtte zijne proeven handig. Hij had tusschen de 40 en 50 toehoorders. Om negen uur hoorde ik Prof. Allamand college geven over de eigenschappen van het oog ten opzichte van de breking der stralen, die van de voorwerpen daarin vallen. Hij verklaarde ook, waarom wij een voorwerp niet dubbel zien, hoewel er in elk oog een afbeelding daarvan komt. Hij had een heel mooi vervaardigd kunstoog om aan zijne toehoorders alle verrichtingen van het oog ten opzichte van het licht te laten zien. Allamand sprak sneller dan [blz. 164] Musschenbroek, maar niet zoo duidelijk. Om tien uur bleef ik hier achter en Prof. Allamand liet mij toen zijne verzameling werktuigen voor experimenteele physica zien, die grooter was dan die van Musschenbroek, en hem, gelijk hij mij zeide, tusschen 11 en 12000 gulden kostte. Na den dood van 's-Gravesande had Allamand (die vroeger bij 's-Gravesande in huis had gewoond en aan diens zonen les had gegeven) diens geheele collectie instrumenten gekocht1), waaronder het toestel van 's-Gravesande om door een uurwerk en een aequatoriale opstelling een zonnestraal, waarmede een proef gedaan wordt, gedurende het experiment in één en dezelfde richting te houden, ondanks de schijnbare beweging van de zon. Verder zijn uurwerk voor proefnemingen, dat elke seconde precies in vier deelen verdeelde, zoodat de tijd op 15 terties2) nauwkeurig kon worden berekend; zijn barometer, waarvan de onderste superficies steeg of daalde, naarmate het kwikzilver in de buis steeg of daalde; zijn toestel voor den val en de botsing van lichamen; zijn werk-

1) Vgl. hiervóór, blz. 475, noot 3. 2) Een tertie is het zestigste deel eener seconde.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 480 tuig om een waterstraal te meten enz. Hier waren ook modellen van de meest gebruikelijke werktuigen uit het dagelijksch leven, zooals water- en windmolens, kranen, hefboomen, hefwerktuigen enz. om te laten zien hoe de juiste bouw daarvan moest zijn, welk ongemak het gevolg was van dit of dat gebrek aan de werktuigen enz. Wanneer men een zoo volkomen verzameling heeft, dan kan men tegelijk aangename en nuttige colleges geven aan de jongelieden, voor wie het buitengewoon opwekkend is, wanneer zij hetgeen zij uit de theorie geleerd hebben als het ware met de vingers kunnen tasten. Om elf uur ging ik Gaubius1) hooren, professor in de chemie, die sprak over azijn en de eigenschappen, waardoor deze zich van andere vloeistoffen onderscheidt. Gaubius is een Duitscher en wordt hier zeer geroemd; maar het kwam mij voor, dat hij te veel identificeerde. Hij is tusschen de 50 en 60 jaar, wanneer hij de 60 niet reeds bereikt heeft2). Zijn laboratorium ligt ver van zijn huis, dat precies een paleis is, niet ver van de academie. Om twaalf uur ging ik Lulofs hooren, professor in de astronomie, die sprak over den samenhang van ziel en lichaam, waarbij hij de meeningen van een groot aantal philosophen naging zonder echter zijn eigen meening te zeggen. Toen het uur om was, ging ik met hem naar zijne kamer, waar hij zich verontschuldigde, dat hij mij met metaphysische redeneeringen en onderscheidingen had opgehouden, en hij zei dat hij verplicht was zulke colleges te geven, deels door den aard van zijn professoraat,

1) Vgl. hiervóór, blz. 418, noot 3. 2) Gaubius was in 1704 of 1705 te Heidelberg geboren: vgl. hiervóór, blz. 418, noot 3.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 481 deels ook door den smaak van de studenten daarvoor. Hij klaagde er over, dat hij in langen tijd geen ander college in astronomie had gegeven dan usus globorum, en dat de Hollandsche jongelui door de vooroordeelen van een deel der geestelijkheid worden afkeerig gemaakt van de mathematica, daar het hun (nl. den jongelui) niet onverschillig is of zij later carrière zullen maken. Hij noodigde mij des namiddags bij zich op de koffie, maar daar ik mij al verzegd had, verzocht ik hem mij te verontschuldigen. [blz. 165] Des namiddags om vier uur ging ik met de heeren Lefebure en Altströmer naar den academischen plantentuin en bezag dezen weer. Daar trof ik een designatus medicinae professor uit Kopenhagen, die verleden jaar in Upsala was en de colleges van Linnaeus en Wallerius bezocht. Hij heet Friis en is ruim zestig jaar oud1). Hij verzocht ons bij zich op de koffie; daar troffen wij een Deenschen student, Holm genaamd2), die prof. Friis vergezelde en ook in de medicijnen studeerde. Prof. Friis roemde de universiteit hier te Leiden in menigerlei opzicht en vooral hierom, omdat elk professor zulke geschikte werktuigen had om bij de toehoorders het begrijpen door aanschouwing te vergemakkelijken.

1) Christian Lodberg Friis (1699-1773) was eerst practiseerend geneesheer, werd in 1739 tot professor extraordinarius, in 1746 tot professor designatus aan de universiteit te Kopenhagen benoemd. (Dansk Biogr. Lex.). 2) Jörgen Tyge Holm (1726-1759), studeerde eerst theologie, later medicijnen en botanie. Kreeg een reisstipendium om te Upsala te studeeren en promoveerde daar in 1757. Werd in 1759 aangesteld tot professor bij het kabinet van naturalia te Charlottenborg, maar overleed vlak daarna, 25 Sept. 1759. (Dansk Biogr. Lex.). - Dit is de eenige van de vele Holm's, die in het Dansk Biogr. Lex. genoemd worden, op wien de mededeeling in den tekst eenigszins toepasselijk is; maar het is vreemd, dat Ferrner niet vermeldt, dat Holm te Upsala was gepromoveerd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 482

Albinus senior, zei hij, had onvergelijkelijke praeparaten1). Hij roemde dezen bijzonder en verzocht mij en mijn gezelschap om den volgenden dag mede te gaan om hem te hooren. Den 26sten Juni kwam Prof. Friis om tien uur mij en mijn gezelschap afhalen voor het college van Albinus senior2), dat handelde over het oog. Hij had een mooi praeparaat en gaf zich bijna al te veel moeite met rond te gaan en het aan iedereen te laten zien. Hij sprak niet meer dan drie kwartier en zóó zacht, dat ik zoo goed als niets kon verstaan, maar op het zeggen van anderen moest gelooven dat hij goed college gaf. Hij had na Musschenbroek de meeste toehoorders, 25 in aantal. Deze Albinus was nu over de 60 jaar; maar hij zag er uit als een man tusschen de 40 en 50; hij was eenigszins lam in de lendenen. Hij wordt voor een heel knap man in zijn vak gehouden.

