De . Deel 1: 1776-1784

H.T. Colenbrander

bron H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Hoofdzakelijk naar buitenlandsche bescheiden. Deel 1: 1776-1784. Martinus Nijhoff, Den Haag 1897

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cole002patr01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / erven H.T. Colenbrander V

AAN MIJN OUDERS.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 VII

[Woord vooraf]

Wij Nederlanders zijn voor het meerendeel nog niet geneigd veel notitie te nemen onze geschiedenis van vóór den tachtigjarigen oorlog. Eerst dan beginnen onze voorouders, in onze schatting, een stuk te spelen waarnaar het de moeite loont te kijken. Een lang stuk is het, waarvan de eerste bedrijven onze aandacht sterk spannen, de middenste met een rustiger welgevallen door ons worden aangezien, en de laatste door hun eindelooze herhalingen ons doen geeuwen. Altijd blijft het spel in denzelfden serieuzen stijl; wij gaan het vertoonde onbelangrijk vinden, maar wat niet verandert is de ernst en deftigheid der vertooners. Tot zij op eens, zonder dat het scherm neer is geweest, tot een onnatuurlijk rumoerige klucht overgaan, van de soort die ons vreemd doen opkijken maar niet vroolijk maken. Wij begrijpen die zenuwachtige drukte niet van dezelfde lieden, die wij zoo pas in alle afgemetenheid een heel andere rol zagen vervullen; het wordt ons niet duidelijk, waarom zij nu al die grimassen maken, en waarom zij die zóó maken en niet anders. Het nastukje verveelt ons nog veel eerder dan het lijzige slot van het drama van daareven. Het lucht ons op als eindelijk de lange pruisische grenadier komt en al die potsenmakers in eens van het tooneel jaagt, waar het dan, voor een korte poos tenminste, weer stil en saai wordt als te voren. Zoo natuurlijk als het is, dat het uiterlijk der gebeurtenissen dezen indruk op ons achterlaat, zoo onnatuurlijk zou het zijn, als de geschiedschrijver bij dit uiterlijk bleef staan. Van geen enkel stuk van het verleden van zijn land mag hij zich afmaken, geen schakel moedwillig verwerpen uit de lange keten, en den hier aangeduiden wel zeer stellig niet. Met de twee volgende, die bataafsche tijd en inlijving bij Frankrijk heeten, verbindt hij de Republiek die geweest is, aan het koninkrijk dat bestaat. Hoe zouden wij ooit kunnen verklaren wat het groeiend of het volwassen lichaam van dit laatste ons te zien geeft, zonder vooraf juist te weten wat aan de baring is voorafgegaan? Doch wie zóó spreekt, ontgaat wellicht den schijn niet van tegen windmolens te vechten. Het angstvallig stilzwijgen over de patriottencomedie, in de eerste helft van de 19de eeuw door de zonen der medespelers in

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 VIII praktijk gebracht, wij kennen het niet meer dan van hooren zeggen. Reeds van de kleinzonen heeft meer dan een er mee gebroken, en wij, tijdgenooten der achterkleinzonen, beschikken al over een niet onbelangrijk materiaal, dat evenwel zonder twijfel nog voor vermeerdering vatbaar is. Geen papieren echter, waaruit wij zooveel gewichtig nieuws hebben vernomen als uit die van een vreemdeling, Sir James Harris, engelsch gezant bij de Republiek van 1784 tot 17881). Wij leerden er uit, hoe de tegenomwenteling van September 1787, hoewel door de verschijning van een pruisisch leger te weeg gebracht, door een Engelschman was beraamd en voorbereid; hoe het feitelijk Harris geweest is, die onzen Stadhouder heeft doen herstellen. De uitgave der papieren van een zijner werktuigen, Kinckel, bracht hiervoor nieuwe bewijzen2). Minder goed dan omtrent de werkzaamheid van Harris, waren wij omtrent die der fransche gezanten, den hertog de la Vauguyon en den markies de Vérac, ingelicht, maar uit allerlei gegevens bleek toch dat zij reeds geruimen tijd vóór het optreden van hun gevaarlijken engelschen tegenstander over de patriottenpartij een niet minder volledig meesterschap moesten hebben uitgeoefend, dan deze ten slotte over de oranjepartij verkreeg. Een klein gedeelte der dépêches van Vauguyon (1777-1784) werd in 1858 afgedrukt in een te weinig gekend en geraadpleegd boekje3); over de betrekkingen van Frankrijk met de patriotten tijdens het gezantschap van Vérac (1785-1787) gaf een sinds lang verschenen opstel van diens secretaris van legatie, Caillard, eenige inlichting4). Door de onderlinge vergelijking van een en ander viel vrij wat te weten, nog meer te vermoeden, omtrent de wijze waarop twee elkaar vijandige buitenlandsche machten zich met den twist onzer voorvaderen hebben bemoeid, en de een eerder, de ander later, er in geslaagd zijn, een der partijen in dienst te nemen en voor zich te doen vechten. Dit vele wetende en dit meerdere vermoedende, zagen wij nu de van ouds bekende gebeurtenissen met gansch andere oogen aan. De indruk dien wij er thans van mededroegen was niet ongelijk aan dien, welken groote menschen plegen te ontvangen van een marionettentheater. Wij zagen Jan Klaassen en zijn wijf; wij hoorden hun vervaarlijk geschreeuw; het regende scheldwoorden en klappen. Lachende stonden wij wel even

1) Diaries and Correspondence of James Harris, First Earl of Malmesbury, edited by his grandson; 4 vols., London 1844. - Ik haal dit werk verder naar de tweede uitgaaf (van 1845) aan, die een andere pagineering heeft dan de eerste. 2) Mémoires et Correspondances du Baron de Kinckel. Avec introduction par J.K.J. de Jonge (in: Het Nederlandsche Rijks-Archief, 's-Gravenhage 1857). 3) Jhr. Mr. D.M.M. d'Hangest baron d'Yvoy van Mijdrecht, Frankrijks Invloed op de buitenlandsche aangelegenheden der voormalige Nederlandsche Republiek, Arnhem 1858. 4) Mémoire sur la Révolution de Hollande par le Citoyen Caillard, ci-devant Chargé d'Affaires à la Haye; uitmakende de tweede helft van het eerste deel van L.P. Ségur l'Aîné, Histoire des Principaux Evénemens du Règne de F. Guillaume II, Roi de Prusse, Paris et , 1800.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 IX stil en keken opnieuw het gekspul aan. Maar wij zagen het anders als ons kleine broertje en zusje: hen hielden uitsluitend de kapriolen bezig die nieuw voor hen waren; ons belette het paarsbonte achterdoekje niet, ons den man voor te stellen die aan de touwtjes trok.

De begeerte om onze fragmentarische kennis van het mechaniek, waarmee de heftige bewegingen onzer patriotsche en prinsgezinde voorouders van achter de schermen bestuurd zijn geworden, uit te breiden zoover op het oogenblik mogelijk was, heeft mij op het denkbeeld gebracht een onderzoek in te stellen naar bescheiden, voor de kennis van den patriottentijd van belang, in de staatsarchieven te Parijs, te Londen en te Berlijn. Ook te Berlijn: de Pruisen immers hadden voor de ontknooping van het stuk gezorgd, gelijk de anderen voor de verwikkeling. En bovendien: door het huwelijk van Willem V stond het stadhouderlijk hof sedert jaren tot het koninklijk-pruisische in nauwe betrekking. Dat het aandeel, door Prinses Wilhelmine in het beleid der zaken genomen, eerst goed te kennen zou zijn na een opzettelijk onderzoek in de archieven te Berlijn, behoefden wij niet slechts te vermoeden: wij wisten het wel zeker uit de reisverslagen die wij danken aan prof. Blok1). Behalve de briefwisseling der Prinses, wezen mij die Verslagen nog een gansche reeks van stukken aan, op den patriottentijd betrekking hebbend en in het Kön. Geheimes Staatsarchiv te Berlijn te vinden. Het vermoeden dat de oogst van dergelijke bescheiden in het Archief van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs, en in het Record Office te Londen, niet geringer zou zijn, deed mij er op uitgaan met het voornemen een jaar te besteden om van al zulke documenten mijn studie te maken. Zij bleken in overvloed voorhanden: het jaar schoot schier te kort om van alle kennis te nemen. Als vrucht van mijn reis bied ik thans deze proeve aan eener geschiedenis van den patriottentijd, hoofdzakelijk naar buitenlandsche bescheiden bewerkt. Het kwam mij voor dat dit het beste middel was, om de uitkomsten van mijn onderzoek mede te deelen. Een bloote opsomming van het gevondene zou schrijver noch lezer voldaan hebben; ik moest ook trachten de nieuwe bouwstof haar plaats te geven tusschen de oude, en uit beide een geheel op te trekken. Want, na een aandachtig lezen en herlezen van wat ik gevonden had, scheen mij dit thans wel mogelijk geworden. Hoeveel belangrijke bescheiden waren niet in de laatste jaren verzameld en uitgegeven, die zich ter bewerking als aanboden: ik noem slechts de Brieven van en aan Capellen, de papieren van Van de Spiegel, die van Gijsbert Karel van Hogendorp. En hoe meende ik niet, bij voortgezette studie, het verband tusschen dit een en het in de archieven verscholen ander gedurig beter te ontdekken. Ik besloot, de poging te wagen. Drie dingen heb ik ongedaan moeten of willen laten, en onder de tekort-

1) Dr. P.J. Blok, Verslag aangaande een onderzoek in Duitschland naar archivalia belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, I (1886-1887), 's-Gravenhage 1888; II (1888), ibidem 1889.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 X komingen die mijn opvolger en verbeteraar in mijn werk zal hebben aan te wijzen, zullen er zijn die op rekening gesteld moeten worden van dit drieledig verzuim. Vooreerst heb ik niet getracht, ook in het binnenland nieuwe bronnen op te sporen, hoewel er toch waarschijnlijk nog wel over zijn in de archieven van geslachten wier leden in den patriottentijd een rol hebben gespeeld. Hoe welkom zou, om iets te noemen, de mededeeling niet zijn van iets dat naar een notulenboek geleek van de sedert 1783 bestaande patriotsche -associatie, of van de provinciale en nationale vergaderingen van vrijcorpsen. - Van de bronnen verder der nog weinig bewerkte plaatselijke geschiedenis van dien tijd, die immers door zooveel wel gelijksoortige maar onderling toch vrij veel verschillende stedelijke en provinciale omwentelingen gekenmerkt wordt, zal ongetwijfeld nog een gansch ander gebruik te maken zijn dan door mij is geschied, die slechts de kostbare verzameling der Nederlandsche Jaarboeken geraadpleegd heb. - Zal eindelijk iemand den moed hebben alle pamfletten en weekbladen van den patriottentijd ten einde te lezen (het derde wat ik ongedaan liet), naar alle waarschijnlijkheid zal hij wederom nieuwe trekken hebben toe te voegen aan het thans ontworpen beeld. Ik ontken de mogelijkheid hiervan allerminst, hoewel ik de waarde van die ontelbare blauwboekjes en periodieken, dooreengenomen, uiterst gering durf noemen. Zooveel van die gewaande organen der volksstem zijn slechts de voortbrengselen van den dienstijver van een of ander betaald scribent. Andere zijn te goeder trouw, maar de ‘volks-stem’ stamelt of bazelt er in. Een enkele maal spreekt zij inderdaad, en dan is luisteren plicht. Mijn studie van den patriottentijd is dus verre van volledig. Doch wat nood: definitieve geschiedenissen worden niet geschreven. Ik moest het betere niet de vijand laten worden van het goede. De hoofdlijnen meende ik thans te kunnen vaststellen, en dit vast te beproeven scheen mij een geoorloofd, ja een nuttig werk. Over de in het buitenland geraadpleegde bescheiden een enkel woord. De voornaamste plaats daaronder nemen de gewone gezantschapsberichten in, van de vertegenwoordigers van Frankrijk, Engeland en Pruisen bij de Republiek afkomstig. Van deze berichten werden die, voor de fransche en pruisische regeeringen bestemd, voor zoover zij aan de post waren toevertrouwd op last van de regeering der Republiek onderweg ontzegeld, overgeschreven en zooveel mogelijk ontcijferd. Deze ontcijferingen bevinden zich in ons Rijksarchief en lagen mij dus voor de hand. Maar is de verzameling afgeschreven dépêches van den pruisischen gezant vrij volledig, veel minder is het die van de berichten, voor de fransche regeering bestemd. Gedurig gingen tusschen den Haag en Versailles koeriers heen en weer, en wat hun werd medegegeven zoekt men natuurlijk in ons Rijksarchief te vergeefs. Bovendien is het dikwijls noodig het geheel eener correspondentie vóór zich te hebben: niet alleen dus wat de gezanten naar huis schreven, maar ook de antwoorden die zij ontvingen van hun regeeringen. Deze laatste zijn evenmin in den Haag te vinden, maar op de plaatsen van herkomst zijn zij alle in minuut bewaard.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 XI

Van de dépêches der engelsche gezanten waren ons die van Yorke geheel onbekend. Die van Harris bleken mij meerendeels onvolledig afgedrukt te zijn, zoodat een vergelijking met het origineel de moeite loonde. Nevens de gewone gezantschapsberichten uit de Republiek, heb ik te Berlijn vooral de briefwisseling van de Prinses van Oranje met Frederik II en Frederik Willem II, en de rijke schriftelijke nalatenschap van Hertzberg geraadpleegd; te Parijs, verschillende stukken van officieuse agenten der fransche regeering, afkomstig (men zoeke de sporen van het gebruik dier rapporten eerst in het tweede deel); te Londen, berichten van geheime correspondenten en onderhandelaars tijdens den oorlog, voornamelijk van de beide uit Rendorp's Memoriën reeds bekende personen Triquetti en Wentworth. Goedgunstiglijk werd mij namens H.M. de Koningin-Regentes en Z.M. den Keizer van Duitschland verlof verleend, voor het tijdvak dat mij bezig hield het Koninklijk Huisarchief in den Haag en dat te Charlottenburg te doorzoeken; in beide vond ik veel welkome aanvulling. Eindelijk heb ik van de schriftelijke nalatenschap van den pruisischen legeraanvoerder van 1787, Hertog Karel Willem Ferdinand van Brunswijk, gebruik gemaakt. Zij bevindt zich deels in het Kön. Geheimes Staatsarchiv te Berlijn, deels in het Landeshauptarchiv te Wolfenbüttel. Ik achtte het geraden aan de behandeling van het tijdvak 1776-1787 eenige inleidende hoofdstukken vooraf te doen gaan, die niet op archiefstudie berusten, al kon hier en daar eenig tot heden ongebruikt gebleven document ter opheldering worden aangehaald. Met het vierde hoofdstuk begint mijn eigenlijke arbeid, en in het gebruik maken van wat de bezochte archieven mij voor de geschiedenis van de jaren na 1776, na 1780 vooral, belangrijks aanboden, is naar zekere volledigheid gestreefd. Om op het nog zoo weinig gebruikte materiaal een blik te gunnen, heb ik vrij veel citaten aan den voet der bladzijden geplaatst, en eenige documenten, 't zij in hun geheel, 't zij ten deele, als Bijlagen doen afdrukken.

Aan zeer velen heb ik dank te brengen. In de allereerste plaats aan de beheerders van het door prof. R. Fruin gestichte Fonds voor Studiereizen aan de Universiteit te , die mij de voorbereiding van mijn werk eerst hebben mogelijk gemaakt door de toekenning van een belangrijk subsidie. Gelijk aan de beheerders der stichting voor het in mij gestelde vertrouwen, gevoel ik mij aan den stichter zelven, (mijn hoogvereerden leermeester), voor velerlei hulp en terechtwijzing verplicht. Ieder weet welk een uitgebreide kennis prof. Fruin van het hier behandelde tijdvak onzer geschiedenis bezit; voor jaren reeds bracht hij tal van gegevens voor een geschiedenis van den patriottentijd bijeen, en ieder die tot hem komt, doet hij steeds zijn onuitputtelijke hulpvaardigheid ondervinden. Aanteekeningen van zijn lessen liggen aan mijn studie van den patriottentijd ten grondslag; had ik het voorrecht van het gebruik dier aanteekeningen moeten missen, van dit gansche boek ware wel nimmer gekomen. Mijn hooggeachte promotor, prof. P.L. Muller, die met

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 XII groote opoffering van tijd nauwkeurig de proeven nazag van dit eerste deel, is mij met menige opmerking van grooten dienst geweest. Nog breng ik dank aan den Heer Referendaris de Stuers en aan de vertegenwoordigers van Harer Majesteits regeering te Berlijn, Parijs en Londen, wier bemoeiingen mij de buitenlandsche staatsarchieven toegankelijk maakten; aan de ambtenaren der archieven zoo hier als ginds te lande, wier hulp ik in te roepen had, en van welken ik bizondere reden heb de Heeren Jhr. Mr. Th. H.F. van Riemsdijk, Mr. J.E. Heeres en J.H. Hingman van het Rijksarchief, Kolonel F. de Bas, werkzaam op het Huisarchief van H.M. de Koningin, Dr. Paul Bailleu van het Kön. Geheimes Staatsarchiv te Berlijn, Dr. J. Grossmann van het K.-K. Hausarchiv te Charlottenburg, Dr. Paul Zimmermann van het Landeshauptarchiv te Wolfenbüttel, Maurice Chévrier, attaché aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs, en Hubert Hall, First Clerk of the Government Search Room, Record Office, Londen, dankbaar te gedenken. Zonder hun vriendelijke medewerking ware het mij onmogelijk geweest, een omvangrijk onderzoek als het mijne in betrekkelijk korten tijd ten einde te brengen.

Met een tweede deel, van ongeveer gelijken omvang als dit eerste, zal dit werk kompleet zijn.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 1

Inleiding.

Niet licht zal iemand tegenspraak te duchten hebben, die de achttiende eeuw een impopulair gedeelte noemt van onze vaderlandsche geschiedenis. De Republiek is in haar nadagen een caricatuur van zichzelve geworden, en caricaturen boeien niet lang achtereen. Bij onze historie tot en met Willem III verwijlen landgenoot en vreemdeling gaarne. De Republiek is een zoo ongemeene verschijning, de fortuin ons zoo gunstig, de bloei van kunst en wetenschap zoo groot geweest, dat wij voor goed op onze plaats in de herinnering van Europa rekenen kunnen. De belangstelling in onzen goeden tijd, voor personen als voor zaken, schijnt slechts klimmende te zijn. Geheel anders onze achttiende eeuw. Het noodlottige is, dat de décors zoo weinig veranderen. Alleen mist wat er binnen afgespeeld wordt, geest en leven. De hoofdmomenten van onze staatkundige geschiedenis herhalen zich, maar in plaats van europeesche schijnen het dorpsaangelegenheden geworden. Na het eerste stadhouderlooze tijdperk komt een tweede, na 1672 een 1747, doch hoe pover schijnen zelfs Simon van Slingelandt naast Jan , naast de echte Oranjes de friesche nakomelingen! De tijd na 1713 is zoo ontzettend leeg, dat de geschiedschrijver die de fata van dit versaaiend volksbestaan te boekstaven heeft, van het weerstaan van een Cromwell en Lodewijk XIV afdaalt tot een strijd tegen.... paalwormen. Zulke bizonderheden als dit feitje uit de geschiedenis van onzen waterstaat bleven een eeuw vroeger behoorlijk op het tweede plan, verduisterd als zij werden door den kruitdamp van zeeslagen, door steden winnen, kolonies veroveren, landen ontdek-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 2 ken. Nu echter zijn de menschen obscuur geworden, en gaat men de dieren vermelden. Aan het eind der eeuw komen jaren die wat meer de aandacht trekken, bij tijdgenoot en nakomeling; maar die vermeerderde belangrijkheid is er eene die niet komt op onze creditzijde. Het belang dat Frankrijk en Engeland in ons stellen in 1787, is het belang van aandeelhouders in een failleerende zaak. En bij het nageslacht is dat jaar het meest in aandenken gebleven om de potsierlijkheid van wat het hier gebeuren zag. Een volksbeweging die culmineert in het omkeeren van een rijtuig ergens op een dijkje; snoevende gewapenden die de Pruisen verslaan zouden maar zich er mee tevreden stellen, wraak te oefenen aan zonnebloemen en gele peen; een Oranje die zich eerst aan het hoofd durft stellen van een volk dat hem roept, als een pruisische prinses en een engelsche gezant er hem toe gedwongen hebben, en die voor niets anders in zijne residentie schijnt teruggekeerd dan om er na zeven jaar te smadelijker opnieuw uit te moeten vluchten; - dat alles is zoo geschikt om beurtelings onzen lachlust en onze ergernis te wekken, dat voor de gemoedsgesteldheid tot koel en omvangrijk onderzoek der feiten vereischt, geen ruimte blijft. Liever houden wij maar al weer den standaard van onze zeventiende eeuw omhoog. Alsof wij ons er zóó maar aan oprichten konden! en men straffeloos, in boetpredikatiën tot volken zoo goed als tot personen, de waarde der continuiteit miskennen zou. Het succes der natiën is afhankelijk van eigen deugdelijkheid en van de schikgodinnen beide. Elke goede kans die zij bieden, moet ons bereid vinden er ons voordeel mee te doen, maar een ander uitgangspunt dan het heden hebben wij niet, en heden komt voort uit gisteren, en kan niet zonder de waarheid geweld aan te doen, met verwaarloozing van het onmiddellijk voorafgegane uit het verder verwijderde in eens worden afgeleid. Er is een eenzijdig zich vermeien in den glans van vervlogen tijd, dat een bedreiging in zich draagt voor de toekomst. Eene geschiedschrijving die alleen naar het verleden terug zou voeren, zonder de lijn weer tot het heden door te trekken, verspeelt den invloed die haar toekomt op het denken van haar eigen tijd. Het uiteinde van de Republiek en de geboorte van ons tegenwoordig koninkrijk - ook niet reeds zijne leerjaren? - tot gebied van die geschiedvorsching te verklaren welke zich gerechtigd acht van alles kennis te nemen, daartoe schijnt de

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 3 tijd thans wel aangebroken: de vergelijking ten minste van wat naburige volken voor de geschiedenis van den grooten veranderingstijd omtrent het begin dezer eeuw hebben gedaan, met wat ten onzent daarvoor is verricht, valt zeer in ons nadeel uit. Echter heeft zich in uitgave op uitgave, monografle op monografie, toenemende belangstelling geopenbaard. Ook dit geschrift wil zich bezig houden met de ontbinding der oude Republiek; het heeft het scherp begrensde doel, de historische literatuur over onze achttiende eeuw aan te vullen met wat de staatsarchieven te Parijs, te Londen en te Berlijn te leeren geven over onzen patriottentijd. Dat de eerste twee over die periode zooveel belangrijks bevatten heeft zijn oorzaak hierin, dat gaandeweg elk onzer twee staatspartijen zich in vernederenden dienst had begeven van een van onze elkaar bestrijdende groote naburen: Frankrijk en Engeland. Wat er in de jaren 1776-1787 is voorgevallen in de Republiek, kan, en moet meer dan tot nog toe, als onderdeel van de worsteling tusschen deze twee mogendheden worden voorgesteld. De derde staat van welks archieven dit geschrift gebruik maakt, Pruisen, had niet hetzelfde onmiddellijk belang als de twee andere bij den afloop van het gevecht tusschen prinsgezinden en patriotten, maar kon er gemakkelijk in betrokken raken door de nauwe betrekking van oom- en broederschap waarin twee opeenvolgende van zijn koningen tot de Prinses van Oranje stonden. Eindelijk heeft een militair vertoon van Pruisen, hoewel niet bedoeld om aan één der eene partij in de Republiek patroniseerende machten de overwinning te bezorgen, toch dit gevolg gehad, en den strijd beslist ten voordeele van Engeland. Dit is wat wij nooit vergeten moeten: het is, in September 1787, Engeland dat aan Frankrijk een belangrijken zet afwint, niet een levende kracht in de Republiek zelf, die over een tegengestelde zegeviert. De regeering van 1787 tot 1795 was een kunstmatige, wier voortbestaan geen enkelen waarborg had dan het samengaan van Engeland en Pruisen, de machten die haar hersteld hadden en bleven beveiligen als de eenige die de Republiek kon dienstbaar maken aan de bevordering van hun belangen. Toen de aandacht van elk der beide aandeelhebbers aan deze regeering naar elders werd afgeleid en zij niet langer ééne lijn trokken, hield ook het effect van hunne samenwerking in de Republiek op te bestaan, dat is te zeggen de Republiek in haar oude gedaante zelve. Zulke restauraties als die van 1787 zijn altijd de voorspelling geweest van naderenden val, en

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 4 in dien zin kan men zeggen dat reeds in 1787 het lot van de Republiek is beslist. Het is haar ontbindingsperiode tot aan dit schijnherstel, die het onderwerp uitmaakt van dit geschrift.

Langzamerhand zien wij, in de achttiende eeuw, de weerstandskracht tegen vreemden invloed bij onze staatspartijen verslappen. Reeds bij de omwenteling van 1747 is de buitenlandsche beweegkracht sterk, maar de gebeurtenis vertoont toch nog in de eerste plaats de trekken van een overwinning van Oranje en het volk op de regenten. Tusschen deze revolutie en die van 1787 in heeft ons volk de kracht verloren, om meester te blijven op eigen terrein; het heeft de toen verbeurde vrijheid om over eigen belangen te beslissen eerst weerom gekregen na lange en harde beproevingen. De patriottentijd, in zijn gansche beloop, is nog maar de inleiding op nieuwe schade en schande: een harder dan de in 1787 overwinnende engelsche, bleek in 1795 de fransche meester. Welke leerschool ons volk onder zijn dwang doorloopen heeft, eer het weder aan zichzelf overgelaten werd en een nieuw bestaan, bescheidener dan het vorige, mocht beginnen, zal onze geschiedschrijving wel eerlang te verhalen hebben, na grondiger onderzoek dan tot nog toe mogelijk was of beproefd is; als een klein deel van den voorarbeid tot zulk een werk vereischt, moge deze poging beschouwd worden, om een goed stuk van den aan den bataafschen onmiddellijk voorafgeganen tijd, in een zeker niet geheel nieuw, maar helderder en overvloediger licht te zetten.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 5

Eerste hoofdstuk. De beide staatspartijen - Willem de Vierde en de volksbeweging van 1748.

Wat bij het beschouwen der geboorte van de Republiek misschien het meest de aandacht trekt, is het overwegend belang, van den aanvang af, van één der samenstellende deelen. Niet alleen dat de protestantsche regeering in Holland haar begin nam, maar de geheele bevrijding van de noordelijke Nederlanden was het werk van die ééne provincie. Eer er van een grootere unie sprake kon zijn, had Holland met al eenige jaren een strijdende rebellenrepubliek uitgemaakt. Langzaam, meest niet geheel vrijwillig, vereenigen zich met haar de overige gewesten. Een oogenblik schijnt het, als haar Stadhouder dood, en Leycester in rang de eerste is, of er zich een kern gaat vormen buiten haar gebied. Doch de poging om van het hart van de Unie te maken mislukt geheel, en van de verwarring op het vertrek van den vreemdeling gevolgd, weet Holland gebruik te maken om zijn positie in het bondgenootschap sterker te maken dan te voren. Waar Leycester en zijn utrechtsche aanhang jammerlijk in te kort geschoten waren, het bevestigen en verder bevrijden van Noord-Nederland, Holland legt het met roem ten uitvoer. Onder de leiding van haar Lands-Advocaat, en door den arm van haar Stadhouder en Kapitein-Generaal, wordt de nederlandsche republiek eerst goed tot stand gebracht, haar betrekkingen tot het buitenland geregeld, de eerste hand geslagen aan de verovering van een koloniaal gebied. Alle energie gaat van Holland uit, alle rijkdom vloeit tot haar terug. Kraait een enkele maal haar haan niet

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 6 koning, dan is het alleen een machtige partij in Holland zelf, die het verzet van de andere bondgenooten tijdelijk heeft doen slagen. In de tweede plaats opvallend is de plaats, in deze republiek ingenomen door een vorstelijk huis: een prinsevlag en een prinselied symbool van verzet en hymne van bevrijding van den aanvang af. Dat de ongelijke strijd niet wordt opgegeven, schijnt tot twee- driemaal toe het persoonlijk werk van Willem van Oranje. Zijn naam, en na zijn dood die van zijn geslacht, geeft aan de zaak van den opstand een universeele leus die de belangen van de hollandsche burgerij alleen er al te zeer aan zouden hebben doen ontbreken. Het vertrouwen toen door den naam van Oranje gewekt, is zoo bezonken op den bodem van het volksgeweten, dat de beschuldiging, gegrond of niet, van tegen Oranje te zijn, den staatsman sedert bij de schare onvermijdelijk in verdenking heeft gebracht van met de vijanden des lands te heulen. De samenwerking tusschen Holland en Oranje, in de personen van Oldenbarnevelt en Maurits, heeft voor de Republiek de beste vruchten gedragen. Een leidend hollandsch staatsman er op uit de macht van Oranje te vergrooten, het schouwspel is eenig gebleven in haar geschiedenis. Duren kon het niet: de Prins en de provincie Holland werden door de kracht der feiten zelve, te zeer ieder een eigen kant uit gedreven. Holland kon haar Stadhouder tot den eersten persoon in de Unie maken, gelijk het deed; maar het moest dan ook verwachten dat hij zich de belichaming voelen ging van de Unie-idee tegenover het ééne machtige lid. Zelfs een zoo in de eerste plaats met het krijgsbedrijf vervuld persoon als Maurits, zag zich gedrongen aan de spits van een politieke, tegen de overmacht van Holland gerichte, partij. Zoo komt reeds in den aanvang der zeventiende eeuw het staatkundig geschil aan het licht dat de Republiek voortaan vervullen zal. Aan den eenen kant de provincie Holland, rijk en ondernemend, bestuurd door zelIbewuste, intelligente regentengeslachten, maar die niet blijvend in staat zijn de geheele Republiek te leiden zonder dat hun hegemonie gedekt is door de populariteit van den Oranjenaam. Aan de andere zijde allerlei belangen waartusschen Oranje de band is: arme landprovinciën die over zware lasten klagen, en onwillig zijn veel op te brengen voor een uitsluitend. Holland voordeel aanbrengende vloot; eene kerk die niet vergeten is dat hare brieven ouder zijn dan die

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 7 van den staat, en ongaarne een volk welks uitredding zij met die van Israël pleegt te vergelijken, geregeerd ziet door libertijnen; eene massa die liever het blinkend harnas volgt dan den doffen tabberd. Af en toe, wanneer Holland te eigendunkelijk gehandeld heeft, en met terzijdestelling van de middelen van overreding waarover het in zoo ruime mate beschikt, zijn toevlucht genomen heeft tot openbaren dwang, gaat er van deze kwalijk samenhangende partij groote kracht uit, en doet zij alles beven voor haar gevaarlijk wapen, den volkshartstocht. Maar zoo zij een enkele maal overwint, tot invoering van een nieuw regeersysteem weet zij het niet te brengen. Holland geeft wat toe, laat den hartstocht uitrazen, en regeert weer als te voren. Vervangt men de personen die aanstoot hebben gegeven, in hare vroedschappen door andere, dan heeft eerlang dezelfde positie in de nieuwe regenten dezelfde ambitie ontwikkeld als in hunne voorgangers. Als de Prins van Oranje door een volksbeweging aan het hoofd der zaken is gebracht zoo hij er van verwijderd, of in zijn rechten is hersteld als hij er in verkort is geweest, weet hij niet beter te doen dan zich meester te maken van het regeeringsinstrument dat Holland heet; breken doet hij het niet, maar gebruiken. Wordt dus zijne plaats door den dood vacant, de Raadpensionaris kan zich er dadelijk op zetten. De spelers wisselen af, maar dezelfde toetsen blijven aangeslagen. Frederik Hendrik is van deze beperktheid der stadhouderlijke macht wellicht de beste illustratie. Voor het uiterlijk is hij vorst, hij verandert zijn titel van Excellentie in Hoogheid, houdt een hof, bouwt paleizen, zijn zoon is cavalerie-generaal op driejarigen leeftijd, en huwt de dochter van een koning. Echter heeft hij zoo weinig de macht die Europa aan het begrip vorst te verbinden pleegt, dat hij paal gesteld ziet aan zijn veroveringen op de Spanjaarden door den onwil van ééne machtige stad, en niet hij maar de provincie Holland ten slotte over het al of niet voortzetten van den oorlog beslist. Doch wat niet was had kunnen worden. De Republiek was voor geleidelijke ontwikkeling harer instellingen in monarchale richting spoedig gerijpt. Aan de zaak van den Prins, wil het ons toeschijnen, zat een veel grooter stuk van het hoogste nationaal belang vast, dan aan de zaak van de hollandsche regenten. Wat meer eenheid in het bestuur zou den staat evenmin geschaad hebben, ja een even groote weldaad zijn geweest, als verdere uitbreiding van gebied in Europa, en de Stadhouder

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 8 was de eenige macht die beide verschaffen kon. Het vooruitzicht van wat minder ruimte van geld in hollandsche openbare en particuliere kassen behoorde van geen van beide afgeschrikt te hebben. Willem II is gestorven voor hij in deze richting ver geschreden kon zijn, en met zijn dood neemt het andere beginsel de overhand voor twintig jaar. De uitkomst van de staatkunde, door Holland in dat tijdperk tegen Oranje volgehouden, moet haar oordeel heeten. Al de macht der rijke provincie, geleid door de scherpzinnigheid en de toewijding in persoon, schoot op eenmaal te kort, tegen het dubbel gevaar van binnen en van buiten. Holland had zichzelf genoeg willen zijn; het kwam bedrogen uit. Op zoo sterke actie als die van De Witt pleegt sterke reactie te volgen. Had hij den geleidelijken voortgang in monarchale richting een tijdlang kunnen tegenhouden onder hem gunstige omstandigheden, nu deze laatste veranderden had de voortgang toch plaats, maar met een schok welks hevigheid diepe sporen naliet in het bewustzijn van de latere geslachten. De wipgalg van het Groene Zoodje is lateren geestverwanten van Jan de Witt steeds scherp voor oogen gebleven. De herinnering aan het gruwelijk feit deed voor altijd een grens trekken die de voorzichtigheid gebood te eerbiedigen. Willem III was nu in de positie, een gezag in zijn land te verkrijgen als geen stadhouder voor hem. De staat was op het uiterste: alle heil moest van hem komen. De tegenpartij lag neergebeukt. Amsterdam zou zich, in dien gedenkwaardigen zomer van 1672, voor hem gekromd hebben als hij het geboden had. Zoo ooit, dan stond nu de gelegenheid open tot een ingrijpende hervorming in monarchalen geest. De eerste zorg was wel het behoud van het land, maar na één winter was de nood voorbij, en zou, zoo er opzet toe bestaan had, de hand aan het werk geslagen kunnen zijn. Maar het is er Willem III minder om te doen geweest de positie van zijn geslacht in de Republiek, en de inwendige regeering van den staat zelve, op een vasten en duurzamen voet te brengen, dan om over de hulpmiddelen der Republiek te kunnen beschikken tot bereiking van een europeesch doel. Hij keek over de enge grenzen van het land uit, en stelde zich tevreden de regeermachine die hij vond te forceeren tot zij het werk kon doen dat hij voor zijn buitenlandsche staatkunde van haar verlangde. Het was forceeren, mag geen hervormen heeten. Aanleiding was de vraag, of men Utrecht, en Over-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 9 ijsel, de drie provinciën die zich aan de Franschen overgegeven hadden en nu door hen ontruimd waren, weer tot de Unie toe zou laten: Holland opperde bezwaren, en voor hun wederopneming moesten zij hopen op den Prins. Deze had hen daardoor in zijne macht, en gaf aan elk een regeeringsreglement dat de vrije beweging der politieke lichamen geheel aan banden legde1). In Zeeland bracht hij reeds, als Eerste Edele en markies van Veere en Vlissingen, drie van de zeven stemmen uit, en kon ook verder op deze provincie rekenen. Dit gaf hem een vaste meerderheid tegen Holland in de Staten-Generaal: vier van de zeven provinciën stemden nu onder zijn onmiddellijk toezicht. Doch al het ergerlijk machtsmisbruik waarmede de regeeringsreglementen waren opgelegd, maakte Willem III nog niet geheel meester van de Republiek: vier stemmen in de Staten-Generaal konden tegenhouden wat Holland wilde, maar het sluiten der beurs waaruit van elke honderd gulden er acht-en-vijftig komen moesten, kon tegenhouden wat vier stemmen in de Staten-Generaal wilden. De regeeringsreglementen zijn zeker niet zeer prijzenswaardig, maar de middelen waardoor Willem III in de provincie Holland zelve meester werd, kortweg infaam. Voor een enkele stad, Rotterdam, zijn zij ons in bizonderheden bekend. Viel daar een vroedschapsplaats open, dan moest de persoon die uit de aangeboden voordracht door den Prins zou worden gekozen, zich onder eede verbinden ‘blindelingh’ te stemmen gelijk twee van 's Prinsen handlangers in de stad het van hem zouden vorderen, op straffe van te verbeuren ‘eene somme van vier duysent carolus gulden’ van te voren ‘op het comptoir van sijn Hoogheid’ gedeponeerd: een politieke zielverkooperij2). De reden voor zulk bedrijf was deze, dat waar de Prins

1) Als voorbeeld diene dat van Utrecht: de Geëligeerden, eerste lid der Staten, werden vroeger door de beide andere leden gekozen voor hun leven, nu voor drie jaar door den Stadhouder. Bij vacatures in de Ridderschap beschrijft voortaan de Stadhouder een nieuwen Ridder. De Raad der stad Utrecht zat voor het leven; voortaan slechts voor één jaar, de Stadhouder kan de leden continueeren of niet (en de onderworpenheid is zoo groot dat hij meest zonder gevaar wel continueeren kan: de Raad is volgzaam nu hij voor elk ongevallig votum onmiddellijk kan worden bestraft). Zonder als vroeger aan nominatiën gebonden te zijn benoemt de Stadhouder alle baljuwen, schouten, maarschalken direct, en evenzoo den Secretaris der Staten. Zijn de personen die de provincie naar de generaliteitscollegiën afvaardigt den Stadhouder onaangenaam, dan heeft hij het recht anderen te benoemen: dit had tot gevolg dat vooraf zijne goedkeuring werd gevraagd, of dat hij den een of ander ‘recommandeerde’. Geheel in denzelfden geest, maar op ondergeschikte punten iets minder streng, waren de reglementen van Gelderland en Overijsel. 2) Woordelijk naar het stuk medegedeeld door Mr. L.Ph.C. van den Bergh in Het Nederlandsche Rijks-Archief, bl. 291. Niet in alle steden kon men aan de candidaten zulke eischen stellen: in Amsterdam b.v. waren zij daar door hun rijkdom te onafhankelijk voor.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 10 de regenten niet aan deze keten legde, zij zich door de beruchte contracten van correspondentie onaantastbaar maakten. Doch, verklaarbaar of niet, het feit dient gegispt dat Willem III, in zijn verzuim eener herschepping van de instellingen zelve, de misbruiken die hij vond slechts bestreed door aan nieuwe het aanzijn te geven. Bij al dit het licht schuwend gekonkel werd echter ook één openlijke stap naar de monarchie gedaan, door erfelijkheidsverklaring van het Stadhouderschap in de mannelijke lijn. Bij de geslachten uit het begin der achttiende eeuw, is de regeering van Willem III in herinnering gebleven als eene van dwang. Echter heeft hij niet meer doorgedreven dan hij dienstbaar achtte aan zijne europeesche staatkunde, en aan bizondere nederlandsche behoeften weinig of niet gedacht. In geen enkel van de tastbare gebreken der regeering was voorzien: viel hij weg, zij zou verbrokkelen als te voren. Toen hij nu kinderloos stierf zonder de opvolging van zijn frieschen neef verzekerd te hebben, was een kostbare tijd voor de staatshervorming ongebruikt voorbij gegaan. Het stadhouderloos bewind dat volgde bleek, als te verwachten was, tot hervormen ongeneigd. Toen ook Joan Willem Friso gestorven was en met den vrede van Utrecht een lange rust aanbrak, legde men zich op rozen te slapen. Het stadhouderlijk spook dreigde niet, of slechts heel in de verte. Door eenige buitenlandsche macht werd men niet opgeschrikt. Er heerschte welvaart. Wat wilde men meer? Dat men snel aan het dalen was; zijn handel zag afnemen, zijn leger verloopen, zijn vloot verdwijnen, zijn vestingen vervallen; dat Engelands koloniaal rijk het onze overschaduwen ging, het stoorde de regenten niet in hunne rust. Alles ging zoo geleidelijk en haast ongemerkt: het vallen was zoo onaangenaam niet, als later het neerkomen. De botte tevredenheid die spreekt uit de staatkundige geschriften van het tweede stadhouderloos tijdperk is voor ons die weten welke teleurstellingen spoedig gevolgd zijn, een zonderling verschijnsel, maar onverklaarbaar is zij niet. Aan den spaanschen opvolgingsoorlog, erfenis van Willem III, had men, uit noodzaak, nog meegedaan in het groot; ook omdat de regentenpartij zoo goed als de Stadhouder van oordeel was Frankrijk niet als zuidernabuur te mogen dulden.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 11

Toen men tegen dat gevaar zich door een barrière gedekt wist, voelde men zich veilig en trok zich uit de kostbare groote politiek terug. Wat het binnenland betreft, alles ging ten genoegen van de bovendrijvende partij en tot geldelijk voordeel van haar leden; waartoe zich dan over hervormingen het hoofd gebroken? Langzaam komt dan de bedreiging toch weer opzetten. Het kind dat na den dood van Joan Willem Friso geboren is, trekt, man geworden, de oogen, en zijn geërfde Oranjenaam vele harten tot zich. Bij het stadhouderschap van voegt hij eerlang dat van , van Gelderland. Daarna trouwt hij een engelsche koningsdochter, en het wordt duidelijk dat hij het tot de positie van de oude Oranjes wil zien te brengen, en Engeland, sedert de troonsbestijging van Willem III onze bestendige bondgenoot, hem daarbij wel helpen wil, omdat het van de Republiek toch altijd zekerder is wanneer daar een eenhoofdig bestuur onder zijn koning's schoonzoon zetelt. De regenten, die nu het bewind voeren, onder Heinsius nog goede bondgenooten van Engeland tegen Lodewijk XIV, vinden dat bij den vrede Engeland zich het leeuwendeel van den gezamenlijk behaalden buit heeft toegerekend, en nu de groote vrees van vroeger voor fransche veroveringszucht voorbij is, schijnt een samengaan met Engeland hun niet zoo vanzelf sprekend meer. In al den tijd van rust, wordt nu openbaar, heeft zich toch een bittere ontevredenheid tegen hen opgehoopt; er zijn er die op een gunstige gelegenheid wachten om het spel van 1672 te herhalen. Er is kans dat buitenlandsch gevaar die gelegenheid bieden zal. Engeland gaat weer oorlog voeren met Frankrijk, zal de Republiek daarin willen betrekken. Het zal dan aan het licht komen hoe zwak zij is, zwak niet zonder schuld van de regeerende partij; er zullen slagen vallen, en het volk zal om Oranje roepen. Het is zoo gegaan, en er was voor de regenten weinig tegen te doen. Zonder schending van tractaten konden zij niet de zijde van Frankrijk kiezen en dit zou ook dadelijk het binnenlandsch rumoer hebben wakker geroepen dat zij bovenal voorkomen wilden, zoozeer was de fransche naam nog bij het eigenlijke volk gehaat1). Zij deden dus schoor-

1) ‘De Nieuwe Spiegel der Jeugt, of Fransche Tyrannye, vol van de verschrikkelijkste moordtooneelen en gruwelen door de Franschen gepleegd in 1672 en '73, bleef uit en daarna, vooral op het platte land, het leesboek bij uitnemendheid.’ Dr. J. Hartog, De Patriotten en Oranje, blz. 47. - ‘Zouden wij de Amerikaanen niet beminnen, daar wij de oude vooroordeelen zelfs tegen de Franschen, schoon meer dan eene eeuw, ja op de schoolen en met voordagt ingestampt, beginnen af te leggen?’ Capellen aan Livingston, 25 Mei 1781 (Brieven, bl, 251).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 12 voetend met Engeland mee en hielpen Maria Theresia, blijde dat zij den Prins nog buiten het leger konden houden, en dat het vechten zoo ver van huis gebeurde. Noodlottig werd eerst de overbrenging van den oorlog naar de Zuidelijke Nederlanden. Een fransche inval stond eensklaps weer te wachten; de situatie van 1672 ging zich werkelijk herhalen. Toen het bleek dat Frankrijk het gevaar van hier een omwenteling te zien gebeuren die het land tot haar verklaarden vijand zou maken, verkoos boven de lauwe en machtelooze vriendschap die de staatsgezinde partij haar aanbood, waren de dagen van de stadhouderlooze regeering geteld. Den 17den April 1747 rukten de fransche troepen van Brugge naar Staats-Vlaanderen op; den 25sten verhief zich het volk in Zeeland, weinige dagen later in Holland. Vóór April ten einde was benoemden de Staten van Zeeland Willem IV tot Stadhouder, en den 3den Mei volgden die van Holland. De 12de van die maand zag den Prins in den Haag als Stadhouder van alle zeven provinciën, Kapitein- en Admiraal-Generaal der Unie. Een bloedelooze revolutie: voetstoots stemden de regenten toe in wat zij steeds hadden voorgesteld als een bukken onder het juk der slavernij. Duidelijk bij deze gebeurtenis was de begunstiging door een buitenlandsche mogendheid: engelsche oorlogsschepen waren op het beslissende oogenblik in het gezicht van Vlissingen verschenen, en dit had tot het welslagen der revolutie bijgedragen.

Het zal noodig zijn de gebeurtenissen van 1747 en volgende jaren wat uitvoeriger na te gaan, om de taak te onderkennen die aan Willem IV was gesteld, en de mate waarin hij haar vervuld heeft. In 1672 was het vooral de gebleken onmacht van de regentenpartij om het land van den ondergang te redden, die ieder tot den Prins deed opzien als verlosser. In 1747 is dezelfde beweegkracht aanwezig, maar niet zoo sterk. Het gevaar was geringer en niet zoo onmiddellijk. Ook ging het, in den zomer van 1747, al spoedig over. Maar er was ditmaal iets anders bij dat langer bleef doorwerken: de verbittering van de burgerij over het zelfzuchtig bestuur der regenten. Er waren ver voortgewoekerde misbruiken die men thans openlijk noemen durfde, en door den Prins uitgeroeid wilde zien. Men had het besef, door zijn arbeid en opgebrachte belastingen een geheelen stand in het leven te houden van regenten die tot taak hadden het land te regeeren, maar wier baatzucht nog werd overtroffen door hunne onbe-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 13 kwaamheid. De meer onverdraagzame maar oneindig bekwamer regeering van Jan de Witt moge heviger vijandschap hebben opgewekt dan die der regenten van het tweede stadhouderloos bewind, niet dezelfde soort van algemeenen wrevel heeft zij gaande gemaakt. Het verschil in rechten tusschen regenten en burgers werd thans moeilijker verdragen dan honderd jaar geleden. Eenerzijds waren de vroedschappen in gesloten oligarchieën ontaard, andererzijds zekere oppervlakkige kennis, een huiszittend leven, en als gevolg van het laatste, verzachte manieren, en vrije tijd om zich met de zaken van het algemeen bezig te houden, het deel geworden van steeds ruimer kring. De stand van kleine renteniers was ontstaan, en wie zeker is van zijn rente, voelt zich onafhankelijker van maatschappelijk hooger geplaatsten, dan wie werkt voor loon. Niet alleen dat de regenten meer aanmatigend geworden waren, de burgers voelden ook eerder iets als aanmatiging dan vroeger. Te bekend om te herhalen zijn de staaltjes van arrogante baatzucht van regenten, door Bilderdijk medegedeeld uit de herinnering van zijn jeugd1); waarmede onderstaande aanteekening van den jongen Hendrik Fagel, kleinzoon en petekind van den Fagel die in 1747 Griffier der Staten-Generaal was en het zoo lang blijven zou, kan worden vergeleken2). Beide lagen der burgerij, zoowel de ontwikkelde en gestudeerde die de minachting der magistraats-

1) Geschiedenis des Vaderlands, XI, 177; zij komen voor in de bladzijden die Bilderdijk wijdt aan zijn vader, iemand die in 1747 met de Oranje-democraten sympathiseerde. 2) Over het verzetten van de wet te Amsterdam in 1748, waarbij de Prins en in diens gevolg de Griffier tegenwoordig waren; alles is uit zijn mond opgeteekend: ‘.... Eigenlijk waren Corver, van de Poll en Geelvinck bij de burgerij zoo gehaat niet, maar daar waren toen burgemeesters (mijn grootvader noemde ze niet zonder te verzoeken om haar namen secreet te houden) Sautijn en Six, die zich door de infaamste knevelarijen en extorsies tot voorwerpen van den algemeenen haat hadden gemaakt: zij waren gewoon geen ampt aan iemand te geven, of hij moest een zeker quantum, bij wijze van retributie betalen. Men wist dat zij dikwijls jaren lang ampten van 4, 5, 6000 gl. onbegeven lieten en de tractementen daarvan onder elkander verdeelden: dit was inderdaad eene drukkende aristocratie.’ Aanteekeningen van Hendrik Fagel Jr., naar een afschrift in het bezit van prof. Fruin. - Een ander afschrift is gebruikt door prof. Vreede voor de Inleidingen op het tweede en derde deel van zijn Van de Spiegel en zijne Tijdgenooten. - Het laatste gedeelte dezer Aanteekeningen, op het ministerie van Van de Spiegel als Raadpensionaris van Holland betrekking hebbend, is gelijk men weet gedrukt bij R.L. Bouwens, Aan zijne Committenten, Amsterdam 1797. Andere staaltjes ten nadeele van Six en Sautijn, ook van Corver, uit de pamfletten van dien tijd, bij Dr. F.G. Slothouwer, Bijdrage tot de Geschiedenis der Doelisten, Leiden 1875.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 14 personen kwalijk verdroeg, als de breede klasse der kleine burgers die door de misbruiken benadeeld werden in de beurs, wachtten van den Prins herstel van grieven. Een groote macht wilde men hem gaarne doen opdragen, maar in de verwachting dat hij er veel mede uitrichten zou. Men rustte niet voor alles wat eens Willem III had bezeten aan Willem IV terugbezorgd was, de regeeringsreglementen der drie provinciën er onder begrepen. Had hij nog geen mannelijk kroost, men verwierf hem de erfelijkheid zijner bedieningen ook in de vrouwelijke lijn. Ware van de gunstige gelegenheid het rechte gebruik gemaakt, het gansche stadhouderschap met zijn attributen zou een constitutioneel karakter hebben kunnen erlangen, dat het steeds ontbeerde zoolang er geen andere omschrijving van zijn bevoegdheden was dan in de vage bewoordingen van den commissiebrief was vervat. Maar men schijnt de noodzakelijkheid van dezen maatregel niet te hebben gevoeld. Alles waar men voor den Stadhouder om vroeg werd immers ingewilligd; waarom dan een zich nog steeds uitbreidenden invloed binnen wettelijke grenzen gevangen? Willem IV heeft ongetwijfeld het stadhouderschap vurig begeerd. Frederik de Groote schrijft, nog kroonprins, in 1738 van het Loo aan Voltaire, dat de eerzucht den Prins het leven vergalt te midden van zijn fraaie tuinen. Ook in de door Ranke uitgegeven briefwisseling van den Prins met Frederik de Groote komt telkens uit hoe hij op zijn verheffing wacht met eenig ongeduld1). Toch is zijn geluk hem te veel in den schoot gevallen; was te weinig de belooning van persoonlijke inspanning. Zijne energie, in geen eigenlijken strijd geoefend, schoot al dadelijk na zijn schitterend succes te kort. Eenmaal in luister in den Haag gezeten, in het gestoelte der groote Oranjes, scheen zijn hoogste wensch zich zijn driestheid te doen vergeven, te doen vergeten door wie hij zoo hoog was gebeurd. Hij hield de strengen niet vast die hem in de hand waren gegeven, en de regenten waren er de lieden niet naar ze niet terug te nemen zoodra de Prins ze glippen liet. Hij miste het besef dat men zich zoo groote macht niet laat opdragen wanneer men niet besloten is ze tot een bepaald doel te gebruiken. Dat hij ons beschreven wordt als van satirieken aanleg behoeft ons niet van de wijs te

1) Briefwechsel Friedrich des Grossen mit dem Prinzen Wilhelm IV von Oranien und mit dessen Gemahlin Anna, geborene Princess Royal von England, mitgeteilt von Leopold von Ranke, Berlin 1869.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 15 brengen. Naast de hem wel geschonken gave van anderer doen te beoordeelen, ontbraken hem de wil en de kracht om eigen inzicht te doen zegevieren1). Er dreigde gevaar, dat de in beweging gebrachte en nog niet tot rust gekomen burgerij door een onbesuisd optreden den Prins in groote moeielijkheid zou brengen. Zij zag nog steeds de oude gehate personen van vóór de revolutie aan het bestuur; zelfs de Raadpensionaris Gilles, nog kort geleden, in September 1746, opzettelijk als verdediger der anti-stadhouderlijke politiek door de hollandsche regenten in dat gewichtig ambt gezet, werd daarin thans door den Prins gelaten, en aan een verzetting der wet in de steden scheen deze niet te denken. Het volk echter zou op geen herstel van grieven durven hopen zoolang het de oude verdrukkers gehandhaafd zag, en zou meenen die eerst te moeten verwijderen door nieuwe oproeren. Het werk dat aan den Prins was toegedacht zou hem daarmee uit de handen genomen worden door een in haar overgroote meerderheid politiek onmondige schare. Er was iemand in de omgeving des Prinsen, graaf Willem Bentinck, heer van Rhoon, trouw aanhanger van zijn persoon en zijn zaak, de invloedrijkste uit de hollandsche Ridderschap en aanvoerder van de Oranjepartij in de provincie Holland, een man die in het bewerken der omwenteling van April groot aandeel had genomen, die hem van stonden aan op dit gevaar gewezen heeft2). Het 1) Son esprit caustique et satirique lui avoit fait des ennemis. (Mémoires de Frédéric II, Introduction). - Billijk lijkt mij het oordeel van George Ellis, schrijver van het anoniem uitgekomen scherpzinnig geschreven boekje: History of the late Revolution in the Dutch , London 1789: The nation appear to have loved him almost to adoration, partly perhaps on account of the favours they had conferred on him. If we may believe the King of Prussia, he was caustic and satirical, and for that reason rather feared than beloved by his familiar acquaintance. But his public behaviour was affable and condescending.... Upon the whole, his faults and his merits were rather those of a prince born to dominion, than of one who had been raised to it (ik cursiveer). - Op dit boekje van Ellis kom ik later terug. 2) En Juin 1747 je lus au Prince et à la Princesse un mémoire dans lequel je leur détaillai la nécessité de faire examiner la conduite de ceux qui avoient perdu les affaires (et je spécifiai Gilles et Van der Hoop [den Secretaris van den Raad van State]); l'importance de traiter cette affaire d'une façon à donner à la Révolution l'air de Dignité, et de prévenir que les ennemis du Prince n'y donnassent l'air de Tumulte et de Sédition; la nécessité qu'il y avoit, et l'obligation où ils étoient même, de donner cette satisfaction à la Nation, et à l'Europe entière; les conséquences qui en résulteroient si cela ne se faisoit pas, savoir la perte de l'affection de la Nation et le recouvrement du parti contre le Prince, qui déjà alors se flattoit de reprendre le dessus, et agissoit sur le principe de la trop grande bonté et facilité du Prince. - Bentinck-papers, British Museum, Egerton manuscripts 1732. - Op het woord: ‘obligation’ teekent Bentinck aan: Sur l'obligation, la Princesse Royale me dit qu'elle ne la reconnoissoit pas; que je n'avois eu aucune commission de promettre rien en nom du Prince. Dit nummer 1732 der Egerton-manuscripts is een dagboek van Bentinck over de jaren 1742-1765; nummer 1733 bevat afschriften zijner veelvuldige memoriën aan den Prins en de Prinses (waaronder evenwel de hier genoemde niet voorkomt); nummer 1734 zijne brieven aan den Prins en de Prinses, van 1744 tot den dood der laatste. Het dagboek bevat maar weinig uit 1747; niets uit '48 en '49; bijna niets uit '50; maar veel uit de jaren na '50. Van Bentinck zijn gedrukt een memorie aan de Prinses van 23 April 1751, door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge in Het Nederlandsche Rijks-Archief bl. 51; eene aan den Hertog van Brunswijk van 30 Maart 1752, en eene aan Willem V van 1768, in de bijlagen van Dr. D.C. Nijhoff's Hertog van Brunswijk. Op elk der drie stukken kom ik later terug. Eene kennisneming die tot mijn spijt niet dan vluchtig kon zijn, heeft mij overtuigd dat deze drie nummers der Egerton-manuscripts te Londen nauwkeurig nagelezen zullen moeten worden door wie van het bestuur der Gouvernante een bizondere studie zou willen maken;

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 16 mocht niet baten, en de Prins werd werkelijk door de volksbeweging verrast. Het najaar van 1747, en het geheele jaar 1748, waren vol ongemeene beroering. De formuleering der volkswenschen was meest onhandig, de middelen die de menigte voorsloeg, dikwijls verwerpelijk, maar een vooruitziende regeering had er zich toch niet af mogen maken als in 1748 de Prins deed. De oogenblikkelijke eischen van het volk kwamen in hoofdzaak hierop neer: verwijdering der aan den Prins vijandige ambtenaren en regenten; invoering, alom, van de erfelijkheid van het Stadhouderschap in beide linies (waartegen hier en daar nog bezwaar werd gemaakt); afstand van de opbrengst der posterijen aan de openbare schatkist (tot nu toe trokken de burgemeesters er de voordeelen van); verkoop der openbare ambten ten bate van de schatkist (alom werden ze feitelijk verkocht, maar ten bate van de regenten); afschaffing van de verpachting der belastingen (waarvan men verlichting van belastingdruk hoopte); in de groote hollandsche steden, te Amsterdam vooral, werd ook de eisch gehoord van vrije verkiezing der kapiteins en kolonellen van de , en herstel van de gilden in hun politieke voorrechten. De Prins nu toonde veel goeden wil, maar greep niet krachtig in; trachtte eenige voldoening te geven, maar stelde ten slotte allen te leur. De resolutie die hij bij de Staten van Holland wist te doen nemen op het stuk der ambten: het verbod van er verschillende te combineeren, of welk ambt ook met eene uitkeering

evenzoo voor iets later tijd het dagboek van den Hertog van Brunswijk te Wolfenbüttel, dat door het geschrift van Dr. Nijhoff allerminst is uitgeput.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 17 te bezwaren, was in theorie zeker beter oplossing dan het verkoopen der ambten ten bate van de staatskas, maar het middel ontbrak om de regenten in dezen te controleeren, en de resolutie heeft aan de werkelijke toestanden weinig of niets veranderd. De vervanging van de verpachting der belastingen door onmiddellijke inzameling bracht niet de verlichting van druk aan die het volk zich van dien maatregel had voorgesteld, en de Prins moest ondervinden hoe nadeelig het was met een grooten schijn van macht bekleed te zijn op aandrang eener menigte die hij teleurstellen moest in de overdreven verwachtingen, van zijn verheffing gekoesterd. Het merkwaardigste was wat te Amsterdam gebeurde. Hier was de wrevel tegen den regentenstand wellicht het sterkst. De stad handhaafde zich niet op den hoogen rang dien zij voorheen in den wereldhandel had ingenomen. Vroeger waren er haast geen handen te vinden voor het werk dat geboden werd, en nu kwamen er handen te veel. De regenten hadden zich uit de zaken teruggetrokken, trachtten een afzonderlijken stand te vormen, en behoefden daartoe veel geld. Hunne regeeringspositie gaf hun gelegenheid zich dat geld te verschaffen, maar op een manier die weerzin wekken moest. Bezoldigd waren hun betrekkingen niet, maar ieder had hen noodig op zijne beurt, en zij lieten zich hunne gunsten betalen. Althans, er waren er altijd onder hen die zoo deden. Een volle maag politiseert niet gaarne, in het bizonder in Holland niet. Langen tijd was de aristocratische regeering onzer steden eene zeer goede geweest. De belangen van de kleinere eenheid, de stad, waren aan hare handen veel beter toebetrouwd dan die van de grootere, het land. Een der nadeelen van de regeering der staatsgezinde partij was altijd geweest, dat er bij haar geen school was waarin staatsdienaars werden gekweekt die van den aanvang af het als hun plicht leerden beschouwen, op te komen voor de belangen van een groot geheel. Zelfs de uitnemendsten voelden voor geen grooter eenheid dan hunne provincie. Het gevoel van voor de gansche Unie verantwoordelijk te zijn, kon zich in onze Republiek alleen ontwikkelen bij de prinsen van Oranje, en bij een enkel college zonder werkelijke macht, als de Raad van State. Maar die zich zoo vrij bewegende kleinere eenheden, de steden, werden verstandig, in den goeden tijd zelfs vergelijkenderwijs onbaatzuchtig, bestuurd. Het buitenland had geen zoo ordelijk beheerde en bloeiende stedelijke organisatiën aan te wijzen. Voor de stoffelijke belangen zorgde de stads-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 18 regeering, over het geheel, uitnemend; en sedert de dagen der Remonstranten onthield zij zich vrijwel van alle inbreuk op de gewetensvrijheid. Dus vrij blijvende waarin men vrij wilde wezen, en druk in eigen zaken, liet men, zoolang er algemeen welvaart heerschte, gaarne de heeren zorgen. Zóó in de zeventiende eeuw, toen er voor ieder volop werk was, en werk dat rijkelijk loon afwierp. Sedert was echter, in onze burgermaatschappij, de werking begonnen van het overgespaarde en belegging zoekende kapitaal. Was vroeger ieder welvarend, thans waren velen zeer rijk, maar de meesten gingen niet meer vooruit, hadden moeite zich op de hoogte te houden die door de ouders bereikt was, en er waren vele armen gekomen. Het geld van de nieuwe rijken werd in staatseffecten belegd of gestoken in dikwijls buitenlandsche ondernemingen, en kweekte zoo rente op rente op geregelder en veiliger wijs dan wanneer er uitbreiding mee beproefd ware der relatiën van den eigen hollandschen handel die reeds de natuurlijke grens zijner ontwikkeling genaderd was, zoo niet overschreden had. De handelsgrootheid van de Republiek in de zeventiende eeuw was mede een gevolg van omstandigheden die in de achttiende opgehouden hadden te bestaan: de mededinging van Engeland en van de noordduitsche zeesteden was langen tijd gering geweest, maar beider energie was nu ontwaakt; die van Engeland na de omwenteling van 1688, die van Hamburg en Bremen wat langzamer en later, sedert eindelijk de dertigjarige oorlog opgehouden had in Duitschland verderfelijk na te werken. Daardoor was de handel van de Republiek eerst stationnair geworden, en nam in het tweede kwart der achttiende eeuw langzaam maar zeer merkbaar af. Intusschen was te Amsterdam de bevolking sterk toegenomen, en bij het verloopen, althans zich niet uitbreiden van de zaken, kon het niet anders of velen moesten het krap, anderen het schamel krijgen. Men werd pijnlijk getroffen door vroeger onbekenden tegenspoed, en ging zich afvragen waaraan die te wijten mocht zijn. Men ging uitzien, vond misbruiken en afkeurenswaardige dingen, wilde die veranderd zien in de hoop dat algemeene verbetering zou volgen. In deze stemming, en, bij de slapte van zaken, met volop den vrijen tijd om zijn gedachten rijp te stoven, ging nu de burger eerst denken en toen zeggen: waarom laat ik toch alles over aan den burgemeester? kunnen ik en mijns gelijken het niet even goed, zoo niet beter? En dit vragende begon hij tevens te meesmuilen over de staatsie van burgemeesters koets en de pracht van burge-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 19 meesters huis, waar hij zich in de goede dagen volstrekt niet aan gestooten had. Evenmin als de burgers, waren de regenten dezelfden gebleven. Colleges zoo hermetisch gesloten voor nieuwe elementen als de vroedschappen uit het tweede stadhouderloos tijdperk, konden aan ontaarding niet ontkomen. Een aristocratie moet verdorren die niet gevoed kan worden uit het volk, en geen andere sappen om van te leven heeft dan die reeds voor een eeuw in haar stam aanwezig waren. Het geheim van de veelbewonderde levenskracht der engelsche aristocratie zal wel liggen in haar grage en telkens herhaalde opneming der aristoi van de daad, waarvoor de hollandsche, burgerlijk van oorsprong en in haar geldvergoding uitteraard illiberaler dan geboorteadel het te zijn hoeft, zich wel heilig in acht nam. Tusschen de regenten uit den vroegen tijd der Republiek en de overige burgers was zoo groot verschil niet geweest. Men had, bij het geus worden van onze steden, geen andere keus gehad dan de meest geziene geuzen-kooplieden of -industrieelen tot regenten te verkiezen, en langen tijd bleven de regenten tevens kooplieden of industrieelen. De tweede helft der zeventiende eeuw eerst heeft alom de regeeringen zich binnen enkele familiën zien besluiten, waarin de zoons voor geen ander bestaan meer werden grootgebracht dan voor dat van . De lange tijd van rust en het ontbreken van alle toezicht 't zij van een centraal bestuur, 't zij van eenig lichaam uit de burgerij, hadden gedurende het tweede stadhouderloos tijdperk de misbruiken die zulke regeeringen onvermijdelijk in kiem met zich dragen, tot vollen wasdom gebracht. Verklaarbaar, uit deze verandering van burgers en regenten beide, is de democratische trek der oppositie die zich in Amsterdam wil doen gelden in 1748. De volksbewegingen van 1618, 1672 en 1748 verschillen onderling aanmerkelijk, naarmate de prikkels verschillen die haar opwekten. Thans was die, gelijk wij gezien hebben, verontwaardiging over oligarchisch bederf. In 1618 was er verzet gekomen, omdat de regenten het gebied der conscientie betreden hadden, waarop het geuzenvolk zich sedert en door den opstand soeverein was gaan voelen. In 1672 was men bovenal getergd door de streng volgehouden systematische miskenning van Oranje, en achtte het behoud des lands tegen den vijand van buiten niet verzekerd in de handen der toenmalige regeering. In beide jaren verhief zich het volk, maar stelde zich met het toegeven aan alle eischen, waaronder ver-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 20 wijdering der ergernis gegeven hebbende personen, tevreden. Men verlangde nog geen blijvend, georganiseerd toezicht van het volk op de regeering, of zoo die eisch al even gesteld werd liet men hem toch spoedig varen. Want gesteld is hij, in 1672, toen men te Amsterdam aandrong op herstel van de gilden in haar oude voorrechten1). De gilden hadden voor en ook tijdens het begin van den opstand, eenig meest kwalijk omschreven toezicht op de regeering gehad, waaraan bij resolutie der Staten van Holland in 1581 een einde was gemaakt. Met veel sterker aandrang werd de eisch herhaald in 1748. Opmerkelijk is, én in 1672 én in 1748, later ook in den eigenlijken patriottentijd, hoe hoog supplianten immer de historische rechtvaardiging van hun verlangen doen opklinken. Het is niet een doctrine die de amsterdamsche doelisten van 1748 beheerscht; van jacobijnen vertoonen zij niet de trekken. Zij willen slechts oude beperkingen van het regentengezag weer in eere brengen. Een der voor de vrijheid weldadige onvolkomenheden van dat gezag was, dat de regenten niet beschikten over een gewapende macht die buiten de burgers stond. Garnizoenen lagen in de grensvestingen en in den Haag; niet in de groote hollandsche steden. De eenige openbare macht aan welke de handhaving der orde kon worden opgedragen, was de als schutterij georganiseerde bevolking zelve. Op hun rechten als schutters waren de burgers van ouds naijverig, niet het minst te Amsterdam. Er waren voorbeelden van dat de regeering waardgelders in dienst genomen en dus getracht had een van haar bevelen alleen afhankelijke gewapende macht in te voeren, maar het had nooit kunnen duren. Bij groote beroeringen was het altijd de schutterij geweest waardoor het volk te Amsterdam zijn wil had doorgedreven: zóó bij het geus-worden in 1578, zóó in 1618. Wie had nu het recht de hoofdmannen van die schutterij aan te stellen, de regeering of de schutters zelve? Feitelijk deed het de regeering zonder dat dit in gewone tijden tot moeilijkheden

1) Eerste punt van het verzoekschrift der amsterdamsche burgers van 23 Augustus 1672: ‘herstelling der oude privilegiën’. Tweede en twaalfde eisch der op 7 September 1672 in den Doelen vergaderde burgerij: ‘Dat de burgerij hersteld werd in hare voorrechten.’ ‘Dat de gildenkeuren en -voorrechten werden gehandhaafd.’ De andere eischen betreffen meest de schutterij: derde eisch der vergadering van 7 September: ‘Dat geen Regenten, tot Secretarissen ingesloten, leden zouden zijn van den Krijgsraad’ (de naam voor het officierscorps der schutterij). Dat reeds in 1672 de regenten te Amsterdam voorkwamen een klasse te zijn, bewijst het zesde punt van het verzoekschrift van 23 Augustus: ‘dat de zesendertig Raden uit Burgers of fatsoenlijke Koopluiden werden gekooren.’ Wagenaar XIV, 210-214.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 21 aanleiding gaf, maar in beroerlijke tijden eischten de schutters met nadruk dit recht voor zichzelven op. Er was over deze vraag al heel wat te doen geweest in Amsterdam. In 1628 vooral kwam het over een beweerd recht van nakeur, door de schutters uit te oefenen als de regeering den kapitein eener compagnie had aangewezen, en over het recht der regeering om ongehoorzamen te ontschutteren, tot hooge woorden. De onwilligen vroegen toen de theologische faculteit te Leiden om advies - het al of niet toelaten van remonstrantsche godsdienstoefeningen was de strijdvraag die tot het gansche geschil aanleiding had gegeven - en kregen van de geleerde heeren gelijk wat de zaak zelve belangde, maar op de vraag wat zij, met ontschuttering bedreigd, doen moesten ‘tot behoudenisse van de goede conscientie,’ luidde het antwoord: ‘sulcx met lijtsaemheyt verdragen, ende God de uytkomste van de saecken bevelen’1). Het crediet der vurige Contra-Remonstranten was toen niet groot meer te Amsterdam en ook bij den nieuwen Stadhouder niet. Frederik Hendrik leende aan de klachten der stadsregeering een gewillig oor, en kwam opzettelijk over om het verzet van de schutters te fnuiken, waartoe hij op verzoek van de regeering tijdelijk een paar compagnieën soldaten in de stad legde. Er was dus een antecedent van stadhouderlijke inmenging in deze zaak, ten gunste van de regenten. Nadat de theologische haat is uitgesleten verneemt men weinig van de amsterdamsche schutters tot 1672. Evenmin gedurende het tweede stadhouderloos tijdperk. Het officierscorps behoorde thans geheel tot dezelfde oligarchie die het raadhuis in had. De schutters wilden het anders hebben, en uitdrukkelijk hun recht erkend den krijgsraad (verzamelnaam voor de vereenigde luitenants, kapiteins en kolonellen) zelf te kiezen. Ook was er heugenis van den invloed voorheen door de schutterijen en gilden op de magistraatsbestelling uitgeoefend, en van de gewichtige gevallen waarin de regeering eertijds de burgers op een of andere wijs te hooren placht. Sedert den tijd van Willem I waren beide zaken geheel in onbruik geraakt, en men had er niet meer dan een duistere voorstelling van, maar het besef dat de practijk der constitutie vroeger vrij wat democratischer placht te vallen dan thans, was in 1748, met name in de groote hollandsche steden en in heel Friesland, zeer levendig. Die rechter waren door de gilden meest uitgeoefend in rumoerige tijden, en in het algemeen is de aristocratie in de holland-

1) Aitzema I, 808.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 22 sche steden van ouder datum dan in 1748 wel door de burgers werd geloofd. Maar hiervan dragen wij, door een sedert tot bloei gekomen historische studie onderwezen, meer wetenschap dan het deel kon zijn van de amsterdamsche doelisten. Zij moesten het wel beschouwen of de burgerij gaandeweg door de regeeringsfamlliën was beroofd van wat eenmaal als onverbrekelijk recht gegolden had. Wat recht geweest was moest het weer worden eischten zij, althans daartoe bepaalde zich de meerderheid onder hen. Slechts een minderheid ging verder, en eischte onmiddellijke keuze der regenten door de burgers. Al dit stellen van democratische eischen, in mindere mate dan te Amsterdam ook elders, bijna de geheele Republiek door, vernomen, geschiedde onder luide aanroeping van den Prins. Hij had met de volksbeweging immers de vijanden gemeen; hem en zichzelven wilde men van de aristocraten verlossen. Het meest drong de voorziening in het algemeen geuit verlangen naar verwijdering van de regenten die zich persoonlijk gehaat hadden gemaakt; in Augustus 1748 liep het zoo hoog dat dezen hier en daar zelf verlangden op voegzame wijs van hun ambten ontslagen te worden. De weg daartoe was in 1672 gewezen: de Staten moesten den Stadhouder machtigen in de steden de wet te verzetten; de regenten die zich door hun ijver tegen het Stadhouderschap onderscheiden hadden, konden dan ontslagen worden onder uitdrukkelijke verklaring dat het alleen geschiedde tot behoudenis der rust, zonder schade voor hunnen goeden naam, en niet strekkende tot krenking van eenige privilegiën der steden, die alle in kracht en waarde zouden blijven. Den 31sten Augustus 1748 werd Willem IV daartoe gemachtigd voor zoover het Burgemeesteren en Raden van Amsterdam betrof, den 10den September werd de machtiging uitgebreid tot den Oud-Raad, het college dat de burgemeesters koos en uit de afgegane burgemeesters en schepenen bestond. De Prins was door den volkswensch naar Amsterdam geroepen, wel in de eerste plaats om die regeeringsverandering te bewerkstelligen, maar verder hoopten de doelisten van hem ook herstel van de andere grieven, met name die betreffende den krijgsraad. Hij had eerst Bentinck in de stad gezonden om van regenten en burgers beide te begeeren dat zij de beslissing hunner geschillen volkomen aan hem, den Prins, zouden overlaten1); dit

1) Vragen van Bentinck aan de vergadering in den Doelen: ‘Of zij niet begeerde dat zijne Hoogheid in de stad kwame? of zij haare belangen niet aan den Prinse verblijven wilde, gelijk de Wethouderschap van haaren kant gedaan hadt? en of zij zich, midlerwijl, niet stil en vreedzaam wilde gedraagen? Alle welke vraagen met ja beantwoord werden.’ Wagenaar XX, 284.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 23 was den 29sten Augustus. Het gevolg der inwilliging van Bentincks verzoek door de regenten was de resolutie van 31 Augustus. Den 2den September kwam dan de Prins in de stad, door drie duizend Bijltjes1) ingehaald. Voor den stoet uit werd een banier gedragen met de woorden: voor Oranje en de Vrijheid. Het was de laatste maal vóór den patriottentijd, dat deze twee in eenen adem werden genoemd: dit verblijf van Willem IV te Amsterdam werd de inleiding tot de latere echtscheiding tusschen Oranje en de natie, want hij had, wel niet met woorden, maar door het feit van zijn middelaarschap zelve, verplichtingen op zich genomen, waaraan hij niet voldeed. Veertien dagen bleef hij in de stad, en bracht eigenlijk alleen de regeeringsverandering tot stand: hij was te joviaal en apathiek, dan dat het werk hem van harte ging2). Alle vier de regeerende burgemeesters (Cor-

1) Naam, in de wandeling gegeven aan de talrijke leden van het scheepstimmermansgild, Oranjevrienden bij uitnemendheid, wonende afgescheiden van de rest der bevolking van de stad, op de eilanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg. 2) Te curieus om het hier niet op te nemen is het verhaal er van in de Aanteekeningen van Fagel Jr.: ‘Ik heb mijn grootvader zeer dikwijls hooren vertellen dat de Heer van Berkenrode [secretaris van de stad], in het jaar 1748 de verandering in de magistraat te Amsterdam alleen uitgevoerd had: de Prins was al een dag of veertien te Amsterdam geweest [dit alleen is onnauwkeurig; de veranderingen in de colleges van Burgemeesteren en Raden werden den 7den September gepubliceerd, en den 2den was de Prins gekomen; men bedenke dat dit opgeschreven werd in 1785]; 't was in den zomer; Mr. van Berkenrode, Mr. de Back [secretaris van den Prins] en nog een ander Heer die tegenwoordig ook reeds overleden is, kwamen met den Prins in de kamer van mijn Grootvader, die zijn apartement had op de eerste étage [van het Oude-Zijds Heeren Logement] boven dat van den Prins. Toen zeide Berkenrode: “De Prins is al lang genoeg hier geweest; 't is tijd dat hij weder keeren gaat en dat de Magistraat veranderd worde.” Toen haalde hij een boekje voor den dag, daar de namen van de Heeren, die toen in de regeering waren, op stonden: die genen die hij er uit wilde hebben, schrapte hij een voor een uit. De Prins liet hem begaan: het deed hem leed, maar hij kon 't niet helpen en 't was noodig. Toen de rey aan de Vroedschap gekomen was, kwam er onder anderen voor eene Van der Waayen en Warin, en toen zeide de Prins: “die moeten er toch in blijven, want dat zijn nog van de Vrienden van den Griffier” waarop Lestevenon van Berkenrode antwoordde: “ja die kunnen er wel in blijven, want die zullen je Hoogheid noch goed noch kwaad doen.” Voor 't overige schikte hij alles, en de Prins volgde zijn raad blindelings. Vóór de verandering van de regeering was er alle dag een groot diner bij de Prins, waar alle de oude regenten nog bij assisteerden. Mijn Grootvader zat meest altijd naast de Burgemeester Hendrik Harmen van de Poll: op 't laatst zeide deze tegen hem: “Griffier, doet ons een dienst, daar zullen wij je altijd voor verplicht wezen; maak toch in Godsnaam dat de Prins ons ontslaat, want wij kunnen het op deze manier niet langer uithouden; voorheen plagt iedereen te beven als een Burgemeester op straat quam, en nu zijn wij al ons aanzien quijt, wij hebben niets meer te zeggen.” Toen de burgemeester Corver, dat een deftig, braaf en eerlijk man was, afscheid quam nemen van de Prins, zeide deze tegen hem: “Mr., het spijt mij meer als ik je zeggen kan, dat ik je van je dienst moet ontslaan, maar ik kan 't niet laten.” Hierop antwoordde Corver, “dat hij dit wel wist; dat hij zelf van meening was dat de Prins niet anders kon gehandeld hebben” etc. De tranen quamen hen beiden in de oogen, en zij omhelsden elkander op de aandoenlijkste wijs. De Prins had Corver in de regeering willen houden, omdat hij een eerlijk man was, en dat zijn grootvader een favoriet was geweest van Willem III; maar Berkenrode wilde het niet hebben, zeggende dat het niet zijn kon, uit hoofde dat Geelvinck van Castricum [die gevaarlijker geacht werd] getrouwd was met een dochter van Corver.’ Hierna volgt het op bl. 13 meegedeelde over de andere burgemeesters.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 24 ver, Van de Poll, Sautijn en Six), en zeventien van de zes-endertig raden, werden door anderen vervangen. De nieuwe burgemeesters (Van Collen, Trip, Hasselaer en Deutz) waren allen uit oude regeeringsfamiliën en even weinig Oranjegezind als de afgezette heeren; maar men achtte het onmogelijk dat homines novi, als de rust eenmaal was wedergekeerd, in Amsterdam waar de regeeringsfamiliën zoo nauw aan elkander verbonden waren en behalve het raadhuis ook de Oost- en West-Indische Compagnieën in hadden en in het maatschappelijk leven den toon gaven, zich althans als burgemeesters zouden kunnen handhaven. Van de nieuwe raden waren er echter uit meer burgerlijke familiën dan de oude, sommigen van hen niet slechts professie doende van Oranjegezindheid, maar die ook werkelijk gevoelende. Intusschen hadden de regenten, in het vooruitzicht van bij weigering overgelaten te zijn aan de woede van het volk op straat, den Prins de recommandatie afgestaan voor twee burgemeesters- en twee schepensplaatsen. Het was bij mondelinge afspraak geschied, een niet gering verzuim voor wie de regenten werkelijk aan banden wilde houden: in 1752 reeds gevoelden zij zich weer sterk genoeg de afspraak te verbreken en een conventie te sluiten als vroeger had bestaan, waarbij zij zich verbonden geen recommandatie voor eenigen post meer toe te laten, en altijd naar ancienneteit de nominatie voor schepenen op te maken en de burgemeesters te benoemen; van deze conventie1) werden de ‘achtenveertigers’, nu door den Prins in de regeering gebracht, uitgesloten voor zoover zij zich partij vast betoonden. 1) Het stuk is afgedrukt bij Jhr. Mr. de Witte van Citters, Contracten van Correspondentie bl. 184. Met den daar op bl. 194 opgenomen brief, (kennelijk in, niet na 1787 geschreven), zijn te vergelijken de volgende Onbewimpelde Gedachten van een Stadhouderlijken Republicain, den Hertog van Brunswijk aangeboden in October of November 1787 (archief te Wolfenbüttel.) Twee dingen, zegt schrijver, zijn te Amsterdam noodig: ‘1o. een bepaalde invloed des Stadhouders op de verkiezing der regeeringspersoonen, waardoor dezelve gelegenheid wordt gegeven om daar in ten minste enige Leden te plaatsen, van wiens verknogtheid aan de ware constitutie en 's volks belangen hij volkomen verzekerd is, gelijk ook van hun standvastigheid en moed, om alle schadelijke cabalen wanneer dezelve plaats vinden, dadelijk te willen tegen gaan; 2o. een vertrouwde relatie tot de Burgerij, welke meerder kragt en steun in 't Stadhouderschap vindende, altoos belang zullen stellen in de handhaving der regten aan 't zelve competeerende, en zig minder door den schitterenden glans der Burgemeesterlijke waardigheid laten blinddoeken.

In de schikkingen bij 't herstel der Constitutie in 1747 gemaakt en die gevolgelijk een deel derzelven uitmaken, zijn de bovengemelde 2 pointen wezenlijk te vinden. Wat dan 't eerste aangaat, dit schijnen Z.H. Willem IV Hoogloffelijker gedachtenisse, en de toenmalige regeering van Amsterdam hunne aandagt te hebben waardig gekeurd, en waar aan, tot meerdere verzekering hier van, men apparent te danken heeft de mondelinge conventie tusschen wijlen Z.H. en de Regenten, waarbij aan de eerstgemelde wierd gecedeerd, om twee der vier nieuwe Burgemeesters, of zoo er geen vacatures waren uit de oude Burgemeesters, gelijk ook twee der vier of een der twee nieuw aankomende schepenen, naar Zijne hooge wijsheid te eligeeren, waardoor dien Vorst in de gelegenheid gesteld wierd, om zo verre hem aanging, de bekwaamste en braafste jonge lieden in de regeering te plaatsen, ingevolge de Privilegiën, en hierdoor werd de Burgerij van een gelukkig en eendragtig bestuur verzekerd. Dan helaas deze zo nuttige inrichting heeft niet langer effect mogen sorteeren als tot Ao 1752, wanneer de Loevesteynsche Cabaal de zo dikwerf mislukte pogingen andermaal wilde beproeven, waar toe zeker gezogt verschil tusschen Mevrouw de Princes Gouvernante Hoogloffelijker memorie en den aristocratischen Burgemeester Hasselaer, de gelegenheid aan te hand scheen te doen, waar men aanstonds dit evenwigt buiten werking stelde, en onder het schoonschijnend voorwendsel van de stadhouderlijke regeering te mainteneeren, een

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 25

Geen beter oplossing werd voor de andere vraagstukken gevonden. Toen de Prins kwam had de regeering reeds het bijeenkomen der schutters in wijkvergaderingen moeten gedoogen, en de zaak had een graad van rumoerigheid verkregen, die het rustiger deel der burgerij hartelijk naar het einde deed verlangen. De Prins stootte de burgers niet af maar stelde hen ook niet tevreden; hij wist niet meer te doen dan de zaak voor het oogenblik uit de wereld te helpen. Onder zijn bemiddeling werd er op gevonden dat de schutters uit de bestaande officieren zouden aanwijzen wie zij aan wilden laten blijven; deze uitverkorenen zouden vijf kolonellen kiezen, en daarna zichzelf

bijzondere conventie onder elkander sloot, om altoos de oudste in ordre, zonder de bekwaamheid in aanmerking te nemen, te verkiezen, met uitsluiting van de waare vrienden des Stadhouders, waardoor allen invloed van deze zijde ten eenemaal wierd afgesneden.’ De schrijver spreekt van ‘schikkingen bij het herstel der Constitutie in 1747,’ een veertig jaar na dato zeer natuurlijk geworden algemeene aanduiding van wat in 1747 en '48 nieuws was ingevoerd. De hier bedoelde schikking is van September 1748. Vgl. ook de Bonnac onder Bijlage I: le Stadhouder, une fois sorti d'Amsterdam.... etc.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 26 aanvullen. Onder groote verwarring kreeg men op die wijze ten slotte vijf kolonellen die geen van allen in de regeering zaten. Daarop vertrok de Prins. Omtrent de toekomst was niets bepaald, en na het bedaren van het rumoer ging het met den krijgsraad als van ouds; hij werd een college dat van de stadsregeering geheel afhing1). Tot ernstige overweging van de verdere eischen der burgerij is het in 't geheel niet gekomen. In den Haag terug, liet de Prins zich tot verandering der regeering ook in de overige hollandsche steden machtigen (21 September). Hij liet dit werk aan een commissie over, die van haar bevoegdheid een matig gebruik maakte. In enkele steden werd niemand verwijderd, maar de vroedschap vermeerderd met enkelen die voor prinsgezind konden doorgaan; zoo werd in dit college van 24 op 32 gebracht, in Gorkum van 17 op 24, in Schoonhoven van 17 op 21, in Schiedam van 20 op 24, in den Briel van 15 op 20. Te , anders van ouds een zeer staatsgezinde stad, had geen verandering plaats. In geen enkele stad werd op de overige eischen der burgerij, dergelijke als te Amsterdam vernomen waren, acht gegeven. Deze afloop heeft een zeer nadeelig gevolg gehad. Wat zich verder opdeed aan hervormingsgezinde energie, zocht geen aansluiting meer bij Oranje. De aristocratie had gelegenheid haar tegenpartij voor te stellen als een kabaal van afgunstigen, die een volksbeweging op gang hadden gebracht alleen om zelf op het kussen te komen. Dat de heele verandering weer bij eene van personen ophield, ontnam aan de revolutie van 1747 haar belang. De partij die toen overrompeld was herstelde zich gemakkelijk, en door den Prins werd zij weinig in toom gehouden. Zij ging aanvankelijk ook zeer voorzichtig voorwaarts;

1) ‘Al ras na 1748 is de Krijgsraad in eene volstrekt afhankelijke vergadering veranderd, in welke den invloed der aristocratische regenten zo ver ging dat men in de vervulling van vacaturen, niets meer dan den blooten schijn der benoeming hield. Het overbekend geval in 't jaar 1778 strekt ten duidelijksten bewijze van dit geavanceerde. De Heer Simon Donker werd met meerderheid van één stem tegen den Heer Noordhoorn (welke door wijlen den Burgemeester Temmink aan Collonellen was genommeerd) tot Capitein geëligeerd, dan welke keuze men goed vond in twijfel te trekken, omdat dien Heer door Collonellen niet was voorgedragen, ja zelve wisten de drijvers van het aristocratismus zo verre te brengen dat de Capiteinen, welke Z.D.H. als Stadhouder wilden inroepen om dit geschil te beslissen, min of meer om 't mainteneeren van dit sistema in verachting kwamen, waardoor zij eindelijk genoodzaakt wierden, zich te vergenoegen met de schikking dat geen der twee genoemde Heeren zoude worden verkooren.’ Onbewimpelde Gedachten, als boven.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 27 vergenoegde zich er mee, den naam van Oranje in discrediet te brengen bij het volk, en, waar zij kon, de oude regeeringsposten voor zich terug te erlangen. Een heftige oneenigheid in de omgeving des Prinsen kwam hun daarbij te stade, waar zij met talent van hebben partij getrokken. Uit den tijd dat Willem IV nog alleen Stadhouder van een paar afgelegen provinciën was, had hij een staf van dienaren behouden die op het nieuwe en grootere tooneel gaarne een hoofdrol bleven vervullen. Het waren in hoofdzaak friesche edelen (Van Haren, Grovestins), en ook de secretaris van den Prins, de Back. Vooral de laatste schijnt een intrigant persoon te zijn geweest; de Prins verbeeldde zich, niet buiten hem te kunnen1). Vooral met Bentinck die, aan de hollandsche omgeving gewend, meer de groote belangen in het oog vatte, hoogmoedig van aard en onvermoeid in het aanbevelen zijner plannen was, gingen deze lieden kwalijk samen. Zij nu, door de hollandsche regenten gecajoleerd, rieden den Prins - volgens Bentinck - tot grooter toegefelijkheid jegens de aristocratie dan noodig of gewenscht was. Eerlang namen de geremoveerden van '48 weer posten in; zoo werd Van de Poll, een der afgezette amsterdamsche burgemeesters, in 1751 door den Prins tot baljuw van Amstelland benoemd. Bij die gelegenheid werd in Amsterdam op straat een geroep aangeheven: ‘de oude regeering boven, Oranje onder!’2) ‘Achtenveertiger’ was reeds een scheldnaam te Amsterdam. Bentinck wendt zich in dezen tijd met zijn memories niet meer tot den Prins, wiens gezondheid zorg begint te baren, maar tot de Prinses. In eene van den 23sten April 1751 worden als de twee zaken die tot ernstige bezorgdheid reden geven met name genoemd het bestaan en de vorderingen van een samenhangende aristocratische partij in Holland, terwijl van een tot staatkundig doel georganiseerde prinsgezinde partij eigenlijk geen sprake is; en de toenemende vervreemding der burgerijen in de steden, van Oranje3).

1) Au voyage de Zélande en May 1747 [je me suis] racommodé avec de Back avec qui je n'avois presque pas de liaison; le Prince m'a prié d'être bien avec de Back, parceque cela causeroit de l'embarras si je ne voulois pas être sur un pied de concert et de communication avec un homme dont il avait besoin, qui lui étoit affectionné, et qui étoit plus au fait que personne de ses affaires. Dagboek van Bentinck, British Museum. 2) Dagboek van Bentinck op 2 Mei 1751. 3) Que l'on ne compte pas sur le peuple; je veux dire les bourgeois considérables ou le corps de la nation. It ne faut flatter le Prince ni la Princesse sur cet article. On a tant donné de tems au parti contraire, on lui a tant laissé gagner de terrain, et le Prince lui-mème a tant renforcé le parti contraire à lui-même et à sa maison, que ce parti a travaillé avec succès à étouffer et à effacer les sentiments d'affection et d'amitié machinale que la nation avoit pour le nom. Cela est si vrai qu'à Amsterdam la grande pluralitè à la bourse et parmi les bourgeois est contre le Prince. Dans les autres villes de la Hollande il en est de même. Bij De Jonge, in Het Nederlandsche Rijks-Archief, bl, 53.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 28

Nog eenige maanden en de Prins was dood, en een gunstig oogenblik voor hervormingen daarmee ongebruikt voorbijgegaan. Niet alleen de aloude gebreken van de staatsinrichting: langzaamheid van de beslissingen, overmatige macht van één enkel lid in het tegenhouden van de nuttigste zaken, onmogelijkheid van snelle uitvoering der besluiten, waren sedert Slingelandt ze ter sprake bracht niet overwonnen, en slechts onvoldoende verholpen door de aanwezigheid van den stadhouderlijken regulateur; maar ook de laatst ingeslopen misbruiken van het aristocratisch régime bleven in volle en verderfelijke kracht bestaan.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 29

Tweede hoofdstuk. Plaats van de Republiek in Europa. - Inwerking van den zevenjarigen oorlog. - Minderjarigheid van Willem de Vijfde.

De mogendheden, die bij de Republiek het meest onmiddellijk belang hadden, waren van hare geboorte af Frankrijk en Engeland. Elk van beide had de vrijwording van de noordnederlandsche gewesten gaarne gezien, en de een meer, de ander minder, bevorderd. Zoolang de Republiek de erkenning van haar onafhankelijkheid van den spaanschen koning nog niet afgedwongen had, bleef zij voor Frankrijk in den strijd tegen het huis Habsburg een natuurlijk bondgenoot. En ook voor Engeland was het van belang dat aan den Rijnmond geen machtig vorst gebood, maar slechts een kleine zwakke staat gevonden werd. Deze verhoudingen hebben zich spoedig gewijzigd. De Republiek werkte zich op tot Engelands meerdere op handels- en koloniaal gebied. De vriendschap kon niet hartelijk blijven, maakte voor naijver plaats; voor vijandschap. En toen wij, veel later, tot een engelsch bondgenootschap gedreven werden, waarin niet wij de leidende helft konden blijven, en Engeland ons als handeldrijvende en koloniseerende mogendheid weer ver vooruit kwam, bleef als een angel in ons vleesch de herinnering steken dat onze beste roem misschien, in de worsteling behaald was tegen Engeland ter zee, en dat al die inspanning niet had mogen baten. En toch, wij waren op een samengaan met dien fortuinlijken mededinger aangewezen. Want nog vóór het einde van den tachtigjarigen oorlog was duidelijk geworden, dat niet het huis

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 30

Habsburg, maar Frankrijk voortaan, de groote continentale macht zou zijn die ons bedreigen kon. Onze nabuur, heeft van toen af bij de hollandsche regenten vast gestaan, mocht Frankrijk niet worden. De opoffering van het deel van België dat ons menschelijkerwijs gesproken nog wel had moeten toevallen, bracht men gaarne, zoo ook Frankrijk in zijn uitbreiding naar het noorden werd gestuit. Liever dan zelf verdere veroveringen te maken zag men aan een derde bij voortduring de taak toegewezen, Frankrijk op een afstand te houden van de Republiek. Dit is de politiek van Jan de Witt geweest bij het sluiten van het drievoudig verbond. Haar succes kon onmogelijk verzekerd zijn zonder de medewerking van Frankrijks machtigen tegenstander, Engeland. Toen dit zichzelf ongelijk werd en zijn eigen belang vergat, kwam de volle wraak voor haar stout bestaan op de Republiek neer. Alle energie en talent van Willem III waren vereischt om voor het oogenblik zich Frankrijk van de keel te schuiven, en al gelukte dit, zoolang in Frankrijk zulk een krachtige en ondernemende regeering zetelde, zouden wij geen duurzamen vrede hebben indien niet Engeland tot samenwerking met ons werd gebracht. In 1688 deed zich hiertoe de schoonst mogelijke kans op: onze Stadhouder kon den engelschen troon beklimmen. Van toen af was het pleit eigenlijk beslist, al bleef een langdurige worsteling noodzakelijk, tot 1713 toe: Frankrijk kon België niet inlijven tegen den wil der vereenigde zeemogendheden. Het is in zekeren zin het noodlot der Republiek gebleken, zoo de spits te moeten afbijten in een zaak die haar wel van zeer nabij, maar ook anderen dan haar aanging. Om koning Lodewijk te weerstaan moest Willem III coalities vormen, waaraan wel gebiedende behoefte was tegen het oogenblikkelijk gevaar, maar wier deelgenooten belangen meebrachten in den strijd, die beter buiten onzen gezichteinder waren gebleven. Dat Willem III koning van Engeland werd, bleek voor ons een zeer betrekkelijk voordeel: de leiding der coalities ging daarmee aan Engeland over, en wij kwamen op den tweeden rang. Wij hebben van toen aan het volgen van een eigen buitenlandsche staatkunde moeten opgeven. Dat dit zoo gebleven is ook na den vrede van Utrecht en onder een stadhouderloos bestuur, bewijst wel dat de nauwe verbinding met Engeland niet alleen het werk was van Willem III, maar lag in de natuur der dingen. Als handelsmogendheden hadden Engeland en de Republiek onderling strijdige, maar tegenover de andere europeesche machten veelal gemeenschappelijke belangen, en wanneer de Repu-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 31 bliek voor de hare moest opkomen in Europa, was het een voordeel dat die samenvielen met de belangen van een zoo ontzagwekkend bondgenoot. Scheen daarom na 1713 het aanhouden van de oude betrekking een natuurlijke daad, er was een goede reden waarom het ook een voorzichtige mocht heeten. Tijdens en vooral na Willem III was Engeland als koloniale mogendheid onze meerdere geworden, zoo geheel dat van inhalen spoedig geen sprake meer kon zijn, en wij ons voldaan mochten rekenen als Engeland niet kwam op door ons ingenomen terrein. Het koloniaal bezit van de Republiek was alleen veilig, zoolang Engeland, de eenige macht die zij op alle punten van den aardbodem tegenover zich zag, eerst als zwakkere, toen als gelijke, thans als beslist sterkere, het wilde eerbiedigen, en dit deed het op stilzwijgende voorwaarde dat wij een loyaal bondgenoot bleven in Europa. Door dezen geweldigen machtsaanwas van Engeland, en de zichtbare vermindering, na Lodewijk XIV, van het gevaar voor fransche veroveringen, veranderde gaandeweg het bondgenootschap van karakter. Aangegaan om de Republiek tegen Frankrijk te beveiligen, bleef het ja zeker allereerst in stand omdat het haar bij voortduring tegen een overval uit het zuiden vrijwaarde, in de tweede plaats omdat het haar handelsbelangen waarborgde tegenover de rest van Europa, maar toch ook uit een besef van al het kwaad, dat een vijandig Engeland haar zou brouwen in Oost en West. Dit is het drieledige geheim van ons lange bondgenootschap met Engeland, en het eenvoudige van de weinige hartelijkheid der verhouding. De beeldspraak van de sloep en het linieschip was een juiste1). De fransche staatkunde na Lodewijk XIV is begonnen onze verbinding met haren vijand als een feit te accepteeren. De nu triumfantelijk heerschende staatsgezinde partij scheen vergeten hoe diep zij zich met Frankrijk had ingelaten toen zij oppositie was, onder Willem III. In haar voorspoed toonde zij zich, hoe zou het anders, meer zelf- dan franschgezind. Eerst toen, bij het ouder worden van Willem IV en het rijzen der ontevredenheid tegen hare regeering, de partij bedreigd raakte, heeft Frankrijk weer met haar zoeken aan te knoopen, in de hoop de Republiek aan het engelsche bondgenootschap te zullen onttrekken. Van het

1) Het is, geloof ik, niet genoeg bekend dat zij afkomstig is van den man van Sans-Souci. Zich in de Inleiding zijner Mémoires op het jaar 1740 orienteerende, laat hij de mogendheden van Europa eene revue passeeren. A la suite de l'Angleterre se range la Hollande, comme une chaloupe qui suit l'impression d'un vaisseau de guerre auquel elle est attachée.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 32 oogenblik af dat de staatsgezinde partij aan buitenlandschen steun behoefte voelde, moest zij wel het oog op Frankrijk laten vallen, want van Engeland, dat hier oneindig liever een stadhouderlijke regeering zag, en welks koning de schoonvader was van den Prins van Oranje, had zij de tegenwerking te vreezen eer dan den steun te hopen. Een groote oorlog tusschen Engeland en Frankrijk stond weer te wachten, en al bestonden nog onze oude tractaten met Engeland, er lag niet meer dezelfde machtsverhouding aan ten grondslag als toen zij gesloten waren. Wij zouden thans niet meer mee kunnen doen als de zelfstandige helpers, maar als de cliënten van Engeland op het vasteland. Nu had Frankrijk, wilde het de Republiek uit de clienteele van Engeland overbrengen in de zijne, de keus tusschen lokken en dreigen. Had het er reeds thans - als het later kreeg - het volle besef van gehad, dat van de drie motieven die ons bij het engelsche bondgenootschap deden blijven, de vrees de machtigste was geworden, het zou, aan het similia similibus indachtig, het dreigen boven het lokken verkozen hebben, en niet met een tegemoetkoming zijn begonnen gelijk het nu deed. Bij den vrede van Utrecht had het aan de Republiek een verdrag van koophandel moeten toestaan, dat voor de ingezetenen van die laatste uiterst voordeelig was: hun invoer zou niet zwaarder belast worden, dan die van de fransche onderdanen zelven. Het verdrag zou slechts vijf-en-twintig jaar gelden, en was dus in den zomer van 1738 afgeloopen. De Republiek had verlenging verzocht maar niet verkregen. Sedert brak, in October 1739, een oorlog tusschen Engeland en Spanje uit. Volgens de letter der tractaten zouden wij Engeland hebben moeten bijstaan, maar op de belofte van onze onzijdigheid verklaarde thans Fleury zich bereid, het ons voordeelige verdrag opnieuw voor vijf-en-twintig jaar toe te staan, gelijk in December 1739 geschiedde. Er werd bij ondersteld dat wij ons ook onzijdig zouden houden als eerlang Frankrijk aan de zijde van Spanje in den strijd trad, waartoe het zich rustte. Wij geraakten, door dat niet-verleenen van bijstand tegen Spanje, niet juist in groote moeilijkheden met Engeland: dit had de hulp van onze onbeduidende zeemacht tegen Spanje niet noodig, en wilde niet te sterk aandringen op naleving van de letter van het verbond, om in ruil de toegefelijkheid der Republiek te kunnen verzoeken in een andere zaak, die van waarde voorkwam. In 1674, toen wij vrede sloten met Karel II, maar in oorlog bleven met Lodewijk XIV, was in een met En-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 33 geland aangegaan handelsverdrag een voor dat land gunstige regeling opgenomen van het stuk der contrabande. Elk der contractanten behield de vrijheid aan de landen waarmede hijzelf in vrede, de ander in oorlog was - in casu Engeland bleef vrij aan Frankrijk - alles te leveren tenzij onmiddellijke oorlogsbehoefte: geen kruit en lood, geschut en wapenen zouden de Engelschen in Frankrijk ontschepen, maar scheepstimmerhout, masten en stengen, kabels, hennep, pek en teer, alles ook voor de oorlogsvloot bestemd, zouden wij ongehinderd laten passeeren. Tot 1678, toen wij met Frankrijk vrede maakten, had Engeland van deze bepaling het voordeel genoten. Het verdrag was sedert nooit opgeheven, en regelde dus nog de scheepvaartbetrekkingen tusschen een der contractanten en de mogendheid waarmee hijzelf in vrede, de ander in oorlog was. Het geval echter waarop het verdrag toepasselijk was had zich sedert niet meer voorgedaan. In hetzelfde jaar 1678 sloten wij met Karel II het verdedigend verbond dat honderd jaar van kracht is gebleven, maar eerst groote beteekenis kreeg in 1688 toen Willem III den engelschen troon beklom. Engeland en wij hadden sedert dat jaar steeds dezelfde vijanden, en sloten tegelijk vrede. Eerst aan den oorlog van Engeland tegen Spanje, in 1739 verklaard, nam de Republiek geen deel, en zou dus door het verdrag van 1674 in de gelegenheid komen ongehinderd Spanje van alles te voorzien wat voor het toerusten van vloten noodig was en niet in het land zelf werd gevonden, maar veelal vanhollandsche handelshuizen moest worden ontboden, want met Scandinavië waar de meeste van die zaken vandaan kwamen, het belangrijkste artikel van alle, het scheepstimmerhout, met name, stonden de zuidelijke landen in geen rechtstreeksch verkeer. Nu was het verdrag van 1674 gesloten onder omstandigheden die voor ons de welwillendheid van Engeland van veel hooger waarde hadden doen zijn, dan thans de onze aan Engeland kon voorkomen; het was niet geneigd ons den vrijen invoer van scheepsbehoeften in Spanje toe te staan, en meende in het verdedigend verbond van 1678 een middel te hebben om ons de aanspraak op het volle genot van het vier jaar oudere scheepvaartverdrag te doen opgeven. Het verbond van 1678, vernieuwd in 1716 en 1728, verplichtte ons tot bijstand telkens wanneer Engeland werd aangevallen in Europa, in een landoorlog met 6000 man, in een oorlog ter zee met een eskader van twintig schepen. Dit paste op de verhoudingen uit den tijd van Willem III, niet meer op die van 1739; en Enge-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 34 land wilde ook niet van ons eischen dat wij steeds aan elken oorlog zouden deelnemen waarin het zelf gewikkeld werd, maar omgekeerd toonde het zich ongeneigd het verdrag van 1674 langer na te komen. Het ware meer dan wenschelijk geweest, in tijd van vrede beide verdragen te wijzigen naar de veranderde omstandigheden het eischten, maar onze kooplieden beschouwden dat van 1674 als zoo voordeelig dat men het onder geen beding loslaten moest, en zette Engeland de schroeven aan door op naleving van het verbond van 1678 te dringen, dan zocht men zoo lang mogelijk uitvluchten en stelde zich liever aan eenig geweld bloot dan met opoffering van de voordeelige bepaling de zaak tot een zuivere oplossing te willen brengen. In de oorlogsverklaring aan Spanje had Engeland te kennen gegeven, 's vijands goed ook in bevriende schepen verbeurd te zullen verklaren, en werkelijk hield het zich hieraan. Tal van processen, door onze kooplieden voor de engelsche admiraliteitshoven gevoerd, waren hiervan het gevolg; en die hoven pasten den stelligen regel van het engelsche zeerecht toe: ik neem 's vijands goed waar ik het vind, en niet het verdrag van 1674 dat naar hun zeggen op de wetten des lands een niet rechtsgeldige uitzondering maakte. Veel zwaarwichtiger werd de zaak toen in 1744 ook tusschen Frankrijk en Engeland de vijandelijkheden ter zee begonnen. Het was Frankrijks zoowel als onzer kooplieden belang dat de Republiek op de strenge naleving van het verdrag van 1674 staan bleef. Ware de oorlog nu tot de zee beperkt gebleven, er zouden zeker groote moeilijkheden uit ontstaan zijn met Engeland. Maar sedert 1741 woedde op het vasteland de oostenrijksche erfopvolgingsoorlog, en de Republiek was, met Engeland, door tractaten tot steun aan Maria Theresia verplicht. Nog heette Frankrijk niet met die vorstin in oorlog; het ondersteunde alleen tegen haar den beierschen pretendent. Ons dreigde het echter, in geval wij haar onze hulp verleenden, de barrière te zullen aanvallen, en daarmee den oorlog over te zullen brengen naar de Zuidelijke Nederlanden (1742). Zoo werden wij voor de keus gesteld tusschen Frankrijk en Engeland, op andere wijze dan door Fleury bij het verleenen der gunst van 1739 was voorzien: hij had toen alleen den zeeoorlog op het oog gehad, en de door Frankrijk begeerde onzijdigheid van de Republiek in zulk een geval; het tegenwoordige was ingewikkelder en bood Frankrijk in de Republiek minder goede kansen: hoe groot haar naijver op Engeland ook was, zij hechtte toch nog te veel aan

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 35 haar oude europeesche systeem om de oostenrijksche macht, die haar zuidergrens beveiligde, te willen helpen vernietigen of verzwakken. Zij schonk dus aan Maria Theresia hare hulp, door het zenden van 20 000 man, die, te laat gekomen om aan het krijgsbedrijf aan de Main in 1743 deel te nemen, in de Zuidelijke Nederlanden de winterkwartieren betrokken. Een diplomatiek gevecht tusschen de gezanten van Engeland en Frankrijk in den Haag, Lord Stairs en de Fénelon, was aan het besluit tot afzending van die troepen voorafgegaan; de Engelschman had het veld behouden. Niet beter werd het er op voor den Franschman, toen in Februari 1744 zich het gerucht verspreidde van de komst, uit Rome, van Karel Eduard, zoon van den pretendent Jacobus III, in Frankrijk. In de havens van Rochefort en Brest hadden in den afgeloopen winter groote toerustingen plaats gevonden, en men verwachtte niet anders of Frankrijk zou den oorlog tegen Engeland met een aanslag op den troon van George II beginnen. De Republiek had de protestantsche successie in Engeland gewaarborgd, en de 6000 man die zij te stellen had zoo die werd aangevallen, werden in het voorjaar van 1744 op aanvraag inderdaad overgezonden. Zij konden spoedig terugkeeren, want alles bleek nog loos alarm; de landing van Karel Eduard had eerst anderhalf jaar later plaats. Intusschen had Frankrijk in Maart 1744 den oorlog verklaard. Engeland vroeg ons om de twintig schepen en kreeg er werkelijk acht, die, in jammerlijken staat, echter aan geen krijgsbedrijf hebben deelgenomen. Met dat al waren wij Engeland trouw gebleven; Frankrijk had zijn gunst aan ons verspild en volvoerde nu zijn bedreiging: het viel in den zomer van 1744 de barrièresteden aan, die, grootendeels vervallen, zich spoedig moesten overgeven. De bezettingen werden vrijgelaten op voorwaarde dat zij niet meer in dezen oorlog tegen Frankrijk of zijn bondgenooten zouden dienen; 6000 man er uit zijn in het najaar van 1745 naar Engeland gezonden toen Karel Eduard werkelijk was geland. Deze eerste poging van Frankrijk om de Republiek uit haar spoor te brengen, was geheel mislukt. Er bestond dus geen reden haar langer eenige gunst te toonen: het handelsverdrag van 1739 werd, niettegenstaande het voor vijf-en-twintig jaar was verleend, in 1745 vervallen verklaard. Omgekeerd verzachtte Engeland een weinig zijn harde praktijk in het opbrengen van schepen met contrabande: de admiraliteit gaf in 1745 bevel, dat alleen groote masten, ra's, ankers en

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 36 kabels van een omvang die hen als voor oorlogsschepen bestemd deed kennen1), mede als contrabande zouden worden beschouwd, en dienvolgens aangehouden ook in schepen onder onzijdige vlag. Dit was wel niet in overeenstemming met ons beginsel van vrij schip vrij goed, maar evenmin een strenge toepassing van het engelsche: ik neem 's vijands goed waar ik het vind. Hennep, zeildoek, pek en teer bleven vrij, en de handel in andere dan oorlogsbehoeften werd minder belemmerd dan eerst het geval was geweest. De klachten over onrechtvaardige aanhoudingen door de Engelschen, die in den aanvang van hun oorlog met Spanje luid geklonken hadden, verminderden gaandeweg. Twee oorzaken hebben verhinderd dat thans over de slechte naleving van het verdrag van 1674 zulk een storm opstak in de Republiek als later: Frankrijks meeste aandacht bepaalde zich al spoedig tot den oorlog in de Zuidelijke Nederlanden; het dreef dien ter zee niet ernstig en had dus weinig scheepsbehoeften noodig; - en de andere: de oranjepartij kon niet, als de staatsgezinde twaalf jaar later, een storm tegen Engeland gebruiken tegen haar binnenlandschen vijand. In de aandacht thans door de staatsgezinde partij aan de klachten der kooplieden geschonken, hebben wij de maat voor het bepalen der oprechtheid van haar latere verontwaardiging. Reden tot klagen was er zeker, maar er werden niet genoeg belangen geschaad om een breuk met Engeland te rechtvaardigen, en het blijkt dat dit, nu de partijpolitiek er buiten kon blijven, het gevoelen was van de staatsgezinde partij zelve. Was reeds deze teruggedeinsd voor een zoo kennelijke schending van het landsbelang als het overloopen naar de fransche zijde zou zijn geweest, nog veel zekerder werd Engeland van de Republiek na de oranjerevolutie van 1747. Op het vredescongres van Aken stond zij geheel van Frankrijk vervreemd, en haar aanzoek om wederverleening van het haar voordeelige handelsverdrag werd beslist afgewezen. Zou nu de Republiek onder de nieuwe stadhouderlijke regeering een even langdurige rust van buiten genieten, als der regenten-aristocratie tot zoo groot voordeel was gedijd? De vrede van Aken, bleek al ras, had voor Europa niet meer dan de beteekenis van een wapenstilstand. Niemand dan de koning van Pruisen had verkregen wat hij wenschte. Maria Theresia besloot

1) Large masts, yards, anchors and cables of a size to be used on board of Ships of war (woorden der verordening van 1745).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 37 er niet ernstig toe, Silezië op te geven; Engeland en Frankrijk bleven in openbare vijandschap in Amerika en Indië. In Amerika bezaten de Franschen Canada en Louisiana, en trachtten, langs den loop van Ohio en Mississippi, tusschen beide bezittingen een verbinding tot stand te brengen die de engelsche nederzettingen aan de tusschengelegen kust van haar achterland moest berooven. In Indië valt in deze jaren de grootste werkzaamheid, door de Franschen daar ooit ontwikkeld. In Dupleix bezaten zij daar thans een man van uitnemend talent, die een goed eind op weg kwam, de Engelschen buiten Voor-Indië te sluiten. Van het engelsch-indisch rijk bestonden nog slechts de bescheiden beginselen. Frankrijk gedroeg zich of het in zijn toekomst als groote koloniale mogendheid geloofde: er kon een oorlog verwacht worden waarin het met de wapenen in de hand zou dienen te bewijzen dat het zich, naast Engeland, als zoodanig kon en wilde handhaven. Het was van belang, in dien oorlog verzekerd te zijn van de onzijdigheid der Republiek, en Frankrijk begreep dat het eigenbelang onzer kooplieden dezen de uiterste krachten zou doen inspannen, om de voordeelen van de onzijdigheid voor zich te behouden. Toen na den vrede de Republiek de bij het congres van Aken mislukte poging herhaalde om vernieuwing van het handelsverdrag van 1739 te verkrijgen, gaf men te verstaan dat die alleen te koop was voor de belofte van geen tweede maal een schending van het tractaat van 1674 door Engeland te zullen gedoogen. De Republiek polste Engeland door den gezant Holdernesse, in den Haag. Het antwoord was dat Engeland geen strikte naleving kon toezeggen; wij deden het daarop ook aan Frankrijk niet, en de vernieuwing van het verdrag van 1739 werd nogmaals geweigerd. Frankrijk hield zoo een middel in de hand om in de havensteden der Republiek een verzet tegen de met Engeland nauw verbonden stadhouderlijke regeering levendig te houden, een middel te kostbaarder omdat die oppositie niet den schijn zou behoeven aan te nemen van in het algemeen Frankrijks oogmerken boven die van Engeland te willen bevorderen, of de omverwerping of beperking van het stadhouderschap te beoogen, maar opkomen zou voor een onmiddellijk en tastbaar belang dat de regeering door haar toegefelijkheid voor de eischen van Engeland zou schijnen te verwaarloozen. Frankrijk wilde zijn werk in de Republiek ditmaal beter voorbereiden, om veiliger te gaan dan in den afgeloopen oorlog. Het vatte zijn doel goed in het oog, en arbeidde met talent om het nader te komen; het ontmoette in de Republiek veel moei-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 38 lijkheden, maar ondervond nog meer bemoedigends voor zijn ondernemen. Sedert 1751 werd het bewind gevoerd door de weduwe van Prins Willem IV, als Gouvernante. Dank zij de in 1747 getroffen voorziening in het geval van minderjarigheid van den erfopvolger, had zij kunnen treden in al de functiën van haar gemaal. Waarvoor het volk in 1747 gevreesd had, was dat Willem IV geen zoon zou geboren worden: hij had, bij zijn verheffing, slechts een dochter. Maar spoedig nadat de erfelijkheid in de mannelijke en vrouwelijke lijn was aangenomen, was, den 8sten Maart 1748, de latere Willem V ter wereld gekomen. Deze geboorte versterkte de positie van het huis aanzienlijk, en van te grooter gewicht bleek zij, toen de gezondheid van Willem IV zoo snel verzwakte. De Prins droeg nog zorg, vóór zijn dood iemand in te halen die hem gedurende de minderjarigheid van zijn zoon in de waardigheid van Kapitein-Generaal, niet in naam (want dit zou de Gouvernante doen) maar inderdaad vervangen kon, en ook aan de opvoeding van dien zoon deel zou hebben; hij koos er toe Lodewijk Ernst, jongeren zoon uit het overvruchtbare hertogelijk geslacht van Brunswijk-Wolfenbüttel, veldmaarschalk in oostenrijkschen dienst. Hij werd nu in gelijken rang geplaatst bij het leger der Republiek, en dus onmiddellijk onder den Kapitein-Generaal, maar hij behield zijn rang in het oostenrijksche leger. Het had eenige moeite in gehad den Hertog hier te krijgen, en men wenschte zich met zijn komst van harte geluk; inderdaad, de keus was niet groot van protestantsche veldheeren van hooge geboorte en eenige reputatie, aan wie men veilig het bevel kon laten over het leger van een staat die met Engeland en Oostenrijk verbonden blijven wilde. Protestant en van hooge geboorte moest de man zijn, al ware het alleen omdat hij ook eenigermate een officieuse voogd over den jongen Prins zou moeten worden. De hoogere engelsche aristocratie stelde zich tot zulke emplooien op het continent niet beschikbaar, en engelsche officieren waren bovendien alleen geschikt om over Engelschen te bevelen, en ons leger bestond uit Duitschers en eigen landslieden. Een Duitscher moest het wezen, maar de protestantsche Duitschers waren dienaren, satellieten althans, van den koning van Pruisen, die meer tot Frankrijk dan tot Engeland overhelde, en Oostenrijks felste vijand was gebleken. In deze omstandigheden was de Hertog, die aan de gestelde eischen van godsdienst, rang en reputatie voldeed, een ware uitkomst, want hij stond als een goed aanhanger bekend

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 39 van de ‘groote alliantie’, welke naam sedert Willem III voor de verbinding der tegen Frankrijk vereenigde machten in gebruik was gebleven. Dat de Hertog zou kunnen meewerken om de Republiek bij het oude systeem te doen volharden, was dan ook een der overwegingen geweest die Maria Theresia bewogen hadden hem af te staan. Was dus, wat het leger en de opvoeding van den opvolger betrof, voor de toekomst gezorgd, ook het verdringen van de gewezen leiders der Oranje vijandige partij uit de voornaamste regeeringsposten was vóór den dood van den Prins ten einde gebracht. De oranjepartij was echter zóó lang van het medebeleid der zaken verstoken geweest, dat haar de geschikte lieden ontbraken om de openvallende posten alle te bezetten; men liet dus velen van de andere partij toe die geen al te loevesteinsch verleden hadden, en zelfs eenigen van de in 1748 geremoveerden. De overwonnen partij mokte en hield zich goed aaneengesloten, maar om weer in ambten en daardoor tot invloed en aanzien te geraken, moesten haar leden zich voor het uiterlijk met den nieuwen toestand verzoend toonen. De regeering maakte het hun gemakkelijk: zij toonde geen onvriendelijk gelaat. In geen tijdperk onzer geschiedenis hebben zóó velen den naam gedragen van voorstanders der stadhouderlijke regeering, die het zoo weinig waren. In dezen toestand lag voor de Gouvernante een groot gevaar. Zij steunde niet op een georganiseerde partij die als werktuig van regeering dienst kon doen. Door de volksgunst telkens verheven en tijdelijk almachtig gemaakt, kon het huis van Oranje dit alleen blijven door groote persoonlijke hoedanigheden van zijn prinsen, en zoolang zij aan de niet twijfelachtige instemming van het volk, een voortdurende ongeschreven volmacht ontleenden ter aanvulling van hun wel talrijke maar een slecht geheel vormende wettelijke prerogatieven. De laatste stelden hen alleen in staat, de regenten-oligarchie te controleeren en in de Staten-Generaal vrijwel elken maatregel dien zij afkeurden, tegen te houden, maar niet om tegen die van Holland in, hun eigen voorstellen te doen aannemen. Van het persoonlijk overwicht en de hartelijke instemming van het volk (in breeden kring wel te verstaan, tot den regentenstand toe) die deze machtsonvolkomenheid verhelpen moesten en bij de vroegere Oranjes ook zoo gedaan hadden, was de eerste het deel van Willem IV niet geweest, de tweede niet zijn deel gebleven. De wijze waarop hij de volksbeweging van 1748 te niet had laten loopen zonder haar tot veel anders

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 40 te gebruiken als tot motief voor de verwijdering als eenige personen, had de aanhankelijkheid van de burgerij in het gemeen verslapt. Er bleef ten allen tijde wel een aanhang van Oranje in engeren zin over, maar deze was samengesteld uit de meest verschillende bestanddeelen, die elk voor zich Oranje als breidel begeerden voor de hen op een of andere wijs benadeelende macht der regenten van de hollandsche steden, maar die, gezamenlijk, geen stellig regeerprogram wisten te inspireeren aan een Stadhouder die zulk een program niet vaststelde uit eigen aandrift. Zeven groepen onderscheidt een der zake kundig engelsch schrijver in den normalen aanhang van Oranje: de Ridderschap, het leger, de vloot, de overheid en inwoners van de kleinere steden, de boeren, de geestelijkheid (der hervormde staatskerk wel te verstaan), en eindelijk (maar dit lid hangt er slapper bij) de massa der bedaarde en gematigde lieden, die, verstoord over den aanmatigenden toon van de staatsgezinde regenten, en ontevreden met de uitkomsten van hun bewind, Oranje vooral op prijs stelden als heilzaam tegenwicht1). De schrijver heeft bij zijn opsomming voornamelijk op de provincie Holland gelet, anders had hij niet ongenoemd gelaten het element der landprovinciën, die in Oranje gemeenlijk den verdediger harer belangen zochten zoo die met de hollandsche strijdig waren. De zes eerste groepen hadden wij, van een oranjepartij in engeren zin sprekende, op het oog, en dachten daar de landprovinciën bij. Wat nu de zevende groep van den engelschen schrijver betreft, haar toewas is het die later de patriottenpartij zoo geducht gemaakt heeft. De verandering in den tijdgeest ging niet onopgemerkt aan de regenten voorbij. De tijd ‘dat iedereen placht te beven als een burgemeester op straat kwam’2) behoorde voorgoed tot het ver-

1) The partisans of the house of have generally consisted of seven different orders or descriptions of men: the nobility, who in the language of the Dutch chancery are called the Equestrian Order; the army; the navy; the magistracy and inhabitants of the inferior towns, the yeomanry, the clergy; and the most rational or polished part of the moderate party or whimsicals. Elk van deze zeven heeft zijn eigen drijfveer. Die van de laatste groep: a persuasion that the measures and maxims of the republicans were equally inconsistent with civil liberty and the prosperity of the state. Besides, they were disgusted with the cant, the arrogance and the affectation of that party and they considered the offices of , admiral and captain-general to be necessary to support the dignity of the state; to preserve the uniformity of the government; to restrain the abuses of subordinate officers; to superintend the internal administration and to enforce military discipline. - Introduction to the History of the for the last ten years, reckoning from the year 1777, London 1788, blz. 33 en 38. 2) Zie blz. 23.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 41 leden, en dit hebben de burgemeesters zelf wel begrepen. Voor de opgeblazenheid waarvan Bilderdijk stalen geeft, kwam dat zoetelijk en bedriegelijk pathos in de plaats waar de patriottentijd vol van is, en dat den burgers, aan vleiende woorden uit regentenmond zoo weinig gewend, wel driemaal zoo streelend klonk als het ons verdacht voorkomt. Had dit gros der bedaarde en verstandige lieden - och, hoe groot is wel van de welmeenendsten onder ons, het verstand van zaken die gelijk de meeste politieke, buiten den kring onzer dagelijksche waarneming vallen; spreken wij niet het dagblad- of tenminste het tijdschriftartikel na? - had deze burgerij in doorsnee, zich niet langer over een aanmatigenden toon der regenten te beklagen, deze laatsten hadden thans het volle voordeel van oppositie te zijn tegen een regeering die zeker vele misslagen beging, en de weinig toonbare uitkomsten van wier bewind te meer teleurstelling wekten naarmate er hooger verwachtingen van haar waren gekoesterd. De staatsgezinde partij had de Republiek in 1747 aan de stadhouderlijke overgeleverd als een uurwerk met wel geschuurde kast, maar het werk van binnen, waarnaar in zoo langen tijd niet was omgezien, was geheel op en versleten. Toen het nu onder het nieuwe opzicht stil stond en geen opwinden meer hielp, kreeg niet de zorgelooze van gisteren, maar de radelooze van heden de schuld, en was het de afgedankte horlogemaker die het luidste misbaar maakte, en door de anderen voor een wijs man gehouden werd: aan den nieuwen moest het liggen, want onder den ouden had zich het gebrek niet voorgedaan. Veel vaster aaneengesloten dan de aanhang van Oranje, stond de hollandsche regentenpartij. Zij had het nadeel van eenmaal aan de regeering, steeds weer denzelfden haat te moeten opwekken door het exclusivisme dat het vaste kenmerk moest wezen van haar gedrag, want zij diende de belangen van één stand, niet die van verschillende groepen als de oranjepartij. Maar nu zij oppositie was, deed zich dit haar eigenaardig nadeel veel minder gevoelen. Van het stadhouderschap der zeven gewesten was alleen veel te maken, wanneer de dignitaris zich niet vergenoegde den grooten invloed waarover zijn ambten hem de beschikking lieten, te gebruiken om de regenten door verwijdering of achteruitzetting schrik aan te jagen, of voor loyauteit hen door bevordering te beloonen, maar tevens de persoon wilde wezen die zelf de zaken voorbereidde en de richting aangaf in welke gestuurd zoude

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 42 worden. Was hij een man van initiatief, gelegenheid om zijn voorstellen te doen uitwerken en ze langs wettigen weg in te brengen had hij te over, maar om ze aangenomen te krijgen moest hij meester zijn van de Staten van Holland die de koorden hielden van de beurs. Twee vereischten waren daartoe gesteld: de Raadpensionaris moest de man zijn van den Stadhouder, en deze laatste moest de regeeringen der voornaamste hollandsche steden in bedwang hebben. Eerst toen aan deze twee eischen voldaan was, had Willem III werkelijk het land beheerscht. Hoe stond het thans met beide? De Raadpensionaris van de staatsgezinde partij, Gilles, was in 1749 verwijderd en vervangen door een candidaat van den Prins, den haarlemschen burgemeester Pieter Steyn, niet recht een oranjeman - zoo een was voor dezen post niet beschikbaar - maar zonder een eigenlijk politiek verleden. Zijn instructie droeg hem uitdrukkelijk de zorg op dat de stadhouderlijke regeeringsvorm, met name de resolutie op de erfelijkheid in beide linies, gehandhaafd bleef; den Staten en den Stadhouder beiden moest hij kennis geven van 't geen daartegen mocht worden ondernomen, en den Stadhouder van alle staatszaken verslag doen. Het had in de bedoeling gelegen dat met het optreden van Steyn een nieuwe wijs van de zaken voor te bereiden zou samengaan. In Maart 1749 (Steyn werd benoemd in Juli) had Bentinck op verzoek van den Prins dezen hierover van memorie gediend1), en na eenige discussie was besloten dat er een Raad van den Stadhouder zou bestaan, verdeeld in departementen voor de verschillende onderdeelen van bestuur, in elk waarvan de door den Prins in een van zijn bedieningen te nemen maatregelen of in te dienen voorstellen zouden worden ontworpen en vastgesteld, vóór zij werden onderworpen aan de goedkeuring der Staten voor zoover die vereischt was. Departementen van bestuur, zelfs officieuse als deze, zouden een groote verbetering zijn geweest, een eerste stap tot meer gelijkmatigheid en spoed in het afdoen der loopende, en een waarborg tegen overrompeling in groote zaken. Gaandeweg had de instelling een wettelijk karakter kunnen verkrijgen, en zoo een bodem zijn gelegd waarop het gebouw van het dringend vereischt centraal bestuur voor de Republiek langzaam kon zijn opgetrokken. De Staten van de rol van regeerend tot die van controleerend lichaam terug te

1) Deze bizonderheden uit het stuk van Bentinck van 30 Maart 1752, bij Dr. Nijhoff, Brunswijk, blz. 223.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 43 brengen, welk een vroom werk ware het niet geweest! Zij waren oorspronkelijk tot niets anders bedoeld, op niets anders ingericht, en den arbeid van regeeren deden zij omslachtig en gebrekkig. Maar van de gansche zaak kwam nauwelijks het eerste begin tot stand. De omgeving van den Prins, zooals die thans was samengesteld, was tot ministerieelen arbeid ongeschikt. Zij bestond niet uit mannen met ondervinding van den staatsdienst in zijn verschillende deelen, althans niet uit mannen die op een groot tooneel werkzaam waren geweest. Talenten van den tweeden rang waren het, uit de friesche afzondering naar het centrum van de Republiek overgeplaatst, en voor den nieuwen werkkring niet berekend. Met den besten wil zou Steyn zich niet als stadhouderlijk minister hebben kunnen gedragen, waar hij dagelijks de drijfkracht ondervond van de Staten van Holland die zijn wettelijke meesters waren, en hij door den Prins, zijn meester bij stille overeenkomst, niet tot gestadig samenwerken met eenig stadhouderlijk bureau werd genoodzaakt. Want van de departementen kwam niets; alles wat in 1752 nog bestond was een Maandags- en Vrijdagsconferentie die aan het doel niet beantwoordde1). Vervloog dus de illusie van den Raadpensionaris die een stadhouderlijk minister zou zijn, met den stadhouderlijken invloed op de samenstelling van de hollandsche vroedschappen was het niet beter gesteld. Welk een gewicht Willem III aan de zaak had toegekend en door welk infame middelen hij zijn doel had moeten bereiken, hebben wij getoond. Wij raakten toen de constitutie van de Republiek op haar meest wonde plek: dat zij namelijk den stadhouder geen gelegenheid liet werkelijk de regeerende persoon in het land te zijn - wat toch klaarblijkelijk door den volkswil aan Willem III en IV werd geboden - zonder op velerhande wijs de constitutie zelve geweld aan te doen. Het viel den dragers van het provinciale principe altijd veel gemakkelijker binnen de perken te blijven van het geschreven recht; die van het unie- en monarchisch principe bleken telkens onmachtig of ongezind aan hun overwinning de sanctie te doen geven van een nieuw recht, en hadden dus geen andere keus dan het oude en verouderde te verwringen. Dat de steden autonoom waren in ruime mate was een voordeel dat men onmogelijk prijs kon geven. Maar dezelfde collegiën die de stad bestuurden en daarop van ouds ingericht

1) Bentinck t.a. pl.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 44 waren, vormden nu elk een deel van den soeverein, beslisten over landsbelangen, hadden de regeering van den staat aan zich getrokken. Zoolang naast het bestuur en beheer van de stad, ook het beraad en de beslissing over de hoogste aangelegenheden des lands, tot oorlog en vrede toe, aan deze colleges verbleef, stond de Stadhouder voor de moeilijke keus òf van allen werkelijken invloed op de politieke beslissingen van de machtigste provincie af te zien, òf zijn toevlucht te nemen tot middelen als door Willem III zijn gebruikt. Een middenweg heeft Willem IV meenen te vinden in de recommandatiën, maar of deze aan de verwachting beantwoord hebben mag betwijfeld worden. In de rumoerige dagen van 1747 en '48 liet hij de vroedschappen besluiten nemen, waarbij hem het recht gegeven werd personen te recommandeeren tot de nominatiën voor burgemeesteren en schepenen, hier en daar zelfs voor vroedschapsplaatsen, welke nominatiën hem naar ouden herkomen ter electie moesten worden aangeboden. Waren vroegere Stadhouders gebonden geweest aan de voordracht zooals die door elke stad werd opgemaakt, hij zou nu een geregelden invloed hebben op de samenstelling van die voordracht zelve, en kunnen weren wie hem tegenstond. Doch in twee van de voornaamste steden, Haarlem en Leiden (ook te Gorkum), schijnt de zaak al dadelijk mislukt te zijn; het recommandatierecht is er althans nooit als elders bij vroedschapsresolutie bekrachtigd; mogelijk zijn er, als te Amsterdam, mondelinge afspraken gemaakt, en tot welk gevolg deze leidden hebben wij uit het voorbeeld van Amsterdam gezien. In de overige veertien steden heeft de zaak ingang gevonden1), en is er op een enkele uitzondering na (die van Gouda), tot onder Willem V in zwang gebleven. Doch, gerecommandeerd of niet, vroedschappen voor het leven gekozen tot een ambt waaraan, in de voornaamste hollandsche steden, zoo groote over de gansche Republiek strekkende macht in het politieke verbonden was - want was niet hun bewilliging noodig om aan het geld te komen? - bleven, eenmaal op het

1) Zooals blijkt uit eene Idée générale de la forme présente du Gouvernement de la République des Provinces Unies des Pays Bas, op verzoek der Prinses door den fiscaal Van der Hoop samengesteld en den 27sten Mei 1784 naar Berlijn gezonden ter onderrichting van Hertzberg, onder wiens schriftelijke nalatenschap het stuk gevonden wordt. - Zou er geen verband bestaan tusschen het gewillig afstaan der recommandatie, reeds in September 1747, door Dordrecht, en het verschoond blijven dezer aartsvijandelijke stad bij de regeeringsverandering van het volgende jaar? Dordrecht en Haarlem waren almee de felst staatsgezinde steden, en Haarlem werd in 1748 heel anders behandeld als Dordrecht.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 45 kussen, zich niet ondergeschikt voelen aan den stadhouderlijken wil. De Stadhouder was lang geen koning; gunsten geven kon hij, terugnemen kon hij ze niet, althans niet buiten de drie provinciën met regeeringsreglement1). Ontging hem zoo de vroedschap, met heel zijn fraaie recommandatierecht ging het voor den Stadhouder niet aan, voor de eigenlijke magistraatsposten lieden te proponeeren, genomen geheel buiten den kring der vroedschap wier bevelen zij zouden hebben uit te voeren. Magistraatspersonen die door de vroedschap gedwarsboomd werden, konden weinig nut doen, voor den Stadhouder zoo min als voor iemand anders. Bovendien vormden de regeeringsfamiliën zulk een maatschappelijke macht in de stad, dat hun aanzien ook bij de lieden die in 1748 nieuw waren opgenomen (en die niet langer den steun eener volksbeweging achter zich voelden, maar eerder in minachting gekomen waren als eerzuchtigen wier eenig doel het veroveren van een regeeringsplaats was geweest) het al spoedig won van dat van den Prins, die de lijn waaraan hij hen vast had, niet te strak hield. En eindelijk, dat Willem IV zoo spoedig van het tooneel verdween en door een vreemde prinses werd vervangen, had het stadhouderlijk prestige nog nieuwe schade toegebracht. Zóó is de staatkundige wereld welke wij nu aan buitenlandsche invloeden blootgesteld zullen zien. De regeering toevertrouwd aan de handen van een als engelsche prinses lichtelijk verdachte vrouw, met meer geestkracht dan inzicht, haar aangewezen raadgevers wantrouwend, en kabaleerende lieden voortrekkend van minder beteekenis. Een Raadpensionaris van Holland, geroepen om zijn ambt waar te nemen

1) Als later Frederik II aan Willem V verwijt dat hij de ontevredenen niet door ambten weet te winnen, en hem wijst op den koning van Engeland die immers ook uit de oppositie, als deze hem te sterk wordt, zijn ministerie te kiezen pleegt, antwoordt de Prins niet zonder recht: Ce n'est pas pour avoir l'un ou l'autre Benefice pour eux et leurs parents et amis que l'Opposition s'est formée dans ce Pays comme cela a eu lieu en Angleterre où l'opposition étoit contre les Ministres ou des Mesures qui leur déplaisoient, mais ici il s'agit de ma Charge de Stadhouder qu'ils voudroient abroger, c'est à celle qu'ils en veulent, et il y en a parmi les Chefs du parti qui m'est contraire qui ne seront contents que quand ils m'en auront dépouillé. Ces gens-là ne sont pas à gagner. Il y en a d'autres chez qui l'Espoir d'avoir plus d'Influence dans le Gouvernement peut opérer. Sur ceux un bon accueil et des bienfaits peuvent produire un bon effet, mais je dois ajouter que ce qui fait une difference très sensible entre ma Situation et celle du Roi de la Grande Bretagne est que lorsqu'il a donné une Charge à quelqu'un, s'il ne se conduit pas comme il désire, il peut la lui oter, et que moi je puis donner mais pas reprendre. - Brief van 12 September 1783 (Staatsarchief te Berlijn).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 46 in stadhouderlijken dienst, maar op wien de Gouvernante en haar omgeving geen vat genoeg houden om hem te ontrukken aan de zuiging die hem vanzelf den kant uit trekt van de meerderheid der Staten van Holland, zijn onmiddellijke meesters. Die Staten zelve nog zeer onder den indruk der gebeurtenissen van 1747 en '48, niet denkend aan contrarevolutie, maar wèl kans ziend zich een goed deel van de voordeelen der vroegere positie terug te bezorgen; in die hoop den stadhouderlijken regeeringsvorm accepteerende, met heimelijk morren. De natie zonder geestdrift voor de persoon der Gouvernante; en bij een belangrijk deel der burgerij de sympathie voor Oranje sterk verminderd sedert de teleurstellingen van het jaar 1748. Geen hartelijke verhouding tot Engeland, maar een door den laatsten inval versterkt wantrouwen tegen Frankrijk, en afkeer van den franschen naam. De fransche diplomatie, besloten hier den kamp met de engelsche te hernieuwen, verkende eerst het terrein. Van den gezant de Bonnac bevinden zich in het archief van Buitenlandsche Zaken te Parijs twee belangrijke opstellen van April en September 1755. We zien er uit hoe op den weg van een fransch diplomaat hier nog tal van dorens wiessen. Met den geest der amsterdamsche regeering, zegt hij in het eerste opstel, gaat het naar wensch. De zoons van de in '48 uitgedrevenen krijgen weer schepensplaatsen; het volk mort omdat de belastingen volstrekt niet verminderd zijn, en wie uit de hoogere burgerklasse met de beweging van '48 gesympathiseerd mogen hebben, zijn teleurgesteld in hun verwachting dat de Stadhouder de ontredderde zaken van de Republiek herstellen zou. Soms moet het hun toeschijnen of het eenige verschil met vroeger is, dat toen de vette brokken aan de familieleden van de burgemeesters toevielen, thans aan de dienaars van den Stadhouder. Geeft dus de verzwakking der oranjepartij geen reden tot klagen, wel de voortgang der franschgezindheid. Frankrijk heeft in de Republiek weinig of geen vrienden, en alleen het handelsbelang kan de Staten-Generaal er misschien toe brengen met dit rijk op goeden voet te willen staan. Echter ontbreekt het niet aan lieden die verder zien en den franschen invloed willen begunstigen om onder den engelschen vandaan te komen die het stadhouderschap bevoordeelt. De eerste twee jaren van zijn gezantschap1), verduidelijkt de Bonnac in zijn tweede opstel, hebben de zaak van Frankrijk in de

1) Dat in 1752 was aangevangen.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 47

Republiek maar weinig verder gebracht. Twee zaken hebben echter gemaakt dat Amsterdam zich met hem ingelaten heeft: de poging van de Gouvernante om het leger vergroot te krijgen, en het naderen van den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland met zijn vooruitzicht van groote handelsvoordeelen zoo de Republiek onzijdig blijft. Bonnac wist, dat men er te Amsterdam voor uitkwam, een succes der fransche wapenen in Amerika niet ongaarne te zullen zien, en de toepasselijkheid van ons verdedigend verbond met Engeland op het geval van een fransche aggressie buiten Europa, beslist ontkende. Een dadelijke verstandhouding tusschen hem en de amsterdamsche heeren bestond nog in het minst niet, zelfs een persoonlijke ontmoeting had nooit plaats gehad. Om er toe te geraken bediende hij zich van Boreel, den fiscaal (= eersten ambtenaar) van de admiraliteit van Amsterdam, wiens ambt hem dikwijls in den Haag bracht, en die tot de in '48 verwijderde magistraten in nauwe betrekking stond. Een haagsche kermis brak eindelijk het ijs. De gezant wist Boreel over te halen zijn familie mee te brengen, deed de meisjes dansen, werd op het buiten van de Boreels aan de Beverwijk genoodigd, maakte daar met andere Amsterdammers kennis. Een van hen, de regeerende burgemeester de Dieu - vroeger vervulde ambassades, zegt Bonnac, hadden hem wat minder stijf en vreesachtig gemaakt dan de rest - beloofde in den Haag de gast van den gezant te willen zijn en na hem volgden er meer. De andere groote hollandsche steden zijn een van zin met Amsterdam. Hoop levendig houden op een vernieuwing van het handelsverdrag van 1739, is het beste wat de koning doen kan om van de steden iets wezenlijks gedaan te krijgen. Buiten Holland heeft Bonnac ook wel eenige relatiën. Een provincie die goeds belooft is Friesland. De friesche heeren achten zich sedert 1747 verwaarloosd, en zijn verstoord over de in hun gewest ingevoerde nieuwigheden. Zij volgen volstrekt niet meer in alles de leiding der Gouvernante, ja weigeren de zaken toe te staan die haar het naast aan 't hart liggen. Volgt een revue van personen. Van Bentinck, van den Griffier Fagel, van de meeste hollandsche edelen is niets te hopen. Ook Steyn komt den gezant al zeer weinig te gemoet; trouwens hij is steeds met de financiën bezig en houdt zich weinig met de buitenlandsche zaken op. Eerst heette het dat hij een creatuur was van de Prinses, maar door dit te gelooven doet men hem onrecht, en sedert eenigen tijd rekenen de Amsterdammers

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 48 hem bijna onder de hunnen. Het gerucht loopt dat de Prinses en Bentinck hem willen doen aftreden als Raadpensionaris, en hem de zegels laten; zijn opvolger zou dan zijn de raadsheer Van der Mieden, maar Bonnac slaat er geen geloof aan. De Amsterdammers hebben hem gezegd dat zij Steyn zeker niet zullen laten heengaan. Wat afgezonderd staat de Hertog van Brunswijk. Hij bepaalt zich niet tot de rol van hoogsten officier, maar wordt over politieke zaken toch nog niet geregeld geraadpleegd, heeft zijn plaats nog niet gevonden en zich er in bevestigd. Men verdenkt hem steeds van gezonden te zijn om de oostenrijksche politiek hier te dienen, maar in de praktijk gedraagt hij zich eerder als vriend van Engeland. De post van fransch gezant bij de Republiek, eindigt Bonnac, is nog verre van aangenaam. Verstandhouding met de regenten is sedert de omwenteling van 1747 uiterst moeilijk geworden. Het beste is nog, open huis te houden, zoodat de haagsche wereld bij hem komt in de zekerheid er goed gezelschap te zullen vinden. Het omgekeerde heeft niet plaats: de deuren blijven voor den franschen gezant gesloten1). De fransche regeering, zoo goed ingelicht, begreep wat haar thans in de Republiek te doen stond. Nu de haagsche post van zoo groot gewicht werd verving zij de Bonnac door een bekwamer diplomaat, graaf d'Affry, wiens instructie is gedagteekend van den 22sten November 1755. De Hollander, heet het daarin, geeft zich niet gemakkelijk, wil met omzichtigheid behandeld worden, en houdt te sterken aandrang al spoedig voor verdacht. Een rustig, zichzelf gelijk blijvend gedrag zal hem het meeste vertrouwen inboezemen. Met de ijverigste zorg moet d'Affry den schijn vermijden het op omverwerping van de thans gevestigde regeering gemunt te hebben; dit zou zijn vriendschap compromittant maken voor de regenten. Hij moet hen echter steeds opwekken zich tegen de voogdij te verzetten die de stadhouderlijke regeering feitelijk door Engeland over de Republiek weet te doen uitoefenen. Geven de aanhangers van het stadhouderschap er hem de gelegenheid toe (die hij evenwel niet behoeft te zoeken) dan moet hij hun de geruststellende verzekering geven dat de koning zich niet inlaten wil met den regeeringsvorm der Republiek, en tusschen zich en de Gouvernante een verhouding zou verlangen als tusschen zijn voorgangers en de eerste stadhouders had bestaan. De andere partij

1) Beide opstellen van de Bonnac in uittreksel onder Bijlage I.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 49 moet hij toezegging geven van 's konings bereidvaardigheid haar te helpen in den strijd om meerder macht en invloed, maar alleen als belooning eener door haar te volgen franschgezinde staatkunde. De gezant zal de uiterste omzichtigheid in acht nemen bij zijn ondersteunen van de staatsgezinde partij, van wier dankbaarheid de koning geen hoog denkbeeld hebben kan: want zijn niet de handelstractaten van 1699 en 1739 onmiddellijk met ondank vergolden, het eerste door toetreding tot de groote anti-fransche liga van 1701, het tweede door het verleenen van hulp aan 's konings vijanden in den laatsten oorlog? Een gedeelte van de in 1739 toegekende voordeelen kan misschien weer verleend worden, maar dan bij koninklijke ordonnantie, die elk oogenblik kan worden ingetrokken, en in geen geval anders dan als belooning voor betoonde gehoorzaamheid1). Zóó de fransche aanvalsplannen. Hoe stond het met de engelsche verdedigingswerken? Dat de stadhouderlijke macht thans uitgeoefend werd door een engelsche prinses moet niet te hoog worden aangeslagen: de verhouding der Gouvernante tot haar vader, koning George II, was immer het tegendeel van hartelijk geweest, en als officieus gezant van Engeland in de Republiek gedroeg zij zich in geenen deele. De engelsche regeering werd sedert 1751 vertegenwoordigd door Sir Joseph Yorke, een man met scherpen blik op onze zwakke zijden, maar stuursch en moeilijk, ongeschikt voor den omgang met onze regeeringspersonen2). De

1) Instructie van d'Affry in uittreksel onder Bijlage I. 2) Het tegendeel wordt beweerd in de op blz. 40 aangehaalde Introduction: No one was a greater master of the arts by which the Dutch are to be influenced or led, than this ambassador.... His manners and his generosity rendered him deservedly popular (Introduction blz. 234 en 235). Maar de Introduction is een boekje dat alle blijken draagt van uit Yorke's eigen koker te komen; ik zou het bijna voor het werk van zijn secretaris Maddison gaan houden, zoozeer stemmen hier en daar de voorstellingen met die van Yorke's dépêches te Londen overeen. Het eenstemmig getuigenis der tijdgenooten laat geen twijfel aan de waarheid van wat in den tekst is gezegd. Reeds in 1755 spreekt Bonnac van de weinige hartelijkheid van Yorke's verhouding tot Bentinck en den Griffier, de twee voornaamste engelschgezinden in de Republiek. - Oordeel van jongere tijdgenooten: ‘eerlijk, oprecht, doch hoog van Character, en heel in zijne denkenswijze, de natie, alhoewel na een twintigjarig verblijf, weinig kennende’ (Rendorp, Memoriën I, 111); ‘de fierheid van den Ridder en deszelfs kleinachting voor de Republiek’ (idem I, 112); ‘fier en oploopend van aart, zeer ingenomen met de grootheid zijns Meesters en zijner Natie, en de onze niet wel kennende’ (idem II, 68); ‘his address and manners were not thought sufficiently conciliating in a country where no individual can be offended, or even disregarded, with impunity, and where the life of an ambassador ought to be passed in a continued canvass and struggle for influence’ (Ellis, History of the late Revolution, 53; de schrijver heeft van nabij Harris aan het werk gezien); a little urbanity I find, goes a great way here: perhaps it is a commodity they are not used to see coming out of the shop of an English Minister (Harris 4 Januari 1785, Diaries II, 38); l'exemple de M. de York suffit il me semble pour prouver... que la hauteur ne vaut rien ici (Opstel der Prinses van December 1783, opgenomen als Bijlage XIII).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 50 oranjepartij, op welke hij zou hebben moeten steunen, was innerlijk verdeeld, en bij geen harer fractiën kon hij zich veilig aansluiten: noch bij die van Bentinck wier leider, even hoogmoedig als hij zelf, telkens met hem in botsing kwam; noch bij die van de friesche edelen die om meer dan één reden verdacht was; noch bij den Hertog van Brunswijk die nog wat buitenaf stond, maar toch meer aan de zijde van Bentinck dan aan die van de Friezen, en zijn tijd afwachtte. Een eigenlijken satelliet had Yorke niet buiten den baron van Boetzelaer, lid der Ridderschap van Holland, een onbeduidend man, maar die aan zijn positie eenig aanzien dankte. Door zijn vrouw die hem regeerde, had Yorke hem geheel in de macht1), maar dit was een onvoldoende vergoeding voor het gemis van intiem verkeer met de erkende leiders der oranjepartij. Zoolang nu de groote alliantie van Willem III in haar geheel bleef, waarin de Republiek geklonken zat als schakel tusschen Engeland en Oostenrijk, was het minder noodig dat een engelsch gezant hier door persoonlijke hoedanigheden het crediet van zijn land verhoogde; maar dit groote europeesch systeem zelve viel thans uiteen, en dit heeft den engelschen invloed in de Republiek oneindig meer geschaad dan alle hooghartigheid van Yorke of buigzaamheid van zijn franschen tegenstander. Het jaar 1756 opent, in de geschiedenis der europeesche staatkunde van vóór de Revolutie, een laatste nieuwe periode. Eeuwenoude verhoudingen werden omgekeerd, en de Republiek kwam daarbij voor een moeilijke keus. Tot nu toe hadden op het vasteland van Europa twee groote machten tegenover elkander gestaan: die van het huis Habsburg, en die van het huis Bourbon. Onder Lodewijk XIV kreeg de laatste sterk de overhand; de politiek van Willem III bracht toen een coalitie tot stand ten gunste van de eerste, en herstelde het evenwicht. Binnen de lijnen door hem getrokken was de europeesche staatkunde zich blijven bewegen: de zeemogendheden met Oostenrijk verbonden tegen Frankrijk. Toen deze macht na den vrede van Utrecht haar aanvallende houding scheen op te geven,