1) Over de voortreffelijke anatomische praeparaten van B.S. Albinus vgl. G.C.B. Suringar, De school van Bernhard Siegfried Albinus in Tijdschr. voor Geneesk., 2de Reeks, 3de Jaarg., 2de Afd., blz. 12-13. 2) Bernhardus Siegfried Albinus - zoon van Bernhardus Albinus, die van 1702-1721 hoogleeraar te Leiden was in de geneeskunde - werd 24 Februari 1697 te Frankfort a/d Oder geboren; studeerde te Leiden onder Boerhaave en Rau; was sinds 1719 als lector, sinds 1721 als gewoon hoogleeraar in de ontleeden heelkunde aan de Leidsche hoogeschool verbonden. In 1745 werd zijn jongere broeder Fredericus Bernhardus Albinus hem als lector in de ontleed- en heelkunde toegevoegd, en kreeg hij zelf den titel van hoogleeraar in de geneeskunde, wat hij bleef tot aan zijn dood in 1770. F.B. Albinus werd in 1748 tot gewoon hoogleeraar in de ontleed- en heelkunde, in 1771 tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde aan de Leidsche hoogeschool bevorderd en overleed in 1778: Siegenbeek t.a.p. II blz. 166-167, 183-185, 202-203 van de Toev. en Bijl. Over deze gebroeders Albinus handelt G.C.B. Suringar uitvoerig in Tijdschr. voor Geneesk., 2de Reeks, 3de Jaarg., 2de Afd. blz. 1 vlg. en 2de Reeks, 4de Jaarg., 2de Afd. blz. 2-5.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 483

Om twaalf uur ging Prof. Friis met mij mee om den professor juris Weis1) te hooren, van wien velen zeiden dat hij veel op mij geleek. Zijn college handelde over het jus naturae. Prof. Weis had een groot talent van voordracht, sprak mooi Latijn, was duidelijk en had zeer goed gekozen voorbeelden om er zijne dogmata mede te illustreeren. Om twaalf uur gingen wij den professor eloquentiae Oudendorp hooren2). Hij handelde over de Romeinsche antiquiteiten en dicteerde aan zijne auditores, ten getale van zes, als in een school, wat zoo vervelend was om aan te hooren, dat ik bijna niet het heele uur kon blijven. 's Middags aten Prof. Friis en de heer Holm bij ons in den Burcht, waar wij logeerden. 's Namiddags begeleidde de jonge Bagh, de zoon van mijn waard, ons om een lakenfabriek te zien, waar wij de heele bewerking zagen, van de wol af tot het geperste laken toe; zij was heelemaal gelijk aan de in Zweden gebruikelijke. Deze fabrikant, die zeer bereidwillig was om ons alles te laten zien, vertelde dat geen derde deel van de productie aan fabriekswaren, die vroeger hier in Leiden was, nu jaarlijks werd vervaardigd3), hoewel Leiden in dit

1) Andreas Weis, 1713 te Bazel geboren, later hoogleeraar in het natuur- en volkenrecht aan de hoogeschool aldaar, werd in 1747 tot hoogleeraar in dezelfde vakken te Leiden benoemd. In 1760 verkreeg hij ontslag uit dit ambt, toen hem werd opgedragen onderwijs te geven aan den jongen Stadhouder: Siegenbeek t.a.p. II blz. 201 der Toev: en Bijl. 2) Deze dicteerende professor in de welsprekendheid, Franciscus van Oudendorp, was van 1740 tot aan zijn dood in 1761 hoogleeraar te Leiden in de welsprekendheid en de historiën: Siegenbeek t.a p. II blz. 196 der Toev. en Bijl. 3) Cijfers voor het verval der Leidsche industrie in de 18de eeuw bij Mr. Ch.M. Dozy, Overzicht van de geschiedenis der Leidsche nijverheid, in Catal. der Tentoonstell. van producten der Leidsche nijverheid, 1889, blz. 36 vlg. In 1737 was de lakenproductie reeds gereduceerd tot de helft van vroeger, in 1753 was de vermindering nog sterker: er waren toen 150 lakengetouwen (tegen 350 in den bloeitijd).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 484 opzicht het best van alle Hollandsche steden zijne inrichtingen had behouden. Ten slotte gingen wij naar de opera, die uitgevoerd werd door de voortreffelijke meisjes Frédéric1) uit Amsterdam. [blz. 166] Den 27sten Juni ging ik 's morgens eerst afscheid nemen van de beide Gronovii, die ik nu beiden thuis trof. De vader kon niet anders dan Latijn spreken. De zoon begeleidde mij naar de bibliotheek, waar zijn vadersbroeder bibliothecaris van was. Zij behoorde niet onder de academie, maar onmiddellijk onder de Staten, die geld gaven voor het aankoopen van boeken2); bovendien moest volgens de statuten één exemplaar van elk boek, dat in de geheele provincie Holland gedrukt werd, aan deze bibliotheek worden gegeven3). Ik had zooveel hooren spreken van de Leidsche bibliotheek, zoowel in Holland als voordat ik hierheen kwam, dat ik er

1) Hiervóór, blz. 339, noot 1. 2) Versta dit zoo, dat door Curatoren der Academie de som werd vastgesteld, die jaarlijks voor den aankoop van boeken mocht worden besteed; in de 18de eeuw bedroeg deze som slechts f 300: Dr. P.C. Molhuysen, Geschiedenis der Universiteitsbibliotheek te Leiden blz. 20. 3) Op advies van den bibliothecaris Prof. Thysius verzochten Curatoren der Leidsche Hoogeschool aan de Staten van Holland, dat voortaan in de octrooien tot het drukken van boeken de clausule werd opgenomen, dat de drukkers een exemplaar ter beschikking der Leidsche academische bibliotheek moesten stellen. Eerst 5 December 1679 gingen de Staten hiertoe over; veel effect heeft de bepaling nooit gehad: Dr. P.C. Molhuysen, t.a.p. blz. 26. Even weinig werkte een dergelijke bepaling te Utrecht uit: zie J.F. van Someren, Geschiedenis der Utr. Univers. bibl. blz. 45 en 50.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 485 een heel groot idee van had; maar ik werd als het ware ontstemd, toen ik er binnen kwam en het eerst te zien kreeg een kleiner vertrek, of ten minste niet grooter dan een van de vertrekken in een of andere groote bibliotheek, en vervolgens te hooren kreeg dat alle boeken in dit vertrek waren. Dat is zeker, dat de boeken heel dicht op elkaar stonden; maar er was niet meer ruimte voor dan een gaanderij en de zijwanden der zaal en een kast, die op den grond midden in de zaal stond, en aan weerszijden waarvan boeken stonden1). Wanneer men daar nu afneemt de ruimte voor zes groote vensters, drie aan elke lengtezijde, benevens een deur, dan is de ruimte, die er overblijft, wel noodig voor een kleinere boekenverzameling dan hier behoorde te wezen. Ik vroeg eenige malen naar het aantal boeken en den catalogus daarvan; maar mij werden een aantal zoo onbepaalde antwoorden gegeven, dat ik even wijs wegging als ik kwam2). Het speet mij, dat mijn tijd zoo beperkt was, dat ik mij hier niet lang genoeg kon ophouden. Ik nam afscheid van den jongen Gronovius, die mij verzocht een brief mede te nemen voor Doctor Maty in Londen3), waarin hij melding maakte van mij.

1) Een afbeelding van de bibliotheek, zooals zij er moet hebben uitgezien toen Ferrner haar in 1759 bezocht, vindt men bij Molhuysen t.a.p. blz. 32; daar ziet men niet drie vensters aan elken kant, zooals Ferrner bericht, maar vier. Op de gaanderij, die Ferrner noemt, stonden de handschriften: t.a.p. blz. 26. 2) Klaarblijkelijk was Laurens Theodorus Gronovius, die Ferrner begeleidde, niet goed op de hoogte. Wanneer Ferrner den oom van zijn leidsman, den bibliothecaris Abraham Gronovius had gesproken, zou deze hem hebben kunnen mededeelen, dat de laatste catalogus der bibliotheek in 1716 was verschenen, en dat in 1741 een supplement daarop was uitgegeven. Zie Molhuysen t.a.p. blz. 34 en 37. 3) Matthieu Maty (1718-1776), promoveerde in 1740 te Leiden in de philosophie en in de geneeskunde. Zijn vader (eerst Waalsch predikant te Montfoort, later catechiseermeester in den Haag) had, wegens hevige theologische twisten met de Waalsche predikanten te 's-Gravenhage, Nederland verlaten en zich metterwoon begeven naar Engeland. Ook Matthieu Maty ging na zijne promotie daarheen en vestigde zich te Londen als geneesheer. Van 1750-1755 was hij redacteur van het Journal Brittannique, dat gedrukt werd te 's-Gravenhage en in 't Fransch een overzicht gaf van de voornaamste producten der Engelsche pers. Sinds 1762 was hij secretaris voor de buitenlandsche correspondentie van The Royal Society, sinds 1765 haar secretaris, sinds 1772 “principal librarian” van het British Museum. Vgl. over hem G.C.B. Suringar, Het theoretisch-geneeskundig onderwijs van Boerhaave enz. in Nederl. Tijdschr. voor Geneeskunde, 2de reeks, 2de jaarg., 2de afd. blz. 222-223 en Dict. of Nat. Biography.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 486

Vervolgens ging ik afscheid nemen van Prof. Musschenbroek, die heel vriendelijk was. De heeren Lefebure en Altströmer gingen met mij mee naar Prof. Allamand om zijn aanzienlijke collectie werktuigen te zien; Allamand was in gezelschap een alleraardigst man. Prof. Lulofs was in den Haag; daarom schreef ik hem een Latijnschen brief om hem dank te zeggen voor zijne beleefdheid. Nadat wij het middagmaal gebruikt hadden, vertrokken wij om drie uur uit Leiden naar den Haag.’ [blz. 167] Den 28sten Juni brachten wij om elf uur een bezoek aan den Zweedsche envoyé Baron Preis, die ons uitnoodigde om te drie uur bij hem te komen eten. Daarna brachten wij een bezoek aan den legatiesecretaris Baron Creutz, maar deze was niet thuis. Vervolgens gingen wij naar Scheveningen; toen naar het buiten van Graaf Bentinck, dat de raadpensionaris Cats heeft aangelegd1): ‘het huis zelf was hier heel gering; maar het park heel mooi;

1) Het bekende Sorghvliet; in 1674 werd het door de erfgenamen van Jacob Cats verkocht aan Hans Willem Bentinck: vgl. Mr. D. Veegens, Historische Studiën I blz. 167, 168; in 1759 behoorde het aan Willem Bentinck van Rhoon.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 487 er groeiden heel veel ananassen.’ Toen wij nog bij Preis aan tafel zaten, kwam Creutz ons begroeten. Des namiddags ging de jonge baron Preis met ons bezien: de vergaderzaal der Staten-Generaal, de trèveszaal, de geheime-conferentie-kamer, de vergaderzaal der Staten van Holland, de justitiekamer enz. De vergaderzaal der Staten-Generaal is uiterst eenvoudig en te donker en te klein voor een zoo aanzienlijke vergadering: ‘een tafel met lederen stoelen er omheen, de portretten van de Stadhouders met heel eenvoudige lijsten en twee groote geographische kaarten was alles, dat men hier vond. Maar de trèveszaal was een groote, lichte zaal, schitterend van goud en met mooie schilderijen, voorstellingen van de oude Hollandsche historie uit den Romeinschen tijd1); ook portretten van de Stadhouders hingen er, met prachtige lijsten. In deze zaal hadden vroeger elke week vreemde ministers een conferentie met de regeering; maar sinds den laatsten Stadhouder hadden deze conferenties plaats aan het hof. De andere zalen waren alle mooier dan die van de Staten-Generaal, maar bij lange na niet zoo mooi als de trèveszaal. Maar dit alles is meermalen beschreven; daarom zal ik mij er niet langer bij ophouden. Vlak bij deze vertrekken, op het Binnenhof, is de zaal, waar de Hollandsche zegeteekens bewaard worden; rondom langs deze zaal zijn boekwinkels en andere winkels, zoodat er altijd vrije toegang is2).

1) Klaarblijkelijk bedoelt Ferrner hier de twaalf schilderijen, waarop de geschiedenis van Claudius Civilis was afgebeeld. Volgens Tegenw. Staat van Holland III blz. 37 - welk deel in 1746 verscheen - hingen deze schilderijen echter niet in de treveskamer, maar in het vertrek ten Oosten daarvan, dikwijls het Hollandsch kamertje genoemd. 2) De ridderzaal, vroeger “de zaal” of “de groote zaal” geheeten; Tegenw. Staat van Holland III blz. 29 bericht: “de winkels rondsom de Zaal plagten in vorige tijden te dienen voor kraamers van allerhande snuisterijen; doch buiten de kermissen, wanneer niet alleen deeze winkels, maar de gansche zaal met kostbaare koopwaaren opgevuld is, dienen dezelve nu tot boekwinkels, en wel voornaamelijk is 't in dezelve, dat de meeste Haagsche boekverkoopers hunne openbaare verkoopingen van boeken houden.” - Dat reeds in 1614 “de zaal” verhuurd werd voor allerlei “cramen”, blijkt uit de “Rolle van de verpachtinghe van de cramen op de saele”, gepubliceerd in Haagsch Jaarboekje 1889 blz. 90-92.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 488

De meeste zegeteekens zijn op de Spanjaarden veroverd; ik zag er alleen één op de Zweden veroverde vaan, die gelukkigerwijze grootendeels in het donker hangt. Deze zegeteekens zijn meerendeels ter zee veroverd en bestaan hoofdzakelijk uit wimpels, vanen enz.’ Verder brachten wij een bezoek aan de Groote Kerk en bezagen daar de graftombe van admiraal Wassenaar van Obdam en die van den prins van Hessen-Philipsthal1); ook klommen wij op den toren. [blz. 168] ‘Den 29sten Juni brachten wij des voormiddags te tien uur een bezoek aan den advocaat Pape, die met ons had gereisd in de trekschuit van Leiden en ons later een bezoek had gebracht. Om elf uur gingen wij naar den envoyé Preis, waar Baron Creutz ons kwam halen om naar het naturaliën-kabinet van den Stadhouder te gaan. De directeur Vosmaer was niet thuis, maar een jonge man liet ons het kabinet zien; hij had van de naturalia geen andere kennis dan dat hij anderen had hooren zeggen, dat dit of dat mooi of zeldzaam was; vooral een Fransch officier, die een kenner was, bracht zijne onwetendheid aan den dag. Altströmer

1) Vgl. C. Gijsberti Hodenpijl, Het van- Wassenaer gedenkteeken in de St. Jacob-kerk, en J.G. Frederiks en M.G. Wildeman, Het grafmonument voor Philips van Hessen-Philipsthal (zie hiervóór, blz. 344, noot), in Haagsch Jaarboekje 1895 blz. 73 vlg. en blz. 156 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 489 vroeg naar den toermalijn1) of aschsteen, maar die was er niet; Prof. Allamand in Leiden had ons verteld, dat hij er een bezeten had, dien hij verkocht had omdat hij binnenkort eenige exemplaren uit zijn vaderland verwachtte; hij beloofde ook, wanneer hij er genoeg kreeg, er één van te geven aan den heer Altströmer voor zijn broer Clas. Sinds de maand Februari, toen ik dit kabinet bezocht, was er niets veranderd. Vandaar begeleidde Baron Preis mij naar Pet. Gabry, doctor juris, lid van de Royal Society, overigens een particulier, dien ik, in opdracht van secretaris2) Wargentin, moest bedanken voor de meteorologische waarnemingen, die hij hem naar Stockholm had gezonden. Daar de tijd vóór den middag nu te kort daarvoor was, noodigde hij mij uit om des namiddags zijne instrumenten en zijn laboratorium te zien. Nadat ik met mijne reiskameraden en Baron Creutz het middagmaal had gebruikt, gingen wij allen, behalve Baron Creutz, naar den heer Gabry. Nadat wij thee gedronken hadden, bracht hij ons naar zijne bibliotheek, waar hij ons verschillende instrumenten voor experimenteele physica toonde, die grootendeels van geringe waarde waren. Hij had een groote verzameling