1) De Bonnac onder Bijlage I; waarmee te vergelijken Introduction blz. 231: he was entirely directed by his wife, and she was as absolutely governed by the English ambassador, with whom she had almost from her youth been connected by the most honourable and disinterested friendship.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 51 was het tegen haar gerichte bondgenootschap wat verslapt, maar nauwelijks scheen Frankrijk tot zijn oude staatkunde teruggekeerd, of ook het bondgenootschap was enger toegehaald, en, beter dan ooit onder Willem III, in staat gebleken de fransche plannen te doen mislukken. In dien zelfden oostenrijkschen successie-oorlog echter, had zich een feit voorgedaan dat Europa verbaasde en onthutste. Het kende, in groote vastelandsoorlogen, geen andere indeeling der europeesche machten dan die in bondgenooten van den Keizer en bondgenooten van den franschen koning. Doch ditmaal had iemand zich in den strijd gemengd, geheel op eigen geluk en voor eigen rekening. Nauwelijks aan de regeering, was de jonge koning van Pruisen, dien men voor een kamerfilosoof gehouden had, een man van de snelste en krachtigste daad gebleken. Het oogenblik was hem gunstig voorgekomen, en hij had er, met groote verachting voor oude vormen, gebruik van gemaakt. Hij had niet alleen een groote en bloeiende provincie in een oogwenk vermeesterd, maar was de eenige die in den ganschen oorlog zich niet meer uit het eenmaal veroverde verdrijven liet; hij veroorloofde zich de eenige winner te zijn bij het gansche spel, waaraan half Europa had deelgenomen. De vijandschap van Oostenrijk had deze koning zich nu eens voor al op den hals gehaald door zulk een welgeslaagden roof, en Frankrijk had hij tot zijn dupe gemaakt door het op het beslissende oogenblik tegen de coalitie alleen te laten; deze mogendheid, gewoon aan de kleine noordduitsche vorsten bevelen te geven in plaats van door hen verrast te worden, werd thans gepijnigd door het besef, ‘d'avoir travaillé pour le Roi de Prusse’, en nam de zaak weinig minder hoog op dan Oostenrijk zelf. Na dit zijn begin was het wantrouwen tegen Frederik algemeen in Europa, maar gemengd met onwillekeurige bewondering voor zulk een gevatheid en krachtsontwikkeling, zulk een drieste moderniteit. Deze gemeenschappelijke verstoordheid van mogendheden die gewoon waren over het lot van Europa te beslissen, op den nieuweling die een schoone kans had waargenomen zonder iemand in het geheim te nemen, verklaart het verbond van 1756 tusschen Frankrijk en Oostenrijk reeds ten halve. Onmiddellijke aanleiding tot het opzienbarend tractaat van dat jaar was het uitbreken van den fransch-engelschen oorlog. Sedert lang was al in de koloniën gevochten, en in 1755 begonnen er vijandelijkheden ook in europeesche zeeën. Nu had Engeland, althans Engelands koning, op het vasteland een wondbare plek in het keurvorstendom Hannover. De koning van

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 52

Engeland zag in Duitschland om naar een verdediger van dat gebied tegen een te verwachten franschen aanval. De van ouds gevolgde staatkunde bracht mee dat het eerst bij Oostenrijk aanzoek werd gedaan. Maar Oostenrijk stelde voor het oogenblik alles achter bij de herovering van Silezië. De kans stond schoon. Sedert den vrede van Aken was geen middel verzuimd om Frankrijk tot een verbond tegen Pruisen over te halen; Frankrijk had nog nimmer toegegeven maar wankelde toch. Van den steun van Rusland mocht Maria Theresia zich reeds verzekerd houden. Daar hebben wij opnieuw een mogendheid genoemd, waarmee Willem III nog geen rekening behoefde te houden. De vormlooze, half aziatische macht in de sarmatische laagvlakte had zich georganiseerd tot een groot europeesch rijk; dit had op twee plaatsen de zee bereikt, sloeg het oog op Polen en op Turkije, en deed in nieuwe gedaante europeesche kwesties herleven die men voor eeuwig begraven had gewaand. Rusland kon de opkomst eener groote mogendheid in het noordoosten van Duitschland, aan de grens van Polen, niet gaarne zien: de monarch die én het oude hertogdom Pruisen én Silezië bezat, zou te zijner tijd zelf een stuk van den poolschen buit begeeren. Door het waarnemen eener anti-pruisische stemming te St. Petersburg en te Versailles, werd bij Maria Theresia thans meer dan ooit de hoop gewekt dat het haar gelukken zou, Silezië weer aan Frederik te ontnemen. Zij wilde die kans niet verspelen door zich te belasten met de verdediging van Hannover, want dit zou tot onvermijdelijk gevolg hebben een mislukking der fransch-oostenrijksche alliantie en een hernieuwd samengaan van Frankrijk met Pruisen. Dus eischte zij van Engeland zulke hooge subsidiën, dat dit besloot naar een ander om te zien (Augustus 1755). Die ander kon niemand zijn dan de koning van Pruisen. Wanneer hij troepen beschikbaar stelde in plaats van Maria Theresia, deed Engeland waarschijnlijk geen slechten ruil: het pruisische leger doorstond de vergelijking in alle opzichten. En Frederik, die zich voor het oogenblik zeer bedreigd gevoelde, en dringend behoefte had aan geld, koos de zekerheid van engelsche subsidiën boven de onzekerheid van mogelijke fransche hulp tegen Oostenrijk, en leende zich tot den van hem gevergden dienst (verdrag van Westminster, 16 Januari 1756). In Frankijk werd dit hoog opgenomen, bijna als een persoonlijke beleediging aan den koning: Pruisen, gisteren pas getreden uit de rij der kleine duitsche staatjes die óf uit Weenen óf uit Versailles hun bevelen ontvingen, waagde het wederom

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 53 den toon aan te geven in Europa, en durfde, met zijn verdrag van Westminster, de fransche macht uitdagen. Het booze humeur won het van de voorzichtigheid, want weldra zou blijken hoezeer de zeeoorlog en het behoud der koloniën alleen reeds Frankrijks grootste inspanning vereischten. Doch men tartte de kans van bij den oorlog die men reeds had ter zee, er een te zullen moeten voeren op het vasteland, en sloot met Oostenrijk een dergelijk verdrag van waarborg der wederzijdsche bezittingen, als tusschen Pruisen en Engeland was tot stand gekomen (verdrag van Versailles, 1 Mei 1756). Hierop sloot Maria Theresia met andere staten een reeks van verdragen alle tegen Pruisen gericht, en brak, wederom met een snelle en onverwachte beweging van Frederik II, de zevenjarige oorlog uit, door een nauwer verbond tusschen Frankrijk en Oostenrijk gevolgd. Met welken van haar nu gescheiden bondgenooten moest de Republiek medegaan? Zoolang alleen een zeeoorlog tusschen Frankrijk en Engeland in uitzicht was, te ondernemen om de heerschappij in Indië en Amerika, kon zij betrekkelijk rustig wezen. Het was haar belang niet, Engeland te helpen in het vestigen van een koloniale alleenheerschappij, en een politiek van onzijdigheid scheen voor haar aangewezen. Maar zou die vol te houden zijn, nu de oorlog zulke gansch andere afmetingen verkreeg? Alleen te blijven staan in dit gedrang der mogendheden, had voor de zwakke Republiek groote bezwaren. Maar aan wien moest zij zich dan gesloten houden, aan Engeland? Niet zonder ernstig gevaar was deze keuze: van het oogenblik af dat Frankrijk met Oostenrijk in verbond was, verloor België voor ons zijn karakter van voormuur tegen de fransche legers, en zou het omgekeerd door een vijandig Frankrijk als wapenplaats tegen de Republiek kunnen worden gebruikt. Ook zou nu een fransch leger over den Rijn oprukken naar Hannover. Verleende dus de Republiek haar hulp aan Engeland en Pruisen, of maar aan een van beide, dan lag niet alleen haar zuidgrens, maar ook, na het eerste beslissende voordeel door de Franschen in West-Duitschland te behalen, haar oostgrens aan een inval bloot. Noch de doode, noch de levende weermiddelen waren in een staat om zulk een gevaar gerust te kunnen afwachten. Moest men zich dan omgekeerd in het fransch-oostenrijksch verbond laten opnemen? Dit scheen nog onmogelijker. Wij leverden dan onzen handel en onze koloniën aan de wraak van Engeland over, verloochenden ons gansche verleden, en zouden de handlangers worden van een verbond dat zich niet zonder

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 54 ophef uitgaf voor een katholieke liga. Sloten wij ons bij geen van beide partijen aan, dan verspeelden wij allen invloed op de vaststelling der vredesvoorwaarden, waarmee onze hoogste belangen gemoeid konden zijn: niet onmogelijk zou over het lot van België, en van de brandenburgsche bezittingen in de Rijnstreek, mede aan onze grens gelegen, worden beslist. Trouwens een volstrekt onzijdige houding zou bij een langen duur van den oorlog moeilijk zijn vol te houden: een der beide partijen zou wel gelegenheid vinden ons zóó in de engte te drijven, dat wij een keuze zouden moeten doen. Dit bleek al spoedig, dat het volhouden van den krijg in Midden-Duitschland, waar zijn brandpunt was, aan de gealliëerden zulk een zware inspanning kostte dat zij in de eerstvolgende jaren geen aanzienlijke troepenmacht tegen de Republiek zouden kunnen afzenden, noch van de belgische noch van de westfaalsche zijde. Het veiligste was dus, buiten allen redelijken twijfel, zich in het algemeen aan Engeland te houden, zooveel mogelijk buiten den zeeoorlog te blijven, wat ons niet moeilijk vallen kon nu Engeland ons weinig drong er aan deel te nemen; ook te land zich van alle aggressie te onthouden; maar aan de grenzen zich goed te sterken tegen altijd mogelijke bedreiging door de Franschen. Er hoorde eenige beslistheid toe bij de regeering om deze gedragslijn te durven volgen. Van twee kanten zou hevig verzet komen: de kooplieden zouden over onvoldoende bescherming van den handel klagen (want dat Engeland op zijn beslissing in zake het verdrag van 1674 zou terugkomen was niet te verwachten), en de hollandsche regenten zouden opkomen tegen elke vermeerdering van het leger. Maar had de regeering moeds genoeg getoond, om voor den eersten storm haar zeilen niet te bergen, dan zou gebleken zijn hoezeer de anti-fransche strekking dezer staatkunde in overeenstemming was met de sympathieën van de overgroote meerderheid van het volk. Dit voelde wel voor Engeland niet, maar wilde zeer beslist geen overwinning der katholieke mogendheden op den koning van Pruisen1). Het bericht van het sluiten der fransch-oostenrijksche alliantie bracht, in Juni 1756, de diplomatieke wereld in den Haag in rep en roer. De Raadpensionaris, zegt in eene memorie aan de Prinses van den 9den Juni de Hertog van Brunswijk, heeft aan

1) Citaten uit de dépêches van d'Affry, over de stemming van het volk na het bericht van Frederiks nederlaag bij Kollin, bij Dr. Nijhoff, De Hertog van Brunswijk, blz. 61 noot.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 55

Yorke de stelligste verzekering gegeven dat de Republiek zich niet in dat verbond zal laten opnemen, maar of Amsterdam er wel evenzoo over denkt, durft de Hertog niet verzekeren. Engeland schijnt te willen dat de Republiek zich voege in het andere nieuwe bondgenootschap, en zelf de eerste stappen tot haar opneming zal doen bij Pruisen; maar hiertoe zullen de Staten moeilijk te brengen zijn, en op Frederik II zal het een verkeerden indruk maken. Engeland moet liever van zijn invloed te Berlijn gebruik maken om te bewerken dat Pruisen gezamenlijk met Engeland de Republiek uitnoodigt. Als tenminste niet vóór dien tijd de engelsche marine alles bedorven heeft door haar aanhoudingen van hollandsche schepen, is hiervan misschien iets goeds te wachten1). Dit was optimistisch geredeneerd. De Republiek was al niet meer welwillend gestemd tegenover Engeland, toen het bericht der fransch-oostenrijksche alliantie haar bereikte. Bij den aanvang van het jaar was d'Affry hier gekomen, en was zijn werk van vreesaanjaging aangevangen met de Staten-Generaal te vragen, wat zij in geval van oorlog tusschen Frankrijk en Engeland dachten te doen?2) Nauwelijks hadden zij een ontwijkend antwoord gegeven (9 Februari), en in het algemeen er aan herinnerd dat zij Engelands bondgenooten waren, of Yorke vroeg de 6000 man hulptroepen aan, krachtens tractaat (10 Februari). Het verzoek ging vergezeld van het zenden van schepen om de troepen af te halen. Hiermee gaf Engeland zich bloot: een weigering zou nu meer dan anders het karakter dragen van een affront. Wist het zijn te bruusk verzoek niet toegestaan te krijgen, dan had het aan zijn invloed in de Republiek groote schade toegebracht. d'Affry, begrijpende dat van deze eerste beslissing veel afhing, en door de regentenpartij zelve opgewekt, sloeg bij deze gelegenheid al dadelijk den hoogsten toon aan. Vreesaanjaging, schrijft hij aan zijn hof, moet in de Republiek ons groote middel zijn3). Al spoedig bleek, dat deze partij te zwaar was voor de Gouvernante, en zij niet verkoos haar te

1) Memorie van den Hertog aan de Prinses, bij Dr. Nijhoff, blz. 228. 2) De vijandelijkheden waren al geruimen tijd geleden begonnen, maar eerst na het tractaat van Versailles volgde, van fransche zijde, de oorlogsverklaring. 3) Je me confirme tous les jours dans la ferme persuasion où je suis, que la crainte est le seul mobile de ce pays (d'Affry 20 Februari 1756). Hier en verder is d'Affry aangehaald naar de afdrukken van sommige zijner dépêches in d'Yvoy van Mijdrecht, Frankrijks invloed op de buitenlandsche aangelegenheden der voormalige Nederlandsche Republiek, Arnhem 1858.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 56 spelen. De laster strooide uit dat op haar drijven die engelsche schepen gekomen waren, en zij nam de moeite dit tegenover de Statenleden en d'Affry tegen te spreken. Engeland zag zijn fout in, en riep de schepen terug (23 Maart). Maar op de beslissing der Staten had dit geen gunstigen invloed meer. d'Affry was reeds begonnen, naar de traditie van d'Avaux, afzonderlijk te handelen met de deputaties der hollandsche steden, in hun logementen in den Haag. Het was hem er om te doen, uitgemaakt te krijgen dat het casus foederis niet bestond, en de Republiek niet verplicht was aan Engeland eenige hulp te verleenen. Om dit pleit te winnen verzocht en verkreeg d'Affry vergunning de belofte te doen waarvan op het eind zijner instructie sprake was (zie blz. 49)1). Op de provinciën werd van Holland uit gewerkt; Amsterdam, met zijn relatiën overal in het land, kon daar altijd veel gedaan krijgen, en de burgemeesters Temminck en Hasselaer spanden in overleg met den franschen gezant hun uiterste krachten in. In de Staten van Holland, en weldra in de Staten-Generaal, werd uitgemaakt dat het casus foederis niet bestond, in beide met groote meerderheid. De fransche belooning volgde, in den vorm eener vermindering van het vaatgeld en van het recht op de zoutevisch. Intusschen was den 17den Mei 1756 de oorlogsverklaring van Frankrijk aan Engeland verschenen. Onze handel, welks verval nog onlangs, bij de beraadslaging over Willem de Vierde's plan van porto-franco, zoo duidelijk geconstateerd was, kwam nu tijdelijk in ongemeen gunstige positie. Vooral op het materiaal voor den bouw en de uitrusting van oorlogsschepen, dat Frankrijk kwalijk anders dan door ons bekomen kon, daar de directe vaart tusschen zijn havens en het Noorden gering en nu bovendien hoogst gevaarlijk was, behaalden onze kooplieden grove winsten. Maar nu nog minder dan in den vorigen oorlog was Engeland geneigd dezen handel vrij te laten, dien het zoo gemakkelijk belemmeren kon. Immers wij onttrokken ons aan het eene tractaat; Engeland gedroeg zich niet naar het andere, en bracht onze schepen op als ze met scheepstimmerhout, zeildoek, hennep,

1) Les Patriotes les plus zélés et les plus considérables m'ont pressé d'avoir l'honneur de vous représenter, combien il seroit avantageux à leur crédit, dans les grandes villes, que S.M. voulût bien accorder à la République des faveurs pour son commerce (d'Affry 29 April 1756). Dit is een van de eerste malen dat de leden van de regentenpartij, ‘les Républicains’ zooals zij gemeenlijk nog heeten, kortweg als ‘les Patriotes’ worden aangeduid. In 1747 en '48 noemden zich de oranjedemocraten ‘patriotten’. In tegenstelling hiervan heetten de regenten, b.v. bij de Bonnac, ‘les vrais patriotes,’ zooals zij nog dikwijls blijven aangeduid in fransche bronnen.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 57 ankers en dergelijke zaken geladen waren. De lading werd dan in Engeland verkocht, en daarop liet men de schepen gaan. De kooplieden dierven daardoor groote winsten, want die artikelen brachten in Engeland dat, anders dan Frankrijk, zich zijn scheepsbehoeften zelf wel verschaffen kon, niet meer op dan den normalen prijs. Nu eenmaal de goede wil aan beide zijden begon te ontbreken, moest elke kleine botsing op zee de breuk wijder maken, en het was onvermijdelijk dat er veel plaats zouden hebben bij den uitgebreiden handel dien wij dan toch nog altijd dreven. Nu men aan de overzijde van het Kanaal het opbrengen van hollandsche koopvaarders als zeer natuurlijk beschouwen ging omdat men het telkens zag doen door 's konings schepen, was het de engelsche regeering niet mogelijk de talrijke kapers binnen de grenzen van het geoorloofde te houden: zij gingen aanhouden op eigen hand. Omgekeerd nam een fransche kaper een engelsch schip onder het kanon van Texel, zonder dat wij het beletten. Dit werd beantwoord door het onderzoeken van een hollandsche koopvaardijvloot die convooi had van eenige oorlogsschepen (15 Augustus 1756). De vlag was beleedigd, en men nam dit hoog op. Maar om iets dergelijks voor het vervolg onmogelijk te maken, was het onvermijdelijk óf met Engeland een schikking te treffen, óf zich zóó sterk te maken op zee dat Engeland ons ontzien zou om onze kracht. Het eerste wilde men niet, en besloot dus tot het laatste. Maar dit was gemakkelijker besloten dan uitgevoerd. Onze vloot was zóó geheel vervallen dat zij eigenlijk opnieuw gebouwd zou moeten worden. In den langen stadhouderloozen tijd had de veerkracht ontbroken om te verbeteren of zelfs maar te behouden wat men had; in tijden van gevaar als thans wilde men de schade wel inhalen, maar kon in maanden niet bereiken waarvoor even zoo vele jaren niet te veel zouden zijn geweest. Hoe onvoldoend onze marine was om zelfs in normale omstandigheden haar taak te vervullen, was nog onlangs gebleken, toen in 1752 de handel bescherming behoefde tegen marokkaanschen zeeroof, en men niet in staat was geweest de schepen uit te rusten die tot dat doel vereischt waren, maar voor geld van den sultan een onbetrouwbaren vrede had moeten koopen1). Er was ook geen vast fonds om de zeemacht uit te onderhouden. De admiraliteiten hadden sedert lang aan de op-

1) Lang geen alleenstaand feit: de geschiedenis van ons optreden tegen den zeeroof der barbarijsche staten, die tot 1830 toe chronisch bleef, is de gansche achttiende eeuw door voor het volk van De Ruyter ten zeerste vernederend.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 58 brengst der convooien en licenten niet meer genoeg; zij hadden leeningen gesloten, staken alle diep in de schuld. De provinciën, moesten worden aangesproken om buitengewone subsidiën voor de vloot, maar de zes buiten Holland waren in rustige tijden niet tot geldelijke opofferingen te bewegen. En besloten zij er al toe, dan betaalden zij zoo slecht, dat in de praktijk toch alles op Holland nederkwam: dit was zoo de taktiek der armere provinciën, om Holland alleen de kosten te doen dragen van een tak van landsdienst waarvan voornamelijk haar ingezetenen voordeel trokken. Holland deed nu wel het voorstel (27 September) tot het onmiddellijk uitrusten van veertien en het op stapel zetten van vijf-en-twintig schepen, maar noch de admiraliteiten noch de provinciën hadden geld in voorraad, en een verhooging van het last- en veilgeld gaf niet genoeg. Alles bepaalde zich er toe dat Holland, de eenige provincie die ruimte van geld had, aan de admiraliteiten van de Maas en Amsterdam subsidiën gaf, waarvoor ten slotte bij het eerste college zes, bij het tweede elf schepen zijn gebouwd. Was men nu het eerste jaar tamelijk wel doorgekomen, dat de Republiek ook in de volgende buiten den oorlog bleef was meer geluk dan wijsheid. In 1757 nam deze de proportiën aan waarvoor men gevreesd had: er verscheen een fransch leger aan den Rijn, om tegen Hannover op te rukken. Wij leefden bij den dag, toestaande wat ons met genoeg aandrang werd gevraagd: aan de Franschen vrijheid van oorlogstransport door Maastricht, aan Maria Theresia het leggen van fransche bezetting in Nieuwpoort en Ostende; het eerste een schending van onze onzijdigheid, het tweede strijdig met het barrière-tractaat. Voorloopig keerde zich de oorlog weinig naar onze grenzen, maar dit kon elk oogenblik anders worden. Wilden wij niet de speelbal zijn van den eerste den beste die een oogenblik de handen vrij kreeg om zich met ons bezig te houden, dan dienden wij althans in staat te zijn de onzijdigheid van den staat te doen eerbiedigen. Reorganisatie en vermeerdering der landmacht schenen daartoe geboden. Niet minder dan de vloot had het leger geleden onder de algemeene verwaarloozing van het tweede stadhouderloos tijdvak. Het begeven van compagnieën en regimenten was onder het regime der burgemeesters een zaak geworden van loutere gunst; de oefeningen waren weinige, de verloftijden lang; de soldaat slecht betaald; het leger een onordelijke bende. Het oordeel van de buitenlanders, die in den oostenrijkschen successie-oorlog

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 59 onze troepen aan het werk zagen, luidt zoo ongunstig mogelijk, en de Hertog van Brunswijk, bij zijn komst hier te lande, oordeelde niet anders1). Onder zijn leiding schijnen de tucht en het voorkomen der troepen veel te zijn verbeterd; maar zou ons land werkelijk ernstig worden bedreigd, dan was hun getal te eenenmale ontoereikend. In 1758 kwam de oorlog onze grenzen nader dan het vorige jaar. Het fransche leger, uit Hannover verdreven, werd door Ferdinand van Brunswijk, broeder van onzen veldmaarschalk, over den Rijn gejaagd en bij Crefeld geslagen (23 Juni 1758). Voor wie nog pogingen wilde aanwenden om de Republiek in het engelsch-pruisische systeem op te nemen stond de kans schooner dan te voren. Had Engeland bij deze gelegenheid troepen in de Zuidelijke Nederlanden ontscheept, erkende later Brunswijk tegenover d'Affry, dan zou de Republiek in den oorlog zijn meegesleept, en gestaan hebben aan de zijde van Engeland en Pruisen2). De Gouvernante werd er van verdacht, dit doel met de door haar voorgestelde vermeerdering van het leger met 13000 man te willen bereiken. Alle krachten werden aan weerszijden vóór en tegen dit ontwerp in het werk gesteld. Opmerkelijk is bij den strijd van dit jaar de groote moeite door elk der partijen aangewend, om haar zaak te rechtvaardigen voor de rechtbank van het volk. De persen zwoegden onder de brochures; de fransche gezant nam pamfletschrijvers in dienst. Maar het volk verroerde zich niet, nog te weinig teruggekomen van het sedert 1748 opgevat wantrouwen, om aan de Gouvernante, en te veel sympathie gevoelend voor de zaak van Frederik de Groote, om aan de fransche partij de overwinning te willen bezorgen. De fransche regeering loofde weer een prijs uit, als in 1756. Het eind was, dat Holland, Zeeland en Friesland tegen de legervermeerdering bleven; Gelderland, Overijsel en Stad en Lande waren er vóór; Utrecht bleef wankelen; de zaak was onmogelijk gemaakt. De fransche prijs werd uitgereikt, bestaande in vrijstelling van den invoer van haring. Tot aan den dood der Gouvernante nam de spanning nog toe.

1) Vgl. Jorissen, Lord Chesterfield en de Republiek der Vereenigde Nederlanden, en den brief van Brunswijk aan Maria Theresia van Januari 1751, aangehaald bij Dr. Nijhoff, blz. 12. - Oordeel van Frederik II: Depuis la bataille de Malplaquet, et depuis l'abolition du stathoudérat, leurs troupes s'avilirent manque de discipline et de considération; elles n'avoient plus de généraux capables du commandement. Une paix de 28 ans avoit emporté les vieux officiers et l'on avoit négligé d'en former de nouveaux (Mémoires de Frédéric II, Introduction). 2) d'Affry 4 Januari 1760, aangehaald bij Dr. Nijhoff, blz. 79.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 60

Sedert Juni 1758 klaagden de kooplieden niet langer over de engelsche aanhoudingen bij de Staten, maar onmiddellijk bij de Gouvernante. In drie opzichten belemmerden de Engelschen onzen handel: zij wilden niet dulden den invoer van materiaal voor den scheepsbouw in Frankrijk zelf; het voorzien van de fransche Antillen; en onze gewoonte van op zee goederen over te nemen van fransche schepen, om die veilig binnen de haven van bestemming te brengen. De amsterdamsche kooplieden klaagden dat de engelsche aanhoudingen gedurende dezen oorlog hun een schade berokkend hadden van acht millioen gulden. Zij verzwegen dat hun behaalde buitengewone winst oneindig meer beliep. Men kon zich verzekeren tegen een overval door engelsche kapers, als tegen andere ongevallen1). De agitatie voor vermeerdering van de vloot herleefde sterker dan in 1756. Ook werd nu reeds het denkbeeld uitgesproken dat in 1780 ons zoo groote teleurstelling heeft bereid: dat van samenwerking met Rusland, Zweden en Denemarken, tot breideling van Engelands oppermacht ter zee. Het werd aanbevolen door de vierde bezending van kooplieden aan de Gouvernante, den 7den December 1758. Als later, zou het ook thans een hersenschimmig plan gebleken zijn. Wij, met onzen uitgebreiden handel en onze zwakke oorlogsvloot, gelegen vlak onder de hand van Engeland, zouden alle slagen hebben moeten opvangen, en onze kooplieden zouden tienmaal meer schade geleden hebben dan door de aanhouding van contrabande waarover zij thans klaagden, zonder dat Engelands positie als zeemogendheid ook maar in ernstig gevaar zou zijn gebracht. Intusschen was - veel te laat - door de Republiek dan toch te Londen een onderhandeling aanhangig gemaakt, waarbij Pitt echter weigerde op de formeele zijde van het vraagstuk, de wettigheid en toepasselijkheid van het verdrag van 1674, in te gaan. Engeland had overleg gewild over beide verdragen tegelijk, die van 1674 en 1678, en wel vóór onze beslissing omtrent het al of niet bestaan van het casus foederis, een beslissing die door zulk overleg waarschijnlijk onnoodig ware geworden. Nu echter kon het ons verwijten dat wij begonnen waren met ons aan verplichtingen te onttrekken. Ten slotte kwam Pitt met dit bepaald voorstel: wij zouden afzien van den handel op de fransche Antillen, van het leveren van scheepstimmerhout aan Frankrijk (het voornaamste maar niet het eenige artike waar-

1) d'Affry 17 Augustus 1759, bij d'Yvoy.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 61 over geschil bestond), en van onze gewoonte van overschepen. In ruil daarvoor liet Engeland zijn overige eischen vallen, en gaf toezegging allen onwettigen overlast, onzen handel aangedaan, streng te zullen tegengaan. De onderhandeling hierover ging langzaam voort en sleepte nog toen de Gouvernante stierf. Haar laatste werk was geweest een poging om van den aandrang tot vermeerdering van de vloot, gebruik te maken om het verzet te breken tegen de versterking van het leger. Den 11den December 1758 verscheen zij in de vergadering der Staten-Generaal, en diende opnieuw het voorstel in tot werving van 13000 man, waarvan de afdoening in den zomer was blijven steken, maar thans verbonden aan een ander tot aanbouw van oorlogsschepen. Maar Holland wilde geen soldaat méér en wel veel schepen méér, maar van het laatste wilde het zelf de verdienste hebben. Het gecombineerde voorstel van de Gouvernante vond bij Holland, Zeeland en Friesland een ongunstig onthaal. De zaak was onafgedaan toen zij den 12den Januari 1759 overleed. In het geval van haar afsterven vóór de meerderjarigheid van haar zoon, was door een in 1752 getroffen regeling voorzien. De Staten der verschillende provinciën aanvaardden als voogden de waarneming van het Stadhouderschap, d.w.z. met de magistraatsbestelling ging het als in een stadhouderloozen tijd, en in de stemhebbende steden was dus de regentenaristocratie voor een tijd van zeven jaren onbeperkt meester; ook zouden nu de Staten tot alle ambten benoemen. Alleen in Friesland werd de magistraatsbestelling gelaten aan de oude prinses Maria Louise, moeder van Willem IV, die steeds te was blijven resideeren. Het Kapitein- en het Admiraalschap-Generaal der Unie, benevens het Erfstadhouderschap van de Generaliteitslanden, vervielen aan de Staten-Generaal. Deze droegen de uitoefening van het eerste op aan den Hertog van Brunswijk, en eveneens handelden de Staten der provinciën met de waardigheid van Kapitein-Generaal van elk bizonder gewest, maar op een beperkende instructie, in den geest van die aan Willem III gegeven was door Jan de Witt; dus had de Hertog niet het recht van patenten. Verder werd hij besturend voogd over den jongen Prins; toeziende voogden werden George II van Engeland en prinses Maria Louise. Deze tweeslachtigheid van het tusschenbewind verklaart sommige verschijnselen die ons opvallen onder het stadhouderschap van Willem V. De hollandsche regentenaristocratie was van allen band bevrijd, want het centraal gezag ontbrak: de Staten-Generaal mochten dien naam in stadhouderlooze tijden niet

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 62 dragen. Maar aan de instelling zelf van het stadhouderschap heeft de aristocratie ditmaal niet durven raken: de herinnering aan 1747 was nog te versch. Zij moest zich tevreden stellen het heden te genieten, en zooveel mogelijk binnen te halen voor de toekomst. Het ongeschonden bewaren van de alleen niet openlijk aangetaste stadhouderlijke voorrechten kwam thans aan op den Hertog van Brunswijk, die eerst nu een groote rol gaat spelen in de Republiek. Zijn wettig gezag was zeer beperkt, maar hij was in een positie waarin hij veel zou kunnen doen zoo hij invloed verkreeg. Zijn plaats in de omgeving der Gouvernante was uitermate moeilijk geweest. Naarmate hij beter thuis geraakt en meer door haar geraadpleegd was, had zich de vijandschap der friesche kabaal, voorheen meest tegen Bentinck gericht, ook tegen hem gekeerd. Brunswijk zou, dit kon hij voorzien, door een groot gedeelte der oranjepartij op alle mogelijke wijze worden tegengewerkt. Hij kon zich alleen staande houden door een compromis met de regenten, vooral met die van Amsterdam, en dezen zagen gaarne dat de opvoeder van den toekomstigen Stadhouder van hen afhankelijk werd, en namen hem werkelijk tegen zijn vijanden in bescherming. Met groot wantrouwen sloeg d'Affry den voortgang van Brunswijks invloed gade1), maar dien stuiten kon hij niet. De dood der Gouvernante scheen de scherpte uit den partijstrijd weggenomen te hebben. De wolf was niet werkelijk in een lam verkeerd, maar de staatsgezinde partij ondervond al den last van te moeten regeeren in plaats van oppositie voeren; dit was het gansche geheim. De vermeerdering van het leger kon zij nu gemakkelijk afstellen, en daarentegen een besluit doordrijven tot het uitrusten van vijf-en-twintig schepen van oorlog tot bescherming van den handel (23 Februari 1759), en hiermee was de zaak die in het vorige jaar tot zoo groot geschil aanleiding gegeven had, in haar zin beslist, maar veel verder kon zij ook niet gaan. Frankrijk had tegen zich, dat de oorlogskans zich meer en meer ten gunste van Engeland keerde, en in het binnenland vonden de regenten nu geen tegenstand meer tegen welken elk wapen hun goed was. Eigenbelang en geen werkelijke sympathie voor Frankrijk had hen bewogen: opnieuw bleek, als in 1744, dat zij volstrekt geen breuk met Engeland aandurfden, wanneer die al te kennelijk voor hun verantwoording komen zou. Reeds den 25sten Januari 1759 verboden de

1) d'Affry 6 Februari en 3 November 1759 bij Dr. Nijhoff, blz. 71 en 72.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 63

Staten-Generaal de vaart op de fransche Antillen; in April ging een gezantschap naar Engeland, uit leden der oude oppositie samengesteld (Boreel, Van de Poll en Meerman), maar die tot grooter concessies gemachtigd waren dan waartoe ooit onder de Gouvernante was besloten; de laatste en gewichtigste was convooiweigering aan schepen met grof hout geladen. Diende men niet te waken tegen al te groote ongunst van Engeland, dat uit den oorlog zou treden als overwinnaar? Ook te land, in de nabijheid van onze oostgrens, oorloogden de Franschen onvoorspoedig. De critieke tijd voor de staatsgezinde partij duurde niet lang meer: het ging er uitzien naar vrede, althans niet naar verdere uitbreiding van den oorlog. De kans dat de Republiek er nog in meegesleept zou worden was voorbij. Andermaal had Frankrijk het bij haar verloren, hoofdzakelijk door een ontijdige verzadiging der machtsbegeerte van de staatsgezinde partij. Echter was het veel dichter bij zijn doel gekomen dan den eersten keer, en waren de ellendige partijgeest die in de Republiek voorzat, de zwakheid van haar leger en vloot, haar gebrek aan fierheid blijkend uit het bejag van de schamelste fransche belooningen als prijs voor moedwillige verwaarloozing van groote nationale belangen, op de jammerlijkste wijs aan het licht gekomen. Frankrijk had geleerd hoe het handelen moest om van den partijstrijd in de Republiek het meeste voordeel voor zich te trekken en beide Frankrijk en Engeland hadden haar nog meer leeren minachten dan zij te voren reeds gedaan hadden. Het laatste wat wij uit de geschiedenis van den zevenjarigen oorlog en haar inwerking op de Republiek onthouden moeten, is dat thans voor de eerste maal het naderen van gevaar voor inval van de landzijde, niet de positie had versterkt van het huis van Oranje, het defensieve element in den staat tegen een aanval te land. Het beste deel der burgerij had het besef verloren, dat het in tijd van gevaar aan Oranje meer had dan aan de burgemeesters.

Een oppervlakkige beschouwing van den aan gebeurtenissen armen tijd die nu volgt, en tot den amerikaanschen vrijheidsoorlog loopt, zou ons tot de gevolgtrekking verleiden dat de partijen bedaard waren, en deze tijd er een van tamelijke eensgezindheid zou moeten heeten. Ten onrechte. De ambitie en partijdige bedoelingen bleven in volle kracht bestaan. Alleen was geen der partijen in een positie om veel stappen voorwaarts te doen. De oranjepartij had zich opgelost in kabalen, en de persoon die ten slotte meester bleef, de Hertog van Brunswijk,

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 64 moest reeds tevreden zijn zoo hij de instelling zelve van het stadhouderschap, met zijn vele annexen, ongedeerd over de gevaren der minderjarigheid heen bracht. Ook na het uiteenvallen der friesche kabaal bleef hij het compromis met de amsterdamsche burgemeesters behoeven, want hij wilde zich een stevig huis bouwen voor zichzelf, en mocht daarom de regenten geen ongenoegen geven, die elk oogenblik zijn metselwerk omver konden stooten zoo zij daar hun belang in zagen. De andere partij werd gelaten in het rustig genot van haar voorrechten, en achtte het ongeraden die in de waagschaal te stellen door een ontijdige agitatie tegen het stadhouderschap dat immers sliep; aan hen de zorg dat het na 1766 niet gevaarlijk werd. Door eenige buitenlandsche macht werden wij niet langer opgestooten, en de aandrang tot hervorming, in 1748 van het volk uitgegaan, scheen geheel opgehouden. Zoo kon de jonge Stadhouder in 1766 het bestuur overnemen, zonder eenige moeilijkheid. Nimmer scheen de toekomst zoo onbezorgd, en nimmer was de schijn zoo bedriegelijk. Immers geen der vraagstukken die de tijd vóór en gedurende den zevenjarigen oorlog had gesteld en aan een jonger geslacht nagelaten, was tot een oplossing gebracht. Er was, om mee te beginnen, de kwestie der engelsche tractaten. Brak ooit weer een oorlog tusschen Engeland en Frankrijk uit, dan zouden de moeilijkheden zich herhalen, daaromtrent kon geen twijfel bestaan. De zaak in tijd van vrede tot een oplossing te brengen was niet ondoenlijk: Engeland zou gaarne het voor ons bezwarende tractaat van 1678 herzien hebben in ruil voor een geringe wijziging in dat van 1674. Maar er is zelfs geen poging toe gedaan, men heeft moedwillig dien steen op zijn pad laten liggen. Er was een kwestie betreffende de marine; een betreffende het leger. Een omtrent den invloed des Stadhouders op de samenstelling der stedelijke regeeringen; een omtrent de behandeling en afdoening van zaken in het stadhouderlijk kabinet. En eene die alles beheerschen moest, maar die niemand zich nog recht had durven stellen: omtrent de richting waarin zich onze staatsinstellingen te ontwikkelen hadden, en de wijze waarop men de oude hulpmiddelen van den staat dienstbaar zou maken aan de vervulling der behoeften eener veranderde werkelijkheid. Doch de belangstelling in al deze vraagstukken ontbreekt of is ingeslapen, en het eenige wat uit deze jaren in de herinnering blijft leven is een onverkwikkelijk familieschandaal. Bij ontstentenis van de zaken, moeten wij toch eenige aandacht schenken aan de personen. Hoofdman der hoofdzakelijk

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 65 friesche kabaal die den Hertog tegenwerkte, was de turbulente, weinig respectabele Onno Zwier van Haren geworden. Friesch edelman, grietman van Weststellingwerf, had hij in den tijd vóór 1747 in nauwe betrekking gestaan tot Willem IV en zou ook op het ruimer tooneel na de omwenteling gaarne een belangrijke rol gespeeld hebben, maar werd tot zijn bitter verdriet door anderen, in de eerste plaats door Bentinck, in de schaduw gesteld. Van Bonnac vernemen wij reeds hoe hij, hoewel zich met ophef stadhouderlijk noemend en zeer anti-fransch in zijn uitlatingen, toch een frondeur is, en hoe door Friesland een stelselmatige oppositie wordt gevoerd tegen de voorstellen van de Gouvernante. In 1759 is het de Hertog op wien hij afgunstig is. Diens sterkte lag vooral in zijn belast-zijn met de opvoeding van Willem V, en de kansen die hij er door kreeg op een invloedrijke toekomst. De Prins was in 1759 een elfjarig kind, zeer zwak; juist toen doorstond hij zware ziekten. Aan zijn in 't leven blijven werd dikwijls getwijfeld. Hij had een zes jaar oudere zuster, prinses Carolina, en het stadhouderschap, weten wij, was nu ook erfelijk in de vrouwelijke linie. Zij zou in het huwelijk treden met een duitsch bloedverwant, officier in dienst van de Republiek, den prins van Nassau-Weilburg. De hoop der kabaal was op haar mogelijke opvolging gevestigd. Het was de toeleg, te beginnen met haar na haar huwelijk meerderjarig te doen verklaren, en Gouvernante te maken tot de meerderjarigheid (of naar men hoopte den dood) van haar broer. Een eerste intrigue tegen Brunswijk was al mislukt, waarin deze friesche heeren de oude prinses Maria Louise betrokken hadden: dadelijk na den dood der Gouvernante zonden zij deze uit Leeuwarden naar den Haag om een spaak te steken in het wiel van Brunswijks voogdschap, maar zij kwam te laat. Onno Zwier trachtte ook den steun te krijgen van den franschen gezant, maar deze wantrouwde de geheele zaak en hem in het bizonder1). Brunswijks belang werd hierbij gediend door een anderen boozen toeleg, dien van de hollandsche regenten. Voor het huwelijk van prinses Carolina was de toestemming der Staten noodig, en de bruidegom zou belijdenis moeten doen van de ware gereformeerde religie. De grenslijn kon evenwel voor vorstelijke huwelijken niet zoo eng getrokken worden als voor die van particulieren: om maar iets te noemen was sedert Willem

1) Berichten van d'Affry uit de jaren 1759 en 1760, bij Dr. Nijhoff blz. 240-243.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 66

II geen der Stadhouders met een prinses gehuwd geweest, die beleed wat men in de Republiek de ware gereformeerde religie noemde. Nassau-Weilburg nu was luthersch; Holland en Utrecht draalden met hun toestemming, en de eerste provincie liet het zelfs zóóver komen dat eindelijk aan haar Staten moest worden meegedeeld dat het huwelijk voortgang hebben zou, en op welken dag de voltrekking bepaald was. Hierop had Holland gewacht: de Staten verklaarden nu, zich door het besluit van 1747 op de erfelijkheid van het stadhouderschap ook in de vrouwelijke linie niet langer gebonden te zullen achten. Men ziet hier, van beide intriganten, de speculatie op het mogelijk overlijden van Willem V, maar wil de een op diens plaats een eigen creatuur, de ander wil dat de plaats ledig blijven zal. Door de weigering nu van Amsterdam en den franschen gezant, om hun eigen intrigue op te geven ten believe van de friesche kabaal, werd Brunswijks positie zeer versterkt. Deze zaak leidde de verstandhouding in tusschen hem en Amsterdam, door welks burgemeesters de lieden als Van Haren terecht al zeer weinig vertrouwd werden. Niet minder baatzuchtig dan de regeeringsfamiliën in de hollandsche steden, vormden dezen bovenal een vennootschap ter exploitatie van den stadhouderlijken invloed; weinig talent en nog minder karakter was onder hen te vinden. Dat de Hertog tegen deze lieden het veld behouden heeft, behoeft niemand spijtig aan te doen. Spoedig viel nu de kabaal uiteen door de zedelijke vernietiging van haar hoofdman, Onno Zwier van Haren. Een staatspartij was het niet, anders ware zij door een particuliere gebeurtenis als deze niet uiteengeslagen. Bij dit schandaal dat Brunswijk uiterst gelegen kwam, en waarvan door hem met bekwaamheid partij is getrokken, werd aan het volk, in breedst mogelijken kring, een blik gegund in het moreel verval van de hoogere standen. Dat het voorviel niet in de kringen der hollandsche regenten, maar in die van de stadhouderlijke aristocratie uit de kleinere provinciën, en in een geslacht dat door den overleden Stadhouder op het hoogst onderscheiden was, is een omstandigheid die even weinig haar werking op het volk kan hebben gemist, als deze andere, dat de kring waartoe de Van Haren's behoorden, zich een vertoon van steile gereformeerdheid pleegde te veroorloven. De provincie Friesland bleef den Hertog en later den onder diens invloed staanden Prins zeer vijandig. In 1764 poogde zij

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 67 de meerderjarigheid van den Prins een jaar te doen vervroegen. Dit geschiedde met de onvriendschappelijke bedoeling, met de vervroegde opdracht van het stadhouderschap het geven van een instructie te doen samengaan die den Stadhouder in Friesland niet meer macht zou laten dan Willem IV er had bezeten vóór 1747. Brunswijk doorzag den toeleg, en liet den Prins te kennen geven dat hij de vervroeging van zijn meerderjarigheid niet wenschte. Uit een aanteekening van Bentinck over deze aangelegenheid kunnen wij zien aan welke gevaren de Prins daardoor ontsnapte, gevaren die niet alleen uit Friesland dreigden, en hoe bedriegelijk de schijn van algemeenen bijval was, waaronder hij het jaar daarna zijn vele ambten aanvaardde1). Met een goed aaneengebonden partij zou de jonge Stadhouder te doen krijgen, aan zijn huis vijandig, en die van haar oude program geen enkel punt had opgegeven. Wij zullen nu te onderzoeken hebben, op welke wijze deze partij, tegen welke het volk zich had verheven in 1747, thans den tijdgeest tot haar bondgenoot wist te maken, en de neiging tot hervorming toen die weder wakker werd, wist te gebruiken in dienst van haar strijd tegen het stadhouderschap, en als handlanger van het meest behoudende element in den staat.

1) Dimanche 17 Mars 1765. S'il eut été question de délibérer en Hollande sur l'anticipation d'un an de la majorité du Prince [in Holland door de stad Medemblik ter sprake gebracht], je suis sûr que jamais la chose n'auroit passé sans nouvelles délibérations sur la Commission du Stadhouder, qui auroit été examinée de nouveau dans une Besoigne commissoriale. Le point sur lequel la plus grande attention auroit porté, c'est celui des patentes. Je sai que c'est celui qui donne le plus de jalousie et le plus d'appréhension, à cause des conséquences qui en peuvent résulter. Je soupçonne que parmi ceux qui ont été les plus zélés contre la présente forme du Gouvernement, il y en a qui se seroient facilement prêtez à entrer en matière sur une délibération pareille à celle que O. Haren a fait proposer par le major Du Tour en Frise [de boven in den tekst vermelde]. Je suis convaincu qu'ils ont vu dans toute proposition ou délibération quelconque, quelque nom ou quelque forme qu'on lui donne, sur la constitution présente, une route toute tracée pour parvenir à la ruiner. Il n'y a rien dont ils soyent plus jaloux ni qu'ils appréhendent plus que le pouvoir militaire, et nommément le pouvoir de faire marcher les Troupes. Ce pouvoir a été donné par une Résolution à part. Et je suis sûr que si l'on fut venu en Hollande à résoudre d'anticiper la majorité du Prince, la résolution de lui donner le droit des Patentes auroit pas suivi du tout; ou si elle avoit suivi, que ce n'auroit été qu'après des délibérations, Résolutions commissoriales, Rapports overgenomen, dont Amsterdam et Dort auroient empêché la conclusion par pluralité, et à l'occasion desquels on auroit entendu des avis remplis des sarcasmes les plus sévères. - Dagboek van Bentinck (British Museum).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 68

Derde hoofdstuk. Eerste tien jaren van Willem de Vijfde.

Zien wij uit in de achttiende eeuw, naar eenig hollandsch aandeel in den arbeid van het toenmalig europeesche denken, dan vinden wij maar weinig bij al ons zoeken. De omwenteling van het godsdienstig voelen in de zestiende eeuw, bespeuren wij, heeft ons volk anders en machtiger aangegrepen dan die van het wijsgeerig denken in de achttiende. In onze literatuur uit den hervormingstijd ontbreken de innigheid en de vroomheid niet; de haat is er en de toorn. Maar naar de hoogste levensuitingen van de rationalistische eeuw, die stoute denking, zwelgen in de eerste weelde van ontboeide verstandelijkheid, scherping van spot en trotsche ontkenning zouden moeten heeten, mogen wij in Holland te vergeefs zoeken. Er is nauwelijks iets in onze letteren van dien tijd, dat toonbaar blijft ook naast het werk van de beste buitenlanders. De dichters trachten de fransche vormen over te nemen, zonder het den franschen inhoud te kunnen doen. Fransche vormen: de verzen van Feitama en Van Merken staan onder regelrechten invloed van de Henriade; de alexandrijn heeft zich, naar den franschen, zoo verdroogd en verglaasd dat hij met den sap- en kleurrijken van Vondel nauwelijks van ééne wereld schijnt. Daar is - veegste teeken - geen hollandsche schilderschool meer; daar worden geen Hollanders meer ontroerd door de schoonheid van hun land. Ook de vormen van het maatschappelijk verkeer zijn sedert Vondel en Rembrandt's tijd verfranscht. Het land is overstroomd van gouverneurs, acteurs, coiffeurs. De talrijke réfugié's zijn hier den invloed der fransche beschaving komen versterken, hebben hun

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 69 bloed in het hollandsche gemengd. De opvoeding der kinderen is, in de hoogere standen uitsluitend in handen van fransche huisonderwijzers. Een welopgevoed jongmensch leest geen hollandsch1). De vaderlandsche letterkunde is een burgerlijk vermaakje van benepen vernuften met schoolmeestersaanleg; de Van Haren's, lieden van stand die hollandsche verzen schrijven, zijn fenomeenen. Bij zoo gering artistiek en intellectueel leven, mag de bloei van den boekhandel en het courantenvak eerst vreemd schijnen. De Gazette de Leyde van de Luzac's wordt om haar nieuws gelezen in alle kabinetten van Europa; sommige voorzien haar van officieuse nota's. De geschriften van de fransche filosofen worden meest over Europa verspreid in drukken die van onze persen gekomen zijn. Maar die wereldschheid en geavanceerdheid zijn schijn: het is reportage van buitenlandsch nieuws, en reproductie van wat het buitenland heeft voortgebracht, wat men hier zoeken komt en vinden kan, maar de gebeurtenissen in onzen eigen kring wekken geringe, de werken van onze eigen schrijvers in 't geheel geen belangstelling. Die reportage en reproductie zijn zuiver een koopmanszaak, gedreven voor een groot deel door buitenlanders, die zich hier alleen neergezet hebben omdat zij er minder belemmerd worden dan elders. De hollandsche burgerij is volstrekt zoo geavanceerd niet; zij is welvarend, zelfgenoegzaam en suf. Haar beschaving van de zeventiende eeuw is, voor zoover niet gestikt en opgeruimd, in het slijmerige of in het potsierlijke verloopen, en de hoogere klasse heeft het niet verder gebracht dan tot onvruchtbare, en zelfs naar het uiterlijk kwalijk geslaagde, nabootsing van den franschen levens-stijl.

1) Algemeene klacht der hollandsche auteurs van Van Effen tot Betje Wolff. - ‘Niemand duide mij ten kwade, dat ik telkens als er eene Fransche plaats te pas komt, dezelve niet in het Nederduitsch overgiete. Ik agte 'er mijne Landsgenoten door te zullen verongelijken, als die sedert eenigen tijd, van oordeel zijn geworden, dat de kennis dier vreemde tale, boven die van hunne Moederspraak, moet gesteld worden, en het, daarom, ligt voor overtollig zouden houden, bijaldien ik mij met de vertaling der aangehaalde plaatsen, bezig hield.’ , Het Nut der Stadhouderlijke Regering, bl. 95 noot (het geschrift is van 1772). - Brief van Gijsbert Karel van Hogendorp aan zijn moeder, van 9 Januari 1782: [De jonge d'Yvoy leest alleen fransch]. C'est dommage de tous ces jeunes gens. Le génie de cette langue est si différent de celui de la nôtre, tout y a une tournure à soi, auquel l'esprit se plie enfin. Et que peut-il arriver de plus pernicieux à une nation que de se plier ainsi sur un voisin puissant.... Voilà ce qui rend peu à peu esclave, à commencer par les moeurs et la façon de penser (Brieven en Gedenkschriften, I, 213). - Zelf moest Gijsbert Karel, te Berlijn opgevoed en met zijn betrekkingen altijd in het fransch gecorrespondeerd hebbend, in dezen tijd het hollandsch schrijven als iets geheel nieuws aanleeren.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 70

Nu is onze omwenteling van 1795 zoozeer naar het model geschied van de groote fransche, dat men geneigd is over het hoofd te zien hoe de Republiek eerst in een modernen eenheids-staat herschapen is door de fransche revolutionnaire actie, niet door voorafgegane inslorping en verwerking der fransche revolutionnaire idee. Dit is het groote geheim van de onbehaaglijkheid die wij zoolang gevoeld hebben in de kale, rechthoekige vertrekken van het nieuwe, niet naar eigen vinding opgebouwde staatshuis. Om onze eigen omwentelingsleer onder woorden gebracht te zien, moeten wij naar 1787 en vorige jaren terug. Zij verschijnt als van veel minder verre strekking dan die van Rousseau, en moet aan wie nog in den cultus van 1789 bevangen mocht zijn, uiterst goedaardig voorkomen, om niet te zeggen het medelijden waard. Zij had zich wel ontwikkeld onder den invloed van het rationalisme der eeuw, maar dan van het rationalisme zooals dat zich ook bij andere protestantsche volken voordeed, vooral bij Engelschen en Amerikanen. Tegen negenmaal Price en Priestley, vindt men in de hollandsche revolutionnaire lectuur van 1787 en vorige jaren nauwelijks éénmaal Rousseau aangehaald; en gemeengoed geworden waren van de gansche staatswijsgeerige literatuur der Franschen, nog alleen enkele voorstellingen van Montesquieu. Maar van die betrekkelijke koelheid van hoofd onzer democraten, nog niet verhit door den ‘slechten brandewijn’ van het Contrat Social1), heeft men het voordeel niet kunnen binnenhalen: hun lijf had, voor het welslagen eener staatsvernieuwing naar nationale behoeften alleen uit te voeren, gevoed moeten zijn met steviger vaderlandsche spijs. De ons nu goedig schijnende theorie die zij beleden was nog meer aangewaaid, dan door hen zelf, onder strijd en moeite, als een intellectueel bezit veroverd. Zoeken wij naar de herkomst, wij komen op vertaalwerk terecht. De richting waarin onze staatsinstellingen zich te ontwikkelen hadden, was in 1748 wel gewezen. Maar niemand was er gekomen die macht en wil had om de weerbarstige stof te kneden in den vorm die zich toen aan helderziende oogen toch wel als een desideratum moet hebben vertoond. Gaan wij na welke hervormingen de staat het meest behoefde, dan moet wel in de eerste plaats genoemd worden een geleidelijk overbrengen der soevereiniteit van de deelen naar het geheel. Het verder soeverein blijven der provinciën diende geen enkel belang meer dan dat der regeerende klasse, en groote algemeene belangen werden

1) Taine, La Révolution I, 460.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 71 er door geschaad. De gelegenheid was gunstiger geworden, nu voor het eerst sedert de oprichting van het bondgenootschap alle provinciën denzelfden Stadhouder hadden1). Een wettelijke omschrijving van de uitgebreide maar zoo weinig bevestigde stadhouderlijke voorrechten had daarmee moeten samengaan. Men had de lijn moeten opvatten die afgeknapt was bij het omkomen van Willem I, toen een grondwet voor het graafschap Holland op het punt had gestaan van aangenomen te worden. Oranje nam in 1747 wederom, door den dwang der omstandigheden, de dictatuur. Dat het hierbij staan bleef was niet wélgedaan. Het had zich thans inderdaad, zooal niet in naam, het koningschap moeten toeëigenen2). Dat het dit niet deed in de persoon van Willem IV, heeft zich gewroken aan diens zoon. Zulk een onbeveiligde positie als de Stadhouder innam, was niet te bewaren tenzij met alle middelen, die het lot hem in de hand had gegeven, bij voortduring gewoekerd werd. Onder Willem V nu werd het bewaren zóózeer de hoofdzaak, dat men den eersten den besten hoogeren plicht vergat dien een Stadhouder zich te stellen had, dezen namelijk, van met zijn stadhouderschap iets uit te richten. Het volk had zulk een schat van bevoegdheden niet aan de regenten af handig gemaakt en hem opgedragen opdat hij ze ongebruikt zou laten. Maar - wij zagen het reeds vroeger (blz. 43) - van het stadhouderschap het gebruik te maken dat de menigte er van verlangde, was een hachelijk stuk; de Stadhouder moest daartoe tegen een onregelmatigheid meer of minder niet opzien; eerbiedigde hij de constitutie dan maakte hij zich overbodig en hinderlijk, een vijfde wiel aan den wagen; deed hij het niet, men vergaf het hem alleen als hij imponeerde door kracht. Die was het deel niet van Willem V, en zoo moest zijn stadhouderschap een lastig meubel worden, waartegen ieder zich stootte die op staatkundige onderneming uitging, zoo goed als

1) Le Stadhouder de sept provinces, je pouvois dire d'une seule.... Bentinck aan Willem V, bij Dr. Nijhoff blz. 263. 2) Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands heeft veel van haar beteekenis verloren, sedert het boek zijn werk gedaan heeft van, na Wagenaar, tot verder onderzoek te prikkelen, maar sommige van zijn aphorismen houden waarde. Op de volgende heb ik het oog: ‘Van toen [de invoering van het eerste stadhouderloos regime] af werd het Stadhouderschap een ding, dat wel voor een tijd het Dictatoriaat kon vervangen, maar nooit een duurzame regeering opleveren; daar het zich door invloeden en aanmatigingen moest staande houden, die van de worsteling der persoonlijke bekwaamheden der Stadhouders en hunner tegenstreveren, en van duizend omstandigheden af hingen.’ - Bilderdijk XIII, 25.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 72 de regenten-aristocratie ook de eerlang zich vormende democratische partij. Een logge sta-in-den-weg scheen aan deze laatste de stadhouderlijke macht, een blok waarin geen beweging te krijgen was, maar dat men met schouderophalen en innerlijken wrevel op zijn pad moest laten liggen, omdat de blinde vooringenomenheid van een dom gemeen het opruimen voorshands onmogelijk maakte. De pas aangeleerde wijsheid uit het boek van Montesquieu deed bovendien een uitvoerende macht welke als die van den Stadhouder tevens de wetgevende lichamen hier en daar beheerschte, overal op haar samenstelling invloed had, als een staatswetenschappelijk monstrum verfoeien. Een andere omstandigheid, die de opkomende hervormingspartij zich deed aansluiten bij de regenten-aristocratie, was het nauwe bondgenootschap tusschen Oranje en de orthodoxie in de Kerk. Met zijn vanouds grooter deelnemen aan religieuse dan aan politieke overdenking, was ons volk in het geval de verondieping en verbreeding van het godsdienstig gevoel eerder mee te ondergaan dan de andere geestelijke bewegingen der eeuw. Het eenige geschrift van de fransche filosofenschool dat hier de geesten in werkelijk plotselinge en algemeene beroering heeft gebracht, is geweest de Bélisaire van Marmontel: daar werd een vinnig twistgeschrijf begonnen, over de vraag of ook uitnemende heidenen als Socrates zalig konden zijn. Dat de hoofdkampioen van orthodoxe zijde een predikant van de staatskerk is die tevens bekend staat als een der vurigste oranjemannen van het gansche land, en zijn tegenstander een leeraar der Remonstranten, zijn geen toevalligheden. De talrijke dissenters, voor de groote meerderheid tot de welgestelde en ontwikkelde burgerij behoorend, kwamen, met hun liberaler traditie, het eerst onder den invloed der nieuwe godsdienstige begrippen, en verdedigden die met te meer ijver, omdat zij aan het langer voortduren hunner staatkundige uitsluiting allen grond ontnemen moesten. Dat zij van alle ambten uitgesloten bleven werd een schreeuwend onrecht, zoodra - en spoedig had dit plaats - de meerderheid van de ontwikkelde leden der bevoorrechte kerk geen ander gevoelen meer aanhing dan het hunne, en dat men een humanitair en verkleurd, algemeen-protestantsch Christendom zou kunnen noemen1). Stoute ontkenningen werden zoo al

1) ‘Christen en Waereld-Burger’ is in dezen tijd een geliefde samenkoppeling van woorden en begrippen. Men zie b.v. de eerste prijsvraag van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Jaarboeken 1785 blz. 289.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 73 heimelijk beleden hier en daar1), toch niet openlijk gedaan, maar men dacht en voelde niet meer samen met de massa der eenvoudigen, en had een instinctmatigen afkeer van de Oranjepartij die de diensten van juist door hun orthodoxie bij het volk invloedrijke predikanten niet versmaadde. De regenten-aristocratie, die van traditie leefde, had hiertegenover het voordeel van erfgename te zijn van de bestrijders der predikantenheerschappij en beschermers der vrijzinnigen in vroeger eeuw. Terwijl deze dingen bij de onderwezen en denkende helft van de burgerij aan het gisten waren, wat ging er in de kringen der bevoorrechten zelven om? Vinden wij als in Frankrijk een hoog-intellectueele aristocratie, die met haar eigen voorrechten den spot drijft lang voordat zij haar openlijk worden betwist, en is de plaats van waar uit de nieuwe denkbeelden zich over het land verbreiden, ook hier de half literair geworden, voor de andere helft mondain gebleven salon der vrouw van stand? Wij kunnen wel vermoeden van niet2). De regenten in de hollandsche steden waren er bij al hun eigendunk te burgerlijk toe, en hun wereld had geen middelpunt waar zich zulk een beschavingsuitwas had kunnen voordoen. Zij waren te zeer begrensd ieder tot zijn meest kleine stad, en als zij naar den Haag op de dagvaart gingen bleven hun gezinnen thuis. Zij hadden geen afzonderlijke beschaving naast die van de burgerij, die hen aan haar hoofd bleef dulden, nimmer ongevoelig voor den goeden klank van een ouden familienaam, en thans meerendeels tot het denkbeeld overhellend dat de vrijheid minder door hun voorrechten dan door die van den Stadhouder werd in gevaar gebracht. Voor den in de hollandsche steden invloedrijken koop-

1) Quoique le peuple soit bigot, j'ai vu à la Haye des disciples de Jean-Jacques qui se sont mis au déssus du qu'en dira-t-on, et des parents qui ont expressément enjoint aux instituteurs de leurs enfants d'éloigner de leurs mains catéchismes, anciens et nouveaux testaments, et qui leur ont défendu, sous peine d'être chassés, de leur dire un mot de Dieu, de diable et d'enfer. Diderot, Voyage en Hollande (1773). Dit wijst op ook van elders bekende nawerking van den Emile, maar bewijst niets tegen het vroeger beweerde dat de Rousseau van het Contrat Social hier weinig invloed heeft gehad vóór 1787. 2) De ‘modieusheid’ waartegen in de romans van Betje Wolff gewaarschuwd wordt komt neer op een zinneloos overnemen van fransche uiterlijkheden. Hoe weinig iemand die den franschen salon kende, dezen in Holland terugvond, blijke uit de reisbeschrijving van Diderot: Les femmes.... n'ont ni vivacité ni gaîté; elles sont modestes et vertueuses, ménagères, trop économes; elles veillent à ce que leurs maisons soient tenues avec une extrême propreté elles aiment leurs maris brutaux.... Il m'a paru que sans les affaires qui rapprochent les Hollandais, il n'y aurait presque aucune societé entr'eux, tant ils se fréquentent peu.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 74 mansstand kwam daar weer spoedig, als reeds tijdens den zevenjarigen oorlog het geval was geweest, de overweging bij, dat hun buitengewone winsten bij een oorlog tusschen de naburen te behalen, gevaar liepen van Engeland waarvoor de Stadhouder opkwam, en hun handel beschermd moest worden door de oorlogsvloot der Republiek die de Stadhouder heette te verwaarloozen. Onder de burgerij was het besef algemeen dat de zaken van het land in verval waren, en de regentenpartij gedroeg zich of zij werkelijk gezind was de noodige maatregelen te nemen tot herstel, maar daarin verhinderd werd door den Stadhouder: zoo kwam zij met ostentatie op voor de vloot die zij zelve vóór 1747 had laten vervallen. De oranjepartij daarentegen scheen geen programma te hebben dan dat van het behoud van de buitengewone positie in 1747 verworven. Zij bleef dood op elken duit uit den schat der stadhouderlijke voorrechten, wel wetend dat de oude vijand haar steeds omringde, en bevreesd dat het uitlichten van één steentje instorting van het gansche gebouw tot onvermijdelijk gevolg zou hebben. De aristocratie was in dezen tijd voorkomend tegenover de burgerij, de stadhouderlijke partij niet. Hun traditioneele hooghartigheid tegenover de burgers trachtten de regenten te overwinnen. De pers die zij voor hun doel noodig hadden en op ruime schaal gebruikten, vleiden zij en lieten haar veel vrij1). Nog een weinig tijds en zij gaan met de burgers aanzitten in societeiten en politieke clubs, denkend dat zij de nieuwe macht, den middenstand die zich met de zaken wil gaan bemoeien, werkelijk in het gareel hebben geslagen. Maar eindelijk slaat hun span op hol, en moeten zij van den wagen springen. Dat zij ooit den tijdgeest anders dan als werktuig beschouwd, en inderdaad met de zaak der democratie gesympathiseerd zouden hebben, blijkt uit niets. Op zijn best is aan een enkelen zwakhoofd onder hen, als Vader Hooft, de goedkoope wierook van den lof der revolutiebladen en dankadressen wat naar de hersens gestegen, maar hun beter vertegenwoordigers, een Rendorp of Dedel, zijn nooit dupe geweest van de democratie, en hebben haar fel bestreden van

1) Vreemdelingen treffen beide deze zaken: La liberté de penser, de parler et d'écrire est presque illimitée. Les magistrats se font aimer par un accueil libre, un commerce facile, et des manières populaires (Diderot, Voyage en Hollande). - Temminck dankte, volgens de Introduction (blz. 244), zijn groote populariteit te Amsterdam hoofdzakelijk aan zekere gemeenzaamheid en platheid van toon, die aangenaam klonk in de ooren van de kleine burgers.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 75 het oogenblik af dat de democraten niet langer hun dupe begeerden te wezen. Het is geen toeval, dat de eenige oprechte democraten onder de bevoorrechte standen zich vertoond hebben in de landprovinciën. Daar alleen, met name in Gelderland, vormde de adel nog een maatschappelijke groep, met eigen leven, had zich niet als elders aan den regentenstand geassimileerd. Eerder onder hen, dan onder de meer benepen kleinsteedsche patriciërs van Holland, kon sympathie ontluiken voor de revolutionnaire denkbeelden van de eeuw. De geldersche adel had van ouds een trouwen staf gevormd om de Prinsen van Oranje. Zoolang dezen legerhoofden gebleven waren, en het land onder hen had deelgenomen aan groote landoorlogen, hadden deze geslachten in het leger zekere figuur gemaakt. Het was een bruikbaar, strijdvaardig slag van lieden gebleken, en uit hun rijen was de vriend en vertrouwde dienaar van Willem III voortgekomen, Willem Bentinck, wiens nakomelingen een eervolle plaats innamen in Engeland en in de Republiek beide. Maar in het tweede stadhouderloos tijdperk werd de oorlogscarrière gesloten, en als cliënten van de hollandsche regenten als de enkele adellijke geslachten in Holland werden (Wassenaer, Boetzelaer), hadden zij geen toekomst omdat naar dezulken de vraag uitteraard zeer beperkt was. Zij waren dus in de geldersche afzondering opgesloten gebleven, en hadden de verheffing van Willem IV toegejuicht, al kwam die hun, door de wederinvoering van het regeeringsreglement, op verlies van macht in de eigen provincie te staan. Maar die verheffing had hun weinig nieuwe carrières geopend: het leger bleef zoo klein als het geweest was, en tot de opperste leiding der stadhouderlijke partij brachten zij het niet, daarvan verwijderd gehouden eerst beurtelings door de hollandsche en de friesche stadhouderlijken, later door den Hertog van Brunswijk. Slechts een enkele bracht het, in staatsdienst, tot een hooge generaliteitsbetrekking, gelijk natuurlijk was waar aan zeven provinciën een beurt moest gelaten worden. Anderen waren in het leger, of hadden charges aan het hof van den Stadhouder, maar verreweg het grootste deel zag zich aangewezen op de bescheiden rol van landedelman met zekeren invloed op de directie eener door armoede niet-toongevende provincie. Een enkele ging doen aan studie en literatuur, en raakte onder den invloed van revolutionnaire denkbeelden. Juist in de landprovinciën waren veel dingen, waar iemand met de theorie van de volkssoevereiniteit in het hoofd zich aan ergeren moest.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 76

Van de feodale rechten waartegen de verguizing der eeuw zich in het buitenland keerde, waren daar op het platteland nog enkele overblijfselen. De provinciale constitutie verder, was door het regeeringsreglement geheel ontwricht, met het blijkbare doel om alle macht te brengen in één hand. De Stadhouder wees uit reeds door hem ingestelde collegiën de deputaties aan, die ter Staten-Generaal de stem zouden uitbrengen van de soeverein heetende provincie. De organen waardoor oudtijds de burgerij in de steden toezicht had geoefend op haar regeering, de gezworen gemeenten, hij had ze laten vervallen, omdat ze niet noodig en eerder hinderlijk waren in zijn systeem. Hun positie en het bloed van een lange rij voorouders die allen recht van spreken hadden gehad, gaf aan deze liberale edellieden een vrijmoedigheid van uiting die geen burger zich toen nog veroorloofd zou hebben. In dezen hoek, door een geldersch edelman, lid der Staten van Overijsel geworden, is het eerst onbewimpeld de taal der democratie gevoerd in de vergaderzaal van een regeeringslichaam. Tegen den Stadhouder klinkt die, uit zijn mond, al dadelijk fel vijandig, en de op zijn voorgaan zich ruchtbaar makende democratie onder de burgers in Gelderland en Overijsel is hem hierin gevolgd; maar de lezing van 's mans brieven, die ons in grooten getale ten dienste staan, kan ons overtuigen dat bij allen naijver op de stadhouderlijke macht en verguizing van de persoon van Willem V, Capellen toch in het diepst van zijn hart gebleven is de edelman, in zijn trots het meest gekwetst door de rijke en zelfvoldane regenten van een koopstad, die den volksleider al even weinig tegemoetkomen als zij het den hoveling of officier zouden hebben gedaan1). In Gelderland en Overijsel hebben wij de democratische be-

1) ‘Die verdoemde pruiken, ik kan ze niet veelen, nog minder dan den Prins’ (aan Capellen van de Marsch, 17 Januari 1782). - ‘Dat eeuwige zotte gebrom van Amstels Burgervaders moet een einde hebben, en ieder loon en lof naar verdienste ontvangen, doch 't is nog de tijd niet’ (aan Valk, 7 Juni 1782). - ‘De hoogverlichte Hollandsche Heeren hebben het steeds beneden zich gerekend zig in te laten met, of den raad te hooren van van zulke geringe Edelmannetjes van eene drie of vijf guldens provincie als Marsch en ik zijn’ (aan Tegelaar, 13 Februari 1783). - ‘De aristocraten te ondermijnen, inmiddels hen te gebruiken en hen eindelijk in de lucht te doen vliegen, is dunkt me het beste plan’ (aan Capellen van de Marsch, December 1783.) - ‘Ik ga wederom als vroeger menage à part maaken, en hebbe de Heeren Magnaaten in 't geheel niet nodig, zo min en mogelijk minder dan zij zich verbeelden de patriotjes uit de Landprovinciën nodig te hebben’ (aan?, 29 Mei 1784.) Uit de Brieven van en aan Joan Derck van der Capellen van de Poll, uitgegeven door Mr. W.H. de Beaufort, Utrecht 1879.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 77 weging voor ons zooals zij zich, door een man van stand voorgegaan, verstout zichzelf te zijn. Onmiddellijk zagen de hollandsche regenten het gevaarlijke in van zulk een beweging die zeker anti-stadhouderlijk genoeg was, maar niet op een sein van hen gewacht had om uit te breken. Zij vleien zich in Holland wel meester te zullen blijven, en door Holland van de Republiek. Zij moedigen het algemeen worden der gelderschoverijselsche beweging niet aan, en als Capellen sterft is de amalgamatie die hij verlangde nog niet tot stand gekomen. In Holland, waar de te bekampen vijand de regentenaristocratie zelve is, veel geduchter dan de hulpelooze Stadhouder die in de provinciën met regeeringsreglement bestreden moet worden, duurt het veel langer eer de democraten ronde woorden durven gebruiken. Eerst dat de burgerij der stad Utrecht voor de zaak gewonnen werd en haar met ijver begon te behartigen, heeft ook de in Holland verspreide democraten mobiel gemaakt; daarmede treedt de patriottentijd in zijn laatste phase. Te spoedig zijn hierop nederlaag en vlucht der patriotten gevolgd, dan dat de nu zelfstandig aan het werk zijnde democratie reeds veel bereikt of geschapen zou kunnen hebben. Maar uit haar programma's, en uit het begin van uitvoering daarvan in enkele stedelijke constituties als die van Utrecht en Haarlem, zullen wij toch genoeg haar eischen kunnen leeren kennen, en de wijze waarop zij aan die voldaan heeft willen zien.

Wie was de Stadhouder die met dezen verdubbelden tegenstand te worstelen kreeg, en op welke wijze ving de strijd aan? Persoonsbeschrijvingen van Willem V zijn overvloedig tot ons gekomen van vijanden en vrienden en de mededeelingen uit zijn onmiddellijke omgeving zijn talrijk. Zijn physieke verschijning imponeerde niet, de oogen puilden uit een opgezet gelaat, hadden een uitdrukking van schichtige onnoozelheid. Om den openstaanden mond was bestendig een plooi van verlegen glimlach getrokken1). Hij sprak moeilijk en slecht, was niet slagvaardig met argumenten, verloor bij tegenspraak zijn gelijkmoedigheid, stotterde, wond zich op. Zijn optreden miste de uiterlijke waardigheid in een vorst vereischt. Hij was van zekere fletse, machtelooze goedhartigheid vervuld, die hem tot nadeel gedijde, omdat zij verwachtingen opwekte die hij niet vervullen kon en dus geen harten won, maar vervreemdde. Hij

1) Portret in het ; portret en marmeren buste in het Mauritshuis.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 78 miste alle besef van de hoogheid van zijn taak, achtte het verdienstelijk zijn eigen secretaris te wezen, overzag zelfs niet het kleinste stuk van zijn veelsoortigen arbeid, maar heeft zijn leven lang gepeuterd aan details, zonder daarom het groote werk aan anderen te willen overlaten. Hij wist geen menschen te gebruiken en moest zelf voortdurend aan den leiband loopen. Hij had geen hoogere opvatting van zijn plicht, dan deze, dat hij de stadhouderlijke waardigheid met al het toebehoor van thans uitgeoefende voorrechten aan zijn opvolger had na te laten. Hij had een verbazingwekkend geheugen, maar dat hem nergens anders toe diende dan tot ook het geringste niet ooit te kunnen vergeten of vergeven, en zijn hoofd zat vol met de bij ontstentenis van zooveel andere eigenschappen onnutste en onvruchtbaarste kennis. Tot niet het minste eigen besluit was hij in staat, om van een onverstoorbaar werken aan de uitvoering van genomen besluiten te zwijgen. In een oogenblik van helderziendheid bekende hij aan Maillebois, dat zijn opvoeding in het militaire hem tot niet meer dan een korporaal had gemaakt2). Zoo is hij ook in het civiele niet meer dan een soms arbeidzaam maar altijd onnut klerk geweest. Men kon hem dan wel vermanen, generaal te worden, als Maillebois deed, maar dit antwoord had alleen waarde als reddingsplank in zulk een netelig onderhoud. De figuur die de Prins maakt wordt eerst dragelijk gedurende de jaren van zijn nijmeegsche afzondering en volstrekte passiviteit: zijn hoofdigheid van niets te willen opgeven van wat hem op de infame wijs van toen werd afhandig gemaakt, wordt zelfs lichtelijk sympathiek, en zijn eindelijk zwijgen tegenover het onwelvoegelijk en onoprecht gekrijsch meer waardig dan zijn diffuse en langdradig-onbeholpen verdedigingen van de vorige jaren. Maar hij is niet in den Haag terug of hij speelt weer den droeven ridder als van ouds. Dat zijn opvoeding hem zoo gemaakt zou hebben, was bij zijn leven al een gemeenplaats geworden; wij hoorden hem er zich zelven van bedienen tegenover Maillebois. Maar de bewijzen dat van hem iets anders ware te maken geweest, moeten altijd nog bijgebracht worden. Bilderdijk verzekert met groot aplomb dat de Hertog met de booste bedoelingen zijn opvoeding in een verkeerde richting geleid, en om zijn macht over den Prins te be-

2) Il avoua modestement, que l'éducation qu'on lui avoit donnée, n'avoit fait de lui qu'un caporal. ‘Devenez donc général, je vous offre mes lumières....’ Thulemeyer 8 April 1785.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 79 houden, hem op de schandelijkste wijs gedebaucheerd heeft; maar Bilderdijk is volstrekt geen ooggetuige en kwam eerst in den Haag toen de Hertog de algemeene zondebok geworden was, bij oranjeklanten niet minder dan bij patriotten. Hij maakt zich in zijn Geschiedenis tot overbrenger van het booze gerucht zooals hij het, na Brunswijks nederlaag en uitdrijving, had opgevangen.1) Zijn voorstelling is de schromelijke overdrijving van een werkelijkheid die gekend wordt uit een der eerste brieven van de Prinses aan Frederik de Groote, waarin zij den Hertog beschuldigt den Prins door ijdelheden van de behartiging der zaken af te trekken, en de vrees uitspreekt dat dit hem benadeelen zal in de schatting van de natie2). In denzelfden brief wil zij voorkomen dat haar oom den Prins voor al te stumperig zal houden - en dit is in de jonge vrouw, die, zoo kort na haar huwelijk reeds, de reputatie van haar man tegenover een onbarmhartig beoordeelaar als Frederik de Groote te verdedigen heeft, te verklaren en te prijzen - maar tot staving zijner voortreffelijkheid kan zij niet anders geven dan een echo van de vleierijen die aan elk hof gespendeerd worden aan een vorst van twintig jaren, en telkens verraadt zij hoezeer zij zelve hem als een kind beschouwt3). Brunswijk, mogen wij aannemen, bespeurde dat deze prins altijd een mentor zou behoeven, en het sprak van zelf dat hij, de tegenwoordige, trachtte de toekomstige te blijven. Om zich voor het geval van een plotseling overlijden van Willem V tegen de ongunst van diens zuster en Nassau-Weilburg te beveiligen, ook zeker wel om den Prins door een geschreven stuk aan zich te binden, heeft hij dezen de befaamde Acte van

1) Bilderdijk XII, 31. 2) Bijlage II. - Hoe de Prinses zorg droeg voor het decorum, blijkt uit Thulemeyer 27 Juli 1784: Si quelque intempérance dans deux repas distans de plusieurs années, l'un chés le Grand Pensionnaire, l'autre à l'occasion de la réunion de quelques Députés, suffissent pour constater l'ivrognerie, je dois avouer que le Prince en est coupable, mais je dois protester que quoique j'aye l'honneur de l'approcher fréquemment à toutes les heures du jour, je ne l'ai jamais vu pris de vin. Le penchant que le Stadhouder peut avoir témoigné autrefois en faveur des repas longs et vineux a été reprimé par les sages conseils de la Princesse son Epouse, et il m'a avoué en avoir l'obligation à S.A.R. - Dit diner bij Van Bleiswijk zal waarschijnlijk het feit zijn waartoe Bilderdijks ‘dagelijksche maaltijden’, door Van Bleiswijk in overleg met den Hertog ingericht, ‘om den Prins te bezuipen’, moeten worden teruggebracht. 3) Hoe anders op te vatten mededeelingen als deze: Demain le Prince fera le tour des Rivières; on dit un Voyage très instructif et utile pour lui; ainsi je suis très charmée qu'il le fasse. - De Prinses aan Frederik II, Dieren 17 September 1769. (Huisarchief te Charlottenburg).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 80

Consulentschap doen teekenen. Hij was indertijd hier geroepen om deel te hebben aan de opvoeding van den Prins, en gedurende diens minderjarigheid de plaats in te nemen van den Kapitein-Generaal. In beide opzichten was zijn taak nu afgeloopen. Hij stond echter in 1766 sterk genoeg, om van de Staten-Generaal een resolutie te verkrijgen waarbij zij Maria Theresia verzochten hem nog in dienst der Republiek te willen laten blijven, mede om te voldoen aan het verlangen van den Prins, ‘die nog gaarne eenigen tijd van 's Hertogs wijzen raad en assistentie gediend zou zijn’ (14 April 1766). Maria Theresia maakte geen bezwaar. Hierop verbond zich de Hertog onder eede, bij geheime acte van 3 Mei 1766, den Prins zoowel in de zaken van het militair departement als van alle andere departementen onder diens gezag behoorende, van raad te zullen dienen, ‘ten allen tijde en zoo menigmaal (de Prins) zulks van hem zoude requireeren en voor zich dienstig en noodig zoude oordeelen,’ en zich daartoe gestadig bij en omtrent diens persoon te zullen onthouden. ‘Waar tegens wij,’ vaart dan de Prins in het vierde artikel voort, ‘ons voor en ten behoeve van hooggemelde Heere Prinse (van Brunswijk) op het krachtigst engageeren en verbinden, om hoogstdenzelven ter zaake van al hetgeen hij tot praestatie van dit Engagement, en in het geven van de gerequireerde Raad en Adsistentie, zal hebben gedaan en verrigt, van alle aanspraak, namaning en responsabiliteit ten vollen en volkomentlijk te zullen indemneeren en bevrijden, zo als wij hoogstdezelve daar van bevrijden en indemniseeren bij dezen, niet willende, dat hooggem. Heer Prinse te dier zaaken aan iemand anders, dan aan ons in eigene persoon, eenige rekenschap of verantwoordinge verschuldigt zal zijn.’ Volgt de toezegging dat in geval de Prins overlijdt, de Hertog aan geen der erven ‘tot het geven van eenige opening, veel min, tot het doen van eenige verantwoordinge, verpligt zal zijn, ofte daar toe op eenigerlei wijze genecessiteerd zal kunnen of mogen werden. Ende dit alles alzo bij provisie en tot ons beiderzijds kennelijk wederzeggen toe’1). Dit stuk was opgesteld door's Hertogs voornaamsten vertrouwde, Pieter van Bleiswijk, pensionaris van . Van het dubbelzinnige in de positie van Brunswijk, die meer leefde bij de genade der Amsterdammers dan van den steun der natuurlijke hoofden van de oranjepartij, is dit feit

1) Men vindt de gansche Acte o.a. Jaarboeken 1784 blz. 960, en, zonder de considerans, onder de Bijlagen van Dr. Nijhoff's Brunswijk, blz. 255.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 81 dat zijn helper en intieme vriend de pensionaris is van een hollandsche stad, een man door familietraditie niet tot de oranjepartij behoorende, maar eerder tot de vijanden van Oranje, een eigenaardige illustratie; en evenzeer dit andere dat de Raadpensionaris Steyn in het geheim der Acte genomen was, maar van de eigenlijke hoofden der hollandsche oranjepartij, Bentinck en Fagel, alleen de minst gevaarlijke. Toch had de Griffier bezwaar geopperd tegen het ‘ten allen tijde’ van artikel I, en had de overeenkomst op den bepaalden duur van drie jaren willen gesteld zien; de woorden die hij gewild had in plaats van ‘ten allen tijde’ werden er toen naast gezet, en om aan zijn tweeden wensch in schijn tegemoet te komen, had men aan het vierde artikel de laatste boven uitgeschreven woorden toegevoegd.1) Zoo al de tekst der Acte aan het gros der regenten verborgen bleef - enkelen hebben er toch wel spoedig kennis van gedragen - als haar effect trad maar al te duidelijk aan het licht de toenemende vervreemding van den onder deze lichtschuwe leiding staanden Prins, van al wat rang, talent of karakter had in de oranjepartij. De regenten zagen dat het aanblijven van Brunswijk die partij verdeelde en verlamde, en zij lieten de brandstof zich ophoopen, gereed om er de fakkel van hun aanklacht in te werpen, zoodra er hoop was dat het vuur niet slechts den Hertog verteren, maar ook den Prins genoeg zengen zou om hem weerloos in hunne handen te leveren. Tot een aggressieve staatkunde, zagen zij met vreugde, was het dus geschapen stadhouderlijk hof niet in staat. Het felst liet Bentinck zich tegen de Acte uit2). Hij had met den Prins geheel iets anders voor gehad, en wat hij wilde kwam met Brunswijks wenschen zóó slecht overeen dat wij de Acte ook gerust voor een manoeuvre tegen hem, Bentinck,

1) Mededeeling van Fagels zoon aan Rendorp, in 1768 (Rendorp I, 212). Aan Bentinck en Yorke, vernam Rendorp toen tevens, was de Acte spoedig bekend geworden; beiden hadden haar sterk afgekeurd. De Prinses weet nog niet van het stuk in den medegedeelden brief van 1769, wel in een lateren van 27 Maart 1777, maar nog slechts bij geruchte: zij heeft den tekst nooit gezien. De mededeeling van Rendorp, ‘dat de acte gepasseerd was met kennis en góedkeuring van den Raadpensionaris Stein,’ komt niet overeen met de woorden van Bentinck tot den Prins in 1768: Notez que le Cons. Pensionnaire n'a vu l'acte qu'après qu'il étoit passé et sermenté, et m'a protesté qu'il ne l'avoit pas su d'avance (bij Dr. Nijhoff, blz. 263). Maar Steyn kreeg er dan toch kennis van door den Hertog zelven, en Bentinck niet. 2) Un chiffon, Res inter alios acta, qui ne regarde en rien l'Etat qui n'en a aucune connoissance, qui est si fort au-dessous du caractère et du rang du duc, qu'il n'ose pas le produire, ni le publier. Bentinck t.a. pl.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 82 mogen houden. Hij had iets dergelijks gewild als hij reeds onder Willem IV had voorgestaan: dat de Prins zich met een georganiseerden en publieken Raad zou omgeven, die alleen het voor één persoon onafzienbare administratieve werk dat op den Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal aankwam, naar behooren zou kunnen verdeelen en de beslissingen voorbereiden, en beter het vertrouwen zou wekken van het publiek, dan het camarillagouvernement dat Brunswijk voeren wilde. Bentinck had, bij het intreden der meerderjarigheid van den Prins, aan den Hertog voorgesteld het plan uit den tijd van Willem IV gezamenlijk om te werken, maar geen antwoord gekregen; en daarop was hij door de Acte verrast, en zag zich van allen invloed op de beslissingen van het stadhouderlijk kabinet verstoken. Aanvankelijk trachtte hij nog, tegen Brunswijk in, zijn gezag bij den Prins te doen gelden, en in dezen eenig begin van zelfstandigheid op te prikkelen1), maar zonder eenig gevolg. De vijandelijkheid van hem en zijn familie en aanhang tegen den Hertog werd nu niet langer verheeld, en bracht allerlei kleine maar daarom niet onbedenkelijke moeilijkheden. Met twee gansche provinciën, Friesland en Zeeland, leefde de Hertog ook in onmin, tot groot nadeel van de zaak van den Prins. Friesland bleef in handen van weinige familiën, die de omgeving van Willem IV hadden uitgemaakt, maar door Brunswijk tot hun eigen provincie waren beperkt, en hem een kwaad hart toedroegen. Zeeland mede zagen wij reeds tegen de legervoorstellen der Gouvernante in bestendige oppositie. De provincie ging hard achteruit; de handel was er geheel vervallen2) en de steden werden ontvolkt, meest door vertrek der gegoede ingezetenen die liever elders hun rente verteerden. De provinciale schuld was sedert 1740 verdubbeld, mede ten gevolge van de buitengewone uitgaven in 1747 door de verdediging tegen de Franschen gevor-

1) Bijlagen I en II bij Hoofdstuk IX van Dr. Nijhoff. Zoo trachtte hij hem in opstand te brengen tegen het verbod van allen omgang waarvan de Hertog onkundig was: Le Prince d'Orange verra qui il lui plaît, quand il lui plaît, où il lui plaît, sans qu'il rende compte à qui que ce soit, etc. 2) ‘Waar is dog de bloeiende handel der Zeeuwen op Spanjen, de Middellandse Zee, en de Levant? waar is de voordeelige Stapel der Franse wijnen te Middelburg? waar de Vischvangst van Ziericzee? waar de volle koren- en wollemarkten te Goes? de Schotse commercie van Vere? een ieder weet best, wat hij verloren heeft, en het verlies is oogenschijnlijk genoeg....’ Van de Spiegel I, 227, uit zijn opstel over de zeeuwsche financiën, van 1772. Het werk van Prof. G.W. Vreede, Mr. Laurens Pieter van de Spiegel en zijne Tijdgenooten, Middelburg 1874-'77, wordt hier en voortaan aldus aangehaald.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 83 derd, en die door de Generaliteit niet waren vergoed; hoewel de belastingen verhoogd waren had de provincie thans een jaarlijksch tekort van bij de drie ton, en wilde haar bijdrage aan de generaliteitskas verminderd zien, ten laste voornamelijk van het rijke Holland, dat ieder jaar 7 à 8 millioen gulden van zijn schuld delgen kon. Toen de Prins kort na zijn meerderjarigheid in gezelschap van Brunswijk een reis door sommige provinciën maakte en ook Zeeland bezocht, werd hij er over aangesproken. De invloedrijkste Zeeuw was Willem van Citters, uit een oud en prinsgezind middelburgsch regentengeslacht, en zoon van den hoofdbewerker der zeeuwsche oranjerevolutie van April 1747. Hij was thans vertegenwoordiger van den Prins als Eersten Edele van Zeeland, buiten den gewonen regel die tot dezen post een edelman aanwees, en had daarvoor het raadpensionarisschap zijner provincie laten varen. Zeeland zag zijn eisch van vermindering der jaarlijksche bijdrage niet toegewezen, en verkreeg niet meer dan de toezegging eener voorloopige jaarlijksche verlichting van drie ton, op voorwaarde en in afwachting van een herziening van het belastingstelsel die de ingezeten meer zou doen opbrengen. Hiermede was de provincie als met een ongeoorloofde besnoeiing van haar soevereiniteitsrecht hoogst ontevreden. Als dreigement had Van Citters zijn ontslag ingediend, vertrouwend dat het niet zou worden aangenomen. Maar Brunswijk deed den Prins het ontslag eenvoudig verleenen, en een ander benoemen. Van toen af was Van Citters Brunswijks onverzoenlijke vijand, en liet geen gelegenheid voorbijgaan om zijn humeur te toonen. Voor lange jaren was Zeeland nu een provincie waarop de Prins niet rekenen kon. Kenmerkend voor de partij- en de persoonsverhoudingen is ook de geschiedenis van het huwelijk van Willem V. De nu een eeuw oud geworden traditie eischte een engelsche prinses, en de lieden in welke de traditie van de oranjepartij het sterkst leefde, sloegen dan ook Caroline Mathilde voor, zuster van George III van Engeland, dezelfde die later als koningin van Denemarken een treurige vermaardheid kreeg. Voor dit huwelijk werkten, behalve de engelsche gezant, Fagel en Bentinck. De regentenpartij was er vijandig aan, toen het in 1762 ter sprake werd gebracht. Dit was in den eersten tijd der entente cordiale tusschen Brunswijk en Amsterdam, en Brunswijk was om persoonlijke redenen, gelijk Amsterdam om staatkundige, tegenstander van een engelsch huwelijk. Hij sloeg een zijner talrijke nichten voor, maar moest zich vergenoegen met uitstel van de zaak tot de meerderjarigheid van den Prins. Bentinck bleef

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 84 voor het engelsche huwelijk ijveren, maar na de Acte en wat er over was voorgevallen, was Brunswijk minder dan ooit genegen er in toe te stemmen. Zoo werd de keus gevestigd op een nicht van Frederik de Groote, wees van diens broeder prins August Wilhelm, een huwelijk dat geen politiek karakter droeg en waarmee elke partij zich tevreden kon houden. Den 4den October 1767 werd het te Potsdam voltrokken. Ook van pruisische zijde was er weinig of geen politieke bijgedachte1). Zoo Brunswijk zich bange voorstellingen gemaakt hebbe van den invloed dien zijn jonge en niet onbevallige gemalin op den Prins zou kunnen verkrijgen, heeft hij zich spoedig gerust mogen stellen. De Prinses, buiten het hof in den strengsten eenvoud opgevoed, voelde zich eerst wat onbehaaglijk en gedroeg zich wat schroomvallig in haar nieuwe omgeving, die zij in haar brieven naar Potsdam als een saaie wereld vol langwijlig en stijf ceremonieel beschrijft. Zij had weinig kennis van de wereld en van de Republiek in 't geheel geene, maar oneindig meer verstand en vastheid

1) Er is ditmaal geen reden om het getuigenis van Frederik de Groote te wantrouwen, die in zijn Mémoires op het jaar 1767 zegt: Cette même année le mariage de la princesse Wilhelmine, nièce du Roi, fut conclu avec le Prince d'Orange; cela ne pouvoit influer en rien dans la politique, et ce mariage se bornoit à procurer un établissement honnête à une princesse de la maison. - Ziehier een Extrait de la Conversation du Roi de Prusse avec le Conseiller privé de Larrey lorsque celui-ci est venu de la part du Prince d'Orange demander en mariage la nièce du Roi, waaruit het een en ander te onthouden valt: Elle a un caractère excellent; je ne vous la donne pas pour un esprit brillant, mais pleine de douceur et de raison. Elle pense solidement dans un age où cela n'est pas ordinaire, point tracassive, d'éloignement pour tout ce qui s'appelle intrigue. Elle a l'esprit cultivé, sait s'occuper et ne perd aucun de ses momens.... Je lui donnerai des instructions en partant, et je la recommanderai à son Oncle le Prince Louis [haar moeder was een zuster geweest van den Hertog] pour qu'il l'aide de ses Conseils; en bonne femme, elle ne doit se mêler de rien, plaire à son mari, et lui faire des amis, voilà son devoir. En arrivant en Hollande il faut qu'Elle ignore, et qu'Elle oublie la diversité des sentiments sur le mariage du Prince. Je suis d'avis que les étiquettes de Cour ne conviennent pas trop dans une Républiqne. Je désire, vu sa grande jeunesse, qu'on lui laisse Mlle de Dankelman qui l'a élevée, et qui est une fille d'un mérite distingué et dont je repons corps pour corps. Elle pourra, surtout dans les premiers tems, l'aider de ses conseils; je me charge de la païer... Le Prince doit placer auprès de son Epouse des Dames du Païs, qui ont quelque droit à exiger cette préférence. Il obligera par là plusieurs familles, et se fera des Amis: mais je voudrois que l'on choisit bien celles qui y seront placées, que ce ne soient point des esprits remuants, dont l'exemple et les conseils pourroient détruire ses principes. Je suis persuadé qu'Elle sera heureuse avec le Prince d'Orange. Les établissemens ne lui ont pas manqués, le Roi de Suède entre autres me l'a fait demander pour le Prince Royal mais je l'ai refusée, parceque j'ai cru qu'Elle ne seroit pas heureuse dans un Païs où ma soeur a essuié tant de désagrémens. Je préfère un bonheur solide, dont Elle pourra jouir dans votre République. - (Huisarchief van H.M. de Koningin).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 85 van karakter dan haar man, en ergerde zich spoedig aan zijn apathie. Maar de zachte middelen waarmee zij zijn gevoel van eigenwaarde wel trachtte op te wekken1), hadden even weinig uitwerking als de felle woorden van Bentinck. De Prins voelde zich tegenover haar weinig op zijn gemak, werd jaloersch van haar geestelijke meerderheid, en hield zich nauwer aan Brunswijk dan ooit. Zij werd van uit Berlijn niet op eenig politiek doel afgericht, en zag de zaken wel met klimmende belangstelling en bezorgdheid aan, maar mengde er zich nog niet in. Met de verklaarbare antipathie van de Prinses tegen den man die over haar gemaal beschikte en voor haar geen rol dan die van figurante overliet, kwam Brunswijk voorloopig vrij. Wat heeft nu zijn bestuur - want zoo verdient de stadhouderlijke regeering van deze jaren te heeten - vermocht tot herstel van de vervallen zaken der Republiek? Onder de Gouvernante had men ervaren dat een tijd van oorlog tusschen onze naburen niet geschikt was om daaraan de hand te slaan. Elk van de strijdvoerende mogendheden wist zich dan van een partij in de Republiek meester te maken, en de beste voorstellen konden de verdenking niet ontgaan, van gedaan te worden om een buitenlandsche macht te believen. Ook nu, in vredestijd, bleef men in het geval met een versterking van de vloot Engeland, met een legervergrooting Frankrijk te moeten mishagen; maar het besef had niet mogen ontbreken dat de Republiek om zichzelve en niet om de anderen bestond, en dat om van die anderen het respect te blijven genieten, men beginnen moest met te toonen dat men het nog had voor zichzelf. Maar het patriotisme werd alleen in den mond gevoerd, niet in het hart gedragen. De nationale hartstocht was die voor het geldverdienen gebleven2), maar de noodzaak was gaan ontbreken 1) Zie Bijlage II op het eind. 2) Vreemdelingen, en den eenigen Hollander van wien wij eens iets anders dan de gewone partij-echo's vernemen, treffen beide zaken: L'ambition de la République est de s'enrichir, et non de s'agrandir (Diderot, Voyage en Hollande). - Doubtless the political state of the Dutch commonwealth, on the opening of the year 1778, was much worse than even those who were best acquainted with its affairs had ever imagined; for the two great rival and contending factions had not yet come to an open rupture so as to reveal the source of weakness which their contests must necessarily produce; nor had the exigencies of the state as yet appeared so pressing as to make a discovery of its debility, with the deficience of its means, its powers and its resources. But events have since convinced us, that even then the citizens were sullen and discontented; the councils of the States-General weak, fluctuating and inefficient; the barrier mouldering in decay; the navy rotting in harbours; the arsenals empty, and the dockyards neglected. We know now by experience, that there was at that time neither union among the people, nor public spirit in the individuals, nor vigour, nor temper, nor industry, nor judgment, nor a manly comprehension of public interest in the Government. We know that of alle those various objects and qualities which constitute national strength, or support national honour, or procure national respect, the only the Dutch then possessed was money... (Introduction blz. 95, harde maar juiste woorden, die ons gansche hoofdstuk gevoeglijk tot motto zouden kunnen strekken). - La ruine de la République c'est que personne ne pense à tous, mais chacun pense à soi et aux siens. Les pères se vendent pour placer avantageusement les fils. Les fous! Ils ne voyent pas qu'ils mettent leurs petit-neveux dans un état où il n'y aura plus de places à briguer. (Dagboek van Gijsbert Karel, Februari 1782; Brieven en Gedenkschriften I, 197). - [Frankrijk heeft, tot groote teleurstelling van de Republiek, vrede met Engeland gesloten zonder haar]: ‘De tijdschriften verdedigen den edelmoedigen koning van Frankrijk wegens het breken zijner beloften. Anti-fransch-gezinden verheugen zich toch gelijk te hebben, en de actionarissen, dat Engeland geen bankroet gemaakt heeft - maar wie denkt om de zaak van het verlaten vaderland, van den vergeten Staat? Zij

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 86 die vroeger de winstbejagende Hollanders de wijde wereld had in gedreven. Men behoefde er niet meer op uit te gaan om het goud te winnen, men had het al thuis, van zijn vader geërfd, en wilde het alleen nog vermeerderen door rente te stapelen op rente. Van de vrachtvaarders, waren wij de geldschieters van Europa geworden. Het aantal der leeningen, sedert het midden der achttiende eeuw op de amsterdamsche geldmarkt afgesloten voor de europeesche mogendheden, wekt verbazing. Rusland, Oostenrijk, Denemarken, Zweden, Saksen, betrokken haast al hun geld van hier; later komen daar bij de Vereenigde Staten van Amerika, en, na 1780, Frankrijk. Maar voor het grootste bedrag stond toch Engeland bij de hollandsche renteniers in het krijt, dat in den zevenjarigen oorlog zijn schuldenlast van 75 tot 148 millioen pond sterling had moeten verzwaren, ‘hetgeen toen een ontzachlijke en schier onbegrijpelijke som scheen’1). Toen de oorlog met Frankrijk weer uitbrak had het nog slechts 10 millioen pond sterling kunnen aflossen2).

die niet uitsluitend door eigenbaat bezield zijn, zij die noch Engelsch noch Fransch, maar die Nederlandsch zijn. Waar zijn deze? In de jaarboeken onzer voorouderen.’ (Relaas door Gijsbert Karel van den toestand der Republiek, voor zijn vader in Indië, Februari 1783, Brieven en Gedenkschriften I, 236). 1) Bilderdijk XII, 20. 2) Graphische voorstelling van den aanwas der engelsche staatsschuld, bijlage bij de dépêche van den gezant D.W. van Lijnden van 27 April 1787 (Rijksarchief), waaruit tevens de toenemende kostbaarheid van het oorlogvoeren blijkt en de geringe schulddelging in tijd van vrede, gevolg van de noodzakelijkheid om de weermiddelen in goeden staat te houden: bedrag der engelsche staatsschuld: in 1688 nul; 18 millioen pond in 1702 (eerste oorlog onder Willem III); 56 in 1714 (spaansche successie-oorlog); 48 in 1739; 78 in 1748 (oostenrijksche successie-oorlog); 75 in 1755; 148 in 1763 (zevenjarige oorlog); 138 in 1775; 248 in 1784 (oorlog tegen de Amerikanen, Frankrijk, Spanje en de Republiek).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 87

Van de overblijvende schuldbrieven, verzekert de pruisische gezant Thulemeyer aan zijne regeering die hem er naar gevraagd had, bevonden zich tot een bedrag van 400 millioen gulden in hollandsche handen; dit maakt bijna een vierde van het geheel1). Veel was hier ook belegd in buitenlandsche ondernemingen, als de engelsche Oost-Indische Compagnie. De staatsschuld der provincie Holland werd voor een groot deel in deze jaren afgelost, tot niet geringe tevredenheid der schuldeischers, die van buitenlandsche mogendheden hooger rente kregen dan de 2½ procent die Holland betaalde. Het herstel van onze vestingen, het bouwen van een vloot (want wat er nog was verdiende nauwelijks dien naam), het in verdedigbaren staat stellen van onze volstrekt weerlooze koloniën, dat alles zou zeker geld, veel geld, hebben gekost. Maar het geld was er, in de kassen van particulieren, en de staat had het daar kunnen opzoeken. Met al onzen rijkdom werden nu slechts de naburen gebaat, die het geld van ons leenden om er iets mee uit te richten2). De Prins was, als Kapitein- en Admiraal-Generaal, tot op zekere hoogte verantwoordelijk voor leger en vloot. Vooral verwaarloozing der vloot is hem in zulke mate verweten, dat wij om onze onbevangenheid te bewaren, wel zullen doen met de zaak wat hoog op te halen, ook omdat daarbij zoo duidelijk uitkomt hoe onvoldoende de staatsinrichting werkte, en hoe verderfelijk de machtsverbrokkeling was voor de behartiging van algemeene belangen. Het bestaan van oorlogsmarines, uitsluitend bestaande uit

1) Thulemeyer 19 September 1780. 2) From the possession of money, this people derived but few of the many solid and permanent advantages that other nations have in all ages received from it. (Introduction, blz. 97). - Zelfde opmerking in de redevoering van den ouden heer Van Iddekinge, afgevaardigde wegens Groningen ter Staten-Generaal, bij het aanbieden, door den Raad van State, van de generale petitie voor 1782, waarop, in den nood van den oorlog tegen Engeland, hooge sommen voor de marine werden aangevraagd: ‘of men, in plaats van zoo veel geld af te lossen, niet beter zoude gedaan hebben met eenige Millioenen, al was het tot vijftig toe, op verschillende kantoren te negotiëren? of wij daardoor onze bezittingen niet in eene formidabele defensie zouden hebben kunnen brengen, ons Land bewaren, Schepen bouwen, en in staat gesteld wezen om voor dat geld, bij een opkomende oorlog, ons Land aan alle zijden, waar het ook mogt aangevallen worden, te verdedigen? Maar wat gebruik konden wij nu maken van onzen rijkdom, daar men zooveel mede op heeft?’ enz. - (Jaarboeken 1782, blz. 139).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 88 schepen met eigen, van dat der koopvaarders verschillend type, dagteekent voor het Noorden van Europa van Cromwell. Vroeger had men alleen weinige schepen van oorlog, en behielp zich door in geval van nood koopvaarders van geschut en versterkte bemanning te voorzien. Zoo heeft nog Tromp den slag bij Duins gewonnen: het overgroote deel der schepen die hij ten slotte in het gevecht bracht, waren inderhaast in Holland gereed gemaakt, terwijl hij de spaansche vloot ingesloten hield in de haven. Vooral dat Engeland ons met zwaarder schepen en grooter kaliber van geschut en een geoefende bemanning vóór was, heeft ons in den eersten engelschen zeeoorlog de nederlaag doen lijden. Onder de zorg van Jan de Witt haalde de hollandsche marine de engelsche in: zoo zijn van de jaren vóór den tweeden engelschen zeeoorlog de verbeterde inrichtingen voor den scheepsbouw aan de admiraliteit van Amsterdam, en de haagsche geschutgieterij afkomstig. De vloot waarmee in 1666 De Ruyter in zee verscheen, bestond louter uit opzettelijk voor den oorlog gebouwde schepen. Maar voor zulke reusachtige uitrustingen als die tijdens Jan de Witt en Willem III schoten de gewone inkomsten der admiraliteiten te kort, al voegde men bij de van ouds geheven convooien en licenten een nieuwe scheepsbelasting, het last- en veilgeld: de provinciën moesten daarenboven buitengewone subsidiën geven, en deze van hen los te krijgen, was van den aanvang af uiterst moeilijk. De regeering der Unie gaf te kennen de gewone inkomsten der admiraliteiten voortaan alleen te willen doen strekken tot het onderhoud van de vloot, maar voor den aanbouw van nieuwe schepen de provinciën te zullen aanspreken. Maar het leger vergde onder Willem III van de provinciën reeds zulke zware uitgaven - waaraan zij zich niet eigenmachtig onttrekken konden als aan deze nieuwigheid der subsidiën aan de admiraliteiten, want de verhouding waarin zij voor de landmacht hadden bij te dragen was al in den eersten tijd der Republiek geregeld, onafhankelijk van de hoegrootheid van het gansche bedrag - dat zij onwillig bleken veel te geven voor de vloot waartoe immers vanouds de fondsen der admiraliteitscollegiën waren aangewezen; en zoo hadden zich deze diep in de schuld moeten steken, om de van hen gevergde diensten te praesteeren; diensten die, ook na de ontzaglijke uitrustingen van 1666 en 1672 die een uitzondering bleven, zeer omvangrijk waren. Het is een groote dwaling dat Willem III geen aandacht aan de vloot zou hebben gewijd. In 1682 en volgende jaren hadden

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 89 omtrent haar, tusschen den Admiraal-Generaal en afgevaardigden der admiraliteitscollegiën, ernstige besprekingen plaats, die leidden tot het besluit dat zij bestendig 96 linieschepen behoorde te tellen van 50 tot 100 stukken geschut. Men is daar vóór den dood van Willem III niet geheel aan toe gekomen, maar althans van het ideale getal niet ver verwijderd gebleven. Door zeeslagen, stormen en ouderdom vielen herhaaldelijk schepen uit die vervangen moesten worden. Een maatstaf voor de bereidwilligheid der provinciën, of voor de kracht van het centraal gezag dat hen dwong wanneer zij onwillig waren, vindt men door het aantal van de schepen die binnen zekeren tijd door de bevoegde autoriteit noodig geacht en door den Raad van State aangevraagd zijn, te vergelijken met het getal dat werkelijk is gebouwd. Van 1682 tot 1700 zijn aangevraagd 108, gebouwd 93 linieschepen1). Van 1700 tot 1713 aangevraagd 58, gebouwd 21 linieschepen2). Nu echter begeeft ons de maatstaf: van 1713 tot 1741 is geen enkel schip aangevraagd, niet omdat het ideale getal bereikt was, maar doordat de admiraliteitscollegiën en de Raad van State zelve, niet langer onder de stadhouderlijke roede als tot 1702, of genoodzaakt den staat een rang te doen ophouden in een grooten oorlog als tot 1713, en beide uit voor een tijdvak van drie jaren afgevaardigde regenten bestaande, en dus doortrokken van het bederf van den tijd, zich het leven niet onaangenaam maken wilden door aanvragen te doen die zij vooruit wisten dat ongunstig ontvangen zouden worden. Gevolg: in 1741 een vloot van 25 meerendeels zeer oude en vervallen linieschepen, in vechtwaarde niet meer gelijk staande met die uit den tijd van Willem III3). In de eerste jaren na den vrede van Utrecht werd ter nauwernood een schip ter oefening buitengaats gezonden, en deden de admiraliteiten weinig anders dan langzamerhand iets af te doen van hun zware schulden. Wat de provinciën nalieten aan de admiraliteiten te voldoen, keerden deze op haar beurt niet uit aan de leveranciers en de kapiteins. De voeding der matrozen was vanouds een zaak van de kapiteins, die de rekening van de voorgeschoten kostpenningen indienden bij

1) De Jonge, Zeewezen IV1, 72. 2) De Jonge V, 188. 3) In 1700 telde de vloot 14 schepen van 90 stukken en meer; één tachtiger; 16 zeventigers, 24 zestigers. - In 1741 waren er van de eerste twee types geen meer over, en bedroeg het getal der zeventigers 5, dat van de zestigers 7: dus waren 13 van de 25 slechts vijftigers, die in dezen tijd bij het engelsche en fransche zeewezen niet meer tot de linieschepen gerekend werden. - De Jonge V, 219.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 90 de admiraliteit. Die van de Maas begon eerst in 1720 haar rekeningen aan leveranciers en kapiteins te voldoen over de jaren 1709 en 1710; die van Amsterdam in 1723 de kostpenningen te betalen verschuldigd over 1712. Op de voeding van den matroos had dit den slechtsten invloed; het gehalte der bemanning daalde; ziekten waren op onze schepen algemeen, en voor den zeedienst spoedig geen goed volk meer te werven. De drie kleinere admiraliteiten (van Zeeland, van Friesland en van het Noorderkwartier van Holland) brachten jaren lang geen schip in zee, en vervielen tot inrichtingen dienende eerder tot onderhoud van eenige personen uit den regentenstand, dan tot dat van oorlogsschepen. Het lidmaatschap van een admiraliteitscollege (men werd er, voor drie jaren gemeenlijk, toe afgevaardigd, de meerderheid van de twaalf leden door een stad gelegen in de provincie waar het college gevestigd was, de minderheid door eenige andere provincie), werd gezocht om het voordeel1). Niet dat de wedde buitensporig hoog was, maar zooals bij alle posten in dezen tijd, waren er inkomsten aan verbonden die het licht niet mochten zien. De colleges waren belast met het innen der convooien en licenten, of in- en uitgaande rechten. Deze werden bij oogluiking niet streng ingevorderd2); toen in 1687 bij uitzondering de helft dezer middelen in pacht gegeven werd, en dus het belang van den pachter een strenge invordering waarborgde, gaf dit onmiddellijk driemaal hooger op-

1) Wij bezitten het onverdacht getuigenis van Rendorp, die zelf van zulk een college lid geweest is: ‘zoo 'er eene bestiering in de Republiek is, in welke de daadelijke invloed van een Hoofd noodig is, is het die der Admiraliteiten,’ en onder de redenen waarom worden gegeven ‘de gestadige verwisseling, die maakt dat de Gedeputeerden de noodige kunde niet kunnen verkrijgen, of die verkreegen hebbende, van dezelve een nuttig gebruik kunnen maken; de gewoonte van die Commissiën te beschouwen als voordeelige posten....’ (Rendorp I, 51). 2) Al in de zeventiende eeuw: ‘De lycenten ende convoyen wert naulyx half betaelt ende bij lorrendraeyerie verswegen, bij conniventie ende corruptie van de cherchers’, handschrift van den zeeuwschen regent Mr. Anthony de Jonge, († 1669), bij De Witte van Citters, Contracten van Correspondentie, bl. 329. - Getuigenissen uit de achttiende eeuw: These duties were not half collected, bij the connivance of the magistrates themselves, who were interested in smuggling and accustomed to practise it; so that the republic had hardly any naval force at all, and seemed to have no other but courtesy to the name of a maritime power (Introduction blz. 98). - ‘Een yder weet hoe de nog over gebleven Generaliteits middelen te water geheven worden en welke conniventien men in dezelve schijnt te moeten tolereren;... wij geven aan kundiger in bedenking of het niet veel beter zou zijn de lasten te verminderen en stiptelijk in te vorderen, dan dezelve in apparentie hoog te laten en aan te zien, dat ze door bekende oogluikingen worden verkort.’ (Van de Spiegel II, 287).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 91 brengst. De handel had toen evenwel zóó luid geklaagd dat men liever dan de rechten te verlagen maar dan ook gestreng te blijven invorderen, tot het oude stelsel van conniventie was teruggekeerd waarbij immers ook voor de regenten wat overschoot. - Bij het begeven van ambten in het marinedepartement kwamen de ergerlijkste misbruiken voor, en niet als uitzondering: zij werden aan minderjarige zonen of neven geschonken, die ze, voor een prijsje, door substituten deden waarnemen; er kwamen zelfs substituten van substituten voor: een nieuw ‘leenstelsel’! Andere leden ontzagen zich niet, de ambten die zij te vergeven hadden te bezwaren met uitkeeringen aan hun meiden en knechts1). Ondertusschen lagen de schepen die er nog waren in de havens te vervuren; het geld ontbrak veelal om ze buitengaats te zenden en zoo de praktijk van den zeedienst te onderhouden. Het heele tweede stadhouderloos tijdperk door, en den tijd van de Gouvernante er bij, bleef de handel der Republiek in de Middellandsche Zee nagenoeg onbeschermd, en kocht men voor groote geschenken onbetrouwbare vredes van den sultan van Marokko en den dey van Algiers. Officieren die ooit over een aanzienlijk eskader het bevel hadden gevoerd waren er ten slotte niet meer, en toen in 1744 een smaldeel van acht schepen moest worden gezonden naar Engeland, werd het bevel daarover opgedragen aan iemand van 73 jaar die nooit een gevecht van eenig belang had bijgewoond, in geen vijftien jaar had zee gekozen, stijf was van de jicht en bij storm in zijn stoel moest worden vastgesjord: de Luitenant-Admiraal Hendrik Grave. Zoo de uitdrukkelijke verzekering van een zijner onderbevelhebbers in een brief aan Willem IV waarheid bevat, zou hij zijn bevordering tot dezen rang en zijn bevel over het eskader te danken hebben gehad aan de voorspraak van een invloedrijk burgemeester, die hem aanbeval als een oud vriend, welke hem ‘in de podagra meenigen avond gezelschap had gehouden met toquadille spelen’2). Een trek die het beeld van de regentenalmacht in zeezaken moge voltooien. Deze acht schepen vormden toen een auxiliair eskader, volgens tractaat aan de Engelschen gezonden (zie blz. 35). De minachting waarmee de engelsche officieren de onze behandelden, kan na

1) Staaltjes bij De Jonge V, 249. 2) Brief van den Vice-Admiraal Cornelis Schrijver aan Willem IV, aangehaald bij De Jonge V, 116.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 92 al het medegedeelde niet dan begrijpelijk voorkomen. Dat er nog schepen waren om aan de verplichting van het tractaat met Engeland te voldoen, was in hoofdzaak te danken aan de admiraliteit van Amsterdam, de eenige wier middelen ruim genoeg vloeiden om tot eenigen aanbouw van schepen in staat te stellen. In de eerste jaren na den vrede van Utrecht waren die middelen uitsluitend tot afbetaling van schulden aangewend, maar in 1723 was een regeling getroffen waardoor de drie hollandsche admiraliteiten gelegenheid kregen haar overblijvende schulden alle te voldoen uit een nieuwe leening wier jaarlijksche aflossing door de provincie Holland op zich werd genomen. Van de andere provinciën waagde men het niet meer iets te vragen. Van 1723 tot 1741 waren daarop, bij de admiraliteit van Amsterdam, 12 linieschepen en eenige kleinere vaartuigen gebouwd. Eindelijk was er na lange jaren van rust een zeeoorlog in Europa uitgebarsten, die het gemis van een vloot om onzen handel tegen aanhoudingen en belemmeringen te beschermen, pijnlijk voelen deed in de beurs van onze kooplieden, en voor hun klachten kon geen regeering in de Republiek, en vooral de regentenpartij niet, ooit geheel doof blijven. Zoodra de vijandelijkheden ter zee tusschen Engeland en Spanje in 1739 begonnen, klaagde onze handel over overlast en vroeg luide om bescherming. De Raad van State achtte thans eindelijk het oogenblik gekomen om van de jaarlijks herhaalde, niet den geringsten indruk meer makende jammerklachten over het verval van het zeewezen die hij om zijne verantwoordelijkheid te dekken in de generale petitiën was blijven aanheffen, over te gaan tot het doen van een bepaald voorstel, tot den aanbouw van 25 linieschepen, te bekostigen uit subsidiën der provinciën (1741). Deze zegden, op de oude wijs, veel minder toe dan gevraagd was, en brachten het toegezegde zóó traag op, dat na vijf jaren besloten moest worden het bij 12 linieschepen te laten, die eerst bij den vrede van Aken werkelijk gereed waren: vijf te Amsterdam, vijf bij de Maas, en twee in Zeeland. Met dat al kwam de zeemacht van den staat, in deze en de volgende jaren, nauwelijks boven de 20 bruikbare linieschepen. Engeland had er juist honderd meer. Het kortstondig Admiraalschap-Generaal van een bij allen goeden wil zoo weinig tegen zijn taak opgewassen Oranje als Willem IV, was na de voorafgegane anarchie toch altijd nog een groote verbetering: de verschillende collegiën werkten niet

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 93 langer ‘als leden van eenzelfde lichaam zonder hoofd’1); in den scheepsbouw werd eenheid gebracht waar tot nog toe elk college een eigen model had gevolgd; er werd een kweekschool voor marine-officieren opgericht en examens voor den zeedienst ingevoerd, zoodat althans de verregaande onbekwaamheid die gedurende de laatste uitrustingen aan het licht was gekomen voortaan voorkomen kon worden. Voor aanbouw van schepen en buitengewone uitrustingen gedurende den oorlog waren door de provinciën 16½ millioen toegezegd, waarvan zij er in 1748 nog 9 betalen moesten; voor het verschil hadden de admiraliteitscollegiën zich in de schuld moeten steken. Willem IV heeft ze doen machtigen tot leeningen waarvan rente en aflossing ditmaal ten laste niet van Holland alleen, maar van alle provinciën kwamen. Tot deze drie verbeteringen heeft zich de werkzaamheid van Willem IV in zeezaken bepaald. Ook hier als in zijn algemeene staatkunde geen opzoeken en uitsnijden van de dieper liggende kiemen van bederf. Hoe de partijpolitiek zich gedurende den zevenjarigen oorlog van de zaak der vlootversterking meester maakte, hebben wij gezien. Het voorstel van de Gouvernante dat toen niet tot afdoening kwam strekte om de petitie van 1741 af te bouwen, waarvan immers slechts 12 schepen gereed waren gekomen. Willem V vond in 1766 de zaak nog onafgedaan. Het was te voorzien dat Holland er zich van zou meester maken als hij niet spoedig met een voorstel kwam. Maar er was ook nog een ander voorstel aanhangig dat hij moest trachten geconcludeerd te krijgen: dat tot vergrooting van het leger. Dat het aantal van onze troepen tot verdediging van het gebied onvoldoende was, durfde niemand openlijk ontkennen. Het bedroeg ruim 30000 man, een getal dat ons die aan lager cijfer gewend zijn, alleen groot zou kunnen voorkomen zoo wij vergaten dat men hier evenmin als ergens in Europa reeds de conscriptie kende, maar het afdeed met beroepssoldaten; en dat het jaarlijks af-exerceeren van 11000 man, wat wij thans doen, in staat stelt tot het in geval van nood mobiliseeren van veel grooter leger dan de Republiek zich eensklaps zou hebben kunnen verschaffen: kwam de oorlogskans nader dan kon men onmogelijk zóó snel werven dat de nieuw in dienst te nemen troepen reeds tot het afweren van den eersten aanval

1) Simon van Slingelandt.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 94 beschikbaar waren. Het leveren van krijgsbenden was een tak van negotie voor vreemde heeren en vorsten; voor elk nieuw regiment moest geloofd en geboden worden, en was men het over de som eens, dan moest de ondernemer eerst de mannen ronselen, samentrekken, kleeden, wapenen, naar de Republiek vervoeren en onderwijl oefenen, eer zij tegen den vijand in het vuur konden worden gebracht. Om in geval van nood niet ten eenen male van de toevallen van deze menschenmarkt af te hangen, sloten wie het betalen konden, als Engeland en de Republiek, met duitsche vorsten subsidie-tractaten, die hen verplichtten ten allen tijde eenige regimenten geoefend en gewapend te houden om op aanvraag te worden afgezonden; vooral met de Republiek die zich zoo weinig mogelijk in oorlog begaf, en in ruil voor wier goede geld de troepen dus zelden gemist behoefden te worden op de plaats waar zij thuis hoorden, waren zulke tractaten zeer in trek1). Maar dit hulpmiddel - minder kostbaar dan het bezit van eigen troepen, omdat het leven in Duitschland goedkooper was dan hier - liet dan toch altijd nog de grenzen van het land tegen den eersten aanval bloot liggen. Wat tot voldoende bezetting der versterkte punten noodig was, moest dus in tijd van vrede bestendig in dienst worden gehouden, en was het naar het algemeen gevoelen der deskundigen thans niet. Er viel voor de landsverdediging nog veel meer te doen dan versterking der troepenmacht alleen. De toestand van die versterkte punten zelve waartoe de bezetting ontbrak, was ellendig; met name die van de vestingen in Staats-Brabant en Staats-Vlaanderen. Nadat wij ons bij den vrede van Utrecht een barrière hadden doen geven in de Zuidelijke Nederlanden, was de eigenlijke grens der Republiek verwaarloosd, wat evenwel niet zeggen wil dat de vestingen der barrière in goeden staat waren gehouden. Deze laatste had in den oostenrijkschen successie-oorlog niet gebaat, en al het geld dat er nog aan uitgegeven werd was meer dan ooit verspild, sedert zij door het fransch-oosten-

1) Subsidien-Traktate mit der friedlichen Republik waren sehr beliebt, weil die in Sold gegebenen Truppen den gröszten Theil der Zeit beurlaubt und in der Heimath waren. - De Keizer verbood in 1784 zulke tractaten met de Republiek te sluiten, met zóó weinig gevolg dat zijn eigen broer Maximiliaan, keurvorst van Keulen en prins-bisschop van Munster, den 30sten October van dat jaar een vroeger met haar gesloten tractaat vernieuwde, en daardoor op zich nam de oostgrens der Republiek met munstersche troepen tegen een aanval der Keizerlijken te dekken. - Dohm, Denkwürdigkeiten, Lemgo 1814; I, 230.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 95 rijksche bondgenootschap van 1756 zelfs haar denkbeeldige waarde tot afweer van Frankrijk had verloren. Deze macht, met Oostenrijk in verbond, stond niet langer aan de poorten van Doornik en Namen, maar aan die van Maastricht en . Het overgaan van de Zuidelijke Nederlanden aan Oostenrijk had de Republiek, van den vrede van Utrecht af, al veel verdriet opgeleverd. Karel VI beschouwde het niet ten onrechte, of de zeemogendheden hem een blok aan 't been hadden gehangen, en hem wilden doen deelen alleen in de zorgen, niet in de voordeelen die het bezit van België opleveren kon. Hij was over zijn acquisitie zeer slecht te spreken, en vermoedde steeds kwade praktijken bij Engeland en de Republiek. Reeds het barrièretractaat van 1715 kwam niet dan met groote moeite tot stand. De Keizer en de Staten te zamen zouden in België onderhouden een legermacht van 30 à 35000 man, waarvan het deel, door de Staten te stellen, de uitsluitende bezetting zou uitmaken van eenige met name genoemde vestingen, waaronder twee van belang: Doornik en Namen. Het onderhoud dezer vestingen en het betalen der bezettingen kwam voor rekening van de Staten, die evenwel een jaarlijksche bijdrage van 1¼ millioen gulden van den Keizer zouden ontvangen. De grens in Vlaanderen, laatstelijk met Spanje geregeld in 1664, werd ten voordeele van de Staten gewijzigd, zoodat zij gelegenheid kregen daar een inundatie te stellen en die te dekken, van de Schelde bij Lillo en Lief kenshoek tot het Zwin. De in- en uitgaande rechten op de grenzen van de oostenrijksche en de Vereenigde Nederlanden zouden geheven worden als vanouds, totdat men wegens een nader verdrag van koophandel zou overeengekomen zijn. Voor het overige bezat de Keizer de Zuidelijke Nederlanden op denzelfden voet als vroeger de koning van Spanje: de Schelde moest gesloten blijven. Al spoedig had de Keizer de zeemogendheden verontrust, met zijn Oost-Indische Compagnie te Ostende. Deze moest hij opgeven in 1731 bij het verdrag van Weenen, maar verkreeg als concessie dat binnen de twee maanden te Antwerpen de onderhandelingen over het verdrag van koophandel zouden beginnen. Van geen van beide zijden was eenig vertrouwen; de onderhandelingen hadden eerst plaats in 1737, en leidden tot niets. Maria Theresia die in 1740 aan de regeering kwam was langen tijd niet in een positie om aan de zaak eenig verder gevolg te geven. Intusschen had aan de wederzijdsche naleving van het barrièretractaat zeer veel gehaperd: wij hadden de ons toe-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 96 gewezen vestingen laten vervallen, en Oostenrijk had de bijdrage ongeregeld betaald. Toen nu Maria Theresia door den vrede van Aken de handen ruim kreeg, toonde zij geen van haar vaders eischen te hebben opgegeven. De Franschen hadden in den oorlog de barrièrevestingen vermeesterd en geslecht; zij lagen nu in puin. Vóór de Republiek deze hersteld en in een verdrag van koophandel zou hebben toegestemd, weigerde de oostenrijksche regeering voortaan eenige bijdrage te betalen. Maar van zulk een verdrag wilde de Republiek nu noch ooit iets weten: men kende de toenemende ontevredenheid van inwoners en regeering in het zuiden over de sluiting van de Schelde, die met het thans de hoofden winnend begrip van natuurrecht in niet minder flagranten strijd was dan zij het immer met het belang van Antwerpen en geheel België was geweest1), en was huiverig een gelegenheid te openen waarbij Oostenrijk dezen en de andere maatregelen waardoor de Republiek België in commercieele afhankelijkheid hield, ter sprake zou kunnen brengen. Vóór zich dus te willen uitlaten over de eischen van Oostenrijk, stelde men van onze zijde dien van afbetaling der achterstallen van vóór den laatsten oorlog. Men kwam elkander geen stap nader, en intusschen bleef de barrière grootendeels in puin liggen, en werd na het franschoostenrijksche bondgenootschap geheel nutteloos. - Ook omtrent de grensregeling van 1715 waren eindelooze geschillen. Aan de Republiek was nooit geheel ingeruimd waarop zij in dat jaar recht verkregen had; ook nadat zij bij een conventie van 1718 iets van dat recht had laten vallen, had men haar niet voldaan. Aan de memories heen en weer kwam geen einde, en ten slotte, door den onwil der Republiek in de zaak der barrière en van het verdrag van koophandel ontstemd, kwam Maria Theresia tot de verklaring dat zij voortaan alleen het grenstractaat in 1664 met Spanje gesloten erkennen zou (25 December 1776). Aan de bedreiging, hierin opgesloten, van de uitoefening van het souvereiniteitsrecht der Republiek in geen enkel der in 1715 of 1718 afgestane dorpen en forten langer te zullen dulden, werd nog geen dadelijk gevolg gegeven, maar de verklaring bewees toch kwaden wil genoeg, en het werd meer en meer duidelijk dat de oosten-

1) Maria Theresia aan den engelschen gezant Sir Charles Williams in Juli 1753: ‘That She was the Sovereign of the ; and that it was Her duty to protect Her subjects, who had been so long.... deprived of the natural privileges, which all other nations enjoy.’ Von Arneth, Geschichte Maria Theresia's IV, 259 noot.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 97 rijksche regeering een voorraad grieven opzamelde, om er op het gunstige oogenblik de Republiek mee lastig te vallen1). Het blijven eerbiedigen van onze verkregen rechten was voor de Belgen dan ook een harde zaak. Zij hadden er lang in berust, de stiefkinderen te zijn van hun opeenvolgende regeeringen, maar hadden van de tegenwoordige toch wat beteren dunk, die toonde op hunne welvaart wel acht te slaan, en sedert 1756 niet langer gehouden was de Republiek te ontzien als deelgenoot in hetzelfde europeesche systeem. Met ons voorrecht der Scheldesluiting was het gelegen als met de engelsche tractaten: de machtsverhoudingen van voor een eeuw konden het heden niet langer beheerschen: de voordeelige positie waarin wij ons hadden kunnen stellen in 1648, was door de verbleekte inkt van oude tractaten alleen, te slecht verzekerd2). Hing dus een betwist worden van dit voorrecht en wellicht openbare vijandschap van Oostenrijk ons boven het hoofd, ook de veranderde verhouding waarin deze macht tot Frankrijk stond, moest ons op onze landsverdediging bedacht doen zijn. Wij behoorden van ouds tot het engelsche systeem, waren daar ten slotte in den zevenjarigen oorlog toch bij gebleven, en zelfs de stoutste woordvoerder der regentenpartij durfde nog hoogstens onzijdigheid, geen overloopen naar Frankrijk voorstellen. Maar

1) The disputes with the Court of Brussels are not likely to end yet, and the States sooner or later may expect trouble from that quarter. There is just now a ship which came in by Ostend, which wanted to go out by the Scheldt, but is detained at Lillo, where it cannot be allowed to pass; it is plain the Court of Vienna is feeling their pulse, and is collecting a store of grievances to let out at a proper season. (Yorke aan Eden, 18 Juni 1776). 2) Dat de bevoorrechte positie van den handel der Republiek ten opzichte van het achtergelegen Midden-Europa voor een goed deel een kunstmatige was, heeft het vervolg geleerd en werd reeds in dezen tijd zeer wel gevoeld: ‘Indien de Keizer Antwerpen eens tot een vrije haven verklaarde, zou de Republiek ook genoodzaakt zijn hare inkomende regten uit zee op te heffen of te verminderen, zoo men den vreemden koopman niet wil zien voorbijvaren. De regten op de Duitsche goederen de rivieren afkomende moeten dan ook noodwendig opgeheven of verminderd worden, zoo men dezelve geen cours wil zien nemen over Antwerpen, vanwaar ze even zoo wel over zee kunnen verhandeld worden, als door Holland en Zeeland. De uitgaande regten uit de Republiek naar de Oostenrijksche Nederlanden moeten dezelve verandering ondergaan; want zoo de goederen die nu uit de Republiek derwaarts getrokken worden, aan zwaare uitgaande regten subject zijn, zal men de Brabanders leeren, dezelve goederen van elders te halen en direct uit zee in te brengen.’ De nijverheid van Aken en het luiksche zal naar Antwerpen verplaatst worden ‘en er zal maar een kleine schikking met de regering van Luik nodig zijn, om den geheelen handel op Duitschland, door dat Territoir, van ons af te trekken.’ (Van de Spiegel II, 395, uit zijn memorie over de eischen van Jozef II).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 98 ook de onzijdigheid eischte troepen. De ondervinding van 1747 had geleerd hoe slecht het stond met de versterking van ons eigenlijk gebied; de klacht hierover, en over onvoldoenden voorraad in de oorlogsmagazijnen, kwam in de generale petitiën even regelmatig voor als die over het verval der zeemacht, en met even weinig gevolg. Werd in geval van nood een buitengewone aanvraag gedaan, dan genoot deze geen beter ontvangst dan die voor de vloot. Zoo moest in 1757 nog aangedrongen worden op het geven van consent op petitiën voor de fortificatiën en magazijnen, ingediend in 1744 en 17471). Zoo bleef de vesting Bergen op Zoom jaren lang liggen zooals de Franschen haar in 1748 verlaten hadden. Zoo bleef het geschut waarvan ons zulk een groot gedeelte in den oostenrijkschen successieoorlog ontnomen was, onaangevuld. Voor de fortificatiën en magazijnen zoo min als voor de zeemacht was remedie, dan in breken met het stelsel van provinciale bijdragen. Alleen door generaliteitsinkomsten te scheppen ware de zaak te redden geweest. Maar - aan elk misbruik pleegt het belang van een persoon of klasse vast te zitten. Alleen een krachtige regeering, eene, die door beslistheid het vertrouwen wist te herwinnen van het volk, had in de verloopen zaken van de Republiek orde kunnen brengen. Zulk eene regeering was die van Willem V niet, tot zijn eigen en tot aller noodlot. Toen in 1778 eindelijk weer buitengewone petitiën zijn gedaan, de eerste die na 1747 van den Raad van State uitgingen, voor de fortificatiën van twee millioen en voor de magazijnen van twaalf ton, had de regeering reeds alle klem verloren. De eerste werd verworpen, de tweede bleef ongeconcludeerd liggen. Zóó met de doode strijdkrachten; nu de levende. Er bestond een stelsel dat de regelmatige betaling der in dienst zijnde troepen waarborgde, maar aan misbruiken ontbrak het niet. De kolonels en kapiteins streken een gedeelte der soldij op, door de werkelijke sterkte der regimenten en compagnieën te houden beneden de nominale waarvoor betaald werd. Dit is het befaamde misbruik der ‘morte-paeyen’, in de zeventiende eeuw algemeen, maar sedert bij onze naburen uitgeroeid; bij ons niet. Thulemeyer berekent dat in 1770 onze troepen niet meer dan 32 à 34000 man sterk waren, terwijl er 41000 op de rol stonden2). De - niet gefingeerde - reden tot ver-

1) Rendorp I, 55. 2) In 1779 noemt hij een nog lager cijfer: Les réclamations fréquentes du Prince d'Orange pour une augmentation de l'armée de terre ayant été négligées, elle se trouve forte à peu près de 28000 hommes. La désertion et l'impossibilité de pourvoir par des recruës à l'incomplet des Compagnies les réduit souvent à la moitié du nombre fixé par les ordonnances militaires. Les troupes actuellement sur pied suffiroient à peine pour la défense des forteresses les plus importantes. (Thulemeyer 19 Januari 1779).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 99 ontschuldiging was, dat de officieren lang niet genoeg ontvingen om er het nominale getal van te kunnen onderhouden. De soldaten waren aan buitensporig lange verloftijden gewend, zoodat de geoefendheid gering was1). De artillerie oefende zich niet bij gebrek aan kruit. De cavalerie moest uit de soldij paarden en tuig bekostigen, maar kreeg daartoe niet genoeg. Slechts de regimenten Zwitsers en de Hollandsche Gardes - de laatsten o.a. in den Haag in garnizoen - werden behoorlijk betaald, staken in goede uniformen en deden niet voor troepen van andere mogendheden onder. Dat na het afloopen der minderjarigheid van Willem V het verval van vestingwerken en vloot behoorde gestuit te worden beaamde ieder, maar niemand deed er naar. In de generale petitie voor 1766, het jaar waarin Willem V het stadhouderschap aanvaarden zou, herinnerde de Thesaurier-Generaal Hop er aan, dat de toestand van vloot, fortificatiën en magazijnen dringend voorziening eischte; niet alleen was aan de petitie van 1741 voor 25 schepen slechts ten halve voldaan, maar de schepen uit de gedane kleine ‘fournissementen’ gebouwd, waren reeds ‘versleeten, gesloopt of anderszints verlooren,’ en de afbetalingen op de petitiën van 1744 en 1747 voor de fortificatiën en magazijnen waren evenmin voldoende geweest. Evenwel wilde de Raad thans geen aanvragen doen, maar de zaak laten rusten tot een volgend jaar de Erfstadhouder haar ter sprake zou kunnen brengen. Hiernaar gedroeg zich deze, en kwam in December 1767 bij de Staten-Generaal (zonder van de tusschenkomst van den Raad van State gebruik te maken), met voorstellen tot vermeerdering van het leger met 8000 man, voorziening van de magazijnen, aanbouw van de schepen die nog ontbraken aan de petitie van 1741, en van 25 andere daarenboven. Uitnemende

1) It is not easy to get Recruits for this Service [van de Republiek] which is too ill paid, and cannot subsist without half being absent on Furlow the greatest part of the year; and the Delay in granting Furlows this summer, on account of the precarious Situation of Europe, has already occasioned a Desertion, which is computed to amount to near a Quarter of the Army. (Yorke 3 Juli 1778). Onder de namen der gezanten zonder meer, worden aangehaald de gewone gezantschapsberichten uit de Republiek, bewaard in de staatsarchieven te Parijs, Londen en Berlijn.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 100 voorstellen, maar wier indiening nog maar een eerste schrede beduidde op den goeden weg. Een Willem III maakte van zulke zaken geen verlanglijstjes, maar stelde ze één voor één voor, en bracht het eene tot conclusie en uitvoering voor hij aan het andere begon. Een Stadhouder met geestkracht en groot persoonlijk gezag, kreeg door overreding en dwang eindelijk zoo iets wel uitgevoerd, maar dwang kon zich de Hertog niet veroorloven, wiens schaduw deze Stadhouder voorkwam te zijn, en zoo kreeg Willem V zijn voorstellen evenmin geconcludeerd, als de Raad van State of de Gouvernante vóór hem. Zij werden door de provinciën overgenomen, en de zaak bloedde dood als ware men in een stadhouderloos tijdperk. Voor elke vergrooting van het leger kon hij rekenen op den onwil van Holland, maar niet op den steun van alle andere provinciën; wij hebben gezien hoe twee van deze, en niet de geringste, Zeeland en Friesland, zich in dezen tijd al zeer weinig stadhouderlijk gedroegen. Voor de vloot hadden de landprovinciën weinig over; Holland en Zeeland in normale omstandigheden meer, maar Zeeland weigerde in deze jaren elken stuiver boven de gewone lasten (zie blz. 83), en Holland wilde versterking van de vloot niet aannemen als een geschenk van, maar bereiken als een verovering op den stadhouderlijken invloed. Bovendien werd tegen elke legervergrooting het gezag van Frankrijk in het werk gesteld, en zag Engeland niet ongaarne dat wij van een zeemogendheid alleen den naam behielden. Op werkelijken steun van onze vloot rekende het toch niet meer en behoefde dien ook niet; het was Engeland voldoende zoo het in de Republiek een geleider behield van zijn invloed op het vasteland. Deze buitenlandsche invloeden waren steeds werkzaam, maar in het geheim. Engelsch gezant bleef de weinig beminde Yorke; de fransche post werd sedert het vertrek van d'Affry bekleed door lieden van minder beteekenis: den markies d'Havrincourt (1763), den baron de Breteuil (1768), den markies de Noailles (1771). Van dezen was de Breteuil, zoo al in 1768 nog geen man van groot gewicht, er toch een van veel toekomst, door de groote gunst waarin hij stond bij het hof. Het zag er, toen hij kwam, wederom naar oorlog uit. Spanje, sedert het bourbonsche familieverdrag van 1761 in eng verbond met Frankrijk, had een engelsche nederzetting van de Falklands-eilanden verdreven, en Choiseul gedroeg zich alsof Frankrijk zijn bondgenoot wel in een oorlog bijstaan zou. Tot den val van dezen minister in 1770, bleef er uitzicht bestaan op verstoring van den vrede. Breteuil had in opdracht de Repu-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 101 bliek voor te bereiden tot de rol van voor Frankrijk voordeelige onzijdigheid die het ons met aanvankelijk maar niet blijvend succes in den zevenjarigen oorlog had trachten op te leggen, en die een streng vasthouden aan de letter van het verdrag van 1674 insloot. Geen beter middel daartoe, dan de antipathie levendig te houden tegen den Stadhouder, over wiens karakter en bekwaamheden met geringschatting in de instructie van Breteuil gesproken wordt1). Tot de afbreuk van het uiterlijk gezag van den Stadhouder kon de fransche diplomatie ook onmiddellijk medewerken. Sedert het prinsdom Oranje bij den vrede van Utrecht aan Frankrijk overgegaan was met uitdrukkelijk voorbehoud van den titel aan het huis dat nu eenmaal onder dezen naam bekend was, sprak zij in officieele stukken niet meer van ‘Prince d'Orange’, maar van ‘Prince de Nassau’, titel bij het leven van Willem III aan de friesche Stadhouders toegekend. Aan den graaf de Saint-Severin was, bij zijn vertrek naar het vredescongres te Aken, uitdrukkelijk opgedragen den Prins nooit den titel te geven waarop hij recht had, en sedert ontvingen de gezanten naar de Republiek denzelfden last. Toonde nu de Prins in het een of ander op Frankrijks verlangen te letten, dan heette hij ‘le Prince-Stadhouder’, maar zoodra had hij geen reden tot ongenoegen gegeven, of hij werd weer ‘Prince de Nassau’. Een andere plagerij was een nieuwe etiquette, door Breteuil ingevoerd voor het ontvangen van den Prins ten zijnent: het gebruik wilde dat men hem in persoon kwam uitnoodigen, en op den avond zelf ter ontvangst aan het portier van zijn rijtuig verscheen; de Breteuil liet beide beleefdheden na, en de Prins weigerde nu zijn gast te zijn2). In deze school leerden de leden van de fransche partij zich aan zekere oneerbiedigheid van toon gewennen, die tot nu toe nimmer in stadhouderlijke tijden tegenover een Prins van Oranje was in praktijk gebracht. Overigens waren noch de Breteuil, noch zijn voorganger of opvolger lieden die groot persoonlijk gezag kregen in de Republiek. Om iets voor het leger gedaan te krijgen, moest de taaie te-

1) Le jeune prince qui est aujourd'hui gouverneur-général des Provinces Unies, n'a ni les talens, ni les vertus de sa naissance et de son état. - Met welgevallen wordt als een blijk van de macht van Amsterdam vermeld, dat het den Prins verhinderd heeft de zuster van den engelschen koning te trouwen. (Instructie van de Breteuil, afgedrukt bij Flassan VII, 3-11). 2) Brieven van de Prinses aan Frederik de Groote van 28 November 1768 en 29 Januari 1769. (Huisarchief te Charlottenburg).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 102 genstand van onwil en vooroordeel overwonnen worden die in elk voorstel tot legerversterking een poging deed zien tot machtsuitbreiding van den Stadhouder. Bij de burgerij zoowel als bij de regenten was het leger impopulair om zichzelf1); bij de regenten woog tevens de vrees dat de beschikking over zooveel militaire posten méér den invloed van den Stadhouder vergrooten zou; en Holland wilde zoo lang mogelijk voorkomen dat zijn nog immer voortgezette jaarlijksche schulddelging ter wille van legeruitgaven zou moeten worden vertraagd of gestaakt. Toen zij nu genoeg had doen blijken dat de Prins, die zooveel aanhangig maakte, zonder haar niets geconcludeerd kon krijgen, besloot deze provincie zichzelf de gemakkelijk te behalen verdienste te bezorgen van opnieuw de vermeerdering der vloot ter sprake te bregen. Dit deed zij in de Staten-Generaal in Februari 1771, zonder van de vorige van den Prins uitgegane voorstellen ook maar te gewagen. De Staten-Generaal droegen de zaak op aan den Raad van State, die nu in overleg met den Prins een nieuw voorstel deed, strekkende tot aanbouw van 24 linieschepen. Ditmaal waren Holland en Gelderland de eenige provinciën die er consent op gaven. Het volgende jaar verliep met een onderzoek naar den staat van het zeewezen en de geldmiddelen der admiraliteiten, dat geen verder gevolg had dan het constateeren dat beide deplorabel waren, en de vloot 20 zeewaardige linieschepen telde (en dus niet eens meer de sterkte had van 1741), en dat de Admiraal-Generaal aan de provinciën verzocht de stukken geheim te willen houden, opdat niet het buitenland van den waren staat onzer zeemacht kennis zou dragen.