1) De toermalijn - een silicaat van zeer gecompliceerde samenstelling - werd in 1703 door de Nederlanders medegebracht van Ceylon. Hij wordt door verwarming electrisch. Wordt hij in heete turfasch gelegd, dan blijven de aschdeeltjes eraan hangen, tot hij geheel bekoeld is; om die reden werd het mineraal asschentrekker genoemd (Curiöse Speculationes bey schlaflosen Nächten, handeln von allerhand politischen, theologischen, medicinischen, physicalischen und dergleichen Dingen. Chemnitz und Leipzig, 1707). Ook Linnaeus vermeldt dit mineraal in zijne Flora Ceylanica, Holmiae, 1747, blz. 8. (Mededeeling van Prof. Wichmann te Utrecht). 2) Nl. secretaris van de Zweedsche Koninkl. Academie van wetenschappen: zie hiervóór, blz. 358, noot 2.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 490 barometers en thermometers, waaraan hij groote waarde hechtte. Zijn boekerij was niet heel groot; daarin wees hij mij de zeldzaamheden: Appianus, de pars posterior van Hevelius' Machina coelestis1) en Wasmuth's Astrochronologische tabellen2), die gedrukt waren op kosten van koningin Christina en na haar dood op aansporing van Olivecrantz aan haar waren opgedragen, wat allemaal stond te lezen in de Dedicatio. Daarna gingen wij naar beneden en werden in het zoogenaamde laboratorium gebracht, waar ik [blz. 169] niets anders zag dan een telescoop van vier voet en sommige boeken. Toen ik vroeg naar middaglijn, slingeruurwerk, micrometer en meer derge-

1) Hevelius was een astronoom te Danzig. Het eerste, in 1673 uitgekomen deel van zijn Machina coelestis is niet zeldzaam; maar het tweede, in 1679 verschenen deel, dat de waarnemingen van Hevelius te Danzig uit de jaren 1630-1679 bevat, is uiterst zeldzaam, omdat de exemplaren ervan (hij was zijn eigen uitgever) tegelijk met den sterrentoren van Hevelius verbrand zijn; alleen 18 exemplaren, door hem aan verschillende academie's gezonden, zijn bewaard gebleven. Aldus bericht Björnståhl t.a.p. V blz. 346. 2) Bedoeld is het in groot-folio (54 × 65 c.M.) uitgegeven boek, getiteld: Matthiae Wasmuthi...... novum opus astro-chronologicum quinque classibus, quarum seriem praefatio ad lectorem indicabit, absolutum, munificentia regia Christinae, Suecorum Reginae, ecclesiae ac orbi erudito donatum, et a Matthia Wasmutho, auctoris filio, medic. doctore, nunc demum post beati parentis mortem editum. Kilonii, apud haeredes Wasmuth ...... anno reparatae salutis MDCXCII’. De bedoeling van den auteur was, om ‘loco duplicis pridam styli (veteris, novi), discordantis inter se et a coelo, multo incommodo ac gravamini ecclesiae et politiae christianae’, te herstellen ‘unum ...... ac vere perpetuum calendarium universale secundum novam, sed justam anni formam et quantitatem, astronomice et civiliter restitutam’. Uit de opdracht blijkt, dat Koningin Christina niet alleen de uitgave van de ‘tabulae’ heeft bekostigd, maar dat zij ook ‘earum communicationem cum proceribus romano-catholicis, ad promovendum magnum restitutionis calendalis negotium, toti orbi desideratissimum, gloriosissime suscepit’. (Mededeeling van Dr. Aksel Andersson, bibliothecaris der Univers. bibliotheek te Upsala).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 491 lijke noodzakelijke instrumenten voor astronomische waarnemingen, zei hij dat hij een accuraat secondezakuurwerk had, dat hij bij voorkomende gelegenheden regelde naar een proefhorloge1) van een horlogemaker daar ter stede; voor een middaglijn had hij daar geen gelegenheid, zei hij, en een micrometer dacht hij zich binnen kort aan te schaffen. Daar de heer Gabry niet verplicht is om te werken in astronomie en mathesis, want hij leeft van zijn geld, is het prijzenswaardig dat hij zooveel werkt als hij doet; maar hij zou meer eerbiedwaardig zijn, als hij zich er niet zooveel aan gelegen liet liggen om meer te schijnen dan hij is. Hij was zeer beleefd en gaf mij ten slotte een exemplaar ten geschenke van zijne meteorologische waarnemingen van 1746 tot en met 1759, en eenige exemplaren van zijne waarnemingen over de komeet van het jaar 1748. Al zulke dingen laat hij op zijn eigen kosten drukken en stuurt ze aan zijn kennissen toe. Gabry is vroeger lid geweest van het wetenschappelijk genootschap in Haarlem, maar heeft daar twist gekregen met een van de leden, en daar het genootschap uitspraak deed ten voordeele van zijn tegenstander, zond Gabry zijn brevet van lidmaatschap terug, waarover uitvoerig te lezen staat in de Handelingen van het Haarlemsche Genootschap2).

1) Versta: een bijzonder accuraat loopend horloge. 2) Gabry was in 1753 benoemd tot lid der te Haarlem gevestigde Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. In het eerste deel der Verhandelingen van die Maatschappij vindt men drie bijdragen van hem (eenvoudige waarnemingen). De twist van Gabry met de Maatsch. schijnt ontstaan te zijn, doordat hij haar in 1754 een ‘Uitrekening van de bedekking der vaste sterren door de maan’ toezond, die echter bleek geheel ontleend te zijn aan de Conoissance des temps (een astronomischen kalender), alleen met verandering van den tijd (overgebracht op den meridiaan van 's-Gravenhage), zoodat de Maatsch. weigerde het stuk in hare Verhandelingen te doen drukken. In de Verhandelingen zelve staat echter over dezen twist niets te lezen; hij is uitgevochten in vlugschriften, eenerzijds van Gabry, anderzijds van J.F. Drijfhout, advocaat te 's-Gravenhage. (Mededeeling van Dr. I.P. Lotsy, Secretaris der Holl. Maatschappij van Wetenschappen, die de welwillendheid had in het archief der Maatsch. het bovenstaande voor mij na te zoeken). - Ferrner blijkt dus geen slechten kijk op Gabry te hebben gehad, toen hij hem voor een schijngeleerde hield! Vgl. verder over bovenbedoelden twist het pamflet (Catal. Knuttel No. 18543), getiteld: ‘Missive van een vriend aan Mr. Pieter Gabry (bij Knuttel luidt de naam verkeerdelijk Gobry) tot antwoord op desselfs brief of libel van den 6den Maart 1756, mitsgaders bericht van Mr. Johan François Drijfhout aan de geleerde waereld tot wederlegginge van hetzelve libel. Met authentique bijlagen. 's-Gravenhage, C. Boucquet, 1756.’ (142 blz. in oct*.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 492

Van Gabry begeleidde Baron Preis ons om de mooie en aanzienlijke verzameling mathematische en physische instrumenten te bezien, die gekocht is en aangevuld wordt voor de instelling der Vrouwe van Renswoude, waarover ik vroeger, bij mijn bezoek aan Utrecht, sprak1); maar hier in Den Haag is de inrichting in vollen gang. Ze hebben geen nieuw huis gebouwd, maar voor weinig geld een oud, maar groot huis gekocht2). Twaalf van de vlugste jongelingen uit het burgerweeshuis worden hier opgenomen om te worden onderwezen in Fransch, teekenen, schermen en dansen, maar vooral in mathematica en physica, in welke laatste vakken zij onderwezen worden door een zekeren [Baart de] la Faille3), die,