1) [De Hollander is anti-militarist]: son génie mercantil ne lui permet de voir dans les officiers et dans les soldats que de vils mercenaires, destinés à un esclavage perpétuel et à une pauvreté sans fin. C'est moi qui paie cette épaulette, dira bassement le dernier citoyen au premier général de la république. (Révolutions des Provinces Unies sous l'Etendard des divers Stadhouders, Nimègue 1788, III, 59; een van de vele fransche boekjes over de gebeurtenissen van 1787. Op gezag van Barbier, Dictionnaire des Ouvrages anonymes et pseudonymes, wordt het gewoonlijk aan Mandrillon toegekend, maar het is in geheel anderen geest geschreven dan de werkjes die deze met zijn naam verschijnen deed). - Enseigne hollandais dans un pays où le militaire est peu estimé, le dernier grade dans le dernier état, inférieur à quiconque a de l'argent et devient mon maitre dans ce pays libre! (schrikbeeld van Gijsbert Karel, in een brief aan zijn moeder uit Berlijn, van 3 Maart 1781, Brieven en Gedenkschriften I, 83). - Straalman heeft aan den Raadpensionaris gezegd van den amsterdamschen burgemeester Hooft, ‘dat die man wat singulier was zoo ras het militairen raakte, waarvan hij zoozeer een vijand was, dat hij souteneerde dat de Republic absoluut geen Troupes moeste houden.’ (Dagboek van Lodewijk Ernst van Brunswijk, op 1 December 1775; archief te Wolfenbüttel).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 103

Geen van tweeën, de Prins noch Holland, was machtig genoeg gebleken op eigen gezag eenig voorstel door te drijven. Nog eenmaal beproefde het de Prins met een nieuw ‘gecombineerd’ voorstel, maar Holland bleef hardnekkig op het punt van de prioriteit der vlootversterking. De jaarlijksche vermeerdering van kosten die de aanneming van het laatste voorstel van den Prins ten gevolge zou hebben, beliep 1½ millioen gulden. Werkelijk slaagde hij er thans in de kleinere provinciën, op Zeeland na, tot toegeven te bewegen. Van deze vijftien ton zouden er elk jaar zes besteed worden tot het gaandeweg aanbouwen van 24 linieschepen; de rest zou in staat stellen het leger te vermeerderen met 9000 man voetvolk en een kleine 1500 man ruiterij. Holland kwam in April 1774 met een tegenvoorstel, dat een ton 's jaars meer eischte voor de vloot. Amsterdam en Dordrecht hielden ten slotte de aanneming van 's Prinsen voorstel tegen, en leger- en vlootvermeerdering beide waren voor de zooveelste maal mislukt. Vooral Amsterdam had zich in deze zaak doen gelden. Het was veeleischender en eigenzinniger geworden in den laatsten tijd, nu de volslagen passiviteit der oranjepartij gedurende de minderjarigheid, was opgevolgd door een zij het nog zoo zwakke poging tot uitvoering van een programma. Deze stadhouderlijke regeering, bemerkte Amsterdam tot zijn innig genoegen, durfde niet beproeven eenig verzet te breken dat maar genoeg vertoon deed van onwrikbaarheid. Amsterdam had op den Prins het voordeel dat vastbeslotenheid immer heeft op onberadenheid. Een persoonlijke reden maakte de driestheid van houding die de stad bij monde van haren pensionaris in de Staten van Holland aannam, te grooter. De Raadpensionaris Steyn was in 1772 komen te overlijden en opgevolgd door den vertrouwde van den Hertog en opsteller der Acte van Consulentschap, Pieter van Bleiswijk, tot nu toe pensionaris van Delft, een geleerd en een gevat man, door familietraditie niet tot de oranjepartij behoorende, maar overigens vrij van antecedenten die hem voor de waarneming van het raadpensionarisschap in stadhouderlijken tijd onmogelijk maakten; een fulpen karakter; groote eerzucht en onderscheiden talenten. Lenige klimplant, had hij omrankt wie bij den aanvang van zijn staatkundige loopbaan den stevigsten steun bood: den Hertog van Brunswijk. Deze zag hem snel opschieten, maar steeds in den engsten aanhang aan zijn persoon. In de Staten van Holland maakte hij zich naam als opposant tegen de amortisatieplannen van Steyn, die steun von-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 104 den bij Amsterdam. In 1769 moest Steyn herbenoemd worden (een Raadpensionaris werd benoemd voor vijf jaar); Van Bleiswijk had toen reeds naar den post gedongen, maar had het verloren door Amsterdam. Ook in 1772 kwam hij er niet dan nadat zijn beschermer zich over de benoeming met Amsterdam had verstaan. Daar was, in dienst van die stad, een ander man van toekomst: de eerste pensionaris, Engelbert François van Berckel, beschermeling en rechterhand van den invloedrijksten der amsterdamsche burgemeesters, den ouden Temminck, na Brunswijk zeker den machtigsten man in de Republiek. Van Berckel had eerst carrière zoeken te maken als advocaat bij het ; mogen wij zijn vijanden gelooven, zonder groot succes1). Een rijk huwelijk met een amsterdamsche had hem in betrekking gebracht met de regentenfamiliën van die stad, en door de relaties van zijn vrouw gevoegd bij zijn eigen groote werkkracht, ijver en bekwaamheden, had hij zich het pensionarisschap weten te bezorgen (1762). Een smal maar een scherp verstand; niet licht van een eenmaal opgevat plan of oordeel af te brengen2), maar met heftigheid daar telkens op terugkomend; een strijdbaar en onverzoenlijk staatsgezinde uit overtuiging en belang; een intrigante en weinig beminnelijke natuur. Zijn meesterachtige toon bezorgde hem veel persoonlijke vijanden onder de regenten zelven, wier politiek hij zoo ijverig voorstond in de Staten des lands. De oude burgemeester kon niet buiten hem, en deze zekerheid van bescherming maakte hem zóó driest, niet slechts tegenover den Prins en diens aanhang - dit ware te vergeven geweest - maar ook in het heilig Raadhuis op den Dam, dat de ontstemde stadsregeering hem zeker het Raadpensionarisschap niet gunde. Ook was de tijd voor Amsterdam nog niet rijp om het overleg met Brunswijk te staken en regelrecht tegen dezen in te gaan, want dat zou in 1772 het afwijzen van Van Bleiswijk beduid hebben. Men zegde dus den laatste stem en steun der stad toe, en deed toen wat voor de leus: een nominatie werd opgemaakt waarop Van Berckel twee stond, en die den Prins ter goedkeuring werd gezonden. De amsterdamsche pensionaris bleef in Van Bleiswijk

1) Harris, Diaries II, 31. 2) .... of a spirit in the pursuit of his ends, that can be neither cooled by delays nor damped by disappointment (Introduction, 248)..... of a temper nearer violence than warmth, steady in his conduct, and not to be driven from his purpose either by fear or persuasion. (Harris t.a. pl.).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 105 steeds den fortuinlijken mededinger zien, en mengde in de oppositie die hij in opdracht van zijn meesters tegen vele voorstellen van den Raadpensionaris te voeren had, een goed deel eigen alsem. Een hoog politiek dignitaris wiens benoeming op een compromis berustte, scheen wel aangewezen tot middelaar tusschen de partijen, rol die met Van Bleiswijks eerzucht wèl strookte, en waartoe zijn vindingrijkheid mogelijk voldoende zou zijn geweest, ware hij niet zoo jammerlijk te kort geschoten in vastheid van karakter. Listig maar nog meer schichtig: wie de grootste pressie op hem uitoefende, en op de barste wijs, werd zijn meester. Dit bemerkte Amsterdam en deed er naar. Het stelde zijn weerstandsvermogen eens op de proef, bij een kwestie over de betaling van een naar gezonden regiment. De negerslaven daar waren in opstand; de kolonie behoorde voor ⅔ aan de stad Amsterdam, maar de goeverneur werd aangesteld door de Staten-Generaal, en had zich tot deze om hulp gericht; er was een regiment voor geworven, maar zoodra dit in het bedwingen van den opstand geslaagd was, wilde Amsterdam het teruggeroepen hebben, tegen den wil van den Prins, de Staten-Generaal en de meerderheid van Holland, die zich allen beriepen op de rapporten van den kolonel van het regiment, waarin een verlengd verblijf der troepen voor de pacificatie der kolonie onmisbaar werd genoemd. Toen nu de Staten-Generaal aan het verlangen van de stad geen gevolg gaven, hield zij eigenmachtig haar bijdrage voor het regiment in, wat beantwoord werd met het inhouden der rente van de generaliteits-schuldbrieven in het bezit van amsterdamsche ingezetenen. In Juni 1775 verklaarde eindelijk Amsterdam, nog voor één jaar de bijdrage te willen betalen, mits het regiment daarna zonder verwijl en onherroepelijk terugontboden zou worden. Dat het zijn oppositie niet geheel moest opgeven was te wijten aan de weinig krachtige leiding der meerderheid door Van Bleiswijk, die door Van Berckel met de ongenade van Amsterdam was gedreigd zoo hij zijn zaak doorzetten durfde. De schijnbaar zoo sterke positie van Amsterdam, tronend op den geldzak, ware toch voor een koelbloedig en ondernemend Stadhouder niet geheel onaantastbaar geweest: er was veel afgunst en verdeeldheid onder de stadsregeering zelve, zóóveel dat deze met al haar sterken corpsgeest het niet verborgen kon houden. Temminck was een oud man zonder groote bekwaamheden, maar die aan zijn positie van telkens terugkeerend

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 106 burgemeester grooten invloed dankte. Het kringetje waaruit naar de te Amsterdam bestaande conventie de burgemeesters genomen werden, mocht niet grooter zijn dan twaalf en niet kleiner dan tien personen1); eenmaal onder dezen opgenomen keerde men na drie of vier jaar telkens in het ambt terug. Temminck was zoo te zeggen de eeuwige burgemeester, hij was nu al de zeventig voorbij. Door zijn ten toon dragen van een sterke antipathie tegen Engeland en het huis van Oranje, en zekere familiariteit en ostentatie in het voorstaan der belangen van de amsterdamsche burgerij, genoot hij in zijn stad en ook buitenaf een groote reputatie en werd als leider van de staatsgezinden beschouwd2). Zijn raadsman en rechterhand in alles, Van Berckel, was een man oneindig bekwamer dan hij. Een advocatennatuur, doctrinair, militant en aanmatigend, ook tegenover zijn meesters de amsterdamsche regenten zelven, die hem wel gaarne in de Staten van Holland op naam van de stad een trotsche taal deden voeren en hem vooruitschoven naar het hoekje waar de slagen vielen, maar niet verdroegen dat hij ook op het Raadhuis een toon aansloeg, en hem innerlijk haatten om zijn hoogmoedige en intrigante manieren. Zijn grootste vijand was een lid der regeering die niet tot den heerschenden aanhang van Temminck behoorde, hoezeer goed-amsterdamsch van beginsel, . Hij was veel jonger dan Temminck en had veel meer talenten dan deze, maar miste alle populariteit: zijn persoonlijke hoedanigheden wisten hem bij niemand ooit recht bemind te maken of blijvend iemands vertrouwen te doen winnen: zijn zelfingenomenheid en zekere schoolmeesterachtigheid stootten de lieden af. Voor het overige een goed vertegenwoordiger van een ouder en langzamerhand verdwijnend soort van amsterdamsche regenten, met een open oog voor de eischen der praktijk3) en deze stellend boven de leer; afkeerig van het bondgenootschap met de pers van minder gehalte waarin Temminck en Van Berckel zich onbeschroomd begaven, en in gemoede overtuigd van eigen voortreffelijkheid, en van de politieke

1) Vijfde van de ‘Poincten van Orde beraemd den 6 Maart 1752’, bij De Witte van Citters, blz. 184. 2) The idol of the vulgar republicans. (Introduction, blz. 244). - Le peuple le regarde comme son défenseur et son père, Vauguyon 25 Februari 1777. 3) Deze goede eigenschap van Rendorp werd reeds vóór zij zoo sterk uitkwam in den engelschen oorlog, opgemerkt door den schrijver der Introduction: He was reduced to act a second part, under men far inferior to himself in every point that constitutes a man of business. (Introduction blz. 253).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 107 onmondigheid der schare1). Aan zijn tusschenkomst was het conciliatoir te danken in de surinaamsche kwestie, en het hof overwoog zelfs in dezen tijd de mogelijkheid om met zijn hulp Van Berckel, kon het zijn Temminck mede, ten val te brengen2). Maar om hiertoe de hand te leenen waren de mal- 1) Het gevoelen der conservatieven van toen is het eerlijkst uiteengezet in de Inleiding tot Rendorps Memoriën: ‘'t Is zeker, dat de naam van Aristocraat die men mij heeft toebedeeld, als een Schimpnaam gegeven is; bij aldien men daarmede bedoelde, eenen, die van oordeel was, dat in ons Land den Burgeren geen meerder of grooter invloed in de benoeming der Regenten, of in 't bestuur der zaaken toekomt, dan dezelve zedert de oprechting der Republiek... gehad hebben, kan ik niet ontkennen, dat die Tytel niet ten onrechte aan mij gegeven is. Het eenigst doel van alle Regeeringen is, het meest mogelijk welzijn der Leden, die onder de Maatschappij behooren: zoo deeze gelukkig zijn, en hun gelukstaat door een bestendige ondervinding bestempeld is geworden, zoo wordt de vraag, of eenige andere Regeeringsform; dan die, onder welke die Leden leeven, beter zij, eene zuivere beschouwende quaestie... Zouden de In- en Opgezetenen in 't algemeen, ik meen de Gegoeden (ik spreek niet van de heff), met den invloed, met eene zeer onbepaalde uitdrukking veelal de Volksinvloed genaamd, dien men hun geven wilde, gelukkiger zijn geweest? dat is, zou onze Koophandel bloeyender, onze Persoonen en Goederen meerder voor alle geweld gedekt, in één woord, onze Burgerlijke Vrijheid grooter zijn geweest dan in de 200 Jaaren, die staande de tegenwoordige Constitutie verloopen zijn? Men schreeuwt zeer tegen Familie Regeeringen: 't zij verre dat ik goedkeure, dat men denkt alleen Regent te zijn, om zijne Nabestaanden te bevorderen: maar zou het beter gaan als de Verkiezingen door de Burgers geschiedden? zijn de meeste der gemeene Burgers, en deeze zouden zekerlijk het grootste getal in de Verkiezingen uitmaaken, in staat om van de hoedanigheden tot het bestuur der publieke Zaaken nodig, te oordeelen? Zoude niet het gros der Kiezers, door kuiperijen, of door den invloed van eenige weinigen, bestuurd worden? en hebben wij laatstelijk niet gezien, welk slag van Lieden het vertrouwen der meenigte hebben weeten te winnen?’ - Rendorp I, 13-16. - De Memoriën van Rendorp, publiek gemaakt in 1792 na zijn dood, zijn naar men weet geschreven na September 1787. 2) ‘15 December 1775. De Prins heeft aan den Hertog geseyt, dat de Heer Rendorp nog alleen bij Z.H. was gebleeven [na een audientie van drie gedeputeerden der Societeit van Suriname] en zeer gedoleert heeft over de despotique Regeering van den Burgemeester Temminck en den Pensionaris Van Berckel; dat hij daarbij hadde gevoegt, dat de laaste bij de geheele Regeering van Amsterdam gedetesteerd was, en dat wanneer Temming kwam te sterven, de Burgemeester Huygens alsdan de eerste zijnde, het werk aan de Pensionaris van Berckel zoo difficiel zoude maken, dat hij zoude gedwongen worden zijne demissie te neemen.’ ‘22 December 1775. De Hertog heeft aan den Prins voorgesteld, dat dewijl men genoegsaam geinformeert was, dat het grootste gedeelte der Regeering van Amsterdam zeer malcontent was over de despotique manier waarmede de Burgemeester Temming en de Pensionaris van Berckel alle zaaken tracteeren, jae dat zelfs notabele van de Regeering zoowel aan den Prins als aan den Raadpensionaris getoont hebben, om zig in hun beider handen te willen werpen, om Temming te culbuteeren; dat het den Hertog voorquam dat zulks tegenswoordig zeer faciel zoude kunnen gaan, voornamentlijk wanneer men met van Berkel zoude willen beginnen; dat desselfs conduite zoo hatelijk en zijne manieren zoo personeel choquant waren, dat de Prins en de R.P. overvloedige reden hadden om te declareeren, dat met zulk een subject als van B. dewelke alle égards voor den Prins en de R.P. ter zijde stelde, niets meer te doen wilden hebben; dat, om zo te spreeken, de geheele Regeering van Amsterdam, buyten Temming, blijde zouden zijn een pretext te hebben om zig van dat meubel te ontdoen: maar dat geen tijd te verliesen was, en dat wanneer v.B. eens geculbuteert was, Temming het niet langer zoude kunnen houden, verliesende daardoor sijne regterhand. De Hertog heeft den Prins daarbij instantelijk verzogt, deze occasie toch niet te willen negligeeren om Amsterdam op zijn zijde te krijgen en die luyden welke zig quamen offereeren niet te rebuteeren; dat de Prins toch daarover met den R.P. serieus geliefde te spreeken; dat zoo een occasie eens genegligeert zijnde, niet ligt wederom quam; dat het nu de tijd was, van Berkel niet meer te menageeren... De Prins scheen gefrappeert te zijn van 't geen de Hertog hem zeyde’ [maar

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 108 contenten onder de Amsterdammers toch wel niet allen besloten; zij zullen van zulk een daad te veel nadeel voor de staatkunde van hun stad hebben gevreesd. Ook was de Raadpensionaris reeds toen zoozeer door Van Berckel geïntimideerd, dat hij een poging om dezen ten val te brengen niet ondersteunen durfde1). Zoo ging de felle prinsenvijand vrij uit, te sterker nu een eerste kabaal tegen hem mislukt was. Het is ook zeer de vraag of de Hertog, die den Prins raadde Van Berckel niet meer te willen ontvangen, en van een gelegenheid sprak om Amsterdam op zijn zijde te brengen, zich niet verblijd heeft met een doode musch. Niet gaarne zou ik zeggen met Dr. Nijhoff, ‘dat waarschijnlijk onze geschiedenis een anderen loop zou genomen hebben, als destijds de raad van den hertog was opgevolgd.’ Hoogstens hebben de amsterdamsche partriciërs, buiten Temminck, hun laatdunkenden dienaar eens een vernedering willen doen ondergaan2) - tot de gebeurtenissen van het jaar 1781 gevorderd, zullen wij zien hoe sterke begeerte daartoe steeds in hun kringen bestond - maar van een neiging om

van een besluit staat er nu noch later iets]. Dagboek van Lodewijk Ernst van Brunswijk, archief te Wolfenbüttel. - Dr. Nijhoff, op blz. 159 van zijn werk op deze plaats doelende, spreekt van een aanteekening op 2 December 1775; op dien datum is echter over Van Berckel niets te vinden. 1) ‘De raadpensionaris was in 1775 niet van de meening, dat van Berckel moest worden omvergeworpen’; Dr. Nijhoff blz. 159, naar het dagboek van den Hertog. 2) Dit is ook het eenige waarvan Yorke weet: The Deputies of Amsterdam who were at the last Assembly, have made a formal complaint to their Town, against the Van Berkel, who, summon'd before the Chamber of , at first refused to make any Excuse for his Behaviour, but offer'd to resign his Employment; he afterwards made a kind of Apology, but the others insisting it should be publickly made before the Town Council in full Assembly, he refused and in consequence of that, I am told, the Complaint will be carried there by the Deputies and we must wait to learn what will follow, for the Animosity amongst them is very violent (Yorke 2 Januari 1776). Van den afloop vermeldt Yorke later niets. Het moet bij een stroovuurtje gebleven zijn: Van Berckel bleef zich gedragen als hij gedaan had.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 109 de aan den Prins vijandige staatkunde der stad op te geven, blijkt niet het minste. Veranderde loop der geschiedenis van een land - indien althans deze woorden iets wezenlijks beduiden zullen - pleegt ook andere oorzaken te hebben, dan het gelukken van een enkel komplotje. Personen zijn immer wel te treffen, maar moeilijker is het de oorzaken weg te nemen die hen gemaakt hebben tot wat zij zijn, en die wel zorg dragen dat telkens weer anderen gereed staan om den éénen getroffene te vervangen.

Tien jaren proeftijd had nu de jonge Stadhouder verbruikt, zonder in al dien tijd in iets anders geslaagd te zijn dan in zelfbehoud. Wij zullen hem, zoodra ernstiger dan de gewone moeilijkheden voor zijn regeering aanbreken, ook tot dit weinige onbekwaam bevinden.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 110

Vierde hoofdstuk. Inwerking van den Amerikaanschen vrijheidsoorlog. - Toenemende verwijdering van en eindelijke breuk met Engeland. - Zijdelingsche aanval op den prins.

Van de nieuwe verbindingen, in 1756 tusschen de groote mogendheden van Europa gesloten, was die tusschen Frankrijk en Oostenrijk duurzamer gebleken dan de andere, tusschen Engeland en Pruisen. Dit lag in de oorzaken zelve die elk van beide hadden bewerkt. De aanzoekers waren onderscheidenlijk Oostenrijk en Engeland geweest, de aangezochten Frankrijk en Pruisen. Het motief van Maria Theresia, de bestendige bedreiging die de pruisische macht opleverde voor het rustig bezit harer monarchie en voor het overwicht van Oostenrijk in de duitsche landen, zoolang Frederik op den steun of zelfs maar op de onzijdigheid van Frankrijk rekenen kon, bleef na den vrede in volle kracht bestaan: immers die gevaarlijke macht was ongeschonden uit den oorlog getreden. Het motief van den koning van Engeland, de noodzakelijkheid eener bescherming van zijn hannoversch gebied, hield met den vrede op. Engeland, dat zijn belang beter begreep dan Frankrijk het zijne, had zich zoo weinig mogelijk met de duitsche zaken bemoeid, en al zijn kracht aangewend op zee en in de koloniën. De eerste minister de beste die Pitt verving, had reeds de subsidiën aan Frederik ingetrokken en dezen tegen de coalitie alleen gelaten, twee jaar vóór den vrede. Toen die kwam had Frederik niets gewonnen; Engeland veel. Het werd zich zijn roeping als groote koloniale mogendheid meer dan ooit bewust; zag meer naar Indië en Amerika dan naar het vasteland van Europa; berustte in het feit dat het daar geen vrienden of bondgenooten meer overhield, maar alleen benijders.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 111

Beide staten stonden van nu aan alleen in Europa, Engeland en Pruisen. Maar was Engeland er onverschillig onder, Pruisen zag in die nieuwe positie een groot gevaar. Het trachtte zich schadeloos te stellen door de vriendschap van Rusland, zijn aanvankelijken vijand uit den zevenjarigen oorlog, maar wiens plotselinge omkeer Pruisen meer dan iets anders van den ondergang had gered. Het rijk van Frederiks bewonderaar Peter III was wel van korten duur geweest, maar Catharina liet het onder haar voorganger met Frederik gesloten verbond in wezen. Zich nu aan de oostzij veilig wetend, vond Frederik nog altijd Frankrijk en Oostenrijk tegen zich verbonden. Zijn staatkunde stelde zich van nu aan tot taak, Frankrijk af te trekken van zijn nieuwe bondgenootschap, dat, in de parijsche salons nimmer recht populair, als een maaksel van het hof werd beschouwd, waartegen de epigrammen-oppositie wel haar stem waagde te verheffen. Om Frankrijk op zijn zijde te brengen moest hij natuurlijk beginnen zich zelven van Engeland af te keeren, wat met zijn persoonlijke neiging zeer wel strookte. Dien Lord Bute en dien George III die hem in den zevenjarigen oorlog verraden hadden, maakte hij tot voorwerpen van zijn felsten haat, en kon zich zijn leven lang de engelsche macht niet meer voorstellen dan onder hunne trekken. ‘Le But de la Hollande’ is later het uitgezochtste invectief dat hij tegen den Dikken Hertog, ook een persoonlijke antipathie van hem, meent te kunnen vinden. - Dat een onrustig jong man, met plannen in het hoofd die zonder even zoovele oorlogen onuitvoerbaar waren, aan Frans I was opgevolgd en bij den eerlang te verwachten dood van Maria Theresia geheel naar eigen inzicht zou kunnen regeeren, vermeerderde Frederiks zorg in het kweeken van Frankrijks welgezindheid. Deze politiek van den pruisischen koning is op die van de Republiek niet zonder uitwerking gebleven. De pruisische invloed hier te lande was met den franschen of engelschen niet in de verte te vergelijken, maar Frederiks persoonlijke reputatie stond zoo hoog in Europa, dat het gewicht van zijn woord toch wel de schaal kon doen overhellen waarin het geworpen werd, zoodra de partijen van Frankrijk en Engeland elkander ongeveer opwogen in de Republiek, en dit was nu weldra het geval. Sympathie voor onzen staat had de koning in geenen deele. De Republiek had geen vinger uitgestoken om hem behulpzaam te zijn toen hij in nood verkeerde; integendeel had haar geldmarkt zijn vijanden gereedelijk van de middelen voorzien om hem te blijven beoorlogen. De Republiek had over Noordduitsch-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 112 land ook niet meer een overwicht van beschaving als vroeger, toen zij aan duitsche beschouwers was voorgekomen als het bolwerk van vrijheid en protestantsche cultuur in Noord-Europa, eerst tegen de habsburgsche wereldmacht, later tegen Lodewijk XIV. In zeker opzicht had juist de opkomst van Pruisen de Republiek waardeloos gemaakt voor Noordduitschland. Zij gold daar nu bovenal voor een staat van kooplieden en bankiers, met een inhalige, enghartige, vreesachtige staatkunde, te laks om zich in staat van tegenweer te houden, en in geval van nood aan anderen overlatend zich voor haar onafhankelijkheid in de bres te stellen. Het gemis van een leger maakte haar waardeloos als bondgenoot tegen een der groote vastelandsmogendheden, en met haar vervallen vloot kon zij evenmin dienen als tegenwicht van de zeemogendheid Engeland. Het eenige wat Frederik soms wat nader bracht tot de Republiek, was dat zij veel belangen had die met die van den Keizer onvereenigbaar waren. Dat nu Frankrijk zich voor de Republiek interesseerde, de diensten van haar onzijdigheid aannam, zag hij niet ongaarne, omdat Frankrijk daardoor de beschermer worden moest van een land dat elk oogenblik met den Keizer in moeilijkheden komen kon. Een alliantie tusschen Frankrijk en de Republiek moest die tusschen de eerste macht en Oostenrijk van een goed deel van haar beteekenis berooven, en zoo Frederik een eind nader brengen tot zijn groote doel: dat hem gevaarlijke verbond verbroken te krijgen. Dus zag hij in, nimmer den franschen invloed in de Republiek te moeten tegenwerken; hoe de laatste uit de moeilijkheden geraken wilde waarin het gehoor geven aan Frankrijk haar moest brengen met Engeland, liet hij gaarne aan haar over. Dat dit vrij-spel laten aan Frankrijk de positie in gevaar kon brengen van zijn neef en nicht en hun kinderen, was een overweging van persoonlijken aard die Frederik steeds zorgvuldig bij de algemeen-staatkundige heeft doen achterstaan. Zijn neef vond hij een onverbeterlijken stumper, en dit was in Europa geen geheim1). Dat de vreemde ophooping der stadhouderlijke rechten en bevoegdheden in een republiek kwalijk voegt, en aan tijdsomstandigheden als de tegenwoordige de wijsheid eischt concessies te doen, staat in zijn brieven aan de Prinses evenzeer vast als dat het stadhouderschap te diepe wortels heeft om ooit geheel uitge-

1) M. de Goertz a eu une lettre à Petersbourg ou le feu Roi disoit mon benet de Neveu; dans ses depeches pour Versailles, il en a fait un Dindon.... Kinckel aan Van de Spiegel, 23 Januari 1787. (Van de Spiegel III, 94).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 113 roeid te worden. Indien slechts, moest het zijn met opoffering van den persoon Willem V, aan zijn nicht en haar kinderen een eervolle, aan een koninklijke prinses niet onwaardige positie verzekerd bleef, hield hij zich tevreden. De hoop op een vernedering van Engeland was toen zeer algemeen in Europa. Wat men gaarne wenscht, aan de mogelijkheid daarvan gelooft men spoedig. Men rekende zich voor dat de grootheid van Engeland op geen deugdelijken grondslag rustte: het cijfer der staatsschuld wekte de verbazing van het vasteland, en in het binnenlandsch bestuur scheen sedert de troonsbestijging van George III onberadenheid en willekeur de vastheid van Pitt vervangen te hebben. Er waren in Engeland zelf boetpredikers die de engelsche toestanden voor geheel bedorven verklaarden, en Engelands onspoed in Amerika voorstelden als een gerechte straf. Op het vasteland maakten zij misschien meer indruk dan in Engeland zelf1), waar de politieke consequentiën uit het achttiend'eeuwsch rationalisme getrokken, minder grif aanvaard werden dan elders. De meest geruchtmakende van deze ongeluksprofeten, de dissenterpredikant Richard Price, werd door Capellen onmiddellijk in het hollandsch vertaald2). Het averechtsche denkbeeld, dat wij in een brief van Price aan Capellen3) uitgedrukt vinden, als zou het verlies van Amerika den engelschen handel te gronde richten, was in onze koopsteden algemeen. Het vrijgeworden Amerika, stelde men zich voor, zou liever met anderen dan met Engeland handelsbetrekkingen aanknoopen. Al wat in Noord-Amerika voorviel, was reeds sedert eenigen

1) It is become the fashion, from all the Libels published in England, to look upon us as unable to maintain the present contest. Yorke 29 Mei 1778. 2) Aanmerkingen over den Aart der Burgerlijke Vrijheid, over de Gronden der Regeering, en over de Regtveerdigheid en Staatkunde van den Oorlog met Amerika, door Richard Price, vertaald door Johan Derk baron van der Capellen, Leyden 1776. De eerste engelsche druk is van Februari, de eerste hollandsche van December van dat jaar. 3) Britain has been long a country happy above all others. A few years ago it was at the head of the world in respect of arts, commerce, science, naval power and liberty. But it seems to be now losing fast its pre-eminence. Increasing corruption and luxury have sapped its liberties, and almost annihilated its excellent constitution of government.... Its trade and opulence are threatened with ruin by the separation of America from it, and and are likely to rival its naval power.... On this side the Globe everything seems to be degenerating. Happy is it for the world, that there is one region where the value of civil and religious liberty is understood, and an Asylum likely to be provided for the virtuous and oppressed among mankind. - Price aan Capellen 23 Januari 1779, Brieven blz. 97.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 114 tijd met buitengemeene belangstelling van uit Europa gadegeslagen. De engelsche koloniën daar waren de eerste nederzetting van eenig noord-europeesch volk, die haar inwoners niet bij honderden of duizenden, maar bij millioenen tellen ging, en het stroomgebied van Ohio en Mississippi het eerste van de reusachtige binnenlanden op aarde, dat voor de westersche weetlust en winzucht open te liggen kwam; de algemeene belustheid op nieuws uit Noord-Amerika was dus natuurlijk. Vóór en tijdens den zevenjarigen oorlog had de worsteling, dáár tusschen Frankrijk en Engeland voorgevallen, al veel meer de aandacht getrokken dan die in Indië, waar het toch ging om niet minder groote belangen. Het verwerven van Canada was alom als een even groote overwinning voor Engeland beschouwd, als nu de afval der dertien staten een voor die mogendheid vernietigende slag werd geacht; op de wijze waarop in de dagen waarin wij thans leven, het toebrengen van een beslissende nederlaag aan de engelsche troepen in Zuid-Afrika aan het prestige van dat rijk oneindig grooter afbreuk zou doen, dan een gelijke ramp in welke andere van zijn vele bezittingen ook. Doch er was een andere en veel werkzamer oorzaak waardoor wat in Amerika gebeurde zoo groote aandacht heeft getrokken in de Republiek en in gansch Europa. Wat tot nu toe in de oude wereld alleen in boeken, voor een klein publiek van geletterden bestemd, als wenschelijk of noodzakelijk was voorgesteld, werd dáár nu als recht opgeëischt, met de wapenen in de hand. Alle macht uit het volk; de regeering de mandataris van het volk, met een door de meerderheid opzegbaar mandaat; ongerijmdheid van de onderstelling dat iemand wetgever of magistraat kan geboren worden; dit waren alles zaken die de republikeinen van over zee niet bespraken in een salon of genootschap, maar schreven in hun staatsstukken. Zoowel het enthousiasme als het eigenbelang in de Republiek, waren dus tot ondersteuning der Amerikanen geneigd. Beiden ook achtten den franschen invloed hun welkomen bondgenoot, die de regeering dringen kon zoo niet tot openlijk hulp verleenen aan de opstandelingen, dan toch tot weigeren van alle hulp aan Engeland. In onzen handel op de West was door den amerikaanschen opstand eensklaps verdubbelde levendigheid gekomen. St. Eustatius was de meest geschikte haven om de rebellen van alles te voorzien wat hun ontbrak en waarvan onmiddellijke invoer uit Europa door Engeland belemmerd werd; de reede daar lag aanhoudend vol schepen, en er werd een goed stuk geld verdiend aan de

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 115 levering van ammunitie vooral1). Klachten van Engeland bleven niet uit. Reeds in Februari 1775 kwam Yorke met een verzoek bij de Staten-Generaal, dat zij den uitvoer van ammunitie naar West-Indië zouden verbieden, althans beperken tot wat volstrekt noodig was voor de nederlandsche bezittingen zelve. Inderdaad gebood de Raad van State deze beperking van den uitvoer, maar de admiraliteiten die aan de naleving van het verbod de hand hadden te houden, zagen niet te scherp toe, en in het ontduiken waren onze kooplieden vanouds vindingrijk. Voor en na moesten de Engelschen oorlogsschepen doen kruisen tusschen St. Eustatius en de kust van Noord-Amerika, en zooals immer was het uiterst moeilijk, zoo niet ondoenlijk, zich bij aanhoudingen van alle geweldpleging vrij te houden. Ook van onze zijde kwamen er dus klachten. Engeland had zich ernstig voorgenomen den opstand te fnuiken. Het had daartoe sterke en onmiddellijke behoefte aan troepen, en sloot links en rechts koopverdragen met duitsche vorsten. Het tractaat van 1678 met de Republiek was in dezen oorlog, tegen rebellen en buiten Europa gevoerd, niet van toepassing, en Engeland kon ons dus niet om de 6000 man hulptroepen verzoeken; het vroeg alleen, in October 1775, het gebruik van onze schotsche brigade, oud erfstuk in het leger der Republiek. Sedert 1577 was zulk een troepenafdeeling bij ons in dienst gebleven, en de Stuarts hadden de instandhouding er van ijverig bevorderd, en faciliteiten bij de werving verleend in ruil voor de zekerheid van in tijd van nood een legercorps bij de hand te hebben voor welks onderhoud zij van het parlement de gelden kwalijk zouden hebben bekomen. Het laatst was de brigade aan Engeland in gebruik gegeven in 1715 en 1745, maar beide keeren als onderdeel der 6000 man die wij, als hebbende de protestantsche successie gegarandeerd, te stellen hadden tegen de aanslagen van den ouderen en jongeren pretendent. Thans vroeg de engelsche regeering deze schotsche troepen niet krachtens eenig tractaat te leen, maar op grond van

1) I hear with infinite satisfaction the way from Amsterdam that two English frigates are cruising off St. Eustatia. Be assur'd that is the best way of preventing smuggling and is a terrible damper, especially at a moment when Gunpowder bears so exorbitant a price in the West Indies, three times what it costs here. Yorke aan Eden, 27 Februari 1776. - Dit komt overeen met wat verzekerd wordt in de Révolutions des Provinces-Unies III, 32: dat als een reeder drie schepen naar de West zond, behouden aankomst van één schip hem schadeloos stelde voor het verlies der lading van de beide andere.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 116 de tusschen beide staten bestaande vriendschappelijke verhouding, en van de traditie dat de brigade, hoewel in onzen dienst, in geval van nood ter beschikking stond van den koning van Engeland, die immers bij het werven der troepen behulpzaam was. Doch van deze traditie was Engeland zelf afgeweken, dat in den laatsten tijd de recruteering in Schotland bemoeilijkt, en zelfs gedurende den zevenjarigen oorlog geheel verboden had; dit was gevolgd op de weigering van de 6000 man door de Republiek, in 1756. Daardoor was de afdeeling in verval geraakt. Zij bedroeg op papier nog 2400 man1), maar was, volgens Thulemeyer, thans niet meer dan 1000 man sterk. De troep zelf was volstrekt niet meer uitsluitend uit Schotten of Engelschen samengesteld; het officierscorps nog wel. Yorke had antwoord verzocht binnen de maand, en al dadelijk bleek dat de tijd voor gunstbewijzen aan Engeland hier voorbij was. Slechts vier provinciën, Gelderland, Friesland, Overijsel en Groningen, gaven gereedelijk hun toestemming. Holland was eerst in Februari 1776 met zijn besluit gereed en stelde drie voorwaarden: de vrije recruteering in Schotland moest hersteld, de kosten van het vervangen der brigade, in de garnizoensplaatsen der Republiek, door troepen voor deze gelegenheid in Duitschland aan te werven, zouden door Engeland worden gedragen, en de brigade alleen in Europa gebruikt. Met name de laatste voorwaarde maakte deze halve toestemming voor Engeland waardeloos. Liever dan zich in een onderhandeling over deze drie punten te begeven, zag de koning van de gansche zaak af2). Bij de beraadslaging was veel antipathie tegen Engeland aan het licht gekomen. Amsterdam had eigenlijk de gansche brigade wel voor geld aan den koning willen overdoen, als om aan de wereld te toonen dat wij met Engeland niet meer stonden op den ouden voet, en de banden van vroeger gaarne verbreken wilden3). De Hertog vertrouwde Amsterdam toen al zoo weinig meer, dat hij zelfs van 't begin af het leenen der brigade ontraden had, uit vrees dat de stad er

1) Geheel ten onrechte stelt Dr. Nijhoff het voor, alsof ook in 1775 van het afstaan van ‘circa 6000 man troepen’ sprake was (blz. 145 van zijn boek). 2) Lord Suffolk aan Yorke, 27 Februari 1776. Argument dat de engelsche minister opgeeft: it is impossible not to feel the untoward manner in which this Business is transacted on your side the water. 3) Si j'ose le dire, toute l'Europe en seroit étonnée et le considereroit comme la pierre de touche de la rupture de toutes liaisons entre la République et l'Angleterre. - De Hertog aan den Prins, 30 Januari 1776, bij Dr. Nijhoff, blz. 292.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 117 een argument uit zou trekken tegen vermeerdering van het leger, en niet zou toestaan dat de leegte door het vertrek van dien troep ontstaan, op voldoende wijze werd aangevuld1). In de Staten van Overijsel had zich bij de beraadslaging een incident voorgedaan dat algemeen de aandacht trok in de Republiek. Sedert eenige jaren was in de Ridderschap van die provincie beschreven Joan Derk van der Capellen van de Poll, een geldersch jonker die tot de Ridderschap van Gelderland niet toegelaten was omdat zijn kwartieren niet geheel in orde waren. Hij kocht toen land in Overijsel waar het bezit van een riddergoed toegang verschafte, en kwam daar in de Staten met een aanbeveling van den Prins, aan wiens hof zijn geslacht een goeden naam had. Capellen betoonde zich van den aanvang af een roerig lid, stelselmatig in oppositie tegen de voorstellen die van den Prins uitgingen. Hij had wat lectuur, in 't bizonder engelsche, en was een strijder te goeder trouw voor de idealen die de Amerikanen aan het verwezenlijken waren. Hij was een ijverig maar ijdel colporteur, met wat meer gloed dan het gros van zijn landgenooten, maar zonder het geringste practische staatsmanstalent of eigenlijke kennis van zaken. Hij was de eerste die in een hooge vergadering, en in taal van een heftigheid die nog niet in de Republiek vernomen was, uitsprak wat velen al in het hart droegen, en maakte daardoor een buitengewonen opgang bij breede kringen van de burgerij. Dit steeg hem vreeselijk naar het hoofd; hij beschouwde zich na zijn klinkend advies in zake de schotsche brigade dat in openbaren druk verscheen en een geweldig gerucht maakte, als een fenomeen in het land, en was ten uiterste verbolgen op den Prins dien hij beschuldigde van in zijn spoedig gevolgde uitzetting uit de Staten van Overijsel de hand te hebben gehad, en in stilte gebeten op de hollandsche regenten die toen niet voor hem in de bres gesprongen waren. Hij was de eerste hier te lande die uit de leer van 's volks alvermogen openlijk de consequentiën trok, deze formuleerde en er het bestaande aan toetste: een democraat van

1) Jusqu'à quel point on oseroit se flatter de trouver les esprits dans la République disposés à remplacer tout de suite ces troupes, ou à augmenter l'armée, c'est ce que je n'oserois décider. J'appréhende plutot, que si le Gouvernement consent d'avoir cette complaisance pour le Roi d'Angleterre, qu'au lieu de permettre que ces six bataillons soyent remplacés par d'autres troupes, il y aura plusieurs membres notables qui refuseront absolument d'y consentir; et qui se serviront même de cette complaisance comme d'un argument pour prouver l'inutilité d'une augmentation de troupes. De Hertog aan den Prins, 9 October 1775, bij Dr. Nijhoff blz. 287.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 118 geheel ander slag dan de amsterdamsche doelisten van 1748. Overigens geen schepper maar een volger, en geheel een geest van den tweeden rang, wiens opgang een bewijs is hoe leeg het land stond van oorspronkelijke vernuften. Zijn invloed is zeer waarneembaar op het wakker worden der burgerij, nauwelijks op het eigenlijke beleid der staatszaken. Amsterdam liet zich al spoedig wel met de Amerikanen in, maar hield daar Capellen geheel buiten. In zijn eigen provincie begon hij een strijd tegen de drostendiensten, gering overblijfsel van feodale instellingen, die hij ten onrechte meende dat in 1631 reeds voor goed waren afgekocht. Het waren hand- en spandiensten, van de huisluiden gevorderd eens te gras en eens te hooi (in het voorjaar en des zomers); gewoonlijk stonden de drosten toe ze voor een kleinigheid af te koopen. Capellen eischte geheele afschaffing, maar de meerderheid van de Staten wilde alleen de afkoopbaarstelling gebiedend voorschrijven. Hierop werd hij zoo beleedigend dat de Staten hem in October 1778 in zijn lidmaatschap schorsten. Deze locale zaak der drostendiensten wekte op verre na de belangstelling niet die zijn optreden voor de Amerikanen had gaande gemaakt, en het zou nog eenigen tijd duren eer met Capellen's invloed ernstig rekening moest worden gehouden. Van de brigade werd nu door de engelsche regeering niet meer gerept, maar de zaak had duidelijk aan het licht doen komen, hoe weinig gunstig men hier Engeland gezind was. De engelsche maatregelen tot beteugeling van den smokkelhandel in wapenen en kruit hielden die kwade gezindheid levendig, maar tot een openlijk partijkiezen voor Amerika was de staatsgezinde partij nog volstrekt niet besloten. Het moest nog blijken of de opstand kans van slagen had, en, wat alles afdeed, Frankrijk dat in deze zaak het beslissende woord moest spreken, en zonder welks hulp elke stap van onze zijde een onvergeeflijke donquichotterie moest blijven, had zijn besluit nog niet gevat. Dit bleek aan onze staatslieden zoowel uit het vooralsnog uitblijven van franschen aandrang op de Republiek, als uit onderschepte brieven van den franschen zaakgelastigde, abbé Desnoyers. Zoo min als elders maakte men toen in de Republiek bezwaar, de brieven van vreemde gezanten aan hun regeeringen op het postkantoor te ontzegelen en over te schrijven. Zij waren wel in cijferschrift gesteld, maar men hield er een afzonderlijk ambtenaar op na wiens taak het was studie te maken van het gebruikte cijfer, en die na langer of korter tijd

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 119 er altoos wel in slaagde den sleutel te vinden. Men deed zoo met de brieven van de fransche en pruisische gezanten in den Haag, ook met die van den pruisischen gezant te Londen, welke over ons grondgebied hun weg naar Berlijn namen. De engelsche gezant behoefde voor deze onderschepping niet beducht te zijn, om het gemak waarmee hij de bezorging ter scheepsgelegenheid te Hellevoetsluis zelf op zich kon nemen. De afschriften gingen rond bij den Raadpensionaris van Holland, den Griffier der Staten-Generaal, en den Prins. Sedert Steyn door Van Bleiswijk was opgevolgd, was het gebruikelijk ze allereerst aan den Hertog van Brunswijk te geven, en van toen af kwam er een eind aan de vroegere mededeelzaamheid met de ontdekte geheimen, die Fagel in praktijk had gebracht tegenover den engelschen gezant1). Uit deze brieven bleek in het voorjaar van 1776, dat een gemachtigde van een comité te Philadelphia, belast o.a. met het aanwerven van een goeden hollandschen ingenieur, door Desnoyers de fransche regeering had gepolst over de ondersteuning van hare zijde waarop voor den opstand te rekenen viel. Uit het antwoord bleek groote voorzichtigheid2). De fortuin had zich in Amerika nog niet beslist ten gunste der opstandelingen gekeerd, en vóór dit geschied zou zijn wilde Frankrijk zich wel op alles voorbereiden, maar droeg zorg zich door geen toezeggingen te binden. Een tegemoetkoming van onze zijde aan de klachten over den

1) Yorke 30 April 1776. 2) J'ai eu la conférence prévue avec le correspondent du Committé de Philadelphie. Je réduis le compte que je dois vous en rendre aux trois chefs de ma Commission. Le premier fut, que le Roy ne pouvoit pas être porté avec honneur, ni même avec utilité, pour un Parti, et que la demande de sa Province n'étoit pas reconnuë de tous côtés. Cela fut entendu. Le second, que les Ports de France étoient ouverts aux vaisseaux de toutes les nations, sous la protection et la réserve des usages reçus, et que tous les Anglois, dont le Roy ne distinguoit point les Provinces, étoient maitres de les fréquenter et d'y recevoir le prix légitime de leurs effets. Cette ouverture parut faire plaisir. Le troisième, que l'indulgence du Roy ne pouvoit pas aller plus loin [er schijnt gedoeld te worden op zekere oogluiking voor den toevoer van munitie uit Frankrijk], et que des amas d'armes, ou des enrollemens d'hommes seroient contraires à des ordres dont cette indulgence même étoit l'exception. Je produisis en cet endroit les sévères proclamations des autres Souverains contre les envois de secours aux Colonies. On convient de la difficulté de tirer jamais un parti plus avantageux des dispositions secrettes de toutes sortes de Puissances, à commencer par la Hollande. L'entretien finit par des Commissions exécutées du Correspondant, entr'autres, de l'acquisition qu'il venoit de faire d'un bon Ingenieur Hollandois, espèce de secours dont les Colonies avoient le plus de besoin. - Desnoyers aan Vergennes, 21 Mei 1776, bij Yorke 24 Mei 1776. Dit bericht was bij uitzondering door Fagel aan den engelschen gezant meegedeeld.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 120 smokkelhandel in oorlogsbehoeften in de West, was de vervanging van Heyliger, gouverneur van St. Eustatius, en bij de Engelschen verdacht van dien handel te begunstigen, door een ander titularis, Van der Graaff (September 1776). Tegelijkertijd werd Engelands verzoek om dien handel tegen te gaan, in dringerder vorm herhaald1). Het antwoord kwam ditmaal vlug maar bestond in vernieuwing voor een jaar van de oude - en onvoldoend gebleken - verbodsbepalingen, en de belofte van andere maatregelen in overweging te zullen nemen (October 1776). Dit was in het wezen minder geruststellend dan in den vorm2): alles hing af van den spoed die met de overweging zou worden gemaakt, en van het gevolg waartoe zij zou leiden. Al spoedig hoorde men van de zaak niets meer. De verhouding van de engelsche regeering tot het stadhouderlijk hof was dikwijls van zulk een vertrouwelijken aard geweest, dat de eerste ook thans hoopte de maatregelen met den Prins te kunnen overleggen, en den laatste de zorg bevolen te kunnen laten ze te doen aannemen in de verschillende Statencollegiën. Het was toch zoo moeilijk niet, schreef de engelsche minister, te begrooten hoeveel ammunitie de nederlandsche koloniën werkelijk voor zichzelf noodig hadden, en de levering daarvan te doen geschieden onder onmiddellijk toezicht van het Gouvernement; iets dergelijks had ook in Engeland plaats3). Doch Yorke moest antwoorden dat hij reeds lang geleden te vergeefs op dien maatregel had aangedrongen, en dat de tijd voor het oude overleg tusschen hem en de stadhouderlijke regeering voorbij was: deze durfde die manier van de zaken in te leiden, niet meer aan4). In den loop van het jaar 1776 had Frankrijk zich nu toch zoo vertrouwd gemaakt met het denkbeeld van een nieuwen aanval op Engeland, dat het zijn voorbereiding voltooien wilde met het bewerken van de Republiek. Het deed voor den vacanten gezantschapspost in den Haag ditmaal een zeer goede keus. Paul François de Quelen, duc de la Vauguyon, was toen hij hier

1) Le Roy s'attend de V.H.P. qu'Elles prendront sérieusement et sans délai les Mesures nécessaires pour arrêter le Cours de ces Envois clandestins de Munitions de Guerre, par aucun canal direct ni indirect. - Memorie voor de Staten-Generaal, aan Yorke toegezonden 13 September 1776. 2) This Resolution promises so much and decides so little, that it is not easy, at present, to know what value to put upon it. Lord Suffolk aan Yorke, 18 October 1776. 3) Lord Suffolk aan Yorke, 22 October 1776 4) Yorke 29 October 1776.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 121 in December 1776 verscheen dertig jaren oud maar nog zonder diplomatiek verleden. Zoon van den gouverneur van Lodewijk XVI, was hij door de gunst van het hof tot den haagschen post bevorderd, maar bleek dien zeer goed te verdienen. Zijn talent om met de dispositiën die hij hier bij de staatsgezinde partij vond, te woekeren ten bate van Frankrijk, is buitengemeen geweest. Hij wist de regenten tot alles te bewegen wat de Republiek geheel afhankelijk maken moest van Frankrijk, zonder zijn regeering tot iets wezenlijks te verbinden1). Voorloopig bepaalde hij er zich toe de winzucht van den koopmansstand en de machtsbegeerte van de regentenpartij tot het uiterste te prikkelen. Ook moest de Stadhouder wat gediscrediteerd als werktuig van Engeland, maar niet meer dan noodig was om hem te isoleeren en zóó machteloos te maken dat hij de Republiek niet verhinderen kon zich aan Frankrijks leiding over te geven. Een onmiddellijken aanval op het stadhouderschap hield Vauguyon tegen2): de regenten moesten vooral niet te spoedig verzadigd worden, en nog lange jaren naar Frankrijk opzien om hulp. Van een begunstigen der democratie, als geheel buiten het programma der fransche regeering liggend, en alleen geschikt om hem verdacht te maken bij de regenten van wie hij alles hebben moest, onthield hij zich zorgvuldig. Van persoon was hij wél aangelegd om hun vertrouwen te winnen: hij droeg niets van de frivoliteit en het scepticisme ten toon die bij de Franschen van stand toen algemeen waren; deed zich niet voor als een homme d'esprit, hoe vaardig spreker hij ook zijn mocht; kwam zelfs in uiterlijk meer overeen met de buikige burgemeesters met wie hij te doen kreeg, dan met het type dat men zich van den franschen hoveling voorstelde3).

1) Het portret in de Introduction (blz. 265-266): ‘vain, rash, visionary, improvident, excursive, equally void of judgment and of experience,... seldom discriminating between characters, circumstances, or conjunctures,’ is al zeer weinig gelijkend en door een al te partijdige hand getrokken. De Introduction moet overal waar Yorke of Vauguyon zelf ter sprake komen, met de uiterste voorzichtigheid worden gebruikt. 2) Hij brengt zijn systeem tegenover den Stadhouder onder deze formule (in een dépêche van 6 Augustus 1779): Sans jamais nous flatter de pouvoir nous attacher le Stadhouder, mais sans vouloir attaquer le Stadhouderat, nous lui imposerons une borne nécessaire à nos intérêts. 3) I have seen our new French Embassador, who is of a right cut for this Embassy, being as squab as anything in Holland. Yorke aan Eden 24 December 1776. - Over de algemeene lijvigheid en geringe verfijning in de Republiek vgl. Introduction blz. 42: [The Duke of Brunswic] was generally looked upon as the most ungraceful and unwieldy man, even in Holland, where clumsiness and corpulency are not uncommon; - en Harris 15 Februari 1785: The Gordian knot may be untied as well as cut, and, if we have not an Alexander, we may find a Fabius. It is for this reason that I have signed the lease of my house for five years, that I am making up my mind to dullness and gravity; my eyes to black teeth and white lips; my nose to the stench of tobacco and unwashed toes; and my stomach to cheese, butter and herrings. The experiment will cost me a few moral as well as physical indigestions, but in five or six mouths I hope to become as square and solid, mentally and corporally, as the most massive in the Republic. (Diaries II, 54; boutade in een mistroostigen particulieren brief aan Lord Carmarthen). - De hollandsche magistraten zijn te weinig in het buitenland geweest; hebben niet ‘l'usage du grand monde. Aussi ont-ils toujours été dupes des ministres souples et intriguans.’ Alleen te Amsterdam vindt men er ‘qui joignent à un grand mérite tous les avantages qu'on peut désirer dans les personnes du grand monde; il est vrai que le nombre n'en est pas considerable.’ (Révolutions des Provinces-Unies, Nimègue 1788, III, 97).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 122

Zijn secretaris van ambassade, Bérenger, was ook een man van gewicht, reeds dikwijls in diplomatieke betrekkingen gebruikt, en die zich veel kennis van de zaken der Republiek verwierf. Gedurende de veelvuldige absenties van zijn meester nam hij het gezantschap met bekwaamheid, maar niet met dezelfde matiging in den vorm tegenover den Stadhouder, waar. Vauguyon begon uiterst voorzichtig; liet zelfs de pretentiën vallen van de Breteuil, betreffende de etiquette bij het ontvangen van den Prins1). Zijn eerste dépêches zijn een belangwekkende lectuur. Onzijdigheid der Republiek in een oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, bevindt hij, staat op ieders programma, maar niet ieder beveelt haar aan om dezelfde reden, of begrijpt haar op dezelfde wijze. De man met het meeste crediet is ongetwijfeld nog de Hertog van Brunswijk, maar hij heeft al zijn talent noodig om het te bewaren en zou het in de waagschaal stellen zoo hij een engelsche politiek aanprees. Ook heeft hij een persoonlijke reden om niet te wenschen dat de Republiek ooit in een landoorlog gewikkeld worde: lichamelijk ongeschikt geworden tot het aanvoeren van het leger, vreest hij den invloed dien een ander, met het bevel belast, op den Stadhouder zou kunnen verkrijgen. De Raadpensionaris, creatuur van den Hertog, doet al zijn best om zijn ouden beschermer te verdringen, en de invloedrijkste man te worden in de Republiek. Inderdaad is hij er in geslaagd persoonlijk gezag bij den Stadhouder te verkrijgen, die niet meer zoo uitsluitend naar Brunswijk luistert als voorheen. Maar de Raadpensionaris is uiterst behoedzaam, durft

1) Yorke 14 Januari 1777. - Motiveering bij Vauguyon 28 Januari 1777: Je me suis borné jusqu'à présent à essayer d'inspirer des dispositions favorables à tous les partis par des prévenances générales; j'ai même fait plus de frais pour ceux qu'on m'annonce comme contraires à l'ancien système François; c'est sous ce point de vue que j'ai cru important d'attirer chez moi M. le Prince et Mme la Princesse.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 123 niet veel aan, zal zich altijd verklaren voor wat de meeste kans heeft aangenomen te worden in de Staten van Holland. In deze vergadering geeft Amsterdam den toon aan, een verklaard voorstander van de onzijdigheid, uit eigenbelang. Aan allen gemeen eindelijk is een besef van zwakheid: bedreiging met het sluiten der fransche havens bijvoorbeeld, zal het beste middel zijn om de Republiek te krijgen tot wat men van haar hebben wil1). Van den Prins noch van de Prinses wordt in die eerste dépêches veel gezegd. De eerste is te onbeduidend om een eigen overtuiging ingang te willen doen vinden; de tweede heeft wél een eigen oordeel, maar blijft buiten de zaken en heeft weinig invloed op haar gemaal2). Naar Amsterdam begaf Vauguyon zich al spoedig, maar verkende nog slechts het terrein, deed zich voor als toerist die begeerig is zich te onderrichten, zocht den omgang met Temminck en Van Berckel niet: zij zouden in den Haag hem wel komen zoeken, en als zij kwamen, wilde hij niet te spoedig toeschietelijk zijn, en hen goed uithooren3). In groote trekken is deze situatie dezelfde als die van 1755, maar in Vauguyon's verhaal doet zich toch de Republiek al veel weerloozer voor dan in de memories van de Bonnac of in de berichten van d'Affry. Toen was de regeering der Gouvernante op de leiding der zaken nog ten uiterste naijverig; en die van thans liet zich alles uit de handen nemen, deed nauwelijks eigen voorstellen meer, liet zich door Amsterdam telkens verrassen. Toen ook moest de fransche gezant nog moeite doen

1) Vauguyon 18 en 25 Februari 1777. Uit de eerste dépêche: Les Hollandois se conserveront en paix tant qu'ils le pourront. Mais comme ce ne sera pas par un motif de modération, mais par un principe de foiblesse qu'ils écarteroient la guerre, ils seront infailliblement entraînés par l'impulsion de ceux qui leur causeront le plus d'effroi; et il me semble, M. le Comte, qu'il n'est pas de puissance qui puisse leur en inspirer davantage que la France et l'Espagne unies, lorsqu'elles voudront faire usage de leurs moyens. Interdire l'entrée des ports François et Espagnols au commerce de la Hollande, c'est en quelque sorte briser les digues et rendre ce pays à la mer. Je crois qu'il est important de présenter aux membres de la République l'aspect de la situation ôu elle se trouveroit réduite si, supérieures aux petits inconvenients qui en résulteroient pour elles-mêmes, la France et l'Espagne se détermineroient à cet acte de severité... En uit de tweede: La République se dirige moins par le sentiment de son intérêt que par celui de sa foiblesse.... La crainte est le seul mobile déterminant ici. 2) Vauguyon 4 Maart 1777. 3) Vauguyon 25 Februari 1777. Een deel der aangehaalde dépêches van Vauguyon is afgedrukt in het vroeger vermelde boekje van baron d'Yvoy van Mijdrecht, Frankrijks Invloed op de buitenlandsche aangelegenheden der voormalige Nederlandsche Republiek, Arnhem 1858. Van af 1781 echter verwijzen haast alle aanhalingen naar nimmer gedrukte berichten.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 124 om de republikeinen voor zich te winnen; nu kon hij afwachten dat zij kwamen bedelen om zijn gunst. Het koren stond voor Frankrijk goed te velde; niet de geringste verdienste van Vauguyon is geweest dat hij zich niet overhaast heeft een oogst binnen te halen die zonder veel bemoeiing van den franschen akkerman reeds meer dan half rijp gestoofd was. De verwijdering tusschen de Republiek en Engeland zou vanzelf wel grooter worden als de amerikaansche opstand duren mocht. In de westindische zeeën volgde het eene incident het andere op. Bij brief van den 14den Februari 1777 kreeg Yorke bevel een krachtige memorie in te dienen tegen den nieuwbenoemden gouverneur van St. Eustatius, Van der Graaff, die wel verre van een ander gedrag te volgen dan zijn voorganger, de opstandelingen op allerlei wijze begunstigd, zelfs hun vlag gesalueerd en dus erkend had. De memorie had een dreigend slot, dat groote verontwaardiging wekte in de Republiek1); in de Staten van Holland vielen er harde woorden over, en het antwoord van de Staten-Generaal (21 Maart), hoewel het saluut aan de amerikaansche vlag afkeurende en de toezegging behelzende dat Van der Graaff ontboden zou worden ter verantwoording, eindigde met een bittere klacht over den toon van het engelsche staatsstuk, als ten eenenmale tusschen soevereinen en onafhankelijke staten ongebruikelijk. Dat Engeland zich hierop voldaan verklaarde met de ‘terugroeping’ van den gouverneur, hoewel over diens ontslag niets beslist was, gaf nieuw ongenoegen2). Intusschen had de engelsche admiraliteit, op het eerste bericht van Van der Graaff's gedrag, het aanhouden en opbrengen bevolen van alle hollandsche schepen in de West, met wapenen, ammunitie en kleedingstukken (of materiaal daartoe) geladen (15 Februari); op dezen maatregel was in het slot van

1) Il ne me reste après la communication des Pièces annexées [rapporten van engelsche bevelhebbers in de West] qu'à ajouter que le Roi, qui les a lues avec non moins de surprise que d'indignation, m'ordonne à présent de demander à V.H.P. un Désaveu formel du Salut rendu au Pavillon Rebelle, la Démission et le Rappel immédiat du Gouverneur de Graaff, et de déclarer en outre de la part de S.M. que jusqu'à ce que cette satisfaction ait été donnée, l'on ne doit pas attendre que S.M. se laissera amuser par de simples assurances, ou qu'Elle tardera un instant à prendre les Mesures qu'Elle croira devoir aux Intérêts et à la Dignité de Sa Couronne. - Uit de stukken op het Record Office blijkt, dat deze woorden wel degelijk van de engelsche regeering zijn en niet van Yorke's vinding zooals men in de Republiek staande hield. 2) S.M. a appris avec plaisir que L.H.P. ont rempli Son attente; qu Elles ont rappellé leur Gouverneur, que l'Insulte est désavoué... etc. (Réponse au Cte de Welderen, 10 avril 1777). - Van der Graaff wendde zwakke gezondheid voor en bleef op zijn post, zich schriftelijk verantwoordende.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 125

Yorke's memorie gedoeld. Dit bevel werd nu wel ingetrokken, maar het was te voorzien dat het zijn werking reeds zou hebben gehad, vóór de intrekking in West-Indië kon worden bekend gemaakt1); hieruit waren nieuwe moeilijkheden te wachten. De altijd hangende zaak der vlootvermeerdering kreeg nieuwe beteekenis voor de Republiek, nu de handel weer om bescherming roepen ging. De generale petitie voor 1777 had de oude klachten en aansporingen ingehouden, maar de Raad van State had al sedert onheuglijke tijden geen gezag meer2). Holland drong thans in de eerste plaats aan op uitrusting van een eskader voor de West, en verder op eindelijke toezegging door al de provinciën van subsidiën voor den aanbouw van 24 nieuwe linieschepen. Bleef die ook ditmaal uit, dan dreigde Holland op afdanking te zullen staan van een deel der in dienst zijnde troepen, om het vrijkomende geld aan de admiraliteiten te kunnen geven. De Raadpensionaris toonde zich in al wat de vloot betrof bizonder ijverig; Vauguyon schrijft dat Amsterdam het niet beter van hem zou kunnen verlangen3). Een groot bezwaar zou het vinden van goede bemanning zijn; voor de weinige schepen, thans in commissie, gaf dit al groote moeite. In November kwam eindelijk de goedkeuring der Staten-Generaal op het voorstel van Holland tot uitrusting van een eskader naar de West; men had gesproken van twintig grootere en kleinere schepen, maar kreeg er niet meer dan acht bemand, die in December vertrokken met strenge order om alleen den geoorloofden handel in bescherming te nemen. De bevelhebber, schout-bij-nacht Lodewijk graaf van Bylandt, kweet zich verdienstelijk van zijn moeilijke opdracht; hij bleef tot in 1779 om en bij St. Eustatius, tot groot voordeel van den geoorloofden handel, en hoewel hij tegen het vuren op engelsche kapers niet opzag, wist hij, tegen de verwachting van Yorke en Vauguyon beiden4), een botsing met de

1) Lord Suffolk aan Yorke, 8 April 1777. 2) Yorke bij het overzenden van dit staatsstuk: It serves at least to continue in the Paper-Office the History of this Country. People are so accustomed to these annual sermons from te Council of State, that they are almost looked upon as words ol course. Dépêche van 18 Februari 1777. 3) Les membres principaux de la ville d'Amsterdam continuent de se louer de la conduite de M. de Bleswic. Jusques à présent ils se défioient de sa sincérité, mais ils se sont aperçus qu'il pressoit avec zèle le relèvement des forces navales, et qu'il luttoit avec courage contre l'engourdissement national. Vauguyon 10 Juni 1777. 4) A party at Amsterdam are endeavouring to push te States to give convoy to the West-Indian trade, which will be plunging into all the inconveniences and squabbles of the last War, and therefore I hope this Government will be too prudent to give into, for I make no scruples to tell them as my private opinion, that England can never suffer such a trade to be so cover'd, when the proofs of the ill use made of our indulgence are so notorious. Yorke 24 September 1777. - Il n'est pas douteux que malgré la protection des vaisseaux de guerre, les Anglois voudront continuer de visiter les navires marchands. On m'assure même que M. Yorke l'a positivement déclaré, et il me paroit alors impossible d'éviter de part et d'autre des actes violents. Vauguyon 31 October 1777.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 126 engelsche scheepsmacht te vermijden. Het uitrusten van dit eskader was met buitengemeene belangstelling in de Republiek gevolgd, en Van Bleiswijk zorgde dat de Prins die ook toonde en althans niet achter bleef bij den franschen gezant, die de marinewerven bezocht en naar Texel zelfs zijn vrouw meenam, zooeven uit Parijs aangekomen. Ook voor de andere propositie van Holland, die tot den aanbouw van 24 linieschepen, werden alle krachten ingespannen, en in Mei 1778 gaf inderdaad tot de laatste provincie toe haar consent. In Amerika had in den aanvang van 1777 de opstand groote verliezen geleden: de hoofdmacht der Engelschen had Washington steeds verder teruggedreven; New-York en Philadelphia gingen verloren. Maar in het noorden behaalde een ander amerikaansch generaal, Horatio Gates, een belangrijk voordeel: hij slaagde er in een geheel engelsch corps de wapens te doen neerleggen (capitulatie van Saratoga, 16 October 1777). Dit feit maakte groot gerucht en werd in Europa wellicht hooger aangeslagen dan het verdiende: het heeft althans Frankrijk doen besluiten zijn afwachtende houding op te geven. Wij zagen deze macht in het voorjaar van 1776 zich uiterst behoedzaam gedragen: er ontbrak in Amerika nog een geordend en algemeen erkend bestuur waarmee men zich veilig inlaten kon. Maar sedert de onafhankelijkheidsverklaring van het Congres (4 Juli 1776), was een verbond met de Vereenigde Staten ernstig in 's konings raad besproken. Voor een hernieuwde worsteling met Engeland had men zich al jaren toegerust: de fransche marine was uit haar verval opgeheven en thans in veel geduchter staat dan twintig jaar geleden, en men hoopte nu ook op de hulp der niet onaanzienlijke vloot van Spanje. Een vierledig advies van den minister van buitenlandsche zaken, Vergennes, was eindelijk aangenomen, strekkende om de zaak van Amerika nog een jaar aan te zien vóór men zich tot iets verbond, inmiddels de toerusting ter zee krachtig voort te zetten, zich over de aan te nemen houding met Spanje te verstaan, en indirect de opstandelingen te helpen zoo-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 127 veel men kon. Om deze hulp te bemantelen werd het zoogenaamde handelshuis van Beaumarchais opgericht, dat voor millioenen waarde naar Amerika zond; de geleverde wapenen waren gedeeltelijk uit de arsenalen van het koninkrijk afkomstig. Beide de amerikaansche opstand en het denkbeeld van weerwraak op Engeland voor den smadelijken zevenjarigen oorlog, waren in Frankrijk ten uiterste populair. Onder den nieuwen koning moest de nationale roem iets herwinnen van den onder Lodewijk XV zoo jammerlijk getaanden glans. In de buitenlandsche staatkunde verlangde men een krachtig optreden tegen Engeland, en een verslapping der oostenrijksche alliantie, die in vooruitstrevende kringen - en daartoe rekenden zich thans hof en adel zoo goed als de schrijversbent te behooren - met zekeren spot werd genoemd en waarmee het openbaar worden van Frankrijks verval onder Lodewijk XV onafscheidelijk in de herinnering was verbonden. Als vertegenwoordiger van het Congres was Franklin naar Parijs gezonden, de man van niets opgekomen, vaandeldrager der democratie, wiens huisje te Passy een plaats van bedevaart werd voor prinsen en heeren. In denzelfden tijd vertrok, in opgewondenheid, de jonge Lafayette naar het oorlogsterrein (Maart 1777). Na Saratoga werd het publiek dringender dan ooit, en de regeering gaf toe, al was een van de voorwaarden nog niet vervuld die zij het vorige jaar gemeend had te moeten stellen: van Spanje's toetreding was zij nog niet zeker. Den 16den December 1777 zegde men Franklin aan dat de onderhandelingen een aanvang nemen konden, en den 6den Februari 1778 werd het verdrag geteekend. De koning erkende de Vereenigde Staten; verklaarde Engeland hierom oorlog, dan verbonden beide machten zich niet dan gelijktijdig vrede te sluiten, en niet vóór de onafhankelijkheid der Staten door Engeland was erkend. Voor het overige was het verdrag er een van koophandel. Frankrijk stelde de Republiek eerlang van de sluiting officieel in kennis, onder verzekering dat het geen uitsluitende handelsvoordeelen voor zichzelf bedongen had (Maart 1778). Zoodra de fransche regeering besloten was den oorlog te wagen, had zij hier het terrein verkend en de vertrouwde staatsgezinden doen afvragen, hoe zij dachten over een conventie tusschen Frankrijk, Spanje en de Republiek, tot onderlinge verzekering van de vrijheid van hun handel. De ontvangst van dit denkbeeld was toch nog tegengevallen: de Republiek had eerst willen afwachten van welke zijde de eerste aanval zou worden gedaan, en was nog huiverig zich in verbintenis te begeven met de vijanden

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 128 van haar officieelen bondgenoot1). Van Bleiswijk had zich wel zeer gunstig over zulk een conventie uitgelaten, maar voor 't oogenblik was er geen kans dat hij er den Prins voor winnen kon: juist had hij zich tegen diens aandrang tot vermeerdering der landmacht te sterk moeten verzetten2). Er was namelijk ook te land eenig gevaar gerezen voor de Republiek, dat haar gedurende de eerste maanden van 1778 wat meer dan gewoonlijk over den slechten staat van haar levende en doode weermiddelen bezwaard maakte. De oude keurvorst van Beieren, Maximiliaan Jozef, was in December van het afgeloopen jaar kinderloos overleden. De Keizer had deze gebeurtenis lang voorzien en was in onderhandeling getreden met den erfgenaam, Karel Theodoor, keurvorst van de Palts, een van de vele duitsche vorsten die op veel grooter voet leefden dan zij betalen konden. Voor het geld van den Keizer stond deze nu geheel Neder-Beieren af, en verklaarde zich bereid over afstand van het overige in nadere bespreking te komen (3 Januari 1778). De verwerving van Beieren, geheel of ten deele, zou Oostenrijk een groote machtsuitbreiding bezorgen in Duitschland, en streed tegen het belang van Pruisen, dat gelegenheid vond als verdediger van de rechten der rijksvorsten tegen den Keizer op te treden, doordat Karel Theodoor zelf geen kinderen had, en zijn naaste erfgenaam, de hertog van Tweebruggen, tegen den afstand van grondgebied in verzet kwam. Oostenrijk en Pruisen beide brachten troepen in het veld, en een oorlog scheen waarschijnlijk. Hierom had de Prins weer wat sterker geijverd voor het leger: nu door zijn medewerking de toestemming der landprovinciën in de vermeerdering der vloot eindelijk verzekerd was, verlangde hij in ruil dat Holland de beurs zou openen voor de landmacht. Hij sprak er de afgevaardigden van Amsterdam over aan maar kreeg een besliste weigering ten antwoord3); toch wilde hij beproeven of, wat zoo dikwijls was mislukt, misschien onder den druk der europeesche gebeurtenissen meer kans van slagen had. Vier provinciën (Gelderland, Utrecht, Overijsel en

1) Il est plus aisé, Mgr., de se pénétrer de l'importance de cette démarche, que d'en procurer le succès... Tous mes aperçus m'autorisent à répéter qu'ils supportent impatiemment l'orgueil et le despotisme de la Grande Bretagne, mais ils m'autorisent aussi à soupçonner qu'ils sont incapables de prendre des résolutions vigoureuses... Ils verroient avec plaisir tomber ce colosse trop imposant pour eux; mais comme ils n'en ont mesuré la hauteur qu'avec effroi, ils oseroient difficilement entreprendre de le renverser. Bérenger 6 Februari 1778. 2) Bérenger 10 Maart 1778. 3) Thulemeyer 3 April 1778.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 129

Groningen) hadden reeds tot de vermeerdering besloten; den 2den April ontbood nu de Prins de Ridderschap van Holland, zijn gewone orgaan in de Staten van die provincie, op het stadhouderlijk kwartier en verzocht haar de zaak nogmaals in omvraag te doen brengen. Amsterdam en Dort bleven onverzettelijk; de laatste stad bracht zelfs de conventie tusschen Frankrijk, Spanje en de Republiek ter sprake waarvoor de fransche zaakgelastigde gewerkt had, maar die tot nu toe nog niemand in de Staten van Holland had durven aanbevelen. Den 16den April gingen de Staten uiteen, zonder een besluit in een van beide kwesties te hebben genomen; die van het leger was wederom commissoriaal gemaakt, en daarmee de beslissing voor onbepaalden tijd verschoven. Het argument dat de Prins aan den toestand van Europa ontleend had kon ook spoedig geen dienst meer doen: tot een algemeenen oorlog kwam het niet. Frankrijk wilde niet in zijn oude fout vervallen van zich in de duitsche zaken te steken op het oogenblik dat het een zeeoorlog tegen Engeland aanving, en verklaarde zich door het bondgenootschap van 1756 ditmaal niet tot bijstand tegen Pruisen verplicht te rekenen. In zijn hoop op den steun van Rusland, dat sedert eenigen tijd zijn vriendschap had gezocht, werd Jozef evenzeer bedrogen: tegen de Turken wilde Rusland met hem optrekken, niet tegen Frederik. Onder fransch-russische bemiddeling kwam ten slotte de vrede van Teschen tot stand, die Oostenrijk maar een geringe uitbreiding gaf, tot de Inn (Mei 1779). Bleef dus het vasteland in rust, de zeeoorlog ving nu spoedig aan. Op het bericht van het tusschen Frankrijk en de Vereenigde Staten gesloten verdrag had Engeland zijn gezant uit Parijs teruggeroepen, en in Juni begonnen de vijandelijkheden in Europa, wederom, als in 1755 vóór de oorlog was verklaard. Hiermede begonnen de moeilijkheden voor de Republiek eerst recht: de kwestie over de toepasselijkheid der beide met Engeland gesloten tractaten was niet opgelost, en kon het niet worden zonder goeden wil aan beide zijden, die na al het voorafgegane ontbrak. Frankrijk had door zijn verklaring van Maart (zie blz. 127) hier de vrees opgewekt dat het de Republiek wilde opnemen in het met de Amerikanen gesloten verdrag, en haar daardoor in den oorlog sleepen; het deed het nu als een gunst voorkomen dat het hiervan afzag, en haar liet bij de voordeelen der onzijdigheid1).

1) Nous devons nous borner à désirer que la République demeure neutre à jamais, mais je continue à être convaincu qu'il est essentiel de lui faire envisager notre modération à cet égard comme une faveur, et je compte, pour y parvenir, profiter de l'opinion générale où l'on est ici, que la France ne veut pas se contenter de la neutralité, opinion que M. de Berkenrode [gezant der Republiek te Parijs] vient d'accréditer dans une dépêche secrette dont on m'a donné communication. Vauguyon 31 Maart 1778.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 130

In werkelijkheid stond de zaak anders, en was de fransche regeering in besprekingen met Vauguyon die een keer naar Parijs had gedaan en in het laatst van Maart op zijn post terugkeerde, tot het inzicht gekomen dat het voor Frankrijk veel voordeeliger was als de Republiek, met haar zwakke oorlogsmaar uitgebreide handelsvloot die Frankrijk van scheepsbehoeften moest voorzien, niet in den oorlog werd getrokken, wat het geval zou zijn zoo zij de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten erkende. Frankrijk liet dus de Amerikanen verder voor zichzelf opkomen in de Republiek, maar bevorderde toch gaarne dat althans Amsterdam, in de meening voor de toekomst van zijn handel te moeten zorgen, zich bedektelijk met hen inliet, wat de stad afhankelijk maken moest van Frankrijk dat met haar dan een geheim zou hebben. De drie gemachtigden van het amerikaansche Congres te Parijs, Franklin, Arthur Lee en Deane, richtten zich den 28sten April per brief tot den Raadpensionaris, met verzoek de Staten-Generaal in kennis te stellen van het verlangen van het Congres, om met de Republiek in vriendschaps- en handelsbetrekking te komen. De Raadpensionaris voldeed niet letterlijk aan dit verzoek, en werd er door Amsterdam, dat van de afzending van dezen brief van te voren kennis gedragen had1), ook niet toe genoodzaakt: men zou de zaak toch nog niet hebben kunnen doordrijven in de Staten-Generaal, en het was dus veiliger het stuk alleen in regeeringskringen bekend te maken, niet openlijk in behandeling te brengen2). Elke stemhebbende stad van Holland ontving bedektelijk een af-

1) Vauguyon 1 Mei 1778. 2) Notre ami d'Amsterdam [Van Berckel] a eu à cette occasion une conversation très intéressante avec le Conseiller Pensionnaire qui lui a paru flatté de la confiance que lui témoignent les chefs des Etats Unis, et aussi favorablement disposé qu'il pouvoit le désirer. M. de Bleswick n'a nullement été embarrassé du parti qu'il devoit prendre. Il a senti la nécessité de faire part aux membres des Etats de Hollande du témoignage de prévenance du Congrès envers la République, mais pour ne pas donner à cette communication un éclat nuisible à ses vuës, il a cru ne devoir dans ce moment rendre aucun compte à cet égard dans l'assemblée même. Cette démarche auroit exigé une Résolution des Etats à l'effet de prendre la lettre ad referendum... et cette résolution quoique provisoire auroit pu exciter des réclamations de la part de l'ambassadeur d'Angleterre à qui il paroit sage de n'en pas fournir encore le motif. Il s'est déterminé à donner secrètement à chaque membre des copies de la lettre. Par ce moyen les différentes villes recevront l'information nécessaire pour délibérer sur cet objet intéresant... Vauguyon 15 Mei 1778.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 131 schrift. De Prins had de dwaasheid gehad, aan den Raadpensionaris te beloven er niet met Yorke over te zullen spreken, die er natuurlijk toch van hoorde nu zoovelen er van wisten. Een van die pijnlijke tooneelen tusschen den Prins en Yorke was er het gevolg van, waarvan de laatste in zijn berichten herhaaldelijk verslag te doen heeft1). - Intusschen, wat Amsterdam nog niet bij de Staten van Holland in behandeling durfde brengen, werd toch in burgemeesterskamer druk besproken. Het resultaat was, dat burgemeesteren den pensionaris Van Berckel gelastten aan den gemachtigde van het Congres, William Lee, te schrijven, ‘dat, in een vaste onderstelling 'er in het Congres thans in America met de Engelsche Heeren Commissarissen gehouden wordende, niets in het minste zal worden vastgesteld of geresolveerd, tot nadeel van de Commercie van deeze Republiek, Burgemeesteren van haare zijde geneegen zijn, om, zodra de onafhangelijkheid der vereenigde Staaten van Noord-America door Engeland erkend zal zijn, naar hun vermogen de zaaken daarheen te dirigeeren, dat tusschen de gemelde vereenigde Staaten, en deeze Republiek, een Tractaat van eeuwigdurende Vriendschap en Commercie, tusschen de wederzijdsche Ingezeetenen worde geslooten, met qualificatie aan bovengemelde Heere Lee, met behoorlijk menagement onder de hand van deeze Haar Ed. Groot Achtb. opregte sentimenten, gebruik te maaken, daar 't behoord’2). Voorzichtig uitgedrukt zeker; maar burgemeesteren wilden verder gaan dan zij in het aanteekeningboek neerschreven waarop Rendorp zich in zijne Memoriën beroept om het onschuldige van de zaak aan te toonen: de berichten van Vauguyon en van Dumas, den geheimen amerikaanschen agent in den Haag, stellen dit buiten allen twijfel3). De kooplieden,

1) It was impossible it could be long a secret, and nothing therefore was weaker than to think of concealing it. I was really sorry for the , who not being prepared by the Pensionary before I saw him, shewed more concern and embarassment than I ever saw in him before, and convinced me that he had been led into it without feeling the consequences, and overpersuaded by others; I flatter myself not to have omitted anything which was proper to be said to him, which he received very kindly, and with strong assurances of attachment to the King, and personal regard to me; I left him with a strong and friendly recommandation not to suffer himself to be so entrapp'd again. Yorke 29 Mei 1778. 2) Rendorp I, 95, naar de oorspronkelijke aanteekening berustend in burgemeesterskamer. De verklaring werd door Van Berckel afgezonden den 23sten September; zie de vertalingen uit de Extracts of the diplomatic Correspondence of the in Nijhoff's Bijdragen III, 157 vv. 3) Ziehier bv. Van Berckel's toelichting der verklaring van 23 September: Il m'a communiqué cette déclaration dont quelques expressions m'ont déplu, mais il avoit prévenu mes représentations en m'observant que la régence d'Amsterdam ne pouvant pas faire un traité particulier avec le Congrès sans le concours de tous les membres de l'Union, n'avoit pas dû assigner dans un acte formel qui peut devenir public, d'autre époque pour la conclusion d'une convention définitive que celle même de la reconnoissance des dits Etats Unis par l'Angleterre, et il m'a fort positivement assuré qu'elle est disposée à saisir le premier moment convenable pour proposer aux Etats de Hollande de former avec leur République les liens précieux que l'intérêt commun nécessite (Vauguyon 6 October 1778). - Zelfde verzekering bij Dumas 27 October en 4 November 1778: ‘Wat de Burgemeesters betreft, ik ben zeker dat het hunne meening niet is, om onze toekomende gemeenschap van Groot-Brittanje afhankelijk te maken’ (Bijdragen t.a. pl.).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 132 althans die op welke men vertrouwen kon, waren in het geheim genomen, en één hunner, Jan de Neufville, was naar Aken gereisd om er William Lee te ontmoeten, en had met dezen, op den 4den September, een ontwerp-tractaat opgemaakt, dat na de erkenning der onafhankelijkheid van Amerika door den invloed van Amsterdam wel zou bekrachtigd worden door de Staten-Generaal. Dit twee jaar later in handen van de Engelschen gevallen stuk is nog maar een ruwe schets; reeds de betiteling van de Staten-Generaal als ‘Staten der zeven provinciën van Holland’ wijst dit aan. Na den 4den September is het ontwerp nog gewijzigd te Amsterdam1), ook in burgemeesterskamer2). Amsterdam was deze zaak wel voornamelijk begonnen om zich een voordeelig handelsverdrag te verzekeren in de toekomst, maar van fransche zijde was zij bevorderd meest om de oefening in eigendunkelijkheid die zij opleverde voor de amsterdamsche regeering. Deze had nu de taktiek verlaten van den Raadpensionaris in haar geheimen in te wijden en hem tot het volgen van haar adviezen te dringen; het griefde hem diep dat hij voorbijgegaan was en Amsterdam nu al den dank zou oogsten van den franschen gezant, met welken hij zelf zoo gaarne op goeden voet stond. Yorke, voor wien niet het feit eener geheime verstandhouding tusschen Amsterdam en de Amerikanen, maar wel de bizonderheden een geheim bleven, hoopte reeds dat de gevoeligheid aan de eigendunkelijke handelwijs der stad, op den weifelenden man een goede uitwerking mocht hebben3).

1) Notre vertueux républicain [epitheton van Van Berckel] rédige de concert avec plusieurs commerçants éclairés les articles du traité, qui doit avoir pour base celui qui a été conclu entre la France et l'Amérique. Vauguyon 30 October 1778. 2) ‘Het ontwerp is in orde gebragt met eenige verandering en bijvoeging... Het is in handen van de Burgemeesters, die het geheel zullen onderzoeken.’ Dumas 4 November 1778. - Temminck sprak dus onwaarheid, toen hij Rendorp verzekerde ‘dat de gehoudene aanteekening in Burgemeesters Kamer berustende, inhield, al 't geen in deezen, met kennis van Burgemeesteren, was voorgevallen.’ (Rendorp I, 98). 3) Zie de uitvoerige dépêche van 25 Augustus 1778, om haar belang hierachter opgenomen als Bijlage III.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 133

Wat de Republiek wel het meest bezig hield in dezen tijd, was het herstel van haar zeemacht. Den 21sten Mei 1778 hadden eindelijk alle provinciën hun toestemming gegeven tot den sinds jaren gevraagden bouw van 24 linieschepen. Nu de vijandelijkheden ook in Europa uitbraken, was bescherming van den handel meer dan vroeger vereischt. Voor het loopende jaar kon men die niet meer verleenen, nu men reeds een eskader naar de West en een, onder Reynst, tegen de Marokkanen uit had, maar men hoopte tegen het volgende jaar gereed te zijn met de uitrusting van een derde smaldeel, ter bescherming van den handel dichter bij huis. De aanhoudingen door de Engelschen in het Kanaal begonnen in Juli, en in October bedroeg het getal der opgebrachte hollandsche schepen reeds 421). De klachten der kooplieden stroomden in, en niet bij de Staten maar alle bij den Prins, alsof deze in staat was eensklaps verbetering te brengen. Zich met Engeland te verstaan, zooals de regenten gedaan hadden toen zij na den dood der Gouvernante zelf verantwoordelijk werden, weigerde men in overmoed, hoezeer de engelsche regeering gaarne in overleg treden wilde. Vóór het uitbreken der vijandelijkheden in Europa had Yorke het amsterdamsche regeeringslid Rendorp gepolst, en verzekerd dat Engeland de bij het tractaat van 1678 toegezegde hulp niet vragen zou, en onze vaart op de fransche Antillen vrij laten, indien de Republiek afzag van de levering van scheepsbehoeften aan Frankrijk2). Rendorp had op zich genomen het gesprokene aan de amsterdamsche regeering over te brengen, maar deze had den gezant elk antwoord onthouden; een gedrag, te minder verschoonbaar, daar het besef niet ontbrak dat de vrijheid van alle andere takken van handel, die van den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland evenzeer, schoon dan niet zulk een buitensporig, profijt trokken als de handel in scheepsmaterialen, ruimschoots opwoog tegen het verlies van grove winst dat enkele personen zouden lijden3). Niet beter was Yorke geslaagd bij den Prins of bij den Raadpensionaris. De Republiek, schrijft hij aan Lord Suffolk, is een nest hommels die u zullen vervelen met hun gegons, en op den honig afwillen, maar steken kunnen zij niet. Met geen aanbod tot regeling der zaak van te voren had de gezant eenig succès: men schroomde niet hem te verzekeren dat de herinne-

1) Thulemeyer 6 October 1778. 2) Rendorp I, 70. Het gesprek had plaats den 13den April 1778. 3) Dit erkent Rendorp; I, 75.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 134 ring aan de sommen in den laatsten oorlog gewonnen wel wijzer maakte dan nu reeds eenige kans op herhaling van profijt op te geven. De post van engelsch gezant in de Republiek, klaagt Yorke, is zeer onaangenaam geworden. Het is hem onmogelijk tegen den Stadhouder in te gaan1), en deze neemt tegen het komend gevaar niet de minste maatregelen van voorzorg: hij bespeurt den toeleg om hem de leiding der zaken geheel uit de handen te nemen en hem dingen voor te schrijven die hij niet wil, maar troost zich met de ijdele gedachte dat hij, meester van de stemmen der landprovinciën, toch altijd een liberum veto houdt, dat hem in staat stelt af te wijzen waarvan hij niet gediend is. Ondertusschen neemt de oppositie in kracht toe; de voornaamste hollandsche steden, Dordrecht, Haarlem, Leiden, volgen in alles de leiding van Amsterdam, en elk bericht van een engelsche aanhouding werpt nieuwe brandstof op het vuur; de welgezinden durven zich niet meer doen hooren, uit vrees van voor onvaderlandslievend door te gaan. Ten einde raad stelt Yorke - onder verbetering - voor of niet de koning van Pruisen aangezocht kan worden om den Prins door een ernstige vermaning uit zijn lethargie op te stooten. De koning van Engeland immers heeft in de beiersche zaak zóózeer één lijn met Pruisen getrokken, dat het vragen van een wederdienst niet ongepast heeten mag. Doch dit denkbeeld werd door den minister aanstonds verworpen: Frederik had alleen overleg gepleegd met den gezant van Hannover te Berlijn, en dien van Engeland er opzettelijk buiten gehouden; men had geen reden hem voor genoeg bevriend te houden om

1) It will have appeared in the course of my Correspondence that from different causes the Stadtholder has suffered his controlling or conciliating Powers to be so much weakened, that he is at present really led, instead of leading. This is a mortifying circumstance for his Adherents, and a very embarassing one for an English Minister, who cannot act in opposition to him. Convinced of the inutility of openly breaking with a Nest of Drones, who can torment you with their Hum, and rob the Hive, tho' unable to sting, I have puzzled myself to strike out some line of conduct, by which Great Britain may reap some advantage from this untoward situation, without entering into a wordy Dispute, in which France will intervene, and force us, perhaps, without meaning it, to be more violent than we intend or wish. The reasonable of all Denominations admit that some Rule ought to be prescribed, but nobody chooses to come forward, because all are sensible that immense Profits will accrue by avoiding to adopt any. They dont scruple even to tell you, that even in the loose way things were left during the last War, and in spite of all the Captures we made, joined to the Expence of Suits, such Fortunes were made as to compensate for every Loss; and this is the real Motive for all the Opposition every friendly Reclamation of England meets with in this Republic. Yorke 19 Mei 1778.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 135 zonder gevaar zulk een verzoek tot hem te kunnen richten1). Had men te Londen geweten in welke termen Frederiks brieven aan de Prinses en aan Thulemeyer in dezen tijd waren vervat, de minister zou nog anders gesproken hebben. Intusschen was men in Engeland tot het inzicht gekomen dat verder overleg met den Stadhouder verloren moeite was, en men zelf de zaak voor de Staten-Generaal zou moeten brengen, onder bedreiging van stijfhoofdigheid te zullen straffen met opeisching van de in het tractaat van 1678 gestipuleerde hulp. Het stelsel van den vorigen oorlog: verkoop in Engeland van alle aangehouden scheepsmateriaal, was nu weer in werking. In strijd daarmede - als bevattende geen der door Engeland als contrabande aangemerkte zaken - waren ook schepen opgebracht. Op verzoek van den gezant der Republiek, graaf van Welderen, werden deze vrijgelaten, maar hem werd tevens medegedeeld dat Yorke bevel zou ontvangen omtrent de toepassing van beide tractaten, van 1674 en 1678, in onderhandeling te treden met de Staten-Generaal (19 October). Den 2den November gaf Yorke kennis van den ontvangen last; in afwachting van de benoeming van commissarissen tot zulk een onderhandeling door de Staten-Generaal, verzocht hij dat geen convooi zou worden verleend aan schepen met ‘navale munitie’ geladen. Men haastte zich niet met een antwoord; alleen deelde de Raadpensionaris aan Yorke mee dat die convooiweigering wellicht toegestaan kon worden, maar dat het nut van conferentiën over de toepassing der tractaten als hoogst twijfelachtig werd beschouwd: immers men was vast overtuigd dat betreffende de duidelijke woorden van het verdrag van 1674 geen bespreking voegde, en dat het andere verdrag de Republiek tot geen hulpbetoon in den tegenwoordigen strijd verplichtte2). Wij zien hoe smal het plankje was waarop de regeering zich thans begaf, en hoe zij geen leuning vinden zou om er zich op staande te houden. Een fraai gedrag: met hand en tand hield men aan een tractaat vast dat de kooplieden zeer uitgebreide en voordeelige rechten waarborgde, maar ontzeide hun allen steun zoo zij die mochten willen doen gelden. Onwaardiger houding is wel zelden door een regeering tegenover haar ingezetenen aangenomen: zij maakte het gebruik van rechten die zij met nadruk bleef opeischen, tot een zaak van persoonlijke risico

1) Bijlage III. 2) Yorke 10 November 1778.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 136 voor wie er zich aan wagen wilde. De convooiweigering zou zin hebben gehad zooals Engeland haar had gevraagd: als voorloopige maatregel hangende de deliberatiën over het tractaat zelf; zooals zij nu toegestaan werd, deed zij de schurftige aapjes van duitendieverij en machteloosheid wat al te schandelijk uit de mouw komen. De kans op winst bij levering van contrabande aan Frankrijk had te Amsterdam een ontzaglijke speculatie in gang gebracht. Men had in den zomer enorme voorraden van alles opgekocht om de markt te kunnen beheerschen, en beleende dezen opslag om weer nieuwen te kunnen inkoopen. Er werd zóóveel goed op deze wijze beleend dat het geld schaars werd te Amsterdam1). De fransche partij in die stad stelde nu alles in het werk om de weigering van convooi te verhinderen, zond deputaties van kooplieden aan den Prins, zette de assuradeurs op om geen verzekering meer te geven op hollandsche schepen naar Frankrijk of de fransche koloniën bestemd, ten einde zoo een algemeen geroep om convooi te doen opgaan. De laatste toeleg mislukte doordat het rijke engelschgezinde bankiershuis Hope tijdelijk als verzekeringskantoor optrad, en de eigenlijke assuradeurs spoedig hun inkomsten niet langer wilden missen2). In een pamfletje door tegenstanders van Frankrijk in die dagen te Amsterdam verspreid, wordt gezegd dat de kooplieden er voor uit kwamen dat bij chartering van vier schepen met navale munitie naar fransche havens, de behouden aankomst van één enkel hun reeds winst verzekerde3). De ontworpen resolutie sloot alleen masten en timmerhout voor oorlogsschepen bestemd van het convooi uit, niet de andere artikelen die Engeland onder navale munitie begreep. De regeering deed alle moeite haar te doen aannemen bij eenparigheid: den 12den November verscheen de Prins er zelf voor in de Staten van Holland, en werkelijk stemden alle leden er vóór behalve Amsterdam, dat zijn plan al met den franschen gezant had opgemaakt. Om de stad nog gelegenheid te geven om over te komen, werd de conclusie uitgesteld tot den 18den. Toen

1) Thulemeyer 10 Juli 1778. Les capitalistes (geeft hij als verklaring), disposant de leurs fonds sous leurs yeux, et sur de bonnes sûretés, à raison de 4%, préfèrent de pareilles ressources à toute négociatìon étrangère. 2) Triquetti aan Yorke, 5 November 1778. De schrijver, consul van het koninkrijk Sardinië te Amsterdam, trok een engelsch jaargeld en diende Yorke voor correspondent. 3) Thulemeyer deelt het pamfletje mee bij zijn dépêche van 24 November 1778.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 137 ging de resolutie door onder protest van Amsterdam, en den 19den werd zij eenstemmig goedgekeurd door de Staten-Generaal. De regeering wilde echter zóó weinig den schijn hebben van in eenig opzicht aan de wenschen van Engeland te zijn tegemoet gekomen, dat zij haren gezant te Londen een verklaring deed afleggen die niets inhield dan een weigering om in de verlangde onderhandeling te bewilligen; van de pas genomen resolutie werd met geen woord gewag gemaakt (3 December). Intusschen had Vauguyon de goedkeuring zijner regeering verkregen op een plan dat hij met Amsterdam had overlegd om te verhinderen dat aan het besluit gevolg zou worden gegeven, en begaf zich den 2den December naar die stad om de laatste hand aan de voorbereiding te leggen. Den 7den diende hij een memorie in, waarin de Republiek beschuldigd werd van de strikte onzijdigheid te zijn afgeweken, en bedreigd met intrekking van de voordeelen die de fransche regeering, in Juli, aan den onzijdigen handel in het gemeen1), en van andere die zij, lang voor den oorlog, aan den onzen in het bizonder had toegestaan, zoo niet de laatst genomen resolutie werd vernietigd. Wij weten dat door het ontbreken van een handelstractaat met Frankrijk, de continuatie van die laatste voordeelen alleen afhing van de goede gunst des konings. Het kwam er nu voor onze regeering op aan, zich te handhaven in den moeilijk te verdedigen post dien zij had ingenomen. Nieuwe stukken werden tegen haar in batterij gebracht. Te Amsterdam liet Vauguyon de mogelijkheid verluiden van een samenwerking met de noordsche hoven tot bescherming van den onzijdigen handel tegen Engeland, iets waarop thans ten minste nog geen uitzicht was, en dat altijd een gevaarlijke zaak voor de Republiek moest blijven, die minder door de Engelschen behoefde ontzien te worden dan de voorgespiegelde bondgenooten, met name Rusland, en wier weerloosheid en nabijheid, bij zoo uitgebreiden handel, haar alle slagen zouden doen oploopen terwijl de anderen toeschouwers blijven zouden. Tegenover den Prins maakte hij thans voor het eerst van onbewimpelde bedreiging gebruik, en beproefde tevens in hoeverre hij een bondgenoote kon vinden in de Prinses, dit laatste in een gesprek met haar nog voor invloedrijk gehouden

1) Frankrijk, dat groote behoefte had aan allerlei aanvoer op onzijdige schepen, had den 26sten Juli 1778 een vrijgevig reglement uitgevaardigd op de bejegening van de scheepvaart van al die mogendheden, welke binnen de zes maanden hun onzijdigheid door de oorlogvoerende partijen zouden hebben doen erkennen.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 138 gewezen duenna, freule von Danckelmann1). De regeering begreep maar niet hoe de aangekondigde dwangmaatregelen in het belang van Frankrijk konden zijn, dat in tijd van oorlog zoozeer van onze leverantiën afhing2), en zag over het hoofd dat eer Frankrijk werkelijk tot de uitvoering van zijn bedreiging over zou moeten gaan, het zijn doel door den in de Republiek opgewekten storm al bereikt kon hebben. Den 30sten December was men met het antwoord aan Frankrijk gereed, waarbij de regeering al een eerste stuk grond onder de voeten verloor, want zij verklaarde zich tot een vernieuwde deliberatie over het verleenen van onbeperkt convooi bereid, en ontnam daarmee zelf alle kracht aan haar betoog dat zij zich niet van de strikte neutraliteit had verwijderd. Doch zooals de resolutie was, verklaarde Vauguyon geen vrijheid te hebben haar ter kennis van den koning te brengen, en gaf te verstaan dat een opzenden er van aan onzen ambassadeur te Parijs nog slechter zou worden opgenomen. Ten einde raad ging men op oudejaarsdag toch tot dit laatste over, maar hoe zwak men zich voelde bleek tegelijkertijd uit een vergeefsche poging om voor rekening van de admiraliteiten, die nu er in ons eigen zeewezen een begin van leven kwam ook scheepstimmerhout noodig hadden, te lichten wat er in vijftien schepen die ter reede van Texel op het uitzeilen lagen, aan die koopwaar geladen was3). Er lag daar een groote handelsvloot zeilree, hoofdzakelijk voor Frankrijk en de fransche koloniën bestemd, die eerlang door negen oorlogsschepen begeleid zonder ongeval het Kanaal door kwam. Thulemeyer twijfelt niet of die vijftien schepen met hout bevracht hadden zich onder de drie honderd andere ge-

1) Il insinua au Prince d'Orange que son état personnel et celui de sa Famille pourroit dépendre de la Résolution que l'Etat prendroit dans ces circonstances, et sollicita sous le même point de vue l'intervention de S.A.R. Madame la Princesse auprès du Prince. S.A.R. est d'intention de lui répondre, quand Elle en trouvera l'occasion, que ne se mêlant pas des affaires du Gouvernement, il ne Lui appartient pas de juger des intérêts de l'Etat, ni de s'y immiscer. (Memorie van den Prins aan den koning van Pruisen, van 2 Januari 1779; Staatsarchief te Berlijn). - Het onderhoud van den gezant met de hofdame is te vinden bij Dr. Nijhoff blz. 308, naar het dagboek van den Hertog. Ook hier dreigde hij: ‘Madame la Princesse se fera connoitre avantageusement, si Elle parvient à faire réussir un arrangement avantageux au Païs, et aux prérogatives de son Epoux.’ 2) Ils sentent que nous avons besoin de la navigation Hollandoise dans les circonstances présentes, et n'imaginent pas que nous puissions trouver moyen de punir leur lâcheté sans nuire à nos intérêts essentiels. Vauguyon 25 December 1778. 3) Yorke 5 Januari 1779.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 139 mengd, en dus mede geprofiteerd van het convooi waarvan zij heetten uitgesloten. Zeven schepen met timmerhout, weet hij spoedig daarna te berichten, waren inderdaad op deze wijze behouden te Brest binnen gekomen. Zoo dit conniventie is, zegt hij, mag deze inderdaad voor het beste middel gehouden worden om Frankrijk te voldoen zonder al te openlijk Engeland tegen te gaan; en de pruisische ministers gaven hem hierin gelijk1). Wij zien hier tot welke eervolle uitlegging het gedrag der regeering aanleiding geven moest. Doch behalve eerloos, was dat gedrag bovendien onverstandig: dit was, wat Thulemeyer ook zeggen mocht, de wijze niet waarop Frankrijk en Amsterdam tevreden te stellen waren, en van zijn kant zou Engeland zich geen tweemaal op dezen trant laten bedriegen, en nam zich voor, een volgend convooi te onderzoeken niettegenstaande de bedekking van onze oorlogsschepen. De regeering kon niet meer doen dan de keuze verschuiven: zich op het ingenomen standpunt te handhaven bleek onmogelijk. Bij haar beslissingen spraken thans nog andere personen mee dan de Hertog van Brunswijk alleen. Deze zag zijn invloed snel afnemen, nu haar levensvoorwaarde, de terughouding van Amsterdam, opgehouden had te bestaan. De kracht van den Hertog had gelegen in zijn persoonlijk gezag over zijn pupil, en in de omstandigheid dat Amsterdam het in haar belang had geacht dezen aan een leiding onderworpen te laten die zijn eigen partij van hem vervreemden moest. Sedert eenige jaren echter was ook een jonger geslacht van staatsgezinden aan het woord gekomen, dat, niet in de positie om de zelfvoldaanheid der amsterdamsche aristocraten mede te gevoelen, alarm sloeg tegen den Hertog, uitdeeler van de gunsten der regeering, door wien zij zich van het beleid der zaken uitgesloten waan-

1) Thulemeyer 12 Januari en 2 Februari 1779. Une telle connivence (zegt hij op den eersten datum), si elle existe effectivement, devroit satisfaire la Cour de Versailles, et peut-être est ce le seul parti qui reste à prendre au Gouvernement dans les circonstances délicates oú la République se trouve. - Ministerieel antwoord op dezen brief, Breslau 24 Januari: J'ai vu avec plaisir le parti mitoyen que la République a pris. Ce parti paroit en effet le plus conforme à ses intérêts et le plus propre à radoucir la France et à contenter la ville d'Amsterdam, sans s'exposer trop vis à vis de l'Angleterre. Il me semble que la Cour de Versailles a assez lieu d'être satisfaite de la connivence avec laquelle le Gouvernement de la République paroit disposé à favoriser tacitement le commerce qui se fait dans les ports de France. (Het is, in den vorm, altijd de koning die spreekt in de antwoorden op de dépêches van de pruisische gezanten; zij zijn geteekend, ‘ad mandatum’, door de ministers voor de buitenlandsche zaken, Finckenstein en Hertzberg; steller is bijna altijd de laatste).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 140 den1). En nu de tegenstand van belangen die door de entente cordiale tusschen den Hertog en Amsterdam verbloemd was maar niet opgeheven, naar aanleiding van den strijd om het onbeperkt convooi gansch duidelijk aan het licht kwam, bleef er voor den Hertog geen kans dan óf Amsterdam tevreden te stellen, óf den strijd tegen haar aan te binden. Het zoeken naar een middenweg die er niet meer was, beduidde feitelijke abdicatie. Dat Brunswijks plaats door een gevaarlijker man zou worden ingenomen, werd door de regenten niet meer zoo gevreesd als voorheen: Bentinck van Rhoon was in 1774 gestorven, en geen prinsenman was er te vinden die het talent of den moed had, om de voortzetting te beproeven van het door hem met zoo weinig succes begonnen werk. De historische oranjepartij lag uiteengevallen; in stukken leefde zij voort maar niet als geheel. Alleen de fransche partij was georganiseerd en wist wat zij wilde: bij verwijdering van den Hertog zou het bestuur haar niet kunnen ontgaan. Van twee personen zou de invloed op den Stadhouder door zulk een verwijdering worden versterkt: van den Raadpensionaris, en van de Prinses. Voor den eersten had de fransche partij reeds geenerlei ontzag meer, en het was van zoo algemeene bekendheid dat Frederik de Groote Frankrijks gunst zocht en de Engelschen haatte, dat zij ook den pruisischen invloed voor het oogenblik weinig duchtte. Voor de geringe mogelijkheid, dat de Prinses erfgename zou zijn van al Brunswijks overwicht op haar gemaal, was men niet ernstig bezorgd: men wist hoe naijverig Willem V was op haar; ook was zij, in de schatting van het publiek, bij lange na de figuur niet van later, toen zij ontzien werd als de eenige man aan het hof van den Stadhouder: men kende haar nog slechts als vijandig aan den Hertog, en geloofde dat zij in alles de leiding volgde van haar gewezen gouvernante de freule von Danckelmann, die de koning in 1767 had meegegeven om het zestienjarig meisje te dirigeeren2), en die bij haar in groot aanzien was gebleven. Vauguyon, als hij in een van zijn eerste dépêches een beschrijving geeft van de personen aan het hof, en de Prinses voorstelt als van de freule afhangende, maakt zich tot overbrenger van het algemeen

1) De eerste aanval in de pers - nog bedekt maar daarom niet minder scherp - was voorgekomen in het boekje van den aankomeling Pieter Paulus, Het Nut der Stadhouderlijke Regering, 1772. 2) Zie de noot op blz. 84.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 141 gerucht1). Haar brieven uit dezen tijd bewijzen echter hoezeer zij zich van alles rekenschap gaf, en volstrekt niet aan een leiband liep als haar man deed; maar van haar eigen inzicht en eigen wil, die zich ook eerst langzamerhand vormden, was nog weinig naar buiten gebleken. Kort na haar huwelijk, zagen wij vroeger2), had zij zich ernstig over den Hertog beklaagd, en te berusten in het feit van diens almacht over het gemoed van haar gemaal bleef haar immer moeilijk vallen. Haar eerste zachte middelen bleven zonder uitwerking, maar op sterkere bleef zij zinnen, en vond geen beter dan hem tijdelijk aan 's Hertogs omgang te onttrekken en onder andere invloeden te brengen, door hem mee te nemen op een tegenbezoek aan haar oom, te Potsdam3). Maar de Hertog wist steeds te verhinderen dat de reis voortgang had, en legde zelfs moeilijkheden in den weg als de Prinses alleen wilde gaan, wat toch, ook om de geldiger reden van moederplichten herhaaldelijk uitgesteld, in den zomer van 1773 eindelijk plaats had. Zij was toen met den koning overeengekomen, zich meer van de staatszaken op de hoogte te zullen stellen, en haar verkregen kennis aan te zullen wenden om den Prins zoo mogelijk aan de vernederende en voor de toekomst hoogst bedenkelijke overheersching van den Hertog te onttrekken4). In een belangrijken brief, van 27 Maart 1777, doet zij verslag van haar vorderingen. Veel is er nog niet bereikt: het crediet van den Hertog is wel zeer geschokt in het land, maar minder bij den Prins. Merkwaardig is wat zij zegt over een tweede bezoek aan Potsdam door den koning voorgeslagen. Van haar tijdelijke afwezigheid uit den Haag (onlangs ook op een reis naar Spa en Aken, in welke laatste plaats zij haar broeder den Prins van Pruisen en den minister Hertzberg had ontmoet), heeft zij blijkbaar zeer slechte gevolgen gezien: in geen geval wil zij haar man ook thans weer in Brunswijks handen laten; kan hij niet onmiddellijk mee, dan moet de koning hem althans doen beloven dat hij haar terug zal halen. Zelve durft zij het niet van hem eischen, maar zonder dat die belofte afgelegd wordt wil zij van de reis niet hooren: de Hertog zou hem, gedurende haar afwezigheid, te zeer tegen haar

1) Vauguyon 4 Maart 1777. 2) Bijlage II. 3) In 1768 had de koning het stadhouderlijk paar bezocht, op het Loo. 4) Fragmenten der briefwisseling met den koning uit de jaren 1769-1777, opgenomen als Bijlage IV.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 142 weten in te nemen. Het hoog loopen der moeilijkheden die de regeering ondervond, maakte het den Hertog gemakkelijk, goede redenen aan te voeren om voorloopig alle afwezigheid van den Prins te ontraden; van de reis is niet gekomen. In het volgende jaar, 1778, bleek duidelijk dat de Hertog tegen de omstandigheden niet langer was opgewassen. Wilde nu de Prinses van de verzwakking van zijn crediet in het land het rechte voordeel trekken dat er uit te behalen viel voor de ontboeiing van den Prins, dan moest zij zelve, die zich thans van de staatszaken geheel op de hoogte had gesteld, hem op dit critieke oogenblik tot een beslissing brengen die de Hertog niet vinden kon. Zij achtte daartoe niets beter dan den Prins het advies van haar oom te doen vragen: met diens gezag om op te steunen, zou zij gemakkelijker den Hertog overtroeven. Van den pruisischen gezant, Thulemeyer, stelde zij zich weinig hulp voor: hij was een man van onaangenaam karakter, stond te slechter faam bekend in de Republiek, en werd gewantrouwd door beide partijen; de Prinses achtte hem door Frankrijk gewonnen, en moest reeds dáárom wenschen dat de koning meer naar waarheid dan de gezant het doen zou van de moeilijkheden waarin de Republiek verkeerde, op de hoogte werd gebracht. Zij bewerkte dus dat de Prins zich onmiddellijk tot haar oom richtte met een uiteenzetting van den hachelijken toestand en verzoek om voorlichting. De Hertog waarschuwde wel dat Frederik de Groote over de zaak der onzijdige scheepvaart evenzoo dacht als de andere mogendheden van het Noorden, en hij dus eerder zou raden Frankrijk genoegen te geven dan het tegendeel; een zeer gegronde opmerking inderdaad, evenals deze andere dat de koning nog in de wapenen stond tegen Oostenrijk - de vrede van Teschen was nog niet gesloten - en dus zelf de handen vol hebbend, weinig omzien zou naar zijn neef in de Republiek1); maar wat men dan wél te doen had om uit den nood te geraken gaf ook de Hertog niet aan, en zoo vertrok den 2den Januari 1779 een lijvig stuk naar Breslau waar zich de koning bevond, het gansche verhaal van den strijd over het onbeperkt convooi bevattende, en waarbij de resolutiën van de Staten-Generaal en de memoriën van Yorke en Vauguyon in afschrift werden overgelegd. De Prins verklaarde zich volstrekt vrij van alle partijdigheid voor Engeland, sprak veel van de geheime verstandhouding tusschen Vauguyon en

1) De Hertog aan den Prins, 27 December 1778, bij Dr. Nijhoff blz. 314.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 143 de stad Amsterdam, en van de booze bedoelingen der laatste tegen zijn stadhouderschap1). In een begeleidenden brief wordt dan op 's konings bijstand tegen een zoo gevaarlijke kabaal een krachtig beroep gedaan2). Wat de Hertog voorspeld had gebeurde: de koning vond dat ieder aan zijn eigen kwaad genoeg had, en scheepte den Prins met een antwoord af, honend van eenvoud: niemand zou zeker het belang van de Republiek beter kennen dan hij; en hij moest dus zichzelf maar helpen3). Aan de Prinses schreef hij

1) De memorie, op het Staatsarchief te Berlijn bewaard, bevat weinig nieuws en behoefde daarom niet in de Bijlagen gepubliceerd. 2) J'ose croire qu'ayant permis que je m'alliasse à V.M. en épousant la Princesse Sa Nièce, Alliance qui fait tout mon bonheur sur cette Terre, Elle ne verra pas avec indifférence s'exécuter des menées qui pourroient tendre à renverser la forme du Gouvernement actuel, et à me priver du Stadhoudérat, moi et ma Postérité, ou du moins à lui oter tout pouvoir et toute Considération, et à le réduire au point de n'avoir aucune influence dans les affaires de cet Etat. De Prins aan Frederik II, 2 Januari 1779 (Staatsarchief te Berlijn). 3) Brieven van Frederik II aan den Prins en aan de Prinses uit het jaar 1779, opgenomen als Bijlage V. - Wat bij Dr. Nijhoff op blz. 316 staat afgedrukt als ‘ontcijferde brief van Frederik II van 22 Januari 1779’ is in werkelijkheid een stuk van Hertzberg. Tegelijk met de memorie van 2 Januari waren brieven van de Prinses afgegaan aan den koning en aan haar broeder den Prins van Pruisen, met wien zij sedert de kinderjaren in geregelde briefwisseling stond, die evenwel tot nog toe niet over staatszaken had geloopen. Bij deze gelegenheid evenwel klaagde zij ook hem haren nood. Hij schreef het volgende terug (Huisarchief van H.M. de Koningin): Breslau 13 Janvier 1779. Ma très chère soeur. Soiez persuadée que je partage vivement vos inquiétudes et que je desirerés bien de pouvoir contribuer a les terminer a votre satisfaction. J'ai parlé pour cela avec un bien digne et honete homme de Notre Ministère et nous sommes convenu de vous communiquer nos idées sur le papié cijoint [het bij Dr. Nijhoff afgedrukte stuk]. S.M. a les meilleures intentions du monde, mais elle est fort embarassée, je ne scai trop ce qu'il repondra. J'ai fait chifrer l'autre écri pour plus de sureté et vous n'avez qu'a le faire déchifrer par Toulmeier qui a la clef, je suis fort inquiet sur tout cela et je fais bien des voeux que tout s'arrange a lamiable, et je crois qu'il faudroit surtout eviter de heurter de front les des Ville pour ne pas les aigrir davantage, je me recommande a Votre cher amitié et suis et a jamais Votre tendre et dévoué frère Fred. Guillaume. P.S. La personne qui a fait Chifrer ceci vous est fort attaché ma chere soeur et vous a fait sa cour a Aix la Chapelle il y a deux ans. Hierdoor is Hertzberg als met name aangewezen. Het stuk is vóór of op den 22sten door Thulemeyer ontcijferd en zoo op dien datum in het dagboek van den Hertog terecht gekomen waar Dr. Nijhoff het gevonden heeft, maar ook daar staat het toch zeker wel niet als brief van Frederik II vermeld, en hoe wil Dr. Nijhoff den Prins vóór 25 Januari, datum waarop diens brief aan den koning vertrok waarvan hij op blz. 174 spreekt, bezig doen zijn aan de beantwoording van een stuk dat den 22sten, liefst te Breslau, zou geschreven zijn? De zaak is hierom van eenig belang omdat het stuk in kwestie een ellendige woordenkramerij inhoudt, taal zooals Frederik II nooit schreef. De goedhartigheid van den Prins van Pruisen, die zijn zuster toch niet zonder uitsluitsel laten wil, het overmatig vertrouwen van Hertzberg op wat memories en papierbekladding, en de afkeer van dien staatsman om ooit van iets te zeggen dat hij er niets op weet, hebben het stuk ingegeven; de aanbevolen dubbele onderhandeling was na al het voorgevallene natuurlijk geheel onuitvoerbaar, en Hertzberg's raad een waardelooze, als elke die niet strekte, in dezen convooistrijd, tot kiezen of deelen.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 144 wat zakelijker: de Republiek deed te veel, of liet te veel na, voor de Engelschen, zij moest zichzelf respecteeren, niet Frankrijk of Engeland, en om van geen van beide de slaaf te worden, zich wapenen ter zee. Een kort recept, dat tien jaar eerder toegepast de ziekte misschien had kunnen voorkomen, maar niet hielp nu haar verschijnselen zich al hadden voorgedaan. In de omstandigheden waarin de onmachtige regeering de Republiek had laten komen, kwam het geven van zulk een raad neer op bevordering der oogmerken van de fransche partij. De Prinses kwam met warmte op tegen de beschuldiging als zouden de Staten-Generaal partijdig zijn voor Engeland1), en dit gaf den koning aanleiding tot een reeks variatiën op het thema dat de Republiek haar onzijdigheid te handhaven had, wier rechten door de Engelschen geschonden werden en van Frankrijk geen gevaar liepen; moet deze onzijdigheid Frankrijk ten goede komen, de Prinses bedenke dat zich Frankrijks welgezindheid te verzekeren, het eenige middel is dat overblijft om het stadhouderschap tegen de vijanden van binnen te handhaven, die anders door de Franschen tegen de Prins zullen worden losgelaten2). Frederiks eigen behoefte aan Frankrijks steun, levendiger dan ooit gevoeld tegen den onrustigen Jozef II, zijn vooringenomenheid tegen de engelsche regeering en onderschatting van Engelands macht deden hem zulke dingen zeggen, en de kans loochenen dat onze koloniën verloren zouden gaan bij een breuk met Engeland, wat toch oneindig waarschijnlijker was dan dat Frankrijk de handen vrij zou hebben om ons aan te vallen te land, zoo wij die breuk vermeden. En wat het stadhouderschap betreft, niets zou deze instelling tot zulk een verderf strekken als tegen de mogendheid die haar steeds gesteund had in de Republiek, een oorlog te voeren in verbond met de macht die haar immer had ondergraven: dit zou tegenover de tegenpartij in het land zelf de beteekenis hebben eener volledige capitulatie. Altemaal raad die voor de zaak van den Prins hoogst nadeelige uitwerking

1) Brieven der Prinses van 23 Februari 1779 en vervolgens (Huisarchief te Charlottenburg). 2) Bijlage V.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 145 hebben moest, en dien de koning daarenboven voor de fransche regeering zoo weinig geheim hield, dat deze er een spoorslag in vond om voort te gaan op den sedert November van het vorige jaar ingeslagen weg. Reeds was Vauguyon, als d'Affry in 1756 (blz. 56), op dezelfde wijze met de hollandsche steden aan het onderhandelen gegaan als in vroeger eeuw beider model, d'Avaux1). Het fransche edict was al den 25sten December opgemaakt, en voor bekendmaking in de Republiek was ruimschoots gezorgd, maar afgekondigd en in werking getreden was het nog niet. Het benam onzen handel alle voor en na toegestane kleine faciliteiten en voordeelen, en verzwaarde voor haar de tollen van het koninkrijk niet onaanzienlijk. Maar op den handel van Amsterdam zou het edict niet van toepassing zijn. Er viel nu te onderzoeken wat het vooruitzicht van zoo groot verlies bij de andere steden uitgewerkt had. Daartoe reed Vauguyon den 18den Januari de logementen der steden in den Haag rond, en hield de deputaties vóór, aan welke schade zij hun burgers gingen blootstellen. Veel kwam aan op de houding van Rotterdam, de tweede stad die een belangrijk aandeel nam in den handel op Frankrijk. Dat de gezant met zijn karos voor het rotterdamsche logement - aan het Plein gelegen - stilhield op het uur dat de Prins daar aanwezig was om het garnizoen te inspecteeren, trok de aandacht en was ook ongetwijfeld met beleedigende bedoeling ondernomen. Echter voegde zich Rotterdam in deze dagen nog niet aan de fransche zijde; wél deed dit Haarlem, een stad waar de regenten vanouds zeer tegen den Prins gekant waren en wier burgers van het edict genoeg schade voorzagen in hun uitvoer van fijn linnen naar Frankrijk, om de regenten te dringen hun het genot der oude bepalingen te verzekeren nu zij het zoo gemakkelijk doen konden. De pensionaris van deze stad, Zeeberg, toonde zich van nu aan in alles een medestander van Van Berckel, en bleek spoedig een der bekwaamste en werkzaamste vijanden van de stadhouderlijke regeering. Hij was eerst kort geleden tot zijn pensionarispost geroepen, op aanbeveling van Van Bleiswijk, en had toen voor een goed aanhanger van het huis van Oranje gegolden2). Zulke

1) The memoirs of that able statesman were never out of his hands, zegt van Vauguyon de Introduction (blz. 267). 2) ‘De Hertog is des morgens om half agt uur bij den Prins geweest, dewelke aan hem gesegt heeft dat de Burgemeesteren Valckenburg en van Dijk daags te voren bij hem waren geweest, en denzelve den nieuwen Pensionaris der stad Haarlem, Zeeberg, gepresenteert hadden; dat Z.H. dezelve zeer vriendelijk heeft ontvangen, en betuygt zeer content te zijn over deese keuse; de Prins voegde daarbij dat de Secretaris Royer [een goed prinsenman, Secretaris der Staten van Holland] zig zeer veel goeds van dien man beloofde, en zeer veel verseekeringen gegeeven heeft van zijne goede sentimenten voor het Huys van Oranje.’ De Raadpensionaris had Zeeberg aan den anderen candidaat, Van Wijn, geprefereerd. - Dagboek van den Hertog op 30 November 1775 (archief te Wolfenbüttel).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 146 teleurstellingen ondervond de Prins nu en later onophoudelijk: men verliet hem zoodra men dacht zijn kansen te verbeteren door tot de oppositie over te gaan, en de lieden die aan hem iets te danken hadden, toonden zich veelal later het meest tegen hem ingenomen. Voor het oogenblik scheen de regeering niet van zins toe te geven. Dat alleen Haarlem zich nog bij Amsterdam gevoegd had was meegevallen, en de Prins zag met blijdschap dat Zeeland, de provincie die nu jaren lang geboudeerd had, hem in de zaak van het convooi haar vollen steun toezegde1): nu zoovele valsche vrienden hem verlieten was bij de werkelijk prinsgezinden, als de zeeuwsche regenten meest waren, een verlevendiging van loyauteit te bemerken. Friesland, waar de regenten meer aristocraten dan werkelijke oranjegezinden waren, toonde zich veel minder welwillend. De overige provinciën deden zich in deze zaak die een handelsbelang betrof veel minder gelden, maar hielden zich aan de staatkunde die het minste gevaar opleverde voor een kostbare wapening ter zee. De Frankrijk toegezegde hervatting van beraadslaging bij de Staten-Generaal leidde dus tot volharding bij het besluit van 19 November 1778. De nieuwe resolutie - van 18 Februari 1779 - werd evenmin door Vauguyon aangenomen als de vorige, en de afkondiging van het fransche edict was er het dadelijk gevolg van. Amsterdam en Haarlem bleven in het genot der oude voordeelen, als belooning voor betoond ‘patriotisme’. Allerlei persoonlijks mengde zich mede in den strijd. De Prins, in zijn vlaag van standvastig willen zijn, had ditmaal bij de verandering der amsterdamsche regeering, die jaarlijks op den eersten Februari plaats had, voor het eerst van zijn recht van electie der schepenen gebruik gemaakt tot uitsluiting van een der zeven die door de stad tot het schependom waren bestemd2): er werd een lijst van veertien aangeboden naar wij weten, maar de stad gaf te kennen welke personen zij daaruit gekozen wenschte. De getroffene was Abbema, een der jongste vroed-

1) Yorke 12 Februari 1779. 2) Yorke 5 Februari 1779.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 147 schappen, compagnon in het groote franschgezinde handelshuis Marselis, en de persoon door wien de stadsregeering haar nauwe betrekking met den handelsstand had aangeknoopt en onderhouden; iemand die op vergaderingen van kooplieden succes najaagde door snorkende taal, en op de beurs voorging in een scham peren toon tegen den Prins1). De amsterdamsche burgemeesterskring zat ook hierbij achter de schermen, maar liet rollen als deze gaarne over aan een groepje jongere vroedschappen die er zich met ijver voor beschikbaar stelden. De vijandschap van dit groepje tegen den Prins ging van nu aan alle perken te buiten. In deze vlaag van verzet bij Willem V stelde Yorke van het begin af weinig vertrouwen. De voortgang van den ganschen strijd over het convooi was samengegaan met een steeds grooter worden van Van Bleiswijk's invloed op hem2), en aan diens engelschgezindheid viel moeilijk te gelooven. De Hertog, hoewel van de persoonlijke aanhankelijkheid van zijn voormaligen pupil bij voortduring verzekerd, had zijn tijd hier overleefd, en maakte zich door nietsdoen overbodig3); een besliste houding had hij evenmin aangenomen als iemand uit de omgeving van den Prins, de oude Griffier, die geen persoonlijkheid was die anderen voor zijn wil deed buigen, misschien uitgenomen4). Toen

1) Triquetti aan Yorke 22 December 1778. 2) Hoe groot die thans was blijkt o.a. uit de wijze waarop hij aangeduid wordt in 's Prinsen memorie aan den koning van Pruisen van 2 Januari 1779: ‘le Conseiller Pensionnaire de Bleiswijk, Ministre, dont les lumières, les connoissances et le génie lui ont acquis l'approbation de la plus saine partie de la Nation, et qui par son attachement au Gouvernement présent mérite très particulièrement l'estime et la confiance de S.A.S.’ 3) I saw Prince Lewis two days ago, who holds the language of a warm friend, tho' he avoids to act publickly as formerly, and is pleased with nobody. Yorke 29 Januari 1779. 4) Hij was een der weinige Nederlanders die den ganschen patriottentijd door goed engelschgezind zijn gebleven. In zijn geslacht was het voorstaan der engelsche alliantie een zaak behalve van overtuiging ook van traditie, het verst teruggaand op den Raadpensionaris onder Willem III, dan ook op François Fagel, den Griffier uit het tweede stadhouderloos tijdperk: ‘Ik heb François Fagel, dien grooten man, zittende op dien stoel (op welken de Heer President wees) hooren zeggen dat wij door de Engelschen slecht behandeld wierden en zij ons dikwijls gegronde reden van klachten gegeven hadden, maar dat men het met Engeland nooit tot het uiterste moest laten komen; dat wij onze relatie met Engeland, en het belang om met haar in Vrede te leven, zoo moesten beschouwen, dat wij in een oorlog met dezelven ontheupt zouden zijn’ (Van Iddekinge, president van de week, in de Staten-Generaal bij het aanbieden der generale petitie voor 1782, Jaarboeken 1782, blz. 137). - De tegenwoordige Griffier dacht en zeide niet anders: ‘Eene zaak, aanmerkelijk genoeg, is deze dat de Prins nimmer de nuttigheid, om niet te zeggen de noodzakelijkheid, van eene nauwe alliantie tusschen Engeland en de Republiek begreepen heeft. Wanneer mijn Grootvader hem zeide, dat deze Alliantie eene natuurlijke Alliantie was, antwoordde hij altoos: Ik ken geene natuurlijke Alliantie; waarop mijn Grootvader meer dan eens ingebragt heeft: Niemand behoorde ze evenwel beter te kennen dan je Hoogheid’ (Aanteekening van Fagel Jr., bij Bouwens, blz. 157). - Maar ‘the good old Greffier’ uit de engelsche gezantschapsberichten was een man van een verdwijnend type, zonder veel invloed op zijn omgeving of zijn tijd. Zie het aardige portret in de Introduction: He has the utmost contempt for polite litterature, and a total disregard for all those ceremonious forms which society has wisely adopted to restrain the petulance of some, and to conceal the deficiencies of others. His manner is stiff, his address ungraceful... In a word, M. Fagel was, even in the greatest trifles, too much a thorough-paced Dutchman (starch Hollander), of which a stronger proof cannot be given, in the case of a man of his rank and quality, than that he would never wear a full dress coat or silk stockings, circumstances of which in his convivial moments he has frequently boasted. (Introduction blz. 221 vv.).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 148 het nog tijd was, had Brunswijk den Prins den weg van onderhandeling met Engeland evenmin op durven drijven als iemand anders, en nu men toch eenmaal allen vasten grond had verlaten, had bij het zoeken naar een middenevenredige tusschen verstandhouding met Engeland en overgave aan Frankrijk, de Raadpensionaris op hem het voordeel van grooter jeugd en lenigheid van persoon en verstand. De Hertog was nu op dat tijdstip gekomen, noodlottig voor ieder die lang in een ministerie is geweest, dat elk die vroeger of later meent verongelijkt te zijn - en waar achter iedere regeeringsdaad zijn geheime invloed mocht worden vermoed, waren het er talloozen - de steenen die hij opgezameld heeft, wel durft te gaan werpen, zich sterk wetend door het aantal zijner mede-ontevredenen, en waarnemend de eerste gelegenheid waarbij de gehate persoon zich bloot te geven komt. Een buiten bedekking der wet staande invloed als die van den Hertog kon althans geen enkele van zijn andere bedekkingen ontberen, en een van de beste hielp hij thans afbreken met eigen handen. Zoo lang zijn geheim gouvernement gelden kon als waarborg voor de continuiteit van de staatkunde der Republiek tegenover het buitenland, zoo lang hij als wachter stond bij het systeem van zich bij Engeland aangesloten te houden, had hij kans dat althans de regeeringspartij aan zijn onmisbaarheid zou blijven gelooven, maar nu hij niet verhinderd had dat de Republiek aan een wisselvallige, allen vasten bodem missende staatkunde was gaan doen, had hij daardoor alleen feitelijk reeds geabdiceerd. Dit moest de loop dien de dingen namen hem weldra aan het verstand brengen, maar met de hardnekkigheid van een oud man die niet inziet wanneer het tijd van gaan is, klampte hij zich vast aan den stoel waarop men

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 149 hem niet langer wilde laten zitten, en heeft zich laten stooten uit een plaats waar hij nu nog met eere uit had weg kunnen gaan. Met dit al was de invloed van den Raadpensionaris voor dien van den Hertog een slechte ruil. Slechts voor het oogenblik liet zijn verleden hem vrijer dan dezen, en dat de Hertog in het land bleef werd hem noodlottig, want de mijn die men nu aanleggen moest om een der onderteekenaars van de Acte van Consulentschap te doen springen, was ook voor den opsteller van dat stuk geen geringe bedreiging1). De vrijheid van beweging die hem overbleef was ten slotte geen grootere dan Amsterdam hem laten wilde, en zoo worden ons zijn voorstellen van nu aan een vrij betrouwbare aanwijzing van waarmee Amsterdam, en het zich van deze stad bedienende Frankrijk op den achtergrond, telkens voor een oogenblik genoegen willen nemen liever dan tot een uiterste over te slaan dat ook voor hen zijn gevaren heeft. Van Bleiswijk was iemand die bang was voor de waarheid, zich gaarne paaide met den schijn, en naar dezen te rekenen was hij inderdaad de man geworden van het oogenblik, kon zich verbeelden de balans te houden tusschen twee partijen in de Republiek, en in staat te zijn Frankrijk en Engeland tegen elkaar uit te blijven spelen, zonder eind. De fijnheid van den zet dien hij nu bedacht had verdient eenige erkenning, maar die gematigd wordt door de overweging dat het de laatste was dien hij op dit bord kon doen, en dat hij bij verlies van dien enkelen zet het gansche spel gewonnen zou moeten geven. Naarmate er zich meer steden bij Amsterdam en Haarlem aansloten, moest Frankrijk voor die alle het edict wel buiten werking stellen, op straffe van door schijn van kwade trouw zijn pasgewonnen invloed te verspelen. Door dus het overloopen van andere sterk belanghebbende steden, als Rotterdam en Dordrecht, niet te veel tegen te werken, maar de gemakkelijker aan de streng te houden landprovinciën (waarbij zich nu vrijwillig Zeeland had gevoegd) in hun verzet tegen den franschen eisch te stijven, kon men het edict van zijn angel berooven en tegelijk zich op zijn standvastigheid beroepen tegenover Engeland2). Dat het moreel 1) Hij wenschte den Hertog dan ook van harte het land uit. ‘Ik zal hem zijn verblijf alhier zoo moede maken, dat hij het wel van zelf zal opgeven,’ was een uiting van hem, aan zijn ouden beschermheer overgebriefd. (Dagboek van den Hertog op 11 November 1779, bij Dr. Nijhoff blz. 177). - Vgl. Rendorp I, 184. 2) Ook om haar eerste alinea, die weer treffend met de Introduction blz. 227 overeenkomt, is de brief waarin Yorke voor het eerst van dezen toeleg melding maakt het uitschrijven wel waard: The Prince of Orange in all this affair (de onderhavige nl. van het convooi) concerts solely with the Great Pensionary, to the exclusion of the Greffier, Prince Lewis and everybody; the Pensionary is tax'd with his family sentiments which are anti-Stadtholderian, and that he is leading the Prince to his own ruin and that of his family; he is accused of duplicity and a thousand other things. More or less there may be truth in these accusations, but passion and jealousy make them be seen too strong, and as I am not warp'd by either in this affair, I sometimes fancy I judge more coolly. From the beginning it has appeared to me, that the Pensionary has flattered himself to deceive both England and France, and to gain time in hopes of some events which may put them more at ease, whilst he would affect a great impartiality. He knows the weak state of the country, and the impossibility of creating a marine sufficient to protect the Trade; he cannot therefore wish to push England too far. Without an army, or the possibility of getting one in a hurry, he would not willingly provoke a French Invasion. His next point will probably be to take out the sting of this French Edict, and yet not gratify France in what she insists upon. To do this, I suspect he will submit to let Holland vote for convoy, knowing that he can render that vote of no effect, by stirring up an opposition, in the progress of the affair, in the other Provinces. By this conduct, the Court of France would be induced to let the other Towns

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 150 effect van deze kunstgreep vernietigend voor het gezag van den Prins in de provincie Holland zijn moest, was een kleinigheid die niet in aanmerking kwam. Tot het slagen van Van Bleiswijks opzet was noodig dat Engeland zich voldaan rekende, of althans - om erger te voorkomen - voorloopig genoegen nam, met handhaving der resolutie van 19 November 1778, en dat het beloofde het beperkt convooi der Republiek, krachtens die resolutie verleend, te zullen ontzien. Om tot zekerheid hieromtrent te komen moest een bescheiden gesteld vraagje dienen, dat Van Bleiswijk den Prins op 26 Maart aan Yorke richten deed1). Het antwoord was zooals het verwacht kon worden van een regeering die maar geen ballon d'essai had opgelaten, maar van den aanvang af geweten had wat zij wilde: men vond geen reden op de bevelen terug te komen, in Augustus 1778 omtrent het aanhouden en opbrengen van met navale munitie geladen schepen aan de admiraliteit gegeven; van de al- of niet overeenstemming van de bevelen die de zeeofficieren van de Republiek betreffende het toelaten van zulke waren zouden ontvangen, met die naar welke de engelsche admiraliteit zich te richten had, zou het ten slotte afhangen of Engeland

of Holland partake of what for the present is granted to Amsterdam and Haarlem only, and so the Contest end, whilst he would have leisure and means to deprecate the wrath of England. Yorke 26 Februari 1779. 1) Il seroit à souhaiter que S.M. Brittannique veuille nous assurer que du moins Elle respectera et fera respecter nos convois, pourvu qu'il ne s'y trouve point de vaisseaux chargés de Mats, Poutres et autres pareils Bois de Construction, comme cela est stipulé dans la Résolution du 19 Novembre 1778. (Note presentée par le Prince d'Orange au Chevalier Yorke, le 26 Mars 1779).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 151 ons convooi zou kunnen eerbiedigen1). M.a.w. de resolutie van 19 November 1778, die alleen aan scheepstimmerhout convooi weigerde en niet aan de vele andere artikelen die Engeland onder navale munitie begreep, was onvoldoende om de engelsche regeering tevreden te stellen. Na dit aan duidelijkheid niets te wenschen overlatend antwoord kan het verwondering baren dat men den Prins zich nogmaals tot Yorke richten deed, ditmaal met de vraag of Engeland het bevel aan de admiraliteit gegeven in 1745 (zie blz. 36), niet in de plaats kon stellen van dat van Augustus 17782). Het bevel van 1745 was uit een tijd dat de Republiek haar andere tractaat met Engeland was nagekomen; het was wat naïef, na al het voorafgegane daar thans van te reppen. Het antwoord der engelsche regeering verwees dan ook eenvoudig naar haar vorige3). Op dit cardinale punt na ondervond de Raadpensionaris in de uitvoering van zijn programma weinig bezwaar. In de Hollandsche handelssteden die door het edict getroffen waren was natuurlijk een groot gemor gerezen, want zij zagen zich met niets minder dan verplaatsing van hun handel naar Amsterdam bedreigd. Dit was niet te dulden, en één voor één bezweken de stadsregeeringen. Tegen het einde van Maart stond het in de Staten van Holland negen groote tegen negen kleine steden; de stadhouderlijke invloed deed zich in de laatste altijd meer gevoelen, en was vooral op die van het Noorderkwartier, dat naar zijn zielental en beteekenis veel te sterk in de Staten vertegenwoordigd was, nog vrij krachtig. De negen kleine steden maakten met de Ridderschap nog de meerderheid uit. Beiden Yorke en Vaugoyon merken op dat de Raadpensionaris al zeer weinig drong tot een besluit, nu het nog een overwinning voor den Stadhouder had kunnen zijn4): het was of hij Amsterdam den tijd laten wilde, eenige stemmen om te koopen. Dit gelukte met Gorkum en Schoonhoven, en zoo viel den 30sten Maart het besluit met 11 tegen 8 stemmen ten gunste van onbeperkt convooi. Onmiddellijk daarop gingen de Staten van Holland uiteen. Het was bij deze gelegenheid dat de derde uit het latere driemanschap der pensionarissen het eerst van zich spreken deed; , pensionaris van Gorkum. Aan zijn inspanning was

1) Lord Weymouth (voorloopig opvolger van dan overleden Lord Suffolk, tot in November 1779 Lord Stormont optreedt) aan Yorke, 30 Maart 1779. 2) Note presentée par le Prince d'Orange au Chevalier Yorke, 20 Avril 1779. 3) Lord Weymouth aan Yorke 30 April 1779. 4) Yorke 30 Maart 1779, en Vauguyon op denzelfden datum.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 152 het te danken dat deze stad zich bij de laatste stemming bij Amsterdam en de andere groote steden had gevoegd, en eerlang ontving hij zijn belooning en werd tot het gewichtiger pensionarisschap van Dordrecht benoemd door invloed van Van Berckel1); hij kwam toen spoedig naar voren en nam naast den triumfeerenden pensionaris van Amsterdam in de Staten van Holland de tweede plaats in. Het pensionarisschap eener stad was in de Republiek de eenige loopbaan waarin rechtsgeleerden van talent zich tot den regentenstand konden opwerken: zoo waren noch De Gijselaar noch Zeeberg lieden van patricische familie2), wat hun later de verbroedering met de revolutionnaire burgerij gemakkelijker gemaakt heeft dan die aan de echte patriciërs viel, die er spoedig bezwaar in vonden de populariteit na te jagen op de wijze die weldra alleen succes meer had. Deze nieuwe pensionaris van Dort was een driftiger man dan Van Berckel; op hem kwam het houden van klinkende redevoeringen aan, op de beide anderen meer het arbeiden in stilte. Maar alle drie bleven poppen in de handen van den franschen gezant, die de gansche vertooning leidde. Nam Engeland geen genoegen met handhaving der resolutie die het werk was van den Raadpensionaris, het moest nu blijken of althans Frankrijk in den val liep dien hij had gesteld. Frankrijk kwam zeker in groote moeilijkheid, maar zag in, de aangevangen vreesaanjaging te moeten voortzetten. Had het de werking van het edict thans voor de provincie Holland opgeheven, dan zou de vaardig geworden oppositiegeest zich weer te slapen hebben gelegd. Frankrijk ging dus voort zooals het begonnen was, behoedzaam, maar beslist. Het hief de werking van het edict niet op zoolang Holland de Staten-Generaal niet omgezet zou hebben; Amsterdam en Haarlem alleen bleven uitgezonderd. De uitkomst bewees dat Frankrijk niet te veel had gewaagd: de wrevel tegen de regeering die de ongelukkige resolutie met haar jammerlijken nasleep had voorgesteld en bleef handhaven, was in de teleurgestelde steden veel sterker

1) Harris 28 December 1784 (Diaries II, 32). 2) Van Bleiswijk, die in de laatste periode van zijn raadpensionarisschap tot een verachtelijken smaalmond afdaalde, tot den Griffier: ‘Gijzelaer is een man van geen geboorte, zijn vader of grootvader was een apotheker. Zeeberg is de zoon van een predicant en zijn grootvader was een lakenkooper; daarom heeft hij tot zijn collega verkozen Casteele [tweeden pensionaris van Haarlem], den zoon van den lakenkooper in den Haag: zulk soortje past wel samen. Van Berckel is een fatsoenlijk man maar brutaal.’ Aanteekening van Fagel Jr. op 24 October 1785 (M.S.).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 153 dan de verstoordheid op Frankrijk wegens het vooralsnog beschamen der opgewekte verwachting. Is het patriotisme zulk een voordeelig geloof, was algemeen de gedachte, de duivel haal ons zoo ooit Amsterdam ons weer vóór is met de belijdenis! Voor Engeland begon het nu een punt van overweging uit te maken, of het niet de Republiek aan haar eigen dwaasheid overlaten zou, zich gereed houdend bij den eersten ernstigen aanstoot dien zij gaf haar den oorlog aan te doen. Bij Yorke was deze vraag het eerst opgerezen in het laatst van het vorige jaar1), na de zonderlinge boodschap die men Van Welderen te Londen had doen afleggen (blz. 137). Om de hulp die de vloot van de Republiek aan Engelands vijanden zou kunnen geven behoefde men het niet te laten: die vloot bestond nog nauwelijks meer dan in naam. Wij zagen vroeger in welk een staat zij zich bevond toen Willem V het stadhouderschap aanvaardde, en van ernstige verbetering was nog niets gekomen. Om eenig inzicht te krijgen in de mate van verblinding bij de meerderheid, van gewetenloosheid bij enkelen, die het tot oorlog met Engeland hebben laten komen op zoo onvoldoenden grond als het geschil over de uitlegging der verdragen van 1674 en 1678 opleverde, zal het zijn nut hebben nogmaals na te gaan hoe het met de vloot van de Republiek stond geschapen. In de zeegevechten van dezen tijd kwam het aan op schepen van 60 en meer stukken. In 1778 bezat Engeland 122 zoodanige schepen, Frankrijk 63 en Spanje 62; de Republiek slechts 11, tegen 12 in 1772 en even zoovele in 1741. En deze elf schepen waren veel ouder dan die van genoemde mogendheden, en voor het meerendeel vervallen; het jongste was van 1764, een was er zelfs van 17302). Twee zestigers stonden in het begin van 1779 op stapel. De vloot was in de laatste jaren wel iets toegenomen, maar in fregatten en vijftigers; deze laatsten heetten bij ons ook linieschepen, maar konden tegen de grootere van de andere mogendheden niet op. In Januari 1779 waren afge-

1) Your Moderation alone can hold up the Balance, an angry word can turn the scale the other way... It is not for me to determine what is the most suitable to the Situation of H.M.'s Affairs, but if Peace with Holland, and disappointing the Views of France and the Cabal of Amsterdam, are the most eligible, it will require a large share of Patience and Forbearance, for wich I humbly take the liberty to prepare you. You may have a quarrel with Holland if you choose it or are indifferent about it, but it is not so easy to keep the Peace. Yorke 8 December 1778. 2) Naar de staten bij De Jonge V, 667, en een Etat des vaisseaux de guerre des Provinces Unies, bij Yorke 16 April 1779.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 154 vaardigden der admiraliteitscollegiën in den Haag bijeengeroepen om van bericht te dienen op welken voet de zeemacht gebracht moest worden, ‘om het recht van den Staat, op de duidelijke letter der verdragen gegrond, met alle kracht te kunnen handhaven’1). De afgevaardigden wonnen advies in van een commissie uit de zeeofficieren, en brachten den 10den Maart verslag uit. Zij achtten noodig:

12 } 6 veertigers } zeventigers 30 zestigers } linieschepen; 12 } fregatten. zes-en-dertigers 12 vijftigers } 12 twintigers }

Alleen het getal der aanwezige vijftigers en fregatten kwam het verlangde eenigszins nabij, maar van de 42 zware schepen die noodig geacht werden bezat men er maar 11! En hoe weinig men met goeden wil maar gebrekkige middelen in een paar jaar vorderen kon, blijkt uit de vergelijking, met deze verlanglijst van 1779, van den staat onzer zeemacht in October 1782, hier het best in te voegen, om den lezer het telkens terugvallen in rapporten, petitiën, resolutiën, consenten en fournissementen te besparen (er kwam wat meer gang in tijdens den oorlog, maar de weg dien men volgen moest om aan het geld te komen bleef dezelfde mijl op zeven); de vloot telde toen:

1 zeventiger } 13 veertigers } 12 zestigers } linieschepen; 12 } fregatten; zes-en-dertigers 12 vijftigers } 15 twintigers } en in aanbouw waren zes zeventigers, acht zestigers, en twee veertigers2). In plaats van de vereischte linieschepen waarvoor het geld niet inkwam, het hout van verlangde afmeting niet gereed lag3), en de bemanning toch zou ontbroken hebben, was men fregatten gaan bouwen, zelfs boven het in 1779 beoogde getal, maar dit verhoogde weinig de vechtwaarde van de vloot: op zware schepen kwam het aan. Van 80 tot 100 stukken bezat Engeland er thans 22, Frankrijk 8, Spanje 9, en in 1700 de Republiek nog 15; maar negentigers van toen waren zeker niet grooter geweest dan zeventigers van thans; men was gaan schieten met steeds grooter kaliber op steeds zwaarder schepen. Hetzelfde vaarwater dat tijdens Willem III schepen

1) Resolutiën Staten-Generaal, 28 Januari 1779. 2) Naar den staat bij De Jonge V, 675. 3) Onze kooplieden leverden het thans wel aan Frankrijk, maar de admiraliteit had geen geld om het ook zelf te koopen, en na de oorlogsverklaring verhinderden de Engelschen den aanvoer er van uit het Noorden, zoodat men zich met het minder deugdelijke hout van den Rijn moest behelpen. (De Jonge VI1, 275, en berichten van correspondenten uit de Republiek aan Yorke, in het voorjaar van 1781).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 155 van 90 stukken had doorgelaten, behoefde dat dus thans niet meer te doen, al was het op dezelfde diepte gebleven. Maar dit was niet eens het geval: onze havens en vaargeulen waren in de achttiende eeuw schromelijk verwaarloosd en vervallen. Schepen van 80 tot 100 stukken werden dus niet meer voorgesteld, om de eenvoudige reden dat men ze niet zou kunnen verplaatsen. Zoo moest ook bij ons voor het in grootsten getale aan te bouwen linieschip niet als bij andere mogendheden de zeventiger, maar de zestiger worden aanbevolen. Reeds het verplaatsen van schepen van dit en kleiner type gaf de grootste moeilijkheden. Om er een van Amsterdam naar Texel te krijgen moest men kameelen gebruiken, alle geschut er uit lichten, en had met dat al nog soms maanden noodig. Een plaats onmiddellijk aan zee gelegen waar de schepen 's winters blijven konden was er niet buiten Vlissingen, dat om redenen van provincialen naijver er niet voor gebruikt werd, al bood haar haven het dubbele voordeel van langs een diep vaarwater toegankelijk te zijn, en van een door Willem III aangelegd marinedok te bezitten, thans vervallen maar vatbaar voor herstel. Het was, bij zijn aanleg in 1692, bestemd geweest om een veilige ligplaats voor den winter te bieden aan 80 grootere en kleinere oorlogsschepen, toen een deel, maar thans meer dan het geheel der vloot. Nog onder Willem IV was het hersteld, maar sedert door achteloosheid wederom in verval geraakt. Eerst ná 1787 is het weer bruikbaar gemaakt, onder uitdrukkelijk beding dat het voor alle 's lands schepen, zonder onderscheid van admiraliteit, zou openstaan. Van de zeegaten in Holland hadden het goereesche en het brielsche de vereischte diepte niet, en was Texel een open reede, geen haven, en wegens den ijsgang voor het overwinteren van schepen een ongeschikte plaats1). Door deze om-

1) Zie over deze aangelegenheid Rendorp I, 139-143, en over het dok te Vlissingen De Jonge IV1 35-39 (aanleg); V, 283 (herstel onder Willem IV); VI1, 296 (herstel na 1787), waarmee te vergelijken een dépêche van Yorke van 7 November 1780, opgenomen als Bijlage VII, die ook van belang is voor de kennis van het zeewezen van de Republiek in het algemeen. Reeds eerder schreef hij: One Circumstance is rather alarming and humiliating for the pretension to maritime power in this Country, which from history and habit is not yet worn out, and that is the State of their Ports. Admiral Reynst's ship of 64 guns under order for the Mediterranean waited for the last spring tide to fall down from Amsterdam to Texel, but all efforts were vain, guns and everything weighty was forced to be taken out before the ship could move. In the Maese the depth of water is not more encouraging; a Frigate lately come in to careen, drawing only 13 Feet, could hardly get up to Helvoetsluys thro' the Mud, as appeared on her sides. There is but one port susceptible of utility as a military one, which is Flushing, and that the jealousy of Holland, and the little local interests of other Towns, will ever prevent from becoming the permanent seat of Admiralty. (Yorke 1 Juli 1777). - De Hollander Rendorp klaagt sterk dat de kleine westfriesche steden uit eigenbelang verhinderen wilden het Nieuwediep tot een bekwame marinehaven uit te graven, maar van het bestaande dok te Vlissingen spreekt hij op de aangehaalde plaats, waar het pas zou hebben gegeven, met geen woord, hoewel hij elders (II, 218) blijken geeft de voordeelen van de zeeuwsche haven zeer wel te beseffen. Inderdaad waren daar werven waar de schepen konden kalefateren, en loodsen tot opslag van al wat daartoe noodig was, terwijl beide zaken aan het Nieuwediep ontbraken en nieuw aangelegd zouden moeten worden.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 156 standigheid had de Republiek over haar geringe vloot slechts gedurende veel kleiner stuk van het jaar de vrije beschikking, dan de naburen over hun groote: onze eskaders konden pas laat in zee verschijnen, en moesten spoedig weer naar huis, om de ligplaatsen voor den winter nog te kunnen bereiken. Verder had men verzuimd, bijtijds een voorraad op te leggen van wat tot aanbouw van nieuwe, of uitrusting van bestaande schepen noodig was: de magazijnen der marine stonden leeg. Thans was, door speculatie1), de prijs van al zulke artikelen ontzettend opgedreven, wat onze admiraliteiten evenzeer tot nadeel strekte als enkele amsterdamsche opkoopers er bij gebaat waren. Maar het grootste bezwaar van alle was het vinden der bemanning, die voor de in vergelijking met de voorgestelde sterkte zoo uiterst kleine vloot welke de Republiek thans in zee had, al niet dan met de uiterste moeite en tegen ongehoorde premiën werd bekomen2). Als een der oorzaken dat de dienst op koopvaardijschepen zooveel meer in trek was, hebben wij al vroeger de slechte voeding op 's lands vloot leeren kennen: de kapiteins hadden die te bekostigen, en velen hunner beschouwden hun commando te zeer als een middel om ruim van te leven, dan dat zij zich voor veraangenaming van het leven der bemanning eenige opofferingen getroostten3). Een andere oorzaak was de onmogelijkheid om zooveel gage te bieden als de koopvaardijkapiteins geven konden. Juist nu in den handel der Republiek zoo groote verlevendiging was gekomen, gebruikte deze veel volk, en de winsten die men maakte waren zoo groot dat men tot elken prijs volk bleef aannemen: verdubbelde de staat heden zijn gage om haar aan die van de kooplieden gelijk te maken, dezen kwamen morgen met nieuwen opslag, en de ongelijkheid bleef bestaan. Een laatste en gewelddadig middel

1) blz. 136. 2) De Jonge V, 432. 3) blz. 90, en dat de toestanden sedert weinig verbeterd waren, blijkt uit Bijlage VII. - Er heerschten nog altijd hevige ziekten op de vloot, zie b.v. De Jonge V, 480.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 157 schoot over: van de koopvaardijmatrozen den vijfden of derden man voor 's lands dienst te pressen. Maar dit zou zulk een tumult veroorzaken onder den koopmansstand, en het was zoo moeilijk dit middel ook maar eenigszins gestreng toe te passen zonder in een hatelijk en toch niet doeltreffend inquisitiesysteem te vervallen, dat aan de uitvoering niet dan in den uitersten nood kon worden gedacht1). Eenig vast corps zeelieden had de Republiek niet in dienst; onder Jan de Witt was zoodanig corps opgericht en nogmaals onder Willem III, maar na den vrede van Utrecht was het ontbonden. In het begin van 1781 deed wel Willem V het voorstel een vast corps van 6000 mariniers in dienst te nemen, en inderdaad werd die zaak in December van dat jaar tot conclusie gebracht, maar aan de uitvoering bleef het haperen tijdens den oorlog, en na den vrede werd er niet meer van vernomen2). Evenmin als de bemanning maakten de officieren een corps uit: er was geen spoor van eenige formatie die met de eischen van een oorlog rekening hield; toen hij uitbrak bestond aan luitenants het grootste gebrek: men moest onervaren knapen, en inderhaast zeekundig gemaakte luitenants van de landmacht, in dezen rang op de vloot plaatsen. Een zeemogendheid waarmee rekening te houden viel was de Republiek niet meer, en tot geen kloeke verdediging van haar belangen in staat. Zou dus Engeland, zoo het tot een oorlog komen moest, zonder groote inspanning aan haar onbeschermden handel geduchte slagen kunnen toebrengen, ook haar koloniën lagen voor een aanval bloot: de Compagniën, in wier handen zij zich bevonden, gingen sedert lang een bankroet tegen en hadden voor de verdedigbaarheid niets gedaan. Het koloniaal bezit van de Republiek was zeer aanzienlijk. Op den weg naar Indië, waar thans Engeland de eerste mogendheid was gewor-

1) Pendant que le Souverain n'accorde par mois que 16 florins à chaque homme, les négocians Amsterdamois portent les gages des matelots employés sur leurs Vaisseaux à 30 florins. Thulemeyer 28 September 1779. - Il y a bien 26 Vaisseaux de guerre en commission, mais pour des hommes, on n'en trouve point, et d'en avoir du Nord, il n'y a pas du tout d'apparence. Reste à en obtenir en augmentant la paye, la mettant par exemple au niveau de celle des Négociants, mais le lendemain ceux-ci hausseront la leur, et le surlendemain le même embarras. Troisième moyen, d'en prendre par force, le 5me homme par exemple. Mais alors le Commerce qui en manque déjà (notez ce fait, qui est certain) souffrira bien plus encore, et il n'y aura plus de but pour l'armament, puisqu'on ne l'entreprend que pour le commerce. Jamais les Marins ne furent aussi rares. Triquetti aan Yorke, 1 Februari 1779. Toen men in 1780 grootere uitrustingen deed, vermeerderden de moeilijkheden, en heeft men het derde middel moeten toepassen. 2) Zie over deze zaak Bijlage XVI.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 158 den, hield zij den gewichtigen post van de Kaap bezet; in de Oost behoorden haar, buiten den Archipel, Malakka en Ceylon, en nog eenige nederzettingen op het vasteland van Voor-Indië; in Amerika, buiten Suriname, ook de drie bezittingen welke het tegenwoordige Britsch-Guyana vormen. Vooral de Kaap van waar uit het verkeer tusschen Engeland en Indië bemoeilijkt worden kon, en Ceylon dat in vreemde handen te eeniger tijd een bedreiging kon blijken voor den bezitter van de kust van Coromandel, waren voor Engeland begeerlijke buit. Maar - vele redenen moesten Engeland tegen een openlijke breuk met de Republiek doen opzien. De tegenwoordige oorlog verliep veel minder fortuinlijk dan die van 1756. De kansen waren ook niet dezelfde meer: Frankrijks aandacht was toen verdeeld geweest tusschen de zee en het vasteland, de fransche marine was toen veel zwakker, ook niet met de spaansche vereenigd, en eindelijk, Engelands koloniën in Noord-Amerika waren toen niet in opstand, hadden integendeel een steunpunt geboden bij den aanval op Canada. Dit alles stond nu anders. Dat ooit Amerika weer tot gehoorzaamheid kon worden gebracht, begon in 1779 voor het minst genomen zeer twijfelachtig te worden. De deelneming van Spanje aan den oorlog daarentegen werd een feit. De beiersche kwestie was opgelost zonder dat Frankrijk gewikkeld was in een oorlog te land. De welwillendheid van de machtige keizerin van Rusland, die, buiten de twee oorlogvoerende partijen staande, met beide betrekkingen onderhield, gaarne bij elke belangrijke onderhandeling in Europa een woord mede sprak, en waarschijnlijk bij een vredescongres de rol van bemiddelaarster zou willen en kunnen spelen, was aan Engeland maar half verzekerd, en juist op het punt van den onzijdigen handel, waarover men in geschil was met de Republiek, stond zij, met de andere noordsche mogendheden, geheel andere beginselen voor dan Engeland in praktijk bracht, en zou zeker niet gaarne zien dat de Republiek zou worden aangevallen op gronden, mede aan haar vasthouden aan het verdrag van 1674 ontleend. Engeland zou zich voldaan moeten rekenen zoo het bij een vrede niets zou behoeven af te staan van de vele aanwinsten van 1763, en de anderen zouden zeker wel in staat zijn te verhinderen dat het zich opnieuw verrijkte door de op de Republiek veroverde koloniën voor altijd te behouden1).