1) Vgl. hiervóór, blz. 412-414. 2) Dit is niet geheel juist. In den Haag werd voor de fundatie van Renswoude geen afzonderlijk gebouw in gebruik genomen, maar Regenten van het burgerweeshuis vereenigden de fundatie met het burgerweeshuis in het gebouw hiervan dat toen echter vergroot werd door aankoop van een belendend perceel. Vgl. het geschrift ‘Het burgerweeshuis en de fundatie der vrijvrouwe van Renswoude te 's-Gravenhage.’ ('s-Gravenhage, W.P. van Stockum, 1864) blz. 31 en 48 vlg. 3) Jacob Baart de la Faille, meester in de vrije kunsten, doctor in de wijsbegeerte, lector in de meet- en natuurkunde te 's-Gravenhage, leeraar aan de stichting der Vrouwe van Renswoude (v.d. Aa, Biogr. Wdbk.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 493 te oordeelen naar het gesprek, dat ik met hem voerde, een geschikt en bekwaam man is voor dat doel. Alle theorie wordt zooveel mogelijk bekrachtigd door experimenten, waarvoor allerlei soort van instrumenten gekocht worden, zonder er op te letten of zij duur zijn of niet. La Faille heeft slechts te bestellen bij de beste instrumentmakers, die hij kent, en op voorwaarde dat het instrument zóó goed wordt, dat het volkomen beantwoordt aan zijn doel en de goedkeuring verwerft van de professoren Musschenbroek en Lulofs [blz. 170] in Leiden, mogen zij zooveel daarvoor bedingen, dat zij met voordeel hun tijd en hun opmerkzaamheid daaraan kunnen wijden en geen vrees behoeven te koesteren, dat men hun afdingt. Jaarlijks is een som van 3000 gulden bestemd voor het aankoopen van instrumenten, zoodat hier binnen weinig jaren de grootste verzameling bijeen zal zijn, die men ergens vindt1); bovendien is er meer geld beschikbaar voor instrumenten, wanneer in een of ander jaar meer dan 3000 gulden noodig is. La Faille deed in onze tegenwoordigheid eenige proeven met de instrumenten, die hij had, welker aantal reeds zoo groot was, dat het hier te wijdloopig zou worden

1) In het bovengenoemde geschrift ‘Het burgerweeshuis en de fundatie der Vrijvrouwe van Renswoude te 's-Gravenhage’ wordt op blz. 48, noot 1, bericht: ‘In 1761 [blijkens Ferrner's mededeeling in den tekst kan dit jaar nog eenige jaren vervroegd worden] heeft men in de Fundatie alhier opgericht een kabinet van instrumenten, waarbij later eene verzameling prenten en eene boekerij gevoegd zijn. Het jaarlijksch onderhoud en de aankoop van nieuwe instrumenten maakten het voortdurend bezit van dit Kabinet te kostbaar, waarom het in 1830 voor f 4750 aan het Rijk verkocht is. De Koning schonk die verzameling aan de Maatschappij van Nijverheid, die haar naar Brussel overbracht.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 494 om ze op te sommen, want er waren er reeds voor een bedrag van meer dan 10000 gulden. Alle proeven gingen precies zooals zij volgens de theorie moesten gaan. In hetzelfde vertrek waren de portretten van vier jongelingen, die in deze stichting waren opgevoed en zulk een vaardigheid in het teekenen hadden verworven, dat zij reeds een betrekking hadden. Zij hadden de portretten zelf gemaakt en ze hier achtergelaten ter herinnering aan zich zelven en tot aansporing van hun achtergebleven kameraden.’ ‘Den 30sten Juni reden wij 's middag in gezelschap van de baronnen Creutz en Preis naar het buiten van Hogendorp, Sion geheeten, bij Delft, dat heel groot was en voor een van de mooiste in deze streek werd gehouden. Naar Hollandsche wijze waren hier lanen, vijvers, fonteinen, waterwerken en kettingbruggen. De heggen waren hier het opmerkelijkst, omdat zij zoo ongewoon hoog waren1). Hogendorp moet zeer rijk zijn en is Duitsch Rijksgraaf, om welken titel de Hollander [nu] even weinig geeft als hij er vroeger hoog tegen opzag. In den tuin stond het wapen van Hogendorp, met dit opschrift: ‘Ne Jupiter quidem omnibus.’ [blz. 1732)] ‘Den 1sten Juli waren wij door Baron Creutz uitgenoodigd in een herberg, het Engelsche Parlement3) genaamd, om daar in gezelschap van Baron Preis het middagmaal te gebruiken.

1) Zie de beschrijving van Sion in Tegenw. Staat van Holland III blz. 584-585. - Destijds behoorde Sion aan Gijsbert van Hogendorp, ontvanger-generaal van de Unie, die in 1759 overleed. Hij was door Keizer Karel VI tot Rijksgraaf verheven. (v.d. Aa). 2) Blz. 171 en 172 van het ms. zijn reeds vroeger medegedeeld: zie hiervóór, blz. 438, noot 1. 3) Le Parlement d'Angleterre was een der voornaamste logementen van Den Haag, in de Korte Poten, bij het Plein: A. Ising, Haagsche Schetsen, Derde bundel, blz. 165.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 495

Des namiddags reden wij alle vijf naar de Oude Lo[o], een buiten van den Stadhouder, om zijne menagerie te bezien1), want huis en tuin waren zoo, dat weinig particulieren ze zoo eenvoudig hebben. De verzameling vogels bestond voornamelijk uit verschillend gekleurde faisanten, die naar hunne kleuren in de volière van elkaar waren gescheiden. Daar waren ook kraanvogels, pauwiezen2), pauwen, verschillende soorten van tamme eenden, straat-Davis-ganzen en vele minder zeldzame ganzen, kalkoenen en hoenderen. Hier was niets prachtigs of vorstelijks behalve alleen het groote hoenderhuis3). Hier bij dit hoenderhuis werden ook binnen een planken omheining drie reeën bewaard, die heel bijzonder bont gespikkeld waren. Van de Loo reden wij door het dorp Voorschoten naar het buiten van Graaf Wassenaer, Zuytwijck genaamd, dat tusschen den Haag en Leiden ligt. Het was dertig morgen groot en heel mooi aangelegd. Ten opzichte der afwisseling van uitzichten was het werkelijk het mooiste, dat ik in Holland zag4),

1) De Oude of Groote Loo (nu een boerderij aan de Broeksloot, bij Voorburg) en de daarbij gelegen Kleine Loo werden in 1748 door Willem IV gekocht. Hij liet hier den aanleg der tuinen aanmerkelijk verfraaien en een menagerie aanleggen; in 1759 hield Arnout Vosmaer, de directeur van het naturaliënkabinet van den stadhouder (hiervóór, blz. 352, noot 1) daar het toezicht over. Vgl. A.W. de Vink, Voorburgsche buitenplaatsen in Die Haghe, 1903, blz. 355-359, en P.H. Witkamp, Vroegere diergaarden en beoefenaars der dierkunde, in Eigen Haard 1888 blz. 314. 2) Vgl. hiervóór, blz. 440, noot 1. 3) Björnståhl, Reize enz. V blz. 334-336 is meer verrukt over de zeldzame vogels, die hij hier te zien kreeg. 4) ‘De heer Johan Henrik, Graave van Wassenaar, Heere van Obdam enz. enz., in den jaare 1745 overleeden, heeft dit oude slot [Zuytwijck] met weergalooze tuinen, plantaadjen, vijvers, gras- en bloemperken, grotwerken en andere pragtige, ja koninglijke hofsieraaden doen omsingelen, die waardig zijn om van keurige kenners beschouwd te worden’: Tegenw. Staat van Holland III blz. 427.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 496 ofschoon sommige andere prachtiger waren en daaraan meer ten koste was gelegd. Hier waren grotten, doolhoven en een theater met daarbij behoorende beelden, alles mooi en smaakvol. Wat mij hier het meest verheugde, was dat de tuinman een Zweed was en voor den bekwaamste in de heele streek werd gehouden. Elk jaar had hij leerlingen bij zich uit verschillende plaatsen in Duitschland en Denemarken, ongerekend de Hollanders.’ 's Avonds laat keerden wij terug naar den Haag, waar wij het avondmaal gebruikten bij den envoyé Preis. Ik nam afscheid van den envoyé, de freule, den jongen Baron Preis en van Creutz. Den 2den Juli nam ik eerst afscheid van den heer Fock, met wien ik te Amsterdam een tijdlang had samengewoond; ook nam ik afscheid van secretaris Wijnantz, die ziek lag aan het podagra. Om twaalf uur reisde ik over Delft naar Rotterdam, waar ik te half vijf aankwam. Ik maakte een wandeling door deze [blz. 174] stad. ‘De meeste handel van deze stad wordt op Engeland gedreven, waardoor een groot deel van de inwoners Engelsch spreekt en de stad door de Engelschen little London wordt genoemd. Men kan zich een begrip ervan maken, hoe'n drukke handel hier op Engeland wordt gedreven, wanneer men weet dat na een sterke vorst en tegenwind op éénmaal 300 schepen, Engelsche, Schotsche en Iersche, hier tegelijk uitzeilden. Dat is lang geleden en het was een bijzonder geval, maar men kan er toch uit nagaan hoe druk het verkeer is.’ De beurs is niet zoo groot en zoo druk bezocht als in Amsterdam,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 497 maar mooier. ‘Hier zijn: één Luthersche Kerk, vier Calvinistische, twee Engelsche, twee Schotsche, twee Arminiaansche, twee Anabaptistische, vier Katholieke, één van de zoogenaamde collegianten en één Joodsche synagoge; vroeger is er ook een van de Quakers geweest1).’ Bezoek aan de Groote of St. Laurentiuskerk en aan het standbeeld van Erasmus. [blz. 175] Den 10den Juli des namiddags namen wij een jacht voor ons en onze bagage en laveerden naar Brielle. ‘De herberg was hier, zooals meestal in Holland, heel eenvoudig.’ Den 11den Juli reden wij naar Hellevoetsluis. ‘De grootste of eenige drukte hier is van de pakketbooten, die naar Engeland varen2).’ Het stormde