1) Hiervan hielden ook de patriotten zich overtuigd: I know the party at Amsterdam lull their people asleep with the Idea that it [verovering van de oostindische koloniën door Engeland] would only be a temporary Evil, that England would be obliged to restore. Yorke in Bijlage VII.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 159

Er was meer. Gaf Engeland aan de Republiek een zweepslag, zij zou onder den franschen mantel kruipen, daar was geen twijfel aan. Zelfs het voortbestaan van het stadhouderschap, was wel te voorzien, werd in geval van een oorlog met Engeland problematiek. Zonder stadhouderschap nu beteekende de Republiek voor Engeland niets meer, en het zou haar zeer missen als steunpunt bij zijn politieke ondernemingen op het vasteland, want niet meer om haar innerlijke kracht, maar nog altijd om haar geschiktheid als schakel in verschillende verbindingen, was zij voor Engeland als bondgenoot van hooge waarde. Ook haar koloniën, nu onschadelijk, konden wanneer de Republiek van uit Frankrijk bestuurd werd, eensklaps gevaarlijk worden door hun ligging en hulpmiddelen waar een ander allicht meer mee zou weten uit te richten dan zij zelve. Dit alles moest een engelsche regeering wel telkens voor oogen komen, en haar het soms verloren geduld al spoedig terug doen vinden. Zoolang de Republiek zich alleen onwaardig en bespottelijk gedroeg, zonder zich tot al te groot nadeel van Engeland te laten gebruiken, moest men in godsnaam de zaak aanzien. Wilde men nog iets doen om den franschen invloed tegen te gaan waartegen de regeering van de Republiek zelf niet wist te dijken, dan deden zich twee middelen op, beide aangelegd om vrees aan te jagen, als men Frankrijk met zoo goed gevolg zag doen. Het eene was, den handel der Republiek belemmeringen in den weg te leggen bij een maatregel van bestuur, en dien meteen weer op te heffen behalve voor Amsterdam en Haarlem. Dit denkbeeld was door den amsterdamschen correspondent van Yorke, den consul van Sardinië Triquetti, het eerst ter sprake gebracht als iets dat niet zonder bezwaar was, maar in elk geval te Amsterdam een tumult zou doen ontstaan waarin de leiders van het oogenblik misschien niet zouden blijken de sterksten te zijn1). Maar tusschen Engeland en de Republiek bestonden tractaten, en Engeland, dat de Republiek in het algemeen aan het bestaan van die tractaten en aan de goede verstandhouding die zij onderstelden, herinnerd wilde hebben, kon met zijn tarieven niet hetzelfde doen als Frankrijk dat zich opzettelijk nooit door een handelstractaat met de Republiek had willen binden. Na eenigen tijd - doch

1) Triquetti aan Yorke, 1 Februari 1779.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 160 veel te laat, toen de afval der hollandsche steden reeds in vollen gang was en zij moeilijk meer terug zouden kunnen - gaf Yorke toch aan zijn regeering in overweging, de zaak althans als dreigement te beproeven, en zond het ontwerp over van een memorie, bij de Staten-Generaal daartoe in te dienen1). De memorie werd goedgekeurd, in te dienen wanneer Yorke het oogenblik gunstig zou achten2). Hij deed het den 9den April, maar het blijkt niet dat hij er veel indruk mee gemaakt heeft, en zijn regeering bleef weigeren, op de bedreiging ook de daad te doen volgen3). Zij zou er dan ook Frankrijk niet eens meer mee ingehaald hebben, want dit was juist dezer dagen een stap verder gegaan, en had, ontevreden over den geringen voortgang dien de oppositie maakte in de provinciën, een geheel nieuw tarief van invoerrechten ingesteld voor alle waren uit de Republiek afkomstig of met haar schepen aangevoerd, waarbij boven de bestaande heffingen, van elk stuk koopwaar vijftien procent van zijn waarde werd geëischt. Amsterdam en Haarlem bleven uitgezonderd. Het geleek op het oude spel van Colbert tegen Jan de Witt, met dit verschil dat thans de ‘wijsheid van Holland’ zoek was, en zijn naam alleen druk maar ijdellijk gebruikt werd door een geslacht dat van zijn geestkracht niets over had. Het nieuwe tarief, wanneer het niet door maatregelen als die van De Witt eertijds beantwoord werd, beteekende den ondergang van allen handel op Frankrijk behalve dien van Amsterdam. Op den duur moest de handhaving er van Frankrijk onmogelijk of ten minste hoogst bezwaarlijk vallen, want al kon Amsterdam in veel behoeften voorzien, de handel, om maar iets te noemen, van Rotterdam op Frankrijk was van geen geringer omvang geweest, en de gewelddadige en plotselinge verhindering er van schaadde ook fransche belangen. Maar het middel werkte te goed om het er niet een poos op te wagen, en de fransche koning had zich

1) Yorke 23 en 26 Maart 1779. 2) Lord Weymouth aan Yorke, 30 Maart 1779. De te zwakke bedreiging was vervat in deze woorden: L'Exemple que la France a donné de favoriser quelques Membres de cet Etat au Détriment des autres, attaque si directement l'Union et l'Indépendance de V.H.P., que le Roi se flatte de n'être jamais dans le cas de le suivre, à moins qu'une condescendance déplacée aux vuës de la France ne l'y oblige, pour indemniser par là, autant qu'il dépendra de lui, les Membres de la République qui souffriront par la partialité de ses Ennemis. 3) It might have the appearance of imitating the conduct of the King's Enemies, if H.M. was to make a Distinction in his Treatment of the Members of the Republic. Lord Weymouth aan Yorke, 14 Mei 1779.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 161 aan klachten van kooplieden niet zooveel te storen als de regeering eener hollandsche stad1). Vauguyon toonde zich voor den afloop niet in het minst bezorgd1). De werking op Holland was onmiskenbaar. Deze provincie nam den 24sten Juni twee scherpe resolutiën: de Staten-Generaal vier weken toe te staan om zich te voegen bij het laatste besluit van Holland tot het verleenen van onbeperkt convooi; en de andere: om als die vier weken verloopen waren zonder dat de provinciën zich naar den wil van Holland hadden geschikt, met de collegiën van admiraliteit in die provincie gevestigd - en die negen tiende van de vloot onder haar beheer hadden - te besogneeren omtrent de ‘importante middelen’ die bij de hand genomen dienden om aan de klachten der ingezetenen te gemoet te komen. Onmiddellijk schorste nu de fransche regeering de werking van edict en tarief beide, voor de provincie Holland alléén, en voor den tijd van vier weken. Het scheen nu op haren en snaren gezet. Eén voor één ontbood de Prins de luitenant-stadhouders naar den Haag, om hun zijn instructiën te geven voor den strijd3). Friesland deed al met Holland mee, maar van de vijf overige provinciën hield zich de Prins verzekerd. Als middel om hem bij te springen stelde Yorke aan zijn regeering voor, om nu men den eersten pijl, nabootsing van het fransche edict, niet had willen afschieten, althans den tweeden dien men nog in zijn koker had niet langer achter te houden: hij raadde aan het secours te

1) Voor dezen maatregel gold wat Vauguyon reeds omtrent den vorigen had opgemerkt: I know that in a Conversation the Duc de la Vauguyon had a few days since with a Member of the Government, who observed to him that in realty what he press'd upon was against the interest of the French Trade, he admitted it, but added that the interest of the Trade, and that of the King, were different. Yorke 25 December 1778. 1) Je ne saurois vous exprimer, M. le Comte, avec quelle satisfaction patriotique je jouis de notre influence sur la destinée des Provinces Unies. La consternation produite par le nouveau développement de la justice du Roi a été telle que les négocians de Rotterdam ont positivement déclaré à leurs magistrats, qu'il leur étoit impossible de soutenir les poids dont ils se sentent accablés. En effet, depuis la publication du tarif, toutes les spéculations sont suspendues dans cette ville; le mouvement général du commerce est arrêté et chacun découvre la profondeur de l'abime où il est prêt a être entrainé.... Cet état de crise ne sauroit se soutenir, mais il me paroit ne pouvoir cesser que par une révolution favorable à nos vuës. Vauguyon 14 en 18 Mei 1779. 3) Yorke 9 Juli 1779. - De luitenant-stadhouders waren de personen door welke de Prins de kleinere provinciën regeerde; behalve in Zeeland was het een officieuse positie; er werd een of ander aanzienlijk en invloedrijk man toe gekozen met uitgebreide relatiën in zijn gewest.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 162 vragen waarop Engeland aanspraak had krachtens het tractaat van 1678; een stap, zegt hij, die voor het minst onze vijanden in verlegenheid zal brengen1). Het stond echter te bezien, of de verlegenheid van de vrienden niet nóg grooter zijn moest: in een vroegere dépêche had Yorke de gevolgen van zulk een aanvraag veel juister voorspeld, en te kennen gegeven dat zij gewenscht werd door Amsterdam, en gevreesd door den Prins2). Maar dat Engeland, nadat de Republiek alle onderhandeling over de toepassing van haar tractaten had afgeslagen, vroeg of laat de aanvraag doen moest, lag in de rede, en werd ook door de waardigheid van dien staat geëischt: wat voor zin had een bondgenootschap, als men van de letter van het tractaat waar het op berustte, niet kikken mocht! De oorlogsverklaringen, in Juni 1779 nu eindelijk van Frankrijk en Spanje tegelijk ingekomen, een jaar na het begin der vijandelijkheden in Europa, gaven tot het verzoek gereede aanleiding. Den 22sten Juli diende Yorke het in. De provinciën namen zijn memorie over, en langen tijd hoorde men van de zaak niets meer. De regeering zat er verlegen mee, en speelde op uitstel; de oppositie wilde op geen besluit aandringen vóór zij zeker was dat het een besliste weigering zou inhouden. Hoe langer men zwijgen kon, des te beleedigender ook voor Engeland. Nu weten wij toch wel dat de leeuw sterven gaat, schrijft met voldoening Vauguyon: ziet den ezel die hem schoppen durft3). De vier weken waren intusschen voorbij, en de Staten-Generaal hadden Holland geen genoegen gegeven. Ook van de provinciale bemoeiing van Holland met het zeewezen was niets terecht gekomen: de aan de Staten-Generaal hun gezag ontleenende admiraliteitscollegiën toonden zich niet onderworpen genoeg om

1) Yorke 6 Juli 1779. 2) The general Plan of Amsterdam and France is to break entirely all connexions between England and Holland, at the risk even of an open quarrel, and that makes them rather wish we should demand the accomplishment of the Treaties of alliance, because as that would be refused or declined, the forfeiture of the Commercial one, which must be the necessary Consequence, would inflame ignorant peoples minds enough to lead them into a French alliance. The Prince of Orange and his friends therefore are afraid of such a demand coming from England. Yorke 8 December 1778. 3) L'oubli d'un mémoire aussi essentiel, dans une circonstance aussi grave, présente un caractère de mépris humiliant pour la Cour de Londres. S'il étoit permis de plaisanter sur un sujet si sérieux, je dirois que cette espèce d'insulte de la part des Hollandois est de bonne augure pour les ennemis de l'Angleterre, qu'elle rappelle la fable du Lion mourant, et que c'est véritablement là le coup de pied de l'âne. Vauguyon 24 Augustus 1779.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 163 tot zulk een revolutionnaire daad te willen medewerken. De handel leed inmiddels verlies op verlies door het eindeloos twisten over onbeperkt convooi, want intusschen bleef ook het beperkte uit, dat toch het overgroote deel der koopvaarders beschermd zou hebben: de provinciën hadden hun bewilliging in de uitrusting van de oorlogschepen die tot het beperkte convooi waren bestemd, afhankelijk gesteld van Hollands toestemming in een legervermeerdering, ditmaal van 14000 man, die, in het voorjaar aanhangig gemaakt, op de stem van Holland alleen wachtte om voortgang te hebben. Amsterdams overwicht in de Staten van Holland scheen te verminderen: op Dort, Haarlem, Amsterdam, Rotterdam en Schiedam na (de havensteden en Haarlem tegen de rest), stemden alle steden min of meer in met het voorstel van de Ridderschap, om in de vermeerdering van het leger te bewilligen in ruil van de toezegging van subsidiën voor de vloot door de landprovinciën. De vijf steden dreigden nu hun bijdragen aan 's lands kas te zullen inhouden, en bleven alleen vrijstelling van het fransche edict en tarief genieten, die op de anderen weer toepasselijk werden verklaard met ingang van 1 Augustus. De partijen wogen elkander vrijwel op, en de strijd verliep in een eindeloos gekuip om een stad meer of minder. Delft, Leiden, Gouda, Gorkum, toonden neiging om tot de vijf steden over te loopen, wat zij ten slotte deden; en werden met de fransche gratie beloond. Vauguyon had volmacht, aan de steden de vrijstelling uit te loven, te verleenen en in te trekken naar bevind van zaken, zonder dat hij over elk afzonderlijk geval zijn regeering te raadplegen had, wat maar tijdverlies zou veroorzaakt hebben; bij de fransche consuls waren geleibrieven verkrijgbaar, die de gelukkige bezitters aan de fransche douane kenbaar maakten als vrij van zonde. De landprovinciën toonden zich nog al partijvast, maar kleine minderheden deden ook hier zeer patriotsche adviezen hooren; zoo maakte in Gelderland nu naam het lid der Ridderschap, Capellen van de Marsch, neef van den overijselschen Capellen. Het resultaat van den strijd was negatief zooals haast immer in groote kwesties het geval was in de Republiek: de landprovinciën konden weer niet hun legervermeerdering geconcludeerd krijgen tegen den wil van Amsterdam, en omgekeerd kon die stad de aanneming van het onbeperkt convooi niet dwingen. Naar welke groteske wapens een Stadhouder in onze Republiek - caricatuur thans van een geordenden Staat - te grij-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 164 pen kon hebben om voor het behoud van zijn invloed te vechten, moge de volgende geschiedenis leeren, een goede boerde, van den kaaskooper uit politiek. Om het zevental noordhollandsche steedjes (die werkelijk in de Staten van Holland een stemmenaantal besomden volstrekt ongeëvenredigd aan hun beteekenis), in het patriotisme op te voeden had Frankrijk den invoer van noordhollandsche kaas geheel verboden, en verwachtte nu een tumult dat de vroedschappen zou noodzaken hun gedeputeerden een nieuwen last te geven. Om de markt aan den gang en de keel van de kaasboeren in rust te houden, sloeg nu de Prins voor meer dan een ton gouds aan edammers in, zeker genoeg om een heel wat grooter hofhouding dan de zijne voor jaren haar bekomst te geven; maar voor het geval dat de trouw van de kaassteden hem nog meer zou moeten kosten, vroeg en verkreeg hij de toezegging van geldelijken steun der engelsche regeering. Curieus is het vernederend verhoor dat Yorke den Prins bij deze gelegenheid afneemt: waarin zal de wederdienst bestaan? wat zal er gebeuren met het convooi? wat met de aanvraag om hulp in den oorlog? De Prins zal, hij wenscht, hij erkent... maar vindt tot geen enkele belofte vrijheid, wel wetend dat hij den toestand niet meer kan beheerschen. Wat de uitwerking van het verbod van kaasinvoer betreft, deze eerste proef om een handelsartikel volstrekt te weren mislukte, en de noordhollandsche steden bleven den Prins trouw, maar deze, zullen wij al spoedig zien, heeft zijn klein succes tot niets meer weten te gebruiken1). Het waarschijnlijk slotstuk op al dit gekijf en gekuip, berichtte Yorke, zou zijn het uitzeilen van een vloot van koopvaarders onder gewapend geleide, in naam alleen tot bescherming van andere dan de verboden waren dienende, maar dat niet zou kunnen beletten dat vaartuigen met scheepstimmerhout geladen zich bij de andere voegden zooals dat ook in 't begin van dit jaar was gebeurd (zie blz. 138)2). Op dit bericht van Yorke liet de engelsche regeering nogmaals en nu uitdrukkelijk aan de onze verzekeren wat al in vroegere verklaringen had opgesloten gelegen: dat de geconvoyeerde vloot dit-

1) De documenten van deze geschiedenis hierachter als Bijlage VI. - Men had eenige hoop dezen toeleg gemakkelijker dan andere te zullen verijdelen, omdat de duurzame hollandsche kaas een vast proviand-artikel was op de fransche vloot. (De Prinses aan Frederik de Groote, 5 October 1779). 2) Yorke 7 September 1779.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 165 maal niet zou passeeren zonder te worden onderzocht1), en wachtte nu verder af. In October kwam de zaak van Paul Jones de verhouding nog meer gespannen maken; deze stoutmoedige amerikaansche kaperkapitein had in de Noordzee een paar engelsche schepen prijs gemaakt, en kwam daarmee, onder de vlag der Vereenigde Staten, den 4den October op de reede van Texel waar hij het anker vallen liet. Het in de Republiek gevolgde zeerecht stond aan kapers van oorlogvoerende mogendheden het binnenloopen in haar havens toe, met hun prijzen, maar zij mochten niet langer blijven dan tot zij weer zeilklaar waren, en in den tusschentijd mocht niemand van boord, en van den buit niets worden verkocht. Vauguyon wilde gaarne van de gelegenheid gebruik maken zooveel hij maar kon; hij hoopte de Republiek bij verrassing te noodzaken tot erkenning der amerikaansche vlag, maar vroeg toch meteen een franschen commissiebrief voor de schepen van Jones aan, om in geval van nood voor den dag te brengen2). Engeland eischte uitlevering der prijzen door de Republiek, op grond dat Jones geen kaper van een oorlogvoerende mogendheid, maar een rebel was. Onze regeering had de amerikaansche vlag nooit erkend, en moest dus een uitweg zoeken. Aanvankelijk was Vauguyon over den loop der zaak zeer tevreden: Jones kwam aan land, vertoonde zich in Amsterdam en in den Haag, nam in eerstgenoemde plaats een ovatie in ontvangst in den stadsschouwburg, werd gevierd in een straatliedje. In zooverre was zijn verschijning een onloochenbaar succes; brallende Yankee die hij was3), paste zijn optreden ook goed bij het opgeschroefde en luidruchtig patriotisme van den dag; maar in de zaak zelf leed Vauguyon toch in zóóverre de nederlaag, dat het advies van de admiraliteiten, concludeerende tot afwijzing van den engelschen eisch, maar tevens tot verwijdering van Jones van de reede van Texel, desnoods met geweld, achtereenvolgens door de Staten van Holland en door de Staten-Generaal in een resolutie veranderd werd. Toen de Admiraal-Generaal dienovereenkomstige bevelen

1) It would be impossible to let the Dutch ships pass without inspection, as the Convoy would render them more suspicious. This I am persuaded Your Excellency has already explained to the Dutch Ministers, but I cannot help repeating it, as I foresee that very disagreeable Consequences may arise from it, and therefore the Dutch Ministers cannot be too frequently put on their guard. Lord Weymouth aan Yorke, 21 September 1779. 2) Vauguyon 12 October 1779. 3) Zie zijn brief aan Capellen, Brieven blz. 124.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 166 zond aan den bevelhebber van ons eskader op de reede van Texel moest de fransche commissiebrief voor den dag worden gehaald, waarin zekere Cotineau als gezagvoerder werd genoemd; onder fransche vlag bleef Jones nu nog wat liggen en koos eerst den 27sten December weer zee. Onder het rumoer door dat deze zaak maakte, was die van het convooi tot een eindbeslissing gebracht. De engelsche regeering hield niet op haar waarschuwing te herhalen1), maar kon in redelijkheid niet verwachten dat de Staten-Generaal langer zouden weigeren uitvoering te geven aan een besluit dat nu al een jaar oud was2). Den 8sten November stonden de provinciën toe, dat het beperkt convooi nu inderdaad voortgang zou hebben. Er zouden twee handelsvloten vertrekken, een naar de West en een naar Frankrijk en Spanje, beide onder geleide van oorlogsschepen. Bij de tweede vloot sloten zich aan 25 of 30 schepen met hennep, ijzer, teer, pek en planken, die volgens de resolutie van 19 November 1778 niet geweigerd mochten worden, en 18 of 20 met masten en ander hout uitsluitend tot den bouw van oorlogsschepen bestemd, die kwansuis op eigen risico mee zouden gaan3). De assuradeurs vermoedden zóózeer een aanhouding van het convooi, dat zij op deze schepen geen verzekering gaven, wel op die als vroeger alleen de reis waagden4). Op oudejaarsdag werd de vloot aangehouden op de hoogte van Wight, zonder dat de commandant der oorlogsschepen, Van Bylandt, het met zijn zwakke macht verhinderen kon; of de schepen met masten aan boord ten slotte toch alleen zijn gegaan om van de assurantie te genieten, of onder de vele koopvaarders zijn geweest die het onderzoek ontzeilen konden, is niet bekend5), maar in elk geval werden er negen

1) The granting of Convoy would have the most unfriendly appearance to this Country, and might be attended with the most dangerous Consequences. Lord Weymouth aan Yorke, 15 October 1779. 2) You can hardly wonder at the Embarrassments your positive Declarations have occasioned, when you consider that from the beginning the Prince of Orange has been fighting off unlimited with limited Convoy and consequently all the Provinces almost have been taught that lesson. Yorke 19 October 1779. 3) Vauguyon 10 December 1779. 4) I am well assured that no Insurance can be had upon ships so laden and so destined, if they sail with Convoy, and as much as can be desired, if without Convoy. If this is not a sufficient proof that the whole is an affair of intrigue and party, I don't know what is. Yorke 14 December 1779. 5) Vlak vóór het uitzeilen bevonden er zich nog minstens vijf, alleen met scheepstimmerhout geladen, onder de andere schepen op de reede van Texel, zooals blijkt uit een Yorke in handen gespeelde lijst. (Yorke 21 December 1779). Van Bylandt beriep zich op de eeden der koopvaardijkapiteins; of deze een blind vertrouwen verdienden moet in het midden gelaten worden.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 167 gevonden met hennep en ijzer geladen, en, in overeenstemming met het engelsche stelsel, opgebracht. Het geschreeuw over iets dat door Engeland maanden van te voren aangekondigd was, nam geen einde. Het onweer is, van deze gebeurtenis af, niet meer van de lucht geweest. Vóór de Staten-Generaal nog met hun memorie van beklag over het incident gereed waren, bleek het dat Engeland nu eindelijk de Republiek voor de gevolgen stellen wilde van haar dubbelzinnig gedrag. Het verzoek om hulp in den oorlog, den 22sten Juli van het vorige jaar gedaan, en in het laatst van November herhaald, was nog altijd niet beantwoord: Holland maakte geen begin, en geen ander gewest nam in zaken van buitenlandsche politiek ooit het initiatief. De Prins en de Raadpensionaris zouden als zij gewild hadden, Holland hebben kunnen noodzaken de engelsche memories in behandeling te nemen, maar Yorke klopte bij hen aan een doovemans deur; het werd zonneklaar dat het aanzoek zijn doel gemist had, en een krachtiger middel moest worden aangegrepen. Dus overhandigde Lord Stormont den 28sten Januari aan Van Welderen een nota, waarin geheele schorsing van het handelsverdrag van 1674 werd aangekondigd, zoo de Republiek niet spoedig het andere tractaat honoreeren zou. Haar schepen zouden dus bejegend worden als die van de landen waarmede Engeland niet in bizondere betrekking stond, d.w.z. de aangetroffen navale munitie, in den ruimsten zin genomen, zou niet langer worden aangehouden en in Engeland ten bate van den eigenaar verkocht, maar eenvoudig prijs verklaard, en elk kaper gerechtigd zijn op dus geladen schepen jacht te maken. Feitelijk werden daarmee de tallooze kapers op onze gansche koopvaardij losgelaten, want het zou ondoenlijk blijken hen binnen de perken te houden, waar het eene mogendheid gold die niet dan zeer zwakke bescherming aan haar handel verleenen kon, en nog alleen met groote tusschenpoozen. De geringe weerstand dien de stadhouderlijke regeering het vorige jaar nog was blijven bieden hield nu geheel op. Zich aan Amsterdam gewonnen te geven was het eenige wat Van Bleiswijk overschoot, nu Engeland een verder ontwijken onmogelijk had gemaakt: hij moest ‘patriot’ worden of hij wilde of niet1). Drie zaken van urgentie stonden voor het oogenblik

1) J'ai été voir ce matin M. le Conseiller Pensionnaire; je l'ai trouvé humilié, navré, irrité. Il m'a donné lieu de penser qu'il se conduiroit avec patriotisme dans cette circonstance critique (het fiasco van het beperkte convooi, waarvan hij de vader was). Vauguyon 14 Januari 1780. - Spoedig sprak hij nu ook het jargon van den tijd mede, en kwam uit voor zijn slechten draai van Hollander tot Bataaf: het was bij de aanbieding van Yorke's nota van Maart, waarover beneden: The Pensionary express'd himself with a good deal of warmth, and said that our Design was de subjuguer la République et surtout la Hollande, mais comme Batave et Patriote, il n'y donneroit jamais les mains. Yorke 21 Maart 1780.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 168 op het patriotsche program: een klinkende memorie aan Engeland over het incident- Van Bylandt; het overgaan van beperkt tot onbeperkt convooi, en een inspanning van alle krachten om van de marine het nut te hebben dat er met mogelijkheid van te trekken viel. Tot elk van deze zaken werd met medewerking van den Raadpensionaris en zonder tegenwerking van den Prins eerlang bij Holland besloten; wat de marine aangaat stelde Holland voor een uitrusting van 52 schepen, waarvan 21 van de linie, te bemannen met 14000 koppen, de kosten waarvan zouden bedragen ƒ 5.250.000, te vinden voor de eene helft uit verhooging van het last- en veilgeld, voor de andere uit bijdragen der provinciën. Dit zag er bar genoeg uit, maar van de 52 schepen die in dit voorstel figureerden stonden verscheidene nog slechts op stapel, of erger nog, waren louter denkbeeldig; met groote moeite heeft men het aantal schepen die werkelijk zee kozen in dit jaar kunnen brengen op 36, waarvan 16 linieschepen1), en dat eerst in October toen dus de beste tijd voorbij was voor de begeleiding van koopvaarders, waartoe de uitrusting werd aangekondigd te zullen dienen. Den 17den Februari werd de ontworpen memorie aan Engeland over het aanhouden van Van Bylandt's convooi aangenomen door de Staten-Generaal, nadat de scherpste uitdrukkingen wat waren verzacht. De beide andere voorstellen (wapening ter zee en onbeperkt convooi) werden door de provinciën overgenomen. Eer zij nog met hun besluit gereed waren kwam er een nieuwe resolutie van Holland bij, van den 15den Maart, waarbij het hulpbetoon aan Engeland geweigerd werd op grond dat de oorsprong van den thans uitgebroken oorlog in Amerika te zoeken was, en het verdrag van 1678 alleen tot hulp verbond wanneer Engeland in Europa werd aangevallen. Dat de Stadhouder tegen deze resolutiën zou opkomen

1) De Jonge V, 477 en 672; vgl. Yorke in Bijlage VII. Om deze 36 schepen zoo tamelijk bemand te krijgen had men den derden man van de koopvaardijmatrozen moeten pressen; het gevolg was beneden de verwachting gebleven.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 169 werd niet meer verwacht1): hij scheen geïntimideerd door het rumoer dat opging over de aanhouding van Van Bylandt's convooi, en gaf, onder invloed van den Raadpensionaris, alle verzet op, tegen zijn eigen beter inzicht in, dat hij geen moed had te volgen. Zijn onlangs uitgegeven brieven aan zijn vertegenwoordiger in Zeeland, Van Lijnden van Blitterswijk, zijn van zijn zwakheid een nieuwe illustratie. Is Zeeland niet tot instemming met de hollandsche voorstellen te bewegen, schrijft hij, laat het dan toch de zaak aanzien, maar vooral niet tegenstemmen. Een nieuw handelstractaat met Engeland - zegt hij nu ronde twee jaar te laat - met vermijding van het punt dat tot zooveel geschil aanleiding gegeven heeft, is zijn ideaal; maar ook slechts het geringste voor dit ideaal te doen was nooit bij hem opgekomen. Hij had de les geleerd die hem nu van zoo veel zijden, ook door zijn pruisischen oom, was voorgezegd, en wilde ‘den stroom volgen,’ niet vermoedende, of het zich ontveinzend, dat die, hem nu eenmaal gegrepen hebbende, hem ook wel verder mee zou voeren waarheen hij niet komen wilde2). Hebben de Staten-Generaal het onbeperkt convooi, de wapening ter zee en de weigering van hulp aan Engeland bekrachtigd, schrijft Vauguyon, dan zal de Republiek alles gedaan hebben, wat wij van den aanvang af van haar hebben verlangd3). Inderdaad, om Frankrijk te believen zou zij daarmee haar handel aan vernietiging prijsgegeven, zich uit alle europeesch verband losgemaakt, haar gansche stelling onder de staten onzeker en ongedekt gelaten hebben. Frankrijk zou dan vroeg of laat voor de keus komen of het de Republiek, die het van Engeland had afgetrokken en die als een verschoppeling in Europa zou blijven staan, zelf tot zich nemen zou of niet; de fransche regeering had zich voor het geval dat de Republiek met Enge-

1) Toutes les notions que j'acquiers semblent concourir à me persuader que l'influence de M. le Stadhouder ne met plus aucun obstacle aux voeux des bons patriotes. Vauguyon 10 Maart 1780. 2) Quant aux Convoys Illimitez je ne puis resister au Torrent... Je crois qu'il faudroit menager l'Angleterre et c'est pour cette Raison que je voudrois qu'on put negotier et faire un Nouveau Traité sur le pied de celui de 1674 en tachant d'en écarter les Points litigieux, moyennant que l'Angleterre s'engageat à ne plus demander le Secours durant cette Guerre.... Pour un Temps je dois suivre le Torrent, tendre la main à fin de pouvoir après cela la rependre avec d'autant plus d'Effet. De Prins aan Van Lijnden van Blitterswijk 31 Maart en 13 April 1780. De brieven zijn uitgegeven in 1893 door het Historisch Genootschap, onder toezicht van den luitenantkolonel F. de Bas. 3) Vauguyon 31 Maart 1780.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 170 land in oorlog kwam tot niets ooit verbonden, en het stond bij haar volstrekt niet vast dat men de Republiek onmiddellijk voor het verlies van haar alliantie met Engeland, moest schadeloos stellen door eene met Frankrijk: immers zoolang de oorlog duren zou was het beter tegenover zulk een zwakken en innerlijk verdeelden staat niet de geringste verplichting op zich te nemen, maar de vrijheid te behouden haar ten allen tijde aan haar eigen ongeluk over te laten. Ondertusschen zou Frankrijk van de hulpmiddelen der Republiek gebruik maken zooveel het kon, haar vasthouden zoo goed het ging, en afwachten in hoeverre zij tijdens den oorlog door de anti-stadhouderlijke partij die dan veel kans had aan de regeering te komen, tot een staat kon worden gefatsoeneerd die als bondgenoot eenigen waarborg van standvastigheid te bieden had. De bedreiging in Januari aan Van Welderen gedaan, was herhaald in een nota die Yorke den 21sten Maart aan de Staten-Generaal aanbood. Slechts een tijd van drie weken was gelaten om door een bevredigend antwoord op de aanvraag om bijstand, het onheil der schorsing van het tractaat van 1674 te voorkomen. Een verzoek der Staten-Generaal om dien termijn tot zes weken te verlengen, weigerde Yorke aan zijn regeering over te brengen, en werd te vergeefs te Londen door Van Welderen herhaald. Het geduld was uitgeput, en men wist nu dat elk betoon van welwillendheid hier voor een bewijs van zwakheid werd gehouden. Alleen voor geval een hulp toezeggende resolutie werkelijk in de maak mocht zijn, werd Yorke gemachtigd eenig uitstel te verleenen1). Bij de passieve houding van den Prins was hiervan geen sprake meer, en dus werd de engelsche bedreiging uitgevoerd: den 17den April ontvingen de engelsche oorlogsschepen en kapers hun nieuwe instructies. Over het verleenen van hulp aan Engeland behoefden de Staten-Generaal zich nu niet meer uit te spreken, maar op de punten van convooi en uitrusting ter zee gaven zij aan Hollands wenschen toe (24 April). Twee dagen later verscheen de fransche belooning die al eenigen tijd gereed gelegen had: edict en tarief werden vernietigd, onze handel in het genot van de vroegere voordeelen hersteld, en de sommen die de fransche douane boven de gewone rechten van onze koopwaar geheven had, zouden worden teruggegeven. Een schrale troost bij het vooruitzicht van zoo groote verliezen door de engelsche kapers te lijden, terwijl

1) Lord Stormont aan Yorke, 31 Maart 1780.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 171 van afdoende bescherming van onzen handel nog in geen maanden sprake kon wezen. De kooplieden waren gansch niet op hun gemak, en de stemming op de amsterdamsche beurs veranderde merkbaar. De fondsen der Republiek daalden, maar vooral die van de Oost-Indische Compagnie, wier inkomsten onzeker werden, zoodra de retourvloten niet ongehinderd het vaderland bereiken konden, en deze met haar rijke lading zouden voor de kapers de begeerlijkste buit blijken. Doch - er was sedert eenigen tijd vooruitzicht, meende men, op beveiliging van onzen handel door andere dan eigen krachtsinspanning. Zoowel tegenover de kooplieden, als tegenover den Prins en de landprovinciën, gaven Frankrijk en Amsterdam van dien te verwachten steun hoog op. De zaak was dat ook andere mogendheden hun scheepvaart door de Engelschen belemmerd zagen, wier hooge eischen en niet altijd vermeden willekeur zij hartelijk moede waren. Frankrijk had al meer dan eens gepoogd deze mogendheden in een verbond van gewapende onzijdigheid samen te drijven, dat den handel van elk der leden tegen Engeland in bescherming nemen zou. De samenwerking die hiertoe noodig was, viel uiterst moeilijk te bereiken. De zwakkere mogendheden, Denemarken en Zweden, zouden wel gaarne mede doen, maar kracht zou eerst van zulk een verbond uitgaan, wanneer Rusland er zich in opnemen liet. St. Petersburg was in deze jaren de plaats waar de intrigues der verschillende mogendheden elkaar wel het meest kruisten. Rusland stond toen nog oneindig meer van West-Europa afgezonderd dan thans, maar men vermoedde reeds zijn groote kracht, en elke westersche mogendheid trachtte Rusland op haar zijde te brengen. Catharina's voorganger had zich eng verbonden met Pruisen, en zij was begonnen met dit verbond in wezen te laten. De thans invloedrijkste minister, graaf Panin, was opgekomen met dit systeem, en hield er angstvallig aan vast. Maar Catharina, krachtige en zelfstandige vrouw, hing niet van een minister af. Het belang van Rusland had zij bij al haar door teleurgestelde tijdgenooten zoo dikwijls onverklaarbaar genoemde of aan niets dan ijdelheid toegeschreven handelingen, scherp in het oog. Tegenover elk van de europeesche mogendheden wilde zij zich de grootst mogelijke vrijheid van handelen voorbehouden; ieder gezant zocht op zijn beurt haar gunst, geen hield er zich ooit ten volle van verzekerd. In Constantinopel wederom een Constantijn, haar kleinzoon, de kroon te doen dragen van een grieksch rijk, werd in dezen tijd het bepaalde einddoel van

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 172

Catharina's staatkunde. Met de hulp van Oostenrijk viel dit doel misschien te bereiken of althans te naderen; nimmer met die van Pruisen. Bij Jozef II vermoedde Catharina geneigdheid genoeg, zijn heerschappij mede naar het zuiden uit te breiden, en dus liet zij haar alliantie met Pruisen, die slechts voor bepaalden tijd gesloten was, afloopen en bereidde er een met Oostenrijk voor. In de samenkomst van Jozef en Catharina aan de poolsche grens in Juni 1780, en de bestudeerd onvriendelijke ontvangst van den Prins van Pruisen te St. Petersburg in September, zag eerlang geheel Europa de voorteekenen van deze op til zijnde verandering in het russische systeem. Voor Engeland geen onaangenaam vooruitzicht. Het had sedert 1763 in isolement verkeerd, en gemeend dat het geen machtigen bondgenoot op het vasteland behoefde, maar kwam in den nood van den tegenwoordigen oorlog van die meening terug. Van alle vorsten op het vasteland had het den Keizer het liefst tot bondgenoot; het zou daarmee een oude en lang gevolgde traditie weder opvatten, waarbij het zich over het geheel zeer wel bevonden had. Niets nu was meer geschikt om den in 1756 tusschen Oostenrijk en Frankrijk geknoopten band losser te maken, dan dat de Keizer een nieuw verbond met Rusland aanging, op uitbreiding naar het zuiden gericht: de Turken immers waren vanouds in de berekeningen der fransche politiek een onmisbare factor: Frankrijk kon hun verdrijving onmogelijk gedoogen. Het gevaar dat voor Engelands belangen zelf ontstaan kon als de Turken bezweken, werd toen nog als zeer in de verte liggend beschouwd. Hoe meer nu Catharina op Engelands hand was, des te meer zou haar verbinding met den Keizer dezen van Frankrijk aftrekken, ja misschien het begin kunnen zijn van een drievoudig verbond tusschen Engeland en de beide keizerhoven. Om Catharina te winnen werd geen vleierij gespaard. De engelsche missie te St. Petersburg was in bekwame handen; de gezant, Sir James Harris, wist zich geheel in het vertrouwen te dringen van den favoriet van het oogenblik, Potemkin, en was persoonlijk bij de keizerin zeer gezien, zooals zijn landgenooten in het gemeen bij haar waren. In 1779 had hij zelfs het voorstel eener engelsch-russische alliantie durven doen, waarbij de keizerin aan Engeland het herstel der vredesvoorwaarden van 1763 waarborgde, een resultaat waartoe Engeland wanhoopte door de wapenen alleen ooit te zullen komen. Maar in deze rol van de kastanjes uit het vuur te halen voor een macht die in de dagen van voorspoed zich tegenover

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 173 ieder hooghartig gedragen en nimmer haar gunst gezocht had, lag voor Catharina geringe bekoring. Bemiddelaarster tusschen de oorlogvoerende partijen wilde zij zijn, niet handlangster van een van beide. Wat nu de zaak der gewapende onzijdigheid betreft: de russische handelsvloot had nog weinig te beteekenen, maar haar opkomst werd door de keizerin met bizondere belangstelling gevolgd. Het denkbeeld dat haar schepen - mes enfans, noemde zij ze tegenover Harris1) - kans liepen van aangehouden en opgebracht te worden door vreemde kapers, krachtens verordeningen door de oorlogvoerende mogendheden op eigen gezag en zonder eenig overleg met de onzijdige uitgevaardigd, waarbij willekeurig voor contrabande werd verklaard waaraan de vijand maar het meest behoefte had, soms tot granen toe, was haar evenzeer tegen de borst, als dit andere van in een tijd die tegen alle misbruik van macht verzet aanteekende aan Europa de weldaad van een vrijgeviger en billijker zeerecht te bezorgen, haar toelachen moest. Het zeerecht waarvoor zij zich verklaarde was een dergelijk als reeds door Frankrijk in dezen oorlog in toepassing werd gebracht, maar hieruit valt niet het bewijs te trekken dat zij de positie van Frankrijk heeft willen versterken, een onderstelling waarvan de in de oorspronkelijke bescheiden bloot liggende motieven van haar daad de onjuistheid aantoonen. Frankrijk had, den 26sten Juli 1778, een reglement op de bejegening der onzijdige scheepvaart uitgevaardigd, waarin deze drie beginselen waren neergelegd: de onzijdige vlag dekt ook het eigendom van den vijand (ons beginsel van vrij schip, vrij goed); alleen wapenen en munitie zijn contrabande (munitie in den engeren zin, niet in dien welken de engelsche admiraliteit aan het woord hechtte); en: een haven wordt slechts als geblokkeerd aangemerkt, wanneer de blokkade effectief is, d.w.z. wanneer 's vijands schepen haar zóó nauw ingesloten houden, dat zij feitelijk alle binnenvallen van koopvaarders verhinderen kunnen. De Franschen hadden dit zeerecht geproclameerd in hun eigen belang: de Engelschen waren wel in het geval de fransche havens te blokkeeren, niet zij de engelsche; en voor de vele artikelen die zonder munitie in engeren zin te zijn toch onontbeerlijk waren voor het onderhoud van de oorlogsvloot, waren zij in veel grooter mate van de onzijdige vaart afhankelijk dan de Engelschen. De fransche diplomatie had de onzijdige mogend-

1) Diaries I, 311.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 174 heden opgewekt, van Engeland erkenning van dit zeerecht te eischen, en werkelijk waren door Denemarken, Zweden en Pruisen dringende vertoogen tot Engeland gericht, alle zonder gevolg gebleven. Maar tusschen het gemeen hebben van een zelfde gevoel van ontstemming, en het aangaan van een gewapend verbond dat met eenige kans van slagen van Engeland kon afdwingen wat het niet vrijwillig verkoos toe te staan, lag een groote afstand. Zonder Rusland vermocht men niets, en met Rusland alleen iets, wanneer Catharina besloten was de daad te doen volgen op het woord, en door gewapend verzet tegen Engeland in de kaart te spelen van Frankrijk, wat allerminst in haar bedoeling lag. Hiervoor de oogen niet geopend te hebben gehouden, is een fout geweest die zwaar aan de Republiek bezocht is. Er bestond zeker neiging aan de noordsche hoven om gemeenschappelijk aan de oorlogvoerende partijen den eisch te stellen van eerbiediging der rechten van de onzijdige scheepvaart. Dit feit nu was door Vauguyon zóó opgeblazen dat wij allen kijk op de werkelijke proportiën er van verloren hadden. Opeischen was slechts een begin: veroveren en handhaven zouden moeten volgen. De vloten van Denemarken en Zweden nu waren nog veel onaanzienlijker dan die van de Republiek, en een pruisische bestond niet. Rusland had er een kleine, maar in uitstekenden staat. Maar Rusland had oneindig meer om op te rekenen: het ontzag voor zijn logge macht en de begeerte naar zijn bondgenootschap, die het eigendunkelijke engelsche ministerie den vleitoon hadden leeren aanslaan tegenover de keizerin. In Ruslands kracht lag voor het welslagen van een gezamenlijk optreden der onzijdige machten al even groot gevaar, als in de zwakheid der anderen: Engeland zou de zoo weinig talrijke russische koopvaarders wel vrij willen stellen van onderzoek, wanneer het daardoor een stilzwijgend verlof bekomen kon, tegen die van de zwakkere staten zijn gang te gaan. Het engelsche ministerie ging reeds dien weg op: terwijl het zich aan de vertoogen van de anderen niet stoorde, werd een russische memorie van beklag beantwoord met de onderhandsche toezegging dat de vlag der keizerin voortaan geen aanhouding meer te vreezen zou hebben. Voor den schijn gaf het ministerie aan den russischen gezant te Londen een antwoord waarin Engeland op zijn recht bleef staan, maar tegelijkertijd werd Harris tot die andere geheime toezegging gemachtigd1). Deze werd gedaan den 11den Januari 1780. Weinige weken later kwam

1) Diaries I, 232.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 175 bericht dat de spaansche regeering een geweld gepleegd had dat met deze handelwijs van Engeland het sterkst mogelijke contrast opleverde. Een fransch-spaansche vloot belegerde Gibraltar. Uit vrees dat onzijdige schepen de vesting mochten willen proviandeeren, had de spaansche autoriteit alle vreemde vaartuigen met bestemming naar de Middellandsche Zee te Cadiz doen binnenbrengen en de lading aan den meestbiedende doen verkoopen, onder protest der aanwezige consuls. Er was een russisch schip onder, en de verontwaardiging van de keizerin liep hoog. Par Dieu, vous la tenez! zeide in de grootste opgewondenheid op het ontvangen van dit bericht Potemkin tot Harris1). Het had er ook zóózeer den schijn van, dat zelfs deze scherpe waarnemer een oogenblik misleid werd. Er ging een krachtige memorie naar Spanje, en het in zee zenden van twintig schepen van oorlog werd bevolen. Potemkin zeide dat de Engelschen hun vloot reeds met dat aantal vermeerderd konden rekenen. Maar niet lang daarna (10 Maart) werden de bekende vijf artikelen2) de wereld ingezonden, met uitnoodiging aan de onzijdige mogendheden, om zich met de keizerin in een gewapend verbond te vereenigen, ten einde van de oorlogvoerende partijen de erkenning te verkrijgen van het daarin geproclameerde zeerecht. Op het meterschap daarvan bleef zij immer zeer trotsch en zij nam zich wel voor, als bemiddelaarster bij een toekomstig vredescongres, de algemeene erkenning van de vijf artikelen te bewerken, maar voor de onmiddellijke toepassing er van door Engeland op alle onzijdige scheepvaart heeft zij nu noch ooit een oorlogsverklaring over gehad3). De daad van Catharina wekte groote verwachtingen bij de onzijdigen op, en in Engeland groote vrees. Haar naastbijliggend

1) Diaries I, 239. 2) 1e. Vrije vaart van haven tot haven langs de kust der oorlogvoerende mogendheden, voor schepen onder onzijdige vlag. 2e. De onzijdige vlag dekt allen eigendom van oorlogvoerende mogendheden, behalve contrabande. 3e. Onder contrabande worden verstaan wapenen, kruit en lood, voor zooveel daarvan meer aan boord is dan strekt tot gebruik door de bemanning zelve. Heeft men een schip zijn contrabande afgenomen dan behoort men het vrij te laten. 4e. Een blokkade moet, om door de onzijdigen erkend te worden, effectief zijn en niet nominaal (blz. 173). 5e. De prijsrechtbanken en admiraliteitshoven van alle mogendheden zullen gehouden zijn naar deze artikelen uitspraak te doen.

3) Je vous dis que c'est une Nullité Armée, mais je la soutiendrai toujours. Catharina tot Harris in een gesprek van 18 December 1780 (Diaries I, 311). Zoolang zij zelf ontzien wordt m.a.w., zal zij niemand op het lijf vallen.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 176 doel van satisfactie voor het spaansche geweld heeft zij er onmiddellijk door bereikt, want Frankrijk, door haar stap op het aangenaamst verrast, droeg zorg dat zijn bondgenoot alle reden tot ongenoegen wegnam. Voor Engeland kwam de zaak al zeer ongelegen. Niet alleen dat het russische bondgenootschap in rook verging, maar de zwakkere handelsmogendheden zouden zich na deze verklaring minder toegevend toonen dan vroeger. De Republiek had mede de uitnoodiging van de keizerin ontvangen. Nam het te sluiten verbond van onzijdige staten werkelijk op zich, haar met de wapenen tegen Engelands roofstelsel te beschermen, vrijwel onmiddellijk nadat het als harde en laatste vermaning in werking was gezet, dan was het met het prestige van Engeland in de Republiek voor goed gedaan. Tot voor korten tijd had Engeland ons wat laten begaan, om de kans niet op te offeren van na den oorlog, als de zaak der scheepsmunitie weer rusten en de partijstrijd in de Republiek minder hevig zijn zou, in haar den ouden bondgenoot terug te vinden, en niet de Franschen het geschenk aan te bieden van haar hulpbronnen, waar een ander licht meer nut van zou weten te trekken dan zij zelve. Maar aan te zien dat zij met Engelands bedreigingen den spot dreef, en, door de bescherming van Rusland tegen alle gevaar gedekt, met de levering van munitie aan Frankrijk voort ging, was van het geduld te veel gevergd. Werd het verbond van gewapende onzijdigheid ernst, dan mocht men het niet tot een opneming der Republiek daarin laten komen. Zij was onschadelijker als vijand, dan als lid van zulk een verbond1). Zoo bezorgd als Engeland, zoo verheugd en gesterkt voelden zich Frankrijk en de patriotten. De russische uitnoodiging had op geen gelegener tijdstip kunnen komen: door een juist gelukte manoeuvre was alle verzet van den Stadhouder bij voorbaat onmogelijk gemaakt. Frankrijk, weten wij, had lang moeite gedaan voor een verbond van gewapende onzijdigheid, maar uit Rusland nooit veel bemoedigends vernomen. In Februari 1780 echter kreeg Vauguyon op het tot stand komen van de zaak goede hoop: de russische gezant, prins Galitzin, kwam hem uit eigen beweging verzekeren dat een aanzoek van de Staten-Generaal door de keizerin goed zou worden opgenomen. En mocht van dat college zulk een aanzoek nog niet onmiddellijk

1) De Republiek is van deze zienswijze van het kabinet te Londen tijdig in kennis gesteld door haar gezant Van Welderen. Zie diens dépêches van 21 April en 2 Mei 1780, in de Bijlagen op het eerste deel van Rendorps Memoriën.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 177 te wachten zijn, dan wilde hij toch gaarne in staat gesteld worden, aan zijn meesteres te melden hoe Amsterdam dacht op dit punt1). Onmiddellijk adresseerde Vauguyon den Rus aan zijn amsterdamsche vrienden, die hem een onderhoud toestonden en zeiden met het denkbeeld van zulk een verbond zeer te zijn ingenomen. Zij zouden van de mededeeling van Galitzin bij andere Statenleden gebruik maken2). Maar Vauguyon wilde eerst den Prins overhalen, vóór men staatsgewijze van de zaak sprak; een bewijs hoezeer men dezen ontmoedigd wist en hoe weinig gevaarlijk men hem achtte sedert hij in den strijd om het onbeperkt convooi de nederlaag had geleden: van een enkel gesprek werd thans reeds verwacht, waarvoor een jaar geleden nog een scherp gevecht in de Staten zou zijn noodig geweest. Vauguyon zond de amsterdamsche burgemeesters op den Prins af om dezen in het vertrouwen te nemen, en uit Yorke's berichten blijkt dat de fransche gezant niet te veel gewaagd had: Yorke vernam alleen van de ophanden zijnde audientie, en vermoedde ook wel dat zij dienen moest om den Prins tot stappen bij de noordsche mogendheden over te halen3), maar naar den afloop moest hij blijven raden. Die was voor Frankrijk zoo gunstig mogelijk: de Amsterdammers verkregen dat de Prins den russischen gezant ontbood en hem verzocht uit zijn, 's Prinsen, naam aan de keizerin te vragen of het haar niet mogelijk zou zijn met de Staten-Generaal middelen te beramen tot beveiliging der onzijdige scheepvaart4). Het trof dat juist te voren ook de koning

1) Vauguyon 11 Februari 1780. 2) Vauguyon 25 Februari 1780. 3) Dépêches van Yorke, Februari 1780. 4) Après avoir bien réfléchi, M. le Comte, sur l'entretien de M. le Prince Galitzin avec Messieurs de la régence d'Amsterdam, et sur les conséquences importantes qui peuvent en résulter, j'ai cru devoir conseiller à nos amis d'aller en faire part à M. le Stadhouder, et de saisir le moment où il leur renouvelleroit l'assurance de ses dispositions personnelles, pour lui en demander un preuve convaincante, et l'engager à faire parvenir lui-même à la Cour de Pétersbourg des représentations conformes au véritable intérêt de la République. Il m'a paru que sans négliger les démarches projettées auprès de tous les membres de l'Union, il étoit plus convenable à la circonstance de faire usage de ce moyen qui tendoit plus promptement au but; que forcer ainsi M. le Prince à développer les mêmes intentions que la ville d'Amsterdam, c'étoit combiner le voeu des deux partis qui divisent les Etats Généraux, enchaîner M. le Stadhouder au système des patriotes, le rendre à jamais suspect à l'Angleterre. Nos amis ont saisi ces grands résultats, et ont si bien profité d'une occasion aussi favorable, que M. le Prince n'a pas pu se dispenser de leur permettre de s'expliquer à cet égard avec M. de Galitzin, et en effet peu de jours après il a prié ce ministre de demander à l'Impératrice s'il ne lui conviendroit pas de concerter avec les Etats-Généraux les moyens de protéger le commerce et la navigation générale. M. de Galitzin a répondu qu'il s'empresseroit de s'acquitter de la commisson de M. le Stadhouder, et a chargé son secrétaire de légation d'être le porteur de ses dépêches. Vauguyon 3 Maart 1780.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 178 van Pruisen zulk een stap ernstig aangeraden had, en dat de Prinses van de wenschelijkheid er van overtuigd was1). Brunswijk was er tegen2); hij had genoeg kijk in de geheimen der hoven van Europa, om aan geen werkelijke gezindheid tot gewapend verzet tegen Engeland bij de russische keizerin te gelooven. De Prins gaf, als vroeger, Brunswijk in zijn hart gelijk, maar durfde tegen den stroom niet op. Geen van de maatregelen die men hem sedert eenigen tijd nemen liet had zijn instemming, en hij had de onvoorzichtigheid dit weinig te verbergen. Dat gansche denkbeeld eener alliantie met het Noorden, schrijft hij nog den 31sten Maart 1780, zal niets dan teleurstelling opleveren3). Wat hij verzwijgt is dat hij zich intusschen de handen reeds gebonden heeft; toen den 3den April de verklaring der keizerin aan de oorlogvoerende mogendheden en de uitnoodiging tot een verbond van gewapende onzijdigheid aan de Staten-Generaal werden meegedeeld, kon hij zich, zonder gevaar te loopen door Amsterdam te worden ten toon gesteld, tegen aanneming van de laatste niet verzetten4). Holland greep met beide handen de gelegenheid aan, had onmiddellijk zijn resolutie gereed die de Republiek tot het aanvangen der onderhandeling bereid verklaarde, en wist die tegelijk met het onbeperkt convooi en de wapening ter zee in de Staten-Generaal te doen doorgaan (24 April). De

1) L'alliance du Nord, comme V.M. l'indique, pourroit nous donner quelque considération, et seroit très avantageuse pour notre commerce. - Zij is evenwel niet verblind genoeg om er niet aan toe te voegen: surtout quand notre Marine sera plus en état d'agir qu'elle ne l'est actuellement. De Prinses aan Frederik de Groote, 29 Februari 1780. 2) Zie de aanhalingen uit zijn Dagboek, bij Dr. Nijhoff blz. 186. - Ook de schrijver der Révolutions des Provinces Unies weet dat hij den spot dreef met dit verbond, zeggende: la belle alliance, la belle alliance! Révolutions III, 41. 3) Je crains que l'on se flatte trop en Hollande de l'Alliance avec le Nord et que l'on en sera la dupe. De Prins aan Van Lijnden van Blitterswijk, 31 Maart 1780, bij De Bas blz. 27. 4) Depuis que l'invitation qu'il s'est trouvé obligé de faire à la Cour de Pétersbourg concourt avec celle dont elle a chargé son ministre auprès des États-Généraux, il est tellement engagé qu'il lui deviendra impossible ou au moins très difficile de s'opposer.... L'invitation par laquelle nous avons jugé nécessaire de le forcer en quelque sorte à prévenir l'Impératrice de Russie, et dont ni lui ni son conseil n'a pénétré toute la conséquence, l'enchaîne chaque jour davantage.... Vauguyon 4 en 11 April 1780.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 179

Prins had wederom gezorgd dat Zeeland er niet tegen opkwam1). Wat het fransche belang hierbij diende was dat Galitzin, een goed partijganger van Panin, van de zaak grooten ophef maakte, terwijl de Republiek te St. Petersburg niemand had die haar van de werkelijke voornemens der keizerin op de hoogte kon brengen. Haar vertegenwoordiger daar - den rang van gezant had hij niet - was een weinig respectabel man, die door de russische regeering en door de rest van het corps diplomatique niet voor vol werd aangezien2), en in niet de minste vertrouwelijke betrekking stond tot eenig hoveling, wat in Rusland de eenige weg was om tijdig achter het nieuws te komen. De Republiek was met haar gunstig antwoord van alle staten die de uitnoodiging ontvangen hadden de eerste. De koning van Zweden vroeg eerst ophelderingen, en in Denemarken moest het door Engeland gestijfd verzet overwonnen worden van den eersten minister graaf Bernstorff. Hiermee gingen twee maanden voorbij, en het liep tot het begin van Juni eer aan de drie mogendheden die toen hun instemming hadden betuigd (de Republiek, Zweden en Denemarken), te kennen gegeven werd dat Rusland gereed was de onderhandeling aan te vangen. Voor de fransche partij was het een moeilijk geval dat men in die twee maanden van Rusland niets hoorde, terwijl iedere week bericht inkwam van nieuwe schade op zee. Toen dit een poos geduurd had, begreep Vauguyon dat er iets gedaan moest worden om de Republiek op den ingeslagen weg voort te drijven, want het enthousiasme voor het verbond kwam tot een voor Frankrijk gevaarlijken stilstand. Hij bediende zich nu van de hulp van Galitzin, en liet dezen de verwachting uitspreken dat de Staten-Generaal nu ook zorgen zouden door een sterke zeemacht kracht te kunnen bijzetten aan het verbond, en niet langer wachten zouden met aan Engeland gelijke verklaring omtrent het zeerecht te zenden als de keizerin had gedaan. Tot het laatste echter weigerde de Prins uitdrukkelijk zijn medewerking3). Toen nu eindelijk bericht uit Rusland kwam, baarde de inhoud

1) Zie zijn brief aan Van Lijnden van Blitterswijk, 4 April 1780, bij De Bas blz. 28. 2) The Dutch Resident, Swart, is a man neither of birth nor character, totally improper for the post he fills.... One of the most despised and unnoticed of my colleagues. Harris 20 September 1779 en 28 April 1780 (Diaries I, 225 en 257). De Raadpensionaris noemde hem: un être trop peu considérable pour être chargé d'une commission importante. Vauguyon 23 Juni 1780. 3) Vauguyon 2 Mei en Yorke 9 Mei 1780.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 180 nieuwe teleurstelling: men vernam niets dan dat de keizerin, tevreden over de ontvangst van haar denkbeeld in de Republiek, gaarne zou zien dat de nederlandsche vertegenwoordiger te St. Petersburg gemachtigd werd tot teekening van het verbond, maar in welken vorm dit vervat zou zijn, wat voor waarborg het aan de contractanten bieden zou, bleef in het duister. Van opwekking tot maatregelen tegen Engeland, of openbaring van de denkbeelden der keizerin daaromtrent, geen spoor. Was het Rusland werkelijk ernst met de bescherming der Republiek, meenden thans de Prins en de Raadpensionaris, dan moest het die ook uitstrekken over haar koloniën, welke immers bij het uitbreken van een oorlog geheel bloot lagen. Al spoedig deelde Van Bleiswijk aan Vauguyon mee - tegelijk met zijn voornemen om de onderhandeling niet aan de onbekwame handen van De Swart toe te vertrouwen - dat garantie der overzeesche bezittingen een eisch zou zijn waarvan niet kon worden afgeweken1), en de instructie der gezanten die in Juli naar St. Petersburg vertrokken, Van Wassenaer-Starrenberg, lid der hollandsche Ridderschap maar franschgezind, en Van Heeckeren van Brandsenburg, lid van de Staten van Utrecht en kamerheer van den Prins, was inderdaad op dien voet ingericht. Vauguyon had wel getoond dat de eisch van garantie hem onaangenaam was, maar niet op intrekking durven aandringen, om niet de gansche, zwak staande, zaak in gevaar te brengen; ten slotte gaf hij zelfs toezegging dat Frankrijk den eisch bij de keizerin zou ondersteunen2). Hoe oprecht dit gemeend was blijkt uit de correspondentie van den gezant met zijn regeering: de minister en hij zijn het er over eens dat Rusland wel uitgenoodigd kan worden de garantie te verleenen in schijn, zoodat haar effect voor de Republiek verloren moet gaan: de keizerin kan altijd gemakkelijk voorwaarden stellen, wier richtige vervulling door de gebrekkige werking van de constitutie der Republiek onmogelijk wordt gemaakt: in geval van nood kan men immers steeds de zaken der laatste in de war laten loopen, door den strijd aan te vuren van de bizondere belangen tegen het landsbelang. Vauguyon, de man der geslaagde intrigue met Amsterdam, mocht wel zoo uit ondervinding spreken. Dat Frankrijk zelf

1) Vauguyon 23 Juni 1780. 2) Vauguyon 28 Juli 1780.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 181 zich in geval van oorlog met zoodanige garantie der bezittingen van de Republiek niet mag bezwaren, staat bij minister en gezant beiden vast; een algemeene verzekering alleen kan gegeven worden, dat haar belangen bij een vrede niet uit het oog zullen worden verloren1). Intusschen kwam in de onderhandeling te St. Petersburg weinig voortgang, en hing alle voordeel dat men zich van het verbond beloofde, nog steeds in de lucht; daarentegen dreigde Lord Stormont, in een onderhoud met Van Welderen, niet onduidelijk met oorlog in geval wij toetraden2). Op het eind van September werd bekend dat de keizerin de gevraagde garantie had geweigerd, en als voorwaarde voor de toelating der Republiek had gesteld, dat deze onmiddellijk dezelfde verklaring nopens het zeerecht aan de oorlogvoerende mogendheden zou doen, als van haar reeds in Maart was uitgegaan. De Prins toonde zich zeer teleurgesteld, en in de provinciën gingen luide stemmen op om niet tot teekening over te gaan. Maar Amsterdam, met zijn grooten aanhang, bleef niettemin daartoe besloten en werd naar vermogen bijgestaan door Vauguyon3). Zoover was de zaak der gewapende onzijdigheid gevorderd, toen Engeland een wapen tegen ons machtig werd dat niet tevens de keizerin van Rusland als tegen zich gekeerd zou behoeven te beschouwen: de op zee buit gemaakte papieren

1) Vauguyon 4 Augustus 1780. 2) Van Welderen 4 Augustus 1780, in de bijlagen op Rendorp I. - In het verslag van Lord Stormont zelf zijn de woorden zwaarwichtiger dan Van Welderen ze overgebracht heeft: If the States second the wishes and views of our enemies by joining in what is called a neutral League, and make a Declaration the object of which is to give an undue Extension to the Claims of neutral States, whilst any Neutrality is, on the part of the Republick, a Breach of Treaty, if such should be their conduct, it must and would have the most serious consequences. Lord Stormont aan Yorke, 8 Augustus 1780. 3) Den 12den September stelde hij Vergennes voor: une lettre de nos entrepreneurs maritimes à leurs commissionnaires d'Amsterdam, dans laquelle ils les préviendroient qu'ils sont décidés à ne plus se servir du pavillon Hollandois, si la République ne s'unit pas à la confédération des puissances du Nord, et qu'ils ont déjà pris des mesures provisoires pour s'assurer des bâtimens Suédois et Danois et de nouveaux commissionnaires à Anvers, Bruges et Ostende. Ces lettres pourroient m'être envoyées, et je les remettrois dans le moment convenable aux négociants d'Amsterdam à qui elles seroient adressées, en leur confiiant qu'elles n'ont d'autre effet que de concourir au but des vrais patriotes. - 20 October: La lettre qui a èté adressée par nos entrepreneurs maritimes à leurs commissionnaires d'Amsterdam a fait l'impression à laquelle je m'attendois.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 182 van den gemachtigde van het Congres, Laurens, die met een credentiaal aan de Republiek voorzien was, en onder meer de stukken bij zich had van de met Amsterdam in 1778 gevoerde onderhandeling. Den 11den October zond Lord Stormont ze aan Yorke, en verzocht hem met den Griffier Fagel te overleggen hoe er het meeste nut uit te trekken viel voor de engelsche zaak, 't zij dan door ze den Stadhouder in handen te geven om er de Amsterdammers mee te -bestoken, 't zij door ze onder zich te houden en er een oorlogsverklaring op te gronden in geval de Republiek tot het verbond toetrad. Fagel was voor het eerste, en tevens voor overleg met den Hertog. Dit overleg had plaats, met dit gevolg dat de papieren den 16den October aan den Prins werden overgegeven. Hij draalde eenige dagen vóór hij ze in de Staten-Generaal en in de Staten van Holland bracht, wat hij toch zoo spoedig mogelijk had moeten doen om de beraadslaging over de toetreding tot het verbond te verwarren en te vertragen1). Het is waarschijnlijk dat Amsterdam, waar men van het gevaar wist2), maar ook reeds zeker was dat Van Bleiswijk niet op de garantie zou blijven staan, de beslissing verhaast heeft om den Prins vóór te zijn; den 19den October ging het besluit tot toetreding op den door Rusland geëischten voet in de Staten van Holland door met 12 tegen 7 stemmen (die van de Ridderschap, Schoonhoven, Brielle, Edam, Monnikendam, Medemblik en Purmerend; elke stad van eenig belang had dus vóór gestemd), en eerst den 20sten las de Prins de papieren voor in het secreet besogne der Staten-Generaal en in de Staten van Holland. Vóór het aangaan der vergadering had hij Temminck bij zich ontboden, en deze had onmiddellijk alle verantwoordelijkheid op de burgemeesters zelf gelegd, en niet op den in de papieren alleen genoemden pensionaris. Amsterdam werd door zijn medeleden uitgenoodigd, hen vóór den 25sten van inlichting te dienen. Deze viel uit op den trant van het gesprek van Temminck met den Prins: het was een voorloopige maatregel geweest, voor het geval dat soms eerlang de Ver-

1) Dit was ook de raad van den Hertog: Il me semble que si on doit tirer avantage de cette découverte, qu'il ne faut pas tarder d'en informer d'autres, surtout comme toutes les provinces sont assemblées actuellement; ce sera peut être le meilleur moyen d'éviter à faire la déclaration aux puissances belligérentes [de door Rusland geëischte]. De Hertog aan den Prins, 17 October 1780, bij Dr. Nijhoff blz. 321. 2) Reeds den 16den October kreeg Yorke van een vriend uit Amsterdam bericht, dat het nieuws daarheen uit Londen was overgebriefd.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 183 eenigde Staten voor onafhankelijk erkend zouden worden, en waartoe besloten was op het gerucht dat Engeland zelf met de opstandelingen onderhandelde, en uitsluiting van den hollandschen handel een van de engelsche eischen was geweest. De Ridderschap stelde nu wel voor, het gedrag van Amsterdam af te keuren, maar vond weinig bijval, en het liet zich aanzien dat de Prins met de papieren niet méér uit zou richten dan hij nu gedaan had. Tot nu toe had hij zich tegenover Yorke groot gehouden en verzekerd dat er in de Staten-Generaal geen meerderheid voor toetreding zonder garantie te vinden zou zijn. Nog na de ontvangst der papieren had hij dit volgehouden, maar den 26sten deelde hij aan Yorke mee, dat hij er niet langer voor instond. Dit hield zich de engelsche regeering voor gezegd, en haastte zich van de papieren van Laurens, nu er de Prins niets meer mee deed, al het profijt binnen te haIen dat zij er voor zich uit trekken kon. Den 4den November zond Lord Stormont aan Yorke een memorie, zóó ingericht dat elk onvoldoend antwoord tot een oorlogsverklaring ruimte laten zou. Drie zaken eischte daarin de engelsche regeering: een openlijk désaveu van Amsterdams handelwijze, bovendien een satisfactie voor de beleediging, den koning met deze geheime onderhandeling aangedaan, en eindelijk een voorbeeldige straf van Van Berckel en zijn medeplichtigen. Was het antwoord der Staten-Generaal in een van deze opzichten onvoldoende, of bleef het te lang uit, dan zou de Republiek zelve aansprakelijke worden gesteld voor de misdrijven die zij weigerde te desavoueeren en te straffen. Yorke moest de memorie niet indienen tenzij het zeker was dat de Staten-Generaal tot toetreding zonder garantie zouden besluiten, maar in elk geval op zulk een oogenblik, dat het bericht van de inlevering er van het hof van St. Petersburg eerder bereiken moest dan dat der toetreding tot het verbond. Van de provinciën had zich, toen het stuk overkwam, reeds Friesland bij Holland gevoegd; zoodra het nu buiten twijfel was dat Overijsel en Groningen dit voorbeeld zouden volgen, diende Yorke de memorie in (10 November). Het mag bevreemding wekken dat de toetreding tot het verbond hierop niet wat sneller gevolgd is: met langer dralen won men niets meer en moest men de keizerin van Rusland ontstemmen, maar de veelraderige staatsmachine liet in tijden van partijschap geen snel en beslist handelen toe. Eerst den 20sten November ging de zaak door, met vier provinciën tegen drie; maar tevens besloot men met de verklaring aan de oorlogvoerende mogend-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 184 heden nog zes weken te wachten, alsof men hierdoor een oorlogsverklaring kon ontgaan1). De Republiek speelde op tijd, laatste toevlucht van alle zwakkelingen, en hoopte op wat in de politieke taal van toen genoemd werd: le chapitre des accidents. In de zaak der bestraffing van Amsterdam volgde men een dergelijke staatkunde als in die van de toetreding tot het verbond: het eerste voorstel der Ridderschap, ingebracht vóór de indiening van Yorke's memorie, en strekkende tot eenvoudige afkeuring van het door de stad gehouden gedrag, werd nu bij meerderheid in de Staten van Holland, en twee dagen later door de Staten-Generaal, aangenomen (23 en 25 November); de verdere beraadslaging over Yorke's memorie werd uitgesteld. Daarom scherpte de engelsche regeering haren eisch nog wat aan in een tweede stuk, dat den 8sten December afgezonden en den 12den aangeboden werd2). Intusschen was toch den 10den, n dus vóór de zes weken om waren, tot het afzenden der verklaring aan de oorlogsvoerende mogendheden besloten; met de eerstvolgende post, schrijft Yorke den dag daarop, zal zij waarschijnlijk aan Van Welderen toegezonden worden. Onmiddellijk na het ontvangen van dit bericht riep de regeering Yorke terug3) en stelde haar oorlogsmanifest op, dat van de zaak der gewapende onzijdigheid niet het minste gewag maakte, maar deed wat het kon om de schuld geheel te doen vallen op Amsterdam en om de overige leden der Republiek tegen die stad op te zetten4). Den 21sten stelden de Staten van Holland de zaak der amsterdamsche magistraten in handen van het Hof, als laatste

1) Even in the execution of this rash and dangerous step the Genius of this Government manifests itself. At the very moment when they venture to go so far, they still hesitate about going further, and plainly wish to leave a Loop-hole to creep out at, if Circumstances change, or at least to gain, as they call it here, a little more time. Yorke 21 November 1780. 2) Ce ne sera qu' à la dernière extremité, c'est à dire dans le cas d'un Deni de Justice de Votre part, ou du Silence qui doit être interprété comme un Refus, que le Roi s'en chargera Lui-même [de la satisfaction désirée nl.]. 3) Bij brief van 16 December. 4) From a Regard to the Dutch Nation at large, We wish it were possible to direct Our Measures wholly against Amsterdam; but this cannot be, unless the States-General will immediately declare that Amsterdem shall upon this occasion receive no Assistance from them, but be left to abide the Consequences of its aggression. Whilst Amsterdam is suffered to prevail in the general Councils, and is backed by the strength of the State, it is impossible to resist the aggression of so considerable a Part, without contending with the whole. - Het manifest draagt de dagteekening van den 20sten.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 185 concessie aan Engeland. Zij wisten toen nog niet dat het reeds te laat was: een onstuimige zee had zoowel de terugroeping van Yorke als het bevel aan Van Welderen tot het afleggen der verklaring, gelijktijdig de eerste van Londen, het tweede van den Haag uitgegaan, lang onderweg doen zijn. De gezant kwam eerst den 24sten te weten dat hij vertrekken moest, en van den 29sten pas is de brief van Lord Stormont aan Van Welderen, waarbij hij dezen meedeelt het van hem ontvangen pakket ongeopend terug te moeten zenden.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 186

Vijfde hoofdstuk. Oorlog met Engeland.

Onbegrijpelijk moet het gedrag der Republiek uit de laatste jaren ons zijn voorgekomen, zoo wij niet steeds in het oog gehouden hebben dat het drijven naar een oorlog met Engeland een partijdaad is geweest. Men haakte naar deze gelegenheid, om den Stadhouder van zijn buitenlandschen steun te berooven. Dit en geen ander was het werkelijke motief. De promptheid waarmede uit elk ongeluk dat het land trof een reden tot aanloop tegen hem werd genomen, wijst op een van te voren beraamd plan. Dat men verlies op verlies zou lijden in den oorlog, niemand wist het beter dan de regenten zelven. Maar zij rekenden er op dat Engeland bij den algemeenen vrede althans de geroofde koloniën terug zou moeten geven. Het krijgslot in het algemeen was Engeland niet gunstig; met weinig inspanning zou Frankrijk de Republiek weten te herstellen in haar oude bezit, en het zou er die wel voor over hebben, zoo slechts de regenten er in geslaagd waren intusschen het stadhouderlijk gezag zóózeer te beperken dat het niet langer dienst kon doen als werktuig van de engelsche regeering hier te lande. Hun oorlog zou er een van papier zijn tegen den Stadhouder, en tegen de overige Engelschen hadden, met kruit en lood, de Franschen te waken. Van regenten spraken wij. Er is geen bezwaar tegen, hen nu te gaan noemen met den naam dien zij zelven aangenomen hadden: de patriotten. Deze term drukt meteen de verhouding uit waarin zij zich gesteld hadden tot dat gedeelte van het volk, dat mede zijn meening over staatszaken begon openbaar

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 187 te maken. Patriotten was een naam vroeger aangenomen door hen die in tijden van onrust en rampspoed het hun plicht hadden geacht het volk in beweging te brengen tegen een regeering aan wie zij de belangen van het land niet langer toevertrouwden. Dat het gemeene spraakgebruik, hetwelk toch eerst de werkelijke sanctie aan zulk een partijnaam vermag te geven, thans die betiteling, door de amsterdamsche partij op zichzelve toegepast, bekrachtigde, bewijst hoe de stadhouderlijke regeering het vertrouwen verloren had van de burgerij. Voor het eerst in de geschiedenis der Republiek trokken thans de burgers in het gemeen vóór de Staten tegen den Prins partij. In wijden kring was het gevoelen verspreid, en werd het door de teleurstellingen van den oorlog, en door ondervindingen als die men eerlang met Keizer Jozef opdeed, meer en meer, dat de Republiek tot een staat van ellendig verval was verzonken, zonder beleid van binnen en zonder kracht naar buiten. De patriotten nu hebben de aandacht weten af te leiden van het zoeken naar middelen van herstel, en haar bepaald tot de vraag wie schuldig stond aan het verval. Het jaar 1781 bracht een algemeene deelneming van het publiek aan de openbare zaak, zich uitend op nieuwe wijze: in een periodieke politieke pers. Naast het pamflet, venijnig en onooglijk wapen, sinds lang in gebruik voor aanvallen op personen, kwam het politieke weekblad, eerlang het politieke dagblad te voorschijn, waardiger spreekwerktuig, dat de Volksstem (de naam is nieuw als de zaak) behoefte gevoelde zich te scheppen. Van schelden wilden de burgers tot spreken overgaan, van de straatkreet tot bedaard betoog, van hartstochtelijke wilsuiting bij enkele gelegenheden, tot voortdurend toezicht op de regeering. Moeilijk is alle begin; in geestelijke beschaving stond onze burgerij niet hoog, en haar staatkundige ontwikkeling was nul; wij weten thans niet wat ons meer tegenstaat, het gebrek aan merg van het fatsoenlijke deel der patriotsche pers, of de van den toon der pamfletten nauwelijks te onderscheiden gemeenheid van de andere en grootere helft, gemeenheid die bij de hooggestemde declamatie en het gedurig aanroepen van de verhevenste deugden te walgelijker voorkomt; maar dit is zeker dat de lezing der politieke geschriften van dien tijd een marteling is voor het geduld, waar zij al geen beleediging is voor den goeden smaak. De hoofdzaak is echter, dat de bewustwording van de burgerij als tot bestendig toezicht houden gerechtigde macht er duidelijk uit spreekt.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 188

De renaissance-beschaving indertijd, had bij Aristoteles gelezen dat monarchie, aristocratie en democratie elk in den idealen staat teruggevonden moeten worden, en Polybius roemt om haar gelukkige vereeniging van deze drie elementen de romeinsche republiek. Dat ook die der Vereenigde Nederlanden van zulke vereeniging een welgeslaagde proeve vertoonde, was van onze schrijvers over staatsrecht langen tijd de geliefkoosde maar averechtsche stelling geweest. Bedoelde men werkelijk dat de Statenregeering, uit den aard der zaak gehouden zich te voegen naar de openbare meening zoo die over eenige zaak bestond, daarom een volksregeering was (en zoo stelden met name de schrijvers uit het tweede stadhouderloos tijdvak het voor), dan sloeg men niet alleen de waarheid in het gezicht, maar deed aristocratie en democratie vertegenwoordigen door hetzelfde lichaam; want de Ridderschap voor het aristocratisch element te verklaren in onderscheiding van het evengoed erfelijk en tienmaal machtiger patriciaat ging niet aan. Nam men daarentegen den regentenstand voor het aristocratisch bestanddeel, dan had dit inderdaad zin - daargelaten dat een door contracten van correspondentie in stand gehouden familieregeering niet gelijkgesteld kon worden met wat de Ouden onder aristocratie verstaan hadden - maar wat bleef er dan voor het democratisch element over? Niets positiefs dan eenige afgestorven organen in sommige steden van de Republiek, en dit negatieve, dat de middelen ontbraken om een oproer met kracht te onderdrukken. Sedert het midden der eeuw hoorde men van een ander staatsrechtelijk geloof: dat van Montesquieu. Aan zijn ideaal beantwoordden onze staatsinstellingen zeker nog minder dan aan dat van de renaissance-wetenschap. Strenge afscheiding der drie staatsmachten - de wetgevende, de uitvoerende, de rechterlijke - als eenige waarborg tegen onderdrukking aangeprezen en spoedig algemeen daarvoor gehouden, vermocht zeker niemand in de Republiek te ontdekken, vooral niet zooals zij zich na 1747 voordeed. Het stadhouderschap, uitvoerende macht met invloed op de samenstelling der wetgevende, in drie provinciën zelfs volledig meesterschap daarover, gold voor de nieuwe leer als een monsterlijke uitwas; en zoo werd de rampzalige Stadhouder van thans dubbel aansprakelijk gesteld, niet alleen om de gebrekkige uitvoering der bevelen van den Soeverein (want hieraan stond hij door de machinatiën van zijn vijanden, en door zijn eigen onbeholpenheid, weldra schuldig in de

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 189 oogen van het publiek), maar ook om den druk dien hij te oefenen waagde op dien Soeverein zelven: alom speurde men, bij het eerste zoeken, zijn ‘verdervende hand.’ Al zulke inmenging met de samenstelling der wetgevende macht was onwettig, immers afgedwongen; waar de Staten, door het domme gemeen bedreigd, hem die bij regeeringsreglement hadden afgestaan, moesten zij terugnemen wat hun ontroofd was; en waar zijn voorrecht geen andere wettiging had dan het gebruik, mocht het geen oogenblik langer worden geduld. Tot zoover moedigden de regenten de burgerij in haar eischen aan, en wisten haar tijdelijk hiertoe te bepalen. De leiding van alles behielden zij nog in de hand. Voor hun medewerking aan het revolutionnair geschrijf vloeien de bewijzen over1). Zij gaven nog het sein aan, waar, wanneer en op wat wijs de ‘volksstem’ zich moest doen hooren. Zij hebben zich op haar beroepen, in den nu eerstvolgenden tijd, om Brunswijk te verwijderen, de recommandatiën af te schaffen, den Hoogen Krijgsraad op te heffen; in sommige steden ook om aan de electie der magistraten door den Prins te tornen; en verder hebben zij door adressen der ingezetenen, en in de weekbladen, instemming doen betuigen met hun een verzoening met Engeland verhinderende staatkunde. De in het oog springende waarheid dat men tot drie- viermaal toe op aannemelijke voorwaarden den vrede terug kon bekomen moest op alle mogelijke wijs verbloemd, want de oorlog bleek

1) ‘Paddenburg, den uitgever van dit Vaderlands Weekblad [de Post van den Neder Rhijn], in Burgemeesters kamer ontboden en aldaar verscheenen zijnde, zeide, dat hij Heeren Burgemeesteren de wet niet kon voorschrijven, doch dat met het verbieden van drukken en verkoopen van deze en gene Werkjes in Utrecht, niets wierd uitgewerkt, dan dat hem en anderen Burgers het brood uit den mond wierd gerukt, dewijl het de Auteurs evenveel was, waar hun Weekblad en andere Werken wierden gedrukt en uitgegeven;.... dat hij, thans affaires in Utrecht hebbende, in welke hij achttien knegts en jongens gaande hield, besloten had heen te gaan, en te blijven daar de Post bleef en daar men permitteerde zoodanige Werken te drukken die niet oproerig waren, en die uit een ware liefde voor het vaderland geschreven wierden, zo als hij van de Heeren van de Post, dat gansch geen onaanzienlijke lieden waaren, in gemoede overtuigt was’ (Jaarboeken 1782, blz. 371). - ‘De Post van den Neder-Rhijn.... aan hetwelk voorwaar de eersten des lands zaken van gewigt mededeelen,’ Gijsbert Karel van Hogendorp aan zijn vader in Februari 1783, Brieven en Gedenkschriften I, 239. - ‘Jan Noms, een dier Courantenschrij vers, heeft zich niet ontzien te zeggen, dat hij alleen de zamensteller (redacteur) van een dier Couranten geweest was: dat Tegelaar de vriend van den Burgemeester Hooft, en de Burgemeester zelve hem opgaven, 'tgeen hij schrijven moest: en dat hij menigmaal daar over in gesprek was geweest met de Scheepen Bicker en van Lennep.’ Rendorp I, 25.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 190 voor de verwezenlijking der patriotsche wenschen boven verwachting voordeelig1). Eerst vleide zich Engeland dat de oorlog van korten duur zou kunnen zijn, nu het dien verklaard had op anderen grond dan de toetreding tot het verbond van gewapende onzijdigheid, en dus alle hulp van Rusland uitblijven zou. Wat Rusland betreft bedroog het zich niet. Eerst in Januari konden onze gezanten het verbond teekenen, en toen nog gingen met het uitwisselen der ratificatiën verscheiden weken heen. Daarop heeft de Republiek wel een aanvraag om hulp doen volgen, maar deze werd aanstonds afgewezen omdat de oorlog begonnen was vóór het sluiten, en de Republiek dus voor dit geval niet als neutrale mogendheid kon worden aangemerkt. Al wat de Keizerin aanbood was haar bemiddeling voor een vrede. Vóór het begin van den oorlog had de engelsche regeering Yorke geraadpleegd over de beste wijze om de Republiek tot inkeer te brengen door een onverwachten en hevigen slag. Zij had een vernieling van haar vloot en maritieme etablissementen op het oog, maar de gezant ontried een poging daartoe om twee redenen: maakte de toestand van het vaarwater een aanval der engelsche vloot op de oorlogsschepen der Republiek, die op de reede van Texel lagen, reeds gevaarlijk2), op de maritieme inrichtingen die niet dáár maar dieper landwaarts in, voornamelijk te Amsterdam, gevestigd waren, was zulk een aanval zonder landing onmogelijk; en te moorden en te branden in het hart van de Republiek zou den engelschen naam voor een eeuw misschien even gehaat maken, als de wreedheden van 1672 het den franschen gedaan hadden. De stadhouderlijke partij op wier vermanning Engeland nog altijd hoopte, zou zeker na zulk een feit zich niet meer ten gunste van den ouden bondgenoot durven uitlaten. De havens der Republiek te blokkeeren, haar koopvaarders op te brengen (kon het zijn, bij

1) De verwachting: ‘Welnu, moet er oorlog komen, dan zal het tenminste de eerste zijn, waarvan het huis van Oranje geen voordeel hebben zal,’ woorden van Temminck, overgebriefd door den Hertog aan den Prins, 26 Juli 1780 (bij Dr. Nijhoff, blz. 183; dat de woorden gesproken zijn wordt bevestigd door een brief van Triquetti aan Yorke). De uitkomst: ‘God geve dat de oorlog nog een jaartje na dit duure!’ Capellen aan Valk, 26 Mei 1782. - ‘Nog drie maanden oorlog, en wij waren alles te booven.’ Dezelfde aan denzelfde, 2 Januari 1783. Brieven blz. 293 en 469. 2) The same shallowness of the coast which prevents the Republick from ever becoming a capital naval power again, is in the mean time a certain local security. Yorke 14 November 1780.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 191 voorkeur die van Amsterdam), en haar westindische bezittingen te veroveren, was het beste wat Engeland doen kon1). Dat hij deze en niet de belangrijker oostindische aanwees, was omdat de handel over St. Eustatius gedreven zoo groot gemak gaf aan Frankrijk en Amerika, en zulk een goudmijn was voor de kooplieden van de Republiek, die door een gevoelig verlies in de beurs meer tot nadenken te brengen waren dan door eenig nadeel in de Oost, waar Engeland bij den vrede het veroverde toch wel niet behouden zou. In de oostindische wateren waren thans ook weinig engelsche oorlogsschepen, maar naar de West had, na eerst de belegeraars van Gibraltar verslagen te hebben (blz. 175), de gevreesde Rodney zich met zijn vloot begeven. Yorke gaf den raad met den aanval niet te lang te wachten, omdat een voor de West bestemd eskader onder Van Bylandt op het uitzeilen lag, en het van belang was dezen vóór te zijn. De engelsche regeering, zich dezen wenk ten nutte makend, zond zoodra tot den oorlog besloten was een snelzeilend schip naar Rodney af, en werkelijk ging St. Eustatius verloren vóór iemand daar van de vredebreuk kennis droeg (3 Februari 1781). Honderd en vijftig koopvaarders en duizenden aan waarde vielen den vijand in handen, en het eiland heeft sedert nooit meer iets beteekend; de bevolking verliet het, en de handelsbeweging verplaatste zich naar het deensche eiland St. Thomas. Ook Berbice, Demerary en Essequibo werden door de Engelschen genomen. Van Bylandt was juist uitgezeild toen de oorlogsverklaring den Haag bereikte; hij droeg er dus geen kennis van; er werd jacht op hem gemaakt maar hij ontkwam het met drie oorlogsschepen; twee andere en een groot aantal koopvaarders van zijn convooi moesten zich aan de Engelschen overgeven. Bij dezen bevond zich alles in de beste orde; zij waren al eenige jaren in oorlog en hadden, behalve door hun overmacht, ook daardoor een groot voordeel op ons. Het Kanaal en de Noordzee waren bedekt met hun kapers, en tal van niets vermoedende hollandsche koopvaarders vielen hun in handen; dit getal bedroeg reeds zestig op den tweeden dag van het jaar 1781, en tweehonderd vóór het einde der eerste maand. Spoedig waagde zich geen schip onder hollandsche vlag meer in zee. Dat in 1781 er maar elf de Sond paseeerden, tegen het dubbele duizendtal van andere jaren, is overbekend. De schepen van de Oost-Indische Compag-

1) Dépêches van Yorke uit November 1789. Een van deze is, ook om haar belang voor de kennis van het zeewezen der Republiek, opgenomen als Bijlage VII.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 192 nie op de thuisreis, durfden voor zoover tijdig gewaarschuwd niet naar het vaderland koers zetten; eenige vielen te Drontheim binnen en het duurde een anderhalf jaar voor zij afgehaald konden worden. Eerlang vertrokken er geen meer uit de Oost, in de zekerheid dat zij geen hollandsche haven bereiken konden. De producten, die aan geen koopers van andere natie geleverd mochten worden, hoopten zich te Batavia op in het ongelooflijke. De Compagnie kon geen veilingen houden in Holland, kreeg geen gereed geld in handen, kon de rente van haar schuld niet meer voldoen. De aanzienlijke frankforter markt, door ons altijd bediend langs den Rijn, voorzag zich thans van koloniale waren uit Hamburg en Bremen, en is dat sedert voor een deel blijven doen. De zeehandel die nog van uit de Republiek gewaagd werd, geschiedde onder vermomming van vlag, zoo goed het ging1). Van kwade gevolgen zou dit alles worden als het lang duren moest, want het buitenland zou leeren het buiten onzen handel te stellen. Een reden voor de kooplieden, om naar spoedigen vrede te verlangen. Maar men was, in hun kringen, over een zekere grens van opwinding heen, buiten welke elke nieuwe tegenspoed geen terugkeer tot bezadigdheid maar slechts verergering van dwaasheid schijnt uit te werken. Men had zich inderdaad diets gemaakt dat het met Engeland slecht geschapen stond, en dat het uur van vergelding eindelijk geslagen had nu ook de Republiek zich bij haar vijanden had gevoegd. Wie onder de regenten verstand had of in de geheimen van de admiraliteit was ingewijd voedde deze illusie niet, al moesten sommigen die veinzen. Maar bij de gewone burgers kwam zij werkelijk veelvuldig voor, en toen het zoo geheel anders uitkwam, waren zij maar al te geneigd aan duivelsch opzet en anglomaansch bederf toe te schrijven, wat de natuurlijkste zaak was van de wereld. Onkunde (en, van sommige beter ingelichten, kwade trouw) komen voor ons bij dit rumoer op bedroevende wijs aan den dag. Men wees maar al op de voorstellen die Holland had gedaan voor de vloot, en verzweeg die van den Prins; de optelling werd gemaakt van wat voor en na aangevraagd was, en de vraag gesteld waar al die millioenen dan

1) Ziehier o.a. een aanteekening van eenig ontvangen bericht, in het boek Holland van het engelsche ministerie van buitenlandsche zaken: June 27th, 1781. The Dutch are trying every way to cover their Baltick Trade, and particularly by a collusion with the Inhabitants of Embden, who are to endeavour to convey the Productions of the Baltick under the Prussian flag, for which purpose numbers of Dutch Ships are prepar'd or preparing.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 193 toch gebleven waren1), alsof niet voor één zelfde schip jaren achtereen op verschillende wijs had gepetitionneerd moeten worden, en het opgebrachte geld tot het aangevraagde dikwijls in ongunstiger verhouding had gestaan als van één tot drie! Op het einde van 1780 heetten 36 schepen in staat, zee te kiezen2). Daarvan was nu een eskader naar de West afgezonden, en reeds gedeeltelijk verloren gegaan. De schepen die men overhield waren om in werkelijken oorlog het vuur der Engelschen te verdragen toch nog niet toegerust, en hun aantal liet niet toe er veel van in zee te zenden, wilde men althans de zeegaten tevens gedekt houden. Men besloot nu met bereidwilligheid tot meerderen aanbouw, maar had niet in tijds gezorgd voor magazijnen die van het noodige voorzien waren; aan hetzelfde scheepstimmerhout welks levering aan Frankrijk men met een oorlog had betaald, had onze admiraliteit het nijpendst gebrek, en men kon het niet eens meer ontbieden omdat de Engelschen meester van de Noordzee waren en dus de vaart op Scandinavië stil stond. Hout van de afmeting voor schepen van 60 en meer stukken vereischt (en wij weten dat daar de kracht van de vloot in had moeten bestaan), ontbrak geheel; uit nood moest men fregatten bouwen in de plaats. In het begin was er te Amsterdam nog eenig vertoon van geestdrift en edelmoedigheid: men opende een inschrijving van twee ton voor het uitrusten van kapers, een andere om een schip van 74 stukken te bouwen en de admiraliteit aan te bieden, een derde om door premiën het dienstnemen op de vloot te bevorderen. Maar alles was van korten duur; alleen de laatste inschrijving slaagde: het handgeld dat de admiraliteit bood kon met dertig gulden vermeerderd worden3). Hiertoe bepaalde zich de ijver tegen den vijand van buiten; alle rest van energie werd tegen dien van binnen verbruikt. ‘De lust om kaapers uytterusten [was] plotselijk verdweenen’4) en bleef slechts in Zeeland leven, maar het

1) Capellen van de Marsch in de Staten van Gelderland, Jaarboeken 1781 blz. 881. 2) blz. 168. 3) Triquetti aan Yorke, 29 Januari en 8 Februari 1781. De brieven van Triquetti werden aan een koopman te Antwerpen geadresseerd, die voor de opzending naar Engeland zorgde. Yorke zond de ontvangen brieven, deels met zijn aanteekeningen, aan het ministerie van buitenlandsche zaken. 4) Tegelaar aan Capellen, 11 Maart 1781, Brieven blz. 225. - De schrijver is een amsterdamsch burger van eenig aanzien, vertrouwd vriend van den burgemeester Hooft. Een gansche reeks brieven van hem aan Capellen, uit de eerste maanden van den oorlog, staan ons ten dienste en zijn voor de kennis van de aanvankelijke opgeblazenheid en spoedig gevolgde teleurstelling en argwaan te Amsterdam van groot belang. Aan de onzinnigste bakerpraatjes sloeg men geloof. Een korte staalkaart: 26 December 1780, twee dagen na het bekend worden der oorlogsverklaring: ‘Ik kan niet zeggen 't hier veel opschudding maakt. 't Is maar een Engelsch bombario, en dat selve sijde d'Heer van Berkel gister nog aan onzen Burgemeester Temminck. Ik wenschte Rusland, Zweeden etc. haar hulp maar te huys lieten, om de eer te hebben dat volk alleen te straffen.’ - 21 Maart 1781: ‘Hier is vrij wat onvergenoegtheit en gemor, 't gerugt was zeer levendig, mijn heer de Prins eerstdaags als Graaf van Holland souw worden verklaart, en dat men 6000 man infanterie binnen Amsterdam soude krijgen.’ - En zijn de geruchten te ongegrond gebleken om zelf bevreesd voor te zijn, zij blijven goed genoeg om er anderen mee te dupeeren: ‘Veele denken hier eerstdaags een oproer te gemoet te zien. Zoo dat gebeurt, ô dat het dan in de goede zaak mogt zijn!’ (27 Maart). - ‘De gerugten, dat men onse teergeliefden Prins de Graaflijkheid soude opdraagen, ô 't volk was als vuur daar teegen, en soo ook tegen militie binnen deeze stad’ (31 Maart).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 194 gevolg kwam in geen vergelijking met dat door de Engelschen tegen ons behaald1). Men dacht en sprak in dezen eersten tijd van den oorlog veel meer over de West dan over de Oost. Er was in de oostindische zeeën geen groote engelsche vloot: de bestaande oorlog was een uitbreiding van dien tegen de Amerikanen gevoerd, en de Franschen hadden nog geen gelegenheid gehad, ook tot Azië de vijandelijkheden uit te strekken. Thans echter hadden zij een expeditie naar dien kant vóór, en de Engelschen maakten zich gereed den aanval af te weren. Wie van beide meester zou zijn van de Kaap was nu van het hoogste belang, en de Republiek in zulk een staat, dat zij het inbezitnemen van die kolonie door de Franschen als een weldaad zou moeten beschouwen. In December had Vauguyon een keer naar Frankrijk gedaan. Al spoedig na zijn terugkeer, in Januari, had hij zich naar Amsterdam begeven en was met de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie overeengekomen dat zij een deputatie naar Parijs zouden zenden, om over de beveiliging van haar bezittingen door den koning in onderhandeling te komen. Maar hij wilde volstrekt dat eerst de Staten-Generaal het verzoek der Compagnie zouden overnemen. In bizonderheden betreffende de verlangde hulp behoefde hun resolutie niet af te dalen, dat moest men aan den koning, en aan de onderhandeling te Parijs, overlaten2). Zoodra nu de Staten-Generaal een besluit genomen hadden als Vauguyon begeerd had, vertrokken, in Februari 1781, de heeren Boers en Van de Perre, de eerste onder den titel van advocaat der Compagnie haar bekwaamste en invloedrijkste minister, naar Parijs. Zij begonnen met van den koning eenige fregatten te koopen

1) Lijsten van de door onze kapers gemaakte prijzen, Jaarboeken 1782 blz. 665 en 967. 2) Dépêches van Vauguyon, Januari en Februari 1781.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 195 voor de verdediging der oostindische bezittingen. Voor de Kaap mochten zij troepen werven in Frankrijk, en daar fransche troepen kwalijk onder een hollandsch bevelhebber konden staan, zou de kolonel van het te werven regiment, de chevalier de , daar ginds het gezag voeren op een jaargeld van 40000 livres. Alle kosten kwamen natuurlijk voor de Compagnie. De capitulatie van het regiment-de Luxembourg is van 7 April, die van een tweede, te leveren door den chevalier de Meuron, van 28 Mei 1781. De mannen werden schaarsch, en de Compagnie moest niet minder dan 300 livres per hoofd als aanbrengpremie geven. In Juli zou het regiment-de Luxembourg vertrekken, en werkelijk was het toen compleet, maar door de schuld van een derden chevalier, de Montieu, die de schepen zou leveren om de troepen over te brengen en ze niet gereed had, wat tot een verdrietige zaak voor scheidsrechters aanleiding gaf, kon het gansche jaar van het vertrek niets komen. Daarom werd het regiment de Meuron, aanvankelijk voor Ceylon bestemd, thans naar de Kaap gezonden, en vertrok het eerst geworvene pas het volgend jaar. Het fransche eskader naar Indië had op dit alles natuurlijk niet gewacht, maar was in Maart 1781 onder Suffren zeil gegaan, tegelijk met een engelsch onder Johnstone. De Franschen waren het eerst aan de Kaap die nu in voorloopigen staat van tegenweer werd gebracht, in afwachting van de aankomst der fransche troepen. In December zette Suffren, van Ile de France, zijn reis naar Indië voort en vond van onze bezittingen Negapatnam en Trinconomale (onze voornaamste bezitting op Ceylon) in engelsche handen gevallen. Tot een aanval op onze eigenlijke Oost, hoe weerloos die ook was, hadden de Engelschen geen schepen kunnen missen; hun admiraal, Hughes, had zich niet kunnen verwijderen of zijn geringe macht verdeelen, omdat juist in Voor-Indië de Engelschen een gevaarlijken oorlog te voeren hadden tegen den vorst Hyder-Ali. In den loop der vijandelijkheden tusschen Suffren en Hughes werd Trinconomale op de Engelschen heroverd (1 September 1782) en door het sedert aangekomen regiment-de Luxembourg bezet; Negapatnam bleef verloren. - In de West hernam, in den loop van 1781, een uit Frankrijk versch aangekomen smaldeel St. Eustatius op de Engelschen; een ander, in Januari en Februari 1782, Demerary, Essequibo en Berbice. Op het eind van 1782 was dus maar één van de bezittingen der Republiek nog in engelsche handen, maar waren de Franschen meester van verscheiden andere, waaronder twee van voor hen zoo overwegend

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 196 belang als de Kaap en Ceylon. Ile de France bezaten zij vroeger reeds, en dus was nu de gansche zeeweg naar Indië in hun handen, en, in Ceylon, een wapenplaats tegen het engelsch-indisch rijk. Het was hun nu iets waard geworden de Republiek aan zich verbonden te houden, om de beschikking over dit alles niet na den vrede weer te verliezen. En voorloopig was het bezit van onze koloniën een uitstekend middel, om elke neiging tot ontijdige verzoening met Engeland den kop in te drukken, zoodra zij zich vertoonde. Ondertusschen lag de vloot der Republiek werkeloos, en met aandrang verzochten de kooplieden convooi naar de Oostzee. Men had thans de schepen eindelijk bemand gekregen, maar aan de uitrusting ontbrak nog steeds het een en ander1). Er ontstond over al deze vertraging groot gemor, en de Prins ontging spoedig de ergste verdenking niet. Hij besloot daarom zelf naar Texel te gaan om de vloot te inspecteeren en tot alle voortvarendheid te dringen. Een geschikte gelegenheid bood zich aan, een amsterdamsch burgemeester van dezen ijver getuige te doen zijn, en de Prins beloofde zich daar een goede uitwerking van. Een plan was in overweging, om het Nieuwediep tot een geschikte winterligplaats voor oorlogsschepen in te richten, maar men durfde het niet op de gewone wijs in de Staten brengen, omdat dan de naijver van de steden die er wat bij verliezen konden (Hoorn, Enkhuizen en Medemblik) het werk weer jaren zou hebben tegengehouden2). Met de amsterdamsche deputatie, in het bizonder met den burgemeester Rendorp, was overlegd het besluit er toe bij overrompeling te doen nemen, wat den 20sten April geschiedde. Een plaatselijk onderzoek naar de uitvoerbaarheid van dit werk was mede het doel van 's Prinsen reis naar Texel, en hij kon Rendorp gevoeglijk uitnoodigen bij zulk een onderzoek naar een zaak die hem zoozeer had beziggehouden, tegenwoordig te willen zijn. Eenmaal daar aangekomen, woonde Rendorp op verzoek van den Prins ook een krijgsraad bij waar overlegd werd wat men de vloot kon laten doen. De gelegenheid was slecht gekozen: wat men den burgemeester te zien gaf was een beeld van onberadenheid en verwarring. Het

1) La pluspart des Vaisseaux qui sont au Texel n'ont pas encore leurs agrets quoique les matelots soient à bord; quelques-uns manquent de voiles et de cordages. Triquetti aan Yorke 22 Maart 1781. - Op een ander gedeelte der vloot, dat te Helvoet lag, heerschten weer besmettelijke ziekten (Vauguyon 13 April 1781). 2) Rendorp I, 142.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 197 publiek eischte dat de vloot een transport hannoveraansche troepen, dat eerstdaags onder zwak geleide van den Wezermond naar Engeland stond te vertrekken, onderscheppen zou. Slechts vier van onze linieschepen, en twee fregatten, waren volgens het rapport van den admiraal Hartsinck volkomen zeilklaar, maar de bedekking van gezegd transport zou naar gemeld werd uit niet meer dan vier fregatten bestaan, en de overmacht zou dus niettemin zijn aan onze zijde. Wat nu gebeurde is het eerste voorbeeld van een telkens herhaald terugkomen op genomen besluiten en veronachtzaming van gegeven bevelen die ten slotte ook de eerlijkste lieden aan opzettelijk verzuim hebben doen gelooven. De gevoelens in den krijgsraad verschilden, maar de Prins eindigde met het besluit te doen nemen dat den 26sten April de schout-bij-nacht Zoutman zou uitzeilen en het transport zou trachten te onderscheppen. De dag verscheen, maar het eskader bleef kalm liggen, omdat bij nader inzien de officieren de verantwoordelijkheid eener expeditie niet op zich hadden durven nemen. Bij de redenen die zij aanvoerden1) was er geen enkele die ook niet reeds op den dag van den krijgsraad bestaan had of te voorzien was geweest, en dat het ontbreken van bekwame officieren en de onbevarenheid van het scheepsvolk er een voorname plaats onder bekleedden, was wel geschikt om te doen wanhopen aan eenig gebruik van de vloot gedurende den ganschen oorlog. Ondertusschen waren verwachtingen opgewekt, en daar aan de redenen die het uitloopen verhinderd hadden geen tijdige publiciteit werd gegeven, bleef er slechts voor geruchten ruimte, en de kwaadaardigste werden het lichtst geloofd2). Dit jammerlijke spel heeft zich nu telkens herhaald: de Prins er op uit de zeemacht buitengaats te zenden, en eindigende met bevelen te geven die niet dan met eenige reservatio mentalis worden aanvaard en dikwijls niet uitgevoerd kunnen worden; een officierscorps bij hetwelk de gansche oorlog impopulair is en dat, bij al de blijken van wantrouwen en vijandige stemming in het land, uiterst bevreesd is zijn reputatie te wagen; en de vloot er zoo slecht aan toe,

1) Te vinden bij De Jonge V, 552-554. 2) Ook in regeeringskringen. Een friesch regent heeft aan een vriend in den Haag geschreven ten stelligste onderricht te zijn, dat het eskader van Texel bevel heeft, den vijand geen nadeel te doen en zijn handel niet te belemmeren (Bérenger 8 Juni 1781). - Zelfs de argwanende Bérenger zegt, niet gansch geneigd te zijn het te gelooven.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 198 dat uit haar toestand steeds argumenten kunnen worden geput tegen het ondernemen van haast elk stuk; van zoo onvoldoende sterkte ook, dat bij slechten afloop van een enkele gewichtige expeditie alles weg is wat men heeft, en niet eens de zeegaten blijven gedekt. Uit het lijstje van maatregelen die Rendorp opsomt als door den Prins verzuimd, blijkt beter dan uit iets anders dat geen enkele regeering met de gebrekkige middelen die bij het uitbreken van den oorlog ten dienste stonden, veel grooter gevolg zou hebben kunnen behalen dan de zijne heeft gedaan. Wat Rendorp opnoemt zijn eenige punten van uitvoering, niet zonder betrekkelijk belang1), maar al mogen stuk voor stuk zijn aanmerkingen gegrond zijn - wat thans moeilijk na te gaan is - dan waren dit toch geen bezwaren om een beweging te rechtvaardigen als Amsterdam nu onmiddellijk tegen den Hertog, middellijk tegen den Prins zelf, te voorschijn riep. Op het stuk van de vloot waren werkelijk wel andere kantteekeningen te maken: men had mogen veroordeelen het gansche systeem van machtsverbrokkeling en voorziening in jaarlijks terugkeerende behoeften uit middelen die steeds onverzekerd bleven; maar dit zou geen uitgangspunt hebben opgeleverd voor de beweging tegen den Hertog. Waarom verkoos Amsterdam reeds nu niet, de Acte van Consulentschap openbaar te maken en daarop den aanval te gronden? Het stuk en zijn geschiedenis waren aan de burgemeesters bekend2), maar dat zij beide rusten lieten had zijn goede reden. Er was, over de slapheid waarmee de oorlog werd gevoerd, reeds een teleurstelling en argwaan die een slachtoffer eischten, en men zag kans om ook zonder van de Acte te reppen een algemeenen roep tot 's Hertogs verwijdering te doen opstijgen; men behield dat stuk dan in de hand als een wapen tegen Van Bleiswijk. Het besef dat Amsterdam te allen tijde zijn positie in gevaar kon brengen, zou dezen, al kreeg hij dan door Brunswijks vertrek de handen ruimer, wel even on-

1) De Prins had spionnen naar Engeland moeten zenden, de kleine schepen van volk ontblooten om althans de groote voldoende te kunnen bemannen, artilleristen uit de grensvestingen op de vloot moeten plaatsen, en, minder onschuldige zaak gelijk later blijken zal, een concert van operatiën ter zee met Frankrijk moeten aangaan. Rendorp I, 167-169. 2) ‘Burgemeesteren waren door Mij onderricht geworden van 't geen Mij wegens die Acte.... bekend was,’ Rendorp I, 210, en dit was alles wat er van te weten viel, zie blz. 81.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 199 schadelijk houden als hij sedert eenigen tijd reeds was, en hem te vervangen kwam juist de lieden die thans den Hertog aanklaagden, uiterst moeilijk voor. Alleen een patriotsch candidaat voor het Raadpensionarisschap zou een meerderheid vinden in de Staten van Holland, maar waarschijnlijk geen patriot naar het hart der amsterdamsche burgemeesters. Van de pensionarissen der groote steden, die krachtens de traditie het eerst in aanmerking kwamen, zou Van Berckel, reeds in 1772 de tweede op de nominatie, den steun hebben van dezelfde volksstem die men thans tegen den Hertog noodig had. En zijn verheffing was lieden als Rendorp zeer tegen den zin. Juist nu overlegden zij hoe zich van een man te ontslaan, wiens bij de burgerij en bij een groot gedeelte der vroedschap immer wassend aanzien te eeniger tijd een bedreiging worden moest voor het overwicht dat de kleine burgemeesterskring bezat in de stad zelf, en daardoor in de gansche staatsgezinde partij. Hem het gewichtigste ambt van de geheele provincie te bezorgen was zeker een middel om hem uit Amsterdam weg te krijgen, maar een middel dat erger scheen dan de kwaal. Oneindig liever lieten zij Van Bleiswijk in functie. Van Berckels beschermheer Temminck was over de tachtig, en stond op het heengaan. De weerzin tegen den pensionaris was bij de meeste anderen zóó groot, dat zij van de ontdekking der papieren van Laurens, hoezeer zij hun dienaar ook tegen een aanval van buiten dekten met hun verantwoordelijkheid, gebruik maakten om hem een vernedering te doen ondergaan. In den eersten schrik had hij verkozen, voorloopig niet in den Haag te verschijnen. Toen nu in Maart 1781 het Hof een advies had uitgebracht waarmee alle gevaar voor hem was geweken1), wilde hij weer als vroeger de deputatie der stad begeleiden naar de Staten, maar dit werd hem geweigerd op grond dat de Prins en de Raadpensionaris beiden hem niet meer wilden ontvangen. De zaak was dat op 1 Februari twee van zijn persoonlijke vijanden burgemeester waren geworden, Rendorp en Elias; van de andere twee, Temminck en Hooft, was de eerste zijn bizondere beschermer, de tweede zijn

1) Het Hof was van oordeel, ‘dat door den zedert het nemen der resolutie van 21 December opgevolgden vijandelijken aanval van Zijne [Britannische] Majesteit tegens dezen Staat, de voorsz. door hoogstdezelve gedaane strafvorderinge, en dus de apparente aanleidinge tot de voorsz vraag, schijnt te cesseeren, en dat men overzulks te dien opzigte zou mogen appliceeren de paroemie: daar geen Klager is daar is geen Regter.’ Missive van het Hof van 27 Maart 1781. (Resolutiën Holland).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 200 aanhanger. Maar beiden waren oude lieden1) en schijnen in deze zaak voor den wil van Rendorp, dien wij in dit jaar zijn grootste kracht zien ontwikkelen, wat te hebben gebogen, maar stonden hem toch niet zijn ganschen eisch toe. Bij Rendorp heeft zonder twijfel het plan bestaan, zich bij deze gelegenheid van Van Berckel te ontdoen, althans Triquetti, de correspondent van Yorke, die over amsterdamsche zaken goed ingelicht is, verzekert dat tot zijn verwijdering besloten en zijn opvolger reeds aangewezen was, maar dat de rustelooze pensionaris, door de beweging die hij in het land veroorzaakte en door zijn invloed op ‘eenige grijsaards’ (te weten, Temminck en Hooft) zich te handhaven wist2). Het besluit van burgemeesteren (van den 4den April) waarbij hem verboden was voorloopig ter Statenvergadering te verschijnen werd in Juli bekrachtigd door den Oud-Raad; ook de burgemeesters van het volgende jaar hadden zich dus min of meer verbonden, hem niet weder te herstellen. Van volledig ontslag was telkens en telkens weer sprake, maar men durfde het nooit aan. Een halfheid tot welker verdediging weinig redenen konden worden aangevoerd toen later het herstel van Van Berckel een van de staande eischen der patriottenpartij werd over het gansche land. In November 1782 moest men hem weer naar de Staten meenemen, en de zaak had het niet bedoelde gevolg dat het gezag van den pensionaris tegenover de buitenwereld zeer vergroot, en dat der burgemeesters afgenomen was. Rendorp en Elias hadden de kwestie ook alleen in den Oud-Raad, niet in de vroedschap durven brengen. Daar verkreeg de jongere generatie van welke vroeger gesproken is (blz. 147), en die geheel door Van Berckel gedirigeerd werd, meer en meer de overhand, en stelde er prijs op haar zelfstandigheid tegenover de burgemeesters te toonen3). Ettelijke vroedschap-

1) ‘Zij [Temminck en Hooft] zitten waaragtig te beeven.’ Tegelaar na een bezoek aan deze beide burgemeesters aan Capellen, 24 Maart 1781. - ‘Hooft is te bang, Temminck te oud en heeft zijn sprongen gedaan.’ Dezelfde aan denzelfde, 27 Maart 1781. Brieven blz. 229 en 231. 2) Triquetti aan Yorke, 19 en 29 Maart, en 30 April 1781. La cause essentielle [voegt hij in den laatsten brief aan de vermelding van dezen afloop toe] est qu'il n'y a pas un seul homme qui aye le courage, ni probablement la capacité, de diriger cette cohue, tous se ressemblant par la mediocrité, et le plus ou moins qui se trouve entr'eux n'est point assés décidé pour donner lieu à l'exercice du droit qu'ont les bonnes têtes de conduire la tourbe des hommes ordinaires.... Très probablement les évènements feront tout et les hommes rien. 3) Abbema, ‘een patriot en door en door geresolveert,’ noemt 24 van de 36 ‘goed’ in de vroedschap. Tegelaar aan Capellen, 27 en 31 Maart 1781. - ‘Aan veele Vroedschappen begint het Burgemeesterlijk juk ondragelijk te worden,... dat eeuwige en zotte gebrom van “Amstels Burgervaders” moet een einde hebben.’ Capellen aan Valk, 7 Juni 1782. Brieven blz. 231, 234 en 295.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 201 pen, als Bicker, Abbema, Hooft van Vreeland, hebben tot Van Berckels herstel ijverig meegewerkt. Ook in andere zaken die zij bij de hand namen bleek dat de amsterdamsche burgemeesters niet de macht hadden om in de rol te blijven die zij zich hadden toegedacht. Zij hadden gehoopt, de vroeger met Brunswijk gedeelde macht nu gansch alleen te zullen bezitten. Maar slechts zoolang zij aanvielen, hadden zij den steun der patriotsche burgerij, zooals hun spoedig geleerd werd toen zij er mee op wilden houden. De geschiedenis der laatste jaren vóór den oorlog was een strijd geweest van Amsterdam tegen den Stadhouder. Amsterdam had overwonnen, en wilde nu ook een regeeringspositie innemen, of liever, het voelde zich sedert het uitbreken van den oorlog reeds min of meer op zulk een plaats. Maar versterking van den anti-engelschen invloed op den Prins bleef voor het welslagen der amsterdamsche staatkunde een vereischte: hij was voor het oogenblik wel tot zwijgen gebracht, maar moest ook voor de toekomst worden gebonden. Verwijdering van den Hertog scheen daartoe het beste middel: de plaats die hij ledig zou laten naast den Prins, zou wel zijn aan te vullen met 't zij door middelmatigheid ongevaarlijke, 't zij van Amsterdam afhankelijke lieden. De Prins nu, hoezeer met zijn hart aan het oude systeem en aan den persoon van zijn opvoeder gehecht, had zich door telkens zijn verzet tegen de door Amsterdam gewilde maatregelen op te geven, door den grooten invloed van zijn naam en ambt ongebruikt te laten, van zijn wapenen ontdaan vóór de laatste strijd werd aangebonden. Van de monarchen die krachtens het verleden of krachtens familiebetrekking zich ten gunste van den Hertog zouden hebben kunnen doen vernemen, was Maria Theresia dood en Frederik de Groote tot voorspraak ongezind. De antipathie der Prinses eindelijk, en van de overgroote meerderheid der stadhouderlijke partij, was genoeg gebleken. Maar geen raad en waarschuwing zouden op den Prins zóóveel vermogen, dat hij den Hertog van zich zond, en uit eigen beweging zou deze nimmer heengaan. Hij moest dus openlijk aangetast, en dit had bij veel bezwaren (want punten van openbare aanklacht waren moeilijk te vinden), dit groote voordeel, dat men bij eindelijke overwinning ook het persoon-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 202 lijk gezag van den Prins een grooten slag zou hebben toegebracht: het was te verwachten dat deze in eerste aandrift zich sterk ten gunste van den Hertog uit zou laten en maatregelen zou afwijzen waarin hij ten slotte toch zou moeten berusten. Het einde zou moeten zijn, dat de burgemeesters van Amsterdam als machthebbers overbleven in de Republiek. Van het stadhouderschap zouden zij alles overlaten wat hun onschadelijk scheen, genoeg om alle vermaningen te ontgaan van den koning van Pruisen, en het niet te kwaad te krijgen met de boeren of met de smalle gemeente in de steden. Van dit opzet is weinig terechtgekomen. Inderdaad leden de stedelijke aristocraten, en de keurbende daaruit, de amsterdamsche burgemeesters, vooral, aan niet geringe zelfoverschatting. Zij zagen voorbij dat het niet langer de oude tegenstelling van staatsgezinde en oranjepartij was, die het staatkundig leven van de Republiek beheerschte. Zij juichten er in dat de omstandigheden hun zoo gunstig schenen; achtten zich, in traditie opgevoed, de Bicker's en 's van het heden. Het volk noemde hun namen met eere, dreef hen aan datgene te doen wat hun eigen partij- en persoonsbelang hun reeds had voorgeschreven. Van den goudglans waarin de volksverbeelding thans Oldenbarnevelt en de De Witten verschijnen deed, leenden zij wel een aureooltje. Maar dat zij inderdaad van de volksbeweging niet meer dan de tijdelijke werktuigen zouden zijn, was hun nog niet geopenbaard, evenmin als aan het gros der democraten zelve. Een andere oorzaak waardoor zij het niet tot een werkelijk regeerende positie hebben kunnen brengen, was hun af hankelijkheid van Frankrijk. In werkelijkheid was de overwinning waarin zij zich zoo zeer verheugden, bevochten in dienst van die mogendheid; en deze had er belang bij, hen te bewaren als uitvoerders van haar wil, niet hen zich te laten verheffen tot een macht waarmee moest worden onderhandeld. Slechts wie ten halve voldaan was, zou op den duur zich door een buitenlandsche mogendheid willen laten gebruiken; te plotselinge en volkomen bevrediging van hun machtsbegeerte, het was nog gebleken in 1759, maakte de regenten voor Frankrijk onbetrouwbaar. Het fransche kabinet kon zich natuurlijk niet openlijk voor den Hertog verklaren, maar zag den aanval op hem met groote bezorgdheid aan. Vergennes achtte het oogenblik zeer slecht gekozen; hij vreesde dat het binnenlandsch krakeel de aandacht te zeer van den buitenlandschen oorlog zou aftrekken, en dat de Republiek met Engeland in oorlog bleef was voor

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 203 zijn plannen dringend noodig. Juist bij de amsterdamsche regeering van dit jaar, die het sein gaf tot den aanval op den Hertog, en bij haar hoofdman Rendorp in het bizonder, vermoedde hij neiging om de staatkunde van de Republiek te leiden zonder op zijn bevelen te wachten, en spoedig bleek het dat hij zich niet geheel bedroog. Den 18den Mei liet Amsterdam de nu algemeen geworden klacht over de werkeloosheid van de vloot het eerst in de Staten van Holland hooren, en deed het voorstel, den Prins gedurende den oorlog een raad toe te voegen van gecommitteerden uit de provinciën, om volgens hun te geven instructie met hem te beramen en uit te voeren alle maatregelen die de verdediging van het land eischen zou. Een voorstel dat uitging van de niet gewaagde veronderstelling, dat de taak van het beleid des oorlogs voor den Prins te zwaar was. Ontelbaar en velerlei waren de werkzaamheden waar de Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal zich mee belast zag. Een werk door één man niet te doen, dat in bizonderheden ging van allerlei takken van administratie, die elk eerst tot hun recht konden komen wanneer de Prins beschikte over georganiseerde departementen van bestuur. De noodzakelijkheid hiervan was onder Willem IV en in 1766 bepleit door Bentinck van Rhoon, maar persoonlijke naijver had de uitvoering van diens plan verhinderd. Langen tijd had de Hertog, universeel rapporteur en adviseur, in de behoefte zoo goed het ging voorzien. De Prins zelf werkte wel veel, maar aan zaken die hij aan anderen had behooren over te laten. Dat de zaak die Bentinck aanbevolen had nooit ten uitvoer was gebracht, brak Willem V nu op als zooveel andere nalatigheid. Departementen van bestuur, raden aan den Prins toe te voegen in zijn verschillende kwaliteiten, zijn meer dan eens ter sprake gebracht in de nu volgende jaren, maar door de tegenpartij, die er verzwakking van het stadhouderlijk gezag mee bedoelde. Dit is wel de nemesis van alle grof en langdurig verzuim, dat zaken die een natuurlijke en geleidelijke ontwikkeling hadden moeten hebben op ééns in tijden van staatkundige beroering ter hand genomen worden niet om haarzelf maar om er eenig verder liggend doel mee te bereiken. Wat een versterking van het stadhouderlijk gezag had kunnen zijn, groot hulpmiddel bij de ontwikkeling onzer staatsinstellingen in de centraliseerende en monarchale richting die de toekomst had, moest naar de nevenbedoelingen van het oogenblik misvormd en zóó doorgezet, de reeds te zwakke uitvoerende macht alle zelfstan-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 204 digheid ontnemen. De politiek - en welk eene! - zou gemengd worden waarin zij niet behoorde, in de administratie. Ditmaal was het voorstel van Amsterdam nog slechts een aanloop. Het kon dienst doen om later op terug te komen, maar de oogenblikkelijke strekking was, wantrouwen openbaar te maken tegen de voorlichting die de Prins ontving. Spoedig na de indiening er van waagden de amsterdamsche burgemeesters een poging om zonder in Statenresolutiën te vervallen, door het persoonlijk gezag alleen dat zij zich thans toeschreven van den Prins de verwijdering van den Hertog te verkrijgen, die zij gaarne eervol wilden maken, met behoud van de hem thans verzekerde ruime inkomsten. Mislukte de poging, en moest de aanval in het openbaar herhaald worden, dan waren zij besloten dien tot het uiterste te drijven. De bizonderheden van hun gehoor bij den Prins zijn wel geschikt om de personen te doen kennen die er bij optreden. Hun afgevaardigden waren Rendorp en Temminck, en de tweede pensionaris Visscher. Zij verzochten en verkregen dat de Raadpensionaris bij het gehoor tegenwoordig zou zijn; meer dan eens had hij zich in zeer vijandigen zin over den Hertog uitgelaten, en in het stuk dat zij bij zich hadden speelden zij hem tegen dezen uit. In een particulier onderhoud deelde Rendorp daags te voren, den 7den Juni, den Prins mee wat van het morgen aan te bieden stuk de hoofdinhoud was, en gaf hem duidelijk te verstaan wat hij zich voor gezegd houden moest: ‘dat zoo lang de Hertog 's Princen Raadsman zou zijn, genoegzaam geene goede correspondentie tusschen zijne Hoogheid en de stad Amsterdam plaats zou kunnen hebben;.... dat de Hertog behoorde aan te bieden, zich ten minsten voor een poos naar zijn Gouvernement, of elders, te retireeren’1). De Prins antwoordde ‘met veel bedaardheid,’ maar gaf te kennen dat wegzenden van den Hertog van hem niet te wachten was. Den volgenden dag was de bedaardheid minder. De voorgelezen memorie beweerde niet dat alles wat tegen den Hertog werd ingebracht waar zou zijn, maar wél dat hij het vertrouwen had verloren, en zijn aanwezigheid verre van eenig nut te doen, ook het vertrouwen op den Prins ondermijnde. In het bizonder werd de werkeloosheid der marine als gegrond bezwaar ingebracht, en toegeschreven aan den ongewenschten invloed van den Hertog; zelfs de Raadpensionaris had zich, in het bijzijn van verschillende leden der Staten van

1) Rendorp I, 190-191.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 205

Holland, over dien invloed beklaagd. Aan het slot werd de voorgestelde benoeming van commissarissen uit de provinciën aanbevolen, als waarborg voor snellere afdoening van zaken en terugkeer van het vertrouwen der natie op de leiding er van. Onder de voorlezing protesteerde de Raadpensionaris zwakjes tegen de plaats waar hij in het vuur werd gebracht, maar Visscher legde hem met enkele woorden het zwijgen op. De Prins echter borst hevig uit gelijk zwakke lieden plegen, wanneer zij een enkele maal van een vast besluit blijk geven willen. Hij was diep geraakt in het beste en nobelste gevoel waar zijn alledaagsche ziel ruimte voor had. Wat er aan edelmoedigheid in hem school kwam bij deze gelegenheid boven, en ook een te zelden bij hem sprekend gevoel van eigenwaarde1). Onder de pijnlijke stilte die op 's Prinsen uitval volgde, gaf Van Bleiswijk in bedenking, ‘of het niet geraaden zou zijn, dat de Heeren van Amsterdam de Memorie weder terug ontvingen, en deeze zaak gezust wierdt.’ Inderdaad gaf de Prins de memorie aan Visscher terug, maar niet dan na mededeeling van zijn voornemen om den Hertog van haar inhoud in kennis te stellen, ten einde hem gelegenheid te geven zich te verdedigen. Brunswijk richtte zich, met volle instemming van den Prins, tot de Staten-Generaal om eerherstel (21 Juni), bij een brief dien hij het heele land over verspreiden deed; nu haastte zich Amsterdam ook haar memorie publiek te maken, en moest de zaak staatsgewijze tot eene beslissing worden gebracht. De Staten-Generaal vroegen eenige inlichtingen aan de admiraliteiten, en spraken op grond daarvan den Hertog in eervolle termen vrij van de eenige feitelijke beschuldiging die hem in de memorie ten laste

1) Zijne Hoogheid zeide aanstonds met veel heevigheid, (in substantie), ‘dat de stap dien Wij deeden, ongehoord en ten uiterste hoonende voor zijn Persoon was, dat men nooit iets dergelijks aan een zijner Voorzaten gezegd had, of zou hebben durven zeggen; dat men op meerder had toegelegd dan op het wegjagen van den Hertog; dat men met dien Heer beginnen, en met Hem en zijn Huis eindigen zou; dat Amsterdam er op uit was hem alle gezach af te neemen, en steekind te maaken;.... dat men eene laagheid van hem kwam te vorderen, met te eischen dat hij zijnen tweeden Vader, zijnen Voogd, die gedurende zijne minderjarigheid over hem door 's Lands Overheid gesteld was geweest, zou wegjagen.’ Rendorp I, 195 vv. - Een goed hiermee overeenkomend verslag naar het schriftelijk verhaal van den Prins zelf aan den Hertog (waarvan alleen de helft door Dr. Nijhoff is afgedrukt op blz. 327 van zijn boek), komt voor in de op 's Hertogs last geschreven apologie van den göttinger hoogleeraar Schlözer, Ludwig Ernst, Herzog zu Braunschweig.... etc., Göttingen 1786, blz. 126-127. - Bérenger (12 Juni) heeft één bizonderheid die bij Rendorp en Schlözer ontbreekt: de Prins zou gezegd hebben dat Karel I niet gevallen zou zijn als hij Strafford niet had opgeofferd.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 206 was gelegd: die van door ongeoorloofden invloed de zaken van het zeewezen bedorven te hebben (2 Juli). De Hertog was hiermede niet tevredengesteld: hij op zijn beurt was opgetreden als aanklager van de stad Amsterdam en had satisfactie verzocht voor den hem aangedanen hoon, doch van dit gedeelte van zijn brief maakten zich de Staten-Generaal af, en lieten de behandeling er van aan de provinciën over, waardoor de vijanden van den Hertog gelegenheid kregen telkens nieuwe bezwaren tegen hem in te brengen, en door het uitstellen of weigeren van alle satisfactie hem moreel nadeel te doen bij het volk. Gelderland, Utrecht, Overijsel en Groningen namen eindelijk voor den Hertog min of meer bevredigende resolutiën, de eerste twee provinciën ook maatregelen tegen de pamfletten die hem aantastten in zijn eer. Zeeland talmde, in de Staten van Friesland werd tegen zijn persoon de grofste taal gevoerd, ook Holland deed te zijnen gunste niet den minsten stap, en zoo bleef den Hertog de op hoogen toon geëischte voldoening ontzegd. De Prins intusschen was van allerlei kant vermaand den Hertog los te laten; door zijn naaste omgeving niet het minst. Men wilde wel voor het uiterlijk den aanval helpen afslaan, maar wenschte volstrekt niet dat de Hertog zich door de gansche zaak niet verzwakt zou voelen. De stappen die eenige buitenlandsche hoven te zijnen bate deden, maakten het voor hem niet beter; de Keizer sprak ten voordeele van zijn veldmaarschalk geen woord, het deensche hof dat zich hooren liet, gold voor een werktuig van Engeland, en de koning van Pruisen bepaalde zich er toe zijn verbazing te kennen te geven dat de Hertog, na zoo lange jaren de Staten-Generaal gediend te hebben, thans beschuldigd werd van zaken, even weinig met zijn hooge geboorte strookende als vernietigend voor zijn zedelijk karakter1). Hier lag de adder wel zeer zichtbaar in het gras, want bij het uitblijven van alle werkelijke satisfactie moest zulk een verklaring ten uiterste nadeelig worden voor den persoon ten wiens voordeel zij afgelegd heette. - Nieuwe argwaan tegen den Hertog werd gewekt door het zonderling gedrag van den baron van Lijnden, broeder van 's Prinsen vertegenwoordiger in Zeeland, gewezen gezant der Republiek te Stockholm en in April naar Weenen overgeplaatst. Hij bevond zich in den Haag toen het onweer los-

1) Ministerieele mededeeling van Thulemeyer aan Fagel, Juli 1781. Thulemeyer zeide echter geen vrijheid te hebben de woorden op schrift te geven.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 207 barstte en verklaarde eensklaps, niet naar zijn post te kunnen vertrekken, zoolang de Hertog op 's Prinsen persoon en daarmede op het beleid der zaken, den invloed bleef behouden dien hij zich in 1766, door een aanstelling als ‘eenig consulent van het Eminente hoofd der Republiek,’ verworven had. Hij schreef dit neer in een brief aan de Staten-Generaal (26 Juli), die voor kennisgeving werd aangenomen; en eerlang werd een ander in den post te Weenen gesteld. Van Lijnden had zich te vroeg gewaagd: den weg, ‘dien hij gewezen had’1), verkozen de amsterdamsche burgemeesters nog niet op te gaan. De afloop van hun aanslag had zeker niet in allen deele aan de verwachting beantwoord, maar zij hadden dan toch genoeg bereikt, om bevreesd te zijn voor nieuwe ondernemingen, niet alleen zelf van onzekere uitkomst, maar die ook het thans gewonnene weer konden doen verloren gaan. Zij zouden er ook niet de machtiging toe verkregen hebben van Vergennes, die hen kwalijk vertrouwde en aaneensluiting van allen tegen Engeland, geen verdere tweespalt in de Republiek wenschte2). Wat gebeurd was had zijn volle instemming niet; dit bemerkten zij wel aan Vauguyon die, in de tweede helft van Juni van een reis naar Versailles teruggekeerd, hen van overijling beschuldigde, en na de resolutie van den 2den Juli hen vermaande, het onmogelijk worden van den Hertog nu maar aan den tijd over te laten3).

Al dezen tijd was de Prins de zeeofficieren blijven aansporen, toch iets met de vloot uit te richten, om den slechten indruk van het gebeurde in April zooveel mogelijk uit te wis-

1) Woorden van Van Lijnden aan de amsterdamsche deputatie ter Staten van Holland, bij Rendorp I, 210. 2) Nous persistons à voir avec déplaisir la persécution que la ville d'Amsterdam a suscitée au Prince Louis;.... le moment où on l'a attaqué a été mal choisi, puisqu'on a mis une espèce de zizanie parmi les principaux membres de l'administration, et que l'on a fait fermenter tous les esprits au moment même où les inrérêts essentiels de la patrie exigeoient la plus grande concorde. La chute ou le maintien de M. le duc Louis nous sera parfaitement indifférent, si les Etats-Généraux se conduisent avec la vigueur et l'ensemble que la position critique des Provinces Unies semble exiger... Ceux qui se nomment patriotes font des démarches clandestines pour effectuer une paix particulière avec la Cour de Londres; je vous confierai que le foyer de l'intrigue est à Amsterdam même, et que M. le Bourgemaitre Rendorp doit en être l'âme et le chef. Vergennes aan Vauguyon, 9 Augustus 1781. 3) Dépêches van Vauguyon, Juni en Juli 1781. Vóór zijn vertrek, in Mei, hadden hem de Amsterdammers moeten beloven, hun voornemen niet ten uitvoer te brengen vóór zij ten volle verzekerd waren van het succes; en hieraan, vond hij, hadden zij zich niet geheel gehouden. Zie de fragmenten van bedoelde dépêches opgenomen als Bijlage VIII.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 208 schen. In Mei was werkelijk Hartsinck even in zee geweest, maar in het onderscheppen van het transport van den Wezer, dat juist in die dagen onze kust voorbij voer, door mist niet geslaagd. De dringendste eisch dien de handel vernemen deed bleef convooi naar de Oostzee; mocht dit gelukken, dan zou men tevens de admiraliteit kunnen voorzien van het ontbrekende materiaal voor den aanbouw van nieuwe oorlogsschepen. Eerst in het laatst van Juli kon het convooi worden verleend; het begeleidend eskader werd onder bevel gesteld van den schoutbij-nacht Zoutman. Het doel werd gemist door de schade, die de oorlogsschepen beliepen in het op dezen tocht voorgevallen gevecht bij Doggersbank (5 Augustus), geen victorie, maar een met eere volgehouden strijd. De goede indruk was onmiskenbaar, maar van korten duur: het bleek nu tot welk een nadeel de geringe sterkte strekte van de vloot: na dit ééne gevecht was het onmogelijk dit jaar nog eenig convooi te verleenen. Onmiddellijk gevaar liep het land niet: de Engelschen vielen niet aan, deden alleen allen handel stilstaan. De oorlog bleek meer en meer een onzinnige zaak, ons opgelegd door een buitenlandsche macht die de gelegenheid schoon had gezien haar vijand van een ouden bondgenoot te berooven, en waarvan voor ons zelven niets te wachten was dan nadeel en vernedering zonder eind. Een regeering die zich ook maar eenigszins aansprakelijk gevoelde voor de belangen van haar ingezetenen, moest trachten hun dezen last hoe eer hoe beter van den hals te wentelen. Een afzonderlijke vrede nu met Engeland was elk oogenblik te verkrijgen, tegen opoffering van de aanspraken wier handhaving door de Republiek tot den oorlog aanleiding gegeven had. Maar de schier onoverkomenlijke moeilijkheid was, dat Frankrijk ons zulk een vrede zou verbieden, en nu zulk een belangrijke kolonie als de Kaap in fransche handen was, kon elke belustheid op emancipatie ons duur te staan komen. De partij die niets liever wenschte dan den oorlog voort te zetten, wekte zelf de fransche regeering op om beslag te leggen op elke bezitting van de Republiek die onder haar bereik zou komen1), en deze gaf er gevolg aan waar zij kon. Het was de engelsche regeering, door haar berichtgevers in de Republiek steeds van alles op de hoogte gehouden, niet ont-

1) Zoo werd reeds in Augustus 1781 Vauguyon door ‘een goed patriot’ vermaand, dat de Franschen toch vooral Demerary, Essequibo en Berbice zouden hernemen, om alle neiging tot afzonderlijken vrede te beter te kunnen onderdrukken. Vauguyon 3 Augustus 1781.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 209 gaan dat bij sommige amsterdamsche burgemeesters van dit jaar eenige geneigdheid bestond zich van de fransche leiding te ontslaan. In het bizonder Rendorp erkende de dringende behoefte van zijn stad aan vrede, en gaarne wilde hij haar dien bezorgen, zoo slechts het prestige behouden kon blijven dat Amsterdam gewonnen had in de Republiek. Het ministerie deed zijn gevoelens ondertasten door den consul van Sardinië te Amsterdam, Triquetti, die in engelsche betaling stond; na eenige vage betuigingen van Engelands geneigdheid tot vrede, waarvan hij onderricht heette door brieven van den sardinischen gezant te Londen aan diens haagschen ambtgenoot, stelde deze consul, op het laatst van Mei, aan Rendorp voor zijn stad te doen bewilligen in een onderhandeling, en hem, Triquetti, in staat te stellen uit haar naam de volgende punten op te geven als preliminairen: herstel der oude verdragen, mits gewijzigd naar de veranderde omstandigheden; satisfactie voor de geheime onderhandeling met Amerika in 1778, waarop Engeland zijn oorlogsverklaring gegrond had; vervanging van het betwiste artikel uit het handelsverdrag van 1674 door een dergelijk als waarover Engeland het onlangs met Denemarken eens geworden was (en dat de zaak der navale munitie naar den zin van Engeland besliste); een billijke schikking eindelijk betreffende de gemaakte prijzen en andere gevolgen van den oorlog1). Rendorp antwoordde, ‘dat Amsterdam, en hij in 't bijzonder, niet gesteld waren, om de voornaamste rol in eene Negotiatie met Engeland te speelen’2), en had ook tegen de voorgestelde punten vele bezwaren: het derde meende hij, werd door het eerste overbodig gemaakt; satisfactie had de koning zichzelven reeds verschaft, en er moest noodzakelijk een vijfde preliminair bij: teruggave van de geroofde koloniën. Hij nam echter op zich, de zaak bij andere leden van de amsterdamsche regeering in te leiden, maar niet bij alle: Temminck en Hooft wilde hij er nog buiten laten. Ook bij de anderen vorderde hij weinig: ieder was bang zich bloot te geven en vond dat het niet Amsterdam was dat het eerst van onderhandeling reppen moest. Ook Rendorp wilde de Engelschen verder naar den Prins en den Raadpensionaris verwijzen en deze beiden alle verant-

1) Un arrangement tel que l'équité pourra le dicter au sujet des prises, et autres effets de la Guerre. Rendorp II, 14. Scherp gestelde eischen dus tegenover een vage en tot niets verbindende toezegging. 2) Rendorp II, 13.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 210 woordelijkheid laten, maar toch in den Haag mededeelen, dat Amsterdam tot eenige onderhandeling althans op den grondslag van deze preliminairen niet ongeneigd was. Hij durfde er thans nog voor uit komen - hoe spoedig heeft hij den moed er toe verloren - dat men op het punt der scheepsmunitie zijn ouden eisch zou moeten laten vallen1). De aanneming der intusschen aan alle oorlogvoerende partijen en voor een algemeenen vrede aangeboden bemiddeling der hoven van St. Petersburg en Weenen wilde hij verhinderen of althans vertragen, om voor een afzonderlijken vredehandel ruimte te laten. Werkelijk scheen hij de meerderheid der amsterdamsche regeering op zijn zijde gekregen te hebben, toen de zaak op onvoorziene wijze uitlekte, vóór nog de mededeeling aan den Prins was geschied. Sedert korte dagen bevond zich Keizer Jozef incognito in ons land, reizende onder den naam van graaf van Falkenstein. Hij had België bezocht, en nam nu, uit nieuwsgierigheid, de Republiek eens op. Het oogenblik was juist niet zeer gunstig voor een ongestoorde rondreis in ons land, nu alom de zaak van Brunswijk in behandeling was, die, nog altijd veldmaarschalktitulair van het oostenrijksche leger, zeker om 's Keizers voorspraak en bescherming zou aanhouden. Maar dit was geen moeilijkheid om een persoon als den Keizer af te schrikken: hij hield den Hertog op een afstand2) en deed niets voor hem. Er was een reden waarom beide partijen in de Republiek den Keizer niet zonder wantrouwen zagen verschijnen; sedert het begin van onzen oorlog was de opening van de Schelde in België drukker dan ooit besproken, en toen hij in Brussel was had men hem adressen aangeboden waarin op die langgewenschte zaak met klem werd aangedrongen. Niet het minst te Amsterdam vond men daarin reden tot zorg. Maar de Keizer, toen zijn reis hem in die stad bracht, scheen het er op gezet te hebben een aangenamen indruk te maken op de heeren van de regeering;

1) ‘Ik kan niet nalaaten van te sidderen, dat men van de hand wijst de aanbiedingen om eene Negotiatie te entameeren, onder preliminaire voorwaarden, die in de daad tot niets verbinden: die alleen maar vooruitzicht geeven van de vernietiging van een punt aan 't welk wij thans onzen droevigen toestand verschuldigd zijn: een punt dat wij nimmer zullen wederkrijgen, veel minder kunnen handhaven. Wij kunnen waarlijk niets goeds verwachten dan door afzonderlijke handelinge.’ Rendorp aan zijn amsterdamschen mederegent Huydecoper van Maarseveen, 10 Juli 1781, Bijlage A bij Rendorp II. - De berichten van Triquetti over deze onderhandeling zijn voor zoover zij die van Rendorp aanvullen opgenomen als Bijlage IX. 2) L'Empereur lui a essentiellement manqué lors de son voyage dans ce païs, schrijft later de Prinses aan Hertzberg, 5 Februari 1784.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 211 aanstonds deelde hij mee dat hij zich in de zaak van den Hertog, niettegenstaande diens verzoek, niet had willen mengen, en liet ook vóór zijn vertrek door den hem begeleidenden baron Reischach, keizerlijk gezant in den Haag, geruststellende verzekeringen geven over de zaak der Schelde1). Wat evenwel de Amsterdammers in geen geringe verlegenheid bracht, was dat hij van hun voorbereiding eener afzonderlijke onderhandeling met Engeland bleek kennis te dragen (van wien hij het vernomen had, verklaren beiden Rendorp en Triquetti niet te begrijpen), en, zich vóór zijn bezoek aan Amsterdam in den Haag ophoudend, er het geheim van aan Vauguyon had meegedeeld. Het bericht hiervan kwam in Rendorps handen 's avonds nadat een eerste onderhoud tusschen hem en den Keizer had plaats gehad. In een volgend gesprek verklaarde deze werkelijk die mededeeling te hebben gedaan, maar liet er zich niet over uit hoe hij aan zijn wetenschap gekomen was. De door hemzelven en Catharina aangeboden bemiddeling, raadde hij, moest men aannemen; dit behoefde aan pogingen om tot afzonderlijken vrede te geraken geen einde te maken2). Het bleek nu hoe weinig er noodig was om de pretentieuse amsterdamsche regeering van dit jaar - nog in zijne Memoriën durft Rendorp het doen voorkomen alsof met zijn burgemeesterschap van 1781 iets als een nieuwe dag voor het land was opgegaan3) - allen moed te benemen tot ingrijpend handelen; zij durfde voor het volgen van eigen juist inzicht ook niet de geringste smaadheid dragen. Reeds dit eerste steentje op den weg zag zij voor een struikelblok aan, vreesde dat Vauguyon de zaak in een verkeerd licht stellen en zij afvallig verklaard zou worden door al wat franschgezind was in de Republiek; zij maakte er haast mede, zich aan een zoo gevaarlijke zaak te onttrekken. Alle verder verzet tegen de aanneming der bemiddeling van de keizerhoven werd opgegeven: zij ging door bij Holland, en aanstonds bij de Staten-Generaal. Aan Triquetti werd te kennen gegeven dat hij zich verder in den Haag te bemoeien had, en Rendorp gaf van het verhandelde

1) ‘Gij hebt misschien gedacht dat de Keizer de Schelde zou willen openen, maar wilt gij weeten wat zijne Majesteit geantwoord heeft aan den Antwerpschen Burgemeester, die aan Hoogstdenzelven daarvan voorstel gedaan heeft: Gij komt mij zekerlijk Mijn Heer, teffens verwittigen, dat het Tractaat van Munster niet meer in weezen is, want zoo lang dat niet vernietigd zal zijn, moet gij niet denken aan 't geen gij van mij verlangt.’ Rendorp I, 244. 2) Verslag der gesprekken met den Keizer, Rendorp I, 230-244. 3) Rendorp II, 24.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 212 een onvolledig verslag aan den Raadpensionaris, die, thans geheel aan den franschen gezant overgeleverd (wien de gansche zaak nauwelijks een oogenblik van onrust baarde), de mededeeling uiterst onverschillig opnam. Er volgde niets op dan, den 27sten Juli, een conferentie van den Prins en den Raadpensionaris met Temminck en Visscher, die beiden niets liever wenschten dan dat van afzonderlijke onderhandeling niets kwam. De Prins keurde het verder gebruik maken van de sardinische ministers af, en stelde wel van zijn kant het zenden van een persoon zonder publiek karakter naar Engeland voor, maar spoedig bleek dat ook van de zijde der regeering geen ernstig voornemen bestond om zich buiten Frankrijk om met den vijand te verstaan. De engelsche premier, Lord North, had juist dezer dagen een vertrouwd persoon naar Amsterdam gezonden, Paul Wentworth, eigenaar van eenige plantages in Suriname en in ons land geen vreemdeling; met Rendorp en andere Amsterdammers was hij persoonlijk bekend. Van de sardinische ministers had de engelsche regeering sedert Mei zoo weinig beslists te hooren gekregen, dat een meer onmiddellijke ondertasting van de gevoelens der Amsterdammers haar gewenscht was voorgekomen. De voorstellen van Wentworth waren dezelfde als vroeger door Triquetti waren gedaan, en Rendorp gaf er het oude bescheid op, maar stelde thans ook uitdrukkelijk den eisch van schadevergoeding voor de genomen schepen en goederen, eisch die aan een overwinnaar zou hebben gevoegd, en op welks inwilliging door Engeland natuurlijk niet de geringste kans bestond1). Wentworth nam hierop de terugreis aan, te kennen gevende dat zoo men werkelijk eenige onderhandeling op gang gebracht wenschte, de Republiek daarvan aan de engelsche regeering blijk te geven had, waarop hij, Wentworth, mogelijk in meer officieel karakter terug zou keeren. Dit alles werd aan den Prins en den Raadpensionaris meegedeeld, maar tot eenigen stap naar den vrede hadden noch zij, noch de Amsterdammers moed. Slechts de Hertog bleef tot afzonderlijke onderhandeling raden, maar door Van Bleiswijk, de Prinses, de gezanten van Frankrijk en Pruisen gelijkelijk tegengewerkt, vond hij ook bij zijn zoo lang getrouwen pupil thans weinig gehoor meer. Aan Vergennes was intusschen een gerucht van de onbetrouwbaarheid der

1) Rendorp II, 34-36. Het eerste onderhoud tusschen hem en Wentworth had den 28sten Juli plaats.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 213 amsterdamsche regeering ter oore gekomen1), maar Vauguyon had zich noch door de mededeeling van den Keizer, noch door de komst van Wentworth laten verontrusten: van den Raadpensionaris, en door hem van de passiviteit des Prinsen, hield hij zich voldoende verzekerd, en op de leden der amsterdamsche regeering had een vermaning van hem de verlangde uitwerking niet gemist: Rendorp was van zijn ambtgenooten niet zeker genoeg, om iets te durven wagen dat tegenover Frankrijk niet te verantwoorden viel2). Engeland had thans voldoende zekerheid, dat het harde middel van den oorlog de Republiek niet tot inkeer had gebracht. Hadde de engelsche regeering de handen geheel vrij gehad, zij zou zeker geen derde poging gedaan hebben om het met ons bij te leggen, en een aanzoek om vrede hebben afgewacht, in plaats van dien nogmaals aan te bieden. Maar twee omstandigheden belemmerden haar: het steeds dreigender worden der oppositie in het parlement, en de noodzakelijkheid om rekening te houden met de keizerin van Rusland. Lord North had sedert 1770 zijn naam geleend aan een in Engeland als inconstitutioneel beschouwd persoonlijk gouvernement des konings. Maar het Lagerhuis was vóór de staatshervorming der negentiende eeuw zóó weinig een zuivere vertegenwoordiging van het volk, dat het mogelijk was jaren lang de meerderheid te behouden in het parlement, zonder daarom tevens de natie op zijn hand te hebben. De koning en zijn volgzame minister hadden steeds een onverzoenlijke houding aangenomen tegenover den opstand in Amerika, in den aanvang niet zonder instemming van de overgroote meerderheid van volk en parlement. Maar naarmate de oorlog zich uitbreidde, en millioenen uitgegeven werden zonder dat men de onderwerping ook maar iets nader kwam, terwijl het duidelijk werd dat men van Frankrijk en Spanje alleen af kon komen door de onafhankelijkheid der rebellische koloniën te erkennen, veranderde die aanvankelijke instemming in luidruchtig verzet. Wat eerst alleen een belangrijke koloniale aangelegenheid was geweest, werd thans een vraagstuk dat het gansche staatkundig leven van Engeland beheerschte, en de hoop werd algemeen, dat de zegepraal van de amerikaansche patriotten den val van het koninklijk ministerie in het moederland, en de bevestiging der in gevaar verkeerende vrijheden van de britsche constitutie, tot

1) Zie blz. 207 noot. 2) Vauguyon 17 Augustus 1781.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 214 gevolg zou hebben. Reeds gedurende de laatste maanden van 1780 was het beleid van het ministerie tegenover de Republiek luidkeels in het parlement afgekeurd, minder uit sympathie met onzen staat, dan omdat in de koelbloedigheid waarmee de regeering het aantal van Engelands vijanden met één vermeerderde, een nieuw en sprekend bewijs werd gezien van haar ongezindheid om aan den ganschen oorlog een spoedig einde te maken. Dat de regeering zoodra het met Engelands eer bestaanbaar was, met de Republiek weer vrede sluiten zou, was sedert een eisch der oppositie geweest, en bleef ook na de thans opgedane ondervinding van geringe toeschietelijkheid aan onze zijde, een punt van het strijdprogram der tegen de regeering verbonden minderheden. De tweede belemmering was de keizerin van Rusland. Haar eerste aanbod van een afzonderlijken vrede te bemiddelen tusschen Engeland en de Republiek - antwoord op aanzoeken om hulp, door de laatste tot haar gericht (blz. 190) - was door Engeland afgeslagen. Spoedig daarop was tegelijk met de tusschen haar en Jozef II tot stand gekomen alliantie, van de hoven van St. Petersburg en Weenen een aanbod tot bemiddeling van een algemeenen vrede uitgegaan, op den grondslag van wapenstilstand voor een jaar, en met de voorwaarde van toelating der amerikaansche koloniën tot het vredescongres. Ook voor deze bemiddeling had Engeland bedankt, steeds tegen elke inmenging der mogendheden in den twist tusschen moederland en koloniën zich verzettend. Nu kwam het eerste denkbeeld van bemiddeling tusschen Engeland en de Republiek alleen bij Catharina weer boven en zij maakte er een punt van eer uit dat Engeland niet ten derden male hooghartig haar diensten afwijzen zou. Potemkin, die haar wèl kende, ontried een hernieuwde weigering ten dringendste1). De engelsche regeering voegde zich en beloofde een nogmaals herhaald aanbod ditmaal te zullen aannemen, meer om de keizerin niet tegen zich te krijgen dan omdat zij hoopte dat een onderhandeling slagen zou2). Zijn ultimatum zond Lord Stormont al dadelijk aan Catharina over, waarin van schadevergoeding voor de aan de Republiek toegebrachte ver-

1) Elle s'est piquée au jeu (zeide hij), et croit son honneur intéressé à donner la paix aux Hollandois. - The matter now stands thus (voegt Harris er uit eigen hoofde bij): whether it will be more agreeable in its consequences, entering into a separate negotiation with Holland; or, by declining it, running the risk of drawing down on us the united weight of the Northern League. Diaries I, 377 en 384 (Harris aan Lord Stormont 25 Juli 1781). 2) Lord Stormont aan Harris, 7 September 1781. Diaries I, 387.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 215 liezen niet de minste sprake was, en de teruggave der veroverde koloniën werd afhankelijk gesteld van haar bereidwilligheid, om na het herstel van den vrede alsnog den vroeger verlangden bijstand tegen Frankrijk en Spanje te verleenen. Bleek zij hiertoe ongeneigd, dan zou de vrede alleen toegestaan worden op den grondslag van het uti possidetis. Alle zendelingen van het amerikaansche Congres zouden onmiddellijk uit de Republiek verwijderd, en de geldleeningen die zij negotieerden, verboden moeten worden. En dit alles kwam niet in mindering van de vroeger aan Rendorp gestelde eischen: van herstel van het verdrag van 1674 in zijn ouden vorm moest worden afgezien1). Catharina zette na ontvangst van dit ultimatum het bemiddelingsaanbod door, maar nu haar ijdelheid bevredigd was, zonder ijver. Van den 31sten October was het officieele aanbod harer regeering aan Engeland en de Republiek gedagteekend. De fransche instructie voor dit geval was der laatste reeds een maand geleden voorgezegd: slechts zoo zij beloven wilde volledige vrijheid in het vervoer van navale minutie, en schadevergoeding voor geleden verliezen te zullen eischen, mocht de Republiek zich in afzonderlijke handeling begeven2). Voor haar volgzaamheid staat Vauguyon de fransche regeering voortdurend borg. Er had nog eenige correspondentie tusschen Rendorp en de engelsche regeering plaats, ditmaal bemiddeld door een voor zaken naar Londen gereisd amsterdamsch koopman Van der Oudermeulen, maar de stukken, afgedrukt in en achter het tweede deel van Rendorps Memoriën, toonen dat hij thans geheel dezelfde eischen stelde op wier handhaving van uit Versailles werd aangedrongen. Een middel om de Republiek te beter aan zich verbonden te houden was, haar de krijgsoperatiën voor het komende jaar met Frankrijk te doen concerteeren. Vergennes was hoogst onvoldaan over de geringe verrichtingen der nederlandsche vloot, naar welke de Engelschen nauwelijks omzien hadden; hij wilde nu, dat zij althans in 1782 hen noodzaken zou een gedeelte van hun macht bestendig af te zonderen tot de bewaking der Noordzee. Ook had hij voor, het concert bindend te verklaren voor zekeren tijd, gedurende welken de Republiek tot geen afzonderlijken vrede vrijheid zou hebben. De Prins en de zee-officieren hadden zich afkeerig betuigd van zulk een overeenkomst, toen zij in April door Amsterdam ter sprake was

1) Ultimatum, aan Catharina verzonden 7 September 1781. (Record Office). 2) Vergennes aan Vauguyon, 27 September 1781.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 216 gebracht: wij konden toch geen schepen missen om in het Kanaal te brengen en er de fransche vloot mee te versterken, en zoolang wij ons tot de Noordzee bepaalden, zou de gansche zaak ons slechts in onze vrijheid belemmeren1). Een voorstel tot concert had deel uitgemaakt van de groote amsterdamsche propositie van 18 Mei, doch was sedert niet met aandrang doorgezet. Dat de zaak evenwel tegen het volgende jaar haar beslag zou krijgen werd eerlang door Vergennes beslist verlangd, en ook dat de Republiek haar als een gunst verzoeken, niet Frankrijk haar aanbieden moest2). Tegen dringende bevelen uit Versailles schoot onze regeering geen verzet meer over, en de stadhouderlijke invloed zelf werd dus weer in het werk gesteld, om ook de getrouwe provinciën tot zulk een aanvraag over te halen3). Het was niet twijfelachtig of de zaak zou doorgaan: bij de bespreking in de provinciën gingen er zelfs stemmen op, om van Frankrijk een volledige alliantie te verzoeken: dit rieden de Staten van Friesland en de stad Zieriksee aan. Tegelijkertijd werd alles gedaan om de wapening ter zee tegen het volgende jaar zoo geducht te maken als met de gebrekkige middelen mogelijk was. Noordsch hout was dan toch eindelijk aangevoerd; het kwam langs een kostbaren omweg4). In November werd een protégé van Rendorp, Van der Hoop, tot nu toe secretaris der Societeit van Suriname, tot fiscaal der Admiraliteit van Amsterdam benoemd; over zijn voortvarendheid kon Vauguyon spoedig met lof spreken5). En Amsterdam was verreweg de belangrijkste admiraliteit van alle; haar fiscaal eenigermate de marineminister der Republiek. Wat deze nieuwe titularis zich van het concert voorstelde, blijkt uit een nota van hem, aan Vauguyon meegegeven toen deze den 22sten December voor korten tijd naar Parijs vertrok. De Republiek wenschte in 1782 convooi te geven naar de Oostzee en naar West-Indië, en de koopvaarders die naar de Oost zouden willen vertrekken, een eindweegs te doen begeleiden. Werd nu de engelsche zeemacht door de vereenigde fransche en spaansche, die daartoe naar het Kanaal moest komen opzetten, uit de Noordzee weggetrokken, dan zou deze door onze

1) Rendorp I, 153. 2) Vergennes aan Vauguyon 16 Augustus 1781. 3) De Prins aan Van Lijnden van Blitterswijk 4 en 21 September, 20 November 1781. 4) Triquetti aan Yorke 13 September 1781 (Bijlage IX). 5) Vauguyon 7 December 1781.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 217 vloot ingenomen, de genoemde convooien verleend en de engelsche handel op de Oostzee verhinderd worden1). Een de Republiek weinig bezwarende overeenkomst zeker, maar die gansch niet strookte met de spaansche en fransche voornemens, welke veeleer strekten tot voortzetting van het beleg van Gibraltar dan tot machtsvertoon in het Kanaal. Maar tot eigenlijke bespreking van deze nota heeft Frankrijk het nimmer laten komen: het had, gelijk spoedig blijken zou, met het concert een staatkundige, geen militaire manoeuvre op het oog. Het nieuwe bemiddelingsvoorstel van Rusland had intusschen de Republiek bereikt, en gaf aanleiding tot langgerekte beraadslaging. Met de aanneming wilde Vergennes in geen geval voortgang gemaakt hebben, vóór de Staten-Generaal zich door een concert op de wijs als hij het bedoelde, van te voren de handen hadden laten binden. Over de vraag welke resolutie eerst moest doorgaan, die om het concert aan te vragen, of de andere om het russische voorstel aan te nemen, ontstond in de Staten van Holland een eindelooze strijd, dien de pensionarissen op zich namen te verlengen tot Vauguyon zich te Versailles met zijn regeering zou verstaan hebben over de wijze waarop de gansche bemiddeling het best viel te ontgaan. Een onverwachte gebeurtenis kwam te midden van dezen strijd het gevoel van onmacht bij de Republiek verlevendigen, haar zelfvertrouwen een laatsten slag toebrengen: het gedrag van Keizer Jozef bedoelen wij, ten opzichte van de barrière, die onaangezien haar vervallen toestand toch altijd nog door onze staatslieden in zekere waarde werd gehouden. Haar recht van bezetting in België, door Engeland gegarandeerd, was lang als symbool aangezien van de beteekenis die de Republiek had voor Europa: ter bedreiging niet, maar ter afwering van de fransche macht gereed, en in geval zij tot die afwering genoodzaakt werd, in Engeland en Oostenrijk haar natuurlijke bondgenooten vindend. Het barrièretractaat was bij zijn verwerving als een triumf voor de Republiek beschouwd, bekroning van het werk van Willem III, bevestiging van haar onafhankelijkheid. Sedert 1756 was eigenlijk de gansche barrière zonder reden van bestaan, maar het gevoel dat een stuk van onze beteekenis in het europeesche statenstelsel aan haar vast zat, was daarom nog niet dood. Nu zij verviel voelde men zich onbeveiligd en meer van Frankrijk afhankelijk dan vroeger. De patriotsche drijvers

1) Bijlage N bij Rendorp II.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 218 niet, maar een goed deel gematigde lieden hadden zich juist zoo ver met Frankrijk in durven laten in den waan dat Engeland, men mocht er dan tijdens den zeeoorlog van staan vervreemd, toch altijd weer de beschermende hand uitstrekken zou wanneer er werkelijk gevaar dreigde voor de Zuidelijke Nederlanden en middellijk voor de Republiek zelf1). Dat Engeland nu onbewogen toezag dat wij van de barrière beroofd werden, onthutste deze lieden en kwam Frankrijk ten goede. Men zag er een nieuw bewijs in dat Engeland zich verzwakt gevoelde, na den oorlog met het herstel zijner geldmiddelen zich uitsluitend zou bemoeien, zich niet zou doen gelden op het vasteland. Men zou dan van de goedwilligheid van Frankrijk verzekerd moeten zijn, niet alleen om de macht van dat rijk zelf, maar ook om zijn invloed op den Keizer. De verregaand minachtende en onheusche wijze waarop deze - zoo kort na de fraaie praatjes te Amsterdam, waarmee de regenten, burgers die zij dan toch altijd bleven, zich meer gevleid hadden gevoeld dan zij erkennen wilden - meedeelde dat hij de barrièrevestingen slechten ging en wij onze troepen slechts terug te trekken hadden (7 November), wekte wantrouwen en vooral vrees voor nieuwe geweldpleging op. Een poging om althans in Namen, de eenige vesting uit de barrière die nog in toonbaren staat was, ons bezettingsrecht te behouden bleef vruchteloos, en de Republiek kon wel niet anders dan toegeven (11 Maart 1782). In het voorjaar van 1782 heerschte onder de burgers van Antwerpen ongewone drukte, men bracht kapitalen bijeen voor toekomstige handelsmaatschappijen, en het heette dat 's Keizers nieuwe bondgenoot, Rusland, schepen zenden zou met last de Schelde op te varen, onzen uitlegger en forten voorbij, waarmee de opening van dien stroom een feit zou zijn geworden. Telkens dook dit of dergelijk gerucht weer op, en van nu aan heeft men zich in de Republiek op het stuk der Scheldesluiting nimmer meer gerust gehouden. Intusschen naderde de tijd dat er uit Rusland een gemachtigde vertrekken zou tot den beraamden vredehandel. De keizerin had dezen eerst te St. Petersburg willen doen voeren, maar had, na gebleken bezwaar van Engeland en de Republiek beide tegen

1) ‘Wat zegt men in Engeland van den Keizer zijn voorneemen, om het overschot van de Barriere te destrueeren. De Tractaaten desaangaande zijn ook ten behoeven van Engeland gemaakt: en zoo ooit het oude Sistema weder hersteld wordt, zal Engeland mooglijk met geene goede oogen kunnen aanzien, dat Frankrijk met kousen en schoenen in de Nederlanden zal kunnen treeden.’ Rendorp aan Van der Oudermeulen, 7 December 1781. [Bijlage E bij Rendorp II].

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 219 deze keuze, zich voor den Haag verklaard. Vóór nu haar gezant verscheen, wilde het engelsche ministerie de zaken hier nog eens doen opnemen, om te weten te komen òf en zoo ja hoeveel het van zijn ultimatum zou moeten laten vallen om den vrede mogelijk te maken. Hoogstwaarschijnlijk zouden de voorwaarden waarin de Republiek zou willen toestemmen, voor Engeland wel onaannemelijk blijken, maar in elk geval was de regeering door den schijn eener onderhandeling op te houden weer voor een poos tegen zekere aanvallen in het parlement gedekt. Ook zou men door den uit te zenden persoon vertrouwbare informatie kunnen bekomen omtrent het al of niet bestaan van geheime overeenkomsten tusschen de Republiek en Frankrijk betreffende de door deze laatste macht bezet gehouden of nog te bezetten koloniën. Dezelfde Paul Wentworth werd uitgezonden die in den afgeloopen zomer reeds een vruchtelooze missie had vervuld; hij werd van toonbare volmacht voorzien om over het uitwisselen van krijgsgevangenen te handelen. Zijn geheime instructie, van den 14den Januari 1782, draagt hem op, vóór alles te ontdekken welke beloften de Republiek aan Frankrijk gedaan heeft. Zal b.v. Frankrijk in het bezit van de Kaap blijven tot een algemeene vrede gesloten wordt, dan wil Engeland van een afzonderlijken met de Republiek zelfs niet hooren spreken. Is zij in dit opzicht nog vrij, dan moet hij de aanneming voorbereiden van het ultimatum indertijd aan Rusland meegedeeld, dat hij op ondergeschikte punten mag verzachten. Hoofdzaak blijft als immer het verdrag van 1674, waarvan het betwiste artikel in geen geval in zijn ouden vorm zal hersteld worden1). Wij hebben reeds gezien dat Rendorp, tot wien Wentworth zich in het bizonder te richten zou hebben, in de laatst voorafgegane briefwisseling letterlijk hetzelfde geëischt had wat aan de Republiek uit Frankrijk te eischen was voorgeschreven. Hij nam zich voor in de gansche zaak zoo weinig mogelijk te verschijnen, en raadde den Prins, aan de fransche regeering onmiddellijk mededeeling te doen van deze nieuwe geheime poging van Engeland, onder verzekering dat men Wentworth wel aanhooren, maar zich nimmer verwijderen zou van de beginselen der gewapende onzijdigheid2). Dit sloot in zich dat men het verdrag van 1674 terug verlangde, daar het verbond van gewapende onzijdigheid de leden beloofde te handhaven bij het genot van de vrije vaart,

1) Instructie van Wentworth. (Record Office). 2) Rendorp II, 94.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 220 elk lid volgens de tractaten die het mocht hebben gesloten. Men verkoos, met de russische mediatie voor de deur, aan zijn eisch een vorm te geven die het voor Rusland te moeilijker maken zou hem niet te ondersteunen. De Prins gaf aan den raad gereedelijk gehoor, en liet door onzen gezant te Parijs de verlangde verzekering geven1). Hiermee was alle kans dat Wentworth slagen zou van te voren afgesneden. Op het oogenblik dat hij de reis aanvaardde, kwam bovendien het bericht dat de Franschen St. Eustatius hernomen hadden; een tweede bezitting der Republiek was daarmee in hun handen. De engelsche zendeling kwam den 1sten Februari in den Haag, waar hij over de uitwisseling van krijgsgevangenen handelen zou met de fiscalen der verschillende admiraliteiten, voor zoover zij zich daartoe naar den Haag hadden willen begeven. Alleen Van der Hoop en diens ambtgenoot Steengracht (uit Zeeland) waren gekomen, maar de laatste bleef spoedig weg. Wentworth had gemeend de geheime onderhandeling te Amsterdam en met Rendorp te zullen voeren, maar hij vernam dat men hem liever in den Haag zag blijven, en dat Van der Hoop ook de geheime zaak met hem zou afdoen. Toen hij zich desniettegenstaande toch naar Amsterdam begaf, gaf Rendorp hem den raad om zoo hij niet gemachtigd was de vrije vaart, teruggave van de genomen bezittingen, en schadevergoeding toe te staan, hoe eer hoe beter naar zijn land terug te keeren2). Dit beloofde voor zijn onderhandeling weinig goeds, en in herhaalde conferentiën met Van der Hoop in den Haag gehouden, kwam men elkaar geen stap nader. Behalve Van der Hoop ontweek hem ieder, en ten slotte gaf men hem te verstaan dat de uitwisseling der krijgsgevangenen zeer wel schriftelijk kon afgehandeld worden, en men zijn heengaan verlangde. Hij haastte zich zoo weinig mogelijk en won allerlei bericht in voor de engelsche regeering. Zijn brieven zijn ons een leerzame lectuur. De publieke opinie, vernemen wij, is van afzonderlijken vrede met Engeland beslist afkeerig, wil integendeel alliantie met Frankrijk. De patriotten zijn het op dit laatste punt onderling niet eens. Er is verkoeling ontstaan tusschen velen die vóór den oorlog in gelijke mate de afscheiding van Engeland hebben bevorderd: aan de eene zijde staan thans de heftige patriotten, aan hun hoofd de steden Dort en Haarlem met haar pensionarissen, en in Amsterdam

1) Lestevenon van Berkenrode aan Vergennes, 26 Januari 1782. 2) Rendorp II, 115.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 221

Van Berckel; daartegenover een gedeelte der amsterdamsche regenten geleid door Rendorp, in het afgeloopen jaar nummer één in burgemeesterskamer, en die onder de burgemeesters van dit jaar een volgeling Huygens heeft. Maar Rendorp heeft moeite zijn crediet in de stad te bewaren: hij is trotsch en heerschzuchtig, weinig bemind. De partij die hij vertegenwoordigt wil geen alliantie met Frankrijk en wel afzonderlijken vrede, maar op zulke voorwaarden als zij tegenover de openbare meening zal kunnen verantwoorden, zoodat zij haar gezag in het land niet verliest. De Prins ziet zich op samenwerking met deze lieden aangewezen. Zij hopen hem te kunnen houden in het nieuwe spoor, en trachten de posten om hem heen met nieuwe personen te bezetten. De Thesaurier-Generaal Gilles, de secretaris van den Raad van State Van Hees, de Griffier Fagel, zijn allen uit een vroeger tijdperk, de twee eersten creaturen van den Hertog. De partij van Rendorp meent nu een eerste goede keus gedaan te hebben in Van der Hoop, voor fiscaal der admiraliteit van Amsterdam; ook die van de Maas, Bisdom, is een der haren. Talrijk zijn de personen in de omgeving van den Stadhouder, die meenen dat hij zich met deze gematigde patriotten verstaan moet: in de eerste plaats de Prinses, dan ook, uit Gelderland, Van Lijnden van Hemmen, op wien men in deze kringen het oog heeft voor den gezantschapspost te Parijs, dien men in deze gewichtige tijden door den ouden Lestevenon van Berkenrode niet goed vervuld acht. Een ander met wien de gematigde patriotten gaarne overleg plegen, is de graaf van Heyden Reinestein, landdrost van Drente en kamerheer van den Prins. Hij en de fiscaal Van der Hoop zullen de onmiddellijke raadslieden des Prinsen zijn. Voor raadsman in militaire zaken komt in aanmerking de generaal Van der Hoop, broeder van den fiscaal; hij heeft als vrijwilliger bij het pruisische leger gediend in den zevenjarigen oorlog, en is een officier van verdienste, geschikt om in het oorlogsdepartement de plaats te vullen die de Hertog open zal laten. Welke buitenlandsche staatkunde deze lieden eigenlijk volgen willen, blijkt niet recht; voor het oogenblik heeft Engeland zeker weinig van hen te hopen; na den vrede zullen zij de Republiek waarschijnlijk van Engeland en Frankrijk beide zoo onafhankelijk mogelijk trachten te houden1). In den fiscaal Van der Hoop ziet Wentworth

1) They may lay the basis of a system leaning, but not depending, on Great Britain; inclined, but not obedient to France. Wentworth 16 Februari 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 222 den man van de toekomst. Hij is Amsterdammer van een der in 1748 achteruitgezette geslachten, maar door Rendorp op jeugdigen leeftijd in de zaken gebracht, als secretaris van de Societeit van Suriname. Hij is thans een man van veertig jaar, met eenige oppervlakkige en aangewaaide moderniteit van begrippen, die hem bijgezet is door wat meer lectuur dan gemeenlijk bij de regenten der Republiek wordt aangetroffen1). Hij staat wel met de leiders der oud-amsterdamsche partij waaruit hij is voortgekomen, en ook met het hof, met de Prinses in het bizonder. Verheffing van zichzelven en zijn familie houdt Wentworth voor zijn doel. In zijn nieuwe ambt is hij volijverig: in Juni zullen twaalf of vijftien linieschepen en tien fregatten zee kunnen kiezen, waaronder verscheiden nieuw gebouwde. De benoodigdheden tot den scheepsbouw komen langs een duren omweg, zoodat een schip waarvan de kosten aanvankelijk op ƒ 220.000 zijn begroot, op ƒ 450.000 te staan komt. Twee duizend werklieden zijn op de marinewerf te Amsterdam onafgebroken aan den arbeid, des Zondags werken er duizend door. Het vinden van de manschap geeft steeds de grootste moeite: men biedt 20 tot 50 ducaten handgeld voor één man. In de subalterne officiersrangen op de vloot worden luitenants van de landmacht geplaatst, die door Van Kinsbergen tot den nieuwen dienst worden gedrild2). Wat evenwel zorg baart is de weinige gezindheid der hoogere zeeofficieren, om zich het concert met Frankrijk te laten welgevallen. Zij zijn in het denkbeeld dat de fransche minister van marine een hollandsch eskader aan de fransche vloot wil toegevoegd zien, en willen niet onder bevel van een franschen admiraal staan. Reynst en Zoutman hebben reeds een jaar verlof gevraagd en bekomen, en Hartsinck, die nog steeds op de reede van Texel gebiedt, kondigt aan dat hij zich eveneens terugtrekken zal tenzij hem verzekerd kan worden dat hij ten allen tijde het volle commando ook op zee zal blijven uitoefenen3). Van der Hoop, vernemen wij door Wentworth, is ook de man wien het eindelijk gelukt is den Prins over te halen tot een accoord met Amsterdam in zake den Hertog4). Het begin

1) Mr. van der Hoop, the only man who has conciliated the confidence of the leading persons in different parties and therefore the most important gentleman in the State (14 Februari). - Fond of liberal ideas, but not bold enough to soar above the storks flight.... Dr. Smith's theory of the Wealth of Nations has infatuated him.... (16 Februari). 2) Deze bizonderheden over het zeewezen alle in den brief van 14 Februari. 3) Wentworth 23 Februari 1782. 4) Wentworth 23 Februari 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 223 van uitvoering er van viel in dezen tijd: de Prins bracht den 20sten Februari bij de Ridderschap van Holland een verklaring in, waarbij hij den Hertog vrijsprak van allen blaam, als of door diens toedoen zou zijn veroorzaakt ‘de elendige en gebrekkige staat van defensie, daar in het Land zich bevond bij den aanvang van den Oorlog,’ en in het bizonder ontkende omtrent de krijgsoperatiën te water hem ooit te hebben geraadpleegd; aan het slot volgt dan iets dat als verzaking van den Hertog als algemeen consulent kon gelden1). De Ridderschap bracht dit stuk ter kennis van de Staten van Holland, en adviseerde de zaak buiten alle verdere deliberatie te stellen, en te verklaren dat aan Amsterdam en aan elk ander lid van den Soeverein het recht toekwam aan de Staten of aan Zijne Hoogheid, ‘te doen zodaanige voorstellen, als zij zullen oordeelen overeen te komen met het welzijn der Republiek, zonder daarvoor eenigzins verantwoordelijk te zijn, en zonder dat zij daarover, noch binnen noch buiten, in rechten kunnen betrokken worden’2). Den 7den Maart besloten de Staten overeenkomstig dit advies van de Ridderschap. De verdere uitvoering van het accoord kwam aan op den Prins: hij moest den Hertog nu ook inderdaad verwijderen. Beschaamd en onvrijwillig ging hij er na herhaald dralen toe over, den Hertog een althans tijdelijk verblijf in den Bosch, zijn gouvernement, aanbevelend3). Ook de Hertog haastte zich weinig: hij vertrok eerst den 18den Mei. 's Prinsen hart bleef altijd voor Brunswijk spreken, maar zijn mond waagde het niet meer. Van de vleiende betuigingen die hem van verschillende zijden ten deel vielen om wat men zijn vermanning noemde, werd hij de dupe niet: hij bleef de richting innerlijk verfoeien, waarin hij zich thans drijven liet, de kracht missend tot alle kloek verzet. Hij werd nu aan een chronische gemelijkheid onderhevig, van wantrouwen vervuld tegen ieder die hem omgaf, tegen zijn vrouw niet het minst. Wilde de oud-amsterdamsche partij, geholpen door wie van prinsgezinde extractie haar cliënten wezen wilden, nu werkelijk de Republiek regeeren, dan diende zij beslag te leggen op het

1) ‘Terwijl Zijne Hoogheit verder verklaart, niet gewoon te zijn den raad, van wien het ook zijn moge, te volgen in zaken van aanbelang, en bijzonder als de ware belangens van dit Gemeenebest daar bij zijn geconcerneert, zonder te overwegen of dezelve daar mede overeenkomstig is, en dat hij oordeelt verpligt te zijn in diergelijke zaken te volgen het licht, dat hem door den Allerhoogsten gegeven is, en niet met een blind vertrouwen door de oogen van een ander te zien.’ Jaarboeken 1782, blz. 167. 2) Jaarboeken 1782, blz. 168. 3) Bij brief van den 28sten April, gedrukt bij Dr. Nijhoff blz. 330.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 224

Raadpensionarisschap van Holland, den gewichtigsten post van alle. Van Bleiswijk te continueeren ging niet aan: hij had zoowel tegenover lieden als De Gijselaar en Van Berckel, als tegenover den franschen gezant, veel te weinig zelfstandigheid getoond dan dat men hem de leiding kon toevertrouwen eener staatkunde die zich vleide onafhankelijk te kunnen zijn van beiden. In het najaar zou zijn tweede quinquennaat afloopen en zijn zwakke gezondheid bood een geschikt voorwendsel tot een eervolle retraite. Juist nu, in de eerste maanden van 1782, doorstond hij een zware ziekte die hem lang van de Statenvergadering verwijderd hield. Ook hierbij kwam de oneenigheid in de Staten van Holland aan het licht: de ultra-patriotten wilden zijn tijdelijke vervanging aan den pensionaris der oudste stad, De Gijselaar, opgedragen zien, maar zij waren in de minderheid: de oudste uit de Ridderschap, de heer van Noordwijk, een prinsgezinde, werd er met hulp van Amsterdam toe aangewezen. Maar een Raadpensionaris naar het hart der oud-amsterdamsche partij zou een moeilijke taak hebben: in het binnenland den opgestoken storm te bezweren dien Amsterdam nu niet meer noodig had, en na den vrede te grooten aandrang van Frankrijk af te weren. Volgens Wentworth dacht men over een derden Van der Hoop, secretaris der Generaliteits-Rekenkamer en ouder broeder van den fiscaal, of anders over Rendorp zelf. Tegen den eersten verklaarden zich Dort en Haarlem, en hij vond niet eens een meerderheid in Amsterdam waar Rendorps invloed afnam. Deze laatste bood zich aan, maar had weinig hoop dat hij in den post slagen zou1). Wentworth voorzag dat de moeilijkheid om Van Bleiswijk te vervangen, dezen de plaats wel zou doen behouden. Het is van belang, een blik geslagen te hebben op de voorstellingen die thans in de omgeving van den Stadhouder werden gevormd. Zij verklaren veel van wat in de eerstvolgende jaren is voorgevallen. De tijd dat het hof zich nauw aan Engeland wil gesloten houden is voorbij, maar daarmee heeft het ook zijn steunpunt verloren. Het moet zich nu staande houden op eenig punt van den weg die naar alliantie met Frankrijk leidt, en kan niet anders dan dat punt vrij willekeurig kiezen. Het is

1) Mr. Rendorp wrote to the Prince, that if no other would be found, he would stand forth in times that called upon every man, but that he foresaw that he would be unhappy in the situation. Wentworth 7 Maart 1782. - Volgens Vauguyon (18 Februari), overwoog men een keuze 't zij van den hier bedoelden Van der Hoop, 't zij van Rendorp of van den regent van de oud-amsterdamsche partij, Graafland.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 225 daarbij aangewezen op samenwerking met ieder wien de beweging nu ook ver genoeg gegaan is, omdat zij hem en zijn vrienden in een gunstige positie heeft gebracht. De stadhouderlijke invloed is vernietigd, het stadhouderlijk prerogatief nog in wezen. Dit althans te behouden schijnt nu voorgeschreven, om niet de mogelijkheid af te snijden te eeniger tijd ook den invloed terug te winnen. Zoo zien wij den Stadhouder in de nu komende jaren te onverzettelijk waar het dit ééne geldt, te meegaand in al het andere. De lieden als wier vertegenwoordiger Rendorp ons verschijnt, hebben ook reeds zelfbehoud als hoogste wet, vandaar hun toenadering tot den Stadhouder. Bij beiden ontbreekt besef van wat er werkelijk omgaat in het land, van de ontbinding van het oude, de gisting van het nieuwe. Op de volksbeweging zien lieden als Rendorp neer met minachting. Hebben zij haar niet zelf opgeroepen? Dat zij haar niet bezweren kunnen moet liggen aan intriganten, is het werk van een Van Berckel die Raadpensionaris worden wil, en den steun heeft van Frankrijk dat hulp toezegt aan wie maar het meeste in ruil wil bieden. Bij anderen, de Prinses en haar vertrouweling Van der Hoop, zit de meening voor dat het de regeering van den Stadhouder tot nu toe aan verstandige leiding ontbroken heeft. Zij verwachten alles van activiteit, van betere inrichting van bureaux, ijveriger ambtenaren. De Prins vermag uit zichzelven niets, zijn gemalin wil hem gaan leiden. Zij wordt na de verwijdering van Brunswijk meer handelend persoon, is niet zonder geestkracht, en heeft al den tact die aan Willem V ontbreekt. Haar bedoelingen zijn zuiver; eerst als maar al te droeviglijk gebleken is dat haar man alleen het tooneel niet vullen kan, verschijnt zij er mede op, maar bejaagt geen gemakkelijk te behalen applaus voor zichzelve. De dieper liggende oorzaken van het kwaad blijven ook haar verborgen; zij ziet slechts de verschijnselen aan, en beoordeelt ze als een, vergelijkenderwijs, hoogst verstandige en vindingrijke vrouw, die er vóór alles op bedacht is de toekomst te verzekeren van haar kinderen, voor hen te redden wat met mogelijkheid uit den storm te bergen is. Keeren wij tot den vredehandel terug. Nog altijd hadden de Staten-Generaal het russische bemiddelingsvoorstel niet aangenomen, en ook Frankrijk nog niet om een concert van krijgsoperatiën ter zee verzocht. De heftiger patriotten hadden de aanvraag om het concert willen doen vóórgaan, waardoor Frankrijk gelegenheid krijgen zou, aan de bewilliging er van de voorwaarde te verbinden dat het voor een gansch jaar gelden moest,

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 226 en er intusschen geen afzonderlijke vredehandel zou worden aangevangen. Dit was zoo door Vauguyon met Vergennes besproken op zijn in December aanvaarde fransche reis. De pensionarissen hadden dit toch niet kunnen doordrijven, maar zich moeten neerleggen bij het voorstel van Amsterdam, om tot aanvraag van het concert en tot aanneming van de mediatie bij dezelfde resolutie te besluiten. Zoo was den 25sten Januari bij Holland geschied. Eerst den 6den Februari keerde Vauguyon terug. Maar zooals hij de resolutie aangenomen vond was zij toch voor Frankrijk gansch ongevaarlijk: als preliminair waarvan de Republiek niet zou afwijken, was daarin de vrije zeevaart gesteld, volgens de beginselen van het verbond der gewapende onzijdigheid. Hij belemmerde dan ook de bekrachtiging door de Staten-Generaal niet, die den 4den Maart volgde met algemeene stemmen op die van Friesland na, dat van de toelating van den amerikaanschen gezant Adams - nog waren de Vereenigde Staten niet door de Republiek voor onafhankelijk erkend - zijn bewilliging afhankelijk had gesteld. Het engelsche ministerie intusschen, dat in eigen land wankel begon te staan en gaarne de oppositie wilde bezweren door op voortgang van Wentworth's onderhandeling te kunnen wijzen (want het beleid tegenover de Republiek was nog steeds een der punten waarop zij het heftigst werden aangevallen), waagde nog een laatste poging om den vredehandel een eind op weg te brengen zonder zijn hoofdeisch op te geven. Triquetti had bericht, dat men te Amsterdam niet afkeerig was van een wapenstilstand, gedurende welken men beloven wilde geen navale munitie aan den vijand te zullen overbrengen1). De engelsche regeering greep dit denkbeeld aan, en droeg Wentworth op in zulk een wapenstilstand toe te stemmen als die hem werd voorgesteld, en zelfs alle moeite te doen dat hij werd voorgesteld, maar de duur moest bepaald worden op zeven of acht maanden2). Het voordeel voor Engeland springt in het oog: de vloot der Republiek zou misschien in 1782 wat meer moeite geven dan in het vorige jaar, en Engeland noodzaken een gedeelte van zijn zeemacht bestendig voor de bewaking der Noordzee af te zonderen; en buitendien, een wapenstilstand van zulk een duur zou het concert met Frankrijk verijdelen, en daarmee de Republiek bevrijden van een band die haar voor geruimen tijd van alle afzonderlijke onderhandeling terughouden moest. Maar toen deze opdracht

1) Triquetti 14 Februari 1782. 2) Lord Stormont aan Wentworth, 8 Maart 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 227

Wentworth bereikte had reeds alle verkeer tusschen hem en Van der Hoop opgehouden, en maakte men aanstalten hem het verder verblijf in de Republiek te ontzeggen. Het bleek ook dat Triquetti, zooals hij dikwijls deed, de geneigdheid tot vrede veel te groot had voorgesteld: werkelijk had Rendorp het denkbeeld van zulk een wapenstilstand te Amsterdam ter loops ter sprake gebracht tegenover twee of drie personen, maar dit was al: aan het doen van een voorstel had men nimmer gedacht1). Het eenige wat Wentworth overbleef was den inmiddels aangekomen russischen bemiddelaar, Markof, met de boodschap naar Van Bleiswijk te zenden, die verklaarde geen enkele mededeeling zelfs te mogen aanhooren, tenzij het de bewilliging was in het door de Republiek gestelde preliminair2). Tevens gewerd Wentworth een hernieuwde aanmaning tot vertrek; hij gaf er den 20sten Maart gehoor aan. Zelfs toen Van Bleiswijk te verstaan gaf dat alleen bewilliging in de vrije vaart een onderhandeling mogelijk maken zou, zeide hij al meer dan hij kon verantwoorden. Het antwoord van de Staten-Generaal aan Rusland, van den 4den Maart, gaf reeds niet meer de mate van vrijheid aan die de Republiek gelaten was. Nu de mogelijkheid voor Frankrijk was afgesneden, om, nog vóór de mediatie werd aangenomen, op officieele wijze te doen weten op welke voorwaarde het alleen in het concert toestemmen wilde, had Vauguyon althans gezorgd dat men zonder gevaar van afwijzing zijn eisch wat later stellen kon: nog vóór den 4den Maart hadden ook de gematigde patriotten, en op hun voorgaan de Prins, hun verzet opgegeven, en zich door toezeggingen de handen gebonden3). Den 18den Maart diende de gezant den eisch in: voor den duur van het concert geen afzonderlijke vrede. In deze termen kon hij weliswaar niet meer gesteld worden, nadat pas te voren een aanbod van bemiddeling, door een andere mogendheid gedaan, was aangenomen, maar de uitwerking zou toch dezelfde zijn: noch van den eenen noch van den anderen kant (luidde het thans) zou men zich mogen verwijderen van het te bepalen plan van krijgsoperatiën, om welke reden of uit welke inzichten hoegenaamd. Alle onderhandeling was dus niet uitgesloten, maar wat men ook omtrent

1) Wentworth 15 Maart 1782. 2) Wentworth 17 Maart 1782. 3) Die van den Prins bij Vauguyon, 1 Maart 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 228 den vrede overeen zou mogen komen, aan den oorlog zat de Republiek nog voor een jaar vast, onherroepelijk. Alles was zoo wel voorbereid dat reeds den 25sten Maart de toestemming volgde van de Staten-Generaal. Den 29sten lieten de Staten van Holland een nieuwen slagboom neer door tot toelating van Adams te besluiten, wat den 19den April door de Staten-Generaal werd nagevolgd. Om goed te voelen aan welk wanbeleid de Republiek zich schuldig maakte, moet men overwegen dat zij alle kans op vrede op den grondslag der vrije vaart - haar eigen eisch van den 4den Maart - verroekeloosde, op het eigen oogenblik dat in Engeland de partij aan het roer kwam die door haar gedrag als oppositie zich tot veel grooter toegefelijkheid tegenover dien eisch verbonden had, dan ooit het vorige bewind had willen toonen. Voor ieder die eenige kennis had van wat in Engeland omging - maar lieden met goed inzicht in europeesche zaken waren thans schaarsch onder onze regenten - was sedert het begin van Maart de val van het ministerie-North niet twijfelachtig meer; het was een kwestie van weken, spoedig van dagen geworden. En echter verbond men zich, wat Engeland ook aanbieden mocht, nog een gansch jaar den verderfelijken oorlog vol te houden, om een onnoozelen volkswaan te believen, die het aan verzuim van overleg onzer krijgsverrichtingen met Frankrijk toeschreef, dat de Engelschen niet reeds lang voor hun vele vijanden bezweken waren, en zich van het concert de overdrevenste voorstellingen vormde. Waarin onze admiraliteit meende dat het overleg moest bestaan, was reeds in December te kennen gegeven, maar na zijn terugkeer had de fransche gezant ons van de inzichten van zijn regeering op dit punt volstrekt onkundig gelaten; waartoe Frankrijk zich eigenlijk verbinden wilde, was nog uit niets gebleken. De gansche zaak was opgezet, om de kortzichtige hollandsche regenten te doeken. Verblind door vrees voor het verwijt van anglomanie, dat men schuwde en ontweek als een giftige pijl, hadden onze staatslieden geen oogen meer om te zien wat er omging in Europa. Een regeering die zóó de belangen van haar land verwaarloosde, moest buitenaf wel alle achting verliezen en door ieder als een agentuur worden aangemerkt van een elders gevestigd hoofdkantoor. De Raadpensionaris, die zich voor fransch agent gebruiken liet, verdient niet meer blaam dan de anderen die hem lieten begaan. Plichtbesef en eergevoel waren zoek; ieder dacht maar aan zijn eigen partijen persoonsbelangen. De verontwaardiging van Rendorp in zijn

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 229

Memoriën1) komt als zooveel andere wijsheid van dezen onmachtigen pedant, als mosterd na den maaltijd. Of staat van hem één mannelijk woord van waarschuwing opgeteekend, gesproken op de plaats waar en op het oogenblik waarop het nut had kunnen doen? Met een half ei zouden wij tevreden wezen, en er gaarne den leegen dop voor ruilen van zijn later afgeven op lichtgeloovigheid en roekeloosheid. De waarheid is dat het hem en anderen aan moed ontbrak, en dat ook bij de besten iets van die partijzucht op den bodem lag, die zich in het verval van des Stadhouders zaak verkneuterde, en het enfant terrible van dit in doorsnee zoo onoprecht gezin, de blasphemie op de lippen bracht: God geve dat de oorlog nog een jaartje na dit dure!2) Groote moeilijkheden - wij zagen het reeds - had, gedurende de laatste jaren, het ministerie van Lord North ondervonden. Het bericht van de overgave van Yorktown (19 October 1781), feit van beteekenis, dat alle hoop op een eindelijk succes in Amerika den bodem insloeg, ook in de schatting van het ministerie zelf, was het sein geworden tot verdubbelde krachtsinspanning der oppositie. Deze bestond uit de geldmacht van het land (de groote familiën van de whig-partij, die onder de beide eerste koningen van het huis Hannover geregeerd hadden, maar door George III van de zaken verwijderd waren) zoowel als uit liberalen van een moderner slag, als wier woordvoerder Charles James Fox naam maakte; een tot eendrachtig regeeren kwalijk geschikte combinatie, maar thans tot omverwerping van het eeuwigdurende koninklijk ministerie eng verbonden. In de parlementszitting die in Januari 1782 aanving werd de regeering keer op keer bestormd, en meer dan eens in de minderheid gebracht, maar het liep tot 20 Maart eer de koning zijn illusie van persoonlijk gouvernement opgaf, en de overwinnaars uit het parlement tot de regeering riep. Premier en naamgever van het nieuwe ministerie was de markies van Rockingham, hoofd van een der rijke whig-familiën en over een geheel stel rotten boroughs beschikkend, maar de kracht lag in twee anderen, Fox en Lord Shelburne. De eerste had de buitenlandsche zaken

1) ‘Moet men de schuld van alles den Franschen geeven? geenzins naar mijne gedachten.... De Hertog de la Vauguion had ten behoeven zijns Meesters, zich ten nutte gemaakt het enthousiasme, in 't welk men voor zijn Hof was... Die geenen, die lichtgeloovig genoeg zijn geweest, om zich op zijne fraaye woorden te verlaaten, en dus roekeloos den Staat verbonden hebben, zonder alvoorens verzeekerd te zijn, dat dezelve 't genot van het beloofde zou hebben, die alleen zijn te beschuldigen.’ Rendorp II, 189. 2) Capellen aan Valk, 26 Mei 1782, Brieven blz. 293.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 230 voor zijn deel, en den algemeenen vrede te bewerken, maar vooraf een afzonderlijken met de Republiek, maakte hij al dadelijk als zijn doel bekend1). Zijn eerste regeeringsdaad was zelfs het zenden van een brief aan den russischen gezant in Engeland, waarbij hij zich bereid verklaarde tot vrede met de Republiek, ‘op den voet van het verdrag van 1674’, en tot onmiddellijke wapenschorsing, zoo den Staten-Generaal zulk een maatregel gewenscht voorkwam2). Den 3den April deelden de russische gezanten in den Haag, Galitzin en Markof, dit schrijven aan de Staten mee, en voegden er een aanbeveling bij om de geboden gelegenheid niet te verzuimen. Maar men was na de laatste in Maart gevallen beslissing niet vrij meer, en wees het aanbod af op grond ‘dat het interest deezer Republiek het volstrekt noodzakelijk maakte, om een plan van oorlogsoperatiën voor deeze campagne met Frankrijk te concerteeren, en een minister der Vereenigde Staten van Noord-America te admitteeren’. Een tweede brief van Fox, op dezelfde wijze medegedeeld, had geen beter gevolg, hoewel hij uitdrukkelijke verzekering inhield dat het door de Republiek gestelde preliminair ten volle werd ingewilligd3). Den 12den Juni volhardde Holland, den 1sten Juli de Generaliteit bij het eenmaal gegeven antwoord; alleen Zeeland stemde tegen. Men durfde den vrede niet nemen dan uit Frankrijks handen. Wat men van die mogendheid ondervinden moest, was anders wel geschikt om tot nadenken te stemmen. Onmiddellijk na de resolutie van 25 Maart was door Van der Hoop een plan van krijgsoperatiën aan Vauguyon ter hand gesteld, om er de goedkeuring der fransche regeering op te vragen. Het was de uitwerking van de schets van December 1781: men stelde zich voor in Mei een eskader van veertien linieschepen buitengaats te zenden, die een koopvaardijvloot zouden begeleiden naar de Oostzee, en, een eindweegs boven Schotland om, de Oostinjevaarders; de schepen der Oost-Indische Compagnie die sedert den vorigen zomer in Drontheim opgesloten lagen (blz. 192), zouden worden afgehaald, en verder zou men de oorlogsschepen de Noordzee willen doen houden zoolang maar mogelijk was, tot in de

1) Fox aan Harris, 2 April 1782; Diaries I, 428. 2) Fox aan Simolin, 29 Maart 1782; herhaaldelijk gedrukt, o.a. bij Rendorp II, 159. 3) S.M. n'a aucune difficulté de dire qu'Elle accepte pour base de la paix particulière entre Elle et les Etats Généraux, la Navigation libre selon les principes réclamés par S.M. Impériale, dans sa déclaration du 28 Février (10 Mars) 1780. Fox aan Simolin, 4 Mei 1782, gedrukt o.a. bij Rendorp II, 195.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 231 maand October, want de toestand der havens van de Republiek maakte dat zij vóór den winter weer op hun ligplaatsen moesten zijn. Maar zoo niet de vereenigde vloot van Frankrijk en Spanje in het Kanaal verscheen en de Engelschen daarheen trok, was aan de uitvoering zelfs van dit bescheiden plan kwalijk te denken1). Nu geviel het dat Frankrijk hiervan onmogelijk toezegging geven kon, want met Spanje was reeds overeengekomen dat de vereenigde vloot zich dit jaar in het zuiden ophouden zou, ter insluiting van Gibraltar. Zoo lang mogelijk moest deze teleurstellende mededeeling aan de Republiek onthouden worden, want het denkbeeldig concert moest eerst zijn dienst doen: haar van de onderhandeling met Fox af te trekken. Zoo kwam Vauguyon den 8sten April met een alleronbeduidendst mondeling antwoord, dat hij eerst een week later op schrift wilde geven: de koning zou doen wat de omstandigheden toelieten, en de Stadhouder moest maar voortgaan zich voor de vloot volijverig te toonen2). In de meest gematigde termen gaf Van der Hoop te kennen, dat dit geen concerteeren van operatiën was, en drong op verdere inlichtingen aan. Den 18den zond Vauguyon een koerier naar Versailles, met dringend verzoek hem tot het geven daarvan in staat te stellen. Nu kwam het hooge woord er uit: aan Spanje was beloofd, dat de vereenigde vloot zich niet van Gibraltar verwijderen zou vóór de overgave dier vesting, waarvan het oogenblik thans onmogelijk te bepalen viel. Vauguyon moest al den tijd winnen dien hij kon, en de vragen van Van der Hoop ontwijken. Het spaansche ministerie was aangezocht in een korte manoeuvre der vereenigde vloot naar den kant van het Kanaal toe te stemmen3). Op het ontvangen van dezen brief deed Vauguyon den 3den Mei opnieuw een nietszeggende mededeeling, waarin van Gibraltar gezwegen, maar gezegd werd dat de bewegingen der vereenigde vloot in het Kanaal nog wachtten op een beslissing in Spanje die met ongeduld werd toegemoet gezien4). Intusschen begon het publiek, dat in de verwachting leefde van, nu eindelijk een deugdelijk plan met Frankrijk was beklonken en de Prins zijn booze anglomaansche neigingen niet volgen kon, eenig kloek bedrijf te zullen zien afsteken tegen de werkeloos-

1) Nota van Van der Hoop aan Vauguyon van 26 Maart 1782 (Bijlage O bij Rendorp II). 2) Bijlage P bij Rendorp II. 3) Vergennes aan Vauguyon, 27 April 1782. 4) Bijlage T bij Rendorp II.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 232 heid van verleden jaar, reeds te morren over het stilliggen van de vloot, en geloofde dat de Prins van zijn kant het concert niet nakwam. Rendorp deelt mee, dat hij daarom dezen geraden heeft van den staat der onderhandeling met Frankrijk opening te doen aan de Staten-Generaal, waaruit blijken zou dat de werkeloosheid van de zeemacht niet zijn schuld was; hij moest dan dit college aansporen tot het vragen van opheldering aan Frankrijk, en met eenige krachtige woorden besluiten1). De Prins was er toe overgehaald, en Van Lijnden van Hemmen, de Griffier en de Raadpensionaris zouden in het geheim genomen worden, toen de laatste Rendorp al overtroefde, en zelf den Prins een ontwerp van zulk een verklaring voorlegde, waaruit alles was weggelaten wat van ongeduld of ontevredenheid blijk gaf, en waarin de Staten-Generaal tot geenerlei stap bij Frankrijk werden aangespoord2). De Prins luisterde als gewoonlijk naar den Raadpensionaris, en de anderen kwamen te laat. Den 6den Mei deed de Prins de nu vrij doelloos geworden mededeeling, en niet in de volle Staten-Generaal gelijk Rendorp

1) Rendorp's ontwerp van zulk een verklaring door den Prins af te leggen, en van de resolutie die er op volgen moest, als Bijlagen V en W bij het tweede deel van zijn Memoriën. Slot der voorgestelde verklaring: ‘Ik vertrouw dat hun Hoog Mog. met mij zullen begrijpen, dat bij aldien op die representatiën [door de Staten-Generaal aan Vauguyon, en door onzen gezant aan Vergennes te doen], geen spoedig en voldoend antwoord komt, van het concert weinig vrucht te wachten is, en men de macht van den staat niet langer werkeloos moetende houden, naar maate 's Lands Oorlogscheepen in gereedheid zullen zijn, van dezelve ter voorziening en defensie van de Coloniën van den Staat, en protectie van de Commercie en Navigatie van deszelfs Ingezeetenen, met verdubbelde voorzichtigheid, gebruik zal behoren gemaakt te worden.’. 2) Bijlage X bij Rendorp II. - Hoe ondoenlijk het was, voor Vauguyon eenige zaak van gewicht geheim te houden, blijkt uit diens brief van 7 Mei. Hij had reeds argwaan opgevat, uit den aandrang waarmee Van der Hoop hem zijn mondelinge mededeeling van den 3den Mei op schrift had gevraagd, en de haast waarmee hij zich met het geschrevene, eerst naar den Stadhouder, en toen naar Amsterdam, had verwijderd. Spoedig vernam Vauguyon den toeleg (maar meldt niet van wien). ‘J'ai cru, M. le Comte, qu'il importoit dans cette circonstance de montrer une fermeté mesurée mais imposante; après m' être concerté avec les Patriotes les plus zélés [vast epitheton van de pensionarissen], j'ai pris occasion de la marche équivoque de M. Van der Hoop pour aller trouver M. le Stadhouder; je lui ai témoigné ma surprise en l'assurant que j'étois fort éloigné de la lui attribuer, et que e le croyois au contraire plein de franchise et de loyauté.... De Prins bekende alles, maar was blijkbaar door Van Bleiswijk reeds aan het wankelen gebracht. De gezant gaat dezen opzoeken: ce Ministre... m'a assuré qu'il n'étoit nullement d'avis que M. le Stadhouder fit au près du Comité des Etats-Généraux la démarche qui lui avoit été conseillée; que puisqu'on lui avoit persuadé qu'elle étoit nécessaire, il n'avoit pas voulu s'y opposer entièrement, mais qu'il se promettoit de la rendre insignifiante.’ Dit was den 5den Mei; den volgenden dag kon Van Bleiswijk meedeelen dat hij geslaagd was.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 233 zegt bedoeld te hebben, maar in het Secreet Besogne, buiten welks leden niet slechts het groote publiek, maar ook de meeste regenten van den waren staat van zaken onkundig bleven, en niet beter wisten of er was inderdaad een plan met Frankrijk vastgesteld, maar welks uitvoering bleef steken door de nalatigheid en kwade trouw van den Prins. De tijd dat ons eskader veilig uit had kunnen loopen ging intusschen voorbij zonder dat er bericht uit Frankrijk kwam; en gedurende de volgende maand (Juni) hielden zestien engelsche linieschepen, onder Howe, het zeegat van Texel geblokkeerd; aan een aanval op die sterkere macht viel niet te denken. Na eenig dralen eerst stemde Spanje toe in eene tijdelijke verwijdering der vereenigde vloot van Gibraltar: tegen het begin van Juli verscheen zij ter hoogte van Ouessant, wat ten gevolge had dat Howe onze kusten verliet, en Hartsinck werkelijk zee kon kiezen. Van 7 Juli tot 16 Augustus bleef hij uit. Het was voor de reputatie van den Prins de hoogste tijd, want het gemor in het land had een nooit te voren gekende hoogte bereikt1). De Oost- en Westinjevaarders werden nu eerst zoover noordwaarts gebracht dat zij buiten gevaar waren, en de Oostzeevaarders konden veilig hun bestemming bereiken. Om de in Drontheim opgesloten Oostinjevaarders af te halen werden twee schepen van oorlog afgezonden. Doch in het begin van Augustus keerde de fransch-spaansche vloot naar Gibraltar terug, en toen Hartsinck na een zwaren storm moest binnenvallen om zijn schepen te doen herstellen en proviand in te nemen, kon hij al spoedig niet meer uit, omdat de Engelschen zoodra het Kanaal weer vrij was, voor onze kust teruggekeerd waren. Zelfs de Oostinjevaarders uit Drontheim moesten hun reis te Bergen staken en daar op gunstiger gelegenheid blijven wachten. De oorlog duurde nog een tijd voort, thans hoofdzakelijk om het bezit van Gibraltar en Ceylon (blz. 195) gedreven. Maar reeds bereidde het ministerie-Fox met ijver den algemeenen vrede voor. In Mei verscheen een gemachtigde te Parijs, Grenville, om met de fransche regeering de eerste betrekkingen aan te

1) L'inactivité de l'escadre de la République commençoit déjà à exciter le plus vif mécontentement qui auroit pu éclater de la manière la plus sérieuse. Les Pamphlets étoient remplis des plus graves inculpations contre M. le Stadhouder; les caffés et tous les lieux publics en retentissoient; les sermons mêmes des Ministres de la religion ne l'épargnoient pas, et plusieurs Régences étoient prêtes à confirmer les soupçons, en exigeant qu'il rendit un compte public des raisons qui enchainoient ainsi les forces de l'Etat. Vauguyon 12 Juli 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 234 knoopen. Men had dezerzijds niet den minsten waarborg, dat Fox ons de gunstige voorwaarden, die wij afgeslagen hadden toen hij ze ons onmiddellijk bood, zou blijven toestaan wanneer wij slechts onderhandelen wilden te Parijs. Daar zou niet met ons worden overlegd maar over ons worden beschikt, en wij zouden nog dankbaar moeten wezen, zoo wij de koloniën terug bekwamen die Frankrijk voor ons in bezit had genomen, en wier aantal men thans met Demerary, Essequibo en Berbice vermeerderd wist. Grenville had nog geen volmacht om ook van onzen gezant voorstellen aan te hooren, maar Vergennes wist reeds te zeggen die bescheiden en gematigd zouden moeten wezen1). Hun instructies konden de Staten-Generaal aan Van Berkenrode zenden, met wien hij, Vergennes, volkomen tevreden was2). De pensionarissen hadden een anderen candidaat, Brantsen, burgemeester van Arnhem en ijverig patriot; zij wenschten te Parijs iemand van wien zij volkomen zeker waren, met het oog op den vredehandel niet zoozeer als op de alliantie die na den oorlog op het tapijt moest komen. Was Brantsen eenmaal te Parijs, dan kon men hem veel gemakkelijker daar laten naast Van Berkenrode, dan later dezen opzettelijk terugroepen om voor Brantsen plaats te maken. Berkenrode was een oud3) en gewillig man van wien Vergennes zich niet dan volgzaamheid beloofde; wij weten dat aan het hof overwogen was of men hem niet Van Lijnden van Hemmen tot opvolger geven zou (blz. 221). Of hiervoor nu nog gevreesd werd blijkt uit de brieven van Vauguyon niet, maar zeker is het dat hij Vergennes met aandrang verzocht zich niet tegen de keus van Brantsen te verzetten4). De minister gaf er gehoor aan. Zijn instructie behoefde nog niet onmiddellijk vastgesteld te worden, want de vredehandel ondervond vertraging door een nieuwe verandering in Engeland. De politiek van dat land had thans één leider te veel: beiden Fox en Lord Shelburne wilden zich daarvoor gehouden hebben. De premier in naam, Rockingham, stierf den 1sten Juli, en de koning wees Lord Shelburne tot zijn opvolger aan. Fox achtte zich voorbijgegaan en nam zijn ontslag. Het ministerie werd gereconstrueerd; een van de nieuw opgenomenen was de jonge William Pitt, tweede zoon van Lord Chatham, thans drie-en-

1) Vergennes aan Vauguyon, 12 Mei 1782. 2) Vergennes aan Vauguyon, 6 Juni 1782. 3) Hij was dezelfde die voor zijn diensten bij de regeeringsverandering te Amsterdam in 1748 met de ambassade bij het fransche hof beloond was, zie blz. 23 noot en de Bonnac in Bijlage I. 4) Vauguyon 26 Juni 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 235 twintig jaar oud en voor ruim een jaar lid van het parlement geworden, waar zijn ongemeene gave van het woord, geschonken aan iemand van zoo algemeen vereerden naam, hem reeds tot een eerste figuur had gemaakt. Lord Grantham, die de buitenlandsche zaken overnam, begon met Grenville terug te roepen, en zond een ander, Fitzherbert, met volmacht tot onderhandeling met alle oorlogvoerende mogendheden. Nu stelde Vergennes den eisch, dat de gezanten der Republiek instructie zouden ontvangen, geen vrede of bestand te sluiten vóór Frankrijk en Spanje dit deden1). Van Bleiswijk betuigde aan Vauguyon zijn volmaakte instemming hiermede, en nam op zich de instructie voor Van Berkenrode en Brantsen op de verlangde wijs in te richten2). Dit stuk3) werd den 16den Augustus bij Holland, den 19den bij de Staten-Generaal gearresteerd. Vóór de gezanten zich in eenige onderhandeling begaven, zouden zij de ondubbelzinnige verklaring moeten verlangen dat Engeland ons toestond de rechten aan de onzijdige vlag toegekend in de bekende verklaring der keizerin van Rusland. Hiervan in bezit, zouden zij de onderhandeling mogen aanvangen, en eischen moeten dat een uitdrukkelijke bepaling van het vredestractaat de navale munitie uitzonderde van de contrabande; teruggave van de genomen bezittingen; schadevergoeding voor toegebrachte verliezen. ‘Wordende aan dezelve Heeren wel specialijk geinjungeert en aanbevolen, de zaaken daarheen te dirigeeren, dat bij de voorsz. onderhandelingen geenerhande aanleiding gedaan worde om eenige Tractaten of stilstand van wapenen, anders dan met gemeene en gelijktijdige concurrentie van de belligereerende Mogendheden te sluiten of te treffen’. De bezwaren - men ziet het - van een eng bondgenootschap werden der Republiek wel onbarmhartig opgelegd, de voordeelen er van bleven haar nog immer onverzekerd. Uit Rendorp's boek weten wij, dat deze instructie bij verrassing vastgesteld, en het concept er van niet te Amsterdam geweest is4). Deze stad, er op uit in ruil voor zooveel gehoorzaamheid aan Frankrijk althans eenig voordeel voor haar handel te bedingen, had de gezanten verplicht willen hebben herstel van het handelsverdrag van 1739 te verzoeken (zie blz. 32), waarbij den ingezetenen der Republiek geen hooger lasten waren opgelegd dan de fransche onderdanen zelven droegen. Men wilde zich die

1) Verbale nota aan Van Berkenrode, 8 Augustus 1782. 2) Vauguyon 13 Augustus 1782. 3) Gedrukt o.a. als Bijlage Y bij Rendorp II. 4) Rendorp II, 202.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 236 gunst waardig maken door het concert van krijgsoperatiën, waartoe alleen voor dit jaar besloten was, voor 1783 te verlengen. De afgevaardigden der stad ontvingen dezen last te laat: juist den dag te voren was de instructie al bij Holland gearresteerd. Zij maakten er dus een afzonderlijk voorstel van (17 Augustus), dat op de gewone wijze commissoriaal werd aan het groot-besogne. Aan Frankrijk was het zeer onaangenaam: er werden verwachtingen door gewekt die niet te verwezenlijken waren, want men was vast besloten de voordeelen van 1739 nooit weer te verleenen. Het voorstel moest dus liefst niet in behandeling komen, want werd het aangenomen, dan zou de weigering die onvermijdelijk volgen moest de sympathie voor Frankrijk maar in gevaar brengen. Verlenging van het concert toe te zeggen in ruil voor handelsvoordeel achtte Vergennes ook in hooge mate ongepast: het zou den schijn hebben als moest de koning, na al de bewezen weldaden, de trouw van de Republiek nog koopen!1) De minister kon zoo boud spreken, doordat de gansche comedie van het concert onnoodig geworden was sedert de instructie van Brantsen was vastgesteld zooals hij had bevolen: was het voorstel van Amsterdam werkelijk de valstrik waar hij het voor zegt te houden, dan was die gespannen op een weg dien hij niet meer langs hoefde. Gevoelend hoe sterk hij stond, durfde hij zich krachtig tegen het voorstel uitlaten, en dit had, als immer, onmiddellijke uitwerking: Van Bleiswijk nam op zich de aanneming te verhinderen2). Hoe licht kon ook, bij de bekende neiging der uiterste partij in de Republiek tot steeds nauwer verbinding met Frankrijk, uit bespreking van een handelstractaat aanleiding worden genomen om een defensief verbond te verzoeken dat Vergennes nog ontijdig achtte! Een spoedigen vrede wenschte hij thans even-

1) Vergennes aan Vauguyon, 29 Augustus, 5 en 12 September 1782. In den laatsten brief: La proposition de la ville d'Amsterdam est un piége. Vous jugerez aisément, M., que si les Hollandois rendoient le concert et le renouvellement d un traité inséparables, ce seroit nous déclarer qu'ils sont disposés à traiter d'une paix separée si nous ne leur accordons pas tous les avantages mercantiles qu'il plaira à leur insatiable cupidité d'exiger. Indépendamment de l'indécence résultante de cette menace tacite, le Roi ne pourroit être que très blessé d'un trait d'ingratitude aussi marqué après tous les services gratuits qu'il s'est prêté à rendre à cette République.... Ne laissez pas subsister l'espérance que le traité de 1739 pourroit être renouvellé. Le commerce étranger en France doit y être établi sur un pied uniforme qui en laissant aux nations amies toute facilité pour leurs échanges, ne puisse dans aucun cas limiter l'extension dont notre navigation peut être susceptible. 2) Vauguyon 13 September 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 237 zeer als Engeland, en het aangaan van nieuwe allianties op dit oogenblik kon den argwaan tegen Frankrijk slechts versterken. Ook wist hij maar al te goed welk een reeks van teleurstellingen de Republiek te wachten stond, nu zij elke afzonderlijke handeling met Engeland had afgewezen. Een bittere pil zou de vrede zijn die thans voor haar in de maak was; vóór zij was toegediend en ingenomen, mocht Frankrijk zich tegenover de Republiek tot niets verbinden. De alliantie moest niet worden overhaast. Voorbereid werd zij reeds door de Republiek in alles aan volstrekte afhankelijkheid van Frankrijk te gewennen; kwam zij later tot stand, het zouden niet twee gelijkgerechtigde machten zijn die zich tot bereiking van een beiden begeerlijk doel verbonden, maar de een zou zich geheel ter beschikking stellen van den ander. Het was Vergennes ook niet onbekend dat het alleen de heftigsten onder de patriotten waren, die nu reeds op onmiddellijke alliantie met Frankrijk aandrongen, dezelfden die zich onttrokken aan de voogdij van de amsterdamsche burgemeesters, die de fransche regeering nu al zoo lange jaren, sedert den tijd van Willem III af, als de aangewezen personen beschouwd had om zich in de Republiek van te bedienen. De drift van de uiterste patriotten boezemde hem eenige bezorgdheid in. Soms zetten zij zich in beweging zonder op zijn bevel te wachten; maar voorshands waren nog meer dan hun daden, hun woorden dreigend: om zijn beweerde nalatigheid in de zorg voor het zeewezen was in verschillende vroedschappen van Holland en in de Staten van Friesland tegen den Prins de heftigste en zijn eer niet ontziende taal gevoerd. Dit alles was Vergennes tegen den zin1). De alliantie moest niet bevochten worden in een strijd, en den triumf beduiden eener rumoerige minderheid die licht door een contrabeweging weer van het beleid der zaken terug-

1) Grondtoon van al zijn brieven aan Vauguyon. Als voorbeeld dit extract uit een van 15 Augustus 1782: Ce n'est pas sans inquiétude et sans peine que nous voyons la suite que plusieurs Etats mettent à molester M. le Stathouder et à le dépouiller des prérogatives qui lui ont été attribuées. Ces sortes d'entreprises qui ne peuvent se faire sans violence, doivent nécessairement altérer l'union toujours très nécessaire, mais infiniment plus encore dans un Etat lequel se trouvant impliqué dans la Guerre, doit réunir l'ensemble de ses forces et la vigueur de ses conseils pour combattre l'Ennemi extérieur. Il paroit d'ailleurs, Monsieur, par tout ce que vous nous mandez depuis quelque tems, que si M. le Prince de Nassau a paru dans de certains momens entraîné par ses préventions qu'il avoit reçuës dans son éducation, il les a fait taire pour s'abandonner sans réserve à tout ce que l'intérét de la Répubiique exige de sa fidélité et de son zèle.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 238 gedreven kon worden; de gevestigde macht moest gehandhaafd blijven, die zich immers zoo volgzaam betoonde als men wenschen kon, en op dezen weg voortgaande vanzelf bij de alliantie belanden zou. Sedert het begin van 1780 ongeveer had de regeering der Republiek geen ernstige poging meer gewaagd om zich aan de fransche voogdij te onttrekken, en hoe dan ook het persoonlijk gevoelen des Prinsen mocht zijn, dit was zeker dat hij er voor goed van scheen te hebben afgezien het in de politiek van zijn land te doen zegevieren. De invloeden die hem op andere baan zouden kunnen drijven, moesten van hem verwijderd gehouden; andere die hem tot aansluiting bij Frankrijk brachten moesten versterkt. Dit was waartoe Vergennes zich bepalen wilde; blijkt dit spoedig niet vol te houden, wij zien hem toch in het toegeven aan den aandrang der hollandsche pensionarissen ten einde toe de beschroomdheid zelve blijven. De terughouding die den minister te Versailles moeilijk viel, was den gezant in den Haag gansch onmogelijk. In den tijd vóór 1780, toen er werkelijk nog een Frankrijk vijandige invloed van den Prins te bestrijden viel, had Vauguyon zich tot partijhoofd moeten opwerpen of hij wilde of niet. Het gezag zelf dat hij zich over lieden als Van Berckel en De Gijselaar verworven had, en waardoor hij de Republiek tot slaafsche onderwerping aan Frankrijk had kunnen dwingen, kwam op het spel, zoo hij hun ernstig verbood met de prooi der stadhouderlijke prerogatieven hun machtshonger te stillen; en al zouden zij zich gewillig hebben betoond, daarmee was de breede kring van burgers niet gepaaid, wier steun hen tot hun stoute woorden moed had gegeven. Zoo valt onze aandacht, bij elke nadere beschouwing, op de drijfkracht der burgerij terug. Niet de pensionarissen alleen, de burgerij zelve wenschte thans den verschrompelden oranjeboom geveld, waaronder het niet langer ‘salig was te duycken’. Er kon uitstel maar geen afstel komen: wilde Frankrijk van de Republiek zeker blijven, het zou tegen den Prins moeten aangaan met Van Berckel en De Gijselaar, gelijk het, in later periode, de zijde heeft moeten kiezen van het volk tegen de burgemeesters. De invloed op den Prins, dien Vergennes het meest ontzien moest, was die van de Prinses en den koning van Pruisen. Deze was zoowel vóór als gedurende den oorlog Frankrijk zeer ten goede gekomen: Frederik had steeds de ‘anglomanie’ afgeschilderd als iets waarvan zijn neef zelfs den schijn met de uiterste zorg-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 239 vuldigheid te vermijden had. Tijdens de tarievenstraf in 17791), bij de vraag van al of niet toetreden tot het verbond der gewapende onzijdigheid in 17802), nog onlangs bij de beslissing die op het aanbod van Fox moest worden genomen, had Frederik telkens afgeraden zich tegen Frankrijk te verzetten: de Republiek lag ten allen tijde voor een fransch leger open, zeide hij, en bovendien, de Franschen hielden haar koloniën bezet; op twee manieren konden zij haar dwingen3). Hij bezag de zaken der Republiek aanhoudend door een door wantrouwen tegen Engeland sterk gekleurden bril, maar was overigens zijn nicht hartelijk genegen en wilde gaarne voor haar doen wat hij meende in zijn macht te liggen. Veel was het niet. In den zomer van 1782, bij het luidruchtig worden van de heftigste partij in de Republiek, ging hij er voor het eerst toe over bij de fransche regeering eenig beklag te doen hooren over de behandeling die men den Prins aandeed. Hij verzocht dat Vauguyon ernstig vermaand zou worden ‘het vuur niet aan te stoken.’ Vergennes gaf bereidwillig toe; hij goot zijn waarschuwing in den vorm eener luide verzekering van het ongerijmde der door den pruisischen gezant geuite veronderstelling van Vauguyon's medeplichtigheid4); maar daarbij bleef het dan ook voorloopig. Nog minder dan 's konings gezant te Versailles, richtte die in den Haag ten voordeele van den Prins

1) Bijlage V. 2) Zie den brief bij Dr. Nijhoff blz. 186 noot. De datum is echter niet 16 Augustus maar 18 September 1780. 3) Les François et les Epagnols sont maitres d'une partie de vos possessions en Afrique ou en Amerique; êtes-vous assurés qu'elles vous rendront ces possessions si vous faites une paix separée avec l'Angleterre? et voici ce qui mérite encore plus d'être mis dans la balance de vos délibérations: vous voyés vos anciennes barrières qui sont détruites, souvenés-vous des causes qui servirent à Louis XIV, lorsque l'année 1672 il fit cette fameuse invasion en Hollande; gardés-vous donc de donner lieu aux François de s'aigrir contre vous... Je vous rendrois volontiers des services en France, et partout. Mais ma chère enfant, je n'ai aucune liaison avec la France; nous ne sommes point ennemis les uns les autres, mais nous ne sommes pas alliés. Comment voulés-vous donc que je fasse dire à M. de Vergennes: ‘V.E. saura que le Ministère Anglois ètant changé, les Hollandois sont obligés de l'assistance que la France leur a rendue, et résolus de la planter là, parce qu'ils ne veulent plus continuer la guerre; et le Roi de Prusse souhaiteroit que L.L.M.M. Très Chrétienne et Très Catholique remettent incessamment à la République d'Hollande, les possessions que vous leur avés garanties par votre assistance’? Que pensés-vous, ma chère enfant, que pourroit répondre ce Ministre François, sinon qu'il prioit S.M. Prussienne de se borner à ses propres affaires? - Frederik II aan de Prinses, 10 April 1782. 4) Je puis insérer de ce que M. de Goltz m'a dit, qu'on est à Berlin dans l'opinion que vous êtes l'auteur des Embarras et des dégouts que M. le Stadhouder éprouve. Vous jugez bien que je ne l'ai pas admise et je crois l'avoir combattue avec assés de succès pour mettre M. de Goltz en état de désabuser son Maître. Vergennes aan Vauguyon, 15 Augustus 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 240 uit. Thulemeyer was geen onbekwaam man, maar miste de persoonlijke hoedanigheden in een ambassadeur vereischt. Hij maakte op lieden van de meest verschillende geaardheid en partij, een zelfden onaangenamen indruk. Bij de Prinses was hij niet gezien, bij de engelschgezinden gehaat, zonder daarom door de patriotten of door Vauguyon vertrouwd te worden. Daar kwam bij dat, onder het uiterst spaarzame bestuur van Frederik II die op al het uiterlijke bezuinigde wat hij kon, de jaarwedden van de pruisische gezanten buiten alle verhouding laag waren1). Thulemeyer had zich om in de dure Republiek althans eenigen staat op te houden, diep in de schuld moeten steken, en men had zulke slechte gedachten van hem dat elk van beide partijen hem door de andere omgekocht waande. Liet de koning hem iets zeggen dat de patriotten mishaagde, dan heette hij een huurling van het stadhouderlijk hof, en moest hij - gewoner geval - de oranjepartij teleurstellen, dan beschuldigde deze hem zich aan Frankrijk verkocht te hebben. Terzelfder tijd als zijn ambtgenoot Von Goltz bij Vergennes, beklaagde hij zich, op 's konings bevel, over de den Prins betoonde vijandigheid bij Vauguyon: de patriotten heetten een plan van aanval op de stadhouderlijke voorrechten te hebben opgemaakt, en slechts Frankrijk kon de uitvoering er van verhinderen. Het antwoord dat Thulemeyer ontving is sedert tallooze malen herhaald na nieuwe vermaningen uit Pruisen: de gezant van Frankrijk mocht zich niet steken in de binnenlandsche zaken van de Republiek, en zou de patriotten aanhitsen noch intoomen2); - Marcus Antonius die zijn redevoering gehouden heeft, en het onheil nu verder zijn loop kan

1) Zie b.v. de anecdote bij Harris, Diaries I, 8: When he was about to send a minister to Denmark, he, destined for the commission, represented the smallness of the pay, and impossibility of maintaining with it either table or equipage. ‘Vous êtes un prodigue’, dit le Roi, ‘car sachez qu'il est beaucoup plus sain d'aller à pied qu'en voiture; et que, pour manger, la table d'autrui est toujours la meilleure’. - De wedde van Thulemeyer bedroeg slechts 2000 Thaler; hij had meer dan het tiendubbele aan schuld. 2) .... que je ne doutois pas qu'il ne sentit parfaitement que je ne devois me mêler en aucune façon des dêmelés intérieurs des Provinces Unies, et qu'il ne me seroit par conséquent pas plus possible d'agir directement auprès des membres avec qui je suis lié, pour les détourner du plan qu'ils peuvent avoir formé, que pour les engager à le suivre. Vauguyon 9 Augustus 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 241 laten nemen. Met zulke vruchtelooze bevelen aan Thulemeyer en Von Goltz had dan de koning zijn voorraad troostmiddelen weer voor eenigen tijd uitgeput; meer en meer ried hij groote toegeeflijkheid aan als het eenige wat overschoot om ten minste niet alles te verliezen1). De eerste onmiddellijke aanval op den Prins werd door wie naar zijn vernedering hunkerden niet lang meer uitgesteld. Een aanleiding werd genomen uit wat de gemoederen het meest in gisting hield sedert den zomer: de werkeloosheid der zeemacht. Sedert Hartsinck den 16den Augustus was binnen gevallen, verschenen weer engelsche schepen in de Noordzee. Het publiek wilde dat men er niettemin op uit zou gaan, het dwaasheid noemend vele millioenen uit te geven voor een vloot die zich alleen buitengaats waagde wanneer zij zeker was geen vijand te zullen ontmoeten. Hartsinck in het bizonder gold voor flauwhartig: het was bekend dat hij disputen had met Van Kinsbergen die meer aandurfde; het volk riep om Zoutman op de vloot, maar deze genoot van zijn in het begin van 1782 aangevraagd en bekomen verlof, en stelde zijn reputatie van Doggersbank ongaarne weder in gevaar2). Onmiddellijk na het binnenvallen van Hartsinck had zich de Prins naar Texel begeven, en verlangd dat de vloot, na geproviandeerd te zijn, wederom uit zou gaan, maar zoolang de engelsche linieschepen op onze kusten kruisten - ditmaal waren het er vijftien onder Milbank - achtten de officieren het ongeraden. Dus bleef Hartsinck liggen tot groote woede van de patriotten; te Amsterdam liep het volk te hoop en verbrandde zijn portret3). In denzelfden tijd, de tweede week van September, kwam van verschillende zijden bericht dat Milbank naar Portsmouth was gezeild, en de geheele daar aanwezige scheepsmacht der Engelschen naar Gibraltar koers zou zetten. De zee zou dus vrij zijn, en ons eskader gelegenheid hebben een convooi aan te tasten van 200 engelsche koopvaarders, die zich bijeengevoegd hadden te Elseneur; verder zouden onze eigen koopvaarders, eenigen tijd te voren gelukkig naar de Oostzee begeleid,

1) Ne vous opposés point aux fantaisies de la populace, cédés a la force pour conserver votre famille et qu'il ne s'ensuive pas un bouleversement général de la forme de votre gouvernement, ce qui seroit fatal pour vous et fatal pour la Hollande. Frederik II aan de Prinses, 21 Augustus 1782. 2) La Nation rappelle à grands cris l'Amiral Zoutman, mais cet officier, satisfait des Lauriers qu'il a cueillis à la bataille de Doggersbank, se refuse à l'empressement du Public. Thulemeyer 27 Augustus 1782. 3) Vauguyon 10 September 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 242 vandaar weer af te halen zijn, en van Bergen de Oostinjevaarders die daar in Augustus waren binnengeloopen (blz. 233), en aan wier lading de Oost-Indische Compagnie de dringendste behoefte had. Maar die eerste berichten over Milbanks vertrek waren niet geheel met elkaar in overeenstemming te brengen, en werden door onze officieren niet vertrouwd. Den 9den September werd in tegenwoordigheid van den Prins een krijgsraad over de zaak gehouden; het eenparig advies der officieren was tegen het uitloopen. De Prins beval dus alleen de schepen zoodanig van water en leeftocht voorzien te houden, dat zij op den eersten last zee konden kiezen, wat zij ook zonder nader order moesten doen, zoodra het vertrek der engelsche oorlogsschepen buiten twijfel zijn zou. Daarop keerde hij naar den Haag terug en legde de adviezen der officieren te zijner rechtvaardiging aan het Secreet Besogne van de Staten-Generaal over (12 September). Kort daarop verkreeg men volle zekerheid dat de Noordzee inderdaad ontruimd, en de engelsche scheepsmacht op den 11den van Portsmouth zeil gegaan was naar Gibraltar. De Prins gaf nu stelligen last tot uitloopen aan Hartsinck, en den 17den wist men in den Haag niet beter of deze moest er den dag te voren gevolg aan gegeven hebben1). Nieuwe teleurstelling: op den dag dat de admiraal dit laatste bevel ontvangen had was de wind zuidwest geloopen en bleef daarna veertien dagen lang uit dien hoek waaien, wat het uitloopen althans der linieschepen onmogelijk maakte. De Prins herhaalde het bevel aan Hartsinck gegeven, op te volgen bij den eersten oostenwind, en overwoog de mogelijkheid om de Oostinjevaarders van Bergen, en de Oostzeevaarders van Elseneur, door enkel fregatten te doen afhalen onder Van Kinsbergen. Tijdens deze veertien dagen van gedwongen stilliggen kwam een voorstel tot conclusie, den 31sten Juli door de stad Leiden in de Staten van Holland gedaan, strekkende om van den Prins verantwoording te vorderen van zijn gehouden beleid als Admiraal-Generaal (27 September). Tot het afvorderen dier verantwoording werd o.a. De Gijselaar gecommitteerd, een weinig goeds voorspellende benoeming. De Prins legde de verantwoording af op andere wijze dan de patriotten bedoeld hadden: sedert eenigen tijd reeds had hij een ampel stuk in bewerking, waarin hij van het gansche van den aanvang des oorlogs af gehouden beleid opening deed; de processen-verbaal van de krijgsraden en de briefwisseling met de admiraals

1) Vauguyon 17 September 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 243 waren opgenomen als bijlagen. Den 7den October bood hij het stuk aan in de Staten-Generaal, en op ruime schaal werd het over het land verspreid, maar, dor en omvangrijk, was het niet geschikt om een vooringenomen publiek, dat aan prikkelender lectuur gewend geraakt was, tot bedaren te brengen. Drie dagen na het verschijnen van deze lange memorie stelde hij ook een Raad voor het Zeewezen in, bestaande uit de fiscaals Bisdom en Van der Hoop, de vice-admiraals Reynst en Zoutman, en den schout-bij-nacht Van Kinsbergen, om hem in de uitoefening van het Admiraalschap-Generaal bij te staan. De leden zouden zich zooveel mogelijk in den Haag moeten ophouden, en hem bestendig voorlichten. Een maatregel die, bij het begin van den oorlog getroffen, misschien eenig goed gevolg zou hebben gehad, maar nu niet de geringste aandacht meer trok. Intusschen was de Octobermaand bereikt, die vroeger door Van der Hoop aan Vauguyon was voorgesteld als die waarin de operatiën onzer vloot uitteraard een einde moesten nemen. De tocht van Hartsinck, bij oostenwind te aanvaarden, zou het jaar voor onze marine afsluiten; de maatregelen van proviandeering en dergelijke waren daarop aangelegd. De fransche regeering had de nota van Van der Hoop nooit recht beantwoord, maar er zich toe bepaald in het algemeen op activiteit aan te dringen. In September had Vergennes een opwekking doen hooren, om, nu immers de operatiën der vloot in Europa welhaast afgeloopen zouden zijn, eenige oorlogsschepen en een afdeeling troepen naar Indië te zenden, waar nog met de Engelschen om het bezit van Ceylon en Madras gestreden werd1). Het was den Franschen veel waard, daar vóór het tot stand komen van den vrede eenig beslissend voordeel op den vijand te behalen, die dan misschien een gedeelte zijner aanwinsten van 1763 in hun handen zou moeten laten. De Republiek, meenden zij, die in Indië immers ook nog bezittingen op de Engelschen te heroveren had, mocht naar de mate van haar krachten ook wel meedoen aan het oorlogsbedrijf daarginds. Haar

1) Nous pensons que ce que les Hollandois auroient de mieux à faire, ce seroit d'envoyer quelques vaisseaux de ligne et quelques troupes directement dans l'Inde sans toucher au Cap, pour se joindre aux forces du Roi dans cette partie du monde. Vergennes aan Vauguyon, 5 September 1782. - Les opérations maritimes de la Hollande paroissant finies pour cette année en Europe, il seroit à desirer que la République profita de la reste de la belle saison pour faire filer aux Indes Orientales quelques renforts en troupes et en vaisseaux. Elle doit sentir l'importance dont il seroit, si la guerre doit se prolonger, de diminuer l'excès de puissance que l'Angleterre s'y est procurée. Vergennes aan Vauguyon, 12 September 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 244 zeemacht was in handen van haar eigen admiraals gansch nutteloos; zij zou veel meer beteekenis hebben als versterking van de fransche vloot, dan in afzondering werkeloos in onze zeegaten. Dat een vereeniging van onze schepen met de hare door de fransche regeering werd beoogd, was bij den Prins en de hollandsche zeeofficieren een oude vrees. In April 1781 was die al aan het licht gekomen, toen zij het denkbeeld van een concert van krijgsoperatiën met Frankrijk verwierpen, ‘omdat de Republiek geen machts genoeg had, haar schepen buiten het Kanaal met de Fransche te vereenigen’1); zij vermoedden dus, dat Frankrijk met het concert zoodanige vereeniging bedoelde. Later, toen de aanvraag om concert werkelijk doorgedreven werd, namen twee vlagofficieren, Reynst en Zoutman, hun verlof uit vrees dat zij onder een fransch admiraal zouden worden gesteld2). Mogen wij een haagsch correspondent van Yorke gelooven, dan zou de bewuste vereeniging inderdaad in Februari 1782 tusschen den Prins en Vauguyon besproken zijn, en door den eerste stellig afgekeurd3). Dat het denkbeeld bij den franschen minister van marine opkwam was zeer natuurlijk, maar zijn ambtgenoot voor buitenlandsche zaken had het concert dringender noodig gehad tot staatkundig, dan hij tot krijgskundig doel, en dus was het geheel als politieke manoeuvre behandeld, en de militaire beteekenis er van in het onzekere gelaten. Zoolang de Engelschen meester waren van het Kanaal konden toch de Hollanders onmogelijk met hun zwakke vloot tot een fransche oorlogshaven doordringen, en eischen te stellen waaraan onmogelijk viel te voldoen, zou maar een oppositie in

1) Rendorp I, 153. 2) Zie blz. 222. De woorden van Wentworth luiden als volgt: The admirals Reinst, Zoutman, and Dedel have desired a year's furlow from service, but Mr. Van der Hoop says his Brother-in-law Dedel has not yet obtained his request [en inderdaad bleef hij in dienst]. Admiral Hartsink is displeased, and it is thought that if he is not allowed to command at sea, he also will retire from service. These circumstances seem to make way for the junction of the Dutch fleet to a squadron from Brest under the French admiral, who I have loosely heard is to be La Motte Picquet. 3) Le Prince d'Orange a été requis de la part de L H.P. de former le plan d'opérations pour agir de concert avec la France dans la campagne prochaine. Des personnes qui prétendent être au fait de ce qui s'est passé dans les confêrences que le Duc de la Vauguyon a déjà eues sur ce sujet avec le Prince d'Orange, soutiennent que S.A. s'y étoit déclaré persuadée de la nécessité d'une Intelligence mutuelle dans les dites opérations, mais en même temps de la Convenance qu'elles se fissent séparément, vu que lui, le Prince, ne croyoit pas devoir consentir à quelque Réunion des deux Flottes et à laisser celle d'Hollande sous le commandement d'un amiral françois. Haagsche correspondent van Yorke, 19 Februari 1782. - In de brieven van Vauguyon is mij geen verslag van een dergelijk onderhoud voorgekomen.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 245 het leven hebben geroepen tegen een concert, dat in het staatkundige, door de voorwaarden die Frankrijk bij de inwilliging had kunnen bedingen, van zoo onschatbaar nut was. Maar nu voor het eerst in den oorlog was de weg naar Brest voor onze schepen vrij, en na het afslaan der aanbiedingen van Fox, en het vaststellen der instructie van Brantsen, kon men sterker aandrang gebruiken dan vroeger: de afval van de Republiek was immers zoo goed als onmogelijk gemaakt. En zoo zond Vergennes, kort na het vertrek der engelsche scheepsmacht uit het Kanaal, die uitgegaan was om Gibraltar te proviandeeren en na zes weken terug verwacht werd, aan Vauguyon een memorie over van zijn ambtgenoot voor marine, de Castries, waarin op vereeniging van een aanzienlijk deel der hollandsche scheepsmacht met de fransche werd aangedrongen. De inhoud moest aan den Stadhouder meegedeeld worden ter overweging. De twintig linieschepen waarover de Republiek beschikt, wordt in het stuk gezegd, doen den vijand al zeer weinig afbreuk. Zoodra de Engelschen de handen vrij hebben, komen zij met een sterkere macht voor Texel en sluiten de hollandsche vloot op. Is de Noordzee geheel vrij, dan zeilt deze uit maar doet niets anders dan eenige koopvaarders begeleiden, waarvoor geen twintig linieschepen noodig zijn. De toestand der havens bovendien, is zoodanig dat gedurende het gansche winterhalfjaar de schepen werkeloos moeten blijven liggen. De minister geeft nu in overweging of niet ijlings tien schepen van linie naar Brest kunnen worden gezonden, waardoor althans de helft der vloot actief wordt en tot allerlei doel beschikbaar: in de eerste plaats om in Indië de bezittingen der Republiek te beschermen, en daar de overmacht te verzekeren aan de fransche boven de engelsche zeemacht1). Den 20sten September bracht Vauguyon het voorstel mondeling aan den Prins over, en herhaalde het den volgenden dag schriftelijk. De Prins had vele bezwaren, vreesde dat de kusten

1) De memorie van de Castries is, met groote excerpten uit de brieven van Vergennes en Vauguyon over deze aangelegenheid, opgenomen als Bijlage X. Uit het stuk blijkt, dat Rendorps gissing als zouden in het opstellen van Vauguyon's memorie aan den Prins, en in het bepalen van het aantal schepen met name, De Gijselaar en Visscher de hand hebben gehad (Rendorp II, 219), onjuist is. Het stuk van Vauguyon aan den Prins is te vinden in afschrift op het Rijksarchief, in de Secrete Resolutiën van H. Ho. Mo. van 23 September, en in uittreksel bij Stuart IV, 457 en bij De Jonge VII, 55; ik heb het mede onder Bijlage X doen afdrukken. Opmerkenswaardig is het, hoe, door kleine wijzigingen, bij Vauguyon veel minder dan bij de Castries de nadruk gelegd wordt op de behoefte aan versterking der fransche macht in Indië.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 246 der Republiek na het vertrek van een zoo aanzienlijk deel der zeemacht het volgende jaar van voldoende bescherming ontbloot zouden zijn, en wilde op eigen gezag het voorstel aannemen noch verwerpen. De Raadpensionaris, eveneens door Vauguyon van het verzoek in kennis gesteld, deed van den aanvang af wat hij kon om de inwilliging er van te bevorderen. Behalve met hem raadpleegde de Prins met de fiscaals Bisdom en Van der Hoop, en met de admiraals Reynst en Zoutman, die zich allen in den Haag bevonden; de laatste drie ontrieden de zaak1). Men kwam overeen haar in het Secreet Besogne van de Staten-Generaal te brengen, wat niet eerder dan Maandags den 23sten kon gebeuren. In dit Besogne hadden naar men weet acht personen zitting: voor elke provincie één en voor Holland bovendien de Raadpensionaris, zonder dat dit gewest daarom meer dan één stem uitbracht. Deze acht vroegen een rapport aan het zoogenaamd admiraliteits-besogne in den Haag, bestaande uit afgevaardigden der verschillende admiraliteitscollegiën, die naar wij weten uit louter regenten waren samengesteld, op wie overwegingen van politieken aard haar invloed behielden ook wanneer zij beslissingen nemen moesten in hun militaire hoedanigheid. Het admiraliteits-besogne was tot inwilliging geneigd maar hoorde toch eerst de aanwezige admiraals, Reynst en Zoutman. Beider - mondeling uitgebracht - advies was ongunstig. Zoutman heeft van het zijne aanteekening gehouden2). Deed men van tien linieschepen afstand, zeide hij, men hield er niet genoeg over om nog dit jaar te kunnen volvoeren de drie zaken waartoe reeds besloten was: het afhalen der Oostinjevaarders van Bergen, der Oostzeevaarders van Elseneur, en het detacheeren van twee schepen naar de West. De Republiek had weliswaar twintig oorlogsbodems die linieschepen heetten te zijn, maar drie daarvan lagen te Bergen of Elseneur; zouden die daar eens den winter over moeten blijven, dan zou men in het volgende voorjaar maar vier schepen hebben om een linie van bataille te formeeren als die ooit mocht noodig blijken, want bij de zeven die in elk geval beschikbaar bleven waren er drie van 50 stukken, ‘die bij andere Natiën voor geen schepen van linie worden gereekent.’ Van bescherming van den handel en van verdere aflossing van de in West-Indië in dienst zijnde

1) Rendorp II, 209, bevestigd door een handschrift van Bisdom op het Rijksarchief, een brief van den Prins aan Van der Hoop en een rapport van dezen laatste op het Huisarchief van H.M. de Koningin, naar de mededeeling van De Jonge, VI1, 59 noot. 2) Bijlage I bij De Jonge VI1.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 247 schepen, die hij dringend noodig noemt, zou bij zoo geringe sterkte in 1783 geheel moeten worden afgezien. Een ander bezwaar was dat de grootste en beste helft van het zeevolk mee zou moeten naar Brest, zoodat men geen bemanning zou vinden voor de schepen die thans in aanbouw waren en in het volgende voorjaar in dienst gesteld zouden worden, want voor geen geld kon men meer matrozen voor de vloot van de Republiek bekomen. Er is dan ook geen twijfel aan of afwijzing van het fransche voorstel ware plicht geweest. Zoo wij moeten toegeven dat het denkbeeld van de Castries zijn waarde had tot verhooging van de militaire kracht der drie vijanden van Engeland, als één geheel beschouwd, de belangen der Republiek afzonderlijk werden er door geschaad. Zij was in den oorlog gesleurd als dupe, en behoefde zich niet af te vragen wat voor Frankrijk en Spanje het meest gewenscht mocht zijn, wél op welke wijze zij met de minste verdere schade aan haar bezit den vrede kon terug bekomen. Zij moest haar particulieren oorlog niet in den algemeenen doen opgaan, en zich gedragen als ware zij in ernstigen zin een zeemogendheid. Het is waar dat zij door zelf het concert aan te vragen en elken particulieren vrede van de hand te wijzen, zich aanbevolen had voor een bondgenootschap met Frankrijk, en dat een afwijzing van het fransche voorstel op grond van haar jammerlijke machteloosheid, na het aannemen van zoodanig een air de grand seigneur, niet zonder schade zou afloopen voor haar eer, maar deze leed door de valsche positie waarin zij zich geplaatst had krenking dag op dag, en zou door niets beter hersteld zijn geworden dan door eindelijken inkeer van de Republiek tot zichzelve. Halveerde zij nu haar geringe vloot, het eerste ongeval het beste, storm, verzeiling, of een nederlaag, zou haar geheel van schepen ontblooten. De algemeene tegenzin van de deskundigen was ten volle gerechtvaardigd, en de Admiraal-Generaal had den moed behooren te hebben naar hun inzicht, dat hij bovendien persoonlijk deelde, te handelen. Maar door de verdachtmaking waaraan hij blootstond gedemoraliseerd, durfde hij noch vóór noch tegen het voorstel zich te doen hooren, en liet de beslissing over aan een politiek lichaam. Den 25sten kwam het admiraliteits-besogne met zijn advies gereed, dat de Staten-Generaal aanried negen linieschepen, twee fregatten en een kotter naar Brest te zenden, maar tevens aangaf dat het bevel voor vervallen zou moeten worden gehouden, wanneer door aanhoudende westelijke of varieerende winden, of ook door

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 248 eenig onvoorzien toeval, de schepen mochten worden opgehouden en verhinderd, de reis vóór den 8sten October te aanvaarden. Men hield het Kanaal voor onveilig na dien datum, want de engelsche vloot werd spoedig van Gibraltar terug verwacht. De Prins weigerde hardnekkig zijn meening aan het Secreet Besogne te openbaren, maar ieder hield hem toch voor een tegenstander van het voorstel: zijn vertegenwoordiger in Zeeland, Van Lijnden van Blitterswijk, thans in den Haag, had zich bij het admiraliteits-besogne vruchteloos voor een ander advies bemoeid, en twee van 's Prinsen kamerheeren, tevens voorname regenten van land-provinciën en in het Secreet Besogne van de Staten-Generaal zitting hebbend, trachtten de conclusie te vertragen; het waren Van Randwijck voor Gelderland, tevens voorzitter van het Besogne, en Van Heeckeren van Brandsenburg voor Utrecht. Bij de eerste omvraag hadden Holland, Friesland en Overijsel terstond vóór gestemd; de afgevaardigden der vier overige provinciën wilden eerst hun committenten raadplegen. Van Gelderland en Utrecht was niets te hopen, evenmin van Zeeland waarvoor Van Lijnden van Blitterswijk zitting had, doch het lid voor Groningen, Tjassens, bleek bij een nadere rondvraag omgepraat1). Nu had Van Bleiswijk met vier tegen drie willen concludeeren, maar verkreeg niet dan dat de minderheid aannam zich op den 30sten te zullen verklaren. Bleek zij daartoe op dien dag niet in staat, dan zou de zaak voor beslist gehouden worden, overeenkomstig het advies der admiraliteiten. De resolutie zooals zij opgemaakt was, beantwoordde niet geheel aan de bedoeling van de Castries. Alleen tot krijgsverrichtingen in de europeesche zeeën zouden de schepen mogen worden gebruikt. Van Bleiswijk had het admiraliteits-besogne er niet toe kunnen overhalen deze beperkende clausule weg te laten, maar waren de schepen eenmaal te Brest, zeide hij aan Vauguyon, dan kon Frankrijk er veilig mee doen wat het wilde. In den termijn van 8 October meende Vauguyon te moeten berusten: hij erkende dat na dien datum het gevaar aan den tocht verbonden werkelijk te groot zou zijn. Met Van Bleiswijk had hij overlegd, in den aanhef der ontworpen resolutie de Republiek haar verlangen te doen uitspreken de krijgsoperatiën ook voor het volgend jaar met Frankrijk te overleggen. Daarmee was, op een wijze die

1) ‘Fortement exciter’ noemt Vauguyon de bewerking die hij ondergaan had. Van zulke frontveranderingen op het beslissende oogenblik is de geschiedenis van den patriottentijd vol: de categorieën van vreesachtigen en geldgierigen waren talrijk vertegenwoordigd.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 249 niet in het oog liep, het Frankrijk onverschillige gedeelte van het amsterdamsche voorstel van 17 Augustus losgemaakt van het onwelkome verzoek om vernieuwing van het handelstractaat (blz. 236); de hollandsche afgevaardigden in het Secreet Besogne hielden over deze resolutie betreffende den tocht naar Brest geen ruggespraak met hun committenten, en dus kon Amsterdam voor een feit worden gezet. Tegen de verwachting werd de zaak den 30sten toch niet tot een besluit gebracht. De afgevaardigde van Utrecht was tot toegeven gelast, en die van Gelderland en Zeeland hadden geen order zich te verzetten. Maar daar verscheen de Prins ter vergadering met een hem door den secretaris der admiraliteit van Amsterdam toegezonden bericht, dat Howe de reis naar Gibraltar niet vervolgd had, omdat hij op de kust van Bretagne door een zwaren storm was overvallen. Reeds thans was dus de tocht door het Kanaal waarschijnlijk niet zonder gevaar, en het Besogne vroeg opnieuw advies van de afgevaardigden der admiraliteits-collegiën. Terwijl dezen nog beraadslaagden, kwam de tijding van het vernielen der drijvende batterijen voor Gibraltar. De vesting was sedert het einde van 1779 vruchteloos belegerd, thans door 40.000 man van de landzijde, en door vijftig grootere en kleinere schepen van de zeezijde. Gansch Europa volgde het merkwaardig beleg. In den laatsten tijd was hoog opgegeven van zekere drijvende batterijen, uitvinding van een fransch kolonel; en nu men de vernieling er van vernam twijfelde men niet of het beleg zou worden opgebroken, en de verapproviandeering waarvoor Howe was uitgezonden, zou niet plaats hebben. Daarom adviseerde thans het admiraliteits-besogne, in de resolutie op te nemen dat de bevelvoerende officier vrijheid had terug te keeren, zoodra hij zekerheid kreeg dat Howe de reis had gestaakt1). Den 3den October werd de aldus gewijzigde resolutie eindelijk aangenomen, en de Prins maakte nu zijn bevelen op, waarin de vice-admiraal Van Bylandt als gezagvoerder van het eskader naar Brest werd aangewezen. Eerst in den ochtend van den 5den bereikten de bevelen de vloot. Te voren, den 30sten September, had de Prins reeds bevolen eenige met name genoemde schepen voor vier maanden van levensmiddelen te voorzien, er bij voegende dat de Staten-Generaal waarschijnlijk eerstdaags zouden besluiten ze naar Brest te zenden. Onmiddellijk had zich algemeene onwil onder de

1) Howe was doorgezeild, en den 11den October werd inderdaad Gibraltar van nieuwen leeftocht voorzien.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 250 officieren vertoond; op eigen gezag was Van Bylandt naar den Haag vertrokken waar hij den 4den October verscheen, en de onmogelijkheid trachtte aan te toonen van in zóó korten tijd de schepen van het noodige te voorzien. De Prins belegde raad met Van Lijnden, Van der Hoop en Bisdom; de laatste adviseerde tot onmiddellijke uitvoering der bevelen, maar de anderen tot een nader onderzoek, of de toestand der schepen de expeditie werkelijk onmogelijk maakte1). Van Bylandt werd naar de vloot teruggestuurd, om naar bevind van zaken te handelen. In zijn afwezigheid waren de stelllge bevelen van den Prins daar ontvangen. Hartsinck had de kapiteins bijeengeroepen, die eenstemmig van oordeel waren dat men de reis niet ondernemen kon, bij gemis aan zeilen, touwen, ankers, winterkleeren en bovenal levensmiddelen, die wel besteld maar nog niet ontvangen waren. In den Helder waren geen magazijnen, alles moest uit Amsterdam komen, en stormweer had de passage te water tusschen Amsterdam en de reede van Texel gedurende de laatste weken bemoeilijkt. Deze verklaring van de kapiteins werd onmiddellijk aan den Prins opgezonden, en door hem op den 6den, een Zondag, ontvangen. 's Maandags bracht hij haar in het Secreet Besogne, dat, na ingewonnen advies van de afgevaardigden der admiraliteitscollegiën, den 9den besloot dat de voorgenomen tocht zou worden opgegeven. Het blijkt niet of in den Haag, na den 30sten September, betrouwbaar bericht is ontvangen dat de vloot van Howe volstrekt niet door storm was overvallen, en de reis naar Gibraltar had voortgezet. Is dit wèl het geval geweest, dan moeten de patriotten onder zware verdenking liggen van meer de bemoeilijking van den Prins dan het uitzenden van schepen op het oog te hebben gehad, want op niet de minste verlenging van den termijn hebben zij aangedrongen. Vergennes beschouwde al dadelijk de zaak als mislukt door diezelfde resolutie van 3 October, die Vauguyon voor ernstig gemeend hield. Maar niet minder verdacht dan het gedrag der patriotten, is dat der zeeofficieren. Immers dezelfde schepen die nu ongereed heetten voor een tocht naar Brest, hadden al lang zeilklaar moeten zijn voor de expeditie op de Noordzee, waartoe de bevelen al in Augustus gegeven waren, en in September meermalen her-

1) De Jonge VI1, 75, naar een aanteekening van Bisdom en een rapport van Van der Hoop. Of het Van Lijnden van Hemmen of Van Lijnden van Blitterswijk was die geraadpleegd werd, blijkt niet met volle zekerheid, maar naar alle waarschijnlijkheid was het de eerste.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 251 haald (blz. 242). Eén van beide: òf de schepen zijn volstrekt ongereed geweest, en konden inderdaad niet vertrekken, maar in dat geval waren ook de vorige bevelen slecht uitgevoerd; óf zij waren alleen tot een langdurige expeditie kwalijk voorzien, maar zij behoefden alleen naar Brest, en zouden daar al het noodige gevonden hebben, gelijk uitdrukkelijk was toegezegd. De onwil der officieren kwam wel zeer duidelijk aan het licht: liever dan naar Brest te gaan, zeide Van Bylandt in den Haag, zou hij zijn kop verliezen1). Maar het felste verwijt blijft toch hén treffen, die de verhindering van een maatregel welken zij op goede gronden voor verderfelijk hielden, op den onwil van ondergeschikten hebben laten aankomen. De zaak werd al ras openbaar, en onder het opstijgend rumoer gingen de aanbieding van 's Prinsen memorie aan de Staten-Generaal, en de oprichting van den Raad van Marine (blz. 243), gansch ongemerkt voorbij. De patriotten wilden munt slaan uit het geval zooveel zij konden, en hadden een geheime hoop, die zich niet verwezenlijkt heeft, van eenig voor den Prins compromittant stuk in handen te zullen krijgen, wanneer zij tot een scherp onderzoek werden in staat gesteld. Zij drongen er al dadelijk op aan dat de fransche regeering haar geraaktheid zou toonen. Maar Vergennes wilde van de zaak geen gerucht gemaakt hebben, en weigerde Vauguyon elk ministerieel beklag. Wij hebben niets verzocht, zeide hij, nog minder geeischt, en hebben dus het recht niet, verwijten te doen. Men kon de zaak in voorraad houden, en zich voorloopig uit zijn stilzwijgen een verdienste maken2). Toen het bleek dat desniettemin de patriotten een vervolging organiseeren wilden, bleef hij den gezant de uiterste gematigdheid aanbevelen3). De personeele commissie, die door de Staten van Holland den 27sten September benoemd was met De Gijselaar aan het hoofd (blz. 242), bracht al spoedig den Stadhouder een bezoek en vroeg om inlichtingen (11 October). Zoo deden ook de Staten van Friesland bij een brief. De Staten-Generaal, die zich bij de resolutie van 9 October het onderzoek naar de waarde of onwaarde van de door de officieren opgegeven redenen hadden voorbehouden, maakten weinig haast, zoodat Holland den 4den

1) Deze woorden zijn wel voor historisch te houden; Thulemeyer vermeldt ze reeds in zijn brief van 11 October, en in zijn memorie van verantwoording ontkent Van Bylandt alleen, ze in een koffiehuis te hebben gebezigd. 2) Zie den brief van Vergennes van 17 October, onder Bijlage X. 3) Vergennes aan Vauguyon, 2 November 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 252

December op spoed moest aandringen. De zaak werd gerekt den ganschen patriottentijd door; toen eindelijk de pensionarissen zich van het onderzoek hadden meester gemaakt viel de uitkomst tegen die niets leverde tegen den Prins. Men was nog bezig tegen Van Bylandt een vervolging in te stellen toen in 1787 de tegenomwenteling aan alles een einde maakte1). De affaire had toen een langen dienst van vreesaanjaging en verdachtmaking achter den rug: een overgroot gedeelte der burgerij heeft al die jaren aan de schuld van den Prins geloofd. Nu van den tocht naar Brest niet gekomen was, keerde men tot het vroegere plan terug, en zond Van Kinsbergen in zee. Hij werd spoedig door een hevigen storm beloopen, waarin een pas in dienst gesteld linieschip verging, en keerde naar Texel terug. Hij zou de schepen van Bergen en Elseneur hebben afgehaald, maar deze konden ook zonder escorte einde-

1) Dezen weg was de zaak langs gekropen: 6 Januari 1783 rapport van het Secreet Besogne der Staten-Generaal, voorstellende van de admiraliteits-collegiën van de Maas, Amsterdam en Zeeland, elk voor zoover betrof de officieren aan zijn gezag onderworpen, een antwoord te vorderen op de vraag of er grond was voor crimineele vervolging; dit rapport wordt door vijf provinciën aangenomen maar door Holland en Groningen verworpen; 23 December 1783 nemen de Staten-Generaal met algemeene stemmen aan een voorstel van Holland om het onderzoek aan een staatscommissie op te dragen waarin Holland twee en de overige provinciën elk één lid zullen hebben; 30 Maart 1784 eerste zitting; leden voor Holland zijn Zeeberg en Van Berckel; Van Bylandt wordt 47 keer verhoord; de Prins geeft schriftelijk inlichtingen; 24 Juni 1785 verslag der commissie: ‘dat de naar Brest bestemde schepen niet van al het noodige, 't welk in den volsten en ruimsten zin werd gevorderd, waren voorzien geweest;.... dat dit gebrek of die mindere voorziening evenwel niet had opgeleverd zulk een beletsel, waardoor het doen der reize naar Brest, op den voet van de daartoe gegevene stellige bevelen, volstrekt ondoenlijk moest verklaard worden, en dus, wanneer het voor zoodanig was opgegeven, aanmerkelijk was overdreven, en in zoo verre mitsdien te houden was voor een voor wendsel’; de voorziening wordt overgelaten aan de Staten-Generaal, als zijnde de commissie daartoe niet gemachtigd geweest; de Staten-Generaal vatten de zaak niet weder op; 11 November 1785 voorstel van Zeeberg en Van Berckel in de Staten van Holland, om procedures te doen voeren voor de gezamenlijke admiraliteitscollegiën behalve dat van Amsterdam (daar de officieren zich, op het voorname punt van de zorg voor de levensmiddelen, op bevelen van dat college hadden beroepen); het openbaar ministerie waar te nemen door Pieter Paulus, fiscaal der admiraliteit van de Maas; 24 Juli 1786 wordt dit voorstel, na bij Holland te zijn aangenomen, goedgekeurd door de Staten-Generaal onder protest van Gelderland en Zeeland;

de zaak deelt spoedig in de algemeene verwarring die in September 1786 in de Republiek begint; eerst na de overwinning van de ultra-patriotten in April 1787 wordt de rechtbank ingesteld; de Staten van Gelderland verbieden Van Bylandt, in hun provincie gedomicilieerd, voor haar te verschijnen; na de tegenomwenteling in September 1787 wordt de rechtbank vernietigd en blijft de gansche zaak rusten. - (De Jonge VI1, 89-112).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 253 lijk het vaderland bereiken, want er verscheen geen engelsche vloot meer in de Noordzee. - Om den slechten indruk van het gebeurde met de expeditie naar Brest weg te nemen, toonde de Prins eenigen ijver in de uitrusting van een klein eskader voor de Oost, want dat daarheen eenige scheepsmacht van de Republiek gezonden zou worden, bleef de fransche regeering verzoeken, en vroeg ook met aandrang de Oost-Indische Compagnie. De schepen zijn werkelijk in het begin van 1783 vertrokken, maar er was toen reeds een wapenstilstand gesloten, zoodat dezen, eenmaal in Indië aangekomen, den oorlog geëindigd vonden. Van onze oostindische bezittingen was, toen het bericht van den wapenstilstand in die streken bekend werd, alleen nog Negapatnam in handen van de Engelschen. In Europa, weten wij, was het in de laatste maanden voornamelijk om het bezit van Gibraltar te doen geweest. Na het vernielen der drijvende batterijen en de daarop gevolgde verapproviandeering der vesting werd het beleg nog niet aanstonds opgebroken, maar moest toch Spanje zich zijn lievelingsdenkbeeld uit het hoofd zetten. De onderhandeling over den algemeenen vrede begon nu eerst recht te vlotten. Ook de Amerikanen onderhandelden te Parijs; nu eenmaal de Engelschen zich bereid verklaard hadden hun onafhankelijkheid te erkennen, haastten zij zich het meest van allen, en kregen hun preliminairen den 30sten November geteekend. Terwijl zoo ieder druk voor zichzelven zorgde, kwamen onze gezanten op de jammerlijkste wijs achteraan. Hun instructie verbood hun alle onderhandeling, vóór zij in het bezit zouden zijn van de stellige verzekering dat Engeland de vijf petersburgsche artikelen betreffende de vrije vaart aannam. Hun eisch was beantwoord met een volstrekt zwijgen. Na eenigen tijd deelde Fitzherbert aan Brantsen mede, dat hij ook zonder er toe gemachtigd te zijn (want tot geen ministerieel antwoord had zich de engelsche regeering verwaardigd), wel zeggen kon dat het afgeslagen aanbod van Fox nimmer herhaald zou worden: wat de Republiek reeds versmaad had, kon zij thans niet meer eischen. Bij Vergennes vond Brantsen een weinig gunstiger onthaal: hij raadde aan dat de gezanten om verandering van instructie zouden verzoeken: men moest dien eersten eisch laten vallen, en de andere laten hooren1). Van Bleiswijk nam op zich de verlangde wijzi-

1) Vergennes aan Vauguyon, 2 November 1782, en Van Berkenrode en Brantsen aan den Griffier, 7 November (Bijlage AA bij Rendorp II).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 254 ging in de instructie te doen aanbrengen, waartoe hij den 2den December het Secreet Besogne te overreden wist. De Republiek had hiermee haar voornaamsten eisch nog niet laten vallen, want in anderen vorm werd hij op de thans in te dienen lijst van vorderingen herhaald (blz. 235). Vrij vervoer van scheepsmunitie was en bleef de zaak waar het om te doen was: de schadevergoeding, erkende Van Bleiswijk, was er maar op goed geluk bij gezet, en de teruggave der koloniën hing veel meer van Frankrijk dan van Engeland af1). Bij al de teleurstellingen die Vergennes de Republiek zou moeten doen ondervinden, had hij haar één troost te bieden: de koloniën die zijn meester voor ons bezet of heroverd had, zouden bij het sluiten van den definitieven algemeenen vrede belangeloos worden teruggegeven; den 2den December gaf hij er onzen gezanten de lang verwachte verzekering van. Let wél, niet vóór het sluiten van den definitieven vrede zou de teruggave plaats hebben: tot zoo lang bleven zij een pand voor de trouw der Republiek. De gezanten, nu gemachtigd hun lijst van vorderingen in te dienen, ontvingen daarop den 31sten December antwoord. Het vrije vervoer van scheepsmunitie werd beslist geweigerd, ook de schadevergoeding. Van de bezittingen wilden de Engelschen Trinconomale behouden, dat zij nog niet door Suffren heroverd wisten. De toestemming van de Republiek in dit alles zou aan den tijd kunnen worden overgelaten, wanneer Engeland het over haar lot slechts eens was geworden met haar fransche meesters. In werkelijkheid werd met Vergennes, niet met Brantsen onderhandeld. Wilde de fransche regeering Trinconomale niet aan de Engelschen laten, schreef Lord Grantham aan Fitzherbert, dan moest hij eischen Negapatnam, Demerary en Essequibo; werd ook dit beslist geweigerd, dan Negapatnam alleen; bestond er ook tegen afstand van die bezitting onoverkomelijk bezwaar, dan moest hij zich met Demerary en Essequibo tevreden stellen, maar nimmer lager gaan2). Fitzherbert is over de helft moeten komen: eerst in den afstand van Negapatnam heeft Vergennes berust. Den 20sten Januari 1783 werden tusschen Frankrijk en Engeland en Spanje en Engeland de preliminairen geteekend. De verbondenen hadden niet bereikt wat zij zich van den oorlog voorgesteld hadden: de toekomst van Engeland als koloniaal rijk was niet ernstig in gevaar gebracht. Wat het afstond was

1) Vauguyon 8 November 1782. 2) Lord Grantham aan Fitzherbert, 9 Januari 1783. (Record Office).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 255 slechts een klein deel van het in 1763 gewonnene. Maar verliezen leed het toch: aan Spanje Florida en Minorca, aan Frankrijk vijf steden in Hindostan, vier eilanden in de West, twee nederzettingen op de westkust van Afrika. De Republiek betaalde voor Engelands vijanden het gelag: in den algemeenen wapenstilstand die nu aanving werd zij begrepen, maar Negapatnam zou zij verliezen en bovendien - een eisch waarvan in het antwoord van 31 December nog niet gerept was - aan Engeland de vrije vaart tusschen de Molukken door moeten afstaan. Had Frankrijk de patriotsche verwatenheid bij ons aangemoedigd zoolang door het stellen van overmatige eischen een afzonderlijke vrede moest worden verhinderd, thans had het onze berusting noodig. Het zou thans moeten blijken of de Republiek ook in vredestijd een handelbaar werktuig bleef, en niet door haar belang weer op de oude plaats teruggedreven zou worden, nauwer aan Engeland dan aan Frankrijk gesloten. Maar er had zich, in den loop van den oorlog, een uiterste partij van den staat meester gemaakt, die haar toekomst onafscheidelijk aan een alliantie met Frankrijk verbonden achtte. Zij had de hollandsche pensionarissen aan haar spits, maar een geheel ander slag lieden in haar achterhoede. Haar samenstelling en organisatie zullen wij in aanschouw nemen in een volgend hoofdstuk.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 256

Zesde hoofdstuk. Onmiddellijke aanval op den prins. - Samenstelling en organisatie van de tegenpartij.

Van den ganschen hoop brochures en pamfletten, in het onzalige jaar 1781 in de Republiek verschenen, zijn er slechts twee wier titels in de ooren van het nageslacht een gemeenzamen klank behouden hebben: het Politiek Vertoog van Van Goens, en Aan het Volk van Nederland van Capellen. Rijklof Michael van Goens1) is, onder al de personen die wij aan ons zien voorbijgaan in den patriottentijd, en die in hun middelmatigheid en slaphartigheid haast niet van elkaar te onderkennen zijn, een opzichtige verschijning. Een vroegrijp kamergeleerde, te kwader uur politicus geworden; een die spoedig in het oog loopt van wie zich met den patriottentijd bezighouden gaat, maar die bij voortgezette studie toch geen groote plaats daarin blijkt in te nemen: wel treedt hij zelf buiten de rij, maar is geen persoonlijkheid van genoegzame kracht om ook anderen mee te troonen. Dus blijft hij alleen staan, een spot en aanfluiting van het publiek dat hem niet begrijpt, gelijk hij het hen niet vermag te doen. Wat hem al dadelijk tot een uitzondering maakt: hij was immer een goed Oranjeman, en had toch heftige vijandschap ondervonden van de kerkelijk orthodoxen. Een van hun corypheeën, den rotterdamschen predikant Hofstede, had hij verbitterd door zich te mengen in den strijd over de zaligheid van Socrates (blz. 72), en nieuwe er-

1) Mr. W.H. de Beaufort, Rijklof Michael van Goens, in: Geschiedkundige Opstellen II, Amsterdam 1893.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 257 gernis gegeven door de vertaling van een werkje van den duitschen rationalist Mozes Mendelssohn. Hij was destijds buitengewoon hoogleeraar in het grieksch en de welsprekendheid aan de utrechtsche hoogeschool, wat men hem, wel niet zonder overijling, al gemaakt had op zijn achttiende jaar. Maar die als knaap een groot philoloog scheen te beloven, had zich als man tot de vraagstukken van den dag gewend en zich door den haat op te wekken van de rechtzinnig gereformeerden, onmogelijk gemaakt als professor. Niet zijn wijsgeerig evenwel, maar zijn daarop gevolgd staatkundig geschrijf maakt hem voor ons van belang. Toen hij zijn leerstoel meende te moeten verlaten, tien jaar nadat hij dien had ingenomen, werd hij, van aanzienlijk en prinsgezind geslacht als hij was, door Willem V in den Raad van de stad Utrecht geplaatst (1776). Zoon van een engelsche moeder (haar vader was een der officieren van de schotsche brigade geweest) was hij nagenoeg de eenige Nederlander van dezen tijd, die niet slechts geraden vond het engelsche bondgenootschap niet te verzaken, maar ook werkelijk een hartstochtelijk partijganger van Engeland was en van de zaak der Amerikanen met minachting en spot dorst spreken. Het gedrag van Amsterdam had dus al lang zijn hevige verontwaardiging opgewekt, en toen nu het tractaat van Van Berckel bekend werd en de amsterdamsche regeering in een vlugschrift1) haar staatkunde verdedigen deed, liep bij hem de maat over en schreef hij het Politiek Vertoog over het waar Systema van Amsterdam, klinkende strafpreek tegen de heerschzucht en eigenbaat van de ééne machtige stad, die het belang van de Republiek aan het hare had durven opofferen. Al haar oppositie tegen vroegere Stadhouders werd er in opgehaald, en met haar jongste gedrag te zamen voorgesteld als de toepassing van één zelfde egoïstisch systeem, waartegen alle overige leden van den staat verplicht waren op te komen. Merkwaardig is de wijze waarop het boek werd aangeboden, en die waarop het ontvangen is. Van Goens schijnt aanvankelijk geen verdere verspreiding op het oog te hebben gehad, dan in die regentenkringen wier naijver op het ééne machtige staatslid hij prikkelen wilde. De eerste uitgave was in folio en werd aan weinige personen toegezonden, wat later verkrijgbaar gesteld ‘voor drie guldens voor de Regenten, en twee ducaten voor particulieren’2). Maar het Vertoog mocht dan bedoeld zijn om

1) Mr. H. Calkoen, Politiek Sistema van de Stad van Amsterdam. 2) Thuessink, burgemeester van Zwol, aan Capellen, Mei 1781. Brieven blz. 261.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 258 in engen kring te worden overwogen, het gansche lezend publiek trok het zich aan. En zonder uitzondering veroordeelde het Van Goens en verdedigde Amsterdam. Hadden zich haar regenten niet de vrienden betoond van allen vooruitgang? Dat zij eigendunkelijk gehandeld hadden, tegen de rest van de slaafsche Republiek in, moest hun tot een eer worden gerekend; het was een geluk voor de natie, dat althans van één stad de regeering onafhankelijk was gebleven van de uitvoerende macht, en in staat, de volksstem tot trompet te verstrekken. Van heerschzucht gesproken, wie had ze meer dan de Stadhouder, de groote usurpator van de volksrechten over de gansche Republiek? Geen beter ontvangst dan zijn pamflet, vond het orangistisch weekblad dat Van Goens opzette, met medeweten en ondersteuning van het stadhouderlijk hof; het richtte zich tot een zelfden ruimen kring van lezers als de Post van den Neder-Rhijn, waartegen het als tegengif bedoeld was. Sedert Augustus 1781 verscheen deze Ouderwetse Nederlandsche Patriot, maar bracht het met moeite tot een oplaag van 700 exemplaren; de Post en andere patriotsche periodieken werden bij duizenden gelezen. In Februari 1783 moest de onderneming worden opgegeven; zij was volkomen mislukt. Zijn aanvallen waren scherp genoeg, en de woede van de tegenpartij bewijst dat hij dikwijls raak heeft geslagen. Maar alle talent was nutteloos: het volk wilde uit instinct niet naar het ouderwetsche terug. ‘Als de Natie eens te rug kwam van haar onbezonnen drift, van hare dronkenschap en razernij, als het onkundig gemeen de grote belangens van het Land, waar zij niets van weeten en die zij belagchelijk beoordeelen, eens weder overliet als te voren aan dezulke die onherroepelijk gesteld zijn om die belangens te verzorgen en te behartigen, zonder mistrouwen, zonder dwaze vermoedens en argwaan, voor al zonder de bespottelijke inbeelding van zelve beter daarover te kunnen beslissen...’1), waarlijk er behoorde moed, overmoed toe om te verzekeren gelijk Van Goens, dat dan de goede tijd zou terugkeeren. Wat hadden die onherroepelijk gesteld waren om de groote belangen van het land te behartigen, met het erfdeel van allen gedaan! Wel opmerkelijk is het: er waren er velen onder de burgers, die niet zoo snel vooruit wilden als de woordvoerders van de patriotsche partij, en niet alles voor goede munt aannamen wat zij uitgaven, maar geen publiek meer is er onder hen te vinden geweest, dat in een gids geloofde die

1) Ouderwetse Nederlandsche Patriot van 19 Januari 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 259 slechts terugwees naar een verleden, dat zulk een smadelijk en troosteloos heden had gebaard.

Een gansch andere wellekomst dan die het publiek aan het Vertoog van van Goens bereidde, viel in hetzelfde jaar een ander geruchtmakend pamflet te beurt, dat in de laatste dagen van September in talrijke exemplaren werd verspreid. Aan het Volk van Nederland stond op het schutblad. Naar den auteur is lang gegist, tot onlangs aan het licht is gekomen dat hij niemand anders is dan Capellen1). ‘Niets dan verontwaardiging over de godlooze wijze waarop gijlieden verkogt en verraaden wordt,’ zoo spreekt hij zijn medeburgers aan, heeft hem tot de uitgave gedrongen. Want dat worden zij: uit de geschiedenis wil hij het hun aantoonen. Welk een ideaalstaat was niet die der Batavieren: ‘zij lieten zich niet regeeren door lieden, die zich zelfs verkoren of door een ander, naar zijn goed vinden, verkoren wierden;.... de voornaamste zaaken van hun Land deeden zij zelve af in hunne algemeene vergaderingen, daar het geheele Volk gewapend bij een kwam, en elk Batavier even veel te zeggen had.’ Doch later hebben de Franken het land vermeesterd, en lieten het door hertogen en graven regeeren. Dezen wisten hun bedieningen erfelijk, en zich van gouverneurs, tot heeren van het land te maken. Doch bij lange na zooveel macht niet hebben zij ooit gehad, als later de Prinsen van Oranje: het volk vergaderde wel niet meer als eerst de Batavieren deden, ‘maar overal had onze Natie zekere lieden, die voor haar oppasten dat de zaaken van het Land goed gingen; die zeggen moesten hoe veel geld er ten dienste van den Vorst of het gemeene Land zoude opgebragt, en toezagen of dat geld wel besteed wierde.’ In de steden werden dikwijls de regenten verkozen door de gilden of schutterijen. En de vorsten hadden maar weinig soldaten in dienst, heel anders als thans de Prins. Eerst Keizer Karel en Koning Filips hebben een groote krijgsmacht op de been gebracht, en daarmee en met de inquisitie

1) At the same time my noble friend [Capellen] had written a manly appeal to the People of Netherland, while I visited him at his country seat, and entrusted me with its publication and distribution. Uit de autobiographie van Van der Kemp medegedeeld door Ds. A. Loosjes, in: Nog Een en Ander over het Pamflet Aan het Volk van Nederland, Amsterdam 1891. Woorden, die tot geen onderstelling van medeauteurschap van Van der Kemp recht geven; de gansche lijst van hem toegeschreven plaatsen op blz. 79 van Ds. Loosjes Krachtig Libel, schijnt mij ten uiterste fantastisch.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 260 de vrijheid willen vermoorden. Daar kwam Willem van Oranje tegen op, en bewees het land groote diensten, maar niet uit genereusheid of om niet: in 1584 had hij het reeds zoo ver gebracht, dat men hem op zijn beurt Graaf zou hebben gemaakt. Hoe weinig de vrijheid bij hem veilig was, bewijst het verbod aan de stadsregeeringen van Holland, van verdere raadpleging der gilden en schutterijen over politieke zaken, in 1581 op zijn aandrijven uitgevaardigd. Na zijn dood zag het er eerst treurig uit, maar de Voorzienigheid had Oldenbarnevelt verwekt om het land te redden, waarvoor hij door Maurits, die een rechte snoodaard was, en ‘een overmaatig geile boef’, met ondank werd beloond. Op deze wijze gaat het overzicht der vaderlandsche geschiedenis voort. Aan den aanslag van Willem II op Amsterdam wordt het verwerpelijke van alle gehuurde krijgsmacht gedemonstreerd. ‘Een Volk dat verstandig en voorzichtig wil handelen moet altijd zorg draagen om zelf de sterkste in het land te blijven. Hedendaags moet men Soldaten in dienst hebben, om dat alle andere Mogendheden die hebben, en de Burgers en Boeren geen tijd hebben om ver en lang van huis gezonden te worden; maar om hunne eigene Steden en nabuurige Streeken te verdedigen, en voornaamelijk om door het Opperhoofd van hunne eigene Troupes, om door hun eigen Kapitein-Generaal niet onderdrukt te worden, moeten onze Burgers en Boeren elk een goede snaphaan met een bajonet en een zijdgeweer hebben, en daarmede leeren omgaan. Zij moeten zig in Regimenten en Compagnien verdeelen, en Officiers kiezen om hen te commandeeren; die Officiers moeten zij zelven kiezen, en kunnen dan, vooral des Zondags na Kerktijd, nu en dan eens exerceeren. Zo doen de Zwitsers en zo doen de Americaanen,’ en dit verlangt ook het achtste artikel van de Unie, dat met opzet door de regenten en Oranjevorsten nooit is uitgevoerd. ‘O Landgenooten! nog eens, wapent u allen te zamen.... De Grooten die ulieden regeeren, de Prins of wie verder eenige magt in den Lande oeffenen, doen dit alles uit ulieder naam; al hun gezag is van ulieden ontleend, gij lieden zijt de Participanten, de Eigenaars, de Heeren en Meesters der Volks Maatschappij die zich in deze Landstreek onder den naam van Vereenigde Nederlanden heeft neergezet.’ Volgt een ophemeling van Jan de Witt, en verguizing van Willem III, den man van de regeeringsreglementen. Na zijn dood ‘maakten zich de Heeren (de Grooten) in de meeste Provincien wederom van de geheele Regeering meester, en sloten het volk wederom van alles, zo veel zij konden uit.’ Over de zelfzucht en het

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 261 wanbeheer van de regenten wordt heengegleden, de schuld ook daarvan op de stadhouderlijke regeering gelegd, als hebbende ‘alles vergiftigd, de zeden bedorven en bijna elk geleerd slegts zijn eigen voordeel en belang te bejagen.’ En Willem de Vierde? ‘wat hebt gij daar mede gewonnen? Heeft Hij u in uwe oude Rechten en Privilegien hersteld? Verkiest gijlieden nu uwe eigen Regenten? Betaald gijlieden minder lasten, en word u nu gevraagd, hoeveel en welke schattingen en lasten gijlieden wilt opbrengen? Word ulieden nu rekenschap gedaan, hoe 's Lands, dat is ulieder eigen geld, zweet en arbeid, wordt besteed?... Wat hebt gijlieden bij de verandering gewonnen, dan u eenen anderen Heer en Meester op den rugge te zetten, dien het u altijd veel moeilijker zal zijn uit den zadel te ligten, dan ulieder vorige berijders.’ Bij Willem V aangekomen, gaat de schrijver alle perken te buiten, vervalt in een karremanstoon. Hij is een tyran zonder eer of schaamte, toonbeeld van alle ondeugden. Zijn landverraad is gebleken: ‘wat hebben wij bewijzen nodig, daar de zaaken zelve spreeken. Gij kunt, Gij vermoogt alles in onze Republiek,.... Gij had uwe Afhangelingen, uwe Landprovinciën en uwe Admiraliteiten, voor lang eene vloot kunnen doen in zee brengen. Er zit immers bijna niemand in die Hooge Collegiën, dan die Gij er in brengt en van U alleen afhangen. Gij alleen zijt Staaten Generaal, Raad van Staate, Admiraliteiten, Staaten der Provinciën, Gij zijt alles tezamen. En wij eischen daarom alles alleen van uwe hand.’ Wat helpt verwijdering van den Hertog, of toevoeging van een Raad: het voorstel van Amsterdam is goed bedoeld, maar de alvermogende Prins kan de uitvoering tegenhouden, of zal weten te zorgen dat er niet dan jabroers in gekozen worden. Tegen de ééne groote kwaal is maar één remedie: wiens majesteit beleedigd is, die moet haar wreken. ‘Doet dan dit: Verzamelt ulieden, elk in uwe Steden, en ten platte Landen in uwe Dorpen, komt vreedzaam bijeen, en kiest, uit het midden van ulieden, een maatig getal braave, deugdzame, vroome Mannen; kiest goede Patriotten, daar gijlieden op vertrouwen kunt; zend deze ulieder Gecommitteerden naar die plaatsen, daar de Staaten van ulieder onderscheiden Provinciën vergaderen, en beveelt hen, dat zij, zodra mogelijk, bij elkander komen, om uit naam en op het gezag dezer Natie, met en nevens de Staaten van elke Provincie, een nauwkeurig onderzoek te doen naar de redenen van de verregaande traagheid en slaphartigheid, waar mede de bescherming van het Land tegens eenen geduchten en vooral activen Vijand word behandeld. Beveeld hen verder, dat zij, insgelijks met en

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 262 nevens de Staaten der byzondere Provinciën, eene Raad voor Zijne Hoogheid kiezen, en hoe eer hoe beter al zulke middelen helpen beraamen en werkstellig maaken, als tot redding van 't benauwde Vaderland dienstig zullen geoordeeld worden. Laat uwe Gecommitteerdens ulieden van tijd tot tijd, door middel der Drukpers, in het publiek en openlijk, verslag doen van hunne verrichtingen,’ en voornaamste en slot-vermaning: ‘wapend ulieden allen.’ Welk een laag peil van geestesbeschaving wijst het aan, dat de gansche revolutionnaire literatuur van den patriottentijd geen leesbaarder stuk telt dan dit overal oppervlakkig en op vele plaatsen laaghartig geschrift! Met dat al was het een verschijning: op zulk een wijze was nog nimmer ernst gemaakt met de toepassing van het beginsel der volks-almogendheid. Een scherp plakkaat vaardigden de Staten van Holland er tegen uit, en stelden op de ontdekking van schrijver en drukker een prijs van 1000 rijders, met hartelijke medewerking van de stad Amsterdam1). Niet op deze wijze wilden zich haar regenten het werk uit de handen genomen zien. Zij hadden immers al een goed deel bereikt van wat zij verlangden, en meenden met eigen middelen zich in het bezit te kunnen stellen van wat nog aan hun machtsvolkomenheid ontbrak. Zij begeerden de hulp van het volk niet, in andere mate dan zij die zelf zouden vragen. Maar hun verbod richtte niets uit; binnen weinige weken verscheen een nieuwe druk, van andere gevolgd. Men schreef het gansche boekje uit, las het ‘in expres daartoe aangelegde gezelschappen’2). Het werkte na: niet onmiddellijk, maar toch onloochenbaar maakte zich een groot gedeelte van de ontwikkelde burgers in de steden op om te doen wat van hen verlangd was. Zij drongen mede tegen den Stadhouder op, maar in eigen colonnes. Er moest een beslissing genomen worden, of men hun hulp, op deze nieuwe wijs aangeboden, aanvaarden zou of afwijzen. Het overgroote deel van de regenten heeft haar toch wel

1) Messieurs d'Amsterdam se sont empressés de s'expliquer avec force contre cet ouvrage, afin qu'on ne pût pas les soupçonner d'y avoir fourni la moindre part, et ont voté qu'il leur paroissoit fort convenable de publier le placard le plus sévère contre l'auleur, l'imprimeur, et les distributeurs. - Tegelijkertijd verzetten zij zich echter met hand en tand tegen uitbreiding van het plakkaat tot de libellen tegen den Hertog. Vauguyon 19 October 1781. 2) ‘Van de eerste lieden,’ verzekert met trots Cappellen aan zijn neef van de Marsch, 17 Januari 1782. Brieven blz. 270.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 263 aangenomen. Over den stadhouderlijken invloed hadden zij reeds gezegevierd, maar de stadhouderlijke prerogatieven stonden nog overeind. Waren zij wel te vellen zonder medewerking van de natie? Zoolang het er om te doen was geweest, den Prins met Statenresolutiën te vergauwen, was aan hun intrigue over zijn onbeholpenheid steeds de overwinning gemakkelijk geweest, maar zouden het hem aanhangend gepeupel, het door hem aangevoerde leger, het rustig aanzien wanneer niet langer zijn politiek bestreden, maar zijn rechten en bevoegdheden hem werden ontnomen? Andere, en ernstigste overweging: de burgers beschouwden de zaak des lands nu als de hunne. Wat de regenten niet met hen ondernemen wilden, zouden zij alleen gaan beproeven. Hun vertrouwen kwam thans nog alle prinsenvijanden tegemoet; konden de aristocraten het afwijzen? Er zouden zich anderen van meester maken, en de vervolging tegen den Stadhouder zou voortgang hebben, maar tegen hem waarschijnlijk niet alleen. Daar werd dus een bondgenootschap aangegaan, tusschen de democraten, in Gelderland en Overijsel voorloopig het sterkst, en het felste (want minst verzadigde) deel van de hollandsche regenten. De leiding van de dus nieuw georganiseerde oppositiepartij ging voorgoed over van de amsterdamsche burgemeesters, aan het driemanschap der pensionarissen. Nagenoeg de gansche aristocratie van Friesland, de regenten van de stad Utrecht en die van enkele zeeuwsche steden gingen mee, de volksbeweging tegemoet. In Amsterdam niet meer dan een minderheid, maar een jonge, vurige, zelfbewuste. Het herstel van Van Berckel in November 1782 teekent haar overwinning aan op Rendorp en wie dachten als hij. Wanneer het toeval van den rooster de hooghartigste en onafhankelijkste aristocraten eens het overwicht geeft in burgemeesterskamer, zien wij Amsterdam in de volgende jaren nog een zwak en slecht volgehouden verzet wagen tegen de voorstellen die van de pensionarissen uitgaan. Maar alles blijft tijdelijk en occasioneel; als partij doet zich Rendorps aanhang niet langer gelden in de Staten van Holland. In dezelfde Novembermaand van 1782 overwint ook de democratie in Overijsel. Het begint met de door de burgerijen afgedwongen readmissie van Capellen tot het Statencollege. In de drie stemhebbende steden zetten voortaan de burgers de regeering naar hun hand, en met de hulp van Capellens stem en die van de zes of zeven jonkers die hij heeft meegesleept, zijn de steden in staat al de patriotsche resolutiën door te drijven,

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 264 die door de hollandsche pensionarissen worden verlangd: de stem van Overijsel in de Staten-Generaal is van nu aan geen andere dan die van Holland. In Utrecht gaat het wat later denzelfden weg. Alleen in Gelderland wordt de beweging, hoewel aanvankelijk te en Arnhem zeer sterk, door de regenten onderdrukt met behulp van de garnizoenen. Volksgezinde jonkers ontbreken er in de Staten niet (Capellen van de Marsch, twee Van Zuylens, twee Nijvenheims), maar blijven een kleine, rumoerige minderheid. Van de stadhouderlijke voorrechten stond thans het eerst het recommandatierecht aan een aanval bloot. Bij vroedschapsresolutie was het in 1747 en '48 afgestaan, bij vroedschapsresolutie kon het dus weer worden ingetrokken. In Mei 1782 ging Schoonhoven voor, in Augustus volgde Dordrecht, daarop de meeste steden van Friesland, in het volgende jaar de overige van Holland. De nominatiën voor burgemeesteren en schepenen zouden voortaan weer door de vroedschap zelve worden opgemaakt. Dit was voor de burgerij maar een eerste begin: aan haar verder de zorg, dat de regenten van hun vrijheid het goede gebruik maakten. Werden personen voorgedragen die haar niet bevielen, zij stond gereed ze te weren; ging het met vertoogen niet, dan met wapenen. Want die had zij zich verschaft, bekeerd tot Capellens geloof, ‘dat vrijheid en een ongewapende natie tegenstrijdigheden waren’1). Wie zich rechten op den staat toekende, moest ook den plicht zijner verdediging op zich nemen. Maar oneindig meer dan aan den vijand van buiten, dacht men aan dien van binnen. Was een gehuurd leger, uit vreemdelingen bestaande, niet het beste werktuig van onderdrukking? Maar wat zou de smadelijke troep loondienaars vermogen tegen een eenstemmig en gewapend volk! De overwinningen van de amerikaansche burgers op de hessische en hannoveraansche huurtroepen van Engeland, als vee in Duitschland opgekocht, hadden doen zien hoe weinig. Met de hartelijkste instemming waren de berichten van die zegepralen hier vernomen; wat ginds uitvoerbaar was geweest, zou ook hier niet onmogelijk blijken. Was ook de burgerwapening in de Republiek niet een oude zaak? Had niet de Unie van Utrecht het opschrijven bevolen

1) Capellen aan De Gijselaar, 3 Juni 1783. Brieven blz. 629. - Reeds in 1774 was Capellen de propaganda voor deze zaak begonnen, met de vertaling van een engelsch vlugschrift van het vorige jaar: Andrew Fletcher, Staatkundige Verhandeling over de Noodzaaklijkheid eener welingerigte Burgerlandmilitie, Amsterdam 1774.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 265 van alle mannen tusschen de achttien en de zestig, ‘ten einde men t'allen tijde zal mogen geadsisteert wezen van de Inwoonders van den Lande’? Bestonden niet allerwegen in de steden schutterijen, en konden deze niet eischen voor de verroeste vuurroers en pieken behoorlijke nieuwerwetsche geweren met bajonetten te ontvangen en geregeld te worden geoefend? Van een krijgsmacht in naam, konden zij het worden in de daad. In onderscheiden steden stond de regeering aan de schutters hun verlangen toe. In Friesland stelde het kwartier van Oostergo voor, de wapening van het platteland gebiedend voor te schrijven, op den voet van wat met het achtste artikel der Unie heette bedoeld. De grietmannen zouden alle mannen tusschen de achttien en de zestig opschrijven; een derde van hun getal zou tot den dienst worden verplicht, in compagnieën van 50 worden ingedeeld, en zich eigen officieren kiezen. Een remplaçant te stellen was toegelaten. Gedurende het zomerhalfjaar zouden de compagnieën eens in de maand geoefend worden; zij zouden moeten samenkomen en marcheeren wanneer en waarheen het de Staten geboden, ook buiten de provincie1). Dit voorstel is toch niet tot conclusie gebracht, en het is ook te betwijfelen of het, in zijn uitvoering, de patriotten gediend zou hebben als zij verlangden. Ook de maatregel om aan de schutterijen geweren te geven kwam spoedig bedenkelijk voor: men was niet zeker genoeg van den patriotschen ijver van de kleinere burgers, en overtuigd van de vijandelijke stemming van het eigenlijke gemeen. Liever richtte men corpsen vrijwilligers op, die van de stadsregeering verlof vroegen zich geregeld te oefenen op eenig onder de muren gelegen terrein, maar verder zichzelf bedropen, eigen meester bleven en konden uitsluiten wie zij wilden. Waar men eenmaal zulk een vrijcorps had, uit vertrouwde patriotten bestaande, zag men voortgezette wapening van de gewone schutterij met groot ongenoegen2).

Met al deze toebereidselen had men een aanval voor, daaraan was niet te twijfelen. In den zomer van 1782 begonnen de pensionarissen in den Haag tweemaal 's weeks geheime samenkom-

1) Propositie van Oostergo, tot het oprichten eener Friesche Burger Land Militie, Maart 1782. Jaarboeken 1782, blz. 382. 2) ‘Bij de geheele schutterij worden thans de nieuwe geweeren met bajonetten uitgereikt. Dit behoort onder de misslagen, die de deerlijkste gevolgen hebben konnen’. aan Capellen, (Leiden) April 1784. Brieven, blz. 815.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 266 sten te houden. Sedert denzelfden tijd vinden wij De Gijselaar in briefwisseling met Capellen: met de patriotten in de kleinere provinciën traden de hollandsche leiders in nauwer betrekking1). Er waren al spoedig afschriften in omloop van een geheim program, dat in hun raad heette opgemaakt, en dat zich op beperking en ontluistering van het stadhouderschap richtte, maar daartoe middelen aangaf welke de beweging noodzakelijk een verder strekking moesten geven. ‘Men zal aan den Stadhouder niets anders laaten, als alleen de uytvoerende Magt der Orders welke hij van de Staaten ontvangt.’ Dus moet hij zelf van dat college uitgesloten zijn (waarin hij, als in de Ridderschap beschreven, verschijnen kon wanneer hij verkoos); moet zijn invloed op de samenstelling der stedelijke regeeringen vervallen; tot geen ambten zal hij meer benoemen; zoo mogelijk moet men het Kapitein- en het Admiraalschap-Generaal afzonderen van het Stadhouderschap en door twee onderscheiden personen doen waarnemen; in elk geval het gezag doen berusten bij gedeputeerden te velde en op de vloot, en aan den Kapitein-Generaal het recht van patenten, de begeving van militaire posten en van commando's van vestingen ontnemen. Is Willem V bereid dit alles te ondergaan, dan blijve het Stadhouderschap erfelijk in zijn huis; zoo niet, dan moet men hem vervallen verklaren en een ander kiezen. In geen capitulatie of vergelijk zal men met hem treden, en ook niet luisteren naar eenige bemiddeling, hoe ook genaamd, welke niet geheel en al conform zal zijn aan dit plan. Dit het doel, maar nu de middelen: ‘Men moet in alle steeden vrijcorpsen oprigten, welke bestaan moeten uyt lieden, die het meest ingenoomen zijn teegen het huys van Orange of de stadhouderlijke Regeering. Wanneer deze Corpsen in order gebragt zijn, en dat men zig van dezelven eene genoegsaame onderstand of hulp zal kunnen belooven, zal men de kooplieden en andere burgers tragten aan te zetten tot het presenteeren van Requesten, om alle zulke Regenten af te zetten welke vrienden van den Stadhouder zijn, en men zal Gecommitteerden uit de Burgerij de magt laaten om anderen in de plaatsen der gelicentieerden

1) Depuis quelque temps les principaux patriotes de la province de Hollande ont formé les plus intimes relations avec ceux de Zélande et des autres provinces, ce qui jusqu'à présent avoit eu de la peine à, s'établir, quelqu' importance qu'ils m'ayent toujours paru y attacher, et que je leur aye témoigné aussi y trouver. Vauguyon 16 Juli 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 267 te kiezen. - Alle Protestanten, van welke gezindheid zij ook mogen zijn, zullen admissibel zijn tot de Regeering. De Roomsch Catholieken zullen niet admissibel zijn. De Gecommitteerden uyt de Burgeren zullen zo lang in functie blijven, tot dat alles, hetgeen betrekking heeft tot dit plan, volbragt en tot dat hetzelve met de goedkeuring der Staaten zal bekrachtigd zijn’1). Eerlang begonnen nu de Staten van Holland, met hun eisch van verantwoording van zijn beleid als Admiraal-Generaal, den onmiddellijken aanval op den Prins. Zijn lange memorie verscheen, maar in de ergernis over de tegelijkertijd voorgevallen mislukking van den tocht naar Brest, vergat men, en kon er onder doen vergeten, de overweging van wat hij tegen klachten van ouder datum in dat stuk aanvoerde. In die Novembermaand van 1782 heerschte alom de grootste opgewondenheid. Uit de brieven van de Prinses en van den Prins beide spreken klimmende angst en zorg. Vauguyon heeft zijn partij niet langer in bedwang, klaagt de eerste2). Moet ik binnen acht dagen hooren dat Van Berckel Raadpensionaris van Holland geworden en in Friesland een burgeroorlog uitgebroken is, schrijft de ander, het zal mij niet verwonderen3). Het tweede quinquennaat namelijk van

1) De lezer bespeurt wel dat dit niet de redactie zijn kan van de patriotten zelf, maar bij gebrek aan het betere dat misschien te eeniger tijd uit de schriftelijke nalatenschap van eenig hollandsch pensionaris aan het licht zal komen (hebben zij wel archieven nagelaten?) moeten wij er ons mee behelpen. Dat in dezen tijd (vlg. blz. 240) of weinig later een dergelijk plan werkelijk door de pensionarissen is opgemaakt, en zelfs dat de zakelijke inhoud van het boven medegedeelde er zonder uitzondering deel van uitgemaakt heeft, blijkt uit alles wat sedert door hen is ondernomen. Echter is dit ‘program van 1782’, in de gedaante waarin het ons is overgeleverd, volstrekt niet te beschouwen als reeds in den zomer van dat jaar bindend verklaard voor de gansche partij die de hollandsche pensionarissen aanvoerden: voor vrijcorpsen zijn de meeste regenten toen reeds wel gewonnen, voor burgergecommitteerden zeer stellig nog niet. Het plan is in onzen tijd gevonden onder de papieren van Rendorp (bijlage M bij Mr. S. Backer, Leven van Joachim Rendorp, Amsterdam 1858), Reigersman (Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp II, 133) en Van de Spiegel (Vreede II, 88), maar geen der uitgevers heeft gezien dat het al voorkomt in Schlözer's apologie van den Hertog, blz. 98; een boek van 1786. Dit ontzenuwt het gansche betoog van Mr. F. baron van Hogendorp, uitgever van Gijsbert Karel's papieren, die de meening voorstaat dat het program eerst ná April 1787 aan de patriotten zou zijn toegedicht: het door Schlözer gebruikte afschrift moet zich bij het vertrek van den Hertog reeds onder diens papieren bevonden hebben. 2) Il existe dans la République un petit nombre de têtes exaltées, lesquelles originairement excitées et échauffées par M. de la Vauguyon, vont maintenant plus loin qu'il ne veut; ils sont tellement enragés qu'il n'est plus le maìtre de leurs démarches, et qu'ils sont capables de se porter aux plus grandes extrémités sans faire attention à ses représentations. - De Prinses aan Frederik II, 22 November 1782. 3) De Prins aan van Lijnden van Blitterswijk, 11 November 1782 (bij De Bas, blz. 89).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 268

Van Bleiswijk liep in deze maand af, en er moest over gestemd worden of hij aan zou blijven. In het begin van het jaar, zagen wij vroeger, hadden Rendorp en het hof zich voorgenomen hem te doen vallen, maar sedert was de Prins zoo in het nauw gebracht, en had vooral na de affaire-Brest zoo weinig moeds meer over om Vauguyon te trotseeren, dat hij om erger te voorkomen met dezen tot Van Bleiswijk's herkiezing medewerkte, tevreden dat men ten minste aan de candidatuur-Van Berckel ontkwam. Vauguyon, die geen gedweeër Raadpensionaris verlangen kon, deed Van Bleiswijk continueeren, maar Amsterdam, waar Rendorps aanhang en die van Van Berckel gelijkelijk tegen Van Bleiswijk ingenomen waren, had tegen hem gestemd1). Kort daarop, den 25sten, vertrok Vauguyon plotseling naar Parijs, men zei, om zich den gezantschapspost te Londen te verzekeren, voor na den vrede2); zoo bleef slechts de minder gezaghebbende en zelf tot alle uitersten meer geneigde Bérenger over, om in dezen rumoerigen tijd de pensionarissen in te toomen. Vauguyon had hen onlangs zeer teleurgesteld: zij hadden gewild dat Frankrijk door een luide klacht te doen hooren, hun de gelegenheid geboden had tot onmiddellijk en dreigend gebruik maken van de ontstemming over het mislukken der expeditie naar Brest (blz. 251). Zij lagen op de loer om uit te schieten tegen den Prins, en nu kwam hij zelf zich bloot geven, op een onnoozele wijs, die hem bitter is opgebroken. In December namelijk werd een onvoldragen plan van het hof kwalijk uitgevoerd, om de ‘volksstem’ ook eens iets anders te doen zeggen, dan waarop zich steeds de patriotten beriepen. Sedert den 4den December liepen drie niet bepaald gunstig bekend staande personen in den Haag rond met een dankadres aan den Prins, voor de goede zorg die hij aan het land wijdde, en waarin verontwaardiging werd uitgesproken over den laster waaraan hij dezer dagen bloot stond. Ook te Rotterdam liep men met een dergelijk adres rond, maar daar betoonden de gilden waarop men gerekend had (vooral op het zakken-

1) Le Sieur van Berkel s'est mis sur les rangs, Thulemeyer 15 November 1782. - Il m'a èté impossible de vaincre l'ancien éloignement de la ville d'Amsterdam pour ce Ministre (Van Bleiswijk); la pluralité des membres du Conseil lui a èté contraire.... M. de Bleswîc a été infiniment sensible aux témoignages d'intérêt que je lui ai donnés dans cette occasion, et je les regarde comme un nouveau lien qui l'attache de plus en plus aux principes qu'il n'a cessé de développer jusqu'à présent. - Vanguyon 22 November 1782. 2) Thulemeyer 29 November 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 269 dragersgilde, men ziet dat het de ‘kleine luyden’ waren die men wilde doen spreken), zich flauw en verliep de zaak1). In den Haag was de schutterij over het geheel sterk prinsgezind, en men had gehoopt dat zij en corps het adres teekenen zou, maar de officieren en met name de patriotsche kolonel Slicher, verhinderden dit. Desniettemin werd bekend gemaakt dat het adres op den Ouden Doelen voor schutters en anderen ter teekening zou worden neergelegd; nu vreesde de plaatselijke regeering ongeregeldheden en verbood de teekening, maar stond een in veel gematigder termen vervat dankadres toe dat zij zelve had opgesteld. Dit verbod was van den middag van 6 December, St. Nicolaas; sedert den ochtend liepen knechts van de geschutgieterij en van den boekdrukker van het hof, Pierre Gosse, met oranjestrikken getooid rond en veroorzaakten eenig rumoer; terzelfder tijd werd in den schouwburg een potpourri vertoond waarin de Franschen belachelijk werden gemaakt2). 's Avonds waren een driehonderd

1) On en avoit dressé une ici dans le gout de la première [het haagsche adres], qu'on offroit à signer, mais qui ne l'a été que par quelques émmissaires d'un certain parti et quelques gens obscurs, les corps des métiers comme les porteurs de grains qui sont en grand nombre aiant refusé d'une voix de signer. Je n'assurerois pourtant qu'on n'y revienne encore et que le projet en question soit abandonné tout à fait. Hope van Vlierden aan Vergennes, Rotterdam 15 December 1782. (Schrijver is een neef van den rijken engelschgezinden bankier Thomas Hope te Amsterdam; hij zegt door zijn oom onterfd te zijn om zijn patriotsche gevoelens, had als vrijwilliger in het fransche leger gediend in den zevenjarigen oorlog, deed daarna in dienst van het fransche gouvernement een reis naar Turkije, en bevond zich sedert 1778 te Rotterdam om de patriotsche zaak te bevorderen. Dit alles uit een brief aan Vergennes van 13 April 1783, waarin hij op beter belooning van zijn diensten aandringt). 2) Gelijk Bérenger meedeelt; noch Thulemeyer, noch de Jaarboeken noch de klacht van Dordrecht en Amsterdam van 9 December maken er melding van; de zaak kan dus niet in die mate de aandacht getrokken hebben als Bérenger wil te kennen geven. Zijne en Thulemeyers voorstelling van het gebeurde op 6 December geef ik in Bijlage XI. Bérenger kan natuurlijk niet meer dan de weinige feiten noemen die werkelijk zijn voorgevallen, maar dicht den Prins de booste bedoelingen toe; Thulemeyer bepaalt zich er toe, meer naar waarheid, te zeggen: Il paroit que le Prince d'Orange a entièrement manqué son but et les démarches qu'il a faites pour se rendre populaire et agréable à la Nation ont été, je n'oserois le dissimuler, on ne peut pas plus mal combinées. - Dit is nog een bezwarend getuigenis: Puisque le Roi a approuvé la conduite de la Régence au sujet des 3 fugitifs, je ne ferai pas de difficulté d'avouer à V.E. que j'ai beaucoup aidé à leur évasion. Aiant dû partir de la Haie fort à la hâte, au milieu de la nuit, ils étoient ici sans le sou. Je leur ai avancé 300 fl. que l'on m'a rendus eu m'offrant pour mes peines une gratification de 100 ducats que j'ai cru devoir refuser, et même itérativement. Si l'on avoit pu saisir ces trois personnages pour faire rapporter les chainons et remonter par eux au premier, tout étoit perdu et la ruine du Stadhouder etoit inévitable. Manzon, schrijver van den Courrier du Bas Rhin te Kleef en agent der pruisische regeering, aan Hertzberg, 21 Januari 1783. Het is evenwel moeilijk uit te maken in hoeverre deze heer zich maar wat gewichtig maakt.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 270 lieden op het Buitenhof verzameld, staken vuurwerk af, molesteerden lichtelijk eenige voorbijgangers, belden laat in den nacht op onbehoorlijke wijs bij den Raadpensionaris aan, maar tot een oproer kwam het niet. De Prins deed niet meer dan de gewone patrouilles rondgaan; den volgenden ochtend was de stad weer geheel in rust. De Staten van Holland waren uiteen en zouden eerst den 11den weer vergaderen, maar Van Berckel en De Gijselaar die in den Haag waren achtergebleven, verzochten den Raadpensionaris de bijeenkomst reeds tegen den 9den uit te schrijven, wat geschiedde. De Prins verscheen er, vergoelijkte het voorgevallene, en schreef alles toe aan de verderfelijke werking van de lasterschriften tegen hem verschenen, waartegen hij maatregelen verzocht. Wel verre van hiertoe over te gaan nam de vergadering een voorstel aan van Dordrecht en Amsterdam, waarin de zaak als een oproer voorgesteld en aan het Hof een onderzoek werd opgedragen1). Er werd hiertoe een afzonderlijk fiscaal aangesteld, Mr. Jan Luyken, sedert de schrik gebleven van de oranjegezinde burgers en boeren over de gansche provincie. Later in de maand brachten Van Berckel en De Gijselaar een resolutie in herinnering van Maart 1672, waarbij het bevel over het garnizoen van den Haag aan Gecomteerde Raden was gelaten, en die nimmer was vernietigd, maar natuurlijk door de in Juli 1672 gevolgde omwenteling buiten effect was gesteld. Zij dreigden op grond van deze resolutie den Prins het bevel over het haagsche garnizoen te zullen ontnemen, maar waagden nog niet, dit in stemming te brengen2). Een ander voorstel hoopten zij wèl geconcludeerd te krijgen: dat van commissarissen in de havenplaatsen te benoemen, om het werk te doen van den Admiraal-Generaal. Op oudejaarsdag zeiden de pensionarissen een herhaling te vreezen van de tooneelen op St. Nicolaasavond; de afgevaardigde van Dordrecht in het college van Gecommitteerde Raden (de Staten waren voor de feestdagen uiteen) noodigde thans zijn medeleden dringend uit, zelf bevelen aan het garnizoen te geven, waarmede een ante-

1) Er zijn in die vergadering van 9 December hooge woorden gevallen; vooral De Gijselaar kwam bij gelegenheden als deze voor den dag, en onder zijn basterdromeinsche grandiloquentia was de houding van den Prins nimmer zeer gelukkig. Zie Bijlage XI. 2) Par ce qu'il (De Gijselaar) a craint de rendre problematique un droit certain et une question déjà décidée; mais en laissant pour le moment les choses in statu quo, et en donnant à tous les membres de l'Etat le temps de réfléchir sur l'importance d'un droit qui leur appartient, il se propose de les inviter dans une conjoncture plus opportune à en reprendre l'exercice. - Bérenger 31 December 1782.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 271 cedent zou zijn gesteld; maar zij weigerden. Een poging van De Gijselaar bij den Raadpensionaris, om wederom de Staten buitengewoon bijeen te roepen, mislukte eveneens1). De Prins gedroeg zich thans voorzichtiger: hij verdubbelde de wacht en nam alle voorzorgsmaatregelen; de rust werd niet verstoord. Het onderzoek van het Hof intusschen had niets compromittants tegen den Prins of zijn naaste omgeving opgeleverd. De drie personen die met het adres geloopen hadden (twee haagsche burgers en een Zweed) waren naar Kleef gevlucht; een deurwaarder van het Hof werd hun nagezonden en verzocht uitlevering maar verkreeg die niet; de vluchtelingen intusschen maakten zich verder uit de voeten. De Staten van Holland beklaagden zich over het weigerend antwoord der kleefsche regeering bij den koning van Pruisen (28 December), wat dezen aanleiding gaf, het voor het eerst openlijk voor zijn neef op te nemen. Beiden de Prins en de Prinses hadden hem, bij brieven van den 6den Januari, daar ten dringendste om verzocht. Het was nu toch wel op zijn wettig gezag gemunt, schreef de eerste: men bereidde in stilte voor hem het bevel over het garnizoen van den Haag te ontnemen, en aan commissarissen in de havenplaatsen op te dragen wat des Admiraal-Generaals was. Hij vertrouwt dat de koning tegen zulk een omverwerping der constitutie in verzet zal komen; alles wat in zijn macht staat wil hij doen om den oorlog in 1783 met kracht te doen voeren, en den graaf van Heyden wil hij naar Versailles zenden om Vergennes van deze zijn gezindheid te overtuigen2). Inderdaad gaf nu de koning aan zijn minister Von Hertzberg last, een memorie van vermaan aan de Staten-Generaal op te stellen, en den brief van de Staten van Holland afwijzend te beantwoorden. De minister gebruikte tamelijk krasse termen, die wel wat contrasteeren met den toon van 's konings particuliere brieven naar den Haag. In het antwoord aan Holland (13 Januari) wordt de kleefsche regeering in het gelijk gesteld, die zonder 's konings bevel niet tot uitlevering had mogen overgaan, te meer omdat de redenen van vervolging niet waren opgegeven, en er tegen de vluchtelingen nog geen bewijs van overtreding voorhanden was geweest. De Staten worden vermaand, zich niet door eenige ‘onrustige, heethoofdige en eerzuchtige lieden’ te laten vervoeren tot het aanbrengen van

1) Bérenger 31 December 1782. 2) De Prins aan Frederik II, 6 Januari 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 272 veranderingen in de constitutie, die voor de geheele Republiek de nadeeligste gevolgen moeten hebben, en waaronder de koning niet onverschillig zal blijven. Van gelijke strekking is de memorie aan de Staten-Generaal, die Thulemeyer den 20sten Januari aanbood1). Von Goltz ontving bevel, een afschrift van dit stuk aan Vergennes te overhandigen, en opnieuw den Stadhouder in diens genade aan te bevelen. De fransche minister, over den loop van zaken weinig gesticht, had zich reeds gehaast Vauguyon terug te zenden, met opdracht de gemoederen te kalmeeren. Den 18den Januari was de gezant in den Haag terug; een van de eerste gevolgen was dat het voorstel van Van Berckel tot beperking van de macht van den Admiraal-Generaal werd opgegeven2). - De zending van Van Heyden had plaats maar was natuurlijk van geen gevolg; hij was één van de lieden die na Brunswijks vertrek gezag hadden verkregen aan het hof, en er een oogenblik over gedacht hadden, Van Bleiswijk den voet te lichten; alleen daardoor kwam hij de fransche regeering reeds verdacht voor, en bovendien werd hij algemeen als een der aanleggers van den 6den December genoemd. Vergennes hoopte hem dan ook bekentenissen te ontlokken die tegen den Prins konden worden gebruikt3). In hoeverre hij hierin geslaagd is blijkt uit zijn correspondentie niet, wel dat hij Van Heyden met dezelfde algemeenheden heeft afgescheept die tegenover Pruisen gebruikelijk waren: de Prins moest ijver toonen voor de goede zaak, en Frankrijk kon zich in de binnenlandsche twisten der Republiek niet mengen. Een directe correspondentie tusschen het stadhouderlijk hof en de fransche regeering, door den Prins verzocht, stelde Vergennes als volstrekt onnoodig voor4). Intusschen had het onnoozele rumoer van 6 December nog allerlei slechte nawerking. Hadoux, de schrijver van de in den schouwburg opgevoerde potpourri, gaf deze in druk uit met een opdracht aan den Prins, die zich hierover wel verontwaardigd toonde tegenover Vauguyon, maar den indruk niet kon uit-

1) Jaarboeken 1783, blz. 53 en 177; in het oorspronkelijk bij Hertzberg, Recueil des Déductions, Manifestes etc. II, 394 en 396. 2) Over veertien dagen zal het bij Holland wel worden aangenomen, schrijft Bérenger nog den 10den. 3) Je compte bien profiter de l'embarras où se trouve son Prince pour tirer de lui des aveux qui nous mettront en état de lui faire voir combien on l'a égaré. Vergennes aan Vauguyon, 29 Januari 1783. 4) Vergennes aan Vauguyon, Februari en Maart 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 273 wisschen dat de uitgave niet gevolgd zou zijn, als hij onmiddellijk na de opvoering zijn afkeuring had te kennen gegeven1). De meening dat het haagsche relletje hem wel behaagd had, was genoeg verspreid om telkens voor herhalingen te doen vreezen. Men wist al spoedig te vertellen dat op Prinsjesdag, 8 Maart, zich te Rotterdam weer iets dergelijks zou voordoen. De dag verscheen, maar de patriotten kwamen vrij met het geven van geld aan bedelende feestelingen, den rook van eenige vreugdevuurtjes en gedwongen oranjedragen als zij zich op straat vertoonden2). De rotterdamsche regeering, in haar meerderheid zeer gematigd, liet de zaak rusten en begon geen vervolging, zeer tegen den zin van den hoofdofficier Gevers, een ijverig patriot3). Onmiddellijke aanval op de rechten van den Prins als Kapitein- en Admiraal-Generaal was door Frankrijk tegengehouden, en werd voorloopig niet weder beproefd. Wél ging men voort met de beperking van zijn macht in het politieke. Het afschaffen der recommandatiën werd algemeen in Holland; de stad Alkmaar ging verder, en ontnam den Prins ook de electie van haar magistraten. Den 24sten Februari 1783 besloot de vroedschap, dat zij voortaan burgemeesteren en schepenen bij vrije onmiddellijke keuze aanstellen, en bij vacature zichzelve aanvullen zou (Alkmaar was een van de vier steden waar de vroedschap niet door onmiddellijke coöptatie voltallig gehouden werd, maar bij vacature drietallen zond aan den Stadhouder). De stad leidde haar recht af uit een handvest van 1426. Schoonhoven eischte, in Maart, gelijk recht voor zich op. De Prins protesteerde nog niet; hij scheen te willen afwachten, of, in het najaar wanneer de regeeringsverandering moest plaats hebben, de steden aan haar besluiten gevolg zouden geven. Wat wél tot een eindeloos gewissel van stukken aanleiding gaf was de zaak der militaire jurisdictie, van ouds een steen des aanstoots voor de staatsgezinden. De Hooge Krijgsraad was een lichaam onder Maurits ontstaan, dat aanvankelijk 's zomers te velde meetrok en 's winters in den Haag verbleef, in welke plaats het sedert permanent resideerde, maar zonder ooit wettige sanctie van de Staten-Generaal te hebben ontvangen. Het verdween in stad-

1) Bijlage XI. 2) Hope van Vlierden aan Vergennes, 10 Maart 1783; een verslag dat goed overeenkomt met dat in Jaarboeken 1783, blz. 446. 3) Le chef de la police qui est fort de mes amis a eu les mains liées dans cette occasion-ci. Hope in den aangehaalden brief.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 274 houderlooze tijdperken, maar was laatstelijk in 1747 weer hersteld. De president was een luitenant-generaal, en eigenlijk de eenige die een permanente aanstelling had van den Kapitein-Generaal, maar deze laatste kon de acht overige leden, altemaal officieren, naar welbehagen afzetten of continueeren. Deze rechtbank deed in laatste instantie uitspraak in alle gevallen waarin militairen betrokken waren; de vonnissen moesten door den Kapitein-Generaal worden bekrachtigd. De klacht van den burgerlijken rechter was van ouds, dat het college zich niet tot vergrijpen tegen de krijgstucht bepaalde, maar ook civiele zaken tot zich trok waarin militairen gemengd waren. Van een militair strafwetboek was ook geen spoor; de Kapitein-Generaal oefende in deze materie de meest uitgebreide legislatieve macht uit. Het laatst was in 1772 een aanval op den Krijgsraad gedaan, waarbij vooral Van Berckel zich naam gemaakt had. Nu was op het eind van 1782 een vaandrig De Witte, die een plan van versterkingen op het eiland Schouwen uit zijn handen had gegeven, door dezen Raad gevonnist, maar bij de behandeling van de zaak was ook verdenking gevallen op zijn aanbrenger, een boomkweeker uit Boskoop; deze had zelf den vaandrig bewogen het plan af te staan, om de aanbrengpremie te verdienen. De Prins deed daarom de papieren toekomen aan het Hof van Holland, dat nu verklaarde beiden boomkweeker en officier voor zich te willen doen te recht staan. De stad Amsterdam bracht naar aanleiding van dit geval de wettigheid van de militaire jurisdictie ter sprake, zooals die thans werd uitgeoefend. Holland en Friesland verklaarden al spoedig, den post die voor den Hoogen Krijgsraad op den Staat van Oorlog voorkwam niet langer te zullen voldoen; Holland verbood kortweg dat het college kennis zou nemen van eenige zaak, binnen het rechtsgebied van zijn Hof voorgevallen (30 April 1783). De andere provinciën namen voor en na dergelijke besluiten; aan het eind van het jaar hield alleen Gelderland den Hoogen Krijgsraad nog staande, en ook dit gewest voegde zich in 1784 naar de anderen. - Het afdanken van de Gardes du Corps en het intrekken van het recht van patenten kwamen mede in dezen tijd ter sprake, maar werden nog niet doorgedreven. Een zaak die opgemerkt dient, is de openlijke aaneensluiting van patriotsche regenten uit de verschillende provinciën, gevolgd op de geheime van het vorige jaar. Het begint met een feestmaal te Amsterdam, op 26 April 1783, ter eere van het herstel van Capellen en Van Berckel. Een zeventigtal personen

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 275 waren er aanwezig, niet alleen regenten, ook burgers als Tegelaar en de Leidenaars Pieter Vreede en Van der Kemp. Van de pensionarissen was er verder De Gijselaar; van de amsterdamsche burgemeesters of oud-burgemeesters alleen Hooft; beter waren vertegenwoordigd de jongere leden van de vroedschap, als Bicker en Abbema1). Aan het feestmaal moet een politieke overlegging in kleiner kring zijn voorafgegaan; die daaraan deelgenomen hadden, bleven met elkaar in correspondentie en belegden in October een tweede vergadering te Amsterdam. Een goede dertig kwamen op, ditmaal alleen regenten2). Uit de berichten van Bérenger blijkt, dat in deze bijeenkomst een program van actie voor de patriotsche partij is aangenomen, maar hij zegt niet welk3).