1) Deze opsomming van de kerken stemt in hoofdzaak overeen met die, welke voor het jaar 1744 wordt gegeven door Tegenw. Staat van Holland II blz. 234-242. Alleen wordt daar slechts één Schotsche kerk genoemd, en van de tweede (de oude Schotsche kerk op de Meent) gezegd, dat daar niet meer in gepreekt wordt. Verder heeft Ferrner de Waalsche kerk vergeten, en noemt de Tegenw. Staat, behalve de twee kerken der Vereenigde Vlaamsche en Waterlandsche Doopsgezinden, nog een vergaderplaats van de Danziger Doopsgezinden in de Lomberdstraat. 2) Reeds in 1668 was Hellevoetsluis de gewone plaats van afvaart der pakketboot naar Harwich (Fruin op Droste, vs. 1149). Hoe lang de reizigers soms door tegenwind op het uitzeilen moesten wachten, hoe lang de overtocht soms duurde en welke verdere ongeriefelijkheden de reis kon medebrengen, leze men na bij Uffenbach (Reisen II blz. 427-433 en III blz. 254-260), die in 1710 tweemaal met de pakketboot overging. Haller, die in 1728 overvoer (Tagebücher blz. 117-118), is reeds beter te spreken over de pakketbooten; hij maakt een vergelijking tusschen de Engelsche en de Nederlandsche schepen van de lijn Hellevoetsluis-Harwich vice versa, en schrijft: ‘Die engelischen Schiffe sind immer stärker bemannt und besser mit Lebensmitteln ausgerüstet als die Holländer, ihr Kiel ist spizig, da der Holländer ihrer wegen der vielen Sandbänken plat ist, daher die Engelländer geschwinder segeln, wiewol die Holländer hinwiederum vor bessere Steuermänner gehalten werden; diese sind auch reinlicher und gehorsamer, werden aber besser von den Befehlshabern gehalten’. Verder bericht hij, dat Woensdag en Zaterdag de gewone vaardagen der booten zijn, maar dat men ten allen tijde een extra boot kan huren. Ten slotte deelt hij nog mede, dat er ook sloepen varen van Rotterdam naar Londen, tot aan de Theemsbrug; al is deze overtocht goedkooper dan die per pakketboot, hij noemt allerlei redenen, waarom hij de reis per sloep ontraadt. (Björnståhl ging met zulk een sloep over, en het bekwam hem slecht: hij deed 13 dagen over de reis van Rotterdam naar Londen; zie Björnståhl t.a.p. V blz. 479). Ruim twintig jaar na Haller bericht de Engelsche koopman Jonas Hanway, die in October 1750 van Hellevoetsluis naar Harwich overvoer: ‘de pakketbooten zijn zoo gebouwd, dat zij zeer gemakkelijk voor de reizigers zijn; zij hebben om en bij de 14 ligplaetzen ofte hutten’: zie de Reize enz. van Jonas Hanway, koopman te Londen (Amsterdam, 1758, 2 deelen) II blz. 231.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 498 zoo hard, dat de schipper niet durfde uitzeilen1). Den 12den Juli zeilden wij uit Brielle uit. Onder de passagiers waren twee Italiaansche graven, Vallotti en Fé, een Koerlandsch baron Klopman, die zich op zee captain Parker noemde en zei dat hij een Engelsch zeeofficier was, en een Schotsch edelman Gordon. ‘De overvaart kostte, behalve de vertering een guinee per persoon.’ Door zwakken wind kwamen wij eerst den 14den Juli tegen den middag te Harwich aan2).

1) Blijkens den volgenden regel wordt bedoeld, dat de schipper, na uit Hellevoetsluis te zijn uitgezeild, geen zee durfde houden en naar Brielle terugkeerde. 2) Een overtocht dus in ongeveer twee etmalen. Het kon vlugger. Toen Hanway in October 1750 van Hellevoetsluis naar Harwich overstak, kon hij opteekenen (t.a.p. II blz. 231): ‘Met een braeven stoker uit den Oosten was ik in 22 uuren tijds over’. Ook Haller t.a.p. bl. 117 schrijft: ‘das Paketboot braucht ordentlich nur 24 Stunden.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 499

Addenda et corrigenda.

Blz. 339, regel 3 van boven: achter ‘hadden’ is weggevallen: ‘het oudste meisje was als een jongeman gekleed’. Blz. 391, in de noot, regel 7 van onderen: lees ‘1749-1755’ in plaats van ‘1748-1755.’ Blz. 408, noot 2, regel 8 van onderen: lees ‘sacri’ in plaats van ‘sancti’. Bij de vermelding van lengtematen in ellen - bv. op blz. 338, 382, 406, 447, 453 - houde men in het oog, dat waarschijnlijk Zweedsche ellen bedoeld zijn; een Zweedsche el meet, gelijk op blz. 431 is medegedeeld, 59,4 c.M.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 500

Register op Ferrner's Dagboek1).

Albinus, B.S., hoogleeraar te Leiden, 482. Alkmaar 452, 453. Allamand, J.N.S., hoogleeraar te Leiden, 464-466, 479, 486, 489. Almeloo 326. Alphen 476. Amersfoort 327, tabaksplantingen bij - 327. Amsterdam: hotel het Oude Wapen van Embden (= het Wapen van Embden of 't Groot Keizershof?) 330; onderhoud der straten en verzorging der boomen 331; concert bij Richemond 331, 356; menagerie Blauw-Jan 332; Straat-Davis-man 333, 334; Maandag-avond-gezelschap 335-336, 356, 357, 386; Donderdag-avond-gezelschap 377, 385; schilderijverzameling van Braamcamp 337, 338; opera-gezelschap ‘les enfants du sieur Frédéric’ 339, 386; concert in de manege 355, 372; vrijmetselaarsloge ‘la bien aimée’ 357; bezoek aan Nicolaas Struyck 357-359, aan Prof. Joh. Burman 359-360, 363, 386-388, aan den lector Martens 359-361, aan Jean Clifford 361-363;

1) De bedoeling van dit register is een overzicht te geven van de onderwerpen, die in het dagboek worden behandeld, en van de merkwaardigste personen, die erin voorkomen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 501