1) Hope van Vlierden aan Vergennes, 5 Mei 1783, en Jaarboeken 1783, blz. 577. 2) Hun namen: Jaarboeken 1783, blz. 1717. 3) Dit is wat de gezanten er van meedeelen: Les chefs du parti républicain n'ont pu s'assembler à Amsterdam sans causer beaucoup d'ombrage et d'inquiétude; dans leur conférence qui a duré depuis 10 heures jusqu'à 4 et dans laquelle sont intervenus 32 membres les plus distingués par leur zèle et par leurs lumières, des provinces de Gueldres, de Frise, d'Hollande, d'Overissel et d'Utrecht, ils sont convenus unanimement de se prêter un support mutuel et d'agir de concert pour consolider et perfectionner leur système. Ils ont établi un bureau de correspondance régulière et ils ont arrêté de se réunir à Utrecht aussitôt que quelque affaire importante les obligera de se rassembler. Vous jugerez aisément, Monseigneur, qu'une machine ainsi montée, dont les ressorts sont si actifs, et qui a pour objet essentiel de ranimer les principes de la constitution, est un épouvantail pour ceux qui ont intérêt à perpétuer les abus. Sans approuver ni improuver cette nouvelle mesure, lors qu'elle m'a été communiquée, je me suis borné à exprimer le voeu que tous ses résultats fussent marqués au coin de la sagesse et de la modération (Bérenger 10 October 1783). - [De Prins vreest dat de regenten hem willen uitdrijven, maar daartoe strekt hun plan toch niet: wèl houdt het in] de réduire le Prince à être le simple représentant du pouvoir exécutif, parfaitement dependant, et revêtu uniquement de la pompe extérieure qui répand, quelque splendeur sur sa dignité; avec cela une association redoutable, composée de plusieurs membres du Gouvernement de toutes les Provinces, distingués par leur haine personnelle contre la maison stadhouderienne, a ouvert à Amsterdam une assemblée, qui sous prétexte de maintenir les Loix et la Liberté de l'Etat, n'a d'autre projet que d'attaquer ouvertement le Prince (Thulemeyer 10 October 1783). - Selon nous les patriotes, s'ils veulent marcher sûrement, ne doivent chercher à remettre la constitution en vigueur que par la constitution même: ce sera le seul moyen d'éviter les reproches, et de pouvoir toujours se montrer à découvert tant vis à vis de M. le Stathouder que vis à vis de ses protecteurs (Vergennes aan Bérenger, 16 October 1783). - La Constitution est une ancre, Monseigneur, à laquelle les patriotes se tiennent aussi inviolablement que fortement attachés; c'est sur cette base qu'ils édifient tout le plan de leur système [vgl. art. 1 van het ‘plan van 1782’: ‘De tegenwoordige Constitutie of Regeeringsvorm, bestaande uit de Staaten en de Stadhouder, moet bewaard, maar geredresseert worden’]; je ne saurois garantir, Monseigneur, qu'il ne se trouve parmi eux des Démagogues dont le zèle ne soit trop exalté, mais les chefs se distinguent par leur sagesse et par leur amour éclairé du bien public; ils sont très décidés à ne se prêter à aucune innovation capable d'occasionner des secousses violentes et convulsives; tous leurs efforts tendent à déraciner des abus consacrés à la vérité par le temps et par la flaterie, mais qu'ils croyent ne pouvoir plus laisser subsister sans exposer la Patrie à une ruïne certaine. M. le Stadhouder conserve tous les droits qu'il pourra justifier par des titres authentiques. Au reste on doit s'attendre qu'on procédera à l'exécution de ce qui est arrêté, avec toute la régularité et les égards que son rang peuvent exiger, et qui ne serviront qu'à en mieux assurer le succès (Bérenger 24 October 1783).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 276

Doch het kan in het wezen weinig verschild hebben van wat wij als ‘geheim plan van 1782’ vonden afgedrukt op meer dan ééne plaats (blz. 267 noot), en dat thans in ruimer kring zal zijn overwogen en goedgekeurd. Deze patriotsche associatie wekte aanstonds grooten argwaan in de Republiek. De Prins verkreeg van den ouden Temminck - thans veel meer onder Rendorps invloed geraakt dan onder dien van Van Berckel - dat hij de dortsche regeering waarschuwde tegen haar pensionaris die er een hoofdrol bij speelde1). Het blijkt niet en is ook niet te gelooven, dat op de dortsche regeering zijn woord iets heeft vermocht. Wat van meer gevolg was: Vergennes zag de zaak met bezorgdheid aan, en bleef de uiterste matiging aanbevelen in de uitvoering van wat tegen den Stadhouder mocht besloten zijn2). Later zijn de bijeenkomsten herhaald op den 1sten Augustus 1785, toen er een zestigtal3), en in Augustus 1786, toen er 79 regenten vergaderd waren4), steeds van de meest geavanceerden: de Capellens, Nijvenheims, Van Zuylens uit Gelderland, Van Pallandt van Zuythem uit Overijsel, met de ijverigste Friezen; het gros van de hollandsche regenten zag eigenlijk minachtend op al die jonkers neer en deed liever niet mee; zij lieten het gaarne aan hun pensionarissen over. Vijandschap tegen den Stadhouder was eigenlijk het eenige wat lieden van zoo verschillende geaardheid en bedoelingen als de geldersche jonkers en de hollandsche aristocraten waren, lang kon doen samengaan. Voor vrijcorpsen waren de laatsten nu wel gewonnen, voor het meerendeel althans, maar met de gecommit-

1) Bérenger 17 October 1783; deze zaak lekte uit en werd in de couranten druk besproken: Jaarboeken 1783, blz. 1718-1723. 2) Vergennes vreesde een stadhouderlijke contra-associatie, en een botsing. - Je crois devoir m'abstenir d'articuler une opinion sur la détermination des patriotes: je me borne à faire des voeux pour qu'ils ne compromettent ni leur crédit ni leur influence, et pour qu'ils marchent toujours assez sûrement pour qu'au moins on ne puisse leur reprocher ni passion, ni illégalité, ni vuës personnelles: ce sera là le seul moyen de se garantir contre les reproches de leur patrie, et de prévenir l'intervention de S.M. Prussienne. Vergennes aan Bérenger, 6 November 1783. 3) Jaarboeken 1785, blz. 1008. 4) Jaarboeken 1786, blz. 819.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 277 teerden uit de burgerij (blz. 266) meenden zij het niet ernstig: zij zagen wel in dat die niet zoo spoedig te ‘licentieeren’ zouden zijn als de oranjegezinde regenten. Het moeilijke punt van de mate waarin voortaan het volk deel zou hebben aan de regeering, had men op de bijeenkomst van 1783 opzettelijk laten rusten1). In 1784 schijnt geen vergadering gehouden; wanneer men in 1785 weer bijeenkomt, heeft de volksbeweging die onder de regenten lang ingehaald en is te Utrecht de scheuring tusschen het aristocratisch en het democratisch bestanddeel van de patriotsche partij reeds een feit; een zestal afgevaardigden van de regenten-associatie bemoeien zich dan te vergeefs, die breuk te heelen2). In 1786 eindelijk is het veld te Utrecht en elders geheel aan de democraten verbleven, en laten de patriciërs ook deze ‘vergadering van vaderlandsche regenten’ aan hen over, die dan openlijk, bij de Acte van Verbintenis van 8 Augustus 1786, de ‘aristocratie en familieregeering’ verloochent. Een ander punt waarop Capellen en de zijnen het met de Hollanders niet eens waren, was de houding, tegenover Frankrijk aan te nemen. Zij wilden dat de fransche regeering zich veel openlijker voor de patriotsche partij zou verklaren, ook voor haar programma van binnenlandsche staatkunde, en wilden Vergennes' instemming min of meer afdwingen; de Hollanders daarentegen, in dagelijksche aanraking met Vauguyon of Bérenger, wisten wel dat men zijn zaak daar mee benadeelen zou op het oogenblik, en matigden den ijver van de jonkers. Dezen vaardigden toen op eigen hand een hunner, Nijvenheim heer van Dorth, naar Vergennes af, die met deze zending volstrekt niet gediend bleek (najaar 1783). Nijvenheim meende echter bij andere ministers, de Calonne en de Breteuil, een beter onthaal te hebben gevonden3). Aan den laatste, den vroegeren gezant bij de Republiek, zond Capellen brief op brief om de patriotsche zaak zooals hij die verstond, aan te bevelen, zonder dat hij er veel effect van zag4). Intusschen werkten hij en zijn

1) Ik zou mij, indien men langer weigerde eens serieus op den regten des Volks te denken, genoodzaakt zien mij voor het tegenwoordig en toekoomend geslagt te ontschuldigen. Ik heb op de eerste patriottische Vergadering die snaar reeds geroerd - doch 't was of ik arabiesch sprak. Niemand antwoordde.... Capellen aan? (Lambrechtsen of Pieter Paulus?), 24 Maart 1784; Brieven blz. 764. 2) Het uitvoerigste verslag van deze poging is te vinden in een Nabericht op de hollandsche vertaling van Mandrillon's Mémoires, Duinkerken 1792. 3) Nijvenheim aan Capellen, Parijs 14 November 1783; Brieven blz. 697. 4) Brieven, passim.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 278 geestverwanten uit, dat de burgerijen in de landprovinciën steeds luider op onmiddellijke alliantie met Frankrijk aandrongen, wat ten gevolge heeft gehad dat de zaak in de Staten-Generaal is ter sprake gebracht en Vergennes zich er over heeft moeten uitlaten wat eerder dan hij zelf schijnt te hebben bedoeld. Maar het wordt tijd dat wij ons van de regenten af, en tot de burgers wenden. Zij maakten met het program van de partij voor zoover de uitvoering op hen aankwam, grooten ernst, en hadden zelfs het tot stand komen der regenten-associatie volstrekt niet afgewacht. Alom waren, in de eerste helft van 1783, vrijcorpsen opgericht1): Dordrecht (Januari), Utrecht (Februari) en de overijselsche steden begonnen er mee; spoedig volgden de voornaamste steden van Holland: Rotterdam, Haarlem, Schiedam, Gouda, Leiden; Amsterdam eerst later, in 17842). In sommige steden waar men de schutterij voldoende vertrouwen kon, werd deze gereorganiseerd, geoefend en op den voet van een vrijcorps ingericht. Verkiezing der officieren door de leden of schutters, en gelijke rechten voor leden van verschillende kerkgenootschappen, waren aan al deze corpsen en gereorganiseerde schutterijen gemeen. Den grootsten opgang maakte de zaak in Utrecht. Het genootschap in de stad werd het moedercorps van andere in de provincie. Den 11den September 1783 vaardigde het een manifest uit, waarbij medailles werden uitgeloofd aan ieder die in eenige stad of in eenig dorp der provincie een getal van honderd

1) Het is een populaire dwaling, dat deze het gevaar dat van den Keizer dreigde, tot voorwendsel van oprichting zouden hebben gehad: van regeeringswege is in November 1784 een wapening van de landlieden bevolen, als maatregel van verdediging tegen den Keizer, maar de voornaamste vrijcorpsen zijn ouder. 2) Leerzaam is de vergelijking der acta van oprichting van verschillende corpsen. Het voorstel van Oostergo tot oprichting eener Friesche Burger Land Militie van Maart 1782 spreekt nog alleen van het voordeel van een volksleger boven gehuurde militie, en maakt van geen binnenlandschen vijand melding; het dortsche corps heet, in Januari 1783, opgericht ‘ter afweering zoo van uitlands als inlands geweld’ (Jaarboeken 1783 blz. 175); in de oprichtingsacten van het rotterdamsche en het leidsche, van Maart en April 1783, figureert het ‘uitlands geweld’ reeds niet meer (Jaarboeken 1783, blz. 585 en 773), maar wordt alleen gezegd dat men een gewapende macht in de stad verlangt ter bescherming van de Vaderlandschgezinde burgers en regenten tegen ‘den moedwil eener misleide menigte.’ De Post van den Neder-Rhijn noemt in denzelfden tijd als doel der volkswapening: ‘in tijd van Oorlog de Steden tegen den Vijand te helpen beschermen, en in tijd van Vreede, de Guarnisoenen uit de open plaatsen te houden, en indien men dezelve daar mede zoude willen beteugelen, op bevel en last van de Regeering, des noods zelf geweld met geweld te keer te gaan. Dit kan en moet ook verstrekken, om de Militie in de Guarnisoensteden in toom te houden.’ (Post no. 129).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 279 manschappen bijeenbracht tot oefening in den wapenhandel, en andere eereblijken voor vaardigheid in het schieten, en het bijeentrekken, ééns in het jaar, van minstens twee honderd manschappen uit verschillende plaatsen, tot een bataillon1). Ook elders ontstonden provinciale organisaties, en eerlang een nationale met het utrechtsche genootschap als middencorps. Zij werd tot stand gebracht den 6den Decemher 1784, in een bijeenkomst van ruim vijftig afgevaardigden uit de vrijschutters van de gansche Republiek2). Een feit van beteekenis: nationale organisatie van wat dan ook, had zich niet voorgedaan sedert de Synodes uit den reformatietijd, die van Dort, in 1618, de laatste. Gelijk toen was er nu voor het eerst weer belangstelling in eenige zaak zóó groot, en in de verschillende deelen des lands zóó gelijkelijk aangetroffen, dat zij andere dan gewestelijke uiting zocht. Wat de godsdienstijver vroeger gedaan had, de Nederlanders over de schotjes der provinciale afperking heenjagen, de politiek deed het thans. Want deze was bij de vrijcorpsen nummer één: het was niet over handgrepen en patroon-tasschen dat hun afgevaardigden elkander onderhielden. Van welken aard hun samensprekingen zijn geweest, blijkt uit de stukken die zij het land in zonden. Op de derde algemeene vergadering, in Juni 1785 te Utrecht gehouden en veel drukker bezocht dan de beide vorige3), gingen zij een plechtige verbintenis aan, die toont hoe zij naast den nog immer aangeblaften Stadhouder, thans ook hun tweeden vijand onderkend hadden: ‘De oproerige bewegingen, in de meeste Gewesten van tijd tot tijd nog gaande gehouden, om den Heer Stadhouder een nieuwe aanwas van magt te verleenen, de listige hier toe in het werk gestelde intrigues, en de kragtdadige op den eerste gegeven wenk gereed zijnde middelen om deze te doen gelukken van de eene, en van de andere kant de geweldige pogingen van de Aristocraten, om met de geheele vernietiging van het weezen des Stadhouderschaps teffens dat der Volksmagt te vernietigen, en het dadelijk genot der Vrijheid zig en de hunne alleen toe te eigenen, en den Burger met eene hersenschimmige te paayen,’ doen hen ‘zich plegtig verbinden en vereenigen, om, op gronden der Utrechtsche Unie, de Republicaansche Constitutie van

1) 2Programma van het Genootschap Pro Patria et Libertate te Utrecht, Jaarboeken 1783 blz. 1744. 2) Jaarboeken 1784 blz. 1960. 3) Jaarboeken 1785, blz. 899.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 280 deze Gewesten tegens alle In- en Uitheemsch geweld tot den laatsten druppel bloeds te verdeedigen, alle ingeslopene verouderde misbruiken weg te neemen, de verlorene of verdonkerde Burgerrechten te herstellen, het Volk, de Regenten, den Stadhouder, elk bij de zijnen, overeenkomstig de oorspronkelijke Constitutie van ieder der bijzondere Gewesten, te verdeedigen tegens elk en een iegelijk, en onderling in lief en leed gemeene zaak te maken. Tot bovengemelde einden verbinden zig de ondergeteekende hoofd voor hoofd allerplegtigst, om elkander en een elk, die zig verder met hun vereenigt, in alle opzigten met goed en bloed te ondersteunen en te beschermen, indien een hunner uit hoofden van deze plegtige Constitutioneele Verbintenis tot handhaving der Vrijheid en Onafhankelijkheid dezer Republiek en van der Ingezetenen Rechten ingericht, of uit hoofden van eenig bedrijf, tot hetwelk zij door deze Verbintenis verplicht mogten worden1), in het meeste of in het minste gekrenkt of gemoeid wordt, 't zij door Aristocratische rechtspleging, hetzij dan door de uitspatting eener woeste menigte’2). De lijfwacht der regenten was een aanvalscolonne tegen hen geworden. Minder snel dan de vrijcorpsen, werden de colleges van gecommitteerden uit de burgerij algemeen. Voor dergelijke rol als in het ‘ontwerp van 1782’ aan deze colleges was toegedacht, konden op sommige plaatsen corporatiën van burgers in aanmerking komen die nog bestonden; organen die sedert eeuwen een kwijnend leven hadden geleid, en eigenlijk alleen nog in wezen konden worden geacht, omdat in onze Republiek nimmer ook maar het geringste was afgeschaft of opgeheven. Zulke colleges werden nu weer aangevuld en tot het nieuwe doel gebruikt zoo ver het ging: zoo de gezworen gemeenten in de geldersche en overijselsche steden; zoo de Goede Luiden van Achten te Dordrecht. Alom werd gezocht naar handvesten, om er oude, in onbruik geraakte voorrechten van de burgerij in op te sporen. De overtuiging werd algemeen dat de macht der stedelijke aristocratieën geen rechtsgrond had; een eerste vaag vermoeden meende men na wat zoeken al spoedig tot zekerheid te hebben gebracht3). Men las de middeleeuwsche geschiedenis

1) Ik cursiveer. 2) Acte van Verbintenis ter verdeediging der Republicaansche Constitutie, Utrecht 15 Juni 1785. Jaarboeken 1785, blz. 1072. 3) Hoe grondig is b.v. de studie van Capellen: ‘Ik weet nu zeeker dat de oudste regeeringsform in Holland democratisch was. De bewijzen zijn er van te vinden (naar ik in zekere oude brochure ontdekt hebbe) in de handvesten voorlang gedrukt. Doch ik, of niemand, mijnes weetens, alhier, bezitte dezelve.’ [Alhier is te ]. Aan Capellen van de Marsch, 17 Januari 1782; Brieven, blz. 268.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 281 met partijdigen zin door, en nam uit haar wat dienstig voorkwam om de bewering te staven dat de gansche regeering van haar oorspronkelijk democratisch karakter was ontaard. Men formuleerde zijn eisch als een van ‘grondwettig herstel’. Eerlang werd, in een politiek handboek voor de leergrage democratie, een compilatie gegeven van al de wetenschap van dezen aard die men meende te bezitten1). Maar lichamen als de gilden en gezworen gemeenten, indertijd tot gansch ander doel ingericht als de uitoefening van het soeverein gezag, aan het moderne staatsburgerschap toegerekend (want dit is toch eigenlijk wat men nastreefde, meer onbewust nog dan bewust), konden nooit meer dan ten halve in de nieuwe behoefte voorzien. De burgergecommitteerden waren een beter, want eenvoudiger en sneller werkend, orgaan. Het eerst vinden wij ze in de steden van Overijsel, oord der werkzaamheid van Capellen. De acte van aanstelling van twaalf gecommitteerden te Deventer is van den 1sten December 1782. ‘Het gantsche Lichaam der Burgerij’ stelt hen aan, naar het heet; maar de onderteekenaars, ‘een groot getal aanzienlijke Burgeren en Ingezeetenen,’ treden in de plaats van ‘de gezamentlijke Burgers en Ingezetenen der Stad, voor de toestemming en goedkeuring van welkers menigte, die ter tekening van deze Acte als al te talrijk behooren geconsidereerd te worden, [zij] gerustelijk de vrijheid neemen van te caveeren,’ en committeeren twaalf uit hun midden ‘om van nu af aan en vervolgens naar tijds omstandigheeden gepaste Remarques en Consideratiën, het zij in form van Memorie, Remonstrantie, Smeek- of Dankadres te ontwerpen en op te stellen, mitsgaders, na dezelve ons te hebben doen voorleezen, en, door ons goedgekeurd zijnde, met onze handtekening te hebben doen bekragtigen, als dan te exhibeeren, specialijk of respectivelijk, aan de Wel Ed. Hoog Achtb. Magistraat en aan de Wel Ed. Achtb. gezworen Gemeente, onder vriendelijke aanbeveeling van daarbij altoos te observeeren die hoogachting en veneratie, welke wij verschuldigt zijn aan de aanzienlijke digniteit van onze hooggeëerde Overheden’2). Spoedig vinden wij zulke gecommitteerden

1) Grondwettige Herstelling van Nederlands Staatswezen. Eerste deel, Amsterdam 1784. - Tweede deel, ibidem, 1786. 2) Jaarboeken 1783, blz. 140.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 282 ook te Zwolle en te Kampen, te Arnhem en te Zutphen, en een jaar later te Utrecht. Dáár kwam eerst goed aan het licht welk een gevaarlijk wapen zulk een college was in de handen der burgerij; hoe het een geheele stedelijke aristocratie verstoren, een volledige plaatselijke omwenteling bewerken kon; dat wat de regenten in een uiterste geval als middel hadden willen toestaan, voor de burgerij doel was geworden in zichzelven. De acte van aanstelling van de deventersche gecommitteerden, hoe onschuldig zij schijnt, draagt toch de kiem der latere burgerregeering wel zichtbaar in zich. Het gedeelte der burgerij dat staatkundige rechten wil verkrijgen - het zijn de onderwezen en gezeten lieden die er den toon onder aangeven - substitueert zich aan het geheel1), en kent zich het recht toe de regeeringsdaden te beoordeelen, en dit oordeel aan de overheid mede te deelen. Dit staat er, maar tusschen meedeelen en opdringen de grens in acht te nemen, had men geenszins voor, of kon men tenminste niet lang volhouden. Feitelijk waren spoedig de beslissingen der regeering onderworpen aan een referendum van de ontwikkelde burgerij. Komt eerlang de herziening van het regeeringsreglement ter sprake, dan zijn deze gecommitteerden niet tevreden met de regenten van de contrôle des Stadhouders te helpen bevrijden, maar willen zelven de regenten aanstellen en toezicht op hen houden. In de stedelijke reglementen die de burgers te Deventer, te Utrecht, te Haarlem doorgedreven hebben, zullen wij later de naar plaatselijke behoeften onderscheiden toepassing voor oogen krijgen van een algemeen beginsel, dat wel het verstaanbaarst is uitgesproken in het Leidsch Ontwerp van October 1785, waaraan de namen verbonden zijn van Pieter Vreede en . De formuleering is niet zoo gelukkig dan dat de twintig artikelen in het geheugen zouden blijven als de revolutie-manifesten van de Amerikanen die er aan voorafgegaan, of van de Franschen die er op gevolgd zijn, maar voor de kennis van onze patriotsche beweging blijft het een merkwaardig document. Ziehier hoe het aanvangt: ‘Art. De Vrijheid is een onvervreemdbaar Recht, aan alle de Burgers van Nederlands I. Bondgenoodschap toebehorende. Geene magt op aarde en zoo veel te minder eene ontleende (gedeman-

1) ‘.... de belangen der patriotsche partij, dat is deezer natie....’ Capellen aan Pallandt van Zuythem, 5 Augustus 1783, Brieven, blz. 651.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 283

deerde of representative) magt, kan hen betwisten of beletten van die Vrijheid gebruik te maaken, wanneer zij zulks begeeren. Art. Deze Vrijheid zou een bedriegelijke schaduw, een iedele klank wezen, en II. Nederlands Ingezetenen zouden gelijk zijn aan de Volken, die den willekeurigen Scepter eerbieden, indien zij niet bestond in het Recht om geregeerd te worden volgens die wetten, waar aan de Burgers zelven hunne toestemming gegeven hebben, 't zij in eigen Persoon of door hunne Vertegenwoordigers. Art. Deze Vertegenwoordigers, ten einde niet in de verzoeking te vallen om misbruik III. van hunne magt te maaken, maar bestendig het vertrouwen des Volks te behouden, moeten niet onafhangelijk zijn van hen, welken zij vertegenwoordigen; en hunne aanstelling door het Volk volgens een vast en geregeld plan, is het geschiktste middel, om deze onafhangelijkheid voor te komen. Art. De herkrijging van dit dierbaar Recht moet hierin bestaan, dat het Volk, zo al IV. niet de jaarlijksche afgaande Burgemeesteren, Scheepenen en Permanente Raaden, onmiddellijk aanstelle, ten minsten die eerste benoeming maake, waar uit de geheele Raad als dan de dadelijke Verkiezing doe....’ ‘Art. Hoe wel de wezenlijke Souverainiteit bij het Volk berust, zo zal echter, aangezien V. de ondervinding geleert heeft, dat het Volk de publieke Zaaken niet in eigen Persoon kan bestuuren, zonder dat daar uit de gevaarlijkste misbruiken voortvloeyen, het Regeerings-Bestuur onherroepelijk gelaten worden aan de onderscheidene Collegiën en Departementen van Staat,’ verblijvende aan het volk het recht de regeering voor te lichten door adressen en requesten. Het recht van vrij spreken en schrijven zal onschendbaar gehandhaafd worden. Het volk, dat zijn de gezeten burgers, met uitsluiting van de lieden van de straat: ‘Art. Om, in het recht van Stemming [voor het opmaken van de in Art. IV bedoelde XVI. nominatie] voor te komen, dat de Stemmers niet in verzoeking vallen, ten minste, zoo weinig mogelijk daarvoor vatbaar gemaakt worden, om hunne Stem te verkoopen, zal hij, die recht tot stemmen heeft, eene zekere gegoedheid moeten hebben, overeenkomstig den Rijkdom en de Volkrijkheid van de plaats, waar hij dat recht oeffent.’ Misschien geeft ook de census geen voldoenden waarborg dat de verkiezingen zullen uitvallen naar wensch:

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 284

‘Art. In zulke plaatsen, alwaar men, om alle ongeregeldheden en kuiperijen voor te XVII. komen, verkoos dat de gezamentlijke Stemgeregtigden de benoeming afstonden aan eenige Kiezers, voor elk byzonder geval alleen bepaaldelijk te benoemen, zoude men meerdere vereischtens van bevoegdheid kunnen vaststellen, ten opzichten van de Kiezers, als wel ten opzichten van enkele Stemgevers.’ Gelijk van het kiesrecht de lieden die beneden de burgers staan, moet van de verkiesbaarheid worden uitgesloten wie zich boven hen zou willen stellen: ‘Art. .... Niemand zal tot eenige bediening in de Regeering verheven worden, die niet IX. een zekeren bepaalden tijd aan de Militaire Exercitiën in een Burgercorps of Schutterij heeft deel genomen.’ Art. stelt den eisch van een vrijen Burger-Krijgsraad, alleen door de schutters te VIII verkiezen. ‘Op zulke plaatsen, daar het gebruik of de Reglementen die posten aan de Regeerings Leden ontzeggen, zal men deze heilzame schikking zorgvuldig handhaven.’ Ook naast de op den voet van deze artikelen in te stellen regeering blijft een college van burgergecommitteerden bestaan: ‘Art. Men zal, ter verzekering van het aanzien der Regenten, en om het Volk een X. waarborg te verschaffen wegens derzelver eerlijkheid in het bestuur der Geldmiddelen, Burger-Gecommitteerdens aanstellen, welker voornaamste post zal zijn een waakend oog te houden op de handhaving der Rechten en Privilegiën; om order te stellen in het stuk der Nominatiën; om uit naam der Burgerij Requesten te presenteeren, en inzonderheid om op vastgestelde tijden onderzoek te doen naar het bestuur der Geldmiddelen, het zij door het nazien der Rekeningen, het zij door het voorstellen van ontwerpen van bezuiniging; als mede, om met de Regeering te raadplegen, wanneer 'er een nieuwe belasting ingevoerd moest worden, of wanneer men eenige aankoop wilde doen of een of ander etablissement oprigten op kosten van het algemeen, of wel een of andere bezitting wilde verpanden, vervreemden of verkoopen’1).

1) Ontwerp om de Republiek door een heilzame vereeniging der belangen van Regent en Burger, van binnen gelukkig en van buiten gedugt te maaken, volgens besluit der Provinciale Vergadering van de Gewapende Corpsen in Holland, den 4 October binnen Leyden geopend, ter kennisse der gezamenlijke Leden en verdere Ingezetenen der Provincie gebragt. Jaarboeken 1785, blz. 1427.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 285

Men ziet, hoe weinig er sprake is van een staatsomwenteling in het groot. De burgers willen meester zijn van de regeering hunner stad: is niet de Republiek zóó ingericht, dat zij het daardoor tevens worden van die van het land? Over de staatslichamen van provincie en generaliteit nog nauwelijks een woord; de eenige eisch die aan beide gesteld wordt, is dat zij jaarlijks rekening en verantwoording zullen doen van ontvangst en uitgaaf, op een wijze later te beramen (Art. XI). Ook in den tijd die tusschen October 1785 en de tegenomwenteling van 1787 nog verliep, is men alleen toegekomen aan de uitvoering van dit programma, niet aan het stellen van nieuwe eischen. Ook van inkrimping der rechten van het Stadhouderschap wordt niet gerept. Het streven daarnaar had de volle instemming van de lieden die het Leidsche Program opstelden, maar was niet onmiddellijk van hen uitgegaan, was ouder dan hun deelneming aan de publieke zaak, werd door hen beschouwd als iets dat van zelf sprak, en waaraan al gewerkt werd door de pensionarissen in de Staten van Holland, wien zij den sterken arm hunner vrijcorpsen zouden reiken als het noodig bleek. Maar dit program van stedelijke revolutie was hun eigen zaak. Het bevatte al wat zij verlangden. De Republiek één en ondeelbaar, en de Staten-Generaal tot een nationale vergadering te maken in plaats van een congres van gezanten der soevereine provinciën (wat zij thans waren), of ook maar de Staten van elke provincie van een bijeenkomst van gedelegeerden uit de steden, in een onmiddellijk gekozen volksvertegenwoordiging te veranderen, in niemands hoofd kwam het op. Dit alles is, in 1795, invoerartikel geweest uit Frankrijk. Dáár had het volk lang verleerd zich burger van een stad te voelen, of wat dan ook anders dan onderdaan van den koning. Één geweldige macht stond als een kolom in het land, omver te halen slechts in éénen aanloop van allen. Dat dáár de één- en ondeelbaarheid en de enkelvoudige volksvertegenwoordiging werden gedecreteerd, was geen wonder: gecentraliseerd was het land sinds eeuwen, en voor den almachtigen koning, moest op de eigen plaats waar al de draden van het netwerk samenliepen, een almachtige vergadering worden gesteld. Maar in de Republiek stonden zooveel kleine machten overeind als er steden waren. Verzorging van wat de provinciën gemeenschappelijk in stand hielden, en beleid van de buitenlandsche staatkunde der Republiek, was de taak van de generaliteitscollegiën, maar die haar uit de handen genomen werd door de Staten der provinciën, van Holland vooral, die elk ter

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 286

Generaliteit te nemen besluit eerst bij zich voorbereidden. In gewichtige gevallen kwam zelfs dit werk op de stedelijke regeeringen aan, de colleges wier deputatiën - geen permanente - het lichaam vormden dat zich soeverein noemde. De Staten waren nooit anders dan een gecombineerde vergadering van stadsregenten, elk naijverig op de rechten van het kleine deel waarvoor, hij opkwam. Gecentraliseerd was er alleen waar het onvermijdelijk gebleken was, voor het leger, en, in nog onvoldoender mate, voor de vloot. Maar haast al het andere bleef stedelijk. Vergelijken wij de Resolutiën van Holland met de Handelingen der Staten-Generaal van ons tegenwoordig koninkrijk, dan springt het groote verschil tusschen de oude en de nieuwe staatsinrichting aanstonds in het oog. Van de zaken waarin thans door landswetten wordt voorzien, wier beraming het negen tiende deel uitmaakt van de werkzaamheid der volksvertegenwoordiging, werd de overgroote helft in de Republiek geregeld uitsluitend bij keur van de stedelijke regeering. Wat wij, slechts lettende op wat ten slotte tot stand is gekomen en wij nu dagelijks voor oogen hebben, verwachten in den patriottentijd terug te zullen vinden: drang naar eenheid en beperking der plaatselijke autonomie, ontbreekt er te eenenmale. Onze eigen revolutie is in 1787 gestuit, en die van 1795 is ons werk niet geweest: wij ondergingen haar, gereed gemaakt als zij was door de Franschen. Wat nog stond bleek vermolmd en viel ter aarde, maar niet wij zelven hebben het omvergeloopen. Toen wij in 1813 bevrijd werden uit het dwangbuis der fransche wetten was het gevaar groot dat de reactie ons veel van de slechtste zaken uit den tijd vóór 1795 zou terugbezorgen. De wortels van al het oude staken nog in den wel gelijk gemaakten, maar niet met eigen zaad bevruchten grond. Vinden wij van een streven naar grooter staatseenheid geen sporen, wel van dat naar gelijkheid van rechten tusschen de gezeten burgers onderling. De burgerij, die zichzelve de macht bezorgen wilde die aan enkele regeeringsfamiliën in handen was gevallen, bestond uit leden van velerlei kerkgenootschappen, maar die regeeringsfamiliën zelve behoorden alle tot het bevoorrechte hervormde. Bij de geboorte der Republiek was uitsluiting van alle niet-hervormden plicht geacht. Het kerk-, en zelfs het secte-verschil, beheerschte toen alle levensuitingen in zulk een mate, dat een regeering die uit aanhangers van verschillende secten bestond onmogelijk te handhaven bleek, niet alleen in Nederland maar overal in Europa. Er waren niet genoeg zaken

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 287 waarover men het ééns was, dan dat de proef, waar zij genomen werd, ooit had kunnen gelukken. Onderwerping van de zwakkeren was alom gevolgd. Het privilegie hieruit ontstaan voor de leden van de staatskerk, had een taai leven als alle voorrechten die eenmaal een goede reden hebben gehad, welke niet plotseling, maar langzamerhand vervalt. Eerst in een tijd waarin al het bestaande weer eens getoetst wordt aan zijn al- of niet-passendheid in een geheel van vooropgezette meeningen, meeningen die in de hoofden zelve waarin zij omgedragen worden, het onbewust voortbrengsel zijn eener veranderde werkelijkheid, valt het op dat wat tot nog toe aangenomen werd zonder er bij na te denken, zijn noodzakelijkheid en daarmee zijn recht verloren heeft. Sedert lang brak men zich het hoofd niet meer met protestantsche dogmatiek, en uitsluiting op grond van dogmatisch verschil werd onzinnig nu de orthodoxen van thans al geen grooter genade zouden hebben gevonden in Bogerman's of Trigland's oogen, dan de vrijzinnigen van thans in die van Episcopius of Uyttenbogaert1). De dissenters waren zoo volijverig in den strijd voor de soevereine volksrechten, als wie ook; zij waren hier en daar de kern der patriotsche vereenigingen. Al zouden de hervormden onder de patriotten ook gemoedsbezwaar hebben gehad tegen gelijke rechten voor hun doopsgezinde, remonstrantsche of luthersche partijgenooten - maar dat hadden zij niet - zij zouden toch de hulp van een zoo talrijk en verlicht deel der burgerij onmogelijk hebben kunnen ontberen. De dissenters behoorden bijna allen tot de gegoede middenklasse waaruit de patriotsche partij zich recruteerde; armen waren er weinig onder hen. Onder de burgergecommitteerden in de overijselsche steden worden zij opgenomen: ‘Roomschen, Mennonieten, Lutheranen, zoowel als Gereformeerden’2). Sommige van hun predikanten spelen in de partij een groote rol3). Ook aan de Katholieken kwam de beweging ten goede. Als de protestansche dissenters waren zij haar tegemoet gekomen4), en sterkten de patriotten met hun toewas.

1) Mr. W.H. de Beaufort vergunne mij deze overname en kleine uitbreiding van zijn gezegde (Geschiedkundige Opstellen II, 17). 2) Capellen aan een utrechtsch regent, 8 November 1783, Brieven, blz. 683. 3) Van der Kemp, doopsgezind predikant te Leiden, Berg, luthersch predikant te Deutichem, later een der rumoerigste ultra-patriotten te Amsterdam, en anderen. 4) Met de overijselsche Katholieken stond Capellen al vroeg in betrekking. ‘[Zij] zijn hier veelen in getal en warm voor de zaak van Amerika. Ik denk dat daar nog wel wat op zal te doen zijn [om hen nl. geld te doen schieten aan de Amerikanen]. Ik heb er in mijne Provincie vele kennissen onder en kan door hen bij anderen hunner geloofsgenooten addres krijgen.’ Capellen aan Livingston, 16 Juli 1779, Brieven blz. 114.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 288

Hier en daar werden hun lagere ambten opengesteld1), maar over het geheel hield men hen nog wat op een afstand, nam hun hulp aan maar gaf er weinig voor terug; van hun ook regeeringsposten in te ruimen was nog geen sprake, en er werd ook nog niet met sterken aandrang door hen om gevraagd. Van haar oude antipapistische staar is de hollandsche burgerij nog in langen tijd niet gelicht, en onder de Katholieken zelven is nog maar weinig van een verlevendigd zelfgevoel te bemerken; zij blijven zich in het land der geuzen nog met beschroomdheid gedragen2).

1) Een van de eerste plaatsen is Alkmaar (Jaarboeken 1784 blz. 1310); spoedig volgen er meer. 2) Wel opmerkelijk is, in te Deventer in 1785 tegen het Regeeringsreglement ingeleverde bezwaarschriften van de burgers, het antipapisme en de vrijgevigheid met elkaar in strijd te zien. Ingediend werden er dertien, alle van min of meer patriotsche strekking. Een er van is van 250 Katholieken en blijft hier buiten beschouwing. Maar uit de andere: ‘den Roomschgezinde Ingezeetenen te minsten dezelfde voorregten als den Doopsgezinden te vergunnen’ (punt 11 van bezwaarschrift A). - ‘Dat die van de Roomsche Religie van verscheiden Burgerlijke en Godsdienstige voorrechten verstoken zijn’ (punt 7 van bezwaarschrift M). - Daartegenover: ‘Niemand moet het burgerrecht genieten tenzij hij een Voorstander is van de waare Christelijke Gereformeerde Religie.’ (punt 3 van bezwaarschrift L). Jaarboeken 1786, blz. 71. - Te Deventer werd in 1787 met goed gevolg door de stadhouderlijke partij op de papenvrees gewerkt, ten einde de burgers tegen de patriotsche regeering op te zetten. Ook de geavanceerdsten vallen nimmer de Ned. Herv. Kerk aan, en willen geen Roomschen in regeeringsposten: ‘De Roomsch Catholieke zullen niet admissibel zijn [tot de Regeering],’ Plan van 1782 (zie blz. 267); - ‘gelijk wij ook op het plegtigste betuigen geene andere bedoeling te hebben, dan den ware Christelijken Gereformeerden Godsdienst, zoals dezelve in de publieke Kerken dezer landen geleerd wordt - welke wij benevens de Burgerlijke Vrijheid houden voor de onschatbare vastigheden van Neerlands Staatsgebouw - met allen ijver, ernst en nadruk te handhaven, zonder mede te werken of te gedogen, dat de Gronden van dien godsdienst op eenigerhande wijze worden ondermijnd, behoudens nogthans een billijke vrijheid van Godsdienstoeffening voor andere gezindheden,’ Acte van Verbintenis van 8 Augustus 1786, Jaarboeken 1786 blz. 819. - Dit laatste voorbehoud sloot naar de Katholieken meenden minstens wel vrijstelling in van de jaarlijks aan de baljuwen op te brengen recognitiegelden voor de oogluikende toelating van hun godsdienstoefeningen, die naar de letter der plakkaten nog altijd verboden waren. Inderdaad zijn zij bij resolutie der Staten van Holland van 12 October 1786 hiervan voor altijd vrijgesteld, als zijnde dit oude gebruik strijdig ‘zo met de gronden eener vrije en verligte Regeering, als met de diensten, door Burgers, belijdenis doende van den Roomschen Godsdienst, aan de Vrijheid van hun Vaderland, zelfs bij de grondvesting onzer Republiek, bewezen’ (Jaarboeken 1786, blz. 1291). Om de baljuwen en andere officieren niet te benadeelen, ‘als waar van veele hunne Charges bij koop hebben’ (en die dus een deel van de rente der koopsom er bij inschoten), werd aan dezen van staatswege een schadevergoeding toegekend. De vrijstelling kwam laat: de Roomschen hadden er lang om moeten vragen. Van de afhankelijkheid der hollandsche machthebbers van Frankrijk, die groote katholieke macht, hadden zij zich al eer dit succes beloofd, maar Vergennes heeft nooit met een woord zich ten hunnen voordeele bemoeid bij de pensionarissen. Er ligt in het Archief van Buitenlandsche Zaken te Parijs een brief over deze zaak van een pastoor Witbols uit Rijnsaterswoude aan Vergennes, van 6 Mei 1784: ‘l'appui de Votre nom si respectable dans l'Univers nous certifieroit du succès, si une seule lettre de Votre main en recommandoit l'attention à M. van Berkel et M. de Gijzelaar, patriotes les plus zélés pour le bien de notre Patrie, qui, par leur influence sur les autres membres de l'Etat, seuls sont capables de nous en faciliter la réussite.’ - De brief draagt de kantteekening van den minister: ‘pas de réponse.’

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 289

Het groote propagandamiddel van de patriotsche partij is de drukpers. Naast de Post van den Neder-Rhijn verschijnt eerlang een heftiger weekblad, de Politieke Kruyer, spoedig ook politieke bladen die meer dan eens in de week uitkomen: de Zuidhollandsche en de Diemermeersche couranten zijn de meest gelezene. De courantiers zijn geen lieden van gezag, en schrijven wat de pensionarissen en patriotsche regenten hun opgeven. 't Hoen, redacteur van de Post van den Neder-Rhijn, is van dit rijk der blinden de éénoogige koning: zijn journalistiek is voor ons alleen grenzeloos vervelend, en niet ook door gemeenheid walgingwekkend, als die van den amsterdamschen advocaat Hespe, die den Kruyer schrijft. Ook de van ouds bestaande nieuwsbladen kiezen partij: in de meeste hollandsche steden verschenen er met octrooi van de stadsregeering, en zij zijn patriotsch in den graad waarin de octrooigevers het zijn. De wijd en zijd in Europa verspreide Gazette de Leyde houdt het insgelijks met de patriotten: zij polemiseert niet maar kleurt haar berichten. De oranjepartij, thans in ontbinding, spreekt veel minder in bladen; zij beschikt echter over twee die in den Haag verschijnen, een hollandsch en een fransch. Als zij later door Harris weer georganiseerd wordt en in het vuur gezonden om de provincie Holland te heroveren, geeft zij onderscheiden kleine blaadjes uit, zoo een te Bommel op de grenzen van Holland, een in den Briel, een van de weinige dán prinsgezinde hollandsche steden. Voorvechter van haar zaak is, bij gelegenheid, ook de kleefsche dagbladschrijver Manzon, wiens Courrier du Bas Rhin een groot debiet heeft in Europa; het is een officieus blad van de pruisische regeering. Maar het zijn de kleine goedkoope blaadjes, als het Diemermeersche1) en spoedig tal van andere, die in handen van de burgers komen in stad en dorp. Van het prestige dat het

1) In werkelijkheid natuurlijk een amsterdamsch blad.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 290 gedrukte woord nog heeft, wordt in die kleine bladen willens en wetens het schromelijkste misbruik gemaakt. En het publiek had van declameerende verdachtmaking spoedig zoozeer den smaak weg, dat al het andere onopgemerkt bleef, en er geen middel overschoot om gelezen te worden, dan gemeener te insinueeren en platter te vleien dan in de lectuur van den vorigen dag was gedaan. De Prins (want tegen hem is thans nog aller heftigste aanval gericht) stond tegen dezen inktvloed onbedekt, en kwam er in de oogen van het publiek niet af dan met vele spatten. Zoolang zij zich slechts tegen hem richtte, namen de regenten als het maar even kon, de pers tegen vervolging in bescherming. De Post, op verzoek van den Prins aangeklaagd, werd door de utrechtsche schepenbank verklaard niet te zijn een dier ‘schandaleuse en fameuse libellen’ waartegen de provincie den 4den Juli 1781 een plakkaat had uitgevaardigd. Maar ook schandaleuser schrijvers dan die van dit weekblad gingen meest vrij uit. Een enkele die den Prins met gelijke hevigheid verdedigde als deze werd aangevallen, maakte alle andere scribenten tegen zich gaande, werd voor maatschappelijk dood verklaard en nog door het hof opgeofferd op den koop toe. Wij meenen Van Goens. Zijn auteurschap van het Politiek Vertoog en veel andere naamlooze geschriften was voor niemand een geheim gebleven, en zijn utrechtsche mederegenten, allesbehalve prinsgezind en op de achting van hun burgers gesteld, meden hem als een melaatsche sedert hij, om zijn verguizing van haar afgoden, het voorwerp was geworden van den felsten haat der patriotsche partij. In Augustus 1783 verzochten de burgers dat de Raad bij den Stadhouder op zijn ontslag aandringen, en hem voorloopig zitting weigeren zou; de Raad zond het request door naar den Haag, met een voor Van Goens allergrievendsten brief van appui1). Willem V haalde door

1) ‘Wij vleiden ons steeds, dat de Heer van Goens op deeze of geene wijze ons Collegie zoude verlaten; vooral, daar wij van zijne eigenliefde die verwachting hadden, dat 't hem aan wien de zo groote verachting en verguizing zijner medeburgeren niet onbekend zijn, volstrekt onmogelijk zoude zijn geweest, deszelfs verblijf alhier te Utrecht langer te continueeren. Dan terwijl 't ons toeschijnd, dat de uitkomst in deeze aan onze verwachting niet zal beantwoorden, hebben wij gedacht aan ons zelven verschuldigd te zijn, omme Uwe Doorl. Hoogheid te verzoeken in consideratie te nemen, hoe aller onaangenaamst het zij voor Regenten dezer stad, in hun zo aanzienlijk collegie te zitten, en te besoigneeren, met een persoon, wien zelfs de geringste burger veracht, en die overlange uit alle gezelschappen alhier uitgeslooten is.’ - Jaarboeken 1783, blz. 1607.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 291 de - niet vervulde - belofte van een anderen post zijn kampioen over om ontslag te vragen en kreeg hem nu bij zich in den Haag, maar kon hem niets aanbieden dan een hofsinecuur, voorwendsel voor een jaargeld. Verbitterd en ziek, verliet Van Goens in 1786 het land om er niet weer terug te keeren. Bij deze utrechtsche gebeurtenis zien wij aristocratie en burgerij nog in het nauwste verbond. De Prins stond tegenover deze coalitie vrijwel weerloos, zonder aanhang van beteekenis. Er waren enkele geslachten, waarin de trouw aan zijn huis erfelijk was en ook nu niet werd verloochend, maar talrijk waren zij niet. Had hij zich kunnen vermannen tot een verzet tegen de door Frankrijk ons opgedrongen buitenlandsche staatkunde, hij zou althans den steun hebben gehad van de enkelen die voorstanders gebleven waren van het engelsche bondgenootschap. Maar de lieden die thans gezag hadden aan het hof, een Van Lijnden van Hemmen, Van Heyden, Van der Hoop, rieden alle toenadering tot Engeland af, en wilden liever Frankrijk zóó weinig ongenoegen geven, dat het geen voorwendsel vinden kon, of nog beter, er geen voordeel in zou zien, den Prins aan den haat der patriotten over te leveren. Konden dezen niet vooruit, dan zou hun partij, combinatie van staatkundige fortuinzoekers die zij in de oogen van het hof was, moeten verloopen. Waarachtig prinsgezind, in den ouden zin, waren nog de boeren, de laagste klasse in de steden, zekere kerkelijke kringen, en het leger. Een massa die, eenmaal georganiseerd en in beweging gebracht, voor een oogenblik onweerstaanbaar blijken zou, maar die, zoolang aan het hof het vaste besluit ontbrak om van haar krachten gebruik te maken in een strijd op leven en dood, niets dan een compromittante aanhang vormde, een ongeregelde hoop, slechts tot het aanheffen van dronken kreten in staat. Om aan hun stadhouderschap te komen hadden wel sommige Oranjes de kleine luiden noodig gehad en met goed gevolg gebruikt; niet om er zich in te handhaven; Willem V was de eerste die in zulk geval kwam. Een hoog spel zou het wezen, niet te wagen dan in de uiterste noodzaak, maar dan ook vastberaden, wetend dat men staan of vallen zou naar de uitkomst was. Een ernstige poging, om de heerschappij der pensionarissen omver te werpen met hulp der menigte, zou op het oogenblik waarvan wij thans spreken, ongetwijfeld mislukt zijn. De legale macht van de voornaamste provincie was in hun handen, en hun partij over de gansche Republiek voorbeeldig georganiseerd: in elke stad een openbaar of geheim genootschap. Vóór Harris,

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 292 de engelsche gezant die later den onbekwamen Prins de leiding der oranjepartij uit de handen nam, aan eenig dadelijk verzet heeft durven denken, heeft hij eerst die organisatie van zijn tegenstanders moeten afzien en haar navolgen. Doch dit was nog het wezenlijkste niet, wat de patriotten in dezen tijd op de prinsgezinden voor hadden. Over het lot van staatsinrichtingen of dynastieën wordt niet op barricades beslist; het straattooneel is niet meer dan een slotstuk en voltrekking. Niet op die enkele mannen met het geweer of den keisteen komt het aan, maar op de massa der gewoonlijk van onwettigheid en geweld afkeerige lieden, die ditmaal hun medeplichtigen en aanstokers willen wezen, of ten minste hen laten begaan. Ook in de Republiek bleef, te midden van den hevigsten partijstrijd, het getal der in hun zaken opgaande burgers, die voor zichzelf geen aandeel in de regeering wenschten, maar verlangden dat deze sterk genoeg zou zijn om de orde en de veiligheid te handhaven, zeer groot1). Deze lieden als prinsgezinden te beschouwen gaat voor dezen tijd niet op. Zij deden niet mee aan het soldaatje spelen, requestreeren en vergaderen der eigenlijke patriotten, maar het besef was onder hen algemeen dat het met de zaken van het land van kwaad tot erger ging, en zij waren niet ongeneigd, nu de Prins tot regeeren onbekwaam gebleken was, het met de pensionarissen te beproeven. Eerst veel later, als het bestuur der pensionarissen alles in de schromelijkste verwarring heeft laten komen, het platteland aan plundering bloot staat en de steden onveilig zijn, als de patriottenregeering de duurste van alle is gebleken, en er een aanslag wordt beraamd op de beurzen der rijken, keeren deze lieden in massa tot den Prins terug, en moedigen tegen diens vijanden het gepeupel aan waarvan zij vroeger zorgvuldig op een afstand bleven. Voor het oogenblik school in de instinctmatige genegenheid die het lagere volk voor den Prins voelen bleef, voor dezen een gevaar. Er was zoo weinig noodig om de vreugdebedrijven van het volk op zijn verjaardag, of bij de minste andere aanleiding, in lichte moedwilligheden te doen ontaarden, en deze waren zulk kostelijk

1) ‘Een karakteristieke trek van die tijden was de onverschilligheid der groote menigte. Een vierde van de natie nam een werkzaam aandeel in de geschillen en gedroeg zich als Prinsgezind of Patriotsch’ (Gijsbert Karel van Hogendorp, Brieven en Gedenkschriften II, 25). - Als voorbeeld geeft hij Rotterdam, waar (in 1787) van de 12000 valide meerderjarige mannen niet meer dan 3000 de requesten teekenden, 1200 de patriotsche en 1800 de prinsgezinde.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 293 koren op den patriotschen molen, dat het hof zich zorgvuldiger dan het wel gedaan heeft, van alle ontijdig opzetten van de kleine luiden had behooren te onthouden. Van hun vuisten ware in een uiterste geval - dat het hof zelf nog niet gekomen achtte - gebruik te maken geweest, maar hun rauwe keel deed niets dan de ordelievende burgers aan de zijde der patriotten jagen. Er was, toen als immer, een oranjeliefde die naar jenever rook, en de aanhankelijkheid, niet zoozeer van de kleine lieden in het algemeen, als van het publiek dat op de feestdagen van zijn huis straatschenderij pleegde in de groote steden, heeft den Prins in deze jaren veel kwaad gedaan.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 294

Zevende hoofdstuk. Vrede met Engeland. - Betrekkingen van het hof tot Pruisen. - Vertrek van den hertog.

Wij hebben gezien hoe bij den vredehandel met Engeland de Republiek bij de andere mogendheden ten achter geraakt was: steeds door Frankrijk opgewekt om de gunstige voorwaarden, door Engeland aangeboden voor een afzonderlijken vrede, af te slaan, had zij niet in ééns kunnen berusten in de zooveel harder condities die haar werden gesteld bij de onderhandeling te Parijs. Engeland was er op uit geweest, vóór de teekening van zijn voorloopigen vrede met Frankrijk, de goedkeuring van Vergennes te verwerven op de artikelen die aan de Republiek zouden worden opgelegd; met leedvermaak liet het hem de ondankbare taak over, de bedrogen Hollanders, in stede van hun een belooning te reiken voor hun trouw aan de fransche zaak, de straf te doen ondergaan voor hun hardnekkige weigering om zich met hun ouden bondgenoot te verstaan: het zou nu moeten blijken of de eerst gestreelde hond, van den nieuwen meester ook de slagen zou verdragen. Met de teekening der preliminairen, den 20sten Januari 1783, was een algemeene wapenstilstand ingegaan, waarin de Republiek zou mogen deelen, al had zij nog niets geteekend. Den 29sten werden haar gezanten gemachtigd, dat aanbod van wapenstilstand aan te nemen; wat de preliminairen betrof, zouden zij nader bevel hebben af te wachten. Den 4den Maart, op een dreigbrief van Vergennes, dat hij zoo de ministers der Republiek niet spoedig gelast werden, zonder hen finaal zou sluiten, gaf men hun bevel op vrij vervoer van scheepsmunitie en op schadevergoeding

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 295 te blijven aandringen; zoo Engeland het eerste standvastig bleef weigeren, zouden H. Ho. Mo. er zich toe bepalen, een openlijke verklaring te doen van hun gezindheid ‘zich volstrekt te houden aan de principes van de gewapende Neutraliteit.’ Betreffende de vrije vaart door de Molukken wilde men desnoods tot een schikking komen, maar de afstand van Negapatnam werd beslist geweigerd. De gezanten moesten zorgvuldig vermijden, ‘nieuwe liaisons’ met Engeland aan te gaan, en er bij Vergennes op aandringen dat hij ons gunstiger voorwaarden bezorgen zou. Alleen Zeeland onthield aan deze resolutie zijn stem. Natuurlijk dat men op deze wijze geen stap verder kwam: wat den Engelschen reeds door Vergennes was toegezegd, lieten zij zich door de Republiek niet betwisten. De fransche minister, schreven onze gezanten, ‘scheen zelfs gesurpreneerd te zijn over de weinige dispositie die men toonde, om in de omstandigheden waar in de zaaken gebragt waren door den ongelukkigen loop van den oorlog, waarvan men zelve door zijne inactiviteit voor een groot gedeelte oorzaak was, eenige toegeevendheid te gebruiken’1). Dit was den pensionarissen welgevallige taal: zij begrepen wel dat een onmiddellijk overleg met Engeland hun den steun van Frankrijk zou doen verbeuren, en dus hun positie in de Republiek in gevaar brengen; zij waren dan ook besloten den vrede ten langen leste te ondergaan zooals hij opgedrongen werd, maar de ongenade van het publiek moest komen niet over hen maar over den Prins. Zoo had Van Berckel doen verluiden dat de harde voorwaarden een straf van Frankrijk waren voor het niet-zenden van de vloot naar Brest2), en dit scheen door zulke tirades van Vergennes eenige bevestiging te erlangen. Den 7den April namen de Staten-Generaal wederom een resolutie in deze zaak, waartoe weer alle provinciën op Zeeland na hadden medegewerkt: de gezanten zouden alle moeite blijven doen voor de eischen van 4 Maart, zoo lang zij maar konden, doch men gaf hun vrijheid om ‘wanneer onverhooptelijk hunne representatiën en instantiën vrugteloos mogten worden bevonden, en zij het fataal tijdstip voor oogen mogten zien, dat bij de andere Mogendheden buiten concurrentie van den Staat tot een definitief Tractaat zoude worden getreeden, als

1) Van Berkenrode en Brantsen aan den Griffier, 15 Maart 1783. (Jaarboeken 1783, blz. 408). 2) Zie zijn brief aan den amsterdamsche burgemeester Van Hoorn, bij Rendorp II, 243.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 296 dan eindelijk op zodanigen meest favorabelen voet, als zij eenigzins zouden kunnen bedingen, te mogen concurreeren.’ M.a.w. men gaf aan Vergennes te verstaan dat hij slechts te dreigen zou hebben: men wilde niet uit eigen beweging toegeven, maar wel zwichten. Er was geen twijfel aan, of nog altijd zou Engeland een terugkeer van de Republiek tot haar oude buitenlandsch systeem, of zelfs maar den eeesten stap daar toe, een aanzoek om vredehandel buiten Frankrijk om, met gunstiger voorwaarden dan het nu gesteld had beloonen. Keer op keer afgewezen, verlaagde het zich niet meer tot eenige ministeriëele belofte, maar gaf van zijn bedoelingen genoeg kennis om het een publiek geheim te doen zijn, dat de afstand van Negapatnam alleen de boete was voor onze overgave aan Frankrijk1). En die andere eisch, van vrije vaart tusschen de Molukken door, was er op aangelegd om het gedeelte van de natie dat bij de Oost-Indische Compagnie belang had, met schrik te vervullen voor de toekomst van het specerijenmonopolie. Wat hadden de Engelschen aan de vaart alleen, zoo die niet dienen moest om tot handel met de eilanders te komen? Aan de gezanten te Parijs werd elke nadere uitlegging van Engelands bedoeling beslist geweigerd. Men mocht het houden voor wat men verkoos, maar Engeland zag er niet van af. Wel gaf Vergennes de meest geruststellende verzekeringen op dit punt2), maar zijn woord bond de engelsche regeering niet. Er was geen twijfel aan of ook deze eisch zou wel vervallen, wanneer wij alsnog te Londen wilden handelen in plaats van te Parijs. Maar dien éénigen weg wilde men niet op, en

1) Reeds in December 1782 drong Fitzherbert er bij Brantsen op aan, dat toch iemand zonder publiek karakter uit de Republiek naar Engeland zou gezonden worden, ‘om aldaar over de voorwaarden die wij gaarne zouden bedingen, met het Ministerie onder de hand te handelen.’ De Raadpensionaris wien Brantsen er kennis van gaf, keurde het af; de zaak is niet ernstig ter sprake gebracht. - Rendorp II, 238. 2) Pourquoi M. Brantzen, si attentif à instruire ses maîtres de cette particularité allarmante, ne s'est pas également pressé de les informer que lorsqu'il m'en a parlé, je lui ai dit que la matière aiant été discutée entre M Fitzherbert, M. le Cte d'Aranda [den Spanjaard] et moi, il a été entendu que cette liberté de navigation seroit exclusive à toute faculté de Commerce? Si nous admettons que M. Fitzherbert a tenu un langage assez allarmant au plénipotentiaire hollandois pour faire craindre que l'intention de sa Cour soit d'entrer en partage du commerce des Moluques, il doit paroitre singulier que les patriotes s'en fassent un épouvantail pour présager le rétablissement du crédit et de la supériorité du parti anglomane, et nous serions dès lors fondés à en conclure qu'il y a plus de profit à gourmer les Hollandois qu'à les obliger. - Vergennes aan Vauguyon, 13 Februari 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 297 alle vertoogen bleven daardoor vruchteloos. De Compagnie wilde het niet onbelangrijke Negapatnam gaarne behouden, en sloeg equivalenten voor: haar kantoor te Suratte; nederzettingen op de Westkust van Sumatra; een geldsom; alles zonder baat. Ondertusschen deed zich in Oost-Europa een oorlogsgevaar voor, dat Vergennes sterk deed verlangen naar spoedigen definitieven vrede in het Westen. In Juni 1783 kwam het er uit te zien alsof Catharina de Turken aan zou vallen, en Jozef II haar met een leger zou bijstaan. Frankrijk had, sedert het niet langer Oostenrijks vijand was, toch zijn oude rol van beschermer van den Sultan niet opgegeven, en deed te Weenen een waarschuwing hooren. Sedert deze zaak op het tapijt was, drong Vergennes er sterker dan ooit op aan, dat de Republiek toch haar eindbeslissing zou nemen1). Het antwoord van Bérenger is in hooge mate karakteristiek. De pensionnarissen, zegt hij, geven niet om Negapatnam en zijn eigenlijk blij er nog zoo af te komen, maar zij willen bovenal den schijn ontgaan, dat zij het zijn die de Republiek dit offer opleggen. Daarom wachten zij af dat de omstandigheden het toegeven tot een dringende noodzakelijkheid zullen maken, waarin zij schijnen zullen even noode te berusten als het teleurgestelde publiek. Voor het overwicht van Frankrijk in de Republiek is de zaak van geringer gevaar dan Vergennes denkt: de pensionarissen, door fransche hulp groot geworden, zullen zich tot het laatste toe aan het fransche systeem vastklampen. Hun gezag is zoozeer aan dat van Frankrijk ontleend, dat bij verandering in de buitenlandsche staatkunde der Republiek, zij zich geen oogenblik langer zouden kunnen handhaven2). Het mag eerst verwonderlijk schijnen, dat bij dezen stand van zaken door de prinsevrienden niet veel eerder een poging gewaagd is om de pensionarissen in het nauw te drijven met een voorstel van afzonderlijken vredehandel. Maar wij weten onder welke leiding het hof zich thans bevond, en hoe de Prins aan Frederik van Pruisen en aan het fransche ministerie door den graaf van Heyden de uitdrukkelijke toezegging had gedaan, zich van alle partijkiezen voor Engeland te zullen onthouden. Frankrijk en Pruisen hadden den aanval op zijn prerogatief als Kapitein- en Admiraal-Generaal voor het oogenblik nog aan de patriotten verboden, maar daarvoor stond hij nu ook onder het vernederendst toezicht der fransche en pruisische gezanten. Toen Vau-

1) Vergennes aan Bérenger, 29 Juni 1783. 2) Bérenger 8 Juli 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 298 guyon na de resolutie van 7 April met een lang verlof naar Parijs mocht vertrekken, bezocht hij eerst de Prinses en zeide ‘dat hij taamlijk voldaan was over 't gedrag van Mijn-Heer den Prins, en het zou blijven, zoo Hoogstdezelve bleef volharden bij geene verbintenissen met Engeland te willen aangaan’1). En zoo zij niet door den Prins, als die boven alle en tegelijk met alle in betrekking stond, opgeroepen en bijeengehouden werden, bleven de landprovinciën, waarop het voor zulk een onderneming tegen de buitenlandsche staatkunde der pensionarissen zou aangekomen zijn, een onsamenhangende massa, niet in staat om zich aan de traditioneele leiding van Holland te onttrekken. Vergennes, voorzichtig en zelfs vreesachtig als hij was, merkte het oogenblik als kritieker aan voor de zaak van Frankrijk in de Republiek, dan het geweest is. Na een krachtig dreigement, dit wist hij, zou zij zwichten, maar dit laatste middel stelde hij steeds uit. Ondertusschen had Engeland de onderhandeling met Brantsen geheel veronachtzaamd en zelfs gestaakt. Zoo sleepte de zaak maanden, met dit gevolg dat de dralende minister ten slotte door de europeesche gebeurtenissen achterhaald, en de Republiek ter elfder ure nog eenige aarzeling is gaan toonen. De engelsche staatsman, die in het begin van 1782 een toenadering tot haar had beproefd, Charles Fox, kwam nogmaals aan de regeering. Wij hebben gezien hoe hij in Juli van het vorige jaar het ministerie verlaten had, waarin hem niet de eerste plaats werd ingeruimd (blz. 234). Met zijn talrijken aanhang onthield hij zich sedert van het bewind te steunen dat hij mede had opgericht. Lord Shelburne had het aangevangen vredeswerk voortgezet, en de preliminairen van 20 Januari doen teekenen, waarbij Engeland onderscheiden bezittingen afstond aan Frankrijk en Spanje (blz. 255). Die voorwaarden mee te deelen in het parlement van een natie die bij menschenheugenis geen nadeeligen vrede had behoeven te sluiten, en in stede van aan inkrimping, aan gestadige uitbreiding van haar overzeesch gebied gewoon was geraakt, was een ondankbare taak. Vooral over den afstand van gebied in Indië (Pondichéry en eenige andere plaatsen, in 1763 van de Franschen verkregen), was het engelsche publiek slecht te spreken. Neemt men echter in aanmerking dat Suffren het laatste jaar niet ongelukkig geoorloogd had en een machtig indisch vorst tegen Engeland in oorlog was geweest bovendien, dan kan men kwalijk volhouden dat het

1) Rendorp II, 261.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 299 ministerie zich had laten overvragen. De toekomst van zijn jong indisch rijk, waarvan Engeland het geraamte ongeschonden behield, werd door dien afstand van enkele steden met klein gebied niet ernstig in gevaar gebracht. Het was zeer te betwijfelen of Fox gunstiger voorwaarden zou hebben bedongen. Maar de verzoeking was te groot om van de ontstemming van het parlement partij te trekken. Alleen was Fox niet sterk genoeg om de regeering ten val te brengen, hij moest naar een bondgenoot omzien. Zoo kwam de in de engelsche parlementaire geschiedenis berucht gebleven coalitie tusschen Fox en Lord North tot stand, een met onvruchtbaarheid geslagen verbond tusschen twee fracties uit het parlement, die letterlijk niets met elkaar gemeen hadden dan belustheid op macht en voordeel. De verantwoordelijkheid van een verwerping der preliminairen durfde de coalitie niet op zich nemen, maar al werd het werk der ministers niet vernietigd, hun beleid werd bij een motie veroordeeld, en zij moesten hun ontslag indienen. Den 2den April 1783 trad het coalitieministerie op; Fox had wederom de buitenlandsche zaken voor zijn deel. Het hoofddoel van zijn buitenlandsche staatkunde was wel bekend in Europa: zijn land uit de afzondering te voeren waarin het sedert 1763 verkeerde, en het een bondgenootschap te doen sluiten met een of meer groote europeesche mogendheden, liefst met de Oostzeemachten, wat hij vond met het engelsche belang het best te strooken1). Reeds tijdens zijn vorig ministerie had hij onderhandelingen doen voeren met Frederik de Groote: Engeland, Pruisen en Rusland zouden een verbond aangaan. Frederik had het wijselijk aan Fox overgelaten eerst Rusland voor de zaak te winnen. Bij Catharina lag inderdaad de groote moeilijkheid. Zij zag in deze jaren haast alleen naar het Zuiden, en stelde alles achter bij het groote plan, om de Turken uit Europa te drijven, haar eigen gebied uit te breiden tot, en een grieksch rijk te stichten over den Donau. Hierbij kon van de europeesche mogendheden alleen de Keizer haar van groote hulp

1) Alliances with the Northern Powers have ever been, and ever will be, the system of every enlightened Englishman. Fox aan Harris, 11 April 1783 (Diaries I, 511). - Het motief geeft hij in een lateren brief, van 27 Juli 1783: The great advantage of having the whole Baltic and all the European naval stores in our power, inclined me chiefly to this idea; and I own that the satisfaction of dealing with a man who is so clear and decided as the King of Prussia, and the advantage of having to do with a man of sense, very much increased my partiality for this system. (Diaries I, 520).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 300 zijn. Juist terwijl Fox in 1782 te Berlijn aanzoek deed, kwamen Catharina en Jozef overeen om het volgende jaar een begin te maken met den aanval op de Turken; en toen nadat Fox het ministerie reeds verlaten had, het bevel Harris bereikte om de keizerin gunstig voor de ‘quadruple alliantie’ (Engeland, Pruisen, Rusland, Denemarken) te stemmen, bleek tot zulk een verbond te St. Petersburg niet de geringste geneigdheid te bestaan1). Volgens Harris - en de uitkomst gaf hem gelijk - had Frederik II eenvoudig Engeland willen gebruiken om zijn belangen bij de keizerin van Rusland voor te staan, en bleef hij aan de vriendschap van Frankrijk de voorkeur geven boven het bondgenootschap met Engeland, dat nooit in oprechtheid de vijand van den Keizer worden zou, wat met Frankrijk altijd zeer wel mogelijk bleef, en nu Jozef de Turken aan ging vallen, waarschijnlijker werd dan ooit2). Hij ried aan, voorloopig niet te scherp naar een bondgenoot te zoeken, maar den afloop van de turksche zaak af te wachten: hield de Keizer woord tegenover Rusland, dan zou hij met Frankrijk moeten breken, en de aangewezen bondgenoot zijn zoo Engeland er een begeerde. Wilde Engeland haar de vrije hand laten tegen de Turken, dan was Catharina er niet afkeerig van, in een toekomstig engelsch-russisch-oostenrijksch verbond ook de Republiek te lokken, en haar daarmede onder de suprematie van Engeland terug te brengen3).

1) It is a very nice and difficult commission you give me, to substitute the King of Prussia in the room of the Emperor in a moment when this last is in the meridian of his favour, and when the pleasing him seems the primary object of Her Imperial Majesty. - Harris aan Lord Grantham, 27 Augustus 1783 (Diaries I, 465). 2) This Court is so closely united with that of Vienna, that no efforts of his [the King of Prussia's] can break their bond of union. The two Imperial Sovereigns, from enthusiasm, folly, or whatever sentiment it is to be called, are bent on a project which necessarily will tighten this bond. It will as necessarily, if not in the first instance (which does not appear impossible), gradually break up the alliance between France and Austria, and in the end probably set those two Courts at variance. Prussia naturally will not side with Austria, neither will England side with France. France and Austria at variance, Prussia and England must be in opposite interests; and this event, according to all human calculation, is so very near, that an alliance with Prussia must become useless as soon as it could be signed. - Harris aan Lord Grantham, 29 Januari 1783 (Diaries I, 494). 3) I have the best authority for saying that the Empress had much rather that a triple alliance should take place between England, Russia, and Vienna, than between England, Russia, and Prussia; and that she not only thinks this measure feasible, but has it greatly at heart. She wishes Holland to be added to it, and her new Minister at will be instructed in the most positive terms to act in perfect concert with the Minister from England. - Harris aan Fox, 16 Mei 1783 (Diaries I, 514).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 301

Fox, in zijn tweede ministerie, herhaalde te Berlijn de poging van het vorige jaar zonder gevolg. Men had daar alle vertrouwen op de stabiliteit der engelsche politiek verloren, en rekende er op dat Fox niet lang aanblijven zou1). Opnieuw afgewezen, gaf deze nu zijn lievelingsdenkbeeld op, en bekeerde zich tot het inzicht van Harris2). Intusschen waren zijn voorstellen, aan Pruisen gedaan, niet geheim gebleven. De Raadpensionaris vernam er van, en werd van grooten schrik vervuld: vereenigden zich Engeland en Pruisen, dan zou deze laatste macht geheel van gedrag veranderen tegenover de partijen in de Republiek, en de engelschgezinden zouden het hoofd opsteken3). Zij toonden toch al een begin van roerigheid: Rendorp stond in briefwisseling met Boers en Van Berkenrode; de eerste, voor Compagnie's zaken nog altijd te Parijs, bracht geheime voorstellen van Engeland over die aan den patriot Brantsen niet toebetrouwd werden, en den tweeden, dien de engelschgezinden voor zwak en vreesachtig hielden, prentten zij in, dat hij niet van de volmacht van 7 April gebruik moest maken vóór hij er een nadere bevestiging van ontving4). Ook de moeilijkheden tusschen Frankrijk en den Keizer bleven niet zonder eenige uitwerking op de stemming in de Republiek. Sedert Mei stond Potemkin met een leger aan de grenzen van de Krim, en de algemeene verwachting was dat hij niet alleen dit onafhankelijke, maar ook het turksche gebied zou aantasten, en dat daarmee de groote oorlog van Catharina en Jozef tegen den Sultan zou beginnen. Zoover kwam het evenwel niet: tot de verovering van de Krim en het verdere onafhankelijke gebied ten noorden van de Zwarte Zee beperkte zich Potemkin, en de groote gemeenschappelijke aanval op de Turken had eerst in 1787 plaats. Sedert de uitgave der brieven tusschen Catha-

1) Comme il est étourdi et violent, on ne peut pas beaucoup compter ni sur la durée de son ministère, ni sur l'influence de l'Angleterre dans les affaires du continent, vu son épuisement, la confusion et l'instabilité, qui règne à présent dans le gouvernement auglois. - Hertzberg aan den Prins van Pruisen, 4 Mei 1783. (Staatsarchief te Berlijn). 2) Fox aan Harris, 27 Juli 1783 (Diaries I, 520). 3) Bérenger 15 Juli 1783. 4) Bérenger 18 Juli 1783. - Schrijver spreekt er Van Bleiswijk over aan: je lui ai trouvé un air mécontent et concentré; les principaux patriotes m'ont également témoigné de l'inquiétude. Je leur ai representé, Monseigneur, que pour faire cesser l'embarras des circonstances actuelles, il n'y avoit d'autre moyen que de faire promptement la paix. Ils prétendent que l'offre faite par l'ennemi de faire rentrer la République dans tous ses Domaines, donne aux Anglomanes un renfort irrésistible, et ils sont convaincus que la Cour de Londres la réalisera et qu'elle y ajoutera les promesses les plus séduisantes pour rétablir l'ascendant de ses partisans.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 302 rina en Jozef II gewisseld, kennen wij de oorzaak. De Keizer wilde zijn leger niet tegen de Turken doen oprukken, zonder tegen Pruisen gedekt te zijn, maar Catharina weigerde, op zijn verzoek een observatieleger te stellen aan den Weichsel, om de Pruisen tijdens den Turkenoorlog in bedwang te houden. Daarom had Jozef de keizerin doen weten, in Februari 1783, dat hij voor dit jaar tot den gemeenschappelijken aanval nog niet besluiten kon. Een van haar minder omvattende plannen, de verovering van de Krim en aangrenzende landen, mocht de keizerin veilig uitvoeren: hem, Jozef, bleef dan een vergoeding verschuldigd voor het feit dat hem thans zijn uitbreiding ontging. Catharina gaf de verlangde toezegging1), en nam daarop bezit van de Krim. Wat Jozef nu in ruil wenschte was Ruslands hulp om tot een ruil te geraken van de Zuidelijke Nederlanden tegen het keurvorstendom Beieren. Dit was een oud plan van de oostenrijksche dynastie, mislukt bij den vrede van Utrecht, gelijk ook, in 1778 en '79, de poging tot gedeeltelijke inlijving van Beieren, beide door toedoen van Pruisen waartegen deze plannen gericht waren. De vrees voor Frankrijk en Pruisen, pleitte Jozef, had hem ditmaal nog van den oorlog tegen de Turken terug gehouden, en zou het blijven doen zoo niet deze ruil tot stand kwam. Immers de Zuidelijke Nederlanden lagen ten allen tijde voor een overmachtig fransch leger open; zoolang hij in die landen zoo kwetsbaar bleef, zou hij Frankrijk moeten ontzien. En bezat hij Beieren niet, de Pruisen konden immer in een oogwenk doordringen midden in zijn monarchie. Eerst van België ontlast en met Beieren versterkt, durfde hij medewerking aan het groote oostersch plan beloven2).

1) Si la prise de possession de la Crimée, de l'ile de Taman et du Couban se termine sans guerre, je ne pourrais jamais méconnaître à qui j'en aurai la plus grande obligation. Instruite de la façon de penser de mon allié relativement aux propres intérêts de sa monarchie, je suis très disposée à y concourir de mon mieux en temps et lieu. Catharina aan Jozef II, 9 Juni 1783, bij Von Arneth, Joseph II und Katharina, blz. 205. 2) Hoofdstuk: Orientalische Verwickelungen 1782-'84, bij Ranke, Die deutschen Mächte und der Fürstenbund. - Dat de Keizer met dit ruilplan omging, was in Europa niet geheel onbekend, wél dat hij zoo kort na den vrede van Teschen reeds de uitvoering er van beproeven wilde, en dat zijn door Europa voor raadselachtig gehouden gedrag in 1783, met dit voornemen in verband te brengen was. Een van de eerste diplomaten die er een stellig bericht over heeft, is onze gezant te Weenen, Wassenaer-Twickel: dat de Keizer de zaak op het tapijt wilde brengen, werd hem in April 1783, een vol jaar vóór Jozef het plan geheel aan Catharina openlegde, al verzekerd. ‘Wanneer ik de ongelooflijkheid dezer tijding bijbragt, wierd mij geantwoord dat die zoo vreemd niet was; dat de Keizer in den grond niet hield van de Nederlanden, omdat zij altoos met hunne oude voorregten in de weer zijnde, hem beletteden om naar zijn zin met dezelve om te springen, het geen met zijn humeur gansch niet strookt;.... dat Beyeren hem oneindig beter gelegen is, en dat hij daar in den baas zou kunnen speelen als in Oostenrijk; dat ook zulks zijne Staaten aan die zijde werkelijk zou arrondisseeren, en voor alle onderneemingen van 't Fransche Hof bewaaren.... Hoe zeer mij nu dit alles ongelooflijk voorkomt, kan ik egter niet voorbij hetzelve te melden.’ (Dèpêche van 26 April 1783, Rijksarchief).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 303

Aan den indruk van deze beide gebeurtenissen, het wederoptreden van Fox die van de engelsche staatslieden den besten naam had in de Republiek, en het oorlogsgerucht in het Oosten dat Frankrijk in verlegenheid bracht, moet mede toegeschreven worden de zwakke poging tot verzet tegen de hollandsche pensionarissen in Augustus 1783. Van wien zij eerst is uitgegaan blijkt niet met volle zekerheid, maar het kan wel niemand anders zijn dan Rendorp. De Prins en zijn naaste omgeving hadden in dezen tijd tot elke zoodanige onderneming al te weinig moed, dan dat men aan hen denken kan; Rendorp daarentegen stond, thans door middel van Boers, met de engelsche regeering nog immer in zekere betrekking, en vertegenwoordigt den kring van belanghebbenden bij de Oost-Indische Compagnie, dien de vrede zooals Frankrijk hem ons opdrong, met bizonderen weerzin vervulde. In zijn eigen stad was Rendorp thans lang in de schaduw gesteld door Van Berckel, maar in de tweede handelsstad, Rotterdam, waren zijn geestverwanten, aristocraten van den ouden stempel, niet geneigd alle belangen van het land blindweg aan Frankrijk ten offer te brengen, nog geheel meester. Ware de Prins slechts over te halen de zaak niet tegen te werken, kon het zijn heimelijk eenige instemming te betuigen, dan zouden zich bij Rotterdam voegen de Ridderschap en de nog prinsgezinde stad Delft in de eerste plaats, en ook wel de meeste der noordhollandsche steden. In overleg met de engelsche regeering werd de zaak aangevat als volgt: Brantsen, die in lang niet het minste meer van de Engelschen had vernomen, kreeg eensklaps een ultimatum van hen in handen, dat den 18den Augustus in den Haag bekend werd: zij weigerden alle aangeboden equivalenten voor Negapatnam, handhaafden den eisch van vrije vaart tusschen de Molukken door, en kwamen nog met een nieuwen eisch die nooit te voren bij deze onderhandeling gesteld was: dien van het saluut op zee te brengen volgens het vierde artikel van het vredesverdrag van Westminster in 1674, waarvan wij anders ontslagen hadden moeten zijn door het vervallen, bij den voorgestelden vrede, van al onze

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 304 tractaten vroeger met Engeland gesloten. De ongerustheid van de Oost-Indische Compagnie werd verlevendigd door de besliste weigering, in het vredestractaat uit te drukken dat Engeland zich van allen handel met de eilanders zou onthouden; drong de Republiek desniettemin daarop nogmaals aan, ‘als dan zoude men eischen productie van het gesustineerd recht van de Compagnie wegens eenen uitsluitenden handel in de Molucques’1). Tegelijk werd onderhands de belofte van gunstiger voorwaarden bij afzonderlijke onderhandeling herhaald2). Vergennes van zijn kant begreep dat alle verder uitstel voor de fransche zaak noodlottig worden kon; in denzelfden brief van onze gezanten van 13 Augustus, waarin zij het engelsche ultimatum mededeelden, brachten zij zijn ernstige waarschuwing over dat de Staten-Generaal toch niet lang meer aarzelen zouden een finaal besluit te nemen: het wachten was alleen nog maar op de Republiek. Den 25sten Augustus werd over de zaak gedebatteerd in de Staten van Holland. De Ridderschap, Delft, Rotterdam en Enkhuizen spraken vóór het zenden van een minister naar Engeland, onder uitdrukkelijke verzekering dat het niet zijn zou om ‘nieuwe liaisons’ aan te gaan, maar alleen om gunstiger voorwaarden te bedingen. De Raadpensionaris, Dort, Haarlem, Leiden en Amsterdam spraken er tegen. Den volgenden dag zou gestemd worden, en Rendorp meende met de Rotterdammers een meerderheid bijeen te hebben gebracht; maar neen, hij verloor het met één stem, die van het nietige Purmerend, op het laatste oogenblik door Amsterdam gewonnen3). Het valt niet

1) Dépêche van Van Berkenrode en Brantsen van 13 Augustus, Jaarboeken 1783, blz. 1364. - Vergennes herhaalde zijn vroegere verzekeringen: Les Hollandois continueront de jouir du droit de l'exclusive qui leur a appartenu jusqu'à présent. Mais si l'on veut faire de cette exclusive un objet de négociation, il est à craindre que le cabinet anglois ne veuille la revoquer en doute. l'Angleterre ne prétendant, ne contestant rien, pourquoi prendre des précautions contr'elle?..,. etc. - Aan Bérenger, 11 Augustus 1783. 2) Je viens de lire une lettre de Messieurs van de Perre et Boers à M. van der Goes, secretaire de la Compagnie des Indes, par laquelle ces Députés informent leurs supérieurs que M. Shirley [thans engelsch onderhandelaar] les a positivement assurés que M. Fox étoit dans des dispositions très favorables pour la République; que si elle prenoit le parti de se détacher de la France et de s'adresser directement à ce Ministre, elle en obtiendroit des conditions de paix avantageuses qu'il étoit dans l'impossibilité de lui accorder à cause de la difficulté de les justifier au Parlement tant qu'elle persisteroit dans les errements qu'elle avoit pris. - Bérenger 22 Augustus 1783. 3) .... par des moyens qu'on peut soupçonner, sans les certifier. Thulemeyer 29 Augustus 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 305 te ontkennen dat, van Purmerend afgezien, de negen steden die Frankrijk gehoorzaam wilden blijven een veel grooter stuk van Holland vertegenwoordigden dan de andere; dat stadjes als Purmerend, Monnikendam, Schoonhoven, toen van geen grooter gewicht dan thans, evenveel stem hadden als b.v. Amsterdam, was een wanverhouding die af en toe met ducaten verholpen moest worden. De resolutie van Holland moest nu nog bekrachtigd worden door de Staten-Generaal. De tijd drong; durfden de afgevaardigden ditmaal de beslissing niet op zich nemen zonder ruggespraak met hun committenten te houden? Die van Overijsel hadden het beloofd1). Nu kwam te zeer gelegener tijd een dreigbrief van Vergennes: den 3den September zou onherroepelijk de teekening plaats hebben, met of zonder ons. Den 28sten bereikte dit nieuws de Staten-Generaal, en den eigen dag ging met vier stemmen de resolutie door zooals zij bij Holland genomen was: Gelderland, Zeeland en Stad en Lande hadden zich ongereed verklaard. Zoo waren nu de gezanten tot onderteekening der preliminairen zooals zij laatst verscherpt waren, gemachtigd; den 2den September deden zij het, een dag voor het tot stand komen der definitieve tractaten van Engeland met Frankrijk en Spanje. De resolutie van 28 Augustus liet hun de vrijheid, ook onze preliminairen van den vorigen dag, op dien 3den September in een definitief vredesverdrag te veranderen, maar de engelsche gevolmachtigde verklaarde zich niet gelast dit toe te laten. De patriotten en Frankrijk wilden dat het definitieve verdrag nu maar spoedig volgen zou: Engeland wilde zoo lang mogelijk de gelegenheid behouden door het uitloven van een prijs de Republiek nog van Frankrijk afvallig te maken. Intusschen kwam de engelsche gevolmachtigde met Vergennes overeen, op welke wijze de Republiek haar bezittingen terugbekomen zou: Trinconomale zou door de Franschen aan engelsche commissarissen worden overgeleverd, en tegelijk de Kaap aan de Republiek ingeruimd; daarna zou ook Trinconomale aan deze worden overgedragen. Dit zoo geregeld zijnde, liet Engeland weer eenigen tijd niets van zich hooren, tot het den 19den November een voorstel deed om het definitief tractaat te sluiten in den Haag of Londen. Blijkbaar beschouwde het zijn zaak in de Republiek nog niet als volslagen hopeloos. Er was wel een kring daar, die uit eigenbelang hartelijk een toenadering tot Engeland wenschte, maar alles moest vruchteloos blijven, zoo niet

1) Bérenger 26 Augustus 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 306 de Stadhouder zijn zaak weer aan de engelsche wilde verbinden. En hierop bestond, sedert het gebeurde in December 1782, minder kans dan ooit. Niet de minste vrijheid van beweging was hem meer gelaten: die oppositie tegen de pensionarissen b.v. in Augustus, had hem een berisping van den pruisischen gezant bezorgd, en de door zwakheid onoprechte Prins had niet beter weten te doen dan zich achter de Ridderschap te verschuilen: die had het zoo gewild; hij had er zich niet tegen kunnen verzetten. Niets zou hem op het oogenblik onaangenamer zijn, zeide hij, dan dat Engeland Negapatnam bood in ruil voor volledig herstel van den Stadhouder in zijn prerogatieven1). Maar dit had Engeland ook niet voor, ten minste niet zonder zeker te zijn van 's Prinsen toestemming. Het had zijn gedrag ten opzichte van de partijen in de Republiek nog niet vastgesteld, omdat het de gegevens miste tot de bepaling daarvan. Er bevindt zich in het Record Office te Londen een merkwaardige instructie van Fox aan den generaal O'Hara, om zich naar den Haag te begeven en zich zoo mogelijk, door den Griffier, toegang te verschaffen tot den Prins. De regeering wenscht te weten op welke wijze zij diens belangen het best bevorderen kan, en verlangt in het algemeen onmiddellijke inlichting op vier punten: of zij van dienst kan zijn met Van Lijnden te weigeren, dien de patriotten voor den post te Londen bestemmen? Voor den engelschen post in de Republiek is Harris uitgekozen, maar voor Kerstmis kan deze niet komen; wenscht men reeds vóór dien tijd een gevolmachtigd persoon te ontvangen? Hoe zal Harris zich tegenover de patriotten moeten gedragen, zonder terughouding vijandig, of voorkomend in schijn? Verlangt men hoe eer hoe beter te Parijs vrede te sluiten op den grondslag der preliminairen van 2 September, of heeft een

1) J'ai pris la liberté de représenter au Prince d'Orange que j'avois appris avec peine qu'en opposition de la promesse qu'il m'avoit faite de tenir une conduite entièrement passive relativement à la negociation de paix, le Corps des Nobles d'Hollande dirigé par son influence avoit été pourtant pour une negociation séparée avec la Cour de Londres. Il me répondit qu'il ne s'écarteroit point des mesures que je lui avois conseillé d'adopter, et dont il avouoit s'être bien trouvé, mais que la pluralité des membres qui composent le Corps des Nobles ayant été pour la mission en question, il n'avoit pu s'y opposer, qu'il voyoit pourtant avec plaisir que cette proposition n'eut point passé à l'affirmative, vu que dans le cas que le Ministère Britannique auroit agréé la réstitution de Negapatnam sous condition que le Stadhouder fut rétabli dans toutes ses prérogatives, son embarras auroit été des plus grands, et qu'il seroit au désespoir d'en recouvrer la jouissance par un tel moyen. Thulemeyer 29 Augustus 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 307 voorstel van onderhandeling elders dan daar, waarbij misschien van Negapatnam zal worden afgezien, eenige kans aangenomen te worden? Verschuilt de Prins zich achter den koning van Pruisen, dan mag O'Hara verzekeren dat Engeland zich met dezen gaarne wil verstaan over de beste wijs het belang van den Prins te dienen, en reeds zijn advies heeft doen vragen1). Op welke wijze het stadhouderlijk hof zich van het weder aanknoopen der oude banden met de engelsche regeering heeft geëxcuseerd, is ons niet in bizonderheden bekend, maar dat het zoo heeft gedaan, is niet in het minst twijfelachtig. De aandrang uit Berlijn tot vermijding van alle intimiteit met Engeland was in dezen tijd sterker dan ooit, en de Prinses, wier invloed nu gaandeweg een aanzienlijke is geworden, stemde in hoofdzaak met den raad van haar oom in, al had zij voor het opvolgen daarvan soms andere motieven dan hij voor het uitdeelen. In welken geest zij zich thans moet hebben laten hooren, blijkt uit een stuk van hare hand van December 1783, dat een jaar later aan Harris medegedeeld en door hem aan den toenmaligen minister, Lord Carmarthen, opgezonden werd2). De vroegere betrekking tusschen het stadhouderlijk hof en Engeland, heet het daarin, mag in geen geval worden hersteld: zij was een beleediging voor de natie, en heeft vrij wat gematigde lieden van den Prins verwijderd, die de waarde van het Stadhouderschap overigens niet miskennen, maar geen dienstknechten van Engeland willen zijn. Zal deze mogendheid dus den val van den Prins niet verhaasten, dan moet zij beginnen met zich onverschillig te toonen voor zijn zaak, en niet op den tijd vooruitloopen: allerlei natuurlijke oorzaken, als die voortkomen uit de ligging der beide landen, uit de belangen van den handel, uit de zekerheid dat Frankrijk wel voor het oogenblik de natie verblinden, maar niet blijvend haar vertrouwen winnen kan, zullen de Republiek wel weer

1) Bijlage XII. Het is mij niet mogen gelukken, in het Record Office of in het Huisarchief van H.M. de Koningin eenig bewijs te vinden dat de zending werkelijk heeft plaats gehad. Zij zou moeilijk aan de aandacht van Bérenger en Thulemeyer zijn ontgaan, en geen van beiden vermelden haar. In elk geval is het onwaarschijnlijk dat de Prins zich in dezen tijd aan geheime gesprekken met een engelsch zendeling hebbe gewaagd. Op welke wijze dan ook, heeft de engelsche regeering toch aanleiding gevonden haar gedrag te bepalen: noch tot weigering van Van Lijnden, noch tot onmiddellijke overzending van een vertegenwoordiger heeft zij eenige mine gemaakt; wel heeft zij er nog voordeel in gezien, na den 28sten September (dagteekening van O'Hara's instructie) een voorstel te doen tot verplaatsing der onderhandeling over het definitief tractaat naar den Haag of Londen. 2) Bijlage XIII.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 308 tot Engeland doen naderen. Veel zal afhangen van het gedrag van Engelands vertegenwoordiger in de Republiek: hij moet zich er van doordringen dat er een vertrouwen terug te winnen is, en vooral niet hooghartig zijn als Yorke. Ook op de verhouding waarin Engeland staan zal tot de mogendheden van het vasteland, komt het aan. In een engelsch-oostenrijksch verbond, zoo dat in de maak is, moet men de Republiek niet willen lokken: wel haar vrijwaren als het kan, tegen de kwade gevolgen van 's Keizers hebzucht. Een laatste punt, vooral niet het minst gewichtige in haar schatting, roert zij maar even aan, wetend hoe delicaat het is voor een pruisische prinses daarover te spreken bij de bekende anglophobie van haar oom den koning: de goede verstandhouding tusschen Engeland en Pruisen. Zij zegt niet maar bedoelt, dat deze alleen de moeilijkheden die haar gemaal ondervindt, op den duur zal kunnen doen verminderen. Een wel merkwaardig document, dit opstel van de Prinses; het geeft de maat aan van haar betrekkelijke superioriteit. Vooral de aanhef doet dat: die gematigde lieden, wier loyale gevoelens maar afkeer van engelsche overheersching zij prijst, zijn de lieden van Rendorp's stempel, in wier waarachtig karakter zij zich toch bedriegt. Het was juist andersom dan zij het wil voorstellen: die lieden hadden het tot den oorlog laten komen indertijd, wel hoofdzakelijk uit begeerte om onder den stadhouderlijken invloed vandaan te komen; in Engeland, hadden zij de toenmalige regeering van den Hertog en zijn pupil bestreden. En thans hielpen zij verderen aanval op den onschadelijk geworden Stadhouder wel afweren, maar uit vrees van zelf ook ten offer te zullen vallen; gelijk hij aan de pensionarissen, zoo zij aan dier steeds talrijker en dreigender democratische bondgenooten. En haar ander zelfbedrog: gelijk aan Engeland, stelt zij aan haar gemaal afwachten en onthouding ten plicht, niet voldoende er van doordrongen, dat de tijden van hem zoo hij zich op zijn plaats handhaven wil, een keus eischen, en met die te staan of te vallen. Zijn onthouding maakte slechts dat zijn tegenstanders alles ongestoord tot den grooten aanval konden voorbereiden. Een van hun laatste overwinningen was de aanwijzing van Van Lijnden voor den gezantschapspost te Londen. Gelijk te Parijs, moest ook daar een overtuigd patriot de Republiek vertegenwoordigen. Dit was Van Lijnden geworden sedert hij, om zijn melding maken van de Acte van Consulentschap in 1781 (blz. 207), door het hof was uitgeworpen. De nu bovendrijvende

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 309 partij had in zeker opzicht een eereschuld aan hem te voldoen. De geschiedenis van zijn benoeming is weer bedroevend curieus: welk een staatsinrichting, waaronder het toe kon gaan als volgt. Zelfs uitgaven die de gansche Republiek zoo zeer aangingen als de bezoldiging van haar gezanten, kwamen voor rekening van een der afzonderlijke provinciën: de Generaliteit immers had te nauwernood eigen geldmiddelen. De meeste gezantschapsposten werden op de repartitie van Holland gezet, nog onlangs die bij het amerikaansche Congres, waarin een broeder van Van Berckel was gesteld, om zijn ultra-patriotsche gevoelens voor het burgemeesterschap van Rotterdam voorbijgegaan. Maar de londensche ambassade stond van den aanvang der Republiek af op de rekening van Zeeland. Was zij vacant, dan werd deze provincie, gelijk voor de andere posten Holland, geraadpleegd over de keus van den opvolger, en feitelijk wezen de betaalsheeren dien aan. Drie candidaten wierven nu stemmen: Van Lijnden, Van Welderen de gezant van vóór den oorlog, en de oude Willem van Citters1). Nu was Zeeland de eenige provincie die zich engelschgezind was blijven gedragen ook toen de Prins daarmee ophield, en wij verwachten dus dat een der beide laatsten genade zou vinden, licht de in Zeeland zoo gezaghebbende Willem van Citters zelf. Maar wat was het geval: Zeeland was nog altijd in geldnood en werd door Holland van een deel van zijn quotenlast ontheven, maar dit was en bleef een tijdelijke, opzegbare, maatregel (blz. 183). Holland hield dus bij deze gelegenheid zijn bedreigingen niet achter, en weldra was de zaak ten gunste van Van Lijnden beslist: vijf van de zeven stemmen die in de Staten van Zeeland uitgebracht werden hadden zich vóór hem verklaard, die van Middelburg en van den Eersten Edele alleen niet. De engelschgezinden, vermeldt Bérenger, hadden om Van Lijnden te benadeelen verspreid, dat de koning van Engeland hem niet zou willen ontvangen, maar de patriotten hadden het antwoord gereed: in dat geval zouden zij de Staten-Generaal eveneens doen handelen met Harris, die door Fox voor de haagsche missie was aangewezen2). Zooals in deze, moest de Prins thans in alle zaken zijn tegenstanders rustig aan het werk laten. Die thans zijn leiband hield, de koning van Pruisen, liet hem minder vrijheid dan ooit. Nimmer had Frederik met Frankrijk op zoo goeden voet ge-

1) Bérenger 27 Juni 1783. 2) Bérenger 2 September 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 310 staan als sedert in dezen zomer de oostersche kwestie op het tapijt was gekomen. Zoolang Vergennes nog niet de zekerheid had dat de Keizer naar zijn waarschuwing luisteren en de Turken met vrede laten zou - en het duurde geruimen tijd eer hij zich hier gerust op hield - was zijn gedrag tegenover Frederik uiterst voorkomend: mocht de Keizer uit den band springen, dan moest men Pruisens hulp onmiddellijk bij de hand hebben. Maar Frankrijks voorkomendheid alleen stelde Frederik niet tevreden: bij het woord verlangde hij de daad. Toen nu het oorlogsgevaar geweken en zijn hulp niet langer noodig was, moest voor de waarheid worden uitgekomen: Frankrijk wilde de alliantie van 1756 niet opgeven, zoolang de Keizer binnen de perken bleef die deze verbintenis hem stelde1). Hoewel dus in zijn hoop van eindelijk dat verwenschte bondgenootschap verbroken te zien, opnieuw teleurgesteld, was Frederik toch met den loop der dingen ingenomen: nimmer nog was Frankrijk hem zoover tegemoetgekomen, en dat de alliantie van 1756 losser werd met elk nieuw regeeringsjaar van den onberekenbaren Jozef II, was niet te miskennen. Op toon en inhoud van 's konings brieven naar den Haag had dit alles weer zijn uitwerking gehad2). Het gansche najaar door kwam Thulemeyer trouw achter Bérenger aan; Pruisen en Frankrijk schenen in de Republiek geheel hetzelfde doel te vervolgen3). Toen nu Thulemeyer meende zich - naar 's konings

1) Verklaring van den franschen gezant te Berlijn, 17 October 1783. Vele van de stukken uit het pruisische Staatsarchief die op ons onderwerp betrekking hebben zijn gebruikt voor het verdienstelijk proefschrift van Dr. Gustav Dressler, Friedrich II und Hertzberg in ihrer Stellung zu den holländischen Wirren in den Jahren 1783-1786, Breslau 1884. De titel pleegt eenig bedrog, want het boekje houdt op met Augustus 1784. Over bovenbedoelde tegemoetkoming van Frankrijk, bij Dressler blz. 19. 2) La lettre immédiate que V.M. m'a fait la grâce de m'adresser en date du 18 de ce mois m'a été rendue. Je me conformerai aux ordres qu'elle renferme en me rapprochant du chargé d'affaires de France et me liant avec lui plus que je ne l'ai été. Thulemeyer 26 September 1783. - Il s'agit d'afficher la plus grande impartialité pour tout ce qui regarde l'Angleterre; cette conduite me fournira l'occasion de la faire valoir en France. Frederik II aan den Prins, 12 October 1783. 3) Le Roi de Prusse ne nous a pas demandé, Monsieur, que nous concourions au rapprochement de M. le Stadhouder et des patriotes; ce Prince nous a seulement marqué le désir qu'il avoit que nous empêchassions ceux-cy de poursuivre l'anéantissement du Stadhoudérat ou des droits qui y sont légalement attachés: S.M. Prussienne ne prétend pas empêcher les patriotes d'attaquer les prérogatives que le Stadhouder peut avoir usurpées, et son intention n'est aucunement de mettre des entraves à leur abolition. Telle est, Monsieur, la substance de l'insinuation que m'a faite M. le Baron de Goltz. Vergennes aan Bérenger, 13 November 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 311 last - genoeg te hebben te weer gesteld tegen den engelschen invloed, om ook aan de uitvoering van een ander deel zijner bevelen te mogen denken: een verzoening van den Prins met de patriotten te bewerken, op den grondslag van behoud van alle den Stadhouder wettig toekomende prerogatieven, met opoffering van het bijkomstige en vrijwillig afgestane, bleek hij zich in de gevoelens van de pensionarissen te hemwaart deerlijk te hebben vergist. Een met hem bevriend lid der Staten van Holland zou hem met Van Berckel en De Gijselaar een onderhoud verschaffen1). Beiden sloegen het af in onheusche termen2). Op hetzelfde oogenblik dat de pensionarissen hem hun onwil betoonden, beschuldigde hem de Prins van Pruisen, den Stadhouder en diens aanhang te verwaarloozen3). Het spreekt toch wel vanzelf, antwoordde hij, dat wanneer mij bevolen wordt den Prins in de armen van Frankrijk te voeren, ik de gunst verbeur van een partij die meerendeels zijn belang van dat van Engeland onafscheidelijk acht4). Hoe nadeelig voor de zaak van den Prins was al dit geschrijf tusschen Potsdam en den Haag, Potsdam en Versailles. Het waren altijd sermoenen in tweeën: wat voor den Prins bestemd was werd dezen wel behoorlijk ingescherpt, en hij was te zeer afhankelijk om zijn ongeduld niet te verkroppen; wat de patriotten had moeten

1) Thulemeyer 24 October 1783. 2) La réponse fut des plus désobligeantes. Thulemeyer 28 October. - Malheureusement M. de Thulemeyer est l'homme le moins propre pour une pareille négociation; M. van Berckel et M. de Gijselaar ont les plus fortes préventions contre lui; le premier a répondu que si la proposition du ministre prussien n'étoit pas insidieuse, elle étoit du moins très inutile, puisque n'ayant aucum reproche à se faire, ni à former vis à vis de M. le Prince, il ne pouvoit y avoir lieu à une réconciliation. Quant à M. de Gijselaar, il a déclaré rondement qu'il ne vouloit point traiter avec M. de Thulemeyer, et que s'il avoit quelque commission à remplir, c'étoit aux Régences des villes qu'il devoit s'adresser. Bérenger 31 October. - Vgl. de Brieven van en aan Capellen, blz. 673. 3) Je sais que le Prince de Prusse souhaiteroit que pour fortifiier encore davantage le parti du Prince Stadhouder, vous vous liiez un peu plus avec les principaux de son parti et que vous tachiez de faire paroitre davantage cette liaison au Public. J'ai cru devoir vous donner cet avis, étant persuadé que vous n'en ferez usage que d'une manière qui ne jure pas avec les intérèts du Roi. Hertzberg aan Thulemeyer, 18 October 1783. 4) J'avoue que je suis souvent embarassé vis à vis des Regents de la République qui encore font profession de prendre les intérêts du Prince à coeur. La pluspart sont dans l'idée, que le salut de la Grande Bretagne et celui de la Maison d'Orange sont inséparables, et quand les ordres du Roi m'enjoignent d'exciter le Prince à se rapprocher de plus en plus de la Cour de France, ils me reprochent un système qui n'est que la suite d'une obéissance exacte aux ordres de mon Maître. Thulemeyer aan Hertzberg, 24 October 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 312 bekeeren, weigerden dezen zelfs aan te hooren, laat staan het ter harte te nemen. Zij hadden niet het gevoel dat Frankrijk hen tot inwilliging van wat Pruisen vroeg, vermaand wilde hebben; en zoolang de vermaningen alleen van Thulemeyer kwamen, konden zij er wat mee lachen. Er was sedert het voorjaar weer allerlei dat aan 's Prinsen gezag afbreuk deed, in de Staten van Holland aanhangig gemaakt of reeds besloten. Na de militaire jurisdictie waren er de krijgsambten onder handen genomen. Dordrecht had de zaak op gang gebracht: den 1sten Mei werd zij commissoriaal, den 1sten Augustus verscheen er rapport op, van den 3den October is de resolutie. Verboden werd het verkoopen van militaire posten door de officieren daarin geplaatst, en het geven van titulaire aanstellingen; dispensatiën van den dienst zouden voortaan alleen met voorkennis en goedkeuring van de Staten mogen worden verleend1). Vooral het eerste mocht een gewenschte hervorming heeten, maar het stond nu eenmaal zóó geschapen dat elke beperking van het gezag van den Kapitein-Generaal vermeerderde inmenging van de Staten in krijgszaken beteekende, en dit was voor het leger minstens even nadeelig als de misbruiken die men uitroeien wilde. Het was de klaarblijkelijke bedoeling, de officieren in te prenten dat zij wat minder naar hun Kapitein-Generaal, wat meer naar hun betaalsheeren hadden op te zien: het advies van den opperbevelhebber was, in strijd met het gebruik, in geen der stadiën van behandeling dezer zaak ingewonnen. Een voorstel van Schoonhoven bleef aanhangig, om in de rangen boven sergeant of wachtmeester voortaan alleen geboren Nederlanders te gebruiken. Ook weer een uitnemende zaak, maar die, zooals de Prins terecht opmerkte, kwalijk in te voeren was zoolang men een huurleger behield waarvan de manschappen alleen aangebracht konden worden door duitsche prinsen en heeren; want dat zich nederlandsche recruten in voldoenden getale zouden aanmelden, was niet te gelooven2). - Schiedam stelde op 8 October voor, ook van burgerlijke ambten de vreemdelingen zonder genade uit te sluiten, een eisch die klinkt naar de tijden van Vrouwe Maria en het Groot-Privilegie. Inderdaad bracht men bij de politiek van den dag den ouden strijd tegen de machtsuitbreiding der

1) Jaarboeken 1783, blz. 1689. 2) Advies van den Kapitein-Generaal op het voorstel van Schoonhoven, van 23 Januari 1784 (Jaarboeken 1784 blz. 306).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 313 graven gaarne te pas, en beschouwde alles wat het eenhoofdig uitvoerend gezag maar beperkte of dit scheen te kunnen doen, als een triumf en zegen voor de natie. Den Prins gaf dit voorstel aanleiding zijn onthouding op een onverwachte en ongewenschte wijze af te breken. Over het geheel is hij in dezen tijd zoo lijdelijk als men hem hebben wil, maar als hij zich eens in beweging zet doet hij óf een misstap, óf zoo hij al den goeden kant uit gaat, zet hij een al te bescheiden schrede. Van het laatste hebben wij een voorbeeld gezien in zijn houding in Augustus van dit jaar, toen er nagenoeg een meerderheid was voor afzonderlijke onderhandeling met Engeland; onder de eerste rubriek vallen zijn uitlokken van straatrumoer in December 1782 om eens het kleine volk, en nu weer een onhandige uitval tegen de dissenters om eens de orthodoxe predikanten wat wils te geven. Den dag nadat Schiedam zijn voorstel had ingebracht verscheen de Prins in de Staten van Holland waar hij in lang niet gekomen was, en verzocht tegelijk met de uitsluiting van vreemdelingen, ook die van niet-lidmaten van de ware Gereformeerde Kerk in overweging te nemen, het daarheen te leiden dat ook bij de Generaliteit tot deze laatste uitsluiting besloten werd, en de steden der provincie aan te schrijven geen personen tot eenig ambt te benoemen, die geen deugdelijk bewijs konden overleggen van hun inboorlingschap en lidmaatschap der ware Gereformeerde Kerk1). Bedenkt men nu dat juist in eenige steden, beide in en buiten Holland, besloten was voortaan dissenters tot vele ambten toe te laten en dat elders dergelijke voorstellen nog in beraad waren, dan komt het onverstandige van 's Prinsen gedrag helder in het licht: de tijd was er allerminst naar, dergelijke verbodsbepalingen te vernieuwen, en in elk geval had hij dit niet behooren te kiezen tot een van die weinige zaken waarover hij zich in

1) Jaarboeken 1783, blz. 1697. Dit conciliante en bezadigde tijdschrift, een van de weinige die niet in dienst van eenige partij staan, keurt zoowel het voorstel van Schiedam als dat van den Prins af, en zegt goêlijk, het laatste niet te beschouwen ‘als op zich zelven aan dien Vorst welgevallig, maar veeleer als een middel, om ook de Verdraagzaamheid omtrent de Vreemdelingen te handhaven.’ Dit is niet meer dan een zachte waarschuwing; de brieven der gezanten laten hieromtrent geen twijfel bestaan. - Cette proposition insidieuse avoit évidemment pour objet de se concilier la faveur du clergé protestant et de compromettre avec lui les membres qui oseroient la combattre. Bérenger 17 October. - Het eerste doel werd bereikt: démarche qui a fait un très grand plaisir, d'autant plus qu' elle répond parfaitement au cagotisme dont une grande partie de la nation est encore infatuée. Thulemeyer 14 October.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 314 persoon, ten aanhoore van het gansche land, uitliet. Het fraaiste was dat hij zelf een groot aantal Lutherschen in zijn dienst had, dat reeds de vertegenwoordiger van zijn vader bij de Oost-Indische Compagnie, de amsterdamsche koopman Van der Poorten, een remonstrant was geweest, en hij zelf in dien post den bankier Hope had benoemd, een doopsgezinde. Het voorstel vond in de Staten geen weerklank, werd ad referendum genomen en veronachtzaamd. Hij oogstte er bijval mee van zekere zijde die hem toch niet afvallig zou zijn geworden, en verbitterde er tallooze oprechte maar bezadigde vrienden van den vooruitgang door, meer vóór de verdraagzaamheid dan wel tegen zijn persoon ingenomen, lieden die hij juist uit den nasleep van de pensionarissen had moeten trachten weg te trekken. Maar de voelhorens ontbraken hem ten eenenmale, om te onderkennen wat van het nieuwe hij tegemoet gaan, wat hij afwijzen moest. De aristocraten hadden daarop veel meer kijk dan hij, en trokken thans van het inhalen en liefkozen der nieuwe denkbeelden groot voordeel voor hun partijbelangen. En toch moest spoedig blijken, dat hun zaak daar minder mee gediend was dan de zijne het geweest zou zijn. Sedert den Prins de dagelijksche voorlichting van Brunswijk ontbrak, en hij diens oordeel niet dan bij tusschenpoozen en tersluiks kon inroepen, had de Prinses haar invloed, en daarmee haar verantwoordelijkheid zien toenemen; en, gelijk zij welbehagen had aan de eerste, gevoelde zij ook de tweede zeer diep. De kennisneming van haar briefwisseling met haar oom en broeder, en met Hertzberg, doet haar aandenken veeleer goed dan kwaad. Zij is, wil het mij toeschijnen, in hollandsche boeken te veel als intrigante beschreven. Het was eenige jaren vóór den oorlog, dat de hooge ernst der omstandigheden haar trof, en verbood zich langer in het private leven op te sluiten. Reeds vroeger had zij veel opgemerkt dat haar ernstig bezorgd maakte1), maar zij had zich niet in staat gevoeld den Prins te maken tot wat hij niet was, een zelfstandig man, die begreep dat de verantwoordelijkheid voor zijn daden door geen blinde overgave aan een voogd en raadsman van hem werd afgewenteld. De vijandschap tusschen den Hertog en de Prinses is van ouden datum, maar de strijd is veel jonger. Eerst toen, omstreeks het jaar 1777, de zaken tot een hevige crisis bleken gekomen, en de Hertog niet tegen

1) Zie Bijlage II, den brief van 19 Januari 1769.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 315 de moeilijkheden opgewassen, is zij begonnen zich van alle bizonderheden der publieke zaak op de hoogte te stellen. Hiertoe heeft zij zich lang bepaald, den raad inwinnend van haar oom, maar het zien door eigen oogen daarom niet verleerend. Zij had den tact van zich niet op den voorgrond te dringen vóór zij zich daar zou kunnen handhaven. Dat nog Vauguyon haar beschrijft als in alles de leiding volgend van freule von Danckelmann, haar tutrice uit de kinderjaren, is hiervoor mede een bewijs: in werkelijkheid was zij de persoon niet om langer geleid te zijn dan zij wilde. Sedert zij zich onmiddellijk met de zaken inlaat - niet vóór de Hertog naar den Bosch is verwijderd - blijkt van dien invloed der freule geen spoor. De Hertog werd aangevallen van een zijde en op een wijze, die het onmogelijk maakten niet tot op zekere hoogte zijn partij te kiezen. Dat hij heen moest stond bij haar vast, maar zijn vertrek moest zoo weinig mogelijk den schijn hebben van afgedwongen te wezen. Het was dus met haar instemming dat de Hertog niet onmiddellijk werd opgeofferd, maar tot zijn heenzenden zoodra het iets meer dan in Juni 1781 een vrije daad kon lijken van den Prins, heeft zij veel, zoo niet het meest, bijgedragen. Nu zou zij zelve haar man te leiden hebben; maar hoe moeilijk bleek die taak. Zij had hem moeten kwetsen in zijn levendigste gevoel, dat voor den Hertog, en hij betaalde het haar met wantrouwen. Ieder die hem naderde ondervond thans zijn gemelijkheid en boos humeur. Hij liep met schrikbeelden rond: het afgehouwen hoofd van Karel I spookte door zijn gedachten. Telkens en telkens weer duikt het gerucht op dat hij zich naar zijn duitsche staten zal begeven1): misschien dat bij zijn afwezigheid de gehechtheid van het volk aan zijn stamhuis luider zal gaan spreken. Wat de mogendheden betrof, zijn persoonlijke voorkeur bleef steeds aan Engeland verzekerd, en hoewel hij van alle pogingen om het oude bondgenootschap te

1) De uitdrukking: ‘dat hij liever dan aan.... [den eisch der patriotten voor het oogenblik] toe te geven naar Dillenburg zou gaan’ (of: zijn Stadhouderschap verliezen en dergelijke) lag den Prins al jaren in den mond bestorven; zie b.v. het Dagboek van den Hertog op 28 April 1778 (bij Dr. Nijhoff, blz. 294) en Yorke in Bijlage VI. Van ernstiger voornemens van vertrek naar Duitschland vind ik het eerst melding gemaakt bij Thulemeyer 4 November 1783, die dan al spreekt van ‘un bruit qui se renouvelle.’ Den 18den November schrijft hij dan wel dat er niets van aan is en het niet gebeuren zal, maar gedurig duikt het gerucht weer op. Ten slotte, in 1786 en '87 te Nijmegen, bestond in 's Prinsen omgeving een gangbare uitdrukking: ‘la retraite libre,’ d.w.z. die door de Hartsteegpoort, naar de duitsche bezittingen. (G.K. van Hogendorp II, 118).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 316 doen hernieuwen nu had afgezien, was hij toch innig misnoegd op wie hem een anderen weg opgedreven hadden dan hij zelf had willen maar niet kunnen inslaan. Terwijl hij in schotschriften belasterd werd op de vuilste en voor ons, die lezen met een effen gemoed, onzinnigste wijs, werd de Prinses bijna altijd zorgvuldig ontzien, zoo niet geprezen en gevleid; en deze giftdruppels deden op zijn hart dat hij niet hoog droeg, de slechtste werking. Moest de Prinses hierom haar gemaal met de uiterste omzichtigheid behandelen, ook tegenover haar oom, en den pruisischen en franschen invloed in het gemeen, kon deze omstandigheid haar gemakkelijk in een valsche positie brengen. Opoffering van den Prins aan het belang van haar en haar kinderen maakte zoozeer deel uit van de berekeningen van Frederik II, dat hij in het vorige jaar zijn gezant een van die ruwe woorden had toegebeten waarin hij gewoon was zijn afkeuring aan ondergeschikten te kennen te geven, toen deze het gewaagd had in een hem bevolen beklag aan de Staten-Generaal over een pamflet waarin de Prinses grievend beleedigd was, een woord op te nemen dat ook ten gunste van den Prins kon worden uitgelegd1). De Prinses was innig overtuigd dat geen vertoon van engelschgezindheid haar man thans baten kon. Eerst als Pruisen en Engeland het eens waren en Pruisens invloed, in plaats van hier voor Frankrijk de baan te effenen, tegen deze macht kon worden aangewend, zag zij in een openlijk weerstreven van Frankrijk niet langer een gevaar. Maar deze snaar te roeren, zij wist het wel, zou haar niets bezorgen dan booze brieven van haar oom. Er bleef slechts over de zaken zoo goed mogelijk gaande te houden, tot de gelegenheid zich zou opdoen van een wijziging in de pruisische staatkunde partij te trekken. Die koning, onbeperkt meester over de staatkunde van zijn land, was een korzelig, alles en allen afkeurend man2) van over de zeventig, podagrist en van zeer zwakke gezondheid. In berekeningen voor de toekomst moesten de gevoelens van den troonsopvolger worden opgenomen. Frederik Willem, prins van Pruisen,

1) Beklag van Thulemeyer bij de Staten-Generaal, van 17 December 1782, over het pamflet: Brief over de ware oorzaak van 's Lands Ongeval. De koning hierop aan Thulemeyer: Je vous conseille de ne point outrepasser les ordres que vous recevrez, sans quoi vous pourriez vous en trouver très mal. - De kleine uitbreiding, verdedigt zich de gezant, was aan de memorie gegeven op dringend verlangen van de Prinses zelve. 2) Sa Majesté est assés porté à son âge à trouver des fautes partout et à gronder un peu. Hertzberg aan de Prinses, 18 April 1784. - Dergelijke uitlatingen bij menigte, in de briefwisselingen van dezen tijd.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 317 oudere broeder van prinses Wilhelmina, was een man, in talenten en geestkracht niet in de verte bij zijn oom te vergelijken. Even log en plomp van voorkomen als Frederik de Groote tenger, maakte de aanstaande koning van Pruisen bovenal den indruk van een weldoorvoed sergeant; al lichaam, als de ander al geest. Zijn smaak verhief zich ook niet boven dien van een onderofficier; zijn zinnen waren niet aangescherpt; zijn genot lag in hoeveelheid. Zooals hij was, paste hij beter in het Berlijn van de achttiende eeuw, dan de fijn bewerktuigde Frederik de Groote. De fransche beschaving had aan dit hof van massieve, zwaarmoedige landjonkers en soldaten, die haar niet anders dan als dun vernis aannemen konden, de duitsche deugden verjaagd, en er niets wezenlijks van zichzelve doen bezinken. Dezelfde Sir James Harris dien wij als gezant te St. Petersburg hebben ontmoet, was van 1772 tot 1776 in dergelijken post te Berlijn. Wat hij - en anderen - vertellen van het maatschappelijk leven der hoogere standen aldaar, doet ons voor niets dankbaarder zijn dan dat de moeder van twee Oranje's in haar kindsheid in strenge afzondering is gehouden, en deze omgeving verlaten heeft vóór zij kans liep er door te worden besmet1). Haar broeder was het in hooge mate; de verregaande vulgariteit van zijn pekelzonden benadeelde hem tot in de schatting van een wereld die voor uitspattingen van koningsjeugd toegevend wezen wil zoolang zij niet volstrekt verstoken zijn van koninklijke gratie. Nog meer benadeelde hem zijn eeuwigdurende geldverlegenheid, en de schaamteloosheid waarmee hij wissels trok op zijn als koning te houden gedrag tegenover mogendheden wier vorsten hem, als kroonprins, in zijn uitgaven bijstaan wilden2).

1) Zie in het bizonder zijn brief aan Mr. Batt, Diaries I, 81: Berlin is a town where, if ‘fortis’ may be construed honest, there is neither ‘Vir fortis nec foemina casta’.... The men are constantly occupied how to make straitened means support the extravagances of their life. The women are harpies, debauched through want of modesty, rather than from want of anything else. They prostitute their person to the best payer, and all delicacy of manners, or sentiment of affection, are unknown to them. 2) Verslag van zulk een mislukte bedelpartij, door een vertrouwde van den kroonprins bij Harris ondernomen, in een brief van dezen aan Lord Suffolk, van 15 December 1774 (Diaries I, 100): His agent appeared greatly disappointed, and with a warmth approaching anger condemned, in very harsh terms, my overprudence and timidity; said I had let slip the most favorable opportunity of cementing the surest future union between the two Courts; that the Prince had so firmly relied on my success, and was so pleased with receiving assistance from a Court unconnected with his uncle, that he had neglected taking any other precaution, ‘et qu'il n'auroit pas de quoi payer sa blanchisseuse’; that he would, perhaps, now repent the having repeatedly rejected the insinuations coming from France.... I hinted that Holland, Vienna, and Petersburg, were certanly at his disposition. His answer was: ‘Que le Prince d'Orange n'avoit pas le sou, que l'Empereur n'avoit pas la Bourse, que l'Impératrice-Reine ne donneroit qu'aux Eglises, et que l'Impératrice de Russie le dénonceroit tout de suite à son oncle.’ En nog een gansche bladzij vol dergelijke infanda.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 318

Zijn oom hield hem kort, aan geld en eerbetoon beide. Er was nog een ander lid van het koninklijk huis, prins Hendrik, de veel jongere broeder van Frederik de Groote, en meer met dezen in aanleg en levenswijze overeenkomend, dan met beider neef. Hij stond bij den koning in veel hooger aanzien dan de kroonprins, en deze vergold het hem met innigen haat. Prins Hendrik nu was van de fransche alliantie zoo mogelijk nog grooter voorstander dan de koning zelf, en dus de kroonprins, van den weeromstuit, tot deze verbinding minder geneigd. Aan hartelijk gevoel voor zijn zuster, en aan welgevallen in de welgeordende en talrijke legermacht waarover het opperbevel hem te wachten stond, ontbrak het hem niet (want na débauché was hij in de eerste plaats soldaat), maar wanneer er strijd kwam tusschen zijn genotzucht en een van deze beide gevoelens, was hij toch spoedig geneigd de laatste aan de eerste op te offeren. Door de handen van welke ministers de buitenlandsche zaken gingen, kwam er in Pruisen veel minder op aan dan elders. De koning besliste alles, en de ministers waren zijn klerken1). Voor zoover zij er een meening op na hielden, was die toch geheel naar het model van die van den koning gevormd. Viel hij weg, dan zou het meerendeel de getrokken lijn vervolgen, die op de fransche alliantie uitliep. Van de titularissen die de buitenlandsche zaken tot hun departement hadden, was de een, graaf von Finckenstein, van deze soort; de ander vertoonde merkwaardige afwijkingen. Ewald Friedrich von Hertzberg, sedert 1763 Finckensteins ambtgenoot, was zijn loopbaan aan het pruisische staatsarchief begonnen. Hij had een uitgebreide kennis van de politiek der europeesche machten gedurende de laatste anderhalve eeuw, en groote gemakkelijkheid in het samenstellen van, en dan ook zekere voorliefde voor, wijdloopige diplomatieke stukken. Hij was een theoretisch staatkundige, een die de plannen in alle bizonderheden van te voren vaststelt, liever ingewikkeld dan eenvoudig, en in gevaar komt van om toch maar geen onderdeel van wat zoo goed

1) On croit ici que le Département ne doit rien proposer au Roi sans y être appelé par des ordres directs. Hertzberg aan Thulemeyer, 18 October 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 319 in elkaar zit op te offeren, de belangen van het oogenblik te miskennen. Hoe benijdbaar moet hem, vóór zijn bevordering, de positie van staatsminister van een aanzienlijk rijk zijn voorgekomen! Maar de koning liet hem niet de minste vrijheid; hij moest zich met zijn plannen opsluiten, en nu ontwikkelde zich bij hem in bedenkelijke mate de fout van het eigen systeem te zeer te liefkoozen en de werkelijkheid voorbij te zien. De geschiedschrijver van de pruisische tusschenkomst in de Republiek komt zoo licht in de verzoeking de staatkunde van Hertzberg, wier aanvankelijk en schitterend succes hij bijwoont, hemelhoog te verheffen, maar het vervolg leert dat Frederik de Groote toch veel beter dan hij de werkelijke kracht van Pruisen kende, dat toen nog niet in staat was de grootsche rol vol te houden die het in Hertzbergs systeem te vervullen had: 1787 is het opgaan; 1792, het neerkomen. Hertzberg had, uit zijn studie van zeventiende-eeuwsche verhoudingen, het denkbeeld opgevat van de noodzakelijkheid om in Europa het evenwicht te herstellen dat Willem III tot stand gebracht, de alliantie van 1756 en de machtsontwikkeling van Rusland verstoord hadden. Willem III had zijn doel bereikt door het gewicht van Engeland en Oostenrijk in dezelfde schaal te werpen, en de Republiek was het middenland geweest dat de verbinding van deze beide machten mogelijk had gemaakt. De verhoudingen waren in een eeuw veel veranderd: de mogendheid die de schaal dreigde te doen overhellen was niet langer Frankrijk alleen, maar de bourbonsche machten te zamen, Frankrijk en Spanje, in hun verbond met Oostenrijk. Tegenover dezen zuid-europeeschen bond moest gesteld worden een vereeniging van noordelijke staten, en Pruisen moest die tot stand brengen, en er de leiding van behouden. Hiertoe moest Rusland van Oostenrijk afgetrokken: Hertzberg rekende op een omkeer in de russische politiek na den dood van Catharina: de troonsopvolger, grootvorst Paul, was veel meer pruisischgezind dan de keizerin. Maar toch zou het plan nimmer gelukken als Engeland in zijn afzondering volhardde: eerst als deze mogendheid zich in den bond van Hertzberg opnemen liet of zich althans hield aan de zijde van dien bond, werd deze onweerstaanbaar en ter zee als te land den Keizer en Frankrijk te machtig. De kleinere noord-europeesche Staten zouden dan de combinatie voltooien1).

1) Dr. Paul Bailleu, Graf Hertzberg, in: Historische Zeitschrift, Band 42, blz. 442 vv.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 320

Wij zien hoezeer dit stelsel, op het ons aangelegen punt van de verhouding tot Engeland, van dat van Frederik verschilde. Dat de uitvoering van zijn plan op den partijstrijd in de Republiek een beslissenden invloed hebben kon, zag Hertzberg nu wel reeds in, hoewel niet zoo helder als hij later gedaan heeft. Maar hij kon er niet aan denken iets van belang voor te bereiden, zoolang de Koning leefde. Een verbinding van Engeland en Pruisen was ook door Fox voorgestaan, en namens hem te Berlijn aanbevolen. Bij die gelegenheid, als bij andere, had Frederik op ruwe wijze Hertzberg's voorstellen afgewezen. De koning was hard voor den minister bij wien hij de inbeelding bespeurde, van meer door onderhandeling en staatsmanswijsheid voor Pruisen te zullen verkrijgen dan hij met wapenen had gewonnen. Hertzberg zag zich meer dan vroeger tot de bescheiden rol van schrijver teruggebracht1); zijn crediet bij den koning was verspeeld. Als vanzelf zocht en vond hij gehoor bij den troonsopvolger, die zich eveneens verongelijkt en teruggedrongen voelde; over hem wist Hertzberg in deze jaren veel gezag te verkrijgen, en wachtte zijn uur af, dat bij 's konings dood aanbreken zou. De Prinses stond met haar broeder in drukke en vertrouwelijke briefwisseling. Zij bespeurde daaruit Hertzbergs grooten invloed op hem, en kreeg te lezen hoe de minister immer toonde belang te stellen in haar en haar zaak, en zich daarover bijwijlen uitliet in anderen, haar meer aannemelijken, zin dan de koning. Gaarne stelde zij zich met een man van zoo helder inzicht en groote toekomst in onmiddellijke betrekking. Zij had hem persoonlijk ontmoet, in 1773 zeker wel te Berlijn, maar ook, meer op haar gemak, in 1776 te Aken (blz. 141). Toen zij nu den koning in Jannari 1783 verzoeken moest zich ten gunste van den Prins bij de patriotten te doen hooren, overwoog zij hoe zulke vertoogen er bij winnen zouden wanneer zij door een ander als Thulemeyer werden voorgedragen. De patriotten waren in het denkbeeld dat zij dezen gerust konden laten praten, want dat het den koning nagenoeg onverschillig was of men den Prins aanviel of niet. Kwam nu een van zijn staatsministers, en vooral, kwam Hertzberg over (want hij was niet zonder naam in Europa, en ieder wist dat hij een man was van veel grooter beteekenis dan zijn ambtgenoot Finckenstein), opzettelijk en

1) Je suis hors de toute action et de toute infiuence. Hertzberg aan Thulemeyer, 18 November 1783; zeer gewone klacht in zijn brieven van dit en volgende jaren.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 321 uitsluitend ter verdediging van den Prins, dan zouden zij wel tot andere gedachten komen. Ook voor de bevestiging van haar eigen gezag over haar man kwam een reis van Hertzberg naar de Republiek haar gewenscht voor: een beter inrichting van het stadhouderlijk kabinet, die zij dringend verlangde, zou onder zijn pressie kans hebben, ééns voor al te worden doorgedreven. Het eerst spreekt zij van haar wensch in een brief aan haar broeder van 11 Januari 1783 en verzoekt dezen, er Hertzberg kennis van te geven. Maar zal de koning er in toestemmen? Zij zelve durft het hem niet vragen. Het zal het beste zijn, dat de koning eerst voor het denkbeeld van een buitengewone zending worde gewonnen, en daarover naar den Haag schrijft: zij wil dan wel op zich nemen hem te verzoeken, dat zulk een zending aan Hertzberg worde opgedragen1). De pruisische minister was met het aanzoek verlegen. Hoe zou hij de zaak aan den koning mededeelen zonder in hevige mate diens argwaan op te wekken? En was er voor hem in dat wespennest, de Republiek, wel eenige eer te behalen? Met vertoogen alleen, zoo kende hij den toestand wel, richtte men er niets uit. Men moest er komen, of tenminste er terugkomen, tot daden gemachtigd. Maar tot een daad van de vereischte kracht zou de koning nimmer te overreden zijn, want die zou hem voor goed in onmin brengen met Frankrijk, en afhankelijk maken van Engeland; hoe moest aan wie Frederik kende gelijk Hertzberg, de moed niet ontzinken om op een daad van zulke strekking diens goedkeuring te vragen! Hij waagde er zich dan ook niet aan, gaf hoog op van de moeilijkheden in het Oosten, en van andere in Duitschland, die zijn tegenwoordigheid te Berlijn vereischten, en verklaarde dat zijn zending te Weenen en te Versailles grooten argwaan zou wekken, en dat een ander, b.v. de generaal Von Gaudi, commandant van de vesting Wezel en met de omstandigheden der nabijgelegen Republiek bekend, misschien even goed zou kunnen gaan in zijn plaats2). Dit laatste ontkende de Prinses ten stelligste: alleen Hertzberg zou de patriotten imponeeren; met een ander te zenden deed men meer kwaad dan goed3). Er ging eenige tijd voorbij, en de Prinses zag in dat zoo er

1) Bijlage XIV. 2) Hertzberg aan den Prins van Pruisen, 23 Januari 1783; en de Prins van Pruisen aan de Prinses, zelfde datum. 3) De Prinses aan den Prins van Pruisen, 10 Februari 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 322 nog van de zending komen zou, zij zelve er het eerst bij den koning op zou moeten aandringen. In Juni vroeg en bekwam zij verlof, een vertrouwd persoon aan hem af te vaardigen met mededeelingen en voorstellen belast, die zich niet wel aan het papier lieten toevertrouwen. Zij sloeg hiertoe voor een luitenant der marine van de Republiek, Von Schöning, geboortig uit de Neumark en die vroeger in het pruisische leger had gediend1). Hij behoorde tot die officieren van de landmacht, tot welke men in den nood zijn toevlucht had genomen in den laatsten oorlog, en die door Van Kinsbergen zoo goed het ging in den zeedienst waren geoefend. De Prins wist van de zending af, maar niet van haar eigenlijke doel: den koning voor de reis van Hertzberg te winnen, en tusschen de Prinses en dezen minister een geheime verstandhouding te blijven bemiddelen. In 't laatst van Juli vertrok de luitenant, met een uitvoerige memorie over de aanvallen der patriotsche partij (van welk stuk ook de Prins wist), en verder met geheime instructiën van de Prinses. Bij den koning vond hij geen gunstig onthaal: Frederik sloeg het verzoek niet in eens af, maar zeide dat er met het oog op de europeesche gebeurtenissen in geen geval vóór aanstaande voorjaar sprake kon zijn van Hertzbergs afwezigheid uit Berlijn. Een andere zaak waarover Von Schöning den koning onderhield was de algeheele verwijdering van Brunswijk, waartoe de Prinses door haar oom en broeder steeds werd geraden: men moest hem het vertrek zoo gemakkelijk mogelijk maken, waartoe de Staten zeker wel zouden willen meewerken2). Maar de Hertog was onverzettelijk en wees alle aanbod van voordeelige retraite af; de Prinses zag er niets anders op dan dat zijn familie, die van den koning van Pruisen voor een groot deel afhing, hem er toe aandreef3). Maar het hoofd van het geslacht, de regeerende hertog Karel Willem Ferdinand, betoonde zich van al zulke inmenging steeds afkeerig, en de koning gaf dus te kennen dat van de familie geen aansporingen te wachten waren4).

1) De Prinses aan Frederik II, 3 Juni 1783. 2) B.v. de Prins van Pruisen aan de Prinses, 11 Augustus 1783: Ni auroit-il donc pas moien de faire voir au Prince combien il est de son intérêt de renvoier qui vous savez, sil si resou il lui sera aisé dengager les etats à paier ses dette et à lui donner une pension à vie. (Huisarchief van H.M. de Koningin). 3) De Prinses aan Frederik II, 21 Augustus 1783; gedrukt bij Dr. Nijhoff, blz. 332. 4) Ce que V.M. me fait l'honneur de me dire au sujet du Duc Louis, me ferme la bouche sur cet Objet; je vois qu'à cet égard il faut nous résigner et suporter ce mal en patience, bien heureux si du moin il reste éloigné de la Haie. De Prinses aan Frederik II, 16 September 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 323

Intusschen bleef de luitenant te Berlijn als bemiddelaar van een geheim schriftelijk verkeer der Prinses met Hertzberg1); maar het hoofddoel van zijn zending was gemist. Zij was, al zeer ongelukkig, samengevallen met de fransche aanzoeken te Berlijn, om hulp in het uiterste geval tegen den Keizer (blz. 310). Niet slechts de koning, maar ook de kroonprins en Hertzberg werden door die aanzoeken in de meening versterkt dat alle heil uit Frankrijk komen moest, en ook wel komen zou nu Vergennes zich zoo ver met Pruisen inliet2). Thulemeyer en Von Goltz ontvingen bevel de zaak van den Stadhouder voor te staan bij de patriotten en de fransche regeering, met welk gevolg hebben wij gezien (blz. 311); en hoe weinig hoop was er, dat men op dezen weg ooit een stap verder zou komen! Wat de Prinses bovenal wenschte, een innige verstandhouding tusschen Pruisen en Engeland, of voor het minst een samenwerking van deze beide machten in de Republiek, lag verder af dan ooit. Het hoofdbeletsel was wel de telkens verlevendigde hoop van haar oom op eindelijke vernietiging van 's Keizers bondgenootschap met Frankrijk. Gaf Jozef zijn bondgenoot ongenoegen, onmiddellijk kwam deze Pruisen nader, en maakte daardoor den koning ongeneigd zich over de belangen van zijn neef en nicht met Engeland te verstaan. En Jozef bleef bij voortduring het wantrouwen van Frankrijk opwekken. Nauwelijks was de zekerheid verkregen dat hij ditmaal werkelijk den Sultan met rust zou laten, of hij deed onverhoeds een aanval op Frankrijks jongsten cliënt in Europa, de Republiek.

Hoe onwillig Oostenrijk de beperkende bepalingen verdroeg waaronder het de Zuidelijke Nederlanden bezat, was al tijdens Karel VI en Maria Theresia gebleken. Onder de regeering dezer

1) De Prinses wilde dat deze anders onderricht zou worden als door Thulemeyer geschiedde; zij verzocht daarom den fiscaal Van der Hoop om den luitenant geregeld van berichten te voorzien die deze moest doorzenden aan Hertzberg. Ook zij zelve bleef voortaan met den minister in briefwisseling. Haar brieven zoowel als die van Van der Hoop maken deel uit van Hertzberg's schriftelijke nalatenschap, zooals die in het Staatsarchief te Berlijn wordt bewaard. 2) S[chöning] m'est venu rendre compte hier de sa conversation avec le Roi au moment quil en sortit. S.M. a promis Monts et merveille ce qui me fait le plus grand plaisir. Elle a promis dagir en concert avec la France qui dailleurs na aucun interet d'être contraire au Prince, et vous serez certainement déjà informée que cette Cour temoigne vouloir se rapprocher de nous, je me flatte donc que les droits et Prérogatives du Stadhouderat vont être rétablis dans peu. De Prins van Pruisen aan de Prinses, 13 October 1783. (Huisarchief van H, M. de Koningin).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 324 laatste was er groot geschil geweest over de barrière en over de grensregeling, en na haar verklaring dat zij alleen nog het grenstractaat van 1664 erkende, waren elk oogenblik moeilijkheden aan de grenzen te wachten (blz. 96). Nu trof het dat bij het begin van Jozefs regeering de Republiek met den garant van haar op België betrekking hebbende tractaten in oorlog geraakte. Engeland, dat zich anders voor onze rechten in de bres had moeten stellen, dreef nu eerder den Keizer aan ons in nieuwe moeilijkheden te wikkelen: de Republiek moest goed voelen dat alleen Engeland haar het rustig bezit van wat zij vroeger in en buiten Europa verkregen had kon waarborgen. Inderdaad heeft het ministerie van Lord North, onmiddellijk na de oorlogsverklaring aan de Republiek, den Keizer opgewekt de Schelde te openen1). Maar Kaunitz, hoezeer met het denkbeeld ingenomen, ontried ten stelligste er uitvoering aan te geven op dit oogenblik, nu het een daad van openlijke vijandschap tegen Frankrijk, een overloopen naar het engelsche systeem zou gelijken. Liever begon hij met de vestingen der barrière te slechten, waartegen Frankrijk niets inbrengen kon. Ook nu, in 1783, kwam de Keizer niet onmiddellijk met zijn voornaamsten eisch voor den dag, maar begon met de bijzaken. De wijze waarop toonde groote minachting voor de Republiek, en het voornemen om deze door schrik te verlammen. Op het kerkhof van het dorp den Doel bij het fort Liefkenshoek, een van de dorpen die ons door het gouvernement van Brussel werden betwist, begroef de nederlandsche bezetting van het fort sedert onheuglijke tijden haar gestorven soldaten. Het laatst was dit den 17den October gebeurd, maar ditmaal had de baljuw van de aangrenzende oostenrijksche streek geprotesteerd. Kort daarop verscheen een detachement keizerlijke troepen, ontgroef het lijk en wierp het in de gracht van het fort. Tegelijkertijd (in den nacht van 3 op 4 November) nam een regiment uit Brugge drie van onze forten in bezit op de grens van Staats-Vlaanderen: St. Donaas, St. Paul en St. Job. De zwakke bezettingen werden tot den aftocht genoodzaakt, en de forten geslecht. De Staten van Holland waren op dit oogenblik niet bijeen, maar bij de Staten-Generaal drongen de Raad van State en de Griffier op een krachtig protest aan2). Van Bleiswijk durfde zich daar niet aan wagen voor hij er de gevoelens

1) Ranke, Die deutschen Mächte und der Fürstenbund, tweede druk, Leipzig 1875, blz. 134. 2) Thulemeyer 11 November 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 325 van zijn ‘matadors’ op verstaan had, en redigeerde een uiterst bescheidene, bijna kruipende resolutie, die met het dreigende en hooghartige stuk uit Brussel ontvangen, de schrilste tegenstelling vormt1). De Staten-Generaal sloegen daarin, na allerlei vleitaal en nederbuiging, de benoeming voor van wederzijdsche commissarissen, ‘om eens voor al de zaaken finaallijk op een vasten voet te stellen.’ Onmiddellijk kwam aan het licht hoe gansch verschillend het geval bij elk van beide partijen in de Republiek werd opgenomen. De Prins wilde krachtige vertoogen en samentrekking van troepen; de patriotten hadden voor niets oog dan voor de gelegenheid die het oorlogsgevaar den Prins bieden kon, om het vertrouwen der natie terug te winnen en het leger vergroot te krijgen2). Zij zagen de zaak donker in, maar waren toch voor dit jaar gerust gesteld: op het voorstel van de Staten-Generaal moest de regeering te Brussel eerst het gevoelen van den Keizer vernemen en daarmee zou de winter zijn bereikt waarin wel geen vijandelijkheden beginnen zouden. Vóór dan weer de lente aanbrak, moest het geschil door toegevendheid uit de wereld worden geholpen. Een oorlog te land mocht er in geen geval van komen, want bij tegenspoed stond een oranje-oproer te wachten als in 1747, en het onwaarschijnlijke geval van een veldtocht waarin de Prins of het leger roem zouden behalen scheen voor hun partijbelang even verderfelijk. De groote vrees van de patriotten was maar, dat de Keizer op den duur onmogelijk tevreden te stellen zou wezen. Zoolang het slechts te doen was om een paar vervallen forten en een dooden soldaat, durfden zij de verantwoordelijkheid voor het toegeven aan onrechtmatige eischen nog wel op zich nemen; maar wat stond hun niet te vreezen, wanneer de Keizer het masker eens afwierp, en opening van de Schelde eischte! Met die toe te staan zouden zij hun doodvonnis teekenen; de koopmansstand, eens hun lijfgarde, zou hun scherprechter worden. Wat hadden zij in dien kring niet reeds een ontevredenheid tegen zich moeten opwekken. Het verroekeloozen van een aannemelijken vrede met Engeland, om redenen van hooge politiek, had wel hun gezag doen rijzen bij de heet-

1) Memorie van de regeering te Brussel, 4 November. - Resolutie van de Staten-GeneraaI, 8 November. - Jaarboeken 1784 blz. 60 en 68. 2) Bérenger maakt zich al dadelijk tot hun echo: Je ne serois pas étonné, Monseigneur, que le Conseil de M. le Prince Stadhouder cherchât à profiter de cette occurence pour relever son crédit; qu'il demandât une augmentation de troupes de terre, et qu'il saisît tous les moyens de se rendre nécessaire. - Dépêche van 11 November 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 326 hoofden uit de landprovinciën die uit staatkundig euthousiasme, maar allerminst bij de hollandsche kooplieden die uit verkeerd begrepen eigenbelang den oorlog hadden helpen uitlokken. De kooplieden waren van hun afkeer van den Prins en diens partij nog wel niet teruggekomen, maar zagen toch de pensionarissen niet meer met een goed oog aan. De oorlog had hun zoo gegrepen in de beurs: hij was rijk geweest aan leedvermaak voor wie den Prins geen goed hart toedroeg, maar bovenal was hij duur geweest, steeds meer kwam aan het licht hoe duur; minder door de uitgaven die hij den Staat opgelegd had - die waren hoog geklommen, maar Holland had voorraad van geld, en kon volop tegen lage rente leenen - dan door de inkomsten die hij particulieren had doen derven. De handel had twee jaar lang stil gestaan. De Oost-Indische Compagnie, lichaam waar tallooze Nederlanders, groote lieden en kleine, belang bij hadden, was totaal ontredderd. Heel haar welvarend uiterlijk was schijn geweest, al jaren lang; alles was aan hooge dividenden opgeofferd die feitelijk betaald werden van geleend geld, de rente waarvan gevonden werd in de opbrengst der aangevoerde producten. Maar nu was in twee jaren geen schip aangekomen, geen veiling gehouden, geen duit geïnd. De producten lagen op Java aan stapels te bederven1); schepen naar het vaderland zeilden niet meer uit, omdat schip en lading toch buit gemaakt werden; zóó bleef althans het schip behouden. De Compagnie in Nederland moest tijdelijk haar betalingen staken, en zoo kwam de gansche leugen van haar bestaan aan het licht2). In haar nood wendde de Compagnie zich tot de provincie Holland om geld, en de patriotten lieten deze gelegenheid niet voorbijgaan om haar maatregelen op te dringen die hun een

1) Onder de Bijlagen op de Missive van Gecommitteerden der Vergadering van XVII aan de Staten-Generaal van 26 Augustus 1784 komen allerlei brieven voor van ambtenaren uit de Oost, over de verwarring die daar in de zaken is gekomen door den oorlog. Zoo schrijft de Gouverneur-Generaal dat hij om in 's hemels naam aan kasgeld te komen, tegen alle voorschrift in peper en koffie aan een pruisisch koopvaarder heeft verkocht; voor wie den naijver der Compagnie op haar alleenhandel kent, een sterk bewijs van vergevorderde ontbinding. 2) Over de wijze van schuld creëeren om de hooge uitkeeringen te kunnen volhouden, zie in het breede het hoofdstuk: Uebersicht der Geschichte der Finanzen der Compagnie in Niederland, bij G.C. Klerk de Reus, Geschichtlicher Ueberblick der administrativen, rechtlichen und finanziellen Entwicklung der Niederländisch-Ostindischen Compagnie, Batavia 1894. ‘Sie zahlte viel mehr aus als sie konnte, und liesz neben ihrer consolidierten Schuld, eine kolossale flieszende Schuld entstehen, deren Obligationen am Verfalltage durch Ausgabe neuer Schuldscheine ersetzt wurden’ (blz. 186). - Deze vlottende schuld was van bijna vier milloen in 1736, tot ruim zes-en-dertig millioen geklommen in 1790.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 327 blijvenden invloed waarborgen moesten op een zoo machtig lichaam in den staat. Juist in dit jaar had Holland zijn voorwaarden bekend gemaakt: toegestaan waren zij nog niet, maar het liet zich aanzien dat er geen ontkomen aan zou wezen. Dit verbitterde veler stemming. Doch ook buiten de personen die onmiddellijk bij de Compagnie belang hadden was de teleurstelling algemeen. De handel van de Republiek had volstrekt niet meer het monopolie zooals honderd jaar geleden: was hij gelijk in 1781 en '82 niet in staat aan de vraag te voldoen, de concurrenten stonden gereed hem te vervangen. Hamburg, Bremen, Dantzig hadden bij onzen oorlog geprofiteerd. De hollandsche vaart door de Sond is na 1781 nimmer meer geworden wat zij geweest was. Werd men dus benadeeld in wat men bezat, in de hoop op nieuwe handelsbetrekkingen met Amerika kwam men bedrogen uit. De ongerijmde veronderstelling dat de Vereenigde Staten, vrijgeworden, niet meer op Engeland zouden willen handelen, was al dadelijk na den vrede gelogenstraft: het verkeer van New-York met Engeland was thans levendiger dan het vóór den oorlog ooit geweest was, dat 'met onze havens bleef onbeteekenend. De Amerikanen kwamen alleen op onze geldmarkt af, maar waren ongeregelde betalers; de voornaamste bankiers lieten zich liever niet met hen in, maar begonnen de oude betrekkingen met Engeland weer aan te knoopen1). Moest boven dit alles door de toegevendheid van de patriotten die het nu in de Republiek voor het zeggen hadden, in Antwerpen nog een gevaarlijke concurrent verrijzen vlak naast de deur, die mogelijk de helft van wat wij nog overhielden van ons af zou trekken? Men kon daartegen den taaisten van allen tegenstand verwachten, dien van lieden die, rijk en aan weelde gewend, zich bedreigd zien met verarming. Konden de patriotten hen niet behoeden tegen zulk gevaar, zij zouden in staat zijn hun vrede te maken met den Prins en Engeland, om te zien wat deze beiden voor hen konden doen. In hoeverre er tusschen den Keizer en Engeland overleg gepleegd is, over het op dit oogenblik en op deze wijze indienen van de oostenrijksche vorderingen? Dit is zeker dat ons ongeval Engeland gelegen kwam, en het dadelijk beproefd heeft welk voordeel er mee was te doen. Het aanbod tot verplaatsing der vredesonderhandeling naar den Haag of Londen, waartoe Engeland door de stadhouderlijke partij zoo weinig was aangemoedigd,

1) Thulemeyer 25 November 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 328 werd toch den 19den November gedaan, onmiddellijk na het eerste gerucht van 's Keizers aanval. Wij hebben gezien hoe Fox, na de bij herhaling ondervonden onmogelijkheid van een verbond met Pruisen, thans tot aansluiting bij den Keizer overhelde (blz. 301). Van Frankrijk had Jozef bij zijn aanval op de rechten der Republiek eerder tegenwerking te vreezen dan steun te wachten; heeft hij eens willen beproeven hoe ver hij het met Engeland brengen kon? Op den duur was geen andere dan geheime samenwerking mogelijk, want hij wilde de Schelde openen en Engeland wilde zijn crediet in de Republiek terug, en geen zekerder middel om het voor goed te verliezen, dan openlijk als medeplichtige te verschijnen aan zulk een aanslag op haar welvaart, als Jozef ondernemen wilde. Wat er dan ook van verstandhouding tusschen den Keizer en Engeland in deze zaak verluidde, vond niet algemeen geloof. Toch had Reischach, keizerlijk gezant in den Haag, den Prins een viervoudig verbond aangeprezen tusschen de beide keizerhoven, Engeland, en de Republiek, als het zekerste middel om met zijn meester omtrent de hangende geschillen eens voor al tot een vergelijk te komen; dit zou moeten geschieden bij een afzonderlijk verdrag, onder engelsche bemiddeling te sluiten; Engeland was immers als garant van het tractaat van 1715 als vanzelf in de zaak betrokken1). Bérenger wijst, ter verklaring, op Reischach's groote intimiteit met Rendorp, en op de bekende anti-fransche gezindheid van den gouverneur te Brussel, graaf Belgiojoso; misschien (zegt hij) dat de aandrang waaraan Reischach gehoorzaamd heeft, niet uit Weenen is gekomen2). Ook Vergennes zegt aan een opzet van den Keizer om door zulk een viervoudig verbond de gansche staatkundige gesteldheid van Europa te veranderen, geen geloof te slaan. Zoo maar de Republiek Engeland niet als garant van het tractaat van 1715 inroept, kan het engelsche ministerie uit zichzelf de zaak niet ter sprake brengen; de Republiek moet natuurlijk het voorstel om den vrede in den Haag of te Londen te sluiten, verwerpen, maar niet eens te spoedig, om eerst zekerheid te hebben dat de Engelschen de overeenkomst van September betreffende de overdracht van Trinconomale hebben uitgevoerd. Bereidt men Engeland vóór dien tijd een nieuwe teleurstelling, dan mochten eens heimelijk

1) Bérenger 28 November en 5 December 1783; Thulemeyer 2, 5 en 9 December 1783. Zegsman van Bérenger is Van Bleiswijk; van Thulemeyer eerst Bérenger, later de Prinses, eindelijk de Prins zelf. 2) Bérenger 5 December 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 329 andere bevelen naar Indië gezonden worden1). In overeenstemming met dit advies wendde Holland nu geen poging aan om zijn reeds genomen resolutie tot weigering van het aanbod van 19 November bij verrassing door te drijven; het liet de provinciën den tijd, zich in besprekingen te verliezen. Eerst den 12den Januari 1784 werd, met algemeene stemmen op die van Zeeland na, tot een weigerend antwoord aan Engeland besloten. Een ander ministerie nam het in ontvangst, dan waarvan het aanbod afkomstig was geweest. De coalitie-regeering van Fox en Lord North was ten val gebracht, nog eer zij een jaar had bestaan. In het Lagerhuis had zij nog altijd een meerderheid, maar er waren zulke duidelijke teekenen dat het land anders dacht dan wat zijn vertegenwoordiging heette, dat de koning het waagde de ministers niettemin heen te zenden. Fox, als aanvoerder van de vroegere oppositie tegen zijn persoonlijk gouvernement, en Lord North als afvallige, waren beiden evenzeer bij George III gehaat, en hij greep de eerste gelegenheid de beste (een votum van het Hoogerhuis) aan om zich van hen te ontslaan (18 December 1783). Een jonge man van vier-en-twintig jaar werd thans met de regeering belast, William Pitt, de eenige die zonder tot een der door belang meer dan door beginsel bijeengehouden klieken te behooren welke elkaar nu beurtelings uit de regeering hadden gedrongen, toch door zijn algemeen erkend talent en vereerden naam een plaats innam even hoog als die van de eigenlijke partijleiders. Ontbinding van het Lagerhuis moest nu volgen, want de coalitie was niet dáár in de minderheid gebracht. Maar Pitt wachtte er mee tot de volslagen ongeschiktheid van het zittende huis nog wat klaarder gebleken was. In April 1784 dan zond het land hem die groote en trouwe meerderheid, die hem voor jaren tot den alleen en over alles gezag hebbenden staatsman van Engeland heeft gemaakt. In het ministerie zelf was zijn door verdienste gerechtvaardigd overwicht niet minder groot dan in de volksvertegenwoordiging. Zijn vast bestuur kwam een weldaad voor na al de wisselingen en de politieke onvruchtbaarheid van de laatste jaren; het land ondervond er zulke voordeelen van dat het hem langen tijd blind gehoorzaamde. Het was vooral zijn ongemeen talent voor financieele zaken dat het land zoo ten goede kwam. Aan hem is te danken geweest dat Engeland zijn enormen schuldenlast heeft kunnen dragen zonder er zich bezwaard onder te voelen. Een andere trek is de immer

1) Vergennes aan Bérenger, 7 en 19 December 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 330 waakzame zuinigheid van zijn beheer. Fox had evenmin op het geld gezien als vóór hem de koning; voor beider achteloosheid kwamen nu de strengste orde en spaarzaamheid in de plaats. Pitt was zoozeer overtuigd dat het land daaraan nog jaren behoefte zou hebben, dat hij vermijding van alles waaruit een oorlog volgen moest, tot een stelregel maakte. De engelsche bemoeiing met de zaken van het vasteland kromp hij meer en meer in, en er was veel noodig om hem te overtuigen dat machtsvertoon soms meer in het belang van het land kon zijn, dan onthouding. Voor den loop der dingen in onze Republiek is deze neiging van groot gevolg geweest. Wilde zij zich aan de Franschen leveren, welnu, hij liet haar begaan. De schroomvalligheid waarmee hij zich over kwesties van europeesch belang hooren liet, heeft op het vasteland een averechtsch vermoeden gewekt van Engelands zwakte: een land dat zich zóó onthield moest zich van gemis aan kracht bewust zijn. Hoe stak daarbij de naar alle zijden werkzame bemoeiing van Frankrijk af. Inderdaad was er in de staatkunde van Vergennes veel dat aan een rustig gevoel van kracht kon doen gelooven. Zijn zorg omvatte veel: overal in Europa werd voor het fransche belang dringend, maar zonder overijling, opgekomen. Hij legde het er op toe, steeds de meening te wekken dat hij zich met minder tevreden stelde dan in elk bizonder geval bereikbaar scheen, en de vredestichter van Europa te heeten, was de eer waar hij naar streefde. Het verbond van 1756 beschouwde hij als den grondslag van zijn staatkunde, maar het moest zoo bindend niet zijn dat het Frankrijk van voordeelen zou doen afzien ter wille van een zelf nooit verzadigden Keizer. Welk een moeite kostte het hem, met Jozef II op een voet van vriendschap te blijven! Maar het voordeel van in een zeeoorlog tegen een aanval van de landzijde gedekt te zijn, was wel waard er iets aan op te offeren; want dat Frankrijk geen oorlog ter zee en te land tegelijk ondernemen moest, mocht na den rampspoed van 1756 en volgende jaren wel een axioma heeten. De geschiedenis van Vergennes' staatkunde is rijk aan zoogenaamde successen, meer geschikt om door de lichtvaardigheid en het chauvinisme van ordinaire fransche geschiedschrijvers te worden opgevijzeld, dan om van nabij bekeken te worden door wien het niet om kitteling van nationale eigenliefde te doen mocht zijn. Zoo heette hij de Amerikanen te hebben vrij gemaakt, maar inderdaad hadden dezen zelf toch wel iets meer tot hun vrijwording bijgedragen, dan de fraaie geruchtmakende fransche

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 331 officiertjes, of het smokkelkantoor van Beaumarchais. Het kon den schijn hebben of hij Engeland een zeer nadeeligen vrede had opgelegd, maar Frankrijk had den oorlog toch wel met gansch andere verwachtingen van weerwraak voor 1763 aangevangen, dan door de aanwinsten van 1783 bevredigd konden heeten: beschouwt men beide oorlogen als één geheel, dan was Engeland vèr in het voordeel gebleven, met Canada, en vooral met Indië te behouden. In 1783 scheen hij door zijn vertoogen den Keizer van een Turkenoorlog te hebben afgehouden, maar inderdaad was Jozef's zelfbeperking van een geheime afspraak met Catharina het gevolg. Dat later de Keizer zijn beoogde aanwinst van Beieren opgaf, was minder om de veelvuldigheid van fransche memories, dan om het aanleggen van pruisische geweren. Wat met de Republiek gebeurd was gaf mede niet weinig steun aan de meening dat het bezwaarlijk ging zich tegen Frankrijk te verzetten: een door traditie, commercieel en dynastiek belang nauw aan Engeland verbonden staat scheen door Vergennes' werkzaamheid nu voor goed aan Frankrijk gekoppeld, en deze afhankelijkheid in een alliantietractaat uit te drukken, scheen hem, behalve om de grooter zekerheid van het vrij gebruik der hulpmiddelen en overzeesche bezittingen van de Republiek, ook van gewicht als zichtbaar teeken van de macht en het zelfvertrouwen van Frankrijk, dat een nieuwen beschermeling aan zijn dienst durfde verbinden. In werkelijkheid echter - hoezeer Vergennes den schijn er van wilde gemeden zien - werd het verbond door een bovendrijvende partij aan de Republiek opgelegd, en was niet de uitdrukking eener begeerte van het volk, of van zijn natuurlijke regeerders; en de partij door wier agentuur Frankrijk handelen moest, was door den aard harer samenstelling gedoemd haar revolutionnaire elementen steeds meer de vrije hand te laten, zoodat het voortbestaan der alliantie spoedig vasthing aan de heerschappij eener uiterste linkerzijde. Maar voor het oog was het Frankrijk dat actief was en vorderingen maakte, Engeland dat moedeloos zich terugtrok. Toen nu na Vergennes' dood Frankrijk toonen moest het verworvene ook te kunnen behouden, werd openbaar dat het lang niet zooveel vertrouwen meer had in eigen kracht dan Engeland, en dat Engelands tijdelijke onthouding de beste staatkunde was geweest die het tegenover de Republiek had kunnen volgen. De tirannie die de Hollanders voor tien jaar aan Engeland hadden verweten was tot een herinnering verbleekt, die van de fransche

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 332 kabaal een onduldbare werkelijkheid geworden. Dien men als vriend versmaad had, moest men als redder inhalen. En - tegen aller verwachting liet Frankrijk Engeland in de Republiek begaan. De middelen om oorlog te voeren ontbraken; Frankrijk durfde er geen meer aan. Het jaar van crisis in de Republiek is mede het jaar van het openbaar worden der volstrekte uitputting van Frankrijks financiën, het jaar van de eerste bijeenkomst van notabelen. In die jaren van schijnbaar succes in Europa had de binnenlandsche staatskunst van Frankrijk eeniglijk in het verbloemen van een reddeloos financieel verval bestaan, en nu het bankroet moest worden aangekondigd, kreeg Europa dan eindelijk eens, met een nieuw en innig welgevallen, het schouwspel te zien van een fransche regeering die onoverkomenlijke moeilijkheden ondervond in haar eigen land. Aan een fransche oppositie van epigrammen en bon mots was men lang gewend, niet aan eene van daden. Meer nog dan het gedrag der notabelen-vergadering, bracht dat van de fransche regeering tegenover haar partij in de Republiek, in September 1787, aan het licht met welk ernstig feit men te doen had: een ontreddering zóó groot dat zij tot machteloosheid doemde. Geen Vergennes zou dit ziekteproces hebben gestuit, en voor zijn reputatie mag hij zeker juist op tijd gestorven heeten, toen nog een blos aan gezondheid gelooven deed.

Het inzicht van Pitt, dat Engeland zich te houden had buiten de zaken van het vasteland, was voor de Republiek van dadelijk gevolg. Zijn voorganger had hoe eer hoe liever weer betrekkingen met haar willen aanknoopen, en reeds een gezant uitgekozen, diplomaat van verdienste en van grooten naam: Sir James Harris, wiens achteruitgaande gezondheid een langer verblijf te St. Petersburg onraadzaam maakte. Hij was nu op zijn thuisreis van daar, en wist niet beter of Engeland zou zeer spoedig den vrede teekenen, zoo niet in den Haag of Londen dan te Parijs, en hem onmiddellijk daarop naar den Haag zenden; toen hij in November door Brussel trok, gaf hij onzen gezant Hop te kennen dat hij verwachtte binnen de twee maanden zijn post te zullen gaan innemen1). De nieuw opgetreden regeering scheen eerst nog een eind op den weg, door Fox ingeslagen, voort te willen gaan: zij begon ten minste met een door hem voorbereiden maatregel uit te voeren, en liet den

1) Thulemeyer 25 November 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 333

4den Januari 1784 aan onze gezanten te Parijs mededeelen dat zij niets liever wenschte dan onverschillig welke beslissing de Staten-Generaal nemen zouden omtrent de plaats waar de vrede zou gesloten worden, een minister naar den Haag af te vaardigen van zulken rang als hij zou innemen dien de Staten bij den koning zouden accrediteeren. Het voorstel was vervat in welwillende termen, bijna meer welwillend dan een staat voegde die den onwil der Republiek nu zoo herhaaldelijk had ondervonden1). Toen het bericht in den Haag kwam was de afwijzende resolutie op het voorstel van 19 November juist genomen (zie blz. 329); men behandelde nu den brief alleen om te besluiten dat men aan die resolutie niets had toe te voegen (14 Januari); men deelde dus ook niet mee welken rang de vertegenwoordiger der Republiek in Engeland hebben zou. De engelsche regeering wilde een ambassadeur zenden gelijk zij ook vóór den oorlog immer in de Republiek onderhouden had, maar zij mocht er zich niet aan blootstellen dit beantwoord te zien door het zenden van een persoon van lager rang. Inderdaad zonden de Staten later Van Lijnden slechts als gevolmachtigd minister, en heeft ook Harris geen hooger rang aangenomen, hoewel hij bezoldigd werd als een ambassadeur. Pitt besloot dat deze laatste onbeantwoorde tegemoetkoming van 4 Januari nu ook maar door geen andere moest worden gevolgd; de belangstelling van het ministerie ging een anderen kant uit, en gedurende een vol jaar liet het de Republiek aan haar lot over, geen vertegenwoordiger zendend vóór in November 1784 de onze in Londen was aangekomen. Het eenige wat nog met de Republiek af te doen was, het veranderen van de preliminairen in een definitief tractaat, had den 20sten Mei 1784 te Parijs plaats. Haar sympathie voor Frankrijk had de proef der harde vredesvoorwaarden doorstaan; zij moest weten wat zij deed, mocht zich met Frankrijk verbinden zoo zij verkoos; Pitt zou het niet zoeken te verhinderen.

Kwam nu de lang voorbereide alliantie tot stand, en liet Engeland werkelijk voortaan de zaken van het vasteland voor wat zij waren, zou dan eindelijk niet het oogenblik aanbreken

1) Mededeeling van den engelschen gezant te Parijs: ‘.... dat het ten hoogsten noodzakelijk was, dat H.H.M. geïnformeert wierden van 's Konings verlangen, om alle demarches te doen, welke met zijn waardigheid overeenkwamen, ten einde de Republiek te overtuigen van zijn hartelijken wensch om van Zijne zijde alles bij te brengen wat mogelijk was, tot wegneeming van denkbeelden van verkoeling....’ Van Berkenrode en Brantsen aan den Griffier, 7 Januari 1784. Jaarboeken 1784 blz. 125.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 334 waarop Frankrijk het voortduren der oneenigheid in de Republiek in strijd zou achten met zijn eigen belang? Zich aan deze hoop over te geven was het eenige wat de vrienden van het huis van Oranje restte. Te Berlijn vooral zag men het zoo in: nu Engeland zich terugtrok moest een nauwe betrekking tusschen Frankrijk en Pruisen voor de zaak van den Stadhouder nog het meest gewenscht schijnen. Van verwezenlijking van Hertzberg's plannen was het verder af dan ooit, en zijn raadgevingen aan de Prinses zouden van den koning zelven afkomstig kunnen zijn, zoo geheel wist hij zich in het onvermijdelijke te schikken. Van zijn overkomst naar Holland, zegt hij in een brief van 8 Januari, zal de Prinses moeten afzien; zij zou geen goed doen, want de koning is toch ongeneigd de daad op het woord te laten volgen1). Wel is hij bereid raad te geven, en drukt dien uit in een aan Von Schöning overhandigde memorie. De laatste berichten van Thulemeyer, heet het in dat stuk, doen vermoeden dat Bérenger bevel ontvangen heeft, den Prins meer dan vroeger tegen de patriotten in bescherming te nemen2).

1) Quant à mon voyage en Hollande, il dépend uniquement de la volonté du Roi; je doute que S.M. s'y prêtera, et je ne saurois dissimuler qu'une pareille démarche ne pourroit faire qu'un effet contraire et augmenter encore la fermentation en Hollande, si le Roi n'étoit pas fermement résolu de la soutenir par des mesures efficaces en cas de besoin. Je crois par conséquent, que le meilleur seroit de la réserver pour le cas pressant que le Stadhouderat fut réellement en danger, où le Roi ne pourroit pas se dispenser de le soutenir avec vigueur, et où il s'en concerteroit sans doute avec la France. Hertzberg aan de Prinses, 8 Januari 1784. 2) Hertzberg bedoelt den brief van Thulemeyer van 26 December 1783, een verslag van een gesprek met Bérenger, die hem had meegedeeld: que les ordres récents qu'il avoit reçus de la part du Comte de Vergennes lui enjoignoient de ne rien faire, entreprendre ou dire, qui put déplaire à la Princesse d'Orange. [De Stadhouder is zwak en onzelfstandig, ging Bérenger voort, er bij voegende] que la Princesse avoit plus de caractère, et qu'il désiroit que l'influence qui lui étoit attribuée sur l'esprit de son Epoux, fut de plus en plus assurée, persuadé qu'elle suivroit les conseils de V.M., toujours agréables à la Cour de France. Je m'employe, continua le Sieur de Bérenger, à calmer les esprits des chefs du parti patriotique, et à les ramener à des principes plus modérés que ceux qui dirigent leur conduite, mais si quelques uns désirent le retour de la tranquilité intérieure, et d'une harmonie convenable, d'autres, plus fougueux, ne cèdent point à mes insinuations. Il est pourtant de l'intérêt de la Cour de France que ces divisions funestes viennent à cesser, et je dirai même plus, ajouta le Sieur de Bérenger, je suis convaincu que le Gouvernement des Provinces Unies ne sauroit être maintenu en son entier qu'à l'ombre et avec l'appuy de la dignité Stadhouderienne; que le Prince d'Orange ne s'allarme pas trop vivement: les atteintes qu'on porte à son autorité ne seront pas bien considérables, et il recouvrera avec le temps tout ce qu'il a perdu. - Dit gesprek is volstrekt niet de uitvoering van een strikte order van Vergennes geweest, maar een voor pruisisch verhemelte toebereid decoctum van onderscheiden volzinnen uit zijn brieven aan Bérenger van deze maanden; b.v. van de volgende uit den brief van 7 December 1783: De patriotten moeten zich door Thulemeyer maar niet bevreesd laten maken: ‘s'ils ne sortent point des bornes qu'ils se sont prescrites [het in October beklonken plan], ils n'auront aucune démarche violente à craindre de la part de Frédéric II.’ Bérenger moet zijn maat weten: ‘S'il nous importe de faire sentir à M. le Prince de Nassau que nous ne sommes pas sans influence dans la République, il nous importe en même temps qu'il n'ait aucun reproche légitime à nous faire par raport à nos vuës et à nos procédés.’

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 335

Dit moet een gevolg zijn van de handelwijze des Keizers. Blijft de Prins maar standvastig diens eischen afslaan, dan zullen Frankrijk en Pruisen hem de patriotten wel van het lijf houden. Maar in hun buitenlandsche staatkunde moet hij berusten, hen laten begaan in de Staten-Generaal, en de besluiten van dat college stipt uitvoeren. Door de geringste toegefelijkheid tegenover den Keizer, of overhelling tot een verbond als Reischach voorgeslagen heeft (blz. 328), zal hij den goeden wil van Pruisen verbeuren. Voor het overige weten de patriotten genoeg, dat de koning geen omverwerping van het Stadhouderschap zal gedoogen. Hiermee moet zich de Prins tevreden houden, en trachten de oude populariteit te herwinnen. Hij voege zich naar den tijdgeest; hij moet patriot zijn met de patriotten, hen winnen door ambten, toegevend zijn in alles wat niet de kern van zijn Stadhouderschap raakt. Van dit alles zou hij nog eens opnieuw de verzekering kunnen geven in een stuk dat de koning dan namens hem aan de fransche regeering wel zou willen aanbieden1). Het is Hertzberg op wiens naam dit stuk staat, maar het is de geest van den koning die er uit spreekt. Het vermoeden ligt voor de hand dat Frederik, over al dien aandrang tot overkomst van Hertzberg en over zoo drukke briefwisseling met dien minister ontevreden, eens voor al zijn nicht heeft willen doen ondervinden dat geen van zijn dienaars haar een hulp kon bieden die hij zelf haar ontzegd wilde hebben. En hoe verdacht komt die aansporing voor aan den Prins, om toch niet het minste toe te geven van wat de Keizer vraagt, want dat hij anders Frankrijk tegen zich zal hebben. De brieven van Vergennes aan Bérenger leeren het ons wel anders2): het was evenzeer in het belang van Frankrijk dat een breuk met den

1) Hertzberg aan Von Schöning, 8 Januari 1784 (Bijlage XV). 2) Il paroit, M., que le differend survenu entre la République et le gouvernement des Pays-Bas commence à se civiliser; nous en sommes d'autant plus aises que les Hollandais se seroient exposés à de grands dangers en se déterminant à suivre une autre voye que celle de la conciliation; ils étoient d'autant plus dans le cas de préférer cette dernière, qu'il paroit qu'ils avoient des torts vis à vis de feuë l'Impératrice Reine, torts que l'Empereur n'a sûrement pas oubliés, et qui influent probablement sur la conduite actuelle de ce Prince; il est bon, M., de rappeller quelquefois les Républiques au sentiment qu'elles doivent avoir d'elles-mêmes, je veux dire de leur raport avec les grandes puissances: elles n'ont que trop de penchant à l'oublier. Vergennes aan Bérenger, 7 December 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 336

Keizer vermeden werd, als in dat van Pruisen, dat het geschil steeds grooter verhoudingen aannam, en eindelijk de bondgenooten van 1756 in openbare onmin met elkander brengen zou. Onder den schijn van welwillende belangstelling, is hier de eigenbaat wel zeer gemakkelijk terug te vinden. Hoe hooge eischen stelde de koning, en hoe weinig bood hij in ruil. Welke waren toch die aan het Stadhouderschap inhaerente, niet-geusurpeerde voorrechten, die hij in bescherming zeide te nemen? Een wettelijke omschrijving er van bestond niet. Er waren geen instructies voor den Stadhouder, Kapiteinen Admiraal-Generaal, alleen commissiebrieven die de uitgestrektheid der aan die ambten toekomende voorrechten bekend veronderstelden. Behalve de recommandatiën in Holland en Friesland (die dan ook reeds afgeschaft waren) ging alles op te eeniger tijd genomen Staten-resolutiën terug, en de koning gaf niet te kennen deze voor onwettig te houden. Legde men een anderen maatstaf aan, ja dan was haast alle recht dat de Stadhouder uitoefende geusurpeerd: sloeg men de instructie van Prins Maurits op, waar las men daar van een recht van patenten? of wie had, vóór Willem III ze door dwang oplegde, van regeeringsreglementen in de landprovinciën ooit gehoord? Een van beide: de pruisische bescherming moest óf zich uiten in verzet tegen alles wat verder tegen de rechten van den Stadhouder werd ondernomen, óf zij beteekende dat de koning van die rechten nauwelijks meer wilde waarborgen dan er de patriotten van wilden overlaten. Voor het laatste hebben dezen het terecht gehouden. In Hertzbergs memorie is van een alkmaarsche kwestie sprake. Wij kennen het besluit van deze stad op de magistraatsbestelling, van Februari 1783 (blz. 273). De Prins was er aanvankelijk niet tegen opgekomen. Toen echter de stad in het najaar haar regeering nu ook werkelijk zelf vernieuwde zonder zich aan zijn recht van electie te storen, beklaagde hij zich bij de Staten van Holland, maar werd niet voldaan. De Staten deden geen uitspraak in het geschil, maar trokken voorloopig de magistraatsbestelling aan zichzelve: een uitnoodiging aan alle steden die in het geval van Alkmaar verkeerden, en de vrije keuze van hun regenten zoo al niet rechtens, dan toch feitelijk uitoefenen wilden, om zich eveneens te wenden tot de Staten, wier patri-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 337 otsche meerderheid waarborg bood dat de keus niet anders uitvallen zou dan wanneer zij door de stad zelve geschied ware. Met geweld den Prins in zijn militaire bevoegdheid te verkorten, waagde men nog niet uit vrees van door Vergennes te worden gestuit, maar men wist moeilijkheden in den weg te leggen telkens wanneer hij van die bevoegdheid gebruik maken wilde: gaf hij een patent uit, de Staten weigerden attache en deden de troepen niet volgen; moest er een bevordering plaats hebben bij de zeemacht, men trok zijn recht van benoeming der vlagofficieren in twijfel, verordende een staatsgewijs onderzoek, en beval hem zoolang dit onderzoek duren zou geen benoeming te doen dan met medewerking van de Staten (18 Februari 1784). Een kwalijk verholen dreigement was het onderzoek naar de zaak-Brest, dat in dezen tijd aanving (blz. 252 noot). Met even booze bedoeling werd een andere enquête ingesteld, naar den toestand der vestingwerken aan de zuidgrens. Gelijk tot de eerste zaak Van Berckel en Zeeberg, werden tot deze laatste andere ‘matadors’ gecommitteerd: De Gijselaar en Visscher (24 December 1783). Zoo niet tegen den Prins, dan toch zeker tegen den Hertog moesten punten van aanklacht te vinden zijn. Men wees de generaals Dumoulin en Martfeldt aan, om inlichtingen te geven over den staat der versterkingen en de zorg, daaraan in de laatste jaren besteed. Dumoulin was een officier van erkende bekwaamheid, directeur-generaal van de genie, en persoonlijk vijand van den Hertog, dien hij beschuldigde de uitvoering te hebben tegengehouden van de plannen tot versterking van het zuiderfrontier bij herhaling door hem ingeleverd1). Door Pruisen en Rusland beide telkens opnieuw aangezocht in hun dienst over te gaan op voordeelige en eervolle voorwaarden, voelde hij zich veel onafhankelijker dan het gros van de generaals. Zijn vrijmoedigheid was ten allen tijde zeer groot geweest. In 1777 had hij zich met den Hertog gebrouilleerd, in 1781 met den Raad van State. Aan De Gijselaar en Visscher die hem thans bezochten gaf Dumoulin alle verlangde inlichtingen en afschrift van zijn memories vroeger aan den Raad van State gericht. Dit vernemende verbood de Raad hem en Martfeldt voor de commissie uit de Staten van Holland te verschijnen (6 Januari 1784), waarop dezen hun uitdrukkelijk bevalen daarmee voort te gaan en hen in hun bizondere bescherming namen (15 Januari), volstrekt inconstitutioneel, gelijk de geheele wijs waarop het

1) Over wat tusschen hem en Brunswijk was voorgevallen: Schlözer 389-408.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 338 onderzoek door één provincie was aangevangen. De Prins echter verzocht den Raad zijn verzet op te geven, en het onderzoek duurde voort. Tot secretaris benoemde de commissie den haagschen advocaat Pieter Paulus, bekwaam publicist van de patriotsche partij; wij zullen hem spoedig rang zien nemen onmiddellijk beneden de leidende driemannen. Maar de commissie vond niet het geringste waarop een formeele aanklacht te gronden ware geweest, en het driemanschap zag dus naar een ander wapen om. In Juli werd een vrij onbeduidend verslag uitgebracht, dat den Raad van State verweet de memories van Dumoulin steeds te hebben ter zijde gelegd, en een Generaliteitscommissie aanbeval tot het ontwerpen van middelen van redres voor de vestingen en frontieren. Dat er in onderscheiden takken van den staatsdienst allerlei gebreken waren, erkende de Prins in de memorie voor Vergennes, die Hertzberg hem geraden had op te stellen. Doch de maatregelen van de patriotten, zoo gaat het stuk voort, strekken niet om die te verbeteren, louter om aan den Prins de middelen te ontnemen om eenig goed te doen. Alleen het fransche hof kan hier paal en perk aan stellen: één streng en duidelijk bevel aan Bérenger zal de vervolging doen ophouden. Nogmaals verklaart de Prins zich tot alle overleg met het fransche ministerie bereid, ook tot bevordering eener alliantie, mits Frankrijk zich van goeden wille toone1). Toen nu de pruisische gezant te Parijs het stuk aan Vergennes aanbood, bekwam hij het stereotype antwoord dat tot niets wezenlijks verbond: Bérenger had order ‘het vuur niet aan te blazen’ en tot eensgezindheid te vermanen; bevestiging van het Stadhouderschap binnen behoorlijke grenzen was evenzeer de wensch der fransche regeering, als van den koning van Pruisen2). Dat deze laatste zich met zulke antwoorden

1) Bijlage XVI. Onder toezicht van de Prinses opgesteld, werd het stuk den 11den Februari aan den koning gezonden. ‘Le Roi qui n'étoit pas content de ce Mémoire, me l'envoya avec ordre de le refondre. J'en ai été embarassé, parce que je trouvois ce Mémoire fort bon, et que je craignois de ne pouvoir pas faire quelque chose de meilleur; cependant je m'en suis acquitté aussi bien que j'ai pu, et en envoyant le Mémoire refondu au Roi, je Lui ai representé que la famille d' Orange étoit effectivement menacée d'une révolution et même de quelque catastrophe....’ Hertzberg aan Thulemeyer, 28 Februari 1784. - De wijziging bepaalde zich tot eenige omzettingen. Het stuk werd, in de lezing van Hertzberg, naar den Haag teruggezonden en daar goedgekeurd; het bereikte Versailles weer over Berlijn. 2) [Vergennes antwoordde] que le Sieur Bérenger étoit positivement instruit de ne pas souffler le feu, mais de s'employer à presser l'unanimité;.... que la conservation du Stadhouderat dans des limites convenables et déterminées sembloit même à la France nécessaire. Le Baron de Goltz ayant ensuite proposé au Comte de Vergennes que le Sieur Bérenger fut chargé d'éviter des liaisons et entrevuës étroites avec les chefs du parti anti-Stadhouderien et de leur déclarer plutôt en Votre présence que la Cour de France desiroit le retour du calme dans l'intérieur et de la confiance dans le Prince, le Comte de Vergennes a paru ne pas se déplaire dans cette idée et a promis de la mettre sous les yeux du Roi son maître. De ministers aan Thulemeyer, 13 April 1784. - Hooren wij nu ook wat de andere mond van den Januskop zegt: [De Prins heeft verzekerd geen anti-fransche bedoelingen te hebben, en zich met Frankrijk te willen verstaan als dit de patriotten tegenhoudt]. Nous éviterons de donner dans le piége en persévérant dans la neutralité que nous avons suivie jusqu'à présent. C'est dans ce sens, Monsieur, que j'ai répondu à M. le Baron de Goltz. [Bérenger mag dit aan de patriotten mededeelen]. Vergennes aan Bérenger, 1 April 1784.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 339 tevreden hield, zonder ooit maar te informeeren hoe dan die behoorlijke grenzen loopen zouden, was den patriotten waarborg genoeg dat zij van hem niets te vreezen hadden. Vergennes hield hen er van onderricht hoe hij de boodschappen van Von Goltz ontving, en dus waren zij niet in twijfel, hoe met 's konings openbare memories aan de Staten-Generaal te handelen. Die van Januari 1783 was geheel onbeantwoord gelaten; een andere die Thulemeyer den 31sten Maart 1784 aanbood vond weinig beter onthaal. Het was een beklag over de willekeurige wijze waarop voorrechten, den Stadhouder in 1747 bij wettig genomen resolutiën afgestaan, hem nu ontnomen werden. Dat de Staten-Generaal het Stadhouderschap weer geheel zouden willen afschaffen of zoodanig beperken dat er niets dan een ijdele naam van overblijft, weigert de koning te gelooven: waartoe zou dat noodig zijn, als hij, Frederik, er voor instaan durft dat noch de tegenwoordige Stadhouder, noch zijn naaste erfgenamen iets tegen het welzijn of de vrijheid der Republiek zullen ondernemen1). Woorden die na de veel barscher klinkende van Januari 1783 zeker weinig geschikt waren om de patriotten tot staan te brengen. Zij durfden lang met hun antwoord wachten, en scheepten eindelijk den koning af met een lesje in het staatsrecht van de Republiek: de Staten-Generaal, heet het, nemen de vrijheid Z.M. de ware constitutie van den staat open te leggen, om haar van de dwaling te genezen als zouden de zaken waarover zij zich beklaagt, te keeren zijn door hun college: met geen Stadhouderschap hebben zij te maken dan met dat van de Generaliteitslanden, en zij zijn zich niet bewust den Prins in de rechten van die bediening te hebben verkort2). Frederik gaf over dit ontwijkend antwoord geen ongenoegen te kennen. De bedreigingen van den Keizer lieten in dit jaar

1) Jaarboeken 1784, blz. 682; in het oorspronkelijk bij Hertzberg, Recueil II, 399. 2) Antwoord der Staten-Generaal van 30 Augustus 1784, Jaarboeken 1784, blz. 1489; in het fransch bij Hertzberg, Recueil II, 410.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 340 minder kans dan ooit, dat hij op de zaken van de Republiek zou ingrijpen anders en dieper dan Frankrijk het hem zou willen toestaan1). Een feit van vér strekkende gevolgen is, dat onze staat een republiek heette, en men haar in het buitenland te veel naar dien naam beoordeelde. In de historie lag daar eenige aanleiding toe. De Hollander die buitenaf den diepsten indruk gemaakt heeft is Jan de Witt. Vele waren onder zijn bewind de aanrakingen geweest van de Republiek met Europa, en lang bleef men zich haar voorstellen onder de trekken die zij toen had vertoond. De verschijning van Willem III was niet minder buitengewoon geweest, maar minder hollandsch; en was deze generaal van verbonden legers, deze koning van Engeland, niet de dienaar der Staten gebleven naar den meer dan het wezen in het oog vallenden vorm? Op hem was een stadhouderloos bewind gevolgd van zeer

1) Het derde hoofdstuk van het overigens verdienstelijke boekje van Dr. Dressler wordt door een ergerlijke fout ontsierd: er wordt van een poging gewaagd, die Frederik in het voorjaar van 1784 zou hebben gedaan om Engeland voor de Republiek te interesseeren, omdat Frankrijk haar niet hielp en zij toch niet tegen den Keizer onbeschermd mocht blijven (blz. 34). Voor bewijs wordt gegeven dat soms van hollandsche zaken gewag gemaakt wordt in de briefwisseling tusschen Frederik en George III, en dat de laatste in een gesprek met den pruisischen gezant Lusi zou gezegd hebben dat het er voor de Republiek bedenkelijk begon uit te zien. Zwakke gronden waarlijk om zulk een volstrekt nieuwe stelling op te doen rusten; beide feiten zijn uit de antwoorden van het pruisische staatsministerie aan Thulemeyer gehaald, waarin zij terloops vermeld worden in een verband dat tot de gevolgtrekking van Dr. Dressler onmogelijk recht kan geven. Er is dan ook niets van aan: de bewijzen van het tegendeel zijn overtalrijk in alle middellijke of onmiddellijke raadgevingen van Frederik en Hertzberg aan de Prinses of Thulemeyer, waarin tegen niets meer gewaarschuwd wordt dan tegen zich van Engeland iets goeds te beloven. Zoolang Frederik leefde en nog bijna een gansch jaar na zijn dood, is er niet alleen door Pruisen geen dergelijk vermaan tot Engeland gericht, maar zijn andersom de engelsche voorstellen die, meer of minder ernstig gemeend, van tijd tot tijd Berlijn bereikten, steeds afgewezen. Spruit deze vergissing van Dr. Dressler voort uit slecht lezen van zijn bronnen, onbekendheid met de bizonderheden der fransche en nederlandsche geschiedenis van den tijd doet hem andere onjuistheden zeggen. Hij stelt het voor alsof Vauguyon op het onverwachtst in Mei 1784 werd teruggeroepen, omdat hij de Republiek te veel tegen den Keizer opzette. Deze voorstelling is onjuist: Vauguyon was tot gezant in Spanje benoemd, en kwam in April alleen naar den Haag om zijn afscheid te nemen van de Staten-Generaal, en een gesprek met het driemanschap te hebben over de alliantie. Dat hij maar weinige weken blijven zou stond van te voren vast: van een terugroeping is geen sprake geweest. Dat de alliantie reeds van 1784 is en alleen de onderteekening van 1785 dagteekent, is aan Dr. Dressler onbekend gebleven, en dit doet hem nieuwe fouten begaan. Nimmer heeft ook de Keizer, gelijk hij voorgeeft, Maastricht en opening van de Schelde tegelijk geeischt. Het een met het ander maakt zijn derde hoofdstuk van veel minder waarde dan wat voorafgaat.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 341 langen duur, dat het buitenland als voor onzen staat normaal was gaan beschouwen. En juist tijdens dat bewind was de republiek, als afgetrokken ideaal, populair geworden in Europa, en werden de republieken die er nog over waren, als afschijningen van dat ideaal begroet, als verwant aan Hellas en Rome. Hoe die thans nog bestaande republieken geboren waren en zich ontwikkeld hadden werd geheel uit het oog verloren. Op Zwitserland en Nederland werd met ingenomenheid gewezen, als op landen waar de burgerij werkelijk die macht uitoefende, welke haar alom toekwam. Dat althans wat Nederland betrof deze voorstelling volstrekt niet met de werkelijkheid overeenkwam, bleef voor velen die van onze constitutie met ophef spraken, een geheim. Inderdaad had de burgerij in ons land even weinig wettige macht als in welken autocratisch geregeerden staat ook. Uit tallooze kleine autocratieën was de Republiek samengesteld, maar het centrum ontbrak waar zich de macht opeenstapelde en er de uiterlijke attributen van konden aangenomen worden, zonder welke men zich geen autocraat voorstelde in Europa. De taal welke de regenten zelf voerden was ook wel geschikt om het buitenland van de wijs te brengen. De vrijheid waarover een man als Lieven de Beaufort jubelt, werd voorgesteld als aan alle burgers gezamenlijk ten deel vallend, maar inderdaad is het die welke de regenten voor zich zelven genieten. De ‘vrije Bataaf’ werd door het bekend sonnet van Voltaire aan Willem van Haren zelfs klassiek in Europa: La grandeur d'un Batave est de vivre sans maître, Et mon premier devoir est de servir le mien. In werkelijkheid was zonder meester te leven de roem, niet van den ‘Bataaf’, maar van zijn regenten, en zou de persoon die het gewaagd had met Van Haren's standgenooten de helft van de loopjes te nemen die zich Voltaire veroorloofde tegenover het gezag in zijn land, weinig kans hebben gehad zijn borstbeeld gelauwerd te zien in den amsterdamschen stadsschouwburg; hij zou geleefd hebben onder een smaad en miskenning honderd keer ijselijker dan een kort verblijf in de Bastille, en zelfs zijn graf zou niet zijn ontzien. O, Daniel Raap, gij hadt u eens moeten vermeten bij uw ijver nog geest te hebben bovendien.... De fictie als ware de Republiek werkelijk een ‘vrije Burgerstaat’, was er sedert het begin van den eigenlijken patriottentijd vooral niet zwakker op geworden. Het europeesch publiek - want zoo een is er in de achttiende eeuw, en van niet te onderschatten gewicht is het welke zijn dwalingen mogen zijn -

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 342 nam in zijn sympathie voor vrijheden van de burgers, het overgroote deel der tegen den Stadhouder en zijn usurpatiën gerichte verwijten aan voor de goede munt waar de hollandsche aristocraten die voor uitgaven. De ‘ware republikeinen’ konden heelwat zondigen op hun naam. Op dit publiek heeft een zoo scherpziend man als Frederik van Pruisen tot op zekere hoogte geen uitzondering gemaakt. Hebben wij niet het getuigenis van Dohm, dat hij wanneer de patriotten hem betoogden dat niet de constitutie ten nadeele van den Prins verkracht, maar integendeel tot haar oorspronkelijke zuiverheid teruggebracht werd, glimlachend zeide: de lieden zullen wel gelijk hebben, wat weet ik ook eigenlijk van hun staatsrecht af1)? En toch, dat de Stadhouders niets dan ambtenaars waren, eerste dienaars der Staten gelijk zij het geweest waren van den landsheer, was een valsche stelling, zoo al niet voor de geschreven wet, dan toch voor het volksbewustzijn. Daarvoor bleven steeds de Oranjes bekleed met een stuk van die ‘hooge overheid’ die Willem I tijdens den vrijheidsoorlog met zooveel woorden was opgedragen. Het niet willen afhangen van den koning van Spanje, en dus hoog heffen van het gezag der Staten, en het willen gecommandeerd wezen door den Prins, was één en dezelfde zaak geweest: beide richtingen, de staatsen de prinsgezinde, hadden in de Republiek even oude brieven. Hoe kon een huis onder welks kleuren de strijd was aangevangen, zonder het initiatief van welks stamheer de beroemde Statenvergadering van Juli 1572 te Dordrecht nooit bijeengekomen zou zijn, voor indringer worden uitgekreten? Doch wat geweest was of niet geweest, was minder de vraag dan wat zijn moest of niet zijn. Al dat zoeken naar wapenen in het tuighuis der geschiedenis mocht de aandacht niet afleiden van wat geëischt werd door het heden. En dit was zeker niet het vernietigen of onschadelijk maken van het Stadhouderschap ten bate hetzij eener aristocratie die in de eerste helft der eeuw toch altijd nog iets onmachtiger was gebleken tot eenig goed dan de slechtste der Stadhouders, hetzij eener democratie die haar proefstuk nog te leveren had. Wat de Republiek noodig had boven de wettelijke bevestiging van de macht die gaandeweg door de burgerijen werd in bezit genomen, was een sterk centraal gezag, zonder hetwelk het honderdtal democratische stedelijke republiekjes die zich vormen gingen

1) Dohm, Denkwürdigkeiten II, 260.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 343 allicht een nog minder samenhangenden Staat zouden uitmaken dan haar aristocratische voorgangsters hadden gedaan. Het huis van Oranje en het Stadhouderschap moesten daartoe noodzakelijk gespaard blijven, want buiten Oranje was er niets dat de eenheid van het volk genoegzaam vertegenwoordigde om als centrale en centraliseerende macht langer dan een oogenblik geduld te worden.

Dat overwegingen als deze niet tot richtsnoer konden strekken aan het gedrag van Frederik van Pruisen, springt in het oog. Hij had het recht niet zich in zijn publieke handelingen door iets anders te laten leiden dan door het belang van den staat waarvoor hij aansprakelijk was, en dat belang eischte naar zijn innige overtuiging dat hij zich van inmenging in de zaken der Republiek onthield anders dan door raadgeving en vermaning. Brachten de omstandigheden mee - gelijk zij deden - dat deze op de patriotten niet de minste uitwerking hadden, dan moest daarin worden berust. Hun slechte ontvangst van zijn boodschappen ontsloeg hem echter niet van de verplichting, zijn meening te doen kennen aan de andere partij, die niet in de positie was zijn raadgevingen in den wind te slaan. Zoo zien wij hem voortdurend bezig aan de Prinses wier toekomst hij gaarne zonder zorgen ziet, die van Engeland afgekeerde en Frankrijk toegewende houding te prediken waarin hij alleen heil ziet voor het bedreigde stadhouderlijk huis. Van de maatregelen van het prinselijk kabinet is hij een hard en onbillijk beoordeelaar: de Prins en zijn onmiddellijke omgeving kunnen bijna geen goed doen in zijn oogen, en in het bizonder is hij op den Hertog gebeten, dien hij verdenkt van in geheime betrekking tot Pruisens doodvijand, den Keizer, te staan. Dat de Hertog in den Bosch bleef was een algemeene misrekening: het had niet in de bedoeling gelegen van wie in 1782 den Prins hadden overgehaald hem heen te zenden. Heeft Brunswijk een omkeer van zaken willen afwachten die hem in zijn eer herstellen, en op zijn tegenstanders een zoete wraak gunnen zou? De patriotten zeiden er van overtuigd te zijn, en in zijn aanwezigheid een groot gevaar te zien1). Dit is zeker dat zij

1) [Heimelijk biedt men Brunswijk behoud in naam van al zijn waardigheden, behoud van zijn volle jaargeld, en een som om zijn schulden te betalen, als hij weg wil gaan naar een plaats in Duitschland zóó ver van de Republiek af, dat hij in de onmogelijkheid zal zijn verder den Prins van raad te dienen. Lieden die Brunswijk kennen zeggen dat hij dit nooit zal aannemen]. Une crainte pusillanime s'empare des esprits des aristocrates, convaincus que dans le cas où des circonstances imprévuës favoriseroient le retour du Prince Feld Maréchal à la Haye, il ne tardera pas à employer touts les moyens possibles pour faire ressentir à ses persécuteurs le poids de sa vengeance. Thulemeyer 24 Februari 1784. - Vgl. Bérenger 26 Maart 1784, onder Bijlage XVIII.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 344 hun een groote ergernis was: die hardnekkigheid van den machthebber van vroeger, om zich te blijven ophouden in een land waar zijn plaats door anderen was ingenomen, kon niet voortkomen dan uit booze bedoeling, en was voor het minst een beleediging voor de nu bovendrijvende partij. De veldmaarschalk van de Republiek bekleedde ook nog altijd gelijken rang in het oostenrijksche leger, en dacht er niet over die uiterlijke betrekking met den Keizer af te breken nu de Republiek met dezen in ernstige moeilijkheden was geraakt. Doch ook zonder oorlog in het vooruitzicht mochten de patriotten hem niet langer aan het hoofd van het leger dulden onmiddellijk beneden den Kapitein-Generaal. Moest het met den partijstrijd tot een uiterste komen, dan zouden alleen de troepen den Prins de overwinning kunnen bezorgen. Zij moesten dus zooveel mogelijk onder bevelhebbers worden geplaatst op wie de patriotten rekenen konden. Al ware het nergens anders om geweest, Brunswijk moest weg om voor zulke lieden plaats te maken. Zijn oude tegenstander, de prins van Nassau-Weilburg, zwager van Willem V, bood zich al aan1). Toen 's Hertogs macht op het hoogst was, in 1769, had hij met zijn gemalin in arren moede de Republiek verlaten voor zijn duitsche residentie, maar hij had den dienst niet opgezegd en zijn bevel over de vesting Maastricht behouden. Van zijn bekende vijandschap tegen Brunswijk wilden de patriotten wel partijtrekken, maar een ernstig candidaat te zijner vervanging is hij hun niet geweest. Als later blijkt dat de patriotten hem niet aan 't hoofd van 't leger willen stellen maar een Franschman inhalen, neemt hij ontslag uit al zijn krijgsposten2) en verdwijnt voor goed uit onze geschiedenis. De Prinses behoefde nauwelijks meer vermaand te worden om Brunswijk los te laten; zij zag hem zeker zoo gaarne vertrekken

1) Le Prince de Nassau-Weilbourg aspire depuis longtems a être créé Feld Maréchal des armées de la République. Le Conseiller Pensionnaire m'a confié que le parti patriotique étoit assez disposé à flatter l'ambition de ce Prince, dans l'espérance d'opposer un nouveau rival au Duc Louis de Brunswic, dont il a été de tout temps l'adversaire déclaré. Thulemeyer, 3 October 1783. 2) In November 1784. (Jaarboeken 1784, blz. 1737).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 345 als wie ook. Maar alle aanbiedingen van voordeelige retraite sloeg hij af1), en er schoot haar dus niets over dan het te laten aankomen op het geweld van de patriotten. Niet zonder groot bezwaar kwam dit haar voor: hoe licht zou daarbij aan den dag komen dat de Prins van zijn ouden meester weinig vervreemd was, dat heel zijn hart hing aan het oude, door den koning van Pruisen ontraden systeem. De Hertog daagde de patriotten uit: hij zeide en toonde zich besloten zijn verblijf tot het uiterste te rekken2). De argwaan des konings van Pruisen hield hem tot geheime bevordering van 's Keizers aanslagen in staat, maar er is niet de minste reden dit voor iets anders dan een hersenschim te houden. Even weinig - dat wil zeggen niets - blijkt er van dat hij inderdaad reeds bezig is geweest een tegenomwenteling te bewerken, hetgeen wij de patriotten hooren opgeven3). De onderstelling is niet gewaagd, dat hij meest gedreven is door een gevoel van verzet tegen de monstruositeit van vele der tegen hem ingebrachte beschuldigingen, en dat hij den schijn heeft willen vermijden van schuld te bekennen door heen te gaan voor hij er toe gedwongen werd met openlijk geweld. Er moest dan alarm geblazen. Die thans den staat in hadden, behoefden zoo omzichtig niet te werk te gaan als de amsterdamsche burgemeesters van 1781: aan dezen was het denkbeeld niet vreemd geweest Brunswijk in zijn rol van mentor des Prinsen te vervangen, en dit had hun zekere matiging opgelegd; maar het driemanschap van thans raapte de Acte wel op die Amsterdam buiten het geding

1) Si le Duc écoutoit ses vrais intérêts et que ceux du Prince lui fussent réellement chers, il tâcheroit de se retirer d'une manière honorable, et je suis persuadée que s'il manifestoit ces dispositions, qu'on entreroit volontiers dans quelque arrangement qui lui laisse la jouissance de tout ce qu'il a actuellement, au lieu que s'il continue à rester, je prévois que la Cabale poussera les choses à l'extrême contre lui, et tâchera d'y envelopper le Prince.... De Prinses aan Frederik II, 1 Juni 1784. - Il y a peu de semaines que le parti prépondérant en Hollande lui a offert de nouveau une rente viagère de 60.000 florins et l'acquit de toutes ses dettes. Thulemeyer 8 Juni 1784. 2) On m'assure qu'il a déclaré haut à la main, qu'il ne fléchiroit point, et que dans le cas où on lui donneroit sa démission, il continueroit à séjourner à Bois le Duc, son Gouvernement actuel, dans une maison particulière. Thulemeyer 25 Juni 1784. - Le Duc vient de renouveller le bail de son hôtel nouvellement expiré, pour le terme de quatre années. Thulemeyer 27 Juli 1784. - ‘De Hertog heeft zich uitgelaten, dat als men hem zijn waardigheden ontneemt, hij overal in uniform van keizerlijk veldmaarschalk zal verschijnen.’ Reischach aan Kaunitz, 20 Juli 1784, bij prof. Blok, Verslag 1888 blz. 33. 3) Bérenger 26 Maart 1784 (Bijlage XVIII).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 346 had willen laten. Allereerst werd de Post van den Neder-Rhijn in het bezit gesteld van genoeg gegevens, om geschiedenis en inhoud der Acte kortelijk te kunnen vermelden; zij heetten den inzender te zijn geopenbaard ‘in een opmerkelijken droom’1). Den 9den April werd dit artikel van de Post aangehaald, en een onderzoek naar het bestaan der Acte verlangd, door de stad Zieriksee2), ijverig patriotsch, en (gelijk Schoonhoven in Holland) door het driemanschap meermalen gebruikt om ergens een bal van op te werpen. Den 7den Mei committeerden de Staten van Holland drie uit hun midden - De Gijselaar, Van Berckel en den Raadpensionaris - om den Prins af te vragen of het gerucht waar was dat de Hertog hem verhinderd had gevolg te geven aan zijn voornemen ‘tot het uitgeven van goede en prijswaardige orders, die tot dekking tegens alle aggressie [van den Keizer nl. op Staats-Vlaanderen] zouden hebben kunnen strekken.’ Dit was een schijnaanval: den 12den, juist vóórdat de commissie in gehoor zou worden ontvangen, werd hun volmacht plotseling uitgebreid: zij zouden ook navraag doen naar de Acte volgens gerucht in 1766 gepasseerd, ‘welks inhoud, na bekomene informatiën, van een ver uitzigt voor den Staat zoude zijn,’ en er afschrift van verzoeken voor de Staten. Den 14den had het gehoor plaats: de Prins ontkende ten stelligste door den Hertog verhinderd te zijn in de uitvoering van welk voornemen dan ook tot verzekering der grenzen van den Staat; de Acte zou hij binnenkort mededeelen. Hij deed het den 24sten, aan de Staten-Generaal en aan die van elke provincie afzonderlijk. In een begeleidenden brief loochent hij allereerst zich ooit onder eede tot naleving van de Acte te hebben verbonden; herinnert dan hoe de Staten-Generaal zelf in 1766 den Hertog hadden verzocht, ‘zijn groote vermogens bij continuatie ten nutte van de Republiek te willen besteeden;’ hoe zij van het hof van Weenen verlof hadden gevraagd, hem in hunnen dienst te mogen behouden. De Acte moet verder voor zichzelve spreken: niet den Prins verplichtte zij om raad in te nemen, maar den Hertog om dien te geven zoo dikwijls hij er om gevraagd zou worden. Voor de billijkheid van 's Hertogs tegenbeding, ‘namentlijk dat wij hem van alle aanspraak, aanmaning, en responsabiliteit zouden indemneeren en bevrijden,’ komt de Prins met den meesten nadruk op, en spreekt de verwachting uit dat de

1) Post no. 214, deel V, 523; een nummer van Februari 1784. 2) Jaarboeken 1784, blz. 1026.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 347 mededeeling der Acte aan de leugenachtige geruchten omtrent den Hertog een einde zal maken1). Als in Juni 1781 prikkelde ook thans de eerste forsche aanval op zijn voogd den Prins tot onomwonden partijkiezen voor dezen. Maar met stukken als deze brief van 24 Mei was niemand dan zijn vijanden gediend, want er bestond niet de minste kans dat hij den Hertog ook werkelijk tegen vervolging zou kunnen vrijwaren, gelijk hij te kennen gaf het voor zijn plicht te houden. Hij zou zijn stoute taal wel weer moeten verloochenen. De brief zal met den Hertog, of anders met diens weinige overgebleven vrienden als Van Hees, den Secretaris van den Raad van State, overlegd zijn geweest. De gewone secretaris van den Prins, de Larrey, had er part noch deel aan: hij en vele anderen aan het hof hoorden eerst van het stuk na de indiening2). De Prinses had er eerder van geweten, maar niet van den Prins kunnen verkrijgen dat hij het terughield. De betrekkelijke ingenomenheid van haar en haar omgeving met het besluit der Staten van Holland van 12 Mei, blijkt uit de brieven van Van der Hoop aan Von Schöning. In eenen van 13 Mei verhaalt hij van het te verwachten bezoek der pensionarissen. Wij hopen, schrijft hij, dat de heeren slagen zullen, maar vreezen zeer dat zij het verkeerd aanleggen, en den Prins niet tot medewerking zullen weten te bewegen3). Daarop volgt een haastig briefje van den 24sten, mededeeling inhoudend van de afzending van 's Prinsen stuk. Men vreesde nu een uitbarsting van hooge ontevredenheid uit Potsdam; de Prinses deed wat zij kon om die te voorkomen. Zoo weinig mogelijk, schrijft zij, moet de koning haar man in zijn gevoel van aanhankelijkheid voor den Hertog kwetsen, maar beiden hem en den Hertog voorhouden dat vertrek van den laatste nu de eenig mogelijke oplossing is, en verdere halsstarrigheid den Prins slechts zal benadeelen4). De brief van Van der Hoop aan

1) Jaarboeken 1784, blz. 966, en vgl. voor den tekst der Acte, Hoofdstuk III. 2) Thulemeyer 8 Juni 1784. 3) Bijlage XVII. 4) Je me flatte que prêtant l'oreille à mon humble prière, mon cher Oncle ne perdra pas de vuë les obligations que le Prince croit avoir à son ancien tuteur.... et qu'ainsi V.M. daignera juger ces pièces [de brieven van den Prins ter begeleiding van de Acte] avec toute l'indulgence qui La caractérise.... Ne seroit-il pas possible que V.M. en applaudissant aux sentiments du Prince qui ont dicté cette dernière démarche en faveur du Duc, insinua en même temps qu'Elle espère que le Prince n'ira pas au delà, puisqu'il s'exposera lui-même et sa famille sans pouvoir sauver le Duc, et que V.M. compte que celui-ci pense à sa retraite, ajoutant que dans ce cas mon cher Oncle ne dédaignera pas de concourir à lui procurer une retraite honorable, également convenable à ses intérêts et à sa gloire? De telles insinuations de V.M. au Prince, si en même tems Elle en faisoit faire de pareilles au Duc, pourroient peut-être avoir leur effet. De Prinses aan Frederik II, 1 Juni 1784 (ten deele ook te vinden bij Dr. Nijhoff, blz. 336).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 348

Von Schöning die dit schrijven vergezelde, is merkwaardig voor den man, en ook voor de positie waarin de Prinses met haar aanhang verkeerde. Laat Hertzberg zorgen, schrijft hij, dat de koning den Prins geen harde woorden toevoegt, want dan zal deze hevig tegen ons uitvallen, en zich in de armen werpen van lieden die een tegenomwenteling mogelijk achten, en dat zou voor ons de ergste van alle rampen zijn. De brief van den Prins, klaagt hij verder, is wel zeer te onpas gekomen: het begon er werkelijk naar verzoening uit te zien, en wij wanhoopten er niet aan dat de tegenpartij haar ongelijk zou erkennen, en inzien hoe alles te verhelpen ware door een betere bezetting der gewichtigste regeeringsposten1). Hij bedoelt, dat hij, zijn familieleden en gelijkgezinden, de combinatie die wij kennen uit de brieven van Wentworth, Raadpensionaris van Holland, Griffier der Staten-Generaal, Secretaris van den Raad van State en Thesaurier-Generaal moeten worden. De twee laatste posten waren nog door Brunswijkianen bezet, Van Hees en Gilles; Fagel was ook een man van den ouden tijd. Deze drie nu zouden de pensionarissen desnoods wel door lieden als Van der Hoop willen vervangen zien. Maar het Raadpensionarisschap van Holland, van veel grooter gewicht dan genoemde generaliteitsbetrekkingen, werd bekleed door iemand die reeds tot bloot werktuig der driemannen was afgedaald; nimmer zouden dezen dien post uit hun handen geven. Van welk een verblinding door eigendunk en eigenbaat legt de brief van den vertrouweling der Prinses getuigenis af: de pensionarissen dachten er waarlijk niet aan hun vrede te maken met den Prins of afstand te doen van hun buit: zij trachtten lieden als Van der Hoop te gebruiken nu zij hen nog ergens toe noodig hadden, dat was al. De brief uit Potsdam kwam, en hield een ernstige aanmaning in om den Hertog te laten varen2). Onder de voorlezing zuchtte de Prins en zweeg; wat later verklaarde hij zich bereid niets verder tot verdediging van zijn voogd te ondernemen, maar

1) Bijlage XVII. 2) Den brief zelf heb ik te Berlijn of in het Huisarchief van H.M. de Koningin niet gevonden, maar de inhoud blijkt voldoende uit de berichten van Van der Hoop aan Von Schöning van 28 Juni (Bijlage XVII) en van de Prinses aan den Koning van 1 Juli (bij Dr. Nijhoff, blz. 336). Of Frederik zich ook tot den Hertog gewend heeft blijkt niet, maar het is hoogst onwaarschijnlijk.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 349 beloofde niet zich diens formeele uitzetting te zullen laten welgevallen: de Staten-Generaal zouden daartoe ook nimmer eenstemmig besluiten. De Prinses schijnt verlangd te hebben dat men den Hertog nu voor de keus zou stellen van óf den dienst van de Republiek, óf dien van den Keizer te verlaten1); dit is evenwel niet gebeurd. Reeds was de Acte alom in behandeling bij de provinciën. Het eerst kwam Friesland met een besluit: het stuk moest door de Staten-Generaal worden te niet gedaan, en de Hertog uit allen dienst der Republiek ontslagen (11 Juni). Spoedig lieten ook de voornaamste steden van Holland van zich hooren: den 8sten Juli vervoegden zich gedeputeerden van Dort, Haarlem en Amsterdam bij den Prins, en deelden bij monde van De Gijselaar mede dat hun steden tot verwijdering van den Hertog uit de Republiek hadden besloten, maar dat zij, vóór in de Staten van Holland hierop aan te dringen, bereid waren met den Prins te overleggen op welke wijze dit doel kon worden bereikt tot diens minste ongenoegen2). Een paar dagen later werd hem namens Rotterdam een dergelijke boodschap gebracht. Welke belofte hij nu houden zou, die aan den Hertog of die aan den koning van Pruisen? Zelden heeft hij zijn ellendige machteloosheid zoo gevoeld als thans. Hij was ontevreden op zichzelf en diep ongelukkig: het afgehouwen hoofd van Karel I en de vlucht naar Dillenburg, nimmer uit zijn gedachten, bracht hij thans ook in zijn brieven en gesprekken te pas3). Hij had acht dagen beraad gevraagd om den Hertog te kunnen raadplegen, maar durfde het antwoord toch niet geven zooals deze het aanried4): hij verzachtte de termen

1) De Prinses aan Frederik II, 1 Juli 1784 (bij Dr. Nijhoff, blz. 336). 2) Jaarboeken 1784, blz. 1221. 3) ‘Nooit zal ik vergeten Karel I en den graaf Strafford,’ de Prins aan Brunswijk, 11 Juli 1784 (bij Dr. Nijhoff, blz. 206). - Il n'a existé peut-être depuis l'origine des troubles actuels de la Hollande aucun evenement qui ait fait autant d'impression sur l'esprit du Prince. Ayant suivi de près les Députés au sortir de l'audience [van 8 Juli], je le trouvai entièrement découragé. Il me dit qu'il étoit fatigué de servir un pays ingrat et gouverné tiranniquement par une cabale qui s'étoit arrogé un pouvoir usurpé; que s'il avoit quelque action éclatante devant lui, où si la République ne fut pas à la veille d'une guerre, il abdiqueroit volontiers le Stadhouderat et se retireroit à Dillenbourg. Thulemeyer, 9 Juli 1784. 4) Si le Prince avoit suivi en entier l'avis du Duc Louis, la réponse eut été encore beaucoup plus forte; par déférence aux sages conseils de V.M. il en a adouci les expressions; je ne puis nier cependant que j'eusse souhaité qu'il y donna une tournure différente.... Il est très douloureux pour nous que l'empire du Duc Louis sur son esprit, quoique diminué, conserve toute son influence lorsqu'il est question de défendre sa cause; il s'élève pour lors un combat dans l'âme du Prince, et la crainte d'être taxé d'ingratitude est ordinairement le sentiment qui prédomine. De Prinses aan Frederik II, 18 Juli 1784 (gedeeltelijk aangehaald door Dr. Nijhoff, maar onder verkeerden datum).

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 350 en verklaarde het onwettig te achten iemand bij politieke resolutie het grondgebied van den Staat te ontzeggen, zonder dat hem gelegenheid gegeven werd zich te rechtvaardigen; hij kon in de verwijdering van den Hertog niet het middel zien om de verstoorde harmonie te herstellen, en moest het aangeboden overleg van de hand wijzen1). De steden lieten hem weten dat zij bij de genomen resolutiën zouden volharden. Opnieuw moest de toorn van Frederik II worden afgebeden, onmiddellijk door de Prinses en middellijk door Van der Hoop2). Het kwam nu verder op de drijfkracht der Staten van Holland aan. Den 18den Augustus namen zij hun besluit: de Acte was van nul en geener waarde, en de Hertog diende om redenen van staat uit de Republiek verwijderd. Zij zouden hem in geen militaire kwaliteit langer erkennen en alleen nog voor het loopende jaar zijn wedde uitkeeren voor zoover die door hen betaald werd3). De resolutie werd door een Statenbode aan Brunswijk overgebracht, en de officieren van Hollands repartitie ontvingen bevel hem niet langer als veldmaarschalk te gehoorzamen. Nu de Prins alle overleg afgewezen had, wilde men het ontslag zoo weinig eervol mogelijk maken. Zijn geringe energie was met het antwoord van 15 Juli uitgeput: hij wilde den Hertog al niet meer handhaven, alleen nog de verwijdering op een anderen voet doen plaats hebben dan Holland voorstelde, maar het was natuurlijk niet te verwachten dat dit geschieden kon zonder dat hij er iets voor deed. Nog slechts twee provinciën hadden gesproken; had nu de Prins van goeden wil blijk

1) Antwoord aan de gedeputeerden van Dort, Haarlem en Amsterdam, 15 Juli 1784 (Jaarboeken 1784, blz. 1222). 2) Observez que si le Roi se fâche contre S.A.S., S.A.R. en souffrira, et recevra des reproches amères, même sur votre mission. Van der Hoop aan Von Schöning, 20 Juli 1784. 3) La joye qu'en ressent Mad. la Princesse perce à travers les dehors décens, qu'elle affecte. Elle se flatte vainement de le remplacer dans le crédit et l'influence, dont il a abusé. Bérenger 20 Augustus 1784. - Uittreksels uit de onderschepte brieven van Bérenger werden door de Prinses aan haar oom gezonden, om hem van zijn vooringenomenheid voor Frankrijk te genezen. Zoo heeft Dr. Nijhoff ook dezen brief van 20 Augustus in afschrift te Berlijn gevonden, maar er verkeerdelijk ‘een briefje aan den Franschen gezant de la Vauguyon’ in gezien (blz. 209 van zijn boek). Ook het Verslag 1886-1887 van prof. Blok (blz. 267) behoeft op dit punt een kleine correctie: de door hem aangetroffen copieën zijn louter van dépêches van Vauguyon en Bérenger aan Vergennes, uit 1784; de B. in de brieven der Prinses is Bérenger en niet Van Berckel.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 351 willen geven, dan hadden zonder verwijl de overige vijf moeten zijn aangemaand hun besluit op te maken in anderen zin dan Holland, maar dit deed hij niet, en ook de landprovinciën waren al te weinig hertogsgezind om uit eigen beweging iets in het voordeel van den aangevallene te ondernemen. De Hertog en Van Hees, in hun verwachtingen bedrogen, overlaadden nu den Prins met verwijten1), maar deze was reeds besloten den strijd op te geven: in het begin van September werd dit den Hertog duidelijk in gesprekken met den generaal Van der Hoop, broeder van den fiscaal en briefschrijver. Hij heeft toen nog de resolutie van Zeeland afgewacht; deze verscheen den 23sten September en verschilde in het wezen niet van die van Holland en Friesland, en alle dag werd verwacht dat een vierde provincie, Utrecht, zich in even ongunstigen zin uitspreken zou. Dus legde den 14den October de Hertog al zijn bedieningen neer, en begaf zich naar Aken, waar hij zich vestigde onder voorgeven van het oog te moeten houden op de betaling van zijn schulden, die hij zorgvuldig heeft afgedaan, door de hulp van zijn neef den regeerenden hertog van Brunswijk daartoe in staat gesteld2). De eigen resolutie waarmee Holland den Hertog het land had uitgedreven, bleef als een zwaard hangen boven Van Bleiswijks hoofd: er was een clausule aan toegevoegd die zijn ministerieel leven voortaan van de genade der driemannen gansch afhankelijk maakte3). Hij mocht in zijn onschadelijkheid in functie blijven, maar Gilles en Van Hees zouden moeten worden vervangen.

1) Je puis vous dire en confiance que S.A.S. est terriblement poursuivi et maltraité par le Prince Louis de Brunswic et M. van Hees; qu'ils lui font des reproches assez amères sur sa conduite foible. Je puis vous dire de plus, que j'ai vu S.A.S. avoir de l'humeur contre eux, et les condamnant. S.A.S. a aussi refusé la proposition d'écrire une lettre aux Etats-Généraux pour le soutenir. Van der Hoop aan Von Schöning, 19 Augustus 1784. - Dezen brief haalt Dr. Nijhoff aan op blz. 208 van zijn boek, maar zet weer een verkeerden datum. 2) Thulemeyer, 19 October 1784; zij bedroegen nog 120.000 gulden. 3) ‘Laatstelijk, is nog goedgevonden en verstaan dat in agting genomen zijnde, dat mogelijk nog wel eenige andere Persoonen mede in het formeeren der bovengemelde Acte de hand hebben gehad, en Zijne Hoogheid tot het passeeren van dezelve geinduceerd, door de Heeren van de Ridderschap en verdere Hun Ed. Groot Mogende Gecommitteerden tot het groot besogne zal worden geëxamineert, op welke wijze dienaangaande onderzoek zoude kunnen worden gedaan; en de Vergadering gediend van derzelver consideratiën en advis.’ - Jaarboeken 1784, blz. 1383.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 352

Achtste hoofdstuk. De Fransche alliantie.

In het stuk dat in Maart 1784 namens den Prins aan de fransche regeering werd aangeboden, kwam de toezegging voor dat hij zich niet verzetten zou tegen het aangaan van een nauwere verbintenis tusschen de Republiek en Frankrijk1). De aandrang daartoe was sedert het laatst van 1783, vooral in Friesland en de landprovinciën, zeer sterk: allerwege werd er voor gepetitionneerd door de patriotsche burgerijen, en de regenten konden, wilden zij hun crediet behouden, niet langer nalaten de zaak staatsgewijs ter sprake te brengen, gelijk den 4den Februari 1784 door de provincie Utrecht in de Staten-Generaal geschiedde. Haar voorstel werd door alle gewesten overgenomen; het betrof nog alleen het geven van last aan onze ambassadeurs, om naar de gezindheid van den koning tot het aangaan van een nadere verbintenis met de Republiek een onderzoek in te stellen. Het trekt onze aandacht dat de eigenlijke leiders der patriottenpartij, de hollandsche pensionarissen, zich volstrekt niet gehaast hebben de zaak door te drijven. Dit kwam doordat zij uit de eerste hand de bevelen van Frankrijk ontvingen, en in zulk een gewichtige zaak niet vóór wilden gaan eer zij de bedoeling van Vergennes kenden, en met den franschen gezant het tractaat hadden kunnen opmaken zooals zij het aan de anderen voorleggen zouden. Van den democratischen

1) Zie Bijlage XVI op het eind, en vgl. Bérenger 23 Januari 1784: [Thulemeyer deelt hem mee dat de Prins verzekerd heeft] qu'il étoit prêt à donner les mains à un Traité d'alliance avec la France, si on jugeoit à propos de s'en occuper.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 353 vleugel der patriotten was een verdedigend verbond met Frankrijk al lang een steeds luider vernomen eisch, maar een ander gedeelte van hun aanhang, lieden die zij evenzeer ontzien moesten, was met een voordeelig handelstractaat tevreden. Zij zelven zagen in het verbond vooral een middel om hun eigen heerschappij over de Republiek te bevestigen, maar daartoe diende een naar het gewone model ingerichte defensieve alliantie hun niet zoo volkomen als zij verlangen konden. De Republiek, vonden zij, moest garantie hebben voor haar gebied in Europa, en kon in ruil daarvoor aan Frankrijk het gebruik van haar vloot en koloniën bieden, maar wat een verdedigend verbond doorgaans inhield: volkomen wederkeerigheid der aan beide contractanten opgelegde verplichtingen, kon ten gevolge hebben dat de Republiek in elken landoorlog werd meegesleept dien Frankrijk zou hebben te voeren; zij zou haar leger daarnaar moeten inrichten, en hun oude staatkunde te verloochenen door op versterking van de landmacht aan te dringen, achtten de pensionarissen voor hun prestige onraadzaam, ja hoogst gevaarlijk. Begeerde Frankrijk de alliantie, ja, of neen? Vergennes liet er zich maar steeds niet over uit1). Er was dan ook reden om de zaak thans minder dan ooit te overhaasten: men liep gevaar dat vriend en vijand in de Republiek gelijkelijk Frankrijk zouden inroepen, om het al dadelijk te kunnen belasten met het afweren van den Keizer. Hoever diens aanspraken zich uitstrekken zouden wist niemand: het rumoer van November 1783 was gevolgd door een onnatuurlijke, weinig goeds voorspellende stilte. Met het aanwijzen van commissarissen haastte men zich weinig aan beide zijden, maar intusschen verluidde het dat de Keizer een lange lijst van vorderingen opmaken deed. Vergennes voorzag dat hij groote moeite zou hebben zijn bondgenoot tevreden te stellen zonder de Republiek te harde voorwaarden op te leggen, en hij wilde in elk geval nog niet door een alliantie gebonden zijn vóór deze zaak de wereld uit was. Het verbond met den Keizer maakte den grondslag uit der fransche politiek, en hij was niet gezind het groote belang aan het kleine op te offeren. Juist uit dezen tijd bezitten wij over de waarde van de alliantie van 1756 voor Frankrijk een uitvoerige memorie van Vergennes' hand2), waarin de stel-

1) Zie de documenten voor dit hoofdstuk, opgenomen als Bijlage XVIII. 2) Afgedrukt bij de Ségur, Politique de tous les cabinets de l'Europe III, 184-205. Zij is van den 29sten Maart 1784.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 354 ling verdedigd wordt dat het fransche belang meebrengt steeds met den Keizer verbonden te blijven, maar de machten die hem in toom kunnen houden, moeten niet zwakker worden dan zij thans zijn, zoodat hij steeds voortga het fransche bondgenootschap te behoeven. Vrees voor Pruisen heeft Oostenrijk in 1756 de alliantie met Frankrijk doen begeeren; stelt dus de koning haar voortduren evenzeer als hij, Vergennes, op prijs, dan dient vóór alles gewaakt dat de pruisische macht niet aangetast of verkleind worde. Dat de Keizer het een of ander uitbreidingsplan met zich omdraagt staat voor Vergennes vast: zichzelven schrijft hij het toe dat Jozef in het afgeloopen jaar van Moldavië en Wallachije heeft afgezien, maar het is niet aan te nemen dat deze met zijn russische alliantie alleen Catharina voordeel wil bezorgen, en niet de een of andere vergrooting van zijn eigen gebied beoogt. Uit een reis die de Keizer juist naar Italië heeft ondernomen, leidt Vergennes af dat hij een aanval op het koninkrijk Sardinië in het schild voert, ter verovering van een stuk van het Milaneesche. Dat Jozef een duitsch, niet een italiaansch gebied inlijven wil, en gereed staat met Catharina over den beierschen ruil te onderhandelen, is hem blijkbaar nog geheel onbekend. De pensionarissen intusschen kwamen door het uitblijven van stellige bevelen uit Versailles in niet geringe verlegenheid. Het voorstel van Utrecht toch moest bij de Staten van Holland in behandeling komen, en zij dienden er hun meening op te zeggen. Nu was een goed getal aristocraten, vooral uit de amsterdamsche burgemeestersfamiliën, al zeer van den patriotschen ijver bekoeld, en van de alliantie heimelijk afkeerig: dat haar tot stand komen de volslagen onderwerping van den Prins aan de vroegere oppositie beteekenen zou, liet hen reeds onverschillig: tegelijk met de oude oranjepartij, zou ook de hunne worden overluid en begraven. Een plaatselijke omstandigheid, het burgemeesterschap van den bekwamen en onafhankelijken Dedel, maakte dat zij zich te Amsterdam, en ook in de Staten van Holland, dit jaar wat meer gelden deden dan eenigen tijd geleden. Zijn ambtgenooten waren Hooft, Clifford, en Temminck; de laatste telde van ouderdom niet meer mee (spoedig na dit zijn laatste ambtsjaar stierf hij); de tweede was een man van weinig beteekenis, maar niet van Van Berckel's partij; de eerste was een warm voorstander van de alliantie, maar tegen hem was Dedel meer dan opgewas-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 355 sen1). Toen nu in Maart op het utrechtsche voorstel beraadslaagd werd in Holland, toonde Amsterdam zeer weinig ijver2), en verklaarde zich alleen voor een handelsverdrag. Zoo voorgegaan, durfden anderen wel volgen die in gewone gevallen het advies der pensionarissen afwachtten: het bleek dat een groot gedeelte van de hollandsche regenten bezwaar zag in een volledige alliantie. En Van Berckel en De Gijselaar durfden er niet tegen in, niet wetend hoe dat in Versailles zou worden opgenomen. Van Bérenger niets dan vage woorden vernemend, hadden zij Brantsen al om inlichtingen verzocht, maar deze wist hun evenmin te zeggen hoe Vergennes het hebben wilde. Er schoot dus niets over dan een vraag op den man af. De dépêche waarin Bérenger haar overbrengt, van 26 Maart, is wel merkwaardig. De pensionarissen, deelt hij mee, gevoelen zich zeer onbehaaglijk. Niet alleen dat zij niet op eigen gezag aan den aandrang tot alliantie met Frankrijk gehoor durven geven, en hun stilzwijgen reeds door de engelschgezinden misbruikt zien, maar de conferentiën te Brussel staan nu ook spoedig te beginnen, en de Keizer zal met eischen komen ‘die Europa zullen doen verbaasd staan.’ Zij voelen wel de enge verbintenis tusschen de hoven van Versailles en van Weenen te moeten eerbiedigen, en zullen de tusschenkomst van Zijne Majesteit niet inroepen dan in het uiterste geval, maar moeten dan ook tegen een weigering verzekerd zijn, want anders zijn zij reddeloos verloren, en zal een volksbeweging hen allen van het kussen stooten. Zoolang de Hertog nog in den Bosch zit zullen zij geen rust hebben: hij heeft met Belgiojoso een tegenomwenteling in de Republiek beraamd: het zal beginnen met een alarmeerend stuk van den Keizer, met zulke buitensporige vorderingen dat zij onmogelijk toegestaan kunnen worden; slaat men ze af dan zullen oostenrijksche troepen het land binnenrukken en men zal het jaar 1747 terug hebben. - Nu, wij weten het wel anders: de Hertog, wel verre van voor een poging om zich in de Republiek te herstellen, van den steun der keizerlijke wapenen ver-

1) Het heele jaar door blijft Bérenger over Dedel klagen. Hij overlegde de zaken met de oud-burgemeesters Rendorp en Huygens, en dreef ze dan door in burgemeesterskamer. Le Conseil de Régence voit leurs intrigues, en est indigné, et les tolère encore (Bérenger 22 Juni). - Maar van den Prins hield de vervolging van den Hertog deze lieden weer gescheiden; de besluiten tegen den Hertog waren de eenige, die in dezen tijd met algemeene stemmen genomen werden in de amsterdamsche vroedschap; zoowel Rendorp en Dedel als Abbema en Bicker werkten er toe mee (Bérenger 13 Juli). 2) Thulemeyer 19 Maart 1784, en vgl. Bijlage XVIII.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 356 zekerd te zijn, had zelfs het crediet niet meer bij de Oostenrijkers, dat hun regeering, op zijn herhaald verzoek, ook maar één woord te zijnen gunste spreken wilde bij de Staten-Generaal1). De patriotten, al voelden zij zich in het nauw gebracht, geloofden ook niet in ernst dat hun zaak zóó veeg stond als zij het voorkomen deden: wij wonen hier hun eerste poging bij om het fransche ministerie bevreesd te maken voor de toekomst zoo zij niet krachtdadig worden gesteund; een snaar die zij sedert onophoudelijk zijn blijven roeren. Nu had Vergennes zich steeds uitgelaten, de belustheid der Republiek op alliantie met Frankrijk te willen prikkelen noch tegengaan; welke voorstellen zij doen zou moest Frankrijk afwachten, om daarna eerst een besluit te nemen. De Republiek vast te houden begeerde hij wel degelijk, maar liefst aan een lijn die hij elk oogenblik loslaten kon. Een band moest eerst geknoopt worden, als zij wat vaster van gang geworden was: zij wankelde hem nog te veel, telkens geschokt als zij werd van binnen2). Maar hij kon het niet alles voor het zeggen hebben: werd de alliantie aangevraagd door de Staten-Generaal, krachtens wettig en eenstemmig besluit, dan kon van weigering geen sprake zijn, dat begreep hij ten volle. De patriotten moesten zelf de eenstemmigheid bewerken; hij en zijn gezant in de Republiek moesten daar niet bij verschijnen. Kon de zaak met den Keizer eerst tot een einde worden gebracht, des te beter. Een scheepvaart- en handelsverdrag eindelijk - mits niet op den voet van 1739 - kon veilig nu reeds worden aangegaan. Op dezen trant is zijn antwoord van den 1sten April. Hij begint met de pensionarissen te doen gevoelen hoe onaangenaam hij het vindt zoo door hen gealarmeerd te worden; hun motief is te prijzen, niet hun groote vreesachtigheid. Over de houding die hij tegenover den Keizer zal aannemen laat hij zich volstrekt niet uit; van het komplot tusschen Brunswijk en Belgiojoso gelooft hij niets, en de in België aanwezige krijgsmacht (te nauwernood 10.000 man) is zeker niet tot een inval op het grondgebied van de Republiek in staat. Achten de pensionarissen een onmiddellijke en openbare verbintenis met Frankrijk gewenscht, dan

1) Uittreksels uit Brunswijks briefwisseling met Reischach, uit den zomer van 1784, bij prof. Blok, Verslag enz. 1888, blz. 33. 2) Zóó legde ook Bérenger de bedoeling van den minister wel open: le Sieur Bérenger m'a donné à entendre, que la Cour de Versailles ne se prêtera à des liaisons étroites avec la République qu'à l'époque où la tranquilité intérieure pourroit être rétablie. Thulemeyer 19 Maart 1784.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 357 wil de koning gaarne de voorstellen aanhooren die de Republiek hem doen zal, en er een antwoord op geven dat de welgezinden bevredigen moet, in het vertrouwen dat die voorstellen langs wettigen weg hem bereiken en niets inhouden zullen dat strijden zou tegen zijn belang of tegen de verbintenissen die hij met andere mogendheden heeft aangegaan. Verlangt de Republiek voor het oogenblik slechts een scheepvaart- en handelsverdrag - en de omstandigheden schijnen haar dit te moeten doen verkiezen - dan zal zij behandeld kunnen worden op den voet van meest begunstigde natie, niet anders. Gaan haar wenschen boven zulk een tractraat uit, en verlangt zij een volledige alliantie, zij stelle die voor: de koning zal het in overweging nemen en er op antwoorden met een vrijmoedigheid even groot als zijn bereidvaardigheid om het belang der Republiek te bevorderen, en haar ondubbelzinnige blijken van zijn vriendschap te geven. Welk een spelen van de kat met de muis! De pensionarissen zagen in den slotzin een verkapt verbod, namen het zekere voor het onzekere, en spraken nu in de Staten van Holland alleen voor het handelstractaat, evenals Amsterdam had gedaan. Maar de provinciën waar het jongere patriotisme het sterkst was, Friesland, Utrecht, Overijsel, hadden zich al voor een volledig verbond verklaard, en het zou moeite kosten hen in onbepaald uitstel daarvan te doen berusten. In dezen tijd kwam Vauguyon over om zijn afscheid te nemen; hij was tot ambassadeur te Madrid benoemd, en zijn opvolger in den haagschen post was reeds aangewezen: de markies de Vérac, tot nu toe vertegenwoordiger van Frankrijk te St. Petersburg. Den 21sten April kwam Vauguyon in den Haag, versch uit Versailles, en het vermoeden was niet gewaagd dat men van hem nu eindelijk iets beslists vernemen zou. De pensionarissen bestormden hem met vragen en mededeelingen. Met een handelstractaat bekenden zij volstrekt niet tevreden te zijn, maar een verdedigend verbond hadden zij niet openlijk durven voorstaan zoolang zij zoo weinig aangemoedigd werden uit Versailles. Hoe schoon was anders de gelegenheid: de Prins door zijn woord gebonden, de natie met een geestdrift voor de zaak bezield, die door uitstel slechts bekoelen kon. Vauguyon betoonde zich juist zoo tegemoetkomend dat de pensionarissen hem niets verborgen hielden, en zoo terughoudend dat hij zijn regeering nog tot niets verbond. Zij stelden hem ten slotte een uitgewerkt plan van alliantie ter hand, dat in den vorm aanmerkelijk verschilt van wat Vergennes op het

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 358 oog had en heeft weten tot stand te brengen. Zij van hun kant wenschten het verbond voornamelijk als bevestiging van hun eigen gezag in de Republiek, maar wisten dat het Frankrijk in de eerste plaats er om te doen was, in geval van nieuwen oorlog met Engeland de beschikking te hebben over onze vloot en koloniën. Naar deze wetenschap en dit begeeren hadden zij het ontwerp ingericht. Het zou met hun rijk gedaan zijn als ooit een vijandelijk leger het land binnendrong: zij moesten verzekerd zijn nooit op het Groene Zoodje te worden gehangen. Frankrijk zou dus de Republiek waarborgen tegen elken aanval op haar gebied in Europa. Hier stond geen dergelijke verplichting voor onzen staat tegenover, die dus naar welgevallen voort kon gaan zijn landmacht te verwaarloozen. In ruil voor deze bescherming werd Frankrijk in staat gesteld, van onze vloot en koloniën tegen Engeland gebruik te maken als van zijn eigene. Beide machten waarborgen elkanders koloniaal bezit tegen elken aanval eener europeesche mogendheid, onverschillig wie de vijandelijkheden begonnen hebbe in Europa. Ondervindt een der contracteerende mogendheden vijandelijkheden op zee (dans le cas où l'une des deux puissances contractantes éprouveroit des hostilités sur mer, zij behoeft dus niet aangevallen partij te wezen maar kan zelf aanvaller zijn), dan is de andere tot hulp verplicht; de maatregelen tegen den gemeenschappelijken vijand te nemen zullen zij met elkander overleggen. Wordt als gevolg van het verleenen van bijstand op zee of in de Indiën, een aanval te land tegen het grondgebied van een der bondgenooten ondernomen, dan zal de koning de Republiek met troepen, deze hem met geld bijstaan. Het getal oorlogsschepen dat de Republiek ten allen tijde onderhouden moet, zal in het tractaat worden uitgedrukt. De Republiek verbindt zich haar overzeesche bezittingen op zulk een wijze te versterken en daar zooveel troepen in te onderhouden, als met Frankrijk zal worden overeengekomen1). Welk een patriotisme is dat van deze lieden! Zij hebben, blijkt nu, een tractaat willen sluiten dat door de ongelijkheid der wederzijds op te leggen verplichtingen voor de gansche wereld de Republiek niet tot den bondgenoot, maar tot den vazal van Frankrijk proclameerde. Ook wanneer een zwakkere staat zich met een sterkeren verbindt, zij wisten het zeer wel,

1) Zie het ontwerp medegedeeld bij den brief van Vauguyon van 7 Mei, met al de andere stukken opgenomen onder Bijlage XVIII.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 359 is het regel dat behalve wat aangaat de sterkte der wederzijds ter hulp te zenden legers of vloten, in alles het uiterlijk eener volmaakte gelijkheid wordt volgehouden: elke afwijking daarvan verlaagt den zwakkeren contractant in de oogen van derden. De afhankelijkheid waarin dit tractaat de Republiek zou gebracht hebben, was grooter dan Frankrijk erkennen wilde te begeeren. Vergennes heeft dan ook de artikelen veranderd en zooveel mogelijk een volstrekte wederkeerigheid van verplichtingen in acht genomen. Zelfs het tiende artikel van het latere tractaat, dat Frankrijk machtigt ten allen tijde opheldering te vragen omtrent den staat der krijgsmacht en militaire etablissementen van de Republiek in Europa en elders, geeft aan deze laatste volkomen hetzelfde recht tegenover Frankrijk1). Dat de werkelijke verhouding tusschen beide landen van dien aard was dat wél Frankrijk, niet wij van de bevoegdheid ooit gebruik zouden durven maken, vermindert de schuld der pensionarissen niet. Dat zij het decorum van hun land zóó weinig hebben ontzien, en het alleen niet gansch onder de voet is geraakt doordat Frankrijk het wel heeft willen oprapen en teruggeven vóór de omstanders hadden kunnen zien dat het op straat lag, is wel de zwaarste beschuldiging die tegen het beruchte driemanschap in te brengen valt. Een tweede groot verschil tusschen hen en Vergennes is dat zij het wederzijdsch hulpbetoon in Indië zoo op den voorgrond plaatsen, en in den tekst van den ander het heele woord Indië niet eenmaal genoemd wordt. Hij wilde geen partieele alliantie, maar een algemeene naar het model dat voor een verdedigend verbond gebruikelijk was. Geen enkele mogendheid, schrijft hij, mag het verbond kunnen aanwijzen als bepaaldelijk tegen haar gericht, en het ontwerp der patriotten schreeuwde als het ware de Engelschen toe dat het op hen gemunt was. Maar wat wel van het meest onmiddellijk belang was: Vergennes weigerde de Republiek te waarborgen tegen een aanval van Oostenrijk, zoo die voortkomen mocht uit het thans hangende geschil. Na het eerste bericht van Vauguyon over den vurigen wensch der patriotten om tot alliantie te geraken, had hij eindelijk erkend dat de koning bereid was die aan te gaan, maar onmiddellijk het beding gemaakt dat zij Frankrijk tot geen partijkiezen in den tegenwoordigen twist van de Republiek met den Keizer verbinden zou. Dit was den 6den Mei; twee dagen te voren had

1) Zie het ontwerp van Vergennes, afgedrukt o.a. in Jaarboeken 1784, blz. 1386.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 360

Belgiojoso aan onze commissarissen te Brussel meegedeeld, wat de Keizer van ons verlangde. Ieder wist dat hij en zijn belgische onderdanen opening van de Schelde begeerden, maar - tot veler verrassing - een eisch daartoe kwam op de lange lijst niet voor. Wat hij wél vorderde was: de grens van 1664 terug; slechting van twee der vier Scheldeforten, de Kruisschans en Frederik Hendrik, en gedeeltelijke slechting der beide andere, Lillo en Lief kenshoek; het wachtschip voor Lillo weg te nemen; afstand van Maastricht en van een groot deel van het land van Overmaze; schadeloosstelling voor het niet tot stand komen van het handelsverdrag dat onmiddellijk na 1731 had moeten gesloten zijn (blz. 95); en ten slotte voldoening aan allerlei eischen, door verschillende corporatiën en personen uit de Zuidelijke Nederlanden aan de Republiek gesteld. Dit was het sedert berucht gebleven Tableau sommaire des prétentions de l'Empereur, met vorderingen meerendeels van schreeuwende onbillijkheid, terwijl te nauwernood getracht werd ze op iets anders te gronden dan op het recht van den sterkste; een stuk van napoleontische klaarheid, dat in Europa, nog aan vrij wat femelarij en omslag in diplomatiek geschrijf gewoon, wel eenige verbazing, en in de Republiek de grootste ontsteltenis te weeg bracht. Het werd juist in den Haag bekend vóór Vauguyon het ontwerp van alliantie der patriotten overzond. De begeerte naar zulk een verbond is er door verdubbeld, schrijft hij. Inderdaad zagen alle partijen in de Republiek voor het oogenblik tot Frankrijk op als tot de eenige macht die den Keizer tot rede brengen kon. Den 7den Mei besloten de Staten-Generaal de goede officiën, zoo noodig de bemiddeling, van den franschen koning te verzoeken, en den 20sten bracht Vauguyon 's konings toestemmend antwoord over. De Keizer, in wiens geheime bedoelingen het lag Frankrijk met zijn buitensporige vorderingen evenzeer in verlegenheid te brengen als de Republiek, was de Staten met een dergelijk verzoek vóór geweest. Intusschen hadden de pensionarissen, ook vóór den brief van Vergennes van den 6den Mei, aan Vauguyon wel bespeurd dat een aanzoek om alliantie niet zou worden afgewezen. Zij begonnen onmiddellijk de schade in te halen van hun gedwongen stilzwijgen gedurende de maand April, en bewerkten thans de toongevende steden van Holland om aan zulk een aanzoek hunne stem te geven. De vrees door het Tableau gewekt kwam hun hierbij zeer te stade, maar om daar het volle voordeel van te hebben was het noodzakelijk, het voorbehoud dat Vergennes ge-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 361 maakt had te verzwijgen. Zoo deden zij, en hadden de voldoening dat eerst bij Holland, en den 26sten Mei bij de Staten-Generaal, met algemeene stemmen besloten werd de gezanten der Republiek te Parijs te doen onderzoeken, of de koning ‘geneegen zoude zijn tot het aangaan van een nadere verbintenisse met den Staat, gegrond op de wederzijdsche belangens, en byzonder ingericht ter beveiliging van de rechten en bezittingen van de Republicq’1). Geen enkele provincie had in deze omstandigheden en tegen een in zulke termen vervatte resolutie oppositie gewaagd. Minder tevreden dan over dezen uitslag, konden de pensionarissen het zijn over de ontvangst van hun artikelen door Vergennes. Den 17den Mei had deze geschreven, dat hij ze kortweg afkeurde: geen maritieme en koloniale, maar een algemeene alliantie moest het wezen. Na de ontvangst van het officieele aanzoek zou hij aan Brantsen zijn eigen ontwerp wel mededeelen. Nog een laatste poging om een der hoofdzaken van hun ontwerp te redden waagden de pensionarissen bij Vauguyon, die twee dagen na de resolutie van den 26sten zijn afscheid nam en naar Versailles terugkeerde. Tegen volkomen reciprociteit van verplichtingen, merkten zij hem op, bestond bij hen nog wel eenig bezwaar: in elk geval moesten de gevallen waarin de Republiek den koning te land zou moeten bijstaan in Europa met name worden aangewezen, en zij de vrijheid behouden, geld te geven in plaats van troepen: een sterk leger was voor hun binnenlandsche staatkunde al te gevaarlijk2). Inderdaad, hoe zouden de vrijschutters het opnemen, als dezelfde lieden die hun voorgepreekt hadden dat er heil was in burgerwapening alleen, en groot onheil in een sterke krijgsmacht, voortaan het omgekeerde beweren gingen! Aan deze laatste helft van hun dubbelen eisch heeft Vergennes, ongetwijfeld door Vauguyon op het gevaarlijke van een weigering met aandrang gewezen, eindelijk toegegeven, maar niet aan hun ander verlangen. Den 8sten Juni gaf hij op het officieele aanzoek van de Republiek een gunstig antwoord, en stelde nu spoedig aan Brantsen een ontwerp van artikelen ter hand, dat deze aan de pensionarissen mededeelen moest; door hen goedgekeurd en teruggezonden, zou het voor den vorm nog eenigen tijd met de gezanten worden besproken, om vervolgens langs officieelen weg de Staten-Generaal

1) Jaarboeken 1784, blz. 1105. 2) Résultat du dernier entretien des patriotes avec M. le Duc de Lavauguyon, onder Bijlage XVIII.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 362 te bereiken. Een volledig verdedigend verbond was het: beide machten beloofden elkaar te handhaven in het bezit ‘van alle hunne Staaten, Domeinen, Regten en Vrijheden; en elkander tegen allen vijandelijken aanval, in welk Waerelddeel het moge zijn, te beveiligen’ (art. II). Aan dit artikel was een noot toegevoegd, die deze volledige garantie ophief voor de rechten en bezittingen der Republiek, die op het oogenblik door den Keizer werden betwist. - De aangevallen mogendheid zou door haar bondgenoot worden bijgestaan te land en ter zee; het getal der te stellen schepen en troepen was oningevuld en zou bij nadere onderhandeling worden bepaald, maar de Republiek mocht desverkiezende in plaats van troepen een geldsom geven. Het tiende artikel geeft aan elk van beide contractanten het recht, den ander opheldering te vragen, betreffende den staat van zijn krijgsmacht en versterkingen in alle werelddeelen. Het dertiende stelt vast dat men een handelstractaat zal sluiten, en elkander bij voorbaat de rechten toestaat van meest begunstigde natie. De pensionarissen kwamen nu voor de gevolgen te staan van hun dubbelzinnig gedrag. Zij hadden het voorbehoud verzwegen, dat Vergennes in zijn brief van 6 Mei gemaakt had betreffende de toepasselijkheid der alliantie op het tegenwoordig geschil met den Keizer. Maar nu stond die eigen restrictie in het ontwerp zelf uitgedrukt; hoe zouden zij haar aan het publiek bekend durven maken! De ongerustheid in de Republiek was eer toe- dan afgenomen: het was nu wel zeker dat het om de Schelde te doen was: men had het van Belgiojoso zelf1). Opening van de Schelde, dat beduidde mededinging van Antwerpen tegen Amsterdam, halveering misschien van den handel der Republiek. De nieuwe eisch van den Keizer zou waarschijnlijk wel ingediend zijn tegen den tijd dat de pensionarissen de artikelen van Vergennes in openbare behandeling zouden moeten brengen, en het zou heeten dat zij 's lands welvaart verraden hadden aan den Keizer. Alles keurden zij goed wat Vergennes voorstelde in afwijking van hun oorspronkelijk ontwerp, op deze noot na

1) Quoique la demande de l'ouverture de l'Escaut n'ait pas été expressément formée jusqu'à présent au nom de M. le Comte Belgiojoso, il a si clairement insinué aux plénipotentiaires hollandois que l'accommodement pourroit dépendre des facilités que les Etats Généraux offriroient sur cet objet, qu'on ne doute presque plus qu'il ne devienne la matière principale de la negociation. J'ai cherché en conséquence, sans affectation, Monseigneur, à pressentir les dispositions des personnes prépondérantes sur ce point capital, et j'avouë à regret. que jusqu'ici je ne vois que roideur et inflexibilité. Bérenger 6 Juli 1784.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 363 die zij het niet waagden tegelijk met den verderen tekst publiek te maken. De inhoud er van moest dan maar worden uitgedrukt in een afzonderlijk en eerst te elfder uur ter tafel te brengen geheim artikel1). Vergennes hielp hen voor het oogenblik uit de verlegenheid, maar op andere wijs dan zij voorsloegen. Hij schrapte de noot, maakte er geen geheim artikel van, maar deelde haar inhoud aan de gezanten mede in een vertrouwelijke nota (13 Juli), waarmee dezen konden handelen naar goedvinden2). Het werk der alllantie zou nu in de Republiek zeker weinig belemmering meer ondervinden; hij nam zich voor het te laten komen tot de onderteekening toe, maar deze te laten wachten op beslechting van het geschil tusschen de Republiek en den Keizer. Hij zelf was door beiden als bemiddelaar gevraagd, en niet onwaarschijnlijk zou de zaak aanleiding geven tot een onderhandeling te Versailles; op het eene tractaat, dat den vrede tusschen den Keizer en de Republiek herstelde, kon hij dan het andere, dat de Republiek aan Frankrijk verbond, onmiddellijk laten volgen. De pensionarissen vernamen voorshands alleen dat de noot geschrapt was, en durfden nu de artikelen inbrengen bij het Secreet Besogne van de Staten-Generaal, en bij de Staten van Holland. Den 10den Augustus besloot laatstgenoemd college eenstemmig, de gezanten te machtigen op den voet van het medegedeeld ontwerp de alliantie zoo spoedig mogelijk te sluiten. Kort daarop (23 Augustus) liet de Keizer de meeste eischen van het Tableau vallen, maar zeide de Schelde van nu aan als geopend, en voortgezette belemmering der vrije vaart op dien stroom als een oorlogsverklaring te zullen beschouwen. Dit bracht de zaak van het verbond ook bij de Staten-Generaal tot spoedige conclusie: den 9den September namen zij gelijk besluit als Holland, weer zonder dat één provincie zich verzette. Wat er aan de artikelen nog te voltooien viel kwam in de maand September spoedig gereed: het secours werd bepaald op 10.000 man infanterie en 2000 man cavalerie, 12 linieschepen en 6 fregatten voor Frankrijk; op 5000 man infanterie en 1000 man cavalerie (of het geld voor beide), 6 linieschepen en 3 fregatten voor de Republiek. - Eén van de artikelen onderging verandering: beide

1) Bérenger 2 Juli 1784, onder Bijlage XVIII. 2) Gelijk zij haar dan ook niet aan de Staten-Generaal hebben meegedeeld, zooals blijkt uit hun correspondentie op het Rijksarchief. Dergelijke vertrouwelijke nota's behoefden alleen aan den Raadpensionaris te worden bekend gemaakt, in dezen den medeplichtige van het driemanschap.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 364 partijen werden verplicht om nadat zij gemelde eskaders den ander ter beschikking hadden gesteld, in hun havens een gelijk getal linieschepen en fregatten als afgezonden was, gereed te houden om schepen die verloren gingen te kunnen vervangen. Eerst had er gestaan: een genoegzaam getal, maar zóó leverde het artikel beter waarborg tegen al te schromelijk verval van het zeewezen der Republiek. Den 18den October werden de gezanten gemachtigd het aldus aangevulde tractaat te onderteekenen. Zoo was Vergennes' doel bereikt: de Republiek had Frankrijks bescherming al te zeer noodig tegen den Keizer, dan dat zij van ontevredenheid blijk zou durven geven, als hij de laatste formaliteit uitstelde tot na den vrede dien hij op zich genomen had te bemiddelen; intusschen hadden de Staten eenstemmig tot de alliantie besloten, en konden niet meer terug. Wel was thans Frankrijk meester gebleken in de Republiek. Zijn mededinger, Engeland, scheen den ontrouwen bondgenoot voor goed te hebben opgegeven: geen vinger had de nieuwe regeering uitgestoken om het alliantieplan te bemoeilijken. Evenmin had de Stadhouder verzet gewaagd tegen wat toch zijn veroordeeling heeten mocht tot voortdurende onderwerping aan zijn tegenpartij. Mochten de pensionarissen zich niet veilig voelen, geschraagd voortaan door de gansche macht van het fransche koninkrijk? Teeken van behaalde victorie en waarborg voor toekomstig overwicht, die twee-in-een hadden zij immers begeerd in deze alliantie? Naar hun zegekreet willen wij luisteren, maar vernemen niets dan jammerklachten. Op het oogenblik zelf dat zij de poort bereikt hadden van het gedroomde paradijs, en zij het binnenijlen wilden, viel de zware deur weer bijna in het slot en kneusde hun de schouders; nog een vol jaar moesten zij buitenstaan in regenvlagen. En toen zij eindelijk binnengelaten waren, is hun wat zij het land van belofte hadden gewaand, een tuin der weeën gebleken.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 365

Bijlagen.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 367

Bijlage I. Uittreksels uit opstellen van den Franschen gezant de Bonnac, van April en September 1755. (Archief van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs, mémoires et documents, Hollande 731)).

Mémoire sur la situation présente de la Hollande, en avril 1755.

.... A Amsterdam la plus grande partie de la magistrature a été renouvellée surtout depuis trois ans, par des gens désagréables à la Cour. Il est vrai que l'ancienne magistrature n'est point encore rentrée et ne rentrera point dans les charges, mais leurs Enfans commencent à désirer et à prendre des places d'Echevins; ils y apportent tout le ressentiment qu'ils ont conservé du traitement fait à leurs Pères. [Het volk mort omdat de belastingen niet verminderd zijn]. Les Gens au-dessus du Peuple et qui avoient été éblouis par les espérances qu'on leur avoit données que le Stathouder rétabliroit les affaires de la République, n'ont vu de sang froid qu'un Prince timide, peu expérimenté et qui se laissoit conduire aveuglement par les Bentinck, qui en renversant la tyrannie des anciens Magistrats qui la poussoient fort loin, vouloient établir la leur sur leur Ruine.... Ceux qui voyoient avec regret toutes les charges lucratives distribuées dans les familles des Bourguemaitres les voyent encore avec plus de peine donner aux domestiques de M. le Stathouder.... Quant à la France elle a peu ou point d'amis dans ce Pays-cy, et ce ne sera que l'intérêt du Commerce qui obligera les Etats-Généraux à vivre politiquement avec Elle; quelques Personnes qui poussent leurs vuës plus loin espèrent que les circonstances pourront amener par la suite quelque liaison plus étroite, mais ils ne l'envisagent que comme un remède forcé pour secouer le joug de l'Angleterre.... Quoi que M. Yorcke fasse, je ne crois pas que M. de Bentinck et M le Greffier puissent l'aider efficacement dans les projets qu'il peut avoir, et nous remarquons depuis quelque tems qu'il y a de la froideur entr'eux.

1) Is niet zooals hier het tegendeel aangegeven, dan zijn de medegedeelde stukken uit het Archief van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs steeds uit de serie ‘Hollande’ van de verzameling der ‘Correspondances’, en daarin op den datum (de rangschikking der stukken is streng chronologisch) steeds gemakkelijk voor ieder terug te vinden.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 368

Mémoire sur l'état actuel des Sept Provinces Unies, le 3 Septembre 1755.

Les deux premières années de mon séjour en Hollande ne m'avoient donné que des espérances éloignées de voir changer le sistème de la République; les efforts que faisoit la ville d'Amsterdam pour se retirer de la tutelle étoient contrebalancés par les complaisances que d'un cêté cette ville avoit pour Mad. la Gouvernante, et ce n'est que depuis que cette Princesse a voulu faire passer aux Etats-Généraux une augmentation dans les Troupes à la sollicitation de l'Angleterre, malgré la ville d'Amsterdam, que l'on peut croire avec fondement que le sistème a totalement changé dans cette ville.... [Terugblik op 1748]. M. de Berkenroode, secretaire de la ville, le fut du Prince de Nassau pour la liste des Proscrits; il livra à la vengeance du Prince tous ceux dont il avoit le secret. M. de Berkenroode eut pour récompense l'ambassade de France dans un tems où le Prince étoit encore le maître absolu des grâces. Le Stathouder une fois sorti d'Amsterdam le calme se rétablit bientôt, les anciens magistrats agirent auprès des nouveaux, leur firent sentir la honte de leur subordination. Le Prince prétendit à la nomination des Bourguemaîtres qui avoit toujours été un des privileges de la ville. La mésintelligence se mit entre luy et ses créatures qui maintinrent leur droit; ou ne présenta plus au Stathouder que la liste des 14 sujets pour entrer dans l'Echevinage; on eut soin de composer ce nombre de sujets qui lui étoient peu agréables, et depuis sa mort ces places ont été remplies par des personnes totalement contraires aux intérêts de son successeur; les anciennes familles, dont les Enfants sont devenus Echevins, y ont porté la haine que leur inspiroient leurs Parents; ils ont achevé d'éloigner de Mad. la Gouvernante les membres qui avoient été placés par le feu Stathouder, et jusqu'à M. Hasselaer qui comme un des plus zélés partisans avoit obtenu l'ambassade d'Aix la Chapelle, tout s'est déclaré contre les entreprises formées coup sur coup par le Stathouder.... [In vroegere berichten heeft hij vermeld] que l'on regardoit à Amsterdam les affaires de l'Amérique totalement étrangères aux engagements que la République avoit avec la Grande Bretagne, et qu'on verroit le succès des armes françoises sinon avec joie, du moins avec complaisance. Jusque là je n'avois eu aucune liaison avec Messieurs d'Amsterdam; les circonstances du passé, les ménagements forcés pour le Gouvernement présent, leur faisoient craindre tout commerce avec moi, et je ne pouvois pas les rechercher trop ouvertement. Le Sieur Boreel, fiscal de l'Amirauté d'Amsterdam, que le travail du port-franc attiroit souvent à la Haye, et qui tient à toute l'ancienne magistrature, me parut l'homme le plus propre à commencer mes liaisons. Je redoublay d'attention pour luy, je l'invitay à faire venir sa famille à la Haye. La Kermès en fournit une occasion, je leur donnai des Bals, ils m'invitèrent à aller à leur campagne dans le Beverweck, où sont rassemblées les maisons de plaisance des principaux mem-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 369 bres de la Régence d'Amsterdam. Quelques-uns me vinrent voir chez M. Boreel. Le Sieur de Dieu, Bourguemaitre regnant, me donna à diner (les emplois qu'il a eus en pays étranger l'ont rendu plus sociable que ses confrères, et plus dégagé de certains préjugés; ses sentiments qui ont passé pendant quelque tems pour équivoques, ont été reconnus pour être ceux d'un bon patriote et d'un zélé Républicain). Je me plaignis à lui de l'éloignement de Messieurs d'Amsterdam à me voir; il les blâma, me promit de venir diner chez moi, et il est venu effectivement depuis plusieurs fois. Le Sieur Boreel n'étoit qu'un prétexte; ce fiscal, seul conservé de sa famille dans les Emplois, n'étoit pas un homme à qui on put faire aucune ouverture. Il pense peut-être bien, mais il a une famille nombreuse à soutenir, et quoiqu'il soit déjà fort riche, l'espérance d'accumuler encore le rend peu propre à se mêler d'une affaire qui ne concourroit pas avec les intentions de Mad. la Gouvernante.... [Provinciën. - Holland]. Les principales villes sont intimement liées avec Amsterdam, et quant aux petites villes, elles suivront l'impulsion qu'on leur donnera, mais si V.M. me permet de hazarder ce que je pense, il est nécessaire de cultiver les bonnes dispositions des Amsterdamois par les espérances d'un renouvellement prochain du Traité de commerce. [Utrecht. Hij staat er in verstandhouding met d'Ablaing, geëligeerde]. Le Sieur Pesters, major des gardes hollandoises, est presque totalement retiré à Utrecht; c'est un homme de beaucoup d'esprit, et qui m'a paru bien penser.... C'est un homme dont on pourroit faire un grand usage, si on pouvoit trouver moyen de l'attirer à la Haye. [Friesland]. Le Stathouder particulier a oublié, étant devenu celui de la République, que la Frise avoit été le berceau de sa grandeur. Les Frisons ont vu avec peine qu'il abandonnat totalement leur pays, et qu'il voulut innover dans la Province. Les esprits se sont éloignés.... Ils se refusent constamment à acquiescer aux objets qui intéressent le plus la Gouvernante. [De familie die zich het meest stadhouderlijk toont zijn de Van Harens: Willem, gezant te Brussel; Onno Zwier, gedeputeerde ter Admiraliteit van Amsterdam] où il a été placé pour être à portée de veiller sur la conduite de la Régence. Ces deux hommes, emportés de leur naturel, déclament sans cesse contre la France. Ils n'en sont pas mieux avec M. de Bentinck dont ils sont les ennemis déclarés. [Met Friesland heeft Bonnac eenige verstandhouding door den gedeputeerde Van Aylva. - In Overijsel en Groningen heeft hij geen relatiën]. [Personen die in de Republiek een rol spelen]. M. de Bentinck, livré totalement à l'Angleterre, est un homme fougueux. Je crois que dans le commencement de mon ambassade il n'eut pas été difficile de le ramener, et plusieurs de mes amis m'ont souvent reproché de l'avoir négligé; j'ai suivi mes ordres et mes instructions qui ont été renouvellées à son égard toutes les fois que j'ai mandé que M. de Bentinck vouloit se rapprocher. Dans le temps qu'on lui faisoit espérer de le raccommoder avec la ville d'Amsterdam, il croyoit qu'il étoit utile à ses vuës de paroitre dans le public être en bonne intelligence avec moi. [Verdere leden der Ridderschap van Holland. De Hompesch, goed gezind maar moet als officier de Gouvernante ontzien. - Wassenaer-Catwijck, baljuw van den

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 370

Haag, in dienst van het hof als administrateur van de stadhouderlijke domeinen] et par cette raison méprisé de sa famille qui croit qu'il n'y a rien de plus grand qu'elle dans ce pays-cy. - M. de Wassenaer-Twickel a tous les sentiments d'un bon Républicain; il est consulté surtout par la ville d'Amsterdam; il plaint sa patrie de l'oppression de l'Angleterre, et il cherchera par tous les moïens de l'en dégager. - M. de Boetzelaer, fils du grand Boetzelaer, doit l'ascendance dont il jouit à M. de Bentinck; sa femme, qui le conduit, entretient l'union de M. Yorck avec ce premier noble. - [De rest der Ridderschap: Wassenaer-Starrenberg, Maasdam de zoon van 's Gravenmoer den vroegeren eersten edele, de raadsheer Wassenaer en Van der Does, heer van Noordwijk] opinent du bonnet à la suite de M. de Bentinck, et ce n'est que dans cette vue qu'ils ont été introduits dans le corps des nobles. M. Stein, pensionnaire, ne passe pas pour un homme d'esprit, mais c'est un homme de bon sens et droit, plus occupé des affaires de l'intérieur que des étrangères. Il est fort réservé, et ce n'est que par des questions multipliées qu'on lui arrache quelques paroles. [Men had tot de laatste discussiën hem steeds beschouwd als geheel van de Prinses afhankelijk] mais il a détrompé particulièrement les Amsterdamois qui le regardent aujourd'hui comme un des plus zélés patriotes. [Het praatje loopt dat de Prinses en Bentinck hem willen doen aftreden, hem de zegels laten, en als Raadpensionaris hem tot opvolger geven Van der Mieden] conseiller de la Cour de Justice, homme habile mais dont les sentiments sont peu connus. [Bonnac houdt het voor een loos gerucht]. Messieurs d'Amsterdam m'ont dit qu'ils ne souffriroient pas qu'il se retirât dans ces conjonctures. [Fagel] un homme cauteleux, fin, et dont V.M. ne peut attendre aucun service.... M. Hop, Trésorier-Général, affecte un air sévère et romain, dont on dit qu'il s'est beaucoup départi depuis qu'il est entré dans le conseil privé de la Princesse. Je le voyois quelquefois avant cette époque, et malgré les attentions que j'ai eues pour lui dans toutes les occasions, il a cru que sa nouvelle place devoit interrompre toutes ses liaisons avec les Etrangers qu'il ne voit plus. [Van Royen, Secretaris van den Raad van State, slaat alle uitnoodigingen af en ziet niemand]. Le Duc de Wolfenbutel est de tout, et n'est consulté sur rien. Il ronge son frein, mais il ne perd pas une occasion de favoriser le parti anglois. On le soupçonne d'être chargé directement des affaires de la Cour de Vienne, avec qui sa parenté lui donne des liaisons intimes. Quoique M. de Larrey ne soit pas ministre de la République, sa place de Conseiller intime et secretaire de Mad. la Princesse fait que toutes les affaires passent par ses mains avant que d'aller aux Etats-Généraux. Il est pensionné de l'Angleterre. Ses sentiments sont peu équivoques, et sont connus de tout le monde et conformes à ceux des personnes qu'il sert. Mad. la Gouvernante, par qui j'aurois du commencer, est une Princesse aimable, à laquelle bien des gens accordent des talents que les autres lui refusent. Elle est affable et polie. Elle est accusée de se laisser prévenir et de se laisser mener; Elle a ce défaut de tous les caractères doux et

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 371 faciles: celui qui parle le dernier a toujours raison. Elle a changé vingt fois d'avis dans le tems qu'il étoit question de l'augmentation. Elle a toujours été assez mal avec le Roi d'Angleterre qui ne veut pas la voir. D'après tout ce que je viens de dire à V.M., Elle jugera aisément de la peine qu'on a à former des liaisons dans ce pays-cy; que la confiance que son Ministre peut y avoir n'est duë qu'à des soins continuels et de longue haleine; qu'il est d'autant plus difficile d'y être exactement informé qu'on n'a depuis le rétablissement du Stadhoudérat presqu'aucune communication avec les membres qui composent le Gouvernement. Je n'ay trouvé d'autre moyen de les voir qu'en tenant une maison ouverte, où ils se sont accoutumés à venir, sûrs d'y trouver bonne compagnie; car ils ne me reçoivent point chez eux.

Uit de instructie van d'Affry. (Archief van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs).

Versailles, le 22 novembre 1755. De toutes les Nations, la Hollandoise est peut-être celle qui s'indispose le plus facilement lorsqu'elle se croit négligée, et qu'on gagne le plus sûrement lorsqu'on luy marque des attentions et des égards; il en est des particuliers comme de la nation: ils veulent qu'on leur témoigne de la considération, et ne répondent pas toujours aussy promptement qu'il est d'usage de le faire ailleurs, aux avances dont on les prévient, mais il ne faut pas se rebuter du retour peu affectueux qu'on éprouve d'abord de leur part. Une conduite sage et uniforme leur inspire enfin de la confiance, et ils s'y livrent de bonne foy quand ils la croyent bien placée. Ce n'est qu'avec du tems et de la patience qu'on parvient à former avec eux des liaisons intimes, et on doit les cultiver avec beaucoup de soin et de suite. Il convient même de ne pas paroitre rechercher ces liaisons avec un empressement trop marqué qui certainement deviendroit suspect. Rien ne contribue plus efficacement en Hollande à rendre agréable la personne d'un Ministre étranger, qu'une grande simplicité dans ses manières et dans ses discours. Il faut qu'il évite avec la plus scrupuleuse attention tout ce qui pourroit indiquer de sa part ou de l'artifice ou de la hauteur. Il est également important qu'il ne contredise jamais les faits constans et les raisons solides: il ne séduiroit personne, et il ne luy resteroit que le démérite d'avoir cherché à faire illusion. Ces principes de conduite qui sont honnêtes par eux-mêmes, et utiles dans tous les païs, sont d'une extrême nécessité chez les Hollandois. Ceux-cy ont communément beaucoup de bon sens, et accoutumés par tempérament et par éducation à réfléchir lentement et mûrement, ils sont très susceptibles de défiance, et ne reviennent presque jamais des premières impressions qu'ils reçoivent.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 372

.... La magistrature d'Amsterdam n'est presque plus composée que de zélés citoyens qui paroissent n'avoir pour objet que de rétablir leur ancienne autorité sur la ruine, ou du moins sur l'affoiblissement du Stadhouderat, et qui par une conséquence nécessaire désirent non seulement de maintenir la paix avec les puissances étrangères, mais de se raprocher de la France qui seule a également le pouvoir et la volonté de les aider efficacement au but qu'ls se proposent. Il s'agit actuellement de maintenir et de fortifier ces dispositions, et d'éncourager les Républicains à secouer le jong aussy onéreux qu'humiliant, auquel la faction stadhoudérienne soutenuë par le credit et l'argent de l'Angleterre, les a assujettis. Mais pour travailler à cet important ouvrage avec espérance de succès, le Comte d'Affry doit éviter avec la plus scrupuleuse attention toutes le démarches et tous les discours qui pourroient faire soupçonner que sa mission a pour objet de favoriser le rétablissement de l'ancienne administration, et de nuire au nouveau gouvernement. Dans les conversations que le Comte d'Affry aura successivement avec les sectateurs des deux partis, il devra tenir aux uns et aux autres un langage uniforme, et il s'expliquera de façon à ne leur laisser aucun doute sur la droiture des intentions du Roi. Il dira aux partisans du Stadhouderat, lorsqu'ls luy donneront des occasions (qu'il ne recherchera point) de leur parler sur cette matière, que S.M. est bien éloignée de vouloir se mêler de la forme de l'administration des Provinces Unies; qu'Elle sera toujours prête à donner des marques de son estime et de son amitié à la Princesse Gouvernante et de son affection au jeune Prince de Nassau, lorsqu'ils se conduiront de leur côté par des maximes convenables aux sentiments du Roy pour la République et conformément au système politique adopté et constamment suivi par les quatre premiers Stadhouders. Il faut au contraire que dans ses entretiens particuliers avec les vrais patriotes, le Comte d'Affry leur insinue que S.M. connoissant leurs intentions pacifiques, contribuera autant que cela pourra dépendre d'Elle, à leur procurer le degré de considération dont ils jouissoient autrefois, et une influence supérieure dans les délibérations et les résolutions des Etats-Généraux, si les Républicains de leur côté se conduisent de façon à convaincre le Roy de leur zèle et de leur attachement pour sa Couronne. Mais pour ne pas semer en terre ingrate de pareilles insinuations, il sera essentiel de démêler d'abord avec discernement quels sont les membres de l'ancien gouvernement auxquels on peut s'ouvrir avec confiance.... Ce que les Hollandois désirent avec le plus de vivacité, c'est le renouvellement du Traité de commerce de 1739. Le Comte d'Affry est instruit par la lecture des papiers qui luy ont été communiqués sur cette matière, de tout ce qui s'est passé depuis 1748 relativement à cet objet. Il se renfermera, en attendant, dans les assurances de la disposition sincère où est le Roy, d'accorder aux habitants des Provinces Unies tous les avantages de navigation et de commerce qui ne seront pas incompatibles avec les engagements qu'Elle a pris, ou qu'Elle pourroit contracter avec d'autres Puissances. Les derniers Traités de commerce qui ont été signes au nom

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 373 du Roy avec les Etats-Généraux, sont de 1699, de 1713 et de 1739, et leur étoient extrêmement avantageux; cependant le premier fut suivi de la grande Ligue offensive dans laquelle ils entrèrent en 1701 contre la France, et le troisième fut suivi en 1741 jusqu'en 1748 des secours multipliés et de toute espèce qu'ils fournirent au dernier ennemi du Roy pendant la dernière guerre. Quoyque ces deux époques ne fassent pas honneur à la reconnoissance de la République, et ne favorisent pas les demandes qu'elle fait aujourd'huy, le Roy se portera volontiers à luy accorder par des concessions particulières une partie des avantages qu'elle sollicite, si par un juste retour, elle se prête de bonne foy aux mesures que S.M. a droit d'attendre de la sagesse et de la prévoyance des Etats-Généraux.

Bijlage II. Brief van Prinses Wilhelmine aan Frederik de Groote, van 19 Januari 1769. (Huisarchief te Charlottenburg).

Selon que mon cher Oncle me fait l'honneur de m'écrire, il me paroit que V.M. n'a pas bien compris mes intentions. Je n'ai jamais eu l'idée de vouloir former une Cabale contre le Duc Louis; je sens bien combien une pareille action seroit contre la probité, et que je m'attirerois le blâme d'une grande partie de la Nation. Il est vrai que je souhaiterois que le Prince qui auroit toute la capacité possible pour faire les affaires lui-même, ne laissa pas un pouvoir aussi absolu au Duc; si mon cher Oncle croit que le Prince est de ces Esprits qui se laissent toujours gouverner, il se trompe certainement, je ne suis point en Etat d'en juger, mais toutes les Personnes capables de le dire assurent qu'il est étonnant qu'un aussi jeune homme puisse juger de toutes choses avec autant de justice et de bon sens, et être si bien au fait de toutes les affaires du Païs, mais il est sûr qu'il est fort à craindre, que si le Duc garde encore quelques années ce prodigieux ascendant sur son Esprit, il continuera de faire l'impossible pour le distraire, et lui ôtera tout goût et toute envie de s'appliquer, et que par là le Prince s'attirera le mépris de la Nation. Comme V.M. m'a fait l'honneur de me parler à ce sujet à Loo, j'ai crû qu'il étoit de mon devoir (parceque mon cher Oncle paroissoit desirer que les choses changeassent) de lui faire savoir que tout étoit encore dans le même Etat. Je n'ai jamais eu l'intention d'user de remèdes violents pour le faire changer, et je crois qu'il n'y en a pas d'autre que celui de la douceur, de tacher d'encourager le Prince au travail, de piquer son ambition, et de lui faire sentir combien il est humiliant de faire tout faire par un autre quand on en a soi-même la capacité; mais c'est un moyen qui demande du tems, et je ne crois pas qu'on puisse dire ces choses tout d'un coup.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 374

Bijlage III. Yorke aan Lord Suffolk, 25 Augustus 1778. (Public Record Office, Londen).

(Most Private). .... The Letter to the Pensionary from the American Agents in Paris was undoubtedly suggested by the Court of France, upon which, tho' no Deliberation was held, yet as Copies were distributed privately to the Towns of Holland, the Idea of the possibility of a commercial Treaty with America was circulated. The Duke de la Vauguyon, being young and eager, was desirous to push Matters, but M. de Maurepas check'd his Vivacity, and advised him to proceed gently1), for fear of giving an Alarm too soon, and so defeating the Project at the Outset. The Tools with which he works are the Pensionary of Amsterdam van Berckel, and his protector Burgomaster Temminck; and Dumas is the Agent and Gobetween, to convey Letters and Messages to and from Amsterdam, as well as between Amsterdam and the American Agents at Paris. All this is kwown to very few, as the Plot is not yet ripe for Execution, but I am very certain it is kwown to the Stadtholder, Prince Lewis, the Great-Pensionary, and to the Greffier Fagel. The Great-Pensionary is not in the Plot, and I hope the Conviction of its Existence, and that the Leaders of Amsterdam have of late offended him personally, has made him change his Sentiments, and rather wish to counteract than to favour them. I have no reason therefore to believe the Ministers are so weak or so wicked as to have a thought of joining in such Measures, but your Lordship has long since perceived how insufficient their good Wishes have been to resist the force of Amsterdam. At the same time I must suppose that upon such a capital point, which would not only throw this Country into the hands of France, but overturn the present form of Government, and annihilate the Stadtholdership, they would exert a little more, and with a little Exertion they would soon be supported. H.M.'s Ambassador is very singularly circumstanced in such a Situation. His Instructions, the Interest of his Country, his own Wishes, all unite to bind him to the Stadtholderian Party, and yet the little Union which is permitted in that Party, and the total Want of Concert, leave him almost without assistance to counter-act the Ambassador of France. The great difficulty of all proceeds from the want of Firmness in the Prince of Orange, who with the best Intentions, a thorough knowledge of his Country's and his own Interest, and convinced of the existence of the Intrigue and its consequences, takes no step whatever to stem the Torrent, but contents himself with thinking and saying, that tho' he has not the

1) Het in dezen volzin beweerde moet voor rekening van Yorke blijven; er zijn mij geen bewijzen van voorgekomen.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 375 force to carry what he wishes, he has however a Liberum veto to reject whatever may be improperly proposed by others. All this may be true, and I am not so timid as to be afraid of my Shadow, but still it is possible that a Situation may arise, in which a determined Opposition, supported by a powerful Neighbour, may force a Measure, which at another time they would not dare even to whisper. All I can do is to forewarn with Temper and Friendship, and to endeavour to rouse them from a Lethargy which may be fatal. To be sure the Country at large, tho' it may have reason'd falsely upon the American Quarrel, thro' Ignorance and Prejudice, is not equally blind upon a French one; and when you start the Apprehension I am writing upon as a probable Conjecture, it is always rejected as an impossibility. The Stadtholder too, if he pleases to appear, can resist with efficacy such a Plot; but then he must appear, and that remains to be done. None of the Provinces are informed of what is passing, even Holland is unacquainted with it, but in this last Province, the Leaders of the principal Towns, as Dort, Haerlem, Leiden, and others, follow implicitly the Vote of Amsterdam, and every Complaint (of which we must expect many) which may come in, of Interruptions to their extensive Navigation, will add Fuel to the Fire, and assist the French Party, because it will always check the Zeal of our Friends, for fear of appearing partial to those who are represented as curtailing the Profits of their Trade. The Prince of Orange will soon return here for the meeting of the States of Holland. I shall lay hold of that opportunity to press him home, and I hope Prince Lewis, who knows the Aversion the Leaders of the Faction at Amsterdam bear him personally, will assist in rousing him. One should be laugh'd at for supposing this last had no Influence with him, and yet I pass my Life in hearing him declare the contrary. The Pensionary too, if I may believe Prince Lewis and the Greffier, is highly alarmed, and convinced that the Actors in this Intrigue are guilty of Treason, and cannot but join heartily in preventing the Consequences. It may upon this occasion be naturally asked, from whence arises this Change in the Conduct of the Republic from former times? My way of accounting for it is this: Religion, the Fear of France, the Union of the Barrier Treaty, and an habitual and intimate Intercourse in Political Affairs, which has subsisted between the Republic and England ever since the Revolution, kept the two Countries united till the Peace of Aix-la-Chapelle in 1748. The first has lost its Relish throughout Europe. Since the last War, France has ceased to be an object of Fear. The Barrier Treaty is annihilated, and from the moment that we were left by Austria, and joined Prussia, there has been no intimate Concert or Connexion between us and the Republic. We have gone on alone and prosperously without their assistance, which has excited their Jealousy, and thy have profited by an unarmed Neutrality which has increased and strengthened their Cupidity. They are all literally Merchants or Money-getters at present; their Poli-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 376 tics are bounded at those Objects, and though they have to deep a Stake in our Existence to wish us Bankrupts, they would not be sorry to share in the freedom of an American Trade. If I may be allowed, before I conclude, I would take the liberty to suggest one way of rousing the Prince of Orange at least to a sense of his own Danger, and of his Duty to himself, his Family, and his Country. In the present Contest in Germany, the King has openly and generously espoused the Prussian Cause; His Prussian Majesty surely owes some return to H.M. for such a conduct. Nobody would have so much weight with the Prince of Orange as he could, and as his Niece and her Children have so deep a Stake in the Game, he has at least a right to give his Advice. His Prussian Majesty has always I believe preached up a Neutrality here, but then it was an armed one he recommended, and never an Union with France. The private Correspondence that Monarch keeps up at times with his Niece, as well as with the Prince, opens a door for Advice, which could not be so safely or so forcibly conveyed through the Medium of a Minister.

st LORD SUFFOLK AAN YORKE. - St. James's Sept. 1 , 1778. (Most Private)..... The interference of His Prussian Majesty is a point of some Delicacy, and I don't think the Time is ripe for having Recourse to it. His Prussian Majesty confines his Expressions of Cordiality to H.M. in his quality of Elector only; all his Communications in the Dispute with the Court of Vienna have been limited to H.M.'s Electoral Minister; the Servants of the Crown have been strictly excluded, and His Language with regard to this Country is very little changed. Many things therefore must happen (to speak openly to Your Excellency) before He can be enough considered as a Friend to be applied to in the Manner you suggest.

Bijlage IV. Uit de briefwisseling van den Prins en de Prinses met Frederik de Groote, 1769-1777. (Huisarchief te Charlottenburg1)).

De prinses aan Frederik de Groote. - Loo 7 Septembre 1769.

[Over een tegenbezoek, den koning te brengen te Potsdam]. Je suis sûre que le Duc Louis ne le souffrira jamais. J'avoue qu'il me seroit dûr de m'en voir privé uniquement par la volonté de mon gros oncle, et je suis convaincuë que le Prince ne souhaiteroit pas davantage que de faire sa Cour

1) De beide brieven van 1773 zijn uit het Huisarchief van H.M. de Koningin te 's-Gravenhage.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 377

à V.M., mais je crains qu'il ne se rende à la fin aux instances du Duc. Si mon cher oncle souhaite que je vienne, soit pour l'année prochaine ou quand il l'ordonnera, je La supplie très humblement d'arranger cette affaire d'une façon que le Prince ne puisse pas faire de Difficulté, et que je n'y soye pas mêlée.

De brieven van Frederik de Groote aan de Prinses van dezen tijd zijn niet bewaard, noch te Charlottenburg noch in den Haag. Van haar kant bleef de Prinses steeds op de reis aandringen. Eens schreef blijkbaar de koning terug dat misschien de zaak een verkeerden indruk op de Hollanders zou maken:

De Prinses aan Frederik de Groote. - La Haye 23 Septembre 1771.

- Il me semble qu'il faut avoir bien mauvaise opinion de la nation Hollandoise pour croire qu'elle fut assé déraisonnable pour ne pas approuver que j'aye de l'empressement de jouïr d'une satisfaction aussi douce et aussi innocente; si le gros de la nation n'a pas un esprit brillant, elle n'est point insensible, et elle est juste.

Eindelijk opende Frederik uitzicht op de reis:

De Prinses aan Frederik de Groote. - La Haye 21 Avril 1772.

- J'ose suplier mon cher Oncle d'insister que le Prince soit du Voyage; sans cela j'ai lieu de craindre jusqu'au dernier moment qu'il se trouve quelque obstacle qui mette Empêchement à la réussite de ce charmant projet. Je suis convaincu que le Prince désire beaucoup de faire sa Cour à V.M., et comme il aime à s'instruire, et particulierement dans le militaire, les manoeuvres seront un appas auquel il ne résistera que difficilement.

In Juni 1772 stond de koning toe dat zij beiden in September van dat jaar komen zouden. Er kwam toen niet van doordat de bevalling der Prinses later plaats had dan verwacht werd.

Frederik de Groote aan den Prins. - 24 Mars 1773.

- Selon la voix publique ma Niesse n'est pas ensseinte et comme elle setrouve rarement en cet Etat, j'ai cru que ce seroit peut être le tems favorable pour qu'Elle pourroit entreprendre un voyage, et je me suis flatté que dans la tranquillité dont l'Europe jouit, rien ne pouroit vous empecher mon cher Prince de vous absenter pour quelque tems de La Holande, je m'en raporte uniquement à Votre Altesse, si Elle croit la

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 chose possible Elle me procurera comme a toute La famille une Grande Satisfaction, Si non je Suis persuadé qu'il y aura des raisons indispensables qui l'Empecheront de me faire ce plaisir.

De Prins aan Frederik de Groote. - 29 Mars 1773.

- Je suis sensible au dela de toute Expression aux Marques de Bienveillance que V.M. daigne me donner dans Sa lettre du 24 de ce mois. Si je ne consultois que mon Empressement à lui faire ma Cour, je ne balancerois pas un Moment,

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 378 mais je me trouve dans le Cas de ne pouvoir disposer de mon Temps, comme je le desirerois. Les Devoirs du Poste que j'occupe dans cette République ne me permettent point de m'en absenter, je trouve toujours plus de Choses à faire que mes forces et le tems ne me permettent d'en terminer, et je vais ouvrir mon Coeur à V.M., et lui marquer la vraie Situation de notre intérieur. Quoique au dehors cela ne paroisse pas, l'Union et la Concorde n'est pas aussi grande entre les Provinces que le bien de l'Etat l'exige. Surtout on a beaucoup de difficulté avec la Province de Zélande, il s'élève de Nouveaux différens entre cette Province et celle d'Hollande, touchant une Colonie en Amérique; je crains que cette affaire n'aye des suites sérieuses et que cela pourroit occasionner un Schisme dans la République. La Princesse mon Epouse n'etant pas dans la meme position que moi vis à vis de cet Etat, pourra profiter de l'Invitation que V.M. veut bien lui faire.

In Juni 1773 had de reis der Prinses plaats. De correspondentie uit de eerstvolgende jaren schijnt onvolledig bewaard. Aan het bezoek wordt echter herinnerd in den volgenden brief:

De Prinses aan Frederik de Groote. - 27 Mars 1777.

- J'obéis aux ordres de V.M., et vais lui parler à coeur ouvert, ainsi qu'Elle l'a desiré. Mon cher Oncle n'ignore pas l'ascendant que le Duc a conservé sur l'esprit du Prince; il étoit naturel et même juste, après les obligations qu'il lui avoit, que la reconnoissance l'engagea à lui continuer de l'amitié et une certaine confiance; mais l'ambition du Duc n'etoit pas satisfaite, il vouloit gouverner toujours, et tacher de rendre le Prince incapable aux affaires pour ne rien perdre de son autorité; il eut l'adresse de tirer du Prince à sa majorité un acte par lequel il déclare qu'il n'entreprendra rien d'important sans consulter le Duc, et que dans toutes les affaires c'est à lui qu'il faut s'adresser. Voilà quel doit être le sens de cet écrit que je n'ai pas lu; il a été l'origine de la brouillerie entre le Duc et le feu Comte de Bentinck. Indépendament de ce qu'il y a d'humiliant de se voir sans cesse sous le joug de quelqu'un qui n'en a pas le droit, le Duc est l'homme du monde le moins fait pour gouverner un Pays, toujours gouverné lui-même par la passion, inconséquent, sujet aux emportements les plus violents, sans avoir la fermeté nécessaire, foible dans le fond, il ne cherche jamais à parvenir à ses fins que par des voies détournées, le seul moyen de le gagner c'est en se faisant craindre; par l'amitié, les bons procédés, on ne gagne rien chés lui; il n'aime personne, dit du mal de tout le monde, du Prince lui-même; ce qui se fait de bien, c'est lui qui le fait; le mal, il le met sur le compte du Prince; on n'écoute pas ses avis, on veut agir à sa tête; voilà ses propos, et voilà l'homme à qui nous avons à faire. Ce portrait n'est pas flaté, mais je puis assurer qu'il est très ressemblant, et je pourrois citer des traits qui prouveroient que je n'exagère pas. Avec cette conduite il est parvenu à se faire détester de toute la Nation; de ceux-même qui lui font le plus la Cour, car quoiqu'on

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 379 ne l'aime pas, pour réussir c'est toujours à lui qu'il faut s'adresser; d'un autre coté on convient que le Prince a infiniment d'esprit, beaucoup plus d'aplication qu'il n'en a eu, une mémoire prodigieuse, un coeur excellent, ceux qui lui parlent disent unanimement qu'il raisonne très juste, qu'il juge bien, et que s'il suivoit plus souvent ses propres avis, il se tromperoit rarement. Mon devoir, mon attachement pour lui et pour mes enfans, les conseils même, que V.M. a daigné me donner il y a 4 ans, tout m'engage à me mettre au fait des affaires; j'y suis fort éloigné d'y être parvenu autant que je le voudrois; cela est doublement difficile, quand on a afaire avec un homme aussi soupçonneux; j'en sais cependant assé pour être convaincu que pour le bien du pays, et pour la gloire du Prince, il faut absolument qu'il agisse par lui-même, et certainement il en est très capable, mais cela ne peut pas venir tout d'un coup; en rompant avec le Duc par un éclat le tort seroit de notre coté, et c'est ce qu'il faut éviter; le Prince ne doit jamais manquer aux égards que le Duc a droit d'exiger, mais ne pas suivre aveuglement ses avis, et avoir le courage de lui tenir tête; c'est ce que je désire et à quoi je travaille, secondé et conseillé par quelques personnes d'une probité reconnue, nous nous flattons à avoir un peu gagné, le Prince voit clair sur le sujet du Duc, il y a même eu des occasions où il a agi contre son gré; il comence à s'apercevoir que la plupart des désagréments qu'il a essuyé dans le pays, viennent en grande partie de la haine qu'on porte an Duc, et qu'on confont alors ses intérêts avec ceux du Prince. Mais V.M. sent Elle-même que ces foibles progrès seront bientôt détruits si je m'absontois; le Duc restant auprès du Prince, profiteroit de ce tems, et tacheroit de le prévenir contre moi, en lui répétant sans cesse qu'il ne fant pas que les femmes ayent du pouvoir, il chercheroit à diminuer la confiance qu'il me témoigne; je ne crois pas qu'il réussiroit, mais le Prince, vû ses relations avec le Duc depuis son enfance, craint toujours de manquer à la reconnoissance, et a peine à se persuader le Duc tel qu'il est, voilà pourquoi je desirerois que le Prince fut du Voyage, ou du moin qu'il vint me reprendre, cela suffiroit car le Duc craint V.M.; il connoit Ses bontés pour moi, et n'oseroit parler sur le même ton au Prince, si celui-ci avoit l'honneur de Lui faire sa Cour; je ne sais si j'ai bien jugé dans toute cette affaire, j'en remets la décision à V.M., j'ai sacrifié au devoir le plus grand bonheur de ma Vie, celui de mettre à Ses pieds les assurances de mon respectueux attachement, mais j'espère en être dédommagé une autre fois; j'ai eu l'honneur de Luimander que le Prince désire faire le Voyage, cela est très sûr; il est très vrai aussi que ses finances sont en fort mauvais état, et que le Duc fera l'impossible pour l'empecher de m'accompagner, cependant si V.M. insistoit fortement que le Prince vint au moin me reprendre, je ne crois pas qu'il oseroit refuser, et les menées du Duc seroient inutiles.

De Prinses aan Frederik de Groote. - 23 Novembre 1777.

- Je ne puis entreprendre le voyage sans que le Prince m'accompagne ou me

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 380 suive; ce même obstacle subsiste toujours; mon devoir me force à m'occuper d'affaires désagréables, je dois chercher à diminuer le pouvoir d'un homme qui nous fait bien du tort, je dois tacher d'acquérir les connoissances qui me manquent, je sens la nécessité absolue de tout cela; si je suivois mon inclination certainement je ne m'en mêlerois pas; j'ai fait des progrès sensibles, mais ils sont lents; si je m'absente, je suis sûre de perdre au delà de ce que j'ai gagné; d'un autre coté l'état des finances du Prince m'oblige à lui prêcher sans cesse l'économie, le dérangement de ses affaires est plus considérable qu'on ne le croit; les dettes augmentent tous les ans, quel avenir peut-on s'en promettre? Un Stadhouder sans crédit, ayant les mains liés, joue en vérité un bien triste personnage; cependant voilà ce qui arriveroit bientôt si on n'y met pas ordre.

Bijlage V. Brieven van Frederik de Groote aan den Prins en aan de Prinses, uit het jaar 1779. (Huisarchief te Charlottenburg)1).

Aan den Prins. - Breslau 12 Janvier 1779.

- Monsieur mon Cousin et Neveu. Je viens de recevoir la lettre que V.A. m'a écrite le 2 de ce mois, et je n'ai pu appendre qu'avec peine la situation critique où se trouve la République des Provinces Unies. Le tableau qu'Elle a bien voulu me tracer me fournit une nouvelle preuve de Sa confiance, à laquelle je ne puis qu'être très sensible. Je voudrois pouvoir y répondre par les conseils qu'Elle me demande. Mon amitié et le tendre intérêt que je prens à tout ce qui La regarde m'y engageroient certainement, si ces mêmes sentiments ne me faisoient craindre de Lui fournir des idées qui pourroient n'être pas suivies de tout le succès que je desirerois. Il n'y a que les vrais intérêts de la République qui puissent La guider dans une position aussi délicate; personne ne les connoit mieux que V.A., et le meilleur conseil que je puisse vous donner est celui de puiser dans les constitutions de la République même le parti qu'il Lui convient de prendre pour se tirer de l'embarras dans lequel Elle se trouve. Je souhaite du fond de mon coeur qu'il puisse tourner à la prosperité de l'Etat et à la gloire de V.A. La part que j'y prendrai sera telle qu'Elle peut l'attendre de l'amitié sincère et inviolable avec laquelle je suis.... etc.