Joodsche synagogen 363, 364, 380; aantal Joden te Amsterdam 364; oude-mannen- en vrouwenhuis 365; schouwburg 365-366; diner bij Thomas Hope 367-368; danshuizen 368-369; Heerenlogement 371, 388; Schietdoelen 371-372; bezoek aan Hendrik Clifford 372; observatorium van Jacobus van de Wal 373-375; verzameling instrumenten en observatorium van Jacob de Clercq 376; bezoek aan het oorlogsschip Edam 378; molens buiten Amsterdam 379, 380; bezoek aan het buiten der heeren de Smeth 381, 382, 439, 443; diner bij Theod. de Smeth 385; kabinet van Jacob Cramer 385, 386; kabinet van Vergehl 390; zeiltocht op het IJ met het jacht van Arent Bruyn 437, 438; Nieuwe Stadsherberg 439; bezoek aan Jacob de Clercq's buiten Driemond 439-441. Appelbom, een uit Zweden verbannen officier, 436. Assendelft 451. Bada, Carolus, kolonel in Staatschen dienst, grootmeester van het huis van den landgraaf van Hessen-Philipsthal, 342-344. Bagh, Hendrik, pachter van den Burcht te Leiden, 462, 463. Barchausen, J.C., hoogleeraar te Utrecht, 407. Bedarides, Pierre de, generaal-majoor, in garnizoen te Utrecht, 426. Beemster, de, 453-454. Beer, Nicolaas de, kapitein van het oorlogsschip Edam, 378, 379. Bernouilli, familie van wiskundigen, 434. Beverwijk 449-450. Bildt, van der, instrumentmaker te Franeker, 470. Bilt, vingerhoedmolen bij De, 401, 402. Bleekerijen buiten Haarlem 388, 389. Bloemvelden buiten Haarlem 383. Boerderij, een Hollandsche -, 476-478.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 502

Botsman, docent in de natuurkunde te Amsterdam, 377, 385, 386. Bouguer, Pierre, Fransch wiskundige en astronoom, 358. Braamcamp, Gerrit, koopman en kunstverzamelaar te Amsterdam, 337, 338. Brunswijk, Ferdinand van, 346. Brunswijk-Wolfenbuttel, Lodewijk Ernst van, 346. Bruyn, Arent, scheepsbouwmeester en assuradeur te Amsterdam, 333-335, 359, 437, 438. Buchell, Huybert Edmond van, kanunnik van St. Maria te Utrecht, 407. Buitens: Driemond, nabij Weesp, van Jacob de Clercq, 439-441. Hartenkamp, onder Heemstede, van George Clifford, 340, 461. Hessenhof (later Buitenrust geheeten), aan den Scheveningschen weg, van den landgraaf van Hessen-Philipsthal, 344. Loo (de Oude of Groote -), bij Voorburg, van den Stadhouder, 495. Marquette, onder Heemskerk, van Pieter Rendorp, 451. Meer, huize ter -, bij Maarssen, van de familie van Lockhorst, 391, 392. Meer-en-berg, onder Heemstede, van Aarnout van Lennep, 390. Meeresteyn, 't huis -, onder Velzen, 450, 451. Meeresteyn, Oud- of de Schans, in Beverwijk, 451. Persijn, bij den Haag, bewoond door Samuel Gilles, 340, 341, 347; inscripties op de steenen pilaren aldaar 347, 348. Ruygenborch, onder Loenen, van Abr. de Haan, 459. Sion, bij Delft, van Gijsb. van Hogendorp, 494. Sorghvliet, aan den Scheveningschen weg, van Bentinck van Rhoon, 486.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 503

Stoopenburg, onder Hazerswoude, 478. Tulpenburg, aan den Amstel, van Isaac de Pinto, 460. Watervliet, onder Velsen, van de familie Corver, 450. Zuytwijck, bij Wassenaar, van de fam. Wassenaar-Obdam, 495. Zijdebalen, buiten Utrecht, van de fam. van Mollem, 400, 407. buiten van prof. Burman, in de Diemermeer, 387, 388. buiten van de heeren de Smeth, buiten de Utrechtsche poort te Amsterdam, 381, 382.

Burman, Frans, hoogleeraar te Utrecht, 363, 417, 419. Burman, Johannes, hoogleeraar te Amsterdam, 359, 360, 363, 386-388. Burman, Pieter, hoogleeraar te Amsterdam, 363. Castillion, Jean, hoogleeraar te Utrecht, 404, 406, 414-418, 427 vlg. Ceulen, Ludolf van, leeraar aan de ingenieursschool te Leiden, 427, 428. Chéseaux, J.Ph.L. de, Fransch astronoom, 434. Clercq, Jacob de, koopman te Amsterdam, 335 vlg., 356 vlg., 363, 365, 370, 376, 383, 386, 439-441, 459. Clercq, Peter de, neef v.d. vor., 357, 359, 365. Clifford, leden der familie -, 361-363, 372, 461. Cramer, Jacob, koopman te Amsterdam, eigenaar van een kabinet van naturalia enz., 377, 385. Creutz, Baron, Zweedsch legatie-secretaris te 's-Gravenhage, 345, 346, 352, 354, 486-489, 494-496. Delft: tuighuis 349; praalgraf van Willem I in de Nieuwe kerk 349; graftomben in de Oude kerk 350; Prinsenhof 350; aantal huizen en inwoners 350, 351; bereiding van het Delftsche aardewerk 351.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 504

Deventer 326, 327. Edam (oorlogsschip) 378. Edam (stad) 454-455. Einsiedel, Freiherr von, 362. Fabritius de Tengnagel, C.A., koopman, reeder en bankier te Kopenhagen, 333. Faille, J. Baart de la, docent aan de fundatie van Renswoude te 's-Gravenhage, 492, 493. Fock, Abraham, stiefzoon van Jacob de Clercq, 336, 496. Frédéric, les enfants du Sieur, 339, 386, 484. Friis, Chr. Lodberg, hoogleeraar te Kopenhagen, 481, 482. Gabry, Dr. P., te 's-Gravenhage: zijne boekerij, instrumenten en laboratorium; zijn twist met de Holl. Maatsch. v. Wetensch. 489-491. Gaubius, H.D., hoogleeraar te Leiden, 418, 480. Geer, Carl de, Zweedsch industrieel, 474, 475. Gesner, Konrad von, hoogleeraar te Zürich, 353. Gilles, Samuel, raadsheer in het Hof van Holland, 340, 341, 346, 347. Grafschrift van Carolus Bada, 343. 's-Gravenhage: praalbed van de Gouvernante 348, 349; haar begrafenis 346; kabinet van naturalia, munten en rariteiten van den Stadhouder 352-354, 488; gebouwen van het Binnenhof 487, 488; Groote kerk 488; bezoek aan P. Gabry 489-491; fundatie van Renswoude 492-494; herberg ‘le Parlement d'Angleterre’ 494. 's-Gravesande, W.J., hoogleeraar te Leiden, 472, 475, 479. Grill, leden der familie -, 329-330 en verder passim. Gronovius, Dr. Joh. Fred., burgemeester van Leiden, 463, 484. Gronovius, Dr. Laur. Theod., zoon v.d. vor., 464, 484, 485.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 505