Aan de Prinses. - Breslau, ce 13 Janvier 1779.

- Ma chere Nièce.

1) Naar afschriften, en dus niet, als de brief op blz. 377, in de eigen spelling van den koning.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 381

Votre lettre je vous l'avoue ma chere enfant m'a fort embarassé, et je ne sais pas trop en vérité que vous répondre. Si cependant vous voulez qu'entre nous je vous dise ce que j'en pense, c'est que vous en avez trop fait pour les Anglois. Vous leur permettez de piller vos vaisseaux selon leur bon plaisir. Les François ont cru qu'ils pouvoient prendre sur vous le même ton d'autorité que s'arrogent les Anglois, et vous en sentez maintenant les Inconvénients. Si vous voulez savoir absolument ce que j'en pense, c'est qu'il faut plus respecter votre République que vos voisins, et ne montrer de prédilection ni pour les Anglois ni pour les François, ne point se rendre l'esclave, mais demeurer l'ami de l'une et de l'autre de ces puissances, et de vous faire respecter sur mer par votre flotte. Prenez tout ceci comme à peu près seroit l'avis d'un député de Gröningue. Je suis sûr que le Stadthouder qui connoit mieux que moi les intérêts de la République, saura prendre le parti le plus convenable. Il ne me reste qu'à souhaiter qu'il réussisse selon ses souhaits, et de vous assurer de la plus sincère tendresse avec laquelle je suis.... etc.

Aan de Prinses. - Breslau, 7 Mars 1779.

- Je vous avoue qu'on a trouvé trop de condescendance, même une sorte de prédilection de L.H.P. envers l'Angleterre. Cela a fait croire aux François que vous joindriez votre flotte à celle de leur ennemi, et pour vous empêcher de vous livrer entièrement à Sa Majesté Britannique, ils vous ont fait une déclaration un peu forte. Les Autrichiens out trempés dans cette affaire. Ils voudroient volontiers que la France entreprit une guerre de terre firme, mais ils n'y réussiront pas. Pourquoi donc est-ce que je vous ai conseillé de vous en tenir à une exacte neutralité? pourquoi suis-je du sentiment que vous devez éviter toute rupture maintenant? parce que je crois, si vous mettez la France de mauvaise humeur, que nous voyons renouveller des evenements semblables à ceux de l'année 1672; parce que vous n'avez ni une flotte assez formidable, ni de Troupes de terre en assez grand nombre pour résister à une grande puissance, enfin parce que vous avez ni alliés ni de secours à espérer. Tenez, si j'étois député de Leyde ou de Rotterdam, je ne tiendrois pas un différent langage....

Aan de Prinses. - Breslau ce 14 Mars 1779.

- Ma chère Nièce. Je vous annonce aujourd'hui ma chère enfant que l'on est en pleine négociation pour la paix. La suspension d'armes a même été publiée: ainsi toutes les probabilités sont pour la paix. J'espère que les petits nuages qui out donné de l'inquiétude à la République se disperseront également, et qu'en convoyant et garantissant votre flotte marchande contre le despotisme de ceux qui veulent s'ériger en Tyrans de l'Empire de Neptune, vous pouvez tranquilement couler vos jours, soit à la Haye, soit à Loo, soit à Sousdick, ou en quel lieu vous le voudrez. Je suis ici à barbouiller du papier, à mettre du noir sur le blanc, cela n'a point de fin. Aussi dans cette soi-disante guerre que nous avons fait, y a-t-il une depense bien plus considérable en encre qu'en poudre, et plus de plumes d'usées,

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 382 que de fusils, d'épées et de canons. Je vous prie de me pardonner que je ne vous en dis pas d'avantage. La multitude d'affaires différentes absorbe mes moments. C'est en vous embrassant.... etc.

Aan de Prinses. - Breslau 22 Mars 1779.

- Je suis de l'avis que vous n'avez rien à craindre pour vos possessions, mais qu'il ne s'agit que d'assurer votre Marine marchande par des convois qui empechent les Anglois de vous traiter comme des Esclaves, et qui en adoucissant les François laissent jouïr vos marchands des immunités que ce commerce leur a valu. Si la France vous en vouloit sérieusement j'ose vous dire qu'il seroit trop tard de faire une augmentation dans les Troupes, et que si même les Etats y consentiroient, il vous seroit maintenant impossible d'assembler ce nombre d'hommes1) parceque tout le monde est en guerre, et que tant de Troupes allemandes sont en Amérique. Ne prenez pas mauvais que je n'entre pas plus avant en matière. Je suis dans le fond d'une négociation épineuse qui exige toute mon attention. Je suis.... etc.

Aan de Prinses. - Breslau 14 Avril 1779.

- Quant à ce qui regarde vos affaires d'Hollande, j'ose vous dire que je ne prévois aucun danger ni pour la République ni pour ses possessions, mais beaucoup de hazards pour votre flotte marchande, si vous ne la garantissez pas par de bonnes escortes, et puisque vous voulez que je vous parlerai avec toute la franchise d'un vieil oncle, j'y ajouterai que dans tout Gouvernement Républicain qui se trouve dans des circonstances où la Hollande est maintenant, il convient au Stadthouder, pour menager son autorité, d'user plutôt d'adresse que d'autorité. L'on cole les voiles durant la tempête, on ne risque pas de les voir dechirées par l'impetuosité de Borée et des aquilons, pour s'en servir lorsque la bourasque est passée et que les vents deviennent plus favorables à la navigation. L'intérêt est l'âme d'une République marchande. Vos grandes villes commerçantes ne veulent pas perdre les avantages considérables qu'ils tirent de leur négoce, et comme leurs vaisseaux transportent plus dans les ports de France que dans ceux des Anglois, ils ne veulent pas que le Caprice et le despotisme Anglois les dépouille de leur commerce, sur lequel les Anglois n'ont aucun droit. Un Stadthouder doit donc les protéger, et ne pas plier sous l'arrogante fierté d'un ambassadeur de ces Insulaires, qui prétendent à la Haye même donner des ordres à la République, de se laisser dépouiller par des pirates de la Manche; et quant à ce qui s'est passé de la part de l'Ambassadeur de France, vous pouvez compter qu'il en a agi ainsi dans la supposition que le Stadthouder et votre gouvernement étoient entièrement assujettis et domptés par le frein que les Anglois vous avoient imposés; il faut les détromper sur cet article, et les François ne vous traverseront plus. Voilà ma chere enfant tout ce que je puis vous dire sur ce sujet. Vous pouvez

1) De Prinses had hem meegedeeld dat de Prins het leger brengen wilde op 50 à 60.000 man.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 383 compter que votre Grefier passe pour une âme damnée dévouée à l'Angleterre. Mais je ne me mele pas de tout cela, je n'écris qu'à vous et pour vous. Adieu ma chere enfant, je suis.... etc.

Aan de Prinses. - Berlin 31 May 1779.

- Les François croyent que votre Grefier est un aveugle partisan de l'Angleterre et qu'il entraine le Stadthouder, c'est ce qui les irrite, et vous devez les détromper de ce préjugé, pour empêcher que cette puissance ne soulève la ville d'Amsterdam et ne se serve de ses partisans pour restreindre en des bornes étroites le pouvoir et l'influence du Stadthouder. Car voilà le seul risque que vous avez à courir dans toute cette affaire. Il faut donc mettre non seulement toute l'adresse possible dans votre conduite, mais en même temps user de la plus grande modération pour ne pas gâter vos affaires par votre propre faute, et pour cet effet favoriser les François dans des bagatelles, comme de bien approvisionner votre ile de St. Eustache, pour leur rendre de là les comestibles dont ils peuvent avoir besoin en Amérique, ne point heurter de front la ville d'Amsterdam, et de louvoyer tandis que le vent est contraire à l'autorité du Stadthouder, pour regagner dans des tems plus favorables, ce que votre complaisance vous a fait perdre dans ceux-ci. Vous savez ma chère enfant que je n'ai d'autre intérêt que le vôtre dans toute cette affaire. Je vous articule donc mes pensées tout uniment parce que je crois que le parti que je vous propose, est le plus seur pour vous. Cela n'empêchera pas que vous n'ayez encore quelque boutade à essuyer soit de la part de la France soit de l'Angleterre, auxquelles il ne faut opposer que le flegme hollandois, et la patience. A présent examinons les suites de tout ceci. Quelque tournure qu'ait la fin de cette guerre, il en résultera toujours que l'Angleterre sera épuisée pour longues années et hors d'etat de se meler des affaires du Continent; ainsi quelques services que vous pourriez leur rendre maintenant, ce seroit toujours à pure perte pour la Hollande, parce que l'Angleterre ne sera pas en état de vous les rendre, et qu'elle sera toujours la rivale de votre marine et de votre commerce. En revanche si vous menagez la France, vous y gagnez les avantages dont votre commerce a jouï avec cette nation, et vous conservez la République dans son assiette présente, sans que vous ayez à craindre que les intrigues françoises sappent et minent les prérogatives du Stadthouderat que les Anglois ne vous feront pas recuperer, si la France vous les fait perdre. Ces différentes considérations ma chère enfant méritent d'être mûrement réfléchies, et je crois qu'elles seront peut être approuvées de tous ceux qui ont garantis leurs esprits des préjugés et des préventions. Je n'en ai point, j'examine votre situation avec sang froid et selon les notions qui m'en sont parvenuës. Je n'ai à toutes ces affaires aucun intérêt que le vôtre, celui du Stadthouder et de sa famille, ainsi je vous dis franchement ce que je pense et ce que je crois d'intéressant à votre Conservation, à votre bien et à votre gloire. Je ne me mêle point des affaires d'autrui, les miennes me donnent assez d'occupation, et je vous écris ceci comme je vous parlerois dans votre Conseil si j'étois deputé d'une

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 384 de vos provinces Pour peu que cela vous ennuye, vous n'avez ma chère Enfant qu'à déchirer ma lettre et la jetter au feu.... FEDERIC.

Bijlage VI. Verbod van kaasinvoer in Frankrijk. - Yorke aan lord Weymouth, 24 September 1779, met bijlage. (Public Record Office, Londen).

Lettre de S.A. le Prince d'Orange au duc Louis de Brunswic.

La Menace de la France et l'Edit qu'elle vient de faire emaner, défendant l'entrée du Fromage de Nord-Hollande, fait un terrible effet. Les Députés des Villes de Nord-Hollande, qui sont au fond très bien intentionnés pour la bonne Cause, sont dans le plus grand embarras. A Purmerende au Marché qui s'est tenu hier, il n'y a eu aucun Débit, et la Régence s'est vû forcée de déclarer aux Marchands de Fromage qu'ils prendroient des mesures pour contenter la France et faire cesser cet Edit. C'est le moment de la Crise. S'il y a moyen de faire aller de nouveau les Marchés et de procurer du Débit aux Païsans Nord-Hollandois, j'espère que je pourrai empêcher que ces Villes ne consentent dans des Moyens violens, tels que de cesser de payer les Charges de l'Union, à moins qu'on n'accorde à la Généralité le convoi illimité; mais si la Stagnation du Commerce des Fromages a lieu, je ne suis plus en état de rien faire pour les engager à demeurer fermes. Le seul Moyen pour cela seroit, si l'Angleterre pouvoit avoir quelque Négociant à la main qui sur son crédit achetât le Fromage qui viendroit aux Marchés d'Alkmaer, Hoorn, Edam, Medemblik et Purmerende, durant cet Automne. Les François auront surement besoin de Fromage dans quelque temps d'ici, et devront l'acheter; ainsi celui qui fera cette emplette n'y perdra rien que l'Intérêt de son Argent. Mais il faudra se dépêcher; les Députés de Nord-Hollande partiront Vendredi ou Samedi pour leurs Villes pour chercher des Instructions, et reviendront Mercredi vraisemblablement munis de très mauvaises Instructions, à moins qu'on ne puisse couper ce mal dans sa racine, en faisant ce que je viens de proposer. Je n'ai rien contre que V.A. fasse lire sous le sceau du secret ce billet à M. Yorke. Si l'Angleterre a quelque intérêt que la France ne gouverne pas à jamais cette République, il faut qu'Elle agisse à présent; car ce moment-ci passé, je ne pourrai plus rien faire. La Hollande fermera sa Caisse et forcera par là les autres Provinces à donner les Convois illimités; et la France, voyant que cela a réussi, recommencera toujours le même jeu de séparer les Intérêts d'une partie de la République des autres Membres, et d'après la Maxime Divide et Impera,

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 385 sera à jamais la Maîtresse absoluë d'un Païs auquel il ne restera plus que le Nom de République.

La Haye, ce 22 Septembre 1779. G. PRINCE D'ORANGE.

Deze brief werd, onmiddellijk na ontvangst, door den Hertog aan Yorke medegedeeld, den 22sten September ‘le soir à onze heures’, en door den gezant naar Londen opgezonden met de volgende dépêche:

Secret. Hague, September 24th, 1779.

My Lord,

When I came home on Wednesday night last, I found a Letter from Prince Lewis of Brunswick upon my Table, with an Enclosure in it from the Prince of Orange; the original of the first, with an exact Copy of the second, accompany this Dispatch. As it was too late to see the Stadtholder then, I went privately to him early yesterday morning in order to obtain some further Explanations and put some Questions to him before I sat down to write to Your Lordship. I found the Prince extremely animated, and declaring that he would rather quit the Country, and live upon dry bread, than submit to be so treated by France; that just before I came in, a low Insinuation had been sent round to him of consenting to an Augmentation, and dropping the Article of Ship-Timber, if he would but agree to Convoy in general, and concert it with te French Ambassador, which he had rejected flatly and with contempt; that he was persuaded if he could but parry this low Artifice against the North-Hollanders, who though poor Politicans were fast Friends, whom he could depend upon, and gain three or four weeks more, he should be able to stem the Torrent, and perhaps overset the whole intrigue; that it occurred to him that the shortest way was to keep up the Market in North-Holland, which this pitiful Declaration of France supported by her Partisans at Amsterdam, attempted to annihilate; that he had sent for his own Treasurer to enquire what ready money he himself could advance, and had directed already Ten or Twelve Thousand Pounds to be employed for that purpose; that if England would secretly assist him in it, (for it must not appear that he was receiving Money from England), he would take care it should be no Job, and if any Money was entrusted to him, or the faculty of drawing for it, if wanted, in a private manner, he would manage it discreetly and not spend any, if it could be avoided, as it was very possible, if the Market was but supported at first, that the Affair would blow over, and our Enemies feel the futility of their Intrigues; that could he have hit upon a better expedient, or done it alone, he would not have troubled me upon the subject. I promised the Prince to lay the affair before Your Lordship by the first Post, as he did not think it necessary I should inform you of it by

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 386

Express, to prevent an éclat, and because he would begin the operation by himself. I took this opportunity however to put a few Questions to His Highness, which I had previously minuted down, and to which he very readily gave me the best Answers he could. 1st. What upon a round Calculation might probably be the Advance necessary for this Operation? Answer. - I have already sent to enquire, and hope to be able to let you know before the Post goes out. 2d. May one hope that by adopting this Expedient the French Plan will be stopt, without our being obliged to purchase all the Commodities of the Seven Provinces, whenever France thinks fit to prohibit them? Answer. - I really think so from all the Notions I have acquired, and because People begin to grow weary of such treatment. As to the latter part of the Question, it would be rather too much, though my present Demand, I confess, admits of the Question. 3d. May we be sure that the point of unlimited Convoy will be dropt, or so hampered as to amount to the same; and even limited Convoy, at least to the exclusion of all Naval Stores? Answer. - For the unlimited, yes; for the limited, hope so, certainly as far as Ship-Timber is concerned; the other articles are embarrassing and deserve further consideration. 4th. May we expect that the Demand of Succour made by my Memorial will be put in Deliberation and supported? Answer. - It is my wish, if I can but bring things a little forwarder, and secure the strength I have in Holland; but I consider the oversetting the French intrigue here to be worth more to England than the Succours would be. 5th. Would it not be proper and advisable, in case the present Idea is adopted, to profit of it by proposing a Prohibition of French Productions? Answer. - It is my firm Intention, and what I am labouring at, and I would begin by prohibiting all French Wines. 6th. Does not Amsterdam deserve that England should exclude her from the Privileges of the Treaty of 1674? Answer. - Yes; but in the beginning though I might have not been sorry to have seen it done, because it would probably have overset the whole Intrigue at once, and prevented all that has happened, yet it was impossible for me to be the Proposer, for fear of the Consequences. At present things are altered much by the accession of so many other Towns tho the same low Plan. At all events it may deserve a future Consideration. -

P.S. The Prince of Orange sent me word this morming, through the channel of Prince Lewis, that from Fourteen to Fifteen Thousand Pounds would do the business for several weeks to come; that next week the affair would be set in motion, and that the Prince hoped to be able to do it by himself; but he made this confidential Communication to be sure at all events, and that secrecy in the execution was what was the most essential.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 387

Lord Weymouth aan Yorke. - St. James's October 1st 1779. (Secret).

.... His Majesty, fully sensible of His Serene Highness's situation, and desirous to remove, as far as is in His Power, the Stadtholder's Difficulties, has been pleased to direct me to acquaint you, for His Information, that H.M. will supply a sum of Money to the amount of Fourteen or Fifteen thousand Pounds to H.S.H., to be employed for the purposes He proposes, and in such manner as He shall judge best. The sum to be drawn for on Messrs. Drummond, by such Persons as the Prince of Orange may think proper to employ, and Your Excellency will learn their Names of the Prince, that Messrs. Drummond may have due Notice of them.

Hoe deze geschiedenis afliep, blijkt uit de berichten van Vauguyon. Aanvankelijk scheen het verbod van groote uitwerking:

Vauguyon aan Vergennes, 5 October 1779....

L'arrêt qui prohibe les fromages de Nord-Hollande contribue à exciter dans cette partie de la province la plus vive sensation. Les députés des différentes régences qui s'étoient rendus à l'assembleé des Etats, ont été rappellés par leurs commettants. Ceux-ci paroissent décidés à leur donner de nouvelles instructions. Vous voyez, M. le Comte, que le nouveau développement de notre système rigoureux, mais juste et modéré, n'a pas tardé à produire son effet.

Den 8sten October schrijft Yorke dat de Prins met zijn eigen middelen waarschijnlijk slagen zal: werkelijk is de engelsche regeering ook niet voor de toegezegde som aangesproken. De verwachting van Vauguyon werd ditmaal niet vervuld. Dit is wat hij er nog van meldt:

26 October. - Fransche kooplieden hebben naar de Republiek geschreven dat het verbod van noordhollandsche kaas niet ernstig gemeend is, en dat zij de risico wel voor hun rekening willen nemen. Dit doet slecht effect. De regeering dient een streng bevel uit te vaardigen om elke lading kaas onmiddellijk in beslag te nemen.

29 October. - Het is noodig dat het verderfelijk gerucht omtrent de ongevaarlijkheid van den kaasinvoer gelogenstraft worde. Er vertrekken schepen met kaas geladen naar Marseille, maar de verbeurdverklaring er van zou veel te laat vernomen worden. Daarom heeft hij een rotterdamsch koopman overgehaald, een lading naar Rouen te zenden, en terstond het bericht der verbeurdverklaring alom te doen verspreiden. De prijs zal hem heimelijk terugbetaald worden. 't Schip heet het Vertrouwen, kapitein Eysse Eysses Postma.

5 November. - De slapheid waarmee het verbod van kaasinvoer gehandhaafd wordt, heeft de noordhollandsche steden geheel gerust gesteld.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 Sedert zij weten dat b.v. te Bordeaux hunne ladingen zijn toegelaten is alle vrees verdwenen.

12 November. - De verbeurdverklaring moet toegepast blijven, de kaas die de regeering zelf volstrekt noodig heeft kan zij toelaten en heimelijk betalen.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 388

Bijlage VII. Yorke aan lord Stormont, 7 November 1780. (Public Record Office, Londen).

.... In bringing forward the sea-service great obstacles arise; the long Neglect of it occasions a great Deficiency of Officers of all Ranks, especially subalterns, so that Boys are Lieutenants who know little more of the matter than to keep a Watch, and certainly are incapable of command. Stores of all kinds were wanting, and are still not very abundant, though they may and do build ships by degrees, and with celerity enough. But when they are built, new Difficulties arise; the Roads and Rivers of this Country are too shallow to admit the Ships of the Line of the other Maritime Powers. Flushing is the best they have, and there twenty-two Feet, I am told, is the greatest Depth of Water, with a large Bank to get over. Even this, which might be a Ressource if improved, as I suppose it capable of being, the Jealousy of Holland will never profit of, as the removing the principal Military Dock there would be depriving the Towns of their Province of a Profit and Circulation, in behalf of another they have been undermining for many years. This sentiment and conduct have so alienated the Zealanders, that if ever the Austrians attempt to open the Scheld, grant Liberty of Conscience, and join with England, Zealand may very probably withdraw itself from the Union, and join the Lords of the Scheld. This Idea is not confined to the Cabinet, but is frequently talked of in publick in the streets of Middelburg. As to the Dutch Settlements in the East and West Indies, their own Avowal proves them in a deplorable State. About the former, Numbers return'd from India to England within these few Years, are able to give a most satisfactory account. I must remark however upon this occasion, that for the purpose of immediate alarm, or Effect upon the Dutch in Europe, the Idea of an Attack at that Distance will not operate so strongly as more within reach. I know the party at Amsterdam lull their people asleep with the Idea that it would only be a temporary Evil, that England would be obliged to restore, and as the great View of the Faction is to annihilate the Influence of the Stadtholder, it is indifferent to the leading Members of it in what manner that is brought about, or whether the Commonwealth suffers more or less in the Operation. But it is in the West Indies that the most immediate Reprisal might be made, and which would affect them the most, because it is the golden Mine of the Moment, and in the working of which the greatest Numbers are actually employ'd. It is sufficient to cast an Eye upon the Custom-House Lists of the Rebel Ports in North America to see what is carrying on through St. Eustatius, Curaçao, and other Dutch Settlements, but above all the former. I imagine our factious Enemies at Amsterdam, knowing

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 389 what they deserve, begin more or less to apprehend that something of the kind may happen. For it begins to be said with certainty that Ten or Eleven Men of War, with a Flag-Officer, are preparing to sail for the West Indies in a fortnight or three Weeks. It is uncertain whether they will go together or separately, but the Destination is certain. Three are to remain at St. Eustatius, the rest dispersed in the other Possessions. It might be important to have struck the Blow before they could arrive. The Republick has at present Thirty-Six Ships of War equipped, and seven in commission not ready. Sixteen of those in readiness are of the Line, as they call everything upon which they can place above Fifty Guns. There will no doubt be some good and gallant Men amongst the Officers. Experience however few of them can have had, and as the Captains are their own Pursers, Ships have been more sought for as the means of subsistance, and raising a Fortune, than of acquiring Military Reputation. The Crews are said to be very middling, for the Merchant Service as well here as in England is generally preferr'd, and the Zeal of Premiums is rather too expensive to be of long Duration. In their Equipments then much depends upon the Reputation of each individual Captain for Generosity or Covetousness towards his Crew, for manning the Ships. Just now the Proportion of Landmen is very great, and I know in general the Officers are not satisfied. Indeed the inclination of most of them turns towards England, and as far as they can throw obstacles in the way of the present animosity, I have no doubt they do it. I cannot yet do my old Friends the honor, with all their Violence, to suppose them active or provident enough to have formed a Plan of carrying on War against England. It is the fashion still to suppose such an Event impossible, and that delusive Idea is one of the most dangerous I have to combat, because my Antagonists make use of that to lull the better part to sleep, and take their Measures unopposed. The French Ambassador tells them indeed that they have so many little Ports, and we so much Trade, that they will enrich themselves by privateering, but this is all idle talking, fit only to amuse Children. The Truth is that the Naval Force above mentioned is the only Preparation, or Plan for War, any of us Priviledged Spies can discover, and that from one end of their Coast to the other they have neither Fortifications, Batteries, or Troops, which last for their Misery and Weakness, are not in a Condition to be march'd from one Place to another1).

1) De laatste bewering alleen is te sterk: spoedig werden detachementen voetvolk en ruiterij naar de kust van Noordholland en naar den Briel en Hellevoetsluis gezonden. Batterijen zijn toen opgericht aan den Helder en op Goeree.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 390

Bijlage VIII. Vauguyon aan Vergennes, over den stap van Amsterdam tegen den Hertog van Brunswijk. (Rijksarchief te 's-Gravenhage)1).

22 Juin 1781.

- J'avois été informé à Bruxelles de la démarche énergique des magistrats Amsterdamois, et je n'ai pas été étonné de la fermentation qu'elle excite. Ces respectables patriotes, après m'avoir fait part de leur première proposition aux Etats de Hollande2) que je vous ai remise, m'avoient confié, ainsi que j'ai eu l'honneur de vous le dire, qu'ils étoient résolus à ne mettre aucunes bornes au developement de leur zêle, et qu'intimement persuadés des intentions perverses de M. le Duc, ils se disposoient à demander formellement son éloignement des conseils de M. le Prince Stadhouder. J'ai cru devoir ainsi que je vous en ai rendu compte, ni les écarter d'une détermination aussi intéressante, ni les y exciter plus qu'il ne m'ont paru l'être. Je me suis borné à leur témoigner alors, qu'avant d'en venir à une telle extremité il étoit indispensable de se déterminer à soutenir avec fermeté un pas aussi important, et qu'il convenoit d'être assuré du concours des membres les plus importants de la République. Ils m'ont paru adopter mes observations, et m'ont promis qu'ils ne réaliseroient leur projet qu'autant qu'ils seroient en quelque sorte certains du succès. M. Visscher, second pensionnaire d'Amsterdam, arrive ce soir ici, et m'a fait demander un entretien.

26 Juin 1781.

- L'assemblée des Etats d'Hollande qui doit avoir lieu demain ramenant naturellement ici ce soir le pensionnaire de la ville d'Amsterdam, j'ai cru convenable, M. le Comte, de l'engager à différer jusqu'à aujourd'hui l'entretien qu'il m'avoit demandé. Il m'a fait assurer que la régence est fermement résolue à s'en tenir à sa démarche, et qu'elle se flattoit de se voir secondée par les membres les plus importants de l'Etat. Il n'est possible de prévoir encore quel en sera le succès, mais je crains qu'elle n'ait été trop prématurée. J'aurois desiré que les magistrats Amsterdamois se bornassent en ce moment à disposer l'adhésion generale à leur première proposition, et reservassent pour la dernière extrémité leur nouvel exploit. Ils me paroissent avoir compté sur les effets de la fermentation populaire, qui menace vivement le Duc; mais le peuple dans touts les Etats est si inconstant, approfondit si peu, calcule si mal, qu'il me semble bien téméraire de le regarder en general comme un appui solide. Je ne serois pas étonné qu'on parvint facilement à excuser à ses yeux celui que les magistrats Amsterdamois

1) Bij uitzondering was ik niet in de gelegenheid, van deze dépêches den tekst te Parijs te zien. Overal elders worden de berichten der fransche gezanten medegedeeld naar het origineel. 2) Die van 18 Mei, zie blz. 203.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 391 presentent comme la cause des maux présents de leur patrie, et à diriger contre eux-mêmes la haine publique; et si M. le Duc avoit le génie aussi élevé qu'il a l'esprit rusé, si le Stadhouder avoit le caractère de ses auteurs, il seroit possible de profiter de cette conjoncture pour étendre la puissance Stadhoudérienne et assurer de plus en plus le joug que la dernière révolution a imposé à la nation. C'est pour cela qu'il m'auroit paru plus sage à Messieurs d'Amsterdam de ne pas se presser de frapper ce grand coup, et de ne s'y décider qu'après avoir rassemblé des preuves d'une évidence invincible, et établi un concert imposant entre eux et leurs principaux coalliés. M. le Stadhouder paroit s'associer avec beaucoup de chaleur à la querelle de son oncle, et employer en sa faveur toute son influence. M. le Conseiller Pensionnaire, que bien des gens croyent réconcilié avec le Duc, me semble beaucoup plutôt dissimuler avec art la joie que lui causeroit sa chute. Je crois devoir observer de la manière la plus passive cette scène intéressante sans altérer la confiance des Amsterdamois, et me prescrire dans cette conjoncture critique la plus scrupuleuse retenuë. J'ai déjà déclaré à M. le Prince et à M. le Conseiller Pensionnaire que le système politique du Roi ne cesseroit jamais d'être fondé sur la justice, la franchise et la loyauté: que Sa Majesté étoit très éloignée de prendre aucune part directement ni indirectement aux démêlés des membres de la République entr'eux, et qu'Elle faisoit les mêmes voeux pour la paix intérieure des Provinces Unies que pour le dévelopement energique de leurs forces navales.

3 Juillet 1781.

- [Mededeeling der resolutie van de Staten-Generaal van den vorigen dag]. Je ne sais si M. le Duc trouvera cette déclaration suffisante, mais elle ne me semble pas remplir l'objet qu'il s'étoit proposé. D'un autre côté, si Messieurs les magistrats d'Amsterdam ne donnent pas plus de suite à leur démarche, comme j'ai lieu de le croire, et comme il me paroit désirable à beaucoup d'égards, je persisterai dans l'opinion qu'ils n'ont pas agi dans cette conjoncture avec leur prudence ordinaire.

Bijlage IX. Triquetti aan Yorke, over zijn onderhandeling met Rendorp in den zomer van 1781. (Public Record Office, Londen).

Amsterdam le 20 Juillet 1781.

- Depuis quelques semaines m'étant concerté avec quelqu'un qui pouvoit et vouloit seconder mes intentions, tous nos soins ont été employés non seulement à ramener les personnes dont le suffrage réuni pouvoit seul assurer la réussite de la besogne, mais encore à les disposer à entrer dans nos vuës actives et à suivre le plan qui paroissoit le meilleur. Il consistoit à s'assurer la prépondérance dans

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 392 la régence, et à faire solliciter le Prince directement ou sous main, de s'occuper de cette affaire, de faire faire des propositions à la Cour de Londres, etc.; or il ne falloit pour cela que lui faire connoitre sans se compromettre que la Régence ou la ville étoit fort disposée au rapprochement et que s'il pouvoit être pratiqué ayant pour base certaines propositions (qui toutes devoient être ensuite discutées dans la négociation) loin de s'y opposer, la ville y donneroit les mains. Il a fallu beaucoup de temps pour faire tomber d'accord sur tous les points principaux, tous ceux dont le suffrage étoit nécessaire pour s'assurer de maitriser le reste des opinions, et ce n'étoit que peu de jours avant l'arrivée de l'Empereur que l'on avoit pu réunir les suffrages nécessaires et les faire convenir d'admettre pour base de négociation le renouvellement des traités, une satisfaction convenable sur les papiers de Laurens, et l'annulation totale ou ad tempus de l'article des munitions navales. Quoique l'on espérât bien que la nouvelle tracasserie concernant le Duc de Brunswic ne feroit pas un obstacle à cette besogne, il est sûr néanmoins qu'elle en mettoit un à sa marche, qu'elle forçoit nos gens à une grande circonspection, et les empêchoit de faire aucune démarche directe; tandis donc qu'on s'occupoit à trouver un moyen terme qui put faire fructifier ces bonnes dispositions, l'Empereur est arrivé. S.M. avoit témoigné d'avance desirer s'entretenir avec quelques Membres de la Régence; la première conversation fut longue et fort étendue.

Volgt een verslag van dit onderhoud, geheel overeenkomende met dat bij Rendorp.

Le même soir l'on écrivit de la Haye: ‘l'Empereur a dit ici à quelqu'un qu'il y avoit des ouvertures pour la paix sur le tapis à Amsterdam et nommément que cela étoit traitté par tel et tel.’ Cette nouvelle a fait la plus grande peine aux intéressés et nous a affligés sensiblement, non seulement parce qu'elle pouvoit nous compromettre, mais aussi parce qu'elle détruiroit tout le travail, forceroit à tout désavouer, et empêcheroit la réussite si désirable pour tous. En même temps l'on mandoit que probablement la résolution d'accepter la médiation passeroit malgré l'opposition d'Amsterdam. Car une des premières preuves de la vérité de leurs dispositions, et son premier effet, avoit été de s'opposer fortement à cette acceptation, afin de ne pas se lier. L'on résolut donc d'en parler encore fort ouvertement avec l'Empereur. Il répondit qu'il lui paroissoit en effet que cette médiation devoit être acceptée, qu'au reste cela ne les gêneroit point, n'empêcheroit point une négociation directe, ni même un traité définitif, etc.; sur quoi ces Messieurs crurent devoir lui faire l'honnêteté d'une chose qu'aussi bien l'on n'auroit pas pu empêcher, car le Prince et le Grand-Pensionnaire étoient pour l'acceptation. Sur ce qui nous regardoit, S.M. répondit qu'il étoit vrai qu'ayant su cela Elle en avoit parlé; mais ce qui est plus singulier, c'est que l'Ambassadeur de France et le vieux Baron de Reyschak avoient été les deux choisis pour faire cette confidence: il n'en dit mot au Prince dans ses longs

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 393 entretiens avec lui, et dans une demi-heure qu'il cause avec l'Ambassadeur de France il lui dit savoir cela, et lui nomme les individus, qui dans ce moment n'étoient connus de lui que par leur nom. Il est aisé de sentir quelle impression a fait cette nouvelle sur des esprits assez timides, qui ont beaucoup de menagementsà garder, et qui croyent en avoir encore davantage; la crainte surtout que cela ne prit dans des bouches malintentionnées une forme, une consistance qu'il n'avoit point réellement, et qu'on ne qualifiât cela de négociation directe, tandis qu'il ne s'agissoit que de préparer une bonne chose, pour la rendre ministérielle et en assurer la réussite, cette crainte dis-je a tout bouleversé, et je dois avouer que connoissant comme je fais le stile de la France et ses usages dans de telles occasions, j'ai quelque lieu de m'attendre à quelque contre-coup venant de T[emminck]; et du reste ma plus grande peine dans ceci est le dérangement qui survient à un ouvrage qui me paroissoit si convenable aux deux Nations, et surtout au but que s'est proposé la Cour de Londres dans toute sa conduitte à l'égard de ce pays. Nos Messieurs ont résolu d'envoyer un d'eux chez le Grand-Pensionnaire afin de lui dire le fond de la chose en telle manière et avec une telle tournure que d'un côté l'on empêche de supposer qu'il y a une négociation entamée, mais aussi que de l'autre si le dit Pensionnaire a quelques bonnes vuës, il puisse tout naturellement s'assurer du concert de nos Messieurs et pousser cette besogne. Comme le Grand-Pensionnaire rendra sans doute compte de tout au Prince, si l'un et l'autre veulent suivre cette affaire, elle ne trouvera guères d'obstacles tout étant applani ici, mais s'ils ne remuent pas, c'est une preuve de leur peu de bonne volonté, et tout restera comme non avenu. J'ajouterai encore que l'Empereur ne voulut point dire par où il avoit eu ces notions, et qu'il nous est impossible d'établir à cet égard des conjectures un peu fondées.

Amsterdam le 13 Septembre 1781.

Een lijvig stuk, recapitulatie van al zijn vorige brieven, welks aanvang niets leert dat niet reeds uit Rendorps Memoriën bekend is. De vier artikelen deelt hij mede in deze volgorde:

1o. l'accord d'une satisfaction à S.M. Britannique pour l'incident des papiers Américains. 2o. le renouvellement des traittés sauf les modifications convenables. 3o. la modification ou abolition de l'article concernant le libre transport des munitions navales. 4o. un arrangement convenable au sujet des prises et autres effets de la guerre.

Quant au premier point, l'on pensoit qu'outre la satisfaction ou réparation verbale et convenuë, dont des députés seroient chargés auprès du Roy, l'on pourroit mettre les intéressés en jugement, et faire procéder

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 394 contr' eux par leurs juges naturels suivant les loix du pays. Quant au 3me article, j'avois le plaisir de voir qu'après bien des discours et des discussions nos Messieurs convenoient que non seulement on gagneroit à le céder pour obtenir la paix, mais encore qu'il seroit réellement avantageux pour l'Etat que cet article n'existât point, que c'étoit en soi-même un mal, et une source de maux, de sorte que relativement à l'avenir il seroit utile au pays que cette espèce de droit fut anéanti. Les choses en étoient là, lorsque la médiation des Cours Impériales fut proposée aux Etats-Généraux. Nos Messieurs craignant que si elle étoit acceptée, ce ne fut un obstacle à la négociation particulière, chargèrent leur député à la Haye de s'y opposer absolument; ils espéroient d'autant plus réussir qu'ils comptoient sur la bonne volonté du Grand-Pensionnaire. Celui-ci en effet ne cessa de parler de paix et de s'en montrer désireux, ajoutant toujours qu'Amsterdam ne la vouloit pas. Cependant il opina pour qu'on acceptât la médiation, il avoit mis le Prince de son avis, et tout ce que put dire le représentant d'Amsterdam ne les fit pas changer, ni même admettre les modifications par lesquelles la ville vouloit qu'on s'assurât la liberté de traitter directement avec l'Angleterre. L'Empereur arriva dans le temps qu'on déliberoit sur les moyens de rendre la chose ministérielle et d'y donner la consistance et l'acheminement convenables. La conduitte héteroclite du Grand-Pensionnaire, le peu de fond qu'il y avoit à faire sur le Prince, et l'inquiette activité de l'ambassadeur de France obligeoient nos Messieurs à plus de précaution, et s'il faut le dire, ils avoient d'autant plus de peine à trouver ces moyens qu'ils manquent - j'oserois presque dire tous - du courage et de la ferme décision si nécessaires pour faire le bien qu'on connoit: assemblés ils font quelque chose, mais chacun en particulier tremble de prendre sur soi et de se mettre en avant.

Volgt een recapitulatie van den brief van 20 Juli.

Dans un second entretien, l'Empereur convint qu'il avoit réellement dit cela à l'Ambassadeur de France, parce qu'il avoit bien fallu parler politique avec lui etc..... Après cette découverte, l'on crut devoir brusquer la chose, et on la fit communiquer au Grand-Pensionnaire, de telle manière que s'il étoit bien disposé, il comprit quelle étoit la pensée de la ville, et la suivit; sinon, qu'il ne put pas tourner cela contre les Régents; il prit le parti de faire tomber le tout, et d'empêcher qu'il n'eut des suittes. Dès lors il cria autant pour la guerre qu'il avoit fait auparavant pour la paix, et lorsque pour dernière ressource ou avoit trouvé l'expédient de faire insinuer au Prince qu'il devroit faire appeller quelqu'un des chefs les mieux intentionnés d'Amsterdam, s'expliquer, et l'entendre, le Grand-Pensionnaire agit si bien qu'il fit changer cette résolution du Prince et empêcha une communication qui auroit encore pu tout rétablir, vu le désir qu'avoient nos gens d'arriver au but d'une paix salutaire. M. le Duc lui-même, malgré les sujets de plainte que lui avoit donné Amsterdam, étoit d'avis que cette entrevue eut lieu, il en sollicitoit le Prince, sentant que cela pourroit ramener aussi la bonne intelligence au dedans; l'ascendant du Grand-Pen-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 395 sionnaire sur l'esprit du Prince empêcha tout. Dès lors le Duc n'a eu aucune influence dans les objets politiques et ne s'en mêle pas; le Prince s'abandonne au Grand-Pensionnaire, et celui-ci est tout décidé pour le parti de la France et tout dévoué à son ambassadeur et au ministre de Prusse, de sorte qu'il ne reste guère de voye par où l'on puisse raisonnablement attendre une amélioration dans le sistème de l'Etat.... Le combat du 5 n'a servi qu'à donner du courage; il a augmenté à un point considérable l'aveuglement général, et détruit presque tous les moyens qui restoient aux gens sages de ramener les esprits. Les gros bois de construction mauquoient d'abord entièrement mais la navigation de Hambourg par Embden et les canaux intérieurs en fournit assez, et si elle est un peu plus couteuse, cela est compensé par l'économie des assurances. L'on construit donc et l'on travaille avec assez d'activité à présent dans les amirautés. Cette partie des besognes est la mieux servie; les gens les plus modérés en sentent d'autant plus le besoin qu'ils ont moins d'espoir d'une paix particulière. La dépendance de la France est assez grande pour que l'Ambassadeur qui le sent, ménage déjà moins ce pays et les individus: il met plus de décision et de hauteur dans ses demandes et dans son stile. L'on se borne en ce pays à faire des voeux pour la paix générale, et pour qu'en attendant les pertes soyent les moindres possibles; au reste les sentiments restent les mêmes, et les personnes qui étoient bien disposées, le sont encore, mais le timon est en mauvaise main.

Bijlage X. Voorgeslagen tocht naar Brest. (Archief van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs).

Observations sur les circonstances Memorie van Vauguyon aan Willem V, actulles relativement a la Hollande. 21 September 1782. (Register van de secrete resolutiën der Staten-Generaal, Rijksarchief). Ce 14 Septembre 1782. - Depuis le Je suis chargé d'exposer à M. le Prince commencement de cette guerre, les Stadhouder les observations suivantes: Etats-Generaux n'ont pu ni secourir les Depuis le commencement de cette guerre, établissements qu'ils ont dans le Sud, ni les Etats-Generaux n'ont pu secourir les concourrir avec la France et l'Espagne établissements qu'ils ont dans le Sud, ni aux efforts qu'il convient de faire contre concourir avec la France et l'Espagne aux l'ennemi commun: on a souvent desiré en efforts qu'il convenoit de faire contre Hollande de concerter ses opérations avec l'ennemi commun. Ils ont bien témoigné la France, mais le passage de la Manche le désir de concerter des opérations avec a constamment formé un obstacle que les S.M., mais cette intention très in- escadres de la Répu-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 396 blique n'ont jamais pu franchir et qui a téressante pour leur prosperité n'a pas eu rendu inutile tout plan d'opération avec jusques icy un effet bien important. Les les Etats-Generaux. Le départ des forces Escadres de la République se sont bornées angloises pour Gibraltar ouvre cette à protéger des Convoys, et le passage de communication à ceux des vaisseaux que la Manche a formé constammant un la Hollande voudroit faire opérer avec obstacle qu'elles n'ont jamais pu franchir ceux des autres puissances dans l'Océan, et qui auroit rendu inutile toute idée de la campagne prochaine; ainsi tout doit les jonction. inviter à profiter d'un moment qui ne se Le départ des forces angloises pour trouvera pas de la guerre; si en effet on Gibraltar ouvre cette communication à le laisse échaper, il faut considérer les ceux des Vaisseau que les Etats-Généraux forces navales de Hollande comme voudroient faire opérer avec ceux des concentrées au Texel d'où elles ne autres Puissances dans l'Océan. Il ne rempliront d'autre objet que celui paroit pas douteux que M. le Prince d'escorter des convois dans le Nord ou Stadhouder ne désire très vivement de d'en tirer ceux qui en viendroient. Leur profiter d'un moment aussi favorable, et inutilité d'ailleurs sera si certaine que qui ne se retrouvera vraisemblablement lorsque les Anglois ne seront point pas de la guerre; s'il le laisse échaper, il occupés dans le Sud, ils rassembleront faudra considérer les forces navales toujours plus de forces qu'il n'en faudra hollandoises comme concentrées dans pour claquemurer les vaisseaux Texel, d'où elles ne rempliront d'autre hollandois dans leurs rades, et lorsqu'ils objet que d'escorter des batiments seront obligés de s'occuper du Sud, 7 à 8 marchands dans le Nord, et comme la vaisseaux hollandois seront plus que nature des côtes de la République et la suffisants pour protéger le commerce crainte des Glaces qui ferme ses rades qu'ils ont intérêt de conserver dans la pendant près de six mois, interdisent à Baltique. ses Vaisseaux toute action durant cette Une observation encore plus décisive intervalle, si les Anglois sçavent placer pour faire sortir une escadre des mers qui l'époque du départ et de la rentrée de leurs environnent la Hollande, c'est que par la convoys, ils n'éprouveront aucune nature de ses côtes et par les glaces qui inquiétude, et les Hollandois ne croiseront ferment le Texel pendant six mois, les que dans des tems morts, pendant lesquels escadres hollandoises perdent leur action il deviendroit indifférent qu'ils fussent pendant la moitié de l'année: les objets dedans ou dehors de leurs ports. qu'ils ont à remplir dans le Nord ne les Il résulte évidemment de cette occupent que pendant deux mois tout au observation qu'ils ne peuvent coopérer plus; et si les Anglois savent placer aux avantages de l'union qu'autant qu'ils l'époque des envois et des retours des joindront une portion de leurs forces aux vaisseaux de la Baltique, toutes leurs armées navales des Puissances avec forces réunies seront sans effet; dès lors lesquelles ils sont liés. C'est le seul elles n'auront plus à croiser que dans des moyen qu'ils ayent d'en faire un usage tems morts, et lorsqu'il est indifférent vraiment utile pour qu'ils

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 397 soient dedans ou dehors de leurs rades. Il eux mêmes et pour la cause commune. est donc sensible que les intérêts de la L'intérêt de cette cause commune cause générale demandent que sur 20 exigeroit donc qu'ils en voyassent dans vaisseaux que les Etats peuvent armer, ce moment dix Visseaux au delà de la ils en fassent passer 10 à Brest. De là ils Manche pour se réunir á Brest à ceux du pourront diriger dans l'Inde et sans Roy. danger, les moyens de protection que De là, si L.H.P. le jugeroient utile, ils leurs établissements exigent en Asie; par pourroient protéger sans danger les là ils décideront la supériorité navale qui moyens de défense que Leurs divers est égale entre les Anglois et nous dans établissements peuvent exiger, et cette partie intéressante du monde; enfin notamment en Asie, où il leur seroit facile ils coopéreront aux avantages de l'union de décider et entretenir une superiorité à quelques égards, ce qu'ils n'ont point navale bien intéressante. encore fait, et ce qu'ils ne feront pas de Ils pourroient aussi, de concert avec les toute la guerre, s'ils ne saisissent pas le Vaisseaux que le Roy a et aura à Brest, dernier moment qui leur reste pour se bloquer l'Ouest et le Sud de l'Angleterre, réunir aux armées navales des autres intercepter la plus grande partie de ses puissances de l'Europe auxquelles ils sont Convoys et faire à son commerce un tort unis. qui détruira plus certainement cette Si la guerre doit durer, les 10 vaisseaux Puissance, qui des succès plus brillants. de plus à ajouter à ceux que la France pourra garder dans nos mers suffiront, Telles sont les vuës que je suis chargé de indépendament de l'Espagne, pour proposer à M. le Prince Stadhouder. Je bloquer l'Ouest et le Sud de l'Angleterre, ne sçaurois douter que S.A. ne soit pour intercepter la plus grande partie de pénetrée de l'importance dont il est de ne ses convois, et faire un tort à son pas vouer les forces maritimes commerce qui détruira plus certainement Hollandoises à une inutilité manifeste, et cette puissance que des succès plus de prendre part aux efforts des Puissances brillants. qui jusques à present ont repoussé seules Si, en mettant tous ces motifs en ceux de l'ennemi commun et préservé considération, la Hollande veut balancer ainsi les établissements Hollandois dans l'inutilité des dépenses qu'elle a faites toutes les parties du Monde, et je suis jusqu'á présent, et observer que toute sa persuadé que déterminée par d'aussi puissance est dans l'Inde et qu'elle n'a rien sérieuses considerations, Elle dans le Nord, les Etats-Généraux s'empressera de profiter du moment actuel n'hésiteront pas à s'ouvrir un passage pour qu'il est si essentiel de ne pas laisser assurer la conservation de ce qui leur échapper. reste en Asie. Telles sont les considérations qui paroissent importantes de faire passer en Hollande. DE CASTRIES.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 398

Vergennes aan Vauguyon, 15 September 1782.

- J'ai l'honneur, Monsieur, de vous adresser quelques observations relatives à la Hollande que M. le Marquis de Castries a redigées; si cette République veut se rendre utile à la cause commune, il y a lieu de croire qu'elle en sentira l'avantage et qu'elle n'hésitéra pas à se les rendre propres. S'il peut lui convenir de porter une partie de ses forces au Sud de la Manche pour en avoir une disposition plus libre, nous lui procurerons à Brest toutes les facilités et toute l'assistance dont ses vaisseaux pourront avoir besoin, en un mot ils seront traités de la même manière que ceux du Roi. Je ne m'étendrai pas en raisonnemens, Monsieur, pour démontrer la grande utilité de l'idée de M. de Castries, elle est palpable et sa convenance ne sauroit échaper à des esprits exercés aux grandes combinaisons. Vous voudrez bien, Monsieur, vous en ouvrir avec M. le Prince Stadhouder et avec les personnes chargées de ce qui à raport aux opérations des Escadres; la seule chose qu'il importe de leur faire remarquer est que si cet arrangement pourroit leur convenir il n'y a pas un moment à perdre pour son exécution; elle doit précéder le retour de l'armée des Anglois du Détroit.

Vauguyon aan Vergennes, 24 September 1782.

- [Hij heeft den Prins van het plan in kennis gesteld]. Je le lui ai présenté de la manière qui m'a paru la plus propre à exciter son zèle et à déterminer sa bonne volonté. Je n'aurois aucun doute sur le succès de mes soins à cet égard, si les dispositions qu'il a montrées depuis quelque tems étoient le résultat de son énergie naturelle plutôt que la conséquence nécessaire de la situation forcée à laquelle la fermeté constante des Patriotes l'a réduit; je continue d'ailleurs de redouter l'influence des conseillers perfides qui balancent celle de M. de Bleiswijk; sans me montrer une opposition décidèe aux vuës que je lui ai développées, il m'a représenté le danger de traverser le canal à l'époque de l'équinoxe, et le peu de protection qui seroit conservée aux côtes de la République, si la portion la plus considérable de ses forces navales en étoit éloignée et séparée vraisemblablement pour le reste de la Guerre; j'ai combattu ses inquiétudes qui quoiqu'elles ne soient pas entièrement déraisonnables, ne sont pas cependant aussi fondées qu'il paroit le penser. Je lui ai peint avec force tous les avantages qui pouvoient résulter pour la prospérité de la République, pour la cause commune et pour sa consistance, d'une jonction avec les armées navales de la France et d'Espagne; il m'a semblé fort ébranlé par les différentes considérations que je lui ai offertes, mais cependant trop retenu par la timidité de son caractère, et trop peu affecté du désir noble et pur de donner aux forces qui lui sont confiées la direction la plus convenable, pour que je puisse me persuader qu'il se portera de lui-même à suivre le plan que je lui ai proposé. Il m'a assuré qu'il alloit exciter ses plus sérieuses réflexions; qu'il désiroit qu'elles ne lui découvrissent pas des obstacles insurmontables, et qu'il me donneroit très promptement une réponse définitive.

De Raadpensionaris was ten zeerste met het plan ingenomen en bewerkt

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 399

thans den Prins. Deze heeft de zaak bij het Secreet Besogne gebracht, dat rapport gevraagd heeft aan de afgevaardigden der admiraliteiten. De Raadpensionaris belooft zich goede hulp van den fiscaal der admiraliteit van de Maas, Bisdom.

Vauguyon aan Vergennes, 28 September 1782.

Door invloed van Van Bleiswijk is het rapport der afgevaardigden van de admiraliteiten gunstig voor de onderneming, niettegenstaande Van Lijnden van Blitterswijk hem tegengewerkt heeft bij die van het college van Zeeland.

M. le Stadhouder qui n'a eu assés d'énergie ni pour adopter, ni pour rejetter un plan aussi sage, est demeuré dans un état d'indifférence à cet égard qui ne sauroit manquer d'altérer encore davantage sa considération. Ce Prince semble quelquefois pénétré de l'importance de développer du zèle, mais sa timidité naturelle le vouë presque toujours à l'inaction. Ses anciens principes sont d'ailleurs plus réprimés que changés; il est plus entraîné que converti, et les dispositions qu'il témoigne sont plutôt le produit de la pression des patriotes sur son âme énervée, que celui de ses propres réflexions. Quelqu'effort qu'ait pu faire M. de Bleiswijk pour l'engager à se montrer à la nation sous un aspect intéressant, l'ascendant de ce Ministre qui a plusieurs fois triomphé de l'apathie habituelle de M. le Stadhouder a été sans effet dans cette occasion. Il a déclaré qu'il resteroit neutre, et n'auroit pas d'avis. Vous sentés aisément, M. le Comte, l'impression qu'a dû produire cette étrange manière d'être sur le Comité Secret. Il est composé de sept membres dont deux sont chambellans de M. le Prince et un son représentant en Zélande. Ces trois personnages, à l'exemple de leur maître, ont témoigné qu'ils ne pouvoient s'expliquer sans consulter leurs commettants. Le député de la province de Groningue a été du même avis, mais M. le Pensionnaire au nom de la Hollande, sans attendre ancun ordre ultérieur de ses Etats, s'est conformé aux raports des amirautés, ainsi que les députes de Frise et d'Overissel.

De president heeft Vaugyon moeten beloven de zaak een tweede maal in omvraag te brengen.

Il l'a fait effectivement, et le député de Groningue, qui dans la première délibération n'avoit pas cru pouvoir s'expliquer, mais qui depuis ce moment avoit été fortement excité par les patriotes, s'est confirmé au sentiment de la Hollande, de la Frise, et de l'Overissel. Les députés des quatre provinces ont alors demandé qu'il fut prise une conclusion sans attendre que les trois autres s'expliquassent. Ceux-ci ont déclaré qu'ils protesteroient contre la conclusion, si on n'attendoit pas qu'ils pussent faire connoitre le voeu de leurs commettants, et qu'ils demandoient qu'on suspendit jusqu'à lundy. M. le Pensionnaire ayant insisté de nouveau avec la plus grande force, il a été décidé unanimement que la résolution seroit concluë lundy matin conformément à l'avis des quatre provinces, soit que les députés des trois autres fussent on ne fussent pas en mesure de s'expliquer, et M. le président du Comité a été chargé

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 400 de venir m'en informer, en me priant de regarder le délay comme une suite des formes du gouvernement de la République, et non comme un défaut d'empressement de sa part.

De Maandag te nemen resolutie zal conform zijn aan het rapport der admiraliteiten: zij zal bevelen 5 schepen van 64 en 4 van 56 stukken, twee fregatten en een kotter naar Brest te zenden om er gedurende den winter te verblijven en deel te nemen aan de operatiën der fransche vloot in europeesche zeeën.

J'ai fait remarquer à M. le Pensionnaire qu'il conviendroit essentiellement qu'une partie de cette escadre pût être employée dans les Indes. Il m'en a paru convaincu, mais il m'a dit que comme les membres de l'Amirauté n'avoient pas été unanimement et que quelques-uns avoient insisté sur la clause qui semble fixer les opérations de cette escadre dans les mers d'Europe, les bien-intentionnés avoient cru devoir ne pas s'y refuser, afin de ne pas faire naître des obstacles à leurs vuës patriotiques; ce Ministre m'a fait comprendre que lorsque les vaisseaux seroient partis pour Brest, je pourrois alors demander avec succès ce changement dans leur destination. Je compte me conformer à son avis, et faire sentir en même tems l'importance d'envoyer dans l'Inde des troupes de terre pour s'y joindre avec celles de Sa Majesté... Vous observerez ensuite, M. le Comte, que les Colleges des Amirautés, en exposant qui'ls pensoient convenable d'envoyer une escadre à Brest pendant que le canal est libre, out fixé le 8 octobre comme le terme de cet envoy, parce qu'ils ont calculé que s'il avoit lieu après ce jour, il seroit à craindre que l'amiral Howe ne fut de retour de son expédition de Gibraltar, pour peu que l'escadre hollandoise se trouve arrêtée dans la Manche. Il me semble en effet que leur combinaison à cet égard n'est pas sans fondement, mais nous avons tout lieu d'espérer que les vents, après avoir été aussi constants depuis plus de trois semaines dans la partie de l'Ouest, tourneront à l'Est dans les premiers jours d'octobre. Vous observerez enfin, M. le Comte, que le rapport propose de me donner communication de ce qui aura été déterminé, et d'y ajouter le développement du désir qu'auroit la République de concerter avec S.M. les opérations hostiles contre l'ennemi commun pendant le cours de l'année prochaine. J'ai pensé ainsi que M. le Pensionnaire que cette addition seroit très essentielle, et parce qu'elle réaliseroit le plan qu'il avoit adopté de séparer les deux objets de la proposition de la ville d'Amsterdam, et qu'elle détermineroit immédiatement la résolution relative à l'offre du concert dont la conclusion n'éprouveroit ainsi aucun délay.

Het is dus, om te eindigen, bewezen dat men met de patriotten alleen wel gereed komt, ook zonder den Prins.

A l'avenir, si la fermentation populaire qui s'accroit de jour en jour ne devient pas funeste au Prince, il continuera au moins à être nécessairement entrainé par l'impulsion des patriotes, ou à demeurer entièrement nul.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 401

Vauguyon aan Vergennes, 4 October 1782 [na de resolutie]....

J'ai été voir M. le Stadhouder qui ne m'a semblé nullement affecté de sa nullité dans cette circonstance; elle auroit cependant dû lui être bien amère.... Cette résolution importante prise sans son consentement, et en quelque sorte malgré lui, ne peut manquer d'altérer de plus en plus sa considération et son influence. Il m'a assuré, M. le Comte, qu'il ne s'étoit conduit ainsi que parce qu'il n'avoit pas osé se charger des suites d'une détermination de cette espèce dans un moment où la Nation étoit aussi disposée à soupçonner la pureté de ses vuës. La première réflexion sur cette manière d'être bizarre porteroit sans doute à l'attribuer à une fausseté marquée et à une profonde dissimulation; mais la connoissance intime du caractère de ce Prince peut persuader qu'elle n'est que le résultat de la nullité et de l'insouciance dont il donne des preuves habituelles toutes les fois qu'il ne se livre pas aux mouvemens d'une impulsion étrangère.

Vergennes aan Vauguyon, 10 October 1782.

- [Over de resolutie van 3 October]: Les vaisseaux ne doivent point partir s'ils n'ont pu mettre à la mer avant le 8 de ce mois, or il nous paroit impossible qu'à cette date les vaisseaux en question aient pu faire voile; ainsi la détermination qui l'a indiquée comme un terme préfixe, nous paroit on ne peut pas plus illusoire [deze laatste woorden in de plaats gekomen van de doorgestreepte: a plutôt l'air d'une leurre que d'une résolution sérieuse]. Cette opinion, Monsieur, nous fait faire des reflexions sérieuses sur le résultat de la conduite molle et incertaine des Hollandois: plus ils persistent dans cette conduite, plus ils augmenteront les embarras et les difficultés qu'ils trouveront naturellement dans les négociations qui viennent d'être entamées; ils se feroient illusion s'ils se persuaderoient que le Ministère de Londres est disposé à les bien traiter, et qu'il sera facile vis à vis d'un ennemi qui n'a rien fait et qui paroit ne vouloir ou ne pouvoir rien faire pour le soutien de sa cause. Ces reflexions, Monsieur, nous semblent dignes de toute l'attention de M. le Prince Stadhouder et de M. le Grand-Pensionnaire. Si la Hollande veut faire une paix convenable, elle doit faire des efforts proportionnés aux conditions qu'elle est dans le cas de proposer: elle s'exposeroit à des dangers réels en perdant de vue cette importante vérité. Je reviens, Monsieur, à l'époque prescrite à l'escadre hollandoise destinée pour Brest; il paroit que c'est la crainte de rencontrer l'amiral Howe qui a rendu les Etats-Generaux aussi circonspects; ils auroient eu probablement plus de courage, s'ils avoient considéré que le vent d'Est poussant l'escadre hollandoise, retenoit forcément la flotte angloise, tandis que le vent d'Ouest rameneroit naturellement les Hollandois dans leur port. D'un autre coté on ne sauroit douter que l'intention irrévocable du cabinet de St. James ne soit de ravitailler Gibraltar; or il a été impossible à l'amiral Howe de cheminer vers l'Ouest et le Sud depuis le 15 du mois dernier; ainsi il a été impossible jusqu'à présent à la flotte angloise de s'approcher du Détroit, au moyen de quoi il y a tout lieu de croire qu'elle ne pourra

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 402

être de retour dans la Manche tout au plus qu'au commencement du mois de novembre. Vous ferez connoitre à M. de Bleswick, que le Roi agrée très volontiers l'offre que L.H.P. lui font d'un nouveau concert pour la campagne de 1783.

Vauguyon aan Vergennes, 8 October 1782.

De zaak is mislukt, en de Prins niet te bewegen, kort en goed het opvolgen der bevelen voor te schrijven.

J'ai eu à ce sujet un entretien avec lui dans lequel il m'a paru embarassé, honteux, confus, et m'a plus que jamais convaincu de son ineptie. Le prétexte présenté à M. le Stadhouder a été evidemment suggéré; c'est le fruit des intrigues de plusieurs Anglomanes qui l'entourent et qui dirigés par le Prince Louis de Brunswic n'ont cessé d'emploier tous les moïens qu'ils ont crû propres à faire naître des obstacles.

Hebben de officieren, behalve met deze Anglomanen, ook met den Prins hun handelwijs van te voren overgelegd?

Je serois plus disposé à penser qu'assurés de l'approbation qu'ils en obtiendroient, ils ont crû plus prudent de ne pas lui confier leurs démarches. Quoi qu'il en soit, M. le Comte, c'est à ce Prince qu'il faut rapporter l'inexécution d'un plan qui a été saisi avec ardeur par les représentants des différentes Provinces. Les patriotes ne manqueront pas de porter la lumière sur ce cahos d'iniquité; ils sont venus me témoigner la douleur qu'ils éprouveroient si S.M. paroissoit indifférente à ce qui les pénètre d'amertume.

De gezant heeft hun nog niets beloofd, maar vindt zelf ook dat de koning zijn ergernis aan de Staten-Generaal te kennen moet doen geven.

Vergennes aan Vauguyon, 17 October 1782.

- J'avois prévu, Monsieur, le sort qu'auroit l'escadre destinée pour Brest. S.M. et son Conseil ont considéré que le mal étant sans remède, l'humeur que nous montrerions ne serviroit qu'à ajouter au ridicule de la conduite des Hollandois, et qu'il est de la dignité du Roi de garder le silence lorsque son langage, comme dans le cas dont il s'agit, ne sauroit plus conduire à un résultat satisfaisant. Il est à remarquer d'ailleurs, Monsieur, que nous avons fait une simple ouverture, une simple indication, que nous n'avons rien demandé, et encore moins exigé, que par conséquent nous n'avons aucun titre pour faire des reproches; ces reproches ne serviroient qu'à donner à l'envoy d'une escadre à Brest plus de valeur que nous y en avons mise, et nos ennemis auroient lieu de supposer qu'il règne entre nous et les Hollandois une mésintelligence sourde qui n'existe pas. Ces différentes réflexions, Monsieur, portent le Roi à penser, que vous n'avez aucune démarche ministérielle à faire; votre silence en imposera davantage

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 que les représentations les plus vives, et il laissera au Roi la liberté d'agir à l'avenir selon que les conjonctures lui paroitront l'exiger.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 403

Mais la réserve qui vous est prescrite, Monsieur, ne vous empêchera pas d'exprimer confidentiellement tant à M. le Prince Stadhouder qu'à M. le Grand-Pensionnaire l'opinion peu satisfaisante que le Roi a de la conduite de la marine hollandoise; il convient que vous leur fassiez sentir que cette conduite doit nécessairement affoiblir la confiance que nous avons mise jusqu'à présent dans son concours, et que si l'on ne remédie pas promptement au mal qui semble s'empirer, rien ne seroit plus illusoire et même plus dangereux que les plans que l'on pourroit concerter avec la République. Demandez surtout à M. le Stadhouder quelles conditions de paix il se flatte d'obtenir avec une flotte qui ne quitte point les ports, et qui lorsqu'on lui prescrit de prendre la mer, ose alléguer son défaut de vivres et d'apprêts.

Bijlage XI. Het zoogenaamd St. Nicolaas-Oproer. (Staatsarchief te Berlijn, en archief van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs).

Thulemeyer aan den Koning, 10 December 1782....

Le Prince d'Orange, je l'avoue à regret, toujours très mal conseillé, a cherché à se prévaloir de l'attachement que les habitants des Provinces Unies ont témoigné souvent d'une manière très éclatante pour sa Maison. Quelques citoyens de la Haye ont projetté de presenter au Stadhouder une adresse pour le remercier des soins infatigables qu'il avoit consacrés pendant la Guerre présente à l'administration de la Republique et en particulier de la Marine Hollandoise. Cette pièce que les Magistrats ont rejettée comme tendant à exciter les habitants des différents Partis aux plus grands excès, a été suivie d'une autre conçue dans des termes beaucoup plus modérés et renfermant uniquement des expressions d'attachement pour la Maison d'Orange et des protestations de leur ferme dessein de maintenir leur liberté et la constitution présente du Gouvernement aux dépens de leur sang et de leur vie La fermentation qui est resultée de ces différentes contestations a été extrêmement augmentée par une populace répandue dans les rues de la Haye au nombre d'environ trois cents, ayant arboré la couleur distinctive du chef de la Republique. Quelques députés du parti opposé ont été allarmés par leurs cris et le tumulte, au point que les Etats d'Hollande convoqués hier matin extraordinairement ont pris cette affaire fortement à coeur. Le Prince d'Orange ayant paru en personne dans cette assemblée, et ayant proposé la suppression des libelles en établissant une liaison entre la publication de ces productions licentieuses et les mouvements récents du peuple, a été très mal traité. Les députés de Dort, de Harlem et d'Amsterdam ont taxé les mesures adoptées en dernier lieu de

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 404 séditieuses, et l'un d'eux, le Pensionnaire Gijselaar, de Dort, a été assez audacieux pour dire au Prince en face que la couleur coupable d'orange, arborée par le peuple, étoit la marque caractéristique de la sédition. Il paroit que le Prince d'Orange a entièrement manqué son but et les demarches qu'il a faites pour se rendre populaire et agréable à la nation, ont été, je n'oserois le dissimuler, on ne peut pas plus mal combinées. Je placerai au nombre de ces démonstrations hasardées celle dont le Conseiller Pensionnaire m'a informé. Le Prince d'Orange assistant il y a quelques jours à un repas d'une partie de la milice Bourgeoise de la Haye, porta la santé du Duc Louis de Brunswic, qui fut repetée au bruit des fanfares.

Bérenger aan Vergennes, 6 December 1782....

L'adresse de remerciments qui se trouve inséré dans la Gazette de la Haye d'aujourd'hui est une mesure maladroite du conseil ou des courtisans de M. le Stadhouder; on va depuis quelques jours solliciter de porte en porte la souscription des artisans et des pauvres ouvriers auxquels on donne pourboire et dont le suffrage est aussi insignifiant qu'il est ridicule de le demander.

Bérenger aan Vergennes, 10 December 1782.

- Une des Compagnies de la Bourgeoisie de la Haye a donné le 5 de ce mois un repas de Corps auquel il est d'usage d'inviter M. le Stadhouder et auquel ce Prince assiste ou n'assiste pas selon que cela lui convient; ce n'est que vers la fin de celui-ci qu'il s'y est rendu avec quelques-uns de ses courtisans. Aux marques de popularité par lesquelles il a cherché de plaire aux convives, il a ajouté quelques largesses et il a été donné 8 Ducats de la part de M. le Prince Louis de Brunswic pour boire à sa santé. De là M. le Prince a passé à la vieille Cour où Mad. la Princesse tenoit cercle. Cependant les officiers de la Bourgeoisie ayant délibéré sur l'adresse, il n'y en a eu que trois, dépendants ou commensaux de M. le Stadhouder, qui ayent opiné pour la présenter; les autres s'en sont défendus, et quelques instances qu'on ait faites pour gagner le Colonel Slicher qui est de famille patricienne, il a persévéré dans son refus; alors les instigateurs du projet ont imaginé d'établir un Bureau de souscription au Vieux Doele, et comme ils n'ont pas été difficiles sur le choix, ils ont rassemblé un assez grand nombre de signatures; il a été aussi distribué des poix et d'autres comestibles avec des tourbes, aux nécessiteux.... Un avanturier françois qui fait icy le Maitre de Danse, homme sans éducation et qui sait à peine lire, s'est avisé de faire la plus pitoyable rapsodie dont il soit possible de se former l'idée; les Comédiens ayant refusé avec mépris de la jouer, M. le Stadhouder leur en a donné l'ordre, et s'étant amusé dans l'après-diné du 5 à faire réciter et chanter à cet imbecile Boufon sa pièce qui assurément n'auroit fait rire personne aux Halles ni sur le trettau de la foire, elle a été representée le lendemain sur le théâtre de la ville, en présence de toute la Cour, et d'un concours extraordinaire de spectateurs; c'étoit un Chef d'oeuvre de bêtises et un

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 405

Potpourri de couplets décousus de matelots ivres sur M. de Grasse1) et Rodney, sur les François et les Anglois. La farce paroissoit être finie et la toile baissée, lorsqu'une foule de polissons dispersés dans le parterre ont demandé à grands cris: Les batteries flottantes2) qui ont été chantées et après cela: L'incendie de l'hôtel de France3). Je doute, Monseigneur, que la plus vile populace de Londres ait jamais plus indécemment manqué au sens commun; le peu d'honnêtes gens qui en ont été témoins en étoient indignés et étoient d'avis que la police devroit mettre l'auteur et les acteurs au cachot. J'ai cru, Monseigneur, ne devoir me permettre aucune démarche pour en demander satisfaction, et qu'il y auroit peut-être plus d'inconvénient à relever cette insigne platitude qu'à la mépriser. Si vous pensez autrement, vous serez toujours à tems de me donner vos ordres que j'exécuterai ponctuellement. On a peu dissimulé que le plus coupable est M. le Stadhouder, et on soupçonne qu'il n'a pas jugé inutile de jetter du ridicule sur la France et d'exciter l'aversion contre ses amis en faisant précéder par cette farce celle qui devoit la suivre immédiatement et qui avoit été annoncée quelques heures auparavant. Quatre garçons de l'imprimerie de Gosse s'étoient rendus au marché avec des rubaus et des cocardes orange pour soulever les esprits en criant: vive Orange; Orange a le dessus. A l'issuë du spectacle ces mêmes gens, réunis aux ouvriers de la Fonderie et entraînant à leur suite ceux qu'ils rencontroient, ont parcouru au nombre d'environ 400, toutes les rues de la Haye avec des torches allumées dans leurs mains et des bouteilles dans l'autre; ils ne cessoient de répéter: vive Orange; Orange a le dessus. Ils se sont rendus à la Cour où ils ont tiré des fusées et des Boëtes; M. le Prince et Mad. la Princesse se sont montrés aux fenêtres; cette canaille a été ensuite chez le Grand-Bailli qui leur a donné quelqu' argent, et à deux heures du matin à la porte de M. le Grand-Pensionnaire.... Bien des personnes soupçonnent que ce tumulte avoit pour objet de se défaire de quelques membres de l'Etat et que ce coup est manqué: ils ont été avertis de se tenir sur leurs gardes et de ne point sortir; le Pensionnaire de Dort étoit d'avis de se joindre à ceux de quelques autres villes et d'aller avec les Conseillers et le Grand-Pensionnaire de Hollande demander à M. le Stadhouder pourquoi en sa qualité de commandant de la Haye il n'avoit pas prévenu cette émeute au lieu de paroitre l'encourager; M. van Berkel s'y est refusé parce qu'il a cru important de ne pas avoir une contenance intimidée; ‘ils n'oseront, a-t-il dit, insulter la Maison d'Amsterdam et quand ils le feroient, quand même ils m'assassineroient, cela n'avanceroit pas leurs affaires’. Les principaux chefs de cette faction, Monseigneur, sont M. Reigersman, trésorier de M. le Stadhouder; le Comte de Heyden son chambellan; Noordwijk, Bailli de la Haye; van Hees, secrétaire du

1) Fransch admiraal, door Rodney overwonnen en gevangen genomen in de West-Indiën in April 1782. 2) Zie blz. 249. 3) Onlangs was het fransche gezantschapshotel in den Haag geheel uitgebrand.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 406

Conseil d'Etat, et Mackleen, ministre de l'Eglise angloise. Les gens sensés pensent qu'ils ont rendu un mauvais service à leur maître, et que leur entreprise en augmentant l'animosité contre lui, fera sentir aux confédérés la nécessité de se précautionner contre un coup de main.

Statenvergadering van 9 December. De Prins is er verschenen:

Il a proposé une nouvelle résolution contre les libelles et a insisté sur la suppression immédiate des gazettes de Nordhollande et de Sudhollande. Le corps des Nobles a fort appuyé l'avis de cette résolution. Le Pensionnaire de Harlem a observé qu'on ne parloit pas de la Gazette de la Haye; celui de Dort après avoir longtemps gardé le silence, a resumé tout ce qui avoit été dit et a ensuite demandé à l'assemblée de porter son attention sur ce qui c'étoit passé le 6, de s'informer quel étoit l'objet des attroupemens du peuple, pourquoi des acclamations, des courses nocturnes avec des torches dans les ruës de la Haye et des feux d'artifice à l'hôtel de M. le Stadhouder. Ce Prince a dit que ce n'étoit qu'une réjouissance innocente et un témoignage d'affection; le Grand-Bailli a ajouté que c'étoit une plaisanterie. ‘Ce mot seul, lui a repliqué le Pensionnaire de Harlem, est une trahison.’ On a rappellé l'avanture d'un Officier qui a été entrainé par la foule et forcé de prendre une cocarde orange; M. le Stadhouder a demandé ‘si c'étoit donc un crime de la porter’, on lui a répondu qu'oui, et que c'étoit de cette manière que commençoient les révoltes, et que tout ce qui s'étoit passé en caractérisoit une; M. le Prince a dit qu'il en falloit d'autres preuves; ‘faudra-t-il donc, lui a-t-on vivement répondu, que pour la constater, le peuple renouvelle la scène tragique des de Witt?’ Pour mettre fin à ces altercations, le Pensionnaire de Dort a proposé d'ordonner à la Cour de Hollande et au Comité de Raaden, de faire les recherches et les perquisitions nécessaires contre les auteurs de cette émeute; la résolution à cet égard a été prise sans résomption à la pluralité de 16 voix contre 3 qui sont celles de la Brille, d'Enkhuysen et du Corps des Nobles. Cette résolution, Monseigneur, a été un coup de foudre pour M. le Prince Stadhouder qui est resté confus et interdit; le Grand-Bailli a été traité avec indignation et mépris.

Vergennes aan Bérenger, 19 December 1782.

- Le Roy n'a vu, Monsieur, dans ce qui s'est passé à la comédie de la Haye qu'une platte impertinence dont la honte ne peut retomber que sur ceux qui l'ont inspirée ou encouragée. Quant au mouvement populaire excité en faveur du Prince Stadhouder, il étoit difficile de rien faire de plus maladroit et plus dangereux dans les circonstances présentes. L'intention de S.M. est que vous ne preniez aucune part à cet évenement et aux suites qu'il pourra avoir.

Vauguyon aan Vergennes, 21 Januari 1783.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 - J'ai cru devoir, le lendemain de mon arrivée, faire une visite à M. le Stadhouder, ainsi que j'en étois convenu avec vous, en observant exactement la contenance que vous m'avez prescrite. Je l'ai trouvé très embarassé et très interdit;

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 407 cependant après s'être un peu remis, il s'est empressé de balbutier quelques mots sur ce qui s'est passé à la Haye pendant mon absence et de me prier d'être persuadé qu'il avoit entièrement ignoré que les scènes dussent avoir lieu. Je lui ai répondu que le Roi les avoit regardées avec trop de mépris pour en daigner rechercher les auteurs.

Vauguyon aan Vergennes, 7 Februari 1783.

De Prins heeft niet verhinderd dat de platte klucht van 6 December in druk verschenen is en aan hem opgedragen1).

Vauguyon aan Vergennes, 14 Februari 1783.

Van Bleiswijk is den Prins gaan spreken over die farce van Hadoux: het scheen wel dat dezen na 6 December 's Prinsen ongenoegen niet betuigd was, daar hij zijn product nu nog aan den Prins had durven opdragen!

M. le Prince a été fort troublé de cette observation, et a compris enfin que cette nouvelle indécence qui ne manqueroit pas de lui être attribuée, offriroit un contraste absurde avec les protestations dont il a chargé son chambellan2); il m'a assuré qu'il n'avoit eu aucune part à ce qui s'étoit passé, et qu'il feroit défendre à l'imbécile auteur de cette brochure de paroître jamais devant lui; je lui ai répondu que je ne pouvois m'empêcher de lui répéter que le Roi avoit cru devoir traiter avec le dernier mépris les auteurs de pareilles inepties; il est possible, Monsieur, qu'en effet il n'ait pas provoqué l'impression de toutes ces sottises, mais il me semble qu'il demeure constant qu'il n'en avoit pas marqué le moindre ressentiment qui auroit certainement suffi pour les empêcher de se reproduire. 1) Vruchteloos heb ik naar deze uitgave gezocht. Alleen vond ik onder de Kleine Geschriften in de Bibliotheek der Mij. van Ned. Letterkunde te Leiden, bundel 1782-'83, een tekstboekje met den titel Airs chantés à l'Opéra, eenige zoutelooze grapjes inhoudend, om den anderen vulgair-erotisch en actueel, maar de Grasse en Rodney komen er niet in, wel andere fransche admiraals d'Orvilliers en d'Estaing, doch zij worden juist geprezen, gelijk ook in geen van de rijmpjes iets ten nadeele van de Franschen voorkomt. Dit boekje, dat ook geen opdracht aan den Stadhouder heeft, kan dus onmogelijk het hier bedoelde zijn, maar hoogstens den tekst bevatten van sommige van de liedjes die bij het tooneelproduct van Hadoux zijn gezongen. Intusschen maakt zijn bestaan het weer iets onzekerder, wat wij van Bérengers bericht omtrent het voorval in den schouwburg, dat bij geen ander voorkomt, te denken hebben. Voor onderrichting door beter ingelichten houd ik mij gaarne aanbevolen. Het haagsche schouwburgpubliek was beslist prinsgezind; kleine demonstraties kwamen wel eens meer voor. Zoo maken Bérenger en anderen (de Prinses in haar brieven naar Berlijn, en een artikel in de Post van den Neder-Rhijn) melding van een door den Prins en de Prinses bijgewoonde voorstelling van Cinna in Januari 1784, waarbij het publiek, zich naar de stadhouderlijke loge keerend, in luide toejuichingen uitbarstte na de tirade in het eerste tooneel van het tweede bedrijf, eindigend met de woorden: Le pire des Etats c'est l'Etat populaire; de acteur had ze bizonder gesouligneerd. 2) Den graaf van Heyden nl., zooeven naar Versailles gezonden.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 408

Bijlage XII. Instructie van Generaal O'Hara. (Public record office, Londen).

Charles Fox to the greffier Fagel. Londen, Sept. 28th, 1783.

- Sir. Major General O'Hara who will have the Honor of delivering this Letter is an Officer of much Distinction in H.M.'s Service and my particular friend. He is a person in whom entire Confidence is reposed by H.M. and His Ministers, in the Business which he will have the Honor of communicating to you. May I venture to hope, Sir, that the regard which you have always professed for H.M., and your known goodwill to the English Nation, will induce you both to give General O'Hara the best advice with regard to the Delivery of the Letters he is charged with, and to talk with him confidentially upon the present State of affairs. It is not necessary for me to explain to you, Sir, that this Gentleman does not come to you in your public capacity but as to a Friend to H.M. and to the House of Orange.

Charles Fox to Major general O'Hara. St. James's, Sept. 28th, 1783.

-.... The direct object of your Commission is to deliver the two inclosed letters from H.M. to the Prince of Orange and Prince Lewis of Brunswick1) and to receive their answers in as secret a manner as possible, but much more may be got by confidential Conversations. I have inclosed you a Paper containing a kind of summary of the Business and directing your attention to those points upon which it is most necessary that we should be immediately informed. It is infinitely desirable that nothing should transpire, and therefore you will avoid writing one word from Holland. If the King of Prussia's name is mentioned, you are authorized to say that H.M. has no objection to acting in concert with the Court of Berlin with respect to the Prince of Orange's affairs, and you may add that I have written to Berlin, by His Majesty's command, to ask the King of Prussia's advice upon the Business.

Dit is het bijgevoegde stuk:

It is but too evident that the present violence of party rage in Holland is pointed full as much against the Stadtholder as against this Country, and that the situation of that Prince, whose welfare ought to be and is dear both to His Majesty and the English Nation, becomes every day more critical and alarming. It is no small addition te the difficulty of the

1) Deze twee brieven ontbreken.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 409 present situation, that the King's servants here, not acting in concert with the Prince of Orange, nor indeed knowing but from uncertain accounts the real state of affairs in Holland, are afraid lest any step which they may take with a view of befriending the Stadtholder, may be more prejudicial than advantageous to his interests. It is therefore for the purpose of remedying at least this inconvenience that general O'Hara is now sent to the Hague, where, if the Prince of Orange treats him with that confidence to which His Majesty's letter will undoubtedly entitle him, he may concert with that Prince some future plan of measures and especially with respect to the following important Points: 1o. If M. Lynden is appointed minister to this Court and the appointment is considered as meant hostilely to the Stadtholder, would the positive refusal of him from hence be useful or hurtful to the Stadtholder's interests? 2o. Would the early appointment of a minister from hence be a desirable thing? if so, as Sir James Harris who is destined for that employment can hardly be at the Hague till Christmas, is it an object that we should send some other authorized Person thither in the mean time? 3o. What conduct it will be adviseable for the English Minister at the Hague to hold upon his first arrival? It has been suggested that it would be the best that he should seem rather to pay court to the present prevailing Party than to appear attached to the Stadtholder. Upon this supposition however it is exceedingly material that such a line of conduct should not be pursued without the knowledge and approbation of that Prince. 4o. Is it desirable that the definitive Treaty should be immediately concluded upon the footing of the Preliminaries, or is there any advantage in leaving the business open with a view to some future discussion respecting Negapatnam?

Though the four points abovementioned are those upon which immediate information is necessary, yet there are many others in which much advantage may be expected from Concert. It is necessary that the Stadtholder should now adopt some fixed and steady plan of conduct, and the more the scheme of this plan is explained to us, the better shall we be able to second his views.

Bijlage XIII. De Prinses over de Republiek en Engeland, December 1783. (Public Record Office, Londen).

[The inclosed Paper will describe her political sentiments better than anything I can say, though it does not quite apply to the present Situation of the Republic; it was drawn up by herself in December 1783 and has never been

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 410

seen by anybody but by the Person to whom she gave it, and who gave it to me. - Harris aan Lord Carmarthen, 17 December 1784].

.... Le langage de l'Angleterre et de ses amis zelés, qui confond sans cesse le parti du Stadhouder avec celui de l'Angleterre, et les réunit comme n'ayant qu'un seul et même intérêt, doit révolter toute Nation tant soit peu jalouse de sa Liberté et de son Indépendance, il heurte de front le parti actuellement prépondérant, et a peut-être éloigné du Prince bien des amis de la Constitution, mais sages et modérés, qui reconnoissent les avantages d'un Gouvernement Stadhouderien, mais que ne veulent pas que ce soit un lien qui les rende dependant d'une Puissance étrangère, et qui ne veulent être ni paroître les Esclaves de l'Angleterre. Ainsi à moins que l'Angleterre ne veuille accélerer la ruine du Prince et de sa maison, ils ne doivent pour le présent témoigner aucun Intérêt aux affaires du Prince, mais paroître indifférent à tout ce qui le regarde, et en général à tout ce qui concerne les affaires intérieures de la République. On ne peut trop insister sur la nécessité d'une pareille conduite et sur l'impossibilité où le Prince se trouve de rendre le moindre service à l'Angleterre dans les circonstances actuelles; mais ce qu'on doit observer en même temps, c'est que d'un côté la situation locale des deux Païs, les intérêts de leur Commerce, quelque Rapport dans le Gouvernement et de l'autre côté le système de la Cour de France qui nous cajole tant qu'Elle a besoin de nous, mais qui ne suit pas des principes qui à la longue peuvent gagner de la confiance et de l'estime, nous raprocheront insensiblement de l'Angleterre, et moins l'Angleterre voudra forcer la chose, plus tôt elle aura lieu. Elle le devra au Tems, aux Fautes de la France, et à la sagesse de sa propre conduite. Ne vouloir avancer que pas à pas est le plus sûr moyen pour remettre en équilibre la balance, qui maintenant penche si considérablement du côté de la France; et il est permis à tout bon patriote d'y contribuer.... Un point très essentiel seroit d'envoïer ici au plus tôt possible un ambassadeur. Et il seroit bon que pour en imposer au peuple, et à un certain ordre de personnes, il pût effacer par sa Magnificence celle de l'ambassadeur de France; et comme il faut sans doute commencer par regagner l'estime quand on l'a perdue avant de prétendre à de la confiance et à de l'amitié, un homme doux et liant, dont le personel se feroit aimer, rameneroit insensiblement les Esprits, surtout si son langage avoit une certaine Dignité; l'exemple de M. de la Vauguion et de M. de York suffit il me semble, pour prouver cette assertion et que la hauteur ne vaut rien ici. Cependant je voudrois aussi peu que cet Ambassadeur fut bas et rampant, comme M. de la Vauguion l'a été vis à vis des Patriotes. Il y a un milieu à observer. Il importeroit présentement à connoitre au juste les vraies Relations de l'Angleterre avec les autres Puissances. Seroit-il impossible d'engager l'Angleterre, après la Paix, d'interposer ses bons offices auprès de l'Empereur afin de mettre des bornes aux vastes desseins qu'il semble manifester;

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 411 et si l'on y voioit jour, l'Angleterre devroit faire cela sans exiger que nous contractions quelque Traité avec Elle et l'Empereur, par ce que, à cette condition, le parti prépondérant préfereroit plutôt de tout abandonner à l'Empereur; et le Prince ne peut absolument y paroitre le moins du monde. - Ceci n'est qu'une idée vague qu'il faudroit mûrir auparavant si l'on vouloit en faire usage. Il seroit aussi très essentiel de savoir, comment l'Angleterre est avec la Prusse: s'il y a quelque apparence d'un Raprochement entre les deux Puissances.... Que l'Angleterre se montre toujours juste et équitable envers la République; - qu'Elle n'exige rien de contraire aux Intérêts de cette dernière, et le Prince ne craindra pas de se montrer son ami s'il regagne son crédit: maintenant il ne peut rien, et depuis la guerre il est impossible qu'il se montre le partisan de l'Anglettere, qui ne peut ni ne doit l'exiger. Du reste l'Angleterre ne doit jamais oublier, à l'égard du Stadhouder, que son Devoir doit lui être plus cher que toute autre considération, et ne jamais rien exiger qui l'écarte le moins du monde de ce que l'Honneur et le Devoir lui prescrit, ce qui le forceroit à se jetter entre les bras de la France.

Bijlage XIV. De Prinses aan den Prins van Pruisen, 11 Januari 1783. (Huisarchief van H.M. de Koningin).

Klacht over de Decembergebeurtenissen; mededeeling van het plan om iemand naar Versailles te zenden tot beter inlichting van de fransche regeering, en van het verzoek aan den koning, om Von Goltz voor hen te doen spreken.

J'ignore quelle sera la détermination du Roi sur tous ces objets, et vous sentez que no us ne pouvons rien lui prescrire, mais quelle qu'elle soit, si le Roi veut effectivement nous aider, ainsi que j'ai tout lieu de m'en flatter, il ne suffit point de nous tirer d'un mauvais pas, il faut aller à la source du mal afin de pouvoir y apporter les meilleurs remèdes, pour les trouver et les apliquer à propos je juge qu'il seroit fort à souhaiter que le Roi envoye ici une personne de confiance et de poid, chargé de concilier les esprits divisés; quelque juste sujet que nous ayons de nous louer du zèle éclairé de M. de Thulemeyer, il ne pourroit remplir cette commission comme je l'entend; ce devroit être quelqu' un de poid qui se soit déjà fait connoitre d'une manière avantageuse et jouit d'une grande considération. Cette personne n'auroit rien de commun avec les affaires politiques, elle se borneroit à celles qui concernent le Prince et sa maison,

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 412 ce seroit une marque éclatante que le Roi nous donneroit de sa protection, en même temps qu'il montreroit son sincère désir d'entretenir la bonne harmonie qui subsiste entre lui et cet Etat. Je vien au choix de la personne, et je n'en sait qu'une seule qui y conviendroit parfaitement, c'est M. de Hertzberg, mais j'ignore s'il pourroit et voudroit se charger d'une telle besogne, peut-être pourroit-il en indiquer un autre, mais si vous pouviez l'engager à l'accepter lui-même vous nous obligeriés essentiellement. Si vous le jugez nécessaire, mon cher frère, vous pouvez faire usage vis à vis de lui de cette lettre, mais sans cela vis à vis de personne. Si vous parvenez à déterminer M. de Hertzberg, il s'agit ensuite de faire gouter l'idée au Roi; je ne puis guère le lui proposer, il faudroit que ce fut lui qui me parla le premier de l'envoy d'une telle personne et en ce cas je ne ferai pas de difficulté de le suplier que ce fut M. de Hertzberg. Ce dernier ne pourroit-il pas lui-même en donner l'idée au Roi? ou bien le Comte Finck ou tel autre que vous jugerez le plus propre à manier cette affaire. Ne vous laissé pas persuader, mon cher frère, que nos Ennemis d'ici n'en veulent qu'au personnel du Prince; je sait qu'on a taché d'y donner cette tournure, et qu'il y a des personnes qui le croyent; le Roi lui-même n'en est peut être pas éloigné; mais je vous assure que cette idée est fausse, ils en veulent à toute la maison, et suposé pour un moment qu'elle fut vraie, les suites en seroient également les mêmes, elle entraineroit la perte de mes Enfans dont je ne puis séparer les intérêts de ceux de leur père. Je suis trop franche vis à vis de vous, pour vous déguiser que san doute le Prince n'a peut être pas toujours choisi les meilleurs moyens pour parvenir à ses fins, mais ses intentions ont toujours été justes et bonnes.

Bijlage XV. Raadgevingen van Hertzberg, Januari 1784. (Staatsarchief te Berlijn).

Berlin le 8 Janvier 1784. A.M. de Schoening, Lieutenant de la Marine Hollandoise.

Monsieur.

Ayant reflechi aux entretiens que j'ai eu avec Vous, Monsieur, sur la situation présente des affaires de Mgr. le Prince d'Orange et aux particularités intéressantes que vous m'en avés communiquées, je me fais un plaisir et un agréable devoir de vous en dire mon sentiment, en vous laissant le maître d'en faire l'usage que vous jugerez à propos.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 413

Il n'est pas douteux que la situation des affaires de Mgr. le Prince en Hollande est très scabreuse pour le présent et même dangereuse pour le futur; que S.A. a déjà beaucoup perdu de son éminente dignité et qu'Elle est menacée d'en perdre encore davantage, mais je crois qu'il n'y a encore rien de desespéré, et que S.A. peut parvenir à rétablir peu à peu ses droits et ses intérêts par une conduite sage et également modérée et ferme, et en profitant habilement des avantages que les circonstances du tems paroissent lui offrir. Autant qu'un étranger qui n'a jamais été en Hollande, peut juger de la surface générale des affaires, il me paroit incontestable que ce qui a le plus nui aux intérêts de la Serenissime Maison d'Orange, c'est la prédilection qu'on lui a supposé pendant longtems pour l'Angletere. Cette Puissance ayant tenu envers la Hollande la conduite la moins politique et à la fin très hostile, le parti aristocratique ou opposé à la Maison d'Orange en a profité pour confondre les objets et pour envelopper le Prince Stadhouder dans la haine de la Nation Hollandoise contre les Anglois, et de lui attirer en même temps par toutes sortes de fausses relations et d'interprétations la haine décidée et la persécution de la Cour de France, ainsi que de son parti nombreux en Hollande. Mgr. le Prince est parvenu à dissiper une grande partie de ces illusions de la Cour de France par la mission de M. de Heiden et encore plus par les insinuations fréquentes que le Roi a fait faire par M. le Baron de Goltz au Comte de Vergennes, et par les assurances très fortes qu'il a fait donner à ce Ministre de la conduite impartiale du Prince et nullement contraire aux intérêts et aux vuës de la France. Le Comte de Vergennes paroit être presqu' entièrement revenu de ses préventions. Il ne paroit plus croire aux relations sinistres des ennemis du Prince.... A juger par le dernier entretien, que M. de Bérenger a eu avec M. de Thulemeier, et que ce dernier à communiqué à Leurs Altesses, il paroit que le Comte de Vergennes a donné des ordres précis à M. Bérenger, de ne plus travailler contre les intérêts du Prince, mais de tempérer plutôt la fougue du parti aristocratique, et de travailler à retablir le calme et l'union. Ce qui paroit avoir le plus contribué à ce changement favorable de la France, c'est après les fortes instances du Roi, la conduite en même tems hostile et équivoque, que l'Empereur tient présentement vis à vis de la République.... Il n'est pas indifférent à la France de voir subjuguer la République par son ancien rival et encore moins de voir revivre les anciennes liaisons de la maison d'Autriche avec les deux Puissances maritimes. Le Sieur Bérenger n'en cache pas sa jalousie au Sieur de Thulemeier, et lui a même assuré que pour peu qu'il fut assuré que le Prince ne favoriseroit pas les vuës de l'Empereur, il engageroit aussi le parti contraire à s'y opposer avec vigueur. Il faut donc que Mgr. le Prince fasse montre d'une grande fermeté dans tout ce qui regarde l'Empereur. Ce sera le moyen le plus propre de se concilier et de s'assurer également l'amitié des Cours de France et de Prusse, qui ont un intérêt commun à cet égard, et de convaincre de son véritable patriotisme la plus grande partie de la Nation Hollandoise, qui sans le plus grand

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 414 aveuglement ne sauroit regarder avec indifférence les demarches que l'Empereur fait sur ses frontières. Mgr. le Prince n'a rien à craindre pour ses Etats en Allemagne, qui sont situés d'une manière à pouvoir être aisément garantis par la France et par la Prusse. - L'Angleterre a perdu trop de terrain en Hollande, et y est trop haïe; elle est trop occupée de ses dissensions domestiques et trop écartée des affaires du continent par son épuisement total, pour que Mgr. le Prince Stadhouder doive encourager aux moindres liaisons avec cette Couronne. Il n'en a rien à redouter ni à espérer, mais beaucoup de la Cour de France et de son parti prédominant en Hollande. Comme cette Cour ne lui demande donc que la parfaite impartialité entre elle et l'Angleterre, il semble que Mgr. le Prince n'auroit qu'à laisser diriger aux Etats-Generaux les grandes affaires d'Etat et de politique, selon les principes du parti prédominant, en donnant toujours son avis d'une manière patriotique et conforme au véritable intérêt de l'Etat, qui ne peut absolument pas mener ni à de nouvelles liaisons avec l'Autriche ni avec l'Angleterre. Après avoir donné cet avis, S.A.S. devroit toujours montrer le plus grand empressement à exécuter les résolutions des Etats-Generaux telles qu'elles soyent, pour faire voir qu'Elle ne veut suivre que le sistème du Souverain. - C'est aussi par ce moyen que la Sme Maison d'Orange peut s'assurer de l'assistance constante de la Cour de Prusse qui lui manqueroit dès qu'on la verroit pencher tant soit peu du côté de la Cour de Vienne. Le Roi ne peut pas pour le présent agir ouvertement en Hollande par des négociations publiques ou par des menaces et d'ostentation, mais le parti prédominant en sait assez long maintenant pour être convaincu que la Prusse ne sera jamais indifférente au sort de la Maison d'Orange, et qu'elle feroit sentir aux Hollandois son voisinage s'ils étoient assés mal avisés que de vouloir renverser le Stadhouderat. La Cour de Versailles reconnoit elle même et assure le Roi en toute occasion qu'elle ne songe à rien de pareil, et que ses propres intérêts sont fondés sur la conservation du Stadhouderat comme le seul et véritable lien de la Republique, sans lequel elle degenereroit bientôt dans un Etat Démocratique aussi peu signifiant que les Cantons Suisses. Quant à l'objet si essentiel aux intérêts de Mgr. le Prince, de regagner son ancienne popularité dans la Republique, je crois que S.A.S. ne manqueroit pas d'y parvenir peu à peu.... en faisant toujours montre d'un grand patriotisme, en témoignant de la déférence pour les opinions prédominantes et même pour les préjugés du gros de la Nation, en adoptant dans les assemblées publiques même les avis du parti opposé autant qu'ils ne heurtent pas visiblement l'intérêt de l'Etat, en témoignant un retour de confiance et de bonne volonté aux membres du parti opposé, qui sont encore traitables, en les faisant participer aux benefices, aux charges et aux avantages qui sont à la disposition du Stadhouderat, et en observant une juste et rigide impartialité dans les discussions des deux partis, en fermant aussi l'oeuil sur les procédés quelquefois outrés des personnes du parti contraire, mais en montrant en même tems la plus grande fermeté et vigueur quand il s'agit des grands et véritables intérêts de l'Etat,

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 415 sans témoigner alors aucune prédilection pour les avis ni pour les désirs de l'un ou de l'autre parti. Comme S.A.S. a la nomination aux charges civiles, je crois qu'Elle feroit bien de choisir pendant quelque tems et du moins souvent, des personnes du parti contraire. Peut être cette impartialité pourra-t-elle les confondre et en ramener d'autres. Quant à la contestation présente avec la ville d'Alkmar, comme il s'agit d'une prérogative précieuse et importante et fondée également sur les loix fondamentales du païs et sur le renouvellement du Stadhouderat qui ne sauroit être détruite ou revoquée par quelques chartes antiques, je crois que Mgr. le Stadhouder doit la soutenir par les moyens conformes aux constitutions de l'Etat, en se servant d'habiles écrivains et avocats, et en cas de non-réussite se réserver ses droits par des protestations sans doute usitées en Hollande, et faire ensuite tout le possible pour conserver cette prérogative dans les autres villes qui ne la contestent pas encore. Je crois pouvoir vous assurer, Monsieur, que tout ce que je viens de vous écrire, est conforme aux intentions du Roi.... Peut être seroit il d'un bon effet, si Mgr. le Prince faisoit rediger par une plume habile un mémoire succinct et bien composé que le Roi pourroit faire passer à la Cour de France, pour lui faire bien comprendre ses véritables intérêts attachés à la conservation du Stadhouderat et pour la convaincre que Mgr. le Prince d'Orange ne lui avoit jamais été réellement contraire et ne le seroit pas non plus dans tout ce qui est juste et raisonnable....

Bijlage XVI. Uit een apologie van Den prins, Februari 1784. (Staatsarchief te Berlijn).

Verdediging van zijn gedrag vóór en gedurende den oorlog; noodzakelijkheid van het Stadhouderschap voor de Republiek die anders in een staat van anarchie gaat verkeeren. Men heeft hoog opgegeven van allerlei gebreken in den dienst, b.v. bij de marine, en niet geheel ten onrechte, maar in plaats van den vrede te gebruiken om tot het aanbrengen van de gewenschte verbeteringen mede te werken, trachten de patriotten slechts den Stadhouder machteloos te maken; dit is de eenige hervorming die zij beoogen.

Il est à craindre que nous en ressentions de nouveaux effets en ce qui concerne le rétablissement et la solidité permanente de la Marine de l'Etat. On sait que le Prince Stadhouder a proposé l'érection d'un corps de Mariniers de 6000 hommes, dont l'entretien doit être porté sur l'Etat de guerre. Par cet arrangement on préviendroit les delibérations éternelles des Provinces et la nécessité de leur consentement à l'équipement de vaisseaux, ce qui a souvent empêché les meilleures résolutions. Il est à appréhender et prévoir qu'eux-mêmes qui ont si fort crié contre le manque de zèle du Prince pour le rétablissement de la marine, ne soyent les premiers à mettre des entraves à une mesure si salutaire, et qu'on ne finisse par

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 416 des prétextes frivoles qui rendront les bonnes intentions du Stadhouder infructueuses. L'abolition du Conseil de Guerre, inhérent au Stadhoudérat; la formation de quelques milices bourgeoises; le pouvoir que les villes et les Magistrats civils s'arrogent sur les trouppes reglées de l'Etat; la recherche de l'administration militaire et tant d'autres nouveautés illégales qu'on voit éclore tous les jours, ce sont autant d'attentats contre les droits constitutionels du Stadhoudérat, et autant de mesures qui mènent sûrement non à rétablir la concorde et le bon ordre dans la République et à corriger les défauts de sa constitution, mais plutôt à y causer un bouleversement général, et à substituer à l'union et au bon ordre un Despotisme aristocratique et une confusion universelle.... Par la grande influence que la Cour de Versailles s'est acquise chés les habitants de la Hollande à si juste titre, elle a tous les moyens nécessaires, pour y rectifier les esprits inquiets et pour les ramener au véritable Patriotisme: il ne faudroit à cela qu'un ordre tranchant et décisif à son Ministre auprès de la République. Le Prince ne désire rien tant, que de donner à S.M.T.C. des preuves non équivoques des dispositions sincères dans lesquelles il se trouve....; il ne manquera pas d'en convaincre le Ministère de France, dès que celui-ci voudra lui en fournir les moyens par une explication cordiale. Le vrai moyen de mettre hors de doute ces dispositions du Prince seroit le rétablissement de l'harmonie et de la paix interne dans la République afin que le Gouvernement puisse reprendre une existence non précaire. Si ce but peut être atteint, le Prince Stadhouder sera le premier à s'évertuer par toutes les mesures qui seront jugées convenables, pour former des liaisons avec la Cour de France, qui ayent pour but les intérêts réciproques des deux Etats.

Bijlage XVII. Van der Hoop aan von Schöning, over 's Prinsen brief aan de Staten-Generaal van 24 Mei 1784, ter begeleiding van de Acte van Consulentschap. (Staatsarchief te Berlijn).

La Haye, 14 Mai 1784.

- Nous avons quelques indices que la Cabale veut bien se réconcilier avec S.A.S. mais sous condition expresse de l'éloignement du Duc. Aujourd'hui une commission des Etats de Hollande, composée par Gijselaar, Berkel et Bleiswijk, se fait à cet effet. Le but est d'avoir un aveu que le Prince Louis de Brunswic a fait en dernier lieu des difficultés contre le renforcement de la Flandre, et de demander aussi l'acte qui s'est fait à la majorité. La réussite seroit un bien, mais je crains deux choses: 1o. qu'on s'y prendra mal, et qu'au lieu de le faire avec

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 417 des manières qui entraînent vers la persuasion, on occasionnera des humeurs; et 2o. que S.A.S. aura bien de la peine à s'y conformer.

Amsterdam, 24 Mai 1784.

- Avec grand regret je dois vous communiquer, que S.A.S. fait expédier une lettre circulaire aux Etats-Generaux, aux Etats de Gueldre, d'Hollande, de Zélande, d'Utrecht, de la Frise, d'Overissel et de Groningue en faveur du Duc. Cela fera un tort infini. S.A.R. a tout fait pour le prévenir, mais inutilement.

Amsterdam, 31 Mai 1784.

- L'incluse1) contient un article délicat: 1o. une prière instante à S.M. d'avoir indulgence pour les motifs qui ont fait agir S.A.S. en faveur du Duc et écrire une lettre aux Etats-Generaux; 2o. de conseiller au Prince de concourir à une retraite honorable et profitable du Duc; 3o. de donner ce conseil au Duc même. Nous craignons que S.M. témoignera de l'humeur à S.A.S. sur la lettre susdite, et alors nous redoutons ici un orage terrible de S.A.S. contre nous Ainsi Monsieur prenez les conseils de M. de Hertzberg pour nous menager cela. Cela feroit un tort infini dans nos vuës. Mais nous craignons aussi que S.M. trouvera des difficultés à accorder le 2me et 3me article de cette prière de S.A.R. Pourtant elle est extremement nécessaire, et le seul point qui pourra nous tirer de l'embarras dans lequel nous sommes jettés. Car il est fort à craindre que la Cabale tournera maintenant toute sa Rage contre S.A.S. et le Duc. Et supposant même, que je crois impossible, mais que d'autres croyent, que la Cabale fut bouleversée par une Révolution, et que le Duc revint, nous tomberions sûrement dans le néant, et dans l'Abyme de tous les malheurs. Cette lettre est venu bien mal à propos, car je commençois à avoir bonne lueur d'esperance que les Esprits tomberoient tous d'accord sur nos principes, et qu'ils se seroient concentrés à avouer qu'ils ont tort, que la source est dans la combinaison malheureuse du Ministère de la République, et le défaut dans ceux qui le composent. Le seul espoir que j'ai à présent, c'est que la Cabale redoublera ses efforts contre le Duc, et que commençant à approfondir les vertus de S.A.R. et les moyens d'une conduite politique et harmonieuse entre le Prince et la Princesse, ils se contenteront de solliciter et de procurer l'absence du Duc. Mais je n'ose me décider encore si ces vuës l'occupent déjà, mais je travaille sourdement à les induire. Si S.M. se résout à accorder toutes les prières de la Princesse, l'exécution sera fort délicate, et la façon dont la lettre à S.A.S. sera écrite, doit être calculée selon le caractère de S.A.S. Car il faut bien observer que S.A.S. nourit des soupçons d'une Cabale en faveur de S.A.R. pour être admise au maniement des affaires; qu'il est jaloux de la Princesse, et des poins de vuë de cette Cabale, qui seroit l'éloignement

1) Brief der Prinses aan Frederik II onder dagteekening van 1 Juni, in uittreksel bij Dr. Nijhoff, blz. 336.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 du Duc. Les conseils de S.M. doivent être menagés tellement, que S.A.R. ne peut encourir des reproches et des sorties amères. Je crois

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 418 devoir observer que tout conseil qui est donné avec un peu de sensibilité, de l'intérêt pour le bien être de la Républibue et de son peuple, est assés bien accepté.

Amsterdam, 28 Juin 1784.

- J'ai fort bien reçu votre lettre du 18 Juin avec l'incluse de S.M. Elle a été lue hier par L.A.R. et S. en présence de Lynden de Hemmen, Larrey et de moi. Le Prince a soupiré et tenu un profond silence Tout ce qui concerne le Prince Louis de Brunswic et son éloignement l'affecte beaucoup, quoique je crois qu' au fond du coeur il n'en seroit pas faché, et qu'il se trouveroit soulagé. Il redoute surtout que cet éloignement entraineroit d'autres qui sont attachés à lui, et qu'à la fin il seroit environné par les individus de la Cabale. S.A.R. a été extrêmement contente de la lettre de S.M. et y trouve du soutien.

Bijlage XVIII. De Fransche alliantie. (Archief van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs).

Bérenger aan Vergennes, 9 Januari 1784.

- Un grand nombre de Régents insistent avec chaleur sur le projet d'affermir et de consolider par un Traité d'alliance les raports entre la France et la République; mais il y en a plusieurs qui, quoique bien convaincus des avantages d'un tel engagement, semblent en apréhender les conséquences, et je crois, Monseigneur, qu'il convient de laisser les uns et les autres à leurs voeux et à leurs reflexions à cet égard, et de ne leur rien témoigner qui tende à accélerer ou à éloigner une détermination positive.

Vergennes aan Bérenger, 22 Januari 1784.

- Votre façon de penser, Monsieur, relativement à une alliance entre le Roi et les Provinces Unies est très-juste: nous ne devons ni les rechercher ni les rebuter, mais les abandonner à leurs propres reflexions; c'est là, Monsieur, la conduite que vous aurez à tenir si les patriotes cherchent à pénétrer notre façon de penser à cet égard, en les assurant toutefois de la sincérité de l'intérêt que le Roi prend à la sûreté et à la prospérité de leur pays.

Bérenger aan Vergennes, 10 Februari 1784.

- La paix n'affoiblit point, Monseigneur, le ressentiment que l'injustice de la dernière Guerre a excité contre la Grande Bretagne; ou ne cesse de revenir sur la partialité de

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 M. le Stadhouder. Il a beau protester qu'il ne conserve plus de penchant pour cette Puissance, personne ne le croit, et il semble que le désir de le contrarier rend plus actif celui de former une connexion avec la France. Il

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 419 y a déjà longtems que la Province de Frise a manifesté son voeu. Celle d'Utrecht vient d'ordonner formellement à ses Députés à la Généralité, d'insister sur cet objet intéressant; trois principales villes de Zélande prennent la même mesure; de tous côtés il s'élève des voix pour la réclamer, mais cette matière est encore envisagée sous des points de vuë trop différents pour être mise en délibération dans l'assemblée des confédérés. Parmi les Républicains qui désirent le plus de ménager à leur Patrie la protection du Roi, il en est plusieurs qui pensent qu'elle ne doit contracter aucune alliance qui puisse l'exposer à prendre part à des querelles qui n'intéresseroient pas immédiatement son commerce et sa navigation; ils croyent qu'elle n'a rien à craindre sur le continent et que la politique de ses voisins la garantira d'être envahie par aucun d'eux. D'autres au contraire estiment que rien n'est plus imprudent qu'un pareil système; que la République sans allié, sera sans considération et obligée de souffrir toutes les insultes qu'on lui fera, parce que sa foiblesse connue en assurera l'impunité; que ne l'attacher à aucune puissance c'est la mettre à la merci de toutes, et faire dépendre sa préservation de mille combinaisons incertaines et fortuites. Tout annonce, Monseigneur, que ce dernier sentiment prévaudra et qu'il sera même adopté par la pluspart de ceux qui ne le combattent dans ce moment que parce qu'ils ne prévoyent aucun danger immédiat qui leur fasse voir la nécessité d'un titre pour solliciter du secours. Quoique je mette un juste prix à l'amitié des Provinces Unies, et que je ne pense pas qu'il soit indifférent de la cultiver, je croirois par bien des raisons, qu'il seroit trop long de déduire, qu'il nous importe moins de les recevoir dans nos bras que de les empêcher de retomber dans ceux de l'Angleterre.

Vergennes aan Bérenger, 29 Februari 1784.

- Nous voyons sans peine, Monsieur, l'idée d'une alliance avec le Roi fermenter dans les têtes hollandoises, parce que nous en concluons, d'un côté, que les Hollandois sont contents de nos principes et de nos procédés, et de l'autre, qu'ils continuent de sentir l'iniquité de ceux qu'ils ont éprouvés de la part de l'Angleterre, mais nous devons nous abstenir soigneusement de provoquer le développement de ces idées, il nous convient de nous tenir sur la réserve, en manifestant toutefois, lorsque l'occasion s'en présente, l'intérêt que nous prenons à la prospérité de la République; ce sera au tems et aux circonstances de mûrir le système des patriotes, comme elles devront déterminer la conduite que le Roi devra tenir soit pour le favoriser soit pour l'arrêter.

Bérenger aan Vergennes, 23 Maart 1784.

De Staten van Holland zijn de beraadslaging begonnen over de fransche alliantie, door Friesland en Utrecht voorgestaan in de Staten-Generaal. Sommige leden zijn er voor; andere, in het bizonder Amsterdam, willen alleen een handelstractaat. De patriotten hebben hem medegedeeld dat

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 Brantsen Vergennes heeft gepolst, maar geen bepaald antwoord heeft ontvangen.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 420

Bérenger aan Vergennes, 26 Maart 1784.

De patriotten hopen nog altijd dat Vergennes aan Brantsen te kennen wil geven wat het zijn moet:

.... soit un Traité de navigation et de commerce sur la base de la liberté des mers, soit une alliance défensive. Il ne s'agit point d'une communication ministérielle, mais simplement d'un conseil amical et confidentiel d'après lequel ils puissent agir, et ils vous suplient de ne pas le leur refuser.

Bérenger's geslotenheid wordt reeds misbruikt door de Anglomanen, als een bewijs voor hun bewering dat Frankrijk het aanzoek der Republiek om een alliantie zal afslaan. Een andere groote kwestie wordt die met den Keizer: men is overtuigd dat hij met eischen zal komen die Europa verbaasd zullen doen staan.

Pleins de respect pour l'harmonie qui règne entre les Cours de Versailles et de Vienne, les patriotes sentent que l'attention à ne pas la troubler est un premier devoir, et ils n'invoqueront l'intercession de S.M. que lorsqu'elle sera devenue indispensable; mais ils représentent que si dans ce cas elle leur étoit refusée, ils seroient perdus sans ressource; accablés aux yeux de la nation du reproche d'avoir trahi sa confiance, d'avoir rejetté toutes les offres de la Grande Bretagne, qui auroit embrassé sa défense, pour la précipiter aux pieds de la France qui ne feroit rien pour elle, ils se verroient exposés à la fureur du peuple, qui apres avoir immolé ses Régents à sa vengeance, se hâteroit de renverser leur système, de proscrire à jamais toute liaison avec nous, et de redemander des fers à l'Angleterre. Je n'ai pu réussir à les rassurer: ils prétendent savoir que le Prince Louis de Brunswic dans sa retraite de Bois le Duc a concerté avec le Commissaire Impérial à Bruxelles le plan d'une révolution dans les Provinces Unies; que l'allarme y sera d'abord répandue par un mémoire de prétentions exorbitantes; qu'à défaut de consentement, on les fera valoir par des voyes de fait, et que le peuple voyant que la République n'a aucun moyen à y opposer, ni aucun secours étranger à attendre, se livrera à des accès d'animosité qu'on dirigera facilement contre ceux qu'on lui peindra comme les destructeurs des mesures par lesquelles sa ruine auroit été détournée.

Al acht nu Bérenger dit alles overdreven, iets kan er van aan zijn: Van Kinsbergen stookt de matrozen op om niet te dulden dat hun officieren aangevallen worden1); op verschillende plaatsen blijft er iets gisten onder de bevolking.

Vergennes aan Bérenger, 1 April 1784.

1) Hier wordt gedoeld op het onderzoek naar de zaak-Brest waarmede in dezen tijd werd aangevangen.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 - Nous ne pouvons pas, Monsieur, savoir mauvais gré aux patriotes de leurs craintes, parce que le motif en est estimable, mais nous avons lieu d'être surpris qu'ils s'y abandonnent aussi facilement, et qu'ils prennent si peu de soin à démêler le piége dans lequel leurs antagonistes cherchent à les faire tomber.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 421

Bérenger mag de vertrouwde patriotten wat geruststellen:

S'ils estiment que des engagements directs avec la France peuvent y contribuer éminemment, S.M. est très disposée à recevoir les propositions qu'ils pourront lui faire et à y répondre d'une manière consolante pour les bien-intentionnés, dans la confiance où Elle est que les propositions lui seront faites par la voie légale et qu'elles ne renfermeront rien qui pourroit léser ses intérêts directs, et la foi des engagemens qu'Elle a contractés avec d'autres puissances. Le Roi estime que les circonstances actuelles de la République doivent la porter à préférer pour le moment un traité d'amitié, de navigation et de commerce à tout autre engagement; si tel est son désir, S. M s'y prêtera volontiers, mais Elle ne pourra pas accorder au commerce hollandois de plus grands avantages que ceux qui sont assurés aux nations les plus favorisées. Cependant si la République jugeoit des engagement plus étendus d'une convenance réciproque, S.M. ne se refusera pas à recevoir les ouvertures qui pourront lui être faites, Elle les examinera et y répondra avec autant de franchise que de disposition à seconder l'intérêt de la République et à lui donner les marques les moins équivoques de sa parfaite amitié.

Van een komplot tusschen Brunswijk en Belgiojoso gelooft hij niets, ook van een inval niet: de militaire macht in België aanwezig is daartoe al te onbeduidend.

Bérenger aan Vergennes, 2 April 1784.

Ten opzichte van het te sluiten tractaat is er geen eenheid in de wenschen. Friesland, Overijsel en Utrecht dringen aan op een formeel verdedigend verbond.

J'ai lieu de croire que la Hollande préféreroit d'abord un Traité de commerce et d'amitié, sauf à former dans la suite, et selon les circonstances, des liens plus étroits. La Gueldre, la Province de Groningue et la Zélande semblent n'attendre sa détermination que pour s'y conformer.

Bérenger aan Vergennes, 9 April 1784.

De patriotten betuigen hun ingenomenheid met Vergennes' brief van 1 April:

Dans les circonstances orageuses où ils se trouvent, ils avoient besoin de quelque consolation. - Les patriotes de la province d'Hollande se chargeront eux-mêmes de porter les provinces de Frise et d'Utrecht qui continuent d'insister sur une alliance défensive, à se ranger à leur avis pour le moment, et sans préjudicier au projet d'une union plus étroite dans la suite.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 Vergennes aan Bérenger, 25 April 1784.

- Dès que les patriotes préfèrent quant à présent un traité d'amitié, de commerce et de navigation à une alliance défensive, il y a lieu de croire que leur sentiment deviendra celui de la province d'Hollande et qu'il sera adopté par tous les autres

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 422 confédérés. Aussitôt que les Etats-Généraux auront communiqué au Roi leur résolution à cet égard, ils ne tarderont pas à recevoir une réponse satisfaisante, et il ne tiendra qu'à eux que les négociations soient entamées sans retardement. Ce sera à L.H.P. à juger du moment où il leur conviendra de s'ouvrir envers S.M. de leur désir de contracter des engagements politiques avec Elle.

Vauguyon aan Vergennes, 27 April 1784.

Onmiddellijk na zijn aankomst hebben de leiders der patriotten hem een onderhoud gevraagd over gewichtige zaken. Het heeft plaats gehad:

Ils m'ont témoigné qu'ils regardoient la crise actuelle comme l'époque qui devroit déterminer de la prospérité ou de la décadence de leur République; que leur seul espoir étoit en l'assistance du Roi, mais qu' assiégés par des ennemis intérieurs, toujours prêts à essayer de reprendre leur ancien empire à la première occasion, ils ne pouvoient développer à S.M. toute l'étendue de leurs désirs et de leurs besoins qu'autant qu'ils seroient assurés de celle de Sa bienveillance généreuse; que je connoissois trop bien leur situation pour ne pas sentir qu'une proposition faite par eux et qui n'obtiendroit pas du Roi un accueil favorable, les décréditeroit entièrement et les rendroit inutiles à la cause qu'ils ont jusqu'à présent défendue avec tant de succès; qu' intimement convaincus de cette vérité et croiant appercevoir dans S.M. plus de penchant à se borner, au moins pour ce moment, à un simple traité de navigation et de commerce, ils n'oseroient pas étendre plus loin leurs vuës sans être bien certains de ne pas s'écarter de celles du Roi, et qu'ils venoient avec toute la sincérité dont ils ont toujours fait profession auprès de moi, me prier de les éclairer définitivement sur des dispositions aussi précieuses pour eux. - Je leur ai répondu que S M. ne les engageroit dans ce moment qu'aux démarches qu'ils auroient jugé eux-mêmes leur convenir le mieux, mais qu'ils l'avoient vu constamment leur tendre les bras dans les circonstances les plus difficiles, et qu'Elle les leur ouvroit avec plus de bienveillance que jamais, et que je me persuadois qu'ils auroient toujours lieu de se féliciter de s'être abandonnés à Elle avec une entière confiance. - Ils m'ont prié de déposer, pour un instant, le caractère d'ambassadeur et de vouloir bien peser avec eux, comme leur ami, leurs intérêts et leurs vuës. Ils m'ont paru penser absolument qu'un simple traité de navigation et de commerce ne leur offriroit pas les moiens de tranquilité si nécessaire à la prospérité de leur patrie; que leur système de politique intérieure et extérieure ne pouvoit prendre de consistance réelle que par une alliance défensive avec la France; que d'un côté c'étoit le voeu général de la nation, et qu'il seroit à craindre que le tems n'altérât la vivacité de ses dispositions à cet égard, et que de l'autre le Prince Stadhouder malgré son penchant invariable à écarter une union aussi intéressante, étoit réduit dans une telle position qu'il n'oseroit pas s'y refuser, et qu'il seroit même forcé de paroitre la désirer,

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 423 et qu'ainsi il n'étoit pas possible de se flatter de rencontrer jamais une époque aussi favorable pour contracter cet engagement salutaire.

De Republiek onderhoudt niet gaarne een groote landmacht, en zou dus geen algemeen, maar een partieel verdedigend verbond willen sluiten, strekkende tot wederzijdsch hulpbetoon ter zee en in de koloniën. Tegen de Engelschen (gaan de patriotten voort), ‘cette nation énergique’, die zich spoedig kunnen herstellen en wier plannen tot machtsuitbreiding in Indië maar al te duidelijk zijn, moet het bondgenootschap met de Republiek den koning toch wel zeer gewenscht voorkomen:

.... c'est un allié dans l'Inde qui y possède seul les moyens d'arrêter le torrent de la Puissance britannique et qui peut procurer aux flottes du Roi la jouissance des positions militaires les plus propres à assurer leur succès. S'ils comprennent toute l'utilité dont ils peuvent être au système du Roi, ils sentent en même tems que tous leurs avantages à cet égard seroient vains s'ils ne faisoient pas dans leur Régime actuel des changemens, qui, conformes à leur constitutlon, ne tendront qu'à en corriger les abus; c'est ainsi qu'en déterminant les stipulations qui pourront fixer une prestation de secours mutuels et une garantie réciproque des établissemens des deux Indes, ils se proposent de prendre des mesures efficaces et habituelles qui mettront leurs colonies et leurs flottes dans un état respectable, et auxquelles ils désirent s'engager en contractant l'alliance qui fait l'objet de leurs voeux. Après s'être étendus ainsi, M. le Comte, sur la base du Traité défensif, les patriotes ont paru désirer que dans tous les cas où les conditions de l'alliance ne mettroient pas l'une des deux puissances dans la nécessité de prendre part à la guerre que soutiendroit l'autre, les principes essentiels et fondamentaux de la neutralité fussent garantis, et quant aux avantages de navigation et de commerce, ils me semblent se borner à désirer d'obtenir la confirmation des faveurs dont ils ne jouissent que précairement, ainsi que l'assurance d'être traités comme la nation la plus favorisée. Tel est, M. le Comte, le précis de mon entretien avec eux; ils doivent arrêter incessamment un projet de proposition qui y sera conforme et ils ne doutent pas qu'elle n'excite sans délai l'adhésion de tous les Députés de la province d'Hollande, dont le voeu déterminera nécessairement celui des autres membres de l'Union.

Vauguyon aan Vergennes, 4 Mei 1784.

De patriotten wenschen dat de artikelen aan de Republiek de vrijheld laten zullen, in plaats van troepen geld te geven: dat komt beter overeen met hun noodzakelijke staatkunde van alle vermeerdering der landmacht tegen te werken, ten bate van vloot en koloniën. De leiders zijn bezig de stedelijke regeeringen te polsen over de alliantie, en de uitkomsten zijn goed.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 Vergennes aan Vauguyon, 6 Mei 1784.

- Le Roi a apris avec quelque étonnement, Monsieur, que les patriotes se soient bornés à demander un

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 424 traité de commerce parce qu'ils ont craint qu' une demande plus étendue n'obtiendroit pas de S.M. un accueil favorable. Cette crainte est d'autant plus gratuite, qu'elle n'est fondée ni sur la dépêche que j'ai écrite au Sieur Bérenger sous le no. 22 (1 Avril) ni sur ce que j'ai dit à M. de Brantzen: j'ai fait entendre très explicitement à l'un et à l'autre, et surtout au dernier, que si les patriotes pensoient qu'il conviendroit à la situation de la République de contracter des engagemens politiques avec la France, le Roi ne refuseroit pas de les écouter, et que S.M. répondroit avec la disposition à seconder l'intérêt des Provinces Unies, et à leur donner les marques les moins équivoques de sa parfaite amitié. Pour achever de les tranquiliser vous pouvez leur dire que le Roi est disposé à contracter une alliance défensive avec la République, sauf les engagemens qui lient S.M. avec d'autres puissances, et sauf la contestation actuellement subsistante avec le Gouvernement Général des Pays-Bas. Il est à présumer, Monsieur, que cette ouverture fera tomber l'idée d'une alliance maritime, parce que nous suposons qu'elle n'a été imaginée que pour suppléer quant à présent à une alliance générale. Mais si contre toute vraisemblance, les patriotes vouloient encore tenir à leur alliance partielle, vous leur représenterez, Monsieur, que nous y trouvons beaucoup d'inconvénients, et que le Roi est nullement disposé à y donner les mains. Le sentiment du Roi à cet égard est fondé sur le principe suivant, savoir: que l'alliance qu'il s'agit de contracter ne doit par sa nature donner ombrage à aucune puissance de l'Europe, et qu' aucune ne puisse la suposer dirigée contre elle. Or le contraire arriveroit si nous ne faisions qu'une alliance maritime; en effet, l'Angleterre la regarderoit, et auroit raison de la regarder, comme dirigée essentiellement contre elle; et cette opinion établiroit entre nous et la Cour de Londres une méfiance et une mauvaise volonté qui nuiroient infiniment au système pacifique que S.M. a adopté. D'un autre côté, la République en contractant des engagemens généraux, pourvoiroit en même tems à sa sûreté sur le continent comme sur mer, et loin que cette disposition augmentât sa dépense par la nécessité d'entretenir des troupes, elle seroit plutôt propre à la diminuer, puisque les Provinces Unies auroient la puissance du Roi pour point d'appui.

Vauguyon aan Vergennes, 7 Mei 1784.

Belgiojoso heeft de eischen des Keizers medegedeeld; groote verslagenheid.

Les patriotes sont persuadés plus que jamais qu'ils ne peuvent se maintenir que par une alliance défensive avec S.M., et ils comprennent parfaitement que pour que cette alliance soit solide et durable, elle doit être fondée sur l'intérêt commun, mais ils sentent qu'ils ne peuvent être utiles à la France que par leur marine et leurs colonies, qu'ils ne sauroient rendre l'une et les autres vraiment respectables qu'autant qu'il leur sera possible d'y employer tous les efforts de leur puissance; qu'ainsi il leur importeroit de n'être pas obligé dans aucune occasion d'accroître leur armée dont l'augmentation, indépendamment de cette grande considération, mena-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 425 ceroit tôt ou tard leur liberté intérieure, et pour cet effet, que dans tous les cas où ils pourroient en vertu de l'alliance devoir fournir des secours en troupes de terre sur le continent de l'Europe, leur contingent à cet égard fût compensé par une somme d'argent, et que dans tous ceux où ils pourroient être menacés d'une invasion aggressive sur le même continent, la bienveillance généreuse du Roi les préservât efficacement. Cette base ainsi posée, ils désirent ardemment contracter l'alliance maritime et coloniale la plus étenduë, et s'astreindre à la rendre la plus efficace à l'intérêt commun; ils m'assurent que tel est le voeu général de tous les patriotes et notamment des régences les plus considérables, et c'est en conséquence de la connaissance certaine qu'ils en ont acquise qu'ils ont redigé un projet d'articles formant l'élément du traité proposé et qu'ils m'ont instamment prié de vous le faire parvenir. Permettez, M. le Comte, que j'analise en peu de mots ce projet. La proposition de contribuer efficacement à préserver le territoire hollandois en Europe de toute invasion aggressive par terre, qui en forme le premier article1), ne me semble pas contrarier notre système, puisqu'il est vrai que nous ne pourrions pas le laisser envahir, sans compromettre notre intérêt essentiel, et que cet acte de protection nécessaire à la tranquilité des Etats-Généraux le seroit aussi à la nôtre; si nous jugions devoir entendre cette proposition, et déterminer les secours qu'il conviendroit de donner dans le cas de cette aggression invasive, il pourroit être stipulé aussi que pour établir la réciprocité à cet égard, la République seroit tenuë à nous fournir une somme équivalente en argent, car il importe effectivement de ne jamais la mettre en état d'augmenter ses troupes, la conservation de sa liberté intérieure convenant essentiellement à nos principes; mais il me paroitroit préférable d'adopter sur ce point l'énoncé général du projet proposé. L'article qui stipule la garantie des établissements dans les deux Indes me semble présenté de la manière la plus avantageuse. Il ne l'établit que dans le cas où ils seroient troublés par une puissance européenne, et par conséquent ne nous engage pas essentiellement dans les démêlés avec les princes indiens; il prévient en même tems des discussions importantes sur le principe de l'aggression qui rendent très souvent inutiles toutes les stipulations défensives et qui pourroient fournir dans la suite à la République elle-même des prétextes évasifs, et par une conséquence très immédiate, il nous assure que dans le cas où une nouvelle guerre s'élèveroit, sous quelque raport qu'on en envisageât les premiers dévelopemens en Europe, nous pourrions dans l'instant même en vertu du devoir contracté de garantir les établissemens hollandois, nous y porter, et en jouir comme des nôtres même contre l'ennemi que nous aurions à combattre, ce qui relativement à l'Inde me semble d'une importance inappréciable. L'article qui engage la République à établir sa marine et ses colonies sur le pied le plus respectable, ne me semble pas moins intéressant; en

1) Vauguyon bedoelt: het tweede artikel.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 426 effet non seulement il tend au maintien et à la restauration de ces deux grands objets, mais il les met en quelque sorte sous une inspection immédiate de S.M. qui pourroit forcer l'administration hollandoise à suivre un plan constant et éclairé, et à écarter toute négligence de son exécution, et sous ce point de vuë il me paroit qu'il rend les établissemens des Hollandois et leur marine aussi utiles à la puissance du Roy qu'à celle même de la République.

Projet d'articles formant l'élément du traité proposé.

Article premier. - Il y aura une paix ferme, inviolable et universelle et une amitié vraye et sincère entre Sa Majesté Très Chrétienne et les Seigneurs Etats-Généraux des Provinces Unies des Pays-Bas ainsi qu'entre leurs sujets respectifs et tous les pays, villes, isles et places situés sous leur domination. Article 2. - S.M.T.C. contribuera sincèrement et cordialement à assurer autant qu'il lui sera possible la tranquilité des Seigneurs E -G. et à les préserver efficacement de toute invasion aggressive de leur territoire en Europe. Article 3. - S.M.T.C. et les Seigneurs E.-G. dans la vuë d'assurer dans les deux Indes entre les puissances européennes qui y ont des établissements, l'équilibre essentiel et la Conservation de la paix générale, se promettent de se maintenir réciproquement en possession de leurs établissements respectifs dans les dites deux Indes, tels qu'ils les possèdent maintenant, et de ne pas souffrir qu'il y soit fait aucune attaque, ni porté aucun domage par aucune des dites puissances, sans distinguer quel aura été l'aggresseur en Europe, bien entendu toutes fois que dans le cas où l'une des deux puissances alliées pourroit être aggresseur dans les deux Indes, l'autre puissance alliée ne sera tenuë à aucune assistance effective, tant que les établissements de l'une des deux dites puissances ne seroient pas effectivement attaquées on menacées par l'ennemi. Article 4. - Dans le cas où l'une des deux puissances contractantes éprouveroit des hostilités sur mer, elles se promettent et s'engagent à s'entr'aider mutuellement, d'abord par des bons offices, et si ces bons offices ne produisent pas l'effet désiré, par des secours en vaisseaux de guerre qui seront ultérieurement déterminés. Article 5. - Si, lorsqu'il s'élèvera une guerre maritime, les deux puissances restent en paix, elles se garantissent réciproquement la jouissance de la liberté des mers, conformément aux principes fondamentaux de la neutralité qui seront ultérieurement dévelopés, et s'ils sont troublés à l'égard de l'une des deux, elles se promettent de s'entr'aider d'abord par des bons offices, et si les dits bons offices n'ont pas l'effet désiré, par des secours en vaisseaux de guerre qui seront ultérieurement déterminés. Article 6. - Si les deux puissances engagées dans une guerre maritime ont un ennemi commun, elles s'obligent à concerter ensemble les mesures qu'elles jugeront les plus propres à lui nuire. Article 7. - Si les deux puissances engagées dans une guerre maritime

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 427 ont un ennemi particulier, chacune d'elles employera tous ses moyens contre son ennemi, et elles s'entr'aideront réciproquement par des bons offices mutuels. Article 8. - Si par une conséquence de la prestation des secours réciproques qui pourront être une suite des hostilités maritimes qu'éprouveroit l'une des deux puissances, ou du maintien de la garantie respective des établissements des dites deux puissances dans les deux Indes, il survenoit en Europe une attaque par terre du territoire de l'une des dites puissances, S.M.T.C. s'engage à défendre et à protéger celui des E.-G. par un nombre suffisant de troupes de Terre qui sera ultérieurement déterminé, mais les E.-G. ne pourront jamais être tenus de fournir réciproquement des troupes de Terre à S.M.T.C., et le cas prévu par le présent article arrivant, les dits secours de leur part seront compensés par une somme d'argent qui sera ultérieurement convenuë. Article 9. - Les Seigneurs E.-G. s'engagent à entretenir constamment leurs forces maritites de manière qu'ils puissent être en mesure de mettre en mer au premier besoin le nombre de vaisseaux qui sera ultérieurement déterminé, soit pour maintenir la neutralité maritime dans le cas où les deux puissances resteroient également en paix, soit pour fournir des secours dans le cas des hostilités maritimes, soit pour assurer la garantie des possessions respectives dans les deux Indes. Article 10. - S.M.T.C. s'engage réciproquement à employer ses forces maritimes au maintien de la neutralité maritime dans le cas où les deux puissances resteront également en paix, à la prestation des secours dans le cas des hostilités maritimes, et à l'assurance de la garantie des possessions respectives dans les deux Indes. Article 11. - S.M.T.C. s'engage à maintenir ses établissements dans le meilleur état de défense possible et à donner aux Seigneurs E.-G. tous les éclaircissements qu'ils pourront désirer, tant sur la situation des dits établissements que sur celle de ses forces maritimes. Article 12. - Les Seigneurs E.-G. s'engagent à mettre et à maintenir leurs établissements dans les deux Indes tant relativement à la garnison des places qu'à leur fortification et à celle des différents ports, dans le meilleur état de défense et tel qu'il pourra être concerté entre les deux puissances; s'engagent également les dits Seigneurs E.-G. à donner à S.M.T.C. tous les éclaircissements qu' Elle pourra désirer, tant sur le maintien des dits établissements que sur l'entretien habituel de leurs forces maritimes. NB. Quant à la base des stipulations purement relatives au commerce, les deux puissances pourront se promettre de se traiter respectivement comme la nation la plus favorisée, et S M.T.C. sera priée de conserver aux E.-G. les faveurs dont Elle veut bien les laisser jouir présentement sans qu'ils aient l'avantage d'avoir avec Elle un traité de commerce. Quant au tarif, il pourroit être convenu que la confection en seroit renvoyée à des Commissaires, afin de ne pas retarder la Conclusion du traité, dans lequel il ne seroit fait d'autre mention du dit tarif que pour exprimer

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 428 que dans le cas où il seroit ultérieurement arrêté, il auroit la même force et la même valeur que s'il y avoit été inséré mot pour mot.

Vergennes aan Vauguyon, 17 Mei 1784.

Hij keurt kortweg het ontwerp af, op de gronden in zijn vorigen brief medegedeeld. Zoodra het officieele aanzoek van de Staten-Generaal is ingekomen zal hij met Brantsen de artikelen omwerken.

Vauguyon aan Vergennes, 21 Mei 1784.

De patriotten verzoeken hem in den Haag te blijven ten minste tot Brantsen in staat gesteld is, te Versailles het werk der alliantie ter hand te nemen.

Je crois pouvoir penser sans me faire illusion, que ma présence ne sera pas inutile à l'exécution de leurs desseins patriotiques, et je me détermine conformément à la permission que vous m'avez accordée, de différer jusque là la remise de ma lettre de rappel.

Vauguyon aan Vergennes, 26 Mei 1784.

De resolutie van Holland is doorgegaan bij de Staten-Generaal. - Morgen zal hij met de pensionarissen een laatste gesprek hebben over de alliantie.

Résultat du dernier entretien des patriotes avec M. le Duc de Lavauguyon, avant son départ de La Haye, remis par cet Ambassadeur a son arrivée a Versailles.

Le système des patriotes relativement à l'alliance qui doit être proposée à S.M. consiste essentiellement dans les principes qui ont déterminé les articles élémentaires dont ils ont fait parvenir le projet. Ces articles sans engager les Etats-Généraux dans des querelles qui doivent leur être étrangères, et en les soustraiant au danger de se trouver obligés de consentir à une augmentation de troupes, funeste pour leur liberté intérieure, tendent à assurer à leur territoire en Europe la protection effieace du Roi et à offrir en échange à S.M. l'employ de tous leurs moyens sur les mers et dans leurs établissemens des deux Indes. S'il étoit jugé convenable par S.M. de rendre plus générale la garantie exprimée dans ces articles, et d'établir la réciprocité des secours sur une base plus étenduë, ils

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 désireroient que les cas où elle devroit avoir lieu fussent specifiés précisément, et que la compensation des secours en troupes de terre fut toujours déterminée en argent. Les patriotes, certains de leur prépondérance, se chargeroient bien de proposer le traité ainsi conçu à la délibération des provinces, mais il leur paroitroit plus désirable que S.M. après avoir reçu avec bonté la proposition générale d'une alliance défensive, daignêt leur en faire parvenir Elle-même le plan fondé sur les principes qu'ils viennent de déveloper, et ils croyent pouvoir assurer S.M. de la prompte adhésion de tous les membres de l'Union.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 429

Vergennes aan Bérenger, 1 Juli 1784.

- J'ai communiqué confidentiellement à M. de Brantzen un projet d'articles. Cet ambassadeur l'a envoyé secrètement à M. le Grand-Pensionnaire, et dès qu'il sera de retour avec les observations de ce ministre, j'en conférerai ministériellement, pour la forme, avec les deux ambassadeurs; tout cela sera fait, à ce que j'espère, dans le courant de cette semaine, au moyen de quoi la conclusion plus ou moins prompte dépendra uniquement des Etats-Généraux. La célérité avec laquelle on s'occupera de cette besogne préviendra les efforts du ralliement des Anglomanes à M. Harris, et je présume que cette reflexion donnera un nouvel essor à l'activité des patriotes.

Bérenger aan Vergennes, 2 Juli 1784.

Vergadering van de leiders der patriotten, ter bespreking van het overgezonden ontwerp.

Ils ont unanimement applaudi à la sagesse profonde et à la respectable modération qui caractérisent tous et chacun des articles de ce projet, il n'en est aucun qui ne porte l'empreinte de la bienveillance du Roi pour la République. Ils tombent d'accord que la stipulation de réciprocité est de forme consacrée par une pratique constante et d'ailleurs nécessaire pour ôter toute suite de jalousie et de reproche.

Slechts bij één ding kunnen zij zich niet neerleggen:

.... la note en marge de l'article 2, qui porte que la garantie n'auroit son effet que d'après l'arrargement amiable qui se négocie à Bruxelles entre l'Empereur et les Provinces Unies. Cette note, qui, je ne sais comment ni par quel hazard, a été connuë et ébruitée en Hollande plusieurs jours avant que le projet de traité y ait été envoyé, a produit dans ce Païs une très facheuse impression; nos amis la tiennent fort secrète et protestent qu'ils n'en ont point connoissance, mais les Anglomanes la publient avec ardeur et en affirment l'authenticité; vous jugerez aisément que cette arme, maniée par eux avec l'adresse et la malice d'un ennemi alerte qui ne néglige aucun moyen de reculer sa défaite, déconcerte les esprits foibles. M. de Bleswick soupçonne des intrigues ténébreuses. Amsterdam est régie dans ce moment par quelques Magistrats gangrenés; leur règne à la vérité ne sera pas long, mais leur perversité ne sera pas oisive pendant qu'ils resteront en place. D'après ces diverses considérations, il avoit été imaginé de remettre la confection du Traité au tems où les différens avec l'Empereur seroient terminés, où en mesure de l'être, sur un pied satisfaisant; on comprenoit que la France se départiroit difficilement et même qu'on ne peut pas sans indiscrétion la prier de se départir envers ce Prince de l'attention exprimée dans la note marginale; la suspension imaginée en auroit sauvé à la fois la nécessité pour Elle et pour la République d'éviter les em-

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 430 barras et les inconvenients incalculables qui en dérivent; mais quelque plausible que pût être cet expédient, des reflexions importantes ont obligé d'y renoncer: 1o. on n'a pas voulu s'exposer au soupçon de ne pas répondre avec la gratitude et l'empressement convenables aux témoignages de bienveillance et de magnanimité du Roi; - 2o. il a paru qu'un délai indéterminé et par lui-même et par la nature des choses auroit renvoié à une époque encore plus incertaine, un ouvrage salutaire et dont l'intérêt essentiel de la patrie doit faire presser l'exécution; - 3o. enfin on a pensé que le Corps des Administrateurs et des Magistrats sur les lumières, l'union, l'énergie et le zèle desquels on doit principalement compter pour le succès, n'étant point à l'abri des vicissitudes humaines, il importoit de ne pas le mettre au hasard de quelque révolution ou de quelques circonstances imprévues qui pourroient le faire échouer. Quel fil prendra-t-on, Monseigneur, pour se conduire dans les sentiers épineux de ce Labyrinthe, et pour franchir les obstacles qui semblent fermer toutes les issuës? Les patriotes n'en trouvent qu'un: ils chargent par ce Courier M. de Brantzen de vous le soumettre, non pas avec la confiance que vous en serez pleinement satisfait, mais avec la prière la plus instante de l'adopter comme le seul qui leur paroisse propre à diminuer les difficultés qu'ils apréhendent, et qu'ils ne se flattent pas de vaincre s'il étoit rejetté. Ils vous suplient, Monseigneur, de ne rien changer au projet de Traité, de le conserver quant au fonds et à la forme tel qu'il est et de consentir seulement à la suppression de la note en marge de l'article 2; ils espèrent que moiennant cette nouvelle marque de la protection du Roi, ils rendront vaines toutes les manoeuvres de leurs antagonistes, et qu'ils seront assez forts pour conclure l'alliance aussitôt que les formes de leur constitution et la nécessité indispensable du suffrage unanime de tous les confédérés le permettront. Pour engager S.M. à accorder cette grâce, et Lui témoigner en même tems qu'ils n'ont rien plus à coenr que de concilier leurs besoins avec la respectueuse déférence qu'ils doivent à Ses vuës et à Ses principes, ils proposent de consigner dans un article séparé et secret la stipulation par laquelle la garantie réciproque n'aura son effet qu'après l'accommodement avec l'Empereur; ils se bornent à demander que cette stipulation secrète soit accompagnée de la promesse des bons offices du Roi, et que la nouvelle assurance qui en sera donnée sera conçuë dans les termes les plus tranquilisants, de manière qu'en cas de nécessité ils puissent s'en prévaloir utilement pour détruire l'imputation d'indifférence et d'abandon que leurs Ennemis osent faire contre S.M., et démontrer au contraire la constance et la sincérité de l'intérêt qu'Elle est disposée à prendre à la préservation de la République.

Vergennes aan Bérenger, 11 Juli 1784.

- J'ai vu M. de Brantzen; il m'a fait part des inquiétudes des patriotes relativement à l'apostille mis à l'article 2 du projet de traité. J'ai dit à M. de Brantzen que c'étoit à tort que l'on avoit pris l'allarme au sujet de l'apostille en question, et

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 431 que je ne doutois pas que le Roi pour constater la réserve qui y est énoncée, ne se prêtât à une forme qui put convenir aux patriotes. Effectivement, sur le compte que j'ai rendu à S.M., Elle a décidé qu'il ne seroit fait aucune mention dans le traité ni dans un article séparé, du différent subsistant entre la République et le gouvernement de Pays Bas, et que la réserve que ce différent exigeoit, seroit seulement énoncée dans une note que je remettrois aux deux ambassadeurs Vous voudrez bien. Monsieur, confier ces détails à M. de Bleswick.

Note, communiquée confidentiellement a messieurs de Berkenrode et de Brantzen. - Versailles, le 13 Juillet 1784.

- L'objet essentiel du Roi, en contractant une alliance défensive avec les Provinces Unies, est d'assurer autant qu'il peut dépendre d'Elle, la tranquilité de la République tant par terre que par mer. C'est dans cette vuë que S.M. garantira toutes les possessions Hollandoises dans quelque partie du monde qu'elles soient situées. Mais il est de règle et d'un usage universel et constant, que ces sortes de garanties ne sauroient porter sur des objets litigieux parce qu'elles auroient un caractère offensif à l'égard de la puissance vis à vis de laquelle la litige existeroit. D'après ce principe le Roi garantira dès à présent toutes les possessions, droits et immunités de la République, à l'exception des objets qui font la matière de la négociation actuellement entamée à Bruxelles entre l'Empereur et les Etats-Généraux; mais S.M. déclare en même tems qu'Elle garantira également l'état des possessions et des droits de la République tel qu'il aura été réglé avec S.M. Impériale, qu'Elle continuera Ses bons offices auprès de ce Monarque en faveur de L.H.P. et qu'Elle fera tout ce qui pourra dépendre d'Elle pour amener les choses à un arrangement d'une convenance réciproque.

Bérenger aan Vergennes, 23 Juli 1784.

De patriotten zijn zeer tevreden over den draai dien Vergennes gegeven heeft aan de zaak die hen zoo verontrustte. Het ontwerp-tractaat is thans in handen van het Secreet Besogne van de Staten-Generaal, en van de Staten van Holland.

Bérenger aan Vergennes, 2 Augustus 1784.

Het tot stand komen der alliantie is verzekerd.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 433

Stellingen.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 435

Stellingen.

I.

Het streven naar één- en ondeelbaarheid van den nederlandschen staat is aan de patriotsche beweging vóór 1795 volstrekt vreemd gebleven.

II.

Het op 22 Januari 1779 door Thulemeyer op verzoek der Prinses ontcijferde stuk (Bijlage VI bij Hoofdstuk XIII van Dr. D.C. Nijhoff's Hertog van Brunswijk) is niet van Frederik de Groote, maar van Hertzberg afkomstig.

III.

De voorstelling, als zou Prinses Wilhelmina nog geruimen tijd na haar huwelijk aan den leiband hebben geloopen der freule von Danckelmann, behoort te worden opgegeven.

IV.

Deelneming aan het noordsche neutraliteitsverbond van 1780 was voor de Republiek ondoeltreffend.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 436

V.

Ten onrechte gist Mr. F. baron van Hogendorp (Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp, II, 133), dat het ‘plan van 1782’ (afgedrukt als Bijlage M bij Mr. S. Backer, Leven van Joachim Rendorp, Amsterdam 1858) in 1787 door de tegenstanders der hollandsche pensionarissen aan dezen zou zijn toegedicht.

VI.

Tot in September 1787 heeft de pruisische regeering alleen bedoeld, met wapengeweld haar eisch om satisfactie voor de aanhouding bij Goejanverwellesluis te ondersteunen, en volstrekt niet, den ganschen strijd in de Republiek ten voordeele van den Stadhouder en Engeland te beslechten.

VII.

De door de Nationale Vergadering in den nacht van 4 Augustus 1789 vernietigde rechten werden (en worden) zeer oneigenaardig ‘feodale’ genoemd, daar zij meerendeels nimmer aan het bezit van een feodum als zoodanig verbonden zijn geweest.

VIII. d'Estrades heeft in October 1650 geen tractaat met Willem II gesloten.

IX.

Rousset's verdediging van het fransche oorlogsbeleid na den overtocht bij het Tolhuis in 1672, is onvoldoende.

X.

Sedert het laatste vierendeel der zestiende eeuw, en nog immer, is er een afzonderlijke noordnederlandsche nationaliteit.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 437

XI.

De taal is niet gansch het volk.

XII.

Doel van den geschiedschrijver zij, bekend te maken hoe het verleden geweest, en, zoo mogelijk, hoe het zoo geworden is. Hij beschouwe zijn wetenschap niet als leidsvrouw voor het heden, vermijde dus het haec fabula docet, en betrede nimmer het terrein van den staatsman.

XIII.

Van den V Vrouden, vs. 9-10:

Om die vroude die men vindt Die u daer bequam so wale.

Ten onrechte verandert de uitgever Verwijs die van vs. 10 in dat.

XIV.

Sinte Franciscus Leven, vs. 2331-2338:

Ooc seidi al openbare Dat vele gedoochdeliker ware Enen geesteliken man groot coude Te gedogene menichfoude In zinen vleessce, dan hi binnen Gevoelen soude in sine zinnen Een lettel hitten teniger steden Van vleesceliker ondersceden.

Verwerpelijk is de door Dr. T.D. Detmers (Aanteekeningen op de Middelnederlandsche berijming van Sinte Franciscus' Leven, Groningen 1894, blz. 18) voorgeslagen verandering van ondersceden in orensceden. Men leze: oncuusheden.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 438

XV.

Sinte Franciscus Leven, vs. 3095-3100:

Wildi dat si [de minderbroeders] in de kerke Vrucht maken ende goet gewerke, Hoetse in den staet aldat ghi levet, Daerse God in geroupen hevet, Ende laetse clemmen nemmermere Ter prelacie, te sulker eren.

Lees, in vs. 3097, houtse.

XVI.

Sinte Franciscus Leven, vs. 3879-3882:

Want God, dies macht heeft al dure, Ghewerde so daerme gebure, Dat si hem selven ende ooc thare Hem gewillike boden dare.

Lees, in vs. 3880, gheroerde.

XVII.

Sinte Franciscus Leven, vs. 5631-5637:

Het was int derde jaer te voren Eer hi starf, als wijt verhoren, Dat hi zelve heeft gehacht Te casteel Grece, na sire macht, Met groter zonderlangher wouden Die helege gebornesse houden Vanden zoeten kinde Jhesus....

De uitgever Tideman verandert ten onrechte wouden van vs. 5635 in vrouden en wordt hierin door Dr. Detmers (t.a. pl. blz. 42) nagevolgd. De lezing van het handschrift is goed.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784 439

XVIII.

Breeroo's Moortje, ed. Moltzer, vs. 684:

't Moet een groot Monsuer wesen desen verschreven Kackerlack.

Prof. Moltzer: ‘verschreven, verkeerd als zoodanig aangeschreven, gewaand; eigenlijk “ten onrechte bij vergissing ingeschreven in het gildeboek” (vgl. vs. 612)’. Versta echter (zooals wij het gemeenzaam zouden zeggen): deze eigenste Kackerlack.

XIX.

Onze zeventiende-eeuwsche dichters worden met veel te veel ‘verklarende’ aanteekeningen uitgegeven.

XX.

Anna Bijns was bij de uitgave van Pippinck's bundel niet meer in leven.

XXI.

Tegen Breeroo's auteurschap van de Klucht van den Hoogduytschen Quacksalver zijn geen uitwendige bewijzen te vinden.

XXII.

De historische studie aan onze universiteiten worde van die der germanistiek afgescheiden en onder eigen en behoorlijk dak gebracht.

H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784