Haarlem: Groote kerk 447; Coster's standbeeld 447; Coster's woning 448, 449; Coster's boeken 461. Hahn, J.D., hoogleeraar te Utrecht, 404, 406, 414-418, 420, 427 vlg. Hammarschöld, 435. Hartsoecker, N., wis- en natuurkundige, 471. Hellevoetsluis 497, 498. Hernhutters 402, 403. Hessen-Philipsthal, landgraaf Philips van, 342-344, graftombe 488. Hessenstein, graven van, 435. Hevelius, astronoom te Danzig, 490. Hogendorp, Gijsb. van, ontvanger-generaal der Unie, 494. Holm, J.T., Deensch medicus en natuurkundige, 481. Honig's papiermolen te Zaandijk 458. Hoorn 454. Hope, leden der familie -, 367, 368. Horthemels, J., hoogleeraar te Utrecht, 420. Hovy, Lod., koopman en bankier te Amsterdam, en diens vrouw, 347. Huis ten Bosch (Oranjezaal) 341, 348; papieren knipsel daarvan 354. Huygens, Christiaan, wis- en natuurkundige, 471. Hyacinthen-handel in 1730 en volgende jaren 383, 384. Irhoven, W. van, hoogleeraar te Utrecht, 420. Katknuppelen 449. Klingenstjerna, Samuel, hoogleeraar te Upsala, leermeester van den Zweedschen kroonprins, 315, 435. Komeet van Halley 360. Kupfernickel (mineraal) 475. Lacaille, N.L. de, Fransch astronoom, 358. Lefebure (Lilljenberg), Jean, reisgezel van Ferrner, passim. Lefebure, Johan Hendrik, Zweedsch industrieel en bankier, vader van den vorige, 315, 316, 402.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 506

Leiden: de Burcht 462, 463; bezoek aan de Gronovii 463; aan prof. Allamand 464, 465; mededeelingen over openbare en private colleges, collegegelden, jaarwedden der professoren en aantal studenten 465, 466; kabinet van naturalia 466, 467; hortus botanicus 467, 481; sterrenwacht 468-474; bezoek aan prof. Musschenbroek 474-476; colleges van Musschenbroek, Allamand, Gaubius, Lulofs 478-481, van Albinus Sr., Weis en Oudendorp 482-483; bezoek aan een lakenfabriek 483; aan de opera (‘les enfants du Sieur Frédéric’) 484; aan de bibliotheek 484-485. Linnaeus, Zweedsch botanicus, 340, 352-354, 360, 461. Lockhorst, Diderik van, heer van Maarssen en ter Meer, schout van Utrecht, 391, 392, 423-427. Lockhorst, familie van -, 391, 392. Lulofs, Joh., hoogleeraar te Leiden, inspecteur-generaal over de rivieren van Holland, 468-474, 480, 486, 493. Martens, Martinus, lector in de wis-, zeevaart- en sterrenkunde te Amsterdam, 359-361. Maty, M., secretaris van the Royal Society te Londen, 485. Mollem, Jacob van, stichter van Zijdebalen te Utrecht, 399-401. Mollem, leden der familie van -, 400, 401, 407. Musschenbroek, Pieter van, hoogleeraar te Leiden, 407, 431-433, 474-476, 478, 482, 486, 493. Mijlpaal, Romeinsche - op het huis Persijn, 348. Naarden 328. Nassau-Weilburg, Prins van, 346. Newton's werken, uitgegeven door Castillion, 406, 414, 415. Novisadi, Johan Christoffel, adjunct-muntmeester te Utrecht, 393 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 507

Novisadi, Johan Ernst, muntmeester te Utrecht, 393 vlg. Oudendorp, F. van, hoogleeraar te Leiden, 483. Pakketboot van Hellevoetsluis naar Harwich, 497, 498. Pape, advocaat te 's-Gravenhage, 488. Pauwiezen 440. Pinto, Isaac de, bankier, 460. Piper, graaf C.G., 474. Preis, Baron, Zweedsch envoyé te 's-Gravenhage, 341, 345, 347, 352, 354, 486-488. Preis, Baron, zoon v.d. vor., 341, 352, 487, 489, 492, 494-496. Preis, Freule, zuster v.d. vor., 345. Puenle-Juerte, markies van, Spaansch gezant te Stockholm, 372. Reischach, baron, keizerlijk gezant te 's-Gravenhage, 363, 372. Renswoude, fundatie van - te Utrecht 412-414, te 's-Gravenhage 492-494. Rotterdam: handel op Engeland 496, kerken 497. Saxe, Christ., hoogleeraar te Utrecht, 411, 416, 417. Schelles, Baron, uit Weenen, 362, 363. Schellinger, Cornelis, eigenaar van het huis te Zeist, 402. Scheveningen: oude Scheveningsche weg 341, 342; onderkaak van een walvisch in de kerk 342; grafschrift van Bada 342, 343; zeehond op het strand 344; zeilwagen van Stevin 344, 345. Short, James, Engelsch instrumentmaker, 374, 470. Smeth, Raimund en Theod. de, bankiers te Amsterdam, 381, 385, 439, 443, 461. Soestdijk, lustslot, 327, boomplantingen bij - 327, 328. Spaarndammer dijk 444. Struyck, N., aardrijks-, wis- en sterrenkundige te Amsterdam, 357-360.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 508

Stupard, uit Weenen, 362. Swanenburg, gemeenelandshuis van Rijnland, 445, 446. Swaving, Corn., student te Utrecht, 408, 435, 436. Toermalijn of asschentrekker (mineraal) 489. Trotz, Chr. H., hoogleeraar te Utrecht, 419. Uitgeest 452. Utrecht: stadswallen 392, 393; hotel 't Casteel van Antwerpen 393; Maliebaan 393, 394; exercitieveld der cavallerie (Sterrebosch?) 394, 395; pletmolen en cementeerhuis 395, 396; Munt 396, 399; Luthersche kerk 412; fundatie van Renswoude 412-414; Zijdebalen 399, 400; Dom 398, 405, 406; kloostergang 397, 398; auditoria 397, 419, 421; opschriften chassinetten vuurwerk 421-423; Senaatskamer 397, 423; bibliotheek 406-408; theatrum anatomicum, physicum et chemicum 397, 419, 420, 429; Wachendorft's boekerij en instrumenten 428; hortus botanicus 428; sterrenwacht 430-433; bezoek aan de prof. Wesseling 409-411, Saxe 411, Hahn en Castillion 414-418; publieke en private colleges 411, 416, 419, 420; jaarwedden der professoren 416; van de 16 professoren 10 buitenlanders 416-418; series lectionum 419; aantal studenten 409, 423; oorzaken achteruitgang hoogeschool (geen forum academicum, geen vrijdom van accijnzen, optreden van schout Lockhorst) 423-427. Valkenaer, Mevrouw, kunstenares met de schaar, 354. Vergehl (Vergeel), koopman te Amsterdam, eigenaar van een kabinet van munten en rariteiten, 367, 390. Vosmaer, Arnout, directeur van het kabinet van naturalia enz. van den Stadhouder, 352, 354, 495. Vries, Klaas de, Doopsgez. predikant en beoefenaar der wis- en natuurkunde te Amsterdam, 356. Wachendorff, hoogleeraar te Utrecht, 418, 428.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31 509

Wal, Jac. van de, koopman en amateur-astronoom te Amsterdam, 373-375. Wallerius, J.G., hoogleeraar te Upsala, 352, 475. Wargentin, P.W., secretaris van de Zweedsche Kon. Acad. v. Wetensch., 358, 489. Wasmuth's astro-chronologische tabellen, 490. Water, Jona Willem te, student te Utrecht, 408, 435, 436. Weesp: branderijen 370, 371. Weis, A., hoogleeraar te Leiden, 483. Wesseling, P., hoogleeraar te Utrecht, 409-411, 416. Willem V, Prins van Oranje, 346. Winter, zachte - in de eerste maanden van 1759, 330, 331. Wynantz, A., Zweedsch legatiesecretaris te Londen, 332, 333, 496. IJzerbloem (mineraal) 467. Zaandam en Zaanstreek: Honig's papiermolen en verdere molens 458; scheepsbouw aan de Zaan 459. Zeilwagen van Stevin 344, 345. Zeist, Hernhuttergemeente te -, 402, 403. Zinzendorf, F.W. graaf van, keizerlijk gezant te 's-Gravenhage, 362, 363. Zinzendorf, N.L. graaf van - en Pottendorf, stichter der Hernhuttergemeente, 402, 403.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 31